OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31

bron OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31. Stichting Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek, Nijmegen / KIT Publishers, Amsterdam 2012

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_oso001201201_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn. [Nummer 1]

Afbeelding omslag

Surinaamse vlag

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 6

Woord vooraf

Iedere sociale formatie kent verhalen die een aantal aspecten daarvan moeten verbeelden. Deze verhalen worden overal, telkens weer, verteld: op scholen, in kerken, door politieke partijen, de media, vakbonden etc. Ze zijn onder andere te vinden in de bellettrie, de pers en de populaire cultuur. Daarnaast zijn er officiële symbolen, zoals volksliederen, vlaggen en nationale wapens. Samen vormen zij de basis waarop de bevolking zich met de samenleving en onderling leert identificeren. Uit dit proces van identificatie ontstaat een gemeenschap van burgers die het idee koesteren dat zij bij elkaar horen, en zich daardoor met elkaar verbonden voelen - een natie. In is het niet anders. Liefdesuitingen voor en lofzangen op Suriname zijn er altijd al geweest. Zo luiden de eerste regels van het lied Ai Sranan, waarin de zanger Max Nijman zijn liefde voor Suriname en de verschillende districten bezingt, ‘Ai Sranan mi moi switi kondre/Ai, mi lobi yu so te’1. Op You Tube wordt Nijmans lied vergezeld door beelden die Suriname moeten symboliseren: de kaart en het wapen van Suriname, de vlag, een oud bankbiljet, foto's van het oude en moderne Suriname et cetera. De muziek, de tekst en een aantal foto's representeren een Suriname dat slechts in de herinnering nog bestaat. Sinds het begin van deze eeuw komen de liefde, lof en trots op een meer eigentijdse manier tot uiting in kleding, caps, sieraden, accessoires, liederen, spoken words en gedichten. Het zijn vooral jongeren die op deze manier willen laten zien hoe zij over hun vader- of moederland denken. Switi Sranan wordt daarbij vertaald in het krachtige I love SU, een logo dat, ook wel eens als Mi ♥ Sranan, alomtegenwoordig is op kleding, caps, accessoires en prullaria. De liefde voor het land Suriname laat zich kennelijk goed verbinden met commerciële activiteiten. I love SU is ook de titel van het liefdevolle eerbetoon van Audrey Bakrude & Enver & Kolonel aan hun geboorteland. Dit nummer, met een tekst in het Engels, Nederlands en Sranan die wordt gezongen en gerapt op een pakkend ritme, was een hit in Suriname. Dit is slechts een van de vele voorbeelden van de wijze waarop Surinaamse jongeren zich laten horen en zien. Immers, ze zijn jong en ze willen wat. Maar kan dat? ‘Mijn land is gezegend en rijk, maar toch lijkt het zo poti als ik om me heen kijk’ zingt Enver in I love SU. Met een optimisme dat eigen is

1 Oh Suriname, mijn mooi heerlijk land/oh, ik hou zoveel van jou.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 7 aan jongeren vervolgt hij met de woorden ‘ma mi ne bruja, neks no fout/Sranan blijft me gudu lobi, het land waar ik van hou’.2 Suriname kent een jonge bevolking. Meer dan de helft (70 procent) van de Surinaamse bevolking is onder de 35 jaar. Bij de verkiezingen van mei 2010 stemde 30 procent van de kiesgerechtigden voor het eerst. Jongeren zijn CARICOM-jeugdambassadeurs3 voor Suriname, ze zijn actief in het Nationaal Jeugd Parlement Suriname en er wordt gewerkt aan de institutionalisering van het Nationaal Jeugd Instituut. In april van dit jaar was er nog een Nationaal Jeugd Congres met als thema ‘Jongerenparticipatie, een fundament voor een sterke natie’. Maar hoeveel weten we eigenlijk over hun kansen en mogelijkheden? Wat zijn de dromen, toekomstverwachtingen, aspiraties en frustraties van jongeren in SU? Waar slagen of falen ze? En waarmee identificeren hun Nederlands-Surinaamse leeftijdsgenoten zich in steden als Amsterdam? Deze vragen stonden centraal in november 2011 tijdens het 30ste IBS-colloquium dat de titel ‘I love SU!? Jong Surinaams aan twee kanten van de oceaan’ had meegekregen. Hiermee heeft het colloquium gezicht en stem willen geven aan een groep burgers die te pas en te onpas het volk van morgen wordt genoemd, maar waarvan heden en verleden vaak onbekend, én de toekomst onzeker is. In dit themanummer zijn de bijdragen aan dit colloquium opgenomen. De auteurs richten zich op verschillende aspecten van Surinaams jongzijn in Par'bo én Damsko, in SU én NL. Het nummer opent met een bijdrage van Carla Bakboord over de verschillende soorten boodschappen (boskopu) die jonge Surinaamse musici willen uitdragen door middel van muziek (poku), woord en beeld. De thema's die in hun liederen aan de orde komen variëren. De liefde voor Suriname, hoe kan het ook anders, blijkt een belangrijk thema. Dit betekent niet dat Suriname kritiekloos wordt bezongen. Sommige musici gebruiken talent om zich kritisch uit te spreken over maatschappelijke kwesties, zoals milieuvervuiling en discriminatie. Bij andere musici staan de liefde voor God, gendervraagsrukken of seksualiteit centraal. En, zoals valt te verwachten in een multi-etnische samenleving, is de muziek vaak een amalgaam van verschillende Surinaamse en internationale stijlen. In zijn bijdrage doet Frank Bovenkerk verslag van een onderzoek (self-report survey) dat hij in Suriname samen met studenten van de ADEK-universiteit uitvoerde onder een representatieve steekproef van schoolgaande jongeren tussen twaalf en vijftien. Bovenkerk wijst er op dat hoge misdaadcijfers logisch zouden zijn gezien de aanwezigheid van algemene criminogene factoren, zoals hoge werkloosheid, ongelijkheid in inkomen, onvolledige gezinnen en ‘gebroken’ families, nasleep van de

2 Maar ik maak me niet druk, niets aan de hand. Suriname blijft mijn schat. 3 CARIC0M staat voor Caribbean Community and Common Market.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 8 binnenlandse oorlog en politieke voorbeeldfiguren met een imposante criminele reputatie. Echter, het belangrijkste resultaat van het onderzoek is dat leerlingen van Suriname heel laag scoren op de vraag of ze ‘ooit’ één van de in de voorgelegde vragenlijst genoemde wetsovertredingen hadden begaan. Het vermoeden is dat deze score is gerelateerd aan de sterke informele sociale controle. Lucy Lewis, Tobi Graafsma, Han Entzinger en Ad Kerkhof buigen zich in hun bijdrage over het suïcidaal gedrag onder jongeren in Paramaribo en Nickerie. Hiermee voorzien zij in een leemte, aangezien er weinig systematisch onderzoek is verricht naar suïcidaal gedrag in Suriname. Over de mogelijke sociologische oorzaken van dit gedrag is evenzeer weinig bekend. De auteurs hebben zich voor hun bijdrage gebaseerd op onderzoek van Lewis in Paramaribo en Graafsma in Nickerie naar de achtergronden en motieven van jongeren die hebben gepoogd zich van het leven te beroven. Het gaat hier dus om personen die de suïcidepoging hebben overleefd. Git het onderzoek blijkt dat de meeste jonge pogers Hindoestaanse vrouwen zijn met een lage opleiding, die vaak geen of een laag inkomen hebben. Voor de totale groep van jonge pogers geldt dat zij meestal ongehuwd zijn, geen werk hebben en nog naar school gaan. Hun motieven voor hun poging tot suïcide variëren van familieruzies, relatieproblemen, boosheid over onbegrip van de zijde van de ouders, familie of de onderwijzer op school en beperking van hun bewegingsvrijheid. De bijdrage van Inge van der Welle heeft betrekking op de identificatie van Surinaams-Nederlandse jongeren. Van der Welle laat zien dat voor deze jongeren identificatie met Suriname niet vanzelfsprekend is. Zij kunnen zich zowel Nederlander als Surinamer voelen maar soms ook Nederlander of Surinamer. Bovenal blijken zij zich Amsterdammer te voelen. Aan het eind van het artikel vergelijkt van der Welle de identificaties van de Surinaamse-Nederlandse jongeren met die van Turks-Nederlandse en Marokkaans-Nederlandse jongeren. Het blijkt dat de laatste twee groepen zich meer verbonden voelen met hun herkomstland; met hun Surinaams-Nederlandse generatiegenoten hebben zij de voorkeur voor de Amsterdamse identiteit gemeen. In de bijdrage van Markus Balkenhol staar het verschil in de betekenissen die ouderen en jongeren in de Afro-Surinaamse gemeenschap toekennen aan de slavernij en de ‘eigen’ cultuur centraal. Ouderen zien de afwezigheid van jongeren bij herdenkingen van het slavernijverleden en culturele bijeenkomsten als het ontbreken van belangstelling hiervoor, terwijl juist zij de herinnering aan de slavernij en de cultuur levend moeten houden. In de bijdrage kent Balkenhol een centrale rol toe aan de koto. De koto zou de scheiding tussen de Nederlandse en Afro-Surinaamse gemeenschap markeren, tussen ouderen en jongeren en de wijze waarop deze twee generaties de slavernij en het culturele erfgoed van de Afro-Surinamers beleven. Kotodraagsters staan voor een ouderwetse man-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 9 nier van het levend houden van de herinnering aan de slavernij, met alle politieke implicaties van dien. De belangstelling van Afro-Surinaamse jongeren voor het culturele erfgoed blijkt veel breder. Ze beperkt zich niet tot de slavernij en de Afro-Surinaamse cultuur, maar richt zich evengoed op een (mythisch) Afrika en de geschiedenis en cultuur daarvan. De bijdragen van Alida Neslo en Arnold Schalks vormen een duoverslag van een project in Suriname dat tot doel had veroordeelde jongeren via de kunsten te resocialiseren. In haar bijdrage beschrijft Alida Neslo hoe zij van de bevoegde autoriteiten toestemming weet te krijgen om het project uit te voeren en de reacties van de jongeren op de lessen in tekenen, schilderen, ontwerpen van sieraden, dans en theater en muziek maken en de betrokkenheid van Surinaamse, Nederlandse en Belgische kunstenaars daarbij. De bijdrage van Arnold Schalks heeft de vorm gekregen van een dagboek waarin ‘die witte man’ zijn avonturen in Santo Boma heeft opgetekend. Aan het eind van het project voeren de jongeren een show op in theater Thalia en er komen een CD en kunstboekje uit met muziek en teksten van de jongeren. Het verlag van Neslo eindigt met een terugblik waaruit duidelijk wordt dat het, ondanks de goede resultaten, bij een eenmalig project is gebleven. Dit nummer bevat verder een essay van Pim van der Meiden over spanningsvelden en raakvlakken tussen Surinamers en Nederlanders, twee volkeren die, volgens Van der Meiden, ver van elkaar af liggen en tegelijkertijd zo nauw met elkaar zijn verbonden zijn. Ook zijn er twee In Memoriams opgenomen: voor Ineke van Wetering en Anil Ramdas. Zoals gebruikelijk wordt ook deze aflevering van Oso afgesloten met de rubrieken Recensies, Lijst van recente publicaties.

John Schuster Hoofdredacteur

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 10

Carla Bakboord Wan poku boskopu Jonge Surinaamse musici laten hun stem horen

Jonge musici vormen een opvallend, dynamisch en creatief deel van de Surinaamse populatie. Muziek schrijven en spelen heeft voor veel van deze musici een intrinsieke waarde. ‘Ik ben muziek’, ‘disi na mi’, ‘ik kan niet zonder muziek’, zijn enkele uitspraken van jonge musici. De meesten van hen zijn al op zeer jonge leeftijd begonnen met zingen of een instrument te bespelen. Muziek is voor hen, naast het streven naar een muziekcarrière, een belangrijk medium om niet alleen hun gevoelens, maar ook maatschappelijke kwesties die hen bezig houden via woord en beeld uit te drukken. Dat is mede mogelijk door verbeteringen in de infrastructuur van het muziekonderwijs en de toename van het aantal opnamestudio's. Volgens Henk van Vliet, een invloedrijke Surinaamse DJ, met een encyclopedische kennis over Surinaamse muzikanten, zit de muziekindustrie weer in de lift. Zo geeft hij aan dat de succesperiode van de muziekindustrie in Suriname omstreeks 1970 begon met de komst van de eerste professionele 24-sporen platenpers bij Fendal Caribbean. Daarvoor kon men terecht bij Ventu studio en Apintie, die hun platen in het buitenland lieten persen. In de jaren tachtig, tijdens de militaire periode, was er een terugval in de productie van platen als gevolg van de avondklok en het rantsoen op benzine. De muziekindustrie lag stil en de mogelijkheden voor muziekonderwijs waren heel beperkt. Anno 2012 zijn er meer dan twintig professionele en amateur muziek-opnamestudio's in Suriname en ongeveer vijftien producers en vijf gekwalificeerde arrangeurs. Er zijn diverse zang- en compositiewedstrijden en muziekonderwijs van onder andere de Stichting Nationale Volksmuziekschool Suriname, het Instituut voor de Opleiding van Leraren, privémuziekscholen en het Conservatorium Suriname, dat 1 oktober 2011 van start is gegaan. Via de ongeveer twintig radiostations en twintig TV-stations, die de etnische en multi-linguale diversiteit van Suriname weerspiegelen, bereiken deze jonge musici via de ether en het Internet een zeer divers publiek in heel Suriname met hun muzikale boodschappen. Bovendien luisteren deze musici dagelijks thuis, in de auto, op school via hun Black Berry, IPod, IPad of mobile telefoon naar de radio; ze downloaden muziek via het internet of kijken naar de TV. Dit grote aanbod van muziek en de verbetering van de infrastructuur voor muziek zal ongetwijfeld leiden tot een verhoging van de kwaliteit van de producties

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 11 van jonge musici en tot een versnelde ontwikkeling van de Surinaamse muziekindustrie. Nog even en de muzikale producten van Surinaamse bodem prijken ook op de lijst van export artikelen. Er is in Suriname nog weinig onderzoek gedaan naar de boodschappen die jongeren willen overdragen via hun muziek en de kritische standpunten die zij daarbij innemen. Een uitzondering hierop is het onderzoek van Jaffe en Sanders (2009) die laten zien hoe jonge gemarginaliseerde Marrons in Paramaribo strategieën ontwikkelen in hun strijd tegen etnischraciale stigmatisering en voor verbetering van hun sociaal-economische positie. Deze jongeren gebruiken vooral reggae- en dancehall muziek om hun eigen fysieke en sociale ruimte, zowel in het binnenland als in de stad, vorm te geven. In dit artikel doe ik verslag van een onderzoek dat ik tussen augustus en oktober 2011 heb gedaan naar datgene wat Surinaamse musici willen overdragen door middel van muziek. Voor een eerste verkenning van dit thema luisterde en keek ik naar verschillende media en bezocht ik concerten en muziekscholen. Daarnaast interviewde ik zesentwintig personen, onder wie negentien jonge mannen en vrouwen tussen veertien en eenendertig jaar en twee veertigjarige zangers van de formaties Aptijt en Karinha Lovers. Een van de vrouwelijke respondenten is de enige vrouwelijke DJ in Suriname. Omdat zij zichzelf ook als vertolker van muziek ziet, besloot ik haar aan de onderzoekspopulatie toe te voegen. Sommige respondenten zijn bekende musici, omdat hun muziek vaak is te horen op de radio en de televisie en ze treden regelmatig op. Andere respondenten staan nog aan het begin van hun muziekcarrière en/of volgen muzieklessen met het doel beroemd te worden, zoals zij zelf zeggen. Deze musici zijn van Inheemse, Marron, Creoolse, Mix, Hindostaanse, Chinees-Javaanse afkomst. Ze maken onder meer samboera, kawina, seketi, kaseko, pop, gospel, baithák-gáná, bollywoodstijl, popjawa, klassiek, reggae, house, dance en dancehall muziek. Verder sprak ik nog met vijf muziekdocenten en kenners van de Surinaamse muziek. Dit artikel is bedoeld als een eerste verkenning van de maatschappijkritische en persoonlijke boodschappen die jonge Surinaamse muzikanten aan hun publiek willen overdragen door middel van muziek, woord en beeld. De thema's strekken zich uit van trots op het lokale of nationale heden en verleden tot religieuze, sociaal maatschappelijke of politieke kwesties. Sommige musici belijden hun liefde voor Suriname en werpen tegelijkertijd een kritische blik op het land, bij anderen staat hun liefde voor God, het vraagstuk van gender of seksualiteit centraal. Dit neemt niet weg dat het bieden van entertainment tegelijkertijd een belangrijk doel is dat deze musici nastreven. Centraal in deze bijdrage staan de boodschappen en standpunten die Surinaamse musici via hun muziekteksten en beeld aan de samenleving nadrukkelijk kenbaar willen maken.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 12

Muziek geeft vorm aan de natie

‘Ik houd van Suriname en zal hef land never, nooit, verlaten om ergens anders te gaan wonen’. Dit benadrukt Dino Orpheo Canterburg, beter bekend onder zijn artiestennaam Damaru1, tijdens ons telefonisch interview. Damaru was op dat moment op weg naar de Johan Adolf Pengel luchthaven vanwaar hij naar Nederland zou vertrekken voor enkele optredens. Dat jongeren van Suriname houden, er trots op zijn en hier in hun muziek en videoclips uiting aan geven is duidelijk merkbaar in Suriname. De liefde voor Suriname wordt zeer pregnant uitgedragen door het I Love Su dat op diverse billboards en kledingstukken prijkt en in tv spotjes figureert. Maar vanwaar deze liefde? De meeste jonge musici verbinden hun liefde voor Suriname met het feit dat het hun geboorteland is. Zo stelt bijvoorbeeld Damaru:

Suriname is mijn geboorteland. Daarom wil ik mijn liefde voor mijn geboorteland uitdragen met een lied.2 Dit nummer [‘Suriname’] wordt ook tijdens de vluchten van de SLM afgedraaid en op websites. Ik kan mezelf een nationalist noemen. Ik ben me er wel van bewust dat ik hier [Suriname, CB] geen carrière kan maken, maar mijn geboorteland zal ik never, nooit verlaten. Als Surinamer is het moeilijk een doorbraak te maken in het buitenland, en als het is gelukt, moet je weten waar je vandaan komt. Je afkomst moet je nooit verloochenen en zo houd ik de band met Suriname.

Damaru draagt zijn liefde voor Suriname en zijn nationalistische boodschap door middel van zijn muziek ver over Suriname's geografische en virtuele grenzen uit. Jonge musici, zoals Damaru, kunnen door gebruikmaking van geavanceerde audiovisuele technologie en met minder financiële middelen dan voorheen via muziek CD'S en DVD'S hun boodschap uitdragen, die vervolgens wordt verspreid via de lokale media, straatventers, markten en de diverse muziekwinkels in Suriname. Daarnaast maken zij ook gebruik van YouTube en iTunes om zichzelf mondiaal te profileren en Suriname aan te prijzen. Zo zien wij dat Damaru's ‘Suriname’ en ‘Ik ben verliefd op Suriname’, die frequent zijn te horen, als bindmiddel fungeren en Suriname's nationalisme en natievorming stimuleren. Het hedendaagse Surinaamse nationalisme is gebaseerd op het streven naar eenheid in verscheidenheid. Dit streven werd in de jaren vijftig van de twintigste eeuw geformuleerd door Adhin in reactie op het ‘Creoolse nationalisme’ van de Partij Nationalistische Republiek (PNR) dat uitging

1 Damaru heeft zijn nummer Mi Rowsu (Tuintje in mijn hart) samen met de bekende Nederlandse zanger Jan Smit, opnieuw opgenomen. 2 In 2005 bracht Damaru het nummer ‘Suriname’ uit. Dit nummer was dagelijks op diverse radiostations te beluisteren.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 13 van homogeniteit van de natie. Hiermee gaven Adhin en zijn navolgers te kennen dat Hindostanen, met behoud van hun eigen cultuurgoed evenzeer nationalistische en volwaardige Surinamers konden zijn als diegenen die uitgingen van een homogene cultuur en bevolking (Van Kempen 2002: 235). Het uitgangspunt van ‘eenheid in verscheidenheid’ is terug te vinden in de samenstelling van muziekformaties, in muziekproducten en boodschappen van jonge musici. Zo is er, het in 1971 door theaterregisseur Henk Tjon, opgerichte Alakondre Dron Ensemble, waarin percussionisten afkomstig uit alle etnische groepen al muziekmakend eenheid uitdragen door middel van een verscheidenheid aan ‘etnische’ slaginstrumenten. Het in Sarnami Hindi gezongen nummer Hum Sab Surinami Hai,3 (Wij zijn allen Surinamers), met de begintonen van het Surinaams volkslied als prelude, roept een gevoel van verbondenheid op. Verschillende musici hebben in hun werk een fusie gesmeed tussen de kenmerkende muziekstijlen van de verschillende etnische groepen. Bovendien combineren ze Surinaamse muziek met een beat van rock, merengue, reggae, dancehalt, hip hop, bollywood-stijl, of andersoortige muziekgenres die via de digitale snelweg Suriname bereiken. Code switching, dat zo kenmerkend is voor het taalgebruik in de multilinguale Surinaamse samenleving, wordt weerspiegeld in de muziek (Nilep 2006). De onlangs uitgebrachte Hindi, Nederlandse en Sranantongo CD TumSse van de Hindostaanse Ashna Changoer en de Creoolse Enver Panka, en het nummer Sambura Dans van de Inheemse formatie Karinha Lovers, dat in het Nederlands, Sranantongo en Caribs wordt gezongen, zijn goede voorbeelden van de vermenging van talen en muziekstijlen. Op deze manier creëren jonge musici een nieuwe Surinaamse muzikale identiteit, die zowel nationaal als buiten Suriname's geografische grenzen als typisch Surinaams wordt herkend.

Ashna Changoer

Muziek is één van de cultuurvormen waarin de Surinaamse identiteit het gemakkelijkst tot uiting komt. Juist omdat het zo herkenbaar is. Nationalisme kan gevoelens van liefde voor de natie creëren. Deze liefde

3 Geschreven door Rita Bokhil en Ramon Williams.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 14 wordt getoond met behulp van culturele producten, zoals poëzie, muziek, literatuur en fictie (Anderson 1983: 125). De kracht van de culturele producten, zoals muziek, wordt volgens Anderson bepaald door de invloed van taal (Anderson 1983: 127). Taal, vooral in de vorm van poëzie en liederen, speelt een belangrijke rol in het gelijktijdig delen van cultuur,. Een duidelijk voorbeeld hiervan is het volkslied dat gezongen wordt op momenten die voor de natie ideologisch gezien van grote waarde zijn. Op hetzelfde moment zingen mensen die elkaar niet kennen dezelfde woorden op dezelfde melodie. Het resultaat hiervan is de constructie van een eenheid (Overgauw 2006: 18-19). Deze eenheid wordt door sommige musici vormgegeven door Surinamer-zijn gelijk te stellen aan houden van Suriname en van de mensen die er wonen. Deze liefde moet ook tot uiting komen in het schoon houden van het milieu en een rechtvaardig verdelen van de middelen van bestaan. Zo vormt het veel bekritiseerde zwerfvuil in Paramaribo een van de thema's van het nummer I love Su dance dat door Enver Panka, Audrey Bakrude en Kolonel in het Engels, Nederlands en Sranantongo wordt gezongen.

Audrey Bakrude, Enver & Kolonel

Jonge musici wijzen alle burgers en de overheid op hun collectieve (Surinaamse) verantwoordelijkheid en proberen via de verspreiding van hun muziekproducten de natie op positieve wijze vorm te geven. Nortna Sante, de zeer populaire Aucaanse zangeres, bekend van onder andere Koko Gowtu, die zelf haar muziekteksten schrijft, zegt er het volgende over:

Ik kijk alleen maar naar de goede dingen en niet naar de slechte dingen. Ik houd van mijn land en van de mensen die erin wonen. [...] Omdat ik zoveel van mijn land houd, kan ik niet over die slechte dingen schrijven. Ala kondre abi syen, [elk land heeft zijn eigen geheimen] dus ik kan mijn vuile was niet buiten hangen. Alleen mooie dingen wil ik brengen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 15

Un alamala na srananman (wij zijn allen Surinamers) maar niet allemaal gelijk

De respondenten gebruiken hun muziek ook om hun misnoegen te uiten over de ongelijkheid en onrechtvaardigheid die zij zelf ervaren. De Inheemse muziekformatie Karinha Lovers geven hier uiting aan in hun lied ‘Land van stoere Indianen’. Zij wijzen de samenleving er op dat ook zij, de Inheemsen, Surinamers zijn, maar niet als zodanig erkend worden. Zij leggen er de nadruk op dat zij gerespecteerd dienen te worden en dat men met hen moet samenwerken. Zo zingen zij:

Den Ingi ben di befo un alamala ben de na kondre Un sabi den, un teri den, un wroko nanga den, un lespeki den, Un lobi den, un libi nanga den, un alamala na Srananman We zijn oorspronkelijk en dat na a verschil. ja.

De Indianen waren de oorspronkelijke bewoners Jullie weten het, jullie moeten hen erkennen, met hen samenwerken en hen respecteren Jullie moeten van hen houden met hen samenleven want we zijn allemaal Surinamers.

Karinha Lovers zeggen dat de Inheemsen al eeuwenlang onderdrukt worden. Daarmee leggen zij de nadruk op processen van achterstelling waarmee zij op grond van hun etnische afkomst hebben te kampen. Etnische identiteiten zijn subject van onophoudelijke onderhandeling en verandering. Zij worden voortdurend ingezet als instrument voor het maken van onderscheid en voor het verkrijgen van politieke macht en toegang tot hulpbronnen en verschillende vormen van kapitaal (Jenkins 1996; Bauman 1999; Bourdieu 1997; Eriksen 2002), Deze processen zien wij ook bij deze jonge Surinaamse musici die aandacht vragen voor hun etnische groepsbelangen. Hun boodschap Un alamala na Srananman en ‘Wij moeten het samen doen’ botst niet met het onderkennen van hun achterstelling. De tekst ‘Wij zijn oorspronkelijk. Dat is het verschil’, verwijst naar de Inheemsen die de eerste bewoners van Suriname zijn, maar niet als zodanig worden erkend. Dit blijkt ook uit een onderzoek dat ik in 2007 heb verricht naar de verwevenheid van klasse, etniciteit, nationalisme en burgerschap in relatie tot de toegang tot onderwijs in de Inheemse gebieden Matta en Bigi Poika. De studie wijst uit dat de kinderen uit deze gebieden zich niet betrokken voelden bij het proces van natievorming: ze ervaren minachting en achterstelling op basis van hun ‘Indiaanse identiteit’, die zich volgens de volwassen bewoners van de dorpen op ‘grote schaal voordoet’. Zo noemden zij de beperkte onderwijsmogelijkheden, het ontbreken van een wettelijk kader voor hun grondenrechten en door de politiek nauwelijks te worden gekend, als

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 16 determinanten voor uitsluiting van hun etnische groep (Bakboord 2009: 159). Het benadrukken van de achtergesteldheid van deze etnische groep via onder andere de muziek kan wellicht bijdragen aan een rechtvaardig Suriname voor alle Surinamers.

Karinha Lovers

Duidelijk is het dat de respondenten via hun muziekproducten het recht op de eigen etnische (en culturele) identiteit nadrukkelijk tot uiting brengen, waarmee zij hun sociaal-maatschappclijke positie duiden. Tegelijkertijd doorbreken zij de etnische grenzen en accentueren zij hun gemeenschappelijke deler - het Surinaams-zijn - en geven zij de nationale identiteit vorm. Zij leveren kritiek op de onzorgvuldige manier waarop de Surinaamse bevolking en haar regering met het milieu, de natuurlijke hulpbronnen en hun (mede)burgers omgaan. Ondanks de soms zorgwekkende sociaal-maatschappelijke en politieke omstandigheden, laten deze jonge musici zich niet leiden door negatieve gebeurtenissen. Hun liefde voor muziek, gaat samen met hun liefde voor Suriname. Of zij alleen bun sani (positieve dingen) naar voren brengen, of dat zij verkiezen de vinger op de zere plek te leggen, in beide gevallen is het hen onomstotelijk te doen om het I Love SU gevoel.

Muziek en religie zijn een mooie blend voor mij

Sommige van de respondenten brengen in hun muziek naast hun I Love Su ideologie ook hun liefde voor God tot uiting. love U so, een remix van de jonge rapper Asgar Koster, is een ode aan ‘onze Lieve Heer en God’, zoals Asgar dat zelf verwoordt. Zowel hij als de jonge gospelzan-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 17 geres Shanice Redan, winnares van de Suritalentshow, geven stem aan hun religieuze identiteit en maken gebruik van gospelmuziek om hun evangelische boodschappen aan het publiek over te brengen. Kerk en muziek zijn altijd onlosmakelijk met elkaar verbonden. Omdat religieuze gemeenten jongeren doelbewust stimuleren muziek te maken en hen daarvoor een podium bieden in de kerk, leveren jonge musici een niet onbelangrijke bijdrage aan de verspreiding van het Woord. Pater Esteban Kross van het Rooms-Katholieke bisdom, zelf een zanger van formaat, is één van de geestelijken die actief met jonge musici hezig is. Gospelmuziek is veel te horen is in de Pinkstergemeenten, op radio, TV en via digitale media, en is, net als de jonge gospelmusici tegenwoordig heel populair. Deze toenemende zichtbaarheid in de publieke ruimte is een signaal van jonge christenen die hun plek daarbinnen opeisen, waarbij jonge musici een steeds belangrijkere rol spelen. Muziek en worshipping die aan elkaar verbonden worden, is voor hen de drijfveer om de juiste keuzes in het leven te maken. Zo vertelt de negentienjarige Shanice Redan:

Die combinatie muziek en christelijk religie is een mooie blend voor mij. Omdat ik er kracht uit kan putten die ik nodig heb in moeilijke tijden, maar ook in rijden dat ik blij ben. Ik kan dan zeggen ah, prijs de Heer (zij klapt in haar handen) pak er een instrument bij, want ook bij de laatste psalm staat; prijs de Heer met alle instrumenten die er bestaan. [...] Ik gebruik dan mijn stem als instrument, mijn piano erbij en die maken het heel gezellig [...].

Shanice en haar jonge collegae gospelmuzikanten delen deze positieve ervaringen met hun leeftijdsgenoten via hun muziekproducten en roepen hen op te leven volgens het christelijke waarden- en normenpatroon. Door ook rap, andere popgenres en blues- en jazzakkoorden te integreren in de gospelmuziek, bieden zij een alternatief voor mainstream artiesten en trekken zij niet alleen christelijke jongeren, maar ook jongeren die geen of een andere geloofsovertuiging aanhangen. Zo stelt Luhr (2005; 206) dat muziek ingezet kan worden ‘om een dialoog aan te gaan met een seculiere cultuur, terwijl je jongeren probeert aan te trekken voor het geloof’. En omdat jongeren regelmatig te maken hebben met allerlei frustraties, kan het evangelie voor hen een antwoord geven op de vele problemen en anticiperen jonge gospelmusici hierop. Voor een groot aantal jongeren is het moeilijk de juiste keuze te maken. Zo behoren opgelegde traditionele genderrollen, geweld, seksualiteit, liefdesrelaties en relaties met ouderen tot de meest voorkomende problemen van jongeren en geven enkele jonge musici aan dat zij peer pressure als hun vijand nummer één beschouwen. Kelita Gallant, de eenentwintigjarige musicus, laat zich niet door anderen beïnvloeden. Met haar onlangs uitgegeven album Here I am, zet zij haar persoonlijkheid

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 18 neer. ‘Aan de hand van mijn songs presenteer ik mezelf, mijn stijl, wie ik ben en wat ik kan’, vertelt ze. Vervolgens benadrukt zij:

Je moet bij je nuchtere verstand blijven om als jongere hetzelfde te moeten zijn als anderen en toch jezelf te blijven. Omdat de omgeving je dwingt te zijn zoals zij, krijgen ze jou ook in die greep. [...] Omdat iedereen het zo doet, lijkt het normaal [...]. Als je niet meedoet ben jij de doorsnee idioot [...]. Je moet je mannetje kunnen staan en proberen niet mee te gaan.

DJ Jemaya Vianen

Door zichzelf via haar muziek uitdrukkelijk zelfstandig te presenteren, wijst zij jongeren er op niet mee te gaan met de stroom. Jemaya Vianen (DJ Maya) neemt evenals Kelita een duidelijk standpunt in. Zij ervaart heel wat tegenstand omdat zij zich in een door mannen gedomineerd domein begeeft, maar laat zich er niet van weerhouden DJ te zijn. Heel zelfverzekerd zegt zij hierover:

[...] Hoe ik de enige ben heb je jongens en mannen die zeggen dat ik het niet ga halen, omdat ik een vrouw ben. Ik ben een keer naar Zsa Zsa Zsu gegaan en gewoon heeft die manager aan me gezegd; ‘je bent heel erg zwak, zomaar ben je DJ komen spelen terwijl je niets kan’. En ik had zoiets van, jij gaat me niet breken [...]. Ik [..] dacht bij mezelf, boy jullie gaan straks van me horen wanneer ik de grootste professionele vrouwelijke DJ van Suriname ben geworden. (Ze lacht) Ze kijken met een blik van, kan je het wel? Natuurlijk kan ik het. Als een man het kan, kan ik het ook. [...] Daarom heb ik ervoor gekozen om ze te laten zien dat wat jongens en mannen kunnen, kunnen vrouwen ook.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 19

Peer pressure kan maken dat jongeren bijvoorbeeld hun carrière aan zich voorbij laten gaan, gewelddadig gedrag vertonen of seksueel actief worden terwijl zij daar zelf nog niet klaar voor zijn. Zij bezwijken onder de peer pressure om te voorkomen uitgesloten te worden. Asgar Koster, een jonge professionele gospelmuzikant en arrangeur, wees mij tijdens het onderzoek op een videoclip waarop twee kinderen te zien zin die door de menigte worden opgezweept erotisch met elkaar te dansen. Deze seksueel getinte dans roept wellicht gevoelens op bij deze kinderen en omstanders en kan zich uiten in agressief gedrag wanneer deze gevoelens niet beantwoord worden. Hij uit zijn bezorgdheid via zijn facebook-pagina en christelijke muziekteksten. Evenals zijn niet-christelijke collegae musici, roept hij kinderen, jongeren, ouderen en ook musici op, jongeren te leren niet te vroeg seksueel actief te zijn.

Muziek en seksuele expressie

Dat jongeren tegenwoordig vroeg rijp zijn en dat seksualiteit al op jonge leeftijd een belangrijke plaats in hun leven inneemt, zijn enkele uitkomsten uit een studie verricht in 2008 in district Sipaliwini (Guicherit, Bakboord & Schmeitz 2008). Dat seksualiteit inderdaad significant is voor jongeren, blijkt wel uit de seksuele expressie van de respondenten en hun fans. Maar seksuele expressie is niet iets van jonge musici van nu. Ook muzikanten uit de vorige eeuw, zoals Lieve Hugo met zijn punta want kiri mi.4, lieten ons dansen op en luisteren naar hun seksueel getinte muziekteksten. De dubbelzinnige teksten en toespelingen op seks maakten hem voor de preutsen en kerkgezinden onder de bevolking een omstreden figuur. Volgens Wegman heeft het westen altijd een ambivalente houding laten zien als het ging om muziek en seksualiteit. Waarschuwingen over de verderfelijke invloed van muziek, dat het lusten zou opwekken, verlies van zelfbeheersing zou teweegbrengen en zelfs tot gewelddadigheid zou kunnen leiden, zijn volgens hem sinds de filosoof Plato steeds te horen5. De muziekdocenten in dit onderzoek gaven aan dat Surmamers ooit, en enkelen wellicht nog, een ambivalente houding ten opzichte van kaseko muziek hadden. Vroeger mochten sommigen er niet naar luisteren, maar in de eenentwintigste eeuw schijnt de kasekoinuziek een opleving door te maken. Zo is er de kaseko-jazz die ook door zeer talentvolle jonge musici wordt gespeeld, zoals de Creoolse saxofonist Gordon Brandon, en de bassisten Jason Eduard, die van Saramaccaanse afkomst is en Astra Slooten, die van gemengde afkomst is. Deze drie musici hebben de muziekschool doorlopen; Gordon en Jason zitten nu op het Conservatorium Suriname.

4 Punta wan kiri mi. een vagina wil mij vermoorden. 5 http://www.tekstencultuur.nl/Vertalingen/tekst%20Wegman.html verkregen op 17 november 2011.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 20

Muziekformaties die kaseko spelen worden evenzeer op evenementen van de diverse buitenlandse ambassades in Suriname uitgenodigd en laten zodoende de buitenlandse gasten met ‘erotische’ bewegingen op de kasekomuziek dansen. Liesbeth Peroti, muziekpedagoog tevens podiumkunstbeoefenaar, legt uit dat alle teksten die mensen schrijven een reflectie zijn van wat in hen omgaat en dat muziek een bepaalde kracht kan hebben die mensen dwingt tot erotische gevoelens. Zij zegt:

Er is een stijl die de laatste tijd zichtbaar is geworden omdat je overal ter wereld muziek hebt die mensen stimuleert tof overdreven seksueel gedrag. En altijd erotisch. Je middenrif gebruiken, erotische bewegingen maken en daar is niets nieuws aan. Zo heb je Bollywood. Daar wordt er ook met de heupen bewogen en je hebt ook de Marron banambadans.

Echter niet alle dansbewegingen met het middenrif en het onderlichaam hebben een erotische boodschap. Volgens de zanger Michael Deira van de zeer populaire muziekformatie Aptijt, een professionele muziekformatie wier publiek voornamelijk uit jongeren bestaat, geven mensen hun eigen interpretatie aan de muziek. Zo staat Aptijt, afgeleid van het Franse woord apetite voor trek hebben in iets: ‘en de mensen mogen zelf bepalen waar zij trek in hebben. In dit geval is het kasekomuziek’, zegt Deira. Een fragment uit het nummer Boeke, dat zeer populair is zowel bij jongeren als ouderen, bevat de volgende zinnen:

[...] saka na gogo, [...] moro ay [...] Dan wi e lolo na baka, [...], dan wi e sa ka na gogo, Toosi go toosi go ná puu gau ná puu gau.

Sabi taki a switi na ondro hey.. Aptijt [...]

[...] Zak naar beneden [...], verder ja... Dan draai je je billen [...] en zak naar onderen, Duw het naar binnen, haal het er niet snel uit.6 Weet dat het onderin lekker is... hé

De tekst is ambigu. Volgens Deira geeft het publiek er zelf een seksuele interpretatie aan. Dat is niet de boodschap die hij wil overbrengen. Hij zegt echter dat hij over een dansstijl zingt en het publiek richtlijnen geeft welke bewegingen zij moeten maken bij het dansen. Deira benadrukt dat de teksten gewoon meezingers zijn, een marketingstrategie, waarmee

6 De Okanisi (Aucaanse) tekst is vertaald door André Pakosi.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 21

Aptijt haar publiek entertainment wil bieden. Het zijn volgens hem niet de muziek en de muziekteksten die de mensen erotisch opzwepen, maar het overmatige gebruik van alcohol tijdens de feesten. Dat muziekteksten voor meerdere interpretaties vatbaar zijn, zien we ook bij Hindostaanse liederen. Zo kunnen kabīrs, tweeregelige liedjes, als stichtelijk én als obsceen worden opgevat. Een bijzonder type vormt de gālī-liederen, die vaak een openlijk seksueel thema bezingen en met duidelijke gebaren worden begeleid, maar die evengoed een vaste plaats in religieuze ceremonies innemen als onderdeel van de vruchtbaarheidsritus (Van Kempen 2002: 289-291). Van Kempen schets ook een belangrijk genre van volksmuziek, de baithak gáná. die ontwikkeld is door de tweede generatie Surinaamse Hindostanen, Was de baithak gáná uitsluitend een mannenaangelegenheid, vanaf de jaren zestig deden ook Hindostaanse vrouwen hun intrede in de groepen die deze soort muziek spelen. In de laatste decennia van de twintigste eeuw deden een heroriëntatie op het eigen cultuurgoed, en impulsen vanuit baithak gáná-groepen in Nederland, dit genre herleven. Dit ging samen met teksten, zoals ‘o wat kraakt het bed/ laat me op de grond liggen/schoonpa ligt in het kamertje naast/hij zou wakker kunnen worden van mijn enkelbelletjes’ (Van Kempen 2002: 297-298). Surinaamse Hindi-vrouwengroepen nemen ook nu nog baithak gáná-muziekstijl op in hun repertoire. Hun teksten zijn tamelijk dubbelzinnig en vaak nemen ze daarbij de andere sekse op de korrel. Eeuwenlang zijn vrouwen bezongen door mannen met teksten die zowel een liefdevolle als respectloze inbond hadden. In de Surinaamse muziek is dit niet alleen een van de aspecten van de kasekomuziek maar ook van de andere muziekstijlen. Hoewel steeds meer vrouwen via hun muziek mannen hierop antwoord geven, worden vrouwen ook nu nog in de muziek geëtaleerd als seks- en lustobjecten, waardoor tevens de traditionele heteroseksuele genderstereotypen in stand worden gehouden.

Doorbreken van homonegativiteit

Heteroseksualiteit wordt door veel musici via hun muziek producten (zichtbaar en hoorbaar) als norm geconstrueerd. Alles wat daarvan afwijkt wordt niet of onvoldoende geaccepteerd. Dit geldt ook voor het maatschappelijke en politieke domein. Zo zijn er in de afgelopen maanden publieke debatten gevoerd rondom homoseksualiteit. Aanleiding hiertoe waren uitspraken in 2011 van de parlementariër Ronny Asabina dat homoseksuelen een ziekte dan wel afwijking zouden hebben. Deze negatieve houding ten opzichte van homoseksuele mannen en vrouwen en gedrag noem ik, in navolging van Wright (2000), ‘homonegativiteit’. De term verwijst naar negatieve houdingen, meningen, gedachtes en opvattingen over homoseksualiteit. De houding kan betrekking hebben op juridische, morele en sociale gebieden (Worthington et al. 2005). De

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 22 negatieve uitspraken van dit parlementslid vinden hun weerspiegeling in de muziek. Zo vertelt de zanger Ordy B Kwame dat hij vroeger homoseksuele mannen en vrouwen afkeurde in zijn liederen, omdat hij tegen hun gedrag was. In het lied I and I zingt hij: Disi na mi èn tru na so mi o tan ay.....Gado meki mi leki wan man so taki mi sa de wan man (Dit hen ik en ik zal echt zo blijven. God heeft mij als man geschapen en dan zal ik mij ook als man gedragen). Met deze tekst wilde hij de ‘boelers’7 zoals hij homoseksuelen noemt, duidelijk maken dat God een man heeft geschapen om ook man te zijn. Van Ordy B Kwame moesten mannen alleen met vrouwen intieme relaties aangaan. Daardoor blijven zij mannen. De boodschap die hij hiermee aan homoseksuelen doorgaf was dat zij niet zouden bestaan als hun ouders homoseksueel waren geweest. Ordy B Kwame zegt nu hierover:

Vroeger had ik echt het gevoel dat zij [homoseksuelen, CB] het niet goed deden in de samenleving. We speelden toen reggae en reggae artiesten zijn tegen homoseksuelen. En ja, ik deed ze gewoon na. Maar ik wilde mezelf zijn, mijn eigen mening uiten en geen anderen na doen. Toen ben ik gaan beseffen, dat je mensen niet kunt veranderen. Laten mensen precies zijn zoals zij zijn. Men hoeft gewoon niet leuk te vinden wat jij leuk vindt. Als jij het niet goed vindt dan doe jij het gewoon niet.

Ordy B Kwame geeft toe dat hij zich vereenzelvigde met de ‘missie’ van reggaeartiesten, zoals Buju Banton, die het nummer Boom byebye begint met de woorden ‘world's in trouble/anytime Buju Banton comes/Batty boy get up and run/ ah gunshot in ah head man/Rude Bwoy no promote the nasty/them haffi dead’.8 Deze boodschappen hebben hem in de eerste fase van zijn carrière behoorlijk beïnvloed; via zijn muziekproducten heeft hij deze homohaat overgedragen aan zijn jongere publiek. Wellicht is hij onder peer pressure bezweken. Hij heeft zijn eigen keuze kunnen maken en een duidelijk positief standpunt ingenomen ten aanzien van homoseksualiteit. Zijn muziekteksten en boodschappen zijn hierdoor veranderd. Zijn muziekstijl niet. Hij roept zijn publiek op elkaars mening te respecteren en hun verantwoordelijkheid op zich te nemen.

7 Boelers is een negatieve benaming voor homoseksuele mannen. Boom byebye is een onomatopee voor geweerschoten. De vertaling van de eerste zinnen van dit nummer luidt ongeveer: de wereld staat op zijn kop/elke keer als Buju Banton er aankomt/staat een boeier op en loopt hij hard weg/een geweerschot in zijn hoofd/boelers propageren het boelen/ze moeten dood.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 23

Tot slot

De respondenten zijn zich bewust van het spanningsveld waarin jongeren verkeren. Enerzijds moeten zij zich conformeren aan hun peers en anderzijds willen zij zichzelf blijven. Hierdoor kunnen zij moeilijk eigen keuzes maken. Seksualiteit en religie blijken niet onbelangrijke thema's voor de respondenten te zijn, zoals blijkt uit hun muzikale expressie en boodschappen. Zo staan deze jongeren bloot aan negatieve gender en seksuele beeldvorming. Onder druk van hun lotgenoten laten zij zich vaak meeslepen. Hoewel ook zij peer pressure ervaren, proberen, zij in hun muziekproducten en in hun boodschappen niet met de stroom mee te gaan. Zij nemen een eigen standpunt in en proberen verandering in die beeldvorming aan te brengen. Door I Love SU als product op de nationale en internationale muziekmarkt te brengen, willen zij Suriname positief op de kaart zetten. Hoewel ook zij uitsluiting en ontkenning op basis van etniciteit en gender ervaren, en dit via hun muziek kritisch aan de orde te stellen, is het niettemin opvallend dat de liefde voor muziek een positieve invloed heeft op deze jonge musici. Zij laten zich niet leiden door het negatieve. Deze jonge muzikanten zetten dit met de kracht van hun liefde voor Suriname, voor God en zichzelf om in muziekteksten en beeld, erop gericht om het positieve over te dragen aan het grote publiek via diverse media.

Literatuur

Anderson, B., 1995 Verbeelde gemeenschappen; Bespiegeling over de oorsprong en verspreiding van het nationalisme. Vertaald door P. Syrier. Amsterdam: Jan Mets. [Orig. 1991]| Bakboord, C., 2009 ‘Omdat wij Indianen zijn; Burgerschap en nationale verbondenheid in de Surinaams Inheemse Periferie.’ In: Y. van der Pijl, D. Raven, L. Brouwer & B. Oude Breuil (red.), Antropologische vergezichten; Mondialisering, migratie en multiculturaliteit. Amsterdam: Aksant, pp. 151-167. Bakboord, C., 2011 CARICOM-UN WOMEN Project Caribbean Artists UNiTE-ing Against Gender Based Violence Regional Workshop. Paramaribo, Suriname, 18-20 Judy 2011; Final Report of the Consultant Gender, Edutainment and Media Production. Paramaribo: Equality & Equity. Baumann, G., 1999 The multicultural riddle; Rethinking national, ethnic and religious identities. Londen: Routledge. Bourdieu, P., 1990 The logic of practice. Stanford: Stanford University Press.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 24

Duits, L., 2009 ‘Ondersteboven van Jezus op de EO-jongerendag.’ In: M. Aerts & M. van den Haak (red,), Popvirus; Popularisering van religie en cultuur. Amsterdam: Aksant, pp. 14-33. Eriksen, T.H., 1998 Common denominators; Ethnicity, nation-building and compromise in Mauritius. Oxford: Berg. Eriksen, T.H., 2002 Ethnicity and nationalism; anthropological perspectives. London: Pluto Press. Guicherit, H., C. Bakboord & M. Schmeitz, 2008 Seksuele en reproductieve gezondheid en rechten van jongeren in het district Sipaliwini; Een survey gehouden onder jongeren in Kwamalasamutu, de Boven Suriname, West Suriname en de Tapanahony. Paramaribo: GOS/EC/UNFPA Joint Programme for Reproductive Health. Jaffe, R. & Jill Sanderse, 2010 ‘Surinamese Maroons as reggae artistes; Music, marginality and urban space.’ Ethnic and Racial Studies (33) 9: 1561-1579. Jenkins, R., 1994 Rethinking ethnicity; Arguments and explorations. London: Sage. Kempen, M. van, 2002 Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Paramaribo: Okopipi. [Deel 2.] Luhr, L., 2005 ‘Metal missionaries to the nation; Christian heavy metal music, “family values”, and youth culture, 1984-1994.’ American Quarterly 57 (1): 103-128. Nilep, C., 2006 ‘Code switching’ in sociocultural linguistics. [Colorado Research in Linguistics, 19]. Boulder: University of Colorado. Overgauw, C., 2006 ‘Grutto's en geile maagden; Simone en Shouf Habibi!; Een constructie van de Nederlandse identiteit? Proefschrift Universiteit Utrecht. Wright, R., 2000 Redefining homophobia; One point along a continuum of attitudes toward lesbians and gay men. Alameda, CA: California School of Professional Psychology. Worthington et al., 2005 ‘Development, reliability and validity of the lesbian, gay, and bisexual knowledge and attitude scale for heterosexuals (lgb-kash).’ Journal of Counselling Psychology. 52 (1): 104-118.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 25

Carla Bakboord is in Suriname werkzaam als cultureel antropoloog en genderspecialist. Momenteel doceert zij als parttimer de vakken Filosofie en Gender, macht en cultuur aan het Instituut voor de Opleiding voor Leraren (LOI). Zij is een actieve bepleiter van vrouwen-, kinder- en LGBT-rechten die al dertig jaar haar bijzondere aandacht hebben. Als voorzitter van Women's Rights Centre levert zij sinds 2004 maandelijks een bijdrage aan de rubriek Genderoptiek in het dagblad De Ware Tijd. Sinds haar jeugd zingt zij en bespeelt verschillende instrumenten. Zij heeft onder andere meegedaan aan Suripop, het componisten festival. Momenteel speelt zij tenorsax in het Eddie Snijders Orkest. Recentelijk bracht zij twee van haar composities op CD uit waarvan Promise Me de tweede plaats behaalde op de hitparade van Radio Apintie.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 26

Frank Bovenkerk De opmerkelijk lage jeugddelinquentie in Suriname

Hoe gaat het met de jeugd van Suriname? En in het bijzonder: hoe groot is de criminaliteit van de jeugd en in welke mate geeft zij zich over aan riskante gewoonten zoals het drinken van alcohol en drugsgebruik? Het ligt voor de hand om te veronderstellen dat de criminaliteit in Suriname in het algemeen en dus ook het niveau van de jeugddelinquentie hoog moet liggen. Ik wil er om wedden dat criminologen in het algemeen op grond van de volgende kleine reeks theoretische overwegingen zullen voorspellen dat er veel criminaliteit in Suriname voorkomt. In demografisch opzicht zijn de omstandigheden in Suriname criminaliteits-bevorderend. De meeste (meer dan 50 à 60 procent) van de criminaliteit komt altijd en overal op de wereld voor rekening van jongemannen in de leeftijdscategorie van twaalf tot ongeveer drieëntwintig jaar. Suriname heeft een uitgesproken jonge bevolking en alleen al daarom mogen we een hoge uitslag aan delinquentie verwachten. In economisch opzicht is eveneens veel criminaliteit te verwachten. Vroeger dachten we dat armoede (absolute deprivatie) tot (vermogens)criminaliteit leidde, maar daar zijn criminologen vanaf gestapt. De mate van sociale en economische ongelijkheid blijkt een betere ‘voorspeller’. Suriname kent een groot verschil tussen arm en rijk (Schalkwijk & De Bruijne 1999) en de relatieve deprivatie moet aanzienlijk zijn. Het land kent een omvangrijke informele sector in de economie en geldt als knooppunt van internationale drugshandel van Colombia naar de Verenigde Staten en Europa. De ostentatieve rijkdom die een aantal drugshandelaren tentoonspreidt moet op veel jongeren een onweerstaanbare aantrekkingskracht uitoefenen. Suriname is een land met één dominerende hoofdplaats die een flinke urbanisatie doormaakt. Dit brengt gemakkelijk maatschappelijke ontworteling met zich mee van de nieuwkomers en talrijk zijn de verhalen van kinderen die in Suriname opgroeien zonder effectief ouderlijk toezicht. De trek naar de stad geldt als een van de grootste risicofactoren voor criminaliteit in alle ontwikkelingslanden. Een even belangrijke risicofactor wordt gevormd door politieke instabiliteit en (burger)oorlog, Suriname

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 27 heeft een militaire coup (1980), een reeks politieke moorden (1982) en (tussen 1986 en 1992) een binnenlandse oorlog doorstaan waarvan de destructieve gevolgen nog tot in de volgende generatie merkbaar zullen zijn. In moreel opzicht bestaat in Suriname een opmerkelijke tolerantie voor criminaliteit. Op grond van de uitslag van de laatste verkiezingen stelt G. Wekker de wrange vraag: ‘Hebben we niet meer zelfrespect en verbeeldingskracht dan moordenaars, dealers en geboefte aan de macht te helpen?’ (Wekker 2010: 173). Het land scoort een 3 op de op de schaal van 10 (waarbij 10 staat voor volledige integriteit) waarmee corruptie door de organisatie Transparancy International wordt gemeten. Volgens gangbare maatstaven in de wetenschap van de criminologie zou de criminaliteit in dit land hoog moeten scoren. Hoe hoog zij echt is weten we echter niet goed. En dat geldt dus ook voor de kans dat de jeugd zich inlaat met criminaliteit en slechte gewoonten. Wie een antwoord probeert te vinden op de vraag naar de precieze aard en omvang van de criminaliteit, treft in de cijfers van de Surinaamse politie en justitie niet veel meer dan fragmentarische informatie. Voor de enige poging om een allesomvattend overzicht te geven van de criminaliteit in Suriname moeten we terug naar 1962 toen B. Pronk zijn proefschrift Verkenningen op het gebied van criminaliteit in Suriname publiceerde en ook daar was het cijfermateriaal beperkt en lacuneus. Het bevatte geen cijfers die specifiek betrekking hadden op de jeugd. Het ontbreken van goede informatie betekent allerminst dat er niets aan de hand is - integendeel, over de jeugd wordt veelvuldig en zorgelijk gesproken - maar er is geen statistiek en de opinies over de zonden van de jeugd kunnen tot nu toe niet anders dan met anekdotes worden toegelicht. Een tweede moeilijkheid bij het formuleren van een antwoord op de vraag naar de criminaliteit bestaat eruit dat de wijze waarop de vraag wordt gesteld enige vorm van vergelijking veronderstelt. Is de criminaliteit in Suriname thans ernstiger dan voorheen? Antwoord: dat weten we dus niet. Hoe brengt Suriname het eraf wanneer we het land met andere vergelijken? Met welke landen zouden we dan moeten vergelijken? Met de buurlanden Guyana, Brazilië en Frans Guyana? Met Curaçao, Aruba, St. Maarten? Met andere landen in het Caraïbisch gebied met een vergelijkbare sociaal economische structuur? Trinidad? Nog afgezien van de omstandigheid dat die landen ook nauwelijks systematisch misdaadstatistieken bijhouden, lopen we nu tegen het probleem aan dat misdrijven in verschillende landen strafrechtelijk (een beetje) anders worden gedefinieerd en vooral dat de ‘criminele politiek’ (het strafrechtelijk beleid) per land nogal verschilt. Zo'n vergelijking loopt de kans eerder de verschillen russen het optreden van de strafrechtelijke autoriteiten in verschillende landen te meten dan de ‘werkelijke’ verschillen in delinquentie.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 28

International self-report delinquency study

Het is de verdienste van de Nederlandse criminologe J. Junger-Tas dat er in de loop van de jaren tachtig van de vorige eeuw een methode van onderzoek is ontwikkeld die een vergelijking van de aard en omvang van de jeugddelinquentie tussen verschillende landen mogelijk maakt die onafhankelijk is van de wijze waarop misdaad in verschillende landen officieel wordt gedefinieerd en geregistreerd. Deze methode heet self-report survey en meet wat de groep jeugdige potentiële wetsovertreders - onder belofte van anonimiteit - zelf opgeeft. Kinderen geven antwoord op vragen zoals: ‘Heb je ooit in een auto ingebroken?’, ‘Heb je het afgelopen jaar drugs gebruikt?’ Onder haar leiding is in 1989 en 1990 met behulp van een vaste lijst vragen onderzocht hoe de aard en omvang van de criminaliteit in 13 uiteenlopende landen (van Spanje tot Zwitserland en van Nieuw Zeeland tot Portugal) varieerde. Dit onderzoeksproject heet ISRD-1. Die afkorting staat voor International Self-Report Delinquency Study. De 1 is er later aan vastgeplakt nadat was besloten het onderzoek iedere paar jaar te herhalen. Daardoor zou in de toekomst ook vergelijking met eerdere metingen mogelijk worden. De resultaten zijn gepubliceerd in alle landen afzonderlijk, maar ook in een gemeenschappelijke publicatie (Junger-Tas & Terlouw 1994). Later heeft men alle gegevens uit de deelnemende landen nog eens samengevoegd om te onderzoeken of er algemene regelmatigheden over jeugddelinquentie te vinden zijn die voor de criminologische theorievorming van belang zijn: (Junger-Tas, Haen-Marshall, Ribeaud 2003). In Nederland trokken die cijfers de aandacht. Het land scoorde vergelijkenderwijs wat hoger dan gemiddeld (een kleine 40 procent van de Nederlandse schoolkinderen pleegt wel eens een delict) en dat kwam echt niet alleen omdat er zoveel fietsen waren gestolen. Er werden trouwens wel minder drugs gebruikt dan in de meeste andere landen en dat is weer opmerkelijk in een land met een liberale benadering van het probleem van verdovende middelengebruik. In zo'n internationale vergelijking wordt het nationale criminaliteitsprofiel heel mooi zichtbaar. Met deze enquêtemethode kan enkel veelvoorkomende en daardoor ook alleen kleine criminaliteit worden gemeten. Je kunt jongeren natuurlijk niet vragen of ze een moord hebben gepleegd. Moord en doodslag vinden zo weinig plaats dat de kans klein is dat z'n respondent in de steekproef zou vallen en bovendien is de kans groot dat de betrokkene de vraag niet naar waarheid invult. Maar zo'n survey gaat wel heel goed als je wilt weten hoeveel kinderen zich schuldig hebben gemaakt aan vandalisme of winkeldiefstal. Wat sterk voor deze methode pleit is dat de jeugdcriminaliteit op deze manier gemeten in alle landen die aan het onderzoek hebben meegedaan, aanzienlijk veel hogere uitslagen oplevert dan de cijfers die de politie registreert. Er bestaat ook in landen waar de politiestatistiek wel op orde is een enorm verschil tussen het aantal

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 29 misdrijven dat ‘ter kennis van de politie is gekomen’ en het werkelijk gepleegde aantal wetsovertredingen. We moeten bedenken dat de politie zelf maar heel zelden direct waarneemt dat een misdrijf wordt gepleegd. Om criminaliteit te registreren is zij afhankelijk van de bereidwilligheid van slachtoffers of toeschouwers om aangifte te doen. Politiecijfers meten daarom behalve de omvang van de misdaad vooral de aangiftebereidheid van burgers. Self-report-gegevens trekken zich daarvan niets aan en komen daarom veel dichter bij de werkelijkheid dan politiecijfers. Er is op deze methode wel kritiek uitgeoefend: hoeveel herinneren kinderen zich precies wat ze hebben gedaan (bijvoorbeeld over het afgelopen jaar)? Liegen ze niet bij de beantwoording van vragen? Wanneer we er echter vanuit gaan (en toegegeven: dit is een enigszins omstreden aanname) dat kinderen in verschillende landen in gelijke mate onnauwkeurig antwoorden, dan is vergelijking zinvol. Bovendien zijn vergelijkingen met vorige toetsingsuitslagen in hetzelfde land in ieder geval betrouwbaar. Bij het meten van aard en omvang van de jeugdcriminaliteit geldt deze methode thans als superieur (Van Dijk et al. 2006). Na dit eerste experiment van internationale standaardisatie is tien jaar later en weer door dezelfde initiatiefnemers, maar aangevuld met andere criminologen en een methodoloog, een tweede International Self-Report Delinquency Study opgezet, die ISRD-2 heet. Daarin zijn allerlei lessen die tijdens het eerste onderzoek waren geleerd over steekproeftrekking en standaardiseren van de vragenlijst, verdisconteerd. Er deden nu niet minder dan 30 landen mee, waaronder heel veel nieuwe lidstaten van de Europese Unie zoals Tsjechië, Estland en Cyprus. Om een vergelijking mogelijk te maken is de uitvoering tamelijk strak georganiseerd. Alle kinderen in at random uitgekozen schoolklassen worden gevraagd mee te doen. Hierbij is het uitgangspunt dat alle kinderen nog leerplichtig zijn en je kunt een dwarsdoorsnede van de jeugd ondervragen omdat iedereen op school wordt bereikt. Er worden bij deze twee ronde bovendien meer vragen gesteld dan bij de eerste over zaken die met criminaliteit samen hangen (levensstijl, geslacht, hechting aan de ouders etc.) zodat het achteraf beter mogelijk is om criminologische theorieën op hun houdbaarheid te toetsen. Met ISRD-2 deden mee: Armenië, België, Bosnië-Herzegovina, Canada, Cyprus, Denemarken, Duitsland, Estland, Frankrijk, Finland, Hongarije, Ierland, Italië, Letland, Litouwen, Oostenrijk, Noord-lerland, Nederland, Noorwegen, Polen, Portugal, Rusland, Schotland, Slovenië, Spanje, Tsjechië, Venezuela, de Verenigde Staten, IJsland, Zweden en Zwitserland. Op het laatste moment hebben het Willem Pompe Instituut voor Strafrechtswetenschappen van de Universiteit Utrecht samen met de Anton de Kom Universiteit (Adek) in Paramaribo, nog aansluiting kunnen vinden en dat geldt ook voor de universiteiten van de (toenmalige) Nederlandse Antillen en Aruba. Het onderzoek in Suriname is in 2006 en 2007 onder mijn leiding en die van Ton Wolf (toenmalige onderdirecteur van het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 30

Instituut Opleiding Leraren (IOL) in Paramaribo) uitgevoerd door een groep van Surinaamse en Nederlandse studenten: Carolien Acar, Ajay Debie, Nailah van Dijk, Migrion Dougle, Minke Dijkstra, Karlijn Eppink, Nancy Hardjopawwiro, Ditza van Hazel, Ebu Jones, Monique Pierau en Wil van der Schans, Verder deed Gretchen Partiman (Adek) mee. Zij schrijft thans een boek over het onderzoek dat hopelijk zal dienen om als proefschrift te verdedigen. In oktober 2008 hebben de onderzoekers het rapport tijdens een internationale conferentie over problemen van de jeugd in Paramaribo, officieel aangeboden aan de toenmalige minister van Politie en Justitie C. Santokhi. Aan alle meer dan honderd scholen die aan het onderzoek hadden meegedaan, is op dezelfde dag het onderzoeksrapport ter hand gesteld. Ton Wolf en ik hebben het materiaal bewerkt en er een artikel over geschreven in de eerste bundel van ISRD-2, die in 2010 onder redactie van J. Junger-Tas et al is gepubliceerd. In datzelfde boek wordt door T. Boekhout van Solinge en anderen verslag gedaan van het overeenkomstige onderzoek op de Antillen en in Aruba. De onderzoeksresultaten van Suriname zijn gevoegd bij die van de andere landen om bewerkingen op het gehele bestand mogelijk te maken. De resultaten zijn theoretisch uitgewerkt in een studie van Junger-Tas et al in 2012. Het hele bestand is per 1 januari 2012 openbaar beschikbaar op het internet. Wie wil kan zijn gang gaan.

Methodologie

We willen uitspraken doen over alle meer dan 25.000 kinderen tussen de twaalf en vijftien jaar die Suriname rijk is. Daartoe trekken we een steekproef van ongeveer 10 procent. We gaan er vanuit dat deze kinderen te vinden zijn in de eerste drie klassen van het voortgezet onderwijs. In heel Suriname zijn 112 scholen waar aan deze doelgroep les wordt gegeven en die zijn verdeeld over 1054 klassen. Suriname kent een verbluffend ingewikkeld systeem van onderwijs. Het voortgezet onderwijs wordt gegeven aan het atheneum en op de MULO. Daarnaast is er het LBGO (lager beroepsgericht onderwijs), de LTS (lager technisch onderwijs)/ ets (eenvoudig technisch onderwijs)/LNO (lager nijverheidsonderwijs) en verder het elementair beroepsgericht onderwijs (EBO). De grootste school (LTS 1 in de stad) heeft 36 klassen, de kleinste in Apoera die ten tijde van het onderzoek net van start was gegaan, heeft er één. Om deze kinderen te bereiken trekken we een random steekproef van één op iedere acht schoolklassen. Dat worden er 113. Achteraf controleren we of de bekende verdelingen van het totaal aantal kinderen naar geslacht, klassenniveau en het district waarin de scholen staan, overeen komt met de verdeling van dezelfde kenmerken in de steekproef. In onderstaande tabel is de verdeling van schoolklassen in totaal en in de steekproef vergeleken in de tien districten waarin Suriname administratief verdeeld is. De mate van overeenkomst is bevredigend, de steekproef is representatief.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 31

Tabel 1: Klassen en leerlingen per district

District klassen leerlingen populatie % respons % populatie % Paramaribo 672 63,8 69 61,1 15533 63,2 Wanica 147 13,9 13 11,5 3838 15,6 Para 32 3,0 4 3,5 771 3,1 Commewijne 47 4,5 7 6,2 1143 4,6 Saramacca 38 3,6 4 3,5 669 2,7 Nickerie 74 7,0 9 8,0 1777 7,2 Coronie 16 1,5 3 2,7 167 0,7 Marowijne 17 1,6 2 1,8 438 1,8 Sipaliwini 2 0,2 1 0,9 46 0,2 Brokopondo 9 0,9 1 0,9 208 0,8 Totaal 1054 100,0 113 100,0 24590 100,0

District respons % Paramaribo 1480 61,1 Wanica 335 13,8 Para 80 3,3 Commewijne 158 6,5 Saramacca 69 2,8 Nickerie 204 8,4 Coronie 9 0,4 Marowijne 39 1,6 Sipaliwini 29 1,2 Brokopondo 19 0,8 Totaal 2422 100,0

Bij het uitveteren van deze statistische operatie duikt nochtans één ernstig probleem op. Anders dan bij de ‘ontwikkelde landen’ waar de onderzoeksmethode is ontwikkeld, correspondeert de leeftijdscategorie slechts bij benadering met de leeftijdsverdeling over de klassen. In een land van ongelijke ontwikkeling zoals Suriname is, zijn veel kinderen die het voorrgezet onderwijs volgen te oud (onder andere als gevolg van meermalen doubleren). Bovendien gaat een deel van de kinderen helemaal niet meer naar school - Suriname kent slechts een leerplicht van 7 tot 12 jaar. Dit laatste aantal - kinderen van 12 tot 14 jaar die niet naar school gaan - bedraagt zo berekenen we,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 ongeveer 15 procent.1 Het zou goed kunnen dat zich juist onder die 15 procent naar verhouding veel kinderen bevinden die met criminaliteit te maken hebben, maar er zijn bijvoorbeeld ook meisjes bij in de districten die (zwanger of niet) thuis worden gehouden. De oudere kinderen in de klas leveren waarschijnlijk qua criminaliteit een oververtegenwoordiging op, de absente kinderen misschien een ondervertegenwoordiging. Het ligt in het voornemen om de 15 procent op te zoeken en deze ook de vragenlijst voor te leggen. Vooralsnog gaan we er vanuit dat onze steekproef resultaten geeft die extern valide zijn voor de criminaliteit en riskante gewoonten van de jeugd. De kinderen krijgen een vragenlijst aangeboden die is vertaald in ‘Surinaams Nederlands’ van de Engelse ‘moederlijst’ die bestaat uit 67 vragen. Daar zijn twee vragen aan toegevoegd die je in een ander land

1 Wie alle methodische overwegingen precies wil nalezen, kan dat doen door bij mij het volledige rapport uit 2D08 getiteld Delinquentie en riskante gewoonten onder jongeren in het voortgezet onderwijs in Suriname in 2007 per e-mail aan te vragen: F. [email protected].

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 32 nooit zou vragen, maar in de relatief harmonieuze multiculturele samenleving die Suriname is, wel kunnen: ‘Tot welke etnische groep reken jij jezelf?’en ‘Welke is jouw godsdienst?’ Er zijn ook vragen bij die alleen maar om redenen van internationale vergelijkbaarheid worden gesteld. De mate van gezinsstabiliteir wordt bijvoorbeeld gemeten met de vraag of de leerling iedere dag met de hele familie samen de hoofdrnaaltijd nuttigt. Er is in Suriname in veel gezinnen geen hoofdmaaltijd en het is lang niet altijd gebruikelijk om samen te eten. Zulke vragen doen dus niets. Maar de meeste wel. De hele vragenlijst laat zich beantwoorden binnen het bestek van één lesuur. Er zijn steeds twee onderzoekers aanwezig om onduidelijkheden bij de leerlingen op te helderen. Er gebeurt nog iets dat de onderzoekers uit westerse landen niet kennen: de non-respons is 0! De onderzoekers in bijvoorbeeld Nederland zijn al blij wanneer 40 procent van de kinderen meedoet - zie liet gehannes dat nodig is om hier voldoende respondenten bij elkaar te krijgen in Junger-Tas et al. (2008: 27). Scholen, onderwijzers en individuele kinderen zijn in Amerika en Europa al zo vaak in onderzoek ondervraagd dat men hier spreekt van weigeren wegens onderzoeksmoeheid. Hoe anders is dat in Suriname. Hier blijkt al iets van een verklaring voor het feit dat de op school gemeten jeugdcriminaliteit zo laag is. In Suriname overheerst in het intermenselijk verkeer en vooral tegenover de jeugd een ‘bevelshuishouding’. Vanaf het moment dat de verantwoordelijke minster ons toezei: ‘Suriname doet mee’, was het niet meer moeilijk om het onderzoek te organiseren. Het kwam bovendien bij de leerlingen niet op om te weigeren de vragenlijst in te vullen, ook al werd hen volgens het protocol door de onderzoekers uitdrukkelijk meegedeeld dat deelname vrijwillig was. De discipline op scholen is voor Nederlandse begrippen onwaarschijnlijk groot. De schooldag begint als de kinderen zich in hun schooluniformen verzamelen op de binnenplaats waar de Surinaamse vlag wordt gehesen. Daarna gaan ze naar hun klas die door een meester of juf streng wordt geleid. Op de technische scholen in de stad was de sfeer relatief ongebonden, maar vooral de kinderen in de klassen van de districtsscholen maakten op mij een dociele indruk, die me terug deed denken aan mijn eigen jeugd op de lagere school in Nederland kort na de Tweede Wereldoorlog in de jaren vijftig van de vorige eeuw. het was bepaald opmerkelijk hoe rustig de leerlingen zich het hele lesuur waarin zij de lijst moesten invullen, hielden. De verhalen over de sfeer in de schoolklassen van de onderzoekers op Curaçao deden veel meer aan het vrijgevochten Nederland denken. Het spreekt vanzelf dat deze persoonlijke indruk niets zegt over de kwaliteit van het pedagogisch klimaat in Suriname. Alle onderzoekers hebben de indruk dat de meeste kinderen met plezier en ook naar waarheid hun vragenformulieren hadden ingevuld.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 33

Resultaten

De resultaten bestaan uit een omvangrijke brij aan cijfers. Deze zal ik de lezer besparen. In het nu volgende geef ik enkel de belangrijkste algemene bevindingen weer. Om te beginnen vinden we in de Surinaamse resultaten een aantal universele constanten in de criminaliteit terug. Jongens zijn veel vaker delinquent dan meisjes. Vanaf het twaalfde levensjaar neemt de criminaliteit toe. Kinderen in de stad vertonen hogere uitslagen in delinquentie, slachtofferschap en riskant gedrag dan in de districten. De drie risicofactoren hangen nauw samen: criminele jongens zijn vaker zelf slachtoffer en ze gebruiken meer middelen. Over samenhang met de sociaaleconomische positie (gewoonlijk is de jeugddelinquentie hoog in de lagere sociaaleconomische klasse) is op grond van dit onderzoek weinig te zeggen omdat dit onbeholpen is gemeten. Het gaat hier om een project van onderzoek ‘in uitvoering’ en de volgende keer zullen we een goede vraag toevoegen. Wat komt er uit van de voorspelling van hoge criminaliteitscijfers zoals in de inleiding is beredeneerd? Het belangrijkste resultaat van het onderzoek is wel dat de leerlingen van Suriname van alle gemeten landen - op Venezuela na - het laagste scoorden op de vraag of ze ‘ooit’ één van de in de vragenlijst genoemde wetsovertredingen hadden begaan en dat gold ook voor het antwoord op de vraag of ze deze ‘het afgelopen jaar’ nog hadden gedaan. Het soort gedragingen waaraan zij zich schuldig hebben gemaakt is bovendien relatief minder ernstig. 22 procent zegt ooit illegaal muziek en films te hebben gedownload; 17 procent is ooit betrokken geweest hij een vechtpartij; 15 procent draagt een wapen (inclusief messen); 10 procent zegt ooit winkeldiefstal te hebben gepleegd. De cijfers voor vandalisme, diefstal van een auto, diefstal uit een auto, inbreken en zakkenrollen zijn eveneens laag. Het aantal drugdealers is bovendien in verhouding laag: 3,3 procent van de kinderen in Paramaribo heeft dit wel eens gedaan en 1,5 procent van de kinderen buiten Paramaribo. Generaliserend: van alle landen die aan het onderzoek hebben deelgenomen blijkt de mate van zelfbeheersing (dit slaat op de criminologische theorie van self-control) in Suriname het hoogste te zijn (Marshall & Enzmann 2011: 300). Jongeren zijn wel slachtoffers van straatroof, geweldpleging en diefstal, maar ook niet meer dan in andere landen. Afgaande op de bevinding dat Surinaamse slachtoffers meer dan in andere landen aangifte doen van wat hen is overkomen, moeten we concluderen dat het vertrouwen in politie en justitie relatief groot is. Hoe staat het met riskante gewoonten? De cijfers laten zien dat Surinaamse scholieren wel alcohol hebben gebruikt en ook (soft)drugs, maar meer dan elders is dat bij niet meer dan één of enkele keren gebleven. Het verschijnsel dat jongeren hun hele leven rond hun verslaving aan deze middelen organiseren, komt in Suriname althans op deze leeftijd heel weinig voor. Dat geldt zeker wanneer we dat verge-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 34 lijken met de jongeren in landen van Noord- en Oost-Europa. De onderzoekers verdelen de verschillende landen in clusters van gelijke politieke verzorgingsregimes. Er is een sociaaldemocratisch model in de Scandinavische landen, een West-Europees model van de verzorgingsstaat, een liberaal model in Angelsaksische landen (Verenigde Staten, Engeland etc.), een Zuid-Europees model dat vooral op de familie is gericht, een cluster van Oost-Europese landen dat vroeger socialistisch was en tenslotte een cluster in Latijns-Amerika dat in het onderzoek nog zo klein is (Venezuela, Suriname, de Nederlandse Antillen, Aruba) dat het moeilijk is het van een gemeenschappelijk polittek-economisch stempel te voorzien. Clustervergelijking (Junger-Tas 2012: 69) van de prevalentie van misdaad zowel ‘ooit’ als ‘in het afgelopen jaar’ toont een duidelijke volgorde. De Angelsaksische landen en West-Euro pa laten de hoogste uitslagen zien, daarna volgen de Scandinavische landen, dan Mediterraan Europa en de post-socialistische landen en dan pas Latijns-Amerika. De hoge uitslagen voor Noord-Amerika en Europa zijn vooral toe te schrijven aan een hoog cijfer van vermogensdelicten. In tabel 2 is de meest ruwe maat weergegeven: het percentage kinderen dat woont in de steden en die bij het onderzoek hebben ingevuld dat ze zich ooit aan ten minste één van de gevraagde soorten van delinquentie hadden schuldig gemaakt. Waarom scoort Suriname zo laag? Het land staat nog aan het begin van echt empirisch onderzoek naar criminaliteit en slachtofferschap en daarom moet de beschouwing die nu volgt eerder worden beschouwd als een serie hypothesen die is gebaseerd op impressies dan als een robuuste onderzoeksbevinding. Een betrekkelijk eenvoudige verklaring dringt zich onmiddellijk op en die wordt gevonden in de zogenaamde gelegenheidstheorie. De omvang van de criminaliteit is volgens deze theorie het product van de feitelijke mogelijkheden om criminaliteit te plegen en de mate waarin sociale controle afwezig is. Bij dit gezichtspunt wordt min of meer als vanzelf aangenomen dat er genoeg bereidwillige daders voorhanden zijn. Dat de criminaliteit niet hoger is komt volgens deze theorie omdat potentiële daders eenvoudig geen kans krijgen. Binnen de totale criminaliteit is de categorie vermogensdelicten altijd veruit het grootste, De belangrijkste relevante tegenstelling tussen Noord-Europa en Noord-Amerika aan de ene kant en Suriname en andere landen uit het Caraïbisch gebied en Latijns-Amerika aan de andere kant is niet anders dan een enorm verschil in welvaartspeil. De (jeugd)criminaliteit in Nederland, in andere landen in West-Europa en in de Verenigde Staten is onverwacht enorm toegenomen in de loop van. de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw - ze is in Nederland in die periode vertienvoudigd! Dat waren economisch gezien geen magere jaren, maar juist de decennia waarin de massawelvaart doorbrak. Dit is door Nederlandse criminologen aanleiding geweest om hun aandacht van de daders van criminaliteit te verleggen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 35

Tabel 2: Prevalentie van stedelijke jeugddelinquentie ‘ooit’) per land in procenten

Angelsaksische Zuid-Europa landen Ierland 56,2 Italië 39,0 Verenigde Staten 44,1 Spanje 37,2 Canada 36,5 Cyprus 22,8 Portugal 25.9 WestEuropa Duitsland 47,9 Post-socialistische landen Nederland 45,8 Tsjechië 39,7 Frankrijk 47,3 Armenië 29,8 België 41,0 Estland 37,5 Zwitserland 42,9 Hongarije 45,3 Oostenrijk 40,6 Litouwen 30,8 Slovenië 28,7 Noord-Europa Polen 29,4 Denemarken 43,0 Rusland 29,5 Finland 46,3 Bosnië-Herzegovina 24,5 IJsland 42,6 Zweden 36,5 Latijns-Amerika en het Caraïbisch gebied Noorwegen 33,3 Aruba 47,4 Nederlandse 40,3 Antillen Suriname 36,0 Venezuela 27,1

naar de omvang van het bezit dat men kan wegnemen en de mate waarin eigendommen worden bewaakt (Van Dijk 1991). Er is in high crime societies zoals de welvarende landen nu zijn, eenvoudigweg meer te stelen zo leert de gelegenheidstheorie. De individualisering van de samenleving, het feit dat veel vrouwen buitenshuis gingen werken en de toegenomen mondigheid van kinderen tegenover hun ouders, onderwijzers en de buren, hebben gemaakt dat de informele sociale controle hier reusachtig is afgenomen. Ook dat heeft de mogelijkheid voor regeloverschrijdend gedrag doen stijgen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 Suriname is veel armer dan Nederland (Venezuela, het land met de laagste criminaliteit in de gemeten reeks is nog armer) en er zijn daarom domweg minder welvaartsgoederen die kunnen worden gestolen. Zo gezien weerspiegelt het contrast in het peil van jeugdcriminaliteit niet meer dan het verschil tussen welvarende en minder welvarende landen. De relatieve armoede zet ook een rem op het middelengebruik. Als jongere moet je wel veel zakgeld krijgen om alcoholische dranken te kopen en ook al zijn drugs in Suriname goedkoper dan in Europa of Amerika, het ligt buiten de mogelijkheden van jongeren tussen de 12 en 15 jaar om zo maar soft- of harddrugs aan te schaffen. Het is voorts mijn indruk - maar

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 36 vergelijkend onderzoek daarover heb ik niet verricht - dat de informele sociale controle in Suriname algemeen veel sterker is dan in Nederland en andere westerse landen. Door het leven op straat bevinden zich in woonbuurten meer mensen in de gemeenschappelijke openbare ruimte. Dat geldt voor mensen die in de vorm van grootfamilies bij elkaar wonen en voor gezinnen op hetzelfde erf. Voorts: tegenover hun ouders en andere autoriteiten zijn Surinaamse kinderen minder vrijpostig dan in Nederland zo is mijn stellige overtuiging. Uit mijn beschrijving van de wijze waarop ons onderzoek op school werd uitgevoerd is duidelijk geworden dat wij als onderzoekers onder de indruk waren van de disciplinerende werking van het Surinaamse schoolsysteem. Tenslotte wil ik twee uitkomsten van het onderzoek die voor ons volkomen onverwacht waren hier apart kort bespreken. De eerste gaat over de criminaliteitsniveaus van de verschillende etnische groepen. De criminaliteit per bevolkingsgroep vormt in Suriname bij uitstek het terrein van stereotypen en vooroordelen. In tabel 3 worden de cijfers gegeven van de criminaliteit en het risicogedrag van jeugdigen per etnische groep en hun rangorde daarbij.

Tabel 3: Delinquentie, risicogedrag en slachtofferschap naar etnische groep

Delinquentie Etnische N % Gemiddelde rangode groep proportie positieve antwoorden Creolen 473 20.1 .0750 2 Marrons 254 10.8 .0452 7 Hindostanen 638 27.1 .0456 6 Javanen 295 12.5 .0500 4 Inheemsen 70 3.0 .0693 3 Chinezen 22 .9 .0460 5 Gemengde 574 24.4 .0876 1 afkomst

Risicogedrag Slachtofferschap Etnische N % Gemiddelde rangorde Gemiddelde groep proportie proportie positieve positieve antwoorden antwoorden Creolen 473 20.1 .2391 2 .0560 Marrons 254 10.8 .2053 4 .0547 Hindostanen 638 27.1 .1684 6 .0417

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 Javanen 295 12.5 .1941 5 .0492 Inheemsen 70 3.0 .2273 3 .0482 Chinezen 22 .9 .1455 7 .1111 Gemengde 574 24.4 .2567 1 .0626 afkomst

Wat aan deze cijfers opvalt is de geringe ontvang van de criminaliteit die wordt gepleegd door de jeugd van de bevolkingsgroep der Marrons. Dit gaat volkomen in tegen de vaststaande feiten dat in bepaalde delen van Paramaribo (zoals Latour) veel Marronjongeren opgroeien zonder supervisie. Het is evenmin in overstemming met de ervaring dat er een aanmer-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 37 kelijk aantal afschuwelijke berovingen door deze jeugd is gepleegd. Kan het zijn dat hier de ernst van de feiten en de omvang van het verschijnsel door elkaar lopen? Wat de cijfers laten zien is dat criminaliteit geen algemeen kenmerk is van de Marrons. In tegendeel, er is van de cultuur van voorkomendheid zoals dat bijvoorbeeld door Thoden van Velzen (zoals in 1966) veelvuldig is beschreven, waarschijnlijk voldoende over om als terughoudendheid bij gedrag op de jeugd over te brengen. Het vormt een aanwijzing dat niet de etnische achtergrond de doorslag geeft bij criminaliteit, maar algemene criminaliteitsbevorderende factoren zoals het ontbreken van sociale controle. Onverwacht is ook de hoge score van personen van gemengde afkomst. Daarvoor heb ik niet meer dan een begin van verklaring. Zijn dit misschien de meest verwesterde jongeren en lijkt hun delinquentieniveau meer dan van de andere groepen op die van de hogere delinquentie uitslagen voor westerse landen? Een laatste onverwachte vondst in de cijfers is het ontbreken van verhoogde delinquentie van minderen die opgroeien in war in het Westen onvolledige gezinnen worden genoemd. In de (westerse) criminologie geldt het opgroeien in de omgeving van een stabiel gezin en vooral de aanwezigheid van een permanente vader die voor opgroeiende jongens als voorbeeldfiguur kan dienen, als een omstandigheid die de kans op ontsporing van jongeren sterk doet afnemen. Op grond van het veelvuldig voorkomen van éénoudergezinnen (zonder vader) in de Creoolse bevolkingsgroep zouden wij verwachten dat kinderen die opgroeien in die gezinnen, een groot risico lopen op delinquentie, slachtofferschap en riskante gewoonten. Dat blijkt echter nauwelijks het geval te zijn.

Tabel 4: Delinquentie, risicogedrag en slachtofferschap naar gezinssamenstelling (gemeten naar het percentage positieve antwoorden)

Opgroeien in Delinquentie Risicogedrag Slachtofferschap tweeoudergezinnen Ja 6 20 5 Nee 7 24 6

Opgroeien in tweeoudergezinnen bij Creolen Ja 9 24 6 Nee 7 24 6

Sterk is ons bewijsmateriaal nog niet, maar voldoende om de veronderstelde samenhang te betwijfelen. Dat lijkt mij een interessant gegeven in de discussie over de vraag of Creoolse gezinnen nu wel of niet ‘in crisis’ verkeren (Terborg 2002). Daarbij moet men wel bedenken dat deze cijfers zich zonder gegevens over de sociaaleconomische klasse niet simpel laten interpreteren. Het éénoudergezin wordt immers vooral onder Creolen aangetroffen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 38

Ten slotte

Dit onderzoek heeft aangetoond dat criminologisch onderzoek in Suriname heel goed mogelijk is en ik zou dit graag als een aanmoediging beschouwen om het flink uit te breiden. Zulk onderzoek leent zich er heel goed voor om (Adek)studenten ervaring op te laten doen met veldwerk. Op afzienbare termijn wordt een ISRD-3-enquête voorzien. Het zou mooi zijn als Suriname opnieuw mee kan doen. De cijfers die hier zijn besproken, worden in detail nog nader bewerkt en ik heb er in deze bijdrage eigenlijk niet meer uitgehaald dan enkele saillante details die zich goed lenen voor discussie. Het gaat over vraagstukken (het criminaliteitsniveau van de jeugd en hun slechte gewoonten, de criminaliteit per etnische groep; de rol van éénoudergezinnen) die het hart raken van de Surinaamse samenleving. Voor de criminologie is zulk onderzoek eveneens van enorm belang. Er worden verbanden gevonden die voor een wetenschap die tot nu toe sterk westers is georiënteerd, onverwacht zijn.

Literatuur

Bovenkerk, F. & T. Wolf. 2010 ‘Suriname.’ In: J. Junger-Tas et al (ed.), 2010; Juvenile delinquency in Europe and beyond; Results of the Second International Self-Report Delinquency Study. New York: Springer, pp. 399-408. Dijk, J.J.M., 1991 Criminaliteit als keerzijde; Een theoretische en empirische verkenning van de relaties tussen welvaart en criminaliteit. Arnhem: Gouda Quint. Dijk, J.J.M. van, H.I. Sagel-Grande & L.G. Toornvliet, 2006 Actuele criminologie. Den Haag: Sdu-Uitgevers. Junger-Tas, J. 2012 ‘Delinquent behaviour in 30 countries’. In: J. Junger-Tas et al (ed.), The many faces of youth crime; Contrasting theoretical perspectives on juvenile delinquency across countries and cultures. New York: Springer, pp. 69-93. Junget-Tas, J. et al., 2012 The many faces of youth crime; Contrasting theoretical perspectives on juvenile delinquency across countries and cultures. New York: Springer. Junger-Tas, J., I. Haen Marshall & D. Ribeaud 2003 Delinquency in an international perspective. Monsey, NY: Criminal Justice Press / Amsterdam: Kugler Publications. Junger-Tas, J. & G.J. Terlouw, 1994 Delinquent behaviour among young people in the Western world; First results of the International Self-Report Delinquency Study. Amsterdam: Kugler Publications. Haen Marshall, I. & D. Enzmann, 2011 ‘The generalizebility of self-control theory’. In: J. Junger-Tas et al (ed.), The many faces of youth crime; Contrasting theoretical perspectives on juvenile delinquency across countries and cultures. New York: Springer, pp. 285-327.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 39

Pronk, B., 1962 Verkenningen op het gebied van criminaliteit in Suriname. Proefschrift Universiteit Leiden. Schalkwijk, M. & A. de Bruijne, 1999 VAN MON PLAISIR TOT EPHRÄIMSZEGEN IN PARAMARIBO; WELSTAND, ETNICITEIT EN WOONPATRONEN IN PARAMARIBO. Paramaribo: Leo Victor / Amsterdam: Universiteit van Amsterdam. Terborg, J., 2002 Liefde en conflict; Seksualiteit en gender in de Afro-Surinaamse familie. Proefschrift Universiteit van Amsterdam. Thoden van Velzen, H.U.E., 1966 Politieke beheersing in de Djukamaatschappij; Een studie van een onvolledig machtsoverwicht. Proefschrift Universiteit van Amsterdam. Wekker, G., 2010 ‘Boutserse for president’. In: J. Leerdam en N, Beyer (red.), Suriname en ik: Persoonlijke verhalen van bekende Surinamers over hun vaderland. Amsterdam: Meulenhoff, pp. 169-173.

Frank Bovenkerk is cultureel antropoloog en emeritus hoogleraar criminologie aan de Universiteit van Utrecht. Van 2009 tot 2012 was hij bijzonder hoogleraar radicaliseringsstudies aan de Universiteit van Amsterdam. In 1976 promoveerden hij op een onderzoek naar emigratie uit Suriname. Hij deed onderzoek naar en publiceerde over migratie, discriminatie, georganiseerde misdaad, ‘loverboys’, de criminaliteit van tweede generaties van immigranten, terrorisme en radicalisering.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 40

Lucy Lewis, Tobi Graafsma, Han Entzinger & Ad Kerkhof Suïcidaal gedrag onder jongeren in Paramaribo en Nickerie

Uit onderzoek van de World Health Organization (WHO) is gebleken dat in de periode 2003 tot 2008 het aantal suïcides en suïcidepogingen wereldwijd is toegenomen, vooral in de Aziatische landen, Noord-Europa en in landen met een grote Indiase diaspora. Litouwen heeft het hoogste aantal suïcides met 61,3 per 100.000 mannen en 4,8 per 100.000 vrouwen. Guyana steekt inet getallen van 39,0 per 100.000 mannen en 13,4 per 100.000 vrouwen ver uit boven Suriname, waar deze aantallen respectievelijk 23,9 en 4,8 zijn. Opvallend is dat het aantal suïcides onder mannen in het algemeen hoger ligt dan bij vrouwen, met uitzondering van het platteland van China en Sri Lanka.1 Alleen in de leeftijdscategorie 15-19 jaar liggen de percentages voor beide seksen in de meeste landen op ongeveer gelijk niveau, behalve in Sri Lanka, El Salvador, Ecuador, Cuba en China waar de jonge vrouwen hoger scoren dan mannen. Data over suïcide zijn niet van ieder land beschikbaar, omdat niet alle landen rapporteren aan de WHO Mortality Database om culturele (taboesfeer), juridische en sociaal-economische redenen (Wasserman et al. 2005). In Suriname bedraagt het gemiddeld aantal suïcides per jaar in de periode 2005-2011, 72. De aantallen liggen veel hoger bij mannen dan vrouwen, vooral in de leeftijdscategorieën 15-24 jaar (9 procent van het gemiddeld aantal suïcides per jaar), 25-34 jaar (30 procent) en 34-44 jaar (22 procent), overheerst het aantal mannen (WHO 2010). Voor de suïcidepogingen zonder dodelijke afloop geldt het tegendeel. Er zijn veel meer vrouwelijke dan mannelijke pogers, zo ook in Suriname, en dan vooral onder jongeren. Om meer inzicht te krijgen in het suïcidaal gedrag van de jongeren stellen we in dit artikel de vraag: Wat zijn de achtergronden en motieven van de jonge suïcidepogers? Om deze vraag te beantwoorden zijn de data van de jeugdige suïcidepogers uit het bestand van het promotieonderzoek van Lucy Lewis in Suriname gelicht. Het onderzoek gaat over de sociale factoren die van invloed zijn op de hoge incidentie van suïcidaal gedrag onder Hindoestanen en Creolen in Paramaribo en Nickerie. Dit artikel beperkt zich voornamelijk tot de weergave van de voorlopige kwantitatieve onderzoeksresultaten van het promotieonderzoek die betrekking

1 WHO (2012): http://www.who.int/topics/siïcide/en/

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 41 hebben op de suïcidepogers in de leeftijdscategorie 15-25 jaar. Daarnaast worden bij het beschrijven van de motieven enkele fragmenten uit het kwalitatieve deel van het onderzoek aangehaald. De kenmerken van jonge suïcidepogers, hun sociaaleconomische en culturele achtergronden, het gebruikte middel en hun motieven zullen vanuit een sociologisch perspectief aan de orde komen. De belangrijkste theoretische invalshoek hierbij biedt de socioloog Durkheim.

Definities en theoretische achtergrond

Suïcide of zelfdoding is ‘een handeling met dodelijke afloop, door de overledene geïnitieerd in de verwachting van een dodelijke of potentieel dodelijke afloop, met de bedoeling gewenste veranderingen aan te brengen’ (De Leo et al. 2006). De WHO definieert een suïcidepoging (niet fataal suïcidaal gedrag) als ‘een niet-hahituele handeling zonder dodelijke afloop waarmee de persoon door de verwachting van schade aan het eigen lichaam of de dood te bewerkstelligen, of door het risico daarop niet uit de weg te gaan, gewenste veranderingen probeert aan te brengen’ (De Leo et al. 2006). De verzamelterm voor beide voorgaande begrippen is suïcidaal gedrag. Hieronder verstaar de WHO ‘een patroon in gedragingen van personen die overwegen een eind aan het leven te maken’. Suïcidaal gedrag ontstaat meestal vanuit een combinatie van verschillende risicofactoren en de afwezigheid van beschermende factoren. Durkheim, de socioloog die wordt beschouwd als de grondlegger van de empirische sociologie, stelde de vraag war samenlevingen met een relatief hoog percentage aan suïcide onderscheidde van samenlevingen waar minder zelfmoord voorkomt (Durkheim 1951). Hij redeneerde dat zowel integratie als regulering suïcidaal gedrag kan beïnvloeden en verklaren. Onder sociale integratie verstaat Durkheim de mate waarin een individu participeert in de omringende samenleving en de regels van die samenleving heeft verinnerlijkt. Sociale regulering verwijst dan naar de mate waarin de regels van een samenleving voor haar leden bindend zijn, dan wel als bindend worden ervaren. Zowel te vee) als te weinig sociale integratie kan tot suïcide aanzetten en hetzelfde geldt voor te veel of te weinig regulering. Het is hier niet de plaats om meer details te treden, maar wel is van belang dat Durkheim stelde dat elke zelfmoord ook een sociale oorzaak heeft en dat de kans dat iemand zelfmoord pleegt mede bepaald wordt door de groep(en) waarin hij of zij participeert (Tubergen 1999). Durkheim baseerde zijn beroemd geworden theorieën over zelfmoord op statistisch en empirisch onderzoek in het Frankrijk van de tweede helft van de negentiende eeuw. Hij stelde vast dat ongehuwden eerder geneigd waren zelfmoord te plegen dan gehuwden, protestanten vaker zelfmoord pleegden dan katholieken, en de urbane bevolking vaker zelfmoord pleegde vergeleken met de rurale bevolking. Tevens vond hij dat mensen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 42 met kinderen minder zelfmoord pleegden dan mensen zonder kinderen, en mannen eerder dan vrouwen. In zijn onderzoek legt Durkheim niet specifiek de nadruk op jongeren, maar hij geeft wel aan dat suïcide veel voorkomt bij personen van hogere leeftijd. Daarom veronderstelt hij dat naarmate de leeftijd toeneemt, het aantal suïcides stijgt. Sinds Durkheim bepaalde patronen in suïcide vaststelde, is er veel veranderd in de wereld. Het is niet vanzelfsprekend dat zijn bevindingen ook nu nog opgaan, niet in Frankrijk en al helemaal niet buiten Europa. Suïcide en suïcidaal gedrag zijn wel belangrijke thema's gebleven in het wetenschappelijk onderzoek, primair onder psychologen, maar ook onder sociologen, die daarbij vaak treden in de voetsporen van Durkheim. Zo is in de loop der jaren een steeds beter zicht ontstaan op de risicofactoren die ertoe leiden dat mensen zelfmoord plegen. In de literatuur worden hierbij in het bijzonder onderscheiden: biologische factoren (zoals een slechte werking van het serotonergesysteem); psychologische factoren (zoals een laag zelfbeeld, impulsiviteit, agressiviteit, een gering probleemoplossend vermogen); sociologische factoren (zoals armoede, eenzaamheid, verlies en/of traumatische ervaringen) en psychiatrische aandoeningen (zoals depressie en verslaving). Eerder zelfmoordgedrag is een indicator met een belangrijke voorspellende waarde. Daarnaast zijn er factoren die de drempel om zelfdoding te plegen juist verhogen of die beschermend werken. Enkele voorbeelden: over problemen kunnen praten, op begrip kunnen rekenen vanuit de omgeving, een duidelijk beeld hebben van de bestaande geestelijke gezondheidsdiensten, een positieve attitude hebben ten aanzien van de geestelijke gezondheidszorg, of geen toegang hebben tor middelen om zelfmoord te plegen (Dullaart et al. 2006). Zoals al opgemerkt, zijn wij in dit artikel vooral geïnteresseerd in suïcidaal gedrag onder jongeren. Volgens Heeringen bestaat geen eenduidig antwoord op de vraag waarom jongeren zelfmoord plegen. De onderliggende factoren kunnen onderverdeeld worden in drie categorieën: biologisch-psychiatrische, psychologische en sociale. Onderzoek heeft aangetoond dat drie sociale factoren gepaard gaan met een verhoogd risico op suïcidaal gedrag bij jongeren: lichamelijk of seksueel misbruik in de jeugd, een kwalitatief minder goede (of afwezige) ondersteuning door de ouders en blootstelling aan voorbeelden van zelfmoord in de familie, de nabije omgeving of de media (Heeringen 1996). Noom stelt dat de meeste theorieën over jongeren, jeugdigen of adolescenten die in verband gebracht worden met suïcide terug te voeren zijn tot hun innerlijke en uiterlijke strijd om autonomie van volwassenen, wat soms tot onbegrip van en grote conflicten met ouders en personen in de naaste omgeving leidt (Noom et al. 2001). Ouders blijven belangrijk, ook als kinderen tijdens de adolescentie meer en meer autonoom worden. Dat klinkt paradoxaal, omdat zij degenen zijn die zich los willen maken van de ouders, want zonder ouders (of volwassenen die de ouders vervangen)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 43 is geen individuatie mogelijk. Op de tweede plaats spelen de ouders een belangrijke rol hij de drie persoonlijkheidsvormende processen die leiden tot een regulerend ego, het vormen van een zo positief mogelijk zelfbeeld en een gevoel van identiteit bij de jongeren. Ten derde zijn ouders belangrijk omdat ze de mate mee bepalen waarin samenhangende factoren van invloed zijn op de adolescentie.2

Suriname

Er is weinig systematisch onderzoek verricht naar suïcidaal gedrag in Suriname of onder mensen van Surinaamse herkomst, en al helemaal weinig naar mogelijke sociologische oorzaken hiervan. Dullaart, Kerkhof en Graafsma (2006: 203) hebben onderzoek verricht in Nickerie. het onderzoek bestond uit een literatuurstudie over de relatie tussen cultuur en suïcide, en een psychologische autopsie. Met het laatste wordt bedoeld dat twaalf nabestaanden van zes personen die suïcide gepleegd hebben zijn geïnterviewd. Hoewel de conclusies van de autopsie slechts verkennend van aard zijn, stellen de onderzoekers dat:

de Hindoestaanse cultuur in het district Nickerie veel factoren bevat die zouden kunnen bijdragen aan suïcide waarvan strikte familietradities, sterke sociale verplichtingen en een gebrek aan communicatie over gevoelens belangrijke aspecten zijn. Deze factoren lijken samen te hangen met omgevingsfactoren, zoals de toegang tot middelen en een gebrek aan geestelijke gezondheidszorg. Daarnaast lijkt er een verband te zijn met universele factoren zoals alcoholisme, depressie en eerdere suïcidepogingen.

De onderzoekers geven ook aan dat Suicides voorkomen onder Hindoestanen gezien ‘de sterke groepsnorm in Hindoestaanse gemeenschappen en de daarmee mogelijk samenhangende beperking dat iemand eigen idealen en ambities kan realiseren’ (Dullaart et al. 2006: 203).

Van Bergen en Saharso hebben een kwalitatief onderzoek verricht naar suïcidaal gedrag onder 47 jonge Hindoestaanse, Turkse en Marrokaanse migrantenvrouwen in Nederland, in de leeftijdsgroep 18-40 jaar, waarbij zij een verband leggen tussen suïcidaal gedrag, gender en etniciteit. Hun onderzoek toont aan dat, behalve jonge Turkse vrouwen, ook jonge Surinaams-Hindoestaanse vrouwen vaker een suïcidcpoging ondernemen dan jonge Nederlandse vrouwen en de oorzaken hiervan worden toegeschreven aan een ‘gebrek aan onafhankelijkheid, culturele beelden van de ondergeschikte rol van vrouwen, een schraal zelfbeeld, en het ontbreken van gezinssolidariteit’ (Van Bergen & Saharso 2010: 264-265).

2 Ouders en thuis (2010): http:/www.springerlink.com/content/J7N7MX1332K25054/primary

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 44

Deze factoren hebben de anomie bij de jonge Surinaams-Hindoestaanse vrouwen vergroot in tegenstelling tot de anomie bij de jonge Nederlandse vrouwen. Voorts is aangetoond dat risicofactoren zoals een lage sociaaleconomische status, het hebben van een ouder met psychische, alcohol- en/of drugsproblemen, opgroeien in een problematische en conflictueuze thuissituatie, ervaringen met seksueel en/of fysiek misbruik, beschikken over een laag zelfbeeld, en depressie de kans op suïcidaal gedrag vergroten bij zowel westerse als niet-westerse groepen. De auteurs voegen hieraan op basis van de uitkomsten van hun onderzoek nog enkele risicofactoren toe, waaronder de sociaaleconomische status van het gezin; het opleidingsniveau van het meisje; stressvolle levensgebeurtenissen, zoals fysiek en seksueel misbruik of een scheiding van de ouders en chronische en lichamelijke aandoeningen (Van Bergen & Saharso 2010: 264-265). Van Bergen en Saharso geven aan dat sociaal-culturele aspecten die samenhangen met sekserollen van invloed zijn op het suïcidaal gedrag onder Hindoestaans-Surinaamse vrouwen. Hun zeggenschap over strategische levenskeuzen, zoals het huwelijk, relatievorming, werk en vrijetijdsbesteding, werd op vrij jonge leeftijd ingeperkt of verplicht, waardoor jonge vrouwen geen autonomievaardigheden ontplooiden. De meeste jonge Hindoestaanse vrouwen in het onderzoek van Van Bergen en Saharso gaven aan het gevoel te hebben dat alles voor ze bepaald werd (Van Bergen & Saharso 2010: 264-265).

Onderzoeksmethode

Her onderzoek onder personen die een niet-geslaagde suïcidepoging hebben ondernomen, is in de periode 2009-2011 uitgevoerd onder Hindoestanen en Creolen, in Paramaribo en Nickerie. Bij deze keuzes hebben de bevindingen van Durkheim een rol gespeeld: religie - dat naar wij veronderstellen in zekere mate correleert met etnische herkomst - bleek een belangrijke determinant van suïcide, en Creolen en Hindoestanen verschillen in dit opzicht sterk van elkaar. Deze twee etnische groepen vormen tezamen ongeveer 80 procent van de Surinaamse bevolking. Durkheim vond ook dat het onderscheid stad-platteland het vóórkomen van zelfmoord beïnvloedde; daarom vond het onderzoek plaats in zowel de stad Paramaribo als het meer landelijke Nickerie. Het onderzoek bestaat uit een kwantitatief en een kwalitatief deel. Het kwantitatieve materiaal is afkomstig uit onderzoeksdata van de psycholoog Tobi Graafsma en data van de socioloog Lucy Lewis. Onder supervisie van Graafsma zijn 148 interviews afgenomen in de periode 2004-2006 op de Spoed Eisende Hulp van het Lachmipersad Mungra Streekziekenhuis te Nieuw Nickerie (SLPZ). In de periode november 2009-september 2011 zijn op de afdeling Spoed Eisende Hulp van het Academisch Ziekenhuis in Paramaribo (SEHAZP) 93 interviews onder supervisie van Lewis afgenomen door counselors. Uit het bestand van Graafsma zijn

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 45 de data van de Hindoestaanse en Creoolse suïcidepogers geselecteerd. Na opschoning van de twee bestanden bleken in totaal 180 interviews bruikbaar te zijn voor de kwantitatieve analyses. Om de vergelijking tussen Nickerie en Paramaribo mogelijk te maken, werden de interviews in beide districten afgenomen aan de hand van een ingekorte versie van de European Parasuïcide Study Interview Schedule (EPSIS) van de World Health Organization Multicentre (WHO/Multicentre) Study on Parasuïcide, die door Graafsma aangepast is naar de Surinaamse maatstaven. De vragenlijst is bijvoorbeeld aangepast aan het eenvoudige taalgebruik van de meeste respondenten. Tijdens het kwalitatieve onderzoek is ook een beperkt aantal diepte-interviews afgenomen door Lewis onder suïcidepogers en onder een controlegroep van personen met vergelijkbare sociaaleconomische achtergrond in Paramaribo en Nickerie van wie niet bekend is dat ‘zij ooit een suïcidepoging hebben ondernomen. Deze diepte-interviews konden het antwoord bieden op enkele cruciale vragen waarover het kwantitatieve materiaal onvoldoende uitsluitsel kon geven. Het Ministerie van Volksgezondheid in Suriname verleende toestemming voor het verrichten van het promotieonderzoek. De respondenten hebben schriftelijk toestemming verleend voor de interviews.

Achtergronden van de suïcidepogers

Uit de voorlopige resultaten van het onderzoek blijkt dat 73 procent van het totaal aantal ondervraagde suïcidepogers (N=180) vrouw is, zowel in Nickerie (ruraal gebied) als in Paramaribo (urbaan gebied) en dat ongeveer de helft (N= 89) daarvan vrij jong is en ligt in de leeftijdscategorie 15-25 jaar (53 procent). Durkheim gaf in zijn theorie aan dat naarmate de leeftijd toeneemt, het aantal suïcides ook stijgt. In tegenstelling hiermee blijkt uit het Surinaamse onderzoek dat het aantal suïcides en pogingen daartoe opvallend hoger is in de lagere leeftijdscategorieën. De meerderheid van de jeugdige suïcidepogers die hun poging overleefden is vrouw (69 procent), van overwegend Hindoestaanse afkomst (84 procent) en voor een groot deel woonachtig in Nickerie op het moment van het interview (58 procent). Een deel (31 procent) van de pogers heeft het gewoon lager onderwijs (GLO) afgerond, 25 procent heeft maximaal drie jaar secundair onderwijs genoten, 22 procent heeft geen onderwijs genoten, 21 procent heeft het glo niet afgerond. Van het totaal aantal ondervraagde jeugdigen is 31 procent nog schoolgaand en enkelen zijn economisch inactief (25 procent). De meesten belijden het hindoe geloof (77 procent in Nickerie en 56 procent in Paramaribo). De cijfers verschillen qua locatie in die zin dat meer jonge vrouwen in Nickerie huisvrouw zijn (20 procent) in tegenstelling tot Paramaribo (4 procent). In Nickerie zijn de meeste jonge mannelijke pogers arbeiders (59 procent). Indien we op de burgerlijke staat letten, valt het op dat velen (72 procent) ongehuwd zijn, hoewel het binnen de Hindoestaanse

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 46 cultuur de gewoonte is dat jeugdigen op jonge leeftijd trouwen en hun schoolopleiding verder voltooien. Het hoger onderwijs wordt vaak door jonge Hindoestaanse vrouwen als middel gebruikt om het huwelijk uit te stellen. We merken verder dat 16 procent van de jongeren samenwonen. Het huwelijk wordt vaak voltrokken onder druk van de ouders. De jonge pogers grijpen dan naar een suïcidepoging als middel om zich daartegen te verzetten. Enkele respondenten hebben aangegeven niet echt dood te willen gaan, maar slechts hun ouders een les te willen leren.

Het maakte me niet uit. Ik wilde gewoon dat mijn... ja... eigenlijk ook dood gaan maar het meest dat mijn ouders veranderen wat minder streng waren, ja. Ja wat meer vrijheid. (Vrouw, Hindoestaan, 16 jaar)

De meeste (74 procent) jonge pogers hebben geen inkomen en zijn afhankelijk van de steun van het Ministerie van Sociale Zaken indien ze niet bij hun ouders inwonen. Door hun lage opleiding kunnen de meeste pogers niet gemakkelijk aan een goed betaalde baan komen, waardoor ze veelal als contractarbeiders te werk gesteld zijn met een voor hen niet lonend salaris.

Wel een tijdje naar werk gezocht, maandenlang... voor 1 juli zocht ik naar werk - 1 juli word ik jarig -, maar ze vragen naar een ID-kaart. Ik zocht naar een werk voor 1 juli, omdat ik 1 juli jarig hen en ik heb geen ID-kaart. (Vrouw, Creool, 16 jaar)

Hierdoor kunnen ze de eindjes niet aan elkaar knopen, waardoor ze in een vicieuze cirkel van armoede terechtkomen. Deze situatie wordt door Oscar Lewis getypeerd als de culture of poverty en personen die in genoemde situatie leven, hebben vaak een gevoel van marginaliteit, minderwaardigheid en hopeloosheid (Lewis 1996). Dat was ook waar te nemen bij enkele pogers. De ouders van de pogers hebben vaak geen werk of een laag inkomen, waardoor ze niet altijd een steun kunnen vormen voor hen. De inwonende pogers zijn in zulke gevallen dan afhankelijk van steun van het Ministerie van Sociale Zaken. De steun bestaat uit het verstrekken van een kaart die het individu toegang verschaft tot geneeskundige behandeling en een financiële steun, afhankelijk van de gezinssituatie. De pogers die steun genieten, gaven aan dat de financiële steun onvoldoende is om in hun basisbehoeften te kunnen voorzien, waardoor een gevoel van hopeloosheid ontstaat.

Veel van de eerder in dit artikel genoemde risico- en beschermende factoren zijn door de respondenten tijdens de diepte-interviews aangekaart, zoals: over problemen kunnen praten en op begrip kunnen rekenen vanuit de omgeving; een duidelijk beeld hebben van de bestaande geeste-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 47 lijke gezondheidsdiensten; een positieve attitude hebben ten aanzien van de geestelijke gezondheidszorg; geen toegang hebben tot middelen om zelfmoord te plegen. Tijdens de diepte-interviews gaven enkele pogers te kennen dat het in hun cultuur niet gepast is met hun ouders te praten over bepaalde persoonlijke onderwerpen, zoals seks, en dat ze niet op de hoogte waren van het bestaan van geestelijke gezondheidsdiensten. De jongeren worden vaak ook belemmerd in de selectie van hun activiteiten en in de keuze van degene met wie ze omgaan, wat tot sociaal isolement kan leiden, wat weer een voedingsbodem vormt voor suïcide. Pesticiden (50 procent) en een overdosis aan medicatie (32 procent) blijken de door jongeren meest gebruikte middelen te zijn bij het ondernemen van een suïcidepoging. Het veelvuldig gebruik van pesticiden bevestigt eerdere bevindingen van zowel Choenni (2004) als Graafsma et al. (2006). Het gemak waarmee pesticiden in een landbouwgemeenschap als Nickerie voorhanden zijn speelt hierbij ongetwijfeld een rol. Enkele respondenten gaven aan dat ze een overdosis aan tabletten hebben ingenomen om aandacht te trekken (cry for attention). Een respondent vertelde dat niemand ‘naar haar keek’; vandaar dat ze op die wijze de aandacht van haar omgeving opeiste. De data tonen ook aan dat schoonmaakmiddelen, waaronder chloor en andere chemische stoffen, het meest (22 procent) gebruikt worden door jonge pogers in Paramaribo, vooral door Creoolse vrouwen (50 procent) terwijl in Nickerie meer pesticiden ingenomen worden. Een pesticide dat veel gebruikt wordt en vaak de dood tot gevolg heeft, vooral bij inname van grote hoeveelheden, is Gramoxone. Naast de eerdergenoemde middelen komen verhanging (totaal 6 procent), (vaak met een fatale afloop en vooral bij jonge mannen in Nickerie 119 procent]) en een sprong van de Wijdenboschbrug (in Paramaribo) ook voor, maar in mindere mate.

Motieven

Uit het onderzoek blijkt dat de motieven, opgegeven door de jonge respondenten, zowel in Paramaribo als Nickerie, weinig verschillen vertonen. In Nickerie gaven velen aan dat het motief voor het ondernemen van de poging familieruzie betrof. De oorzaak van de ruzies is dat het individu meer gedragsautonomie wil, wat dus meer bewegingsvrijheid veronderstelt. Het gevolg hiervan is relationele problemen, zoals familieruzies, waarbij de respondenten het gevoel krijgen dat de familie een grote mate van macht uitoefent op hun handelingen en beslissingen. Een jonge vrouw gaf aan dat ze niet naar een diner mochr, vandaar dat ze de hand aan zichzelf geslagen had (directe aanleiding). In de loop van het gesprek kwam echter naar voren dat ze gedurende de afgelopen jaren constant conflicten gehad heeft met haar familie over haar keuzes en vrijetijdsbesteding. Bij Creolen komen familieruzies minder voor als

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 48 motief dan bij de Hindoestanen, maar relatieproblemen worden door Creolen juist vaker als motief genoemd. Veel respondenten zijn tijdens hun opvoeding geconfronteerd met een gebrek aan sociale integratie en een sterke regulatie; dit blijkt uit het volgende fragment:

Ja, ik dacht het leven is gewoon niets waard. Het leven is gewoon niets waard. Als je behoefte niet op tijd bevredigd wordt heeft het gewoon geen zin om te leven. Je krijgt het nooit naar je zin. Ja, eh thuis ja hebben we toch luxe. Ja, wij mogen slapen tot hoe laat we willen. We hoeven niet eens te werken en die dingen, inaar echt praten met ons over die dingen doen mijn ouders niet. Ze zijn het meest bezig met hun bedrijf en die dingen. Meer aandacht van ze, maar als ze maar naar... en ja, wij zijn al zo oud! Ik ben 15 en mijn zus is al 19, maar wij mogen geen mobiel hebben en we hebben niet de vrijheid om alleen naar de stad gaan met schoolvrienden, dat mag ook niet en ik moet mijn ouders altijd toestemming vragen. Oké, ja dat hoort erbij. Je verwacht het meest nee van je vader maar mijn moeder bepaalt in huis waarover we praten. Het maakte me niet uit. Maar mijn ouders zijn pas te weten gekomen dat ik een privé-mobiel bij me heb. Want als ik ze vraag naar hun mobiel geven zij mij dat niet. (Vrouw, Hindoestaan, 15 jaar)

Een ander veel voorkomend motief naast familieruzies (17 procent) is relatieproblemen (16 procent), waarbij onenigheid heerst tussen de partners of waar sprake is van een verboden relatie, zoals blijkt uit het fragment:

Ik wilde gewoon dat me... ja ...eigenlijk ook dood gaan maar het meest dat mijn ouders veranderen en wat minder streng waren, ja. Ja wat meer vrijheid. Ik heb een vriend of ik had een vriend. Eigenlijk ben ik nog steeds met hem. Mijn ouders weten niets daarover. Ze zijn het helemaal niet eens met die relatie. Mijn ouders discrimineren want hij is een moslim en ik ben een hindoe. (Vrouw, Hindoestaan, 15 jaar)

Boosheid wordt soms (8 procent) opgegeven als de directe aanleiding tot de poging, maar vaak is het een uiting van reeds lang opgekropte gevoelens van teleurstelling en onbegrip van de zijde van de ouders, familie of de onderwijzer op school.

Er zijn ook respondenten (8 procent) die juist het contact met familie missen:

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 49

Sedert ik 11 jaar was is mijn moeder weggegaan, mijn vader is al overleden. Toen ik mezelf pijn had gedaan woonde ik met mijn nicht haar zwageres. Ik werk niet. Ik heb geen contact met mijn moeder, ik weetidwaar ze is. Ik heb wel contact met mijn tante (zus van moeder). (Vrouw, Creool, 16 jaar)

Uit het volgende fragment blijkt duidelijk a cry for attention:

Ik krijg veel aandacht van mijn vader maar niet van mijn moeder; zij negeert me. Mijn oma en het schoolhoofd hebben mij altijd gezegd dat ik mijn problemen moet bespreken, maar ik durfde niet uit vrees dat men tegen mij zou schreeuwen. Ik had dus niet de moed het te doen. Ik zou het leuk vinden als iemand naar mij kon luisteren zoals jullie [interviewers] nu doen en mij oplossingen kon geven voor mijn problemen. Ik werd opgebouwd [= gesteund] door mijn sms-vriendin, maar vanaf die in oktober 2009 naar Nederland vertrokken is, ging het steeds bergafwaarts met mij, wat ook een van de reden was waarom ik de poging tot zelfmoord deed. Mijn sms-vriendin gaf mij altijd goede adviezen, ze zei bijvoorbeeld laat je moeder je niet beïnvloeden. Ik denk nog veel aan de Javaanse man van mijn moeder [haar tweede manj die mij zodanig sloeg dat ik nog steeds littekens op mijn rug ervan overgehouden heb en wat me nog meer pijn doet is dat mijn moeder het toeliet. Met mijn zus konden ze het niet doen die vluchtte het huis uit. Ik vond het erg en heb het aan mijn moeder verteld. Mijn moeder heeft me nooit gestimuleerd om te studeren. Ik studeerde met een neef. Men merkte in de buurt hoe mijn moeder was, waardoor men mij eten en drinken gaf, iedereen sprak erover hoe mijn moeder me behandelde. (Man, Hindoestaan, 19 jaar)

De respondent gaf verder aan dat er iemand (zijn vader) in de omgeving was toen hij zichzelf iets probeerde aan te doen, omdat hij niet echt dood wilde gaan, maar meer de aandacht van zijn moeder wilde hebben. Voorts vertelde hij dat zijn moeder jammer genoeg toch niet naar het ziekenhuis gekomen is om hem te bezoeken, ‘ofschoon ze de boodschap gehad heeft dat hij opgenomen was wegens een poging tot zelfdoding’. De motieven liggen dus ook op het relationele persoonlijke vlak. Hij heeft bewust iemand gevraagd haar de boodschap te geven. Hij zorgde ervoor dat toen hij de poging ondernam, men hem kon vinden.

Conflicten (7 procent), het horen van stemmen (2 procent), hopeloosheid (2 procent) en impulsiviteit (2 procent) zijn ook opgegeven als motief en wel in dezelfde mate als problemen thuis (3 procent) en vernedering (1 procent). Verbroken relatie (6 procent), somberheid, schuldgevoel, onbegrip van ouders, neerslachtigheid en levensmoeheid zijn ook als motief

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 50 vermeld door enkele respondenten. Het motief ‘problemen thuis’ blijkt uit een fragment van het gesprek met een jonge vrouw van 18 jaar die ongehuwd is en het GLO gevolgd heeft:

Omdat mijn zus zelfmoord heeft gepleegd, wilde ik het ook doen, omdat ik een probleem had. Op school had ik problemen met mijn klasgenoten. Dus gewoon treiteren, plagen. Daardoor. Ze gingen me plagen over haarluizen. Maar het was niet dat. Het waren gewoon haarroosjes. Dan ben ik met mijn moeder naar de directeur gegaan. Dan heeft de directeur gezegd: als jullie nog een keer dat gaan doen, gaan jullie geschorst worden. Maar nu zijn we wel goed met elkaar. Dus ik voelde me eenzaam op school. Dan heb ik tegen mijn moeder gezegd: ik wil niet meer naar school gaan, niemand wil tot me praten op school. En die morgen, ik wilde niet naar school, ik kon mezelf niet tegenhouden. Dan heb ik die fles voor mij gezien, dan heb ik het gewoon opengemaakt en ingenomen. (Vrouw, Hindoestaan, 18 jaar)

We merken dat het bij de hand hebben van pesticiden doorslaggevend kan zijn: ‘Dan heb ik die fles voor mij gezien, dan heb ik het gewoon opengemaakt en ingenomen’. Treiteren en pesten door klasgenoten komt ook regelmatig naar voren als motief, evenals het overnemen van het negatieve voorbeeld van anderen, zoals bij de respondente die haar poging motiveert met een verwijzing naar haar zus die suïcide pleegde (dus met dodelijke afloop); ‘omdat mijn zus zelfmoord heeft gepleegd wilde ik het ook doen’. Uit het verhaal van de respondent bleek dat haar zus een week lang Gramoxone had opgespaard en een flinke hoeveelheid ingenomen had, omdat de zus echt dood wilde gaan. Naar later bleek, ervoeren beide zussen thuis dezelfde problemen. Beiden zagen zelfdoding als een oplossing van de problemen. De respondent had er later wel spijt van. Bij het analyseren van de motieven van de jeugdige pogers moet een onderscheid gemaakt worden tussen de directe aanleiding en de dieperliggende oorzaken die geleid hebben tot het ondernemen van de poging. Uit de diepte-interviews blijkt dat de directe aanleiding vaak een momentopname is die voortvloeit uit dieperliggende oorzaken, die zowel persoons- als omgevingsgerelateerd kunnen zijn. De persoonsgerelateerde factoren verwijzen naar de omstandigheden waarin het individu verkeert, en de omgevingsgerelateerde factoren hebben betrekking op de omgeving waar het individu woont en de situatie in het land. Enkele factoren zijn: het niet beschikken over vervoer, geen kinderoppas, geen financiën en werkloosheid, geen toegang tot de basisbehoeften, bijvoorbeeld winkels liggen op vijf kilometer loopafstand in de polder in Nickerie of in de achterbuurten van Paramaribo, geen toegang tot openbaar vervoer, weinig of geen recreatiefaciliteiren, daaraan gekoppeld ‘verveling’ of een gebrek aan vrijetijdsbesteding, de cirkel

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 51 van armoede, de lage sociale status en opleiding van de ouders, drugs- en alcoholgebruik (vooral in Nickerie), tienerzwangerschappen, het dualistische systeem waarbij er sprake is van een sterke modernisering als gevolg van de globalisering en daarnaast een sterke marginalisatie vooral in het district Nickerie. Jongeren verkeren in een vrij problematische situatie, vooral in Nickerie, waar de marginalisatie groter is dan in Paramaribo, mede doordat daar sprake is van een overgangsproces van een traditionele landbouwsamenleving naar een meer moderne westers georiënteerde samenleving. In dit transitieproces hebben sommige jongeren veel steun en begeleiding nodig, die afkomstig kan zijn van de ouders of de school of anderen in de directe omgeving. Sommige ouders zijn, bijvoorbeeld vanwege hun lage schoolopleiding, niet in staat de vereiste begeleiding te bieden, en de school speelt niet altijd in op die behoefte, mede omdat de jeugdigen het niet aangeven. Deze situatie kan leiden tot een crisis, die weer een voedingsbodem vormt voor suïcide.

Conclusie en discussie

Terugkomend op de onderzoeksvraag: War zijn de achtergronden en motieven van de jonge suïcidepogers? merken we dat de meeste jonge pogers Hindoestaanse vrouwen zijn met een lage opleiding. Ze hebben vaak geen of een laag inkomen, waardoor ze afhankelijk zijn van steun van derden. Voorts zijn de jongeren meestal ongehuwd, economisch inactief en nog schoolgaand. Ze lijden een problematisch en conflictueus leven; in dit opzicht bestaat weinig of geen verschil tussen de Hindoestaanse en Creoolse pogers. Opvallend is dat het motief familieruzie vaker voorkomt bij Hindoestaanse pogers dan bij Creolen. Het motief relatieproblemen komt eerder voor bij Creolen dan bij Hindoestanen. Hoewel het binnen de Hindoestaanse cultuur gangbaar is dat er sterke familiebanden zijn, ontbreken die in het geval van de pogers. Deze situaties ontstaan omdat de familie de keuzevrijheid van het individu vaak belemmert, vooral wat het huwelijk, de besteding van de vrije tijd en de keuze van een levenspartner betreft. Te weinig sociale integratie en te veel regulering kan ook inhouden dat personen geremd worden in hun vrijetijdsbesteding, hun uitingsvormen, hun uitgaansleven, waardoor ze weinig of geen contact met personen buiten hun verwantschapsgroep hebben en soms niet eens met personen binnen de groep. Veel jongeren worden geconfronteerd met allerlei strikte regels met betrekking tot kledinggedrag, degenen met wie ze omgaan en het bepalen van hun keuzes. Veel suïcidepogingen onder jongeren zijn terug te voeren op de sociaaleconomische en culturele achtergronden van de pogers, hun financiële omstandigheden en daarnaast ook op de strijd van de jeugdigen om autonomie. De suïcidepogers gaven tijdens het interview aan dat de directe omstandigheden van het individu en de situatie in het land - werkloosheid - een voedingsbodem voor suïcide vormen. Gevolgen van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 52 werkloosheid zijn het ontbreken van de noodzakelijke faciliteiten die het individu in staat stellen een naar zijn maatstaven bevredigend bestaan te leiden. Het voorhanden zijn van pesticiden zou een mogelijke risicofactor kunnen vormen, vandaar dat er preventieprogramma's geïmplementeerd zijn in Nickerie met het oog op het verminderen van de toegang tot pesticiden. Het hoge aantal suïcidepogingen onder jeugdigen vereist een multidisciplinaire aanpak op verschillende fronten, zowel op beleidsniveau als op het terrein van de individuele hulpverlening.

Literatuur

Bergen, D.D. van, J.H. Smit, A.J.F.M Kerkhof & S. Saharso, 2006 ‘Gendered and cultural patterns of suicidal behaviour; Young Hindustani immigrant women in the Netherlands.’ Crisis 27(4): 181-188. Bergen, D.D. van & S. Saharso, 2010 ‘Suïcidaal gedrag van jonge Hindostaans-Surinaamse vrouwen in Nederland.’ Oso. Tijdschrift voor Surinamistiek en het Caraibisch gebied, jrg. 29 (2): 254-267. Bool, M. (red.), 2010 Factsheet Preventie van suïcidaliteit. Utrecht, Trimbos-Instituut. Bulcroft, R.A., et al., 1996 ‘Patterns of parental independence giving to adolescents; Variations by race, age and gender of child.’ Journal of marriage and the family 58: 866-883. Choenni, C., 2004 ‘Zelfdoding bij Hindoestanen; Beknellende familiesituatie vaak oorzaak van wanhoopsdaad.’ Hindorama: 38-41 De Leo, D., S. Burgis, J. Bertolote, A.J.F.M. Kerkhof & U. Bille Brahe, 2006

‘Definitions of suicidal behavior; lessons learned from the WHO/EURO Multicentre Study.’ Crisis 27 (1): 4-15. Dion, K., et al, 2001 ‘Gender and cultural adaptation in immigrant families.’ Journal of Social Issues 57 (3): 511-521. Dullaart, H., A.J.F.M. Kerkhof & T. Graafsma, T., 2006 ‘Suïcide bij Hindoestanen; Mogelijke verklaringen voor een verhoogd suïciderisico.’ Cultuur Migratie Gezondheid, 3 (4): 200-210. Durkheim, E., 1951 Suicide a study in sociology. New York: The Free Press. Gajdosikiene, I., 2004 Oscar Lewis culture of poverty critique and further development. Sociology. Thought and Action, 1: 88-96 Graafsma, T., A.J.F.M. Kerkhof, D. Gibson, R. Badloe & L.M. van Baek, 2006

‘High rates of suicide and attempted suicide using pesticides in Nickerie, Suriname, South America.’ Crisis 27 (2): 77-81.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 53

Heeringen, C. van, 1996 Zelfmoord; De dood van de toekomst? Over suïcidaal gedrag bij jongeren. (Eenheid voor zelfmoordonderzoek Universiteit Gent). Hoffer, C., 2007 ‘Communicatie in Hindoestaatise gezinnen.’ Cultuur Migratie en Gezondheid 1 (7); 53-56 Kerkhof, A.J.F.M., 2000 Richtlijnen voor de behandeling van suicidaliteit. In A.J.F.M. Kerkhof & K. van Heeringen (red.), Behandelingsstrategieën bij suicidaliteit. Houten: Bohn Stafleu van Loghum, pp. 148-159. Kerkhof, A.J.F.M. & C. van Heeringen, 2000 Behandelingsstrategieen bij suicidaliteit. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Ketterlinus, R.D. & M.E. Lamb (red.), 1994 Adolescent problem behaviors. Issues and Research. Hilsdate, NJ: Lawrence Erlbaum Associates. Lewis, O., 1966 La Vida; A Puerto Rican family in the culture of poverty. New York: Random House. Liu, K., 2009 ‘Suicide rates in the world: 1950-2004.’ Suicide and life-threatening behavior 39; 204-213. doi: 10.1521/suii.2009.39.2.204 (Online library Wiley: article first published online 17 jan. 2011). Noom, M, J. et al., 2001 ‘Conceptual analysis and measurement of adolescent autonomy.’ Journal of Youth and Adolescence 30 (5): 577-595. Spijker, B.A. van, T. Graafsma & H.I.A. Dullaart et al., 2009 ‘Impulsive but fatal self-poisoning with pesticides among South Asians in Nickerie, Suriname; An exploratory autopsy study.’ Crisis the Journal of Crisis Intervention and Suicide Prevention 30: 102-105. Tubergen, F., 1999 ‘Durkheims Le suicide, een eeuw later; Evaluatie en uitbreiding van het onderzoek naar zelfdoding in de Durkheimiaanse traditie. Doctoraalscriptie sociologie. Katholieke Uuiversiteit Nijmegen. Wasserman. D et al., 2005 ‘Global suicide rates among young aged 15-19 research report.’ World Psychiatry 4 (2): 1 14-120.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 54

Lucy Lewis studeerde sociologie aan de Anton de Kom Universiteit van Suriname en is sinds 1995 verbonden aan de Anton de Kom Universiteit als hoofddocent. Haar onderzoek naar suïcide in Suriname komt onder andere voort uit haar affiniteit met haar geboortedistrict Nickerie, waar het stiïcidecijfer vrij hoog is. Zij hoopt dat haar proefschrift over dit onderwerp zal bijdragen tot bestrijding en reductie van dit fenomeen.

Prof. dr. Tobi Graafsma is kinder- en jeugdpsycholoog specialist NIP en psychoanalyticus. Hij is hoogleraar klinische psychologie aan de Anton de Koin Universiteit van Suriname en hoofd van de afdeling medische psychologie van het Dr, L. Mungra. Streekziekenhuis Nickerie. Samen met prof, dr. Ad Kerkhof verricht hij onderzoek naar suïcide en suïcidepogingen in Suriname.

Han Entzinger studeerde sociologie in Leiden, Rotterdam en Straatsburg. Hij is gepromoveerd in Leiden en was van 1986-2001 hoogleraar sociale wetenschappen aan de Universiteit Utrecht. Sinds 2001 is hij als hoogleraar Migratie- en Integratiestudies verbonden aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Al bijna veertig jaar beweegt zijn onderzoek zich op het terrein van migratie, integratie en multiculturaliteit. Daarover heeft hij veel gepubliceerd in binnen- en buitenland. Ook adviseert hij diverse overheden, alsmede de Europese Commissie en de Raad van Europa over deze vraagstukken.

Ad Kerkhof is sinds 1996 hoogleraar klinische psychologie, psychopathologie en suïcidepreventic aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Hij is een van de auteurs van de nieuwe multidisciplinaire richtlijn voor de diagnostiek en behandeling van suïcidale patiënten die in 2012 is geaccordeerd door de beroepsverenigingen in de gezondheidszorg. Samen met prof. dr. Tobi Graafsma verricht hij onderzoek naar suïcide en suïcidepogingen in Suriname.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 55

Markus Balkenhol De kotomisi en haar kinderen Slavernij en erfgoed nieuwe stijl in Nederland

De zaal barst bijna uit zijn voegen. Steeds meer mensen stromen bij het NiNsee binnen om naar Ma Abrewa te luisteren, een van de bekendste bigisma in Nederland. Ik schat de gemiddelde leeftijd van het publiek op rond de vijftig. De vrouwen zijn duidelijk in de meerderheid. Ma Abrewa zal een lezing geven over de slavernij. Het is zo druk dat mensen zelfs stoelen op de gang zetten, ook al kunnen zij het indrukwekkende optreden van Ma Abrewa van hun plek niet zien. Dat is jammer, want Ma Abrewa is een prachtige kotomisi. Zij is gekleed in een koto en draagt een angisa, en staat te midden van ontwerpen gemaakt door leden van haar eigen vereniging. De ontwerpen zijn te koop. Zij wordt ingeleid door de vrouwen van haar groep, ook allemaal gekleed in koto en angisa (voor voorbeelden van kotos en angisas, zie de foto ‘ritueel wassen van de handen’ verderop), die haar al zingend hebben begeleid naar het spreekgestoelte. Te horen is Ma Abrewa wél voor iedereen, zeker nadat de microfoon goed is opgezet. Zij begint met een krachtige begi aan de voorouders. Wanneer zij haar lezing voortzet in het Sranantongo, wordt zij door de organisatie gevraagd om over te gaan op het Nederlands. Sommige aanwezigen zouden het anders niet kunnen volgen. Vervolgens houdt Ma Abrewa een vurig betoog over de wandaden en gruwelijkheden tijdens de slavernij. Zij heeft het over afgehakte handen, afgesneden borsten, tot bloedige klompen gezweepte mensen en de pijn die dat verleden nog altijd veroorzaakt. ‘Dit hebben de Hollanders ons allemaal aangedaan!’ Het is duidelijk wie deze boodschap moet kunnen verstaan, ook al zitten er weinig witte Nederlanders in het publiek. Aan het einde van haar lezing heeft het publiek de mogelijkheid om vragen te stellen. Een Afro-Surinaamse jongerenwerkster krijgt het laatste woord. Zij vraagt zich af wat het nut van het verleden is als we niet ook aan de toekomst denken. Zij sluit met de woorden: ‘De volgende keer moeten er meer jongeren bij zijn’. Ma Abrewa's verhaal heeft een complexe boodschap. Op het eerste gezicht lijkt het vooral een tegenstelling tussen wij en zij: wij, de Afro-Surinamers, en zij, de Hollanders. Hier gaat haar verhaal dus sterk over identificatie - het bepalen van de eigen positie ten opzichte van die van een ander. In deze dimensie van Ma Abrewa's verhaal is de slavernij het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 56 centrale symbool waarmee goed van kwaad, slachtoffer van dader, en het eigene van het andere worden onderscheiden. Maar de tegenstelling tussen zwart en wit is slechts één dimensie van het complexe geheel van haar optreden. Haar lezing moet worden gezien als een performance1: haar manier van praten, haar kleding, de verhalen die zij verteld en de manier waarop zij deze verteld. De samenstelling van en de reacties uit het publiek zijn even belangrijk als de inhoud van haar lezing. Op die manier komen ook andere dimensies naar boven. Zo doet de oververtegenwoordiging van vrouwen op de bijeenkomst vermoeden dat niet alleen huidskleur een rol speelt bij de herdenking van de slavernij, maar ook gender. Ma Abrewa's lezing heeft een bepaalde stijl. Met stijl bedoel ik haar kleding, de koto en angisa, maar ook haar retoriek: haar manier van praten, taalgebruik en culturele kennis die nodig zijn voor het slagen van deze lezing. Door deze stijl onderscheidt zij zich van de dominante herdenkingscultuur in Nederland (die vaak als ‘wit’ wordt omschreven), maar ook van bijvoorbeeld Afro-Surinaamse intellectuelen. Met andere woorden, het dragen van de koto is ook een kwestie van klasse.2 Deze stijl onderscheidt Ma Abrewa niet alleen van haar leeftijdgenoten (wit én zwart), maar ook van andere generaties, zowel oudere als jongere. De opmerking van de jongerenwerker maakt duidelijk dat dit wordt ervaren als een kwestie die even urgent is als de afbakening tegenover witte Nederlanders. De socioloog Pierre Bourdieu heeft deze performatieve wijze van sociale distinctie met de term habitus omschreven (Bourdieu 1984). De manieren van praten, bewegen en doen, door Bourdieu embodied dispositions genoemd, zijn zowel uitdrukking als grondslag van gedeelde structuren, normen en waarden. Deze embodied dispositions, of de manieren van kleden, eten, dansen, zingen, etc., zijn volgens Bourdieu uitdrukking van en bepalend voor smaak, en deze is cruciaal in processen van sociale distinctie. Ma Abrewa's lezing maakt duidelijk dat haar stijl jongere Afro-Surinamers niet voldoende aanspreekt om bij de lezing te verschijnen. De herdenking van de slavernij in Suriname is van oudsher sterk verbonden met het dragen van koto's en angisa's. Het is alsof het verleden, en de gruwelen daarvan, zijn opgeslagen in deze kledingstukken. In Ma Abrewa's generatie neemt men over het algemeen aan dat de koto's door jaloerse slavenmeesteressen gemaakt zijn om de mooie lichamen van de Afrikaanse vrouwen onaantrekkelijk te maken. Iedereen weet ook dat

1 Ik gebruik dit begrip hier in een cultuurwetenschappelijke zin. Dit begrip doelt niet op de kunstmatigheid van cultuur of emoties, maar op hetfeit dat deze alleen kunnen bestaan in praktijken en in de context waar de praktijken zich toe verhouden. 2 Dit sluit niet uit dat mensen met uiteenlopende socio-economische achtergronden koto's dragen, maar over het algemeen wordt het dragen van koto's als een praktijk van de ‘volksklasse’ gezien.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 57 de bindwijze van de angisa's een vorm van communicatie was waarmee boodschappen overgebracht werden die de slavenmeesters niet mochten weten. En ook de verhalen over gruwelijke onderdrukking zijn bekend. De koto's en angisa's die Ma Abrewa omringen, evenals het Sranantongo, zijn een fundamenteel onderdeel van deze stijl van herdenken, die Afro-Surinaamse Nederlanders van oudere generaties veelal meer aanspreekt dan Afro-Surinaamse Nederlanders van jongere leeftijd. Op zich is dat nog niet heel opmerkelijk. Over het algemeen doen jongeren dingen anders dan hun ouders. dat lijkt evident. Met name in migratiestudies wordt er vaak van uitgegaan dat de kinderen van migranten, de ‘tweede generatie’, minder gehecht zijn aan de cultuur van hun ouders dan hun ouders zelf (Lucassen 1994; Oostindie 2009). In de bestaande literatuur wordt dit vaak als een min of meer vanzelfsprekend gegeven beschouwd: vanaf het moment dat mensen hun culturele omgeving verlaten, neemt de belangstelling voor deze cultuur geleidelijk af. Daardoor lijkt dit een haast mechanisch fenomeen. Deze aanname verklaart niet waarom de belangstelling van Afro-Surinaams-Nederlandse jongeren voor de culturele praktijken van hun ouders als urgent wordt gezien, zoals blijkt uit de opmerking van de jongerenwerker. Deze urgentie is allesbehalve vanzelfsprekend en hangt in belangrijke mate samen met de groeiende belangstelling voor cultureel erfgoed in de processen van identificatie in de afgelopen decennia.

Cultuur en erfgoed

Cultureel erfgoed is sinds de jaren zeventig steeds belangrijker geworden in constructies van het ‘eigene’ en het ‘andere’. De UNESCO heeft daarin een belangrijke rol gespeeld. Sinds de Werelderfgoedconventie van 1972 is één van haar voornaamste taken de ‘bescherming van cultureel en natuurlijk erfgoed’.3 Erfgoed wordt in deze trend gezien als iets dat ‘is gered van een dreigende ondergang, en vervolgens uit het gewone leven is gelicht en in een echte of virtuele vitrine geplaatst’ (Van der Laarse 2011: 88). Wellicht een van de meest spectaculaire, en tevens het eerste, project van de UNESCO was de verplaatsing van de Abu Simbel tempels. Deze werden bedreigd door de bouw van een stuwmeer in Egypte in de jaren zestig van de vorige eeuw. Terwijl de UNESCO zich met name richt op cultureel erfgoed met een waarde voor de mensheid als geheel, kan cultureel erfgoed ook centraal staan in processen waarin groepsidentiteiten vorm wordt gegeven. Zo heeft de UNESCO bijvoorbeeld De Beemster, een droogmakerij tussen Amsterdam en Alkmaar, opgenomen op haar lijst van ‘Werelderfgoed’.

3 http://whc.unesco.org/en/convention, bezocht op 17-11-2011.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 58

Volgens de UNESCO is De Beemster van culturele waarde voor de mensheid als geheel. Tegelijkertijd staat de droogmakerij ook in De Canon van Nederland, een corpus van historische onderwerpen die iedere Nederlander zou moeten kennen. De canon, die in 2007 is tot stand gekomen, is het resultaat van de politieke wens om door middel van een heter historisch bewustzijn invulling te geven aan wat het betekent om ‘Nederlander’ te zijn. De Beemster wordt in deze canon aangevoerd als ‘schoolvoorbeeld’ van ‘hoe de Nederlanders grote delen van hun land - in het noorden, het westen en het zuidwesten - zelf hebben “gemaakt”.’4 De droogmakerij wordt hier als symbool gezien voor de typisch Nederlandse ‘strijd tegen het water’, een strijd die een gevoel van verbondenheid met het verleden en de toekomst kan creëren. De Beemster staat daarmee ook voor idealen van bedrevenheid en moraal die Nederland juist van andere landen moet onderscheiden en een bron zijn voor nationale trots (cf. Schama 1988). Niet alleen ‘Nederlanders’, maar met name ook ‘nieuwkomers’, zouden via de canon kennis moeten nemen van de wijze waarop Nederland zich door de eeuwen heen heeft ontwikkeld. Volgens bijvoorbeeld Paul Scheffer zouden nieuwkomers deze kennis ook moeten verinnerlijken om zo beter te ‘integreren’. Wanneer cultureel erfgoed onderdeel wordt van processen van identificatie roept dat vaak de vraag op hoe dat erfgoed precies ‘beschermd’ moet worden: door het te plaatsen in een vitrine of juist door het ‘levend’ te houden in het leven van alledag. Rob van Laarsse (2011) spreekt van een dubbele beweging van ‘redden’ en ‘laissez-faire’. Aan de ene kant heerst het gevoel dat cultureel erfgoed moet worden ‘gered’ door het in een vitrine te plaatsen; aan de andere kant wordt dat juist ervaren als het doden van een levende cultuur. In dit artikel vat ik ‘cultuur’ en ‘cultureel erfgoed’ niet op als tegenstrijdige trends: het plaatsen in een vitrine tegenover het ‘levend’ houden van ‘cultuur’. ‘Cultuur’ en ‘cultureel erfgoed’ zijn eerder corresponderende vaten. Als een fenomeen de status ‘cultureel erfgoed’ toegeschreven wordt, heeft dat invloed op de culturele habitus van verschillende groepen en wordt via deze habitus de status van erfgoed bevestigd, verworpen, of veranderd. In de tweede helft van de twintigste eeuw is ‘cultureel erfgoed’ centraal komen te staan in sociale machtsverhoudingen. Het bezit van ‘cultureel erfgoed’ is symbolisch kapitaal geworden. Het bepaalt in belangrijke mate in hoeverre mensen als groep een politieke stem krijgen. Met andere woorden, ‘cultureel erfgoed’ is zelf een zeer dynamisch fenomeen. Het zou een misvatting zijn om het te beschouwen als óf verstening óf dynamiek, omdat erfgoed onderdeel is van machtsprocessen die zelf bij uitstek dynamisch zijn.

4 http://entoen.nu/beemster, bezocht op 17-11-2011.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 59

De koto als politiek symbool

Cultureel erfgoed heeft in Nederland meer aandacht gekregen, en in dat proces is ook het erfgoed zelf veranderd. Het koloniale verleden van Nederland heeft steeds meer een plek gekregen in het domein van cultureel erfgoed. Het koloniale verleden, en in dit gevat de slavernij, wordt daardoor steeds meer met een andere blik bekeken. De trans-Atlantische slavernij vormt nu een onderdeel van de nationale historische canon en is dus een onderwerp geworden waar men zich als Nederlander in zou moeten herkennen. Maar het gaat verder. Keti Koti bijvoorbeeld, de Surinaamse herdenking van het verbreken der ketenen op 1 juli, is in het domein van cultureel erfgoed terecht gekomen. Keti Koti wordt in deze trend vereenzelvigd met de specifieke manier van herdenken waar Ma Abrewa voor staat: de Bigi Spikri optocht, het dragen van koto's en angisa's, het plengoffer, en de liederen en gezegden die bij deze viering horen. In 2008 ondertekende Nederland na enige aarzeling de UNESCO conventie ter bescherming van immaterieel erfgoed (Van der Laarse 2011). Er kwam een lijst van culturele praktijken die hiervoor in aanmerking kwamen. Op deze lijst staat ook Keti Koti. Een van de condities om er op te blijven staan is het bestaan van een groep die zich actief inzet voor het behoud van de praktijk. De heftigheid van Ma Abrewa's vertoog over wit en zwart, dader en slachtoffer, heeft uiteraard voor een deel te maken met een ethische horizon van goed en kwaad, en het zich afzetten tegen een dominante maatschappij. Maar haar felheid is ook tegen de achtergrond van de formatie van erfgoed te zien - het groeiende gevoel dat cultuur beschermd moet worden voor de ondergang. Wanneer culturele elementen zoals de koto tot erfgoed worden verheven, heeft dat invloed op hun symbolische betekenis. Ma Abrewa ziet de koto dus niet slechts als overblijfsel, een soort atavisme dat geen functie in het leven van alledag heeft, maar als een symbool waardoor de grenzen van een groep worden afgebakend. Zij zegt dat niet expliciet, maar in haar performance staat de koto duidelijk centraal, deze wordt ingebed in een narratief van wij en zij, en goed en kwaad. De koto krijgt nieuwe politieke betekenis. Ook daarom is zij altijd aanwezig op de Bigi Spikri op 1 juli naar het Oosterpark. De koto is dus geen kwestie die zich afspeelt tussen Surinaamse ouders en hun kinderen, alsof zij in een vacuüm zitten, of, met Johannes Fabian te spreken, op een eiland in de tijd (Fabian 2002). Zoals Anthony Cohen schreef, symbolen zijn een middel dat gebruikt wordt om de grenzen van een groep te bepalen, te onderhouden en te herzien. Voor Cohen is de groep geen vaststaand gegeven. Een groep formeert zich pas door het trekken, onderhouden en herzien van grenzen. Deze grenzen worden getrokken aan de hand van symbolen. De koto is precies zo een symbool.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 60

De afgelopen jaren heeft het een nieuwe betekenislaag gekregen. Degenen die in Suriname zijn opgegroeid, kunnen zich noch goed herinneren hoe 1 Juli in Suriname gevierd werd. De koto's en de angisa's stonden daar tijdens Keti Koti altijd heel centraal. Vroeger, vertelde mij een Surinaamse man rond de vijftig, werden in Suriname al weken voor 1 Juli de angisa's door de maaksters thuis in de vensterbank gezet. De stad werd tot een heuse shopping mall avant la lettre, en de vrouwen liepen door de straten om het mooiste model uit te zoeken. Dit ontwerp werd dan op bestelling vervaardigd. De koto is onlosmakelijk verbonden met de herinnering aan de slavernij. Het zit als het ware in het weefsel van de stof. Voor ingewijden behoeft dat geen uitleg. Voor buitenstaanders zoals ik wel. Talloze keren is mij het verhaal verteld dat de koto is bedacht door de vrouwen van de slavenmeesters. Zij probeerden de aantrekkelijke lichaamsvormen van de Afrikaanse vrouwen te verhullen door hen te dwingen een koto te dragen. Naarmate ik meer insider werd, gingen de gesprekken dieper, en vroegen sommigen zich bijvoorbeeld af of de koto's werkelijk gereduceerd konden worden tot een instrument van onderdrukking. Misschien, beweerden zij, zijn koto's ook ontstaan door de creativiteit van Afro-Surinaamse vrouwen tijdens de slavernij. Deze herwaardering hangt samen met de symbolische verandering die de koto in de afgelopen decennia heeft doorgemaakt. De onuitgesproken kennis over de gruwelen van de slavernij die in de koto belichaamd zijn, wordt nu, zoals in Ma Abrewa's lezing, uitgesproken. Deze veranderende processen van herinneren zijn verweven met dynamieken van politieke positionering, en de koto is een belangrijk symbool geworden dat deze dynamieken richting geeft. Dit wordt duidelijk in Ma Abrewa's lezing, waarin de koto performatief gekoppeld wordt aan een verhaal van ‘wij’ en ‘zij’, Afro-Surinamers tegenover witte Hollanders. Maar het wordt met name ook duidelijk tijdens de herdenking van de slavernij in het Amsterdamse Oosterpark. De dag van 1 juli begint in Amsterdam inmiddels altijd met de Bigi Spikri. De meestal witte toeschouwers vinden deze kleurrijke optocht altijd ‘prachtig’, ook al weten de meesten die ik tijdens deze optochten aansprak niet precies wat er gevierd wordt. De Bigi Spikri is echter meer dan een prachtig en, zeker voor de toeschouwers, ietwat exotisch vertoon. Net als bij de lezing van Ma Abrewa worden de koto's ook hier ingebed in een politieke claim. Aan de ene kant worden zij als symbool gezien waardoor de Afro-Surinaamse gemeenschap zich onderscheid van de Nederlandse gemeenschap als geheel (en daarmee ook van andere Nederlandse subculturen zoals de Marokkaanse, de Turkse, en tot op zekere hoogte de verschillende Antilliaanse subculturen). Aan de andere kant wordt de koto, en dat is de afgelopen jaren steeds sterker geworden, ook gezien als een voorwerp dat de gemeenschappelijkheid van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 61 de Nederlandse en de Surinaamse geschiedenis verbeeldt. De koto, en het idee dat dit kledingstuk een resultaat is van de gemeenschappelijke geschiedenis van Nederland en Suriname, staat symbool voor de claim dat Afro-Surinamers in Nederland horen. De koto heeft op de gehele dag een centrale plek, en wordt vaak op de voorpagina's van kranten geplaatst.

Algemeen Dagblad

Maar de koto en Keti Koti zijn in Nederland meer dan een herdenking, zij zijn een politieke claim voor participatie in de Nederlandse samenleving. Dit is benadrukt door Marian Markelo op een cruciaal moment van de herdenking: het plengoffer. Vlak voor de herdenking van 2011 vertelde Markelo mij: ‘Ik ga een heel pittig verhaal houden dat tot in Den Haag te horen is. Ze [de politici] zullen schrikken!’ En inderdaad, het plengoffer was een eloquente polemiek, zowel in het Sranantongo als in het Nederlands, waarin Markelo het recht van de (Afro-)Surinaamse Nederlanders op een volwaardige plek in Nederland benadrukte: ‘Wij zijn hier, en wij zullen hier blijven.’ In een ander interview met mij koppelde zij dit verhaal ook expliciet aan de koto. Als de koto (en bij implicatie de herdenking van de slavernij als geheel) een status van materieel (en immaterieel) erfgoed wordt toebedeeld, verandert ook de politieke betekenis ervan. De koto krijgt, als pars pro toto voor de Afro-Surinaamse cultuur, een politieke lading en wordt een

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 62 vehikel om politieke claims en boodschappen over te brengen of nadruk te geven. Om deze reden wordt de belangstelling van jongeren voor de cultuur van hnn ouders een urgente kwestie.

Sheryl

‘Cultureel erfgoed’ wordt vaak gezien als een aangelegenheid van de elite - of dat het plaatsen in een vitrine betreft of de beslissing van bovenaf om de ‘cultuur’ haar gang te laten gaan. Er wordt over onderhandeld bij de UNESCO, in onderzoeksinstituten of in het parlement. Het idee is dat het daardoor uit het leven van alledag wordt gehaald, en haar betekenis verliest voor de alledaagse praktijk. Uit mijn onderzoek blijkt echter dat dit elitair discours juist in wisselwerking staat met wat er in het leven van alledag gebeurt, bijvoorbeeld op een balkon van een Bijlmerflat. Ik sta op de galerij van de woning van mijn Surinaamse pleegmoeder Yvette, op drie hoog in de flat Hofgeest, Amsterdam Zuidoost. Naast mij staar haar dochter Sheryl. Sheryl is in Suriname geboren en op vrij jonge leeftijd met haar moeder naar Nederland gekomen. Zij is 33 jaar oud, getrouwd met een witte Nederlandse man, en heeft twee kinderen. Zij hoort bij een generatie Surinamers die voor een groot deel in Nederland is opgegroeid en daarin verschilt zij van haar ouders, die in Suriname zijn opgegroeid en later naar Nederland zijn verhuisd. Ook al is Sheryl dus geen jongere qua leeftijd, ze hoort qua migratiegeschiedenis bij een jongere generatie. Sheryl vraagt mij hoe het was op het feestje, waar ik samen met haar moeder heen ben geweest. Het was een jubileumviering van een afleggersvereniging, en Yvette ging daarheen omdat zij zelf ook in een afleggersvereniging zit. Ma Abrewa bleek daar ook te zijn; zij is eveneens lid van een afleggersvereniging. Yvette had zich hier wekenlang op voorbereid. Zij had een koto bij haar Thaise kledingmaakster in Venserpolder besteld, waar ik hem had opgehaald. Twee dagen voor het feest had zij de angisa gesteven, en een dag later gevouwen. Sheryl vindr die feesten een beetje gênant. Ik vertel dat ik het heel leuk en interessant vond. Na de dienst heeft iedereen zijn of haar handen gewassen met kruidenwater. Sheryl vraagt of ik daar ook aan heb meegedaan. Wanneer ik ja zeg, begint ze te lachen, ze vindt de hele zaak komisch. Ik vraag wat zij zo grappig vind aan deze feesten. Ze geeft niet direct antwoord, maar zegt op een gegeven moment: ‘Weet je, en dan beginnen ze te dansen en zo...’. Dan begrijp ik wat zij bedoelt. Op het feestje had ik een oudere meneer op z'n knieën zien gaan en een erotische beweging zien maken. Ik antwoord: ‘Oh ja, inderdaad, ik zag een best wel oude man met een best wel oude vrouw op een best wel jonge manier dansen’. Zij draait haar hoofd walgend weg en lacht beschaamd. Ze zegt: ‘Mijn moeder vindt het leuk, maar als ik het zie heb ik plaatsvervangende schaamte. Ik vind het vreselijk, het zijn oude mensen. Het is echt iets van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 63 mijn moeder, zij vindt dit soort dingen leuk.’ Ze vertelt dat haar moeder in het algemeen wel van de Surinaamse Cultuur houdt. ‘Je moet zien hoeveel culturele kleding ze in de kast heeft. Die hele kast zit vol! Als mijn moeder ooit komt te overlijden, zal ik dat allemaal weggooien. Ik vind het alleen jammer voor al het werk en al de rijd die er in zit.’

Ritueel wassen van de handen

Ze vindt überhaupt dat haar moeder te veel spullen heeft. We staan inmiddels in de keuken. ‘Kijk nou, al die spullen, ik zou gek worden. Kijk naar die voorraadkast. Dat is toch niet normaal. Er zitten spullen tussen, die zou ik zo kunnen weggooien, en ze zou het niet eens merken. Ze gebruikt ze nooit.’ Zelf vindt zij zich eerder minimalistisch, ze houdt er niet van als er te veel spullen in huis rondslingeren. Ze wordt stil. ‘Soms denk ik wel dat dit misschien door ons verleden komt’. Ik vraag haar wat zij bedoelt met ‘ons verleden’. ‘Nou ik bedoel die drang om alles te bewaren. Het is wel zo dat met name Creolen het nooit echt dik hebben gehad.’ Sheryl heeft duidelijk een andere stijl dan haar moeder. Haar moeder houdt van ‘culturele’5 dingen, zij niet. Dat betekent bijvoorbeeld een

5 In het Surinaams wordt er een verschil gemaakt tussen ‘kulturu’ en de Afro-Surinaamse cultuur in een bredere zin. ‘Kulturu’ refereert aan de praktijken en voorwerpen die tot de Winti religie behoren, terwijl cultuur in het algemeen ook kleding of bepaalde vormen van eten inhoudt. Sheryl refereert hier aan het laatste, en ik gebruik cultuur hier ook in deze zin.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 64 andere voorstelling van seksualiteit (zie Wekker 2006), maar ook van kleding, eten, en het leven in het algemeen. De cultuur van haar moeder valt bij Sheryl niet in de smaak: ze vindr het gênant, walgt zelfs, en vindt het smakeloos. Om met Bourdieu te spreken, Sheryl deelt niet de embodied dispositions van haar moeder en neemt daardoor een positie in ten opzichte van haar moeder, maar ook ten opzichte van haar eigen sociale milieu. Sheryl is uiteraard niet de eerste die zich door middel van stijl afzet tegen haar ouders. Livio Sansone (1994) heeft al in de jaren tachtig van de vorige eeuw beschreven hoe stijl voor jongere Surinamers een belangrijk kenmerk van onderscheiding was. Vanaf het moment dat de kinderen die met hun ouders meekwamen naar Nederland in de puberteit kwamen, begonnen zij hun Surinaamse identiteit op hun eigen manier in te vullen. Zij waren niet opgegroeid in Suriname, en hadden geen behoefte de Surinaamse levensstijl in Nederland voort te zetten. Jongere Surinamers gingen bijvoorbeeld de levensstijl van de wakaman6 op een heel andere manier invullen dan hun voorgangers. Terwijl wakaman van de oudere generatie op zoek waren naar het Surinaamse levensgevoel op straat, voelden jongere Surinamers zich hier niet door aangetrokken. Soms vonden zij deze straatcultuur juist belachelijk, vooral als zij zagen dat die de oudere wakaman in sociaal en economisch opzicht buitenspel zette (Sansone 1994: 13). De jongeren waren steeds meer op zoek naar een positie binnen de Nederlandse maatschappij als geheel. Jongeren zetten zich dus niet primair af tegen de oudere generatie, maar spelen met de tradities van hun ouders in de relatie met hun zwarte en witte leeftijdsgenoten: ‘Creole traditions are adjusted to assist the symbolic negotiation with white peers’ (Sansone 1994: 12). Surinamers van de jongere generatie zijn dus vaardig in een bepaald soort eclecticisme. Zij spelen met verschillende culturele elementen en gebruiken deze in specifieke sociale situaties. Het maakt dus uit dat Sheryl met míí praat: een witte niet-Nederlander van haar leeftijd. Zij heeft een bepaald verwachtingspatroon van mijn houding tegenover de Surinaamse cultuur, en mijn grote belangstelling past niet in dat beeld. Steeds herhaalt zij: ‘Dat jij daar altijd meegaat, en het ook nog leuk vindt...!’ Tot slot neemt Sheryl ook een positie in ten opzichte van haar Surinaamse leeftijdsgenoten. Binnen een generatie bestaan immers evengoed grote onderlinge verschillen in stijl (Bourdieu 1984; Sansone 1994). Sansone spreekt van verschillende subculturen en onderscheidt bijvoorbeeld de wakaman, de gang, de jongeren subcultuur (die zelf weer opgesplitst was in de rastafarians en de disco freaks), en de black youth style (door de VS geïnspireerde vormen van breakdance en electric boogie). Deze subculturen zijn ontstaan in relatie tot de oudere Surinaamse generaties,

6 Volgens Sansone (1994: 176/7) ‘a word in the Creole language of , Sranan Tongo, for the smart and swinging street corner men who are self-proclaimed exploiters of women’.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 65 andere Afro-Surinaamse subculturen en witte jongerenculturen (Sansone 1994: 176ff.). Zij kunnen ook in rap tempo veranderen. De groepen die Sansone begin jaren 1990 nog kon identificeren (zoals de disco freaks of de electric boogie) bestaan al lang niet meer, en zijn vervangen door andere groepsidentificaties zoals hip hop of de new arts (spoken word, etcctera). Met andere woorden, de identificatieprocessen van Surinaamse jongeren vinden plaats in een complex samenspel inet uiteenlopende en steeds veranderende others, die zowel door stijl als ook door leeftijd of huidskleur kunnen worden bepaald, en meestal door een mix van factoren. Dit toont aan dat de term ‘integratie’ niet geschikt is om deze dynamieken te beschrijven. Als wordt geconstateerd dat Surinaamse jongeren minder belangstelling tonen voor lidmaatschap van de instituties en verenigingen van hun ouders, betekent dat niet dat zij minder belangstelling hebben voor een Surinaamse identiteit. Ze gaan kritisch met de cultuur van hun ouders om, en kiezen bewust wat bij hun levensstijl past. Maar zij gaan ook niet zonder meer op in de Nederlandse maatschappij als geheel, zonder zich te onderscheiden. Sansone legt uit dat:

The low participation of young Creoles in the official organizations of the Surinamese community does not automatically imply a weak allegiance to their own ethnic community and traditions. Young Creoles do not simply discard or accept them: there is a complicated process of evaluation and reinterpretation. (Sansone 1994: 182/3)7

Hij noemt dit een symbolische positionering ten opzichte van de oudere generaties en witte peers. ‘Cultuur’ of ‘etnische identiteit’, zoals Cohen stelt, wordt pas als dusdanig benoemd als de noodzaak ontstaat zich van andere groepen af te grenzen. Sheryl behoort tot de middenklasse en haar levensstijl weerspiegelt dit. Zij werkt bij een vooraanstaande verzekeringsmaatschappij, verdient goed, woont met haar man en kinderen in een koophuis, gaat op vakantie naar Spanje en kleedt zich op een bepaalde manier. Deze levensstijl positioneert haar binnen de Nederlandse middenklasse. Terwijl zij zich wit onderscheiden van haar moeder, ziet zij zichzelf toch met klem als Afro-Surinaamse Nederlandse. De manier waarop zij dat doet is alleen te begrijpen regen de achtergrond van ‘cultureel erfgoed’. Terwijl Sheryl namelijk nooit koto's draagt, en ook de feesten van haar moeder bij haar niet in de smaak vallen, zegt zij toch ‘trots’ te zijn op ‘haar’ (Sheryls) ‘cultuur’. Dat wordt al duidelijk op het moment

7 Deze meer gedetailleerde analyse spreekt meer kwantitatief georiënteerd onderzoek tegen, waarin gesteld wordt dat met verloop van tijd en de toename van gemengde huwelijken ook het belang van etniciteit afneemt (Oostindie 2009).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 66 dat ik Sheryl voor de eerste keer ontmoet. Clarence, Yvette's kleinzoon, en ik zitten in de woonkamer en kijken TV. Sheryl komt op bezoek. Wij praten over ditjes en datjes. Het videospel van Clarence is kapot, omdat zijn broer aan de kabels heeft getrokken. Sheryl zegt dat Yvette al over mij heeft verteld. Ze vraagt naar mijn werk, en ik vertel haar over mijn onderzoek. Zij vindt het heel interessant; ze wil met name weten ‘hoe verschillend Surinamers en Antillianen omgaan met het slavernijverleden’. Ze vertelt dat ze zelf nooit naar herdenkingen gaat. Waarschijnlijk heeft dat met haar opvoeding te maken, haar moeder gaat ook nooit naar herdenkingen. Ze had het onderwerp slavernij op school gehad; ‘Ik ben namelijk in Suriname op school geweest, maar ik was er nooit echt bewust mee bezig’. Totdat ze de boeken van Cynthia McLeod las. Vooral Hoe duur was de suiker? vond zij indrukwekkend. ‘Toen besefte ik, jeetje wat een ellende was dat toen’, Die boeken hebben gemaakt dat zij nu anders tegen de geschiedenis aankijkt. Ze zegt zich bewust te zijn van het verleden, zonder zich er mee bezig te houden. ‘Het is niet dat ik het niet wíl weten, maar ik hou me er niet mee bezig. Ik verloochen mijn afkomst niet. Ik ben trots op mijn cultuur en ik kom er voor uit, maar met slavernij heb ik niet zo veel.’ Ze vindt het ook geen vraag van zwart en wit. Ze is getrouwd met een witte Hollander, en ze moet lachen bij het idee hem te beschuldigen haar voorouders iets te hebben aangedaan. ‘Ik kan toch niet iemand in het heden verantwoordelijk houden voor iets waar die helemaal niet bij betrokken was’. Ze zegt: ‘heel veel van mijn vrienden zijn blank, dus het zou gewoon absurd zijn’. Ze vindt dat het haar zou belemmeren als ze zo tegen de wereld zou aankijken. ‘Het zou me zo beperken in mijn keuzes. Ik wil meer kijken hoe ik in deze maatschappij vooruit kan komen en het goed te maken. Ik wil niet in het verleden zitten. Als ik steeds zou denken over zwart en wit, dan zou ik bepaalde keuzes niet kunnen maken die ik wil maken in mijn leven.’ Maar ze zegt ook dat zij erop reageert als mensen de slavernij willen verzwijgen. Als iemand zegt dat het toch allemaal niet zo erg was, of dat Nederland geen slavernij heeft gehad, gaat ze er wel op in. ‘Dan word ik opstandig’, vertelt ze. Sheryls verhaal gaat over erfgoed. Koto's zijn niet haar stijl, niet bij herdenkingen, en ook niet op feestjes. Toch kan zij voor haar cultuur ‘opkomen’, en stellig worden als deze cultuur bedreigt wordt. Sheryl, zou men kunnen stellen, heeft het over het erfgoed in de vitrines. En toch vormt dit erfgoed onderdeel van de manier waarop zij haar alledaagse leven vorm geeft. ‘Cultureel erfgoed’ is dus niet slechts iets wat òf in elitaire kringen bepaald wordt, òf in het leven van alledag ‘levend’ wordt gehouden. Voor Sheryl past de geschiedenis vastgelegd in een boek (of geplaatst in een vitrine) beter bij haar levensstijl dan het dragen van een koto.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 67

Nieuwe symbolen - slavernij, Afrika

Voor veel Afro-Surinaamse jongeren gaat wat zij als hun ‘cultureel erfgoed’ beschouwen zelfs verder dan de Afro-Surinaamse cultuur. Belangrijker nog dan de Afro-Surinaamse cultuur is voor veel jongeren ‘Afrika’. Tijdens mijn onderzoek doken steeds beelden op van ‘Afrika’, en niet alleen bij jongeren. ‘Afrika’ wordt verbeeld in drums, kleding, tradities, en vertegenwoordigt een idee van oorspronkelijkheid die Paul Gilroy (1993:193) kritisch ‘the active reinvention of the rituals and rites of lost African traditions’ heeft genoemd. Een goed voorbeeld is het populaire toneelstuk ‘Remember’. Dit toneelstuk, naar een idee van jongerenwerker Otmar Watson, wordt als volgt aangekondigd: ‘Afanaisa, een Afro-Nederlands meisje van 18 jaar [wordt] na de dood van haar opa overspoeld [...] door visioenen. Deze visioenen nemen haar mee terug door de tijd naar Afrika en het Caribische Gebied. Interesseert het haar? Zou het haar moeten interesseren? Al dat gedoe van haar familie en hun gewoontes is niet belangrijk. Ze wil modern zijn! Geschiedenis is niet belangrijk?! Kortom: wat is er in Nederland overgebleven van de traditie en cultuur van de Afrikaanse diaspora?’

Hoewel Gilroy mijns inziens terecht kritisch is over een te sterke focus op een veronderstelde puurheid van onveranderlijke Afrikaanse tradities (1993: 189), verklaart dit niet waarom er zo veel waarde wordt gehecht aan deze beelden, en waarom jongeren zich volgens sommigen hierin zouden moeten verdiepen. De motivatie achter het toneelstuk is duidelijk: de initiatiefnemers willen meer belangstelling onder jongeren creëren voor de Afro-Nederlandse geschiedenis. Afanaisa's grootvader overlijdt, en met hem gaan ook de culturele waarden en gebruiken van zijn generatie heen. Afanaisa vindt het ‘gedoe’, zij beleeft de wereld van haar opa als een anachronisme. Het past niet bij haar ambities om ‘modern’ te zijn. Net als Sheryl wil zij niet ‘blijven hangen’ in het verleden, haar blik is gericht op de toekomst.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 68

Door de visioenen die haar ‘overspoelen’ wordt de geschiedenis haar opgedrongen. Afanaisa kan er niet voor kiezen om de geschiedenis en cultuur van haar opa te negeren, ook al vindt zij ze niet aantrekkelijk. Om te overtuigen is de geschiedenis een nieuwe vorm gegeven, een stijl die jongeren aanspreekt. Deze stijl is ‘Afrika’. In het toneelstuk nemen de visioenen Afanaisa terug naar ‘Afrika’, dat verbeeld wordt als een premoderne, en bij implicatie ongerepte, paradijselijke plek waar de wereld simpel, maar goed is. Otmar Watson vertelde mij in een interview dat hij jongeren wil helpen te begrijpen dat zij een rijk verleden hebben, dat meer omvat dan slechts slavernij. Zij moeten trots kunnen zijn op deze geschiedenis en cultuur. Daarmee wordt meestal niet bedoeld dat men letterlijk terug zou moeten gaan naar Afrika, Suriname, of de Antillen. Net als de koto voor Sheryl, wordt ‘Afrika’ door jongeren pas als ‘cultureel erfgoed’ belangrijk voor hun dagelijks leven.

Conclusie

‘Cultureel erfgoed’ is in de afgelopen decennia steeds belangrijker geworden in processen van identificatie, zowel wereldwijd als ook in Nederland. De UNESCO en individuele staten zijn steeds meer waarde gaan hechten aan materiële en immateriële cultuur die gevoelens oproept van saamhorigheid en gedeelde oorsprong. Deze gevoelens van eenheid en distinctie, tegelijkertijd uitgedrukt en opgeroepen door culturele voorwerpen en praktijken tot ‘cultureel erfgoed’ te verheffen, zetten een ‘wij’ apart van een ‘zij’. Om als groep een stem te hebben, is het steeds belangrijker om ook een gedeeld corpus van ‘cultureel erfgoed’ te hebben, als het ware als bestaansbewijs van de groep. Dit levert druk op, en niet in de laatste plaats voor minderheden. In Nederland bestaat sinds 2007 een nationale historische canon - een verzameling historische gebeurtenissen en culturele voorwerpen die tot uitdrukking moeten brengen wat de essentie is van Nederland en Nederlanders. Het is verplicht leerstof, en iedere Nederlander wordt geacht om deze stof niet alleen te kennen, maar ook te aanvaarden als gedeelde normen en waarden. Hiermee worden met name ook minderheden aangesproken. Ook zij moeten deze stof kennen en zich eigen maken, om vervolgens beter te kunnen ‘integreren’. Uit mijn onderzoek blijkt hoe sterk minderheden onderdeel zijn van deze processen. Afro-Surinamers zijn al vanaf het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw op verschillende manieren bezig invloed te krijgen op de vorm en inhoud van de nationale geschiedenis en het culturele erfgoed van Nederland. Een belangrijk thema hierbij is de slavernij. Deze periode uit de Nederlandse geschiedenis is nu opgenomen in de nationale historische canon. Ook de herdenking van de slavernij, Keti Koti, is kandidaat voor de UNESCO lijst van immaterieel erfgoed.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 69

Dit laat zien dat de kwestie van ‘integratie’ niet alleen achterhaald is, maar wellicht in haar geheel geen zinvolle vraag. Los van de niet te beantwoorden vraag wat ‘integratie’ precies inhoudt, laat het werk aan de geschiedenis en het cultureel erfgoed zien dat Afro-Surinamers (en andere groepen Nederlanders) altijd zowel onderhevig zijn aan processen van erfgoedformatie alsook deze processen zelf mede vormgeven en invullen. Aan de ene kant wordt cultureel erfgoed belangrijk symbolisch kapitaal. Het bezit ervan wordt een verplichting. Aan de andere kant verandert juist door het verkrijgen van symbolisch kapitaal ook de canon en de corpus van het Nederlands cultureel erfgoed zelf. Terwijl dit veel bijdraagt aan een meer inclusieve nationale geschiedenis en het cultureel erfgoed van Nederland, is het belangrijk om te onderzoeken wat de consequenties zijn van deze ontwikkelingen. Voor veel Afro-Surinaamse Nederlanders, zo is uit mijn onderzoek gebleken, is onder andere één kwestie belangrijk; de belangstelling van jongeren voor de Afro-Surinaamse cultuur. Naarmate cultureel erfgoed belangrijker wordt voor het bestaansrecht van een groep, groeit voor sommigen de urgentie van het in stand houden van culturele praktijken. De jongeren, zo hoorde ik steeds weer, zijn te vaak afwezig als het gaat om de Afro-Surinaamse cultuur. Vaak wordt het in stand houden juist gezien als een dilemma: moet dit erfgoed in een vitrine geplaatst worden om het te beschermen van de ‘ondergang’, of is dit plaatsen in een vitrine juist zelf die gevreesde ondergang, de dood voor een levendige cultuur? In dit artikel heb ik geprobeerd te laten zien dat dit geen dilemma hoeft te zijn. ‘Cultureel erfgoed’ kan als een stijl worden gezien die meer tot de verbeelding van sommige jongere Afro-Surinamers spreekt. Voor Sheryl bijvoorbeeld is het juist het feit dat Afro-Surinaamse cultuur ‘cultureel erfgoed’ wordt een mogelijkheid om dit te incorporeren in haar habitus als lid van de jonge Afro-Surinaamse Nederlandse middenklasse. Juist doordat het erfgoed wordt, kan zij trots zijn op deze cultuur, zonder dat zij zelf naar de feesten van haar moeder hoeft te gaan, en zonder zelf een koto te dragen. ‘Cultureel erfgoed’ past beter bij haar stijl dan zelf een koto dragen. Uit mijn onderzoek in Amsterdam Zuidoost bleek dat het toekennen van de status ‘cultureel erfgoed’ er ook toe kan leiden dat veel jongeren hun Afro-Nederlandse identiteit juist sterker gaan ontdekken en beleven. Dit gaat vaak zelfs verder dan alleen de Afro-Surinaamse (of Afro-Antilliaanse) cultuur, en richt de blik ook op ‘Afrika’. Verbeeldingen van ‘Afrika’ komen dichter bij de manieren waarop Afro-Surinaams-Nederlandse jongeren hun positie in Nederland vorm geven, hun stijl. ‘Cultureel erfgoed’ kan dus worden gezien als de maatschappelijke dynamieken waardoor culturele elementen een bijzondere status bij de symbolische constructie van gemeenschap krijgen. Deze processen zijn

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 70 altijd een samenspel van zowel elite- als alledaagse cultuur. De kwestie is dus niet zozeer of culturele voorwerpen en praktijken in een vitrine geplaatst moeten worden òf levend gehouden moeten worden in het leven van alledag. Wat meetelt als ‘cultureel erfgoed’ wordt bepaald bij de UNESCO, in de Tweede Kamer, en in onderzoeksinstituten, maar ook in bijvoorbeeld een galerijflat in de Bijlmer.

Literatuur

Bourdieu, P., 1984 Distinction; A social critique of the judgement of taste. London [etc.]: Routledge & Kegan Paul. Fabian, J., 2002 Time and the other; How anthropology makes its object. New York: Columbia University Press. Gilroy, P., 1993 The Black Atlantic; Modernity and double consciousness. London [etc.]: Verso. Hall, S., 1997 ‘The local and the global: Globalization and ethnicity.’ Cultural Politics 11: 173-187. Laarse, R., van der 2011 ‘De terugkeer van het eigene - Waarom een immaterieel-erfgoedlijst tot onoplosbare conflicten kan leiden.’ Boekman: tijdschrift voor kunst, cultuur en beleid 23(88): 88-97. Lucassen, J., 1994 Nieuwkomers, nakomelingen, Nederlanders; Immigranten in Nederland, 1550-1993. Amsterdam: Het Spinhuis. Oostindie, G., 2009 Postkoloniaal Nederland; Vijfenzestig jaar vergeten, herdenken, verdringen. Amsterdam: Bert Bakker. Sansone, L., 1994 ‘The Making of Black Culture.’ Critique of Anthropology 14 (2): 173-198. Schama, S., 1988 The embarrassment of riches; An interpretation of Dutch culture in the Golden Age. Berkeley [etc]: University of California Press. Wekker, G., 2006 The politics of passion; Women's sexual culture in the Afro-Surinamese diaspora. New York: Columbia University Press.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 71

Markus Balkenhol studeerde antropologie aan de Universiteit van Auckland (Nieuw-Zeeland) en de Antropologie en Germaanse literatuur aan de Freie Universität Berlin. Hij is momenteel werkzaam hij het Meertens Instituut en de Vrije Universiteit Amsterdam, waar hij een dissertatie voorbereidt over de herdenking in Nederland van de slavernij.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 72

Inge van der Welle De klik met Suriname De identificatie van Surinaams-Nederlandse jongeren met het geboorteland van hun ouders

‘Ik heb geen echte klik met Suriname’, vertelt de 23-jarige Amsterdamse Anne. Veel mensen om haar heen hebben dat wel, en bezoeken Suriname ieder jaar. Ook heeft zij veel familieleden die nog in Suriname wonen. Maar zelf voelt Anne zich niet verbonden met het geboorteland van haar ouders. Zij is er ook nog nooit geweest. Van alles wat, is hoe zij zich voelt; Nederlander en Surinamer, maar vooral Amsterdammer. Hiermee is zij zeker geen uitzondering. Voor de tweede generatie Surinamers is identificatie met Suriname zeker geen gegeven en zij geven op hun eigen manier invulling aan de Surinaamse identiteit. Dat inmiddels een groot deel van de tweede generatie Surinaamse jongeren in Nederland volwassen is, maakt het nu mogelijk hun transnationale betrokkenheid los van die van hun ouders te onderzoeken. In deze bijdrage laat ik zien hoe tweede generatie Surinaamse jongeren hun band met Suriname ervaren en welke invulling zij geven aan de Surinaamse identiteit. Aan het eind wordt gekeken hoe transnationale betrokkenheid en identificatieprocessen van deze jongeren zich verhouden tot die van hun Marokkaanse en Turkse generatiegenoten.

Transnationale betrokkenheid van de tweede generatie

Betrokkenheid van eerste generatie migranten bij hun herkomstland wordt veelal gezien als een gegeven. Zij houden contacten met familie, sturen geld en gaan indien mogelijk geregeld terug voor een vakantie. Doordat zij de taal spreken kunnen zij de situatie in het herkomstland ook gemakkelijk volgen via de herkomstlandmedia die zij in hun nieuwe woonplaats via de schotel ontvangen. Door de ervaringen in hun woonland en de intensieve contacten met het herkomstland ontstaan nieuwe identiteiten. Dit vraagt om een transnationaal perspectief. Een dergelijk perspectief benadrukt het belang van grensoverschrijdende netwerken en het tegelijkertijd betrokken zijn bij of actief zijn in meer dan één land (Van Amersfoort 2001; Portes, Haller & Guarnizo 2001; Vertovec 1999). Identificatie is dan niet een kwestie van of-of, maar van en-en, doordat migranten zich verbonden voelen met meerdere plaatsen in de wereld en verschillende nationale identiteiten combineren. De vraag is

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 73 hoe vanzelfsprekend de band met het herkomstland blijft over generaties. Hoe betrokken zijn de kinderen van migranten, de tweede generatie, nog bij het herkomstland van hun ouders? Aan de ene kant is de verwachting dat de betrokkenheid afneemt, zij zijn er immers niet geboren en opgegroeid, beheersen mogelijk de taal minder en kennen het land vooral uit verhalen van hun ouders. Aan de andere kant zijn er meer dan ooit laagdrempelige mogelijkheden voor grensoverschrijdende betrokkenheid. Goedkoop bellen via internet, toegang tot allerlei nationale en internationale nieuwssites en ook intercontinentale vluchten zijn de afgelopen decennia veel goedkoper geworden. Lange tijd was de tweede generatie, de kinderen van migranten die tussen 1960 en 1980 naar Europa en de Verenigde Staten kwamen, nog te jong om onderzoeken te kunnen doen naar hun transnationale identificatie en betrokkenheid. Nu de tweede generatie in groten getale de volwassenheid bereikt, is onderzoek naar deze betrokkenheid los van de betrokkenheid die hun ouders bij het herkomstland hebben mogelijk. Hierdoor kan worden gekeken hoe zij zelf invulling geven aan de herkomstlandidentiteit en de band met het herkomstland en hoe die zich verhoudt tot identificatie met het land en de stad waar zij nu wonen. Hier is de afgelopen jaren een begin mee gemaakt (Fouran & Glick Schiller 2001; Haller & Landolt 2005; Levitt & Waters 2002; Portes & Rumbaut 2001; Straßburger 2004). Deze studies wijzen op een zekere continuïteit in betrokkenheid bij of oriëntatie op het herkomstland over generaties. Wel zijn er grote verschillen tussen etnische groepen en ook binnen etnische groepen, bijvoorbeeld naar leeftijd, opleidingsniveau en stedelijke context. In veel onderzoeken in Nederland werd de afgelopen jaren vooral gekeken naar de maatschappelijke positie en identificatie van de tweede generatie Marokkaanse en Turkse jongeren in Nederland, waarbij de betrokkenheid bij het geboorteland van hun ouders slechts zijdelings of helemaal niet werd meegenomen (Crul & Heering 2007; Dourleijn & Entzinger 2008; Ketner 2008). De Surinaamse jongeren zijn tot nu toe onderbelicht gebleven.

Het onderzoek

In deze bijdrage worden de onderzoeksresultaten gepresenteerd van een enquête onder ruim elfhonderd Amsterdamse jongeren.1 Voor dit enquêteonderzoek werd een aselecte steekproef getrokken uit de gemeentelijke basisadministratie op grond van geboorteland (Nederland), leeftijd (1830 jaar) en geboorteland van beide ouders (Nederland, Marokko, Turkije of Suriname). Alle jongeren werden per brief op de hoogte gesteld van het

1 Voor meer informatie over de onderzoeksmethoden en alle resultaten zie Van der Welle, 2011.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 74 onderzoek en kregen een unieke inlogcode om de vragenlijst op internet in te vullen. Het grootste deel van de vragenlijsten werden op internet ingevuld in de periode april 2007 tot en met november 2007. In totaal namen 257 tweede generatie Surinaamse jongeren deel aan het onderzoek.2 Voor het afbakenen van de tweede generatie Surinamers is een strikte definitie gehanteerd. De jongeren zijn zelf geboren in Nederland en hun beide ouders zijn geboren in Suriname. Alle jongeren wonen in Amsterdam. In het verdere artikel wordt er gemakshalve gesproken over Surinaamse jongeren. De transnationale band van Surinaamse jongeren met Suriname is aan de hand van vier thema's in de vragenlijst bevraagd: ‘bekendheid’ met Suriname, emotionele identificatie, politieke identificatie en de Surinaamse identiteit.

Om hun bekendheid met Suriname te meten werd gevraagd naar vier aspecten:

• Frequentie bezoek Suriname • Beheersen Sranan • Gebruik Surinaamse media (kranten, nieuwssites, televisiezenders) • Bezitten Surinaamse nationaliteit

De emotionele identificatie met Suriname werd bevraagd aan de hand van drie aspecten:

• Thuisgevoel in Suriname • Verbondenheid met Suriname • Toekomstplannen / Wonen in Suriname

De politieke identificatie met Suriname werd bevraagd aan de hand van twee aspecten:

• Betrokkenheid bij de politieke situatie • Vertrouwen in instituties

2 Vrouwen (66 procent) en 25-30 jarigen (37 procent) waren oververtegenwoordigd in de respons onder jongvolwassenen van Surinaamse afkomst. Om de onderzoekspopulatie wat betreft geslacht en leeftijd representatief te maken voor de totale populatie werd een weging aangebracht op het bestand. Er is bij de respondenten geen onderscheid gemaakt naar subetniciteit (Creools, Hindostaans, Javaans et cetera).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 75

De manier waarop Surinaamse jongeren invulling geven aan de Surinaamse identiteit is op drie manieren uitgevraagd. Allereerst werd gevraagd hoe belangrijk zij bepaalde aspecten vinden om iemand als Surinamer te beschouwen. Ten tweede is gevraagd of zij zich Surinamer voelen. En ten derde is gebruik gemaakt van de zogenaamde Moreno-vraag, waarin de Surinaamse identiteit tegenover de Nederlandse identiteit werd geplaatst (Moreno 2006). Aanvullend op het kwantitatieve onderzoek zijn tussen oktober 2007 en februari 2008 vijftien diepte-interviews gehouden met Surinaamse jongeren in Amsterdam. Deze interviews hadden vooral als doel de enquêteresultaten te kunnen duiden. Daarnaast geven de verhalen uit deze interviews ook aanknopingspunten voor aspecten van identiteitsvorming die niet gemakkelijk via enquêtevragen naar voren kunnen worden gebracht.

Suriname als vakantieland of uit verhalen van anderen

Het regelmatig bezoeken van het land, het spreken van de taal en het beschikken over de nationaliteit geven een eerste indicatie van de betrokkenheid van Surinaamse jongeren bij Suriname. Tussen jongeren zijn er op deze punten grote verschillen. Het is zeker niet voor iedereen weggelegd Suriname regelmatig te bezoeken, ook al zouden zij dat graag willen. Suriname is immers ver weg en de vliegtickets zijn duur. Bijna de helft van de Surinaamse jongeren is in zijn of haar leven slechts een enkele keer of zelfs nog nooit in Suriname geweest. Zij kennen het land van hun ouders dan ook vooral uit verhalen en van televisie en niet uit eigen ervaring. Ruim een kwart (28 procent) brengt iedere twee à drie jaar een bezoek aan Suriname en een kwart gaat één keer per jaar of vaker. Aangezien het Nederlands de voertaal is in Suriname kunnen alle jongeren zich er prima redden. Daarnaast zegt bijna 60 procent van de jongeren een gesprek te kunnen voeren in het Sranan. Zij kunnen dan ook in principe de situatie volgen via de Surinaamse media in de Randstad. De Surinaamse media, zoals kranten en nieuwssites bereiken echter nauwelijks de Surinaamse jongeren in Nederland. Slechts een enkeling leest geregeld een Surinaamse krant (7 procent) of bekijkt een Surinaamse nieuwssite (4 procent). Een nationaliteit bevestigt allereerst de formele band met een nationale staat en tegelijkertijd ondersteunt het de nationaliteit betrokkenheid. Het maakt het bijvoorbeeld mogelijk om te stemmen bij verkiezingen, vaak ook als iemand in een ander land woont. Daarnaast maakt het reizen naar het land gemakkelijker. Verreweg de meeste Surinaamse jongeren (93 procent) geven aan alleen de Nederlandse nationaliteit te bezitten. Zowel de Surinaamse als de Nederlandse wetgeving beperken de mogelijkheden voor een dubbele nationaliteit, dit komt dan ook nauwelijks voor. Slechts een enkeling heeft alleen de Surinaamse nationaliteit of één

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 76 of meerdere andere nationaliteiten. Bijna een derde van de jongeren zou de Surinaamse nationaliteit wel willen bezitten. Twee derde van de Surinaamse jongeren ziet echter geen toegevoegde waarde van een Surinaams paspoort. De 20-jarige Richelle vertelt:

Ik ben hier geboren. Ik heb sowieso niets met Suriname, qua paspoort en dat soort dingen. [Suriname is] een vakantieland. Ik zou niet weten waarom ik een Surinaams paspoort moet hebben. Ik zie de toegevoegde waarde daar niet van in.

Ruim de helft van de Surinaamse jongeren verwacht in de toekomst nog steeds in Nederland te wonen. Ongeveer een vijfde (18 procent) vindt dit onwaarschijnlijk. Onder de jongeren die hun toekomst in het buitenland zien is Suriname de meest populaire bestemming, gevolgd door landen in Europa en de Verenigde Staten. Uit ander onderzoek blijkt dat op dit moment echter maar weinig Surinaamse jongeren deze wens omzetten in daden en daadwerkelijk naar Suriname emigreren (Klaver, Stouten & Van der Welle 2010).

Suriname als thuisland

Suriname is voor de Surinaamse jongeren niet automatisch het land waar zij zich thuis voelen. Ruim de helft (53 procent) voelt zich thuis en één op de zes voelt zich niet thuis in het geboorteland van hun ouders. Veel vaker voelen zij zich thuis in Nederland (84 procent) en in Amsterdam (95 procent). Veel Surinaamse jongeren hebben gemengde gevoelens over hun positie in Suriname. Aan de ene kant is er wel herkenning en voelen zij zich ermee verbonden omdat daar nog familie woont en hun ouders daar vandaan komen. Aan de andere kant voelen zij zich in Suriname ook een buitenlander of een toerist, die de weg zoekt, de taal onvoldoende beheerst en zich anders gedraagt. De 21-jarige Sarah vertelt over haar ervaringen in Suriname:

Ook wanneer je in Suriname komt, dan vragen ze meteen van hoe is het in Holland? Ze horen het aan je accent, aan hoe je praat of wat dan ook. [...] Over het algemeen zien ze wel van ‘oh zij komt hier als toerist’. Interviewer: voel je je daar ook toerist of ook een beetje thuis? Soms wel soms niet, is een beetje gemengd eigenlijk. Als ik bij feestjes ben, is het wel echt van, ja leuk en je bent weer in Suriname, het geboorteland van je ouders. Maar als ik bijvoorbeeld in de stad ben, dan zit ik nog wel gewoon te zoeken van waar is dit? En dan voel ik me wel toerist. Dan wel.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 77

Taalbeheersing en hoe vaak de jongeren Suriname bezoeken zijn belangrijk voor het thuisgevoel en verklaren verschillen tussen jongeren. Jongeren die Sranantongo kunnen spreken en jongeren die regelmatig Suriname bezoeken voelen zich veel vaker thuis in Suriname dan jongeren die de taal niet beheersen en zelden of zelfs nog nooit in Suriname zijn geweest.

De politiek in Suriname

De politieke identificatie van Surinaamse jongeren met Suriname is zwak (figuur 1). Slechts één op de tien jongeren heeft vertrouwen in de Surinaamse politieke partijen en in de overheid. Dit betekent overigens niet dat de overige jongeren helemaal geen vertrouwen hebben. Een groot deel van de jongeren (ongeveer 30 procent) wist hierop geen antwoord te geven. Dan blijft nog altijd een meerderheid van de jongeren over die eerder geen vertrouwen heeft in de Surinaamse overheid en de politieke partijen. De Surinaamse politiek staat ver af van de meerderheid van de Surinaamse jongeren en houdt hen niet of nauwelijks bezig. Voor een kleiner deel (17 procent) is de politieke situatie iets wat hen wel degelijk bezighoudt en ruim één op tien jongeren (13 procent) praat hier vaak over met vrienden, familie of bekenden.

Figuur 1: Politieke betrokkenheid bij Suriname

Het bezitten van de Surinaamse nationaliteit zou de politieke band kunnen versterken. Echter, het gegeven dat een derde van de jongeren zegt wel een Surinaamse nationaliteit te willen hebben, betekent niet dat zij politieke betrokkenheid wensen. Zij willen dit vooral omdat dit het reizen naar Suriname gemakkelijker maakt en zij geen visum meer hoeven aan te vragen.

Het Surinaamse gevoel

Geconfronteerd met verschillende markers van de Surinaamse nationale identiteit vinden de Surinaamse jongeren vooral het gevoel en het kennen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 78 van de cultuur belangrijk (figuur 2). Het kunnen spreken van Sranantongo wordt veel minder vaak als belangrijk bestempeld. Dit heeft natuurlijk ook te maken met de diversiteit van talen in Suriname. Het Nederlands is de officiële taal van Suriname. Daarnaast is het Sranan, behalve de taal van de Creolen, ook de lingua franca. Om iemand als Surinamer te beschouwen vinden slechts weinig jongeren het belangrijk dat iemand bereid moet zijn Suriname te verdedigen als het wordt aangevallen, in Suriname woont, of belasting betaalt.

Figuur 2: Belang aspecten om iemand als Surinamer te beschouwen

Dat de Surinaamse jongeren zichzelf ook Surinamer voelen is geen vanzelfsprekendheid. Ruim een kwart voelt zich geen Surinamer. Tijdens het interview met de 29-jarige Margo roept haar vijfjarige zoontje ineens dat hij een Surinamer is. Margo is verbaasd, zij voelt zichzelf namelijk helemaal geen Surinamer en vertelt:

Hij is nog klein en dat zei ik dus vroeger nooit. Ik wist niet eens wat ik was. De vader [van mijn zoontje] die komt van Suriname en die is trots daarop. Kijk, ik heb dat niet. Omdat ik hier ben geboren, zit ik een beetje tussen ja waar hoor je thuis? Ik weet ik hoor hier thuis, maar ik heb gewoon nog nergens mijn plekje gevonden. Als ik naar Suriname ga op vakantie ben ik wel heel erg blij, voel ik me ook een beetje thuis, maar aan de andere kant, na een aantal weken wil ik toch wel weer hier komen. [Suriname is] echt een leuk land, maar het is niet dat ik denk oh ik voel met Surinamer. Nee, ik heb er niet zoveel mee. Wel met het land [...] ik zou daar kunnen wonen, maar nee ik voel me geen Surinamer.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 79

Ook zijn er jongeren die zich niet zozeer Surinamer voelen, maar wel Hindostaan, Chinees of Javaan. Surinamers zijn voor sommigen toch vooral Creolen. Een ruime meerderheid van de Surinaamse jongeren voelt zich echter wel Surinamer. Het gaat om hun herkomst en ze zijn er trots op. Dat zij zich Surinamer voelen gaat niet automatisch samen met een sterke politieke of emotionele verbondenheid met Suriname. Het krijgt vooral invulling in de Nederlandse context en in de Amsterdamse straten. De 20-jarige Richelle vertelt:

Ja sowieso heb je een andere kleur dan jullie, daar merk je het al aan. Ik ga ook regelmatig daar op vakantie. Ja, ik voel me echt wel een Surinamer.

Slechts enkele Surinaamse jongeren voelen zich alleen Surinamer of alleen Nederlander. De overgrote meerderheid voelt zich Surinamer èn Nederlander. Bijna een vijfde (17 procent) voelt zich wel meer Surinamer dan Nederlander. Uit de gesprekken komt naar voren dat zij zich niet echt Nederlander voelen omdat zij ervaren dat anderen hen niet zo zien. Zij hebben het gevoel in eerste instantie op hun kleur te worden beoordeeld. Het dominante beeld van ‘de’ Nederlander is volgens deze jongeren nog altijd ‘blond, blank en blauwe ogen’.3 Zij schuiven dan eerder de Amsterdamse identiteit naar voren dan de Nederlandse, want Amsterdammer dat voelen zij zich wel. Zoals de 24-jarige Iwan benadrukt:

Als je het echt perfect zou willen zeggen, ben ik een Amsterdamse Surinamer. Zo is het gewoon. Geboren en getogen Surinamer en Amsterdammer.

De stedelijke identiteit is overigens niet alleen populair bij de jongeren die zich vooral Surinamer voelen, maar bij alle Surinaamse jongeren. Bijna veertig procent voelt zich meer Amsterdammer dan Nederlander en nog eens twaalf procent voelt zich alleen Amsterdammer en geen Nederlander. De stedelijke identiteit werkt voor hen meer dan Nederlandse identiteit als bindmiddel. De Nederlandse identiteit ervaren zij nog te vaak als ‘niet van toepassing’ of ‘uitsluitend’. Vooral hun huidskleur zien zij als identificatiebarrière, en de Surinaamse moslimjongeren noemen ook religie. De voortdurende aandacht voor herkomst, de islam en gepolariseerde discussies over de Nederlandse nationaliteit droegen de afgelopen jaren bij aan dat gevoel. De Amsterdamse identiteit is om verschillende redenen aantrekkelijker. Door de enorme bevolkingsdiversiteit in Amsterdam vormt geen enkele bevolkingsgroep een duidelijk zichtbare meerderheid.

3 Mijn eigen uiterlijk (blond, blank en blauwe ogen) heeft er mogelijk voor gezorgd dat deze aspecten tijdens de diepte-interviews meer aandacht kregen. Maar gevoelens van uitsluiting op grond van kleur kwamen ook duidelijk naar voren uit de antwoorden op de enquêtevragen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 80

De Amsterdamse identiteit heeft hierdoor geen sterke connotatie met een bepaalde etnische groep of huidskleur. En ook het progressieve en internationale imago van Amsterdam spreekt de jongeren aan.

De klik is niet vanzelfsprekend

Een klik met Suriname is dus geen vanzelfsprekendheid, dat is duidelijk. De meeste jongeren volgen nauwelijks wat er in Suriname gebeurt en het vertrouwen in de Surinaamse overheid is laag. Nog ongeveer de helft van de jongeren4 voelt zich thuis in het geboorteland van hun ouders. De Surinaamse jongeren die geregeld het land bezoeken en Sranan spreken, voelen zich wel veel vaker thuis. Uit eerder onderzoek blijkt dat de mate van transnationale identificatie en betrokkenheid sterk verschilt op grond van herkomst. De vraag is dan ook hoe specifiek dit beeld is voor Surinaamse jongeren. Hoe verschilt de band met het herkomstland van Surinaamse jongeren bijvoorbeeld van de band van hun Turkse en Marokkaanse generatie en stadsgenoten? Dezelfde vragen zijn aan deze jongeren voorgelegd. De uitkomsten laten zien dat de band en identificatie met het herkomstland van deze jongeren sterker is. Zij beheersen vaker de taal en bezoeken het herkomstland veel vaker. Zij voelen zich ook vaker thuis in het land van hun ouders. Als alleen de Surinaamse jongeren worden bekeken die het herkomstland geregeld bezoeken, dan komt het beeld veel meer overeen. Bij de Turkse jongeren is ook de politieke identificatie sterk, zij volgen de situatie in Turkije en hebben vertrouwen in de Turkse overheid. De dienstplicht voor alle Turkse mannen, ook degenen die in het buitenland wonen en een positief beeld van de politieke, sociale en economisch situatie in Turkije stimuleert de politieke identificatie. De politieke identificatie van de Marokkaanse jongeren is meer vergelijkbaar met die van de Surinaamse jongeren. Het imago van Marokko en Suriname onder de jongeren is veel minder positief dan het imago van Turkije. Daarnaast zijn de Marokkaanse en Surinaamse nationale identiteit zwakker en gekenmerkt door meer etnische en religieuze verdeeldheid. Het naar voren schuiven van de Amsterdamse identiteit is niet typisch voor Surinaamse jongeren. Ook Turkse en Marokkaanse jongeren hebben veelal een voorkeur voor de stedelijke identiteit. De stad is het kader waarbinnen zij integreren en vormt een uniek kruispunt waar hun transnationale identiteit vorm krijgt.

4 Als het gaat om de band met Suriname voelen vrouwen zich iets vaker Surinamer dan mannen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 81

Literatuur

Amersfoort, H. van, 2001 Transnationalisme, moderne diaspora's en sociale cohesie. Amsterdam: IMES. Crul, M. & L Heering (red.), 2007 Onderzoeksverslag TIES survey in Amsterdam en Rotterdam. [forumlive.icatt.ni] Dourleijn, E. & H. Entzinger, 2008 De lat steeds hoger; De leefwereld van jongeren in een multi-etnische stad. Assen: Van Gorcum. Fouron, G.E. & N. Glick Schiller, 2001 ‘The generation of identity; Redefining the second generation within a transnational social field.’ In: H.R. Gordero-Guzmán, R.C. Smith & R. Grosfoguel (red.), Migration, transnationalization, and race in a changing New York. Philadelphia: Temple University Press, pp. 58-86. Haller, W. & P. Landolt, 2005 ‘The transnational dimensions of identity formation: Adult children of immigrants in Miami.’ Ethnic and Racial Studies 28 (6): 1182-1214. Ketner, S. 2008 Marokkaanse wortels, Nederlandse grond; Exploratie, bindingen en identiteitsstrategieën van jongeren van Marokkaanse afkomst. Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen. Klaver, J., J. Stouten & I. van der Welle, 2010 Emigratie uit Nederland; Een verkennende studie naar de emigratiemotieven van hoger opgeleiden. Amsterdam: Regioplan. Levitt, P. & M.C. Waters (red.), 2002 The changing face of home; The transnational lives of the second generation. New York: Russell Sage. Moreno, L., 2006 ‘Scotland, Catalonia, Europeanization and the “Moreno Question”.’ Scottish Affairs 54: 1-21. Portes, A., W. Haller & L.E. Guarnizo, 2001 ‘Transnational entrepreneurs; The emergence and determinants of an alternative form of immigrant economic adaptation.’ Working Paper Transnational Communities, WPCT-01-05. Portes, A. & R.G. Rumbaut, 2001 Legacies; The story of the immigrant second generation. Berkeley: University of California Press. Straßburger, G., 2004 ‘Transnational ties of the second generation; Marriages of Turks in Germany.’ In: T. Faist & E. Özveren (red.), Transnational social spaces; Agents, networks and institutions, Aldershot: Ashgate Publishing, pp. 211-232. Vertovec, S., 1999 ‘Conceiving and researching transnationalism.’ Ethnic and Racial Studies 22 (2): 447-462.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 82

Welle, I. van der, 2011 Flexibele burgers? Amsterdamse jongvolwassenen over lokale en nationale identiteiten. Amsterdam: Off Page.

Inge van der Welle promoveerde in 2011 aan de Universiteit van Amsterdam op een onderzoek naar lokale en nationale identiteiten van Amsterdamse jongvolwassenen. Momenteel is zij onderzoeker op het thema bevolking en integratie bij Regioplan Beleidsonderzoek in Amsterdam.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 83

Alida Neslo ‘No draai baka, no fadon’1

Wie zal je naaktheid bedekken Wie zal je schrobben Tot je weer schoon bent Wie gaat je leren Om dat leven Onder water te vergeten Wie zal het willen geloven?

(Eugene Rellum, ‘A e lib' den s'don’)

Kinderrechten in Suriname: een heet hangijzer waar menigeen zijn vingers niet aan durft te branden. In de euforie rond mijn terugkeer naar Suriname precies vijf jaar geleden speelde ik met de gedachte om ‘iets’ voor kinderen te doen, bij voorkeur voor minderbedeelde kinderen. Maar nimmer had ik daarbij een beeld voor ogen van kinderen in een gevangenis. Laat staan van kinderen die samen met volwassenen achter slot en grendel worden gezet. De vragen die ik mijzelf stelde, gingen vooral over de kansen die kinderen krijgen in onze maatschappij-in- ontwikkeling, kansen gecreëerd door de overheid - in de eerste plaats het Ministerie van Onderwijs en het Directoraat Cultuur - en door de gemeenschap zelf. De gesprekken die ik in dit verband voerde met diverse autoriteiten gingen in het bijzonder over scholing in de creatieve vakken binnen het curriculum van de lagere en middelbare scholen. Die gesprekken leverden niet veel op, maar ik constateerde wel als docent op het Instituut voor de Opleiding van Leraren (IOL) dat het mogelijk was om van bovenaf (via de toekomstige leraren) het een en ander af te dwingen op het gebied van kunst- en cultuureducatie. Maar een ‘onschuldig’ gesprek met een advocaat leidde tot een project dat een impact had op het leven van een aantal jongeren en op mijn eigen leven. Ik had immers nog nooit gewerkt binnen de muren van een gevangenis. Het ging om een pilot project bedoeld om veroordeelde jongeren te resocialiseren op een structurele wijze en wel ... via de kunsten! Ik concipieerde een plan voor een jaar dat, na gesprekken met functionarissen van het Jeugd Opvoeding Gesticht (JOG) en met medewerking van het Nola Hatterman Instituut, de Nationale Volksmuziekschool en de

1 Keer niet terug, struikel niet.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 84

Jules Brewster Dance Academy, in augustus 2008 van start ging. Wat begon als een eenzaam avontuur met een beperkt budget ontwikkelde zich al gauw tot een zinderende samenwerking met collega-artiesten en onbekenden, van wie er één speciale vermelding behoeft: de kunstenaar Arnold Schalks, deelnemer aan het ArtRoPa-project tussen Paramaribo en Rotterdam. Hij gaf de pupillen twee maanden les en bereidde een kerstpresentatie met hen voor. Tevens groeide hij vanaf de derde maand na aanvang van het project uit tot een permanente (sparring)partner. Logischerwijs heeft zijn pen dus meegeschreven aan dit relaas van een in alle opzichten bijzonder werktraject.

Kunst- en cultuurexperiment bij het ministerie van justitie

Ik verkeerde in de veronderstelling dat ik terecht zou komen in het moderne detentiecentrum Opa Doelie, maar het bleek te gaan om jongeren in de beruchte gevangenis Santo Boma ‘Santo Boma? Zijn daar kinderen opgesloten?’ Dat is een vraag die mij tot op heden door Surinamers gesteld wordt. Het antwoord dat ik hen moet geven, luidt onveranderlijk bevestigend. Er zit daar een (meestal doodgezwegen) groep veroordeelde jongeren van het JOG, vaak opgesloten voor onbepaalde tijd en bewaakt door gevangenisbewaarders (penitentiaire ambtenaren - PA's) in plaats van door opvoeders. Vooral op de jonge meiden is een regime van toepassing, dat ook voor volwassenen geldt. Hier was ik totaal niet op voorbereid. Ik vroeg mij af hoe ik het begrip ‘kunst’ zou moeten verkopen in deze desolate omgeving. Het personeel - de PA's, de directeur, de commandant - ze waren allen zeer vriendelijk, maar ‘gehandicapt’ door de gebrekkige logistieke en materiële voorzieningen. De pupillen, zoals de jongeren genoemd worden, zijn leerplichtig. Ze krijgen onderwijs op een schooltje binnen de gevangenismuren. Nog nooit heb ik meer toewijding bij docenten gezien. Ze werken onder allesbehalve ideale omstandigheden. In dit verband zou het Ministerie van Onderwijs, vooral het Directoraat Cultuur, mijns inziens een voortvarender rol kunnen spelen. Ik citeer uit het ‘Integraal Cultuurbeleid 2007-2012’ de volgende passage:

Het is de cultuur die de mens in staat stelt over zichzelf na te denken. Het is door de cultuur dat de mens zich uitdrukt, zich van zichzelf bewust wordt, zijn onvolledigheid inziet, zijn prestaties onder de loep neemt, onvermoeibaar zoekt naar nieuwe inhouden en werken schept waarmee hij zijn eigen beperkingen overwint'. Eén van de voorwaarden voor het succesvol implementeren van de nationale ontwikkelingsstrategie op het gebied van cultuurbeleid, zoals geformuleerd in het Meerjaren Ontwikkelingsplan (mop) 2006-2011, is de menselijke ontwikkeling: ‘Menselijke ontwikkeling is gericht op het ontwikkelen van de vaardigheden van burgers en het vergroten van hun keuzemo-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 85

gelijkheden. ALLE burgers ongeacht hun afkomst, geografische locatie of sekse moeten in staat gesteld worden zich naargelang hun talenten en ambities te ontplooien [...]. Voor de individuele en collectieve menselijke ontwikkeling is naast het onderwijs, ook van belang de mogelijkheden tot culturele beleving, sport en recreatie.

Als men een dergelijke beleidsvisie propageert ligt het voor de hand dat de betrokken ministeries samenwerken, in dit geval om een cultureel resocialisatieprogramma op te zetten en om elkaar moreel en financieel bij te staan. Ondanks de goodwill van Justitie en het vrijmaken van een zeker bedrag waren er onvoldoende materiële voorzieningen voor een adequate uitvoering van het project. Ik moest het in het begin vooral hebben van het betere praatwerk.

Wat wilden de pupillen? En hoe moesten we dat wat ze wilden concretiseren? Het leverde in eerste instantie weinig op. De pupillen bleken niet erg spraakzaam. Wel merkte ik op dat voor enkelen onder hen het opschrijven in een eenvoudig schriftje van wat een mens zoal meemaakt en beroert een goede uitlaatklep vormde. Een gelukkige omstandigheid was dat er in die periode een ‘writer in residence’ in Suriname vertoefde, de schrijver Rashid Novaire. Op mijn verzoek werkte hij een aantal keren met de pupillen. Ze reageerden heel goed op zijn methode om emotionele landkaarten te gebruiken in plaats van veel te praten. De kaarten stelden landschappen voor met emotionele definities in plaats van plaatsnamen. Bij elke definitie naar keuze mochten de pupillen hun associaties opschrijven. Dat leverde onthullende bekentenissen op.

Bij het woord ‘droom’ schreef een pupil:

Ik droom dat ik een soldaat wilde worden. Ik ben aan het schieten. Ik schiet op de mensen die met ons komen vechten. Ik droom niet meer over mensen die vechten. Ik moet denken aan de lepel waarmee mijn vader me vroeger voerde.

En bij het woord ‘stilte’:

Ik hou niet van praten, want ik word snel boos. Daarom ben ik stil. Omdat ik veel dingen heb gezien.

Bij het woord ‘liefde’, dat heel vaak gekozen werd:

Dit is liefde: die toewijding, die eigenaardige opgewektheid. Die plotseling onverklaarbare blijheid. En die onverdraaglijke pijn.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 86

En: ‘Liefde is de beste. Niet om me leven te peste.’ En: ‘Ik wil bij je zijn. Ik mis je heel erg. Ik mis je als kiespijn.’

Bij het woord ‘schuilplaats’:

Liefde heb je nodig in de hele wereld. Dan hebben mensen geen schuilplaats nodig om voor je te schuilen. Succes!

Bij ‘pijnlijke waarheid’:

Me droom is altijd geweest om voetbalster te worden. Maar hoe ik nu een klein probleempje ben, kan 't voorlopig niet doorgaan.

Bij ‘wandeling’:

Een wandeling zal me goed doen. Maar dan alleen.

En tenslotte bij 't woord ‘voorbij’:

Hier blijven moet voorbij gaan.

Rashid Novaire maakte samen met de grafische vormgeefster Raquel Yhap prachtige posters van de kaarten met de commentaren van de pupillen. Deze posters mochten ze echter niet in hun cellen ophangen. Ze werden later tentoongesteld tijdens de expo die plaatsvond als onderdeel van de eindpresentatie van het project. Na de workshop van Novaire bleek dat het uitnodigen van gasten, in het bijzonder collega's uit het buitenland, veel enthousiasme losmaakte. De pupillen voelden zich serieus genomen en vereerd dat mensen ‘van zo ver’ de moeite namen hen te bezoeken, met hen te werken, naar hen te luisteren. Hoewel de pupillen onder leiding van capabele Surinaamse docenten onder wie Rinaldo Klas, Sunil Phuljun, Jules Brewster en wijlen Edgar Fraenk, onderwezen werden in disciplines als tekenen, schilderen, ontwerpen van sieraden, dans en theater, was hun favoriete tijdverdrijf de muziekles - onder de bezielende leiding van Herman Snijders en Liesbeth Peroti. Toch waren het de gastdocenten die de show stalen: van de Vlaamse zanger Raymond van het Groenewoud tot het Blazersensemble van het Amsterdams Conservatorium. Leden van het laatste gezelschap praten tot vandaag de dag nog over de onbevangenheid waarmee de pupillen reageerden op hun repertoire, over hoe ze klassieke en jazzmuziek ‘beantwoordden’ op hun zwarte wasemmers - andere instrumenten hadden ze niet tot hun beschikking - en hoe het een jamsessie werd ‘om nooit te vergeten’, zoals Raymond van Munnecom, de leider van het Blazersensemble, het uitdrukte. Ik noem hier specifiek Edgar Burgos (‘Bugru’) van Trafassi,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 87 grenzeloos bewonderd door de pupillen, zeker nadat hij verteld had waar hij vandaan kwam en hoe hij zelf begonnen was. En zeer belangrijk: Burgos nam het initiatief tot het vergaren van de benodigde instrumenten door tijdens een optreden in theater Thalia het publiek op te roepen te doneren, wat dan ook prompt gebeurde. Tijdens de show schonk de ‘Orange Blues bar’, een Nederlands-Surinaamse club, een drumstel. De Nationale Volksmuziekschool deed eveneens een schenking, waarna anderen volgden, zodat er uiteindelijk twee volledig met instrumenten uitgeruste ensembles ontstonden, twee bandjes, die met wisselend succes muziek maakten in plaats van met elkaar op de vuist te gaan. Ook met schrijven werden er vorderingen gemaakt. Wat begon met enkele moeizaam gespelde woordjes kreeg een vervolg in de vorm van uitvoeriger teksten, waarin aandacht werd gegeven aan een verlangen naar liefde, naar aandacht, naar vrijheid natuurlijk, uitingen van pijn, woede en frustratie, maar ook van gangbare puberale opstandigheid en gevechten met eigen gevoelens. Opmerkelijk was dat, nadat het wederzijds vertrouwen tussen docenten, pupillen en personeel door alle activiteiten gegroeid was, de reacties over en weer minder gespannen werden. Er heerste respect tussen alle partijen: directeuren, commandanten, PA's, docenten, gasten, maatschappelijk werksters en anderen. Er was zelfs sprake van ‘fun’, zoals de pupillen het uitdrukten. De eerste keer dat een pupil ons ‘wel thuis’ wenste, de eerste keer dat een van hen mij aansprak in de PA-bus - ‘wat doet u eigenlijk?’ -, de eerste keer dat de commandant ons ‘ietsje langer’ liet doorgaan, de eerste keer dat een pupil na het vertrek van een gastdocent opmerkte ‘waar is die witte man, we willen met hem verder werken’ ... het zijn slechts een paar van de talrijke veelzeggende momenten tijdens de samenwerking. De gebeurtenissen zetten aan tot het bedenken van een ‘brutaal’ plan: zou het mogelijk zijn een grootse show te organiseren, samen met de populaire zingende pater Esteban Kross, Bugru en de drumband van de PA's in Theater Thalia? Het leek onwaarschijnlijk en toch ... het lukte! Suriname is in dit opzicht een onnavolgbaar land. Waar ter wereld zou ik toestemming krijgen van de minister om 43 gevangenen een dag vrij te laten voor een optreden midden in de stad? Het had heel wat voeten in de aarde. Dat kwam ook, omdat er een cd moest worden opgenomen - buiten de deuren van Santo Boma - waarop nummers stonden die gecomponeerd waren door de twee ensembles. Er werd een (kunst)boekje geproduceerd, ‘Krasi fu fri’, waarin een aantal van de wensen en gedachten van de pupillen waren opgenomen. Arnold Schalks was de ontwerper van de hoes van de cd, de omslag van het boekje en het logo van de T-shirts die de pupillen tijdens de publiekspresentatie droegen, allemaal rond het thema ‘Krasi fu fri’. Het geheel werd een succes. De toenmalige First Lady van Suriname, de Nederlandse staatssecretaris van Welzijn en leden van de sponsorende Nederlandse Ambassade woonden het spektakel bij: spoken word performances, dans, muziek en een expo met de beeldende kunstcreaties van de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 88 pupillen. Natuurlijk waren ook de trotse ouders van de jongeren aanwezig en verschillende topfunctionarissen van het Ministerie van Justitie. De procureur-generaal en de First Lady betraden na de show het podium om de ‘artiesten’ persoonlijk te feliciteren met hun prestaties, wat zeer veel indruk maakte op de uitgelaten pupillen. De Surinaamse media zwegen over de voorstelling. Wij hadden de verplichting opgelegd gekregen om het optreden buiten de publiciteit te houden. De identiteit van minderjarige gedetineerden diende immers beschermd te worden. In Nederlandse media werd wel gewag gemaakt van het spektakel. In Vrij Nederland (22-8-2009) schreef Diederik Samwel:

Een week later gaat het doek op in theater Thalia, Paramaribo. Aan weerskanten van het podium zitten veertig hoofdrolspelers. Een enkeling zwaait aarzelend naar een familielid in de zaal. Beheerst zetten de basgitarist en de drummer in en de reggae rolt de goed gevulde zaal in. Sommige rappers klinken nog altijd vals, maar ze zijn wel te verstaan. De timing, de danspassen en mimiek van een paar anderen doen niet onder voor die van professionals op MTV. De zaal zingt mee. ‘Ik ben geen crimineel’ en ‘Er is war in de wereld’. Daarna oogsten vooral de dance battle en de zelf geschreven gedichten bijval. Een van de meisjes vraagt voor haar optreden aan haar moeder of ze haar wil blijven ‘poweren’. Trafassi - zanger Edgar Burgos (‘Kleine wasjes, grote wasjes’) - hoeft het publiek allang niet meer op te zwepen in de toegift. Na afloop zien drie ambtenaren van Justitie dat het goed is. Het plaatsvervangend hoofd delinquentenzorg spreekt de hoop uit dat deze kinderen flink blijven oefenen. Maar of er ook extra geld komt om Neslo's project een vervolg te geven? Tja, dat is aan de minister.

In Santo Boma onderging het regime van de pupillen een gunstige verandering, maar tot hun grote teleurstelling werd de verspreiding van het kunstboekje en de cd verboden door het ministerie. Waarom is nooit echt duidelijk geworden. Ik vind het een gemiste kans. De twee producten werden juist gemaakt om de pupillen, zonder schending van hun privacy zoals de wet het voorschrijft, een keer positief in het nieuws te brengen. Dat er verder met geen woord over werd gerept, kwetste de pupillen meer dan de justitiefunctionarissen beseften. Een van de reacties die ik kreeg op het artikel in Vrij Nederland was nota bene een uitnodiging om op het congres van het genootschap Onze Taal een lezing te houden over onder andere het bijzondere (en mijns inziens vernieuwende) taalgebruik van de pupillen. Rapteksten zijn niet altijd ‘netjes’, maar daarom niet per definitie ‘slecht’. De cd en het boekje met muziek en teksten van de pupillen werden onderdeel van een expositie van Arnold Schalks in het kader van het ArtRoPa-project, evenals een performance onder de naam ‘Sroto’. De Sro-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 89 to Symfonia is een muziekstuk gebaseerd op teksten van de middeleeuwse Duitse abdis Hildegard von Bingen, de Vlaamse schrijver Hugo Claus, de Surinaamse dichter Dobru, de Italiaanse schrijver Dante Alighieri en ... de pupillen van Santo Boma. Opvallend genoeg pasten de teksten van de jongeren naadloos tussen die van de literaire en muzikale grootheden. Geen toeval, want de pupillen waren bezeten van de vrijheidsgedachte, evenals genoemde auteurs, hetzij in geestelijke, hetzij in lichamelijke zin. Voor Claus was Oedipus in dit geval hét symbool van de fundamentele afhankelijkheid en onvrijheid van de mens in psychologisch, existentieel en maatschappelijk opzicht. Bingen beschouwde haar lichaam als een blinde erker van waaruit de ziel als een bazuin van God opklonk. Dante Alighieri beschreef in dichterlijke vorm zijn reis door het hiernamaals: via de Hel door het Vagevuur naar het Paradijs. Dobru's hoofdthema in veel van zijn gedichten is de bevrijding van het Surinaamse volk uit geestelijke en lichamelijke slavernij. In de visie van de pupillen van Santo Boma betekende vrijheid het vinden van ware liefde en aldus een nieuw begin in het domein van ‘de vijand’ (de maatschappij buiten de gevangenis).

Arnold Schalks en Alida Neslo op weg naar Santo Boma lezen Dobru's gedicht ‘ik wil iemand haten vandaag’

De uitvoering, de samenstelling van de teksten, de regie en het beeldmateriaal waren een gezamenlijke inspanning van de componist Herman Snijders, de zangeres Cora Schmeiser, de musicus Stanley

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 90

Noordpool, atelier Eugemar Modo Anu, de beeldend kunstenaar Arnold Schalks en de theatermaker Alida Neslo. De Sroto Symfonia werd eenmalig opgevoerd tijdens de opening van de kunstenaarsmanifestatie ‘Span’, ter ere van het 145-jarig bestaan van De Surinaamse Bank (DSB). Het was een poging om nog eens aandacht te vragen voor de teksten van de pupillen ten overstaan van een klein (maar fijn) publiek. Niemand reageerde negatief, integendeel, door de zang, de muziek en de beweging in de vervreemdende ruimte bleek men beter in staat de teksten te appreciëren. Blijkbaar maakt het iets uit of de toon gezet wordt binnen reggae, dancehall of klassieke muziek.

Twee jaar later

Na de eenmalige poging tot gestructureerde resocialisatie heeft het pilot project geen vervolg gekregen. De redenen zijn onduidelijk. Er is nooit een officieel antwoord gekomen op de rapportage en de punten van aanbeveling. Men is wel begonnen met het bouwen van een apart onderkomen voor JOG-delinquenten, bedoeld voor het heropvoeden van ontspoorden door ‘opvoeders’ (en niet door ‘bewakers’). De toenmalige Minister van Justitie sprak bij de eerste steenlegging, kort na het spektakel in Thalia, de hoop uit dat het nieuwe gebouw nooit ‘vol’ zou zijn. Dat is het ook niet. Het is nog steeds ‘in aanbouw’. Een aantal van de pupillen die het resocialisatieproject meemaakte en vorm gaf, heeft inmiddels zijn/haar vrijheid herkregen. ‘Bonjo’, ‘Bigi Dagu’, ‘Tamanua’, ‘Peres peres pinda’, ‘Touwtji’, ‘Bigi Boy’ en anderen. Namen die ons nu nog vertrouwd in de oren klinken, ook al begrijpen we misschien niet echt waarom de protagonisten elkaar deze namen hebben gegeven. Ze lopen nu door de straten van Paramaribo. Het aantal hulpverleners is niet voldoende en ... hoeveel helpt een gesprek om de zoveel maanden? Enkelen van hen hebben duidelijk intensieve begeleiding (waar ze gedurende een jaar na vrijlating recht op hebben) nodig. Soms ga ik naar het kantoor van het JOG, waar men mij altijd vriendelijk te woord staat, om te vragen hoe het met hen gaat. Sommigen van hen zoeken telefonisch contact met mij. Zo weet ik dat een van de nog bestaande bandjes is omgevormd tot een bende. De leden zitten vast vanwege ernstige feiten die ze hebben gepleegd. In de volwassenengevangenis. Eén bandlid belde me kort vóór zijn detentie op: ‘Het is niet gemakkelijk om vrij te zijn, mevrouw Neslo’. Vervolgens hing hij op. In Theater Thalia repeteer ik samen met enkele zangers/spelers, componisten/musici èn twee ex-pupillen het muziekwerk ‘DORO - een opera fatu’. De basis van het libretto bestaat weer uit teksten van voormalige pupillen, afkomstig uit het ongepubliceerde kunstboekje ‘Krasi fu fri’. Het thema is vrijheid, hoe kan het anders? Op de 175e verjaardag van Thalia gaat het stuk in première. Hopelijk vinden de woorden hun weg naar een groter en wèrkelijk luisterend publiek.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 91

Het bovenstaande is geen wetenschappelijke weergave van het leven achter de tralies. Ik betwijfel of de docenten, mijzelf inbegrepen, echt door hebben hoe ‘het’ allemaal werkt. We zijn slechts argeloze voorbijgangers in een groter geheel waar we maar beperkt greep op hebben. Wij hebben niet de illusie te denken dat we iedereen kunnen ‘redden’, maar one man or tvoman can make a difference! De hoop is niet verloren voor deze jonge mensen die per slot van rekening ook deel uitmaken van de toekomst van Suriname. Hoe beter we voor hen zorgen, des te kleiner is de kans dat hun (voormalig) wangedrag als een boemerang bij ons terugkomt. We hebben de plicht verantwoordelijkheid te tonen ten opzichte van alle kinderen van dit land.

Ai, mi pikin Luku san e p'sa nanga yu

San e go tap' yu sososkin Suma e go skur' yu Te yu kon krin Suma e go leri yu fu frigiti A ondrowatra libi Suma e go wani Fu bribi?

(Eugene Rellum, ‘A e lib' den s'don’)

Alida Neslo groeide op in Suriname, studeerde in Vlaanderen en in Senegal, woonde en werkte op vier continenten. Ze was lid van de Commissie Cultureel Verdrag Vlaanderen Nederland (CVN) en ondervoorzitter van de Amsterdamse Kunstraad. In België was ze bekend van radio en televisie o.a. van het intussen klassieke kinderprogramma De Boomhut. Zij was onder andere directeur van DasArts, de internationale mastersopleiding (research of theatre and dance studies) van de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten en van het theatergezelschap de Nieuw Amsterdam (DNA). Tegelijkertijd leidde zij de daaraan verbonden pre-theateropleiding IT's DNA en het door haarzelf opgerichte DNA-Lab. Op het podium werd ze ontdekt door de legendarische Vlaamse regisseur Tone Brulin met wie ze jarenlang werkte binnen het avant-gardistische internationale reisgezelschap TIE-3. Haar uitvalsbasis ligt nu in Suriname waar ze verder gaat met intermediëren tussen België, Nederland en de rest van de wereld.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 92

Arnold Schalks Avonturen van ‘Die witte man’ in Santo Boma Fragmenten uit het verslag resocialisatie-project Jeugd Opvoeding Gesticht (JOG) Santo Boma, november-december 2008

Dag 6 / maandag 3 november / alleen / Groep 1 & 2

Vandaag wederom pas om 12.45 uur begonnen. De jongens en de twee meisjes hadden zich na het eten netjes verzameld in de zaal. Ik heb de muzikanten (Groep 3) met de instrumenten naar het schooltje gestuurd om daar aan de opdracht van Herman verder te werken. Ze kregen er een PA (Penitentiaire Ambtenaar) bij! Ik heb nieuwe rekwisieten voor Groep 1 meegenomen. Ik wil aan een grove enscenering werken van de reis van Maria en Jozef naar Bethlehem tot aan de geboorte van Jezus. Het blijkt telkens weer een enorme klus om de jongens en meiden op gang te krijgen. Tijdens de aanvankelijke chaos van het warmlopen ben ik vaak de wanhoop nabij. Alles praat door elkaar. Ik vang flarden verstaanbaars op, maar de strekking van de gesprekken ontgaat mij. Ik laat hen eerst maar betijen en na wat strenge ingrepen en duidelijk uitgesproken instructies kunnen we van gedachten wisselen en mondt het uurtje toch elke keer weer uit in iets ontroerends. Om kort te gaan: Groep 1 heeft een geweldige doorloop van het kerstverhaal gepresenteerd, waarbij de baring van het Christuskind door meisje K in ademloze stilte plaatsgreep. Er bleek overigens wel een bal onder haar opgebolde jurk tevoorschijn te komen en niet de blanke pop die ik bij Kirpalani had gekocht. Het drama werd afgerond met een rap door A en D trommelend op het tafelblad. Groep 2 mocht daarna presenteren, maar ze hadden zich toch bedacht: niet het kerstverhaal werd uitgebeeld, maar een roof, gevolgd door een arrestatie en een rechtzaak. Het ontaardde in veel geloop, weinig focus. Erg vaag dus. Dat betekent niet dat hun insteek niet bruikbaar is. Ik ga er aanstaande donderdag met hen aan werken.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 93

Dag 7 / donderdag 7 november / met Edgar Fraenk (dans) / Groep 2

Vandaag kunnen we om 12.15 uur beginnen! Helaas kunnen de meisjes er niet bij zijn vanwege personeelsgebrek. De muziekgroep verdwijnt met de instrumenten in het schooltje. Edgar gaat met de mensen van Groep 1, die eigenlijk al heel ver zijn met hun aandeel in de kerstviering, werken aan de choreografie van hun eind-rap. Ik werk vandaag met Groep 2 aan de uitwerking van hun laatste voorstel voor een toneelstuk. Het verhaal begint met de beroving van een supermarkt en eindigt met een berouwlied. Ondanks mijn verzoek om iets lichters te bedenken, blijven de heren bij hun keuze. Ik stel wel als eis dat ze een rol voor een meisje (L) inbouwen. Er werd driftig geïmproviseerd met behulp van rekwisieten. A geeft als een soort vliegende keep goede aanwijzingen en speelt wat rolletjes voor. Ik heb met de onderdirecteur gesproken over het verzoek om op maandag 10 en donderdag 13 november gebruik te mogen maken van de recreatiezaal. Op het toneel wordt alles anders. Ik hoop dat de ruimte de pupillen op nieuwe ideeën brengt.

Dag 8 / maandag 10 november / met Alida Neslo (theater/spel) / Groep 1 en 2

Alvorens op de bus te stappen haal ik de door Herman Snijders klaargelegde adapters voor de keyboards op bij de muziekschool. Alida belt me op en laat weten dat ze vandaag weliswaar aanwezig zal zijn, maar dat ze op eigen gelegenheid naar Boma zal reizen. In De Ware Tijd lees ik dat onder andere Edgar (Bugru) Burgos van de feestband Trafassi een workshop zal geven in de Centrale Penitentiaire Inrichting. De SuriVlaams-delegatie arriveert ruim op tijd aan de poort. Edgar kan zich niet legitimeren en belt zijn broer om spoorslags zijn paspoort langs te komen brengen. We kunnen op tijd naar ‘achteren’, waar de keyboardspeler zijn instrument op één van de tafels in de zaal opstelt. Ook de meisjes zijn aanwezig. Alida stelt de gastartiesten voor en leidt de les in. Ik stel voor om de muziekgroep met de SuriVlaams-delegatie in de zaal achter te laten en voor het eerst met de theatergroepen 1 en 2 in de geboekte recreatiezaal te repeteren. Beide groepen verzamelen de dozen met rekwisieten en stellen zich op voor de afmars. In het gelid begeven we ons naar de recreatiezaal alwaar we eerst het podium ontruimen. We beginnen met Groep 1. Meisje K is nu definitief bij Groep 1 ingedeeld. Zij neemt de rol van Maria over van M, die zich nu beraadt op een nieuwe rol. Groep 1 werkt het draaiboek, inclusief de slot-rap, wat onwennig af. De harde akoestiek van de zaal en het rumoer van het door Groep 2 gevormde publiek stellen hoge eisen aan de concentratie. Desondanks is de fysieke ervaring van de speelvloer, hoe rudimentair ook, een belangrijke stap in het leerproces. Meisje L is inmiddels definitief in Groep 2 opgenomen en ontpopt zich in de sketch - opmerkelijk - als een vertegenwoordiger van de rechterlijke macht.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 94

Groep 1 is op grond van de zojuist opgedane ruimtelijke ervaring geïnspireerd geraakt en vraagt toestemming om nog even iets op het podium uit te proberen. Daarvoor is helaas geen tijd. In het gelid lopen we terug naar de binnenplaats, waar Edgar Burgos de laatste hand legt aan de tekst van één van de jongens. M (de ‘verteller’ in het toneelstuk van Groep 1) staat op de binnenplaats met een gekortwiekt vogeltje op zijn wijsvinger. Dat beeld wil ik in onze enscenering van het kerstverhaal inbouwen.

Dag 14 / maandag 1 december / met Alida Neslo (theater/spel) / Groep 1 en 2

Vandaag is mijn laatste dag op Santo Boma. Om mijn afscheid te vieren koop ik vijftig zakjes zoutjes bij Raghnie's Roti Shop aan de Heiligenweg alvorens in de bus te stappen. Bij de inrichting aangekomen blijkt dat de verleden week donderdag door mij bestelde vijftig flesjes frisdrank toch niet voorradig zijn. Er is geen kantinepersoneel om die alsnog te leveren. Na warrig overleg krijg ik het door mij vooruitbetaalde bedrag terug. Een bevriende vrouwelijke PA, die vaak dienst heeft op het JOG, is bereid met haar eigen auto naar een supermarkt te rijden om de frisdrank alsnog te bezorgen. Alida arriveert met de taxi, na een drukke ochtend lesgeven op het Instituut voor de Opleiding van Leraren (IOL). We bespreken het programma van vandaag. Navraag wijst uit dat ons verzoek om gebruik te mogen maken van de recreatiezaal vanwege personeelsgebrek wederom op losse schroeven staat. Het door mij ingediende verzoekschrift en de daarop officieel gegeven goedkeuring blijkt niet tot alle organisatieniveaus doorgedrongen te zijn, Alida en ik halen verhaal bij de onderdirecteur die ons uitermate hoffelijk ontvangt en de zaak met één telefoontje rechtzet. De muziekgroep (Groep 3) krijgt verlof om op de binnenplaats zelfstandig te werken aan de opdrachten van Liesbeth Peroti en Herman Snijders. Alida en ik gaan met Groep 1 en 2 en een lading rekwisieten naar de recreatiezaal voor de tussentijdse presentatie van het theaterproject. M spreekt me aan en zegt dat Groep 1 zijn verleden week aangekondigde plan om de voorstelling helemaal om te gooien, heeft laten vallen. Dat lucht me op. Helaas kan meisje K, dat in Groep 1 Maria speelt, vanwege hospitaalbezoek niet aanwezig zijn. Meisje L vervangt haar. F is daardoor gedwongen wat matter tegenspel te bieden. Maar ondanks de handicap van het ontbreken van Maria laat Groep 1 een compact stuk zien, dat zijn kracht voornamelijk zal ontlenen aan de beelden van de spelers op het toneel en de ‘tableau vivants’, en wat minder aan de dialogen. Het stuk wordt met het kerstlied afgesloten, waarbij de herinnering aan de choreografische aanwijzingen van Edgar nog eens flink moet worden opgehaald.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 95

Groep 2 stelt zich op voor zijn bijdrage. Omdat de voertaal van het stuk Sranantongo is blijft een groot deel van de gesproken tekst voor mij slecht verstaanbaar, maar aan de reacties uit het publiek en Alida is af te lezen dat de dialogen spits en levendig zijn. De kernspelers van Groep 2 staan steviger in hun rol, wellicht omdat de door hun gespeelde personages (kleine criminelen) beter aansluiten op hun persoonlijke verleden. De enkele correcties die ik nog geef, hebben telkens betrekking op de positie van de spelers op het toneel. Vooral D spreekt (in zijn enthousiasme) onverbeterlijk met zijn rug naar het publiek. Het stuk van Groep 2 duurt, anders dan dat van Groep 1, lang. Groep 2 heeft meer tijd nodig om tot de boodschap (misdaad > berouw > vergiffenis) te komen. Maar juist dat maakt de combinatie van de twee uiteenlopende bijdragen zo geslaagd. Beide groepen geven op volstrekt eigen, bij het karakter van de groepsleden passende wijze vorm aan een kerstboodschap van verzoening en hoop. We hebben samen heel wat in de grondverf kunnen zetten! Ik ben trouwens niet de enige van wie vandaag afscheid wordt genomen. Op 28 november overleed collega-kunstenaar Edgar Fraenk, die de jongens danslessen gaf, na een kort ziekbed. De jongens staan ter nagedachtenis als één blok op en nemen een moment stilte in acht. Het maakt indruk om hen zo eensgezind te zien staan. Een waardige afsluiting van de laatste lesdag. De frisdrank en de zoutjes vinden hun weg naar de jongens, die daarna naar hun kamer worden gestuurd. Ik krijg een stevige hand van D, die ik met een brasa beantwoord. ‘Onze’ PA-bus is inmiddels vertrokken. Alida en ik pakken een taxi voor onze terugreis naar de stad.

Arnold Schalks is een onafhankelijk beeldend kunstenaar, grafisch vormgever, webdesigner, decor- & lichtontwerper, theatermaker, performer, dichter, publicist, redacteur, uitgever, curator, docent en organisator van kunstevenementen. In 2007, 2009 en 2010 was hij in Suriname in het kader van het culturele uitwisselingsproject ArtRoPa van kunstenaars uit Rotterdam en Paramaribo op initiatief van het Rotterdamse Centrum Beeldende Kunst in Suriname. Zijn activiteiten in Suriname, nl. zijn te volgen via het webadres http://www.desurinoemer.net. Zijn deelname aan de theaterworkshop in het JOG was op uitnodiging van Alida Neslo. De tekst in dit nummer maakt deel uit van een vijfdelig verslag van zijn wederwaardigheden in Suriname met als verzameltitel WANSMA KONDRE (Iemandsland). Alle delen zijn te downloaden vanaf: http://www.arnoldschalks.nl/downl_main.html.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 96

Pim van der Meiden Surinamers en Nederlanders Spanningsvelden en raakvlakken

Er bestaat een eigenaardig spanningsveld tussen Nederlanders en Surinamers. De gevoeligheden over en weer zijn groot. Soms zijn het overgevoeligheden. Maat er zijn geen twee volkeren ter wereld die zo ver van elkaar af liggen en zo nauw met elkaar verbonden zijn. Veel mensen weten niet of zij Surinamer zijn of Nederlander. In 1975 leek het allemaal duidelijk. Nederlanders en Surinamers zouden gescheiden wegen gaan. Suriname werd een onafhankelijke Zuid-Amerikaanse republiek. Surinamers zouden hun eigen identiteit uitbouwen, gescheiden van het moederland, een andere taal gaan spreken, zich integreren in de regio. De knellende banden van het koninkrijk werden verbroken. Rechtgeaarde Surinamers wisten met grote verontwaardiging te vertellen hoe ze op school hadden moeten leren: ‘De Rijn stroomt bij Lobith ons land binnen’. Nederlanders schaamden zich dat ze de Surinamers deze kennis hadden opgedrongen. Geestdriftig werd gewerkt aan de boedelscheiding. De laatste gouverneur van Suriname werd de eerste president van Suriname. We zouden in vriendschap uit elkaar gaan. Wel kon in Paramaribo het standbeeld van koningin Wilhelmina voor het huis van de gouverneur dat nu het presidentiële paleis werd, niet blijven staan. Het Sinterklaasfeest werd afgeschaft. De culturele banden met Nederland werden afgesneden. In Den Haag werd in het Postmuseum de collectie Surinaamse postzegels weggehaald bij de afdeling ‘Nederland en Overzeese gebiedsdelen’ en ondergebracht bij ‘Zuid-Amerika’. Toch herinner ik me ook als de dag van gisteren hoe verbolgen een oudere Surinaamse vriendin van mijn ouders sprak over de slechts enkele tientallen meters verplaatsing van het standbeeld van koningin Wilhelmina. De emigratiestroom van Surinamers naar Nederland die in de jaren zestig in Nederland ambtelijke bezorgdheid had gewekt, werd niet stopgezet. Integendeel: deze raakte in een stroomversnelling. De eerstkomende vijf jaar zouden Surinamers nog vrij naar Nederland mogen reizen en zich in het voormalige moederland vestigen. Met of zonder Nederlands paspoort. Verwarrend was dat veel van deze Surinamers niet naar Nederland kwamen omdat ze zich zo ‘Nederlands’ voelden. Sommigen kwamen uit angst, anderen waren aangelokt door een in Nederland te verwachten sociale uitkering. Velen gingen in Nederland luidkeels de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 97

Surinaamse identiteit beklemtonen en Surinamers waren in deze dagen in Nederland de meest gehate groep allochtonen: iets dat thans vrijwel geheel verdwenen is uit het collectieve geheugen van zowel Surinamers als Nederlanders. Kwaadaardige en racistische grappen deden de ronde: ‘Een Surinamer en een zigeunermeisje houden verschrikkelijk veel van elkaar, maar kunnen natuurlijk niet trouwen. Ze zijn bang dat de kinderen te lui zullen zijn om te stelen’. Surinamers in Nederland spraken vaker Sranantongo dan ze in Suriname gedaan hadden: daar werd in veel gezinnen een kind naar de keuken gestuurd om de mond te spoelen als het een woord Sranantongo sprak. Eenmaal in Nederland werd Sranantongo een stuk nostalgie. Voor Nederlanders, in de regel geheel onkundig van Suriname en Surinamers, was het allemaal verwarrend. Ze keken er met onbegrip naar. Een enkeling had meer verstand van zaken. Zo hoorde ik een keer van de bedrijfsleidster in een drankwinkel dat ze scherp de Surinamers in haar winkel in de gaten hield. Creolen waren niet te vertrouwen bij de rum, Hindoestanen hadden het op whisky voorzien. Het was met gemengde gevoelens dat ik dit aanhoorde, want ikzelf was bezig me meer bewust te raken van mijn Surinaamse ‘roots’. Van 1951 tot 1955 (van mijn tiende tot mijn veertiende) had ik in Suriname gewoond. Wij bleven erg Nederlands, want al na een maand stond het besluit vast niet te blijven, zoals het oorspronkelijk plan was, maar na het beëindigen van mijn vaders contract naar Nederland terug te keren. Toen ik in september 1980 voor het eerst na vijfentwintig jaar Suriname bezocht was voor mij de grootste verrassing dat er in het land geen sprake was van een anti-Nederlandse stemming. Wel waren de negatieve sentimenten groot ten opzichte van Surinamers die zich in Nederland hadden gevestigd. Veelal werden ze als verraders gezien. Wanneer ze Suriname bezochten wekten hun arrogantie, hun Nederlandse manieren en accent irritatie. In februari van dat jaar had een militaire coup plaatsgevonden die zowel in Nederland als in Suriname sterk tegenstrijdige gevoelens had opgeroepen. Een tegencoup in april 1980 van een Surinaamse militair was niet meer dan een incident. Met nadruk werd gewezen op de nationaliteit van de zwarte Creool: men sprak over de ‘Nederlander’ Fred Ormskerk. In de warrige periode van coups en tegen-coups waren Nederlanders en Surinamers nooit in één kamp in te delen. Ook binnen de relatief weinige Nederlandse politici die met enig verstand van zaken stelling namen, waren de opvattingen uiterst verdeeld. Binnen de Partij van de Arbeid (PvdA) - de partij die het meest betrokken was bij Suriname - waren prominenten sterk verdeeld. Het is tijd ons af te vragen wanneer men begonnen is een onderscheid te maken tussen ‘Nederlanders’ en ‘Surinamers’. Zonder kennis van zaken werd bij de voorbereiding van de onafhankelijkheid uitgegaan van een simpel model: Nederlanders hadden zich van Suriname meester gemaakt, slavernij bedreven, het land uitgebuit, en waren er rijk van geworden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 98

Men zag een analogie met Indonesië. De Nederlandse schuldgevoelens over de ongelukkig verlopen koloniale oorlog (in de tijd zelf eufemistisch ‘politionele acties’ genaamd) leidden tot een stemming het ditmaal beter te doen. Dat paste in de idealen van het bevlogen kabinet Den Uyl en in de internationale politiek van die dagen. Het idee van een koninkrijk met Suriname en de Nederlandse Antillen als nominaal gelijkwaardige partners was in Nederland nooit bijzonder levend. In 1969 had op Curaçao geheel onverwacht een opstand plaatsgevonden die het ongelukkige gevolg had dat Nederlandse mariniers op de opstandelingen moesten schieten. Daarbij vielen doden. De steeds grotere groep emigranten naar Nederland, vooral uit Suriname, wekte verontrusting. Binnen het Nederlandse overheidsapparaat maakte men zich over die stroom steeds meer zorgen. We moesten van de West af, zo redeneerde menigeen. Ook op de Antillen en in Suriname waren er sentimenten voor onafhankelijkheid. Overhaast werd door het kabinet Den Uyl besloten de onafhankelijkheid van Suriname te verwezenlijken. Dat was mogelijk omdat de regering Arron, met daarin enkele nationalistische ministers, voor onafhankelijkheid geporteerd bleek en daar officieel om vroeg. Om Suriname op te bouwen werd aan de nieuwe republiek een cadeau meegegeven van drie miljard gulden: niet veel op de begroting van het scheutige kabinet Den Uyl, voor het weinig volkrijke Suriname een enorme rijkdom. Aan het bedrag was de voorwaarde verbonden dat het geld besteed zou worden in samenwerking tussen Nederland en Suriname. Eén van de gevolgen was dat talloze Nederlanders voor langere of korte tijd in Suriname verbleven en met Suriname verbonden raakten. Op regeringsniveau leidde de besteding van de drie miljard tot spanningen; in het persoonlijke vlak bracht het Nederlanders en Surinamers tot elkaar. Na de militaire coup van februari 1980 ging in eerste instantie de ontwikkelingshulp gewoon door. Toen echter in Suriname in december 1982 vijftien tegenstanders van het militaire regime werden geëxecuteerd, bevroor Nederland de ontwikkelingshulp. De spanningen tussen de regeringen leidden niet tot verscherpte tegenstellingen tussen de volkeren. Zelfs bleef het militaire regime contacten en sympathisanten onder Nederlanders houden: anti-Nederlandse retoriek ten spijt. ‘Surinamers’ bleven in Nederland een vreemde eend in de bijt, maar geleidelijk kwam hierin een kentering. Reeksen oorzaken zijn daarvoor aan te wijzen. Door de invoering van een visumplicht kwam aan de grootschalige immigratie van Surinamers in Nederland een einde. Aan de ontwikkelingen in Suriname werd in Nederland door de media aandacht besteed en Nederlanders gingen Surinamers beter begrijpen. Surinamers raakten in Nederland ingeburgerd. Zij gingen zich meer aanpassen aan de Nederlandse samenleving en voor de meesten werd duidelijk dat zij zich blijvend in Nederland hadden gevestigd en de politieke situatie in Suriname een terugkeer weinig aantrekkelijk maakte. Omdat vrijwel

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 99 alle Surinamers goed Nederlands kenden, was ‘inburgering’ een bijna natuurlijke zaak en Surinamers gingen belangrijke rolmodellen vervullen in Nederland. De economische achteruitgang in Suriname maakte dat de bevolking daar de familieleden en vrienden in Nederland hard nodig had. Het spanningsveld tussen de Surinaamse gemeenschap in Nederland en die in Suriname ging geleidelijk verdwijnen. Toch schreef op 17 oktober 1987 in de Volkskrant Jan Blokker nog deze gedenkwaardige woorden:

Uit Indonesië zijn na de oorlog zo'n paar honderdduizend Nederlanders gerepatrieerd, en die hebben - postuum zou je haast kunnen zeggen - allengs een familieband met daarginds laten groeien die we, ondanks de aanwezigheid van een paar honderdduizend Surinamers op onze bodem, vooralsnog niet met onze voormalige bezittingen in Zuid-Amerika hebben willen kweken. Misschien moeten we daaruit ook de selectiviteit verklaren van ons morele oordeel over de twee onafhankelijke landen die ooit ‘van ons’ waren, en het feit dat we Suharto een nette staatsman vinden, en Bouterse maar een struikrover.1

Alweer die vergelijking met Indonesië! We gaan een stap terug in de tijd. Op 11 mei 1906 schreef A.W.F. Idenburg, de toenmalige gouverneur van Suriname, aan Abraham Kuyper dat zijn positie in de kolonie moeilijk was ‘want veel sterker dan in Oost-Indië is hier de afkeer - of liever de afgunst - van de ingezeten bevolking tegen de geïmporteerde Europeanen’. Hij zei verder dat de Joden die van zuiver bloed waren soms één waren met de mulatten en de Creolen, zich Surinamers voelden tegenover de ‘geïmporteerden’ (De Bruijn & Puchinger 1985: 155-157). Idenburg had in Indië dienst gedaan in het leger en was bij terugkeer in Nederland minister van koloniën geworden, van 1902-1905. Daarna was hij met grote aarzeling naar Suriname vertrokken om de post van gouverneur te vervullen. Het hoge salaris had de doorslag gegeven. Hij was in ieder geval een man die vergelijkingen kon maken. Met het begrip ‘Surinamers’ ligt het ingewikkeld. Een vergelijking met de ingezeten bevolking van Nederlands-Indië gaat slecht op. Natuurlijk was ook die geen eenheid. In Indië was er een conglomeraat van volkeren dat heel geleidelijk aan het gezag werd onderworpen van de Oost-Indische Compagnie en later het Koninkrijk der Nederlanden. Indonesische nationalisten zagen de Nederlanders als indringers in een gebied dat oorspronkelijk van hen was. De geschiedschrijving geeft hen daarin gelijk.

1 De Volksrant, 17 oktober 1987: ‘Over het land van Bouterse’.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 100

In Suriname vormden verschillende groepen Indianen de oorspronkelijke bevolking. Pogingen van de Indianen, voornamelijk de Caraïben, zich van de indringers te ontdoen, zijn er in een vroege periode zeker geweest, maar al in 1686 werd er vrede met hen gesloten. Voor het laatst werd in de jaren tussen 1700 en 1710 nog gevreesd voor een aanval van de Caraïben. Hierna waren de Indianen niet meer dan een marginale component van de Surinaamse samenleving. Constructies om in Indiaans verzet tegen Europese indringers een voorloper van Surinaams nationalisme te zien zijn ideologisch van aard. Anachronistisch zijn ze ook. Het is een vorm van romantiek dat zulke uiteenlopende figuren als Lou Lichtveld (Albert Helman) en Desi Bouterse zich nog omstandig hebben laten voorstaan op hun gedeeltelijke Indiaanse afkomst. In eerste opzet was Suriname een volksplanting. Maar er is geen groep Surinamers die zich er op beroemt af te stammen van de stichters van de kolonie. We moeten ons van de planters geen idealistische voorstelling maken. Ze waren avonturiers die zich in Suriname vestigden met het doel er zo snel mogelijk rijk te worden. Van enig idealisme om een land op te bouwen was geen sprake. De planters in Suriname gingen er zelden heen met het idee zich definitief in het land te vestigen. Snel rijk worden en dan terugkomen en het bezit in Suriname overlaten aan zaakwaarnemers: dat was de gedachte. Misschien was de aandrang om te blijven wat groter onder de Joodse planters, maar ook hier moeten we de zaken niet mooier voorstellen dan ze waren. Veel van de Joden die zich in Suriname vestigden, waren door de Joodse gemeenten in Amsterdam naar de kolonie gestuurd, omdat ze armlastig waren. Ze moesten zich in Suriname maar zien te redden. Wat betreft de christelijke ingezetenen is een opmerking interessant van de gouverneur Johan Raije (1735-1737). Hij stelt dat verschillende van de blanke slavenmeesters alleen maar naar Suriname waren gekomen uit angst voor een gerechtelijke vervolging (geciteerd bij Van der Meiden 2008: 95). Ook andere gouverneurs hebben soortgelijke opmerkingen gemaakt. Het bekendst zijn de woorden van Johan Jacob Mauricius (1750) die over de kolonisten opmerkt dat ze altijd animum revertendi behielden: dat wil zeggen de geest om terug te keren naar Europa, dat ze geen hart hadden voor het land. Hij voegt er ook nog aan toe dat de blanke bevolking erg heterogeen was en uit verschillende nationaliteiten bestond, anders dan in de Engelse en Franse koloniën en dat ze geen ‘Neêrlands hart hadden, geen vaderlandse gevoelens koesterden, omdat ze Nederland niet voor hun vaderland houden’ (Du Plessis: 1752-1754: 519). Mauricius zelf had aanvankelijk overigens wel het plan gehad voorgoed in Suriname te blijven en had er zich met zijn hele gezin gevestigd. Al in de tijd van Mauricius was het zo dat veel van de rijkere plantage-eigenaren niet meer in de kolonie woonden. De meeste blanken waren in zijn tijd geen eigenaren meer van de plantages: een veelzeggende

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 101 uitspraak uit 1743 van hem was dat de belangrijkste eigenaren in het vaderland woonden. Dat absenteïsme werd in de loop der jaren alleen maar groter. In de meeste oudere literatuur wordt gewoonlijk gesteld dat het dateert van de Amsterdamse beurscrisis van 1773, maar het was dus al eerder aanwezig. Nadien is het nog veel groter geworden. Suriname werd een land van afwezige eigenaren. Dit verklaart de gevoelens van de elite in de kolonie jegens het moederland. Ze waren blankofficieren (opzichters over de slaven), directeuren en administrateurs van plantages in dienst van eigenaren die in Europa woonden. Of het waren militairen en ambtenaren die zich om financiële redenen in de kolonie gevestigd hadden. Hun gevoelens waren gekenmerkt door een grote ambivalentie. Aan één kant waren zij bezeten van het verlangen in Suriname rijk te worden en terug te keren. Anderzijds keken ze verbitterd en rancuneus naar de machthebbers in Europa die gemakkelijk praten hadden, alles beter meenden te weten, maar in werkelijkheid van de in het land bestaande problemen geen weet hadden. Menigeen wist na verloop van enkele jaren het doel, repatriëring, te bereiken, keerde terug naar Europa en probeerde Suriname zo snel mogelijk te vergeten. Anderen lukte dat niet; ze bleven in de kolonie, trouwden er of verwekten kinderen bij buitenvrouwen en gingen een bestanddeel vormen van wat de ‘ingezeten, Surinaamse bevolking’ genoemd ging worden. Tweeslachtigheid van hun houding jegens het moederland werd een essentieel onderdeel van de Surinaamse identiteit, evenals het gevoel tegen wil en dank in Suriname terechtgekomen te zijn. Dat laatste gold natuurlijk in nog veel heviger mate voor de zwarte bevolking van Suriname die geheel onvrijwillig in de kolonie terechtgekomen was. Aanvankelijk waren de zwarte Afrikanen integraal onderworpen aan het slavenjuk, maar er traden differentiaties op: In het binnenland vormden zich gemeenschappen van weggelopen slaven. Tengevolge van seksuele relaties tussen blanken en zwarten ontstond een groep mulatten, die soms vrijverklaard werden en er kwam ook een groep vrije zwarten. Er bleef een sterk vooroordeel bestaan met betrekking tot kleur, ook na de emancipatie van de slavenbevolking in 1863 en zelfs tot op de huidige dag. Geleidelijk aan ontstond het ietwat van zijn oorspronkelijke betekenis afwijkende begrip ‘Creool’ (in West-Indië geboren en niet uit het moederland afkomstig), waarmee de groep mulatten en zwarten werden aangeduid, die men als ‘Surinamers’ ging bestempelen. Toch waren er anderen die zich met nadruk profileerden als ‘Surinamers’. Ik wil daarvan twee voorbeelden geven. Eind mei 1952 ontving mijn zeer uitgesproken ‘Nederlandse’ moeder de volgende brief van een Joodse apotheker in Paramaribo:

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 102

27 mei 1952 Zeer geachte Mevrouw, Van bevriende zyde ontving ik het Nieuwsblad van het Noorden van Vrydag 22 Februari 1952 waaruit ik Uw artikel las getiteld ‘Boodschappen doen in Paramaribo’. Mag ik U hartelyk dank zeggen voor uw waardeerend schryven over myn persoon en myn apotheek? Er zyn genoeg Nederlanders geweest die alleen het slechte van ons land zien en de goede dingen niet weten te waarderen. Het doet daarom het hart van een Surinamer goed te weten dat er ook anderen zyn die alles wat goed is weten te pryzen. Met de beste wensen voor U en uw man. Hoogachtend: A.Ph Samson.

Met mijzelf gebeurde in het schooljaar 1954-1955 iets eigenaardigs. De jonge onderwijzer André Loor, een volbloed Boeroe, afstammeling van de Nederlandse kolonisten uit 1845, hield in de tweede klas van de mulo-school, een gloedvol betoog over de vraag wie nu eigenlijk Surinamer was, waarbij hij geen enkele bevolkingsgroep uitsloot en iedereen in de klas zich bewust was van zijn Surinaamse identiteit, tot op de twee Nederlandse jongens toe. Kort daarop vertrok ik naar Nederland en verdrong dit gevoel volledig. Het kwam pas veel later terug. Er was overeenkomst met die ruime visie van Loor op de vraag wie nu eigenlijk Surinamer was met een brochure die in 1963 in Paramaribo verscheen van de hand van drs. Hein Eersel: ‘Wie is Surinamer?’ Het is een sterk tijdgebonden document, maar daarom niet minder belangrijk. Eersel sprak in zijn voorwoord de hoop uit dat ‘lezing ervan zal bijdragen tot verdieping van ons nationaal besef’. Met nadruk wilde hij, als zwarte Creool, het Surinamer zijn niet claimen voor de eigen groep en Hindostanen en Javanen niet uitsluiten. Hij wijst er wel op dat het besef van Surinamer zijn in de jaren vóór de Tweede Wereldoorlog met name gedragen werd door de Creolen. Hij merkt op dat na de oorlog steeds meer de belangstelling voor de afkomst uit India en China ging toenemen en dat ook zwarte Surinamers zich in het buitenland voor Afrikanen gingen uitgeven. Eersel komt niet helemaal tot duidelijke conclusies, maar het is de vraag of hij echt duidelijk wilde zijn. Een Surinaams nationalisme was in deze tijd in wording en het was nog niet helder in welke richting dat zou gaan. Eersel heeft zijn Surinaams nationaal gevoel overigens voornamelijk uitgedragen vanuit een veilige haven in de Bijlmermeer. De Surinaamse identiteit was geen scherp omschreven gevoel. Er bestond - natuurlijk en vanzelfsprekend - altijd een gevoel van irritatie jegens Nederland, waar veel bedisseld en besloten werd, in de regel zonder een overmaat van kennis van zaken. Spanningen tussen een bestuurlijke elite in de kolonie zelf en de gouverneur, representant van het moederland, waren er altijd geweest. Het hoogst opgelopen conflict was ontstaan rond de gouverneur M.A. de Savornin Lohman (1889-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 103

1891). Eerdere conflicten hadden in al hun hevigheid alleen de elite van de samenleving geraakt. Dit keer waren massabetogingen en dreigende volksopstanden een wezenlijk onderdeel. Het ingewikkelde van de situatie was dat bij dit conflict, en bij andere soortgelijke, de tegenstelling tussen Nederlanders en Surinamers weliswaar een rol speelde, maar dat van minstens even wezenlijk belang was de tegenstelling russen de elite en het lagere volk, waarbij de gevoelens met betrekking tot het moederland door alle lagen van de bevolking heen speelde en ook in Nederland zelf de gouverneur zeer omstreden was. Daarbij speelde behalve de tegenstelling tussen confessionelen en seculieren ook het antisemitisme van Lobman een rol (Ramsoedh 1992: 479-501). De elite in Suriname was niet onverdeeld Nederlandsgezind. We hebben al het citaat gegeven van gouverneur Mauricius over het niet-Nederlandse hart van de kolonisten. In de dagen van de Amerikaanse vrijheidsstrijd bestond er onder de kolonisten een stemming het Amerikaanse voorbeeld te volgen. Op zich was er niets nieuws onder de zon. In 1679 had men zich in de Staten-Generaal al verbolgen getoond over het feit dat een Joodse planter uit wanhoop over het Zeeuwse bestuur in de Raad gezegd had dat de kolonie maar weer onder Engels bestuur moest worden gebracht. In 1842 maakte M.D. Teenstra, een Groninger die uit eigen aanschouwing alle Nederlandse overzeese bezittingen kende, over Suriname de opmerking: ‘Meest alle Jooden en de inboorlingen verlangen het Engelsche bestuur hartelijk terug, en zelfs ook de Christenen die eigenaren en administrateuren van plantaadjes zijn’ en vergelijkt dit met de inmiddels door de Engelsen bezette Kaapkolonie, waar de bevolking juist terug verlangde naar het Hollandse bestuur (Teenstra 1842: 54). Rond 1870 was er in Suriname weer een stemming dat Nederland zich voor Suriname te weinig inspande en dat het wellicht beter was dat de kolonie naar het voorbeeld van de Goudkust over zou gaan in Engelse handen (Van Lier 1977: 234). De curieuze suggestie is ook nog gedaan Suriname over te doen aan Italië (Halberstadt 1871: 12). Inderdaad was er in Nederland weinig belangstelling voor Suriname, maar toen in 1918 in Nederland openlijk gesproken werd over de mogelijkheid de verlieslijdende kolonie van de hand te doen, naar het voorbeeld van Denemarken dat zijn (onbeduidende) West-Indische bezittingen aan de Verenigde Staten had verkocht, wekte dit in Suriname verontwaardiging. Citaten waaruit dit sentiment blijkt, zijn te vinden in het belangrijke boek van Dr. M. van Blankensteijn:

Zij ontkennen ons het recht, hen te versjacheren, vergelijken een verkoop van hun land met de verkoop van Texel of Drenthe (...) De bruisende bevolking van Paramaribo bruist zeer Nederlands (...) Den dag, voor dat ik de kolonie verliet, had ik een gesprek met een van haar merkwaardigste menschen... [die zei] ik voel mij

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 104

niet minder dan gijlieden, ik spreek geen andere taal. Ik heb zes kinderen, zij zijn allen in Nederland. (...) Welk recht heeft Nederland toch, om ons te verkoopen? (Blankensteijn 1923: 15-16).

Over de spanningen tussen Surinamers en Nederlanders (en in dit verband bedoelen we vooral de licht gekleurde elite in Suriname) geeft Van Lier vele treffende voorbeelden. Een interessante passage (vermoedelijk betrekking hebbend op het eerste decennium van de twintigste eeuw en gezien de emotionele toon waarschijnlijk door de jonge Rudie in de engere familiekring aangehoord) is de volgende:

In de Hollandse groep waren er ook personen die in hun verwatenheid openlijk voor hun meningen uitkwamen of onnozele burgerlieden, zoals de vooraanstaande Hollandse vrouw, die aan een Surinaamse, die bij haar op een gelegenheidsbezoek was, mededeelde dat zij niet begreep wat men tegen Surinamers had' en dat 'zij er niet het minste bezwaar tegen had dat Surinamers op haar mooie stoeien zaten (Van Lier 1977: 204).

Anderzijds geeft Van Lier ook aan dat soms de verhoudingen tussen Nederlanders en Surinamers goed waren, zoals ten tijde van de door hem geprezen gouverneur Van Asch van Wijck (1891-1896). Het is niet aan te geven wanneer de gevoelens van de Surinaamse elite met betrekking tot het moederland verslechterden. Gouverneur Idenburg heeft in het hierboven gegeven citaat blijk gegeven van scherp inzicht toen hij sprak over ‘afkeer en afgunst’ (De Bruijn & Puchinger 1985: 156). Bestudering van de Surinaamse geschiedenis doet het vermoeden ontstaan dat er altijd een verlangen geweest is naar ‘terugkeer’, ook als men reeds generaties in Suriname woonde, en ook dat het gevoel overheersend was dat het in Suriname nooit iets zou worden en men maar beter weg kon wezen. In dat geval hoefde het niet zo veel uit te maken waarheen men vertrok, al kwam Nederland het eerste in aanmerking, alleen al vanwege de taal die in de loop der jaren steeds meer de gangbare taal in Suriname werd. Veel Surinamers, en dan vooral de kleurlingen meer dan de Joden, besloten na een studie in Nederland daar te blijven en niet terug te keren. Soms werden ze bestuursambtenaar in Nederlands-Indië. Maar ook onder de volksklasse vertrokken Surinamers uit hun land. Bijna geheel vergeten is Christiaan Anthonij Milgens (1837-?), geboren als slaaf en in 1862 vrijgelaten, een jaar voor de algehele emancipatie. Hij ging naar Amsterdam en trouwde met een Nederlandse wasvrouw. Samen kregen zij een dochter Tonia, die zich aan haar milieu wist te ontworstelen en trouwde met de civiel-ingenieur Stieltjes. Onder de naam van haar man werd ze bekend. Zij is vele malen model geweest voor Jan Sluijters (hij heeft enkele van zijn mooiste werken gemaakt met haar als

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 105 model) en ze was bevriend met Piet Mondriaan. Ons interesseert in dit verband vooral haar vader, maar er is vrijwel niets over hem bekend.

Schilderij van Tonia Stieltjes, circa 1922 (foto Singer Museum, Laren). Dit schilderij is sinds 2009 in het bezit van het Singer Museum in Laren.

We weten niet hoe groot deze uittocht naar Nederland is geweest. Het betrof individuele gevallen en vaak was er de neiging het Surinaamse verleden te vergeten of op zijn minst te verdoezelen. Veelvuldig komt men in de Nederlandse geschiedenis de naam tegen van Abraham George Ellis, die van 1903 tot 1905 minister van Marine was en als felle socialistenhater zeer in de gunst stond bij koningin Wilhelmina. Pas de laatste tijd is er aandacht voor 's mans Surinaamse verleden. In Paramaribo is er zelfs een straat naar hem genoemd. Hij was in 1846 in Paramaribo geboren. Zijn grootvader, Abraham de Veer, was commandeur geweest op Elmina (kust van Guinee) en had bij een plaatselijk zwarte meisje de vader van Abraham George verwekt. De Veer was later gouverneur geworden van Curaçao en daarna van Suriname. De moeder van Ellis was de dochter van een Joodse koopman uit Amsterdam, die zich in Suriname had gevestigd. Zijn moeder was nog geboren als slavin, maar door haar echtgenoot gemanumitteerd. Het gezin Ellis had zich in 1860 in Amsterdam gevestigd en Abraham George had een opleiding gevolgd als adelborst en carrière gemaakt bij de vloot in Nederlands-Indië. Hij is na zijn veertiende jaar niet meer terug geweest in Suriname.2 Onder de talloze ‘Surinamers’ die zich in Nederland hebben gevestigd noemen wij hier slechts enkelen. Zeer bekend is Anton de Kom (1898-1945) geworden, een zwarte Surinamer, schrijver van het boek Wij slaven van Suriname. Twee namen van beroemde mannen, uit het Nederlandse culturele leven niet weg te denken, zijn die van Rudie van Lier (1914-1987) en Lou Lichtveld, alias Albert Helman (1903-1996). Ze worden

2 De uiterst gemengde afkomst van Ellis is ook een aanwijzing hoe gecompliceerd de Surinaamse samenleving was en niet alleen bestond uit meesters en slaven.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 106 hier wat gemakkelijk in één adem genoemd, maar ze waren allerminst vrienden van elkaar en staken dat geen van beiden onder stoelen of banken. Waren zij nu Nederlander, dan wel Surinamer? We kunnen het hen niet meer vragen en hun antwoorden zouden ons ook weinig verder helpen. Aan het slot van zijn betoog spreekt Van Lier de opmerkelijke woorden: ‘Bij mijn landgenoten heb ik vooral begrip willen wekken...’ en dan bedoelt hij ‘bij de Surinamers’. Lichtveld heeft de vraag ontlopen door zich als ‘kosmopoliet’ te omschrijven, maar dat is iets dat Surinamers en Nederlanders met grote graagte doen. Het is een van onze meest wezenlijke kenmerken een kritische afstand te bewaren jegens het land van herkomst. Het was Van Lier, met wie ik rond 1985 een interessant persoonlijk gesprek had, die mij wees op een belangrijk verschijnsel in de Surinaamse maatschappij, dat niet in de openbaarheid kwam en ook niet vermeld werd in zijn Samenleving in een grensgebied, maar dat voor een goed begrip van de Surinaamse samenleving van wezenlijk belang is. Het leven in Suriname was hopeloos, er werd in Nederland én in Suriname gesproken over ‘de Surinaamse kwestie’ of ‘het Suriname-vraagstuk’. Dit leidde tot een uittocht. Veel Surinamers zochten hun heil op de Antillen waar zij als geschooide arbeiders of onderwijzers tot de elite van de samenleving gingen behoren.3 Maar dan was er die stille trek van een lichtgekleurde elite naar Nederland. In menig gezin werd de knapste, of (de wereld is kleurgevoeliger dan we willen toegeven) de meest blanke zoon op een cruciaal moment in zijn ontwikkeling op de boot gezet: ‘Jij gaat naar Holland, jij trouwt met een Hollands meisje en je komt hier nooit meer terug’. We raken hier één van de gevoeligste snaren van de Surinaams-Nederlandse betrekkingen. De jaren vijftig waren interessant. De culturele contacten waren goed en Nederland interesseerde zich kortstondig enigszins voor Suriname. Surinamers gingen in grotere getale naar Nederland. Er is wel eens gesteld dat in deze jaren Suriname onafhankelijk had moeten worden en dat het in dat geval met de onafhankelijkheid beter zou zijn gegaan. Het is in ieder geval een interessante hypothese. Een massale uittocht naar Nederland was nog niet op gang gekomen en vanuit deze visie is de massale emigratie naar Nederland de belangrijkste oorzaak van de (betrekkelijke) mislukking van de onafhankelijkheid. Overigens was het pas in de jaren vijftig van de twintigste eeuw dat er iets ontstond van een Surinaams nationalisme. Veel (linkse) Nederlanders hebben daarmee gekoketteerd.

3 Het is een tekortkoming van de geschiedschrijving en de sociologie dat dit fenomeen zo slecht onderzocht is. Ik zou niet eens weten op welke momenten de emigratie van Surinamers naar Aruba en Curaçao het grootst geweest is en in welke mate de integratie van Surinamers daar succesvol was. Wel heb ik op Curaçao (lichte) gevoelens van antipathie jegens Surinamers waargenomen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 107

Toch werd hier in grote lijnen een minder zuivere koffie voorgezet dan oppervlakkig werd aangenomen. Dat nationalisme was natuurlijk tegen Nederland en de Nederlanders gericht: wie zal het ontkennen? Maar het was óók en vooral ingegeven uit angst dat Aziatische immigranten (Javanen en Hindoestanen) in Suriname de overhand zouden krijgen. Dat er toch in Suriname iets van natievorming was ontstaan, mag blijken uit het feit dat de uittocht in de jaren vóór en na de onafhankelijkheid (1975) een redelijk representatieve verdeling te zien gaf van de totale bevolking. Natuurlijk waren er relatief weinig echte boslandbewoners, maar Indianen en Boslandcreolen ontbraken niet. Dat de Javanen ondervertegenwoordigd waren, is een toevalligheid. Een grootscheeps opgezet project om maar liefst tienduizend Javanen naar Nederland te laten emigreren, werd vakkundig gesaboteerd. Weinig gesproken is er over één eigenaardig gevolg van de onafhankelijkheid: het aantal Nederlanders in Suriname nam eerder toe dan af. Veel Nederlanders namen zelfs de Surinaamse nationaliteit aan. Nederlanders gingen zich in Suriname gelukkig voelen. Dat was overigens niet geheel nieuw; ook voordien hadden Nederlanders zich vaak geïdentificeerd met een Surinaams nationaal bewustzijn. In het maatschappelijk leven in Paramaribo speelden Nederlandse echtgenotes van Surinaamse mannen een grote rol. In de geschiedschrijving wordt veelvuldig voorbijgegaan aan één opvallend fenomeen. In 1991 werd in Nederlandse regeringskringen een plan uitgebroed de betrekkingen met Suriname nauwer aan te halen door de vorming van een gemenebestconstructie, het zogenaamde plan Lubbers. Vooral Hirsch Ballin was er de geestelijke vader van. In Suriname ontstond een nieuwe partij, de Democratische Alliantie '91 (DA '91). Op een partijvergadering in Paramaribo werd het Wilhelmus gezongen (Jansen van Galen 2001: 369). Het plan maakte in Nederland en Suriname veel emoties los. De geest van Surinaams nationalisme was echter nog niet dood: ook in de Surinaamse gemeenschap in Nederland waren er die zich met een fel Surinaams pathos tegen het plan keerden. Het verdween in de prullenbak. Een paar jaar geleden had ik de gelegenheid een Nederlands staatsman die er ten nauwste bij betrokken was geweest, te vragen naar zijn precieze rol in het gebeuren. In eerste instantie bleek hij het hele plan vergeten. In de loop van de jaren negentig verbeterden de betrekkingen tussen Surinamers en Nederlanders in Nederland spectaculair.4 Van alle groepen ‘allochtonen’ werden de Surinamers de meest gewaardeerden. De onafhankelijkheid van Suriname en de vele rolmodellen van Surinamers in de Nederlandse samenleving hebben gemaakt dat één fenomeen van de relatie tussen Nederlanders en Surinamers in de loop der

4 Overigens was de groep Surinamers in Nederland steeds meer uiteen aan het vallen. Menigeen gaf zich al niet meer als Surinamer uit en veel Hindoestanen stonden zich voor op hun afkomst uit India en bagatelliseerden het verblijf van hun voorouders in Suriname.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 108 jaren sterk verminderd is. Diep in hun hart, soms voor op de tong, zelden op schrift, was er bij veel Nederlanders sprake van minachting voor de Surinamer. De manier waarop over Surinamers gesproken en gedacht werd, was niet al te vleiend. Het sentiment vindt men door alle schakeringen heen. Een citaat dat veel verklaart van de geestdrift in Nederland voor de onafhankelijkheid komt uit de mond van een topambtenaar die ten nauwste betrokken was bij de onderhandelingen: ‘Pronk en Den Uyl drukten de Surinamers aan hun hart, maar diep in hun hart minachtten zij hen’ (Jansen van Galen 2001a: 106). Er bestaan ook getuigenissen uit de kring van parlementaire journalisten hoe meesmuilend de meerderheid van hun collega's spraken over de Surinaamse parlementariërs die in 1975 de Tweede Kamer kwamen toespreken. Hier ligt één van de gevoeligste snaren van de relatie tussen Nederlanders en Surinamers. Een anti-Nederlandse stemming in Suriname is op straat nauwelijks merkbaar. De verkiezingsoverwinning en de presidentsbenoeming van Desi Bouterse in 2010 wezen er op dat nog niet gesproken kan worden van een afgesloten stuk verleden. De propaganda van Bouterse bestond immers uit veel anti-Nederlandse retoriek. Eén geloof lijkt moeilijk uit te roeien: Suriname zal in de toekomst steeds meer onderdeel gaan worden van de regio. De contacten met Nederland zullen minder worden. Een volgende generatie Nederlanders en Surinamers zal uit elkaar groeien. Het lijkt bijna een dogma te zijn geworden. Zitten wij zo gevangen in het gedachtegoed van 1975? Ik ben zo vrij mijn twijfels uit te spreken. Het gevaar dat Suriname eens geannexeerd zal worden door Brazilië en de Antillen door Venezuela is niet helemaal denkbeeldig, maar de ontwikkelingen lijken vooralsnog niet die kant uit te gaan. Paramaribo ligt nu eenmaal oneindig veel dichter bij Amsterdam dan bij Rio de Janeiro en dan denk ik inderdaad even niet aan kilometers. Er zijn altijd banden met de regio geweest, maar nauwer zijn ze niet geworden. De beste wegverbinding is via Albina met Cayenne, hoofdstad van Frans Guyana en die weg wordt met steun van nota bene de Europese Unie verbeterd. In 2010 liep ik door Paramaribo voorbij de plek waar het huis stond van mijn vaders collega, waar wij de eerste dagen na onze aankomst in 1951 logeerden. Als de dag van gisteren herinner ik me de woorden van onze gastvrouw: ‘Ja, ze zullen hier in de toekomst wel losser komen te staan van Nederland en meer contact krijgen met Zuid-Amerika’. In werkelijkheid is Paramaribo alleen maar Nederlandser geworden in de afgelopen zestig jaar. In 1950 werd nog gesproken over het Surinaamse Nederlands dat beschouwd moest worden als een eigen taal. Nu is het bijna niet meer te onderscheiden van het Nederlands in het voormalige moederland.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 109

Spanningsvelden tussen Nederland en Suriname op bestuurlijk niveau zijn er nog genoeg. De raakvlakken tussen Nederlanders en Surinamers zijn erg groot geworden.

Literatuur

Blankensteijn, M. van, 1923 Suriname. Rotterdam: M. van Nijgh & Van Ditmar. Blokker, J., 1987 ‘Over het land van Bouterse.’ De Volkskrant, 17 oktober. Bruijn, J. de en G. Puchinger, 1985 Briefwisseling Kuyper-Idenburg. Franeker: Wever Halberstadt, A., ca 1871 Kolonisatie van Europeanen te Suriname; Opheffing van pauperisme, ontwikkeling van handel en industrie. Leiden: S.N. Jansen van Galen, J., 2001a Kapotte plantage; Een Hollander in Suriname. Amsterdam: Contact. Jansen van Galen, J., 2001b Het Suriname-syndroom; De PvdA tussen Den Haag en Paramaribo. Amsterdam: Bert Bakker. Lier, van, R., 1977 Samenleving in een grensgebied. Een sociaal-historische studie van Suriname. Amsterdam: S. Emmering. [2e druk.] Meiden, G.W. van der, 2008 Betwist Bestuur; De eerste bestuurlijke ruzies in Suriname 1651-1753. Amsterdam: Bataafsche Leeuw [2e druk.] Du Plessis, S., 1752-1754 Recueil van egte stukken en bewijzen door..., Amsterdam: S.N. Ramsoedh, H., 1992 ‘Politieke strijd, volksopstand, en antisemitisme in Suriname omstreek 1890.’ Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 18: 479-501. Teenstra, M.D., 1842 De negerslaven in de kolonie Suriname en de uitbreiding van het Christendom onder de Heidensche bevolking. Dordrecht: H. Lagerweijn.

Pim van der Meiden promoveerde in 1987 op Betwist Bestuur; Een eeuw strijd om de macht in Suriname 1651-1753. Hiervan verscheen in 2008 een herdruk Betwist Bestuur; De eerste eeuw bestuurlijke ruzies in Suriname 1651-1753. Hij woonde van 1951 tot 1955 in Paramaribo. Behalve over Suriname schrijft Van der Meiden veelvuldig over de geschiedenis en de literatuur van Rusland. Hij vertaalde werken van de Russische schrijvers Mamin-Sibirjak, Toergenev en Gontjarov in het Nederlands.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 110

Recensies

Bea Brommer & Henk den Heijer (red.), Grote atlas van de West-Indische Compagnie/ Comprehensive Atlas of the Dutch West India Company, deel 1; De Oude WIC/The Old WIC, 1621-1674. Voorburg: Asia Maior/Atlas Maior, 2011. 416 p., ISBN 978 90 74861 33 5, prijs €350,00.

Het eerste deel van de Grote atlas van de West-Indische Compagnie is een publicatie waar superlatieven op zijn plaats zijn. Het boek beslaat de periode van de Eerste of Oude West-Indische Compagnie (WIC) en is samengesteld op basis van authentieke manuscriptkaarten, plattegronden en getekende topografische afbeeldingen over de jaren 1621-1674. Het is een gebonden uitgave op houtvrij 170 grams kunstdrukpapier, met circa 550 kaarten en topografische afbeeldingen, die prachtig zijn gereproduceerd. De tekst is in het Nederlands en het Engels, de pagina's meten 56 × 40 cm, met stofomslag, in een cassette. Totaalgewicht 12 kg. Hoe recenseer je een dergelijk monumentaal en massief boek? Op je knieën op de grond. Het boek is geografisch van opbouw en kent zes delen: 1) De Atlantische Oceaan en de WIC, 2) Nieuw-Nederland, 3) het Caraïbisch gebied en de Wilde Kust, 4) Brazilië, 5) West-Afrika en 6) de cartografie van de WIC. De meeste aandacht gaat uit naar Nieuw-Nederland (met Nieuw-Amsterdam, het huidige New York, 1624-1664) en Brazilië (1624/1630-1654) waar de helft van het boek betrekking op heeft. Daarnaast biedt dit deel een overzicht in kaart en beeld van de vroege WIC-vestigingen op de Antillen, aan de zogenoemde Wilde Kust van de Guyana's met onder meer het latere Suriname, aan de Goudkust en de Slavenkust in West-Afrika en in Angola. En verder van de diverse Nederlandse verkenningen en vlootacties in het Atlantisch gebied en langs de Pacifische kusten van Zuid- en Midden-Amerika. De WIC was niet de enige Nederlandse speler in de Atlantische wereld en produceerde niet als enige kaarten - dat deden ook andere Nederlandse ondernemers - en er werd ook kaartmateriaal in het buitenland gemaakt. Dit geeft een probleem bij de selectie: welke kaarten neem je wel op en welke niet? Mijns inziens zouden er drie verschillende uitgangspunten kunnen zijn: 1) kaarten gemaakt in opdracht van of onder auspiciën van de WIC (laten we dit WIC-kaarten noemen), 2) kaarten van de Nederlandse Atlantische bezittingen (in dit geval zouden dan ook de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 111 in het buitenland geproduceerde kaarten moeten worden opgenomen) of 3) in Nederland geproduceerde kaarten van de Atlantische wereld (inclusief de niet-Nederlandse nederzettingen). De samenstellers zijn hier niet uitgekomen. Zowel de titel als het deel over de cartografie van de WIC suggereren dat het uitgangspunt is: kaarten gemaakt in opdracht van of onder auspiciën van de WIC van de Nederlandse Atlantische bezittingen, maar dit wordt nergens duidelijk en helder geformuleerd. Veel materiaal uit de zogenaamde atlas van Johannes Vingboons is opgenomen, terwijl onduidelijk is welke kaarten hij wel voor de WIC heeft geproduceerd en welke niet. Daarnaast zijn er kaarten van niet-Nederlandse bezittingen opgenomen, zoals van de monding van de Río de Porcos op de noordwest kust van Cuba of van de eilanden Guadeloupe, Nevis en Montserrat. Aan de andere kant ontbreken de manuscriptkaarten van WIC-‘bewinthebber’ Johannes de Laet uit zijn Navigatiën naer West-Indiën; extracten uyt verscheydene schrijvers (z.j.), in bezit van de New York Public Library. Bij een dergelijk kostbaar en ambitieus project had de selectie beter doordacht moeten zijn. Het is een prachtige uitgave, maar een gemis bij zo'n omvangrijk werk is een index, vooral van persoonsnamen. Wellicht dat deze omissie wordt hersteld in deel 2, over de Tweede of Nieuwe West-Indische Compagnie, 1675-1791, dat in oktober/november 2012 zal verschijnen. Daarin zal ongetwijfeld Suriname een prominente rol spelen. Suriname was echter niet van de WIC, maar in bezit van de Sociëteit van Suriname. Hoe zullen de samenstellers zich daaruit redden? Ik kan niet wachten.

Victor Enthoven

Charles C. Mann, 1493; Hoe de wereld zich ontwikkelde na de ontdekking van Amerika. Amsterdam: Nieuw Amsterdam Uitgevers, 2011. 688 p., ISBN 978 90 46810 34 7, prijs €34,95.

Na zijn boek 1491 over Amerika vóór de Columbiaanse Uitwisseling, verscheen in 2011 zowel de Engelstalige editie als de Nederlandse vertaling van 1493 over de wereld ná de Columbiaanse Uitwisseling. Het boek van Mann is een indrukwekkende geschiedenis over de mondiale gevolgen van de uitwisseling van mensen, ziekten,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 dier- en plantensoorten die op gang kwam nadat Colón (Columbus) in 1492 van Europa naar Amerika en terug voer. Deze uitwisseling is na 420 jaar nog niet voltooid en 1493 is dan ook niet alleen een historisch boek. Mann profeteert over het verwoestende effect dat de schimmel

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 112

Microcyclus ulei zou kunnen hebben zodra die vanuit de Amazone de rubberbomen achterna zou reizen naar de onmetelijke monoculture rubberplantagegebieden in Zuidoost-Azië (pp. 351-362). Er zijn nog geen directe vluchten tussen de Amazone en deze gebieden, waardoor de schimmel de oversteek nog niet heeft gemaakt. Maar zodra de verbinding er is, zou het industrie en mobiliteit op grote schaal kunnen ondermijnen. Het massaal afsterven van rubberbomen zou bijvoorbeeld betekenen dat er geen betrouwbare banden meer geproduceerd kunnen worden waarop vliegtuigen veilig kunnen landen. Dat scenario is apocalyptisch, maar sluit naadloos aan op zijn bespreking van voorbeelden uit de geschiedenis van de catastrofale effecten van Plasmodium vivax uit Europa, Plasmodium falciparum uit Afrika (beide zijn vormen van malaria) of Phytophthora infestans (aardappelziekte) uit Amerika. Mann vraagt zich af of deze en andere ziekten het ontstaan van de trans-Atlantische slavenhandel en de moderne landbouw op hun geweten hebben. Hij baseert zich in zijn boek op recent wetenschappelijk onderzoek en is de wereld rondgereisd om de plekken te bekijken waarover hij schrijft. Zijn journalistieke pen in de Engelse editie is vlot, en ook de Nederlandse vertaling van Bart Voorzanger is uitstekend. De 145 pagina's aan voetnoten en literatuurverwijzingen onderstrepen hoezeer Mann (journalist bij Science) voor zijn boek de state of the art van de wetenschap weergeeft. Hoewel het belang van de Columbiaanse Uitwisseling al langer onderkend wordt, is Manns aandacht voor het effect daarvan op Azië verfrissend. Hij ziet niet alleen grote ontwikkelingen, maar heeft ook oog voor details. Mann ontrukt de honderdduizend Chinezen aan de vergetelheid die als slaven een bijrol hadden in de menselijke geschiedenis door voor de kust van Peru de soms wel twaalf verdiepingen hoge eilanden van vogeluitwerpselen af te graven ten behoeve van de Europese landbouw (met wellicht als onbedoeld gevolg het uitbreken van de Ierse great famine). Mann zoekt daarentegen de global history op met zijn bespreking van de bijdrage van de Uitwisseling aan het verwijden van de kloof tussen het machtiger wordende Westen tegenover het terugvallende China. Hij volgt hoe het verbouwen van aardappelen en maïs China politiek en ecologisch veranderde en suggereert een verband met de tanende macht van het keizerrijk. Het boek is niet alleen een onbedoelde-gevolgen-geschiedenis van biologische uitwisseling. De verspreiding van desastreuze ziekten of van gewassen zijn in de visie van Mann niet losgezongen van de sociale context. Phytophthora infestans is op zichzelf geen natuurramp, maar werd een catastrofe omdat Ierse boeren vanuit Engeland gedwongen werden tot schaalvergroting. Het opgeven van hun oude landbouwmethode had als bijkomend effect de snelle verspreiding van de ziekte. Mann betrekt in zijn verhaal ook de ontwikkelingen in de landbouwcultuur, urbanisatie

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 113 en etnische verhoudingen. Hier laat Mann zich van een heel andere kant zien. Met gevoel voor deze beladen debatten schetst hij aan de hand van voorbeelden uit het Spaanse rijk hoezeer de racialisering van sociale verhoudingen pas in de loop van de Columbiaanse Uitwisseling vorm heeft gekregen. Het verhaal schakelt moeiteloos over van de levenscyclus van muggen en schimmels naar biografieën van geplaagde ontdekkingsreizigers en uitvinders, naar ontwikkelingen in staten en naar herschikte sociale verhoudingen. Die onderwerpen hebben bij Mann allemaal een rol in de enorme breuk in de geschiedenis die de Uitwisseling volgens hem is. De verandering van de wereld na 1492 is volgens Mann zo groot dat er met het begin van de Uitwisseling een nieuw tijdperk is aangebroken: het homogenoceen. Dit homogenoceen is het herstel van een verbonden wereld die met het uiteendrijven van Pangaea verloren was gegaan en is ‘wellicht wel de belangrijkste gebeurtenis sinds het uitsterven van de dinosauriërs’ (p. 25). Wat zou dit goed ontvangen en breed verspreide boek kunnen betekenen voor de Surinamistiek? Mann heeft een paragraaf over Suriname waarin malaria een hoofdrol krijgt toebedeeld als veroorzaker van Europees absenteïsme op de plantages en het goeddeels mislukken van de Europese veldtochten tegen de marrons. De relevantie van het boek zit niet in deze wat willekeurig aandoende pagina's (pp. 471-475). Interessanter is het idee van een mondiale verbondenheid sinds de Columbiaanse Uitwisseling, en dat deze uitwisseling nog steeds gaande is. In dit global history perspectief gaat het niet om een eenzijdige beïnvloeding, maar om een wederkerig proces waaraan niet alleen de Atlantische kustregio's, maar ook die aan de Pacific deelhebben.

Karwan Fatah-Black

Leo Balai, Het slavenschip Leusden; Slavenschepen en de West-Indische Compagnie, 1720-1738. Zutphen: Walburg Pers, 2011. 368 p., isbn 978 90 5730 729 4, prijs €34,50. [Digitaal beschikbaar op de webpagina van de Universiteit van Amsterdam, URL: http://dare.uva.nl]

Mijn eerste kennismaking met slavenschepen was in 1986-1987 tijdens een werkcollege van de Friese Amerikaan Johannes Postma, de schrijver van The Dutch

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 in the Atlantic Slave Trade, 1600-1815 (Cambridge 1990). Ik heb toen geprobeerd om met gebruikmaking van het Rotterdams notarieel archief en het archief van de Middelburgsche Commercie Compagnie in Middelburg te achterhalen of er ten behoeve van de Nederlandse trans-Atlantische slavenhandel specifieke slavenschepen zijn

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 114 gebouwd. Het is me toen niet gelukt daarop een bevredigend antwoord te geven. Alleen al daarom ben ik blij met deze Amsterdamse dissertatie. De Leusden was een van de laatste schepen van de West-Indische Compagnie (WIC) die slaven vervoerden en bovendien het enige schip dat exclusief voor dit doel werd ingezet. Maar of de Leusden ook als specifiek slavenschip is gebouwd, blijft onduidelijk. De directie van de WIC besloot in 1719: ‘tot welke deese equipagie een bequaem schip ingecoct off getimmerd zal werden’ (p. 125). Globaal bestaat het boek uit drie delen: het eerste deel geeft de context en de achtergrond van de trans-Atlantische slavenhandel. Hierin komen onderwerpen aan bod als Nederland en de trans-Atlantische slavenhandel, het slavenschip, en de WIC en het vervoer van Afrikaanse slaven. Deel twee gaat over de Leusden, de tien slavenreizen en de ondergang van het schip. Het derde deel bevat de documentatie van noten en bijlagen. De transcripties van tientallen originele documenten in de bijlagen maken het boek al waardevol. Het boek gaat over een slavenschip, meer in het bijzonder over het vervoer van slaven in de Leusden van Afrika naar de Nederlandse bezittingen St. Eustatius, Berbice en Suriname. Per reis vervoerde het schip zo'n zes- tot zevenhonderd Afrikanen. Tijdens de tiende en laatste reis verging op 1 januari 1738 de Leusden voor de monding van de Marowijnerivier in Suriname. Van de 716 slaven aan boord overleefden slechts zestien de ramp. Het is niet gelukt per reis een ‘winst- en-verliesrekening’ op te stellen. Wel omvat de geschiedenis van dit slavenschip voor een belangrijk deel de geschiedenis van de WIC. Het verhaal van de Leusden begint traag met ruim 120 pagina's achtergrond. In feite vormt dit deel een uitgebreide samenvatting van de huidige stand van zaken van het onderzoek naar het Nederlandse aandeel in trans-Atlantische slavenhandel, slavenschepen en de WIC als slavenhandelaar. Nuttig, maar een beetje saai voor de ingevoerde lezer en niet vernieuwend genoeg voor een proefschrift. De hoofdschotel vormt deel vier. In ruim zestig pagina's wordt de geschiedenis van de Leusden verteld. Vanaf het besluit van de directie in 1719 tot en met reis negen. Per reis komen vaste thema's aan bod, zoals de uitrusting van het schip, de handelsgoederen, de bemanning, de aankoop van de slaven in Afrika en de verkoop van ‘de lading’ in de Nieuwe Wereld. Deel vijf beschrijft de dramatische gebeurtenissen van de ondergang van de Leusden in 1738. Het boek is in mijn optiek erg sterk, maar aan de andere kant ook uitermate zwak. Het (archief)onderzoek is minutieus uitgevoerd. Ik heb de indruk dat elke snipper papier waarop de Leusden voorkomt, gezien is. Het ontbreken van een vraagstelling daarentegen leidt tot onvoldoende analyse van het verzamelde materiaal. In dat opzicht had meer internationale literatuur, ik denk hierbij aan bijvoorbeeld de publicaties van Stephen D. Behrend, tot interessante vragen en analyses over de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 115

Nederlandse slavenhandel kunnen leiden. Gelukkig dat het verzamelde materiaal in extenso in de tabellen, noten en bijlagen beschikbaar is, ook digitaal. In dat opzicht is dit proefschrift meer een bronnenpublicatie, waar velen nog dankbaar gebruik van zullen maken.

Victor Enthoven

Frank Dragtenstein, Alles voor de vrede; De brieven van Boston Band tussen 1757 en 1763. Amsterdam: NiNsee/Den Haag: Amrit, 2009. 233 p., ISBN 978 90 74897 53 2, prijs €15,00.

Rond het midden van de achttiende eeuwen ontvluchtten jaarlijks ongeveer 250 slaven de Surinaamse plantages. Meer dan de helft van hen keerde na verloop van tijd uit eigen beweging terug, wat niet wegneemt dat elk jaar ongeveer honderd slaven in de bossen achterbleven. Na verloop van tijd ontstonden er verspreid over de kolonie verschillende marrongemeenschappen. Ten oosten van de Commewijne, niet ver van de Tempatiekreek, vestigden de Okanisi of Ndyuka zich. In 1757 begon op de houtplantage La Paix de zogenaamde Tempatie-opstand, toen enige honderden Nduykamarrons de plantage aanvielen. De strijd rond de Tempatiekreek zou tot 1760 duren. Een van de opstandelingen was Boston Brand, ook wel bekend als Basiton of Boston van Berenburg. Hij was een tot slaafgemaakte Afrikaan die eerst in Jamaica verbleef en waarschijnlijk rond 1749 in Suriname arriveerde waar hij in 1766 stierf. Hij was een van de leiders van de Ndyuka die kon lezen en schrijven. Door zijn correspondentie met het koloniale bestuur in Paramaribo heeft hij mede de vrede in het oosten van Suriname bewerkstelligd. Hij schreef in het Engels, maar zijn brieven werden in het Nederlands vertaald omdat niet alle bestuurders het Engels machtig waren. Frank Dragtenstein, sinds 2001 als onderzoeker verbonden aan het Nationaal Instituut Nederlands Slavernijverleden en erfenis (NiNsee) in Amsterdam, wil met dit boek de brieven van Boston een plaats geven in de rij getuigenissen van ex-slaven. Centraal hierbij staat het belichten en analyseren van de doorslaggevende rol van Boston in het bereiken en het behouden van de vrede van 1760. Daarbij komen vragen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 aan de orde over zijn positie binnen de Ndyukagemeenschap, zijn plaats in het beleid van het koloniale bestuur in Paramaribo en zijn rol in het machtspel tussen het gouvernement en de leiders van de marrons. Het boek valt in twee delen uiteen. Het eerste deel van 180 pagina's

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 116 vormt de inleiding en context van de Tempatie-opstand en de analyse van de brieven van Boston. In een bijlage van circa veertig bladzijden worden de vertaalde brieven en enkele andere stukken weergegeven. In zes hoofdstukken wordt het verhaal van Boston Brand verteld en de rol die hij tijdens de opstand heeft gespeeld. De brieven maken duidelijk voor welk dilemma de marrons stonden: een onzeker bestaan in vrijheid versus een zeker bestaan in slavernij. Boston had in het begin een optimistische kijk op de afloop van het conflict. Daarom maande hij de ‘opperhoofden’ om niet al te veeleisend te zijn in hun vordering van noodzakelijke goederen in ruil voor vrede. Het was voor hem dan ook een teleurstelling toen bleek dat er geen harmonische verhouding met Paramaribo in het verschiet lag. Uiteindelijk werd er vrede gesloten op basis van een ruil van gevluchte slaven tegen goederen. Dragtenstein concludeert dat de invloed van Boston groot is geweest bij het tot stand brengen van de vrede. In de bijlage zijn 31 brieven opgenomen. Hiervan zijn er ongeveer achttien van de hand van Boston Brand. Het eindresultaat vind ik vrij matig. Het gebrek aan redactie zorgt dat de boodschap van het boek slecht toegankelijk is. De structuur van de inleiding is onduidelijk en de tekst is niet vlot geschreven. Sommige brieven die in de bijlage zijn opgenomen, worden eveneens volledig in de tekst weergegeven. Verder is het jammer dat de auteur het werk van Van den Bouwhuijsen, De Bruin en Horeweg uit 1988 weinig heeft gebruikt. In de bibliografie is dit standaardwerk over de Tempatie-opstand zelfs niet opgenomen. Voor de opgenomen brieven in de bijlage wordt geen verantwoording gegeven, terwijl de brieven zelf niet geannoteerd zijn. Veel lezers zullen bijvoorbeeld niet weten wat een posthouder is. Kortom, dit interessante en relevante onderwerp, want zoveel brieven zijn er niet van ex-slaven overgeleverd, had een veel beter verzorgd boek verdiend.

Victor Enthoven

Aspha Bijnaar (red.), Kind aan de ketting; Opgroeien in slavernij toen en nu. Amsterdam: KIT Publishers, 2010. 215 p., ISBN 978 94 6022 061 6, prijs €26,50.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 De prachtig verzorgde bundel in kleur is onderdeel van een groter project Kind aan de ketting met een website, een reizende tentoonstelling en een educatief pakket voor het voortgezet onderwijs. Aspha Bijnaar geeft in de verantwoording aan dat het thema opgroeien in slavernij niet alleen wetenschappelijk vernieuwend is, maar ook maatschappelijk relevant. Het Nationaal Instituut Nederlands slavernijverleden en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 117 erfenis (NiNsee) wil met dit project breed gedragen maatschappelijke verontwaardiging oproepen over uitbuiting van kinderen toen en nu. In de inleiding geeft de redacteur een helder overzicht van de verschillende bijdrages, en laat zien hoe die met elkaar verweven zijn. Het historische gedeelte wil enerzijds een beeld schetsen van de rol van kinderen in de koloniale slavernij en anderzijds inzicht verschaffen in de gevolgen van deze slavernij op de lange termijn. Het moderne gedeelte zoekt naar de kenmerken en vormen van de hedendaagse kinderslavernij, en naar de verschillen met de trans-Atlantische slavernij van toen. De combinatie van artikelen geeft de lezer een algemeen en een specifiek Antilliaans en Surinaams beeld van kinderen in de koloniale slavernij. Dit een goede focus voor het Nederlands(talig) lezerspubliek en biedt zowel informatie voor hen die al enigszins op de hoogte zijn als voor hen die nog absoluut van niets weten. Een minpuntje van de ‘veelheid’ aan beelden is dat hier en daar herhaling en overlap optreden. Het inzicht in de gevolgen van slavernij op de lange termijn komt minder goed uit de verf. Ik krijg de indruk dat dit er door een aantal schrijvers in de laatste alinea nog even bij is gegrabbeld; om te overtuigen was de verbinding tussen toen en nu misschien beter tot zijn recht gekomen in een apart artikel. De combinatie tussen een historisch gedeelte en een modern gedeelte over kinderslavernij is wel goed gevonden; het staat de lezer niet toe om, na lezing van het historisch gedeelte, een zucht van verlichting te slaken omdat ‘dat allemaal al voorbij is’. Het drukt je met de neus op de feiten dat met de huidige economische orde de verhoudingen niet echt veranderd zijn, alleen de vormen van uitbuiting zijn veranderd. Het eerste deel, Afrikaanse kinderen in de slavenhandel, bestaat uit een bijdrage van Dienke Hondius die drie vragen centraal stelt en beantwoordt: 1. Om hoeveel kindslaven ging het? 2. Wat meldden de bronnen (Europese mannen) over kindslaven? 3. Hoe werkte de gevolgen van kindslavernij door, ook na afschaffing van de slavernij? Hondius laat aan de hand van verschillende bronnen zien dat het percentage Afrikaanse kinderen dat via de trans-Atlantische route werd gehaald in de loop der eeuwen stijgt van 18 procent aan het eind van de zeventiende eeuw tot 36 procent in de negentiende eeuw. Bovendien was de meerderheid van de volwassenen jong. Hondius maakt dit overtuigend duidelijk aan de hand van administratieve gegevens: kinderen van 4 tot 7 jaar telden als een halve arbeidskracht, tussen de 8 en 12 jaar als tweederde arbeidskracht. Een volwassen gezonde slaaf tussen 15 en 35 jaar oud was de eenheid (pieza de India) waarvan deze berekeningen werden afgeleid. In Suriname werden kinderen boven de 12 echter ook als volwassenen geteld. Als mogelijke beweegredenen van de slavenhandelaren voor het steeds massaler invoeren van jonge kinderen worden onder meer genoemd: kinderen waren goedkoper, makkelijker onder de duim te houden, namen minder ruimte in, en gingen langer mee. Boven de 35 jaar werden volwas-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 118 senen als te oud en ongeschikt voor de verkoop en het werk beoordeeld. Hondius geeft daarna de opinie van een aantal Europese handelaren (1600-1700) weer over Afrikanen, die in hun ogen onbezorgd, seksueel losbandig en onverschillig ten aanzien van hun (vele) kinderen zouden zijn. Hondius verbindt het beeld dat deze Europeanen in Afrika opdoen met het in Nederland wijdverbreide beeld van zwarten, dat al heerste voor er een noemenswaardige groep zwarte mensen in Nederland was. Dit beeld van Afrikanen als kinderlijk en dierlijk wordt in de negentiende eeuw versterkt door aanhangers van de rassenkunde die Afrikanen consequent als kinderlijk en onderontwikkeld bleven neerzetten. Deze veronderstelde blanke, Europese superioriteit zette zich ook in de twintigste eeuw voort en beperkte zich niet alleen tot conservatieve of koloniale kringen. In de twintigste eeuw blijven de contrasten tussen ‘wild’ en ‘beschaafd’, ook vanuit bevoogdend humanitair activisme, het superieure zelfbeeld en het inferieure beeld van de Afrikaan in stand houden. Hondius maakt vervolgens een sprongetje naar de groep antropologen onder leiding van Franz Boas die een totale ommezwaai maakten van rassenkunde naar anti-racistisch onderzoek. Zij maakt hierbij vooral gebruik van Herskovits die stelt dat raciaal vooroordeel is gebaseerd op de mythe van de neger als kinderlijk, en gemakkelijk in staat zich aan te passen aan de moeilijkste omstandigheden. Deze mythe rationaliseert discriminatie en beïnvloedt zowel het beleid als onderzoekstrends. Hondius trekt deze lijn door naar de etnische en raciale verhoudingen in Nederland heden ten dage. Het tweede deel van het boek, ‘Surinaamse kinderen in slavernij’, opent met een analyse van tien afbeeldingen uit de slavernijtijd door Aspha Bijnaar. Deze analyse is om meerdere redenen interessant: de uitleg van de schrijver prikkelt de lezer/kijker tot een eigen interpretatie van het beeld, terwijl het beeld de interpretatie toont die de schilder/tekenaar geeft aan de werkelijkheid. Bijnaar geeft aan dat de interpretatie van de kunstenaar vaak te rooskleurig is. Zo beschrijft zij een prent van Stedman uit 1796 van slaven die van een slavenschip komen als dubbelzinnig. Aan de ene kant wordt een bedreigende situatie uitgebeeld waar de slaven, voornamelijk vrouwen en kinderen, door een slavendrijver met stok en agressieve hond worden opgejaagd. Aan de andere kant lopen de slaven er zo te zien vrolijk, en zelfs bevallig bij. Alle vrouwen zijn afgebeeld met strakke borsten en volle heupen. In de tekst verbaast Stedman zich weliswaar over hun levenslust, maar het tafereel dat hij in woorden beschrijft wijkt verder sterk af van de afbeelding: ‘Men and women, and a few children were such a resurrection of skin and bones, as justly put me in mind of the last trumphet; seeming that moment to be rose from the grave...’ (p. 38) Bijnaar gebruikt vervolgens een prent van Benoit uit 1839 om de praktijken rond de veiling en verkoop van slaven(kinderen) te belichten.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 119

De daarna volgende afbeeldingen hebben allemaal te doen met het leven op de plantage en de serie eindigt met een afbeelding van een begrafenisceremonie. Hiermee is de cyclus van het slavenleven mooi verbeeld. Bijnaar koppelt de beelden aan bestaande informatie, en gebruikt ze om de lezer/kijker zich in te laten leven in de afgebeelde Afrikaanse mensen. Alex van Stipriaan concentreert zich in zijn bijdrage over de demografische ontwikkelingen op de Surinaamse plantage gedurende de laatste eeuw van slavernij op de oorzaken van de hoge kindersterfte en de condities waarin kinderen ter wereld kwamen. Weinig verrassend constateert hij dat de fertiliteit toeneemt naarmate de leefomstandigheden verbeteren en de hoop op vrijheid toeneemt. Elise Verhey tracht in haar bijdrage, ‘Opgroeien tussen slaven en meesters’, meerdere gezichtspunten daarover te laten zien. Zij slaagt er mijns inziens niet echt in het belang van Afrikaanse kinderen als belangrijke schakel tussen slavenhouders en ouders aan te tonen, ook de stem van de slaven komt niet echt tot uiting. Ronald Donk relateert de droge historische feiten aan wat dit voor een willekeurig slavenkind betekend zou hebben. Dit maakt zijn betoog, dat feitelijk gericht is op de rol van de koloniale overheid en de katholieke kerk, een stuk persoonlijker. Donks analyse van het onderwijs toont pijnlijk aan dat het verlichte denken van de negentiende eeuw geenszins van toepassing was op slavenkinderen; hij trekt de verschillen in omvang en kwaliteit van het aangeboden onderwijs op Curaçao door tot 1954 en verbindt de huidige onderwijsproblematiek met dit verleden. Rose Mary Allen tracht het leven van slavenkinderen op Curaçao te reconstrueren aan de hand van interviews uit de jaren tachtig met ouderen aan wie werd gevraagd wat hun voorouders vertelden over de slavernij. De methode van oral history brengt het verleden dichterbij; het relateren van de manier waarop ouders nu nog fysieke straf toepassen aan de manier waarop er vroeger zodanig werd gestraft, lijkt daardoor helemaal niet vergezocht. Luc Alofs belicht in de vaak verzwegen slavernij op Aruba de manier waarop slavenkinderen letterlijk het kind van de rekening waren. De eigenaren verhaalden de armoede die hen trof uiteindelijk op de slaven; door hen te verkopen dan wel door op hun levensonderhoud te bezuinigen en ze in de praktijk dus te laten verhongeren. De artikelen van Wim Rutgers en met name van Jaimie Mcintyre vallen nogal uit de toon; hun speurtochten in Antilliaanse literatuur en Nederlandse schilderkunst leveren helaas weinig inzichten op die bij kunnen dragen aan de opzet van deze bundel. Mercita Coronel opent het deel over hedendaagse kinderslavernij met een kritische beschouwing van het debat over de cacao-industrie in West-Afrika. Zij plaatst vier onderzoeken (twee westerse en twee Afrikaanse) uit de periode 2002-2007 over mogelijke kinderarbeid in de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 120 cacao-industrie in een complexe context van onder andere kolonialisme, corruptie, migratie, cliëntelisme, tarieven en vrijhandel. Met name het Afrikaans onderzoek in Ghana en Ivoorkust wijst uit dat 97 procent van de kinderen deel uitmaakt van het huishouden waarin de cacao wordt geproduceerd. Coronel plaatst deze situatie dan ook eerder onder de term kinderwerk dan kinderslavernij, of zelfs kinderarbeid. Aan de hand van gedegen literatuurstudie waarschuwt zij tegen het gebruik van emotioneel beladen termen als kinderslavernij en cacaoplantages, waar in werkelijkheid sprake is van keuterboeren die met hulp van hun gezin en andere arbeidskrachten proberen te overleven. Zij waarschuwt verder voor de consequenties van het zwart-witte cacaoverhaal: als door westerse betutteling en culturele misverstanden de Afrikaanse cacaoproductie in gevaar wordt gebracht, zijn de kinderen van de Afrikaanse cacaoboer het kind van de rekening. Kristoffel Lieten en Sarah de Vos schetsen aan de hand van ILO-conventies en UNICEF-protocollen een deprimerend overzicht van moderne kinderslavernij wereldwijd: het aantrekken van goedkope kinderarbeid op de vrije markt zonder dat daar enige regulering tegenover staat. Als alleen de onvoorwaardelijk ergste vormen van kinderarbeid worden geteld (slavernij en gebonden arbeid, kindsoldaten, kinderprostitutie en pornografie, kinderen in illegale praktijken), praten we over acht miljoen; tellen we de kinderen mee die om te overleven zo hard en zo lang moeten werken dat hun gezonde en normale ontwikkeling geschaad wordt, dan praten we over honderd tot 170 miljoen. De casestudie van Berendra Raj Giri over gebonden kinderarbeid in Nepal sluit hier goed bij aan; zij laat de kinderen zelf aan het woord over de uitzichtloosheid van hun bestaan. Kind aan de ketting plaatst moderne kinderslavernij hiermee op het bord van eenieder die zich sociaal geëngageerd wenst te noemen. De bundel biedt wat het belooft: de wetenschappelijke onderbouwing voor die maatschappelijke verontwaardiging.

Maggie Schmeitz

Paul Knevel, Sara Polak, Sara Tilstra (red.), Meerstemmig verleden; Persoonlijke verhalen over het Nederlandse slavernijverleden. Amsterdam: KIT Publishers, 2011. 136 p., ISBN 978 94 6022 173 6. prijs €15,00.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 Aanleiding voor deze bundel waren de Interculturele Dialogen in verschillende Amsterdamse buurten waaruit bleek hoezeer de erfenis van het slavernijverleden leeft onder sommigen. Studenten van de master Publieksgeschiedenis van de Universiteit van Amsterdam zijn ermee aan de slag gegaan en hebben

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 121 het merendeel van de interviews afgenomen. Het vakgebied Publieksgeschiedenis beoogt namelijk een brug te slaan tussen wetenschappelijke historische kennis en het grote publiek. De Nederlandse slavernijgeschiedenis leent zich uitstekend voor een dergelijke exercitie. Enerzijds is er het historisch onderzoek, grotendeels door de ‘usual suspects’ zoals historici Emmer, Oostindie en Den Heijer. Anderzijds zijn er de stemmen van een handjevol Afro-Nederlanders zoals Beryl Biekman, Roy Groenberg en Roy Ristie die af en toe weten door te dringen tot het brede Nederlandse publiek. Bijvoorbeeld rond 1 juli of recentelijk naar aanleiding van de NTR-serie De slavernij. Daartussen probeert het NiNsee te laveren. De discussie onlangs over deze serie heeft weer laten zien hoe gepolariseerd het debat over de slavernijgeschiedenis is. Of het nou gaat om het perspectief waaruit onderzoek is gedaan, de wijze van herdenken, officiële excuses van het staatshoofd of herstelbetalingen, het leidt vrijwel altijd tot verhitte debatten. In de bundel staat dialoog centraal en in de aanloop naar de interviewers hebben de samenstellers diverse Amsterdammers bijeengebracht, zowel geïnterviewden als interviewers, die met elkaar tijdens een Dialoogmaaltijd van gedachten hebben gewisseld over het thema. In de inleiding krijgt de lezer een nuttig overzicht van de wijzen waarop in pakweg de afgelopen dertig jaar slavernij in Nederland werd herdacht, welke visies daaraan ten grondslag hebben gelegen en tot welke controverses ze soms hebben geleid. Variërend van monumenten, tot organisatievorming en tot nieuwe herdenkingsvormen als de boottocht naar de Joodse begraafplaats in Ouderkerk aan de Amstel en de Keti-Koti Tafel. Daarnaast wordt kort ingegaan op het slavernijverleden in de geschiedschrijving waarbij de samenstellers een tweedeling zien tussen enerzijds het traditionele historisch onderzoek, voornamelijk uitgevoerd door witte historici, en anderzijds de informele historische kennis die in de orale traditie in de vorm van familieherinneringen, verhalen, en liederen is overgedragen aan de nazaten van slaven. Een ietwat simpele voorstelling van zaken die een problematische dichotomie creëert tussen wit, wetenschappelijk en objectief, en zwart, onwetenschappelijk en subjectief. Het werk van zwarte historici zoals Frank Dragtenstein, Rose Mary Allen of Leo Balai wordt bijvoorbeeld buiten beschouwing gelaten. Zo ook het onderzoek van een jonge, opkomende generatie van onderzoekers zoals Markus Balkenhol of Karwan Fatah-Black. Dat is jammer. Aan het eind van de bundel doet NiNsee onderzoeker Aspha Bijnaar in een nabeschouwing een poging om de losse draadjes uit de interviews weer bij elkaar te halen om tot een rode draad te komen. Zij maakt een indeling in grofweg twee stromingen van de wijze waarop er met de slavernijgeschiedenis wordt omgegaan. Een groep laat zich er nauwelijks mee in. Dat zijn voornamelijk witte Nederlanders, nieuwkomers en een kleine groep Surinamers en Antillianen. De laatstgenoemden erkennen de slavernij en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 122 de gevolgen ervan maar willen zich er niet te veel op focussen omdat dit de eigen emancipatie zou belemmeren. In een aantal interviews komen exponenten van deze stroming aan het woord. Opvallend is dat in deze interviews het slachtofferdenken van exponenten van de andere stroming vaak aan de orde komt. Vertegenwoordigers van die tweede stroming zetten zich op meer activistische wijze in voor emancipatie door te strijden voor een formele erkenning van de slavernijgeschiedenis en het afschaffen van allerlei racistische uitingen die voortvloeien uit deze geschiedenis. Waarom hun strijd synoniem is geworden voor slachtofferdenken blijft in het midden. Het was interessant geweest als dit meer was uitgewerkt. Hoewel Bijnaar aangeeft dat haar indeling gradueel is, gaat ze met name in op de wijze waarop slavernij herdacht wordt in Afro-Nederlandse kringen. Daarmee gaat ze voorbij aan de witte Nederlandse geïnterviewden en een Koerdische die zich wel inlaten met deze geschiedenis. Zij passen niet zonder meer in de eerste stroming en hun persoonlijke belevingen bieden soms interessante inkijkjes. Temeer omdat een deel van de zwarte geïnterviewden actief is in organisaties die binnen de activistische stroming vallen. Veel van hun perspectieven zijn inmiddels wel bekend. Het is een gemiste kans dat de studenten die geïnterviewd hebben niet zelf met een nabeschouwing zijn gekomen waarin niet alleen de rode draden uit de interviews maar ook een reflectie op hun eigen ervaringen met het onderwerp werden besproken. Nu komt na elk interview een zeer korte reflectie die op den duur storend wordt omdat de studenten telkens hetzelfde aangeven. Namelijk, hoe weinig ze wisten en hoeveel indruk de interviews hebben gemaakt. Dat is een mooi effect van hun opdracht maar voor de lezer weinig prikkelend. Als lezer ken je bovendien halverwege het boek wel zo'n beetje het format van de interviews. Ook dat komt het leesplezier niet altijd ten goede. Ten slotre zijn er nog een paar slordigheden die de samenstellers van de bundel dan wel een redacteur van de uitgeverij eruit hadden moeten halen. Zo wordt bijvoorbeeld in de inleiding de naam van Oostindie foutief geschreven (met trema op de e), en worden de begrippen bridging en bonding aan hem toegeschreven terwijl deze concepten door Robert Putnam in Bowling Alone (2000) zijn gebruikt. Concluderend kan men zich afvragen welke lezersdoelgroep nou eigenlijk bediend wordt in dit boek. Voor lezers die zich beroepsmatig met het onderwerp bezig houden, bevat de bundel weinig nieuwe inzichten en zijn de interviews te weinig verdiepend. Lezers die niet direct verbonden zijn met het onderwerp verwachten wellicht interessante overgeleverde familieverhalen over slavernij, maar daaraan ontbreekt het bijna geheel. Wellicht was het zinniger geweest om hier een mooie, informatieve website van te maken waarin telkens nieuwe persoonlijke verhalen aan toegevoegd kunnen worden.

Maayke Botman

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 123

Marieke Visser & Chandra van Binnendijk, Bouwstenen voor een betere wereld; 250 jaar vrijmetselarij in Suriname. Paramaribo: Leo Victor, 2011. 120 p., ISBN 978 99914 7 139 6, prijs €39.95

In november 2011 bestond de vrijmetselaarsloge Concordia, de oudste van Suriname, 250 jaar. De oorsprong van de vrijmetselarij in het algemeen ligt in de late middeleeuwen toen gildes, verenigingen van vakgenoten, ontstonden. De bouwvakkers gebruikten hun werkgereedschap als symbolen voor hun vereniging die zich rond 1717-1720 vormde en inmiddels is uitgegroeid tot een wereldbroederschap. Met een vakvereniging heeft de vrijmetselarij nu niets meer van doen. De loge is het pand waar de bijeenkomsten worden gehouden. Er wordt aparte kleding gedragen en er vinden allerlei rituelen plaats. De orde maakt veel gebruik van symboliek, zoals getallen en tijdsaanduidingen, maar ook van symbolen van de oude vakvereniging zoals de passer en winkelhaak. Zij is alleen toegankelijk voor leden, wat haar enigszins exclusief en geheimzinnig maakt. Het bestuur van Loge Concordia heeft de journalisten Marieke Visser en Chandra van Binnendijk gevraagd een gedenkboek samen te stellen op basis van haar 250-jarig jubileum. De keuze voor deze auteurs is opvallend, omdat de vrijmetselarij een mannenaangelegenheid is en wil blijven. De jubilerende Loge Concordia wil met dit boek de Surinaamse gemeenschap inzage geven in haar doen en laten, omdat er veel geheimzinnigheid heerst en onwaarheid over haar de ronde doet. Soms is er zelfs sprake van grove vooroordelen van niet-ingewijde tegenstanders. De vrijmetselarij in Suriname heeft bovendien te maken met de krimp van haar ledental. Met een informatieve publicatie zouden jongeren geïnteresseerd kunnen raken. Behalve in de literatuur vonden de auteurs informatie bij het Cultureel Maçonniek Centrum in Den Haag en hebben zij een mooi aantal interviews afgenomen. Bovendien hebben ze interessante illustraties op de kop weten te tikken. Het resultaat is een zeer fraai en vakkundig uitgegeven boekwerk met mooie foto's en afbeeldingen. Het omslag toont op de voorkant de klopper van de hoofddeur van loge Concordia en op de achterkant een afdruk van het schilderij Alziend Oog van Arend Veninga. Op het wapen van Loge Concordia staat de Latijnse tekst Concordia creat felicitatem, eenheid van hart schept geluk. De datum van uitgave staat volgens de tijdrekening van de vrijmetselaars vermeld: ‘de 17e dag van de 9e maand in het jaar 6011 A.L’. Provinciaal Grootmeester Hans Hanenberg heeft het voorwoord geschreven (pp. 7-9).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 124

Tijdens de bijeenkomsten in de loge wordt gediscussieerd en worden lezingen gehouden. Mannen kunnen het lidmaatschap aanvragen en ondergaan vervolgens een introductietijd. Er zijn allerlei taken of ambten te vervullen zoals een provinciaal grootmeester, provinciaal groot-secretaris, thesaurier of meester van eer. De loge is een plaats voor groei in wijsheid, een plaats van dienstbaarheid en biedt een weg naar persoonlijke volmaaktheid. Bij de vrijmetselarij is sprake van een ontwikkeling van eigen, humane spiritualiteit, waarin religie een plaats heeft en gerespecteerd wordt. Het gaat om de groei van het geestelijk leven en de orde heeft niets van doen met haat, bestrijding van andere groepen of het uitschakelen van mensen. De broederschap is universeel: logistiek en spiritueel. Loge Concordia is in 1761 gesticht door toenmalige Nederlanders in de kolonie Suriname. Notaris Samuel Nassy, in 1684 als zodanig door gouverneur Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck benoemd, had in zijn zegel duidelijke symbolen van de vrijmetselarij, zodat men kan aannemen dat hij een van de eerste vrijmetselaars in Suriname is geweest. De loge kon dankzij het contact met het hoofdbestuur in Nederland worden opgericht. De activiteiten waren wisselend en stonden soms op een laag pitje. Een interessant detail is dat de katholieke missie in de tweede helft van de negentiende eeuw het gebouw van Loge Concordia in de Saramaccastraat voor f. 7.000.- kocht en er de Rosakerk van maakte. Behalve Loge Concordia bestaan er in Suriname de Loges De Stanfaste nr. 238, De Gouden Driehoek nr. 245 en De Provinciale Grootloge Suriname; ze zijn allemaal tussen 1964 en 1970 opgericht. Bovendien bestaat sinds 1917 in Suriname het instituut van Gedelegeerde van het Hoofdbestuur. De loges bestonden lange tijd alleen uit blanke ingezetenen. Frank Essed en Jules Sedney waren de eerste gekleurde Surinamers die lid werden. De strikte organisatie, de vervulling van de ambten en de behoefte aan geestelijke groei maken dat de loges het goed doen, maar graag versterking nodig hebben. Loge Concordia heeft veertig leden. De auteurs hebben in het bijzonder aandacht voor de ontwikkelingen in de negentiende en twintigste eeuw en voor de meest recente historie. Ze laten zien dat de ontwikkelingen rustig en waardig zijn verlopen, zonder zwakke perioden of feiten. De interviews springen er letterlijk uit door de grijze kleur van het papier. De inmiddels negentigjarige Jules Sedney spreekt over zijn leven als vrijmetselaar. Hij merkt op dat de rituelen wellicht meer protestanten dan katholieken trekken. Volgens hem is de vrijmetselarij een verrijking in de samenleving die op zoek moet naar haar geestelijke groei; dat zou verloedering tegengaan. Natuurlijk kan, zo stelt hij, de samenleving zonder religie en vrijmetselarij, maar zij maken de samenleving geestelijk rijper en rijker. Regie Kort geeft eveneens zijn visie op zijn persoonlijke groeien, en ook zijn vrouw Cornelie

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 125

Kort, John Tjon a Meeuw, Terry Rustwijk, Rob Buth, Hetty Fazal Ali Khan, Fred Watson, Bram Brandon, Agnes de Miranda, Glenn Sedney, Tim van Ommeren en Charles de Back komen aan het woord. Verder is er enige aandacht voor enkele overleden leden: Julius Dennert (1898-1963), dominee Christoffel Paap (1909-1999), Frank Essed (1919-1988), Pretap Radhakishun (1934-2001), Frits Tjong-Ayong (1912-1993), John Thijm (1916-2006), Baltus Lochem (1924-2010) en John de Miranda (1931-2010). De leden stralen een sereen en zelfbewust karakter uit. Hun keuzes dwingen respect af. Opvallend is dat Rob Butt, actief in de katholieke gemeente, aan het woord komt om te bewijzen dat de eeuwenlange weerstand van de Katholieke Kerk voorbij is. De auteurs hebben een lijst met de belangrijke data (pp. 114-115) opgenomen en een lijst met de voorzittende meesters, de provinciaal grootmeesters en gedelegeerden (pp. 116-117). Deze uitgave is naar vorm en inhoud een aanwinst. Er blijven ook vragen onbeantwoord, want hoe dachten de vrijmetselaars over slavernij en hoe stonden zij tegenover de afschaffing daarvan? Hoe zag de vrijmetselarij het koloniaal bewind en wat vond zij van de positie van contractarbeiders uit Azië? Die vragen kunnen andere onderzoekers gaan natrekken.

Joop Vernooij

Gert Oostindie (red.), De gouverneurs van de Nederlandse Antillen sinds 1815. Leiden: KITLV Uitgeverij, 2011. 251 p., ISBN 978 90 6718 344 4, prijs €29,95.

Op 10 oktober 2010 viel het doek voor de Nederlandse Antillen als land binnen het Koninkrijk. De zes eilanden die sinds de zeventiende eeuw met Nederland verbonden zijn, liggen nog steeds op dezelfde plaats en zijn nog steeds onderdeel van het Koninkrijk der Nederlanden, maar hun staatkundige positie is een andere geworden. In plaats van één land hebben de kleinste drie - Bonaire, Sint Eustatius en Saba - de status van gemeente gekregen, en de overige drie die van afzonderlijke landen binnen het Koninkrijk. De verzelfstandiging van Curaçao en Sint Maarten - Aruba had al een status aparte - werd in oktober 2010 feestelijk gevierd, maar inmiddels is er van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 die feestvreugde weinig meer over. Een jaar na de verzelfstandiging presenteerde Paul Rosenmöller een rapport over het bestuur van Curaçao, waarin de integriteit van minstens drie ministers ter discussie werd gesteld. Het rapport veroorzaakte op Curaçao veel onrust en ongenoegen. Ook op de andere eilanden werd gemord over de negatieve effecten van de bestuurlijke veranderingen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 126

In het onder redactie van Gert Oostindie verschenen boek De gouverneurs van de Nederlandse Antillen sinds 1815 wordt niet ingegaan op de huidige bestuurlijke perikelen, maar teruggeblikt op de dertig gouverneurs die het eilandenrijk tussen 1815 en 2010 in opdracht van Den Haag hebben bestuurd. Oostindie schetst in het inleidende hoofdstuk in kort bestek de bestuurlijke geschiedenis van de Antillen onder het Koninkrijk die aanvankelijk als wingewest, maar al vrij vroeg in de negentiende eeuw als financieel blok aan het been werden ervaren. De door de Nederlandse regering aangestelde gouverneur moest in de West op de koloniale winkel passen en zorgen dat de begrotingstekorten daar niet te hoog opliepen. Tot in de jaren vijftig van de vorige eeuw was hij door Den Haag met vrijwel autocratische bevoegdheden bekleed. Pas na de moeizame voltooiing van het ‘Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden’ in 1954 kregen de Antillen een gelijkwaardige, en daarmee een bestuurlijk autonome positie binnen het Koninkrijk. Vanaf dat moment was de gouverneur vooral een symbolische figuur, te vergelijken met een constitutionele monarch in een parlementaire democratie. De gouverneurs in het boek zijn in vier opeenvolgende tijdvakken ondergebracht die door evenzoveel auteurs worden beschreven. Wim Renkema behandelt de periode 1815-1866 die gekenmerkt wordt door slavernij, koloniale experimenten en uiteindelijk de afschaffing van de slavernij in 1863. Het daarop volgende tijdvak met de veelzeggende titel ‘Dood tij’ (1866-1919) is van de hand van Ronald Donk. In deze periode werd met wisselend succes gepoogd de economische positie van met name de Benedenwindse eilanden op te vijzelen door fosfaatwinning en experimenten in de landbouw die nauwelijks effect sorteerden. De gouverneurs hadden het regelmatig met de Venezolaanse regering aan de stok, die de eilandbewoners van wapenleveranties aan rebellen beschuldigden. Dirk Tang tekent voor de periode van modernisering (1919-1951), waarin de raffinage van Venezolaanse olie eindelijk geld in het laatje bracht. Leonardus Fruytier was in dit tijdvak de meest tragische gouverneur. Gedurende zijn eenjarige ambtstermijn drong een groep Venezolaanse revolutionairen onder leiding van Rafael Simón Urbina het Waterfort op Curaçao binnen, veroverde daar een partij wapens en gijzelde Fruytier. De gouverneur werd gedwongen om de revolutionairen met het schip Maracaibo naar Coro te brengen. Na zijn terugkeer op Curaçao werd Fruytier slap optreden verweten en riep de regering hem in oktober 1929 terug naar Nederland. De gouverneurs in de periode van statutaire autonomie (1951-2010) zijn door Aart Broek geportretteerd. Anton Struycken en Antonius Speekenbrink hadden in de beginfase van die bestuurlijke verandering duidelijk moeite met hun uitgeklede machtspositie. De markantste gouverneur uit deze periode was Nicolaas (Cola) Debrot, de op Bonaire geboren intellectueel die als de grondlegger van de Antilliaanse literatuur wordt beschouwd. Tijdens zijn ambtstermijn

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 127 vond eind mei 1969 op Curaçao een geweldsuitbarsting onder Afro-Curaçaoënaars plaats die Nederland tot militair ingrijpen dwong. Vanaf Debrot waren alle gouverneurs van de Antillen afkomstig. In het laatste hoofdstuk laat kunsthistorica Renske van der Zee haar licht schijnen over de geschilderde gouverneursportretten die het gouverneurshuis in Willemstad sieren. De negentiende- en begin twintigste-eeuwse gezagsdragers werden waarschijnlijk in opdracht van gouverneur Nicolaas Brantjes (gouverneur van 1921 tot 1928) door de Haagse fotograaf Ton Blom geschilderd. Historisch gezien zijn de in galakostuum en met onderscheidingen afgebeelde gouverneurs ongetwijfeld interessant, maar in artistiek opzicht valt van deze stereotiepe portretten een stuk minder te genieten. Dat geldt niet voor de schilderijen die na 1929 zijn vervaardigd. Bijzonder zijn die van Leonard Peters en Nicolaas Debrot, die door de magisch-realistische schilder Carel Willink zijn vervaardigd. De koele blauwgrijze tonen en de Antilliaanse scènes op de achtergrond geven deze schilderijen een beklemmende aanblik. De dertig biografische schetsen van vier à vijf pagina's per gezagsdrager hebben een vaste opbouw, waarin achtereenvolgens het geloof, de opleiding, de carrière en de bestuurlijke daden van de betreffende gouverneur de revue passeren. Opvallend is dat Den Haag tot ver in de negentiende eeuw de voorkeur gaf aan in Nederland geboren gouverneurs van protestantse huize. In 1890 werd voor het eerst een katholieke bestuurder aangesteld. Aanvankelijk koos men militairen als ambtsdrager, maar geleidelijk werden steeds vaker gouverneurs met een bestuurlijke achtergrond aangesteld. De titel van het boek suggereert dat het over de bestuurders van de Nederlandse Antillen gaat, maar de nadruk ligt wel erg op het hun functioneren op Curaçao. In de negentiende eeuw bezochten de gouverneurs de andere eilanden niet of nauwelijks. Dat had deels te maken met de lastige bereikbaarheid van de Bovenwinden met zeilschepen, maar ook na de introductie van stoomschepen bleef de focus op Curaçao gericht. Hoe moeten we dit werk beoordelen? Een overzicht van de bestuurlijke ontwikkeling van Curaçao of de Nederlandse Antillen is het niet, hoewel die in grote lijnen wel uit de biografische schetsen te destilleren valt. Dat was natuurlijk ook niet de opzet van het boek. Van markante gouverneurs had ik graag meer willen weten en van slapjanussen minder, maar de keuze voor een beperkt aantal woorden per bestuurder heeft dat jammer genoeg geblokkeerd. De gouverneurs van de Nederlandse Antillen sinds 1815 is desalniettemin een nuttig naslagwerk. Per biografie is een beknopt overzicht van bronnen en literatuur toegevoegd, dat een mooi startpunt vormt voor degenen die behoefte hebben aan meer informatie.

Henk den Heijer

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 128

Gerard Termorshuizen (red.), Tropenstijl; Amusement en verstrooiing in de (post) koloniale pers. Leiden: KITLV Uitgeverij, 2011. 280 p., ISBN 978 90 6718 385 7, €19,95.

Geen enkel bezwaar tegen de titel: Tropenstijl; Amusement en verstrooiing in de (post)koloniale pers. De ondertitel geeft immers aan waar het om gaat in dit verslag van het symposium dat in mei van het vorig jaar in Leiden is gehouden bij de presentatie van Realisten en reactionairen; de afronding van Gerard Termorshuizens imponerend standaardwerk over de geschiedenis van de Indisch-Nederlandse pers. Geen bezwaar dus. Alleen diende zich tijdens het lezen bij mij een alternatief aan, iets in de geest van: ‘Een nog niet in kaart gebracht land’. Dat is een optimistische gedachte, want dat betekent dat er nog veel te doen is en ook nog op een zo uitgestrekt terrein. Want het gaat in dit boek niet alleen om de journalistiek in het voormalige Nederlands-Indië. Ook Curaçao, Suriname en Zuid-Afrika komen langs. En dan dringt zich één conclusie op: er is nog veel uit te zoeken in het buitengaatse Nederland en daar wordt hier een begin mee gemaakt. De titel van het boek suggereert dat het accent op de stijl ligt, de vorm waarin de in de tropen werkende journalist zich wilde (en vooral: kon) uiten. Wat dat betreft lijkt het boek vooral een uitwerking van de eerste stelling bij Termorshuizens proefschrift uit 1988 over P.A. Daum: ‘Dat zich in de Nederlands-Indische pers een zogenaamde “tropenstijl” kon ontwikkelen, wordt vooral verklaard door de omstandigheid dat bedoelde pers de belangrijkste uitlaatklep vormde voor de in de koloniale maatschappij levende spanningen en frustraties’. Het woord ‘tropenstijl’ is dus al zeker 25 jaar oud, maar kennelijk nog steeds niet rijp voor een korte definitie. Termorshuizen zelf heeft in elk geval in zijn eigen grote bijdrage een paar honderd woorden nodig als hij het tussenkopje ‘(Tropen)stijl’ gebruikt. Duidelijk is dat het begrip een historische ontwikkeling heeft doorgemaakt. Zo vertrouwde Busken Huet uit Batavia in 1870 zijn kompaan Potgieter in Amsterdam toe dat de Indische dagbladschrijver iemand was ‘wiens kracht schuilt in de vijandschap die hij opwekt’. Weliswaar moderniseerden de koloniale samenleving en cultuur na 1900, maar het bestuur bleef autoritair en zo werden ook de daarmee samenhangende ‘in de koloniale samenleving levende spanningen en frustraties’ een blijvertje. Ik maak me sterk dat in de jaren twintig en dertig journalisten als Zentgraaff en Wybrands Huets uitspraak meteen zouden herkennen. De gekruide en persoonlijke

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 stijl (een omschrijving van Termorshuizen) bleef een kenmerk en de aartsconservatief Karel Wybrands beschikte over het vermogen te schrijven ‘langs het prikkeldraad van de wet’.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 129

Dat is allemaal mooi en soms prikkelend om te lezen, maar Termorshuizen heeft blijkens de bijdragen die op zijn betoog volgen, in de loop van de jaren zijn collega's, vrienden en leerlingen ook op heel wat zijwegen gewezen. ‘(Tropen)stijl’ is dus een thema, waarop veel variaties mogelijk zijn. Twee voorbeelden. Het dichtst sluit Ellen de Vries aan bij het thema met haar verhaal ‘De geboorte van WINIED - de terugkeer van de satire in de Surinaamse pers’. Het is een even spannend als amusant relaas over de manier waarop drie journalisten (de Nederlandse Marie-Annet van Grunsven van de GPD en de NOS, Wim Noordergraaf van de Volkskrant en de Surinaamse Nita Ramcharan van De Ware Tijd, met op de achtergrond Nita's man Edward Troon) gezamenlijk in de onzekere en spannende tijd voor en na Bouterse de columnist WINIED tot leven brachten. Dat was hun manier om dagelijks een samenvatting te kunnen brengen van alle zaken die in Paramaribo van mond tot mond gingen en niet altijd geverifieerd konden worden. WINIED bleef lang een geheimzinnige en gezaghebbende onbekende. Zelfs de hoofdredacteur van De Ware Tijd wist enige tijd niet wie voor die rubriek verantwoordelijk was) en in 1989 riep Radio Rapar WINIED zelfs tot ‘man van het jaar’ uit. Fascinerend is Huub de Jonge's verhandeling ‘Spot en provocatie’ (met als ondertitel ‘De strijd van het tijdschrift Aliran Baroe tegen misstanden in de Arabische gemeenschap in Indië’). Niet alle lezers zullen in staar zijn te toetsen in hoeverre de bijdragen in het tijdschrift voldoen aan de norm van de ‘gekruide stijl’, aangezien dit blad grotendeels in het Arabisch verscheen, maar de inhoud is duidelijk. De Jonge levert een interessante historische bijdrage over de pogingen tot inpassing van de Arabische minderheid in de koloniale samenleving; pogingen die ook in eigen kring niet altijd voor lief werden genomen, vooral wanneer de positie van de Indo-Arabische vrouw als een door haar man ‘letterlijke gekooide en figuurlijk geboeide echtgenote’ werd beschreven. Waren er geen belangrijker onderwerpen en wist de redactie wel waar ze aan begonnen was, zo kwamen de vragen. Zelfs het oude Nederlandse spreekwoord over de slapende honden die niet gewekt moesten worden, kwam hier goed van pas. Om het geheel samen te vatten citeer ik een andere stelling van Termorshuizen bij zijn proefschrift: ‘Wanneer men met de historicus Johan Huizinga van oordeel is dat de krant de “eigenlijke geestesuiting” is van een samenleving, kan men zich er slechts over verbazen dat er aan de geschiedschrijving van de Nederlands-Indische pers tot dusver zo weinig aandacht is besteed’. Dat is niet vergeefs geschreven. Termorshuizen zelf heeft met zijn twee indrukwekkende handboeken van de Indisch-Nederlandse pers een woest en ledig landschap in kaart gebracht en maakte daarmee van Huizinga's verbazing gedateerd. Zijn collega's, vrienden en leerlingen bewijzen nu

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 130 met de bundel ‘Tropenstijl’ dat er elders een nog niet in kaart gebracht land op ontdekkers ligt te wachten.

Jan Kuijk

Thijs Heslenfeld, Au! Er tikt eert tijdbom in het Surinaamse oerwoud. Amsterdam: KIT Publishers, 2011. Foto's 168 p. tekst, 32 p., ISBN 978 94 6022 1743, prijs €34,50.

Een tocht van drie maanden langs rivierdorpen in verschillende delen van het Surinaamse binnenland heeft de sociaalbewogen fotograaf Thijs Heslenfeld honderden foto's opgeleverd die samen met een reisverslag gepubliceerd zijn in het fraai uitgegeven boek Au! Er tikt een tijdbom in het Surinaamse oerwoud. De titel refereert aan de ongebreidelde goudexploitatie die het oerwoud vernietigt en rivieren vergiftigt door het gebruik van kwik om het gouderts gemakkelijker te zuiveren. Heslenfeld's reportage dient echter niet om die verwoesting te documenteren - slechts een dozijn foto's geeft een glimp van een gouddelversnederzetting in het Meriangebied - maar om zijn visie op de bedreigde levenswijze van Marrons en Inheemsen weer te geven. Hij is daarin geslaagd met indrukwekkende portretten, adembenemende vergezichten en serene momentopnamen van de dagelijkse bezigheden in de dorpen. Het toegevoegde verslag is bedoeld om de teloorgang van deze wereld te verhelderen met reiservaringen en eigen overpeinzingen. Hij bereikt hiermee echter het tegenovergestelde. Enerzijds ondergraaft de afgebeelde werkelijkheid het verslag en anderzijds boeten de foto's in aan zeggingskracht door het vertoog. De fotograaf-auteur Heslenfeld construeert in zijn reisverslag een oppositie tussen natuur en cultuur. De ‘indianen’ staan voor de natuur en leven op traditionele wijze in harmonie met het oerbos, terwijl stadsmensen en toeristen de moderne cultuur vertegenwoordigen en vervreemd zijn van de ongerepte natuur. Deze visie is doordrenkt van culturele zelfkritiek op het Westers consumptisme en de hang naar materieel bezit van een gehaaste samenleving. Die moderne cultuur bedreigt, volgens de auteur, ‘natuurmensen’ die al duizenden jaren onveranderd en op ecologisch verantwoorde wijze van het oerwoud leven en ook de Marrons die reeds een paar honderd jaar hun bestaan aan het bos te danken hebben, alhoewel die ‘toch niet het respect voor de natuur [hebben] dat je bij de indianen meteen wel voelt’ (p. 5). In Pikin Slee, op een dag reizen van Paramaribo, meent de auteur de kwade invloed van de hoofdstad te herkennen ‘aan de kleding en de kapsels, aan het gedrag van de mensen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 131

Voor het eerst zie ik hangjongeren, die komen zeuren om geld met een of ander kletsverhaal’ (p. 20). Hij positioneert hiermee Surinamers op een natuur-cultuur continuum dat sterk doet denken aan het cultureel diffusionisme en het rural-urban continuum uit de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw: Indianen - Marrons - stadsbewoners - buitenlandse toeristen - Braziliaanse gouddelvers. Hoe verder van Paramaribo en hoe dieper het binnenland in, hoe respectvoller de bewoners voor het bos en de natuur zijn. Klopt deze analyse? De mythe van de ecologisch bewuste natuurmens is reeds in de achttiende eeuw bij Rousseau te vinden maar wordt al lange tijd niet meer geloofd. Archeologisch en antropologisch onderzoek in het Braziliaanse Amazonebekken hebben aangetoond dat tribale samenlevingen een gebied blijvend kunnen uitputten. Hun vermeende status als ecologisch bewuste hoeders van de natuur is weliswaar een welkome maar desalniettemin recent aangemeten imago om zich te beschermen tegen rubbertappers, houtkappers, veehouders, sojaboeren en een overheid die de grondstoffen wil exploiteren en waterkrachtcentrales wil aanleggen ten koste van de kwetsbare habitat. Het themanummer ‘De wetten van de jungle’ (Oso april 2011) toont een aanzienlijk genuanceerder en complexer beeld van het Surinaamse binnenland dan Helsenfeld; een binnenland waarin Marrons en Inheemsen zowel verzet bieden tegen als profiteren van de goudexploitatie. De foto's van Heslenfeld ondergraven zijn beschrijving van een binnenlandse bevolking die in isolement van de moderniteit leeft. De kijker ziet vele producten die diep in het binnenland aanwezig zijn en de bevolking blijvend afhankelijk maken: buitenboordmotoren, jachtgeweren, aanstekers, vishaakjes en mobieltjes. Een foto van drie Marronkinderen met papieren mobieltjes vat de verwevenheid van het Surinaamse binnenland met de globaliserende wereld prachtig samen en ontkracht daarmee het gehele betoog over ‘natuurmensen’ en traditie versus cultuurmensen en moderniteit. Tot slot, het is niet vanzelfsprekend dat bovengenoemde goederen de eigenaren van hun omgeving doen vervreemden en het is ook niet aan ons om hen die keuze te onthouden. Wat laten de foto's zien, los van het reisverslag? Heslenfeld is zich ervan bewust dat hij anders naar het oerwoud kijkt dan de Inheemsen. De kijker krijgt alleen de visie van de fotograaf te zien omdat de foto's zijn verbeelde verbeelding manifesteren. De fotograaf zet zich af tegen de buitenwereld, in het bijzonder tegen de buitenlandse toeristen, als een reiziger die meent een authentieke lokale cultuur te ervaren. Zodra dorpelingen niet aan het gezochte onbedorven beeld voldoen, wordt teleurgesteld geconstateerd dat ‘de mensen hier het contact met hun roots, hun eigen verhaal kwijt zijn’ (p. 6), dat ‘de indianen... de afgelopen decennia snel verwesterd’ zijn (p. 21), dat ze niet beschikken ‘over een vooruitziende blik’ (p. 22). Wat er zich buiten de sterk gekadreerde foto's

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 132 afspeelt, lezen we in het reisverslag. We leren dat de bewoners van Apetina hoge kwikwaarden in hun bloed hebben, dat diverse kerkgenootschappen op grote schaal aanwezig zijn en dat de bevolking in het verre Kwamalasamoetoe - ver van Paramaribo over land maar bereikbaar via een wekelijkse luchtverbinding - bouwmaterialen, kinderfietsjes en zelfs afhaalmaaltijden bestellen. Deze vele sporen van globalisering worden in het beeldmateriaal nauwelijks getoond. De fotograaf wil kennelijk de schijnbaar onaangetaste plekken zo paradijselijk mogelijk in beeld brengen om de kijker te doordringen van de noodzaak dit allemaal te behoeden voor verlies. Het gevolg is echter dat het reisverslag dan moet dienen om deze romantische weergave in een bedreigende realiteit te plaatsen. Een weloverwogen inleiding die de problemen van de roofzuchtige goudwinning, de druk van houtkap en mijnconcessies, de groeiende aanwezigheid van toeristen en de steeds grotere integratie van inheemse bevolkingsgroepen in de globaliserende wereld bondig had beschreven was meer op zijn plaats geweest dan een reisverslag vol gemeenplaatsen. Wellicht zou het beter zijn geweest het reisverslag geheel achterwege te laten. De menselijkheid die uit de portretten spreekt toont dat de fotograaf Heslenfeld met empathie naar zijn omgeving heeft gekeken en daarom weinig commentaar hoeft toe te voegen om de kijker te overtuigen van de schoonheid van het Surinaamse binnenland en de bijzondere levenswijze van de bevolking.

Ton Robben

Cynthia Abrahams, Robin ‘Dobru’ Raveles; Surinamer, dichter, politicus 1935-1983. Wan Bon - Wan Sranan - Wan Pipet Amsterdam: Rozenberg Publishers, 2011. 427 p. ISBN 9789036102070, prijs €24,95.

‘Wan Bon’ riepen wij hem altijd na als hij op zijn bromfiets voorbij reed of in de Chinese winkel kwam tegenover de A.T. Calorschool op de hoek van de dr. Sophie Redmondstraat en de Rust en Vredestraat. Hij balde dan zijn rechtervuist in de lucht als teken van herkenning of misschien trots. Raveles woonde naast de Chinese winkel en kwam op uitnodiging van de docente Nederlands regelmatig op onze school om zijn gedichten voor te dragen. Dat zijn gedicht ‘Wan Bon’ later uitgroeide tot het nationale gedicht van Suriname hangt voor een zeer belangrijk deel samen met zijn

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 schoolbezoeken waar hij veel jongeren voor het eerst kennis liet maken met poëzie in het Sranan en zelfbewust denken en nationale trots bijbracht. Deze biografie over Raveles is de handelseditie van het proefschrift

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 133 waarop Cynthia Abrahams in november 2010 aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde. Dobru, pseudoniem van Robin Raveles en Srananwoord voor dubbel, een verwijzing naar de initialen van zijn voor- en achternaam, was een geëngageerde schrijver die kritiek uitoefende op maatschappelijke misstanden en de personificatie werd van het cultureel en politiek nationalisme in Suriname. Deze studie is geen literaire analyse van Raveles' werk, maar een aanzet zijn levensloop te beschrijven. Deelvragen in deze studie zijn: welke factoren speelden een rol bij zijn culturele en politieke bewustwording, welke positie nam hij in binnen het cultureel nationalisme in de jaren zestig en zeventig, wat is de relatie tussen zijn dichterschap en zijn bestaan als politicus, wat betekenden nationalisme en revolutie voor hem, hoe bracht hij zijn gedachtegoed naar het Caraïbisch gebied en werd hij door zijn contacten beïnvloed, hoe ziet zijn literaire oeuvre eruit, hoe kan de populariteit van Dobru's werk tijdens zijn leven worden verklaard en waaruit bestaat de erfenis die Dobru heeft achtergelaten? Deze studie telt naast de inleiding acht hoofdstukken. In hoofdstuk een behandelt de auteur de jeugdjaren van Raveles tussen 1935 en 1955 toen hij het diploma voor de Algemene Middelbare School (laatste drie jaren VWO) behaalde. In tegenstelling tot veel van zijn medestudenten vertrok hij niet naar Nederland voor verdere studie, maar werd ambtenaar bij het Ministerie van Sociale Zaken en volgde in deeltijd de rechtenstudie aan de Surinaamse Rechtsschool. In het tweede hoofdstuk gaat Abrahams in op zijn kennismaking met en inwijding binnen de culturele beweging Wie Eegie Sanie (WES) in 1957, zijn rol bij de oprichting in 1958 van de nationalistische discussiegroep Kra waaruit een jaar later de Nationalistische Beweging Suriname (NBS) zou voortkomen en zijn ontwikkeling tot nationalistische activist. Raveles zou zich met veel bevlogenheid inzetten voor de ideeën van WES en groeide uit tot een van de grootste idealisten van deze beweging. In zijn rol als activist raakte hij betrokken bij een tweetal incidenten met grote gevolgen voor zijn maatschappelijke loopbaan. Het eersre incident betrof de ‘portrettenaffaire’ in 1960. Een als cadeau aangeboden portret van het Nederlands koninklijk paar aan de rechtenstudentenvereniging bij de opening van haar sociëteitsgebouw werd door nationalistische studenten als een belediging gezien en vervolgens vernield. De verantwoordelijke studenten waaronder Raveles werden door de Surinaamse Rechtsschool voor een maand geschorst. Het tweede incident betrof een mede door hem in 1963 ondertekende communiqué waarin werd geprotesteerd tegen het overheidsbeleid om nationalisten uit overheidsdienst te weren. Raveles belandde een maand in de gevangenis en werd vervolgens vanwege het subversieve en opruiende karaker van het communiqué voor het leven geschorst van de Surinaamse Rechtsschool. Hij stond op het punt van afstuderen en heeft als gevolg hiervan zijn rechtenstudie niet

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 134 kunnen voltooien. Het betekende ook zijn ontslag uit overheidsdienst, waarin hij tot aan zijn verkiezing in het Surinaamse parlement in 1973 geen enkele functie heeft bekleed. In hoofdstuk drie bespreekt Abrahams zijn werkzaamheden als journalist en fulltime dichter/schrijver in de periode 1963-1970. Na zijn ontslag uit de gevangenis werd Raveles journalist bij het weekblad De Vrije Stem en het dagblad Suriname. In dit hoofdstuk is er voorts aandacht voor zijn rol binnen de nationalistische schrijversgroep Moetete (1967-1970) die zich verzette tegen de invloed van de koloniale cultuurpolitiek van het Cultureel Centrum Suriname (CCS) en de ontwikkeling van de vriendschap met Stanley Brown van de linkse Frente Obrero op Curaçao. Raveles' tot nu toe relatief onbekende rol als Suriname's cultureel ambassadeur in het Caraïbisch gebied tussen 1968 en 1981 is het centrale thema in hoofdstuk vier. Door zijn optreden en het uitdragen van zijn ideeën vond Suriname in cultureel opzicht aansluiting bij de regio. Werd tot begin jaren zeventig het Caraïbisch gebied beperkt tot de Engelssprekende gebieden, Raveles' inspanningen hebben ertoe bijgedragen dat behalve Suriname en de Nederlandse Antillen ook de Frans- en Spaanstalige landen aansluiting vonden bij Carifesta, het Caraïbisch cultureel festival. Hij wordt daarom gezien als een van belangrijkste voorvechters van de Carifesta-gedachte waaruit de grote Caraïbische familie zou ontstaan. Suriname werd voor Caraïbische schrijvers synoniem met ‘Dobru land’. In dit hoofdstuk besteedt Abrahams ook ruime aandacht aan Raveles' liefde voor Cuba. In hoofdstuk vijf staat Raveles' politieke carrière tussen 1961 en 1980 centaal. In 1961 werd de eerdergenoemde NBS getransformeerd tot de Partij Nationalistische Republiek (PNR) met als belangrijkste doelstelling de onafhankelijkheid van Suriname. Raveles was vanaf het eerste uur de partijsecretaris/secretaris-generaal van de partij. In 1973 werd Raveles namens de PNR verkozen als parlementslid waarbij hij zich als nationale ombudsman ontpopte. In de Handelingen van de Staten zijn er nauwelijks redevoeringen van Raveles als parlementariër terug te vinden. Volgens Abrahams had hij weinig op met breedvoerige redevoeringen. Dikwijls schreef hij tijdens parlementsvergaderingen gedichten terwijl hij naar collega-Statenleden luisterde. Zijn Statenlidmaatschap duurde tot 1977. De staatsgreep in februari 1980 bood nieuwe kansen aan nationalisten van de PNR die sedert 1977 geen zetel meer had in het parlement. Raveles werd benoemd tot onderminister van Cultuur, een functie die hij slechts vijf maanden bekleedde. Na zijn aftreden bleef hij werkzaam op de afdeling Cultuur. Hij steunde vanaf het begin de militaire staatsgreep omdat dit de omwenteling was waar hij met zijn nationalistische kompanen vanaf de beginperiode van de NBS en de PNR naar hadden gestreefd. Ook na de decembermoorden in 1982, waarbij enkele getrouwe literaire en politieke vrienden van hem tot de slachtoffers behoorden, bleef hij

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 135 trouw aan de ‘revolutie’ van de militairen. Door deze loyaliteit werd Raveles een omstreden figuur en door velen beticht van politieke naïviteit en verdediger van een autocratisch regime. Jammer is dat Abrahams niet dieper is ingegaan op het waarom van de onvoorwaardelijke steun van Raveles aan de militairen na de decembermoorden in 1982. Hadden de echtgenote, familie en vrienden van Raveles die zij geïnterviewd heeft over zijn opstelling met betrekking tor de decembermoorden niet meer te vertellen dan de door hem achtergelaten geschreven teksten? In hoofdstuk zes gaat Abrahams in op Raveles' ziekte, zijn behandeling op Cuba en zijn overlijden op 17 november 1983. Raveles' poëzie en proza staan centraal in het voorlaatste hoofdstuk. Zijn oeuvre wordt beschreven om te illustreren hoe de tijdgeest hem motiveerde tot het kiezen van zijn onderwerpen. Het laatste hoofdstuk is samenvattend en concluderend van aard. Deze studie is een geslaagde eerbetoon aan een Surinaamse griot en de dichter des vaderlands in Suriname die (in de woorden van de PNR- nationalist Eugène Gessel) een biografie verdiend heeft. Informatief in deze studie zijn de Caraïbische contacten van Raveles die in zijn eentje Suriname op de Caraïbische literaire kaart plaatste en een van de eerste Surinaamse schrijvers was die zich manifesteerden binnen het Caraïbisch gebied. Abrahams heeft met haar proefschrift over Dobru een voor het brede publiek lezenswaardige studie geschreven over een van de belangrijkste cultuurdragers van Suriname in de tweede helft van de twintigste eeuw.

Hans Ramsoedh

Ruth San A Jong, De laatste parade. Haarlem: in de Knipscheer, 2011. 109 p., ISBN 978 90 6265 672 1, prijs €16,50.

‘De taal van sterven kende ik niet’ zijn de woorden waarmee Ruth San A Jong, in het laatste, autobiografische verhaal van haar debuutbundel De laatste parade, het plotselinge overlijden van haar moeder aankondigt. De taal van sterven kende San A Jong volgens eigen zeggen niet; de taal van de dood, het afscheid en menselijk lijden kent ze maar al te goed.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 In negen verhalen laat San A Jong ons op indringende, betrokken wijze en in treffende bewoordingen kennismaken met de vele gezichten van de dood in Suriname. Ze heeft zich daarbij laren inspireren door Dante's La divina commedia. De negen verhalen uit de bundel corresponderen met de negen kringen van de hel in Dante's goddelijke komedie, terwijl het laatste verhaal de titel ‘Inferno’ heeft gekregen. Hiermee stelt San A Jong niet

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 136 zozeer het stervensproces, maar vooral de helse behandeling, dat wil zeggen de systematische verwaarlozing van haar psychotische moeder in de toenmalige 's Lands Psychiatrische Inrichting (LPI) aan de orde. ‘Inferno’ is zowel een ontroerende vertelling van een zorgzame dochter over haar moeder als een scherpe aanklacht van een geëngageerd schrijfster tegen de geestelijke gezondheidszorg in Suriname. Deze combinatie van emotionele betrokkenheid en oprechte opwinding over maatschappelijke misstanden bezorgt de lezer kippenvel. San A Jong heeft bovendien de gave om de centrale thematiek van de bundel - de banaliteit en onontkoombaarheid van de dood binnen de Surinaamse sociale werkelijkheid - vanuit verscheidene perspectieven te belichten, waarbij ze in het ene verhaal door de ogen van een kind kan kijken (‘Lelijke dingenschrift’) en in het andere verhaal met een zelfde gemak kruipt in de huid van een stervende man (‘Charles Louis’). We zien en voelen daarbij niet alleen hoe de dood de verschillende personages op en onder de huid zit, maar zijn door San A Jongs sensitieve - ik zou zelfs zeggen sensorische - schrijven in staat de dood te ruiken en te dromen door de dromen van anderen (‘De geur van de dood’, ‘Uit de droom helpen’). Ondanks dat de dood de verbindende thematiek vormt, zijn alle verhalen gegrepen uit het volle leven. Het titel- en openingsverhaal ‘De laatste parade’, waarmee San A Jong in 2002 de Kwakoe Literatuurprijs won, geeft hiervan blijk door het ‘dubbelleven’ van het overleden hoofdpersonage Baas Hugo in al zijn pijnlijkheid en alledaagsheid te schetsen. Vlak voor de begrafenis komt een onbekende man op hoge poten de opgebaarde Baas Hugo zijn laatste groet brengen. De zonderling noemt zich de zoon van Baas Hugo en blijkt het product van een van de ‘verborgen’ liefdesrelaties van Hugo. Iedereen was daarvan op de hoogte, behalve zijn dochter. Ook in ‘De onderbroek’ staat de ‘geheime relatie’ centraal, alsmede de moeilijkheden waarvoor de ‘buiten’ zich ziet gesteld als baar minnaar overlijdt. Niettegenstaande het maatschappelijk taboe op heimelijke affaires en buitenechtelijke relaties zijn de perikelen rondom ontrouw vaak publiekelijk bekend. De buitenvrouw is vervolgens in zaken van leven en dood niet altijd even benijdbaar maar, zo laat San A Jong met kennis van zaken en enig gevoel voor drama zien, zij weet zich hoe dan ook bijgestaan door de lijkbewassers in het mortuarium, die in alle verborgenheid zelfs haar het afscheid van haar geliefde gunnen. Ook hier verdient S an A Jong een compliment. Niet alleen weet ze op overtuigende, soms tragikomische dan weer empathische wijze de lezer te betrekken in de leefwerelden, angsten en dromen van haar uiteenlopende personages, ze kent de Surinaamse (Creoolse) doodscultuur door en door. Geen detail is haar ontgaan. Zelf ben ik vele malen aanwezig geweest bij het afscheid in de kamers van het mortuarium van het Academisch Ziekenhuis en heb ik talloze begrafenissen bijgewoond. San A Jongs

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 137 observaties zijn me dan ook niet onbekend. Vooral de rituele gebruiken van de afleggers die nabestaanden begeleiden in hun afscheid van de overledene zijn herkenbaar en treffend beschreven. Menig lezer zal zich de onderbroek van echtgenotes (en buitenvrouwen) in de kist, opdat de geest van de overledene zijn voormalige geliefden niet komt lastig vallen, blijven herinneren. Hoewel de wereld van de dood en vooral het rituele werk dat de lijkbewassers uitvoeren met mysterie en geheimzinnigheid lijken te zijn omgeven, weet San A Jong aspecten hiervan ook op gepaste wijze te onttoveren. Zo laat ze de aflegster in ‘De geur van de dood’ het volgende zeggen (pp. 67-68):

Ik mag niet teveel vertellen over de rituelen die worden toegepast bij het wassen van een lijk. Eigenlijk doen we niet geheimzinnig; het is geheimhouding. Een arts vertelt zijn vrouw en kinderen toch ook niet dat hij een zaagmachine gebruikt om een been te amputeren? [...] Mensen in Suriname maken van alles een geheim, een drama.

Lovenswaardig is dat San A Jong dit laatste weet bloot te leggen, zonder dat de verhalen aan zeggingskracht en inlevingsvermogen inboeten. Voor niet weinig personages is het leven tot hel gemaakt, laat de schrijfster ons weten. Dat geldt voor de Marronvrouw in ‘Aan de dood ontsnapt’ die na haar vlucht voor oorlogsgeweld uit het binnenland jaren later in de stad haar toenmalige verkrachter en vader van haar dochter treft, of het kind uit ‘Lelijke dingenschrift’ die de zelfmoord van haar moeder en de incestpraktijken van haar stiefvader probeert te vatten. San A Jong kan dit welhaast onbegrijpelijke leed in krachtig proza tot leven wekken. De laatste parade heeft al enkele lovende recensies gehad en ik kan me daar alleen maar bij aansluiten. De auteur heeft aangegeven voorlopig klaar te zijn met de dood als thema en zich te gaan richten op geestelijke gezondheidszorg. Ik zie uit naar haar literaire verbeelding van deze penibele materie.

Yvon van der Pijl

Bernardo Ashetu, Dat ik je liefheb. Michiel van Kempen, keuze en nawoord. Haarlem: In de Knipscheer, 2011. 126 p., ISBN 978 90 6265 676 9, prijs €19,50.

Hoe verborgen kan een groot dichter zijn? En wat kan een dichter al niet verbergen? Die vragen liggen voor de hand bij het verschijnen van Bernardo Ashetu's bundel Dat ik je liefheb. Michiel van Kempen verzorgde een schitterende bloemlezing van 102 gedichten uit al het werk van Ashetu. En dat werd tijd.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 138

Ashetu werd verborgen door de geschiedenis. In april 1959 debuteerde hij in de Antilliaanse Cahiers (III/4) van Cola Debrot en Henk Dennen, keurig met naam en toelichting. In een ‘Mededeling’ van de redactie wordt hij omschreven als ‘een van die varensgezellen in het Caraïbisch gebied die halsstarrig hopen op een betere toekomst, waarin zij niet geloven’. Een lichtelijk paradoxale typering, die Ashetu niet meteen helder voor het voetlicht brengt. Pas in 1962 volgde een tweede publicatie. In jaargang V nr. 1 van dezelfde Cahiers staan tien gedichten. Maar Ashetu's naam staat niet op de voorkant van het blad, noch bij de inhoudsopgave. Daardoor komt het waarschijnlijk dat de publicatie niet genoemd wordt in Van Kempens nawoord. De tweede publicatie is duidelijk bedoeld als opmaat. In dezelfde jaargang van de Cahiers wordt, onder de titel Yanacuna, een magistrale verzameling van 205 gedichten gelanceerd. Debrot heeft dus voor deze dichter hetzelfde gedaan als hij deed voor auteurs als Frank Martinus Arion, Aletta Beaujon en Tip Marugg, namelijk ruimte scheppen met ruime hand. Helaas, het werk viel niet op. Pas in 2002 verschijnt een keuze in boekvorm. Uitgeverij Okipoki in Suriname komt met Marcel en andere gedichten, geredigeerd door Van Kempen. In 2007 maakt de paus van het Nederlandse bloemlezingenwezen, Gerrit Komrij, een keuze. Dat ik zong is weer een mooie poging om Ashetu voor het voetlicht te brengen. Veel aandacht is er niet. Gelukkig stelt In de Knipscheer nu een krachtige daad. Nog mooier: Van Kempen koos de meeste gedichten uit ongepubliceerd werk. Daarmee biedt hij meer zicht op het talent van deze verborgen dichter. De dichter hield zichzelf ook verborgen. Voor zijn gedichten koos Hendrik George van Ommeren (Paramaribo 4 maart 1929 - Den Haag 3 augustus 1982) het pseudoniem Bernardo Ashetu. Verder gebruikte hij geregeld de naam Kamanda. Ka man da, een woordcombinatie uit Ghana, betekent ‘ik ben een neger’. Deze verschuiltactiek zorgde er ook voor dat Ashetu / Van Ommeren 31 dichtbundels samenstelde om ze vervolgens niet te publiceren. Van Kempen legt uit dat de oorzaak gezocht moet worden in de tragische relatie die de dichter had met zijn vader. Dat was een man die zijn zoon als een mislukkeling zag en dit duidelijk liet merken. Publicatie van meer dichtbundels zou betekenen dat de naam Van Ommeren de ronde zou doen en dat mocht niet gebeuren.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 Tussen debuut en de diverse boekuitgaven waren er wel incidentele publicaties. Een van de opvallendste is die van zeven gedichten in de Spiegel van de surrealistische poëzie in het Nederlands. Ook deze keuze zorgt er niet voor dat Ashetu het grote publiek bereikt. Wat op zich niet vreemd is: surrealistische poëzie is geen gewild artikel in poëtisch Nederland. Een mogelijkheid om de gedichten van Ashetu te bezien is hiermee wel gegeven.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 139

Misschien is Ashetu's vorm van surrealisme wel één van de poëtische elementen, waardoor het oog van Debrot op deze gedichten viel. Hierbij is misschien illustratief het gedicht ‘Herinnering’. Het stond in Yanacuna, in de Spiegel en het staat in Dat ik je liefheb (p. 21). In dat gedicht stromen heden en verleden tezamen. Het lied dat de dichter zingt, het gedicht dat hij maakt, is hetzelfde lied dat de zuster zong, en dat de spin bij haar losmaakte in een andere tijd. Ook twee andere elementen lijken ineen te vloeien, namelijk de zuster en de spin. De ik zit naast ‘mijn zuster, een negerin. Blauwe / vlinders vlogen rond en vlogen langs / de duist're boom waarin zij zat / met haar rode nagels, de spin,/ die aan mijn zuster 't lied ontlokte,/ dat naklinkt in mijn herinnering.’ In de ‘gewone’ wereld horen rode nagels toch eerder bij een vrouw dan bij een spin! Samen met de sfeer, veroorzaakt door de kleuraanduidingen: het zwart van de kreek, het blauw van de vlinders en het rood van de nagels, alles nog versterkt door het donkere van de zuster en het duistere van de boom, ontstaat een beeld dat voor velen alleen met de logica van de droom te vatten is. En daarmee doet het surrealisme zijn intrede. ‘Herinnering’ is net als veel van de gedichten ook een schitterend raadsel, een open gebied voor de lezer. En dan gaat het nog niet eens om de vraag die de wending ‘mijn zuster, een negerin’ oproept, en misschien wel opriep bij Debrot. Het authentieke van Ashetu is vooral het feit dat hij in veel gedichten zijn beelden opbouwt met herkenbare elementen. Dan verliest het surrealisme zijn alleenrecht. In die gedichten zijn de verschuivingen die hij toepast onvoorspelbaar en raadselachtig. Een voorbeeld geven is niet moeilijk. ‘Bij een bijzonder dichter heb je altijd prijs’, schrijft Komrij toepasselijk in zijn ‘Vooraf’ hij Dat ik zong. Neem het ‘bijna’ surrealistisch gedicht ‘De historicus’ (p. 49). In iedere strofe staat wel een raadsel, eenvoudig verwoord en daardoor verraderlijk. De eerste strofe luidt: ‘Mr. Lecky / is altijd historicus, / nooit partisaan’. De lezer krijgt de hardste klap in de laatste strofe. Dan komt een ik een ‘tergend vertrek’ binnen, waar een opgezette koningstijger staat. Die ik ‘schrijdt’ op gekrulde sandalen, is het iemand uit Duizend-en-een-nacht? En duikt de tijger niet weer op in het woord ‘tergend’? Geweld en dreiging regeren door de tijden heen. Ashetu is een meester in dit soort poëzie, poëzie die ontregelt en betovert tegelijk. Bijzondere combinaties die de vervreemding in de hand werken, zijn ook te zien in veel van de gedichten waarin de zee een plaats krijgt. Dat Ashetu de zee gebruikt, mag geen wonder heten bij een dichter die varend als marconist, heel wat zeeën gezien heeft, vooral Caraïbische. In het nawoord waarschuwt Van Kempen dat het te gemakkelijk zou zijn om Ashetu de Surinaamse Slauerhoff te noemen. Het grote verschil is mijns inziens dat Slauerhoff zich meer op de wereld richt. Ashetu is introverter,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 140 en hij trekt de wereld naar binnen. Maar thema's als onthechting en vervreemding hanteren ze alle twee. Wonen, deden beiden alleen in hun gedichten, lijkt het. Er zijn ook minder omvattende zaken in dit verband te signaleren. Slauerhoff zou zich wel herkend hebben in ‘Thuiskomst’ (p. 98). De suggestie die uitgaat van de zwaar geparfumeerde trap: ‘Een dikke geur van rozen / viel tot onder aan de trap’ en het gemompelde woord ‘zeeman’ zou Slauerhoff wel aangesproken hebben. Er zijn waarschijnlijk weinig zeemansvrouwen die hun thuisgekomen echtgenotes ‘zeeman’ toefluisteren. Het zal hier wel om een andere thuiskomst gaan. In nog meer gedichten ontstaan er beelden die aan Slauerhoff doen denken, maar concrete ‘zeebeelden’ zoals bijvoorbeeld ‘Fernando de Noronha’ van laatstgenoemde, die vindt men niet bij Ashetu. Wel schrijft hij in het gedicht ‘Zee’ (p. 52) aan het slot: ‘Daarom besprak ik / de zee / en ik bezong de schepen.’ De woorden ‘zee’ en ‘schepen’ vallen. Er is sprake van ‘goud uit 't binnenland’. Gaat het om piraten, om Eldorado? Laat de ik zich niet omkopen en blijft hij gedichten schrijven over de zee en schepen? De lezer ziet achter dit gedicht misschien de vader opdoemen die zijn zoon van het dichten wil afhouden. Slauerhoff is ook helemaal niet nodig. Ashetu is een uniek dichter die volstrekt overtuigt. Een dichter die vorm en inhoud tot een geheel kon maken. Dat ik je liefheb laat goed zien hoeveel variaties deze dichter kon aanhrengen in zijn werk. Lees bijvoorbeeld het gedicht Awine (p. 60), en de daaraan verwante gedichten over muziek. Daarin komt de passie voot taal en klank van Ashetu tevoorschijn. Dat er over deze gedichten nog veel meer te zeggen valt, laat Van Kempen goed zien in zijn instructieve nawoord. Hij kijkt door een Surinaams bril en geeft Ashetu een plaats binnen de Surinaamse poëzie. Zie onder andere zijn opmerkingen over het gedicht ‘Uit goud’. Dat ik je liefheb is een boek dat niet vergeten mag worden, de dichter kan nu te voorschijn komen. De Caraïbisch-Nederlandse letterkunde is een goudmijn rijker. En de waarde van goud stijgt nog steeds.

Klaas de Groot

Karin Amatmoekrim, Het gym. Amsterdam: Uitgeverij Prometheus, 2011. 256 p., ISBN 978 90 446 17191, prijs €17,95.

De twaalfjarige Sandra, kind van een Surinaamse alleenstaande moeder in een achterstandswijk, gaat als enige van haar lagere school naar het gymnasium. Het klinkt als een sprookje, maar dat is het allesbehalve voor haar, zo blijkt in de roman Het Gym, die het eerste jaar op de nieuwe school uitbeeldt. Amatmoekrim beschrijft in de roman niet alleen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 141 de persoonlijke vorming van Sandra door de ervaringen met vriendinnen, familie en klasgenoten, ze plaatst deze ook in de brede context van de Nederlandse maatschappijstructuur, zodat de roman zowel een hildungsroman is als een sociale roman.

De vorming van Sandra verloopt eigenlijk heel geleidelijk. Aan het begin van de roman knikkert ze nog en speelt verstoppertje met de struise Nederlandse Chantal en de zwarte Tanya. Ze luistert nieuwsgierig naar hun ervaringen met jongens en is een beetje jaloers op de grote borsten van Chantal, omdat zijzelf ze nauwelijks heeft. Ze gaat naar het gymnasium omdat haar moeder haar inprent dat niemand anders dan zijzelf voor een beter leven kan zorgen. Opvallend is dat Sandra de achterstandswijk met zijn gemengde bevolking en de spanningen tussen de verschillende groepen als een natuurlijk gegeven ziet. Iedereen hoort erbij. Amatmoekrim maakt dit op een indirecte manier duidelijk door het verschil in huisinrichting te beschrijven. Nederlanders hebben plastic tuinstoelen op hun balkon, hangen vitrages voor de ramen en sparen vaak boerenbont:

En als iemand boerenbont spaarde, zag je dat ook meteen. Chantals moeder zette de stukken waar ze het meest trots op was achter het raam, onder de korte witte gordijntjes met de borduursels. Buitenlanders deden minder moeite. Die hadden niet eens tuinmeubels. Als Sandra thuis op het balkon wilde zitten, tilde ze de eettafelstoelen naar buiten. Aan boerenbont of vitrage deden ze niet, Maar hoe meer buitenlanders er in de wijk kwamen wonen, hoe meer boerenbont er voor de ramen werd uitgestald. En zo was er dan een soort evenwicht. (p. 16)

De laconiekheid van de laatste zin geeft lichtheid aan een zwaar onderwerp. Daar is Amatmoekrim een meesteres in. Aan het eind van de roman is er veel veranderd. De rollen tussen Sandra en haar moeder zijn omgedraaid. Niet de moeder spoort Sandra aan, maar Sandra dringt er bij haar moeder op aan nu eens echt werk te gaan maken van de opleiding die haar uit de bijstand moet halen. Sandra is vervreemd van haar oude vriendinnen Chantal en Tanya, die haar niet vertrouwen omdat ze niets snappen van het andere leven van Sandra op het gymnasium. De vanzelfsprekendheid waarmee Sandra haar wijk aanvaardde, is helemaal weg. Ze is als de dood dat mensen van het gymnasium zien

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 hoe en waar ze woont. Die angst is zo sterk dat ze een jongen uit haar klas op wie ze verliefd is, afwijst als hij haar op de fiets naar huis wil brengen. En de roman eindigt met haar eerste tongzoen, ook laconiek beschreven:

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 142

De jongen bleef naar haar borsten staren. ‘Jullie bruintjes zijn toch altijd zo geil,’ zei hij zacht. Hij hijgde licht. ‘Kom op, dan. Laat eens zien wat je kan.’ [...] Ze deed langzaam haar lippen van elkaar. Het moest er eens van komen. Hij kuste haar twee keer, en duwde zijn tong naar binnen. Het was veel tong. Hij roerde met grove slagen in haar mond. Hun tanden botsten een paar keer tegen elkaar. Er liep een spoortje kwijl langs haar kin naar beneden, Toen hij ruw een borst vastpakte, maakte ze zich van hem los. ‘Jij bent mijn eerste bruintje,’ zei hij, op een toon alsof het hem zelf het meest verraste. ‘Eens moet de eerste keer zijn,’ antwoordde ze. Ze veegde met de rug van haar hand haar mond af. Toen duwde ze de jongen zacht opzij en liep van hem weg. (p. 86)

Tijdens het jaar heeft Sandra twee belangrijke inzichten verworven. Het eerste ontstaat langzaam in de nieuwe contacten met leraren, klasgenoten en de ouders van haar nieuwe schoolvriendinnen. Het begint haar op te vallen dat deze haar allemaal met speciale aandacht bekijken. Het begint al op de eerste schooldag als een leraar tegen haar zegt: ‘We zijn heel, heel erg blij om jou hier op school te hebben’, (p. 41). Ook de ouders van haar nieuwe schoolvriendinnen zijn heel blij met haar en ze vinden het contact met iemand uit een andere cultuur verrijkend voor hun dochters. Tegen het eind van de roman beseft ze waarom ze zich ongemakkelijk voelt door al die bijzondere aandacht. Dit inzicht komt in een gesprek met de rector en Bart, de klasgenoot die haar treitergeest is. Als de rector haar ‘een heel bijzonder mens’ noemt, vaart Bart uit met een namaakstemmetje die een typetje nadoet:

‘Die zielige bruine Sandra, boehoe wat is ze zielig. Laten we haar eens lekker gezellig doodknuffelen met z'n allen. Elke scheet die ze laat is zogenaamd bijzonder.’ [...] Toen besefte ze met een schok dat het typetje dat Bart nadeed, Janssen was. En alle andere leraren. En de ouders van Renske. En van Mirte. (p. 241)

Ze beseft dat ze niet in de eerste plaats als persoon wordt gezien, maar als iemand uit een zielige achterstandsgroep. Ze voelt dat als een ontkenning van haar eigen persoonlijkheid, als een depersonalisatie. Het tweede inzicht dat ze verwerft wordt haar aangereikt door Vurings, de leraar Nederlands. Het was haar al opgevallen dat in Nederlandse boeken alles in het hoofd van mannen gebeurde, die kleine dingen heel erg groot maken. Als ze een opstel moet maken doet ze dat in de lijn van deze literatuur. Het gaat over een man die het fijn vindt dingen op zijn voeten te morsen. Uiteindelijk gaat hij experimenteren met verschillende drankjes en sokken en zo komt hij erachter dat hij het morsen van earlgreythee op zijn voeten in geitenwollen sokken het lekkerst vindt. Ze

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 143 vond het zelf een raar verhaal, maar ze krijgt er een negen voor. Vurings vindt dat Sandra talent heeft. Hij vindt het een verhaal over eenzaamheid dat laat zien dat iedereen een strategie ontwikkelt om te overleven. Als ze naar huis fietst, overweegt ze:

Talent, dacht ze. Als dat zo was, dan was het misschien wel mooi meegenomen. Want talent heb je niet omdat je in een mooi huis woont. Je kan het niet kopen met het geld van je ouders. [...] Het was iets wat niets te maken had met haar flat, of de bijstand, of haar accent waar iedereen op het gymnasium over struikelde. Het was iets van háár, los van alles wat buiten haar stond. (p. 163)

Met de passage over het opstel geeft Amatmoekrim indirect kritiek op de staat van de Nederlandse literatuur. Ze gaat altijd over mannen en die hebben het eigenlijk over niets van belang. De passage vestigt zo ook indirect de aandacht erop wat ze zelf doet in Het gym: een vrouwelijke hoofdfiguur die gevormd wordt door haar ervaringen die direct verband houden met de sociale structuur van de Nederlandse maatschappij. De sociale kant van de roman is minstens even interessant als de persoonlijkheidsonrwikkeling van Sandra. Amatmoekrim weet de sociale structuur van Nederland verbluffend eenvoudig neer te zetten door hem ruimtelijk uit te beelden. De wijk is de achterstandsbuurt waar allochtonen en slecht geschoolde Nederlanders wonen. De stad is de buurt waar de wat beter betaalde arbeiders en de middenstand woont en het dorp is de ruime villabuurt met tuinen als parken. Daar woont de elite en staat het gymnasium. Sandra is de enige uit de wijk die er op school gaat en Bart de enige uit de stad. Beiden vallen in feite uit de toon binnen de elitaire schoot. Ze praten anders, hebben een ander referentiekader en snappen de heersende codes niet. Toch willen ze erbij horen. Sandra doet dit door steeds de dingen die ze niet begrijpt in boeken op te zoeken en zich bescheiden op te stellen. Bart probeert zich populair te maken door een grote mond op te zetten over Turken en andere buitenlanders. Ook maakt hij Sandra, die in de sociale ordening immers lager staat, tot mikpunt van spottende en racistische opmerkingen. Als Sandra zich daar schuchter tegen te weer stelt, voelt hij feilloos aan dat de wijk haar zwakke plek is en pest hij haar daarmee. Niemand springt voor haar in de bres. De elite slaat het gade alsof het de-ver-van-mijn-bed-show is. Daardoor gaat hij verder en verder tot het ook de klas te dol wordt. Maar Sandra snoert hem de mond met een middel dat ze kent uit de wijk: ze trapt hem in de klas in zijn kruis. Amakmoekrim maakt in de sociale kant van haar roman pijnlijk duidelijk dat de Nederlandse maatschappij een gesegmenteerde maatschappij is. De elite weet niets van wat er in de volkswijken gebeurt en de mensen in de volkswijken begrijpen niets van de elite. Er is een gapende

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 144 kloof tussen beide werelden. Niet de raciale kloof is het grootst, maar de sociale standen vormen de scheidslijnen in de maatschappij. In de wijk zijn kinderen uit verschillende raciale en etnische groeperingen bevriend. Ook is kleur binnen de sociale elite niet onderscheidend. Dat blijkt als Sandra op het gymnasium een donkere jongen tegenkomt die ze spontaan groet. Hij vraagt hooghartig of hij haar kent en loopt verder. Hij blijkt een geadopteerde zoon te zijn van een vooraanstaand industrieel. Hij hoort tot de kakkers, doordat hij geld heeft. Het gym is een boeiende roman. Amakmoekrim heeft een suggestieve stijl die de zwaarheid van de thematiek licht verteerbaar maakt. Ze combineert dit met scherpe observaties en vertelt dan zo dat je als lezer zelf je conclusies moet trekken. Zo is Sandra's moeder bij een toneelvoorstelling van de school en slaat Sandra haar gade vanuit de coulissen: ‘Het was prachtig, dacht Sandra terwijl ze naar haar moeder keek. Zoals ze daar zat, in haar eentje met aan weerszijden van haar een lege stoel, was ze lang en elegant en zwart’ (p. 221). Er gaat een addertje onder het enthousiasme van Sandra schuil: niemand is naast haar moeder gaan zitten. Amakmoekrim verbindt zo heel vaak het positieve met het negatieve. Ze heeft een voortreffelijke bildungsroman geschreven en een haarscherpe analyse gegeven van de Nederlandse maatschappij. Ze behandelt een originele thematiek. Ze doet precies wat grote literatuur doet: heel diep in het bijzondere duiken om het algemene duidelijk te maken. Daardoor heeft de roman een algemeen menselijke boodschap: je hebt iets dat van jezelf is, dat uit jezelf komt en waarvoor je van niemand afhankelijk bent. Dus toch een sprookje? Nee, daarvoor is het boek te bitterzoet, al dacht ik wel toen ik het verhaal uit had: En ze overleefde nog lang, niet altijd gelukkig.

Jos de Roo

Hans Vaders & Herman van Bergen, Kate Moss in Mahaai. Haarlem: In de Knipscheer, 2011. 62 p., ISBN 978 90 6265 681 3, prijs €19, 90.

Bij God en op Curaçao is alles mogelijk, zegt men op het eiland. Zelfs dat koningin Beatrix een hoed draagt met een beeltenis van Che Guevara erop, in een soort Andy Warholrepetitie. Of dat Echnaton, de Egyptische farao, zijn wagens laat dwalen op

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 de vlakte van Hato, begeleid door zumbi-muziek. Onze koningin is aldus te bewonderen op p. 20 van het boek van dichter Hans Vaders en beeldend kunstenaar Herman van Bergen: Kate Moss in Mahaai. Ook deze titel laat zien dat in deze bundel gedichten bij-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 145 zondere combinaties niet geschuwd worden. Zo bijzonder in sommige gedichten en illustraties dat het surrealisme niet ver weg is. Het boek is een echt Curaçaos werk. Vaders en Van Bergen wonen en werken al zeer lang op het eiland. Vaders als journalist en auteur van onder andere de roman Tropische winters en Van Bergen is immers de maker van het allerlei lusten opwekkende Snèkboek. In de inleiding wordt het boek een poëziebundel genoemd, maar door de combinatie van woord en beeld is een boek ontstaan dat meer is dan een verzameling gedichten. Het resultaat van de samenwerking is zeer verzorgd uitgegeven door In de Knipscheer, de uitgeverij in Haarlem die zoveel Caribiana in haar fonds heeft en Mon Art Poductions / Mon Art Gallery op Curaçao. Een instelling die nu alweer jaren heel wat kunst op het eiland heeft laten zien. De vierentwintig gedichten zijn verdeeld over drie reeksen: Otrobanda telt negen gedichten, Kate Moss in Mahaai krijgt er drie en de derde groep omvat twaalf gedichten. Het middelste en kortste deel werkt een beetje als scharnier, van Curaçao en de Caraïben wordt de lezer verplaatst naar plaatsen buiten het eiland. De drie gedichten hebben een opdracht, ze zijn ‘voor Ana’. Het onderwerp is het verlies van een liefde en de herinnering aan het verlies. Het derde gedicht Guayaquil eindigt met de schrijnende en overtuigende strofe: ‘Een berusting over je bestemming / blijft branden als de vrees / van de kaars voor de vlam / als verspilde honing bij een korf’. Het eerste gedicht valt op omdat daarin een specifieke Kate wordt aangesproken. Terwijl in de tamelijk filosofische inleiding de makers juist schrijven dat iedere vrouw ‘Kate Moss in Mahaai’ mag zijn. Maar misschien komt het wel doordat de algemene Kate, een soort vrouwelijke Elckerlyc, hier een eigen gestalte krijgt dat deze drie gedichten zo duidelijk spreken. Het eerste deel, Otrobanda, laat het meest van Curaçao zien, niet alleen door het noemen van locaties. Interessant zijn vooral twee gedichten die opgedragen zijn aan auteurs die onlosmakelijk aan het eiland verbonden zijn. Zowel Boeli van Leeuwen als Tip Marugg krijgen ieder een gedicht. Tegelijkertijd is in nog andere gedichten hun stem hoorbaar, doordat Vaders elementen uit hun werk laat opduiken. Opvallend hij deze gedichten is het feit dat Marugg door Van Bergen actief schrijvend en denkend wordt afgebeeld, tegen een kleurrijke achtergrond met de bekende vogels uit De morgen loeit weer aan. Van Leeuwen wordt daarentegen afgebeeld in de laatste fase van zijn leven. Deze afbeelding sluit goed aan bij het thema van het verval en de teloorgang, het grote thema van dit boek. In het derde deel valt iets heel eigens van de bundel op: het surrealisme dat vooral in onverwachte combinaties schuilt, maar ook in zinnen als: ‘Uit de broze avondhemel valt / een grote, overbelichte filmrol. / Agfa Kodak, de beruchte “Peeping Tom” uit het gedicht De techniek van de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 146 zoeker. Het surreële element speelt tenslotte ook een prominente rol in sommige illustraties. Deze illustraties zijn immers vaak collage-achtige voorstellingen, zoals die op de omslag, die bij het gedicht Warwouw in vlucht en de voorstelling van Echnaton op de vlakte van Hato (pp. 56-57). De collage is immers gedemocratiseerd surrealisme, merkte W.F. Hermans ooit op. Het surrealisme mag dan op zichzelf voor vervreemding zorgen, op Curaçao is het nooit ver weg. Denk maar aan de gedichten van Marugg en Chris Engels, om bij de poëzie te blijven. Hierbij valt ook nog te denken aan een recent verschenen bundeltje surrealistische poëzie van Bastiaan van der Velden: De automatiek gevolgd door Brua van Curaçao. Met die vervreemding zijn we bij de laatste alinea van de inleiding: ‘Maar let wel, er zit een speciale afgeleide wereld in onze wereld. In deze poëziebundel trachten een beeldend kunstenaar en een dichter dit innerlijk denkbare behang vorm en inhoud te geven. Wellicht noemen we dit kunst, dat voortdurend verversen van verwondering en vervreemding’ (p. 2). Aardig in dit citaat is de verwijzing naar de poëziebundel Het innerlijk behang van Hans Lodeizen. Niet de minste om in je gezelschap te hebben, als je een bijzonder boek wilt maken. En daarin zijn Van Bergen en Vaders geslaagd.

Klaas de Groot

Noni Lichtveld en Lieke van Duin, Sast; Het bosduiveltje op één been, met illustraties van Noni Lichtveld. Amsterdam: Zirkoon, 2009. 101 p. ISBN 978 90 5247 389 5, prijs €12,50 (exclusief €2,30 verzendkosten). Te bestellen via: [email protected].

Sasí; Het bosduiveltje op één been is gebaseerd op verhalen van de Braziliaanse auteur Monteiro Lobato (18 april 1882 - 4 juli 1948) rond Saci-pererê, een tricksterfiguur uit zijn land. In zijn kinderboeken verweefde hij zijn eigen fantasie met folkloristische elementen, mythen, moderne literatuur en zelfs films en stripverhalen. Dominee Wim Baart, die gepromoveerd was op Anansi verhalen, haalde Lobato's boeken naar Nederland en begon ze te vertalen. Hij zag overeenkomsten tussen Saci-pererê en Anansi en wilde meer weten. Speciaal voor dit project leerde hij op

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 latere leeftijd Portugees maar kon de vertaling niet afronden. Liesbeth Schröder nam het van hem over en Lichtveld en Van Duin bewerkten haar teksten op hun beurt tot Sasí; Het bosduiveltje op één been. Saci-pererê, die nu dus Sasi heet, is een gitzwart, éénbenig boswezentje

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 147 dat kwaadaardig kan zijn maar ook wensen inwilligt van wie hem gevangen houdt. Hij heeft niet alleen veel weg van Anansi de spin maar ook van de Surinaamse Bakru, een geest die de mensen uitdaagt, tergt en op het verkeerde been zet. Net als Anansi is hij populair in de kinderliteratuur. Hij verliest nooit en is ondanks zijn ene been sterk en snel. Daarom fungeert hij als mascotte voor diverse Braziliaanse voetbalclubs. Er is een uitgestorven reptiel naar hem genoemd waarvan naast andere resten, één been is gevonden in het zuiden van Brazilië. Naast zwarte saci's bestaan er ook bruine saci's en saci's met rode ogen. In Sasí; Het bosduiveltje op één been is stadskind Pedrinjo de held. Hij en zijn nichtje Narizínjo, die bij hun oma op de plantage logeren, vangen Sasi. Niet lang daarna verdwijnt Narizínjo. Pedrinjo denkt dat zij is ontvoerd door andere bosduiveltjes die wraak nemen voor Sasi. Hij beweegt het duiveltje hem te helpen Narizínjo te vinden in ruil voor diens vrijheid. Tijdens zijn zoektocht ontmoet Pedrinjo de ene na de andere fantastische figuur: Muilezel Zonder Kop, Weerwolf, jara de watermama, Koeka de heks en nog vele anderen. Geen van allen brengen Pedrinjo dichter bij de verblijfplaats van zijn nichtje maar de ontmoetingen zorgen op het eerste gezicht wel voor spanning, mysterie en avontuur. Bij nadere beschouwing leert Pedrinjo door deze ontmoetingen veel over het leven. Bijvoorbeeld dat niets eenduidig is. Muilezel, een betoverde vrouw, heeft weliswaar geen kop, maar toch neusgaten waaruit ze vuur spuugt. En hoewel sasi's maar één been hebben, kunnen ze toch hun benen kruisen. Van Sasi hoort hij dat monsters tegelijk wel en niet kunnen bestaan. ‘Als jij monsters ziet, bestaan monsters. Als jij monsters niet ziet, bestaan monsters niet.’ (p. 37). Hij leert dat het leven vol tegenstrijdigheden en vreemde waarheden zit. Zo hoort hij het verhaal van een slaafje dat wordt mishandeld en sterft. De volgende dag stijgt het kind op een wolk naar de hemel en is vanaf dan een heilige die wordt geraadpleegd door de bevolking. Slachtoffers worden overwinnaars. Pedrinjo leert ook dat mensen met al hun boekenkennis moeten onderdoen voor bijvoorbeeld de muskiet en de mestkever. Zij worden geboren met wijsheid en het is de levenskracht zelf die hun de juiste weg wijst. Op het eind van het verhaal vinden Pedrinjo en Sasi de kleine Narizínjo. Zij is helemaal niet gevangen genomen door andere sasi's. Ze is betoverd en wordt gevangen gehouden door Koeka, de heks. Gelukkig weet Pedrinjo haar te overmeesteren en zo wordt Narizínjo bevrijd. Sasi heeft zijn taak volbracht en neemt zijn vrijheid. De 27 hoofdstukken zijn kort en het boek kan makkelijk in enkele voorleessessie uitgelezen worden. De grafische illustraties van Lichtveld zijn zoals gewoonlijk vaardig getekend, vol humor en - heel passend - erg eng. Lichtveld weet zelfs aan de Muilezel Zonder Kop een expressieve gedaante te geven (p. 64).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 148

Her boek is opgedragen aan Wim Baart en aan Noëlle, een kleindochter van Noni Lichtveld die nauw betrokken was bij dit verhaal. Baart, die de negentig haalde en de vijftienjarige Noëlle, die jeugdkanker had, stierven in dezelfde week. Met dit boek hebben de twee schrijfsters ons de tropenvariant gepresenteerd van het donkere bos van Hans en Grietje waar onze angsten, levensvragen en geheime verlangens vorm krijgen en ze hebben met Sasi een interessant personage in de Nederlandse (jeugd)literatuur geïntroduceerd.

Marijke van Mil

Ton van den Boon, Beterlands; Nederlands van over de grens. 's-Hertogenbosch: Adr. Heinen Uitgevers, 2007. 143 p., ISBN 9 789086 800667, prijs €10,00.

Wie bij de Nederlandse taal vooral aan Nederland denkt, moet zichzelf onverwijld het boek Beterlands van Ton den Boon cadeau maken. Het brengt de interculturele dialoog in een pragmatisch perspectief. Afrikaans, Sranan, Surinaams, Antilliaans en Vlaams als Nederlands van over de grens. Voor iemand die zich weet te ontdoen van de kolonialistische cocon is het alleszins een genietbaar minilexicon. Beterlands bevat 562 woorden, waarvan 23 procent van Surinaams(-Nederlands)e oorsprong. Bijna twee derde is Afrikaans. Is de overdaad aan Kaaps-Nederlandse woorden uitvloeisel van Den Boons fascinatie voor de vaak treffende observaties in het ‘andere Nederlands’? Kaaps-Nederlands vormt als het ware de ruggengraat van Beterlands. ‘Het meer kleurrijke Afrikaans en het Nederlands hebben dezelfde wortels’, legt Den Boon uit (p. 5). Waarom Kaaps-Nederlands dan buiten de Nederlandse Taalunie valt? Waar bevinden zich trouwens de wortels van het Surinaams en Antilliaans? Er komen geen eenduidige antwoorden op deze vragen van de taalspecialist. Zijn tienledige grammaticale vondst (pp. 8-10) lijkt haast een excuus voor een politiekcorrecte draai naar een linguïstische afstand.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 Grasduinend in het boek leer je dat het holle gezwets van straatjongeren gecategoriseerd als ‘Randstedelijke Straattaal’ (pp. 6, 26, 48) ook ‘buiten de grenzen’ valt. Perspectief? Perceptie? Of dat minstens één leenwoord van Indiaanse oorsprong is (p. 23). Je ontdekt er de herkomst van spreuken als ‘halen en trekken’ en woorden als ‘madiwodo’. Opmerkelijk is voorts het aantal referentiële missers: de schrijver verwart nogal de werkelijkheden waarop woorden betrekking hebben. Piaiman is een Indiaans woord, geen Surinaams-Nederlands. Het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 149

Caïro Creools wordt in een adem genoemd met ‘standaard’ Surinaams-Nederlands [lees: Creools (Nederlands met een creoolse tongval)]. Een kwestie van waarneming en bijbehorende blikvernauwende kaders? Of een ietwat slordige zoektocht naar het ‘overzeese’ idioom van de Nederlandse standaardtaal? Een niet erg gelukkige keus van adviseurs wellicht. Wie gericht is op aanvechtbare passages, kan aan de gang blijven. Wat niet wegneemt dat het een feest is om Beterlands te lezen en te herlezen. Het leest als een verlevendiging van het Nederlands van het achtuurjournaal. Het biedt een beeldrijke, muzikale en emotievolle woordenschat. De literatuur, inclusief sociolinguïstiek, is de voornaamste bron van al die fraaie taalvondsten (48 procent). De bijdrage uit kranten en van websites bedraagt 43 procent. Nut en zin van de elf woorden uit het randstedelijke jargon: onbewuste accentuering van het anders-zijn van nieuwe Nederlanders! Stof om lang na te denken over de criteria die golden bij het vaststellen van het domein der Nederlandse taal. Het Surinaamse Nederlands bekleedt een evenwaardige positie in de Club van Drie met het Europese Nederlands, terwijl de Kaaps-Nederlandse bijdrage bijna driemaal groter is dan die van Suriname. Historische schuld en boete? Zo ja, dan wordt hier geabstraheerd van de sterke ambiguïteit in het Surinaams-Nederlandse vocabularium. De niet-ingewijde moet namelijk goed kunnen luisteren naar woorden in hun verschillende gebruikscontexten. Met een scherp oor voor nuances; rekening houdend met de tonaliteit waarin het gesprek zich beweegt. Het kan geen kwaad om dat maar eens te beklemtonen, We mogen wel dezelfde taal spreken, maar met een tot miscommunicatie leidende grammaticale en lexicale taalbeheersing. Tegen die achtergrond zou het hoogst vermakelijke rechttoe-rechtaan-Nederlands uit Zuid(elijk)-Afrika beslist niet misplaatst zijn als vierde pijler van de Nederlandse Taalunie. Het klinkt even bizar [éksieperfeksie'; ‘gomtor’] als humoristisch [‘hysbak’; ‘liplekker’]. Met name de dubbele ontkenning is glimlachbevorderend. Toch goed dat al die woorden verzameld en opgeschreven zijn voor lezers die gevoelig zijn voor taalverwantschap. Dat niet alleen, er zijn allerlei overwegingen bij genoteerd, waaraan telkens een definitie is toegevoegd. Beterlands is ook te lezen als een zoektocht naar multiculturele zingeving. Bijna zonder dat je het door hebt, ontspinnen zich allerlei gedachten met betrekking tot de sociale en culturele status en over de betekenis en gevoelswaarde van woorden. ‘Baboen’, met zijn overigens verzwegen, althans onvermelde, (bij)betekenis van Hindoestaan, wordt hier opgevoerd als scheldwoord. ‘Ganja’ is Surinaams-Nederlands voor marihuana. Sommige omschrijvingen haperen ook. ‘Tata’ om maar een voorbeeld te noemen. Ten eerste is de herkomst (Surinaams-Nederlands) onjuist. Ten tweede klopt de betekenis niet [(ongunstige aanduiding voor) Hollander (‘ptata’)].

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 150

Verdient dat wat in Beterlands staat afgedrukt het etiket lexicografische pracht? Niet zonder de reeds geplaatste vraagtekens. Door vreemde elementen op te nemen, houdt een taal zichzelf juist vitaal. Zo past het Afrikaanse ‘braai’ voor vlees in de openlucht roosteren beter bij het Nederlandse taaleigen dan ‘barbecue’. Het Surinaamse woord ‘geldspeling’ voor financiële mogelijkheden is stellig een betere indicatie voor de samenhang tussen betekenis en bedoeling. Veel van wat hier als Surinaams-Nederlands gepresenteerd wordt, is ‘kromweg’ Sranan. Neemt niet weg dat de confrontatie niet een vervlogen gewaand taaleigen als een catharsis voelt. Een aanscherping van mijn zin om verder op ontdekkingstocht te gaan. Ik zal zeker niet de enige lezer zijn met zo'n ervaring.

Bill Monkau

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 151

Wim Hoogbergen In Memoriam Ineke van Wetering (1934-2011)

Op 18 oktober 2011 overleed in Huijbergen, na een ziekbed van een jaar, de antropologe prof. dr. Wilhelmina (Ineke) van Wetering in de leeftijd van 77 jaar en één dag. Ineke van Wetering studeerde in de jaren vijftig culturele antropologie aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Daar ontmoette zij de sociologie studerende Bonno Thoden van Velzen. In mei 1961 trok het echtpaar Van Velzen-Van Wetering naar Suriname voor antropologisch onderzoek bij de Okanisi of Ndyuka Marrons van de Tapanahoni. Zij verbleven meer dan anderhalf jaar in Diitabiki, de residentie van de Okaanse gaanman. Bonno Thoden van Velzen promoveerde op een dissertatie over politiek en religie in de Okaanse samenleving in 1966. Ineke van Wetering verdedigde in 1973 haar dissertatie Hekserij bij de Djuka handelend over de sociologische aspecten van het Okaanse hekserijgeloof. Haar dissertatie bevatte naast veel veldmateriaal een gedegen theoretisch overzicht over Afrikaanse en uit Afrika stammende hekserij. Na het veldwerk in Suriname trokken Bonno en Ineke naar Tanzania, waarover vooral Thoden van Velzen publiceerde. Hun hart lag echter bij de Okanisi en het echtpaar heeft tientallen boeken en artikelen over de Surinaamse Marrons geschreven, soms individueel, heel vaak ook gezamenlijk. Terwijl Bonno zich vooral richtte op politiek en religieuze veranderingen, begon Ineke zich meer te interesseren voor Winti, de Creools-Surinaamse volksreligie. Zij woonde daarvoor, gescheiden van Bonno, jarenlang in de Amsterdamse Bijlmer. Na deze periode verenigden zij zich weer in hun huis in Bosch en Duin. Vrienden memoreren graag de grootse feryarifeesten die gegeven werden in het ‘oerwoud’ achter hun woning. De afgelopen tien jaar woonden Ineke en Bonno in Huybergen aan de Belgische grens. De laatste jaren werkte zij aan een groot vergelijkend historisch onderzoek naar niet-westerse religie in Afrika en de Nieuwe Wereld. Zij heeft dit helaas niet afgekregen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 152

De belangrijkste met Bonno geschreven werken zijn: Thoden van Velzen, H.U.E. & W. van Wetering, 1988 The Great Father and the Danger; Religious cults, material forces, and collective fantasies in the world of the Surinamese Maroons. Dordrecht: Foris Publications. [KITLV Caribbean Series; 9.] Thoden van Velzen, H.U.E. & Wilhelmina van Wetering, 2004 In the shadow of the oracle; Religion as politics in a Suriname Maroon society. Long Grove, IL: Waveland Press.

Over Winti publiceerde Ineke van Wetering onder andere: Derveld & H. Noordegraaf (red.), Winti-religie; Een Afro-Surinaamse godsdienst in Nederland. Amersfoort: De Horstink, pp. 17-32. Thoden van Velzen, H.U.E. & W. van Wetering, 2001 ‘Dangerous creatures and the enchantment of modern life.’ In: Paul Clough & Jon. P. Mitchell (red.), Powers of Good and Evil. New York & Oxford: Berghahn Books, pp. 17-42. Wetering, W. van, 1988 ‘Winti; Een pluriforme religie in een pluriforme samenleving’. In F.E.R. Derveld & H. Noordegraaf (red.), Winti-religie; Een Afro-Surinaamse godsdienst in Nederland. Amersfoort: De Horstink, pp. 17-32. Wetering, W. van, 1991 ‘De magie van de winti-genezer.’ In: Geloven in genezen; Bijdragen tot de sociaal-culturele geschiedenis van de geneeskunde in Nederland (Marijke Gijswijt-Hofstra (red.). Volkskundig Bulletin 17 (2): 195-220. Wetering, Wilhelmina van, 1993 ‘A demon in every transistor.’ Etnofoor 5 (1/2): 109-127. Wetering, Ineke van, 2004 ‘Winti als alternatief zorgsysteem.’ In: Handboek interculturele zorg, aanvulling 24. Amsterdam: Elsevier, pp. 1-28.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 153

Hans Ramsoedh In Memoriam Anil Ramdas (16 februari 1958 - 16 februari 2012)

Op zijn 54e verjaardag stierf de journalist, publicist en programmamaker Anil Ramdas een zelfverkozen dood. In 1989 werd hij redacteur van De Groene Amsterdammer en in 1992 columnist, essayist en reisverslaggever van NRC Handelsblad. In zijn bijdragen ontwikkelde hij een nieuwe vorm van essayistiek waarin persoonlijke, journalistieke en wetenschappelijke observaties met elkaar werden verbonden. Zijn stukken waren vooral polemisch en provocerend van aard. In veel van zijn columns en essays gaf hij blijk van scherpzinnige analyses en gedachten rondom de migrantenproblematiek. Zijn columns en essays zijn later in twee bundels uitgegeven (De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea, 1992 en De beroepsherinneraar en andere verhalen, 1996). Hij werd in de jaren negentig een van de bekende woordvoerders in het minderhedendebat. Van 2000 tot en met 2003 was Ramdas buitenlandcorrespondent voor NRC Handelsblad in India. In zijn benadering van het correspondentschap in India ging hij uit van de antropologie van de straat: relevant maken wat niet relevant lijkt, gecompliceerd maken wat eenvoudig schijnt, het ‘eigen-aardige’ aardig maken en de lezer vertrouwd laten raken met al het rare in de wereld. Zijn bijdragen uit India zijn later gebundeld uitgegeven (Zonder liefde valt best te leven, 2004). Hij werd in Nederland bij een breder publiek bekend toen hij gast was van het avondvullende programma Zomergasten van de VPRO in 1992. Het was dan ook geen verrassing toen hij in 1993 de Den Uyl-lezing mocht houden waarin hij een pleidooi hield voor een nieuwe houding van Nederland ten opzichte van Suriname met daarbij ethiek als richtlijn (Ethiek als vitaal belang, 1993). Voor de VPRO presenteerde hij vanaf 1993 verschillende televisieprogramma's waaronder In Mijn Vaders Huis (in 1993 en 1994), een serie interviews met denkers als Sruart Hall, Kwame Anthony Appiah, Nawal el Saadawi, Frits Staal, Benedict Anderson, Edward Said en anderen. Met Stephan Sanders (publicist en columnist van Vrij Nederland) maakte hij het televisieprogramma Het Blauwe Licht (1997-2000), waarin zij met twee wisselende gasten televisieprogramma's analyseerden. Sinds september 2010 presenteerde hij het multiculturele opinieprogramma Z.O.Z. Het is zijn grote verdienste geweest dat hij als allochtone programmamaker met zijn radio- en televisieprogramma's aandacht besteedde aan

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 154 thema's zoals kunst en wetenschap, dit in tegenstelling tot de eenzijdige gerichtheid van de Nederlandse media op problemen, sport en amusement als het om migranten gaat. Onder de Surinaams-Hindostaanse gemeenschap in Nederland werd hij tussen 1995 en 2000 bekend als discussieleider bij de Omroep Hindoe Media (OHM) waarin de focus vooral lag op taboedoorbrekende thema's als echtscheiding, man-vrouwverhouding en sexeopvoeding binnen de Hindostaanse gemeenschap. Hij besprak voor deze omroep ook de invloed van Bollywoodfilms (een van zijn passies) op het waardenpatroon van Hindostanen in de diaspora. Samen met filmer Fred van Dijk maakte hij een vierdelige documentaire over Suriname onder de titel Wel de snack maar niet de saus (1995). Hij maakte veel kritiek los met deze serie alsof hij V.S. Naipauls (een van zijn literaire helden) gelijk over het Caraïbisch gebied wilde bewijzen: een ronddobberend schip in verval met een bevolking die dom, oncreatief en verdeeld is. Of zoals hij eerder in 1992 schreef: ‘Suriname is mislukt. Suriname als gemeenschap bestaat niet en heeft nooit bestaan. Suriname is geen land, geen streek, geen stad, geen dorp en geen buurt. Suriname is een universum’ (De papegaai, de stier en de klimmende bougainvilleau, p. 95). Voor de Surinaamse literatuur had hij geen goed woord over. Hij typeerde die als ‘betuttelende propaganda en valse kreten over één boom, één land, één volk’ (p. 98). Naipauliaanser kan het haast niet. Tweeëndertig jaar na zijn vertrek uit Suriname ging hij voor een jaar terug naar zijn geboorteland om er een boek over te schrijven. Het resulteerde in de publicatie van Paramaribo; De vrolijkste stad in de jungle (2009). Het werd een persoonlijke afrekening met het land dat hij in 1977 verliet om sociale geografie in Nederland te studeren. De toonzetting is er in navolging van Naipaul een van kritische beschouwer, sarcasme en provocatie, en soms ook van frustratie en verbittering. Paramaribo was volgens Ramdas als Macondo van Gabriel García Márquez: ‘Eenzaam en verlaten. In zichzelf gekeerd’ (p. 103). Zijn ‘soul searching’ in Paramaribo werd hem in Suriname niet alom in dank afgenomen. Hij werd door zijn critici uitgemaakt voor ‘nestbevuiler’ en een ‘postmoderne Brahmaan op klompen’. Ondanks deze kritiek kunnen we Anil Ramdas rekenen tot een van de belangrijkste chroniqueurs van Suriname in de afgelopen twee decennia. In april 2011 publiceerde hij zijn eerste roman Badal, waarin een ontluisterend portret wordt geschetst van een aan alcohol verslaafde intellectueel die uiteindelijk ten onder gaat. Hoofdpersoon Badal lijkt, zoals veel recensenten opmerkten, als twee druppels water op de auteur. Achteraf bezien heeft Badal veel weg van een persoonlijk verhaal van een ondergang of capitulatie en een kroniek van een aangekondigde dood.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 155

Met het heengaan van Anil Ramdas verliezen we een kosmopolitische intellectueel die op z'n Naipauliaans graag polemiseerde, provoceerde en de hoop had dat kunst en wetenschap de beschaving zouden kunnen redden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 156

Irene Rolfes Recente publicaties

I Suriname

Abrahams, Cynthia, 2011 Robin ‘Dobru’ Raveles; Surinamer, dichter, politicus 1935-1983; Wan bon - wan Sranan - wan pipel. Amsterdam: Rozenberg, 427 p. Accord, Clark, 2011 Plantage d'Amour. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 191 p. Amatmoekrim, Karin, 2011 Het gym. Amsterdam: Prometheus, 256 p. Andel, Tinde van & Sofie Ruysschaert, 2011 Medicinale en rituele planten van Suriname. Amsterdam: KIT Publishers, 528 p. Arduin, Hilli, 2011 Prinses Ivana, het prinsesje dat haar haren niet wilde kammen. Amsterdam: Hilli Arduin, 14 p. Ashetu, Bernardo, 2011 Dat ik je lief heb; Gedichten. Haarlem: In de Knipscheer, 126 p. Bakboord, Nellie, 2011 ‘Een stukje geschiedenis van het onderwijs in Suriname; Van “slavenschooltje” tot...’ Wi Rutu 11 (2):55-62. Balai, Leo, 2011 Het slavenschip Leusden; Slavenschepen en de West Indische Compagnie, 1720-1738. Zutphen: Walburg Pers, 368 p. Boos, Carla ... [et al.], 2011 De slavernij; Mensenhandel van de koloniale tijd tot nu. Amsterdam: Balans, 229 p. Çankaya, Sinan, 2011 Buiten veiliger dan binnen; In- en uitsluiting van etnische minderheden binnen de politieorganisatie. Delft: Eburon, 255 p. Carlin, Eithne B., 2011 ‘Nested identities in the Southern Guyana-Surinam corner.’ In: Alf Hornborg & Jonathan D. Hill (eds), Ethnicity tn ancient Amazonia; Reconstructing past identities from archaeology, linguistics, and ethnohistory. Boulder, CO: University Press of Colorado, pp. 225-236.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 157

Clements, J. Clancy & Shelome Gooden (eds), 2011 Language change in contact languages; Grammatical and prosodic considerations. Amsterdam [etc.]: Benjamins, 241 p. Bruyn, Adrienne, Grammaticalization in creoles; Ordinary and not-so-ordinary cases, pp. 53-78. Good, Jeff, A twice-mixed creole? Tracing the history of a prosidic split in the Saramaccan lexicon, pp. 199-238. Codfried, Arlette & Jan Veltkamp, 2011 Zangvogelwedstrijden. [Wageningen]: Veka Productions, 24 p. Dautzenberg, A.H.J., 2011 ‘Ronnie Brunswijk; “De aarde is geen speeltuin, jongen.”’ In: A.H.J. Dautzenberg, Rock & roll; Economie voor en door leken verklaard. Amsterdam [etc.]: Contact, pp. 29-46. Eijnden, Sam van den, 2011 ‘Geliefd en omstreden; Nederlandse stagiairs in Suriname.’ Transfer 19 (3): 18-20. Gomes, Patricia D., 2011 ‘Slavernijgeschiedenis in de landelijke dagbladen.’ Tijdschrift voor Geschiedenis 124 (3): 351-367. Goppel, Daan, 2011 Liften naar Suriname. Haarlem: Hollandia, 171 p. Heerma van Voss, Sandra, 2011 Familiealbum; Een Nederlandse geschiedenis in 50 familiefoto's. Amsterdam [etc.]: De Arbeiderspers, 111 p. Henning, Lambert, 2011 Memoires van een jeugdbederver. [Nijmegen]: Valkhof Pers, 142 p. Hering, Martha A., 2011 ‘Hatterman en De la Jaille; Verstandshuwelijk of ware liefde.’ Wi Rutu 11 (2): 4-13. Heslenfeld, Thijs, 2011 Au! Er tikt een tijdbom in het Surinaamse oerwoud. Amsterdam: KIT Publishers, 168 p. Hiwat-van Laar, Hélène, 2011 Malaria in Suriname; A new era; Impact of modified intervention strategies on Anopheles darlingi populations and malaria incidence. Proefschrift Wageningen, 155 p. http://edepot.wur.nl/185039 Hoefte, Rosemarijn, 2011 ‘Learning, loving and living in early twentieth-century Suriname; The movement of people and ideas from East to West.’ The Journal of Caribbean History 45 (2): 190-211. Hoffmann, Hein, 2011 ‘De ondergang van een slavenschip.’ Historisch Nieuwsblad 9: 88-90.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 158

Hondius, Dienke, 2011 ‘Acces to the Netherlands of enslaved and free black Africans; Exploring legal and social historical practices in the sixteenth-nineteenth centuries.’ Slavery & Abolition 32 (3): 377-395, Hoogveld, Fiona & Jan Veltkamp, 2011 Lepra. [Wageningen]: Veka Productions, 24 p. Hove, Okke ten, 2011 ‘De bewoners van etablissement Batavia in 1831.’ Wi Rutu 11 (2): 28-40. Jennissen, R.P.W. (red.), 2011 De Nederlandse migratiekaart; Achtergronden en ontwikkelingen van verschillende internationale migratietypen. [Den Haag]: Boom Juridische uitgevers, Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum, Ministerie van Veiligheid en Justitie, 384 p. Jennisen, Roel, Internationale migratie naar en vanuit Nederland: algemene trends, pp. 33-75. Oostindie, Gert & Jeannette Schoorl, Postkoloniale migratie, pp. 251-285. Kagie, Rudie, 2011 ‘Hamburgers met kouseband; Surinamers in New York.’ Vrij Nederland 72 (49): 38-45. Kaldenbach, Jos, 2011 ‘Surinamers en Surinaamse notariële bronnen in (Noord) Holland.’ Wi Rutu 11 (2): 14-22. Karg-Sang Ajang, Josine Marie, 2011 ‘Antonius Jacques Maria Sang Ajang, mijn vader....’ Wi Rutu 11 (2): 23-27. Kempen, Michiel van, 2011 ‘“Mijn vulpen is een beter wapen!”; De Spaanse Burgeroorlog door de ogen van schrijver Albert Helman.’ Geschiedenis Magazine 46 (5): 8-13. Klinkers, Ellen, 2011 De geschiedenis van de politie in Suriname, 1863-1975; Van koloniale tot nationale ordehandhaving. Amsterdam: Boom; Leiden: KITLV Press, 280 p. Klip, Marieke, 2011 Je diploma is je eerste vrouw, of toch niet? Een sociologisch onderzoek naar de factoren in het studiegedrag van eerste jaar HBO studenten. Masterthesis Erasmus University Rotterdam, 79 p. http://hdl.handle.net/2105/9315 Klomp, Mirella, 2011 The sound of worship; Liturgical performance by Surinamese Lutherans and Ghanaian Methodists in Amsterdam. Leuven: Peeters, 276 p. [met CD-Rom.] Knevel, Paul, Sara Polak & Sara Tilstra, 2011 Meerstemmig verleden; Persoonlijke verhalen over het slavernijverleden. Amsterdam: KIT Publishers, 96 p. Koning, Anouk de, 2011 ‘Moengo on strike; The politics of labour in Suriname's bauxite industry.’ Revista Europea de Estudios Latinoamericanos y del Caribe 91: 31-47.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 159

Koning, Anouk de, 2011 ‘Shadows of rhe plantation? A social history of Suriname's bauxite town Moengo,’ New West Indian Guide 85 (2-4): 215-246. Koning, Laurieke de, 2011 Lotgevallen van de Sefardisch Joodse familie De la Parra 1492-1947; Een verhaal over Eduard Peter de la Parra en zijn voorouders, over verdrijving en rijkdom, oorlog en de Japanse interneringskampen Brastagi en Si Rengo Rengo. Amsterdam: Mijn Eigen boek, 214 p. Krol, Henk, 2011 Gautam. Amsterdam: Van Praag, 200 p. Labadie, Adrian, 2011 El emperador de Surinam. Barcelona: Ediciones del Serbal, 235 p. Leven, Leendert van 't, 2011 Bijen houden in Suriname. [Wageningen]: Veka Productions, 28 p. Luyten, Marcia, 2011 ‘De neger is terug; Het woord “neger” is geen taboe meer in de Nederlandse media; Essay.’ Internationale Samenwerking 26 (9): 44-45. Man A Hing, William, 2011 ‘Surinaams-Chinese auteurs van proefschriften; Kanttekeningen bij hun namen en achtergrond.’ Wi Rutu 11 (2):45-51. Mans, Jimmy L.J.A., 2011 ‘Trio movements and the Amotopan flux.’ In: Corinne L. Hofman & Anne van Duijvenbode (eds), Communities in contact; Essays in archaeology, ethnohistory & ethnography of the Amerindian circum-Caribbean. Leiden: Sidestone Press, pp. 205-222. Marrenga, Menno, 2011 Saamaka; Hoe een paar dorpjes, diep in het oerwoud, opgenomen worden in Suriname. Amsterdam: Caribbean Media group, 184 p. McWhorter, John H., 2011 Linguistic simplicity and complexity; Why do languages undress? Boston [etc.]: De Gruyter Mouton, 335 p. Meeks, Brian (ed.), 2011 M.G. Smith: Social theory and anthropology in the Caribbean and beyond. Kingston; Miami: Ian Randle, 355 p. Jaffe, Rivke, Hegemonic dissolution in Suriname? Recent challenges to pluralist politics, pp. 185-195. Meel, Peter, Diverging directions: Race, culture and class in the works of Anton de Kom and Caribbean contemporaries, pp. 221-243. Menke, Jack, Ethnicity between nation-building and nation-creation, pp. 196-220. Mulier, Ludwich van, 2011 Jana; Proza & poëzie. Diemen: MinistryHouse, 438 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 160

Nahar, Chanel Vanessa, 2011 Remittances from the Netherlands; A case of local economic development in the Tammenga District in Suriname. Masterthesis Erasmus University Rotterdam, 58 p. http://hdl.handle.net/2105/10830 Nimako, Kwame & Glenn Willemsen, 2011 The Dutch Atlantic; Slavery, abolition and emancipation. London: Pluto, 217 p. Oostindie, Gert, 2011 ‘Een koloniaal instrument; De politie in de Antillen en Suriname.’ In: Toine Spapens, Marc Groenhuijsen & Tijs Kooijmans (red.), Universalis; Liber Amicorum Cyrille Fijnaut. Antwerpen [etc.]: Intersentia, pp. 565-573. Pater, Leonardo, 2012 ‘Slachting van Moiwana; Voormalig onderzoeker onthult details.’ Obsession Magazine 9 (1): 6-12. Perrée, Rob, Alex van Stipriaan & Christopher Cozier, 2011 Marcel Pinas; Artist, more than an artist. Heijningen: Jap Sam Books, 144 p. Peters, Micha, 2012 ‘Zoutwaternegers en indianenverhalen.’ Historisch Nieuwsblad 3: 78-84. Piantoni, Frédéric, 2011 Migrants en Guyane. [S.l.]: Actes Sud, Musée des Cultures Guyanaises, 175 p. Piroe, Glenn, 2011 Gids voor arbeidswetgeving Suriname = Guide labour legislation Suriname. [Paramaribo: s.n.], 120 p. Rappa (samenst.), 2011 Uitspraken: verzameld in de periode 1995-2001. Paramaribo: Ralicon, 92 p. Reenen, Roland van, 2011 Ik en Ik in Gedicht. Zoetermeer: Free Musketeers, 178 p. San A Jong, Ruth, 2011 De laatste parade. Haarlem: In de Knipscheer, 109 p. Schalkwijk, Marten & Stephen Small (eds), 2012 New perspectives on slavery and colonialism in the Caribbean. Den Haag: Amrit; [Amsterdam]; NiNsee, 266 p. Seesing, Eddy, 2011 Religie nu; Spiritualiteit in Nederland = Religion today; Sprituality in the Netherlands. Bussum: Thoth, 253 p. Smeulders, Valika, 2011 ‘Forten, wijnboerderijen en marrondorpen; Toeristische locaties en het slavernijverleden.’ Geschiedenis Magazine 46 (6): 20-23. Snel, Harmen, 2011 ‘Het bewogen leven van “de Surinaamsche juffrouw”.’ In: Maarten van Bourgondiën (red.) ... [et al.], Van je familie moet je het hebben. Den Haag: Centraal Bureau voor Genealogie, pp. 113-142. [Jaarboek; 65.]

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 161

Stephen, H.J.M., 2012 Transculturele psychiatrie en diagnostiek; Als onderdeel van de Nederlandse en Surinaamse Geestelijke Gezondheidszorg. [S.l.: S.n.], 107 p. Stipriaan, Alex van, 2011 ‘Testing roots; Heritage project of body and soul.’ In: Marlite Halbertsma, Alex van Stipriaan & Patricia van Ulzen (eds), The Heritage Theatre; Globalization and cultural heritage. Newcastle upon Tyne: Cambridge Scholars, pp. 165-187. Tjong-Ayong, Carry-Ann, 2011 Woman on wheels; Ervaringen in een rolstoel. Utrecht: Vice Versa, 69 p. Vries, Ellen de, 2011 ‘De geboorte van WINIED; De terugkeer van de satire in de Surinaamse pers.’ In; Gerard Termorshuizen (red.), Tropenstijl; Amusement en verstrooiing in de (post)koloniale pers. Leiden: KITLV Press, pp. 113-131. Vuijsje, Robert, 2012 Beste vriend. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 238 p. Wicherts, Eric & Jan Veltkamp, 2011 Geschiedenis van de Landsspoorweg. [Wageningen]: Veka Productions, 44 p. With, Julian S., 2011 Het komt nooit meer goed. [Nieuwegein]: With, 344 p. Wolf, Daniel de, 2011 De torrie van Mattie; Het evangelie van Matteus in straattaal; Straatbijbel. Amsterdam: Ark Media, 96 p. Zoetmulder, Esther, 2012 Emigreren naar Suriname. Leersum: VanDorp Educatief, 220 p.

II Nederlandse Caraïbische eilanden

Adeler, J. & P. Kavelaars, 2011 ‘Belastingheffing in Caribisch Nederland.’ Caribisch Juristenblad 1 (2): 75-92. Alexander, Leo, 2011 Putas of the Caribbean; (Prostitutes of the Caribbean). Bloomington: Authorhouse, 127 p. Alofs, Luc, 2011 ‘Gescheiden machten; Koloniaal bestuur en de onafhankelijkheid van rechtspraak op Aruba, 1816-1919.’ Caribisch Juristenblad 1 (3): 175-192. Alofs, Luc, 2011 Onderhorigheid en separatisme; Koloniaal bestuur en lokale politiek op Aruba 1816-1955. Proefschrift Universiteit Leiden, 309 p. http://hdl.handle.net/1887/17992 Appel, René, 2011 Retourtje Curaçao; Nederlands lezen voor anderstaligen. Amsterdam [etc.]: Intertaal, 35 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 162

Arion, Frank Martinus, 2011 Changá. Amsterdam: De Bezige Bij, 383 p. Arion, Frank Martinus & Yolanda Rivera Castillo (interview), 2011 ‘Frank Martinus' legacy; The role of native speakers as linguistics in the advancement of linguistics as a science.’ Sargasso 2011 (1): 125-131. Baselmans, John, 2011 Onze cultuur = Nos kultura. Curaçao: Lulu, 199 p. Best, Krijn de, 2011 Brakkeput; Een cura-crime thriller. [Lierderholthuis]: Leonon Media, 174 p. Boer, Sylvia de, 2011 Emigreren naar Caribisch Nederland. Leersum: VanDorp Educatief, 152 p. Boevere, P.A.E., de, 2011 Van goed naar beter; Stichting Zorgverlening Het Wit Gele Kruis, Sint Maarten. Enschede: Stichting ABC Advies, 27 p. [ABC advies; nr. 153.] Brabander, Eric C. de, 2011 Hot Brazilian wax en het requiem van Arthur Booi. Haarlem: In de Knipscheer, 291 p. Broek, Aart G., 2011 De geschiedenis van de politie op de Nederlands-Caribische eilanden, 1839-2010; Geboeid door macht en onmacht. Amsterdam: Boom; Leiden: KITLV Press, 324 p. Costa Gomez, Désirée Da, 2011 Authentic Dutch Caribbean cuisine. Willemstad: [Curaçao Tourist Board], 150 p. Croes, Mito, 2011 De weg naar de Status Aparte; De laatste etappe. Nijmegen: WLP, 241 p. Dijs, Natasha Maritza van der, 2011 The nature of ethnic identity among the people of Curaçao. [S.l.]: [s.n.], 541 p. Proefschrift Utrecht Ditzhuijzen, Jeannette van, 2011 A shtetl under the sun; The Ashkenazic community of Curaçao. Amsterdam; KIT Publishers, 248 p. Douglas, Scott, 2011 Great governance in small societies; Effective public sector practices in small-scale democracies. Dordrecht: Berenschot, 32 p. Duijf, Charlotte M.A.M. & Alfred H.A. Soons, 2011 The right to self-determination and the dissolution of the Netherlands Antilles. Nijmegen: Wolf Legal Publishers, 107 p. Guadeloupe, Francio & Juan Carlos Goilo, 2012 ‘Alledaagse taal als inspiratiebron.’ In: Saskia Moerbeek & Lone van Meyenfeldt (red.), Ik ben opgevoed als ezel en vier andere essays over opvoeden vanuit migrantenperspectief. Amsterdam: Stichting BMP, pp. 47-59.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 163

Haas, Fred de, 2011 Wie ik ben = Ta ken mi ta; Werk van Simia Literario. Haarlem: In de Knipscheer, 72 p. Hammerstein, Mariska (tekst) & Ruud Bruijn (ill.), 2011 Tula's vrijheidsstrijd; De slavenopstand op Curaçao van 1795. Amsterdam: Niño, 64 p. Haseth, Carel de, 2011 Founding fictions of the Dutch Caribbean; Carel de Haseth's Slave and master (Katibu di shon). New York [etc.]: Peter Lang, 70 p. Haviser, Jay B. & R. Grant Gilmore III, 2011 ‘Netherlands Antilles.’ In: Peter E. Siegel & Elizabeth Righter (eds), Protecting heritage in the Caribbean. Tuscaloosa: University of Alabama Press, pp. 134-142. Heer, Jan de, 2011 Rietveld & Curaçao; Een modern architect op een Caraïbisch eiland. Rotterdam: Uitgeverij 010, 127 p. Hoben, Kel, 2011 Het Págaro loco-resort; Puragua, het zevende Antilliaanse eiland. Soest: Boekscout, 320 p. Hoeneveld, A., 2011 ‘Zestig jaar hoger toezicht van de gouverneur ingevolge de eilandenregeling; Een terugblik.’ Caribisch Juristenblad 1 (3): 193-201. Joe, Reyna, 2011 Ko'i konta; Kuentanan original di Pasku di Reyna Joe. Amsterdam: Carib publishing, 80 p. Juliana, Elis, & Fred de Haas (vert.), 2011 Hé patu = Waggeleend. Haarlem: In De Knipscheer, 78 p. Kavelaars, P., J. Adeler & D. Beeks, 2011 Het fiscale stelsel in Caribisch Nederland; Belastingheffing op de BES vanaf 2011. Den Haag: Sdu Uitgevers, 332 p. Klooster, Wim & Gert Oostindie (eds), 2011 Curaçao in the Age of Revolutions, 1795-1800. Leiden: KITLV Press, 180 p. http://www.oapen.org/search?identifier=393490 Aizpurua, Ramón, Revolution and politics in Venezuela and Curaçao, 1795-1800, pp. 97-122. Fatah-Black, Karwan, The patriot coup d'état in Curaçao, 1796, pp. 123-140. Geggus. David, Slave rebellion during the Age of Revolution, pp. 23-56. Jordaan, Han, Patriots, privateers and international politics; The myth of the conspiracy of Jean Baptiste Tierce Cadet, pp 141-169. Klooster, Wim, The rising expectations of free and enslaved Blacks in the Greater Caribbean, pp. 57-74. Oostindie, Gert, Slave resistance, colour lines, and the impact of the French and Haitian revolutions in Curaçao, pp. 1-22.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 164

Rupert, Linda M., Inter-colonial networks and revolutionary ferment in eighteenth-century Curaçao and Tierra Firme, pp. 75-96. Klumpers, Teun, 2011 12 graden Noorderbreedte; Gedichten over Bonaire. Bonaire: Flamingo Communications, 32 p. Leslie, Joan, 2011 Compa Nanzi's capriolen. Haarlem: In de Knipscheer, 190 p. Marcha, Valdemar (red.), 2011 Mgr. dr. Amado Römer; Onvermoeibare strijder voor sociale rechtvaardigheid = Luchadó inkansabel pa hustisia sosial; 1921-201.0. Amsterdam: Carib publishing, 143 p. Mervennée, B.R. van, 2011 Bonaire, Sint Eustatius en Saba; Eén zure bes of drie zoete cherries?!; De consequenties van de nieuwe belastingen voor lichamen op de BES-eilan-den. Masterthesis Erasmus University Rotterdam 98 p. http://hdl.handle.net/2105/10601 Nicolaas, Quito, 2011 Bos pa planta; Na ocasion di celebracion di 25 aña di Status Aparte. [S.l.]: Booklsh Publishers, 162 p. Palm, Rudolf Th., 2011 Pianowerken = Obras para piano; Composities gemaakt in de periode 1898-1950. [Amsterdam]: Music Center the Netherlands, 123 p. Reisel, Jacqueline, 2011 Vertel me. Groningen: WB Uitgeverij, 42 p. Rivera-Castillo, Yolanda, 2011 ‘Subsystem interface and tone typology in Papiamentu.’ In: J. Clancy Clements & Shelome Gooden (eds), Language change in contact languages; Grammatical and prosodic considerations. Amsterdam [etc.]: Benjamins, pp. 177-198. Rutgers, Wim, 2011 ‘Dicht en ondicht in en op de pers; Hoe Curçaose periodieken hun lezers amuseerden.’ In: Gerard Termorshuizen (red.). Tropenstijl; Amusement en verstrooiing in de (post)koloniale pers. Leiden: KITLV Press, pp. 97-112. Saleh, Jaime M., 2011 50 jaar Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden; In vrijheid en verscheidenheid verbonden of tot elkaar veroordeeld; Staatsrechtelijke- en constitutionele ontwikkelingen in de Caribische delen van het Koninkrijk één jaar na de opheffing van de Nederlandse Antillen. Nijmegen: WLP, 34 p. Scholten, Yvonne, 2011 Fanny Schoonheyt; Een Nederlands meisje strijdt in de Spaanse Burgeroorlog. Amsterdam: Meulenhoff, 303 p, Selbert, Patricia, 2011 The house of six doors; A novel. Santa Barbara: Publishing by the Seas, 320 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 165

Steen, Paul van der, 2011 ‘Wij zoeken onze vrijheid.’ Historisch Nieuwsblad 7: 58-63, 65. Sybesma, Jeffrey, 2011 Toezicht en legaliteit; Opstellen over bestuurlijk toezicht en de legaliteit van bestuurlijke bevoegdheden in de Nederlandse Antillen. [Den Haag]: Boom Juridische uitgevers, 230 p. Tjeenk Willink, H.D. (red.) ... [etal.], 2011 De Raad van State in perspectief. Den Haag: Boom Juridische uitgevers, 350 p. Oostindie, G.J., De Raad van State als adviseur in een veranderd Koninkrijk, pp. 139-161. Römer, S.F.C., De Raad van State als adviseur in een veranderd Koninkrijk; De visie van een politica, pp. 163-186. Vaders, Hans, 2011 Kate Moss in Mahaai. [Haarlem]: In de Knipscheer; [Willemstad]: Mon Art Productions, 62 p. Wal, Hellen A. van der, 2011 Jeugdigen in Aruba: hoe worden ze (niet) delinquent? Empirisch gebaseerde voorstellen voor de aanpak van jeugddelinquentie in overeenstemming met het IVRK. Zeelandia, Curaçao: Caribpublishing, 291 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 166

Mailadressen auteurs en recensenten

Auteurs

Mr. Carla Bakboord [email protected]

Drs. Markus Balkenhol [email protected]

Prof.dr. Frank Bovenkerk F. [email protected]

Prof.dr. Han. Etzinger [email protected]

Prof. dr. Tobi Graafsma

Dr. Wim Hoogbergen [email protected]

Prof.dr. Ad Kerkhof [email protected]

Drs. L. Lewis [email protected]. [email protected]

Dr. P. van der Meiden [email protected]

Alida Neslo [email protected]

Dr. Hans Ramsoedh [email protected]

Arnold Schalks [email protected]

Dr. Inge van der Welle [email protected]

Recensenten

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 Maayke Botman [email protected]

Victor Enthoven [email protected]

Karwan Fatah-Black [email protected]

Klaas de Groot Leidsevaart 540 2014 HS Haarlem

Henk den Heijer [email protected]

Jan Kuijk [email protected]

Marijke van Mil [email protected]

Bill Monkau [email protected]

Yvon van der Pijl [email protected]

Hans Ramsoedh [email protected]

Ton Robben [email protected]

Jos de Roo [email protected]

Maggie Schmeitz [email protected]

Joop Vernooij [email protected]

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 achterplat

[Nummer 2]

Afbeelding omslag

Pang ica. 2005 collectie Tropenmuseum Inventarisnummer 6312-2a

Geruite wikkeldoek (pangi) met een decoratieve rode applicatie in de vorm van een vrouwenhoofd, geflankeerd door twee bloemen. Aan de onderkant van de applicatie is met wit garen de tekst ‘Gotoesakon’ geborduurd: ‘als je gaat, kom je toch terug’. Bij deze wikkeldoek hoort ook een hoofddoek met hetzelfde ruitmotief en geschulpte randen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 174

Van de redactie Voorwoord

Dit varianummer bevat negen bijdragen. Het eerste artikel in dit nummer is van de hand van Karwan Fatah-Black. Hij houdt een pleidooi om de Surinaamse geschiedschrijving te dekoloniseren door het dominante Surinaams-Nederlandse kader in te ruilen voor een (breder) Atlantisch en mondiaal perspectief. Hij betoogt dat het kolonisatieproces niet alleen is bepaald door de relatie tussen Nederland en Suriname, maar door uitwisseling van goederen met andere gebieden en landen, zoals Noord-Amerika en de Caraïbische eilanden. Fatah-Blacks pleidooi is ingegeven door de ontwikkeling van een Atlantische geschiedenis en global history. In de tweede bijdrage gaan Marieke Heemskerk en Celine Duijves in op het beeld van Suriname's goudvelden als oorden van verderf waar losbandigheid, zondigheid, moreel verval, mensenhandel, illegaliteit, aids en criminaliteit hoogtij zouden vieren. Aan de hand van eigen onderzoek van recente datum en uit het verleden gaan de auteurs in op vier mythen die in Paramaribo de ronde doen over de goudvelden: de sekswerkers zouden er vaak jonger zijn dan achttien jaar; onveilige seks zou er de norm zijn; de goudvelden zouden een broeihaard voor hiv zijn en de sekswerkers een bron van hiv-besmetting; en de sekswerkers zouden slachtoffer zijn van mensenhandel en gedwongen worden om seks te verkopen. De derde bijdrage is van Ruben Gowricharn, die een poging doet om het model van consociationalisme democratie op zijn verklarend vermogen te toetsen aan de hand van Suriname. Naar zijn mening voldoet Suriname aan de twee belangrijkste randvoorwaarden om dit model te toetsen: Suriname is een klassieke (etnisch) plurale samenleving en het kent een stabiele democratie, tenminste tot de staatsgreep van de militairen in 1980. Gowricharn bakent de periode van onderzoek dan ook af van 1949, het jaar waarin de eerste algemene verkiezingen plaatsvonden, tot 1980, het jaar waarin militairen een einde maakten aan het parlementair stelsel. In vierde bijdrage bespreekt Ellen de Vries de commotie die in Suriname ontstond naar aanleiding van de publicatie in NRC Handelsblad van een foto van voormalig president Shankar die bij de werkkamer van premier Lubbers staat te wachten tot hij door hem zou worden ontvangen. Ze gaat in op de verschillende betekenissen van de foto en concludeert dat door de aandacht voor deze foto en de (telefoon c.q. kerst)coup die volgde op de publicatie van deze foto de inhoud van het gesprek tussen Shankar en Lubbers onderbelicht is gebleven.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 175

De vijfde bijdrage, van de hand van Anita Nanhoe, is gewijd aan factoren binnen de opvoeding die hebben bijgedragen aan de opwaartse onderwijsmobiliteit van eerste generatie Hindostaanse, Marokkaanse en autochtone academici afkomstig uit lagere sociale milieus. Het blijkt dat de Hindostaanse en Marokkaanse leerlingen, anders dan hun autochtone evenknieën, aangewezen zijn op een breder netwerk dan hun herkomstmilieu kan bieden. Zij hebben niet alleen de steun van ouders nodig, maar ook die van broers, zussen en andere familieleden voor hun onderwijssucces. In de zesde bijdrage zoomt van Angelie Sens in op het publieke debat in Nederland over de geschiedenis van slavenhandel, slavernij, kolonialisme en racisme. De geschiedschrijving van dit samenhangend complex is een toneel waarin twee kampen strijden om de dominantie over de betekenis van deze periode. Het ene kamp bestaat voornamelijk uit ‘zwarte’ nazaten van slaaf gemaakte Afrikanen die het andere kamp, voornamelijk bevolkt door ‘witte’ academische historici, verwijten dat zij, zelfs nog in de 21e eeuw, onvoldoende of geen rekening houden met hun verleden en tradities. Deze academici verwijten de nazaten dat de resultaten van hun onderzoek niet relevant of niet op bewijsbare feiten gebaseerd zijn. Sens laat zien dat beide debatten steeds meer met elkaar verweven raken en elkaar tevens stimuleren. De zevende en de achtste bijdragen zijn twee essays van de hand van Hugo Fernandes Mendes en van Hans Ramsoedh over de kenmerken van politieke cultuur en politiek leiderschap in Suriname. Fernandes Mendes buigt zich in zijn essay over de vraag wat de kenmerken zijn van de politieke cultuur en het politieke leiderschap in Suriname van de afgelopen zeven decennia. Hij vraagt zich af of zich in deze periode stijlen en patronen hebben ontwikkeld die dominant zijn in het functioneren van de politieke leiders van Suriname. Hij richt zich daarbij op identificatie van karakteristieke gemeenschappelijke kenmerken die hun politiek optreden bepalen en verklaren, waardoor inzicht kan worden geboden in het functioneren van de staat in Suriname. In zijn reactie hierop gaat Ramsoedh in op de negatieve beeldvorming bij de Surinaamse bevolking over Surinaamse politici, het gebrek aan vertrouwen in hun eerlijkheid en deskundigheid en de politiek onvoorspelbaarheid van Suriname's politiek leiders. In de laatste bijdrage beschrijft Pim van der Meiden zijn zoektocht naar de herkomst van een afbeelding van de moord op gouverneur Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck in 1688. Van der Meiden, die de afbeelding zelf ook in zijn bezit heeft, ontdekt in zijn zoektocht dat er twee afbeeldingen van de moord bestaan. Een daarvan is een nabootsing van de andere. De vraag waarvoor Van der Meiden komt te staan is welke van beide afbeeldingen de oorspronkelijke is en welke de nabootsing.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 176

Deze Oso wordt afgesloten met de rubrieken recensies, signalementen, In Memoriams voor de cultureel-antropoloog Ferdy (Rick) Derveld en voor de dichter en diplomaat John Leefmans en recente publicaties.

Namens de redactie John Schuster

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 177

Karwan Fatah-Black Suriname en de wereld, 1650-1800 Een Atlantisch en mondiaal perspectief

Suriname is niet exclusief met Nederland verbonden. De band met Nederland slokt echter wel het geheel van de historische aandacht voor de vroegmoderne tijd op. In de hedendaagse globaliserende wereld zijn er veel gebieden en steden die het sociale, economische, culturele en dus ook politieke leven van Suriname beïnvloeden. Steeds meer historici betogen dat globaliseringsprocessen ver in het verleden teruggaan, dat het verleden periodes van diepgaandere uitwisseling kende dan tegenwoordig en dat het proces van globalisering geen eenduidig verband houdt met kolonisatie en dekolonisatie (Held & McGrew 2011: 5-10). De vraag is wat deze inzichten kunnen bijdragen aan de dekolonisatie van de Surinaamse geschiedenis. De call for papers voor het symposium ‘Geschiedschrijving Suriname’ van oktober 2012 in Paramaribo noemt als centraal probleem voor historici dat ‘de geschiedschrijving van Suriname voor het grootste deel plaats vindt door wetenschappers, zowel historici als niet-historici, in het buitenland, met de nadruk op Nederland.’1 Daar zou aan toegevoegd kunnen worden dat voor de vroegmoderne tijd ook de band met Nederland een te grote stempel drukt op de historiografie. Gert Oostindie schrijft ruim twintig jaar geleden dat ‘het duidelijk [is] dat “de verhouding tot het moederland” de geschiedschrijving voorlopig wel zal blijven domineren’ (1990: 20). Die voorspelling lijkt te zijn uitgekomen, maar de manier waarop de relatie met Nederland de geschiedschrijving blijft beïnvloeden wordt eigenlijk opvallend weinig tegen het licht gehouden. De Surinaamse historicus Eric Jagdew schetst in zijn overzicht van de ontwikkeling van het geschiedenisonderwijs en de vakgroep geschiedenis in Suriname een terugval na een periode van optimisme. In de jaren vijftig gebruiken onderwijzers een geschiedenismethode waarvan men achteraf oordeelt dat deze methode te veel gericht was op de kapitalistische mogendheden, terwijl voorname oorzaken van onderontwikkeling zoals imperialisme, kolonialisme en neokolonialisme nauwelijks aan de orde kwamen (Jagdew 2010). Hoewel het in de periode na 1980 plotseling

1 Dit artikel is een bewerkte versie van het congrespaper voor het Symposium Geschiedschrijving Suriname van oktober 2012 in Paramaribo. Ik dank de organisatoren en aanwezigen van dat inspirerende congres voor de discussie en de anonieme reviewers en redacteuren van Oso voor hun commentaar.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 178 snel gaat met het ontwikkelen van postkoloniaal geschiedenisonderwijs, is deze opleving maar van korte duur. Jadgdew relateert dit aan de economische malaise van het einde van de jaren tachtig in Suriname (Jagdew 2010). Het ongenoegen over het tot stilstand komen van de aanvankelijke vernieuwingsimpuls wordt echter maar zelden expliciet benoemd. Er wordt in de discussies vandaag de dag nog steeds gesproken over de noodzaak om de geschiedschrijving te dekoloniseren, maar sociaaleconomische kritiek, zoals die op de methode uit de jaren vijftig wordt geformuleerd is grotendeels beperkt geraakt tot discussies over de gekoloniseerde ‘geest’ en etniciteit (Hassankhan 2012; Hira 2012; Jagdew 2012). De belangrijke positie van Suriname in de vroegmoderne Atlantische wereld geeft echter de mogelijkheid om de Surinaamse geschiedschrijving aan te laten haken bij internationale discussies over historische globalisering. De periode 1650-1800 - ook wel aangeduid als the first global age - kent een ongekende groei van mondiale uitwisseling, en een sterke integratie van Suriname in de Atlantisch wereld. Omdat het onderzoek naar Atlantische integratie (net als global history) zich richt op processen van uitwisseling, zowel dankzij als ondanks de activiteiten van de metropool, is binnen deze onderzoeksgebieden de meest consequente uitwerking te vinden van het idee dat de superioriteit van West-Europa geen vanzelfsprekendheid is en dat hedendaagse nationale grenzen obstakels zijn voor het begrijpen van geschiedenissen in de vroegmoderne tijd (Bailyn 2005; Hopkins 2002; Kupperman 2012). Global history, zoals opgevat door A.G. Hopkins is expliciet een poging om sociaalwetenschappelijke vragen terug te brengen in historisch onderzoek en onderwijs, en daarmee de postmoderne cultural turn om te buigen naar een global en material turn. Hopkins doet dit naar eigen zeggen om te laten zien dat historisch bezien globalisering meerdere regionale bronnen kent, en dat de interactie tussen deze verschillende regio's door gaat, ook zodra ‘het Westen’ tijdelijk een dominante positie heeft. Zijn aanpak biedt op deze manier een fundamentele herinterpretatie van de geschiedenis die beter past bij een mondiaal steeds gelijkwaardiger uitgevoerd onderzoek naar het verleden. Hieruit blijkt immers dat het proces van globalisering niet alleen al lang gaande is vóór de aanvang van Europese overzeese kolonisatie, maar vooral ook dat dit niet alleen heeft gerust op West-Europese agency (Hopkins 2010). Gezien de veelheid aan uitwisselingen en contacten tussen Suriname en plekken rond de Atlantische Oceaan, kan de integratie van Atlantische wereld een belangrijke plaats innemen in het onderzoek naar vroegmodern Suriname. Een Atlantisch en mondiaal perspectief levert een aantal aanknopingspunten op dat kan helpen om de nationale en Nederlandse benadering van dit verleden te overstijgen, en dus te dekoloniseren. Een belangrijke conclusie is wellicht dat de relatie tussen Nederland en Suri-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 179 name niet het enige circuit van uitwisseling is dat het kolonisatieproces in Suriname heeft gevormd in de periode tussen 1650 en 1800. Dit mondiaal perspectief kan de vroegmoderne geschiedenis van Suriname verrijken door buiten het geijkte Nederlands-Surinaamse kader te treden.

De Atlantische wereld tot 1800

Waarom is het jaar 1800 het eindpunt van de interactie tussen globalisering en het kolonisatieproces? De slavernij eindigt immers pas in 1863, en de onafhankelijk komt pas in 1975?2 Het kolonisatieproces komt pas werkelijk opgang met de eerste substantiële Europese pogingen tot vestiging (de Fransen in de jaren 1640) en eindigt ruwweg op het moment dat de onzekerheid over het voortbestaan van de kolonie is verdwenen. Het is niet mogelijk om een exact jaartal te verbinden aan het moment dat Suriname als kolonie een mate van vanzelfsprekendheid bereikt, maar de periode tussen 1790-1800 is wellicht het best zo te duiden. In die tijd vertraagt de aanvoer van onvrije Afrikanen.3 Hierdoor begint het aandeel migranten in de kolonie terug te lopen en er vindt een proces van creolisering van de Afro-Surinaamse bevolking plaats. Er komen niet langer nog massaal tot slaaf gemaakten4 uit Afrika naar de kolonie met verse herinneringen aan een fundamenteel andere manier van leven. De laatste marronoorlog die de kolonie daadwerkelijk militair bedreigd wordt in die periode in het voordeel van de kolonisten beslecht (Hoogbergen 1990). Rond datzelfde moment wordt Nederland als nationale eenheidsstaat gevormd en gaat (als vanzelfsprekend) het bezit van de kolonie uit handen van de Sociëteit van Suriname over naar een comité van de Bataafse Republiek dat alle overzeese bezittingen beheert. In die periode, na het uitbreken van verschillende Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlogen en het beëindigen van de Noord-Atlantische slavenhandel, verdwijnen ook veel andere transnationale verbindingen in de Atlantische wereld. Atlantische geschiedenis is in de afgelopen tien jaar een onlosmakelijk onderdeel geworden van het onderzoek naar historische globalisering. In global history ligt de nadruk op de meervoudige oorsprong van globaliseringprocessen. Een belangrijk deel van de culturele, sociale en economische veranderingen in de zeventiende en achttiende eeuw worden niet vanuit Europa aangestuurd of bepaald. Kennis, migratie en handel

2 Onder het kolonisatieproces wordt verstaan de opeenvolging van verovering, consolidatie van het gebied, opzetten van productie voor de metropool en het creëren van institutionele stabiliteit. 3 Trans-Atlantic Slave Trade Database (TASTD) http://www.slavevoyages.org/ zoekvraag naar bestemming ‘Suriname’ en ‘Paramaribo’ (gezien 30 september 2012). 4 Het is gebruikelijk om te spreken van ‘tot slaaf gemaakten’ in plaats van ‘slaven’ Dit woordgebruik dient om te benadrukken dat slavernij een maatschappelijke relatie is die actief ‘gemaakt’ is. Zonder te ontkennen dat het vormen en reïficeren van sociale verhoudingen een actief proces is, wordt in dit artikel op enkele plekken omwille van de leesbaarheid de term ‘slaaf’ bij uitzondering toch gebruikt.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 180 verbindt de verschillende regio's rond de oceaan met het achterland en langs de kust, zoals dat op dat moment ook rond de Indische Oceaan het geval is. Gedurende de vroege fase van Europese handel en verovering raken deze circuits meer met elkaar verbonden dan ze eerder waren geweest. Deze circuits worden in de navolgende periode echter onzichtbaar vanuit het koloniale perspectief. Zodra de militaire, technologische en productieve kracht van steden en staten in West-Europa na 1660 snel toe neemt, begint het Europese zelfbeeld te lijden aan zelfoverschatting en worden niet-Europese bronnen van kennis, welvaart en macht weggepoetst. De overrompelende verovering en onderwerping van relatief grote gebieden langs de Atlantische kust in de vroegmoderne tijd kan bogen op oude en gevestigde ‘werelden’ langs de kust en dieper landinwaarts. Deze verbindingen (die imperiale grenzen overschrijden) worden tijdelijk naar de achtergrond gedrukt, maar komen weer meer aan de oppervlakte zodra in de tweede helft van de achttiende eeuw steeds meer koloniën autonomer ten opzichte van de Europese kolonisator komen te staan. Welke plek heeft Suriname in die tussenliggende periode in het Atlantisch systeem, en op welke manier werken giobaliseringsprocessen door in het kolonisatie proces? Het is gebruikelijk om het ontstaan en uiteenvallen van de Atlantische wereld grofweg te plaatsen tussen 1650 en 1800. Aan het begin van deze periode is het gebied dat nu onder Suriname valt getransformeerd tot een kolonie. Dat wil zeggen dat de in eerste instantie nog gelijkwaardige relatie tussen Europese handelaren en hun inlandse collega's in de eerste helft van de zeventiende eeuw omslaat in een proces van Europese verovering, oorlogvoering, gevolgd door slavernij in de tweede helft van die eeuw. De Amerikaanse historicus Bailyn duidt deze periode als de ‘introductie van het slagveld van Europese beschaving in het Atlantische gebied’, waarbij hij het begrip ‘beschaving’ ironisch opvat (Bailyn 2005). Aan het einde van deze periode zien Suriname en de Atlantische wereld er anders uit. In de tussenliggende anderhalve eeuw gaat de Atlantische wereld door een vormende geschiedenis die niet begrepen kan worden binnen de grenzen van de relatie tussen het huidige Suriname en het huidige Nederland, maar binnen een Atlantisch kader. De onderwerping van gebieden rond de Atlantische Oceaan creëert met de vorming van nieuwe steden ook de basis voor het uiteenvallen van deze wereld. De steden langs de Amerikaanse westkust zijn wellicht de meest voor de hand liggende voorbeelden van plekken die zijn opgezet om kolonisatie te vergemakkelijken, maar zullen uiteindelijk de drijvende kracht worden achter de Noord-Amerikaanse dekolonisatie. In tegenstelling tot de Verenigde Staten, Haïti, Zuid-Amerika en de marrongemeenschappen slagen Paramaribo en Suriname er niet in om tijdens de periode vóór 1800 een centrum voor onafhankelijkheid te worden. Dat wil echter allerminst zeggen dat de circuits buiten de Nederlandse macht in Suriname onbe-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 181 langrijk zijn voor de vroegmoderne economie, de migratie en de culturele ontwikkeling in de Afrikaanse diaspora.

Eurocentrisme

In 1999 blikt de Noord Amerikaanse historicus Greene terug op zijn ervaring met het veld van de Atlantische geschiedenis. Voor hem is dit veld onlosmakelijk verbonden met de ontdekking van Afrika door de Afro-Amerikaanse burgerrechtenbeweging en de studenten die in de nasleep van deze strijd op zoek gaan naar hun culturele wortels. Deze tegenstroom vindt ondermeer een concrete uiting in 1970-1971 in the Program in Atlantic History and Culture (Greene 1999: 333). De jaren zeventig zijn voor Greene een optimistische tijd:

At least implicitly [...] the flowering of the social sciences, the turn away from political to other forms of history inspired by the Annalistes,5 and the growth of nonwestern studies - together challenged the predominant paradigm of power with its privileging of the history of the west and its predominant populations. But they by no means overturned it. (Greene 1999: 327)

In 1999 moet Greene teleurgesteld terugkijken, de beweging die in gang is gezet heeft feitelijk bijgedragen aan de versterking van het ‘nation-state paradigm’ en ook multiculturalisme heeft vernauwende en anachronistische uitwerkingen gehad. Zo zijn in de jaren negentig de studies naar de geschiedenis van Inheemsen zich aan het beperken binnen nationale grenzen, wat historische, culturele en linguïstische continuïteit verhult. Wellicht gebeurt dit omdat de studenten hun legitieme plek binnen ‘hun’ staat willen benadrukken, en daardoor uit het oog verliezen dat de natiestaat pas een recent construct is. Op een zelfde manier zijn volgens Greene de ervaringen van Afro-Amerikanen langs nationale grenzen van elkaar gescheiden geraakt, terwijl de nadruk zou moeten liggen op het gemeenschappelijke van de Afro-Amerikaanse geschiedenis:

Although we have succeeded in getting away from the idea that history is past politics, we have not been able to divest ourselves of the teleological notion that history has to or should be organized along national lines, that colonial Diasporas and encounters are prenational history. As long as they remain imprisoned within a nation state perspective, multiculturalists are unlikely to complete the project

5 Deze historici uit het begin van de twintigste eeuw zijn vernoemd naar het tijdschrift Annales d'histoire économique et sociale en zijn bekend geworden door het verwerpen van de toen gangbare geschiedschrijving die alleen oog had voor politieke ontwikkeling. De innovaties van de Annalistes zijn bepalend voor het sociaal-wetenschappelijk onderzoek naar het verleden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 182

of subverting and reformulating the paradigm of power. (Greene 1999: 327)

Greene denkt in 1971 dat het niet lang zal duren voor deze verandering zich doorzet, maar aan het eind van de jaren negentig kijkt hij weinig hoopvol terug, en vraagt hij zich hardop af of zijn generatie niet te hooggespannen verwachtingen heeft gehad van de manier waarop emancipatie de geschiedbeoefening zou gaan veranderen. Een van de ontwikkelingen die Greene noemt bij de optimistische periode is de samenkomst van sociale wetenschappen en geschiedenis. Het vertragen van het project van emancipatie aan de universiteiten valt vervolgens samen met de hernieuwde scheiding tussen geschiedenis en de sociale wetenschappen. Deze scheiding is in belangrijke mate een afrekening met het marxisme in de academie, gedragen door de teleurstellingen van de 68'ers, de desintegratie van Sovjet-Unie, en de problemen in veel postkoloniale samenlevingen die tijdens hun onafhankelijkheidsstrijd een rode vlag hebben gehesen. De tegenreactie is er een van particularisme, vaak binnen nationale grenzen en een afwezigheid van grote verhalen om grote vragen te beantwoorden. In de postkoloniale samenlevingen van het mondiale zuiden is men in die zelfde tijd niet immuun voor deze afkeer van grote vragen. Subaltern Studies is wat dat betreft een fascinerende case die precies op dat scharnierpunt ontstaat. De Indiase historicus Chakrabarty wordt in die jaren (terecht overigens) een criticaster van eurocentrische concepten in de geschiedwetenschap. Hij richt zijn aanval vooral op het idee dat er universele historische patronen of ontwikkelingen zijn, en stelt dat dit idee zijn oorsprong heeft in de Europese filosofie, met de theorieën van Marx als dieptepunt. In plaats van ontwikkeling te zien als opeenvolgende fases die onherroepelijk uitkomen bij het kapitalisme met vrije loonarbeid, moet het Europese ontwikkelingstraject ‘geprovincialiseerd’ worden. De ontwikkeling van Europa kan volgens Chakrabarty niet gezien worden als een toekomstbeeld voor de rest van de wereld. India, zijn onderzoeksgebied, kent een geheel ander soort van samenleving (Chakrabarty 2008). Hoewel een onderzoeksbenadering die verschil, diversiteit en uitzondering benadrukt op dat moment veel oplevert, zorgt het in het werk van de subalternen ervoor dat alles wat wel degelijk vergelijkbaar is uit beeld verdwijnt, en plaatsmaakt voor Indiaas particularisme. Ondanks een hoopvol begin draait men mee in de postmoderne trend die het verleden als niet te begrijpen ziet en het opgegeven lijkt te hebben deze aan de hand van gezamenlijke instrumenten te willen analyseren. Dat neemt niet weg dat het provincialiseren van Europa - los van de richting die binnen Subaltern Studies later is gekozen - een bruikbaar perspectief is voor het opbouwen van een historiografie die bevrijd is van een koloniale erfenis. Voor het Atlantische gebied levert de mondialisering van het perspec-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 183 tief, en een zoektocht naar verbanden en vergelijkingen, een heropleving op van Atlantische geschiedenis die nu veelkleuriger is en een grotere rijkdom aan perspectieven kent dan eerder het geval was. Atlantische geschiedenis heeft volgens de Britse historicus Armitage grofweg drie verschillende oorsprongen ‘a white Atlantic with Cold War roots, a Black Atlantic with post-Civil War origins in the United States, and a red Atlantic reaching back to the cosmopolitanism of Marx’ (Armitage 2002: 15). Historiografisch bezien vallen de black en red Atlantic samen, maar dat er een apart ontwikkelde white Atlantic geschiedschrijving bestond is wel duidelijk. In chronologische volgorde schreven W.E.B. Du Bois, C.L.R. James en Eric E. Williams emancipatoire Atlantische geschiedenissen. In de ‘white Atlantic’ ontbrak deze geschiedenis volledig. Zo noemt Armitage de Haïtiaanse Revolutie als de grote afwezige in het klassieke werk Age of the democratic revolution van de Amerikaanse historicus Palmet. In Palmers standaardwerk wordt het idee uitgewerkt dat de oorsprong van westerse democratie moet worden gezocht in de trans-Atlantische wisselwerking tussen de Noord-Amerikaanse onafhankelijkheid en de strijd tegen het ancien regime in Europa (1959). Wat Armitage de white Atlantic noemt is in de Surinaamse historiografie minder duidelijk terug te vinden. Armitage definieert ‘witte’ Atlantische geschiedenis (iets anders dan imperiale of koloniale geschiedenis) als de geschiedschrijving die zich beperkt tot het onderzoek naar de historische banden tussen de Verenigde Staten en Europa als bakermat van liberale democratie. De Atlantische benadering waarin de nadruk wordt gelegd op de oorsprong van democratie, vrijhandel en liberalisme in het Noord-Atlantische gebied is een permanente onderstroom binnen het internationale veld van Atlantische geschiedenis, maar is vooral een ideologisch decor voor de vorming van een Atlantische gemeenschap en een militair bondgenootschap (Baylin 2005). Aan het onderzoek naar Suriname in de vroegmoderne tijd is deze benadering goeddeels voorbij gegaan, simpelweg omdat het idee van een Atlantische democratische gemeenschap weinig relevantie heeft in de context van kolonisatie en plantageproductie op basis van slavernij. De politiek gekleurde vertrekpunten die Armitage aandraagt voor het ontstaan van hedendaagse Atlantische geschiedenis doen geen recht aan de overlap tussen de verschillende stromingen. Het onderscheid tussen de ‘rode’ en ‘zwarte’ benadering van de Atlantische geschiedenis komt bijvoorbeeld pas in de laatste decennia van de twintigste eeuw tot stand. Veel van de auteurs die Armitage noemt voor de ‘zwarte’ benadering van Atlantische geschiedenis, zouden met het zelfde gemak als ‘rood’ gekenschetst kunnen worden. Zo schrijft de trotskist C.L.R. James in de jaren dertig zonder twijfel een van de meest inspirerende boeken over de Haïtiaanse Revolutie. Zijn meesterwerk is echter niet alleen een bevrijdende en vernieuwende poging om een vormende episode

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 184 uit de Caraïbische geschiedenis te belichten. Zoals hij zelf opmerkt is zijn benadering nauw verbonden met het tijdsgewricht waarin het is geschreven en klinken ‘Franco's zware artillerie en Stalin's vuurpeletons’ door in het beschrijven van het falen van de bevrijdende belofte van de opstand (James 1989: xi). In die zelfde tijd schrijft ook Anton de Kom, of kameraad De Kom zoals hij in kringen van communisten en Indische revolutionaire studenten bekend staat, zijn Wij slaven. Binnen een jaar na het verschijnen van de Nederlandse editie publiceert de Uitgeversvereniging voor Buitenlandse Arbeiders in de Sovjet-Unie een Duitstalige versie van het boek. Het daaropvolgende jaar verschijnt nog een tweede Duitse editie bij een communistische uitgeverij in het vooroorlogse Zürich. De eerstvolgende vertaling komt begin jaren 1980 uit in het communistische Cuba. De relatie tussen het werk van De Kom en het communisme is geen toevalligheid. In de historische benadering van Atlantische pioniers zoals James en De Kom staan de ‘zwarte’ en ‘rode’ vertogen niet los van elkaar. Hun ‘rode’ vertoog kenmerkt zich door internationalisme en een nadruk op de dynamiek tussen sociale klassen als bepalend voor het verloop van de geschiedenis. Het onderscheid dat Armitage aanbrengt tussen de ‘rode’ en ‘zwarte’ historiografie blijkt een moeilijk te maken scheiding. Pas later wordt die grens hard getrokken, of eigenlijk, wordt het ‘rode’ deel er uit geschreven en worden grensoverschrijdende en sociaaleconomische vragen beperkt tot een eenzijdige en geïsoleerde nadruk op racialisering en etniciteit. Ongewild wordt dit, in navolging van Greene, ondanks het kritische uitgangspunt een sterk nationaal gericht verhaal waarin transnationale verbanden maar een kleine rol spelen. In het geval van Suriname en Nederland gaan de wording van beide staten en de positie van postkoloniale migranten in Nederland een teleologische richtsnoer vormen. De geschiedenis van de Afrikaanse diaspora toont echrer dat het overstijgen van nationale grenzen binnen de geschiedwetenschap tot betere resultaten leidt dan wanneer thema's op nationaal niveau worden ingekaderd (Gilroy 1993). Een ‘veelkleurige’ Atlantische benadering van thema's uit vroegmodern Suriname of Nederland spelen zich af binnen een wereld die door slavenhandel en kolonisatie verbonden is met geschiedenissen rond de gehele Atlantische Oceaan, en wellicht ook met de wereld daarbuiten (Coclanis 2009).

Suriname-Nederland

Voor Wolbers in de negentiende eeuw is de nadruk op de relatie tussen Suriname en Nederland een expliciet project, zoals hij uitlegt in de inleiding van zijn Geschiedenis van Suriname.

Suriname is eene Nederlandsche bezitting; aan zijne blanke en ook aan zijne gekleurde bevolking zijn wij in vele opzigten door verwant-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 185

schap en andere belangen naauw verbonden, en jegens zijne laatstgenoemde en negerbevolking hebben wij als Nederlanders ons van eene zoo groote schuld te kwijten en eene zoo groote roeping te vervullen. (Wolbers 1970: 4)

Voor Wolbers is het schrijven van het boek over de geschiedenis van Suriname een Nederlandse plicht, en is er een schuld die vereffend moet worden. De grensoverschrijdende verbindingen en uitwisselingen uit de vroegmoderne tijd blijven in zijn geschiedenis onzichtbaar, of worden vergeten. De abolitionisten in Nederland hebben in de negentiende eeuw hun best gedaan om te laten zien dat zij Nederlands waren en dat hun beweging Nederlands was (en dus niet een kopie van de als radicaal beschouwde Britse beweging). Suriname werd geframed als een Nederlandse verantwoordelijkheid (Janse 2007: 295). Hoewel sinds Wolbers de geschiedenis van Suriname op tal van terreinen gedekoloniseerd is, blijft een anachronistische opvatting over het allesoverheersende belang van de Nederlandse Republiek de vroegmoderne geschiedschrijving bepalen. In Nederland komt er in de eerste helft van de jaren 1990 een opvallend groot aantal studies uit over de vroegmoderne en slavernijperiode in de Surinaamse geschiedenis. Veel van deze werken hebben een sterk economische inslag, en plaatsen slavernij in het kader van Wallersteins analyses van historische maatschappelijke transities, waarin de ontwikkeling van het wereldsysteem in de vroegmoderne tijd centraal staat. De daarop geënte studies naar de vroegmoderne Surinaamse plantage-economie en staatsvorming bestuderen hoe vanuit Nederland de ontwikkeling van Suriname werd gevormd (Van Stipriaan 1993; Schalkwijk 1994). Tegelijkertijd is er in deze studies ook aandacht voor het leven van het onvrije deel van de bevolking, zowel demografisch als cultureel en sociaal: ‘hoe lukte het de kleine witte bevolking de “slavenmacht” er onder te houden?’ is een terugkerende vraag die de alledaagsheid van terreur, verdeel-en-heers-praktijken, maar ook verzet en onverschilligheid blootlegt. Opvallend genoeg is de sociaaleconomische kant van dit onderzoek stil komen te liggen, maar de discussies over cultuur en opstandigheid niet.6 De conclusie is wellicht dat de studies uit de periode van 1985 tot 1995 worden geschreven in de nadagen van de oplevende aandacht voor sociaaleconomische en emancipatoire vraagstukken, die ook Greene in het geval van de Verenigde Staten beschrijft. Er is in de periode daarna vooral aandacht voor de culturele uitingen en erfenis van slavernij, zoals de studie Op zoek naar de stilte en de tentoonstelling Doorbreek de stilte. De sterke band tussen Nederland en de West-Indische koloniën krijgt

6 Er is een lange lijst aan onderzoeken naar Marronsamenlevingen, met meest recent Thoden van Velzen enHoogbergen, Een zwarte vrijstaat in Suriname (2011); Een gehele bundel over pacificatie en verzet werd samengesteld bij het afcheid van Hoogbergen: Meel en Ramsoedh, Ik ben een haan met een kroon op mijn hoofd (2007).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 186 daarin de nadruk. Projecten rond ‘gezamenlijk’ erfgoed hebben een zelfde dynamiek. Want al wordt deze band wel in het kader van het gehele ‘Atlantische systeem’ geplaatst, de historische integratie van Suriname in het geheel van de Atlantische wereld speelt maar een marginale rol (Van Stipriaan et al. 2007). Vroegmoderne sociaaleconomische geschiedbeoefening komt er na het midden van de jaren negentig maar bekaaid van af. Jagdew signaleert dat er min of meer gelijktijdig ook vertraging komt in de ontwikkeling van gedekoloniseerd geschiedenisonderwijs (Jagdew 2010). Hij brengt deze vertraging in verband met de economische malaise in Suriname, maar het is, gezien de hierboven geschetste context, goed om op te merken dat deze ontwikkeling sterk lijkt op de internationaal afnemende aandacht voor sociaaleconomische geschiedschrijving op internationaal niveau. In het begin van de jaren negentig zijn de postkoloniale onderzoekers in Nederland voor een belangrijk deel geïnspireerd door de grootschalige migratie van Surinamers naar Nederland. Net als Greene signaleert bij Amerikaans onderzoek naar Inheemsen in die tijd, zijn veel van de studies naar Suriname in de slavernijperiode indirect verbonden met de vraag welke plek de nazaten van tot slaaf gemaakten verdienen in de hedendaagse Nederlandse samenleving. De relatie tussen Nederland en Suriname is daarmee als vanzelf het vertrekpunt voor onderzoekers gebleven. Zoals het voorbeeld van Wolbers laat zien zijn de postkoloniale onderzoekers allerminst de eersten die de band tussen Suriname en Nederland benadrukken. Al sinds de abolitionisten is er maar weinig aanleiding om de nadruk in de historiografie te verschuiven naar de plek van Suriname in het geheel van Atlantische uitwisseling en interactie. In heel veel onderzoek is de elementaire koloniale vooronderstelling aanwezig dat Nederland het begin en einde van iedere vroegmoderne Surinaamse ontwikkeling is. Een aantal recente publicaties over de verbondenheid van vroegmodern Suriname met de rest van de (Atlantische) wereld door ‘buitenstaanders’ als Judith Carney, Johannes Postma, Natalie Zemon Davis en Charles C. Mann benadrukt echter dat er meer is dan de directe relatie tussen Suriname en Nederland in de slavernijperiode, en dat deze andere verbindingen belangrijker zijn dan we tot nog toe denken.7 Een voorbeeld van een verbinding die een vroegmodern onderzoeksveld zou kunnen zijn is de relatie tussen Suriname en Noord-Amerika en de Caraïbische eilanden in de vroegmoderne tijd. Johannes Postma is bij surinamisten bekend door zijn monumentale onderzoek naar de Nederlandse slavenhandel, en als verzamelaar van een ontstellende hoeveelheid gegevens (Postma 1990). Op het einde van zijn carrière is Postma echter

7 De genoemde auteurs zijn wellicht de meest sprekende voorbeelden van de afgelopen tien jaar die zich in hun onderzoek naar vroegmodern Suriname expliciet hebben bezig gehouden met de verbondenheid van Suriname met de rest van de (Atlantische) wereld.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 187 met een boek bezig over de handel tussen Suriname en het Caraïbisch gebied en Noord-Amerika. Dit boek maakt hij uiteindelijk niet af, maar hij publiceert in 1998 en 2003 wel twee artikelen met gegevens (Postma 1998; 2003). Het beeld dat daaruit opdoemt is opmerkelijk. In sommige decennia van de achttiende eeuw zijn de helft van de schepen voor de Waterkant niet-Nederlands. Een dergelijke intensieve scheepvaartverbinding is natuurlijk nooit alleen aan uitwisseling van goederen. Duizenden zeelieden per jaar bezoeken in de achttiende eeuw de stad en roeien hun scheepsponten gevuld met goederen van en naar het binnenland. Veel van de zeelieden in de intracaraïbische vaart zijn niet-Europees; een groot deel zijn (voormalige) slaven van Afrikaanse afkomst (Bolster 1997). De Waterkant is in de vroegmoderne tijd ongetwijfeld het toneel van een levendige uitwisseling van ideeën en ervaringen die in de op Nederland gerichte studies niet aan de orde komen. Ook bewegen handelaren en slavenmakers zich tussen de koloniën, hun onvrije personeel meenemend. Dergelijke verplaatsingen over de formele grenzen van het Nederlandse rijk zijn vormend voor het leven in Suriname, maar onbelangrijk in de ogen van onderzoekers die alleen gericht zijn op de relatie met de Nederlanden. Wie zijn/haar best doet, vindt ongetwijfeld sporen van een zwarte hemisferische gemeenschap van bewustzijn. Het is zeker dat mensen vanuit Suriname in die tijd betrokken zijn bij de regionale vaart, als handelaar of als verhuurde slaaf aan boord van kleine regionale- en kustvaarders.8 De geplande komst van gerechtelijke archieven vol met ooggetuigenverklaringen, verhoren, aanklachten en civiele procedures uit het alledaagse stadsleven van Paramaribo en de rest van Suriname zijn wat dat betreft een hoopvol gegeven voor iedereen die verder onderzoek wil gaan doen (Tjien Fooh-Hardjomohamed 2012). Deze bronnen bieden een kijk op een stedelijk knooppunt tussen de vier Atlantische continenten in een vormende periode van de Atlantische geschiedenis.

Conclusie

Wat kunnen Atlantische benaderingen bijdragen aan de Surinaamse historiografie, en wat zou Surinaams gericht onderzoek toe kunnen voegen aan het veld van Atlantische geschiedenis? Benaderingen van geschiedenis die bij de lands- of rijksgrenzen blijven steken zijn minder geschikt om de trajecten van uitwisseling en wisselwerking te onthullen. Een weidser blikveld valt echter in onvruchtbare grond als dit niet gepaard gaat met een intieme kennis van de kleine details op lokaal niveau. De soms nog wat Anglocentrische studies naar de Atlantische wereld en historische globalisering hebben veel te winnen bij onderzoek vanuit de Surinaamse archieven.

8 Op Curaçao was dit vershijnsel veel omvangrijker, maar iedere havenstad, zeker in de tropen had bemanning nodig om overleden zeelieden te vervangen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 188

Een emancipatoire geschiedenis van Suriname in de periode vóór 1800 kan geen nationale beperking hebben, maar kan beter als vertrekpunt nemen dat deze geschiedenis (of het nu gaat om migratie, religie of economie) bestaat bij gratie van een integrerende Atlantische wereld en verbindingen die buiten de Sociëteit van Suriname, de Staten-Generaal en de West-Indische Compagnie om bestonden. Dat de centralisatie van de Nederlandse staat rond 1800 resulteert in een strikter geadministreerde en meer formele onderwerping zou niet de blik op de voorgaande fase moeten ontnemen. De processen van Europese verovering en kolonisatie zijn niet de enige globaliseringsprocessen die de vroegmoderne tijd tekenen. Juist tijdens de opbouw van het grote verschil in economische macht tussen Europa en de rest van de wereld is de Europese dominantie nog een kwetsbare onderhandeling, en altijd gebaseerd op circuits buiten de controle van de heren aan de vergadertafels in Middelburg en Amsterdam. De geschiedenis van de imperiale overheersing die daarop volgt zou geen schaduw over dat verleden moeten werpen. Juist in het Caraïbisch gebied is de uitwisseling van goederen, mensen en ideeën buiten de controle van de Europese machthebbers een permanent gegeven dat het verdient om onderdeel te worden van de fascinerende vroegmoderne geschiedenis van Suriname en de wereld. De eerste stap is om een inventarisatie te maken van de vroegmoderne circuits van uitwisseling om vervolgens de consequenties van deze verbindingen voor de vroegmoderne ontwikkeling van Suriname op economisch, politiek en cultureel gebied te onderzoeken. Dat zal voor onderzoekers in Nederland wellicht een bittere pil zijn, hun geprivilegieerde plek in het schrijven van de geschiedenis van Suriname loopt op zijn eind. Maar dat is tegelijkertijd ook een geruststellend gegeven. Immers, onafhankelijkheid en dekolonisatie zijn geen gemakkelijk processen, maar voor de geschiedenis van Suriname levert het mogelijk een rijkdom aan nieuwe contacten en mogelijkheden op, die tot nu toe onderbelicht zijn gebleven.

Literatuur

Armitage, D., 2002 ‘Three concepts of Atlantic history.’ In D. Armitage & M.J. Braddick (eds), The British Atlantic world, 1500-1800. New York: Palgrave Macmillan, pp. 11-30. Bailyn, B., 2005 Atlantic history; Concept and contours. Cambridge, MA: Harvard University Press. Bolster, W., 1997 Black Jacks; African American seamen in the age of sail. Cambridge, MA: Harvard University Press.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 189

Carney, J.A. & R.N. Rosomoff, 2011 In the shadow of slavery; Africa's botanical legacy in the Atlantic world. Berkeley: University of California Press. Chakrabarty, D., 2008 Provincializing Europe; Postcolonial thought and historical difference. Princeton, NJ: Princeton University Press. Coclanis, P.A., 2009 ‘Beyond Atlantic history.’ In J.P. Greene & Ph. Morgan (eds), Atlantic history; A critical appraisal. Oxford: Oxford University Press. Gilroy, P. 1993 The Black Atlantic; Modernity and double consciousness. Cambridge, MA: Harvard University Press. Greene, J.P., 1999 ‘Beyond power; Paradigm subversion and reformulation and the re-creation of the early modern Atlantic world’ In: D. Clark Hine & J. MacLeod, Crossing boundaries; Comparative history of Black people in diaspora. Bloomington: Indiana University Press, pp 319-342. Hassankhan, M, 2012 ‘Keynote lezing bij het symposium Geschiedschrijving Suriname.’ Paramaribo: Anton de Kom Universiteit, oktober. Held, D. & E. McGrew, 2011 Global transformations; Politics, economics and culture. Stanford, CA: Stanford University Press. Hira, S., 2012 ‘Frantz Fanon en de dekolonisatie van de geschiedschrijving.’ His/her Tori 3: 28-35. Hoogbergen, W., 1990 The Boni Maroon Wars in Surinam. Leiden: Brill. Hopkins, A.G., 2002 ‘The history of globalization-and the globalization of history.’ In A.G. Hopkins (ed.), Globalization in world history. New York: Norton, pp.11-46. Hopkins, A.G., 2010 ‘The historiography of globalization and the globalization of regionalism.’ Journal of the economic and social history of the orient 53 (1-2): 19-36. Jagdew, E., 2010 ‘Het geschiedenisonderwijs in Suriname; Van vernederlandsing naar Surinamisering.’ His/her Tori 1: 26-38. Jagdew, E., 2012 ‘Dekolonisatie van de Surinaamse geschiedschrijving; Waarom is die uitgebleven?’, His/her Tori 3: 5-14. Janse, M., 2007 De afschaffers; Publieke opinie, organisatie en politiek in Nederland 1840-1880. Amsterdam: Wereldbibliotheek.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 190

Kupperman, K.O., 2012 The Atlantic in world history. New York: Oxford University Press. Mann, Ch.C., 2011 1493; Hoe de wereld zich ontwikkelde na de ontdekking van Amerika. Amsterdam: Nieuw Amsterdam. Meel, P. & H. Ramsoedh, 2007 Ik ben een haan met een kroon op mijn hoofd: Pacificatie en verzet in koloniaal en postkoloniaal Suriname: opstellen voor Wim Hoogbergen. Amsterdam: Bert Bakker. Oostindie, G., 1990 ‘De onvoltooide dekolonisatie en de geschiedschrijving van Suriname.’ Leidschrift 6 (2): 5-26. Palmer, R.R., 1959 The age of the democratic revolution. Princeton, NJ: Princeton University Press. Postma, J., 1998 ‘Breaching the mercantile barriers of the Dutch colonial empire; North American trade with Surinam during the eighteenth century.’ In O.U. Janzen, Merchant organization and maritime trade in the North Atlantic, 1660-1815. St. John's, New Foundland: International Maritime Economic History Association, pp. 107-131. [Research in Maritime History.] Postma, J., 2003 ‘Suriname and its Atlantic connections, 1667-1795.’ In J. Postma & V. Enthoven (eds), Riches from Atlantic commerce; Dutch transatlantic trade and shipping, 1585-1817. Leiden: Brill Academic Publishers, pp. 287-322. Postma, J., 1990 The Dutch in the Atlantic slave trade, 1600-1815. Cambridge: Cambridge University Press. Schalkwijk, J.M.W., 1994 ‘Colonial state-formation in Caribbean plantation societies; Structural analysis and changing elite networks in Suriname, 1650-1920.’ Ph.D. dissertation Cornell University, Ithaca, NY. Stipriaan, A. van, 1993 Surinaams contrast; Roofbouw en overleven in een Caraïbische plantagekolonie, 1750-1863. Leiden: KITLV Uitgeverij. Stipriaan, A. van, A. Bijnaar, W. Heilbron & V. Smeulders, 2007 Op zoek naar de stilte: Sporen van het slavernijverleden in Nederland. Leiden: KITLV Uitgeverij / Amsterdam: NiNsee. Thoden van Velzen, H.U.E. & W. Hoogbergen, 2011 Een zwarte vrijstaat in Suriname: De Okaanse samenleving in de achttiende eeuw. Leiden; KITLV Uitgeverij. Tjien Fooh-Hardjomohamed, R., 2012 ‘Teruggave van Surinaamse archieven; Plan van aanpak en voortgang.’ His/her Tori 3: 55-57.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 191

Wolbers, J., 1970 Geschiedenis van Suriname. Amsterdam: Emmering. Zemon-Davis, N., 2011 ‘Decentering History; Local Stories and Cultural Crossmgs in a Global World’. History and Theory 50 (2): 188-202.

Karwan Fatah-Black geeft college aan het Instituut voor Geschiedenis te Leiden en werkt aan het afronden van zijn proefschrift over de ontwikkeling van Paramaribo als knooppunt in de vroegmoderne Atlantische wereld. In 2012 publiceerde hij ondermeer een inleidend hoofdstuk over Suriname in de Grote Atlas van de West-Indische Compagnie onder redactie van Henk den Heijer en Piet Emmer. Daarnaast heropende hij samen met Matthias van Rossum het debat over het economische belang van de Nederlandse slavenhandel door een berekening te maken van de meeractiviteit die deze handel opleverde voor steden in de Republiek. Dit leidde tor discussies in nationale media en een debatdossier in het Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 192

Marieke Heemskerk & Celine Duijves Sekswerk in de Surinaamse goudvelden De mythen ontrafeld

OOver sekswerk in de goudvelden doen zowel in Suriname als in het buitenland de wildste en vaak tegenstrijdige verhalen de ronde. In Paramaribo bestaat de indruk dat de goudvelden een sodom en gomorra zijn, gekenmerkt door losbandigheid, zondigheid en moreel verval. Sekswerk in de goudvelden wordt in de media geregeld in één adem genoemd met mensenhandel, illegaliteit, aids en criminaliteit. In een rapport van de ambassade van de Verenigde Staten van Amerika in Suriname wordt gemeld dat er veelvuldig sprake is van mensensmokkel en gedwongen sekswerk in de goudvelden. Kinderprostitutie wordt als speciaal zorgpunt genoemd.1 Over de kinderprostitutie schrijft de antropologe Nieuwendam: ‘Er zijn veel sekswerkers van 15 tot 17 jaar in de goudvelden [...] tijdens de vakanties verkopen schoolgaande meisjes, voornamelijk meisjes van het voortgezet onderwijs of de universiteit, seks om hun scholing te betalen’ (Nieuwendam 2010). De voorzitter van het managementteam van de Commissie Ordening Goudsector (OGS), de heer Dompig, weerspreekt deze geluiden op basis van de door de Commissie uitgevoerde registratie met legitimatieplicht. Volgens hem is er in de gebieden waar de Commissie actief is geweest ‘geen sprake van prostitutie onder de leeftijd van 21 jaar’.2 Daarnaast wordt sekswerk op de goudvelden in verband gebracht met de verspreiding van hiv (Heemskerk & Duijves 2012, Heemskerk 2009). De heer Dompig vreesde in 2011 dat er gezien de afwezigheid van medische zorg in bepaalde goudgebieden ‘er binnen niet al te lange tijd [...] sprake zal zijn van een hiv/aids-uitbraak’.3 Terwijl bovengenoemde en vergelijkbare verhalen circuleren over de Surinaamse goudvelden, zijn empirische data schaars. De auteurs zijn bekend met twee eerdere onderzoeken die zich specifiek richten op sekswerkers in en rond de Surinaamse goudvelden. Één daarvan dateert van dertien jaar geleden (Antonius-Smit et al. 1999), het andere onderzoek is recenter (Nieuwendam 2010). In genoemde studies wordt een redelijk

1 Trafficking in Persons Report 2010; Country Narrative: Suriname.' [geraadpleegd juli 2012]. http://suriname.usembassy.gov/key-reports/2010/trafficking-in-persons-report-2010.html 2 De Ware Tijd, 14 december 2011. 3 De Ware Tijd, 14 december 2011.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 193 beeld geschetst van vrouwen die als sekswerkers werkzaam zijn in de goudvelden, maar hierin worden ook bepaalde hiaten geconstateerd. Zo ontbreekt diepgaand onderzoek in de goudvelden zelf in de studie van Antonius-Smits. Haar analyse is gebaseerd op interviews die in de stad afgenomen zijn met sekswerkers en hun klanten die in de stad gerekruteerd werden. In dit onderzoek wordt een aantal werkomstandigheden van sekswerkers in de goudvelden genoemd die ons als onderzoekers met ruime ervaring in de goudvelden erg onwaarschijnlijk voorkomen. We weiden hier later over uit. De studie van Nieuwendam is voornamelijk een statistische analyse en geeft geen kwalitatieve context voor de bevindingen. Daarbij zijn de data per geografisch gebied niet voor de gehele steekproef geanalyseerd, waardoor het moeilijk is iets over de algemene populatie te zeggen. In dit artikel belichten wij het thema sekswerk in de Surinaamse goudvelden aan de hand van een recent (januari-maart 2012) door ons uitgevoerd onderzoek onder sekswerkers op veertien locaties in vier goudgebieden, verspreid gelegen in Suriname. Het betreft de gebieden die we in de studie hebben aangeduid als Brokopondo ten noorden van het stuwmeer (omgeving Brownsweg en Afobaka), Brokopondo ten zuiden van het stuwmeer (Grankreek, Alimoni en Tjilipasi), Meriamgebergte (Tumatu en Nason gebied), en Benzdorp en omgeving (Benzdorp, Antonio do Brinco en Kabanavo)

We nemen vier hardnekkige mythen over sekswerk in de goudvelden onder de loep, namelijk: 1. Er zijn veel minderjarige (jonger dan 18) meisjes die in de goudvelden seks verkopen; 2. In de goudvelden is onveilige seks de norm; 3. De goudvelden zijn een broeihaard voor hiv en de aanwezige sekswerkers zijn een bron van hiv-transmissie; 4. Sekswerkers in de goudvelden zijn het slachtoffer van mensenhandel en/of worden gedwongen het werk te doen.

Aan de hand van empirische data zullen we deze mythen nuanceren en/of ontkrachten. Een actueel en genuanceerd beeld van sekswerk in de goudvelden vormt een noodzakelijke basis voor realistisch beleid gericht op de bestrijding van hiv, mensenhandel en kinderprostitutie in deze afgelegen gebieden in het binnenland van Suriname. In de hierop volgende secties presenteren we eerst algemene gegevens over de kleinschalige goudwinning in Suriname en de leef- en werkomstandigheden die sekswerk in de goudvelden bevorderden. Vervolgens bespreken we de onderzoeksgebieden en -methodes. De kern van de tekst bevat onze evaluatie van de vier hierboven genoemde hardnekkige mythen met betrek-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 194 king tot sekswerk in de goudvelden. Hierin bespreken we in welke mate deze mythen al dan niet door onderzoeksgegevens bevestigd worden.

Achtergrond: goudzoekers en sekswerkers

Sinds de jaren negentig van de vorige eeuw is de kleinschalige goudindustrie in Suriname enorm in omvang toegenomen en daarmee ook het aantal mensen dat een inkomen verdient in en rond de goudvelden (Heemskerk & Duijves 2012; De Theije 8c Heemskerk 2009). Het precieze aantal personen dat in de goudsector werkt is onbekend. Wel is er door de OGS recent een schatting gedaan van 40.000 personen.4 Ongeveer de helft van deze personen is goudzoeker en de resterende helft verleent ondersteunende diensten als bijvoorbeeld bootsman, All Terrain Vehicle (ATV-)rijder5, kok, restaurant- of hotelexploitant, bordeelhouder of sekswerker. Ongeveer 65-75 procent van degenen die wonen en werken op de goudvelden is een internationale migrant, voornamelijk Braziliaans (Heemskerk & Duijves 2012). Van de Surinamers die in de goudsector werken is het overgrote deel Marron. Uit onderzoek blijkt dat de sekswerkers voornamelijk uit Brazilië, Dominicaanse Republiek en Guyana komen (Heemskerk & Duijves 2012; Nieuwendam 2010). Om een indruk te schetsen van de leef- en werkomstandigheden in de goudvelden onderscheiden we grofweg twee type locaties. Enerzijds zijn er goudvelden in de nabijheid van al bestaande, voornamelijk traditionele dorpen en anderzijds zijn er goudvelden in meer geïsoleerde gebieden. In het eerste geval bevinden de goudvelden zich op een afstand van vijftien minuten tot een uur van een dorp. In het dorp zijn (overheids-)voorzieningen zoals gezondheidszorg, infrastructuur en onderwijs aanwezig. Er zijn vaak ook winkeltjes en dorpelingen die informeel voedingswaren, drank, ijsjes, sigaretten en andere benodigdheden aan de goudzoekers verkopen. In deze goudvelden is vaak het grootste deel van de goudzoekers Marron en afkomstig uit de omliggende dorpen of uit andere dorpen van dezelfde stam. Veel van de goudzoekers gaan dagelijks of wekelijks terug naar hun eigen huis en gezin. In meer geïsoleerde goudvelden en verder van Paramaribo is het merendeel van de populatie Braziliaans. Samen met personen van andere nationaliteiten -- zoals Surinamers, Dominicanen, Guyanezen en anderen -- leven zij samen in de goudzoekerskampen en/of in de curatela's. Een curatela is een door personen in de goudvelden opgezet dorpje waar al-

4 De Ware Tijd, 5 maart 2012. In maart 2012 had de Commissie OGS 3.827 Surinamers en 10.849 buitenlanders geregistreerd die als goudzoekers (arbeiders of machinehouders) werkten. De Commissie schatte toen dat dit aantal minder dan de helft van de mensen actief in de goudsector representeerde. 5 Een gemotoriseerd voertuig op vier wielen, specifiek voor transport over bospaden en ander ruig terrein. De ATV is in de goudvelden het transportmiddel bij uitstek en wordt gebruikt voor het vervoer van personen en goederen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 195 lerhande diensten aan goudzoekers aangeboden worden. Er is, in de Surinaamse situatie, meestal geen centraal gezag of autoriteit en de bewoners zelf organiseren hun werkzaamheden en de nodige voorzieningen zoals drinkwater en elektriciteit. De Benzdorp cúratela, gelegen in het zuidoosten van Suriname aan de grens met Frans-Guyana (Figuur 1), is één van de grootste en oudste curatela's in Suriname en beschikt over onder andere supermarkten, ATV-reparatiezaken, bordelen, kapsalons, schoonheidssalons, timmerlieden, elektriciens et cetera. Ook bevinden zich in de curatela's vaak Braziliaanse kerken, die een belangrijke rol spelen in de sociale organisatie van de goudzoekersdorpen. De belangrijkste ontbrekende voorzieningen zijn gezondheidszorg en onderwijs. In de curatela's wonen behalve individuele entrepreneurs ook paren en gezinnen met kleine kinderen. Kinderen worden vanaf hun vijfde of zesde jaar vaak naar de stad gestuurd om daar naar school te gaan. In de curatela's bij de grens met Frans-Guyana zijn er ook oudere kinderen die bij hun ouders in het goudzoekerdorp blijven wonen en élke dag de rivier oversteken om in Frans-Guyana naar school te gaan. De goudzoekers wonen meestal in kampen rondom de curatela's, waar ze vaak maandenlang blijven. Zowel op de goudvelden rond de dorpen als op meer geïsoleerde locaties wordt elektriciteit verkregen via eigen generatoren. Drinkwater wordt verkregen door regenwater op te vangen en op sommige plekken worden er waterputten geslagen. Toiletten zijn er soms in de vorm van een simpel buitentoilet, maar vaak genoeg wordt het omliggende bos gebruikt. De mannén die actief zijn in de goudvelden werken voornamelijk in en rond de mijn als goudzoeker, mijnmanager, machinebaas of graafmachinewerker. Een kleiner gedeelte verzorgt transport, werkt in de verkoop of horeca of levert diensten als monteur, elektricien of missionaris. Er zijn ook enkele vrouwen die één of meerdere goudmachines bezitten en een goudkamp draaien. De meeste vrouwen werken echter in de dienstensector. Ze verkopen -- zelfstandig of voor een iemand anders - ijsjes, maaltijden en kleding; bezitten kapsalons, schoonheidssalons en bordelen; of zijn actief als huisvrouw, in de horeca of als sekswerker. De leef- en werkomstandigheden in de goudvelden bevorderen de aanwezigheid van sekswerkers. Deze omstandigheden worden ten eerste gekenmerkt door een zeer ongelijke sekseverhouding: 10 mannen op 1 vrouw (Heemskerk 2003). Daarnaast heeft een groot aantal inwoners geen vaste partner of familie en er zijn gelimiteerde ontspanningsmogelijkheden na het werk. Deze omstandigheden kunnen mannen en vrouwen ertoe aanzetten om wisselende (commerciële en niet-commerciële) seksuele contacten te onderhouden. Deze neiging wordt versterkt door het feit dat de goudzoekers niet alleen geïsoleerd zijn van hun gezin en/of een vaste partner, maar ook van de sociaal-culturele normen die gedrag bepalen in meer stabiele gemeenschappen (IOM 2010: 11). De Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) constateert ook dat de harde en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 196 eenzame werkomstandigheden sommige migranten mannen ertoe brengen om troost en intimiteit te zoeken in meerdere seksuele ontmoetingen (IOM 2010). Daarnaast heerst er in de goudvelden een machocultuur waarbij er vooral in de avonduren veel alcohol gedronken wordt, wat mensen nonchalant of overmoedig kan maken (Osbourne-Moses 2011). Vooral wanneer een goudzoeker een goede slag geslagen heeft en met een grote waarde aan goud op zak loopt, is het bijna een verwachting dat hij dit geld - minstens voor een deel -- in de curatela besteedt. De sekswerkers zelf zijn zowel professionals in bordelen of cabarets, als vrouwen en mannen die zichzelf niet classificeren als sekswerker maar wel af en toe bij gelegenheid seks verkopen. Tijdens ons onderzoek in 2012 en in eerdere onderzoeken in de goudvelden zijn we bepaalde situaties van gedwongen sekswerk zoals beschreven door Antonius-Smits et al. (1999) nooit tegengekomen. Zij beschrijven een seks-op-krediet systeem waarbij de sekswerker, om haar vliegticket terug te betalen, voor een vast bedrag drie maanden lang moet koken en onbeperkt seksuele diensten verlenen aan de mannen in het kamp. We hebben nooit over dit systeem gehoord en alle goudzoekers en sekswerkers die we hierover gevraagd hebben ontkenden dat zoiets voorkomt in de goudgebieden die zij kennen. We betwijfelen daarom of deze vorm van sekswerk op de Surinaamse goudvelden voorkomt. Speciale vrouwenkampen opgezet en bewoond door sekswerkers in de nabijheid van goudkampen zijn we ook nergens tegengekomen en waren ook niet bekend bij onze informanten.

Methodologie

Dit artikel is ondermeer gebaseerd op data die verzameld werden in opdracht van het Nationaal AIDS Programma van het Ministerie van Volksgezondheid in Suriname.6 In de maanden januari tot en met maart 2012 werd veldwerk verricht in vier goudregio's in Suriname (Figuur 1). Voor dit artikel definiëren we als sekswerker eenieder die seksuele diensten verleent in ruil voor een afgesproken betaling in geld of goederen, met iemand waarmee de persoon geen verdere partnerrelatie heeft. De definitie omvat ook vrouwen en mannen die niet in een bordeel of cabaret werken maar een ander beroep hebben (bijvoorbeeld kokkin of kapper) en bij gelegenheid seks verkopen. De onderzoekers bezochten alle cabarets in de geselecteerde goudgebieden. De aanwezige sekswerkers werd, na uitleg van het onderzoek en een toestemmingsverklaring, gevraagd om een vragenlijst te beantwoorden en een hiv-tests te doen7. 6 Het onderzoek werd gefinancierd door het Globel Fund in het kader van haar project ‘Reducing the spread and impact of HIV/AIDS in Suriname through expansion of prevention and support programs’, HIV/AIDS grant # SUR-506-G03-H 7 Het onderzoek is uitgevoerd volgens professionele ethische standaarden voor antropologisch en gezondheidsonderzoek. De onderzoeksparticipanten ondergingen een informed consent procedure waarin uitgelegd werd dat deelname aan het onderzoek vrijwillig en anoniem was. Omdat het onderzoek geen deel uitmaakte van het nationale HIV-testprogramma accepteerde het Ministerie van Volksgezondheid dat er van de reguliere Voluntary Counseling and Testing (VCT) procedures afgeweken werd op de volgende wijze: (a) Tijdens de pre-test counseling werden niet alle vragen van het reguliere VCT formulier gesteld omdat deze al in de enquête gevraagd werden;

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 197

Behalve de vrouwen in de cabarets vroegen de onderzoekers ook aan personen die op de mobiele hiv-testkliniek afkwamen (zie hieronder) of ze het afgelopen jaar betaalde seks gehad hadden.

Figuur 1, Kaart van de vier ondeen Sipaliwini. De kaart rzoeksgebieden in Brakopondo toont ook de poliklinieken van de Medische Zending en het ziekenhuis van Maripasoela (Frans-Guyana).

Indien er bevestigend geantwoord werd, werd de persoon gevraagd om aan het onderzoek mee te werken. De enquêtevragen behelsden de sociaaldemografische achtergrond van de geïnterviewde persoon, seksueel gedrag, condoomgebruik, kennis over hiv en toegang tot hiv-diensten, In het afnemen van de vragenlijsten werden de twee hoofdonderzoekers bijgestaan door een

(b) De deelnemers ondergingen geen volledige post-test counseling omdat dit vanwege de tijdsduur de aandacht zou vestigen op de positieve gevallen. In de plaats daarvan werd de HIV+ positieve persoon gevraagd zo spoedig mogelijk naar de stad te komen en zich daar bij de gezondheidswerker (HIV-testkliniek, Dienst Dermatologie) te melden; (c) Er zijn geen kopieën van de testformulieren naar het NAP gestuurd. De Surinaamse medischethische commissie heeft deze procedures tijdens een eerder vergelijkbaar onderzoek goedgekeurd en het Ministerie van Volksgezondheid heeft het huidige onderzoek niet nogmaals aan de commissie voorgelegd maar de procedure direct goedgekeurd.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 198 team van enquêteurs die de verschillende talen die op de goudvelden gesproken worden beheersten. In totaal zijn 112 sekswerkers geënquêteerd, waaronder 107 vrouwen en 5 mannen. De hiv-testen werden afgenomen door getrainde testers / counselors van de Surinaamse dermatologische dienst. Deze gezondheidswerkers installeerden in elk bevolkingscentrum of in elke curatela een mobiele hiv-testkliniek op een plek die voldoende privacy bood,- meestal een kamer in het cabaret. De testers / counselors maakten gebruik van hiv-sneltesten, waardoor het resultaat na vijftien minuten beschikbaar was. Honderdeen sekswerkers, allen vrouwen, deden de hiv-tests. Meer dan tweederde van de 127 geïnterviewde en/of geteste sekswerkers kwam uit Brazilië (67.6 procent), 17.3 procent uit de Dominicaanse Republiek, 7.1procent uit Guyana en 5.5 procent was Surinaams. De overige sekswerkers kwamen uit Jamaica (één persoon), Colombia (één persoon) en Nederland (één persoon). Kwalitatieve inzichten zijn verkregen door twee focusgroepdiscussies, observaties en informele conversaties met sekswerkers, cabarethouders en anderen in de goudvelden. De focusgroepdiscussies werden gehouden in twee cabarets maar de deelnemers, zeventien in totaal, waren behalve sekswerkers ook klanten van sekswerkers en anderen. De voertaal tijdens de focusgroepdiscussies was Portugees, maar er werd vaak, zoals gebruikelijk is in de goudvelden, heen en weer geswitcht russen Portugees en andere talen waaronder het Sranantongo en Engels. Dit artikel is gebaseerd op interviews en observaties met goudzoekers en anderen in de goudvelden in de afgelopen veertien jaar. Behalve de sekswerkers zijn er ook anderen geïnterviewd, waaronder gezondheidswerkers van de Dermatologische Dienst, artsen, beleidsmakers en vertegenwoordigers van het Nationaal AIDS Programma in Suriname. Gedurende dit en andere onderzoeken in de goudvelden zijn we vaak geconfronteerd met negatieve percepties en vooroordelen van de Surinaamse bevolking in Paramaribo over de bevolking in de goudvelden (zie ook De Theije 2007). Die percepties hadden, zoals we in de inleiding aangaven, onder meer betrekking op de seksindustrie rondom de goudvelden. Ook bij beleidsmakers aan wie wij onze onderzoeksresultaten presenteerden constateerden we vaak verbazing over de empirische data die tijdens het onderzoek naar voren kwamen. In de rest van dit artikel presenteren we onderzoeksgegevens die betrekking hebben op vier populaire aannamen of mythen over sekswerk in de goudvelden. We willen hiermee een genuanceerder beeld presenteren van personen die sekswerk verrichten in de goudvelden en hopen dat dit beeld kan bijdragen aan beleid dat zowel de sociale omstandigheden als de openbare gezondheid in de goudvelden ten goede komt.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 199

Mythe 1: veel sekswerkers in de goudvelden zijn minderjarig

Sekswerkers van uiteenlopende leeftijden werken in het binnenland. De jongste geïnterviewde sekswerker was veertien jaar en de oudste was eenenvijftig (gemiddelde leeftijd was 29.4 jaar). Het veertienjarige Braziliaanse meisje was de enige minderjarige sekswerker die tijdens ons onderzoek werd aangetroffen. Alle anderen waren naar eigen zeggen achttien jaar of ouder. Het is mogelijk dat een enkele tiener gelogen heeft over haar leeftijd en in werkelijkheid zestien of zeventien was. De onderzoekers hebben niet gevraagd naar identiteitsbewijzen omdat dit, vooral bij de migranten, mogelijke respondenten zou afschrikken en ontmoedigen om aan het onderzoek mee te doen. Er is ook door personen werkzaam in de goudvelden en door onder-wijsgevenden bevestigd dat, zoals Nieuwendam (2010) stelt, Surinaamse scholieren en studenten in de schoolvakanties naar de goudvelden trekken om seks te verkopen. Nieuwendam geeft aan dat deze minderjarige Surinaamse meisjes meestal een Marronachtergrond hebben. Deze meisjes zijn door de onderzoekers niet aangetroffen omdat het onderzoek buiten de schoolvakanties plaatsvond. Informele conversaties met bordeelhouders en anderen in de goudvelden suggereren echter dat het merendeel van deze meisjes ouder is dan achttien en dat minderjarige sekswerkers in de goudvelden eerder uitzondering dan regel zijn.

Mythe 2: in de goudvelden is onveilige seks de norm

Veilige seks impliceert dat condooms consistent en op de juiste wijze gebruikt worden. We vroegen sekswerkers of ze een condoom gebruikt hadden de laatste keer dat ze verschillende vormen van seks hadden met hun klanten. Uit de antwoorden blijkt dat condooms vrij consistent gebruikt worden tijdens vaginale en anale seks, maar minder vaak wanneer het gaat om orale seks met klanten (Tabel 1).

Tabel 1. Antwoord op de vraag: ‘Heeft u in de maand voorafgaande aan dit interview consistent condooms gebruikt met uw vaste partner en met klanten?’

Gebruikte Altijd Bijna altijd Soms Nooit Weet niet condoom met: Vaste 54.2% 2.8% 9.7% 31.9% 1.4% partner (N=72) Klanten 91.5% 6.6% 1.9% 0% 0% (N=106)

Honderddrie van de 106 vrouwelijke sekswerkers die vaginale seks hadden met hun klanten (97.2 procent) en alle sekswerkers die anale seks verkochten (N=11)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 zeiden dat ze een condoom gebruikt hadden de laatste keer dat ze dit deden. Meer dan een kwart (26.9 procent) van de sekswerkers die hun klanten orale seks boden (N=26) hadden geen condoom gebruikt met hun laatste klant. Gevraagd over condoomgebruik met

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 200 klanten in de maand voorafgaande aan het interview, rapporteerde 91.5 procent van de sekswerkers dat ze altijd een condoom gebruikt hadden. Sekswerkers zijn minder geneigd om een condoom te gebruiken als het om de vaste partner gaat (Tabel 1). Bijna de helft (45 procent) van de sekswerkers in onze onderzoeksbevolking had een vaste partner. Met deze vaste partner gebruikte slechts de helft van de sekswerkers (54.2 procent) altijd een condoom in de maand voorafgaande aan het interview. 31.9 procent van de sekswerkers gebruikte nooit een condoom tijdens seks met de vaste partner in de afgelopen maand (Tabel 1). Deze cijfers zijn vergelijkbaar met die onder jongeren in Paramaribo die gevraagd is naar hun condoomgebruik tijdens de laatste keer seks (Ministerie van Volksgezondheid 2008), Er is geen vergelijkbaar materiaal voor de algemene bevolking in Paramaribo. We concluderen dat niet alle sekswerkers condooms consistent gebruiken, vooral wanneer het gaat om seks met de vaste partner of om orale seks. Bovendien blijk uit onze onderzoeksgegevens dat condooms niet altijd correct gebruikt worden. Deze conclusie kan getrokken worden uit het feit dar 58 procent van de sekswerkers problemen met condooms rapporteerden in de maand voorafgaande aan het interview. In de meeste gevallen was het condoom gescheurd. Vijf sekswerkers vertelden dat de klant het condoom stiekem had afgetrokken. Dit probleem is ook tijdens onderzoek onder sekswerkers in de stad geconstateerd en benadrukt de kwetsbaarheid van sekswerkers en de risico's waarmee ze geconfronteerd worden in hun werkende leven (Heemskerk, Duijves & Uiterloo 2012). Dat condooms niet door elke sekswerker op de juiste manier gebruikt worden werd bevestigd in de focusgroepen en in informele conversaties met individuele of meerdere sekswerkers. Verkeerd condoom gebruik is niet noodzakehjkerwijs het gevolg van onwetendheid. Tijdens een gesprek met twee Dominicaanse vrouwen in een cabaret demonstreerde een van hen met een fles hoe ze het condoom bij een klant zou omdoen. Ze rekte het condoom wijd uit rondom de flessenhals en liet het vervolgens los, zonder de fles aan te raken. Ook andere sekswerkers vertelden dat ze het condoom op deze wijze omdeden. Ze wisten wel dat ze het condoom eigenlijk zouden moeten afrollen, maar om het geslachtsdeel van de klant niet aan te raken gebruikten ze deze strategie. Een andere vorm van verkeerd condoomgebruik is het omdoen van meerdere condooms tegelijkertijd. Hoewel de meeste sekswerkers (69.8 procent) zeggen dit nooit te doen, rapporteert 15.1 procent van de sekswerkers ‘altijd’ of ‘bijna altijd’ twee condooms over elkaar te plaatsen. Een additionele 14.2 procent van de sekswerkers gebruikt ‘soms’ meerdere condooms gelijktijdig. Net als bij het verkeerd omdoen van het condoom, is deze vorm van incorrect condoomgebruik niet noodzakelijkerwijs te wijten aan onwetendheid. Sommige vrouwen gaven aan dat ze wel wisten dat men geen twee condooms gelijktijdig hoort te gebruiken, maar vooral

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 201 als de man groot geschapen is voelen ze zich toch veiliger met een extra laagje latex. Een bijkomstig gebruik dat veilig condoom gebruik in de weg staat is het gebruik van genitale kruidenbaden of spoelingen om de vagina droog en strak te maken. Dit gebruik is vooral populair bij Surinaamse en Braziliaanse sekswerkers. Van Andel et al. (2008) wijzen in hun studie op de gevaren van zogeheten ‘dry sex’. Terwijl genitale kruidenbaden het risico op een geknapt condoom vergroten doordat zij de vagina droog en strak maken, kan dit risico juist verminderd worden door het gebruik van glijmiddel. Glijmiddel is echter niet erg populair; 43.6 procent van de ondervraagde sekswerkers vertelde dat ze nooit glijmiddel gebruikte, 21.8 procent gebruikte het soms en 3.6 procent wist het niet. Minder dan een derde van de sekswerkers gebruikte altijd of bijna altijd glijmiddel met klanten (30.9 procent). Het was opvallend dat veel vrouwen die glijmiddel gebruikten niet wisten of het glijmiddel een water- of oliebasis had. Dit is belangrijk omdat latex kan beschadigen wanneer het in contact komt met olie. Het gebruik van babyolie of andere oliën, wat sommige vrouwen doen, vergroot daarom ook het risico dat het condoom scheurt.

Mythe 3: in de goudvelden is de hiv prevalentie relatief hoog

Net als sekswerkers elders in het land lopen zij, in vergelijking met de algemene volwassen bevolking, een vergroot risico op hiv-besmetting vanwege de veie wisselende seksuele contacten waarbij condooms niet door alle sekswerkers consistent en correct gebruikt worden (Heemskerk, Duijves & Uiterloo 2011; Heemskerk & Uiterloo 2009; Heemskerk, Duijves & Uiterloo 2012). Seroprevalentie8 studies onder sekswerkers in Paramaribo in 2012 en 2009 testten respectievelijk 5.8 procent en 7.2 procent hiv-positieve sekswerkers (Heemskerk, Duijves & Uiterloo 2012; Heemskerk & Uiterloo 2009). Van de 101 sekswerkers die in de goudvelden de hiv-test deden in werd er één (1.0 procent) positief bevonden; een vrouw met de Surinaamse nationaliteit. Omdat op twee na alle sekswerkers in alle cabarets in de bezochte goudvelden gerest zijn, hebben we een redelijke mate van zekerheid dat dit figuur de hiv-prevalentie in cabarets de bezochte goudvelden accuraat weer geeft. Tijdens ons onderzoek werden ook 93 klanten van sekswerkers getest, waarvan geen enkele hiv- positief bevonden werd. Deze bevinding druist in regen de geluiden die in Paramaribo hoorbaar zijn met betrekking tot de goudvelden als een bron van hiv-besmetting. De genoteerde 1 procent is vergelijkbaar met de officieel geschatte 1.1 procent hiv-prevalentie onder volwassenen (15-49

8 Seroprevalentie is een medische term die verwijst naar de verhouding tussen het aantal personen een bepaa lde groep (sekswerkers in dit geval) met het virus in het bloed en met antilichamen tegen HIV, en het aantal individuen van de totale groep (Medisch Woordenboek 2012).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 202 jr) in Suriname (Ministerie van Volksgezondheid 2010). Het seroprevalentiecijfer voor de goudvelden dat wij vonden is verder veel lager dan dat onder sekswerkers in Paramaribo en dan cijfers van de meeste vergelijkbare studies in goudkampen in het Amazonegebied. Een studie onder 216 mannelijke Guyanese goudzoekers in Guyana vond een hiv-prevalentie van 6.5 procent (Palmer et al. 2002). In 2004 noteerde een onderzoek voor Guyana's National HIV Strategy 2007-2011 een hiv-prevalentie van 3.9 procent bij goudzoekers in 22 goudkampen (IOM 2010). In dit rapport wordt zorg uitgesproken over de toenemende mobiliteit van mensen naar en binnen het binnenland, als een factor die mogelijk bij kan dragen aan de verspreiding van hiv. In 1999 deden Faas et al. onderzoek naar soa's en hiv-prevalentie in goudkampen en omliggende Inheemse gemeenschappen in de Venezuelaanse Amazone. Eén procent oftewel negen van de 893 geteste personen werd hiv-positief bevonden, waaronder één van de 88 geteste sekswerkers (1.1 procent). Het aantal personen dat positief testte voor verschillende soa's was echter schrikbarend hoog en suggereerde dat veilige seks niet consequent beoe-fend werd.

Mythe 4: veel vrouwen die in de goudvelden seks verkopen zijn het slachtoffer van mensenhandel en gedwongen sekswerk

Voor deze bijdrage gebruiken wij de VN-definitie van mensenhandel of trafficking, zoals vastgelegd in het Palerino Prorocol9, als: het rekruteren, transporteren, overbrengen, onderbrengen of ontvangen van personen, door middel van: - het gebruik van, of dreiging met, geweld of andere vormen van dwang, - ontvoering, fraude, misleiding, machtsmisbruik, misbruik van een kwetsbaarheidpositie, of - het geven of ontvangen van betaling of het verstrekken van andere voordelen aan een persoon die de controle over een ander heeft, met uitbuiting als doel. Uitbuiting refereert [...] aan de uitbuiting of prostitutie van anderen of andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen arbeid of diensten, slavernij of daarmee vergelijkbare praktijken, schuldarbeid, of het verhandelen van organen.

Het woord is onlosmakelijk verbonden met onvrijwillige verplaatsing, dwang en/of misleiding. In 2011 kopte Surinaamse media dat een dertienjarig Marronmeisje

9 De officiële naam luidt: Protocol to prevent, suppress and punish trafficking in persons, especially women and children. Dit ‘Trafficking Protocol’ werd in 2000 door de Verenigde Naties aangenomen in Palermo, Italië.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 203 gedwongen was sekswerk te verrichten in de goudgebieden van Brokopondo. Starnieuws berichtte:

Een vrouw had het meisje naar de goudvelden gelokt onder het mom dat ze een baan in de huishouding zou krijgen. De betaling zou in goud plaatsvinden. Op de goudvelden aangekomen bleek dat de vrouw deel uitmaakte van een criminele organisatie, die jeugdigen na intimidatie drong tot commerciële seks.10 Volgens het Amerikaanse Department of State zijn niet alleen Surinaamse meisjes het slachtoffer, maar worden ook buitenlandse vrouwen en meisjes op grote schaal naar en binnen Suriname gesmokkeld om vervolgens onder dwang in de seksindustrie op de goudvelden tewerkgesteld te worden: Guyanese vrouwen en meisjes worden tot straatprostitutie gedwongen en worden via mensenhandel deel van de seksindustrie in zowel legale en illegale goudkampen in het Amazonebos. Minstens één crimineel netwerk verhandelt Braziliaanse vrouwen in goudgebieden in Suriname en Frans-Guyana. Vrouwen uit de stedelijke gebieden worden gerekruteerd voor huishoudelijke taken in de goudkampen en vervolgens tot seksuele diensten gedwongen.11

Helaas citeert het rapport van het US Department of State geen bronnen en is het onduidelijk waar deze informatie vandaan komt. Uit data van de Surinaamse politie blijkt dat mensensmokkel wel voorkomt, maar dat jaarlijks slechts enkele gevallen worden getraceerd. In de vier jaren van 2007 tot 2010, is de Surinaamse politie in totaal acht gevallen van gedwongen prostitutie op het spoor gekomen, met in totaal 56 slachtoffers; vijftig Braziliaanse vrouwen, één minderjarig Surinaams meisje en vijf minderjarige Guyanese meisjes.12 Het is niet duidelijk in hoeveel van deze gevallen het vrouwen in de goudvelden betreft. Antonius-Smits et al. interviewden een aantal vrouwen dat door derden gedwongen was om sekswerk te verrichten. In drie gevallen ging het om tieners die door hun moeder in de seksbusiness gebracht waren. In andere gevallen had een vriend of partner de vrouw naar de goudvelden gebracht om te koken of spullen te verkopen en vervolgens gedwongen ook seksuele diensten te verlenen. Uit de studie wordt niet duidelijk om hoeveel vrouwen het ging, welke dwangmiddelen gebruikt werden en onder welke omstandigheden dit gebeurde.

10 Starnieuws, 28 oktober 2011. 11 ‘Trafficking in Persons Report 2010; Country Narrative: Suriname.’ [geraadpleegd juli 2012]. http://suriname.usembassy.gov/key-reports/2010/trafficking-in-persons-report-2010.html 12 Trafficking in Persons Unit, Korps Politie Suriname, ongepubliceerde data 2010.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 204

In 2011 initieerde en coördineerde de Sociedade de defesa dos direitos sexuais na Amazônia (Gemeenschap voor de bescherming van seksuele rechten in de Amazone -- Sodireitos) een onderzoek naar gedwongen sekswerk door Braziliaanse en Dominicaanse vrouwen in Suriname (Hazeu et al. 2008). Dir onderzoek werd uitgevoerd in samenwerking met organisaties in de drie genoemde landen. Naar onze mening worden in dit onderzoek vrouwen in de seksindustrie vaak te gemakkelijk beschreven als naïeve slachtoffers. Daarbij wordt elke reis van Braziliaanse of Dominicaanse vrouwen naar Suriname om in de seksindustrie te werken bestempeld als mensenhandel. Deze weerspiegeling van het werk van vrouwen in de seksindustrie ontkent dat veel vrouwen, vaak wel gedreven door armoede en een gebrek aan ontwikkelingsmogelijkheden thuis, welbewust kiezen voor een tijdelijke baan als sekswerker. Deze vrouwen komen Suriname legaal en uit vrije wil binnen. Hoewel er inderdaad aanwijzingen zijn dat bepaalde vrouwen onder valse voorwendselen naar Suriname gelokt worden en er ook andere misstanden plaatsvinden in de seksindustrie (zie hieronder), kan het gros van de gevallen naar onze mening niet als mensenhandel bestempeld worden. Door sekswerk op een dramatische manier te beschrijven wordt het moeilijk gemaakt de echte wantoestanden in de seksindustrie aan het licht te brengen en aan te pakken. Problemen zijn er wel degelijk. Onze bevinding is dat de meeste sekswerkers uit vrije wil en geïnformeerd aan hun baan in de goudvelden begonnen zijn om in niet al te lange tijd een redelijk bedrag te verdienen. We trekken deze conclusie uit kwalitatieve interviews met sekswerkers in de goudvelden. In de Surinaamse goudvelden kost een kort bezoek (15-20 minuten) aan een sekswerker tussen de 1.5 tot 5 gram goud (€60-200), afhankelijk van de sekswerker (leeftijd, uiterlijk, nationaliteit), de klant en de locatie. Voor een hele nacht betaalt de klant ongeveer 8 tot 10 gram goud (€320-400). Ook als de sekswerker een bordeelhouder moet betalen voor overnachtingen en voeding verdient ze meer in de goudvelden dan in enig andere beschikbare formele baan in Brazilië, de Dominicaanse Republiek, Guyana of elders in Suriname. In bepaalde gevallen is er wel degelijk sprake van vrijheidsberoving. Sekswerkers die in het buitenland gerekruteerd worden krijgen de reis vaak voorgeschoten en moeren deze aan de contactpersoon met rente terug betalen. Zolang de schuld niet afbetaald is kan de vrouw het cabaret niet verlaten. Om te voorkomen dat de sekswerker gewoon wegloopt houdt de cabareteigenaar het paspoort vaak achter. De sekswerker wordt hiermee gedwongen een tijd lang in het cabaret werken voordat ze ergens anders werk kan zoeken. Het komt ook voor dat een sekswerker en een klant een vaste relatie buiten het cabaret beginnen en dat de klant de schuld aflost waarmee hij de vrouw in feite ‘vrijkoopt’. Hoewel deze situatie onwettig is en indruist tegen internationale normen die vrijheidbero-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 205 ving en dwangarbeid veroordelen, weten de vrouwen vaak van tevoren wel waar ze aan beginnen.

Samenvatting en conclusies

Met dit artikel beogen we vier hardnekkige mythen die er bestaan over sekswerk in de Surinaamse goudvelden te nuanceren. Aan de hand van onderzoeksgegevens uit verschillende goudvelden in Suriname hebben we gegevens gepresenteerd om deze te ontrafelen. Ten eerste is er door een aantal partijen zorg uitgesproken over de aanwezigheid van minderjarige sekswerkers in de bordelen in de goudvelden. Onze data suggereren dat er wel enkele minderjarige sekswerkers in de cabarets werken, maar dat zij eerder een uitzondering dan de regel zijn. Het is wel waarschijnlijk dat hun aantal toeneemt tijdens de schoolvakanties. Hoeveel scholieren een vakanriebaantje hebben in de cabarets in de goudvelden is onbekend en vereist nader onderzoek. Een tweede oordeel is dat er in de goudvelden een vrije en promiscue seksuele moraal heerst, waar betaalde en onveilige seks de norm zijn. Omdat we geen random steekproef van mannen in de goudvelden genomen hebben om hen te vragen over hun gebruik van betaalde seksuele diensten kunnen we niet aangeven welk percentage van de mannen seks heeft met sekswerkers. Tijdens de selectie van klanten van sekswerkers bleek echter wel dat het merendeel van de mannen in de curatela's, waaronder ook degenen die met een vaste relatie, wel eens seks had met een sekswerker. Condoomgebruik door sekswerkers met klanten in de goudvelden is redelijk consistent. Hun condoomgebruik met een vaste partner is vergelijkbaar met dat van jongeren in Paramaribo. Een additionele risicofactor is dat condooms op de verkeerde manier gebruikt worden. Dit gegeven kan niet toegeschreven worden aan een vrije seksuele moraal, maar is eerder het gevolg van het gebruik van sekswerkers om mentale en fysieke afstand te scheppen tussen henzelf en de klant. Een derde mythe stelt dat de goudvelden een broeihaard voor hiv-besmetting zijn. Onze gegevens weerspreken dit idee; slechts één procent van de geteste sekswerkers werd hiv-positief bevonden; een percentage dat vergelijkbaar is met dat van de volwassen populatie in Paramaribo. Op de vierde plaats hebben we de ervaringen van sekswerkers in de goudvelden gestaafd aan beweringen over mensenhandel en seksslavernij. We hebben geconcludeerd dat sekswerkers in de goudvelden in de meeste gevallen vrijwillig naar Suriname gekomen zijn en gekozen hebben om via sekswerk hun geld te verdienen, in sommige gevallen worden vrouwen wel degelijk onder dwang vastgehouden worden in de cabarets. We vinden het echter problematisch om elke buitenlandse vrouw in de seksindustrie als slachtoffer van mensenhandel te bestempelen. Diepgaander onderzoek over mensenhandel in de goudvelden, vooral in de context van sekswerk, is nodig om meer inzicht te krijgen in het aantal vrouwen (en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 206 mannen) dat onder dwang seks werk verricht, de gebruikte dwangmiddelen, de netwerken en methoden via welke mensenhandel plaats vindt.

Literatuur

Andel, T., van, S. de Korte, D. Koopmans, J. Behari-Ramdas & S. Ruysschaert, 2008 ‘“Wasi ondrosei”; Het gebruik van vaginale stoombaden in Suriname.’ Oso; Tijdschrift voor Surinamistiek 27 (1): 52-71. Antonius-Smits, C.C.F, J. Altenberg. T. Burleson, T. Taitt-Codrington, M. van Russen, D. van der Leende, D. Hordijk & R.F. del Prado, 7999 ‘Gold and commercial sex; Exploring the link between small-scale gold mining and commercial sex in the rainforest of Suriname’. In K. Kempadoo (ed.), Sun, sex, and gold; Tourism and sex work in the Caribbean. Lanham: Rowman and Littlefield, pp. 237-260. Faas, L., A. Rodríguez-Acosta & G. Echeverría de Pérez, 1999 ‘HIV/STD transmission in gold-mining areas of Bolivar State, Venezuela; Interventions for diagnosis, treatment, and prevention.’ Pan American journal of Public Health 5(1): 58-65. Hazeu, M., L.I. da Conceição Silva, L. Pavón, F. Ferreira, C. Santos, M. Tapia & M. Uribe, 2008 A trinational study about trafficking in women from Brazil and the Dominican Republic to Suriname. Belém: Sodireitos. Heemskerk, M., 2003 ‘Self-employment and poverty alleviation; Women's work in artisanal gold mines.’ Human Organization 26 (1): 26-73. Heemskerk, M., 2009 Kleinschalige goudwinning in Suriname; Een overzicht van sociaaleconomische, politieke, en milieu-aspecten. Amsterdam: Centrum voor Studie en Documentatie van Latijns Amerika (CEDLA). Heemskerk, M. & C. Duijves, 2012 Migrant & mobile populations and access to HIV services in gold mining areas in Suriname; Consultancy rapport. Paramaribo: EPOS Health Management GmbH & Pan Caribbean Partnership against HIV & AIDS. Heemskerk, M., C. Duijves & M. Uiterloo, 2011 Condom use among sex workers in Suriname; A study in Paramaribo and Albina. Consultancy rapport. Paramaribo: UNFPA. Heemskerk, M., C. Duijves & M. Uiterloo, 2012 Behavioural surveillance survey & seroprevalence study among sex workers in Paramaribo, Suriname. Paramaribo: Nationaal AIDS Programma. Heemskerk, M. & M.Uiterloo, 2009 Commercial sex work in Paramaribo, Suriname; A behavioural surveillance survey and seroprevalence study among commercial sex workers in the streets, clubs, bars, and salons of greater Paramaribo city. Consultancy rapport. Paramaribo: National AIDS Programme.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 IOM, 2010

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 207

Migration health in Guyana; Migrant miners, HIV and malaria. Consultancy rapport (desk review) door E. Desiree Yaw. Georgetown: International Organization for Migration. Ministerie van Volksgezondheid, 2008 Jongeren en hun gezondheid; Verslag van een onderzoek onder jongeren in 5 gebieden. Consultancy rapport door ProHealth. Paramaribo: Ministerie van Volksgezondheid, UNICEF & EU/UNFPA. Ministerie van Volksgezondheid, 2010 Suriname country report on the UNGASS on HIV/AIDS, January 2008-December 2009. Paramaribo: Ministerie van Volksgezondheid. Nieuwendam, J., 2010 Commercial sex workers in the gold mining areas of Suriname; An enumeration study. Consultancy rapport. Paramaribo: National AIDS Programme. Osborne-Moses, A., 2012 Challenging risk behaviours in the hinterland; Peer education with miners and sex workers in Guyana. Powerpoint presentatie. 2011 Caribbean HIV Conference Strengthening Evidence to Achieve Sustainable Action, November 18-21, 2011. The Bahamas. Palmer, C.J, L. Validum, B. Loeffke, H.E. Laubach, C. Mitchell, R. Cummings & R.R. Cuadrado, 2002 ‘HIV prevalence in a gold mining camp in the Amazon Region, Guyana.’ Emerging Infectious Diseases 8 (3): 330-331. Therje, M., de 2007 ‘De Brazilianen stelen al ons goudl’; Braziliaanse migranten in stad en binnenland.’ Oso, Tijdschrift voor Surinamistiek 26 (1): 81-99. Theije, M., de & M. Heemskerk, 2009 ‘Moving frontiers in the Amazon; Brazilian small-scale gold miners in Suriname.’ European Review of Latin American and Caribbean Studies 87; 5-25.

Marieke Heemskerk en Celine Duijves werken als consultants in Suriname. Zij zijn als Surinaams onderzoeksteam verbonden aan het GOMIAM onderzoeksprogramma van de Vrije Universiteit Amsterdam en het CEDLA, volledig genaamd: ‘Small-scale gold mining and social conflict in the Amazon; Comparing states, environments, local populations and miners in Bolivia, Brazil, Colombia, Peru, and Suriname’.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 208

Ruben Gowricharn Een Surinaams consociationalisme?

De theorie van de consociational democracy is ontworpen om democratie en stabiliteit in sterk verdeelde samenlevingen te bewerkstelligen. Lijphart, wiens naam aan dit model is verbonden, formuleerde het zo: ‘Consociational democracy means government by elite cartel designed to turn a democracy ivith a fragmented political culture into a stable democracy’ (Lijphart 1969: 216). Consociational democracy kenmerkt zich door een kartel van elites die samenwerkt in plaats van te concurreren, De samenwerking impliceert een bereidheid tot compromissen, wat de stabiliteit van de democratie verklaart, De politieke stabiliteit van de consociational democracy is dus afhankelijk van het gedrag van de elite (Lijphart 1969: 211). Later is de term consociational democracy verbreed naar consensus- en pomer-sharing-democratie. De theorie van de consociational democracy is op theoretische en empirische gronden heftig bekritiseerd. De eerste stap (verbreding naar consensusdemocratie) is door Halpern (1986: 188) een conceptual elasticity genoemd en de hele ontwikkeling is door Bogaards (2000: 409 e.v.) gekritiseerd omdat door de verhoging van het abstractieniveau er landen tot het werkingsdomein van het model worden gerekend die er niet toe behoren. Zonder volledigheid te betrachten kunnen als terugkerende punten van kritiek worden genoemd: basisconcepten als democratie, stabiliteit, verdeelde samenlevingen zijn niet nauwkeurig geformuleerd; de relaties tussen de begrippen en de factoren die de continuïteit van de consociational democracy zouden verklaren zijn weinig overtuigend; de categorie landen waarop de theorie van toepassing zou zijn is te ruim gedefinieerd; het model heeft een januskop bestaande uit een theoretische pretentie en het oogmerk een prescriptie te zijn voor het handelen van de elites in de verdeelde samenlevingen.1 Het doel van de theorie is helder geformuleerd, de theorie zelf niet. De verwevenheid van analytische en normatieve pretenties - de trots van Lijphart (1992, 2001, 2002) - verklaart wellicht de attractie van het model. Deze januskop is van meet af niet alleen bekritiseerd maar ook

1 Andeweg 2000; Barry 1975; Bogaards 1998, 2000; Bolte 2004 Daalder 1974; Halpern 1986; Lustick 1997; Van Schendelen 1984.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 209 verdedigd (Du Toit 1987; Norris 2008; Steiner 2002). Het is helaas bij de kritiek gebleven. Bogaards (2000: 399) betoogt dat de normatieve en empirische modellen van elkaar gescheiden dienen te worden wil het bruikbaar zijn, maar meent dat het ónmogelijk is om dat te doen: ‘The fundamental problem with the normative and empirical typologies incorporating consociational democracy is that they do not go together and cannot be separated’ (Bogaards 2000: 409; cf. Lijphart 2000). Een dergelijke poging om de twee modellen te scheiden en afzonderlijk op hun merites te beoordelen, ontbreekt echter in de literatuur. Deze bijdrage is een poging om het model van consociational democracy op zijn verklarend vermogen te toetsen. Het model dient getest worden aan de hand van een land dat a) een onomstreden deeply divided society is en b) een stabiele democratie is. De vraag die vervolgens beant-woord moet worden is of de theorie van de consociational democracy de politieke stabiliteit verklaart. Is de test negatief, dan zijn twee conclusies mogelijk: of de desbetreffende samenleving is een hoge uitzondering, wat overigens kan dwingen tot een theoretische aanpassing; of de theorie is zelfs in een ideaaltypische case niet te handhaven en moet dus verworpen worden. Suriname is een samenleving die voldoet aan de genoemde randvoor-waarden. Het land is een klassieke plurale samenleving door Furnivall (1939) omschreven als een samenleving zonder een collectieve wil en waarvan de sociale cohesie wordt bepaald door de staat en economische afhankelijkheden. Hoewel deze voorstelling van zaken overdreven is, zijn er in Suriname's politieke geschiedenis nauwelijks etnische conflicten geweest. Dat is een opvallende uitkomst aangezien in de naburige landen Guyana en Trinidad and Tobago, die ongeveer dezelfde culturele en demografische samenstelling kennen, zich wel etnische conflicten hebben voorgedaan (Premdas & Ragoonath 1998; Ramharack 1992). De afwijkende politieke geschiedenis van Suriname betekent dat de uitkomst ‘politieke stabiliteit’ onder min of meer dezelfde omstandigheden variabel is. Een bijkomende overweging voor de keuze is dat Suriname volgens veel auteurs, een uitzondering daargelaten (Ramsoedh 1993), een schoolvoorbeeld is van een consociational democracy.2 Coalitievorming door verschillende etnische partijen lijkt een illustratie te zijn van Lijpharts model. Ook Lijphart (1977: 202 e.v.) vindt Suriname een goed voorbeeld van zijn theorie. Dit artikel past dan ook in wat Daalder (1974: 621) theoretical country study noemde. De periode van onderzoek wordt afgebakend van 1949, het jaar waarin de eerste algemene verkiezingen plaatsvonden, tot 1980, het jaar waarin militairen een einde maakten aan het parlementair stelsel. Het is verleidelijk om de periode na de herdemocratisering (vanaf 1987)

2 Breeveld 2006; Dew, 1972, 1976, 1978; Gowricharn 2006; Hoppe 1976.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 210 ook in de analyse te betrekken, maar er is een belangrijke reden om dat niet te doen. De etnische coalities die na die periode ontstonden werden sterk geïnspireerd door een streven om de Nationale Democratische Partij (NDP) onder leiding van de voormalige legercommandant Desi Bouterse buiten de parlementaire arena te houden. De interpretatie van die etnische coalities hadden dus niets van doen met dreigende etnische conflicten. Daarentegen waren in de gekozen periode 1949-1977 de etnische kloven en de etnische partijpolitieke concurrentie groot. Die periode is dus ‘zuiverder’ voor een evaluatie van de consociational theorie. In de komende paragraaf wordt de theorie en discussie daaromtrent besproken. De theorie zoals door Lijphart geformuleerd wordt ontdaan van enkele inconsistenties die merkwaardig genoeg niet eerder in de literatuur zijn aangestipt. Vervolgens wordt nagegaan in hoeverre de elementen van de theorie verklarende waarde hebben. In de daaropvolgende paragraaf wordt de case Suriname besproken. Betoogd wordt dat de onderscheiden periode uiteenvalt in drie verschillende subperioden en dat - in tegenstelling tot wat de theorie en diverse auteurs beweren - de theorie bij nader onderzoek verworpen moet worden. Ik bestuit met enkele suggesties voor verder onderzoek.

Mistige relaties

Zo helder als het doel van de theorie is, zo onduidelijk zijn de interne relaties. Drie kwesties dienen eerst opgehelderd te worden om dc verklarende betekenis van de theorie te kunnen beoordelen. De eerste is de relatie tussen de deeply divided society en het gedrag van de elites. De fundamentele vooronderstelling van de theorie is dat deeply divided societles intrinsiek instabiel zijn. Van daaruit wordt als volgt geredeneerd: de politieke leiders van deze samenlevingen zijn zich van het gevaar van etnische onlusten bewust en zijn daarom bereid tot samenwerking. Het gedrag van de leiders is dus causaal verbonden met de politieke stabiliteit: ‘Elite cooperation is the primary distinguishing feature of Consociational democracy’ (Lijphart 1977: 1). Het is niet duidelijk waarom alleen de elite in plurale samenlevingen zich van conflicten bewust zou zijn en de bereidheid zou (moeten) opbrengen tot samenwerking. Deze vraag heeft Lijphart (1999: 2-8) ertoe gebracht het begrip consociational democracy uit te breiden naar consensus democracy. De accommodatie is zodoende niet meer specifiek voor het gedrag van elites in plurale samenlevingen. Maar het gevolg van deze ‘stretch’ is wel dat de cultureel-demografische kenmerken niet meer direct gerelateerd zijn aan de politieke instabiliteit van de landen (cf. Andeweg: 2000: 513). De tweede kwestie is de onduidelijkheid over de methodologische relatie tussen pluraliteit en consociationalism. Lijphart (1977: 5; 2000: 425-426) had aanvankelijk pluraliteit als onderdeel opgenomen in de definitie, maar later heeft hij die er uitgelaten. Niet alle auteurs hebben

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 211 hem hierin gevolgd, Andeweg (2000: 513, 520) meent dat pluralisme een onderdeel is van de definitie van consociationalism. Volgens Butenschon (1985: 88) bestaat het consociational model uit een afhankelijke variabele (de politieke stabiliteit) en twee onafhankelijke variabelen, de degree of socio-cultural plurality en modes of elite behaviour. Dit is een merkwaardige voorstelling van. zaken: consociationalism of politieke stabiliteit is een effect van het gedrag van de elite, daar bestaat een causale relatie tussen. De pluraliteit is echter een kenmerk van de omgeving, een exogene variabele, die de verzameling van landen waarop de theorie van toepassing is, definieert. De causale keten is aldus: a) gevaar van politieke instabiliteit leidt tot b) bereid van elites om te accommoderen, wat leidt tot c) compromissen en coalitievorming en d) uitmondt in politieke stabiliteit. De pluraliteit is geen onderdeel van de causale keten en dus ook geen variabele die de politieke stabiliteit verklaart. Tenslotte de betekenis van de wil van de elites voor de politieke stabiliteit. Dit is het leerstuk van de self-denying prophecy (l.ijphart 1977: 101-103). Twee uitkomsten zijn mogelijk: het stabiliteit bevorderende gedrag van de elite vloeit dwingend voort uit de omstandigheden; of de elite heeft een grote vrijheid om een eigen koers te bepalen (Bogaards 1998; Butenschon 1985; 100). In het eerste geval zijn het de grondwet, de pluraliteit en het daaruit voortvloeiend dreigend gevaar, het politieke systeem en dergelijke omstandigheden die elites dwingen tot samenwerking en compromissen. Dat leidt tot vrede tegen wil en dank, in het tweede geval zijn vooral factoren als het bewustzijn, de intenties, de ideologie en politieke doelstelling van de elite relevant. Methodologisch leidt dit tot twee onderzoekstypen: in het eerste geval is het mogelijk om samenwerking te verklaren vanuit ‘systeemvariabelen’ en in het tweede geval worden de uitkomsten verklaard vanuit de intenties, doelstellingen en handelingen van de elite, zogenaamde ‘actorvariabelen’ (cf. Bolte 2004: 13). Deze indeling in systeem- en actorvariabelen typeert Bogaards (1998: 486-87) als determinisme en voluntarisme. Systeemvariabelen bepalen het gedrag van de elites dwingend, terwijl het voluntarisme de voorspellende waarde reduceert (Bogaards 1998: 488). Maar een verklaring vanuit systeemkenmerken sluit een verklaring vanuit actorkenmerken (het elitegedrag) niet uit. Het vooronderstelt die juist. De elite handelt immers in een demografische, culturele en politieke context (of systeem) die de politieke instabiliteit genereert. Omgekeerd is de respons van de elite van invloed op de context. Er dient dus minimaal sprake te zijn van een interactie tussen systeem- en actorvariabelen. Deze twee zaken scheiden betekent theoretisch dat er een context kan bestaan zonder elite, een elite zonder context of een elite die geen enkele relatie heeft met de context. In alle drie gevallen is de theorie van consociational democracy dan niet van toepassing. Naast deze drie mistige relaties kenmerkt de theorie zich door een

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 212 serie van onduidelijke verbanden. Die kunnen worden ingedeeld in twee categorieën: vier door Lijphart genoemde kenmerken van consociational democracy en een serie favarouble factors die hij (Lijphart 1977: 54) ontschrijft als ‘helpful but neither indjspensible nor sufficient in and of themselves to account for the succes of consociational democracy’. De eerste categorie formuleert Lijphart (1977: 25) als: 1. government by a grand coalition of the political leaders of all significant segments of the plural society; 2. mutual veto or ‘concurrent’ majority rule, which serves as an additional protection of vital minority interests; 3. proportionality as the principle standard of political representation, civil service appointments, and allocation of public funds; 4. a high degree of autonomy for each segment to run its own internal affairs;

Deze vier elementen worden characteristics (Lijphart 1977: 25; 2000: 425-426), key explanatory elements (Lijphart 2002: 131), rules of the game (Butenschøn 1985: 90), components (Halpern 1986: 187), consociational devices (du Toit 1987: 419), requirements (Lustick 1997: 93) institutional and behaviourly forms (Bogaards 2000: 400), functional equivalents (Andeweg 2000: 520) genoemd. Wat kunnen de vier elementen zijn? Het eerste element, de grand coalition, noemt Halpern (1986: 190) een ‘catch-all concept, describing any joint governmental or quasi-governmental activity pursued by segmental élites whether they undertake that activity as bloc representatives or not, or engage at all in “summit diplomacy“’. Deze opmerking is onterecht. Lijphart (cf. 1977: 31-36) maakt op diverse plaatsen duidelijk dat compromissen die een grand coalition mogelijk maken ook zaken omvatten buiten de formele politieke arena. Het maakt daarbij ook niet uit of deze compromissen in het geheim hebben plaarsgevonden. Daalder (1974: 621) wijst erop dat secrecy kenmerkend is voor elites. Hoe dan ook, de grand coalition is de uiting van de accommodatie, dus de uitkomst van de coöperatie van de verschillende elites. In de causale keten is de grand coalition de afhankelijke variabele en niet de verklarende grootheid. De tweede en derde eis, proportional representation en vetorecht, staan op gespannen voet met elkaar. Als de groepen evenredig zijn vertegenwoordigd, dan is het vetorecht voor minderheden onnodig. Minderheden kunnen onderhandelen en/of zich neerleggen bij verlies. Du Toit (1987) betoogt dat de uitkomst van onderhandelingen het gevolg is van de bargaining power die weer wordt bepaald door bargaining tactics bestaande uit ‘dreiging tot sancties, bluf, argumenten, concessies’. Hieraan kan worden toegevoegd dat niet alleen de actor haar bargain-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 213 ing power bepaalt, maar ook de structurele positie waarin zij verkeert. Minderheidsgroepen zijn vaak beslissend voor de totstandkoming en lier voortbestaan van een coalitie en hebben daardoor onevenredig veel macht. Het veto voor minderheden is niet alleen een onnodige eis, maar ook onrealistisch. In een politiek bestel met een fragmented political culture is het onwaarschijnlijk dat een veto van minderheden geaccepteerd wordt. Tenslotte de betekenis van de autonomie van de afzonderlijke segmenten. Dit element is een intrinsiek kenmerk van de plurale samenleving. In de woorden van Andeweg (2000: 525) ‘Subcultural stability is implied in concepts such as social cleavage, segmentation, or a deeply divided society’. Het kan dus geen verklaring zijn van consociational democracy, maar is een randvoorwaarde. De vraag is echter in hoeverre deze groepen autonoom moeten zijn. Lijphart (1977: 41 -43) heeft vooral een regionale autonomie op het oog die een groepsautonomie mogelijk maakt of bevordert. In tal van plurale landen is dit samenvallen van een geografische en culturele autonomie in beperkte mate aanwezig: etnische groepen zijn in bepaalde regio's geconcentreerd, maar dat gaat vaak gepaard met concentraties en residentiële menging in bijvoorbeeld urbane gebieden. In het laatste geval is de autonomie in termen van banen, onderwijs, huisvesting, gezondheidszorg praktisch niet mogelijk, wat overigens makkelijker leidt tot overbruggende netwerken van de onder- en middenklasse. Het enige relevante is dat de etnische groep zich politiek organiseert en speler is in het consociational spel. Kortom: de grand coalition is de uitdrukking van de consociational democracy. Het is onnodig breed geformuleerd aangezien het de oppositie uitholt en het bestaan van een gemeenschappelijke politieke cultuur ontkent. Is die cultuur wel aanwezig, dan is een ‘alles insluitende’ coalitie niet nodig. De drie overige elementen kunnen worden opgevat als ideaaltypische kenmerken van de coalitie. Zij hebben geen verklarende betekenis, ze kunnen wel worden uitgelegd als rules of the game (volgens Lijpharts ideaal), maar het ís twijfelachtig of ze requirements of functional equivalents zijn. De kenmerken ‘veto’ en ‘autonomie’ zijn al geïmpliceerd in de grand coalition, evenals de eis van proportionaliteit die gemeenschappelijke politieke spelregels vooronderstelt. Een tweede categorie van onduidelijkheid wordt gevormd door de lijst van favarouble factors. Het aantal genoemde favourable factors is aanzienlijk hoger dan de zes tot negen factoren die Lijphart zelf noemt. Aan Bogaards (1998: 478) ontleen ik het volgende overzicht: 1) distinct lines of cleavages herween subcultures, 2) a multiple balance of power between the subcultures, 3) external threats, 4) a relatively low load on the system, 5) moderate nationalism, 6) popular attitudes favourable to government by grand coalition, 7) widespread approval of the principle of government by elite cartel, 8) the length of time a consociational

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 214 democracy has been in operation, 9) internal political cohesion of the subcultures, 10) adequate articulation of the subcultural interests, 11) segmental isolation and federalism, 12) small country size, 13) overarching loyalties, 14) moderate multiparty system, 15) representative party system, 16) cross cutting cleavages, 17) tradition of elite accommodation, 18) geographical concentration of segments, 19) no majority segments plus segments of equal size, 20) small number of segments, 21) socioeconomic equality. De lijst van factoren is onwerkbaar. De factoren 1, 2, 9, 14 en 15 bijvoorbeeld zijn al geïmpliceerd in een democratische plurale samenleving; factoren 8 en 17 zijn dezelfde evenals de factoren 6 en 7; factoren 11 en 13 lijken op het eerste gezicht tegenstrijdig te zijn. Van Schendelen (1984: 160) concludeert daarnaast dat de factoren feitelijk niets verklaren: ‘the conditions may be present and absent, necessary and unnecessary, in short, conditions or not conditions at all’. De lijst is op diverse gronden uitgebreid bekritiseerd. • favourable conditions zijn weinigzeggend omdat ze samen nog niet garanderen dat consociationalism optreedt. Op basis van deze conditions zou het immers mogelijk moeten zijn om uitkomsten te voorspellen, wat volgens Lijphart niet het geval is (Van Schendelen 1984: 160; Lustick 1997: 108-112; Bogaards 1998: 487); • de lijst wisselt. Bogaards (1998: 478) construeert op basis van Lijpharts werken vier verschillende lijsten die overigens maar vier favourable factors gemeen hebben (çf. Andeweg 2000: 522); • de factoren blijven constant terwijl de werkelijkheid verandert (Bogaards 1998: 485; Andeweg 2000: 541-2).

Door het ontbreken van verklarende variabelen, zijn de favarouble factors een losse verzameling van uiteenlopende empirische omstandigheden waaronder een consociarional government heeft bestaan (cf. Bogaards 1998). Deze verzameling van factoren heeft geen theoretische betekenis, doch kan wel als leidraad dienen in het streven naar praktische oplossingen. Wat levert het voorgaande op? Het model is niet te testen aan de hand van de kenmerken noch aan de hand van de favarouble factors. Op zich zouden de favourable factors verklarende betekenis kunnen hebben, maar de theoretische relatie met de politieke stabiliteit is afwezig. Het model is echter wel te testen aan de hand van de volgende proposities: a) de verschillende etnische partijen werken samen met het doel om b) de politieke stabiliteit te garanderen. Het eerste element is samengevat in de causale keten. Over de indicatoren van politieke stabiliteit bestaat onduidelijkheid. Lijphart noemt ‘system maintenance with constitutional continuity’, ‘civil order with the absence of violence’, ‘legitimacy with deference’, ‘decisional efficacy’. Maar ‘The foremost characteristic of a

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 215 stable democratie regime are that it has a high probability that it remains democratie and that it has a low level of actual and potential violence’ (Lijphart 1977: 4). Deze opmerking roept de vraag op wat nu precies democratie is. Diverse auteurs wijzen erop dat consociationalism en democratie niet samen hoeven te gaan. Door de opname van alle partijen in de grand coalition is de oppositie immers minimaal (Bogaards 2006: 122; Daalder 1974: 617; Van Schendelen 1984: 167). Om een uitgebreide discussie over de vraag wanneer er wel of geen sprake is van een democratie te voorkomen, hanteer ik als werkdefinitie: een parlementair stelsel waarin de oppositie regeringsbesluiten kan beïnvloeden en deel kan uitmaken van een regering (Lawson 1993). Voor een consociational democracy kan aan deze definitie worden toegevoegd dat het politieke bestel zich moet kenmerken door een afwezigheid van etnische conflicten. Voor alle duidelijkheid: niet alle politieke instabiliteit in deeply divided societies is etnisch gerelateerd. Stakingen, economische crises en politieke protesten hoeven geen etnische stempel te dragen. De relevante vorm van politieke instabiliteit die verklaard kan worden door de grand coalition betreft alleen etnische oppositie tegen politieke uitsluiting (cf. Van Schendelen 1984: 164). Het model heeft dus een veel beperktere verklaringswaarde dan het wordt toegeschreven. Voor een adequate test moet de verdeelheid - dus het consociational probleem - manifest zijn. Lijphart (1977: 65-70) betoogt dat er in kleine landen schaaleffecten optreden die de vestiging van consociational democracies makkelijker maken. Dat is het geval omdat kleine landen kleine elites hebben die elkaar kennen, omdat die landen zich eerder bedreigd voelen door het buitenland (maar de bedreiging moet ook leiden tot eenheid), omdat kleine landen minder complex en daarom makkelijker te regeren zijn, en omdat kleine landen zich minder met grote zaken bemoeien en daarom minder vaak voor lastige keuzen staan. Hij verwees hierbij naar Europese landen als Nederland en Oostenrijk. In een ander artikel (Lijphart 1990) waar hij hetzelfde thema voor Caraïbische landen bespreekt, zijn deze specificaties echter afwezig.

Suriname: politiek in een ‘deeply divided’ samenleving

De periode 1949-1977 valt uiteen in drie subperiodes. In de eerste (1949-1958) was er slechts één groep aan de macht, in de tweede subperiode (1958-1973) waren de belangrijkste etnische partijen of afsplitsingen ervan aan de macht, en in de derde periode (1973-1980) bestond de regering nagenoeg uitsluitend uit één etnische groep. Een overzicht van het aantal zetels naar etnische partij en van de samenstelling van de kabinetten staan in bijlagen 1 en 2.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 216

Anti-consociationalisme 1949-1958

In 1942 beloofde de Nederlandse koningin Wilhemina de koloniën meer autonomie in binnenlandse aangelegenheden. De genese van het nieuwe politieke bestel stond vooral in het teken van de invoering van het algemeen kiesrecht en de zelfstandigheid in binnenlandse aangelegenheden. De argumentatie van de lichtgekleurde elite om de invoering tegen te werken waren onder andere de lage scholingsgraad van de nieuwe groepen, wat een vooraanstaand lid van de NPS tijdens een openbare vergadering in 1947 illustreerde met de uitspraak ‘for Suriname to accept universal suffrage nou would be like “giving a knife to a monkey”’ (geciteerd in Dew 1978: 66). Maar het argument was ook verweven met een mindere waardering voor de groepen die op grotere afstand stonden van de Europese cultuur. De Creolen wensten de assimilatie van de Javanen en Hindostanen. Met name de laatste groep wees dat af en reageerde met het adagium ‘eenheid in verscheidenheid’ (Sedney 2010: 23). Dit zou later ook de ideologie worden van de grootste Hindostaanse partij (Adhin 1998). De NPS was voornamelijk protestants geörienteerd. Katholieke Creolen vestigden de Progressieve Volkspartij (PSV). De initiatieven van Hindostanen kristalliseerden zich uit in de Verenigde Hindostaanse Partij (VHP) en de Javanen organiseerden zich in de Kaum Tani Persatuan Indonesia (KTPI). Later zou Hoppe (1976: 153) deze partijen de stam-partijen noemen waaruit latere afsplitsingen ontstonden, Kenmerkend voor het politieke bestel was dus een etnische multipolariteit. De etnisch-religieuze partijvorming was zeer ten dele een reactie op het verzet van de lichtgekleurde elite tegen de invoering van het algemeen kiesrecht. Rond die periode waren de Hindostanen en Javanen immers gevestigde etnische gemeenschappen die zich ook economisch en geografisch van elkaar onderscheiden. Cultureel en politiek stonden zij evenals de urbane zwarte Creoolse volksklasse op afstand van de lichtgekleurde elite (De Klerk 1953: 222). In 1948 werd het land opgedeeld in kiesdistricten waarvan de zetels volgens het principe winner takes all aan partijen toevielen. Van de 21 statenzetels werden tien toegekend aan de hoofdstad Paramaribo, het domein van de Creoolse elite, en drie zetels aan gebieden met een in meerderheid Creoolse bevolking (Sedney 2010: 32). De bij na-meerderheid van de bevolking, bestaande uit Hindostanen en Javanen, was vooral in de districten gevestigd (tabel 1). Daardoor werden deze groepen ondanks hun bundeling stelselmatig benadeeld. Het kiesstelsel is sindsdien bij wijze van compromis herhaaldelijk aangepast, maar telkens met het oog op de etnische concentratie in de desbetreffende gebieden. De electorale etnische ongelijkheid is daardoor deels afgenomen. De bevoordeling via het kiesstelsel stelde Creolen in staat om - ondanks de etnische multipolariteiten hun geringe omvang - toch alleen te regeren. Deze ongelijkheid

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 217 in het kiesstelsel maakte een proportionele vertegenwoordiging - één van de voorwaarden van de consociational theorie - onmogelijk.

Tabel 1: Etnische samenstelling van de Surinaamse bevolking, 1950 en 1964 (exclusief Bosnegers en Indianen).

1950 Suriname Paramaribo Abs % Abs % Creolen 74,918 40,8 49,870 69,7 Hindostanen 63,770 34,7 12,857 18 Javanen 35,949 19,6 3,645 5,1 Chinezen 2,468 1,3 1,822 2,5 Europeanen 2,626 1,5 1,712 2,4 Indianen 1,846 1 422 0,6 Overigen 1,703 0,9 1,094 1,5 Onbekend 401 0,2 74 0,1 Totaal 183,681 100 71,496 100

Tabel 1: Etnische samenstelling van de Surinaamse bevolking, 1950 en 1964 (exclusief Bosnegers en Indianen).

1964 Suriname Paramaribo Abs % Abs % Creolen 114,961 39,3 67,544 61,4 Hindostanen 112,633 38,5 25,437 23,1 Javanen 48,463 16,6 7,963 7,2 Chinezen 5,339 1,8 3,869 3,5 Europeanen 4,322 1,5 2,197 2 Indianen 2,979 1 1,631 1,5 Overigen 2,986 1 1,342 1,2 Onbekend 522 0,2 110 0,1 Totaal 292,205 100 110,093 100

Bron: Van Lier 1971: 393

De consociational theorie vooronderstelt de aanwezigheid van dreigende etnische conflicten. Aan deze assumptie is nauwelijks voldaan. Tijdens de campagnes van de eerste verkiezingen in 1949 was, afgaande op de slogans, een angst voor etnische

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 overheersing aanwezig, evenals verwijzingen naar diverse pogingen van de lichtgekleurde elite om de invoering van het algemeen kiesrecht tegen te houden en politieke nieuwkomers uit te sluiten. De slogans van de VHP deden daarnaast een beroep op etnische afkomst: ‘Hindoe, Moslim, Sikh en Christen; allen zijn ze broeders; India is aller moeder!’ Ook werd gewezen op het gevaar van een voortdurende Creoolse overheersing (Mitrasingh 1959: 161). Bij Javanen was de raciale overheersing door Creolen eveneens een item alsook en de mogelijkheid om te repatriëren naar het land van herkomst (Mitrasingh 1959: 167). Het politieke klimaat was niet vrij van raciale sentimenten, maar rassenrellen lagen niet in het verschiet. Het nieuwe kabinet zat de periode niet uit. Reeds een jaar na haar aantreden begon binnen de NPS een conflict rondom het ontslag van een arts door de minister van Volksgezondheid. Dat conflict escaleerde en eindigde in het bedanken van zeven statenleden als lid van de coalitie - een dag later gevolgd door het indienen van het ontslag van de NPS ministers (Sedney 2010: 54). De gouverneur wilde het ontslag echter pas aanvaarden als het kiesstelsel was gewijzigd. Diens argumenten waren

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 218 dat het toenmalige kiesstelsel leidde tot grote onrust en vertraging van wetgeving en bestuurlijke arbeid, tot afname van buitenlandse investeringen, en de uitsluiting van omvangrijke groepen van vertegenwoordiging. Het ontslag is pas in 1951 aanvaard, overigens zonder dat het kiesstelsel werd gewijzigd (Sedney 2010; 54-57; cf, Mitrasingh 1959: 197-215). De uitslag van de verkiezingen van 1951 verschilde niet veel met die van 1949: de NPS behaalde dertien zetels, de VHP zes en de KTPI twee. Ook in deze periode vormde de NPS als enige partij de regering, ditmaal met zeven ministers. In de verkiezingen van 1955 werd praktisch de hele generatie NPS-leiders vervangen door een jongere generatie. Een rijzende ster in de nieuwe generatie was Johan Adolf Pengel, vertegenwoordiger van de zwarte volkscreolen. Op tal van punten kwam Pengel in botsing met de lichtgekleurde elite. In het parlement kreeg hij steeds vaker de steun van individuele leden van de VHP. Tussen Pengel en de zittende NPS-leiding ontbrandde een langdurige strijd, die eindigde in een splitsing in 1954 waarbij de lichtgekleurde elite zich organiseerde in de Surinaamse Democratische Partij (SDP). De verkiezingen in 1955 werden gewonnen door een alliantie van de SDP, de katholieke PSV, de Partij Suriname, en de Javaanse KTPI. Hoewel formeel deze regeerperiode niet strikt een anti-consociationalisme ínhield, was toch opmerkelijk dat de grote politieke partijen, de NPS die nu geleid werd door zwarte Creolen en de Hindostaanse VHP, in de oppositie waren beland. Het kabinet kwant voortijdig ten val in 1958. Daalder (1974: 618) suggereert dat de self-denying hypothesis bewaarheid kan worden door een bestaande pluralistische politieke traditie. Dat was in Suriname niet het geval. De traditie was koloniaal, gebaseerd pp culturele hooghartigheid en een streven naar politieke uitsluiting van nieuwe groepen. Het conflict tussen de ‘gevestigden’ en de ‘buitenstaanders’ was niettemin een beheerst conflict. Het werd niet uitgevochten in de straten, maar in de formele politieke arena en er werd gebruikgemaakt van de formele procedures. Ondanks hun flagrante benadeling hebben de nieuwe groepen de uitkomsten van alle verkiezingen geaccepteerd. Dit commitment aan het parlementaire stelsel heeft de politiek in Suriname gedurende de hele periode bepaald.

Verbroedering 1958-1973

In de Surinaamse politieke geschiedenis is het samengaan van de NPS en de VHP onder leiding van respectievelijk Pengel en Lachmon bekend als ‘verbroedering’. Het gaat om de periode 1958-1967, een van de meest stabiele perioden in de Surinaamse parlementaire geschiedenis. Volgens Breeveld (2006: 78) is de vriendschapsbetrekking tussen de twee politieke leiders verantwoordelijk voor deze ontwikkeling. Hoppe (1976: 165) typeerde dit samengaan van de NPS en VHP als de ruggengraat van de Su-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 219 rinaamse consociational democracy. Lijphart (1977: 202) kwalificeerde deze periode - mijns inzien ten onrechte - als een nearly grand coalition cabinet. Het standpunt dat deze verbroederingsperiode een toonbeeld van consociational democracy is, is door diverse auteurs onderschreven (Breeveld 2006; Dew 1972; Gowricharn 2006). Het gemeenschappelijk politiek belang van beide leiders wordt vaak aangevoerd ter verklaring van de coalitievorming: Pengel als vertegenwoordiger van de voornamelijk urbane zwarte volkscreolen, Lachmon als leider van een gemeenschap die vooral in de landbouw was gevestigd, en beide strijdend tegen de arrogantie van een koloniale elite. Dit laatste kwam tot uitdrukking in de persoonlijke bejegening. Lachmons biograaf tekende op dat de twee leiders tijdens de tweede Ronde Tafel Conferentie in 1952 in de wandelgangen werden getypeerd als ‘die polderjongen’ en de ‘pras’ oso boi' [vrij vertaald: jongen uit de achterbuurt)[(Azimullah 1986: 101). Toen besloten de beide leiders hun krachten te bundelen tegen de lichtgekleurde elite. Sedney (2010: 34) is aanzienlijk instrumenteler in zijn uitleg van deze alliantie:

ze hadden elkaar nodig en hadden elkaar iets te bieden. Lachmon had voor het verwerven van regeermacht een Creoolse partner nodig die hem moest helpen om het onbillijke kiesstelsel uit 1948 te wijzigen en om via de regeermacht de maatschappelijke achterstanden van zijn bevolkingsroep in te lopen. Pengel had Lachmon nodig in zijn strijd om de macht binnen de NPS, en in zijn streven naar macht in zijn land.

De achtergestelde Hindostanen en volkscreolen hadden dus een gemeenschappelijke en ‘natuurlijke’ vijand. In deze versie is het etnisch samengaan vooral bepaald door een klassenbelang. Als deze interpretatie juist is, dan is de coalitie tussen de VHP en NPS niet geïnspireerd door de causale keten in de consociational theorie. Lachmon zelf suggereerde een ander motief. In de Statenvergadering van 19 juli 1961 formuleerde hij het zo:

Er is in Suriname - en dit zal ik tot mijn laatste ademtocht prediken - geen andere politiek denkbaar dan de verbroederingspolitiek. Wij kunnen een andere mentaliteit misschien op bepaalde punten hebben, maar er is één ding dat ons bindt en dat is de grond waarop onze wieg gestaan heeft, die grond bindt ons allen, (geciteerd in Azimullah, 1986: 5)

Pengel sprak liever van ‘integratie’, ‘assimilatie’ of ‘brede basis’ (Breeveld 2006: 74). De terminologie suggereert dat de twee leiders verschillende motieven hadden om te verbroederen. De bewoordingen van Lachmon

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 220 verwijzen naar de binding met de geboortegrond, maar waarom zou dat noodzaken tot verbroedering? De termen van Pengel zijn minder ideologisch aangezien ze verwijzen naar het oude koloniale maatschappijbeeld dat wordt gekenmerkt door assimilatie of een functionele verbondenheid tussen de bevolkingsgroepen. Waarin kwam deze verbroedering tot uitdrukking? Veruit het meest aangehaalde voorbeeld is het verlies van de NPS van de verkiezingen van 1955. Tijdens die verkiezingen werd Pengel niet herkozen. Tegen de wil van z'n partij, stelde Lachmon hem een Statenzetel ter beschikking. Andere voorbeelden die worden genoemd zijn het steunen van moties tijdens parlementaire debatten en de wijzigingen van het kiesstelsel in 1963 en 1966. Dat bestond uit de uitbreiding van het aantal zetels, de samenvoeging van kiesdistricten waardoor vooral de Hindostaanse bevolkingsgroep ook evenredig vertegenwoordigd werd in de Staten (Dew 1978: hfdst 6, passim). Ook de maatschappelijke emancipatie van beide groepen werd ondersteund. Leden van de eigen partijen kregen eerder studiebeurzen, ondernemersvergunningen, deviezen en (hogere) ambtelijke functies. Dit waren voorrechten die voorheen aan leden van de lichtgekleurde elite waren voorbehouden (Sedney 2010: 39). Het raciale vraagstuk speelde zeker tot 1955 een bepalende rol in de politiek. Uit de diverse beschrijvingen van de politieke discussies binnen en buiten het parlement (Azimullah 1986; Dew 1978; Mitrasingh 1959) komt naar voren dat de rassenkwestie deels parallel liep met de kleurenbarrière. De lichtgekleurde elite keek neer op de ‘achterlijke’ leiders van zwarte negers en van Hindostanen. Haar standpunten werden vooral verwoord door de SDP-voorzitter David Findlay, tevens uitgever en hoofdredacteur van het dagblad De West. Ook buiten het parlement waren dergelijke uitingen gewoon. Lachmons biograaf noteerde

Wij werden omkleed met een aureool van oosterse ondoorgrondelijkheid. Wij waren ‘onberekenbaar’ en je moest dus oppassen om met de VHP zaken te doen. Suggestief vroeg De West in die verkiezingsdagen in advertenties aan de lezers: ‘Wenst gij geregeerd te worden door de VHP? Wenst gij massa-immigratie uit een bepaald Oosters land?’ Tot mijn spijt moet ik vaststellen, dat dergelijke insinuaties nog vele jaren in de Surinaamse politiek zijn gehanteerd. (Azimullah 1986: 121)

Toch was er meer aan de hand dan insinuaties. Tussen 1959 en 1961 werden surveys gehouden waaruit deze wederzijdse antipathie opnieuw bleek (Van Renselaar 1963; Speckmann 1963). De negatieve beelden vonden ook hun voedingsbodem in aanhoudend straatmolest door Creoolse jongeren, vooral in de hoofdstad Paramaribo. Door de urbanisatie en de economische en intellectuele emancipatie van de Hindostanen voelden Creolen zich voorbijgestreefd en bedreigd. Steeds meer Hindostanen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 221 bezetten posities in de ambtenarij en de vrije beroepen, domeinen waarin Creolen (lichtgekleurde en zwarte) het voor het zeggen hadden (Van Lier 1971: 392-402). Omgekeerd waren Hindostanen op hun hoede voor politieke uitsluiting en dwang tot assimilatie. Deze situatie werd versterkt door rassenonlusten in Brits-Guiana in het begin van de jaren zestig toen delen van de hoofdstad Georgetown in de as werden gelegd en vooral aan Hindostaanse zijde dodelijke slachtoffers vielen. Het was geen incident. De onderdrukking van Hindostanen in Guyana heeft decennia lang geduurd en kende diverse uitbarstingen van openlijk geweld. Dat leidde tot een exodus van Guyanese Hindostanen, onder andere naar Suriname. Ook het verder gelegen Trinidad en Tobago was niet vrij van rassenonlusten, zij het aanzienlijk minder wrang. Deze etnische conflicten, samen met de herhaaldelijk geuite Creoolse wens tot assimilatie, - zowel van NPS-zijde als van de in 1961 opgerichte Partij Nationalistische Republiek (PNR) - hebben de etnische verhoudingen in Suriname altijd getekend. De ontwikkelingen in Guyana fungeerden als een negatief referentiebeeld in Suriname. Het is daarom weinig aannemelijk dat de verbroedering ten einde kwam door een toegenomen kloof tussen de bevolkingsgroepen (Dew 1978; Hoppe 1976). De kloof heeft altijd bestaan, zonder de kloot was er geen reden om te ‘verbroederen’. Het einde van de verbroedering zou samenhangen met de Nederlandse wens om de wildgroei van ambtenaren te beperken. De VHP eiste tijdens de coalitieonderhandelingen in 1967 een extra ministerie, wat de NPS weigerde (Dew 1978: 151-152). De beschikbare hoeveelheid ambtelijke banen reserveerde de NPS liever voor de eigen etnische achterban. Sedney (2010: 39) wijt het einde van de verbroedering aan de Creoolse intelligentsia die zich door de emancipatie van Hindostanen in het nauw voelde gedreven. Om deze emancipatie een halt toe te roepen heeft Pengel onder druk van de NPS de samenwerking met de VHP opgezegd. Daarnaast wijst Sedney op de enorme machtsconcentratie van Pengel. Sinds de oprichting in 1951 van de grootste vakcentrale, de Moederbond, tot 1969 was Pengel de voorzitter, vanaf 1962 was hij voorzitter van de NPS, vanaf 1963 voorzitter van de partijraad van de NPS, van 1963 tot 1969 minister-president, minister van Financiën en minister van Binnenlandse Zaken. Deze concentratie van Creoolse macht maakte de NPS tot de ‘enige macht die geheel zelfstandig regeerkracht kon ontwikkelen en sociale rust kon garanderen’ (Sedney 2010: 155). Ramsoedh (1993: 53) wijst er daarnaast op dat de VHP zich verzette tegen Pengels pogingen om de binnenlandse veiligheidsdienst los te weken van het ministerie van Justitie, een ministerie dat van oudsher door Hindostanen werd beheerd. Door de bestaande machtsconcentratie kon Pengel ‘rechtstreeks zeer belangrijke sleutelposities zoals de voorlichtingsdienst, de staatstelevisie en -radio, het planbureau, de dis-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 222 trictsbesturen en bovenal de schatkist’ controleren. Kortom, de VHP was overbodig. Na de verkiezingen van 1967 vormde de NPS een coalitie met de Hindpstaanse Actiegroep en de vroegere vijand SDP.

Voorbij consociationalisme (1967-1977)

De periode 1967-1973 kende drie coalities die bestonden uit een grote etnische partij en één of meer kleinere etnische partijen. De combinatie VHP en NPS kwam niet meer voor. Deze situatie typeerde Dew (1978: 142) als flying with a clipped wing. De betekenis van deze periode is niet helemaal duidelijk. Het oude model waarbij de grootste partijen iets als een grand coalition vormden was afgebrokkeld, maar kleinere partijen uit andere etnische groepen waren wej opgenomen in de coalities. Dit betekent dat grote partijen waren uitgesloten van regeringsdeelname en dat de politieke cohesie wankel was. Maar de uitsluiting was niet totaal. De kleinere partijen gaven wel legitimiteit aan de coalities, zij het dat hun aanwezigheid niet echt geruststellend was. Deze coalities waren mogelijk doordat elk van de grote etnische partijen minstens een bruikbare afsplitsing kende. De NPS kende als afsplitsing de Progressieve Nationale Partij (PNP). Het betrof vooral ontwikkelde Creolen die in 1967 om verschillende reden uit de NPS traden. De VHP kende eveneens een afsplitsing, de Actie Groep (AG) die sinds 1963 in de Staten vertegenwoordigd was. Deze groep bestond voornamelijk uit intellectuelen die meenden dat Lachmon te veel concessies deed aan de Creolen. De kritiek richtte zich vooral op de meegaandheid van Lachmon met het streven naar onafhankelijkheid, die de Hindostanen percipieerden als een Creools doel dat zou kunnen leiden tot raciale overheersing, en tot de invoering van Creoolse nationale symbolen zoals een feestdag, een Creools couplet in het volkslied, een Creoolse vrouw op het muntbiljet en het woord koelie in wetenschappelijke publicaties (Sedney 2010: 45). De Sarekat Rakjat Indonesia (SRI) was een afsplitsing van de KTPI. Deze groep was vooral ontevredenheid over het leiderschap (Dew 1978: 141). Deze afsplitsingen spreken de bewering tegen dat politieke leiders baat hebben bij het bijeenhouden van de segmenten of dat consociationalism democratische ontwikkelingen afremt (cf. Van Schendelen 1984: 163-165). Zelfs als de leiders poogden de interne cohesie te handhaven, was dit streven slechts ten dele realiseerbaar. Onder condities van vrijheid van meningsuiting en van organisatie zijn politieke afsplitsingen mogelijk. Hierdoor neemt de interne verbrokkeling toe, ontstaat ruimte om coalities met kleinere etnische partners aan te gaan en neemt de kans op een frontale etnische confrontatie af. Ook de oppositie van een kleinere etnische partij tegen de ‘moederpartij’ kan niet meer worden geduid als een etnisch conflict. De periode 1967-1973 is illustratief voor deze ontwikkelingen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 223

Na de verkiezingen van 1967 ging de NPS een coalitie aan met de Actie Groep en de SDP. Dit kabinet kwam twee jaar later ten val door algemene stakingen van onderwijzers en ambtenaren die overigens werden geleid door Creolen. Pengel vroeg Nederland financiële hulp om aan de eisen van de vakbonden tegemoet te komen, maar die werd geweigerd. Nederland had herhaaldelijk te kennen gegeven dat zij ongelukkig was met de wijze waarop Pengel met de oppositie ontsprong - een quantité negligeable volgens Pengel - en vond ook dat er onnodig grote uitgaven werden gedaan voor buitenlandse reizen. Sedney (2010: 72-77) suggereert dat het aftreden van Pengel is afdwongen. Hij verloor de parlementaire meerderheid doordat de Hindostaanse coalitiepartner Actiegroep zich terugtrok en terugging naar de VHP. Ook de SDP-minister - een christelijke Hindostaan - diende zijn ontslag in. De verkiezingen van 1969 bracht een coalitie aan de macht bestaande uit de VHP, PNP, PSV en SRI. De verkiezingen stonden in het teken van een raciale strijd (Dew 1978: 157). Een van de eerste daden van het nieuwe kabinet was de legalisering van enkele Hindoe- en Moslim-feestdagen ten koste van het aantal bestaande christelijke feestdagen. De angst voor Hindostaanse overheersing nam toe, benoemingen van Hindostaanse ambtenaren werden raciaal uitgelegd en Creolen toonden zich gevoelig voor de Black Power gedachte (Azimuilah 1986: 191-193). De regering kreeg te maken met stakingsgolven, ditmaal niet alleen van de ambtenaren en onderwijzers, maar ook van de arbeiders in diverse sectoren. Formeel was het conflict een sociaaleconomische kwestie, maar de gretigheid waarmee alle (Creoolse) vakcentrales meededen met de staking, doet vermoeden dat de actie niet vrij was van raciale motieven (Dew 1978: 163-168). De regering won de krachtmeting, maar na deze regeerperiode verdwenen de SRI en de PNP van het politieke toneel. De onafhankelijkheid is een streven dat ten onrechte als de verdienste van de Partij Nationalistische Republiek (PNR) te boek staat. Voorloper van dit streven waren pogingen om in de koloniale tijd de Creoolse cultuur (met name de taal) te herwaarderen. Wie egi sani (ons eigen ding), was gelijkwaardig en niet minderwaardig zoals de zwarten het tijdens het koloniale bewind hadden geleerd. Na de Tweede Wereldoorlog kreeg dit streven gestalte onder Surinaamse studenten in Nederland. Het was een bredere beweging die van meet af aan ook in de NPS leefde. Om verschillende politiek-strategische redenen, maar vooral om de samenwerking met de VHP veilig te stellen, temperde Pengel dit nationalisme. Daarmee werd ook het streven naar verdere zelfstandigheid c.q. onafhankelijkheid evenals de kwestie van assimilatie op de achtergrond gedrongen (Marshall 2003; Meel 1998; Sedney 2010: 85-94). Door de breuk met de VHP kon Pengel dit thema meer ruimte geven, maar de NPS verloor de verkiezingen in 1969. Na het ‘VHP intermezzo’ - Pengel overleed in 1970 - ging de NPS een coalitie aan met de PNR, die een anti-Hindostaanse en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 224 pro-onafhankelijkheid imago bezat (Ramsoedb 1993). Partners in deze coalitie waren de Creoolse PSV en de Javaanse KTPI. Dit keer zaten er geen Hindostanen in de regering. Dew (1976) typeerde deze ontwikkeling als ‘anti-consociationalism’. Het was echter meer. Kort na haar aantreden tn 1973 kondigde de regering aan dat zij twee jaar later de onafhankelijkheid wenste te realiseren. Achteraf bezien kon dit streven wel worden voorzien, maar de mededeling schokte het land aangezien het geen verkiezingsissue was. Met name Hindostanen voelden zich onveilig, niet alleen omdat de Creolen (vooral de PNR) op assimilatie aandrongen en Hindostanen als onwelkome concurrenten zagen, maar vooral omdat met de onafhankelijkheid de bescherming van Nederland zou wegvallen. Dat leidde tot een massamigratie van alle etnische groepen, maar vooral van Hindostanen naar Nederland. De onafhankelijkheidsverklaring kwam Nederland goed uit. Meel (1998: 657) noemt drie redenen waarom Nederland gretig inging op de Surinaamse wens tot onafhankelijkheid: de arbeidsonrust op de Nederlandse Antillen 1969 die had geleid tot de inzet van mariniers, iets wat Nederland wilde vermijden; het groeiende imago van Nederland als koloniale mogendheid omdat de rijksdelen een semi-koloniale status bezaten; en de aanzwellende stroom van Surinaamse immigranten in Nederland die binnenlands tot een groeiende onrust leidde. Tussen de Nederlandse en Surinaamse regering ontstond een ‘internationale grand coalition’ om de onafhankelijkheid koste wat kost door te drukken. De aanloop naar de onafhankelijkheid was een ingewikkeld en gewaagd machtsspel dat gederailleerd is beschreven door Dew (1976). Het bestond onder andere uit het felle verzet van de VHP tegen de onafhankelijkheid op korte termijn, uit haar eis om de soevereiniteitsoverdracht inet tweederde meerderheid te realiseren (later afgezwakt tot de helft plus één stem), uit massademonstraties, het in brand steken van een overheidsgebouw, de reis van een Hindostaanse delegatie naar Nederland om de regering op andere gedachten te brengen, het beschikbaar stellen van een ‘gouden handdruk’ van 3,5 miljard gulden door Nederland, en vooral, bestond het uit de onbuigzame houding van de Surinaamse en Nederlandse regering om de oppositie tegemoet te komen. In de loop van het proces namen enkele Statenleden van de NPS afstand van de procedures, waardoor er in het parlement een patstelling ontstond. Toen een Statenlid van de VHP zich schaarde in de rijen van de regering, was de VHP niet meer in staat de onafhankelijkheid formeel tegen te houden. Zij gaf haar verzet op en de soevereiniteit werd op 25 november 1975 overgedragen (Ramsoedh 1993: 54-56). Zowel in de periode 1949-1958 als in de periode 1973-1975 was het opvallend dat de elite niet accommodeerde zoals de consociational theorie dat voorspelt. Wel werden er tijdens de onafhankelijkheid concessies gedaan om de VHP te bewegen om voor de onafhankelijkheid te stem-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 225 men. Een van de concessies was de belofte dat er binnen acht maanden na de onafhankelijkheid nieuwe verkiezingen zonden worden uitgeschreven, Die verkiezingen werden gewonnen door dezelfde coalitie, maar nu zonder de PNR en met de Hindostaanse Progressieve Partij. In de periode 1975-1980 ontwikkelde Suriname zich dankzij de ‘gouden handdruk’ tot een big spender. Daarbij veranderde ook de politieke cultuur sterk. Klachten over corruptie, wanbeleid, willekeur, geldverspilling namen toe. De regering verloor steeds meer legitimiteit. In dit klimaat escaleerde een conflict tussen onderofficieren en de regering in een staatsgreep in 1980. Het zou zeven jaar duren voordat de parlementaire democratie hersteld zou worden.

Discussie en conclusie

De relatie tussen het analytische en normatieve aspect van consociational theorie is problematisch (cf, Barry 1975; Daalder 1974; Van Schendclen 1984). Om de theorie op haar verklarende merites te beoordelen is nagegaan hoe de verschillende elementen zich tot elkaar verhouden. Daaruit kwam een causale keten voort: a) gevaar van politieke instabiliteit leidt tor b) bereidheid van de elites om te accommoderen, wat leidt tot c) compromissen en de vorming van coalities, wat d) uitmondt in politieke stabiliteit. Deze vier elementen zijn de criteria geweest om de theorie te toetsen aan de hand van de case Suriname. Een van de meest opvallende bevindingen is dat het eerste element, een dreiging van etnische onlusten, tot 1973 niet aanwezig was. In de eerste anti-consociational periode bestond er ten aanzien van de parlementaire spelregels groot commitment, ook bij de VHP (en in mindere mate bij de KTPI) die een decennium van regeringsdeelname was uitgesloten. Er was daarom geen sprake van een fragmented political culture (Lijphart 1969), de politieke cultuur was juist zeer homogeen. Tegen deze interpretatie kan men inbrengen dat het commitment niet lang hoeft te duren aangezien ‘berusting’ een radicalisering op termijn niet uitsluit. Tekenen daartoe manifesteerden zich in de mobilisatie van de massa ten tijde van de besprekingen van het algemeen kiesrecht of de besprekingen rondom de onafhankelijkheid. En in de buitenparlementaire acties in de aanloop naar de onafhankelijkheid. Heeft dit gevaar geleid tot een bereidheid bij de elite tot accommodatie? In een periode van 31 jaar (1949-1980) zijn er 16 jaren (1949-1958, en 1973-1980) geweest met anti-consociationai regeringen, oftewel vijf van de negen kabinetten. Dit is een duidelijke indicator dat de bereidheid om samen te werken te wensen overliet. Alleen in de periode van verbroedering (1958-1973) is er sprake geweest van aanwijsbare accommodatie van de elite. De accommodatie betrof vooral wijzigingen van het kiesstelsel, de invoering van feestdagen, en de ondersteuning bij de distributie van banen, land, woningen, studiebeurzen en dergelijke. Het is redelijk

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 226 te veronderstellen dat de bereidheid tot accommodatie en compromissen in deze periode heeft bijgedragen aan het voorkomen van conflicten. Dat was anders in de aanloop naar de onafhankelijkheid. Want de Creoolse elite nam bewust het risico - evenals Nederland trouwens - dat de conflicten onbeheersbaar zouden worden. Dat de schade beperkt is gebleven is vooral te danken geweest aan de inschikkelijkheid van de VHP en de acceptatie van de parlementaire regels. Kortom, de causale keten gaat niet op. Juist op de momenten van spanningen toonden partijen zich weinig plooibaar. De partijen hebben zich weinig gelegen laten liggen aan een mogelijk etnisch conflict, de bereid tot accommodatie en compromissen was gering tot afwezig, en op etnische vrede waren zij niet uit. Het enige dat in beide ‘anti-consociational perioden’ telde, was de wens van de regerende elite. Is Suriname zo uitzonderlijk of is de theorie van consociational democracy intrinsiek gebrekkig? Ik neig ertoe om beide vragen ontkennend te beantwoorden. Suriname is nier uitzonderlijk omdat de plurale samenlevingen niet per se conflictueus hoeven te zijn. Klassen, religie en politieke ideologieën kunnen evengoed tot grote spanningen leiden (Gowricharn 2006). Het geval van Suriname is dan een ‘verkeerde keus’ die voortvloeit uit de automatische gelijkschakeling van ‘deeply divided societies’ met ‘plurale samenlevingen’ (Lijphart 1977). Het antwoord op de tweede vraag is vooralsnog niet te geven. Daarvoor is nodig dat de causale keten in meerdere landen wordt getoetst. Welke landen? Mijn hypothese is dar de noodzaak van een grand coalition, dus van power-sharing, alleen geldt voor landen waar er een (dreigend) conflict is geweest en waar de maatschappelijke vrede hersteld of gehandhaafd moet worden (cf. Norris 2008). De ladder of abstraction (Bogaards 2000: 416) zou dan naar een concreter niveau terug moeten om de relevante verzameling landen re kunnen definiëren. De categorie ‘deeply divided societies’ bestaat in deze breakdown uit samenlevingen die burgeroorlogen en militaire dictaturen hebben gekend. De stretch van de theorie is dus de verkeerde kant op: het incorporeert ten onrechte alle plurale samenlevingen, terwijl zij alleen betrekking heeft op landen die etnisch-politiek instabiel zijn. Diverse auteurs hebben erop gewezen dat brede coalities de oppositie uithollen en daarmee ook de kwaliteit van de democratie (Bogaards 2006; Daalder 1974: 608). Wanneer het streven naar power-sharing via grand coalitions beperkt wordt tot samenlevingen met een verleden van ingrijpende conflicten, dan is de uitholling niet relevant. Want de grand coalition functioneert dan niet meer op basis van majoritarian principes. Het politieke draagvlak, dc legitimiteit, de besluitvorming en de doelstellingen komen immers niet meer via verkiezingen tot stand, maar op basis van een streven om etnische conflicten te voorkomen. Het democratisch gehalte wordt in dit geval niet getoetst aan het functioneren van een op-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 227 positie, maar aan de incorporatie van minderheidsgroepen in de grand coalition. Wat buiten zicht blijft en een nieuw terrein van onderzoek vormt, is hoe deze grand coalirions tot stand komen.

Bijlage 1 Aantal behaalde parlementszetels naar etnische partijen. 1949-1977

1949 1951 1955 1958 1963 1967 NPS* 12 13 3 9 14 18 VHP* 6 6 5 4 8 11 KTPI* 2 2 2 2 4 PMB 1 SDP** 8 2 2 PSV* 3 4 4 NOP** 2 1 AG** 3 4 PNP** 3 SRI** 1 HPP** PBP PNR* PEND* SPS Totaal 21 21 21 21 36 39

Bijlage 1 Aantal behaalde parlementszetels naar etnische partijen. 1949-1977

1969 1973 1977

* etnische stampartij * etnische stampartij * etnische stampartij ** afsplitsing van etnische stampartij * etnische stampartij ** afsplitsing van etnische stampartij ** afsplitsing van etnische stampartij ** afsplitsing van etnische stampartij ** afsplitsing van etnische stampartij ** afsplitsing van etnische stampartij * etnische stampartij * etnische stampartij

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 NPS* 11 13 15 VHP* 17 16 13 KTPI* 1 2 3 PMB SDP** PSV* 1 3 4 NOP** AG** PNP** 5 SRI** 2 1 HPP** 1 PBP 1 PNR* 1 4 PEND* 3 SPS 1 Total 39 39 40

Bron: samengesteld uit Sedney2010, diverse bijlagen

NPS, Nationale Partij Suriname (Creools) VHP, Verenigde Hindostaanse Partij (Hindostaans) KTPI, Kaum Tani Persatuan Indonesia (Javaans) PMB, Paranam Mijnwerkers Bond SDP, Surinaamse Democratische Partij (Creools) PSV, Progressieve Surinaamse Volkspartij (Creools) NOP, Nickeria Onafhankelijkheidspartij (Hindostaans) AG, Actie Groep (Hindostaans) PBP, Plattelandsbewoners Partij PNP, Progressieve Nationale Partij (Creools) SRI, Sarekat Rakjat Indonesia (Javaans) HPP, Hindostaanse Progressieve Partij Hindostaans) PNR, Partij Nationalistische Republiek (Creools) * etnische stampartij * etnische stampartij * etnische stampartij ** afsplitsing van etnische stampartij * etnische stampartij ** afsplitsing van etnische stampartij ** afsplitsing van etnische stampartij ** afsplitsing van etnische stampartij ** afsplitsing van etnische stampartij ** afsplitsing van etnische stampartij * etnische stampartij * etnische stampartij

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 Pend, Pendawalima (Javaans) SPS, Socialistische Partij Suriname

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 228

Bijlage 2 Regeringscoalities 1949-1977, tussen haakjes het aantal ministers per partij

1949 1951 1955 1958 1963 1967 1969 NPS (6) NPS (7) SDP (4) NPS (5) NPS (5) NPS (6) PNP (5) KTPI (1) VHP (2) VHP (3) AG(1) VHP (6) PSV (2) PSV (2) PSV (1) SDP (2) PSV (1) PS (2) SRI (1)

Bijlage 2 Regeringscoalities 1949-1977, tussen haakjes het aantal ministers per partij

1973 1977 NPS (5) NPS (7) KTPI (2) KTPI (3) PSV (2) PSV (2) PNR (3) HPP (2)

Bron: samengesteld uit Sedney 2010, diverse bijlagen

Literatuur

Adhin, J., 1998 ‘Eenheid in verscheidenheid.’ In H.R. Nijhorst,(red.) Cultuur en maatschappij; Veertig artikelen van Jhan H. Adhin. Paramaribo: Prakashan. Andeweg, R.B., 2000 ‘Consociationsl democracy.’ Annual review of political science 3: 509-536. Azimullah, E., 1986 Jaggernath Lachmon; Een politieke biografie. Paramaribo: Vaco Press. Barry, B., 1975 ‘Political accommodation and convocational democracy.’ British Journal of Politics 5: 477-505. Bogaards, M., 1998 ‘The favourable factors for consociational democracy: A review.’ European journal of political research 33: 475-496. Bogaards, M., 2000 ‘The uneasy relationship between empirical and normative types in consociational theory.’ Journal of theoretical politics 12 (4): 395-423. Bogaards, M., 2006 ‘Democracy and power-sharing in multinational states; Thematic introduction.’ International journal on multicultural societies 8 (2): 119-126. Bolte, P, 2004

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 Consociational democracy in multiethnic societies: Politics - Political theory and the history of ideas journal, Freie Universität Berlin, http://www.grin.com/e-book/29749/consociational-democracy-in-multiethnic-societies Breeveld, H., 2006 ‘Verbroederingspolitiek in Suriname, onvoltooid verleden tijd.’ In E. Marshall (red.), Engagement en distantie; Opstellen aangeboden aan prof. dr. E. Lamur. Amsterdam: Ninsee, pp. 67-84. Butenschøn, N., 1985 ‘Conflict management in plural societies; The consociarional democracy formula.’ Scandinavian political studies 8 (1-2): 85-101.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 229

Daalder, H., 1974 ‘The consociational democracy theme.’ World politics 26 (4): 604-621. Dew, E., 1972 ‘Surinam; The test of consociationalism,’ Plural Societies 3 (4): 35-56. Dew, E., 1976 ‘Anti-Consociationalism and independence in Surinam.’ Boletin de estudios Latinoamericanos y del Caribe 21: 3-15. Dew, E., 1978 The difficult flowering of Surinam; ethnicity and politics in a plural society. The Hague: Martinus Nijhoff. Dew, E., 2003 ‘The Dutch Caribbean; Studies in the fragmentation of a political culture.’ In H. Henke & F. Reno (eds), Modern political culture in the Caribbean. Barbados: University of the West Indian Press, pp. 370-394. Du Toit, P.,1987 ‘Consociational democracy and bargaining power.’ Comparative politics 19 (4): 419-430. Furnivall, J., 1939 Netherlands India; A study of a plural economy. Cambridge: Cambridge University Press. Gowricharn, R., 2006 ‘Ethnicity and political stability in plural societies.’ In R.S. Gowricharn (ed.), Caribbean transnationalism; Migration, pluralization, and social cohesion. Lanham: Lexington Books, pp. 223-240. Halpern, S., 1986 ‘The disorderly universe of consociational democracy.’ West European politics 9 (2): 181-197. Hoppe, R. 1976 ‘Het politieke systeem van Suriname; Elite-kartel demokratie.’ Acta politica: Tijdschrift voor politicologie 11: 145-177. Klerk, C.J.M., de, 1953 De immigratie der Hindostanen in Suriname. Amsterdam: Urbi et Orbi. Lawson, S., 1993 ‘Conceptual issues in the comparative study of regime change and democratization.’ Comparative politics 25 (2): 183-205. Liar, R.A.J., van, 1971 Frontier society; A social analysis of the history of Surinam. The Hague: Martinus Nijhoff. Lijphart, A., 1969 ‘Consociational democracy.’ World politics 21 (2): 207-225. Lijphart, A., 1977 Democracy in plural societies; A comparative exploration. New Haven: Yale University Press.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 230

Lijphart, A., 1990 ‘Size, pluralism, and the Westminster model of democracy; Implications for the Eastern Caribbean.’ In J. Heine (ed.), A revolution aborted; The lessons of Grenada. Pittsburgh: University of Pittsburgh Press, pp. 321-340. Lijphart, A., 1992 ‘Verzuiling en pacificatie als empirische en normatieve modellen in vergelijkend perspectief.’ Acta politica 27 (3): 323-332. Lijphart. A., 1999 Patterns of democracy; Government forms and performance in thirty-six countries. New Haven: Yale University Press. Lijphart, A., 2000 ‘Definitions, evidence, and policy; A response to Matthijs Bogaards' critique.’ Journal of Theoretical Politics 12 (4): 425-431. Lijphart, A., 2001 ‘The pros and cons - but mainly pros - of consensus democracy.’ Acta Politica 36 (2): 129-139. Lijphart, A., 2002 ‘The evolution of consociational theory and consociational practices 1965-2000.’ Acta politica 37 (1-2): 11-22. Lustick, I.S., 1997 ‘Lijphart, Lakatos, and consociationalism.’ World politics 50 (1): 88-117. Marshall, E, 2003 Ontstaan en ontwikkeling van het Surinaams nationalisme. Delft: Eburon Meel, P., 1998 ‘Verbroederingspolitiek en nationalisme; Het dekolonisatievraagstuk in de Surinaamse politiek.’ Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 109 (4): 638-659. Mitrasingh, F., 1959 Tien jaar Suriname; Van afhankelijkheid tot gelijkgerechtigdheid 1945-1955. Proefschrift Rijksuniversiteit Leiden. Norris, P. 2008 Driving democracy; Do potver-sharing institutions work? Cambridge: Cambridge University Press. Premdas, R. & B. Ragoonath, 1998 ‘Ethnicity, elections and democracy in Trinidad and Tobago; Analysing rhe 1995 and 1996 elections.’ Commonwealth & comparative politics 36 (3): 30-53. Ramharack, B., 1992 ‘Consociational democracy; A democratic option for Guyana.’ Caribbean studies 25 (1-2): 75-101. Ramsoedh, H., 1993 ‘De geforceerde onafhankelijkheid.’ Oso; tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde, cultuur en geschiedenis 12 (1): 43-62.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 231

Rensetaar, H., van, 1963 ‘De houding van de Creoolse bevolkingsgroep ten opzichte van andere bevolkingsgroepen.’ Bijdragen tot de taal-, land-, en volkenkunde 119: 93-105. Schendelen, M.P.C.M., van, 1984 ‘Consociational democracy; The view of Arend Lijphart and collected criticisms.’ The political science reviewer (fall): 143-183. Sedney, J., 2010 De toekomst van ons verleden; Democratie, etniciteit en politieke machtsvorming in Suriname. Paramaribo: Vaco. Speckmann, J.D., 1963 ‘De houding van de Hindostaanse bevolkingsgroep ten opzichte van de Creolen.’ Bijdragen tot de taal-, land-, en volkenkunde 119: 76-92. Steiner, J., 2002 ‘Concluding remarks; Responses to critiques of consociational theory.’ Acta politica 37 (1-2): 228-239.

Ruben Gowricharn is hoogleraar sociale cohesie en transnationale vraagstuk-ken aan de Universiteit van Tilburg. Hij publiceert regelmatig over integratie, democratie, en multiculturele vraagstukken. Sinds enige jaren bestuurt hij een tweetal Ph.D. promotiekamers gericht op capaciteitsopbouw ván gemeen-schappen en instituties in Nederland, Suriname en Curaçao.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 232

Ellen de Vries ‘Als deze foto het symbool is van onze natie, dan zijn we in problemen’ - over een foto en een coup

Wse zien een getinte heer met snor, bril en donker, sluik haar. Hij draagt een trenchcoat en om zijn hals een das. Zijn armen houdt hij stijf langs zijn lichaam. Zijn blik gaat in de richting van huisnummer 17. Hij is alleen en staat op een stoep, in een wat ongemakkelijke pose, met zijn rug langs de bakstenen muur. Zoekt hij steun? Schuilt hij voor iets of iemand? Naast zijn hoofd vermoeden we - de foto is niet haarscherp - een intercom. We vangen een glimp op van een hoge deurpost, die de nietigheid van elke - om het even welke - bezoeker benadrukt. Wie is die man? Wat doet hij daar? En wie bevindt zich achter die imposante deur?

Het onderschrift helpt:

DEN HAAG - De Surinaamse president Ramsewat [sic!] Shankar wachtend op de ontvangst door premier Lubbers, met wie hij vanmiddag besprekingen heeft gevoerd. Shankar kwam vanmorgen aan uit Paramaribo. De Surinaamse president verblijft een week in Nederland. Het Surinaamse staatshoofd zal maandag door koningin Beatrix worden ontvangen. (Foto NRC Handelsblad / Chris de Jongh).

Daar staat dus de president van Suriname die een bezoek brengt aan het Binnenhof nummer 17, het Torentje, oftewel de werkkamer van premier Lubbers. Het was deze - groot afgedrukte - foto op de voorpagina van NRC Handelsblad van 12 december 1990, die volgens legerleider Bouterse illustreerde dat de president van Suriname helemaal niet serieus genomen werd in Nederland, erger nog: voor ‘joker’ stond. Als deze foto het symbool is van onze natie, dan zijn we in problemen, riep Bouterse op de persconferentie van 22 december 1990 op de Surinaamse luchthaven Zanderij, terwijl hij de foto liet zien. Kort daarop, op kerstavond 1990, stuurden de militairen de regering Shankar telefonisch naar huis. Die staatgreep zou de geschiedenis ingaan als de ‘kerst’- of ‘telefooncoup’. Het verhaal van een foto.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 233

Ellen de Vries ‘Als deze foto het symbool is van onze natie, dan zijn we in problemen’

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 234

Wat zeggen foto's eigenlijk?

Zien is geloven. De kracht van de foto schuilt in zijn veronderstelde objectiviteit. De Franse filosoof Barthes stelde in 1957 al de ‘vanzelfsprekendheid’ van persfoto's waarin een gebeurtenis als het ware op heterdaad betrapt lijkt, ter discussie (Barthes 1957, 2002: 113-115). Het ziet er weliswaar naar uit alsof de foto de werkelijkheid representeert, maar de persfoto is bij uitstek bedoeld om een boodschap uit te dragen. Zoals Barthes schrijft:

Considered overall this message is formed by a spurce of emission, a channel of transmission and a point of reception. The source of emission is the staff of the newspaper, the group of technicians certain of whom take the photo, some of whome choose, compose and treat it, while others, finally give it a title, a caption and a commentary. The point of reception is the public which reads the paper. (1984: 15)

Barthes onderscheidt zes aspecten die foto's een zekere lading kunnen geven: 1. trick effects: de foto kan bewerkt worden, zodat een ander beeld en dus ook een andere betekenis ontstaat; 2. pose: de fotograaf bepaalt vaak wat en hoe iets of iemand in beeld te zien is; 3. objects: objecten in de nabi|heid van de geportretteerde kunnen een relatie tussen het object en geportretteerde suggereren; 4. photogettia: belichtings-, afdruktechnieken en camera-instellingen kunnen de afbeelding een bepaalde betekenis verlenen; 5. aestheticism: de foto kan verwijzen naar beroemde, bestaande kunstuitingen en 6. syntax, de foto kan onder invloed van een nevenstaande foto van betekenis veranderen, De persfoto gaat altijd, zo constateert Barthes, vergezeld van een bijschrift. Dat vertelt ons hoe de foto geïnterpreteerd moet worden (Barthes 1984: 15-32). De historicus en ethicus Van den Berghe (2011: 13) analyseert in Kijken zonder zien - omgaan met historische foto's niet alleen de afbeelding van wereldbekende, historische foto's, hij bestudeert vooral hoe ze tot stand kwamen en wat er vervolgens mee gebeurde. Hij verbaast zich erover, dat foto's in vergelijking met geschreven bronnen minder kritisch benaderd worden dan op grond van hun overtuigings- en bewijskracht zou mogen worden verondersteld. De levensloop van iedere foto dient achterhaald te worden, meent hij:

Wat bracht de fotograaf in beeld en wat liet hij bewust of onbewust buiten beschouwing? (...) Werd de foto geënsceneerd of gemanipuleerd? Is het een uniek beeld, zijn er varianten, maakt het deel uit van een reeks? Werd de persoon of gebeurtenis in kwestie ook door anderen gefotografeerd? Verschillen die beelden en zo ja waardoor? Welke betekenissen kreeg of verwierf de foto? (...) Wanneer en waar werd de foto voor het eerst gepubliceerd? Met welk effect? (...) Wie

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 235

voorzag het beeld van onderschrift en hoe zijn die in de loop van de tijd geëvolueerd? (...) Hoe en onder welke omstandigheden en voor welk publiek groeit een beeld uit tot een icoon? (2011: 13)

Van den Berghe (2011: 12) meent dat ook foto's van historische gebeurtenissen meerduidig zijn en men er goed aan doet zoveel mogelijk perspectieven aan bod te laten komen. Binnen Media- en Journalism studies worden foto en bijschrift al langer als belangrijke onderzoeksobjecten beschouwd.1 Zij worden gezien als zogenaamde framing-mechanismen (Tankard 2001: 100-101). Onder framing wordt verstaan een proces van ‘selecting and hightlighting some facets of events and issues, and making connections among them so as to promote a particular interpretation, evaluation and/or solution’ (Entman 2004: 5). Frames vormen samenhangende argumentaties, die aangeven hoe iets gezien moet worden (Vasterman 2004: 42). In de Nederlandse vertaling spreken we van frame als interpretatiekader. In dit artikel gebruik ik de inzichten van bovengenoemde onderzoekers voor de analyse van deze foto. Dat er in het verleden ‘achteloos’ met fotomateriaal is omgegaan door foto- en persagentschappen, zoals Van den Berghe (2011: 12) opmerkt, kan ik bevestigen. In mijn speurtocht naar deze foto stuit ik inderdaad al snel op problemen. In het fotoarchief van NRC Handelsblad is de bovengenoemde foto niet terug te vinden. Vermoedelijk omdat wijlen fotograaf Chris de Jongh een freelancer was. Ook in andere archieven - dat van Hollandse Hoogte en Spaarnestad Photo & Nationaal archief - ontbreekt de foto. Aan de hand van artikelen en gesprekken met betrokkenen doe ik niettemin een poging om te achterhalen hoe de foto tot stand kwam, maar vooral wat er met de foto is gebeurd, hoe die is ontvangen en welke rol die speelde in de ‘kerstcoup’. Ik begin met een schets van de historische context.

Historische achtergrond

Aanvankelijk juichten velen in Suriname de staatsgreep die zestien militairen onder leiding van Desi Bouterse in 1980 pleegden toe. De onvrede met de zittende regering onder leiding van was groot. Arron werd beschuldigd van corruptie en spilzucht. Nederland gedoogde de nieuwe machthebbers. Maar toen het leger op 8 december 1982 vijftien vermeende tegenstanders van het bewind doodschoot, schortte het eenzijdig de ontwikkelingshulp op die Suriname bij de onafhankelijkheid van 1975 was toegezegd. Aan hervatting stelde het voormalig moederland als

1 Zie o.a. Van Gorp 2006: 186-196. Van Gorp onderscheidt drie analyseniveaus die een verdere aanvulling vormen op het werk van Barthes: de afbeelding, de camerahandeling en de verhouding tussen beeld en het woord.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 236 eis: terugkeer van de democratie. Suriname verweet Nederland contractbreuk en neokolonialisme. In 1987 vonden na zeven jaar eindelijk weer democratische verkiezingen plaats. De ‘oude’ politieke partijen NPS, VHP en KTPI - nu verenigd in het Front voor Democratie en Ontwikkeling - die in 1980 van het pluche waren verjaagd, wonnen deze verkiezingen glansrijk van de zojuist opgerichte NDP van legerleider Desi Bouterse. Daarmee kwam er in 1987 formeel een eind aan de dictatuur. Aan vicepresident Henck Arron - weer in ere hersteld - en president Ramsewak Shankar de taak het land op orde te brengen. Dat was geen sinecure. Er waren talloze problemen: de drugshandel die onder de militaire periode een grote vlucht had genomen, moest aan banden gelegd worden. Er diende een einde te komen aan de slepende binnenlandse oorlog: in 1986 had Ronnie Brunswijk met steun van het Surinaams verzet in Nederland de strijd aangebonden met het leger van Bouterse. De zieltogende economie noopte bovendien tot ingrijpende maatregelen. Nederland verlangde behalve terugkeer naar de democratie nu ook strenge economische saneringen in ruil voor hervatting van de hulp. Daarnaast waren er de gebruikelijke strubbelingen met de oppositie. Maar erger nog: ook binnen de Front-regeringscoalitie (NPS, VHP en KTPI) rommelde het. Binnen de NPS woedde een machtsstrijd. Fractievoorzitter Nooitmeer wenste een tussentijdse kabinetshervorming (lees: nationaal kabinet) om de economische crisis te bezweren. Arron, eveneens van de NPS, was tegen; hij beschouwde dat als een afwijzing van zijn beleid. Ook wordt wel gesuggereerd dat er binnen de VHP - waartoe Shankar behoorde - verschil van mening bestond over de noodzaak van een nationaal kabinet.2 Bouterse (NDP) zou een tussentijdse hervorming toegejuicht hebben in de hoop dat zijn aan de militairen gelieerde partij daarin zou kunnen participeren. De militairen waren misnoegd, omdat de regering de Militaire Politie haar opsporingsbevoegdheid had ontnomen. Ook het voornemen van de regering een grondwetswijziging in re voeren die de macht van de militairen indamde, stuitte op verzet (Hoogbergen & Kruijt 2005: 225).3 In deze complexe situatie vertrokken president Shankar en legerleider Bouterse op dinsdag 11 december naar Nederland. Toevallig of niet? Tegelijkertijd. Met hetzelfde vliegtuig. Shankar zou een week ‘privé’ naar Nederland gaan in verband met medische controle. Hij zou bovendien premier Ruud Lubbers en koningin Beatrix ontmoeten. Bouterse had een andere bestemming: via Schiphol reisde hij naar de hoofdstad van Ghana om zich te oriënteren op ‘samenwerkingsvormen’ die tot verzoening

2 Zie de analyse van Han Hansen in de Volkskrant van 1 december 1990. 3 Dat zou indruisen tegen de afspraken die tijdens het Leonsbergakkoord 10 augustus 1987) tussen de Frontpartijen en militairen zouden zijn gemaakt.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 237 konden leiden tussen zijn leger en de strijders van Brunswijk. Ook zou hij in Zürich of Parijs praten niet het Surinaams verzet in Nederland dat hij wilde betrekken bij de vredesbesprekingen. Bouterse ging op vredesmissie met volledige instemming van de Surinaamse regering (de Ware Tijd, 10 december 1990).

Problemen

Voor het vliegtuig landde, was er al commotie. De komst van Bouterse naar Nederland riep verzet op. Het Openbaar Ministerie in Haarlem onderzocht de mogelijkheid om Bouterse te arresteren vanwege de decembermoorden, maar oordeelde dat Bouterse niet in Nederland gearresteerd kon worden voor iets dat in Suriname had plaatsgevonden. Na aankomst op Schiphol woensdagochtend 12 december werd Bouterse direct afgezonderd. De Rijkspolitie had van het Ministerie van Justitie opdracht gekregen ervoor te zorgen dat Bouterse niemand zou kunnen spreken. Niet om politieke, maar om veiligheidsredenen, zo luidde de verklaring. At degenen die stonden te wachten - aanhangers zowel als tegenstanders - vingen niet meer dan een glimp op van Bouterse. Dat gold ook voor de Nederlandse pers die met camera, microfoon en pen in de aanslag stond te wachten. Bouterses rechterhand Henk Herrenberg sprak schande van de behandeling die Bouterse ten deel was gevallen. Bouterse die geen visum had gekregen, liet weten er alsnog een aan te vragen, zodat hij op de terugreis van Ghana toch zou kunnen spreken met de mensen die op hem hadden staan wachten. President Shankar daarentegen verliet ongehinderd het vliegveld en bracht dezelfde dag nog een bezoek aan premier Lubbers. Het avondblad NRC Handelsblad publiceerde die middag, 12 december, midden op de voorpagina een grote foto van Shankar, de foto die ik eerder beschreef, voorzien van het onderschrift ‘wachtend op de ontvangst door premier Lubbers’. De volgende dag al sprak het Surinaams parlement - De Nationale Assemblee (DNA) - afkeuring uit over de behandeling die Bouterse en Shankar ten deel was gevallen in Nederland. De West van donderdag 13 december schreef:

Ook president Shankar werd in Nederland onheus behandeld. Dit hebben Nederlandse dagbladen gemeld, die van ons staatshoofd een foto hebben gepubliceerd, terwijl hij in de kou op premier Lubbers wacht voor een gesprek. Eerder viel bevelhebber Bouterse een onheuse behandeling te beurt, waarover DNA onder voorzitter Otmar Rodgers zijn grote afkeuring heeft uitgesproken. Volgens hem maakt het niet uit hoe wij als Surinamers tegenover elkaar staan. ‘Wij moeten als Surinamers er nooit aan meewerken dat onze waardigheid door het slijk wordt gehaald’, zei de NPS-topper.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 238

Volgens NDP-fractievoorzitter Frank Playfair, waren de Surinaamse autoriteiten vooraf door de Nederlandse autoriteiten op de hoogte van de maatregelen die de Rijkspolitie zou treffen bij aankomst van Bouterse op Schiphol. Playfair maande voorzichtig te zijn met beweringen die later mogelijk weer ‘ingeslikt’ zouden moeten worden. De minister van Buitenlandse zaken Eddy Sedoc (NPS) verdedigde zich regen deze verholen beschuldiging met de opmerking dat de dienstreis van Bouterse niet door zijn ministerie was gecoördineerd. Playfair meende, dat ook uitgezocht diende te worden wat er met Shankar was gebeurd. Sedoc zei via faxberichten te beschikken over krantenartikelen die melding maakten van de wijze waarop Shankar was behandeld. Sedoc suggereerde dat er wel eens sprake zou kunnen zijn van ‘truckages’. ‘We moeten ons niet laten verleiden al te haastige meningen of oordelen te vellen’, vond Sedoc in De West. Ook de Ware Tijd van 14 december maakte gewag van de zaak. De krant meldde dat Bouterse via zijn de persvoorlichter Borger Breeveld liet weten aanstoot te nemen aan de foto in NRC Handelsblad waarop president Ramsewak ‘gelaten’ stond te wachten. Bouterse vond: ‘Een president hoeft nergens te wachten. Een dergelijke foto in een Nederlandse krant is een blamage voor zowel onze president als voor ons land en ons volk.’ In NRC Handelsblad van vrijdag 14 december verschenen soortgelijke citaten. Dat was niet toevallig, want de schrijver, correspondent van NRC Handelsblad in Paramaribo, was Leo Morpurgo: hoofdredacteur van de Ware Tijd. Op 15 december besteedde de Ware Tijd nog eens aandacht aan de foto onder de kop ‘Onheuse behandeling president’.

Verkiezingen?

Shankar vertrok nadat hij de koningin een bezoek had gebracht 's ochtends 18 december weer naar Suriname. Voordat hij aan boord van het vliegtuig stapte, stond de president Nederlandse verslaggevers te woord. NRC Handelsblad van 18 december noteerde dat Shankar in de loop van het volgend jaar nieuwe verkiezingen verwachtte: ‘De president zei dat het [economisch] aanpassingsprogramma dat nu in voorbereiding is, hiertoe aanleiding geeft.’ Volgens Shankar had het onderhoud met premier Lubbers ‘zaken verduidelijkt in de relatie tussen Suriname en Nederland’. Hij wilde hierover niet in details treden tegenover NRC Handelsblad. In hetzelfde bericht stond dat Bouterse die inmiddels was teruggekeerd uit Ghana 's morgens bijna zes uur door de Rijkspolitie was vastgehouden in de transitruimte op Schiphol. Volgens de woordvoerder van het ministerie van Justitie betrof het een maatregel ter bescherming van Bouterse die in Nederland ‘verre van onomstreden’ zou zijn. De visumaanvraag waarover Bouterse voor zijn vertrek naar Ghana had gesproken was niet gehonoreerd, uit ‘oogpunt van openbare orde en veiligheid’. De Volkskrant van 19 december rekende uit Shankars mond op,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 239 dat hij vergeefs had geprobeerd een visum voor Bouterse te bemachtigen. Hij zei de behandeling van Bouterse te betreuren en liet zich positief uit over Bouterses vredesmissie. Hij verwachtte binnenkort een vredesregeling. De president ontkende desgevraagd dat hij met Lubbers gesproken had over een rol voor het leger in een hervormde Surinaamse regering. In Suriname werd verbaasd gereageerd op de mededeling van Shankar dat er mogelijk volgend jaar verkiezingen zouden worden gehouden in Suriname. De Ware Tijd van vrijdag 19 december verwonderde zich bovendien over de koppeling tussen verkiezingen en economisch hervormingen. Shankar zou bij aankomst op de luchthaven in Paramaribo aan de pers verteld hebben, dat Nederland ten aanzien van het ontwikkelingsbeleid wel bereid is te ‘helpen’, maar dat Suriname een aantal zaken ‘zelf moet doen’. Verder ontkende Shankar - refererend aan de foto in NRC Handelsblad - onheus te zijn behandeld. De Ware Tijd schrijft:

Toen hij eraan kwam vroegen de fotografen hem om te poseren. Dat heeft hij toen gedaan. Over de wijze waarop de foto is gebracht in de pers, is gesproken over riooljournalistiek. Over de behandeling van bevelhebber Bouterse die hij afkeurenswaard vond, verklaarde de president dat de bevelhebber had meegedeeld dat Nederland het van te voren had moeten zeggen als men niet wilde dat Bouterse via Nederland reisde.

In De West van zaterdag 19 december die doorgaans later verschijnt dan de Ware Tijd, werd het bericht van verkiezingen weer ontkend:

Een woordvoerder van het presidentieel paleis verklaarde vanmorgen tegenover onze redactie dat de president in Nederland gezegd heeft dat hij indien de omstandigheden dat zouden eisen hij kiest voor verkiezingen en niet voor een nationaal kabinet, omdat dit niet de gevoelens van het volk weer zou geven. De president zei er niet bij onder welke omstandigheden deze vervroegde verkiezingen noodzakelijk zouden kunnen zijn.

Columnist Winied van de Ware Tijd sneerde 's maandags op zijn vaste plek op pagina 2 naar aanleiding van de ontstane verwarring: ‘Natuurlijk heeft iedereen weeroom Ram [Ramsewak Shankar] verkeerd verstaan en begrepen. (...) maar als iedereen het aan het verkeerde eind heeft moet het ook wel aan oompje liggen.’ Legerleider Bouterse die inmiddels in Zwitserland was aangekomen, gaf tegenover de Nederlandse pers - die naar Zwitserland was getogen - te kennen een televisiedebat te willen met de Nederlandse regering over de mensenrechtensituatie in Suriname, drugs en de decembermoorden uit 1982. Hij wenste voor eens en voor altijd een aantal misverstanden uit de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 240 weg te ruimen. De Nederlandse regering ging niet op de uitnodiging in. Twee dagen na aankomst van Shankar, op vrijdag 21 december, acht dagen nadat de foto van de president in NRC Handelsblad werd afgedrukt en een dag vóór de terugkomst van Bouterse in Suriname, publiceerde de Ware Tijd de foto waarover zoveel te doen was geweest. Het onderschrift bij de foto luidt: ‘De gewraakte foto van president Shankar bij de woning (sic!) van premier Lubbers - foto NRC Chris de Jongh’. Daaronder was een kleine foto geplaatst waarop we Bouterse zien, in burger met een bril op en een das om. Achter hem staat een man die blijkens het onderschrift ‘Bevelhebber Bouterse bewaakt op Schiphol’ een bewaker moet zijn. De foto was gemaakt door Telegraaf-fotograaf Hans Peters. Het is verleidelijk om de beelden te interpreteren als illustratie van de onwaardige behandeling die twee belangrijke Surinamers in Nederland ten deel viel. Intussen was Bouterse vanuit Zürich weer terug op Schiphol. Wederom, meldde onder andere De Telegraaf van zaterdag 22 december, mocht hij met niemand spreken. Ditmaal niet met het Surinaams verzet in Nederland. Het verzet had het kort geding dat het tegen de Nederlandse staat had aangespannen, verloren. Bouterse vloog om 11.30 uur terug naar Paramaribo.

Joker

Toen Bouterse zaterdagavond 22 december voet op Surinaamse bodem zette kondigde hij onverwachts zijn ontslag uit het leger aan. In de Ware Tijd van maandag 24 december lezen we zijn beweegredenen. Bouterse zou zijn functie als bevelhebber neerleggen, omdat hij onmogelijk opdrachten kon aannemen van zijn opperbevelhebber, president Shankar, die hij bestempelde als ‘een joker, zonder trots en waardigheid’. Hij toonde de NRC Handelsblad -foto die de vorige dag in de krant had gestaan:

We hebben een x aantal leiders (...) die het werk voor de Hollanders willen doen, als hondjes willen lopen achter de Hollanders. En het resultaat is ook daar. U hebt de foto zeer zeker gezien. Ik kan u zeggen deze foto van de president van Suriname heeft in alle grote bladen daar gestaan en ook in Afrika. De president is (...) het symbool van de natie, wel als dit het symbool is van de natie, wel dan zijn we in serieuze problemen. Want dit heeft veel meer van de foto van een joker. (..) En het probleem dat we nu hebben, deze man is mijn baas, symbool van de natie. Zonder trots, zonder waardigheid, zonder dignity. Ik vraag me af hoe zo iemand mijn baas kan zijn.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 241

Bouterse verklaarde misnoegd te zijn over zijn behandeling in Nederland waaraan volgens hem de Surinaamse regering debet was. Shankar had voor hem in de bres moeten springen. Ook De West berichtte dat Bouterse zijn functie neerlegde. In het redactioneel commentaar van 24 december verklaarde De West dat de Nederlandse pers de foto van Shankar misbruikt had en er opzettelijk een verkeerd onderschrift onder plaatste. Waarom ‘de’ Nederlandse pers dat deed, werd niet uitgelegd. De krant voorspelde dat het ontslag van Bouterse en de ontstane situatie weinig goeds beloofde. Het redactioneel van de Ware Tijd van 24 december stelde dat de oorzaken voor het ontslag van Bouterse dieper lagen en wees naar al langer bestaande spanningen tussen regering en militairen. Bouterse zou zichzelf maar ook de kiezers nooit hebben vergeven, dat hij de verkiezingen van 1987 zo fors verloor. Bouterse wilde meer ruimte in zijn strijd tegen de zittende Frontregering. De Ware Tijd meende dat de gekwetste trots van Bouterse ondergeschikt was gemaakt aan het grotere belang van vrede en ontwikkeling. De krant wist niet precies wat Bouterse bedoelde met de uitspraak dat de bevolking in een verkiezing een keus zou moeten laten blijken. De Ware Tijd herinnerde eraan dat er in 1987 al zo'n keus was gedaan. Een keus ‘(...) waaraan het Front geen bekwame invulling heeft kunnen geven, mede door de spanning met de militairen’. De commentator meende dat het Front getalmd had de macht van het leger in te perken, maar weet haar zwakke staat van dienst vooral aan ‘schending van het ontwikkelingsverdrag’ door Nederland. De analyse in NRC Handelsblad van de hand van Leo Morpurgo kwam overeen met die van de Ware Tijd. Die avond, kerstavond, pleegden de militairen - voor de tweede maal - een coup.4 Een fluwelen coup; er vloeide geen bloed.5 Nederland stopte wederom de ontwikkelingshulp die mondjesmaat op gang was gekomen.

4 Militairen meenden op 24 december met de regering afgesproken te hebben, dat die zou aftreden en nieuwe verkiezingen zou uitschrijven. Toen Radio Apintie op kerstavond de rede uitzond waarin Shankar Boulerses ontslag aanvaardde en bovendien verkiezingen aankondigde zonder zelf af te treden, belenen militairen andere stations de rede uit te zenden. De legerleiding belde vervolgens de regering: we hebben de macht overgenomen (de Ware Tijd van 27 december 1990). De Haagsche Courant van 29 december 1990 préés Shankar, omdat hij zich als enig regeringslid verzet had tegen een ‘nationaal tussenkabinet’. ‘En zo liep de man die door Bouterse voor “joker” werd uitgescholden en die een “zwakkeling” en een “naprater” wordt genoemd naar beneden en legde voor de pers zijn eigen verklaring af - in een laatste poging wellicht om het onheil af te wenden.’ Zie ook Noordegraaf 1995: 226-227 en Buddingh' 2012: 362-366,392. 5 Er is discussie of er sprake was van een coup. Het is aanvechtbaar of de militairen zich voor deze handeling konden beroepen op de wetsartikelen 177 en 178 van de nieuwe grondwet. Hoe dan ook. De machtsovername werd in feite gesanctioneerd door het parlement. Sedney (2010: 129-130) stelt: ‘Een beschamend tafereel.’

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 242

Zoveel jaar na dato herinnert de Surinaamse historicus Jerry Egger zich de foto nog goed en ook de impact die deze had: ‘De foto van Shankar die wachtte voor het torentje van Lubbers. Dat was te belachelijk voor woorden. Natuurlijk ontkent Shankar alles. Maar het was een pijnlijke foto voor ons Surinamers. Vernederend’ (gesprek 26 maart 2012, Paramaribo). De Surinaamse politicoloog Hans Breeveld antwoordt desgevraagd: ‘Ja natuurlijk speelde die foto een rol in de coup. Het vormde een rechtvaardiging. De president wachtend in een regenjas. Die man is staatshoofd!’ (gesprek 20 maart 2012, Paramaribo). De woorden van Chas Mijnals, een van de toenmalige militaire machthebbers, in de Parbode van juni 2011 vormen een letterlijke illustratie van Breevelds observatie:

Niet voor niets kreeg hij [president Ramsewak Shankar] als bijnaam ‘Ram is zwak’. Het land gleed af en alsof dat nog niet genoeg was, werd bekend dat Shankar tijdens een bezoek aan Nederland minutenlang in de stromende regen moest wachten alvorens binnengelaten te worden bij premier Lubbers. Het was een schande voor Suriname. Ik heb toen de telefoon gepakt en zei: ‘Mijnheer Shankar, de zaak is overgenomen. Willen u en de uwen het paleis verlaten om chaos te voorkomen?’

Onderschriften

Gaandeweg werden er verschillende betekenissen en onderschriften aan de foto toegevoegd.6 Het eerste bijschrift in NRC Handelsblad luidde:

DEN HAAG - De Surinaamse president Ramsewat [sic!] Shankar wachtend op de ontvangst door premier Lubbers, met wie hij vanmiddag besprekingen heeft gevoerd. Shankar kwam vanmorgen aan uit Paramaribo. De Surinaamse president verblijft een week in Nederland. Het Surinaamse staatshoofd zal maandag door koningin Beatrix worden ontvangen. (Foto NRC Handelsblad / Chris de Jongh).

Bouterses interpretatie was dat Shankar ‘gelaten’ stond te wachten en dat een president niet hoorde te wachten. In De West van donderdag 13 december stond een ‘onheus’ behandelde Shankar te wachten ‘in de kou’. In De Ware Tijd van vrijdag 21 december wachtte hij bij de wóning van premier Lubbers. Haakmat schreef in Weekkrant Suriname - die omstreeks diezelfde tijd moet zijn verschenen - dat Shankar ‘eerst nog een tijdje in de koude buitenlucht wat moest antichambreren en acclimatiseren’, met als gevolg deze ‘stuitende’ foto op de voorpagina van de kwaliteitskrant NRC Handelsblad.

6 Van den Berghe (2011: 10) stelt: ‘Het onderschrift (...) bepaalt grotendeels wat je ziet. Zie voor verschillende soorten onderschriften Van Gorp 2006: 191.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 243

Als we de ‘kale’ foto opnieuw bekijken, ziet het er voor Nederlandse begrippen voor de tijd van het jaar - 12 december - niet koud uit. Er ligt geen sneeuw, Shankar draagt geen wollen wanten, geen muts en evenmin een dikke winterjas. Zonder onderschrift zou een Hollander ook kunnen fantaseren dat het herfst of lente was. Dat het koud was maakt het wachten als het ware nog dramatischer. Het incident werd blijkbaar zo belangrijk geacht dat het jaren later in publicaties van journalisten, onderzoekers en wetenschappers opnieuw beschreven wordt. Daar wachtte de president ‘nederig’, ‘minutenlang’ in de ‘stromende’ régen. Boerboom en Oranje (1992: 119):

Hij [Shankar] heeft een afspraak met premier Ruud Lubbers maar omdat hij officieel privé in Nederland verblijft, is er nauwelijks sprake van enig protocol. En zo komt het dat NRC Handelsblad die avond een foto afdrukt van de president van de republiek Suriname, gehuld in een regenjas met sjaal, nederig wachtend tot hij binnengelaten mag worden in het ‘Torentje’ (...).

Dew (1994: 181) voegde er een regenbui aan toe: ‘(...) Shankar himself bad been humiliated, photographed by the NRC-Handelsblad huddled in the rain, waiting for admission ro Prime Minister Ruud Lubbers' office.’ Evenals. Hoogbergen en Kruijt (2005: 227):

‘Shankars reis was een privéaangelegenheid geweest, maar hij besloot - omdat hij toch in Nederland was - wat te overleggen met Nederlandse politici. Een afspraak met Lubbers was wat onhandig georganiseerd, waardoor hij dus even in de regen moest wachten.’

In de Parbode van juni 2011 laat Chas Mijnals Shankar ‘minutenlang in de stromende regen’ wachten. Mogelijk was het feit dat Shankar een regenjas droeg - wat overigens heel anders klinkt dan trenchcoat7 - er de oorzaak van dat de schrijvers meenden dat het regende. Op de foto is dat niet duidelijk te zien. Op de verschrijving dat Shankar voor het woonhuis van Lubbers wachtte kom ik nog terug. Ramsewak Shankar zelf vertelde destijds tegen de Ware Tijd dat hij in Den Haag niet slecht behandeld was. Hij gaf Nederlandse fotografen de schuld. Die hadden hem gevraagd te poseren en de foto zo ingekaderd dat hij er alleen op stond. Dat was misschien wat minister Sedoc bedoelde met ‘trucage’ en waarom Shankar eerder sprak over ‘riooljournalistiek’ tegenover de Ware Tijd. Shankar: ‘Ik

7 Het woord trenchcoat heeft de connotatie van klassiek, sjiek, kwaliteitsartikel; regenjassen is de algemene benaming voor dit kledingstuk.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 244 was niet alleen, de ambassadeur, de chauffeur en veiligheidsmensen waren er ook, maar die zijn buiten beeld gelaten. De ambassadeur schelde [belde] aan, we moesten even wachten tot de deur openging. Maar niet lang. En het regende ook niet’ (gesprek 26 maart 2012, Paramaribo). De vraag is hoe het plaatje eruit gezien zou hebben als het gevolg van de president ook in beeld te zien was geweest. Was dat minder ‘erg’ geweest, of juist ‘erger’: het hele Surinaamse corps diploinatique dat had moeten ‘wachten’ tot de deur openzwaaide. Shankar vermoedt dat de militairen contact hadden gehad met de fotograaf; de militairen hadden er belang bij hem zo af te beelden, meent hij (ibidem). Ook De West laat in het commentaar van 24 december weten dat de Nederlandse pers de foto zou hebben ‘misbruikt’ en er ‘opzettelijk’ een verkeerd onderschrift onder plaatste. Hoewel de kwaliteit van de Nederlandse pers regelmatig in Suriname onder vuur lag, niet in de laatste plaats door Bouterse zelf,8 bleef een discussie hierover nu uit. Ook werd niet duidelijk gemaakt war het belang van ‘de’ Nederlandse pers in deze kwestie precies was.

In alle kranten?

Uit de opmerkingen van Bouterse, Sedoc en De West is af te leiden dar meer kranten in Nederland en zelfs ‘alle’ grote bladen de foto zouden hebben gepubliceerd. Ikzelf heb deze foto alleen in NRC Handelsblad van 12 december en in de Ware Tijd van 21 december kunnen vinden. Discussies over deze foto las ik evenmin. De Volkskrant vermeldde in de krant van 19 december slechts dat de Surinaamse delegatie van Bouterse ‘de koele ontvangst’ van Shankar bekritiseerde, maar ging daar verder niet op. Na de coup was de foto wel onderwerp van gesprek in Nederlandse kranten. Trouw merkte op 27 december op dat Bouterse het ‘geluk’ had dat hij Shankar kon verwijten niet voor de aantasting van de Surinaamse eer en waardigheid te zijn opgekomen. Dat vormde volgens de krant een dankbare aanleiding voor de coup:

8 Bouterse had vaak kritiek op Nederlandse media (zie onder anderen Van Grunsven & Noordegraaf 1987). Aan Oltmans (1984: 15) vertelt hij: ‘Men verliest zich al te gemakkelijk in clichéwerk en sensatiejournalistiek (...). (...) Ik heb in Nederland gezien hoe er bijvoorbeeld soms met het koningshuis wordt omgesprongen, of met politici en regeringsfunctionarissen. Wanneer ik me een programma voor de geest haal, (...) waarin de koningin van Nederland te grabbel werd gegooid, dan verwonder je je niet meer over beledigende uitspraken aan het adres van Suriname. Maar ik heb eerlijk gezegd wel genoeg van dergelijke journalistiek.’ In de tijd van de militaire dictatuur ging hef er in Suriname anders aan toe. Morpurgo in het geschiedenisprogramma van de VPRO (OVT): ‘Als er een bepaald bericht was waarin Bouterse figureerde dan mocht boven dat bericht niets anders staan. Dat was hét hoofdbericht. En daarnaast werd scherp opgelet wat daarnaast kwam te staan, dat het niet destabiliserend zou zijn voor het bericht waarin Bouterse ter sprake kwam.’

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 245

Niet voor niets had Bouterse bij zijn terugkeer een vergroting bij zich van een Nederlandse krantenfoto, waarop Shankar kleumend in Den Haagse regen staat te wachten tot hij wordt toegelaten tot de vertrekken van Lubbers. De Surinaamse president als bedelende kleuter op de stoep van de premier. Dat was eenvoudig scoren voor de bevelhebber. Suriname werd weer eens gekleineerd en de man die de eer met vlammend protest had kunnen redden, gedroeg zich als een bedeesde sul.

NRC Handelsblad publiceerde de gewraakte foto opnieuw op 27 december. ‘“Stuitende” foto ergert Surinamers’ luidde de kop boven het artikel, waarin de redacteur vermeldde dat deze foto onderdeel was geworden ‘van de politieke strijd in Suriname’:

Voordat Shankar op 12 december voor een informeel bezoek aan Lubbers in het torentje werd toegelaten, wachtte hij enige tijd voor de deur. De plaatsvervangend directeur van de Rijksvoorlichtingsdienst weet niet hoe lang Shankar daar heeft gestaan. Maar iedereen staat buiten voordat hij binnen is.

Ook stond in het bericht dar de Surinaamse ambassade in Den Haag een afdruk had besteld ‘die vervolgens opdook’ bij de persconferentie van Bouterse op Zanderij. Verder werd gemeld dat de ambassade op 17 december in een brief aan de hoofdredactie ‘gevoelens van onbehagen’ had geuit over de ‘suggestieve wijze’ waarop de foto was afgedrukt. NRC Handelsblad verwees vervolgens naar de uitspraak van minister Sedoc die de mogelijkheid van een ‘truc-foto’ niet uitsloot en haalde aan wat Haakmat9 had geschreven in Weekkrant Suriname, namelijk dat Shankar ‘eerst nog een tijdje in de koude buitenlucht wat moest antichambreren en acclimatiseren’. (...) ‘Een stuitende grote foto op de voorpagina van de NRC Handelsblad was het gevolg’. De redacteur van NRC Handelsblad bracht dit nieuws zonder enig commentaar of wederhoor van de fotoredactie. Media in Suriname besteedden wél veel aandacht aan de foto. De Ware Tijd drukte die ook af. Volgens pud-hopfdredacteur Leo Morpurgo (telefoongesprek 12 november 2012) vermoedelijk omdat het nieuws was. Hij weet het niet meer. Hoe hij aan de foto kwam - een niet onbelangrijke vraag - evenmin. De hoofdredacteur van De West, George Findlay, plaatste de toto niet; uit zijn herinnering puttend meent hij dat hij de foto wel onder ogen heeft gehad, maar niet over een goede afdruk kon beschikken. ‘De foto was ook niet erg scherp’ (telefoongesprek 17 november 2012).

9 Haakmat wordt in die tijd veelvuldig door Nederlandse kranten geciteerd. Volgens Boerboom en Oranje (1992: 129 e.v.) was Haakmat gevraagd door Bouterse es om een amnestiewet te ontwerpen die hem zou vrijwaren van vervolging van de Achtdecembermoorden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 246

ANP - Koen Suyk

Henk Herrenberg die Bouterse op zijn reis vergezelde heugt zich niet meer of Bouterse op Zanderij een afdruk van de foto - zoals NRC Handelsblad en Trouw op 27 december opperden10 - dan wel de krant met de foto aan het daar verzamelde Surinaamse journaille liet zien. Wel weet hij nog dat Bouterse zich erg aan de foto had gestoord (telefoongesprek 18 november 2012).

Geposeerd

Interessant is de vondst van de foto in het Spaarnestad Photo & Nationaal archief van ANP-fotograaf Koen Suyk, die president Shankar op hetzelfde moment vereeuwigde als De Jongh van NRC Handelsblad. Die foto biedt een andere aanblik. We zien Shankar vanaf zijn middel, hij heeft zijn handen in zijn zakken, en oogt ontspannener en stoerder dan op

10 Shankar (telefoongesprek 19 november 2012) acht hat uitgesloten dat de ambassadeur de foto had opgevraagd bij NRC Handelsblad. In de e-mail van 23 november 2012 antwoordt zaakgelastigde Mr. Chantal R. Doekhie naar aanleiding van mijn vragen over het contact met NRC Handelsblad over de foto, dat de ambassade geen inlichtingen kan verschaffen over de communicatie tussen de ambassade en derden. Evenmin over wie er toen op de ambassade werkten.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 247 de NRC Handelsblad -foto. Intercom en huisnummerbord zijn duidelijk in beeld. De hoge deurpost die de nietigheid van de bezoekers benadrukt, is weggevallen. Het onderschrift luidt hier:

De Surinaamse president Ramsewak Shankar heeft woensdag bij het Torentje van premier Lubbers aangebeld en wacht tot hem wordt open gedaan. De president arriveerde woensdagochtend samen met legerleider Bouterse op Schiphol. Het bezoek van de president draagt een privékarakter. Bouterse is op doorreis naar Ghana.

Het lijkt er dus op alsof Shankar inderdaad gevraagd is te poseren. Anders dan in NRC Handelsblad wordt erbij vermeid dat het bezoek een privékarakter betreft. Bij een eerste lezing zou misschien ook kunnen worden geconcludeerd dat het protocol in dat geval minder relevant was en het misschien juist bijzonder was dat Shankar zomaar Lubbers opzocht zonder al te veel plichtplegingen. Of dat het opmerkelijk was dat hij de koningin een bezoek bracht, zoals af te leiden valt uit een artikel dat ik vond in een knipselmap van een niet nader ontschreven Nederlandse krant - gedateerd 10 december 1990 - met de kop: ‘President Suriname bezoekt koningin’. Met daarnaast een pasfoto van een lachende Shankar. In de eerste regels van het artikel staat:

De Surinaamse president Shankar, die volgende week voor een medische behandeling naar Nederland komt, zal dan een bezoek brengen aan koningin Beatrix. Het is voor het eerst sinds de militaire coup in 1980 dat de koningin een Surinaamse staatshoofd ontvangt. Het is ook de bedoeling dat Shankar ook premier Lubbers ontmoet.

Het is bijna ondenkbaar, dat Shankar eventjes bij Lubbers langs wipte zonder afspraak. En als Shankar, zoals de Ware Tijd abusievelijk meende, voor de woning van Lubbers gewacht zou hebben, zou dat voor Nederlandse begrippen hebben betekend dat hij wel erg close met Lubbers was. Volgens de Haagse protocollen wordt er onderscheid gemaakt tussen een staatsbezoek, een officieel bezoek en een privébezoek. Sinds de moord op Pim Fortuyn is het protocol aangepast. Michael Rauner, plaatsvervangend directeur Directie Kabinet en Protocol van het ministerie van Buitenlandse zaken, stelt dat er tegenwoordig bij een privébezoek geen vast protocol bestaat. ‘We weten niet zeker hoe dit destijds werd geregeld’ (e-mail van 10 december 2012). Zijn voorganger merkte in 1990 op dat het niet ongewoon was als een bezoeker even moest wachten. En ook nu, kan dat voorkomen, aldus Rauner. Dat er ‘nauwelijks’ sprake was van ‘enig protocol’ verklaren Boerboom & Oranje (1992: 119-124)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 248 uit het feit dat Shankar ‘officieel privé’ in Nederland verbleef. Zou het kunnen dat het een bewuste strategie was om te spreken van een ‘privé-karakter’, terwijl ondertussen toch belangwekkende politieke zaken werden besproken? Want, protocol of niet, zowel Boerboom & Oranje als Kruijt & Hoogbergen (2005: 227) menen op grond van hun bronnen, dat dit gesprek vruchtbaar was. Lubbers en Shankar zouden ook over de rol van het leger en de voordelen van nauwere banden - lees Gemenebestplan - russen beide naties hebben besproken. Als Shankar had moeten wachten, had dit met andere woorden niets afgedaan aan de importantie van het gesprek.11 Ook het artikel in Amigoe di Curaçao van donderdag 13 december suggereerde dat het gesprek gewichtige zaken behelsde: ‘Shankar bij Lubbers op bezoek - president brug tussen kamer en Paramaribo’. Evenals het korte nieuwsberichtje in De West van 12 december met als kop ‘Shankar ontmoet Lubbers en Beatrix’, dat meldt ‘dat gesproken zal worden over de stagnerende bilaterale samenwerking’. Beide artikelen ademen een andere sfeer uit dan de foto in NRC Handelsblad van een ‘wachtende’ president voor het Torentje. Fotograaf Koen Suyk kan zich niet meer herinneren dat hij een foto van Shankar maakte voor het ANP. Oud-premier Lubbers heugt zich het hele voorval en gesprek evenmin (telefoongesprek, 19 november 2012).12 De amnesie in Nederland rond deze foto is frappant. Net als de afwezigheid van discussie of een weerwoord destijds. Trouw van 27 december gaat ‘mee’ in de redenering dat Shankar in de regen had staan kleumen, maar had de schrijver van het artikel, Wirn Jansen, die rept van ‘een Nederlandse krantenfoto’ de foto ook werkelijk gezien? Jansen vermoedt van wel, maar kan het zich anno 2012 niet meer herinneren. Hij denkt dat de foto inderdaad pas nieuws werd in Nederland, toen bleek dat die in Suriname een rol had gespeeld (telefoongesprek 20 december 2012). Veel vragen blijven zoveel jaar na dato onbeantwoord. Zou het niet logisch zijn geweest als NRC Handelsblad in het artikel van 27 december 1990 had gereageerd op de beschuldiging van trucage? En waarom had de fotograaf niet

11 Anno 2012 stelt Oranje dat de interpretatie dat Shankar neerbuigend werd behandeld in zijn ogen niet klopt: ‘(...) hij werd nota bene ontvangen door de koningin.’ Veel belangrijker dan de ontvangst was in zijn ogen de achtergrond van het bezoek aan het Torentje. ‘... dat was namelijk juist een onderstreping van de betere banden die Nederland wilde en waarvoor ze mogelijkheden bij Shankar peilden. Het kabinet Lubbers was er destijds namelijk van overtuigd dat er betere banden moesten komen en dat er meer toenadering moest worden gezocht tot de Front politici’ (e-mail van 4 december 2012). Harmen Boerboom onderschrijft deze interpretatie (e-mail 4 december 2012). 12 Shankar (telefoongesprek 19 november 2012) wil over het gesprek met Lubbers alleen kwijt dat het een tamelijk ‘informeel’ gesprek was. Shankar zei tegen mij overigens dat hij nooit wat in een gemenebestrelatie heeft gezien (ibidem). Feit is dat er in Nederland na de kerstcoup in de ministerraad direct stemmen opgingen voor een gemenebestrelatie. Vlak voor de Surinaamse verkiezingen van mei 1991 werd dat plan kenbaar gemaakt.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 249 gewacht tot de president het Torentje verliet? Was daar in verband niet de deadline geen tijd meer voor? Hoe kwam het dat Shankars voornaam fout was gespeld? Waarom koos de fotoredactie voor een pose waarin Shankar niet op zijn voordeligst uitkwam? Vond de fotoredactie stiekem dat het niet erg was als de president van Suriname even had moeten wachten? Of achtte de krant repliek onnodig omdat ze de beschuldigingen te absurd voor woorden vond? Het is niet meer na te gaan. Helaas. Werd in Nederlandse media beduidend meer aandacht besteed aan de voorvallen rond Bouterse dan aan Shankar, in Surinaamse media werd de aandacht voor de foto van Shankar gedomineerd door twee interpretatiekaders, namelijk: dat van de ‘getructe’ foto tegenover dat van de wachtende, onheus behandelde president. In het eerste geval werden Nederlandse journalisten (en militairen) verantwoordelijk gesteld, in het tweede geval de Nederlandse regering. Dat een aantal mensen in Suriname vond dat de president niet serieus genomen werd door Nederland, maar ook niet serieus genomen kón worden, moet terug te voeren zijn op (een combinatie van) bestaande ideeën. De foto symboliseerde: de bevoogdende houding van Den Haag ten aanzien van Suriname; de gekrenkte trots van een jonge postkoloniale natie; en het onvermogen van de president om het land te leiden. In de meeste commentaren die volgden op de coup - zowel in de Nederlandse als Surinaamse kranten - werden de incidenten in Nederland trouwens vooral gezien als áánleiding voor de staatsgreep. Niet als oorzaak. Afsluitend: of de geschiedenis een andere loop hebben genomen als de foto van Suyk was afgedrukt in plaats van die van De Jongh is gissen. Het lijkt erop dat de foto in NRC Handelsblad bepaalde groeperingen van pas kwam en blijkbaar refereerde aan bestaande ideeën over de president. Al of niet terecht. Door de aandacht voor deze foto bleef hetgeen ín het Torentje besproken was onderbelicht. Evenals het onderhoud met de koningin. Ook al is veel informatie niet meer te achterhalen, toch hoop ik te hebben aangetoond dat een foto nooit ‘vanzelfsprekend’ is, er meerder interpretaties mogelijk zijn en dat de levensloop van een foto minstens zo interessant is als de afbeelding zelf. Zeker als er sprake is van een ingewikkelde politieke context waarin verschillende belangen een rol spelen. Anders geformuleerd, tegenover die ene volksspreuk ‘Zien is geloven’, staat die andere levenswijsheid: ‘Niets is wat het lijkt’.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 250

Literatuur

Barthes, R. 11984) image, music, text. Londen: Fontana paperbacks (Flamingo edition). Barthes, R. (2002) Mythologieën. Utrecht: Uitgeverij Ijzer. Oorspronkelijke titel: Mythologies. In 1957 uitgegeven bij Editions du Seuil, Parijs. Berghe, van den G. (2011) Kijken zonder zien - omgaan met historische foto's. Kalmthout: Uitgeverij Pelckmans. Boerboom, H & Oranje, J. (1992) De 8-decembermoorden, slagschaduw over Suriname. Den Haag: BZZTôh. Buddingh’, H. (2012) (4e druk) De geschiedenis van Suriname. Amsterdam: Nieuw Amsterdam. Dew, E.M. (1994) The Trouble in Suriname. 1975-1993. Westport, Connecticut London: Praeger. Entman, R.M. (2004) Projections of power. Framing news, public opinion and U.S. Foreign Policy. Chicago & London: The University of Chicago Press. Gorp, van B. (2006) Framing asiel. Indringers en slachtoffers in de pers. Leuven/Voorburg: Acco. Grunsven, van A & Noordegraaf, W. (1987, 21 februari) ‘Bevel’. Desi Bouterse: ‘Die kranten van jullie. Ik vind het jammer dat de persvrijheid misbruikt wordt. Vrij Nederland. Hoogbergen, W. & Kruijt, D. (2005) De oorlog van de sergeanten. Surinaamse militairen in de politiek. Amsterdam: Bert Bakker. Noordegraaf, W. (1995) (2e herziene druk) Suriname - de kortste weg naar Langatabbetje. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar. Oltmans, W. (1984). Willem Oltmans in gesprek met Desi Bouterse. Amsterdam: Jan Mets. Reese, S.D., Gandy, O.H. & Grant, A.E. (2001) Framing Public Life: Perspectives on Media and our Understanding of the Social World. Mahwah, New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates. Sedney, J. (2010) (herziene druk) De toekomst van ons verleden. Democratie, etniciteit en politieke machtsvorming in Suriname. Paramaribo: Vaco. Tankard, J.W. (2001) The Empirical Approach to the Study of Media Framing. In: Stephen S.D. Reese a.o.. Framing Public Life: Perspectives on Media and our Understanding of the Social World (pp. 95-106). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 251

Tjan A Way, E. (2011, 1 juni) Medaille om revolutie hoeft niet. Parbode. Vasterman, P. (2004) Mediahype. Amsterdam: Aksant.

Audiovisueel materiaal

Het spoor terug, de Ware Tijd deel 2, OVT (VPRO), uitgezonden op 13 februari 2005.

Drs. Ellen de Vries bereidt aan de UvA een dissertatie voor over de rol van media in de postkoloniale verhouding tussen Nederland en Suriname (1986-1992) met steun van onder andere het NiNsee. E-mail: [email protected]

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 252

Anita C. Nanhoe Socialiseren voor onderwijssucces Marokkaanse, Hindostaanse en autochtoon Nederlandse academici uit de lagere klasse en hun herkomstmilieu

Inleiding

De economische crisis is internationaal onderwerp van gesprek, ook in Nederland. Maatregelen op alle terreinen van de samenleving moeten Nederland behoeden voor een verdere aftakeling van de economie. Het onderwijsbeleid blijft niet onaangeroerd. Nederland heeft zich in het nieuwe regeerakkoord tot doel gesteld om tot de top 5 van de kenniseconomieën in de wereld te behoren (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen [OC&W] 2011). Maar deze ambitie gaat gepaard met bezuinigingen die essentiële onderdelen van de onderwijsinfrastructuur raken. Zo is de langstudeerboete ingevoerd en ligt er het voornemen om de basisbeurs van de studiefinanciering in de masterfase te schrappen (Ministerie van OC&W 2011; Sociaal en Cultureel Planbureau [SCP] 2011). De (voorgenomen) bezuinigingsmaatregelen hebben een versobering van het onderwijssysteem tot gevolg, waardoor de negatieve gevolgen voor kansarme leerlingen naar verwachting het grootst zullen zijn. Zo kunnen de maatregelen onder andere leiden tot een daling van het aantal instromers in het hoger onderwijs. De niet-westerse allochtonen zijn door hun grotere onderwijsachterstand ten opzichte van autochtonen de meest kwetsbare groep (SCP 2011). Onderzoek naar succesvolle onderwijsloopbanen van kansarme leerlingen is daarom juist nu van groot belang om inzichtelijk te maken welke elementen binnen en buiten het onderwijssysteem hun mobiliteit helpen bevorderen. Om in deze behoefte te voorzien onderzocht Nanhoe (2012) de onderwijsloopbanen van Marokkaanse, Hindostaanse en autochtone academici1

1 Lagast (2007) onderscheidt ds bachelor-, de master- en de doctoraatsfase van het academisch onderwijs. Sinds de overgang van het Nederlands hoger onderwijs naar een bachelor-master-stelsel verschaffen zowel de hbo-bachelorkwalificatie als de universitaire bachelorkwalificatie toegang tot de masteropleiding. In dit onderzoek verwijst ‘academische graad’ daarom naar een graad die iemand mag voeren na afronding van een hbo- of universitaire opleiding.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 253 uit de lagere klasse.2 Het onderzoek heeft zowel aandacht voor factoren binnen het herkomstmilieu als voor factoren in het onderwijssysteem. In dit artikel volgt een verdieping van de factoren binnen de opvoeding in het herkomstmilieu.

Achtergrond

Hoe doen Marokkanen en Hindostanen het binnen het onderwijs in Nederland? De databank van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en bestaande rapportages geven informatie over de onderwijsprestaties van Nederlanders van diverse herkomst. Echter, omdat registratie van de diverse groepen Surinamers onder één categorie plaatsvindt, betreffen de statistieken in deze paragraaf de onderwijsprestaties van alle uit Suriname afkomstige etnische groepen, niet specifiek de Hindostaanse. Marokkanen en Surinamers kampen evenals andere niet-westerse migranten al decennia achtereen met een achterstand ten opzichte van autochtone leerlingen. Dit betekent niet dat de onderwijsprestaties nier vooruit gaan. Er is wel degelijk vooruitgang geboekt (SCP 2011; Rijkschroeff et al. 2003). Maar ook de autochtone leerlingen presteren beter, waardoor de progressie van de Marokkaanse en Surinaamse leerlingen niet heeft geresulteerd in een inhaalslag ten opzichte van de autochtone leerlingen. Zo zien we in 2000 dat maar liefst 67 procent van de Marokkaanse en 49 procent van de Surinaamse beroepsbevolking3 niet in het bezit was van een startkwalificatie4 tegenover 36 procent van de autochtone beroepsbevolking. In 2000 heeft 6 procent van de Marokkanen, 14 procent van de Surinamers en 21 procent van de autochtonen een academische kwalificatie. In 2008 zien we dat 55 procent van de Marokkanen, 39 procent van de Surinamers en 30 procent van de autochtonen nog geen startkwalificatie bezit. Het percentage met een academische kwalificatie is gestegen naar 11 procent van de Marokkanen, 17 procent van de Surinamers en 27 procent van de autochtonen. Wat het bezit van een startkwalificatie betreft is de achterstand tussen de Marokkaanse en de Surinaamse beroepsbevolking ten opzichte van de autochtone beroepsbevolking iets kleiner geworden, maar nog steeds aanzienlijk. De achterstand op academisch niveau is toegenomen. De vraag wat er nodig

2 In dit onderzoek is de sociaal-economische status van het gezin herleid uit een combinatie van de drie indicatoren: het opleidings- en beroepsniveau van de ouders en het huishoudinkomen. De nadruk ligt op het opleidingsniveau. Bij een lage sociaal-economische herkomst gaat het om degenen met ouders die niet meer dan een mulo- (of mavo-)opleiding hebben afgerond, ongeschoold, lager geschoold of lager kantoorwerk verrichten en een laag inkomen hebben. 3 Bevolkingsstatistieken CBS (2011), gedownload op 1 augustus 2011. Gebaseerd op de beroepsbevolking van 15 tot 65 jaar. 4 Een reële kans op een baan is volgens de overheid groter wanneer mensen voldoen aan de norm van een startkwalificatie. Deze is per 1 januari 2002 vastgesteld op minimaal een havo-, vwo- of mbo-diploma op niveau 2 (Van Tilborg & Van Es 2004).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 254 is om de ongelijkheid te doorbreken, blijft aldus actueel. Ondanks de toegenomen achterstand op academisch niveau tonen de statistieken ook aan dat een groeiende groep Marokkanen en Surinamers een afgeronde hbo- of universitaire opleiding haalt (SCP 2011). De succesvolle onderwijscarrières van allochtonen vormen een onderbenutte informatiebron bij maatregelen ter bevordering van hun onderwijsprestaties (Conchas 2006). Meer inzicht in het verloop Van de succesvolle onderwijscarrières zal handvatten opleveren voor beleid gericht op de opwaartse mobiliteit van allochtonen, en voor een meer bewuste opvoeding naar onderwijssucces. De onderzoeksvraag in dit onderzoek richtte zich specifiek op de succesbevorderende factoren binnen de opvoeding en luidt als volgt: ‘Welke factoren binnen de opvoeding hebben een positieve bijdrage geleverd aan de opwaartse onderwijsmobiliteit van Marokkaanse, Hindostaanse en autochtone academici in hun eigen perceptie?’

Het theoretisch vertrekpunt

Het vertrekpunt in dit onderzoek is de reproductietheorie van Bourdieu. Hierin staan de concepten ‘habitus’, ‘veld’ en ‘kapitaal’ centraal. De ‘habitus’ is een resultaat van voortdurende socialisatie en bevat zowel individuele als collectieve gedragspatronen, die zich vormen tijdens het socialisatieproces (Bourdieu 1990; Paulle 2006). De habitus beperkt zich niet tot het gedrag en de handelingen van het individu, maar omvat ook het denken, het waarnemen, het interpreteren en zelfs persoonlijke voorkeuren (Bourdieu 1984; Throop & Murphy 2002). Volgens Bourdieu (1990; 1992) bestaat de samenleving uít verschillende velden, zoals de politiek en het onderwijs, en uit subvelden, zoals de basisschool en het technisch onderwijs. De habitusontwikkeling vindt plaats in verschillende (sub)velden. Ieder (sub)veld bestaat uit een gestructureerde ruimte van posities met eigen regels, regelmatigheden en gezagsvormen (Clyck 2008; Wacquant 1998). Bourdieu ziet mensen als dragers van een groepscultuur die behoort bij een bepaalde klasse. Binnen elke (sub)groep gelden bepaalde opvattingen, voorkeuren en gewoonten die van jongs af aan aangeleerd en overgedragen worden. De ervaringen van personen uit lagere klassen zullen derhalve verschillen van die van personen uit hogere klassen. Daarmee zal de habitus van personen uit lagere klassen dan ook verschillen van de habitus van personen uit hogere klassen (Bourdieu 1990; Van der Stoep 2005). De habitus wordt bovendien van generatie op generatie doorgegeven, waardoor de klassenstructuur zichzelf reproduceert (Bourdieu & Passerou 1990). Bourdieu (1989) maakt onderscheid tussen economisch, cultureel en sociaal kapitaal. ‘Economisch kapitaal’ verwijst naar de beschikbaarheid van financiën en eigendommen. Voor onderwijsdoeleinden biedt economisch kapitaal huisvesting en studiefaciliteiten, waaronder beschikbaar-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 255 heid van studiematerialen en de mogelijkheid om te voorzien in studiekosten (Bourdieu 1989; Downey 1995; Van Esch 2010; Rijkschroeff et al. 2003). Cultureel kapitaal is het geheel van culturele goederen en waarden die van generatie op generatie worden doorgegeven (Bourdieu 1977). Bourdieu (1986) rekent hieronder geïnternaliseerd cultureel kapitaal, dat bestaat uit attituden, voorkeuren, gebruiken, taalbeheersing en taalhantering. Maar ook culturele goederen, zoals kunst, boeken, computers, muziek en diploma's. Het herkomstgezin is de eerste omgeving die cultureel kapitaal overdraagt. Onder sociaal kapitaal verstaat Bourdieu dat deel van het sociale netwerk dat door het individu doelgericht te mobiliseren is. Volgens hem worden sociale netwerken bewust opgebouwd en in stand gehouden met het oog op mogelijk nut op korte of lange(re) termijn (Bourdieu 1986). Bourdieu wijst het onderwijssysteem aan als een centrale institutie die ongelijkheden in de maatschappij in stand houdt, legitimeert en reproduceert (Bourdieu & Passeron 1990). Volgens hem is het onderwijssysteem gebaseerd op de middenklassenorm en veronderstelt het bij alle leerlingen de aanwezigheid van het cultureel kapitaal van de middenklasse (Bourdieu 1990; Kahlenberg 2001; Paulle 2006). Leerlingen afkomstig uit de lagere klasse bezitten, in tegenstelling tot leerlingen uit de midden- en hogere klassen, het gewenste cultureel kapitaal vaak niet en beginnen derhalve met een achterstand aan hun onderwijscarrière.5 Maar de reproductietheorie is niet vrij van tekortkomingen. Zo levert Bourdieu geen verklaring voor de opwaartse mobiliteit van leden uit de lagere klasse tot academische sferen. Daarnaast besteedt hij amper aandacht aan de invloed van etnische, migratiegerelateerde en gendergerelateerde socialisatie op het verloop van een onderwijscarrière (Nanhoe 2012; Delhaye 1991). Dit is een belangrijk hiaat, aangezien veel onderzoekers naast de klasse van herkomst ook gender en etniciteit aanwijzen als belangrijke concepten bij de verklaring van onderwijsachterstanden.6 Het ouderlijk gezin is het eerste socialisatieveld waarbinnen de habitusvorming plaatsvindt (Bourdieu & Passeron 1990). Vindt de vroege socialisatie plaats in een ander land of in een gezin met ouders die een groot deel van hun socialisatieproces in een ander land hebben doorlopen, dan is te verwachten dat in de habitus regels, disposities, betekeniskaders en (gendergerelateerde) succesdefinities geïnternaliseerd worden die passen binnen de herkomstgroep en de positie van die groep in het herkomstland. Deze (gender)habitus kan verschillen van de habitus van autochtonen. Na migratie begint een socialisatieproces in het nieuwe

5 Bourdieu 1973; Crossley 2003; Parham 2002; Paulle 2006; Sullivan 2001. 6 Almaci & Van Craen 2004; Driessen 2001; De Haan & Elbers 2005; Van Ours & Veenman 2005; Pels & De Gruijter 2006; Veenman & Heij 2008.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 256 veld, waarin mogelijk andere regels gelden dan in de oude omgeving. De continue socialisatie veroorzaakt ook veranderingen binnen een etnische (sub)cuituur. In dit onderzoek is oog voor etnische en gendergerelateerde factoren, alsmede voor veranderingen in deze factoren in de migratiecontext.

Methodologie

In dit onderzoek is met de retrospectieve biografische onderzoeksmethode gezocht naar de factoren die volgens de respondenten een positieve bijdrage hebben geleverd aan hun onderwijssucces. Deze methode biedt de respondent de gelegenheid uitgebreid re verrellen over de eigen levensloop en informatie te geven die de respondent zelf van belang acht (Matthys 2010). Zo kunnen gebeurtenissen in het leven van de respondenten in beeld komen, alsook de context waarin deze gebeurtenissen plaatsvonden en de betekenisgeving door de respondenten (Giddens 2005; Tierney 2000). Hierdoor ontstaat de kans om vernieuwende informatie boven tafel te krijgen. Een ander voordeel van biografische interviews is dat deze recht doen aan veranderingen in tijd en omstandigheden (Wester et al. 2010). De werving van respondenten vond plaats met behulp van de zogenaamde sneeuwbalmethode. Dit betekent dat alle respondenten is verzocht namen en adressen te leveren van andere potentiële respondenten tot het beoogde aantal respondenten was behaald. De respondenten hebben allen in Nederland hun academische graad behaald en hebben een lagere sociaal-economische herkomst. De Marokkanen en Hindostanen zijn van de eerste generatie7 aangezien deze generatie een grotere afstand aflegt om te komen tot een academische graad dan de tweede generatie (Bakker 2005; Van Geel 2009). De interviews zijn face to face gehouden met behulp van een dynamische topic-lijst waarin gaandeweg het onderzoek nieuwe inzichten werden geïntegreerd (Wester et al. 2010). Woordelijke transcripties van de interviews zijn met het kwalitatieve data-analyseprogramma Atlas-ti geanalyseerd met de topic-lijst en de Bourdieuaanse kapitaalconcepten als interpretatiekader.

Respondentkenmerken

Aan het onderzoek werkten 18 Marokkaanse, 20 Hindostaanse en 17 autochtone respondenten mee. Alle Marokkaanse en Hindostaanse respondenten behoren tot de eerste generatie. Alle respondenten in dit onderzoek hebben een academische opleiding in Nederland afgerond: 38 een hbo-opleiding (12 Marokkanen, 15 Hindostanen en 11 autochtonen)

7 Hiertoe behoren - volgens de definitie van het CBS - degenen die in het buitenland geboren zijn en gedurende hun leven naar Nederland zijn gemigreerd.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 257 en zeventien een universitaire opleiding (6 Marokkanen, 5 Hindostanen en 6 autochtonen). Ook zijn alle respondenten afkomstig uit lage sociaal-economische milieus. Hun ouders hebben maximaal een mulo- (of mavo-(opleiding afgerond, verrichten ongeschoold, lager geschoold of lager kantoorwerk en hebben een laag inkomen. Onder de respondenten bevinden zich 31 vrouwen en 24 mannen (zie tabel 1).

Tabel 1: Etniciteit en geslacht van de respondenten

Marokkanen Hindostanen Autochtonen Totaal Vrouw 12 9 10 31 Man 6 11 7 24 Totaal 18 20 17 55

De leeftijd van de respondenten tijdens het interview varieert van 25 tot 60 jaar. De migratieleeftijd van de respondenten varieert tussen 0 en 24 jaar. Het kindertal van de gezinnen waartoe de Marokkaanse respondenten behoren varieert van vijf tot tien met een gemiddelde van zeven kinderen. De gezinsgrootte bij de Hindostaanse respondenten varieert tussen één en twaalf kinderen, met een gemiddelde van vijf kinderen. De autochtone gezinnen zijn relatief klein, in kindertal variërend tussen één en acht kinderen, met een gemiddelde van drie kinderen.

Succesbevorderende factoren in het economisch kapitaal

Beperkt economisch kapitaal is inherent aan een lage sociaal-economische status. Consequenties kunnen onder andere zijn dat niet voldaan kan worden aan onderwijskosten en dat studiefaciliteiten, zoals een eigen kamer of een computer, niet altijd beschikbaar zijn. Toch is het niet zo dat deze consequenties in de drie groepen tot dezelfde uitkomsten leiden. Uit de interviews blijkt namelijk dat de verschillende respondentgroepen een andere kijk hebben op de opbouw van het ‘gezinsinkomen’. Ook verschilt de inkomensverantwoordelijkheid van de gezinsleden binnen de herkomstgezinnen. Twaalf van de zeventien autochtone respondenten kennen in hun herkomstgezin het anderhalfverdienerschap met de vader als hoofdkostwinner. De andere respondenten kennen het alleenkostwinnerschap van de vader en in een enkel éénoudergezin van de moeder. Gecombineerd met het kleinere kindertal geeft het anderhalfverdienerschap van de autochtone respondenten hen een relatief gunstige financiële startpositie. Ouders droegen vaak een aanzienlijk deel van de onderwijskosten. De achttien Marokkaanse respondenten beschouwen het inkomen van hun vader als het gezinsinkomen. Maar de respondenten zelf waren

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 258 al vroeg verantwoordelijk voor de eigen onderwijsinvesteringen. Velen onder hen hadden dan ook vroeg een bijbaan, waardoor de onderwijskosten niet (meer) op het gezinsinkomen drukten. Voortzetting van de onderwijscarrière berustte hierdoor primair op de investeringsbereidheid en studiemotivatie van de respondenten zelf.

Het was zo, dat iedereen voor zichzelf moest zorgen. Dus al mijn broers gingen al heel vlug werken om hun eigen lesgeld te betalen. Dus dat kreeg je al heel vlug mee. Dat voorbeeld heb ik ook gevolgd [...] Ik heb vanaf mijn 15e mijn lesgeld zelf betaald. Het geld van mijn salaris kon ik verder wel zelf houden voor de leuke dingen. (Marokkaanse vrouw, 27 jaar)

Voor twaalf van de twintig Hindostaanse respondenten bestond het gezinsinkomen zowel uit het inkomen van de ouders als uit dat van de kinderen, ook nadat zij (gehuwd) zelfstandig woonden. In sommige gezinnen leverden alleen de oudste kinderen een bijdrage. In andere gezinnen was dat voor ieder kind gebruikelijk. In totaal hebben tien respondenten gedurende de studieperiode ook zelf structureel bijgedragen aan het inkomen van het herkomstgezin. Deze inkomsten werden meegenomen in het gezinshuishouden en aangewend voor alle vaste lasten, waaronder ook de onderwijskosten van jongere kinderen.

Mijn ouders gebruikten alle inkomsten, ook dat van mijn zussen en broer voor het huishouden. Ze betaalden daar alle kosten mee, dus ook de kosten voor busabonnementen enz. van de jongere kinderen. (Hindostaanse vrouw, 37 jaar)

De (jongere) autochtone respondenten hadden door hun anderhalfhuishoudens en de relatief kleinere kindertallen een financiële voorsprong op de Marokkaanse en Hindostaanse respondenten. Maar door de financiële verantwoordelijkheidsverdeling zijn toch ruimere studiemogelijkheden ontstaan voor de Marokkaanse en Hindostaanse respondenten.

Succesbevorderende factoren in het cultureel kapitaal

De belangrijkste succesfactor binnen het cultureel kapitaal is dat onderwijs een prominente plaats geniet binnen de opvoeding. Een centrale vraag is dan ook: ‘In hoeverre behoort het behalen van onderwijskwalificaties tot de opvoedingsdoelen?’ Het antwoord op deze vraag blijkt te veranderen naarmate het verblijf in Nederland langer is. Ook verschilt het antwoord naar etnische groep en geslacht. De autochtone respondenten kregen allen het behalen van onderwijskwalificaties als opvoedingsdoel mee. Hun ouders zagen onderwijs in het licht van arbeidsperspectieven voor hun kinderen, maar ook als mogelijk-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 259 heid tot zelfontplooiing. Vijftien van de zeventien respondenten kregen van huis uit mee dat zij zelf de onderwijsrichting en het -niveau moesten kiezen waarmee zij zich in het verdere leven gelukkig zouden voelen. Waar nagenoeg alle autochtone ouders maatwerk nastreefden, ambieerden de meeste allochtone ouders voor hun zonen het hoogst haalbare. Hindostaanse ouders hadden daarbij geen concreet onderwijsniveau in gedachten, Marokkaanse ouders ambieerden voor hun zonen een technische beroepsopleiding. Academische onderwijskwalificaties behoorden voor ouders van geen van de respondentgroepen tot de geambieerde doelen, vaak omdat ze niet haalbaar geacht werden en soms omdat ouders niet bekend waren met de lange termijn opbrengsten ervan. Genderverschillen speelden een rol bij alle drie de respondentgroepen, hoewel in verschillende gradaties. Autochtone vrouwen ouder dan 45 jaar genoten een opvoeding waarin onderwijs een lagere prioriteit had, terwijl de jongere vrouwen in een tijd opgroeiden waarin van vrouwen evenals van mannen werd verwacht dat zij zich middels onderwijs ontwikkelen. Zover was het (nog) niet onder de eerste generatie Marokkaanse en Hindostaanse vrouwen. Velen onder hen dienden zich van hun ouders en familie primair voor te bereiden op hun rol als huisvrouw en moeder. Voor Marokkaanse meisjes werden onderwijskwalificaties niet noodzakelijk geacht voor hun toekomstperspectief. In Nederland gingen alle meisjes wel naar school, maar voortgezet onderwijs was voor vijf van hen geen vereiste en bij enkelen zelfs ongewenst. Een uitzondering was de huishoudschool die paste in de traditionele rolverwachting. Ook voor Hindostaanse meisjes waren onderwijskwalificaties geen vereiste voor hun toekomst als huisvrouw en moeder, maar zij werden gestimuleerd om diploma's te behalen, met name als noodvoorziening in tijden van armoede en problemen. Onderwijsambities van ouders veranderden met de tijd. Het autochtone arbeidersmilieu heeft een grote omslag gemaakt in de afgelopen 45 jaar in de mate waarin het openstaat voor een onderwijscarrière, in het bijzonder voor vrouwen. De plaats van onderwijs was ook in de opvoeding van de jongere respondenten (jonger dan 45 jaar) overigens niet constant. Naarmate oudere kinderen in het gezin of de familie op de onderwijsladder klommen, beseften ouders dat hoger onderwijs ook voor hun kinderen bereikbaar was. Dit verhoogde vooral de verwachtingen ten opzichte van jongere kinderen. Onder de allochtonen doet zich de laatste decennia in een versneld tempo een vergelijkbare verandering voor. Bekendheid met het onderwijssysteem en de mogelijkheden daarbinnen is een eerste factor die hiertoe heeft bijgedragen. Bekendheid ontstond door de hoge onderwijsprestaties van oudere kinderen, maar ook door de socialisatie van de respondenten en hun ouders binnen de Nederlandse samenleving.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 260

Je kunt pas verwachtingen hebben als je weet dat er mogelijkheden zijn. En wat dat betreft hadden mijn ouders van mijn oudste zus en broer vooral zoiets van: ‘Je moet hard werken en goed zijn voor je gezin’. En school was niet zozeer het doel, als je het had dan was het prima als je het niet had was het ook prima. En eigenlijk pas later, misschien pas bij de laatste drie kinderen, dat zij zoiets hadden van: ‘Ook onze kinderen kunnen studeren. En het kan hier. Het is misschien wel duur, maar ze kunnen ook werken en dan hebben ze toch de mogelijkheden’. Ik denk dat het toen pas is begonnen te leven en dan worden de verwachtingen ook wat hoger. (Marokkaanse vrouw, 26 jaar) Een tweede factor die bijdroeg aan verandering van ambities is de toename van onderwijskansen door migratie, onder andere door bereikbaarheid van scholen en de handhaving van de leerplicht. De allochtone vrouwen gingen er het meest op vooruit. Mede door de relatieve toename van het aantal scheidingen onder Marokkanen en Hindostanen in Nederland wilden ouders van twee Marokkaanse en zes Hindostaanse vrouwen hen met onderwijskwalificaties voorbereiden op een mogelijke noodzakelijke zelfstandigheid. Een derde factor is dat families status en aanzien verwierven door de stijging van kinderen op de onderwijsladder. Gevolg was dat onderwijskwalificaties na verloop van tijd inzet werden van competitie binnen families en de etnische gemeenschap en steeds meer aan terrein wonnen binnen de opvoeding. De onderwijsdoelen werden vooral voor mannen steeds hoger. De vierde factor is de relatie tussen onderwijskwalificaties en de huwelijksmarkt. De vorming van een gezin (vanaf zestien jaar) is in beide groepen - zowel voor mannen als vrouwen - geleidelijk vooruitgeschoven om tijd te winnen voor de onderwijsloopbaan. Onder Hindostanen bevorderen onderwijskwalificaties zowel voor mannen als voor vrouwen de (bemiddelings)kansen op de huwelijksmarkt. Bij drie Hindostaanse vrouwen werden onderwijsprestaties in de eerste plaats aangemoedigd om hun bemiddelingskansen op de huwelijksmarkt te bevorderen. Daarbij geldt: hoe hoger de opleiding, hoe beter de kansen. Dit geldt ook voor de Marokkaanse mannen, maar niet voor de Marokkaanse vrouwen, die zelfs moeilijker bemiddelbaar worden door het bezit van hoge onderwijskwalificaties. Een vijfde factor is de normerende rol van naaste familieleden (siblings). Vooral onder de Hindostaanse respondenten waren het siblings die de norm voor elkaar op den duur plaatsten bij minimaal het hbo-niveau. De normering door siblings kwam onder de Marokkaanse respondenten minder vaak en onder de autochtone respondenten nagenoeg niet voor. Concluderend blijkt dat onderwijskwalificaties in het herkomstmilieu van de allochtone respondenten, door verschillende factoren, enorm aan

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 261 terrein hebben gewonnen. In een korter tijdsbestek dan geldt voor de autochtone arbeidersklasse is in hun socialisatie in de nieuwe samenleving (de mogelijkheid tot) het behalen van academisch onderwijssucces in hun cultureel kapitaal geïntegreerd.

Succesbevorderende factoren in het sociaal kapitaal

Voor alle drie de respondentgroepen is sociaal kapitaal van essentieel belang voor onderwijssucces. Genoemde bronnen voor sociaal kapitaal binnen het herkomstmilieu zijn ouders, siblings - dat wil zeggen broers en zussen - en overige familieleden. De bijdrage van de Marokkaanse en Hindostaanse ouders was vooral gelegen op het emotionele vlak. Zij hadden slechts zeer beperkt ervaring met het Nederlands onderwijssysteem, waardoor zij niet in staat waren om hun kinderen inhoudelijk te ondersteunen. Alle Marokkaanse en Hindostaanse respondenten hechtten grote waarde aan de emotionele steun van ouders, ook degenen die deze steun hebben gemist. Ook de normstelling door ouders blijkt van belang. Marokkaanse en Hindostaanse ouders stelden onderwijsdeelname als norm, al verwachtten Marokkaanse ouders van zonen vaker dan van dochters dat zij onderwijskansen zoveel mogelijk benutten. Ouders verwachtten ook voldoenden op het rapport en hanteerden sancties wanneer kinderen daar niet aan voldeden. De emotionele steun en de sancties van de ouders stimuleerden de respondenten om door te studeren. Negatieve waardering vormt daarentegen juist een belemmering voor de onderwijsvoortgang, zoals de onderwijsloopbaan van verschillende Marokkaanse en een enkele Hindostaanse vrouw laat zien. Vooral voor de stapelaars8, was de betrokkenheid van de ouders van belang. Ouders creëerden ruimte door de huwelijksleeftijd herhaaldelijk op te schuiven. Nagenoeg geen van de allochtone respondenten vertelt over ouders die met de school in gesprek gingen over de lesinhoud of een discussie voerden over het vervolgadvies. Integendeel: zij beschouwden leerkrachten als de professionals die het beste in staat waren om de onderwijsgerelateerde inschattingen te maken. Dit vertrouwen heeft een keerzijde bij onderadvisering. Elf Marokkaanse en vijftien Hindostaanse respondenten hebben een stapelaarsroute gevolgd, niet zonder twijfels over het vervolgadvies van de basisschool.

Ik weet niet of het lbo-advies wel correct was [...] Ik had geen oudere zussen of broers die daarin ervaring hadden. En mijn ouders waren niet

8 Crul (2000) onderscheidt drie schoolroutes: (1) de directe doorstroomroute: leerlingen met een havo- of vwo-advies; (2) de indirecte doorstroomroute: leerlingen met een middelmatig vervolgadvies, die via de brugklas doorstromen naar het havo of vwo; (3) de stapelaarsroute: jongeren met een laag vervolgadvies, die door het stapelen op hogere opleidingen komen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 262 zo mondig om te onderzoeken of dat correct was. Ik ben naar de leao gegaan, toen merkte ik wel, omdat het zo goed verliep, had ik wel zoiets van misschien hebben ze toch iets over het hoofd gezien. (Hindostaanse vrouw, 34 jaar) De autochtone ouders hadden wel enigszins inzicht in het onderwijssysteem, hoewel de meesten onder hen hoger onderwijs onbereikbaar achtten voor hun eigen kinderen. De autochtone respondenten verwijzen naar hun ouders als degenen die kansen hebben gecreëerd, vooral bij de overgang van het basis- naar het voortgezet onderwijs. Ondanks hun respect voor de positie van de docent namen autochtone ouders het vervolgadvies niet blindelings over. De overstap van het basis- naar het voortgezet onderwijs was een fase waarbij de ouders van dertien van de zeventien respondenten actief betrokken waren. Zij gingen bijvoorbeeld mee naar open dagen om een school voor vervolgonderwijs te helpen uitkiezen. Ter vergelijking: de allochtone respondenten bezochten open dagen doorgaans zonder ouders. Autochtone ouders ondernamen ook andere stappen. Zo benaderde een moeder een pedagogisch centrum voor een second opinion over het vervolgadvies. Een vader zocht een onderwijsinstelling waar zijn zoon certificaten kon behalen voor de toelating tot de gewenste hbo-opleiding. Andere ouders meden zwarte scholen of selecteerden scholen met overheersend middenklassekinderen uit oogpunt van het aanleren van sociale vaardigheden. Ouders van zes respondenten selecteerden gecombineerde brugklassen om kansen te creëren, ook al waren zij het eens met het vervolgadvies. De keuze voor een gecombineerde brugklas is een strategische keuze, waardoor de definitieve selectie van een onderwijsniveau met minimaal een jaar wordt uitgesteld en de kans op hoger onderwijs langer open blijft. Naast ouders kunnen ook siblings een actieve rol spelen in de onderwijsloopbaan. Geen van de autochtone respondenten noemde de actieve betrokkenheid van siblings, ook niet wanneer/als daar specifiek naar werd gevraagd. Siblings hadden wel indirect invloed op de onderwijscarrière; vooral als rolmodel. Siblings hebben daarentegen bij twaalf Marokkaanse en dertien Hindostaanse respondenten een belangrijke actieve rol gespeeld in hun onderwijsloopbaan. De invulling van de rol varieert van begeleiding en sturing tot bemiddeling. Daarnaast noemen tien Marokkaanse en zes Hindostaanse respondenten siblings als rolmodel. Bij vijf Marokkaanse respondenten vergezelden siblings de ouders bij oudergesprekken op school. Zij behartigden in het vervolgadviesgesprek de onderwijsbelangen van de respondenten, soms met een hoger vervolg-advies als inzet. De broer van één Marokkaanse respondent selecteerde voor haar een gecombineerde brugklas. Siblings laten soms eerder dan de ouders de genderspecifieke succesdefinities voor hun zussen los. Drie Marokkaanse vrouwen hebben siblings die tussen hen en hun ouders

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 263 bemiddelden om de huwelijksleeftijd op te rekken en toestemming te geven voor ander onderwijs dan de huishoudschool. Zelfstandig wonende broers hielpen ook door een studiekamer beschikbaar te stellen aan hun zussen. In het thuismilieu van twee Marokkaanse respondenten was de studie een legitieme reden om bij broers te logeren. Hindostaanse siblings blijken nog grotere delen van de opvoeding over te nemen. Negen Hindostaanse respondenten hebben siblings die op cruciale momenten adviseerden over de onderwijsroute of zelfs de besluitvorming overnamen en de gesprekken met docenten voerden over de studievoortgang, in- en doorstroom en het vervolgadvies. In tegenstelling tot de ouders stelden siblings wel kritische vragen over het basisschooladvies. Eén zus slaagde er zelfs in om een hoger schooladvies te bedingen. Een andere Hindostaanse respondent werd door zijn moeder naar zijn zus in Nederland gestuurd. Deze ving hem in Nederland op, huisvestte hem, selecteerde een school en monitorde zijn studievoortgang. Toen hij met slechte cijfers thuiskwam, moest hij van zijn zus intrekken bij een broer, die zijn leergedrag nauwgezetter volgde. Aldus hebben meerdere siblings zich gebogen over zijn studievoortgang. De onderwijscarrière van twee andere respondenten is tot op achttienjarige leeftijd gestuurd door siblings, soms in overleg met de respondent en/of de ouders. Hun ouders delegeerden alle beslissingen over het onderwijs aan de oudere kinderen. Siblings van vijf respondenten leverden ook materiële steun buiten het gezinsinkomen om. Drie respondenten hebben broers en zussen die hen opnamen in hun huishouding, hun onderwijsprestaties monitorden, hen begeleidden en bijstuurden in hun onderwijstraject en leergedrag. Bij vier respondenten droegen siblings de onderwijskosten geheel of gedeeltelijk. Een andere bijdrage bestaat uit de normstelling. Zowel jongere als oudere siblings verhieven een hbo-opleiding tot norm. Dit kon ook wel gepaard gaan met een grote sociale druk.

Overige familieleden

Negen autochtone, twee Marokkaanse en drie Hindostaanse respondenten noemen overige familieleden als rolmodellen. Rolmodellen in de familiekring genieten status en aanzien vanwege hun onderwijsprestaties. Marokkanen en Hindostanen hebben ook andere hulp gehad van overige familieleden. Zij noemden vaker dan autochtone respondenten de inzet van onderwijskwalificaties als competitiemiddel voor status en aanzien binnen de familiekring en zelfs binnen de bredere eigen gemeenschap. Deze competitie vormde een motiverende factor voor hogere onderwijsambities. In Nederland fungeerden Marokkaanse familieleden als informatiekanaal voor nieuwkomers, als hulp bij huiswerkopdrachten en als bemiddelaars naar (duale) opleidingstrajecten. Vijf Marokkaanse vrouwen hebben een beperkende familie-invloed ervaren. In hun families had

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 264 onderwijs voor meisjes geen prioriteit. Onderhandelingen, bemiddeling door docenten en concessies (huishoudschool in plaats van vwo) waren nodig om verder te mogen studeren. Twee Hindostaanse respondenten noemen het beschikbaar stellen van huisvesting - door inwoning - als belangrijke bijdrage van de familie, zowel in Suriname als in Nederland. Deze steun was cruciaal bij gebrek aan middelen voor de reiskosten. Elf respondenten noemen de normstelling, de prestatiedruk en de adviezen van de familie als belangrijke bijdragen. Zij hebben door de hechte familierelaties naast het kerngezin ook neven en nichten, ooms en tantes, zwagers en schoonzusters als bron van motivatie. Twee respondenten hadden familie die bemiddelde tussen hen en hun ouders. Ter illustratie:

Na de meao volgden gesprekken in de familie waarin ze mijn vader aanspraken op de mogelijkheden die ik had wanneer hij me niet naar een huwelijk toe zou duwen. Vooral ooms hadden deze gesprekken met hem. Mijn opleiding werd opeens een familiekwestie. Mijn vader werd er echt op gewezen dat hij mij los moest laten in mijn onderwijsambities. Ze brachten het als een familiezaak: ik zou de familienaam eer aandoen. Het was de familie die de lat voor mij steeds hoger legde. (Hindostaanse vrouw, 37 jaar)

Conclusie

Kansarme leerlingen kampen met een achterstand in hun economisch, hun cultureel en hun sociaal kapitaal. Uit dit onderzoek blijkt dat Marokkaanse en Hindostaanse academici die oorspronkelijk behoorden tot deze kansarme leerlingen een succesvolle onderwijscarrière hebben afgerond mede dankzij factoren in hun opvoeding. Ook blijkt dat de Hindostaanse en Marokkaanse leerlingen voor compensatie van hun gebrekkige ‘kapitaal’ een breder netwerk binnen hun herkomstmilieu behoeven dan autochtone leerlingen. Zij hebben evenals autochtone leerlingen de steun van ouders nodig, maar daarnaast hebben zij ook de hulp van broers, zussen en andere familieleden nodig voor hun onderwijssucces. Binnen het economisch kapitaal zijn de verschillen in verantwoordelijkheidsverdeling van belang. Onder autochtone leerlingen dragen ouders een groot deel van de onderwijskosten. Onder Hindostanen dragen zowel ouders als siblings alle gezinskosten, waaronder zij ook de onderwijskosten scharen. Marokkaanse leerlingen dragen al vlug zelf de verantwoordelijkheid voor hun eigen studiekosten en zijn hierdoor meer dan de andere groepen aangewezen op hun intrinsieke motivatie en doorzettingsvermogen. Binnen het economisch kapitaal zien we dat de diverse samenstelling van het gezinsinkomen en een brede financiële verantwoordelijkheidsverdeling kansen creëren.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 265

Binnen het cultureel kapitaal dragen bekendheid met onderwijsmogelijkheden, integratie en vrouwenemancipatie ertoe bij dat onderwijskwalificaties aan belang winnen binnen de opvoedingsdoelen. Door toenemende bekendheid met de onderwijsmogelijkheden kregen ouders hogere onderwijsambities. Ook ontstond een groeiende competitie binnen de eigen bevolkingsgroep met onderwijskwalificaties als inzet voor status en aanzien. Ouders raakten voorts steeds meer bekend met de opbrengsten van hoge onderwijskwalificaties. Dit blijkt van groot belang bij afwegingen over de besteding van het toch al schaarse economisch kapitaal. Daarnaast zien we onder de Marokkanen en Hindostanen een emancipatieproces waarin vrouwen met onderwijskwalificaties als ‘noodvoorziening’ voorbereid worden op een mogelijk noodzakelijke zelfstandigheid. Binnen het cultureel kapitaal is het van belang dat het behalen van onderwijskwalificaties een prominente plaats geniet binnen de opvoedingsdoelen, ook voor dochters. Op dit punt valt voor Marokkaanse en Hindostaanse meisjes nog veel winst te behalen. Binnen het sociaal kapitaal zien we dat de emotionele steun van ouders voor een onderwijscarrière van groot belang is voor alle leerlingen. Autochtone leerlingen hebben daarnaast ook veel baat bij de praktische ondersteuning van hun ouders. Bij Marokkaanse en Hindostaanse leerlingen ontbreekt deze praktische ondersteuning door ouders vaak. De bijdrage van siblings compenseert voor een groot deel het gemis aan de praktische steun van de ouders. Daarnaast zien we dat de bredere familiekring eveneens bron is van belangrijk sociaal kapitaal. Familieleden verschaffen informatie, fungeren als rolmodellen en stimuleren een competitie met onderwijskwalificaties als inzet. Niet alle leerlingen konden op hun thuismilieu terugvallen voor de nodige hulpbronnen. Het zijn vooral de Marokkaanse vrouwen die steun uit hun herkomstmilieu moesten ontberen. Deze leerlingen behoren tot de meest kansarme leerlingen en zijn meer dan andere leerlingen aangewezen op hulpbronnen in het onderwijssysteem. Echter gezien de versobering van hetzelfde onderwijssysteem, winnen de succesbevorderende factoren binnen de opvoeding meer en meer aan belang. De succesvolle onderwijsloopbanen van de respondenten in dit onderzoek bevatten aangrijpingspunten binnen het economisch, het cultureel en het sociaal kapitaal voor beleidsmatige investering door zowel de overheid als door onderwijsinstellingen en zelforganisaties binnen het herkomstmilieu van Marokkaanse en Hindostaanse leerlingen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 266

Literatuur

Almaci, M. & M. van Craen, 2004 ‘Verweesd, verdwaald, verloren? Allochtonen in het Vlaams universitair landschap.’ Tijdschrift voor Onderwijsrecht en Onderwijsbeleid 5 (2-3): 123-134. Bakker, H., 2005 Eergerelateerd geweld in Nederland; Een bronnenboek. Utrecht: Transact. Bourdieu, P., 1973 ‘Cultural reproduction and social reproduction.’ In: R. Brown (ed.), Knowledge, education and cultural change; Papers in the sociology of education. London: Tavistock Publications, pp. 71-112. Bourdieu, P., 1977 Reproduction in education, society and culture. Beverly Hills, CA: Sage. Bourdieu, P., 1984 Distiction: A social critique of the judgement of taste. London: Routledge. Bourdieu, P., 1985 ‘The social space and the genesis of groups,’ Theory and society 14: 723-744. Bourdieu, P., 1986 ‘The forms of capital.’ In J.G. Richardson (ed.), Handbook of theory and research. New York: Russell Sage, pp. 241-258. Bourdieu, P., 1989 Economisch kapitaal, cultureel kapitaal, sociaal kapitaal; Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip. Amsterdam: Van Gennep. Bourdieu, P., 1990 The logic of practice. California: Stanford University Press. Bourdieu, P., 1992 Pierre Bourdieu; Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip. Amsterdam: Van Gennep. Bourdieu, P. & J.C. Passeron, 1990 Reproduction in education, society and culture. London: Sage Publications. Clyck, N., 2008 Habitus in de gezinssocialisatie; Een Bourdieuaanse analyse van de betekenisgevingsprocessen van Belgische, Italiaanse en Marokkaanse moeders en vaders. Antwerpen: Universiteit Antwerpen, Faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen. Conchas, G.Q., 2006 The color of success; Race and high-achieving urban youth. New York: Teachers College Press. Crossley, N., 2003 ‘From reproduction to transformation; Social movement fields and the radical habitus.’ Theory, Culture & Society 20 (6): 43-68.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 267

Crul, M., 2000 De sleutel tot succes; Over hulp, keuzen en kansen in de schoolloopbanen van Turkse en Marokkaanse jongeren van de tweede generatie. Amsterdam: Uitgeverij Het Spinhuis. Delhaye, C., 1991 ‘Discussiedossier; Het symbolisch geweld van Bourdieu; Bedenkingen rond habitus, symbolisch kapitaal en tijdseconomie vanuit een gender-perspectief.’ Rapporten en perspectieven omtrent Vrouwenstudies 3:129-147. Downey, D., 1995 ‘When bigger is not better; Family size, parental resources and children's educational performance.’ American Sociological Review 69 (5): 746-761. Driessen, G.W.J.M., 2001 ‘Ethnicity, forms of capital, and educational achievement.’ International Review of Education 46 (6): 513-538. Esch, W. van, 2010 De kleur van het middelbaar beroepsonderwijs; Een overzichtsstudie naar allochtonen in het mbo. Den Bosch / Amsterdam: ECBO. Geel, M. van, 2009 Acculturation, adaptation and multiculturalism among immigrant adolescents in junior vocational education. Leiden: Universiteit Leiden. Giddens, A., 2005 Modernity and self-identity; Self and society in the late modern age. Cambridge: Polity Press. Haan, M. de & E. Elbers, 2005 ‘Peer tutoring in a multi-ethnic classroom in the Netherlands; A multi-perspective analysis of diversity.’ Comparative Education Review 49 (3): 365-388. Kahlenberg, R.D., 2001 All together now; Creating middle-class schools through public school choice. Washington, D.C.: Brookings Institution Press. Lagast, N., 2007 De professionele Bachelor; Verleden en heden. Brussel. Matthys, M., 2010 Doorzetters; Een onderzoek naar de betekenis van de arbeidersafkomst voor de levensloop en loopbaan van universitair afgestudeerden. Amsterdam: Aksant. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, 2011 Tweede Kamer der Staten Generaal, Vergaderjaar 2010-2011, 31.288 nr. 160, Hoger Onderwijs-Onderzoeks- en Wetenschapsbeleid, Beleidsnotitie Studiefinanciering ‘Studeren is Investeren.’ Den Haag: Ministerie van OC&W. Nanhoe, A.C., 2012 Mijn ouders migreerden om erop vooruit te gaan; Onderwijs en de dynamische habitus; Succesbevorderende factoren in de onderwijscarrière van Marokkaanse, Hindostaanse en autochtoon Nederlandse academici uit lagere sociaal-economische milieus in Nederland. Antwerpen: Garant Uitgeverij.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 268

Ours, J.C. van & J. Veenman, 2005 ‘Age at migration and educational attainment of young immigrants.’ Tilburg: Center Tilburg University. [Discussion paper.] Parham, J., 2002 ‘Teaching pleasure.’ Experiments in cultural studies and pedagogy 5 (4): 461-478. Paulle, B., 2006 Voorbij de oude debatten; Een voorstel voor ‘economische’ desegregatie van het onderwijs. http://www.volkskrant.com/bijlagen/essay_paulle.pdf, retr. 1 maart 2006. Pels, T. & M. de Gruijter, 2006 Emancipatie van de tweede generatie; Keuzen en kansen in de levensloop van jonge moeders van Marokkaanse en Turkse afkomst. Assen: Van Gorcum. Rijkschroeff, R., J.W. Duyvendak & T. Pels, 2003 Bronnenonderzoek integratiebeleid. Utrecht: Verweij-Jonker Instituut. Sociaal en Cultureel Planbureau, 2011 De sociale staat van Nederland 2011. Den Haag: SCP. Stoep, J. van der, 2005 Pierre Bourdieu en de politiek van het multiculturalisme. Zwolle: Uitgeverij Kok. Sullivan, A., 2001 ‘Cultural Capital and Educational Attainment.’ Sociology 35 (4): 893-912. Tierney, W.G., 2000 ‘Undaunted courage; Life history and the modern challenge.’ In: N.K. Denzin & Y.S. Lincoln (eds), Handbook of qualitative research. London: Sage, pp. 537-553. [Second edition.] Throop, C.J. & K.M. Murphy, 2002 ‘Bourdieu and phenomenology; A critical assessment.’ Anthropological Theory 2:185-207. Tilborg, L. van & W. van Es, in samenwerking met M. Glaudé & F. Verbeek, 2004 Werk in uitvoering; De evaluatie van de RMC-wet in 2003. Amsterdam: Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen, SCO-Kohnstamm Instituut. Veenman, J. & C. Heij, 2008 Immigrant gender convergence in education and on the labour market. Rotterdam: Erasmus School of Economics. Wacquant, L.J.D., 1998 ‘Pierre Bourdieu.’ In: R. Stones (ed.), Key contemporary thinkers. London: Macmillian, pp. 315-319. Wester, F., K. Renckstorf & P. Scheepers, 2010 Onderzoekstypen in de communicatiewetenschap. Amsterdam: Kluwer.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 269

Anita Nanhoe studeerde ontwikkelings- en onderwijspsychologie aan de Rijks Universiteit Leiden. Sinds 2001 is zij werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Nanhoe promoveerde in april 2012 aan de Vrije Universiteit van Amsterdam op een onderzoek naar de succesbevorderende factoren in de onderwijscarrières van Marokkaanse, Hindostaanse en autochtone academici uit lagere milieus in Nederland.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 270

Angelie Sens De sluier van Clio De geschiedenis van slavenhandel, slavernij, kolonialisme en racisme in het publieke en academische debat1

Hoe gaan huidige nazaten van tot slaaf gemaakte Afrikanen om met hun geschiedenis? Welke strategieën gebruiken ze om hun positie in een veranderende samenleving te (her)definiëren tegen de achtergrond van koloniale en postkoloniale uitdagingen en problemen? Evenzo van belang is de vraag: hoe gingen en gaan witte Nederlanders om met hún geschiedenis en welke strategieën gebruik(t)en zij in diezelfde veranderende samenleving? Geruime tijd waren dit geen vragen die op de onderzoeksagenda's van gevestigde, doorgaans witte, academisch historici stonden. Het waren strikt gescheiden werelden: de wereld van nazaten met hun versie van hun geschiedenis en de wereld van historici met hun versie van die geschiedenis, die binnen een academisch debat de gemoederen bezighield en nog steeds bezighoudt. Het gevolg was dat tot voor kort de geschiedenis van slaven en hun nazaten geen of op zijn best marginaal onderdeel uitmaakte van de Nederlandse geschiedenis. Het recente publieke debat over slavenhandel, slavernij, postkolonialisme en racisme is grotendeels geïnitieerd door actieve nazaten in Nederland én in Suriname. In dit hogelijk gepolitiseerde debat, dat soms iets weg heeft van een waar strijdtoneel, is historische kennis het belangrijkste wapen. De academische wereld en het publiek hebben elkaar, for better or for worse, gevonden. Beide debatten grijpen steeds meer in elkaar, raken steeds meer met elkaar verweven en stimuleren elkaar. Deelnemers aan de debatten tenderen naar enerzijds de handen ineen slaan en anderzijds zich (weer) terugtrekken op eigen terrein.

1 Dit artikel is een sterk ingekorte bewerking van en bouwt voort op Sens 2011. De auteur dankt Karwan Fatah-Black en Jacques van Gerwen voor het beschikbaar stellen van (nog) niet gepubliceerde papers en artikelen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 271

De sluier van Clio2

In de optiek van de nazaten van tot slaaf gemaakte Afrikanen houdt de academische geschiedbeoefening, ook nog in de 21e eeuw, onvoldoende of geen rekening met hun verleden en tradities. Behalve de soms oorverdovende ‘stiltes’ (Trouillot 1995; Van Stipriaan e.a. 2007) en witte plekken in de geschiedenis, is de academische geschiedbeoefening en -schrijving nog steeds bedekt met een ‘sluier’ (veil), om een metafoor te gebruiken die in 1903 door W.E.B. Du Bois werd gemunt. Deze ‘sluier’ bestaat uit verschillende lagen en heeft invloed op zowel witte als zwarte visies. Zwarte mensen, aldus Du Bois, zijn

born with a veil, and gifted with second-sight in this American world - a world which yields him no true self-consciousness, but only lets him see himself through the revelation of the other world. It is a peculiar sensation, this double-consciousness, this sense of always looking at one's self through the eyes of others, of measuring one's soul by the tape of a world that looks on in amused contempt and pity. One ever feels his two-ness, - an American, a Negro, two souls, two thoughts, two unreconciled strivings; two warring ideals in one dark body, whose dogged strength alone keeps it from being torn asunder. (Du Bois 1994: 2

Wat ik de ‘sluier van Clio’ noem, is volgens de nazaten van de slaaf gemaakten te wijten aan slavenhandel, slavernij, kolonialisme én postkolonialisme (soms ook neokolonialisme genoemd), fenomenen die ook verantwoordelijk zouden zijn voor vele andere onrechtvaardigheden, sociaaleconomische problemen en racisme. Dit specifiek publieke debat is onderdeel van het bredere postkoloniale debat, dat op zijn beurt weer onderdeel uitmaakt van het debat over geschiedenis als politiek instrument om of Nederlandse identiteit te (her)formuleren, In deze identity politics spelen zowel de complexe multiculturele verhoudingen (een proces van insluiting) als nieuwe definities van burgerschap (een proces van uitsluiting vanwege de dominante Nederlands-‘autochtone’ cultuur die hieraan ten grondslag ligt) een rol. Deelnemers aan dit brede maatschappelijk debat zijn betrokken nazaten van tot slaaf gemaakte Afrikanen, politici van divers pluimage, wetenschappelijke en amateurhistorici, journalisten en eigenlijk iedereen die hierover een mening heeft, zoals de blogs en levendige discussies op internet laten zien. De omgang van nazaten met hun geschiedenis, met welke geschiedenis dan ook, sijpelt slechts langzaam door in de wereld van academia. Vaak worden hun bevindingen afgedaan als niet relevant of niet op bewijsbare feiten gebaseerd. Maar steeds vaker vindt er ook

2 Clio of Kleio - één van de negen muzen uit de klassieke mythologie - is de muze van onder andere de geschiedschrijving.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 272 acceptatie plaats en wordt de inbreng van ‘niet-historici’ als waardevol beschouwd. Herdenkingen, monumenten, musea en publieke bijeenkomsten, zoals lezingen, culturele festivals en dergelijke, spelen een zeer belangrijke rol in het stimuleren van het publieke debat, in het verspreiden van de standpunten en argumenten in dat debat en in het mobiliseren van mensen en gedachtegoed. Een van de kernvragen is: hoe gaan academische historici om met de uitdagingen om de bestaande nationale geschiedenis te herschrijven vanuit een multicultureel inclusief perspectief met inachtneming van de geschiedenis en het erfgoed van slavenhandel, slavernij, kolonialisme en racisme? Een eerste antwoord op die vraag is dat historici andere concepten (moeten) bedenken en toepassen die recht doen aan de meerstemmige geschiedenissen binnen de samenleving. Voorbeelden van dergelijke concepten zijn history and metnory en public history. Wellicht ten overvloede: niet alleen geschiedenis zelf, maar ook de historiografie is een dynamisch proces. Contexten veranderen continu in tijd en ruimte. ‘Het’ verleden wordt vaak met beide handen aatigegrepen om de actuele retoriek te ondersteunen. De dynamiek van geschiedenis is zelf onderdeel van dit publieke debat, en op zijn beurt is het debat zelf weer onderdeel van die geschiedenis en die historiografie.

Het publieke en het academische debat

Koningin Beatrix was erbij op 1 juli 2002: de onthulling van het Nationaal Monument Slavernijverleden in het Oosterpark te Amsterdam. De aanwezigheid van de koningin was om twee redenen cruciaal. Het Nationaal Platform Slavernijverleden, dat intensief en succesvol gelobbyd had voor een nationaal monument, wenste, terecht, de hoogst mogelijke vertegenwoordiging van de Nederlandse staat bij zo'n immens belangrijk moment. Zonder het staatshoofd geen onthulling. Zonder haar geen ceremonie die respect zou betonen aan de nazaten van de slachtoffers van slavenhandel en slavernij én aan hun geschiedenis. Maar omdat het om de koningin ging, waren er zeer strenge veiligheidsmaatregelen genomen die dag, die ertoe leidden dat slechts zo'n driehonderd genodigden het officiële gedeelte konden bijwonen. De duizenden Surinamers en Antillianen in het park konden niet bij ‘hun’ monument komen, konden niet ‘hun’ geschiedenis herdenken, met ‘hun’ koningin. Er braken rellen uit en de politie voerde charges uit tegen de kleurrijk uitgedoste bezoekers. De slogan van die dag - ‘Verbonden door Vrijheid’ - leek een gotspe gezien wat er die dag gebeurde. Het zal niet verbazen dat de mainstream media de rellen die hiervan het gevolg waren als het belangrijkste nieuws brachten. De positieve keerzijde hiervan was dat die media (nu wel) een platform boden aan de nazaten van tot slaaf gemaakte Afrikanen en aan kenners van de geschiedenis van slavenhandel, slavernij en de doorwerking hiervan in de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 273 samenleving. Het publieke debat won hiermee aan belang en omvang. Voor Surinaamse en Antilliaanse nazaten waren de gebeurtenissen van 1 juli 2002 het zoveelste bewijs van de (neo)koloniale houding van de Nederlandse regering - niet de koningin, maar de regering - en van een racisme dat altijd, latent of openlijk, aanwezig was en is in de samenleving. En met ‘racisme’ werd onder andere het ‘historiografische racisme’, de ‘sluier van Clio’ bedoeld. Nazaten vinden dat witte historici hen - bewust - hebben beroofd van hun geschiedenis. Veel nazaten kunnen zich niet identificeren met de Nederlandse geschiedenis zoals die in school- en studieboeken in zowel Nederland als Suriname en de Antillen (om een oude verzamelnaam te gebruiken) wordt gebracht. Ze lezen hierin (vrijwel) niets over hun aandeel in die geschiedenis, over hun kennis van het verleden, die vaak van generatie op generatie mondeling is doorgegeven. Met andere woorden, nazaten van tot slaaf gemaakte Afrikanen vinden dat hen hun rechtmatige plaats in de Nederlandse geschiedenis wordt ontzegd. Daar komt bij dat nazaten van slavenhandelaren en -houders - witten en in hun kielzog witte historici - nooit in staat zullen zijn om de ‘zwarte’ geschiedenis te begrijpen; een geschiedenis van vernedering, pijn en lijden, maar bovenal een geschiedenis van trots, verzet, vasthoudendheid en eigenheid; een geschiedenis waarin zwarte mensen hebben laten zien wie ze zijn en waar ze staan, ondanks de immer aanwezige discriminatie en het racisme. De gedachtegang, de argumenten en emoties geuit door actieve deelnemers aan dit debat, worden op diverse niveaus in de Suriaams-Antilliaanse gemeenschap gedeeld. Het jaar 2002 betekende ook de start van het Nationaal Instituut Nederlands Slavernijverleden en Erfenis (NiNsee). Zijn missie werd als volgt geformuleerd:

Het NiNsee onderzoekt, gedenkt en herdenkt het Nederlands slavernijverleden en haar [sic] erfenis, opdat deze erkend wordt als deel van de gemeenschappelijke geschiedenis van alle Nederlanders en bewustwording, acceptatie en verwerking van de erfenis van slavernij bevordert.

De instelling van het NiNsee was mede een reactie op het witte academisch-historische bastion en door zijn onderzoeksprogramma werd ook het publieke debat een wetenschappelijke aangelegenheid. Een extra impuls hiertoe was de instelling in 2010 van de bijzondere leerstoel vanwege het NiNsee aan de Universiteit van Amsterdam, die door de Engelse historicus Stephen Small voor vier jaar bezet wordt. Small sprak zijn oratie Living history; The legacy of slavery in the Netherlands op 5 oktober 2012 uit (Small 2012b). In de tussentijd - de financiële crisis op haar hoogtepunt en een ware kaalslag in (cultureel)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 274

Nederland tot gevolg hebbend - kwam er al na tien jaar een (voorlopig?) einde aan het NiNsee door de subsidiestop van de overheid. Het specifieke debat over de erfenis van slavenhandel en slavernij en het ‘dekoloniseren’ van geschiedschrijving en historiografie speelt zich in Nederland grotendeels af onder de hier in de ‘diaspora’ levende nazaten; een gemêleerde groep, die naast zeer betrokken geïnteresseerden ook uit academisch geschoolde historici en sociale wetenschappers bestaat. In Suriname discussiëren en congresseren historici en historisch geïnteresseerden eveneens over de ‘dekolonisatie’ van dit belangrijke vakgebied; een ontwikkeling die in de jaren zeventig van de twintigste eeuw een aanvang nam, een stimulans kreeg tijdens het Bouterse regime en anno 2012 daadwerkelijk ter hand wordt genomen door de instelling en uitwerking van een Faculteit der Humaniora aan de Anton de Kom Universiteit en een Nationaal Instituut voor Geschiedenis en Cultuur. Hierbij zijn een gedegen historische opleiding, historisch onderzoek en geschiedschrijving, het inventariseren, bewaren en onderzoeken van (museale) objecten belangrijke pijlers. Natievorming en - emancipatoire - nationale (lees: Surinaamse) geschiedenis vormen het uitgangspunt. Dit werd naar voren gebracht tijdens een driedaags symposium getiteld ‘Geschiedschrijving van Suriname’ (Paramaribo, 15-17 oktober 2012), waar zowel Surinaamse als Nederlandse historici en andere wetenschappers papers presenteerden en hun toekomstvisie op een Surinaamse geschiedschrijving van Suriname gaven, die uiteraard breder is dan de geschiedenis van slavenhandel en slavernij.3 Het moge duidelijk zijn dat het perspectief van het Nederlandse debat deels een ander is dan dat in Suriname. Het eerste focust op - de tekorten in - de nationale geschiedenis van multicultureel Nederland, terwijl het tweede uitgaat van de kansen van de nationale geschiedenis van multicultureel Suriname. In het navolgende concentreer ik me vooral op het debat in Nederland.

Thema's in het debat

Wat zijn nu de belangrijkste thema's in het debat? Waar botsen de ‘witte’ en ‘zwarte’ geschiedenissen? Waar zit de pijn? Allereerst kunnen we inhoudelijke thema's onderscheiden. Zo is er de kwestie van het - historisch - racisme, dat in allerlei gedaanten steeds weer de kop opsteekt en dat als oorzaak van discriminatie en onrecht in de Nederlandse samenleving beschouwd wordt. Andere belangrijke thema's hebben te maken met kwantitatieve economische aspecten van slavenhandel en slavernij, zoals de aantallen tot slaaf gemaakte Afrikanen en slachtoffers en de (ver-

3 Zie voor een kort van het symposium het blog van Fatah-Black, ‘Geschiedschrijving.’ http://caraibischeletteren.blogspot.nl/2012/11/geschiedschrijving.html [geraadpleegd 5 november 2012].

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 275 meende) winstgevendheid van de slavenhandel en de slavernij. Hieraan gekoppeld is er het morele aspect dat zich vertaalt naar de schuldvraag en de roep om herstelbetalingen, en de vraag of in Suriname het meest mensonterende slavernijsysteem ter wereld bestond. Ten slotte is er de kwestie van de - primaire - bronnen. Naast de meer inhoudelijke historische, economische en morele thema's die het publieke en academische debat met elkaar verbinden, gaat het debat ook over de manieren waarop geschiedenis bedreven (zou) moet(en) worden en vooral door wie en met welk doel. Hier is niet alleen de positie van de historicus in het geding en zijn/haar kansen op toegang tot de academische wereld en de onderzoeksgelden, maar ook de positie van het vak geschiedenis en zijn inhoud en onderzoeksagenda's.

Historisch racisme

Laten we beginnen met het historisch racisme. Het eeuwenoude beeld dat mensen met een zwarte of donkere huidkleur ‘inferieur’ zouden zijn aan witte westerlingen, is een terugkerend element. Historische studies die dit aspect voor het voetlicht halen, wekken soms ergernis en weerstand. Immers, elke keer dat een historicus beschrijft en analyseert hoe in het verleden zwarte mensen beschouwd werden, rakelt hij/zij beelden op van als superieur beschouwde witten en als inferieur beschouwde zwarte mensen. Dan wordt, met andere woorden, het ‘historische racisme’ voor het voetlicht gehaald en, soms onder de oppervlakte sluimerende, beelden en stereotypes (weer) tot leven gewekt.4 Niet alleen historici, maar bijvoorbeeld ook kunstenaars zijn hier debet aan. Een sprekend voorbeeld hiervan is het monument voor Anton de Kom, een initiatief van Surinaamse Amsterdammers, dat op 24 april 2006 in Amsterdam-Zuidoost onthuld werd. De witte Nederlandse kunstenares Jikke van Loon beeldde De Kom uit als een trotse, sterke naakte man. Menigeen zag echter in het beeld een primitieve zwarte man, een slaaf, zijn naaktheid als een ontkenning van zijn intellect en van zijn grote belang als vrijheidsstrijder. Het monument deed Surinamers herinneren aan ‘hun’ slavernijverleden en het tastte hun trots aan die ze in de post-slavernijperiode als gemeenschap hadden opgebouwd. Uit protest tegen het racistische karakter van het beeld, gezien als een belediging

4 Twee voorbeelden uit vele. Het eerste voorbeeld: een van thema's die ik in mijn proefschrift (Sens 2001) behandel is het zogenaamde achttiende-eeuwse ‘aapdebat’. Wetenschappers trachtten aan te tonen dat zwarte Afrikanen deel uitmaken van de mensheid en niet tot het dierenrijk behoren. Tijdens een lezing hierover vroeg een man uit het publiek mij waarom ik dat überhaupt durfde aan te kaarten. Naar zijn mening zou het beschrijven van dat debat - een historisch feit - alleen maar leiden tot een nog sterker beeld van inferioriteit van zwarte mensen in het heden. Het tweede voorbeeld is het heftige debat dat in de Verenigde Staten ontstond in de aanloop naar Steven Spielbergs film Amistad waarin de vrouwelijke slaven (actrices) aan boord hun borsten bedekten in weerwil van het feitelijke gegeven dat hun borsten voor iedereen zichtbaar waren.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 276 voor de waardigheid van De Kom en van alle zwarte mensen, werd het met de vlag van Suriname bedekt. Men vroeg zich af of er iemand bij zijn gezonde verstand een beeld zou (durven) maken van een naakte Joop den Uyl (Sens 2011: 73). In The problem of slavery in the age of revolution, schrijft de Amerikaanse historicus Davis: ‘I have deliberately underplayed the question of race, which is, after all, what slavery supposedly was all about’. En, aldus Davis, ‘a preoccupation with racial conflict, as the uitimate reality, may only help to obscure more fundamental issues of ideology and power’ (Davis 1977: 14). Niemand zal tegenwerpen dat het voor analytische doeleinden goed is om alle elementen die een rol spelen bij het slavernijsysteem - economische, politieke, sociale, culturele, psychologische en wat dies al niet meer zij - te onderscheiden, maar mijns inziens is ‘the question of race’ één van de meest fundamentele aspecten. In Nederland is vrijwel geen ruimte voor kritisch onderzoek hiernaar in tegenstelling tot andere landen waar de afgelopen twintig jaar dit onderwerp wel op de onderzoeksagenda is geplaatst. In Nederland ‘we don't do race’, in Nederlands academisch onderzoek bestaat nog steeds ‘a denial of racism’, zoals bijvoorbeeld Hondius en Nimako elk op eigen wijze recent opmerkten (Hondius 2009: 40; Nimako 2012). Een mooie uitdaging voor historici. En natuurlijk is racisme niet voorbehouden aan het Atlantische slavernijsysteem. Slavenhandel en slavernij zijn onderdeel van de gehele geschiedenis. Desalniettemin, door het oprekken van de temporele en geografische grenzen zouden we het zicht kunnen verliezen op de specificiteit van het Atlantische systeem. En vragen als ‘zijn mensen slavenhouders van nature’ of ‘zijn mensen slaven van nature’ (Jacoby 1994; Davis 1998) dragen niet echt bij aan het ophelderen van de ins and outs van dit specifieke historische fenomeen en deze specifieke periode die, en dat staat buiten kijf, de wereld in historisch perspectief onherkenbaar veranderd heeft.

Aantallen en (vermeende) winstgevendheid

Bij het debat over de kwantitatieve gegevens worden historici als Emmer en Postma, die sinds de jaren zeventig (grotendeels) kwantitatief onderzoek doen naar de Nederlandse slavenhandel, vaak naar voren gehaald. De conclusie die zij trekken uit hun onderzoek is dat het Nederlandse aandeel in de - legale en illegale - internationale Atlantische slavenhandel relatief klein was en de winstgevendheid eveneens (Postma 1970; Postma 1990; Emmer 1974 en 2000).5 De Nederlanders zouden circa 4,5 procent

5 In een gezamenlijk interview in Intermediair ventileerden Emmer en Postma hun mening over het debat. Postma: ‘Maar hoe klein ons aandeel in wezen ook was, de schuldvraag blijft. Hij domineert het huidige maatschappelijke debat, maar vertroebelt het historische.’ Emmer: ‘Het onderwerp is politiek verziekt. Er wordt geprobeerd het verhaal zo te draaien dat de Europeanen alle schuld krijgen’ (Stol 2001).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 277 van het geschatte totale aantal tot slaaf gemaakte Afrikanen van meer dan 11 miljoen verhandeld hebben (Postma 2003: 136-138 en Postma 2005: 36, tabel 3.1). Maar voor nazaten betekent dit percentage 500.000 verhandelde Afrikanen te veel. Naar hun mening is in de historiografie het Nederlandse aandeel in de slavenhandel gebagatelliseerd, waardoor het minder erg lijkt en Nederlanders hun handen in onschuld kunnen wassen. Maar het blote feit dat Nederlanders slavenhandelaren en -houders waren, maakt hen net zo schuldig als andere nationaliteiten. Ook over dat totale aantal Afrikaanse tot slaaf gemaakten is een verhit internationaal debat ontstaan. Critici beweren dat het niet om zo'n 11 miljoen mensen zou gaan, maar om 60 miljoen of zelfs om 300 miljoen als we de ontwrichting van en de slachtoffers op het Afrikaanse continent meetellen. Twee jonge historici, Van Rossum en Fatah-Black, hebben recent deze discussie weer aangezwengeld met hun artikel getiteld ‘Wat is winst? De economische impact van de Nederlandse trans-Atlantische slavenhandel’. Hun tellingen van het aantal door Nederlanders ingescheepte tot slaaf gemaakte Afrikanen komt hoger uit dan de oudere tellingen van Postma c.s.: circa 600.000 mensen. Zij baseren zich bij hun reconstructie onder andere op de internationale database van Eltis6 aangevuld met het recente onderzoek van Paesie naar de illegale slavenhandel eind zeventiende, begin achttiende eeuw (Van Rossum en Fatah-Black 2012: 13-15; Paesie 2008 en 2010). Met dit gegeven reconstrueren ze vervolgens de brutomarge en komen uit op opbrengsten in de zeventiende en achttiende eeuw van tussen de 63 en 79 miljoen gulden. Deze zouden grotendeels ten gunste van de economie in Nederland zijn gekomen (Van Rossum en Fatah-Black 2012: 16-26). In een reactie van Emmer op het artikel van Van Rossum en Fatah-Black erkent hij het hogere aandeel van Nederland in de slavenhandel, maar hij beticht de auteurs van een foutieve gedachtegang bij hun berekeningen van de economische impact; waarop zij Emmer weer van repliek dienen (Emmer 2012; Fatah-Black en Van Rossum 2012). Ook de publicist Sandew Hira reageert op dit artikel. Onder de ritel ‘Wat is verlies?’ gaat hij in op Fatah-Black en Van Rossums voorbijgaan aan de vraag wat de impact van de slavenhandel (zijns inziens een criminele daad tegen de menselijkheid die alsnog bestraft zou moeten worden) is geweest op zwarte mensen en wat de berekening (volgens commentaren omgerekend naar nu zo'n 700 miljoen euro) van Van Rossum en Fatah-Black betekent voor ‘herstelbetalingen’ aan de nazaten van de tot slaaf gemaakten (Hira 2012a). Binnen de gemeenschap van nazaten is een kleine groep die de vermeende of werkelijke winstgevendheid van slavenhandel en slavernij als uitgangspunt neemt voor schadeclaims bij de Nederlandse regering; een

6 www.slavevoyages.org

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 278 ontwikkeling die we ook in andere voormalige koloniale mogendheden aantreffen. De eisers stellen dat de regering eigenlijk doodsbenauwd is schuld te bekennen vanwege de enorme financiële consequenties die hieruit voort zouden vloeien; volgens de Surinaamse econoom Zonder een bedrag van 50 miljard euro (Zunder 2010).

Bronnen en interpretatie

Een ander terugkerend thema in het debat is het historische beeld van Surinaamse slavenhouders. Vanaf de achttiende eeuw worden zij beschouwd als de ergste, de wreedste en de meest harteloze. Surinaams-Joodse slavenhouders zouden er op dit gebied uitspringen. Het hoge sterftecijfer onder de slaven wordt als bewijs van deze onmenselijkheid aangedragen. De relatief late afschaffing van de slavernij in de Nederlandse koloniën in de West (1 juli 18637) versterkt dit beeld van het harteloze, onmenselijke Nederlands kolonialisme nog eens. Dit negatieve beeld van het Surinaamse slavernijsysteem is nadrukkelijk en hardnekkig aanwezig in het huidige debat, ondanks het feit dat er geen sluitend bewijs voor is. Belangrijke primaire bronnen voor dit beeld waren: Voltaire's Candide (1759) en John Gabriel Stedmans ‘gezaghebbende’ Narrative of a five years' expedition against the revolted Negroes of Surinam uit 1796 (Price & Price 1988). Stedman introduceerde Mevr. S. die te boek stond als de wreedste slavenhoudster van Suriname. Geruime tijd werd aangenomen dat hiermee Susanna du Plessis werd bedoeld. In 1988 bleek dat Stedman niet Du Plessis maar ene mevrouw Stolkers op het oog had toen hij zijn Narrative schreef (Price & Price 1988; Neus-Van der Putten 2003). In reacties op de studie van Neus over Du Plessis (Neus-Van der Putten 2003) werd ‘de’ orale traditie aangehaald die de bevindingen van deze auteur zouden tegenspreken (Hira 2012c; Gomes 2012), maar de kwestie werd niet breder getrokken naar het ter discussie staande beeld dat in Suriname de meest onmenselijke vorm van slavernij zou hebben bestaan. Last but not least, is er het ‘probleem’ van de primaire bronnen en de wijze waarop historici deze interpreteren. Lange tijd hebben (witte) historici zich gericht op tekstuele bronnen, doorgaans de enige bronnen voor vroegere eeuwen, hoofdzakelijk geschreven door witte mannen en vrouwen en gekenmerkt door eenzijdige en ongelijke machtsverhoudingen. Ook de geschriften van de witte abolitionisten, waarin zwarte mensen doorgaans positief benaderd worden, passen in dit plaatje. Ze zijn vaak geschreven voor propagandistische doeleinden. Desalniettemin was en is het resultaat een witte eurocentrische geschiedenis, waarin zwarten

7 Nederland schafte als één van de laatste Europese mogendheden de slavernij in zijn koloniën af (op 1 januari 1860 werd de slavernij in het Oost-Indisch gebied formeel afgeschaft). Engeland (1833) en Frankrijk (1848) gingen Nederland ruimschoots voor in hun koloniën.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 279 vaak een ondergeschikte en inferieure rol spelen. Generaties historici gebruik(t)en deze teksten, ervan uitgaande dat deze ware historische feiten bevatten en die als reflectie op een specifieke periode beschouwd kunnen worden. Gelukkig zijn deze opvattingen de laatste decennia aan het veranderen. Zowel zwarte als witte historici wijden zich tegenwoordig aan het herlezen van bekende tekstuele bronnen. Daarnaast vinden ze nieuw materiaal, veelal ‘verborgen’ in officiële en persoonlijke archieven, in artefacten en (museale en architectonische) voorwerpen, in foto's en moderne audiovisuele bronnen (Legêne 2010). Én ze maken meer gebruik van orale tradities (als bron) en oral history (als historische methode én bron). Academische historici hebben grote vooruitgang geboekt met onderzoek naar de cijfers en de aantallen en ze hebben kwantitatieve data vergaard en verwerkt, zich baserend op een brede waaier aan primaire bronnen. Hun studies leveren ons nieuwe informatie, kennis en inzichten in zowel macro-economische als micro-economische processen en trends. Maar de resultaten worden vaak beschouwd als een ‘kille’ rationele geschiedenis van cijfers, afgezet tegen de geschiedenis van mensen, een geschiedenis van vlees en bloed die het ware verhaal vertelt en waarin de slavenhandel en slavernij een rechtmatige plaats hebben (gekregen).

De positie van de historicus en het vak geschiedenis

Wenden we ons tot de positie van de historicus en het vak geschiedenis in vooral het academische debat. De toon van het debat heeft vooral de laatste tijd een nogal heftig en soms grimmig karakter gekregen, waarbij persoonlijke aanvallen op historici niet geschuwd worden (Hira 2012c; Gomes 2011 en 2012; Emmer & Oostindie 2012). In de polemieken kunnen we een aantal speerpunten onderscheiden. Allereerst is er de roep om historisch onderzoek dat recht doet aan ‘ondergeschoven’ groepen. Op zich is dat geen nieuw fenomeen. In de negentiende en twintigste eeuw stelden internationale historiografische ‘scholen’ de geschiedenis in dienst van emancipatie, democratie en de maakbaarheid van een betere samenleving. Met andere woorden; het verleden in dienst van het heden en de toekomst is een terugkerende motivatie om geschiedenis te beoefenen en de onderzoeksagenda te veranderen en/of te bepalen. Een tweede, hieruit voortvloeiend punt is de roep om een betere afspiegeling van de samenleving op universiteiten en in andere onderzoeks- en onderwijsinstellingen, die nu nog overwegend bevolkt worden door witte mannelijke historici (vrouwen zijn bezig aan een inhaalslag), die de - eurocentrische - onderzoeks- en onderwijsagenda's zouden bepalen (Nimako 2012; Small 2012a). Maar de gram richt zich ook op zwarte historici die, naar de mening van sommigen, zich zouden bevinden in een staat van ‘mental slavery’, verstrikt in de netten van een onderdrukkende wit-westerse historische gemeenschap (Hira 2012b).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 280

Gelukkig zijn niet alle betrokken - zwarte en witte - historici in dit debat scherpslijpers. Voorop staat, zoals het een goed historicus betaamt, het blootleggen van historische feiten, ontwikkelingen en uitkomsten. Hierin liggen rationaliteit, emotionaliteit, moraal, belangenbehartiging, emancipatie en conflicten als vanzelf besloten. Het is aan de historici van alle gezindten en opvattingen om die complexe geschiedenis te analyseren, te beschrijven en te duiden en, bovenal, om daar op een liefst constructieve manier met elkaar over in debat te gaan. In oktober 2012 pleitte Hassankhan tijdens het symposium over de dekolonisatie van de Surinaamse geschiedschrijving voor een ‘autonome geschiedschrijving [...], waarbij bepaalde universele morele waarden worden gehanteerd, evenals de kritische wetenschappelijke methode’ (Hassankhan 2012). Het ‘morele’ perspectief wordt in het debat - of beter de verschillende debatten - breed uitgedragen. Fatah-Black, één van de sprekers op het hiervoor genoemde symposium, signaleert twee - steeds meer uiteenlopende - benaderingen van de Surinaamse geschiedenis: die van historici ín Suriname en van Surinaamse historici in de diaspora. Hij geeft de laatstgenoemden mee ‘te reflecteren op de eigen rol in hun nieuwe thuisland, los van Suriname’ (Fatah-Black 2012).

History and memory en public history

Zoals gezegd, nazaten kunnen zich niet of moeilijk identificeren met ‘de’ Nederlandse geschiedenis. Hoe moeten we omgaan met een opgelegde of zelf gekozen uitsluiting, zoals de reacties op en na 1 juli 2002 lieten zien? Hoe zorgen we ervoor dat de nationale slogan van een ‘gedeeld slavernijverleden’ en een ‘gedeelde toekomst’ geen holle frase blijft, maar door álle Nederlanders gedragen zal worden? En hoe pakken historici deze uitdaging op? Eén van de antwoorden van vooral witte historici is het concept history and memory, waarbij, kortweg, history staat voor academische geschiedbeoefening en met memory de verhalen van nazaten van tot slaaf gemaakten gedekt worden. Het concept public history - ‘publieksgeschiedenis’ - op zijn beurt biedt mogelijkheden om ‘andere’ geschiedenissen en collectieve memories die nog niet (volledig) opgenomen zijn in de ‘officiële’ geschiedenis en historiografie hierin een plaats te geven. Wat public history precies is, is niet altijd even duidelijk. Is het een nieuwe discipline of is het slechts een andere manier - of een nieuw instrument - voor het verspreiden en het ‘vertalen’ van historische kennis opgetekend door professionele historici die pretenderen zich bewust te zijn van de vragen, verwachtingen en collectieve ‘herinneringen’ van het grote publiek?8

8 In de Verenigde Staten staat public history sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw stevig op de agenda en heeft zich daar tot een eigen discipline ontwikkeld met, sinds 1978, een eigen tijdschrift: The public historian.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 281

Het concept van l'histoire pour l'histoire (het verleden omwille van het verleden) is een totaal ander uitgangspunt dan geschiedenis bezien vanuit het heden, waarbij niet alleen historici, maar ook ‘het publiek’ vragen stelt en een agenda opstelt, gericht op de identificatie met geschiedenis in al haar facetten en complexiteiten. Maar we dienen er - als historici - naar te streven beide concepten dichter bij elkaar te brengen en deze zeker niet als tegenpolen te beschouwen. ‘Goede geschiedenis en slechte herinneringen’ en ‘goede herinneringen en foute geschiedenis’, aldus vatte de aan de Universiteit Utrecht verbonden historicus Jonker het debat over history and memory en public history samen. In het geval van ‘goede geschiedenis en slechte herinneringen’ - let op het enkelvoudige ‘geschiedenis’ en het meervoudige ‘herinneringen’ - torent de academische geschiedenis met haar wetenschappelijke wortels hoog boven ‘het publiek’ uit. De ‘herinneringen’ staan voor een breed spectrum van persoonlijke en collectieve herinneringen. Academische historici claimen dat ze een veel beter begrip hebben van het verleden dan amateurs. Wetenschap wordt gesteld tegenover politiek, kritische wetenschappelijke methodes tegenover onkritische instrumentele interpretaties, een historisch verleden tegenover een praktisch heden, en rationaliteit tegenover emotionaliteit (Sens 2000). Een tekenend voorbeeld is dat in de Franse historiografie de niet-academische, politieke en moreel aangestuurde geschiedenis gemunt is als histoire sauvage (‘sauvage’ betekent letterlijk ‘wild’ of ‘onbeschaafd’). Het debat over ‘goede herinneringen en foute geschiedenis’ was (deels) een kritische reactie op historici in hun ivoren toren en hun ‘ondemocratische’ nationale geschiedenis en de als officieel erkende historiografie. De geschiedenis van de ‘gewone man en vrouw’, van ‘vergeten’ en gemarginaliseerde groepen in de samenleving werd opnieuw geïntroduceerd als authentieke en ‘democratische’ geschiedenis en als middel tot emancipatie van arbeiders, vrouwen, postkoloniale (im)migranten en nieuwe immigranten uit Marokko, Turkije en Afrika, om slechts enkele te noemen. Het idee van ‘democratische herinnering’ is enkele jaren geleden omarmd in ‘nieuw linkse’ kringen, zoals in Nederland de Socialistische Partij (SP), en door historici die de officiële geschiedschrijving bekritiseren (Jonker 2008: 9-12). ‘Het verleden is niet van historici’, zo luidt een recent statement van de aan de Universiteit van Amsterdam verbonden (publieks)historicus Paul Knevel. Knevel roept professionele historici op zich (ook) te richten op ‘publieksgeschiedenis’: Publieksgeschiedenis is veel meer dan pannenkoekenlucht en amusante verkleedpartijen en verdient dan ook serieuze aandacht. Het wordt hoog tijd dat academische historici hun vrijblijvende houding ten opzichte van niet-academische vormen van geschiedenis laten varen en zich bereid tonen vuile handen ‘in het veld’ te maken of mee te denken hoe nieuwe

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 282 inzichten op een creatieve wijze aan een breed publiek kunnen worden gepresenteerd. (Knevel 2008: 29)

Voor veel mensen is het voldoende het verleden te koesteren door middel van traditionele culturele ‘folklore’. Voor anderen daarentegen, zoals (post) koloniale migranten, is hun verleden en dat van hun voorouders onlosmakelijk verbonden met het zich aanpassen aan een nieuwe omgeving en met een proces van identificatie. Dit is tegelijkertijd een proces van (re-) invention of tradition. In de jaren vijftig bijvoorbeeld kleedden licht(er) gekleurde vrouwen uit Suriname en de Antillen zich ook als kotomisis tijdens herdenkingen en culturele feesten. Allereerst is deze dracht iets specifieks Surinaams en niet zozeer Antilliaans. Op de tweede plaats werd deze dracht in Suriname geassocieerd met zwarte vrouwen. Het is interessant te zien hoe in de West-Indische gemeenschap in Nederland diverse ‘tradities’ zich vermengden in de zoektocht naar een ‘eigen identiteit’ in deze periode. In zijn oratie ontvouwt Small zijn opvattingen over historisch onderzoek en zijn ideeën voor twee onderzoeksprojecten. Het tweede richt zich op ‘public history and collective memory of slavery in the Netherlands in 1980s and 1990s’, een project in samenwerking met Kwame Nimako (Small 2012b; Nimako & Small 2010). Het wordt niet duidelijk wat Small precies onder public history verstaat. Impliciet lijkt het dat hij de term gebruikt voor - de wisselwerking tussen - twee invalshoeken: enerzijds academisch historisch onderzoek vertalen naar een specifiek en/of breed publiek en anderzijds gebruikmaken van zowel traditionele historische bronnen als bronnen voortkomend uit de boezem van dat specifieke en/ of brede publiek. Dat laatste vereist een aanpak die rekening houdt met de valkuilen die bijvoorbeeld oral history met zich meebrengt. Hoe betrouwbaar zijn - individuele - herinneringen? Waar zitten de vertekeningen en hoe zijn die te traceren? Hoe zijn die in balans te brengen met andere bronnen? Voor alle duidelijkheid, geschiedenis, historiografie en cultuur zijn alle onderdeel van een zeer dynamisch proces. Professionele historici hebben sinds de jaren zeventig niet stilgezeten om verloren tijd goed te maken als het gaat om de geschiedenis van slavenhandel, slavernij en (post) kolonialisme. Hele bibliotheken zijn er gevuld met hun studies. En de stemmen van nazaten van slaven zijn aanwezig en worden steeds vaker gehoord: in de media, in wetenschappelijke en meer populaire boeken (bijvoorbeeld Oostindie 1999; Accord & Jurna 2003), op het internet, in monumenten en in zowel algemene als thematische musea (bijvoorbeeld Smeulders 2012). Eén van de problemen is dat de diverse invalshoeken en perspectieven vaak niet in samenhang gepresenteerd worden (Oostindie 2005: 66). Dit heeft deels te maken met identity politics. Het vooruitzicht van een gedeelde geschiedenis en herinneringen komt (nog) niet voorbij de status van een ideaal, of, zoals sommigen zouden zeggen: het is louter

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 283 een illusie (Ribbens 2004: 515-516). Zo beschouwd zouden collectieve herinneringen nooit op eenzelfde voet kunnen komen met academische geschiedenis. Het ‘immanente karakter’ van collectieve herinneringen lijkt een obstakel voor een gedeelde geschiedenis. Immers, ze zijn vloeiend, veranderlijk en tijd- en contextgebonden (het begrip Erinnerung bij de Duitse historicus Assmann). Zowel het verleden als het hier en nu beïnvloeden collectieve herinneringen. Het proces waarbinnen collectieve herinneringen en hun uitingen vorm krijgen is ‘spatieel’ (bij Assmann Gedächtnis). Dit kan leiden tot een ‘statisch verleden’, of letterlijk een ‘versteend verleden’ in de vorm van monumenten, dat op zijn beurt het proces van collectieve herinnering beïnvloedt (Grever 2004: 211). Maar laten we, dit indachtig, het kind niet met het badwater weggooien. Laten we de dynamiek van historische en historiografische processen als leidraad nemen voor verder onderzoek, reflectie en verspreiding van kennis van ‘ons gedeelde verleden’. Over de enorme spankracht van ‘geschiedenis’ is zeer veel te zeggen. Ik volsta hier met een voorbeeld van schuivende perspectieven aan de hand van slachtoffers en helden.

Slachtoffers, heroïsche slachtoffers en helden

Het internationale debat over slavenhandel en slavernij heeft zich vanaf de achttiende eeuw gericht op het Atlantische systeem. Deze focus heeft bijgedragen aan een nogal eenzijdige kijk op en interpretatie van slavernij en (vormen van) racisme. Het perspectief van de achttiende en negentiende-eeuwse abolitionisten heeft tot ver in de twintigste eeuw doorgeklonken in historisch onderzoek. In de mainstream historiografie werden en worden de witte afschaffers als ware helden voor het voetlicht gehaald, ondanks dat historici hun historische rol de afgelopen decennia genuanceerd of zelfs gekanteld hebben (‘blaming the abolitionists’9). De abolitionisten richtten zich in hun publicaties en propaganda op Afrikaanse tot slaaf gemaakten en het onmenselijke onrecht waarvan zij slachtoffer waren. Echter, de tot slaaf gemaakten werden neergezet als ‘passieve’ slachtoffers (Latijn: victima), als tegengesteld aan ‘heroïsche’ slachtoffers die voor God en vaderland stierven, die hun leven opofferden voor de goede zaak en op wie ‘we’ trots kunnen zijn omdat ze ‘onze’ geschiedenis kleur en betekenis hebben gegeven (Latijn: sacrificium).10 Passieve slachtoffers kunnen zich alleen maar beroepen op hun lijden, dat

9 In het in noot 5 aangehaalde interview met Emmer en Postma benadrukken zij de ironie van de kruistocht van de witte abolitionisten. Zij waren degenen die de feiten verdraaiden door in te zoomen op de gruwelverhalen van slavenhandel en slavernij. Emmer: ‘De verhalen van de abolitionisten zijn “spookbeelden die bij het vuilnis gezet kunnen worden”.’ Postma: ‘De abolitionisten baseerden zich veelal op incidentele gevallen. Zodoende creëerden zij een worst case scenario’ (Stol 2001). 10 Ik ontleen deze observaties over sacrificium and victima, concepten die een belangrijke rol spelen in het (recente) werk van Assmann, aan Jonker 2008.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 284 vaak ook nog eens doelloos lijden betekent zonder enig belang voor de geschiedenis. Wat deze slachtoffers en hun nazaten rest, zijn traumatische herinneringen, die niet passen in het ‘grote verhaal’ van overwinningen en zinvolle verliezen (Jonker 2008: 15-16). Jonker wijst erop dat deze slachtoffers alleen erkend kunnen worden op ethische gronden en niet op culturele of politieke. De omgang met traumatische herinneringen is er een van compassie en ze worden door hun ‘ethische karakter onaantastbaar voor kritiek’. Enkel moral witnesses - slachtoffers zelf of hun (verre) nazaten - kunnen met gezag spreken over het lijden en onrecht. In dit geval staat ‘waarheid’ gelijk aan ‘authenticiteit’. De parallel met de herinneringen aan en de debatten over de Holocaust zijn evident (Jonker 2008: 15-17; Trouillot 1995: 141-153). Als we naar de vroege(re) geschiedschrijving over Suriname kijken, zien we geruime rijd alleen maar passieve slachtoffers van slavenhandel en slavernij voorbijkomen. In de twintigste eeuw verandert dit met het herschrijven en aanvullen van die geschiedenis, ook of vooral door Afro-Surinaamse auteurs11, een ontwikkeling die vooral vanaf de jaren zeventig en tachtig in een stroomversnelling raakt door het werk van kritische, vaak politiek links georiënteerde Surinaamse en Nederlandse historici en sociale wetenschappers. Deze ontwikkeling krijgt een extra stimulans door de onafhankelijkheid van Suriname die een herdefiniëring van de Surinaamse geschiedenis en identiteit(en) met zich meebrengt. Enkele thema's die op de agenda kwamen zijn: slavenverzet en slavenopstanden vanaf de zeventiende eeuw, de geschiedenis van de Marrons, arbeidsonrust en stakingen, de opkomst van (inter)nationale politieke en nationalistische bewegingen. De tot dusverre passieve slachtoffers werden tot leven gewekt. Heroïsche slachtoffers en helden werden geleidelijk - weer - onderdeel van de collectieve herinnering van Surinamers. En hield de Surinaamse overheid zich in de jaren 1954-1975 bewust in waar het de lancering van ‘nationale helden’ betrof, na de onafhankelijkheid stelde de staat zich actief op bij de vorming van een ‘nationale identiteit’ en nog meer tijdens het Bouterse regime (1980-1987) (Meel 2008; Hassankhan 2012). In de Surinaamse historiografie zijn de Marrons en dan vooral leiders als Boni, Baron and Joli Coeur van heroïsche slachtoffers tot helden van het eerste uur geworden (De Kom 1981 [1934]). De achttiende-eeuwse slavin Alida, slachtoffer van de wrede slavenhoudster Mevrouw S., kreeg een naam en een geschiedenis. Ze veranderde van passief anoniem slachtoffer in een heldin en werd een voorbeeld van de kracht van vrouwen tijdens de slavernij en een rolmodel voor zwarte vrouwen in de twintigste eeuw (Neus-Van der Putten 2003). Negentiende-eeuwse helden zijn Cojo, Men-

11 De eerste Afro-Surinaamse ‘historici’, zoals J.F.E. Einaar en Jules Rellum, waren actief in de jaren twintig en dertig van de twintigste eeuw (Oostindie 1986: 34-35).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 285 tor en Present, drie gevluchte slaven die veroordeeld en terechtgesteld werden voor de grote brand die Paramaribo in 1832 grotendeels in de as legde. De brandstichting wordt beschouwd als een daad van verzet tegen kolonialisme en slavernij (Melker 2003). Tot op de dag van vandaag worden generaties Surinamers opgevoed met de verhalen over de marronleiders, over Alida en over Cojo, Mentor en Present. Ze spelen een belangrijke rol in de collectieve herinnering en de orale tradities die teruggrijpen op de periode van slavernij in Suriname. Dé held van de twintigste eeuw is onmiskenbaar Anton de Kom (Sens 2011: 97-107).

Ontsluieren

Zonder twijfel zagen en zien sommige nazaten van de tot slaaf gemaakten zichzelf vaak als producten, als slachtoffers van de Atlantische slavenhandel en slavernij, kolonialisme en racisme. Hun huidige collectieve herinnering en hun visies op hún geschiedenis en op geschiedenis in het algemeen, zijn resultaat van diezelfde geschiedenis die op allerlei manieren beïnvloed is door politieke, sociale, economische en culturele ontwikkelingen van toen tot nu. Tegelijkertijd gebruik(t)en nazaten geschiedenis ook als actief middel tot emancipatie, terwijl het witte Nederlandse publiek, zeker tot voor kort, overwegend onverschillig stond ten opzichte van hun eigen geschiedenis. Het door nazaten ingezette publieke debat over de erfenis en de veronderstelde langetermijngevolgen van slavenhandel en slavernij hebben politici en ‘het’ publiek wakker geschud. De reactie hierop is vooral defensief: ‘kom niet aan “onze” geschiedenis of “onze” helden’, zo luidt de boodschap. De historische canon, een door de Nederlandse politiek geïnitieerd project dat in 2006 ingevoerd werd in het onderwijs, is een tekenend voorbeeld. De canon bestaat uit vijftig chronologisch geordende ‘vensters’ die een periode, thema of persoon vertegenwoordigen. De witte nationale geschiedenis en haar helden zijn goed vertegenwoordigd; slavernij is één van de thema's. Critici vinden dat de canon gedomineerd wordt door een neonationaal perspectief, dat vervangen zou moeten worden door een internationale, wereldhistorische visie (Stuurman 2006: 59) of ze zien niet veel of geen enkele ruimte voor reflectie op de Nederlandse ‘multiculturele’ samenleving (Ribbens 2006). Hoe gaan historici om met de uitdaging de geschiedenis te ‘herschrijven’; een geschiedenis waarin meer ruimte is voor de geschiedenis van andere groepen dan die van de witte Nederlanders? Hoe kunnen we de ‘sluier van Clio’ oplichten? Mainstream historiografie en nationale geschiedenissen vormen onderdeel van een dynamisch historisch proces. Ze zijn een afspiegeling van het hier en nu en zijn niet neutraal in de keuze van bronnen, de interpretaties van die bronnen en in de verspreiding van ‘geschiedenis’. Collectieve herinneringen, niet zelden het resultaat van onder andere orale verspreiding, weerspiegelen ook het hier en nu, zijn

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 286 ook biased en bevatten eveneens keuzes. Zowel historici als niet-historici zijn opgegroeid met stereotypes, culturele standaarden en diverse soorten herinneringen. Steeds worden er keuzes gemaakt, gebaseerd op bekende vooronderstellingen, geïnternaliseerde herinneringen, gecombineerd met de identity politics van het moment. Omdat er sprake is van keuzes lijkt het mogelijk om de uitdaging succesvol ter hand te nemen. Het publieke debat is belangrijk in de vorming en de aanscherping van keuzes en argumenten, maar het gaat niet of nauwelijks in op de dieper gelegen vertekeningen en onzorgvuldigheden die in zowel ‘witte’ als ‘zwarte’ geschiedbeoefening en geschiedschrijving verankerd zijn. Zolang zowel witten als zwarten zich verschansen in hun eigen intellectuele cocons en zich onvoldoende of geen rekenschap geven van hun vooroordelen en stereotypes in hun historisch onderzoek, zullen er belangrijke discrepanties en misverstanden blijven bestaan tussen beider geschiedenissen. Erkenning van de diversiteit van perspectieven van history én memory is noodzakelijk teneinde nieuwe analytische instrumenten voor historisch onderzoek, geschiedschrijving en de verspreiding hiervan onder zowel historici als ‘het publiek’ te ontwikkelen en aan te wenden. We hebben meer zwarte en witte historici nodig, meer publiekshistorici, leraren, museumconservatoren, journalisten en politici, die getraind zijn in ‘multiculturele’ issues, in onderzoek naar (uitingen van) racisme, in de mechanismes van in- en uitsluiting en de definitie(s) van burgerschap. De recente aandacht voor black history leidt tot nieuw onderzoek en nieuwe inzichten. Behept met een gezonde zelfkritiek, worden historici zich meer en meer bewust van de ‘veellagige’, meerstemmige en betekenisvolle inhoud van primaire en secundaire bronnen, die tot voor kort wellicht afgedaan werden met: ‘niet interessant’. Het historische debat zou zich ook moeten concentreren op interpretaties van ‘oude’ en ‘nieuwe’ bronnen en op het vinden van een balans tussen tekstuele, orale en andersoortige bronnen. Het concept ‘publieksgeschiedenis’ zou een rol kunnen spelen in het verwerven van nieuwe inzichten, nieuwe mogelijkheden en een nieuw bewustzijn bij historici van alle rangen en standen, zonder academische standaarden te veronachtzamen, zonder zich te laten leiden door politieke, religieuze of andere agenda's. En historici dienen zich bewust te zijn van hun publieke taak om de samenleving te informeren, te onderwijzen en bovenal kritische reflectie bij te brengen.

Literatuur

Accord, C. & N. Jurna, 2003 Met eigen ogen; Een hedendaagse kijk op de Surinaamse slavernij. Amsterdam: KIT Publishers. Du Bois, W.E.B., 1994 The souls of black folk. New York: Dover Publications. [Orig. 1903.]

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 287

Davis, D.B., 1977 The problem of slavery in the age of revolution, 1770-1823. Ithaca: Cornell University Press. [Orig. 1975.] Davis, D.B., 1998 ‘Introduction; The problem of slavery.’ In: S. Drescher & S. Engerman (eds) A historical guide to world slavery. Oxford: Oxford University Press, pp. ix-xviii. Emmer, P., 1974 Engeland, Nederland, Afrika en de slavenhandel in de negentiende eeuw. Leiden: J. Brill. Emmer, P., 2000 De Nederlandse slavenhandel, 1500-1850. Amsterdam / Antwerpen: De Arbeiderspers. Emmer, P. en G. Oostindie, 2012 ‘White is white and black is black and the twain shall never meet? Reactie op Patricia D. Gomes, “Slavernijgeschiedenis in de landelijke dagbladen”.’ Tijdschrift voor Geschiedenis 125 (2): 233-237. Emmer, P., 2012 ‘Winst in de marge? Reactie op Matthias van Rossum en Karwan Fatah-Black, “Wat is winst? De economische impact van de Nederlandse trans-Atlantische slavenhandel”.’ Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis 9 (4): 64-70. Fatah-Black, K. & M. van Rossum, 2012 ‘Een marginale bijdrage? Van winstgevendheid naar de economische impact van de Nederlandse trans-Atlantische slavenhandel.’ Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis 9 (4): 71-78. Gomes, P., 2011 ‘Slavernijgeschiedenis in de landelijke dagbladen.’ Tijdschrift voor Geschiedenis 124 (3): 351-367. Gomes, P., 2012 ‘“If you don't tell it like it was, it can never be as it ought to be”.’ Tijdschrift voor Geschiedenis, 125 (2): 237-241. Grever, M., 2004 ‘Visualisering en collectieve herinneringen; “Volendams meisje” als icoon van de nationale identiteit.’ Tijdschrift voor Geschiedenis, 117 (2): 207-229. Hassankhan, M., 2012 ‘Historiography in Suriname; A difficult path to decolonization.’ Paper symposium ‘Geschiedschrijving van Suriname’, 15-17 oktober 2012. Hira, S., 2012a ‘Wat is verlies? Een kritische bespreking van een visie van het wetenschappelijk kolonialisme op de criminele handel in zwarte mensen.’ http://www.iisr.nl/download/HiraWatisVerlies.pdf [geraadpleegd 29 oktober 2012]. Hira, S., 2012b ‘Decolonizing the mind; The case of the Netherlands.’ Human architecture; Journal of the sociology of self-knowledge X (1): 53-68.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 288

Hira, S., 2012c ‘Twee stromingen in de Surinaamse geschiedschrijving’. [IISR Research papers, oktober 2012.] http://www.iisr.nl/download/HiraSandew_TweeStromingen.pdf [geraadpleegd 22 oktober 2012]. Hondius, D., 2009 ‘Race and the Dutch; On the uneasiness surrounding racial issues in the Netherlands.’ In: S. Alghasi, Th. Hylland Eriksen & H. Ghorashi (eds), Paradoxes of cultural recognition; Perspectives from Northern Europe. Aldershot: Ashgate, pp. 39-58. Jacoby, K., 1994 ‘Slaves by nature? Domestic animals and human slaves.’ Slavery & Abolition 15 (1): 89-99. Jonker, E., 2008 Ordentelijke geschiedenis; Herinnering, ethiek en geschiedwetenschap. Utrecht: Universiteit Utrecht. Knevel, P., 2008 ‘Het verleden is niet van historici; Pleidooi voor publieksgeschiedenis.’ Geschiedenis Magazine 43 (4): 26-29. Kom, A., 1981 Wij slaven van Suriname. Bussum: Het Wereldvenster. [Orig. 1934.] Legêne, S., 2010 Spiegelreflex; Culturele sporen van de koloniale ervaring. Amsterdam: Bert Bakker. Meel, P., 2008 ‘Terughoudende staat, opkomende natie; Surinaamse helden en heldinnen.’ In: R. Hoefte, P. Meel & H. Renders (red.), Tropenlevens; De (post)koloniale biografie. Amsterdam: Boom / Leiden: KITLV Uitgeverij, pp. 236-263. Melker, J., 2003 ‘Cojo, Mentoren Present in het Suriname van nu.’ Oso 22 (2): 254-270. Neus-Van der Putten, H., 2003 Susanna du Plessis; Portret van een slavenmeesteres. Amsterdam: KIT Publishers / Paramaribo: Stichting Surinaams Museum. Nimako, K., 2012 ‘About them, but without them; Race and ethnic relations studies in Dutch Universities.’ Human architecture; Journal of the sociology of self-knowledge X (1): 45-52. Nimako, K. & S. Small, 2012 ‘Collective memory of slavery in Britain and the Netherlands.’ Paper presented at the American Sociological Association Annual Meeting, Atlanta, August 14, 2010. Oostindie, G., 1986 ‘Kondreman in Bakrakondre - Surinamers in Nederland 1667-1954.’ In: G. Oostindie & E. Maduro, In het land van de overheerser; Antillianen en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 289

Surinamers in Nederland 1634/1667-1954. Dordrecht / Cinnaminson: Foris Publications, pp. 1-131. Oostindie, G., 2005 ‘The slippery paths of commemoration and heritage tourism; The Netherlands, Ghana, and the rediscovery of Atlantic slavery.’ New West Indian Guide 79 (1&2): 55-77. Oostindie, G. (ed.), 1995 Fifty years later; Antislavery, capitalism, and modernity in the Dutch orbit. Leiden: KITLV Press. Oostindie, G. (samenst. en red.), 1999 Het verleden onder ogen; Herdenking van de slavernij. Den Haag: Uitgeverij Arena / Prins Claus Fonds. Paesie, R., 2008 Lorrendrayen op Africa; De illegale goederen- en slavenhandel op West-Afrika tijdens het achttiende-eeuwse handelsmonopolie van de West-Indische Compagnie, 1700-1734. Leiden: Universiteit Leiden. Paesie, R., 2010 ‘Zeeuwen en de slavenhandel; Een kwantitatieve analyse.’ Zeeland; Tijdschrift van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1): 2-13. Postma, J.M., 1970 The Dutch participation in the African slave trade; Slaving on the Guinea Coast, 1675-1795. Ann Arbor: Michigan State University. Postma, J.M., 1990 The Dutch in the Atlantic slave trade, 1600-1815. Cambridge: Cambridge University Press. Postma, J.M., 2003 ‘A reassessment of the Dutch Atlantic slave trade.’ In: J. Postma & V. Enthoven (eds), Riches from Atlantic commerce; Dutch transatlantic trade and shipping, 1585-1817. Leiden / Boston: Brill, pp. 115-138. Postma, J.M., 2005 The Atlantic slave trade. Gainesville: University Press of Florida. Price, R. & S. Price, 1988 ‘Introduction.’ In: Narrative of a five years' expedition against the revolted negroes of Surinam. Edited and with an introduction by Richard & Sally Price. Baltimore: Johns Hopkins University Press. Ribbens, K., 2004 ‘De vaderlandse canon voorbij? Een multiculturele historische cultuur in wording.’ Tijdschrift voor Geschiedenis 117 (4): 500-521. Ribbens, K., 2006 ‘Ruimte voor multiculturaliteit; De vaderlandse canon en de veranderende historische cultuur.’ in: M. Grever e.a., Controverses rond de canon. Assen: Van Gorcum, pp. 80-105.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 290

Rossum, M. van & K. Fatah-Black, 2012 ‘Wat is winst? De economische impact van de Nederlandse trans-Atlantische slavenhandel.’ Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis 9 (1): 3-29. Sens, A., 2000 ‘Leven met een slavernijverleden; Tussen emotionaliteit en rationaliteit.’ Tijdschrift voor Geschiedenis 112 (1): 55-62. Sens, A., 2001 Mensaap, heiden, slaaf; Nederlandse visies op de wereld rond 1800. Den Haag: Sdu. Sens, A., 2011 ‘The “veil” in post-slavery society; New challenges for historians; The case of Surinam, 1808-2008.’ In: M. van der Linden (ed.), Humanitarian intervention and changing labor relations; The long-term consequences of the abolition of the slave trade. Leiden: Brill, pp. 69-114. Small, S., 2012a ‘Slavery, colonialism and their legacy in the Eurocentric university.’ Human architecture; Journal of the sociology of self-knowledge X (1): 69-80. Small, S., 2012b Living history; The legacy of slavery in the Netherlands. Den Haag: Amrit / Amsterdam: NiNsee. Smeulders, V., 2012 Slavernij in perspectief; Mondialisering en erfgoed in Suriname, Ghana, Zuid-Afrika en Curaçao. Proefschrift Erasmus Universiteit Rotterdam. Stedman, J.G., 1988 Narrative of a five years' expedition against the revolted negroes of Surinam. Edited and with an introduction by Richard & Sally Price. Baltimore: Johns Hopkins University Press. [Orig. 1796.] Stipriaan, A. Stipriaan, A. van, A. Bijnaar, W. Heilbron & V. Smeulders, 2007 Op zoek naar de stilte; Sporen van het slavernijverleden in Nederland. Leiden: KITLV Uitgeverij /Amsterdam: NiNsee. Stol, B., 2001 ‘De zwarte rand van de Gouden Eeuw.’ Intermediair (6 december 2001). Stuurman, S., 2006 ‘Van nationale canon naar wereldgeschiedenis.’ In: M. Grever e.a., Controverses rond de canon. Assen: Van Gorcum, pp. 59-79. Trouillot, M.-R., 1995 Silencing the past; Power and the production of history. Boston: Beacon Press. Zunder, A., 2010 Herstelbetalingen; De ‘Wiedergutmachung’ voor de schade die Suriname en haar bevolking hebben geleden onder het Nederlands kolonialisme. Den Haag: Amrit.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 291

Angelie Sens is historicus en sinds 2002 directeur van het Persmuseum te Amsterdam. Sens promoveerde in 2001 op het proefschrift Mensaap, heiden, slaaf; Nederlandse visies op de wereld rond 1800. Zij publiceert sinds twintig jaar regelmatig over thema's als slavenhandel, slavernij en abolitionisme, over beeldvorming en identiteit en over de rol van de media in koloniale en postkoloniale samenlevingen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 292

Hugo Fernandes Mendes Kenmerken van politieke cultuur en politiek leiderschap in Suriname1

Het ontstaan van politiek leiderschap in Suriname wordt veelal gesitueerd in de tweede helft van de jaren veertig van de vorige MBB eeuw; een periode waarin het partijenstelsel als voorbode van de interne autonomie en voorloper van de statutaire periode tot ontwikkeling is gekomen. De eerste verkiezingen in Suriname op basis van het algemeen kiesrecht vonden plaats in 1949. Dit was een belangrijke stap in het zich ontworstelen aan de koloniale bestuursperiode waarin het bestuurlijke primaat in Den Haag lag, met de gouverneur als vooruitgeschoven functionaris. Vanaf die periode tot nu zijn enkele generaties Surinaamse politici ontstaan. De namen van politieke voormannen, zoals Findlay, Pengel, Soemita, Lachmon, Weidmann, Biswamitre, Wijntuin, Emanuels, Ferrier, Mungra, Adhin, Rens, Essed, Derby, Somohardjo, Arron en Venetiaan zullen kenners van de Surinaamse politiek bekend voorkomen. Dit essay gaat over de vraag wat de kenmerken zijn van de politieke cultuur en het politieke leiderschap in Suriname van de afgelopen zeven decennia. Hebben zich in de afgelopen decennia stijlen en patronen ontwikkeld die dominant zijn in het functioneren van de politieke leiders? De gekozen invalshoek houdt in dat het partijpolitieke element neutraal is gehouden. Het doet niet ter zake in welke partij de politicus zijn wortels vindt. Het gaat derhalve niet om het bespreken van individuele politici, maar om het identificeren van karakteristieke gemeenschappelijke kenmerken die hun politiek optreden bepalen en verklaren, en daarmee inzicht kunnen bieden in het functioneren van de instellingen van de staat.

Wantoks uit Melanesië

In De oorsprong van de politiek schrijft Fukuyama (2010) dat het voor een goed begrip van de staatsinstellingen van belang is je te verdiepen in

1 Dit essay is een bewerking van mijn Van Lier-lezing in Leiden van de Werkgroep Caraïbische Letteren in februari 2012.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 293 de oorsprong van deze instellingen. Het leidt volgens hem tot een breder inzicht in de problemen van zwakke staten. Waarom worden in sommige staten de gaten in de weg gerepareerd en waarom gebeurt dat in andere staten niet?2 Fukuyama noemt het verschijnsel van de kapotte wegen karakteristiek voor een zwakke staat. Heel interessant is de beschrijving van de Wantoks uit Melanesië. Melanesiërs wonen op de Solomoneilanden en op Papoea-Nieuw-Guinea. De stam kan bestaan uit duizenden leden en staat plaatselijk bekend als Wantok, wat in het Engels one talk betekent ofwel personen die dezelfde taal spreken. De Wantoks worden geleid door een Grote Man. Iedereen kan een Grote Man worden, maar dat hangt af van de mate waarin je erin slaagt bestaansmiddelen, zoals varkens maar ook bouwcontracten, te verdelen over de leden van de stam. Wie de behoeften van de stamleden het beste vervult, krijgt hun vertrouwen. Melanesië werd een moderne staat toen onder meer het Westminster staatsmodel werd ingevoerd. Dar leidde tot chaotische toestanden. Want de Melanesiërs vonden politieke partijen en partijprogramma's maar lastig. Dat was niet waar het om ging. Zij verwachtten van de Grote Man of Grote Vrouw die tot parlementariër of minister is gekozen dat zij hun invloed aanwenden om de middelen van de overheid door te sluizen naar de Wantok, het stamverband of de eigen mensen. Hoewel er sprake was van moderne statelijke attributen van een soevereine staat, zoals een vlag en een leger, hadden de Melanesiërs niet het gevoel dat ze deel uitmaakten van een bredere sociale gemeenschap, te weten de natie. Hun wereld beperkte zich tot de Wantok. De gekozenen worden geacht hun kiezers daar individueel materieel voor te belonen. Op het belang voor Suriname van deze typering van Fukuyama over de Wantoks uit Melanesië kom ik later nog terug. Overigens is volgens Fukuyama de metafoor van de Wantok voor wie goed kijkt ook in de moderne wereld te onderkennen. Hij noemt onder meer het Amerikaanse congres als voorbeeld. De vraag die hij zich stelt is waarom de persoonlijke politiek van de Grote Mannen zo hardnekkig is en waarom ook moderne statelijke systemen erop lijken terug te vallen (Fukuyama 2010: 20-75).

2 Voor Suriname is deze verklarende metafoor ultiem herkenbaar en een structureel gevaarzettend probleem, zeker in de regentijd die de gaten onzichtbaar maakt voor de automobilist. Twee politieagenten namen kortelings het uitzonderlijke initiatief om maar eigenhandig de gevaarlijke gaten te dichten in het wegdek van de Van 't Hogerhuysstraat - een belangrijke verkeersader in Paramaribo. Een symbool van voortdurende onmacht is de verloederde staat van een historisch gebouw - Stonoso (huis van steen) -op een der drukste kruispunten in Paramaribo. Uit een oogpunt van openbare orde en volksgezondheid is ingrijpen van de overheid noodzakelijk maar dat gebeurt niet. Zelfs bij acuut gevaar blijft overheidsingrijpen achterwege, zoals bleek toen een ander markant gebouw aan de waterkant na jaren daadwerkelijk instortte.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 294

Aspecten van politieke cultuur en politiek leiderschap

Oud-president Venetiaan noemde tijdens de behandeling van de cultuur-begroting in de Nationale Assemblee (NA) sinterklaas een restant uit ons koloniaal verleden. Hij wees daarbij op de ondergeschiktheid die bij het sinterklaasfeest wordt toegekend aan het zwarte ras. Volgens hem is er de laatste jaren weer een opleving van sinterklaas in Suriname. Hij sprak over ‘een opdringing’ vanuit bepaalde delen van onze bevolking.3 Los van de bewoordingen, deel ik zijn inhoudelijke notie over de symboliek van de raciale superioriteit waar zwarte piet model voor staat. Buiten Nederland zijn er velen die het stereotiepe karakter herkennen; in Nederland herkennen mensen dit beeld ook, in elk geval de mensen die dezelfde kleur hebben als de schmink die zwarte piet gebruikt. Maar ik heb wel vragen bij de opportuniteit van dit onderwerp als voornaam punt van de begrotingsbehandeling in de NA. Er zijn grotere maatschappelijke vraagstukken waar het voormalige staatshoofd in het afgelopen decennium voor een betrekkelijke stilte heeft gekozen, laat staan dat hij daar oplossingen voor heeft aangedragen. Te denken valt aan de anarchie in de goudsector en de gevolgen daarvan voor het milieu; de alarmerende scores bij onderwijsexamens; en corruptie en de drugscriminaliteit. Maar het toenmalig staatshoofd had blijkbaar andere prioriteiten zoals ook blijkt uit de volgende belangwekkende vraag: ‘Wat is de rol van de witte Nederlander die rondloopt in het kabinet van de president?’4 Hij zei niets tegen blanken te hebben, ‘maar Suriname heeft slechte ervaringen met ze, als het erop aankomt zijn die Nederlanders weg en zitten wij met de perikelen’. De partij van Venetiaan, de Nationale Partij Suriname (NPS), wijdde zelfs een persbericht aan deze witte Nederlandse consultant die zich kritisch had uitgelaten over de regeerprestaties van Venetiaan. Parlementariër Gajadien van de VHP liet in dezelfde periode eveneens van zich spreken en stelde in de NA de vraag wat de rol was van Forward Motion, een uit Nederland aangetrokken bedrijf dat publiciteitscampagnes van de regering Bouterse begeleidde. Een aantal jaren daarvoor toonde de toenmalige leider van de VHP Sardjoe zich tijdens een inleiding erg terughoudend bij een programma om de rol en functie van politieke partijen te versterken. Net als de NPS toonde ook de VHP in de persoon van Sardjoe zich afkerig tegen de mogelijkheid dat ‘Nederland ons democratie komt leren’. Als laatste voorbeeld noem ik de veel bekritiseerde nieuwe Advocatenwet die in 2005 werd behandeld in de NA en waarbij als nieuw element plots werd geïntroduceerd dat niet- Surinamers zijn uitgesloten van het bekleden van bestuursfuncties in de Orde van Advocaten en in het Tuchtcollege. In de NA werd unaniem voor deze wet gestemd met als motivering dat het

3 Zie voor een verslag de Ware Tijd, 22 december 2011, en de Volkskrant, 24 december 2011. 4 Starnieuws, 28 juni 2011.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 295 toch niet zo kon zijn dat niet-Surinamers tuchtrechtelijke straffen kunnen uitspreken over Surinamers (Abhelakh 2010: 54). Hieruit blijkt dat bepaalde sentimenten zich niet alleen richten tegen witte Nederlanders maar ook tegen zogeheten Euro-Surinamers. Deze ervaring bracht een der advocaten ertoe te verzuchten dat ‘Surinaamse advocaten in de woonkamer mogen eten en niet-Surinamers in de ‘baka gadri’ (de keuken) (Abhelakh 2010: 55). Let wel, het gaat hier om Surinamers, dus niet om willekeurige vreemdelingen. Het enige wat hen onderscheidt is dat de één een Surinaams paspoort heeft en de ander een niet-Surinaams paspoort. De kritische houding van Surinaamse politici tegenover Nederland die ik met enkele recente voorbeelden heb belicht is een van de vaste karakteristieken van het politieke leiderschap in Suriname. Het past in een lange traditie. Zo schrijft Van Lier (1977: 224) dat er sedert het begin van de achttiende eeuw al spanning heeft bestaan tussen de kolonisten - in termen van nu de Surinaamse politieke elite uit die periode - en de bestuurders overzee. Reeds in de jaren zeventig van de negentiende eeuw zagen enkele leden van de Koloniale Staten van Suriname het idee van ‘loslating’ en ‘afscheiding’ van Suriname van Nederland als het enige reddingsmiddel voor Suriname (Van Lier 1977; 234-235). Nederland kan Suriname niet helpen, aldus Molinger, lid van de Koloniale Staten en plantage-eigenaar. Van Lier stelt dat de recalcitrante reacties van de Staten sinds die tijd kenmerkend zijn gebleven voor de houding van politiekbewuste Surinamers. Dit cynisme heeft zich later uitgebreid tot de zogeheten Euro-Surinamers. En dat is een interessant fenomeen, want er wonen in Suriname weinig Surinamers die niet zelf in Nederland hebben gewoond of waarvan geen familielid in Nederland woont of heeft gewoond. Rond het einde van de Tweede Wereldoorlog liet een eerste generatie van in Suriname geboren politieke leiders in de dop hun stem horen. Dat waren de zogeheten lichtgekleurde Surinamers wier politiek bewustzijn was gegroeid en die achtergesteld werden door de uitgezonden Nederlanders. Bij de jongere generatie groeide een nationalistisch besef, dat de plaats ging innemen van de nationale verbondenheid met Nederland. Van Lier (1977: 245 e.v.) bespreekt uitvoerig het toenemende gebrek aan vertrouwen omdat het landsbestuur veelal op basis van raciale vooroordelen de ‘landskinderen’ ten achter stelde. Zij kwamen niet in aanmerking voor kaderfuncties. Zo weigerde Gouverneur Kielstra (1933-1944) openlijk om landskinderen te benoemen in ambtelijke en bestuurlijke functies. Suriname was niet uniek in deze ervaringen. De bekende Trinidadiaanse schrijvers Ryan en Moskos (zie Fernandes Mendes 1989: 243) stellen dat de in Europese centra opgeleide landskinderen zich in eigen land ontheemd voelden door de structurele blokkades die ze ondervonden. Vanaf het eind van de Tweede Wereldoorlog ontstond uitzicht op

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 296 algemene en vrije verkiezingen. In aanloop naar de verkiezing, die voor het eerst in 1949 werden gehouden, ontstonden gefaseerd politieke partijen. Deze partijen waren in eerste instantie etnisch-religieus van aard, en later etnisch-cultureel langs de vier kleurlijnen te weten lichtgekleurd, Afrikaans, Oosters (India/Pakistan) en de kleurgroep uit Indonesië (Ooft 1972: 230). De lichtgekleurden - de maatschappelijke bovenlaag - zijn uiteindelijk opgegaan in de Creoolse groep.

Politieke partijen als belangengroepen

Naast de relatieve weerstand en de haat-liefdeverhouding van bepalende Surinaamse politieke leiders jegens de voormalige koloniale macht Nederland is een centraal kenmerk van het politieke leiderschap in Suriname dat er geen nationale leiders zijn. Politici zijn vooral representant van een bepaalde bevolkingsgroep. Van Lier (1977: 296) formuleert het als volgt: ‘de partijen vertonen meer het karakter van georganiseerde belangengroepen die zich binnen de bestaande etnische en religieuze lijnen, om verschillende persoonlijkheden scharen die tot de verbeelding van de volksmassa's spreken’. Deze typering sluit perfect aan op het beeld van de Wantoks zoals door Fukuyama omschreven. In de partijprogramma's zijn nationale thema's veelal dominant, maar de praktijk wijkt hier niet zelden van af. In principes, ideologieën en beginselen onderscheiden de partijen zich niet wezenlijk van elkaar. Toch zijn er wel een aantal verschillen. De Creools georiënteerde partijen zijn in een vroeg stadium voorstander geweest van volkenrechtelijke onafhankelijkheid, de Hindostaanse partijen waren hier veelal geen voorstander van. Dit heeft steeds, in het bijzonder in de jaren zestig, tot controverses geleid tussen deze partijen. Een ander voorbeeld is het omvangrijke ambtenarenapparaat. De Creoolse partijen verzetten zich vanouds tegen sanering daarvan en het ambtenarenapparaat is nog steeds een voornaam instrument van patronage en cliëntelisme. Partijleden worden beloond met baantjes als ambtenaar. Tegenwoordig beschouwen alle partijen het ambtelijk apparaat als een belangrijk instrument van machtsbehoud en beloning van loyaliteit. De VHP-leiding is steeds ook gericht geweest op de belangen van een aantal grote ondernemers die de partij financieren. Om die reden is er steeds verzet geweest tegen invoering van een variant van onroerend goed- of omzetbelasting (Budding 1999: 363). Dit zou de veelal Hindostaanse ondernemers, grootgrondbezitters en landbouwers treffen. Belangrijk voor de leiding van de VHP is ook het verkrijgen van macht over de toekenning van import- en exportvergunningen. Een voormalig minister van de VHP vertelde in een interview met de journalist Gerard van Westerloo (Vrij Nederland) hoe dat ging. Indien juist is dit een karakteristiek voorbeeld van corruptie. De minster was nauwelijks een uur in functie toen hij werd opgehaald door partijgenoot Alwin Mungra, de afgezant van voorzitter Lachmon van de VHP. Ze gingen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 297 wat rijden in de Benz en stopten voor het huis van Dilip Sardjoe, de penningmeester van de VHP: ‘deze man’, sprak Alwin Mungra tot de nieuwe minister, ‘heeft veel geld gegeven aan onze partij, nu is het tijd dat jij als minister iets voor hem terugdoet’ (Van Westerloo 1993: 56). Ex-minister Ir. Jankipersad van Openbare Werken en Verkeer (ook VHP) werd door Van Westerloo als volgt geciteerd: ‘in de drie jaar dat ik minister ben geweest heb ik geleerd dat de partij waar ik hoofdbestuurslid van ben geweest en een hartstochtelijk aanhanger, alleen in de verkiezingstijd een partij is van ons Hindostanen. Daarna is de partij van Lachmon, en van een paar families’ (Van Westerloo 1993: 57). De Javaanse partijen hebben een voorliefde voor het Ministerie van Landbouw en Veeteelt dat onder meer de gronduitgifte van landbouwgronden omvat. Vele corruptie affaires kleven daarmee ook aan het politieke leiderschap van de KTPI en de . Overigens, ministers op departementen wier takenpakket de uitgifte van gronden omvat, het toekennen van vergunningen en het aanbesteden van infrastructurele werken zijn in de afgelopen decennia regelmatig in opspraak gekomen vanwege corrumptieve praktijken. De oude politieke partijen en daarmee hun leiders zijn hiervoor verantwoordelijk. Uit een recente publicatie in de Corruption Perception Index (CPI 2012), staat dat Suriname, naast Haiti en Guyana behoort tot de meest corrupte landen van de Caricom. Suriname staat van de 183 landen die in de lijst voorkomen op nummer 100. Vorig jaar stond Suriname nog op nummer 75. Karakteristiek is dat de Grote Mannen van Suriname zwijgen over deze schandvlek. Grote corruptieschandalen worden niet aangepakt en opgelost, uitzonderingen daargelaten van enkele wel veroordeelde politici. De anti-corruptie wet is door verschillende regeringen aangekondigd, maar wacht nog steeds [anno 2012] al vele jaren op behandeling in de NA. Kennelijk hebben de politieke partijen noch haast noch belang om corrumptieve prakrijken systematisch aan te pakken. Is dit een uitvloeisel van het Wantok denken? Dat is niet waarschijnlijk. Het is niet de Wantok, een specifieke bevolkingsgroep als geheel die profiteert van deze praktijken, maar een kleine groep rond de Grote Mannen die profitereert. Feit is wel dat deze daden niet zelden gepleegd worden binnen de kolom van de Wantok; een departement dat door een politieke leider binnen de regeringscoalitie wordt opgeëist waarbij partijgenoten van de eigen etnische groep op het desbetreffende departement worden geplaatst. Als gevolg hiervan ontstaat er een ‘beschermend’ klimaat waarin corruptie niet zelden straffeloos kan gedijen. Kenmerkend is dat de politieke leiders van het land zich niet profileren op het punt van good governance en integriteit - en voor zover ze dat in zeldzame gevallen doen handelen ze er niet naar. Dit terwijl dit vraagstuk in ernstige mate schade toebrengt aan de nationale ontwikkeling.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 298

Actuele ontwikkelingen

Is er dan in de afgelopen zeven decennia niets veranderd in de etnisch-culturele genen van de politieke leiders? Zijn er geen nationale en gezaghebbende politieke leiders te traceren die minder worden geassocieerd met de Grote Man van hun Wantok, hun raciale groep dus en meer met de politiek leider van de natie, als leider van het land, als boegbeeld van alle bevolkingsgroepen? Hebben gebeurtenissen als de onafhankelijkheid in 1975, de staatsgreep in 1980 en het herstel van democratisch bestuur vanaf 1987 geen effect gehad? Na de verkiezingen in 1987 namen de traditionele op etnische leest geschoeide oude partijen de regeringsmacht van de militairen over. Als vanouds heersten de Creoolse NPS, de Hindostaanse VHP en de Javaanse KTPI. De oude verbroederingscoalitie won met grote overmacht de verkiezingen in 1987. De leus ‘de oude schoen terug’ had gezegevierd. De politieke leiders namen gewoon de draad van cliëntelisme en patronage weer op. Hun machtsbasis is daarna in de periode tussen 1987 en 2010 bij de verkiezingen afgebrokkeld. Bij de verkiezingen in 2010 is de eens zo machtige NPS op een historisch dieptepunt terecht gekomen, dat geldt in mindere mate ook voor de VHP en de KTPI. Daarentegen is de NDP van ex-legerleider Bouterse vanaf de verkiezingen in 1987 tot 2010 sterker geworden. De NDP is geen etnische partij in de traditionele zin van het woord, vooral omdat de kiezers afkomstig zijn uit verschillende bevolkingsgroepen. Dit valt temeer op omdat Bouterse weliswaar een charismatisch leider is, maar ook hoofdverdachte van de Decembermoorden van 1982 en ook nog in Nederland veroordeeld is voor handel in drugs. Dezelfde Bouterse heeft in 1980 een staatsgreep gepleegd waarbij onschuldige mensen de dood hebben gevonden. Niettemin heeft hij de traditionele leiders verslagen. Als een politicus met het profiel van Bouterse erin slaagt bij democratische verkiezingen door de jaren heen een groeiend electoraat aan zich te binden kan dat onmogelijk anders worden opgevat dan het ultieme faillissement van de politiekvoering van de oude traditionele politieke leiders. Maar de vraag is of het ook het faillissement berekent van de filosofie van de Wantok in Suriname. Het lijkt te vroeg om de conclusie te trekken dat het gedaan is met de etnische politiek, waarbij politiek leiders zich vooral richten op de belangen van hun eigen etnische achterban, en de kiezers zich bij hun stembepaling primair laten beïnvloeden door hun etnische afkomst en de etnische afkomst van hun politieke leider (Werners 1998: 54). De NDP is, zoals eerder aangegeven, niet zonder meer op een lijn te plaatsen met de traditionele partijen maar houdt wel rekening met de etnische afkomst van de bewoners van de kiesdistricten bij de kandidaatstelling. Daarnaast blijkt ook in de huidige regeercoalitie onder leiding van Bouterse, Brunswijk en Somohardjo, dat politieke partijen ministeries beschouwen als bijkantoren van de partij. Vanuit het presidentiële paleis kwam vorig

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 299 jaar nog het bericht dat sommige politieke leiders slechts ‘hun mensen’ benoemen op de ministeries. Vanuit het presidentieel paleis werd gesteld dat er op het Ministerie van Onderwijs (onder ‘beheer’ van Pertjajah Luhur van Somohardjo) mensen zitten zonder onderwijskundige expertise. Het benoemen van zogeheten ‘eigen mensen’ past in de traditie van de politiek in Suriname, maar het lijkt erop dat de betekenis ervan eerder toeneemt dan afneemt.5 Op sommige departementen is zelfs sprake van een bijna volledige etnische gedaantewisseling als een nieuwe minister aantreedt: van directeuren tot en met de koffiejuffrouw. , NA-lid en voorzitter van de Pertjajah Luhur, erkende kortgeleden dat hij kantoorruimte heeft op het Ministerie van LVV. Hij zei dat hij er maar een paar dagen per week zat: ‘ik wil niet op de kamer van de minister plaatsnemen, want dan lijkt het alsof ik het beleid daar bepaal’.6 Wel erkent hij ook beleidsadviseur te zijn van ‘zijn’ minister van LVV. Dat hij tevens ook voorzitter van de vaste parlementaire commissie van juist dat departement is, vindt hij geen probleem. Van Brunswijk is bekend dat hij als adviseur werkzaam is op verschillende departementen die zijn toebedeeld aan zijn partijcombinatie. Voor Soemita van de KTPI geldt hetzelfde, hij was tot voor kort ook beleidsadviseur op een bevriend departement. Veelal toucheren deze leiders naast de tegemoetkoming als parlementariër, ook salaris als adviseur van de minister. Dat hiermee dubbele inkomens - en soms meer dan dat - worden gegenereerd is geen onderwerp van gesprek in de Surinaamse politiek. Premier Pengel had zichzelf in de jaren zestig vier minister portefeuilles toegeëigend en kreeg voor elk van de ministeries een salaris (Werners 1998: 46). Tegen deze praktijken werd en wordt niet hevig geprotesteerd in Suriname. Het is een belangrijk kenmerk van de politieke cultuur. Dat parlementariërs die tevens ambtenaar en adviseur zijn de controle- en wetgevingsfunctie van het parlement verzwakken is nauwelijks een onderwerp waar aandacht voor is.

Machtsconcentratie en afsplitsingen

Het is wellicht interessant om dieper in te gaan op een aantal redenen voor het deficit van het traditionele leiderschap. Een opvallend kenmerk van de traditionele leiders is bijvoorbeeld hun functionele zitvlees. Lachmon was op zijn 85e nog partijleider en had in de loop der tijd alle aanvallen op zijn positie weten af te weren. Hij stierf in Den Haag in zijn geliefd Bel Air hotel letterlijk in het harnas. Hij was voor zover bekend met afstand de langst zittende partijleider en parlementariër van de wereld (ruim vijftig jaar). Frans Weisglas, voormalig voorzitter van

5 Politieke partijen verdelen niet langer alleen ministersposten, maar eisen op systematische wijze het benoemingsrecht voor ambtelijke functies, ambassadeposten en posities in parastatale bedrijven. 6 Starnieuws, 9 maart 2012.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 300 de Tweede Kamer eerde hem ooit met de woorden dat hij er trots op was ‘parlementsvoorzitter Lachmon, de man met de meeste en langste ervaring als parlementsvoorzitter ter wereld, te hebben mogen ontvangen’ (Khemradj 2002: 8). Slechts in een enkele monarchie - ik denk aan koningin Elisabeth - wordt een zittingstermijn als deze geëvenaard. Pengel, leider van de Creoolse NPS, is vroeg gestorven. Feitelijk ook in het harnas. Hij verloor de verkiezingen in 1969 na negentien jaar leiding te hebben gegeven aan de NPS. Hij is een jaar na de verkiezingsnederlaag in 1969 overleden. Venetiaan, drie termijnen president, was daarvoor van 1973 tot en met 1980 minister van Onderwijs en is nu lid van de Nationale Assemblee. Het presidentschap combineerde hij met het voorzitterschap van de NPS.7 Onder zijn leiding heeft de NPS de grootste nederlaag ooit geleden en is teruggebracht tot een marginale omvang. De vraag is of deze partij in staat zal zijn in de toekomst nog een rol van betekenis te spelen. In Suriname bestaat geen traditie dat de politiek leider verantwoordelijkheid neemt voor zijn daden, hoe slecht de prestaties ook zijn geweest. Hij wordt publiekelijk niet breed aangesproken om verantwoording af te leggen. Wel is het Pengel eens overkomen dat hij bij een slechte uitslag van de verkiezingen geconfronteerd werd met een grote mensenmassa bij zijn huis die luidruchtig verhaal kwam halen. Maar dit is een uitzondering. Partijleiders bepalen veelal zelf hun lot; vertrekken op hoge leeftijd of sterven in het harnas. Ze worden zelden gedwongen om te vertrekken. Een actueel voorbeeld daarvan is de strijd binnen de KTPI. Willy Soemita kreeg in 1972 het stokje overgedragen van zijn vader Iding Soemita en is tot heden partijleider, nu dus al ruim veertig jaar. Recentelijk klinkt vanuit de partijgelederen de roep om zijn vertrek, en voert hij strijd met een voormalige protegé Oesman Wangsabesari om het leiderschap van de partij. Dit is een herkenbaar en karakteristiek proces: politieke leiders willen zelf bepalen wanneer zij vertrekken. De politieke elite in Suriname zit veelal meerdere decennia in bepalende posities. Suriname is in dit opzicht uniek. Het is waarschijnlijk dat de lange zittingsduur een van de verklaringen is voor de slechte resultaten van de traditionele partijen. De kiezers raken uitgekeken op de allerminst daadkrachtige leiders. In veel landen geldt een maximum voor bepaalde functies van acht jaar. Een enkele uitzondering wellicht twaalf jaar. Dat is substantieel minder dan de record zittingstermijnen van veertig en vijftig jaar in Suriname. Er is in de loop der tijd regelmatig verzet ontstaan bij jongeren en andersdenkenden tegen de partijtop. Maar kritiek was al gauw synoniem aan verraad. Pengel slaagde erin een hele generatie talentvolle goed opgeleide politici middels verwijten en beledigingen van zich af te houden.

7 In 2012 volgde Gregory Rusland Venetiaan op als voorzitter van de NPS.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 301

Veelal waren het in Nederland geschoolde intellectuelen die na verloop van tijd schimpscheuten en spotternij moesten doorstaan waarbij steevast werd gerefereerd aan het feit dat de heren uit Holland kwamen en niet moesten denken Surinamers die in Suriname waren gebleven de les te komen lezen (Werners 1998: 148). Zo traden in 1969 enkele intellectuelen uit de NPS (waaronder Sedney en Essed) en richtten een eigen politieke partij op, de PNP, die vooral bedoeld was om oppositie tegen Pengel te voeren. De PNP was echter een kort leven beschoren.8 Ook Lachmon is in de VHP tegen veel verzet van jongeren en andere critici aangelopen. Zij verzetten zich tevergeefs tegen zijn beleid en het gebrek aan interne partij democratie. Hij heeft als gevolg daarvan vele afsplitsingen moeten doorstaan. Lachmon bleef aan als voorzitter toen in 1998 vijf van de negen parlementariërs die op naam van de VHP gekozen waren in de NA uit de fractie stapten en een nieuwe partij oprichtten. De leiders omringden zich veelal met kritiekloze aanhangers die geen bedreiging vormden. Zij stapelden macht bij hen zelf en combineerden verschillende functies met als resultaat verstarring binnen de partij: geen vernieuwing en innovatie, geen dynamiek en debat en initiatieven werden evenmin op prijs gesteld. Toen de Democracy Unit van de Anton de Kom Universiteit in 2003 een conferentie organiseerde met als thema het versterken van de interne partijdemocratie in politieke partijen, reageerde de voorzitter van de VHP, Sardjoe, argwanend. Volgens hem hoorde het debat over democratie en de beleidsontwikkeling binnen politieke partijen thuis en in de NA, en niet op de universiteit. Henri Orie - een spraakmakende intellectueel - hekelde in een reactie hierop de autoritaire commandostructuur binnen de politieke partijen.9 De politiekvoering in Suriname vertoonde lange tijd trekken van mentaal isolationisme en afsluiting. Regelmatig riepen politici de bevolking op tot vaderlandsliefde en subtiele vormen van nationalisme. Het Surinamerschap werd luid bezongen. Maar het accent op etnisch-culturele verzuiling frustreert de ontwikkeling tot nationaal burgerschap en het centraal stellen van het algemeen belang. Oud-premier Sedney (2010: 31) geeft een ludiek voorbeeld van etnische politiek bij de invoering van de Algemene Oudedagsvoorziening in 1973. De bedoeling was om te beginnen bij een uitkeringsgerechtigde leeftijd van zeventig, waarbij de grens successievelijk zou worden verlaagd tot de grens van zestig jaar. Een VHP'er kwam toen tot de ontdekking dat de gemiddelde levensduur van Hindostanen lager was dan die van Creolen en concludeerde dat de AOV een Creoolse voorziening zou worden. De oplossing was gauw gevonden. Hindostaanse gezinnen waren kinderrijker dan Creoolse en het compromis werd een Algemene Kinderbijslagregeling. Het begrote bedrag van de

8 Bij de verkiezingen in 1973 behaalde de PNP geen enkele zetel. 9 De Ware Tijd, 27 April 2004.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 302 oudedagsvoorziening werd gehalveerd en het vrijgekomen bedrag werd aan de kinderbijslagregeling toegewezen. Mogelijk dat dit voorbeeld nog enige sympathie oproept, maar het etnisch perspectief leidt eveneens tot soms onverantwoorde passiviteit. Bijvoorbeeld het feit dat Suriname al vele jaren bungelt onderaan de lijst van de meest investeringsonvriendelijke landen ter wereld. Het oprichten van een vennootschap kan vele jaren duren, evenals het verkrijgen van de noodzakelijke vergunningen om te ondernemen en te investeren. Technisch is het eenvoudig om de regelgeving en de praktijk te veranderen, maar dan loopt men naar verluidt op tegen de belangen van een groep ondernemers die niet zitten te wachten op concurrenten uit het buitenland. De toetreding van Suriname tot de Caraïbische Economische Gemeenschap (Caricom) in 1995 en het Surinaamse lidmaatschap van de Unasur (Unión de Naciones Suramericanas) in 2010 hebben de mentale isolatie enigszins doorbroken en tot meer dynamiek geleid. De grenzen moesten open voor de Caraïbische partners, bedrijven en personen. De internationalisering heeft een merkbare positieve invloed op het politieke leiderschap: geïntensiveerd contact op voet van gelijkheid met politieke leiders in de regio; het dragen van verantwoordelijkheden zoals het voorzitterschap van Bouterse van de Caricom begin 2012; het organiseren van grote internationale conferenties in het land; en het meedoen op het internationale schaakbord verbreden de inzichten en het bereik van de politieke horizon. De positieve kanten van de regionale mondialisering krijgen de overhand op de weerstand die aanvankelijk bestond om het land open te stellen voor Caraïbische ondernemers en de verplichting tot toelating die het vrije verkeer van personen met zich brengt. Er ontstaat een klimaat waarin meer dan in het verleden dilemma's tegen elkaar moeten worden afgewogen, zoals het op de Surinaamse markt toelaten van ook buitenlandse spelers op het terrein van telefonie en internet, terwijl de dominante wens bestond om de eigen Telesur te beschermen. In dat opzicht is opvallend: de dit jaar aangekondigde toekenning van landingsrechten aan een prijsvechter uit Barbados die tegen lage tarieven wil vliegen op Suriname. Ook in dit opzicht spelen lang gekoesterde nationale belangen van de SLM een rol. Maar het belang van het verbreden van de verbinding tussen Suriname en de regio en daarmee van het toerisme lijken nu de overhand te krijgen, zij het dat nog moet worden afgewacht tot welke resultaten deze aankondiging leidt.

Enige kentering?

Er zijn dus signalen van een kentering. In dit verband wijs ik op de machtswisseling binnen de traditionele VHP en de NPS. Binnen de VHP werd Santokhi, ex-minister van justitie, in 2011 tijdens een spannende procedure met meerdere kandidaten gekozen door de leden van de partij. Bekend was dat hij niet per se de voorkeurskandidaat was van de partij-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 303 top. De wijze van verkiezing was open en transparant, een toonbeeld van interne partijdemocratie en als zodanig nog niet vertoond in Suriname. Santokhi's leiderschap heeft tot dusver trekken van een kentering in de wijze waarop de partij tot dan toe werd geleid. Hij zoekt uitdrukkelijk contact met elders gevestigde Surinamers. Hij profileert zich met een diasporabeleid waarin hij elders wonende Surinamers insluit. Hij bereidt zich voor in 2015 de strijd aan te gaan voor het presidentschap. In de korte periode van zijn leiderschap heeft hij oude conflicten binnen de partij overbrugd en wonden geheeld. Een aantal toonaangevende personen die de partij had verlaten is teruggekeerd naar ‘huis’. Het lijkt erop dat hij de VHP aan het restaureren is, maar met een forse kanttekening. Het zou een gemiste kans zijn als de VHP zich weer zou ontwikkelen tot een etnisch bastion voor slechts het Hindostaanse electoraat. Santokhi zou als jonge moderne leider moeten proberen de valkuil - de leider te worden van zijn Wantok, van zijn eigen groep - te ontlopen. Dat kan hij door te onderstrepen dat hij op zoek is naar een brede electorale basis; tot dusver is onduidelijk of hij dit ook nastreeft. Indien hij erin slaagt de etnische valkuil te ontlopen kan hij zich ontwikkelen tot een nationaal leider. Dat zou een belangwekkende vernieuwing zijn van het leiderschap zoals het zich tot dusver in Suriname heeft ontwikkeld. De NPS heeft in 2012, zoals eerder aangegeven, Gregory Rusland als nieuwe politiek leider gekozen als opvolger van Venetiaan. Leden van de partij konden middels een omslachtige procedure stemmen op verschillende kandidaten. De procedure was ook hier democratischer dan ooit in de zin dat het de leiding van de partij niet gelukt is een voorkeurskandidaat benoemd te krijgen. De condities voor vernieuwing zijn binnen de NPS evenwel minder omdat het draagvlak voor de nieuwe politieke leiding gering is en er kennelijk geen inhoudelijk programma is om de partij te revitaliseren.

Conclusies en samenvatting

Uit het voorgaande volgt dat het traditioneel leiderschap zoals dat vanaf midden jaren veertig is ontwikkeld in een crisis verkeert. De electoraal problematische situatie waarin de kernpartijen van weleer verkeren lijkt structureel. Zij hebben de tweede kans die ze kregen vanaf 1987 niet benut. Bij ongewijzigde omstandigheden dreigt een blijvend marginale positie. Het politieke leiderschap zal zich fundamenteel moeten vernieuwen. Ook in Suriname is de kiezer beter geïnformeerd en hoger opgeleid. De regionale mondialisering heeft de grenzen van het mentale isolationisme doorbroken. De sporen van etniciteit als mobilisatiefactor is nog kenbaar in de partijpolitieke structuur en de politieke cultuur. Het etnisch leiderschap als enkelvoudig principe uit de voorafgaande periode lijkt nu echt op zijn retour. Dit betekent echter niet dat de etnisch gerelateerde patronen van cliëntelisme en patronage aan het verdwijnen zijn. Deze patronen blijven een kenmerk van het leiderschap tot dusver van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 304 genoemde partijen en van de vele splinterpartijen die zijn ontstaan om het Javaanse electoraat en de kiezers uit de binnenlanden van Suriname te representeren. De journalisten Evers en Van Maele10 hebben het gelijk aan hun kant met de veronderstelling dat de electorale winst van de NDP van Bouterse groter kan worden bij de verkiezingen in 2015 als de traditionele partijen niet inzien dat het partijkader niet langer uit een etnische groep kan worden gerekruteerd. Een recalcitrante en betrekkelijk gespannen relatie met Den Haag zal in meerdere of mindere mate het politieke leiderschap in Suriname blijven domineren. Daar geeft Nederland overigens alle aanleiding toe. Officieel is er van Nederlandse zijde een betrokken en zakelijke relatie met Suriname. De praktijk is in de loop de jaren steeds weer anders gebleken. Een recent voorbeeld betrof het onbevestigde bericht dat het zomerfestival Kwakoe in 2012 door de Surinaamse regering financieel ondersteund zou zijn. Een algehele politieke en publicitaire turbulentie ontstond waarin het ene na het andere Kamerlid in de media zijn afschuw uitsprak en aandrong op sancties tegen Suriname waaronder het geheel stoppen van de restanten van de bestaande verplichtingen in het kader van de ontwikkelingsrelatie.11 In mijn proefschrift (Fernandes Mendes 1989: 275) betoogde ik dat de Nederlandse pers en politici Suriname blijvend beschouwen als een soort wilde achtertuin waarin de tuinschaar goede diensten kan bewijzen. Aan deze situatie is sindsdien weinig veranderd. In het proefschrift (Fernandes Mendes 1989: 275) wordt de stelling ingenomen dat ‘de Haagse politici elke gebeurtenis in Suriname op een goudschaal wegen en met de hand op de knip willen dicteren welke wind er in Suriname moet gaan waaien. De nieuwe kolonisatie is een feit’. Deze situatie is wel fundamenteel veranderd. De politieke leiders van Suriname - Venetiaan voorop - hebben welbewust niet aangedrongen op verlenging of vernieuwing van de ontwikkelingsrelatie met Nederland toen de in 1975 gesloten verdragen expireerden en de verdragsmiddelen opdroogden. Dit proces van onthechting en het daardoor verminderen van de financiële afhankelijkheid van de voormalige koloniale donor, zijn een verdienste van de traditionele leiders. De koloniale ontvoogding als oogmerk ging gepaard met een stabiel monetair beleid. De economie van Suriname behoort op dit moment tot de best groeiende van het Caraïbisch gebied, hetgeen ook blijkt uit de gestage verbetering van de ratings. De prognose voor economische groei voor 2012 en 2013 is positief. Als de economie zich blijvend ontwikkelt als in de afgelopen periode, dan valt te constateren dat Suriname in economisch opzicht beter presteert dan ooit onder koloniaal bestuur. Dat is een wellicht verrassende conclusie voor een land dat door Van Westerloo in de jaren negentig nog als

10 De schrijvers bieden een inzicht in de persoon van Bouterse. 11 Deze bijzondere Nederlandse occupatie geldt overigens ook voor Indonesië.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 305

‘een koloniaal misverstand’ werd omschreven, en ook verrassend in het licht van de vooromschreven kenmerken van het politieke leiderschap in Suriname. Een constatering is dan ook dat het traditionele leiderschap weliswaar zichzelf heeft overleefd maar historisch ook zijn verdiensten heeft gehad. De door Van Lier geciteerde parlementariërs Mollinger en Bosch Reitz zeiden in 1873: loslating van Suriname van Nederland is het enige reddingsmiddel voor Suriname (Van Lier 1977: 234). Dat moge wellicht zo zijn, maar het is nogal onbestemd of het leiderschap van de toekomst de verdere ontwikkeling van het land zal kunnen dragen.

Literatuur

Abhelakh, R., 2010 Toescheidingsovereenkomst, dubbele nationaliteit, pso-kaart of duaal burgerschap. Paramaribo: Variaprint. Budding, H., 1999 Geschiedenis van Suriname. Utrecht: Het Spectrum. Evers, I. & P. van Vermaele, 2012 Bouterse aan de macht. Amsterdam: De Bezige Bij. Fernandes Mendes, H., 1989 Onafhankelijkheid en parlementair stelsel in Suriname; Hoofdlijnen van een nieuw en democratisch staatsbestel. Zwolle: Tjeenk Willink. Fukuyama, F., 2010 De oorsprong van onze politiek; Van de prehistorie tot de verlichting. Amsterdam: Contact. Lier, van, R., 1977 Samenleving in een grensgebied; Een sociaal-historische studie van Suriname. Amsterdam: Emmering. [Orig. 1949.] Ooft, C.D., 1972 Ontwikkeling van het constitutionele recht van Suriname. Assen: Van Gorcum. Khemradj, R., 2002 Jagernath Lachmon; Een politiek testament. Amsterdam: KIT Publishers. Sedney, J., 2010. De toekomst van ons verleden. Paramaribo: Vaco. Werners, S., 1998 Johan Adolf Pengel en de geest van zijn tijd. Paramaribo: Firgos. Westerloo, G. van, 1993 De laatste dagen van een kolonel; Surinaamse notities. Amsterdam: De Bezige Bij.

Hugo Fernandes Mendes was universitair hoofddocent in Leiden en publiceert regelmatig over staatkundige onderwerpen. Hij is thans werkzaam als directeur stedelijke bestuursadvisering van de gemeente Amsterdam.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 306

Hans Ramsoedh Vertrouwen en voorspelbaarheid in de Surinaamse politiek1 Een reactie op kenmerken van politieke cultuur en politiek leiderschap in Suriname

In een opiniestuk op 6 februari 2012 schreef René Cuperus2, medewerker van de Wiarda Beckman Stichting, het wetenschappelijk bureau van de Partij van de Arbeid, dat politiek topsport is. Als dat zo is dan ontkom ik niet aan de indruk dat de politiek in Suriname alle kenmerken in zich heeft van amateurisme. Dat amateurisme in de Surinaamse politiek blijft echter in de inleiding van Fernandes Mendes onbesproken. Zo mis ik twee belangrijke aspecten als we het hebben over politieke cultuur en leiderschap in Suriname: ten eerste het aspect van vertrouwen tussen kiezer en gekozene en ten tweede de onvoorspelbaarheid in het optreden van politieke leiders in Suriname. Deze twee aspecten hangen met elkaar samen. In mijn commentaar wil ik dan ook inzoomen op deze twee aspecten. Vertrouwen van de kiezer in politici en politieke instituties is van eminent belang voor de legitimiteit van een democratisch politiek bestel. Geen enkele democratie kan zich op termijn handhaven wanneer een meerderheid van de bevolking van mening is dat ‘de politiek’ niet deugt. Een democratie kan niet functioneren zonder draagvlak, want wanneer burgers op grote schaal ontevreden zijn met het functioneren van de politieke instituties dan komt de legitimiteit van het democratische bestel in het geding. Van belang is hierbij onderscheid te maken tussen ‘High Trust Societies’ en ‘Low Trust Societies’, een onderscheid dat ik ontleen aan Frances Fukuyama (1996). In ‘High Trust Societies’ scoren sociaal en politiek vertrouwen heel hoog. Bij politiek vertrouwen gaat het om vertrouwen in politici, parlement en politieke partijen. In ‘Low Trust Societies’ is politiek en sociaal vertrouwen laag of zelfs afwezig.

1 Deze reactie op het essay van Fernandes Mendes is een bewerking van het door mij gehouden referaat bij de Van Lier-lezing in februari 2012. 2 René Cuperus, ‘Politiek is topsport’, De Volkskrant, 6 februari 2012, Opinie & Debat.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 307

Ik veroorloof mij een kort uitstapje naar de Nederlandse politiek. Als in een enquête mij de vraag gesteld zou worden in hoeverre ik mijn portemonnee aan een Tweede Kamerlid zou toevertrouwen dan zal ik die vraag zonder aarzelen volmondig met ja beantwoorden. Liegen, de halve waarheid spreken, je CV opleuken en bewust of onbewust zaken uit het verleden verzwijgen die het daglicht niet kunnen verdragen gelden in de Nederlandse politieke context als een doodzonde en dus als onacceptabel. Dit zijn de mores in de Nederlandse politiek. In Nederland leeft sinds het afgelopen decennium de gedachte dat er een steeds breder wordende kloof gaapt tussen kiezer en gekozene. Uit recente publicaties van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP 2011) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS 2012) blijkt echter dat in contrast tot het wijdverbreide kloofdenken juist sprake is van een sterke toename van het vertrouwen in politieke instituties sinds 2002.3 In Nederland schommelt het vertrouwen van de bevolking in de politieke instituties tussen de 50 en 60 procent. Met deze score neemt Nederland samen met de Noordse landen en Zwitserland een koppositie in in Europa. Dat er desondanks in Nederland een sfeer heerst dat er het nodige mis met de politiek en de maatschappij heeft volgens het SCP te maken met de aard van de Nederlander: hij mag graag klagen en is misschien enigszins ‘realiteitsresistent’: het doet er niet toe hoe het echt gaat, het gaat gewoon nooit goed, is de conclusie in het recente onderzoek van het SCP. De Nederlandse samenleving kan om die reden worden getypeerd als een ‘High Trust Society’, een samenleving dus waarin sociaal en politiek vertrouwen hoog scoren. Ik haalde het voorbeeld aan van het toevertrouwen van mijn portemonnee aan een Tweede Kamerlid. In Nederland fungeert de Tweede Wereldoorlog nog steeds als een belangrijk moreel ijkpunt. In die zin betreft de meest pregnante vraag in Nederland met betrekking tot vertrouwen in politici, die naar het onderduiken: als het oorlog is en u zit in het verzet, bij welke politicus zou u dan onderduiken?4 Hoe is het gesteld met het vertrouwen van de Surinaamse kiezer in politieke leiders en wat zegt dat over de politieke cultuur en leiderschap in Suriname? Uit onderzoek door het Instituut voor Demografisch Onderzoek in Suriname (IDOS) in 2004 kwam naar voren dat in Suriname het vertrouwen in politieke partijen en de Assemblee heel laag is, respectievelijk 0,1 en 1,6 procent. Uit een opinieonderzoek in 2010 in Suriname geeft 89 procent van de kiezers aan dat de huidige Surinaamse politici niet eerlijk zijn. Surinaamse kiezers hebben geen geloof in de eerlijkheid van politici zoals blijkt uit het antwoord op de vraag die het IDOS in 2010 voorlegde

3 Zie eveneens R. Andeweg & J. Thomassen 2011 en P. Kanne 2011. 4 Zie HP/De Tijd, ‘Bij welke politicus zou ú onderduiken’, 16 december 2011.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 308 aan kiezers: U krijgt een perceel onder voorwaarde dat het eerst voor een periode van 6 maanden op naam van een door u aan te wijzen politicus moet staan. Hierna moet die politicus het op uw naam overschrijven.5 Slechts 11 procent van de kiezers was van mening dat de politicus het perceel na zes maanden daadwerkelijk op zijn naam overschrijft. Met andere woorden, politici worden niet als al te betrouwbare figuren in de Surinaamse samenleving gezien. Het politieke bestel in Suriname kampt dus met een legitimiteitsvraagstuk. Dit vraagstuk versterkt het beeld van Suriname zeker in politiek opzicht als een ‘Low Trust Society’. Het gebrek aan vertrouwen in Surinaamse politici hangt mede samen met hun gebrek aan deskundigheid. Ik refereer hierbij aan een rapport van de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank (Dougal 2001) waarin wordt gesteld dat veel Assembleeleden niet zijn toegerust voor hun functie waardoor van een goed functionerend parlement nauwelijks sprake is. Veel twijfels zijn er over de vraag of veel Assembleeleden aan minimale vereisten voor de functie van parlementslid voldoen. De negatieve beeldvorming over politici wordt daarnaast versterkt door de sfeer in het parlement die gekenmerkt wordt door confrontatie en verruwing in woord en daad. Met name het aspect van verruwing van de omgangsvormen in de DNA vind ik kenmerkend voor het afgelopen decennium. Zo zijn er begin 2008 bij de ingangen van het parlement metaaldetectors geplaatst om een wapenvrije vergaderzaal te garanderen. Niet omdat mogelijk terroristen het gemunt zouden hebben op Surinaamse politici, maar om ervan verzekerd te zijn dat mede-assembleeleden geen wapen op zak hebben. Het was een publiek geheim dat een aantal parlementsleden met wapens op zak parlementsvergaderingen bezocht. Saaiheid is dus beslist niet een kenmerk van de Surinaamse politieke cultuur. Het tweede aspect dat ik wil aanstippen betreft het optreden van politieke leiders in Suriname en met name hun onvoorspelbaarheid. De politiek in Suriname is geen strijd tussen botsende maatschappijvisies en ideeën over inrichting van de staat. Onderhandelingen tussen politieke leiders na de verkiezingen zijn een eindeloos gekibbel over de verdeling van ministeries, ambassadeursposten, districtscommissariaten et cetera. Indien nodig wordt een extra ministerie gecreëerd om toch alle partijen tevreden te stellen of te ‘accommoderen’, zoals het in het politieke jargon in Suriname heet. Die onvoorspelbaarheid zagen we het duidelijkst na de verkiezingen in mei 2010. Er kwam een coalitie aan de macht die niemand voor mogelijk had gehouden. In de Surinaamse media werd gesproken van een ‘bizar pact’. Bouterse vormde een coalitie met zijn twee gezworen vijanden, Ronnie Brunswijk en Paul Somohardjo. Het leger van Bouterse en het Jungle Commando van Brunswijk voerden in de jaren tachtig een bloedige strijd.

5 Idos-peiling, deel 3, Paramaribo 2010.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 309

In NDP-kringen werd om die reden samenwerking met Brunswijk uitgesloten. Somohardjo ontvluchtte het militair regime na de Decembermoorden in 1982 en werd een van de leiders van het Surinaamse verzet in Nederland tegen de militaire dictatuur in Suriname. Een ‘bizar pact’ ook omdat de politieke leiding van Suriname na mei 2010 in handen kwam van drie politieke leiders met een strafrechtelijk verleden. Wanneer we het hebben over de politieke cultuur en leiderschap in Suriname dan dienen we oog te hebben voor twee politieke werkelijkheden: een (zichtbare) politieke schijnwerkelijkheid en een onzichtbare politieke werkelijkheid. Bij de (zichtbare) politieke schijnwerkelijkheid denken we bepaalde patronen te ontwaren die er in werkelijkheid niet zijn. Een voorbeeld van de zichtbare politieke schijnwerkelijkheid is de verrassende benoeming van Bouterse als president na de verkiezingen in mei 2010. De algemene verwachting was dat de Mega-coalitie onder aanvoering van Bouterse, Jenny Geerlings-Simons als presidentskandidaat zou voordragen. Ook de Amerikaanse ambassade in Suriname ging uit van dit scenario, zoals blijkt uit de Paramaribo-cables van Wikileaks.6 Ik sluit niet uit dat veel stemmers op de NDP met dit scenario rekening hadden gehouden, hetgeen mogelijk de grote verkiezingswinst van de NDP verklaart. Bij de onzichtbare politieke werkelijkheid hebben we te maken met een politieke werkelijkheid die zich aan onze waarneming onttrekt. Een voorbeeld van de onzichtbare politieke werkelijkheid betreft de coalitie van Bouterse, Brunswijk en Somohardjo, zoals eerder gesteld tot dan voor de buitenwereld drie gezworen vijanden. Tot 2010 maakt Somohardjo deel uit van de Front-coalitie. Niemand had in 2010 verwacht dat hij samen met Ronnie Brunswijk een coalitie zou vormen met zijn gezworen vijand Bouterse, terwijl uit de eerdergenoemde Paramaribo-cables van Wikileaks blijkt dat de Amerikaanse ambassade al in 2007 op de hoogte was van een verborgen gehouden innige relatie tussen Bouterse en Somohardjo. Beide politieke werkelijkheden zijn niet bevorderlijk voor het vertrouwen van de kiezer in dé politiek. Het gebrek aan vertrouwen en de onvoorspelbaarheid van politieke leiders in Suriname is niet iets van het laatste decennium. Wat wel opvalt is dat deze beide ontwikkelingen sinds het midden van de jaren negentig van de twintigste eeuw sterk zijn toegenomen met als gevolg een onstabiel politiek bestel.7 Ik ben mij ervan bewust dat mijn commentaar geen ode is geworden aan de politieke leiders in Suriname. Dat was ook niet mijn rol als referent bij de Van Lier-lezing in 2012. Wat ik hier gesteld heb is niet ‘typisch Surinaams’ maar vertoont parallellen met politieke ontwikkelingen in veel Caraïbische, Afrikaanse, Aziatische, Latijns-Amerikaanse en zelfs

6 Zie super-suriname.com/paramaribo-cables. 7 Over de kwaliteit van de democratie in Suriname zie mijn eerdere publicatie hierover (Ramsoedh 2008).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 310 met sommige geïndustrialiseerde landen zoals Italië. Punt blijft echter dat als een meerderheid van de bevolking geen vertrouwen heeft in politieke instituties en van mening is dat ‘de politiek’ niet deugt, ieder politiek systeem daardoor kwetsbaar wordt voor politiek avonturisme zoals nu het geval is in Suriname.

Literatuur

Andeweg, R. & J. Thomassen, 2011 Van afspiegelen naar afrekenen; De toekomst de Nederlandse democratie. Leiden: Leiden University Press. Centraal Bureau voor de Statistiek, 2012 Vertrouwen in medemens neemt gestaag toe. Januari. Cbs.nl/statweb/publications. Dougal, M., 2001 Governance in Suriname. New York: Inter-American Development Bank. Fukuyama, F., 1996 Trust: The social virtues and the creation of prosperity. New York: Free Press. Kanne, P., 2011 Gedoogdemocratie; Heeft stemmen eigenlijk wel zin? Amsterdam: Meulenhoff. Ramsoedh, H., 2008 ‘Het democratisch tekort in Suriname.’ Oso; Tijdschrift voor Surinamistiek en het Caraïbisch gebied 2 (27): 311-331. Sociaal Cultureel Planbureau, 2011 De sociale staat van Nederland 2011. Den Haag: SCP.

Hans Ramsoedh is redacteur van Oso en werkzaam als lid van het managementteam van de lerarenopleiding in Arnhem (Hogeschool van Arnhem en Nijmegen).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 311

Pim van der Meiden Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck Een iconografische aanvulling1

I De bovenstaande prent is bekend, zij het niet erg bekend. Het betreft een afbeelding van de moord op Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck in 1688. Kort geleden, in september 2012 is een gekleurde versie afgedrukt bij een artikel van Buddingh in Geschiedenis Magazine. Bijzonderheden waar de prent vandaan komt, ontbreken. De prent was eerder te vinden geweest in het fraai geïllustreerde werk van Albert Helman Avonturen aan de Wilde Kust op pagina 98. Helman (Lou Lichtveld) zegt alleen dat de prent zich in het Surinaams Museum bevindt. Hij merkt op dat het een gefantaseerde voorstelling is van de moord op Van Sommelsdijck in 1688, waarbij ‘de woning van de gouver-

1 Uit het artikel blijkt dat ik veel te danken heb gehad aan A.G. van der Steur die ook belangeloos de afbeeldingen ter beschikking had gesteld. Het artikel is dan ook een postume hommage aan deze erudiete antiquaar die 14 november 2012 overleed en die ik persoonlijk nooit heb ontmoet

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 312 neur wordt voorgesteld als een middeleeuws kasteel’ en de werkelijkheid anders was. Een niet ingekleurde versie was te vinden bij Oudschans Dentz in Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck. Commentaar ontbreekt ook daar: alleen wordt vermeld dat de plaat gemaakt is in 1728. Lange tijd heb ik vermoed dat dit niet correct was. De herkomst van de gravure is me gaan intrigeren, nadat een ingetogen gekleurde versie bij mij thuis een ereplaats heeft gekregen. Ik had die cadeau gekregen in 1987 van mijn promotor, prof. Dr. I. Schöffer. De Leidse antiquaar bij wie hij die gekocht had, vermeldde geen bijzonderheden, wel een datum: 1790. Vaak wordt de prent afgebeeld met het onderschrift Kornelis van Aarsen in Suriname vermoord. Veel kenners van de Surinaamse geschiedenis zal het opvallen dat Van Sommelsdijck uit zijn huis kwam stormen, terwijl in de meeste geschiedenisboeken vermeld wordt dat de gouverneur, samen met de commandant Laurens Verboom, vreedzaam aan het wandelen was door de laan met oranjebomen voor zijn huis. Voor zover mij bekend is daar nooit een afbeelding van gemaakt. Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck was één van de markantste gouverneurs van Suriname, zo niet de markantste. Aan de ontluistering van Van Sommelsdijck heb ik zelf veel bijgedragen in mijn proefschrift Betwist bestuur.2 Van Aerssen van Sommelsdijck was niet de integere, onkreukbare bestuurder, zoals hij gewoonlijk in de Surinaamse historiografie wordt voorgesteld, met als hoogtepunt de biografie van Oudschans Dentz uit 1938. In werkelijkheid was hij wel degelijk op eigen belang uit. Hij bezat samen met enkele andere directeuren een plantage en tegen alle regels in was hij persoonlijk ten nauwste betrokken bij de slavenhandel. Wanneer we zorgvuldig de besluitvorming in de Republiek bestuderen, de brieven die door de Sociëteit van Suriname en de Staten-Generaal aan Van Sommelsdijck werden gestuurd en daarnaast zijn steeds heethoofdiger berichten lezen, dan wordt het wel erg begrijpelijk dat zijn gouverneurschap zo droevig eindigde. Die gevoelens zijn weinig op schrift gezet en alleen omfloerst weergegeven. Opvallend is dat de eerste beschrijving in boekvorm van de moord op Van Sommelsdijck weinig vleiend is voor de gouverneur. In 1695 publiceerde Adriaan van Berkel een prachtig boek, Amerikaansche voyagien naar Rio de Berbice en Suriname. Deze publicatie is wat in de vergetelheid geraakt, omdat het grotendeels de periode behandelt die Van Berkel doorbracht in Berbice tussen 1670 en 1674, en veel minder zegt over de tijd die hij in Suriname doorbracht van 1680-1689. Van Berkel was geen eigenaar van een plantage, maar een opzichter. Hij geeft blijk

2 Deze publicatie is herdrukt en bewerkt in 2008 onder de titel Betwist bestuur; De eerste eeuw bestuurlijke twisten in Suriname 1651-1753.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 313 van veel kennis van het leven van de Indianen en de zwarte slaven en had een scherp oog voor de wrede behandeling van de laatstgenoemden. Over de moord op Van Sommelsdijck vertelt hij dat de commandant van de troepen, Laurens Verboom, de tragedie had voorzien en nog had willen bemiddelen. De soldaten waren naar het huis van de gouverneur gegaan, maar Van Sommelsdijck was, gewapend met een degen zijn huis uit gestormd, De muiters hadden nog naar Verboom geroepen dat hij uit de weg moest gaan, maar helaas was ook hij gewond geraakt en overleed hij negen dagen later. Verboom was volgens Van Berkel ‘een man, zozeer bij al de werelt bemint, als de heer Van Sommelsdijck wegens zijne onvriendelijkheid en hardheid gehaat was’ (Van Berkel 1695: 136) Een totaal ander, maar onjuist beeld van Van Sommelsdijck vinden we in het eerste, samenvattende werk over Suriname van de hand van J.D. Herlein Beschryvinge van de volk-plantinge Zuriname. Herlein had een aantal jaren in Suriname gewoond en hij geeft een gunstige beschrijving van het gouverneurschap van Van Sommelsdijck, dat hij zelf niet had meegemaakt. Zijn boek was opgedragen aan de directeuren van de Societeit, in het bijzonder aan Paul van der Veen, die gouverneur was geweest in Suriname en later directeur was geworden van de Sociëteit namens het huis Van Sommelsdijck. Het is een gezagsgetrouw boek en Herlein meldt niets over de spanningen die tussen de deelgenoten in de Sociëteit hadden bestaan. Herlein is de schepper van de mythe dat Van Sommelsdijck was aangevallen door de muitende soldaten toen hij vreedzaam aan het wandelen was. Hierna heeft J.J. Hartsinck in zijn boek Beschrijving van Guiana op de Wilde Kust in Zuid-Amerika het gunstige beeld van Van Sommelsdijck bevestigd. Zijn boek vond een wijde verspreiding en latere geschiedschrijvers (Van Sijpesteijn en Wolbers) hebben zijn visie klakkeloos overgenomen. Ook Hartsinck had nauwe banden met de familie Van Sommelsdijck. Gezagsgetrouwheid van latere geschiedschrijvers heeft dit positieve beeld van Van Sommelsdijck in stand doen houden. Onderzoek in de archieven maakte niet dat het positieve beeld van Van Sommelsdijck wezenlijk werd herzien. Maar laten we terugkeren naar de afbeelding van de moord, al was die niet authentiek, niet ter plaatse gemaakt en van veel later tijd. Nadat ik in 1987 zelf in het bezit was gekomen van de prent op de moord van Van Sommelsdijck, heb ik naspeuringen verricht naar de herkomst ervan en aanvankelijk niets gevonden. In 2007 werd het vraagstuk voor mij acuut. Ik wilde de gravure graag als illustratie gebruiken hij een herdruk van Betwist bestuur. Ik hervatte mijn zoektocht, maar die leidde tot niets en ik zocht hulp bij anderen. Tot mijn verbazing leidde dit tot niets. De Atlas van Stolk, Carl Haarnack van Buku (Bibliotheca Surinamica), de Gentse verzamelaar Kenneth Boumann en de antiquaren Bestebreurtje en A.G. van der Steur konden mij niet helpen. In de Col-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 314 lectie Historieplaten van Frederik Muller was de prent niet te vinden, een duidelijke aanwijzing dat het een relatief onbekende plaat was. Sommigen hadden de afbeelding nog nooit gezien, anderen wel, maar hadden geen idee van de herkomst. Wel kwam Van der Steur met een verrassing. Hij kende een afbeelding die er veel op leek. Deze prent was te vinden op pagina 87 in Deel X van de Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden voor de Vaderlandsche Jeugd van de hand van Jacobus Kok en Jan Kees Fokke. Het tiende deel, waarin de moord werd vermeld, verscheen in 1788, honderd jaar na de dood van Van Sommelsdijck derhalve. Het is een kopergravure van Reinier Vinkeles en C. Bogerts naar een ontwerp van J. Buys. De ondertitel luidt: ‘Het doodschieten van Sommelsdijck’.

Het is deze prent die Walter Wybrands van De Bataafsche Leeuw en ik hebben afgedrukt in de herziene versie uit 2008 van Betwist bestuur (p. 58). Mijn zoektocht naar de andere, in onze ogen interessantere en mooiere prent ging intussen door. De vraag bleef bovendien welk van beide platen de oorspronkelijke was en welke de nabootsing. Door een toeval werd ik eens herinnerd aan het bestaan van de veertiendelige serie Nederlandsche reizen, tot bevordering van den koophandel naar de meest afgelegene gewesten des aardkloots. Het is een boek met mooie plaatjes, dat voor de moderne onderzoeker geen betekenis meer heeft. Het bevat compilaties van reisbeschrijvingen en iedere onderzoeker zal er de voorkeur aan geven de oorspronkelijke teksten te raadplegen. Veel van de platen zijn er uitgeknipt, ingelijst en hebben een plaats gekregen aan kamermuren. Ik kreeg een schok: had ik misschien daarin de prent van de moord op Van Sommelsdijck gezien? Inderdaad trof ik op de afdeling Oude Drukken (heet inmiddels Bijzondere Collecties) van de Koninklijke Bibliotheek op pagina 151 van deel XIV(1787) de gravure aan. Het was een illustratie bij een verkorte versie van het boek van Berkel. Helaas was uit het boek niet duidelijk wie de tekenaar was geweest, wie de graveur en wanneer hij gemaakt was. Er was geen onderschrift en nergens in het boek was informatie over de plaat te vinden. In 2008 was het dankzij de expertise van de antiquaar Van der Steur dat het prentje uit De Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden voor de Vaderlandsche jeugd boven water kwam. Maar de ontwikkeling van het internet gaat snel. De gravure uit 1787 wordt nu op het internet te koop aangeboden, met in dit geval de verrassende vermelding van uitgever en de datering. De aanbieder, antiquaar Bestebreurtje vermeldt niet wie de tekenaar en graveur waren. Aan het slot van een eerdere versie van dit artikel vermeldde ik dat ik hierover geen gegevens had. Dat is inmiddels achterhaald. De gravure uit Nederlandsche Reizen is dezelfde als die van 1728, het jaar dat we

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 315 al waren tegengekomen bij Oudschans Dentz.

Deze gravure wordt nu aangeboden in de catalogus Criminaliteit en Justitie, nr. 2660 van het Antiquariaat Van der Steur. Van belang is dat nu onderaan de graveur en tekenaar worden genoemd. Verder wordt alleen de datum vermeld en niet de herkomst. Ik ben er inmiddels achter gekomen dat de gravure afgedrukt was in Suikers en Verburg Algemene kerkelijke en wereldlijke

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 316 geschiedenissen des bekenden aardkloots, deel 9 (1728) pagina 423. Een thans bijna vergeten werk waarin de wereldgeschiedenis beschreven wordt tot aan de dood van stadhouder-koning Willem III in 1702. De gravure is van Phil. van Gunst, naar een tekening en ontwerp van G.F.L. Debrie en was dus veertig jaar na de moord gemaakt, waarbij de tekenaar en graveur alleen kennis hadden genomen van de beschrijving van de moord door Van Berkel.

Literatuur

An., 1787 Nederlandsche reizen, tot bevordering van den koophandel naar de meest afgelegene gewesten des aardkloots. Petrus Conradi. Berkel, A. van, 1695 Amerikaansche voyagien, behelzende een reis na Rio de Berbice, gelegen op het vaste land van Guiana, mitsgaders een andere na de colonie van Suriname, gelegen in het Noorder deel van het gemelde kindschap Guiana. Ondermengd met alle de byzonderheden noopende de zeden, gewoonten, en levenswijs der inboorlingen, boom en aard gewassen, waaren en koopmanschappen, en andere aanmerkelijke zaaken. Johan ten Hoorn. Buddingh', J., 2012 ‘Her Suriname van Bouterse’. Geschiedenis Magazine, 47, (6): 8-13. Hartsinck, J.J., 1770 Beschrijving van Guiana op de Wilde Kust in Zuid-Amerika. Amsterdam: Gerrit Tielenburg. Helman, A., 1982 Avonturen aan de Wilde Kust. Alphen a/d Rijn: Sijthoff. Herlein, J.D., 1718 Beschryvinge van de volk-plantinge Zuriname. Leeuwarden: Injema. Kok, J. en J. Fokke, 1793-95 Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden voor de Vaderlandsche Jeugd (25 delen). Amsterdam: Johannes Allart. Meiden, G.W. van der, 2008 Betwist bestuur. Een eeuw strijd om de macht in Suriname 1651-1753. Amsterdam: De Bataafsche Leeuw. [Orig. 1987] Oudschans Dentz, F., 1938 Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck, een belangwekkende figuur uit de geschiedenis van Suriname. Amsterdam: P.N. van Kampen. Suikers, G. en I. Verburg, 1728 Algemeene kerkelijke en wereldlijke geschiedenissen des bekenden aardkloots, van de schepping der wereldt, tot de doodt van Willem III. Amsterdam

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 317

G.W. van der Meiden, naamsvariant Pim van der Meiden, (1941) woonde van 1951 tot 1955 in Paramaribo. Hij promoveerde in 1987 op Betwist bestuur; Een eeuw strijd om de macht in Suriname 1651-1753. In 2008 verscheen een gewijzigde herdruk Betwist Bestuur; De eerste eeuw bestuurlijke ruzies in Suriname 1651-1753. Behalve over Suriname schrijft hij veelvuldig over Russische geschiedenis en literatuur. Ook vertaalt hij uit het Russisch.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 318

Recensies

Marten Schalkwijk & Stephen Small (eds.), New perspectives on slavery and colonialism in the Caribbean. Den Haag: Amrit / Amsterdam: Ninsee, 2012, 266 p., ISBN 978 90 74897 59 4, prijs €17,00.

De samenstellers van de New perspectives bundel stellen zich een duidelijk doel: een herinterpretatie van de geschiedenis van slavernij en de doorwerking daarvan aan de hand van de thema's slavernij, verzet en erfenis. De redacteuren van de bundel maken gebruik van zowel professionele als meer activistische bijdragen voor het herdefiniëren van onderzoeksagenda's. De inleiders stellen dat het een verdienste van de bundel is dat zes van de negen auteurs Surinaams zijn. Dat van de negen slechts één een vrouw is, is wat dat betreft wel jammer. Gezien de inhoud van de bundel had de nadruk op Suriname ook best expliciet in de titel gemogen. Daar waar auteurs in de bundel zich niet met Suriname bezighouden, is dit toch vooral ter ondersteuning van de herinterpretatie van Surinaams gericht onderzoek. De bundel slaagt erin om een vergelijkend perspectief op te zoeken, vaak binnen het Caraïbisch gebied of tussen de Britse en Nederlandse situatie. Over het geheel hebben de stukken vaak een wat abrupt einde daar waar de lezer meer reflectie op het betreffende thema verwacht, ook is een aantal stukken erg gedateerd. Er loopt een scherpe tweedeling door de bundel tussen gedateerde herpublicaties van stukken tekst die hun doel missen, en een aantal interessantere bijdragen van Stephen Small, Fernne Brennan, James Walvin, Kwame Nimako, Radjinder Bhagwanbali en Eric Jagdew die beter tot hun recht had kunnen komen in een andere context. Marten Schalkwijk bespreekt de wat ongemakkelijke plaats van plantages met slavenarbeid binnen het strakke schema van opvolgende productiewijzen. Schalkwijk stelt dat de plantages een aparte tussenvorm zijn die het verdienen om niet alleen als een anomalie behandeld te worden in discussies over productiewijzen en -verhoudingen. De strenge afbakening tussen productiewijzen waar Schalkwijk zich terecht tegen afzet werd in de jaren tachtig van de twintigste eeuw door historici van de hand gewezen en is zeker door de opkomst van Global History goeddeels teniet gedaan dankzij mondiale vergelijkingen van arbeidsverhoudingen en productiesystemen. Door een onderscheid te maken tussen relations of

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 319 production en forms of exploitation is de vraag die Schalkwijk opwerpt minder pertinent dan deze wellicht vanuit de schematische benadering zou lijken. Oorzaak van deze achterhaalde vraagstelling is dat in het artikel van Schalkwijk bijna een kwart eeuw aan vernieuwing op dit gebied ontbreekt. Dit is jammer aangezien voortschrijdend onderzoek het basisprobleem van Schalkwijk wel degelijk ter hand lijkt te hebben genomen. Gebrek aan grondigheid en achterhaalde gegevens tekenen ook de bijdrage van Armand Zunder. Meest opmerkelijk is pagina 155; daar staat een grafiek die een deel van de tekst op de pagina onleesbaar maakt. Er staat geen bronvermelding bij de grafiek, maar wel ‘© Armand Zunder’. De auteur van het artikel claimt dus auteursrecht over de afbeelding, terwijl deze origineel is afgedrukt in Henk den Heijer, De Geschiedenis van de WIC (2002) op basis van data uit Johannes Postma, The Dutch in the Atlantic Slave Trade (1990). De betreffende data zijn achterhaald, zoals Postma in 2003 vermeldt in een artikel.1 De publieke beschikbaarheid van gegevens over slavernij, slavenhandel en het koloniale verleden is erg belangrijk. Het is dus niet netjes om hier auteursrecht over te claimen en geïnteresseerde lezers de indruk te geven dat het hier om materiaal gaat dat alleen met toestemming van Zunder hergebruikt kan worden. Dat werpt immers een barrière op voor de vrijheid om met het materiaal om te gaan, in plaats van een aanmoediging om geïnformeerd stelling te nemen, wat toch het doel van de bundel lijkt te zijn geweest. Het lijkt triviaal, en de betreffende auteur zal wellicht schouderophalend zeggen dat het niet om de kleine feitjes gaat, maar om de grotere claims. Maar als veel details niet kloppen, kan het geheel met geen mogelijkheid overtuigen, hoe belangrijk een analyse van de economische onbalans veroorzaakt door kolonialisme ook kan zijn. Een meer reflectieve houding is te vinden in het artikel van Small en Nimako. Zij analyseren hoe slaven en hun nazaten al vanaf de dag van de afschaffing van de slavernij bezig waren met het vormen van een herinneringscultuur om de slavernij te herdenken, maar hoe ook andere stromingen rond hetzelfde thema een traditie hebben. De herdenking door slaven en nazaten heeft volgens de schrijvers voorkomen dat de slavernij uit het Nederlandse bewustzijn verdween. Het artikel raakt aan de grens tussen geschiedenis, sociale wetenschap en activisme. In hun artikel bespreken Small en Nimako het werk van Zunder en activiteiten van Hira die beiden ook in de bundel publiceren. De auteurs onderscheiden naast de stromingen gericht op herdenking, herstelbetalingen en excuses ook de beweging die zich druk maakt over hedendaagse slavernij en de museale stroming gericht op ‘gemeenschappelijk’ erfgoed. De auteurs waarschuwen bij de twee laatstgenoemde trends vooral tegen een proces van Social forgeting (p. 112), wellicht het beste vertaald als ‘maatschap-

1 De meer recente gegevens zijn vrij verkrijgbaar via www.slavevoyages.org.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 320 pelijk amnesie’. Daarbij benadrukken Nimako en Small hoe historiografiën waarin slavernij verdwijnt of getrivialiseerd wordt hieraan bijdragen. Een proces dat wellicht als de terugkeer van de stilte geduid kan worden. Door de wisselende kwaliteit van de artikelen lukt het maar op enkele momenten om de lezer re overtuigen van een voorgestelde herinterpretatie. Veel van wat als revisionisme gepresenteerd wordt is al gemeengoed, of was alleen relevant in discussies van enkele decennia geleden. De redacteuren hebben, zo is in de inleiding te lezen, het project van een ander overgenomen (p. 5). Het lijkt er op dat ze te veel op de boedel hebben willen passen, in plaats van werkelijk redactie te voeren.

Karwan Fatah-Black

Wim Klooster & Gert Oostindie, Curaçao in the age of revolutions, 1795-1800. Leiden: KITLV Press, 2011. X + 180 p., ISBN 978 90 6718 380 2, prijs € 14.90 [gratis te downloaden via http://www.kitlv.nl/book/show/1309]

In zeven artikelen wordt in deze bundel aandacht besteed aan de maatschappelijke en politieke onrust tijdens vijf turbulente jaren op Curaçao. Het begon in 1795 met de grote revolte onder leiding van Tula (waarbij 2000 van de 12.000 slaven op het eiland in opstand kwamen), een jaar later gevolgd door heftige partijstrijd binnen de blanke groep en een opeenvolging van drie gouverneurs in vier maanden tijd. In 1799 was sprake van een samenzwering met als doel het gouvernement omver te werpen en het eiland vervolgens te gebruiken als uitvalsbasis voor een bredere Caraïbische revolutie. Drie Franse agenten die als het brein van dit plan werden geïdentificeerd, werden uitgewezen. In 1800 vielen troepen vanuit het Franse eiland Guadeloupe Curaçao binnen waarbij opnieuw een groot deel van de slavenbevolking de ketenen afwierp. Vervolgens namen de Engelsen het heft in handen. Net als Suriname een jaar tevoren maakten zij het eiland zonder veel weerstand te ontmoeten tot protectoraatsgebied. De bundel is het eindproduct van een seminar in het kader van een universitair onderzoeksprogramma met als thema de uitwisseling van goederen, mensen en ideeën

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 binnen de ‘Atlantische wereld’ in de lange achttiende eeuw. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het accent ligt op de invloed die externe factoren op de gebeurtenissen uitoefenden: in dit geval met name de Franse Revolutie en de veranderingen die zich in het kielzog daarvan in het moederland, zowel als het naburige Saint Domingue (na 1804 Haïti) voltrokken. Deze ‘Atlantic approach’, met haar focus

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 321 op de invloed van mensen, nieuws en ideeën van buiten, is trendy zoals David Geggus (p.28) erkent. Maar in dit specifieke geval ook wel voor de hand liggend. Uit de artikelen in de bundel komt duidelijk naar voren dat de Curaçaose samenleving bijzonder vatbaar was voor externe invloeden: het eiland was een knooppunt gelegen midden in het Caraïbische bekken, vrijhaven sinds 1675 en met een bevolking waarvan een groot gedeelte - slaven en vrijen - werkzaam was in de regionale handel en daardoor geregeld buitengaats verbleef. Curaçao vormt zo een scherp contrast met bijvoorbeeld Suriname dat in dezelfde periode veel minder onrust kende. Interne factoren die op de gebeurtenissen van invloed waren, blijven niet volledig buiten beeld. Gert Oostindie behandelt in zijn inleidende bijdrage kort de maatschappelijke structuur op het eiland en situeert de periode in de loop van de Curaçaose geschiedenis. Karwan Fatah-Black typeert de gebeurtenissen in 1796 zelfs als ‘very much a local affair’ (p. 124). Het handelen van de partij van Johann Rudolf Lauffer die het pleit uiteindelijk winnen zou, verklaart hij bovendien primair uit de bezorgdheid binnen de Curaçaose middenklasse over een dreigend verlies van de positie als regionaal en Atlantisch handelscentrum. Maar de aandacht voor de externe context blijft in het boek dominant en dat betekent dat er toch iets moet sneuvelen. Zo is er in de bundel weinig tot geen expliciete aandacht voor de staatsinrichting van Curaçao vóór en na 1795. Terwijl het toch voorstelbaar lijkt dat het feit dat vrije ingezetenen - anders dan in Suriname - niet middels verkozen vertegenwoordigers in de Raad vertegenwoordigd waren een belangrijke bron van gisting vormde. Ook bij de behandeling van slavenopstanden bekruipt me het knagende gevoel dat door het focussen op invloeden van buiten iets essentieels - het inherente spanningsveld binnen slavernijsystemen - uit het zicht verdwijnt. Het slavenverzet komt aan de orde in twee artikelen, van respectievelijk David Geggus en Wim Klooster. Zij behandelen de gebeurtenissen op Curaçao overigens slechts terloops of in het geheel niet. Met name de slavenopstand van 1795 komt er vergeleken bij de andere Curaçaose troebelen in deze bundel eigenlijk dan. ook maar bekaaid af; hij komt nog het meest uit de verf in de inleidende bijdrage van Oostindie. Geggus weegt de invloed van de Amerikaanse en Franse revoluties, de ontwikkelingen in Saint-Domingue/Haïti en de opkomende abolitionistische beweging in Europa op 180 opstanden in de Amerika's in de periode 1776-1848. De opstanden op Curaçao In 1795 en 1800 komen een enkele maal ter sprake: als voorbeelden van revoltes waarin het voorbeeld van Saint-Domingue en de expansie van revolutionair Frankrijk de opstandelingen motiveerden. Tula zou immers hebben geredeneerd dat aangezien Frankrijk in 1794 de slavernij had afgeschaft en begin 1795 de Republiek op de knieën had gedwongen, de geschiedenis op Curaçao nog slechts een klein duwtje nodig had om ook daar een eind te maken aan de slavernij (dit is door Oostindie uitvoeriger beschreven dan door Geggus).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 322

Dit thema van de ‘revolution of rising expectations’ is ook door Klooster aangevat - zij het niet toegepast op Curaçao - in zijn bespreking van het effect van geruchten dat de (Spaanse of Engelse) koning de slavernij had afgeschaft maar lokale autoriteiten het decreet verzwegen. Deze geruchten gaven een zelfde prikkel aan slavenverzet. Curaçao komt in Kloosters artikel ter sprake in een korte bespreking van de opstand in het Venezolaanse Coro in 1795 en de rol hierin van aldaar reeds lang gevestigde personen van Curaçaose origine. Hier gaat het dus over de invloed van Curaçaoënaars op een revolte elders, niet andersom. De opstand in Coro vond plaats drie maanden voordat Tula en de zijnen op Curaçao in verzet kwamen. Dit spreekt natuurlijk tot de verbeelding. Linda Rupert en Ramón Aizpurua schrijven ook kort over deze opstand en over de mogelijkheid van een connectie tussen beide revoltes. De interpretaties verschillen en dat maakt het er voor de doorsnee lezer niet helderder op. Volgens Aizpurua (p. 101) werden de Curaçaoënaars door de Venezolaanse autoriteiten ten slotte van alle blaam gezuiverd. In de bijdragen van Rupert en Aizpurua is het perspectief geheel verschoven naar de betrekkingen tussen Curaçao en de nabije Venezolaanse kust, Tierra Firme. De relaties waren bijzonder intensief. Rupert schetst in één van de meest leesbare en lezenswaardige bijdragen uit de bundel de wording van die betrekkingen, waarin Curaçao binnen de invloedssfeer van de Venezolaanse kerk terecht kwam en beide gebieden door (smokkel-)handel met elkaar verknoopt raakten. Bovendien ontstond in Tierra Firme een substantiële Afro-Curaçaose gemeenschap. Dat was vooral het gevolg van het feit dat gedurende een groot deel van de achttiende eeuw (tot 1791) slaven die van Curaçao naar het vasteland vluchtten aldaar als vrije burgers werden erkend, mits zij hiertoe tijdig een formeel verzoek indienden en aan konden tonen dat zij rooms-katholiek waren. Ruperts conclusie echter lijkt me weer niet zo sterk. Zij betoogt daarin dat, hoewel er geen bewijs is voor een verband laat staan coördinatie tussen de opstanden in beide gebieden in 1795, de door haar beschreven ‘extensive, overlapping, inter-colonial networks’ als plaatsvervangend bewijs kunnen dienen voor een verband ‘at a much deeper level’ (pp. 75, 92). Aizpurua's artikel handelt voor de helft over de gebeurtenissen op Curaçao in 1799 en 1800, althans zoals één en ander door informanten aan de, logischerwijs bezorgde, Venezolaanse autoriteiten werd gerapporteerd. Aizpurua erkent dat het op basis van de berichten van de informanten van de Venezolanen moeilijk is om een correct beeld te vormen van wat zich in deze periode op Curaçao afspeelde (p. 120). Getuigenissen uit zulke onrustige tijden, waarin het wemelt van de intriges, geruchten en verdachtmakingen vormen inderdaad weerbarstig materiaal. Het artikel van Han Jordaan dat dezelfde Curaçaose woelingen als onderwerp heeft, doet dat nog eens terdege beseffen. Jordaan geeft

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 323 een nieuwe interpretatie aan de gebeurtenissen door te argumenteren dat gouverneur Lauffer redenen had om de Franse samenzwering uit 1799 re verzinnen (of groter te maken dan deze was). Gesuggereerd wordt zelfs dar documenten door Lauffer zijn vervalst. Er zit nogal wat speculatie in Jordaans betoog. Gezien het voorbehoud dat Oostindie maakt ten aanzien van de ‘debunking of the 1799-1800 turbulence’ (p. 15) ben ik blijkbaar niet de enige die niet geheel overtuigd is. Hoe dan ook staat vast dat twee van de uitgewezen Fransen belast waren met een opdracht om Jamaica te destabiliseren. Eén van deze twee, Isaac Sasportas, werd vier maanden later op Jamaica als spion gevangen genomen en geëxecuteerd. Zo fantastisch lijken Lauffers conclusies eigenlijk dan ook niet. Dat de samenzwering uit 1799 en de inval in 1800 (waaraan op zichzelf niets viel te verzinnen) deel uitgemaakt zouden hebben van één en hetzelfde masterplan en ook die inval tot doel gehad zou hebben om de revolutie te exporteren, is een ander verhaal. Jordaan en anderen nemen aan dat aan de actie vanuit Guadeloupe in 1800 slechts geopolitieke overwegingen ten grondslag lagen en dat kan best. Maar uit Jordaans artikel blijkt ook nier dat het verband tussen 1799 en 1800 door Lauffer is gelegd, wel daarentegen door een twintigste-eeuwse historicus, Roberto Palacips.

Jean Jacques Vrij

Jules Rijssen, Teken en zie de wereld; Oorlogsveteranen in Suriname. Amsterdam: KIT Publishers / Jules Rijssen, 2012.127 p., ISBN 978 94 6022 172 9, prijs € 24,50.

In Teken en zie de Wereld heeft Jules Rijssen de herinneringen van oorlogsveteranen uit Suriname aan de vergetelheid ontrukt. Op basis van oral history heeft de auteur bloot weten te leggen hoe deze veteranen, 31 mannen en zes vrouwen, betekenis hebben gehecht aan de Tweede Wereldoorlog. Eerder historiografisch werk heeft al in kaart gebracht dat militairen uit het toenmalige ‘rijksdeel’ Suriname in uiteenlopende geografische gebieden en functies bij de Tweede Wereldoorlog betrokken zijn geweest: als schutter of stads- en landwacht (in Suriname), als marinier en gunner, in het verzet in Nederland, als militair in Nederland en Europa, als verpleegkundige en in de strijd tegen het Japanse leger. Het vernieuwende karakter van dit boek is dat Rijssen een ‘geschiedenis in herinneringen’ in kaart heeft gebracht, door de veteranen zelf aan het woord te laten (pp.11-12).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 324

Deze rijk geïllustreerde studie laat zien waarom de gangbare kennisvorming over de Tweede Wereldoorlog en dekolonisatie tekortschiet. In de historiografie is sprake van schotten, waarin de geschiedenis van Nederland en de (voormalige) kolonies Suriname, de Nederlandse Antillen en ‘Nederlands-Indië’/Indonesië afzonderlijk worden beschreven. Teken en zie de wereld toont daarentegen de verwevenheid van Nederland en wat in het koloniale discours ‘de West’ en ‘de Oost’ heette: door bemiddeling van de Nederlandse regering waren militairen uit Suriname, vrouwen zowel als mannen, direct en actief betrokken bij ontwikkelingen in Indonesië, waar ze (vaak) via de VS en Australië heengingen. Naast de reikwijdte kan Teken en zie de wereld gelezen worden als een kritiek op een universalisme dat de Tweede Wereldoorlog als een eenduidige strijd van ‘de goede legers’ (de geallieerden) tegen het absolute kwaad van de asmogendheden (Duitsland, Italië, Japan) voorstelt. De Surinaamse militairen, destijds Nederlanders, vochten vol overgave tegen het kwaad van de asmogendheden (vooral tegen Japan), maar maakten tegelijkertijd op indringende wijze kennis met het onrecht aan geallieerde kant, zoals kolonialisme, racisme en seksisme. Ze waren als ‘rijksgenoten’ én gekoloniseerden bij de Tweede Wereldoorlog betrokken; Juist die double consciousness (een concept waarmee W.E.B. Dubois verwijst naar de historische ervaringen van zwarte Amerikanen) brengt in dit boek een parallelle geschiedenis aan het licht en daarmee andere sociale, morele en politieke betekenissen van de Tweede Wereldoorlog. Nog beter is om (op z'n minst) te spreken over ‘parallelle geschiedenissen’ gelet op de uiteenlopende herinneringen van mannen en vrouwen. Die parallelle geschiedenissen komen in Teken en zie de wereld tot uiting in de ervaringen van de veteranen in de verschillende fases van hun inzet tijdens en na de Tweede Wereldoorlog. Bij de Tweede Wereldoorlog denkt men wellicht primair aan een gewapend conflict, maar die oorlog markeerde ook de ‘strijd’ om rolpatronen. Vrouwelijke militairen leerden telegraferen, schieten, exerceren en trucks besturen, banden verwisselen en olie verversen. Publieke activiteiten die destijds als ‘mannelijk’ werden gezien en de betreffende vrouwen soms op afwijzende reacties van mannelijke collega's kwamen te staan, zoals veterane Esselien Bakrude-Bolwerk meemaakte (p. 23). Bij de inzet van verpleegkundigen (die via de VS en Australië naar ‘Nederlands-lndië’ afreisden) was niet zozeer de functie een probleem maar wel de ‘bedreigingen’ van het overschrijden van de heersende fatsoensnormen aangaande vrouwelijke seksualiteit. Zo was het de taak van Theophila D'Hont-Berkenveld om ‘de jonge meiden onbeschadigd af te leveren in Australië’; ze moest, onder meer door middel van bed checks, zorgen dat de meisjes ‘goed’ bleven, wat betekende dat ze moest voorkomen dat ze zwanger raakten (pp. 44-45). Een soortgelijke regulering van seksualiteit en voortplanting maakten de mannelijke collega's niet mee.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 325

‘Onbeschadigd blijven’ betekende voor de mannelijke strijders iets heel anders, omdat ze op een andere wijze dan hun vrouwelijke collega's in de oorlog gesitueerd waren. Zo werden ze nog voor hun inzet in de Tweede Wereldoorlog geconfronteerd niet de segregatie in de VS en de ‘colour bar’ in Australië. De getuigenissen van, in woorden van veteraan August Hermelijn, ‘die verschrikkelijke discriminatie’ (p. 64) tijdens de trainingsperiode in het zuiden van de VS zijn legio onder de veteranen. Ze maakten kennis met segregatie door bordjes ‘coloured only, white only’, waarbij ook hun fysieke veiligheid gevaar liep: ‘Ik heb daar echt racisme ondervonden. Ik kom in een zaal in Mobile, Alabama om iets te kopen Die man trekt een pistool en zegt: negro, one more step and you are a dead man! (veteraan André Neiden, p. 83). Soortgelijke verhalen vertellen de veteranen over Australië. Veteraan Iwan Dompig: ‘Het eerste wat luitenant De Gooyer tegen ons zei was: gaan jullie niet in de stad, want er is voor jullie als kleurling geen plaats in de stad’ (p. 39). Deze ervaringen onderstrepen dat het sociale onrecht niet alleen bij de asmogendheden plaatsvond, maar - in de vorm van structureel racisme - ook bij de geallieerden. Tezamen met het feit dat Suriname op koloniale wijze werd bestuurd door gouverneur Kielstra hebben ze ongetwijfeld als moreel kompas gefungeerd voor de houding van de Surinaamse militairen in de strijd. Zo vochten ze met volle overgave en succes tegen de Japanse bezetters, maar toen de Nederlandse regering hen na de capitulatie van Japan wilde inzetten in de strijd tegen het Indonesische nationalisme voelden ze zich misleid. Men had ‘getekend voor de strijd tegen de Japanners en niet tegen de Indonesiërs’, zoals Hugo Alberga het stelde (p. 16). Sommigen gaven gehoor aan de orders van de Nederlandse autoriteiten, maar uit veel getuigenissen komt naar voren dat men zich waar mogelijk onttrok aan deze strijd, terwijl enkelen overliepen naar Indonesische zijde. ‘Toen ze zeiden dat we tegen de Javanen moesten vechten, hebben wij geprotesteerd. In Suriname zijn ze onze buren en misschien vecht je tegen hun ouders of familie’ (veteraan William Watson, p. 120). Hoewel het, gelet op de uiteenlopende herinneringen aan de rol van de Surinaamse militairen tijdens deze oorlog, de vraag blijft hoe algemeen deze ervaringen zijn, rijst niettemin het beeld dat men zich niet senang voelde bij deze missie en dit conflict eerder als een koloniale oorlog dan als politionele acties beschouwde. Overigens wilden ook de Indonesische strijders, op instructie van Soekarno, de Surinaamse militairen (die formeel aan Nederlandse zijde stonden) zoveel mogelijk ontzien. Veteraan Iwan Dompig: ‘Op de bussen en trams hadden de Indonesiërs geschilderd: ‘Awas Orang Suriname, Surinamers oppassen! Deze zaak gaat jullie niet aan! En gelijk hadden ze [...]. Zelfs 's avonds riepen ze op de radio: Ini perkara Blanda poena, het is een gevecht tegen de Hollanders’ (p. 40). De ‘rijksgenoten uit de West’ bevonden zich dus middenin de Indonesische dekolonisatiestrijd en namen in die strijd, in vergelijking met de ‘Hollandse’ militairen, een aparte positie in.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 326

In Teken en zie de Wereld heeft Jules Rijssen kortom ‘een andere kant’ van de Tweede Wereldoorlog en de dekolonisatie van Indonesië laten zien en getoond dat ieder historisch narratief, het heersende niet uitgezonderd, gesitueerd is. Daarmee doet dit boek een beroep op onderzoekers om deze geschiedenissen in breder verband te analyseren en daartoe ‘de bronnen’ opnieuw onder loep te nemen.

Guno Jones

Hans Buddingh', De geschiedenis van Suriname. Amsterdam: Nieuw Amsterdam, 2012. 576 p. ISBN 978 90 468 1103 0, prijs € 29,95. Ivo Evers & Pieter Van Maele, Bouterse aan de macht. Amsterdam: De Bezige Bij, 2012. 462 p. ISBN 978 90 234 7293 3, prijs € 21.95.

De Surinaamse samenleving zal ‘in het reine moeten zien te komen met het eigen verleden dat eind vorige eeuw zoveel duistere kanten kende’ (p. 486). Met die woorden besluit Buddingh' de vierde druk van zijn geschiedenisboek over Suriname. Dat dit een moeizaam proces is, bleek april dit jaar nog. Nauwelijks lag De geschiedenis van Suriname in de schappen of de aanname van de amnestiewet van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 2012 zorgde voor de nodige opschudding. De wet vrijwaart de daders van de Decembermoorden en dus ook de hoofdverdachte - Desi Bouterse - van vervolging; het Decemberstrafproces dat op punt van afronding stond, werd opgeschort. Het illustreert dat ‘de’ geschiedenis (van Suriname) soms zeer onverwachte wendingen neemt en nooit af is. Met name als het gaat om recente geschiedschrijving, waartoe ik mij in deze bespreking beperk. De freelance journalisten Pieter Van Maele en Ivo Evers boften dat hun boek later uitkwam. Dat bood de gelegenheid om de perikelen rond de amnestiewet uitvoerig te belichten. Bouterse, is de algemene veronderstelling, speelde achter de schermen een belangrijke rol in dit parlementaire hoogstandje. Zelden werd een wet zo snel door het parlement geloodst. In hun boek Bouterse aan de macht staat de vraag centraal, waarom Bouterse ondanks zijn verleden zo populair is. Zij analyseren bovendien hoe Bouterse het er als president vanaf brengt. Twee jaar presidentschap wordt afgezet tegen dertig jaar Bouterse, die ‘meer dan wie ook de recente geschiedenis van Suriname heeft bepaald en nog steeds bepaalt’ (p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 327

15). Die periode toont overlap met het nieuwe hoofdstuk dat Buddingh' aan eerdere drukken toevoegde, waarin hij de contouren van de 21e eeuw schetst met uiteraard aandacht voor het presidentschap van Bouterse. Ook Buddingh' probeert verklaringen te vinden voor de populariteit van de NDP en Bouterse. In grote lijnen komen de analyses op hetzelfde neer: Venetiaans Nieuw Front wist weliswaar de financiële chaos die de regering Wijdenbosch (NDP) in 2000 achterliet weer op orde te brengen, maar deed te weinig aan armoedebestrijding, had een afstandelijke regeerstijl, verzaakte partijverjonging, liet cliëtelisme, vriendjespolitiek en corruptie binnen de eigen regering (landuitgifte) ongemoeid, hamerde tijdens de verkiezingscampagne vooral op de economische stabiliteit die Nieuw Front gebracht had en verzaakte nimmer te verwijzen naar de donkere periode van de militaire dictatuur. Aan dat laatste hadden het armere deel van de Surinaamse bevolking en de jongeren weinig boodschap meer anno 2012. Het multi-etnische karakter, de anti-elitaire en antikoloniale houding van de NDP maakten de partij tot een aantrekkelijk alternatief. Bouterse's verleden (ook zijn drugsveroordeling) speelde bij zijn achterban klaarblijkelijk geen enkele rol. Hoe dat kan? Buddingh' citeert hoogleraar gender en etniciteit Gloria Wekker die analyseert dat Bouterse's strategie lijkt op die van de wakaman koni uit de koloniale tijd. Slimmigheid was toen bij gebrek aan alternatieven de beste overlevingsstrategie en het hoogst haalbare. ‘Met name Bouterse appelleert aan het gevoel dar hij, goedschiks maar waarschijnlijk kwaadschiks, ervoor zal zorgen dat alle behoeftige Surinaamse huishoudens een handje geholpen zullen worden en hij is een levend uithangbord voor het gegeven dat je verder komt met wakaman-gedrag dan met een goede opleiding’ (p. 482). De observatie van politicoloog Hans Breeveld die Van Maele en Evers naar voren brengen, zou mogelijk ook een verklaring kunnen bieden. Breeveld stelt dat in 1975 tienduizenden mensen Suriname verlieten, met name de middenklasse die hij typeert als ‘bouwers van de samenleving, de dragers van normen en waarden’ (p. 284). Ook de samenwerking van Bouterse met Brunswijk en Somohardjo is in de ogen van Buddingh' minder verbazingwekkend dan het lijkt. Bouterse had de partijen van zijn vroegere aartsrivalen Brunswijk (A-combinatie) en Somohardjo (Pertjajah Luhur) nodig om het presidentschap binnen te halen. ‘Het pact paste in de Surinaamse politieke traditie’ (p. 446) Wie niet aan de macht is, kan niets doen voor zijn achterban. In kort bestek schetsen beide boeken wat twee jaar Bouterse heeft opgeleverd. Bouterse kon beloften voor lotsverbetering van de zwakkeren niet direct waarmaken vanwege financiële tekorten waarmee zijn regering werd geconfronteerd. Deels werden die veroorzaakt door sterke verhoging van ambtenarensalarissen en achterstallige betalingen. Buddingh' gaat niet in op de beschuldiging van de regering Bouterse

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 328 dat Nieuw Front geen gezonde staatskas achterliet. Van Maele en Evers rekenen aan dat er veel beweringen maar weinig bewijzen zijn. Hoe dan ook: devaluatie van de Surinaamse dollar bleek onvermijdelijk. Bourerse maakte onder meer een begin met de ordening van de informele goudsector. Hij zette voort wat onder Venetiaan al was ingezet: pogingen om staatsbedrijven te privatiseren en het aantrekken van internationale investeerders. Bouterse heeft het tij mee: de prijzen voor olie en goud zijn gunstig. Toch wordt duidelijk dat ook deze regering - net als die van Venetiaan - moeite heeft zijn economisch potentie te verzilveren en van het land een eenheid te smeden. Van Maele en Evers geven in hoofdstuk 17 een profielschets van de mensen rondom Bouterse. De deels door technocraten bemande ministeries worden uitgehold door het schaduwkabinet waarin ook Bouterse's strijdmakkers zitting namen. Vrienden van weleer: verdachten van de Decembermoorden en mannen als Melvin Linscheer - door NRC ‘de beul van het binnenland’ genoemd - kregen een baan als adviseur. Linscheer bijvoorbeeld is onder andere belast met ordening van de goudsector (pp. 245-246). Vriendjespolitiek en cliëntelisme waartegen de NDP ageerde, lijken allerminst uitgebannen. Van Maele en Evers, die Bouterse aanvankelijk het voordeel van de twijfel gaven, menen dat Bouterse dat definitief verspeeld heeft vanwege de aanname van de omstreden amnestiewet. Suriname stevent volgens hen af op een ‘democratische dictatuur’ à la Chavez (p. 417). Interessant is in dat verband Buddingh's verwijzing naar een uitspraak van jurist Hans Lim A Po. Lim A Po merkt op dat een goed functionerende rechtstaat juist van belang is in een multiculturele samenleving als Suriname, waarin ‘de waarden van de rechtsstaat en de daaruit voortvloeiende gedragsregels de minimale binding vormen van de bevolkingsgroepen met hun verschillende waardepatronen (p. 484)’. Dat lijkt eens te meer waar. Geschiedschrijving is a never ending story. Het volgende boek over Bouterse van de hand van de journalist Nina Jurna komt er alweer aan. Nieuwe ‘feiten’ worden toegevoegd aan oude; soms veranderen nieuwe inzichten ook de kijk op het verleden. De geschiedenis van Suriname bestaat met andere woorden niet. Het zou beter zijn als Buddingh' in de volgende druk van zijn zeker belangrijke overzichtswerk dat lidwoordje (weer) wegstreept. Wie geïnteresseerd is in de grote lijnen leest Buddingh'. Wie een gedetailleerd overzicht wil hebben van de eerste twee jaar van Bouterse's presidentschap inclusief de behandeling van de amnestiewet en alles daaromheen tegen de achtergrond van dertig jaar Bouterse, slaat Van Maele en Evers open. Die details vertroebelen tegelijkertijd wel eens het zicht op de rode draad. Maar in de epiloog vatten Evers en Van Maele het voorgaande nog eens bondig samen. Hun schrijfstijl is bloemrijker en minder afstandelijk dan de overigens zeer prettige verteltrant van Buddingh'. Soms kruipen de verslaggevers Evers en Van Maele naar mijn

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 329 smaak iets te veel in de huid van hun hoofdpersoon: ‘Ministeries die dienen om partijgetrouwen aan overheidsbaantjes te helpen [...], Bouterse kan ze missen als kiespijn’ (pp. 356-357), ‘Ze [Jennifer van Dijk-Silos] schrok van haar eigen woorden toen ze zag dat tranen opwelden in de ogen van het staatshoofd’ (p 379). Maar het is ze vergeven, al was het alleen maar omdat in hen ‘de wanhoop rommelt’ omdat ze Suriname liever niet naar de ‘verdommenis’ zien gaan (p. 423).

Ellen de Vries

Aart G. Broek, De geschiedenis van de politie op de Nederlands-Caribische eilanden, 1839-2010; Geboeid door macht en onmacht. Amsterdam: Boom / Leiden: KITLV Uitgeverij, 2011, 324 p., ISBN 978 94 610 5543 9, prijs € 25,50.

Aart G. Broek heeft een nieuw boek geschreven: De geschiedenis van de politie op de Nederlands-Caribische eilanden, 1839-2010. Het is onderdeel een breder onderzoeksproject dat ook de politiegeschiedenis van Nederland, Indonesië en Suriname omvat. Broek maakte gebruik van archiefmateriaal dat in bestaande studies nog niet ontgonnen was en dat geeft nieuwe inzichten, zoals we zullen zien. Daarnaast valt Broek terug op een grote kennis van bestaande studies; compleet of grenzend daaraan in de Antilliaanse historiografie. De geschiedenis van de politie is deel van de bestuurlijke geschiedenis van de eilanden. De periode 1839-2010 kenmerkt zich door de consolidering van het koloniaal gezag na de Restauratie in 1816. Broek vangt zijn studie zelfs al wat eerder aan dan de ondertitel belooft, namelijk reeds in de bestuursperiode van de WIC, maar stapt al snel over naar de negentiende-eeuwse, koloniale periode; de tijd waarin de zes eilanden daadwerkelijk werden samengevoegd (1845), Het Statuur (1954) is een keerpunt in de Antilliaanse geschiedenis en beslist ook voor de geschiedenis van de rechtshandhaving. Het boek eindigt - na zes hoofdstukken en 300 pagina's tekst - met de opheffing van de Nederlandse Antillen op 10-10-10 en de opdeling van het Antilliaanse politiekorps.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 Broeks studie kent twee invalshoeken: enerzijds de institutionele geschiedenis van het politieapparaat in een reeks van organisaties en reorganisaties, too many to mention. Anderzijds beschrijft Broek het functioneren van politieapparaat voor de rechtshandhaving in opeenvolgende historische contexten. De ene lezer zal meer geboeid zijn door het eerste perspectief; voor de andere (zoals ikzelf) is het tweede spannender. Beide zijden verdienen een kort commentaar.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 330

De institutionele geschiedenis van het Antilliaanse politieapparaat voltrok zich langs de coördinaten van de trage scheiding der machten in de kolonie en, daarmee samenhangend, de moeizame verzelfstandiging van het politieapparaat. Voortdurend gebrek aan geld en lokaal personeel, terugkerend geharrewar met Hollandse agenten en steeds weer de vervlechting met de eilandelijke kleinschaligheden! Dat was in de koloniale tijd met een aansturing van de rechtshandhaving door de gouverneur in Willemstad en de minister in Den Haag niet veel anders dan na de invoering van het Statuut, toen de rechtshandhaving in handen kwam van de Antilliaanse overheid. In vergelijking met de geschiedschrijving van andere instituties in het koloniale en daarna Antilliaanse bestel is deze studie minutieus, op feiten gebaseerd en goed gestructureerd in beeld gebracht. Onderzoek naar andere koloniale bestuursorganen, zoals de Koloniale Raad of de rechtspraak op de Antillen loopt daarbij achter. Tijd dus, voor een nieuwe geschiedschrijving van de uitvoerende, de wetgevende en de rechtsprekende macht op het koloniale Curaçao (en onderhorigheden). Het Statuut hevelde politieke en bestuurlijke verantwoordelijkheden definitief over naar de eilanden; na 30 mei 1969 dringt het maatschappelijke emancipatieproces versneld door tot in het hart van het politieapparaat: de opbouw, bemensing, de inwendige gezagslijnen en ook de banden met de politiek. Deze twee golven van Antillianisering kampen zich door dezelfde dilemma's van (lokaal) personeelgebrek, kleinschaligheid, de afstand en afstemming van rechtshandhaving en bevoegd gezag en de relatie tot het Koninkrijk. Broek liet zich in andere gelegenheden gaarne scherp en cynisch uit over Antillianiseringsprocessen, met name sinds mei 1969; in deze studie laat hij die toon achterwege (gelukkig maar). Dat neemt niet weg dat hij de ogen niet sluit voor de uitdagingen van de rechtshandhaving na de opheffing van de Antillen. In 1986 stapte Aruba uit de Antillen en kwam een Arubaans politiecorps tot stand. De affaire Vos (1994), waarbij justitieminister Edgar ‘Watty’ Vos van Aruba per Koninklijk Besluit een deel van zijn bevoegdheden werd ontnomen, was - zeker vanuit het huidige perspectief - een waarschuwing aan het adres van politici; ken uw bevoegdheden, maar ook de grenzen daarvan! De nabije toekomst zal uitwijzen of de nieuwe politiediensten van Curaçao, Sint Maarten en die op de BES-eilanden tegen de eeuwenoude bestuurlijke valkuilen bestand zijn. Het functioneren van het politieapparaat in de historische context: Broek besteedt volop aandacht aan de verhoogde waakzaamheid rond de afschaffing van de slavernij, de havenstaking van 1922, de ontvoering van gouverneur Fruytier (1929), het functioneren van de veiligheidsdienst Nederlandse Antillen, de revolte van 30 mei 1969, de ongeregeldheden op Atuba in de jaren zeventig, maar ook het toenemend

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 331 belang van de grensoverschrijdende criminaliteit en het gevangeniswezen na circa 1990. Logische en goede keuzes, waarbij de analyses van de genoemde havenstaking en de veiligheidsdienst aanwinsten voor de Antilliaanse historiografie zijn. De eilanden buiten Curaçao en Aruba komen er over de gehele linie wat bekaaid af. De werkelijke rol en taakuitvoering van veldwachters, boswachters, marechaussee en districtsmeesters buiten Curaçao blijven me eerlijk gezegd onduidelijk. Ook zou het interessant zijn om de maatregelen op de eilanden buiten Curaçao rond 30 mei in kaart te brengen (censuur, verhoogde waakzaamheid). Deze ‘geschiedenis van de politie op de Nederlands-Caribische eilanden’ is er daardoor vooral één van ‘Curaçao en onderhorigheden’. Dat is ongetwijfeld een weerspiegeling van de (toenmalige) verhouding tussen de eilanden, maar niettemin onbevredigend voor dé lezers aldaar. Maar goed, schrijven is kiezen en schrijven is schrappen, dus daar zeuren we verder niet over. Broek heeft een goed doordacht boek geschreven en hij heeft het goed opgeschreven, want schrijven kan hij. De lengte van ruim 300 pagina's is een uitdaging voor de professionele historicus; maar waarschijnlijk een obstakel als men een groter publiek wil bereiken. Ik eindig met een constatering uit Broeks inleiding (p. 12); ‘Hoe maakbaar de kleine samenlevingen ook ogen, het blijkt geen sinecure om de rechtsorde op de eilanden te handhaven’. Dat gold voor de Restauratie en daarna; na de invoering van het Statuut en ook na de herziening daarvan per 10-10-10. We weten nu hoe het zit dankzij een goed geschreven en prachtig uitgevoerd boek.

Luc Alofs

Ellen Klinkers, De geschiedenis van de politie in Suriname; 1863-1975; Van koloniale tot nationale ordehandhaving. Amsterdam: Boom / Leiden: KITLV Uitgeverij, 2011. 280 p., ISBN 978 94 61052 47 6, prijs € 25,50.

Deze studie vormt de afsluiting van een reeks over de geschiedenis van de politie in Nederland, in Nederlands-Indië en op de Nederlandse Antillen. Centrale insteek in deze studie is de vraag hoe de politie gestalte kreeg in relatie tot de staatkundige en maatschappelijke ontwikkelingen m Suriname. Deze insteek wordt opgehangen aan de thema's koloniale politie en het gezag van de staar, de lokale dynamiek en het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 perspectief van de politieman, recht en vergelding en ten slotte politie en dekolonisatie. Als

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 332 beginpunt is gekozen voor 1863 toen de slavernij werd afgeschaft. Het eindpunt van deze studie is de onafhankelijkheid van Suriname in 1975. Naast de inleiding en een afsluitend hoofdstuk kent deze studie vijf hoofdstukken. In het eerste beschrijft de auteur de wording van de politiemacht tussen 1863 en 1900. Hoewel Suriname al in de slaventijd politie kende, stelde deze niet veel voor. Met het oog op de sociale en economische veranderingen na 1863 koos het koloniaal bestuur voor ordehandhaving door de oprichting van twee korpsen: het korps marechaussee en het korps inlandse politie. Het korps marechaussee was blank; het representeerde, zo stelt de auteur, de koloniale staat en symboliseerde het ongebroken gezag van de blanke koloniale bevolking na de afschaffing van de slavernij. Over de agenten van het inlandse politiekorps is vrij weinig bekend. Volgens de auteur behoorden de eerste agenten van dit korps al in de slaventijd tot de groep vrije Creolen in Paramaribo. Naast deze beide korpsen kende Suriname een groep van buitengewoon agenten van politie die door de planters werden betaald en aangesteld. In 1895 werden de beide korpsen samengevoegd tot het nieuwe korps gewapende politie. De groep buitengewoon agenten van politie viel buiten deze samenvoeging. Van een stijging van de criminaliteit na 1863 was geen sprake. De meeste zaken waarmee de politie te maken kreeg betrof de onwil om te werken en diefstal. In het tweede hoofdstuk gaat de auteur in op de ontwikkelingen in het korps tussen 1900 en 1930. Van de ambities een sterk en goed opgeleid korps te creëren kwam weinig terecht. Het korps bleef onderbemand en onderbetaald met weinig specialisatie. In 1922 bereikte de formatie haar hoogtepunt met 265 man. Het overgrote deel van de agenten was Creools. De politieopleiding had een militair karakter. In deze periode richt de criminaliteitsbestrijding zich op hergebruik van opium door Chinezen en Javaanse contractarbeiders en ganja (marihuana) door Hindostanen. Ook de arbeidsonrust op enkele plantages eiste alle aandacht van politie en leger op. In deze tijd werd de ordehandhaving uitgebreid naar het achterland door de opkomst van de goudexploitatie en balatawinning. In hoofdstuk drie behandelt de auteur de periode russen 1930 en 1945. Aandacht is er voor de arbeidsonrust in 1931 en 1933 en de angst voor het communisme. Deze angst vertaalde zich niet in uitbreiding van het korps. De formatie daalde zelfs en de politie kreeg ook te maken met salariskortingen. Doelmatiger optreden werd vooral gezocht in verbetering van materiaal, bewapening en organisatie. Eind 1931 kwam er een nieuw hoofdbureau van politie aan de Waterkant, een recherchedienst werd opgericht, de eerste motorrijwielen werden aangeschaft en in 1932 werd het politietehuis aan de Zwartenhovenbrugstraat opgericht waar de in 1919 opgerichte politiebond bijeenkwam en agenten samen konden komen om te ontspannen. Politiek politiewerk voerde de boventoon in de jaren dertig. De criminaliteitsbestrijding richtte zich sterk op piauw,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 333 een Chinees gokspel. Daarnaast was corruptie binnen het korps in de jaren dertig een punt van grote zorg voor de korpsleiding, die voor een belangrijk deel het gevolg was van financiële problemen waar vooral de laagbetaalde agenten mee kampten. Veel politiemannen hadden schulden bij winkeliers en geldschieters. Ook namen agenten steekpenningen aan van Chinezen die zo het piauwspel konden voortzetten. Corruptie was volgens de auteur ook het gevolg van de positie van de politieman die gevangen zat tussen de tegengestelde belangen van koloniale staat en de samenleving waar hij deel van was. In de oorlogsjaren had de politie de handen vol aan de bestrijding van prostitutie en jeugdbendes. Ook linkse activisten vormden het doelwit van de politie. In het vierde hoofdstuk staan de ontwikkelingen naar een autonoom politieapparaat tussen 1945 en 1960 centraal. Vanaf 1949 viel het politiekorps niet meer onder het koloniaal bestuur maar onder het Surinaamse Ministerie van Justitie en Politie. Het betekende dat het politiebeleid deel werd van de Surinaamse politiek. Regeringswisselingen remden gewenste modernisering en reorganisatie van het politieapparaat. De politiek bracht daarentegen een zeker evenwicht tussen Creolen en Hindostanen in het korps. Het groeide van 230 man in 1946 naar bijna zeshonderd in 1960. In de naoorlogse jaren was een baan bij de politie nog steeds niet populair. De lage lonen bleven een obstakel om gekwalificeerd personeel aan te trekken. Twee ontwikkelingen die in de naoorlogse periode een belangrijk onderdeel vormden van het veiligheidsbeleid betroffen de oplichting van de centrale inlichtingendienst (CID) in 1950 en de oprichting van de kinderpolitie in 1949. De oprichting van de CID hing direct samen met de Indonesische onafhankelijkheid. De angst was dat de Indonesische onafhankelijkheid inspiratiebron voor met name de Javaanse groep in Suriname zou vormen. Om die reden werden dan ook de gangen van de in 1947 opgerichte Javaanse partij (KTPI) nagegaan. In de tweede helft van de jaren vijftig richtte de CID zijn vizier op de Surinaamse nationalisten die verdacht werden van communistische sympathieën. De oprichting van de kinderpolitie bracht niet alleen specialisatie in het korps met zich mee, maar baande hiermee ook de weg voor vrouwen in politiedienst. Vanaf de jaren zestig zouden vrouwen werk vinden bij de verkeerspolitie, recherche en administratieve functies vervullen. In tegenstelling tor hun mannelijke collega's droegen zij geen vuurwapens. Tot 1982 hadden zij alleen een wapenstok. Belangrijk in deze periode is de verbetering van het kennisniveau van dè agenten. In 1954 werd een opleidingscentrum voor politie geopend die een basisopleiding van vier maanden verzorgde. De samenwerking met het Nederlandse politiekorps en de uitzending van Nederlandse politiedeskundigen naar Suriname zorgden voor een verdere specialisatie. Ook de top van het politiekorps veranderde. Niet alleen in politiek opzicht was in de naoorlogse periode sprake van een verschuiving van de macht van de lichtgeleurde elite naar het Creoolse deel van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 334 de bevolking, ook in de top van het politiekorps was deze verschuiving merkbaar. Het vijfde hoofdstuk gaat over de ontwikkelingen tussen 1960 en 1975. Aandacht is er voor het verder aanhalen van de handen tussen het Surinaamse en Nederlandse politiekorps. Rond de onafhankelijkheid werd de ruggengraat van het korps gevormd door agenten die aan de politieacademie in Apeldoorn waren opgeleid. De intensivering van de samenwerking leidde tot een proces van modernisering en professionalisering waarmee ook de presentatie van het korps naar het publiek toe veranderde. In 1966 kwam er een verkeersvoorlichtirigsdienst die op televisie en radio voorlichting verzorgde. Op scholen werd er verkeersvoorlichting gegeven. Het preventieve en publieksvriendelijke politiebeleid kwam echter niet in plaats van, maar naast een traditie van discipline en gezag te staan die volgens de auteur voortkwam uit de militaire traditie die het korps kenmerkte. In dit hoofdstuk besteedt de auteur verder aandacht aan de oprichting van de defensiepolitie toen Guyanese troepen het betwistgebied in West-Suriname bezetten, de stakingen van 1969 en 1973 met daarbij aandacht voor het politieoptreden. Studies naar politionele ordehandhaving in Suriname zijn schaars waarmee deze studie dan ook in een omissie voorziet. Met deze studie heeft de auteur vooral de institutionele geschiedenis van de Surinaamse politie vanuit de archieven beschreven. Het perspectief van de politieman, de wijze waarop in de samenleving werd aangekeken tegen de politie, de aard en omvang van de criminaliteit en het politieoptreden komen minder aan bod. Desalniettemin heeft Ellen Klinkers een gedegen en lezenswaardige studie geschreven over de Surinaamse politie.

Hans Ramsoedh

Paul Spapens & Jan Stads, Gwasi siki: Levensverhalen van Surinaamse mensen die lepra hebben gehad. Tilburg: Pix4Profs Uitgeverij, 2012. 188 p., ISBN 978 94 6032 016 3, prijs € 26,95.

In 1982 is Petrus (Peerke) Donders, die van 1842 tot 1887 in Suriname werkte, door de paus in Rome zalig verklaard. In zijn geboorteplaats Tilburg is rondom het kleine geboortehuis van de heilige een centrum voor de verering geopend. Een van de schrijvers van dit boek is Paul Spapens, een Brabantse dagbladjournalist en vereerder van Petrus Donders, die betrokken was

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 335 bij fondsenwerving voor de restauratie van de kathedraal in Paramaribo. Toen hij in 2009 de documentaire zag die de Tilburgse journalist Loet Donders over Peerke Donders maakte, raakte hij diep onder de indruk van het interview in die documentaire met twee melaatse mensen van de Esther Stichting in Paramaribo. Spapens wilde de melaatsen een gezicht geven. Hij maakte contact met de beroepsfotograaf Jan Stads en samen publiceerden zij in maart 2012 het zeer fraai tekst- en fotoboek Gwasi siki: Levensverhalen van Surinaamse mensen die lepra hebben gehad. Spapens koos voor de titel Gwasi siki als erkenning van het Surinaamse woord boven de relatief vreemde woorden melaatsheid en lepra. Deze gwasi siki heeft de Surinaamse geschiedenis een paar honderd jaar mede getekend. Het belangrijkste deel van het boek vormen de gesprekken met melaatsen die bereid waren zich te laten interviewen, zoals zuster Antoinette Heidweiller. Zij was lid van de congregatie van de Franciscanessen van Oudenbosch, woonde in de Gerardus Majella en gaf daar les. Nadat zij genezen was verklaard, trad zij in in het klooster. Daarna werkte zij in Kenia waar een standbeeld voor haar is opgericht. Het belangrijkste onderwerp van de interviews is het isolement waarin deze zieken moesten leven. Zij waren afgesneden van familie en vrienden, getekend door het stigma van de melaatsheid en leden onder het taboe dat de ziekte in Suriname met zich meebracht. Allen moesten opnieuw met het leven in het reine komen. Dat lukte, want de interviews zijn ook verhalen van standvastigheid, moed en doorzettingsvermogen met daarin een ongelooflijke kracht om niet alleen te overleven, maar ook een eigen leven op te bouwen. Daarnaast gaat het over discriminatie, die tot op de dag van vandaag doorgaat, en uitsluiting. Het taboe blijkt moeilijk te doorbreken. Een van de geïnterviewden, Trees Rado, heeft een bijzonder indrukwekkend alfabet van de ziekte gemaakt. We willen enkele letters noemen: A is de aandoening die ontwaart je met vlekken; C is de commissie die je melaats verklaart; D is de droefheid die je nimmer verlaat; E is het einde van je schone dromen; J zijn de jaren die op eeuwen gelijken; N is de negering die je steeds neder drukt; W zijn de wonden die voortdurend branden; IJ is de ijselijkheid, waardoor ieder je verstoot en Z is de zalige rust, die je krijgt na de dood (p. 47). Dit ABC heeft eeuwenlang in Suriname geheerst. De interviewteksten en de kleurenfoto's tonen aan dat Spapens en Stads de mensen die zij spraken met respect benaderden. Het boek geeft daarnaast ook informatie over de historie van Batavia, Bethesda en Groot-Charillon. Dokter Lesley Sabajo, hoofd van de Dermatologische Dienst, doet de huidige stand van zaken uit de doeken. Deze publicatie over de gwasi siki is van historische waarde omdat de ziekte onder controle is en mensen effectief te genezen zijn. Het zijn dus de laatste der Mohikanen die in dit boek hun verhaal hebben gedaan. Het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 336 aantal lepralijders neemt af in Suriname. Tegenwoordig wordt de ziekte meestal het land binnengebracht door Braziliaanse goudzoekers.

Joop Vernooij

Tinde van Andel & Sofie Ruysschaert, Medicinale en rituele planten van Suriname. Amsterdam: KIT Publishers, 2011. 528 p., isbn 978 94 602 2139 2, prijs € 29,50.

Medicinale en rituele planten van Suriname is een belangrijke bijdrage aan een systematisch overzicht van deze nuttige en betekenisvolle planten in de Guianas. Het boek neemt een waardige plek in naast het werk van P.C. Grenand et al. uit 2004, getiteld Pharmacopées traditionnelles en Guyane, dat zich net als dit boek, zowel op de noties en praktijken van de Afrikaanse diaspora als op de belangrijkste inheemse culturen richt. Tinde van Andel heeft al in 2000 met haar proefschrift Non-timber forest products of the Northwest district of Guyana een zeer belangrijk etnobotanisch overzicht van het noordelijker gelegen Guyana gegeven. Dit boek over Suriname is dus een zeer welkome aanvulling en dicht een belangrijke leemte in de etnobotanisch data over de Guianas. Het boek bestaat uit een uitgebreide catalogus die al op pagina 16 begint. De plantenfamilies zijn alfabetisch geordend, daaronder worden de planten bij soortnaam in detail besproken. De catalogus beslaat niet minder dan 114 plantenfamilies. De informatie over de planten is ingedeeld in twee duidelijk onderscheiden paragrafen. In de eerste paragraaf staat de determinatie, de lokale benaming en de wetenschappelijke beschrijving van de soort. Hierbij staat een illustratie van de plant. Er staan foto's maar ook veel kleine juweeltjes, zoals de inkttekeningen van onder andere Hendrik Rypkema en de aquarellen van F. Köhler en W. Hoeker uit 1832. De tweede paragraaf bevat een beschrijving van de ecologie en regionale verspreiding van de soort. Hierin staat ook de culturele status van de plant; betreft het een wilde of een gedomesticeerd soort? Het meest uitgebreide onderdeel van deze paragraaf beslaat het gebruik van de plant als medicijn of als element bij rituelen. Daarbij staat aangegeven door welke bevolkingsgroep de plant precies gebruikt wordt, en welke

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 verschillen en overeenkomsten er zijn in het gebruik en in toegekende betekenis door de verschillende etnische groepen. Meestal staat ook de bereidingswijze van de medicijnen beschreven en hoe de planten gebruikt worden in de uitvoering van de rituelen. De bron van de informatie wordt ook vermeld met een referentie naar een publi-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 337 catie of naar de veldwerkdata. Aansluitend wordt aandacht geschonken aan de waarde van de plant als handelswaar en tenslotte is er een korte notitie over de betekenis of vertaling van de lokale namen. De data van het eerste deel getuigen van een bijzondere, collectief wetenschappelijke inspanning zowel in het veld als hij de herbariumcollecties in Nederland. Het mag duidelijk zijn dat om de meer dan 500 soorten in deze catalogus te determineren veel werk en samenwerking verricht werd. De etnobotanische data zijn voor een groot deel afkomstig van het eigen veldwerk van de auteurs, uitgevoerd in de kuststreek van Suriname zowel onder de inheemsen als onder bosland- en stadscreolen. Vermeldenswaardig is dat in Paramaribo ook onder de kruidenverkoopsters op de Vreedzaammarkt in Paramaribo data verzameld zijn en dat ook in Nederland veldwerk is gedaan onder de Surinaamse diaspora in Amsterdam-Zuidoost. Deze gegevens worden ondersteund en aangevuld met data uit etnografische, (etno)botanische literatuur. De oudste bronnen dateren uit het begin van de achttiende eeuw, onder andere de bijzondere werken van M.S. Merian uit 1708 en C.G. Dahlberg uit 1748. De etnografische beschrijvingen van de inheemse gewassen en de opgeschreven kennis van de Inheemsen en Marrons van wilde planten uit de negentiende en twintigste eeuw zijn in dit boek ook systematisch verwerkt. De titel suggereert dat de collectie exclusief planten bevat die door de Surinaamse bevolking worden gebruikt voor medicinale en/of rituele doeleinden. In de catalogus echter figureren ook veel voedselplanten en planten die gebruikt worden om huishoudelijke gereedschappen en instrumenten te vervaardigen. Dit kenmerkt de intensieve gebruikswijze van planten door inheemse volkeren en in populaire culturen. Een plant wordt zelden voor één exclusief doel gebruikt. Integendeel, vaak worden meerdere delen van een plant voor verschillende doelen gebruikt. Een mooi voorbeeld hiervan in het boek betreft de beschrijving van Euterpe Oleracea mart. (p. 84), meer algemeen bekend als pina- of palissadenpalm. De vruchten worden gegeten en een aantal groepen kennen uitzonderlijke voedzame waarde aan deze vruchten toe. De wortels en het sap van jonge bladeren worden verwerkt in diverse dranken tegen luchtwegeninfecties, ter preventie van miskramen, en andere aandoeningen in combinatie met andere planten. De bladeren worden op vele verschillende wijzen gebruikt bij het maken van drankjes om geesten en kwade krachten te bezweren. De bladeren van de palissadenpalm worden gevlochten voor het maken van daken, schermen, korven en vuurwaaiers, de stam wordt ook in de bouw van afzettingen gebruikt. Het boek staat op een stevige botanische basis, alle opgenomen soorten zijn systematisch gedetermineerd en deze data zijn op zorgvuldig wijze gecombineerd met de lokale namen in eerdere bronnen en met lijsten die de auteurs zelf hebben gemaakt. Alleen al hierdoor is het boek

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 338 een grote bijdrage en zal het toekomstige etnobotanici, etnografen en medische antropologen een grote dienst bewijzen. Verder verzamelt en refereert de catalogus systematisch naar vroegere werken over planten van Suriname, hetgeen de consistentie van de informatie vergroot en de huidige versnippering van de informatie reduceert. De auteurs uiten in de introductie hun verwondering over de levendige traditie van de kennisoverdracht met betrekking tot medicinale planten en etnofarmacoiogische praktijken onder ouderen en jongeren in Suriname, zowel in het binnenland als in Paramaribo. Daar tegenover wijzen zij op de onmiskenbare desinteresse van de huidige Nederlandse botanische opleidingen en onderzoeksprogramma's in de kennis van de Surinaamse flora. De auteurs benadrukken de noodzaak en urgentie van het voortzetten van hun inspanningen. Hun veldwerk is beperkt gebleven tot de kuststrook. Er is nog veel te doen in het midden en in het zuiden van Suriname. In die gebieden is de flora nog niet in kaart gebracht. Daarbij dreigt door het steeds extensievere en grootschalige delven van mineralen en kappen van hout de diversiteit van de flora en de kennis daarover bij de lokale bevolking uit het ecologische en cultureel erfgoed te verdwijnen. Ten slotte, dankzij de indexen geordend op gebruik en lokale namen van de planten, is de informatie in de catalogus makkelijk toegankelijk gemaakt. De gevarieerde illustraties en foto's van de planten en de mooie tekeningen maken het boek zeer aantrekkelijk. Een extra sympathieke noot zijn de foto's van de mensen zowel in het veld in Suriname en in Nederland, als in het Nationale Herbarium, die met hun kennis aan het boek hebben bijgedragen. Zonder twijfel is dit boek met veel liefde gemaakt.

Fabiola Jara

Mirella Klomp, The sound of worship; Liturgical performance by Surinamese Lutherans and Ghanaian Methodists in Amsterdam [Serie: Liturgica Condenda]. Leuven: Peelers, 2011.276 p., ISBN 978 90 429 2571 7, prijs € 59,00.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 Dit boek is de dissertatie waarop Mirella Klomp in 2009 promoveerde aan de Protestantse Theologische Universiteit in Utrecht. Ze is nu als postdoctoraal onderzoeker verbonden aan de Universiteit van Tilburg. Het boek bevat de uitvoerige beschrijving van de liturgie van twee migranten kerken in Amsterdam: de Surinaamse Lutherse Kerk, die als de Evangelisch-Lutherse Gemeente van Amsterdam-Zuidoost deel uitmaakt van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 339 de Protestantse Kerk in Nederland, en de Methodistische Ghanese Kerk, de Wesley Methodist Church, eveneens in Amsterdam-Zuidoost. Het onderzoek van Klomp is geheel gericht op de liturgische vieringen van deze kerken. Daarbij geeft ze wel een beknopte beschrijving van de geschiedenis en de samenstelling van deze kerkelijke gemeenschappen. Het is haar echter niet te doen om vragen te beantwoorden als waarom de gemiddelde leeftijd van de Surinaamse gemeente ongeveer 55 jaar is, terwijl de Ghanese gemeenschap uit vierhonderd leden bestaat, van wie honderd kinderen. Wel heeft haar onderzoek gegevens opgeleverd over de wijze van integratie in de Nederlandse samenleving, de betekenis van migrant zijn, en de betekenis van de christelijke kerkgemeenschap voor deze migranten. Veel Surinamers koesteren typische Surinaamse culturele elementen sinds ze in de Nederlandse samenleving zijn komen wonen: het gebruik van Sranan, Surinaamse feesten en voorwerpen. De auteur is grondig te werk gegaan. Ze beeft Suriname bezocht en in Ghana danscursussen gevolgd. Ze heeft studie gemaakt van de Afrikaanse cultuur, die ze typeert als holistic and dialectic, en stelt die tegenover de Westerse cultuur, die ze typeert als dualistic, waarin het heilige en het profane, en lichaam en ziel tegenover elkaar staan. Afrikaanse cultuur wordt holistic genoemd, omdat daarin de menselijke persoon als ondeelbare eenheid van lichaam en ziel wordt gezien. Daarbij geldt dat ‘the human person is part of the sacred’ (p. 21). Met behulp van een mooi citaat van de Congolese theoloog Kabasala l.umbala laat ze zien dat deze culturele achtergronden tot uitdrukking komen in de liturgische vieringen van de christelijke gemeenschappen. ‘Worship is a place where the sense of sight, hearing, touch, smell and taste determine the objects, arrange the space, organize the relationship and the contact among persons’ (p. 21). De auteur heeft vooral gezocht naar wat ze noemt de sound of worship. Daarmee bedoelt ze de stijl of de sfeer van de kerkdiensten te typeren. Deze sound of worship is niet alleen bepaald door de inhoud van de woorden die gesproken of gezongen worden, maar minstens zoveel door de wijze waarop dit wordt gedaan, en de lichamelijke bewegingen en dans van de deelnemers, die onderdeel van de diensten uitmaken. Daarom geeft Klomp, na een inleidend methodologisch hoofdstuk, allereerst een heldere en uitvoerige beschrijving van wat in de kerkdiensten voorvalt. Deze gegevens onderwerpt ze aan een cultureel-antropologische analyse, om ten slotte te komen tot een theologische evaluatie. Zelf noemt ze haar studie een liturgical-musical ethnografic study (p. 91). Klomp hanteert een directe en persoonlijk stijl. Dat maakt het boek ook interessant voor hen die niet in de eerste plaats theologisch geïnteresseerd zijn. Ze toont een groot inlevingsvermogen en een grote waardering voor de liturgische vormgeving van de diensten in beide gemeenschappen. Bij het boek wordt ook een CD- ROM meegeleverd, waarop opnames uit de verschillende diensten te zien en te horen zijn.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 340

Voor dit tijdschrift lijkt me vooral de beschrijving van de Surinaamse kerkdiensten van belang. Klomp geeft een uitvoerige beschrijving van de dienst van Pinksteren 2007 en vervolgens van de bijeenkomst van Keti Koti op 1 juli 2007, en geeft verslag van interviews met deelnemers aan deze kerkdiensten. De titel van het hoofdstuk dat de diensten in de Surinaamse gemeenschap beschrijft is: ‘I am Rich’. Dit is een citaat uit een interview met een van de gemeenteleden, die daarmee aangaf de interculturele aspecten van de kerkdiensten - waarvan trouwens 20 procent gevormd wordt door kerkgangers die in Nederland geboren zijn - als een grote rijkdom te zien. De sound of worship bij de Surinaamse gemeenschap typeert ze met twee woorden: patchwork en openness. Met het woord patchwork duidt ze de grote verscheidenheid aan van culturele elementen die in de dienst worden gebruikt; gesproken en gezongen woorden en bewegingen uit diverse tradities komen naar voren. Het accepteren van deze verscheidenheid duidt op openheid van de kerkgangers. Het is ook een openheid naar Nederlandse elementen, en naar de Nederlandse deelnemers aan de diensten van de gemeenschap. Beide woorden typeren volgens de auteur ook de Surinaamse samenleving als geheel. De Surinaamse cultuur is volgens haar juist een patchwork cultuur, omdat die allerlei culturele elementen in zich heeft opgenomen. In de kerkdiensten roept dit ook een zekere spanning op, omdat Nederlandse en Surinaamse elementen naast elkaar worden gebruikt en niet met elkaar verweven zijn. De sound van de Ghanese Methodistenkerk typeert ze met de woorden responsiveness en holistic cohesion. Responsiveness vindt ze vooral in de wijze waarop mensen zich in de kerkdiensten uitdrukken: niet alleen verhaal, maar ook met lichamelijke beweging, waarin de deelnemers communiceren met elkaar en met God. Daarbij is holistic cohesion, de eenheid van sacraal en profaan, de onderliggende factor. Aan het slot van het boek vraagt de auteur zich af of het op den duur wellicht toch te moeilijk zal zijn om een liturgische vormgeving te vinden in een crossculturele context. De ervaring van de Surinaamse kerkdiensten gaven daar aanleiding toe: er was een zekere spanning tussen de Nederlandse en de Surinaamse elementen in de diensten. Toch gaf de titel boven het hoofdstuk over de Surinaamse kerkdiensten aan dat de crossculturele elementen positief worden gewaardeerd: ‘I am rich’, zei een Surinaamse deelnemer. De vraag geeft waarschijnlijk aan hoezeer de auteur zelf zich gedurende het onderzoek bewust is geweest van haar eigen westerse culturele achtergrond, waarin ze zich thuis voelt, terwijl ze tegelijkertijd de Surinaamse en de Afrikaanse vieringen ten volle waardeert, en in geen enkel opzicht aan de westerse vormen van liturgie

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 341 criteria wil ontlenen om tot een theologische waardering van de niet-westerse kerkdiensten te komen.

Gerard van 't Spijker

Natasha Maritza Van der Dijs, The nature of ethnic identity among the people of Curaçao. Proefschrift Universiteit Utrecht, 2011.541 p. [gratis te downloaden via http://igitur-archive.library.uu.nl/dissertations/2011-0314-200320/dijs.pdf]

Natasha van der Dijs beschrijft Curaçao als een uiterst multicultureel eiland waar een intensieve migratiegeschiedenis heeft geleid tot de heden daagse Curaçaose samenleving met, onder een bevolking van 141.766 mensen, ongeveer 150 nationaliteiten (p. 9). Bij deze multiculturele bevolking gaat Van der Dijs op zoek naar ‘de aard van etnische identiteit’. Haar doel ontschrijft ze als volgt: ‘de aard van de etnische identiteit onder de bevolking van Curaçao te verkennen en daarmee tot een dieper inzicht te konten in perceptie, denken, gevoelens en gedragspatronen van de mensen van het eiland, in relatie tot etnische identiteit’ (p. 539). Het onderzoek is uitgevoerd onder een groep van 182 volwassenen uit de vijftien belangrijkste etnische groepen op het eiland, volgens Van der Dijs zijn dat: Nederlands, Afrikaans, Mulat (een hedendaags zelden gebruikte term voor gemengd), Spaans/Latijns-Amerikaans, Joods, Surinaams, Arabisch, Chinees, Portugees, Indiaas, Brits-Caraïbisch, Arubaans, Bovenwinds, Boneriaans en anders (Duits, Haïtiaans, Italiaans, Indonesisch). Door middel van open ended interviews verschaft ze inzicht in de belevingswereld van de respondenten. Her proefschrift is verdeeld in zeven hoofdstukken, waarbij logischerwijs hoofdstuk 1 als inleiding en hoofdstuk 7 als conclusie dient. Het tweede hoofdstuk is een theoretisch kader waarin Van der Dijs twee zaken aan de orde stelt. Ten eerste maakt ze een onderscheid tussen vier verschillende onderdelen van het concept etnische identiteit, te weten: 1) etnisch bewustzijn, 2) etnische zelf-identificatie, 3) etnische gevoelens én 4) etnisch gedrag. Deze onderverdeling van etnische identiteit wordt ook later in haar proefschrift gehandhaafd wanneer ze haar onderzoeksdata presenteert (hoofdstuk 5). Ten tweede bespreekt ze het verband tussen etnische identiteit en sociale dynamiek. Daarbij kaart ze drie fases aan die migrantengroepen doorlopen in een nieuw land: acculturatie, assimilatie en pluralisme. Hoofdstuk 4 is korte omschrijving van de gebruikte (kwalitatieve) onderzoeksmethodes. Hoofdstuk 3 en 5 zijn aan elkaar gerelateerd: in hoofdstuk 3 komen één voor één de vijftien door Van der Dijs onderzochte etnische groepen aan bod. Dit is hoofdstuk is vrij beschrijvend en op secundaire bronnen gebaseerd. Deze uitgebreide behandeling van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 342 de groepen vormt een mooie compilatie voor wie geïnteresseerd is in de samenstelling van de Curaçaose samenleving. Thema's van de komst van de specifieke groepen migranten naar het eiland tot hun vroegere en huidige positie in de Curaçaose maatschappij worden onder de aandacht gebracht. In de tegenhanger, hoofdstuk 5, presenteert Van der Dijs de bevindingen van haar onderzoek. Dit hoofdstuk is ook opgedeeld in vijftien paragrafen, aan de hand van de evenzoveel onderzochte etnische groepen die in hoofdstuk 3 zijn beschreven. De onderzoekster presenteert de resultaten per etnische groep. Haat gesprekken met respondenten worden in elke paragraaf beschreven aan de hand van de vier boven genoemde onderdelen van het concept etnische identiteit: etnisch bewustzijn, etnische zelf-identificatie, etnische gevoelens en etnisch gedrag. Uit de interviews met de respondenten is al snel op te maken dat zij zichzelf voor grootste gedeelte labelen als (voornamelijk) Curaçaoënaar of Curaçaoënaar, aangevuld of gespecificeerd met een andere etnische identiteit. Vanuit het perspectief van Van der Dijs ligt een visie van de meerderheid van de respondenten op het Curaçaoënaarschap als ‘multicultureel’ hieraan ten grondslag. Zoals één van de respondenten zegt: ‘given the importance I would say Curaçaoan first and then Jew, but I cannot differentiate between the two’ (p. 248). De sterke nadruk op (multicultureel) Curaçaoënaarschap als bindende etnische identificatie laat blijken dat etnische identificaties zoals Van der Dijs ze verdeelt een tweede plaats innemen. Een eventuele identificatie met een andere groep kan immers ook bennen het Curaçaose label geplaatst worden. De focus van de respondenten zelf, die Curaçaoënaar-zijn als voornamelijk etnische identiteit aannenien, in combinatie met de uitgebreide en gespecificeerde uitleg die Van der Dijs bij elk van de vijftien groepen moet toevoegen om hun als een groep te kunnen presenteren, zorgt ervoor dat haar etnische classificatie wat geforceerd aandoet. De meeste respondenten blijken van gemengde afkomst en niet eenvoudig in een etnische categorie te vangen. Desondanks worden ze door Van der Dijs in een bepaalde etnische categorie ingedeeld, zelfs wanneer de respondenten zichzelf (voornamelijk) als Curagaoënaar indelen. Het gevolg hiervan is dat de etnische indeling van Van der Dijs daardoor niet geheel overtuigt. In hoofdstuk 6, dat dezelfde titel draagt als het proefschrift, worden hoofdstukken 3 en 5 sa men ge bracht. Ook Van der Dijs concludeert hier dat het grootste gedeelte van haar respondenten zichzelf aanduidt als ‘Curaçaosch met een multicultureel karakter’ (p. 540). Ze concludeert uiteindelijk ook dat in de Curaçaose context ‘raciale’ verschillen (kleur) een grotere rol spelen dan etnische verschillen. Toch blijft ze werken vanuit haar eigen etnische verdeling. Gezien de inzichten die stromingen als het postmoderne, poststructuralisme en postkolonialisme hebben gebracht, lijkt een zoektocht naar ‘de aard’ van om het even wat een omstreden onderneming. De zoektocht

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 343 naar ‘de aard van de etnische identiteit’ die door Van der Dijs wordt ondernomen roept dan ook essentialistische connotaties en een terugvallen op statische concepten van identiteit op. Men zou vanuit een postmodern gezichtspunt eerder denken aan een aanpak uitgaande van verschillende manieren en belevingen van identificaties. Etnische identificatie zou dus gelijk moeten worden gesteld aan, en moeten kunnen worden vergeleken met, andere vormen van identificatie (zoals bijvoorbeeld raciale identificatie). Al deze vormen van identificatie worden door wetenschappers over het algemeen ook gezien als sterk afhankelijk van, en beïnvloed door, context. Ondanks het gebruik van een enigszins statische algemene interpretatie van identiteit, tracht Van der Dijs wel oog te hebben voor de complexiteit en flexibiliteit van etnische identiteit op Curaçao. In haar inleiding verwijst ze naar de ontwikkeling in de geschiedenis van sociale verhoudingen op Curaçao. Ze vat deze geschiedenis in één zin samen als een verloop van een gesegregeerde samenleving naar een samenleving met een ‘creolized, “mixed” make up with interphases of acculturation and assimilation’ (p. 10). Uiteindelijk belanden we in het huidige debat dat volgens Van der Dijs bepaald wordt door een verlangen naar sociale cohesie. Deze cohesie wordt gezocht door de nadruk te leggen op het concept van de Yu di Korsou (kind van Curaçao) dat zou zijn ontstaan uit een proces van creolisering (p. 11). Deze beweging in de sociale verhoudingen wordt enigszins lineair en progressief afgebeeld waarbij de gesegregeerde samenleving aan één kant van de tijdslijn staat en wij ons nu aan het gecreoliseerde (‘creolized’ / ‘mixed’) uiteinde bevinden. Deze interpretatie van de situatie lijkt ten koste te gaan van factoren die gedurende het hele proces zichtbaar zijn (politiek klimaat, sociale klasse, leeftijd enzovoorts) en die de sociale verhoudingen beïnvloeden. Kortom, de complexiteit van etnische identificaties, het belang van context op de invulling van die identificaties en de keuze voor specifieke etnische identificaties lijken in dit geval te worden onderschat. Ondanks deze discussiepunten is The nature of ethnic identity among the people of Curaçao een zeer interessant werk. Met de weergave van haar gesprekken met Curaçaose respondenten laat Van der Dijs zien hoe Curaçaoënaars hun identiteit kunnen beleven. De waarde van het werk van Van der Dijs ligt ook in het feit dat - in het bijzonder binnen specifieke nation building-initiatieven op het eiland in de afgelopen jaren - etnische identiteit en ‘ras’ een groeiende rol zijn gaan spelen in het officiële discours op Curaçao. Van der Dijs geeft een kijk in de beleving van etnische identificaties in een roerige periode. Ook de uitgebreide beschrijving van de verschillende culturele groepen op Curaçao en hun ontwikkeling kan als naslagwerk erg waardevol zijn.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 344

Vanuit mijn perspectief van Culturele Studies en Caraïbische Studies roept de aanpak van Van der Dijs meerdere vragen op. Enkele van deze vragen worden door Van der Dijs aangekaart en naar tevredenheid beantwoord, andere antwoorden overtuigen niet volledig. Desondanks blijkt dit proefschrift een waardevolle toevoeging aan de literatuur over Curaçao en geeft haar zoektocht naar de aard van etnische identiteit inzicht in niet alleen de geschiedenis van meerdere migrantengroepen op het eiland, maar ook in de huidige idenriteitsbelevingen van meerdere Curaçaoënaars. Hiermee bereikt Van der Dijs haar doel van inzicht verschaffen in ‘de perceptie, denken, gevoelens en gedragspatronen van de mensen van het eiland’ (p. 539).

Guiselle Starink-Martha

Pepijn Reeser, Verzamelaars en volksopvoeders; Musea in Suriname 1863-2012. Leiden: KITLV Press, 2012. 256 p., ISBN 978 90 6718 3925, prijs € 24, 90.

Pepijn Reeser, gewezen conservator van het in 2012 opgeheven Nationaal Historisch Museum, zet in Verzamelaars en volksopvoeders dé geschiedenis van de Surinaamse musea uiteen. Behalve dit chronologisch geordend betoog, zijn er achtergrondartikelen en hoofdstukken over de collectie. Deze drie soorten tekst lopen door elkaar wat opgelost moet worden door de vormgeving. Dar lukt maar ten dele, de lopende tekst vaak onderbroken en de lezer moet de draad van het verhaal steeds opnieuw oppakken. Het boek is geïllustreerd met enorm veel foto's. Na enig speurwerk ontdek ik dat er twee soorten foto's zijn. De foto's die het lopende verhaal ondersteunen en de collectiefoto's. De eerste zijn genummerd en de tweede niet. De collectiefoto's zijn paginavullend en soms wat te ver uitvergroot zoals de foto van een tekening van Willem Winkels van een Chinees uit 1876, een van de eerste afbeeldingen van Chinezen in Suriname (p. 69). Verder nemen de hoofdstuktitels van het lopende verhaal een hele pagina in beslag. Al met al komt de indeling van het boek rommelig over. Voor het omslag is een deel genomen uit een foto uit 1963. Op de foto staan kinderen te kijken naar een vitrine van het Surinaams Museum die opgesteid stond in het dorp Domburg aan de Surinamerivier. Hier komen we bij een van de hoofdtaken van het museum, de educatie.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 Zoals de titel al aangeeft verleggen de musea nog al eens de aandacht van collectievorming naar educatie en andersom, al naar gelang de mensen die er aan het hoofd sraan. De geschiedenis is er een van veel goede

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 345 bedoelingen en van veel ruzies. Dat het Surinaams Museum nogal eens het gevoel heeft tegen de stroom in te moeten roeien heeft tot gevolg gehad dat het lange tijd in zichzelf gekeerd is geweest en met de rug naar de maatschappij stond. De Stichting Surinaams Museum is opgericht in 1947 en vierde in 2012 haar 65-jarig bestaan. In 1954 kreeg de stichting een gebouw ter beschikking, het gebouw van Wosuna, Wetenschappelijk onderzoek Suriname en de Nederlandse Antillen, aan de Commewijnestraat in Paramaribo. Het museum werd geleid door allerlei mensen, onderwijzers, paters en onderzoekers. Onder directeurschap van de bioloog Geijskes is het vooral een wetenschappelijk instituut. Hij begint in 1959 de serie ‘Mededelingen van het Surinaams Museum’. De opstelling in het museum is een mengelmoes van natuurhistorische en etnografische artefacten. Een prachtige overzichtsfoto op p. 103 laat vitrines zien met mineralen, voorwerpen van Inheemsen, Europeanen, Aziaten, Marrons et cetera. Aan de wand hangen Wajangpoppen, een schilderij van de kunstenares Nola Hatterman en de huid van een wurgslang. In 1968 kwam er een museum bij: Fort Nieuw Amsterdam. Onder leiding van de oud-politieman en oud-korpschef Jim Douglas - naderhand districtscommissaris van Commewijne - werd het Fort opgeknapt en ingericht als openluchtmuseum. Het zou een museum zijn waar men kennis kon maken met de traditionele leefwijze van de verschillende bevolkingsgroepen. Zo werd er een heus Marrondorpje gebouwd en dacht men over de bouw van een Hindoetempel. Het kruithuis moest een restaurant worden en de oude kanonnen werden opgeknapt. Directeur Douglas schroomde niet om zonder overleg voorwerpen uit het Surinaams Museum te halen om ze op Fort Nieuw Amsterdam tentoon te stellen. Leidde zijn eigengereidheid geregeld tot problemen, toch was Douglas binnen een paar jaar directeur van beide musea die samen sterker zouden staan. De collectie van het Surinaams Museum was inmiddels flink uitgebreid en het gebouw van Wosuna was te klein. Frater Abbenhuis die Geijskes tijdelijk was opgevolgd pleitte voor verzelfstandiging van het museum dat geheel afhankelijk was van overheidsgeld. Men wilde het museum splitsen in een natuurhistorisch, een volkenkundig en een (kunst)historisch museum. Dat gebeurde niet, maar er veranderde wel veel. In 1972 verhuisde het Surinaams Museum naar het gerestaureerde Fort Zeelandia, de natuurhistorische collectie bleef op Zorg en Hoop. De Nederlandse museumdeskundige Jan Schouten maakte een ontwerp voor de inrichting van het Fort en Douglas vulde het plan verder in en voerde het uit. Geheel volgens de opvattingen van die tijd werd de inrichting gebaseerd op de etnische verscheidenheid in Suriname. Zo waren er zalen met opstellingen over drie groepen Surinamers van verschillende continenten: Inheemsen, Afro-Surinamers en Surinamers van Aziatische afkomst. Aparte zalen die de Surinaamse bevolking meer scheiden dan

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 346 verbinden was de kritiek. Toch zijn de hoofdstukken over de collectie in het boek ook op deze indeling gebaseerd. Er zijn shoofdstukken getiteld Inheemsen, Creolen, Javanen et cetera, alsof het hier om zaken gaat. Nog afgezien van meningen over ‘scheiden of verbinden’ zou het logischer zou zijn om deze hoofdstukken ‘De Marroncultuur’ of ‘De materiële cultuur van de Inheemsen’ te noemen. Er zijn immers ook hoofdstukken gewijd aan meubels, fotografie, natuurhistorie en beeldende kunst. Dat laatste onderdeel komt er bekaaid af. Dat vond ook kunsthistorica Gloria Leurs die op een zeer slecht moment benoemd werd tot opvolger van Douglas. Als nieuwe museumdirecteur pleitte zij voor een veel grotere educatieve functie van het museum, meer aandacht voor beeldende kunst en fotografie en voor een indeling die de eenheid van Suriname zou benadrukken in plaats van een indeling naar onderscheid van bevolkingsgroepen. De sfeer van de revolutie kwam zo het museum binnen terwijl het militaire bewind de ambities van het museum tegelijkertijd de grond in boorde. In hetzelfde jaar, 1982, dat Leurs werd benoemd moest het museum het Fort hals over kop verlaten en verhuisde de collectie terug naar het gebouw aan de Commewijnestraat. Het zou tot 1995 duren voordat het Fort aan de stichting werd teruggegeven. Fort Zeelandia werd ingericht als militair hoofdkwartier van legerleider Desi Bouterse. Daar werden in december 1982 vijftien critici van het regime gemarteld en vermoord. Onder hen advocaat Gonçalvez die de stichting had bijgestaan in een poging de ontruiming te voorkomen. Het museum kreeg steeds minder subsidie van de overheid en door de Decembermoorden kwam Suriname in een internationaal isolement. De samenwerking met Nederlandse culturele instellingen viel weg. De plannen van Leurs werden gefrustreerd door grote financiële problemen. De relatie tussen het bestuur en de directeur verslechterde en de werkrelatie werd beëindigd in 1987. En wie trad er aan als interim-directeur? Jim Douglas. Dit onder hevige kritiek van Leurs en haar partner Mitrasingh, die het museum in Douglas' tijd zagen als een rariteitenkabinet waarin men recepties kon organiseren. Zij pleitten nu voor een nieuw nationaal museum waarin alle museale krachten gebundeld zouden worden. Dat museum zou een wezenlijke bijdrage moeten leveren aan de eenheid van de Surinamers. Het plan kent een tegenstrijdigheid in zichzelf. Het museum is een Europees idee dat in de negentiende eeuw over de wereld werd verspreid. Het bewaren en tonen van cultureel erfgoed zou interesse opwekken voor de eigen identiteit en zou zodoende die identiteit kunnen versterken. Maar welke identiteit? In de collectie ligt de nadruk op de artefacten van Inheemsen en Marrons, vaak verzameld door Europeanen die korter of langer in Suriname verbleven. Het plan voor een nationaal museum had misschien kort na de onafhankelijkheid uitgevoerd kunnen worden maar kwam nu niet van de grond.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 347

Het Surinaams Museum modderde verder, overeind gehouden door een handvol mensen. Na enkele jaren ging het beter. Antropoloog Laddy van Putten werd aangesteld als conservator, er kwamen nieuwe bestuursleden, Jerry Egger werd directeur en op Zorg en Hoop vonden veel tentoonstellingen plaats. De educatieve rol van het museum werd opnieuw vormgegeven. De collectie werd beschreven en na veel financiële en politieke perikelen kwatn er een geklimatiseerd depot op Zorg en Hoop. In 1995 werd Van Putten directeur. Secretaresse Van Petten werd onderdirecteur. Het woord digitaliseren joeg hen jarenlang angst aan, maar inmiddels staan er honderden foto's uit de unieke fotocollectie op www.flickr.com. Wat nog ontbreekt is een link van de website van het museum naar deze fotocollectie. Op de zeer ouderwetse website staan de artikeltjes ‘Museumstof’ over voorwerpen uit de collectie, in memoriants en gebeurtenissen in het museum. Jammer dat deze stukjes niet gedateerd zijn. In het boek zijn belangrijke stukken uit de collectie van het museum afgebeeld, ook het deel uit het dagboek van Lammens met de ingebonden tekening van de slaven Cojo, Mentor en Present (pp. 34, 35). Deze drie jonge mannen werden in 1832 veroordeeld om levend te worden verbrand nadat zij brand hadden gesticht in Paramaribo.2 Twee dagen voor de terechtstelling op de Heiligenweg tekende Gerrit Schouten de portretten van de jonge mannen. Nog steeds zijn de portretjes van een indrukwekkende waardigheid en schoonheid. Van Schouten is ook een diorama afgebeeld (pp. 202, 203), een van de drie diorama's die de Nederlandse regering bij de viering van dertig jaar onafhankelijkheid aan Suriname cadeau gaf. Wat ontbreekt is een afbeelding van een plantentekening van Schouren. Het museum bezit maar liefst 51 prachtige plantentekeningen op groot formaat, deze verzameling behoort tot de topstukken van de collectie en is afkomstig uit de voormalige Koloniale Bibliotheek. Een deel van de tekeningen is in 1999 gerestaureerd in het atelier van Teylers Museum ter gelegenheid van de tentoonstelling ‘Een kijk op Suriname’ waar de plantentekeningen en een groot aantal diorama's van Schouten tentoongesteld werden. De collectie beeldende kunst kent bijzondere en interessante stukken die zowel in het museum als in dit boek meer aandacht verdienen. De geschiedenis van de musea maakt nieuwsgierig naar het vervolg. Reeser is gematigd optimistisch. Naarmate de musea minder elitair en zichtbaarder werden en zich meer bezighielden met hun educatieve taak nam het maatschappelijk draagvlak toe. Net als op de omslagfoto uit 1963 komen er geregeld schoolklassen naar het Surinaams Museum dat

2 Onlangs schreef de Amerikaanse historicus Natalie Zemon Davis een artikel over deze rechtszaak, Judges, masters, diviners: Slaves' experience of criminal justice in colonial Suriname in Law and history review 29 (4) 2011: 925-984. M.D. Teenstra noteerde hun laatste uitspraken in zijn boek De negerslaven in de kolonie Suriname en de uitbreiding van het Christendom onder de heidesnche bevolking (1842).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 348 nu in staat is de collecties en panden re onderhouden. Reeser pleit voor meer samenwerking met het bedrijfsleven en voor sterkere samenwerking tussen de musea onderling, kortom een open gezicht naar de toekomst.

Clazien Medendorp

Rob Perrée, Alex van Stipriaan & Christopher Cozier, Marcel Pinas; Artist, more than an artist. Heijningen: Jap Sam Books, 2011.144 p, ISBN 978 94 903 2230 4, prijs € 29,50.

Kunst als noodzaak. Zijn studie aan het Edna Manley College of the Visual and Performing Arts op Jamaica was een keerpunt voor de kunstenaar Marcel Pinas die zijn opleiding begon aan het Nola Hatterman Instituut in Paramaribo. Op Jamaica realiseert Pinas zich dat zijn kunst niet vrijblijvend kan zijn. Zijn thema is voortaan de Marroncultuur waartoe hij behoort. De Marrons hebben ernstig geleden onder de binnenlandse oorlog (1986-1992) en hun cultuur wordt in zijn voortbestaan bedreigd. Het is nu zaak om die cultuur te bewaren en te ontwikkelen. Kibri a kulturu is de lijfspreuk van Pinas. Het behouden van een cultuur, kan dat eigenlijk? Is het niet vooral een neerslag van de cultuur die bewaard blijft in Pinas' werk? In de vroege werken staan vooral de kleuren, vormen en tekens van de Marrons centraal. De latere werken doen meer dan het doorgeven van vorm en taal en hebben een politieke lading. Werden de Marrons eetst bedreigd door de burgeroorlog, nu zijn het vooral de goudzoekers die hun woongebieden en bestaansmiddelen ontwrichten. Pinas iaat zien hoe waardevol zijn cultuur is en wil die waarde ook aan jonge mensen meegeven. Vanuit dit engagement zette Pinas een groots kunsteducatief project op in Moengo, in zijn geboortestreek. Het boek bevat drie essays en prachtige kleurige foto's van de kunstwerken en van het werkproces. Rob Perrée behandelt de ontwikkeling van de kunstenaar, Alex van Stipriaan schrijft over de Marroncultuur en de rol die Pinas daarin voor zichzelf heeft gecreëerd. Christopher Cozier plaats de kunst van Pinas in een breder internationaal perspectief. Hij benadrukt het conceptuele aspect. Pinas' thema zou een onderzoek zijn naar ontheemding, een individuele zoektocht naar zijn roots. Kritisch is Cozier over Pinas' installatie in het koloniale instituut, ‘die grote kijkkast van geconserveerd

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 anders zijn’: het Tropenmuseum (p. 142). Maar vooruit, de kunstenaar zelf zit er niet mee, ook dat is een podium. Pinas werk is eerder het uitdragen van culturele identiteit dan een zoektocht daarnaar. Hij gebruikt bestaande vormen, bouwt voort op

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 349 een traditie en werkt niet alleen als individu maar ook vaak met een collectief. Conceptualiteit en ontheemding mogen gelden voor veel Caraïbische kunstenaars, Pinas werk is juist heel aards en stoffelijk. Zijn werkgebied is in de eerste plaats Moengo en omgeving, de plaats waar hij opgroeide. Door zijn kunst internationaal te exposeren vraagt Pinas aandacht en waardering voor de Marroncukuur en waarschuwt hij voor de teloorgang ervan. De kunstenaar laat in gecondenseerde vorm zien hoe het was. De vormen van het traditionele houtsnijwerk past hij toe in beelden en schilderijen. Hij toont de voorwerpen die de Marrons gebruiken in hun dagelijks bestaan. De potten en pannen, lepels, stoffen, korjalen, kortom de materiële cultuur. En dat alles in veelvoud, veel schoenen, lepels, olielampen en een hele schoolklas met tafeltjes en stoeltjes. De kunstwerken zijn beschilderd met tekens uit het Afaka-schrift, het lettergrepenschrift bestaande uit 56 tekens waarmee Afaka en zijn volgelingen, die behoorden tot de Ndyuka, begin twintigste eeuw communiceerden. Het gebruik van dit schrift, waarmee men ongeveer alle Ndyuka woorden kan samenstellen, is echter nooit een succes geworden. Missie en zending propageerden het westerse schrift en het Afaka-schrift beschouwde men als een soort geheimschrift waarmee het isolement van de Marrons nog eens bevestigd werd. Marcel Pinas gebruikt het schrift om de rijkdom en de eigenheid van zijn cultuur te laten zien en het voor de vergetelheid te behoeden. Zijn werk signeert hij dan ook in het Afaka. De aantasting van de Marroncukuur gaat de laatste tientallen jaren sneller en bruter dan ooit. Tijdens de binnenlandse oorlog werden hele dorpen weggevaagd, ook het dorp Pelgrim Kondre waar Pinas opgroeide. In het dorp Moiwana werden 38 mannen, vrouwen en kinderen vermoord. Voordat er sprake was van een officiële herdenking maakte Pinas een monument op de plek waar dat gebeurde. Een aanklacht, tegen de gruwelijke moorden én tegen het zwijgen daarover in de jaren na de burgeroorlog. Het huidige monument is een indrukwekkende stille plek met rechthoekige metalen dozen van verschillende afmetingen op betonnen sokkels. De sokkels staan rondom een met tekens versierde totem. In zijn kunstwerk Wakaman, een kast met keukengerei, plaatst hij een video met beelden van de vervuiling die de goudzoekers aanrichten in het binnenland. Door de goudwinning wordt het landschap vernield en het water vervuild, terwijl de rivier en het water de levensader van de Marrons zijn. Is het al te laat? lijkt de installatie A Libi uit 2008 ons toe te roepen. Is de Marroncukuur nog te redden? Tegen een met houtsnijwerk versierde achtergrond liggen hopen schedels en botten met daartussen tientallen wekkers. Wanneer die op willekeurige momenten aflopen verstoren ze de stilte van de dood. Hier geen kleurige versieringen zoals in de meeste kunstwerken en daardoor is het werk mogelijk nog sprekender.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 350

Het werk Reconnecting verwijst naar het verleden van de voorouders van de Marrons die vanuit Afrika naar Suriname getransporteerd en als slaaf verkocht werden. Pinas verbindt dit thema niet een aspect uit het hedendaagse straatbeeld in Afrika: een massa grote plastic tassen. Men is onderweg en draagt zijn bezit bij zich in een tas. In sommige tassen zijn video's te zien van Pinas' verblijf in Kameroen. Alle thema's lijken bij elkaar te komen in het grote werk Reconnecting Africa dat Pinas maakte voor het Tropenmuseum. De installatie verbindt de afdelingen Afrika en Suriname. Via gestileerde figuren zoals we ze kennen van de afbeelding van een slavenschip komen we bij een enorme houten kast met allerhande voorwerpen. De kast is een uitvergrote versie van de open kast die in elk Marronhuishouden voorkomt. De voorwerpen zijn katapulten, olielampjes, versierde lepels, emaillen borden, delen van korjalen, drums, sommige kleurig beschilderd. Ervoor staat een enorme faaka tiki, letterlijk een vlaggenstok, die vaak bij de ingang van een dorp staat om de inwoners te beschermen tegen slechte invloeden van buiten, of op de plaats waar de voorouders vereerd en geraadpleegd worden. Deze mast is versierd met kleurige pangistaffen, met kaurischelpen, die ooit als betaalmiddel werden gebruikt, en natuurlijk met Afaka- tekens en verwijst naar de religie van de Marrons die, deels nog uit Afrika afkomstig, altijd aanwezig is in het dagelijks leven. Kunsteducatie neemt in Pinas' werk de laatste jaren een belangrijke plaatst in. In zijn tentoonstelling in het Camp de la Transportation in St. Laurent, aan de overzijde van de Marowijne waar veel Marrons naartoe vluchtten tijdens de binnenlandse oorlog, laat hij niet alleen zijn eigen werk zien maar ook dat van zijn studenten. Vaak werkt hij samen met studenten aan kunstwerken en installaties. In het project Leti laar Pinas een groep jongeren popjes verpakken in geruite stof. De vele lepels die in zijn installaties voorkomen, hangend, bewegend door de wind, zijn van schrifttekens voorzien door zijn leerlingen. De flessen in het werk Kibi Wi Koni zijn door hen met kleurige stoffen ontwikkeld. Impliciet wordt zo het auteurschap ter discussie gesteld. In de Marrontraditie is de naam van de handwerksman minder belangrijk dan het handwerk zelf. De Marrons kennen zelfs geen woord voor kunst. Kunst is immers verweven met het dagelijks leven. Iedereen is een kunstenaar, vormgever van zijn huis, huisraad en kleding. Men gebruikt nu het woord tembe, dat oorspronkelijk houtsnijwerk betekent, steeds vaker voor kunst in het algemeen. In Moengo begon Pinas zijn Tembe Art Studio (TAS) waar jongeren les krijgen van verschillende kunstenaars, zoals zij dat vroeger zouden hebben gekregen van hun ouders en grootouders. In de Tembe Art Studio komen zij in contact met hun traditie, een cultuur waarin iedereen vormgever was. Ze dragen de traditie verder en ontwikkelen haar tegelijkertijd. Het doel is de creativiteit te stimuleren en de jongeren vaardigheden bij te brengen waarmee ze later wellicht in hun onderhoud kunnen voorzien.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 351

Vanuit hun waardering voor de eigen cultuur zullen zij zich bovendien inzetten voor het behoud en de ontwikkeling ervan. TAS is een groots project dat veel geduld en inzet vergt en dat Pinas op alle mogelijk manieren probeert te financieren. Met een café-restaurant, met muziek- en dansfestivals, met de verkoop van sieraden en meubelen en het organiseren van toeristische uitstapjes naar de Temhe Art Studio in Moengo en het groeiende beeldenpark daaromheen. Op het omslag van het boek staat een foto van een heel woud van faaka tiki. Onder het toeziend oog van de kunstenaar versiert een meisje in schooluniform een van die kleurige masten. Het werk van Marcel Pinas is noodzakelijk in tweeërlei opzicht. Voor het behoud van de cultuur én voor de ontwikkeling van de jeugd.

Clazien Medendorp

Clark Accord, Plantage d'Amour - roman. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 2011. 192 p., ISBN 978 90 388 9372 3, prijs € 19,95.

Bij zijn dood liet Clark Accord (1961-2011) een manuscript na. Dit verscheen in 2011 in boekvorm onder de titel Plantage d'Amour. Het manuscript was nog niet af. Tot het bittere einde heeft Accord gewerkt om zijn roman te voltooien, lezen we in het nawoord. De roman omvat 177 pagina's van deel één van wat een trilogie had moeten worden. In Plantage d'Amour gaat de ik-persoon, Kenneth Campbell, rector van een Amsterdams scholengemeenschap, op zoek naar zijn roots in Suriname. Kenneth wil meer weten over het leven van zijn betovergrootvader Andro Macnack, die achttien was toen de slavernij werd afgeschaft. Hij ligt begraven op plantage Berlijn. Kenneth zelf verliet op zeventienjarige leeftijd Suriname, en komt er na 27 jaar voor het eerst terug. Bij aankomst in Paramaribo neemt Kenneth een taxi naar plantage Berlijn. Hij raakt in gesprek met zijn chauffeuse Nadira. Al snel begint ze over de slavernijgeschiedenis. De plantages waarlangs ze rijden, zijn ooit door slaven gekocht.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 De voorouders die hard werkten om grond te kunnen kopen als gift voor het nageslacht, is een thema in het boek. Nadira: ‘Ze beseften dat je als bezitloze nimmer vrij bent en dat je alleen met bezit en productie een goed leven voor jou en je naasten kunt opbouwen [...] Zij hebben er in ieder geval voor gezorgd dat wij vandaag de dag grond bezitten. En wat doen wij daarmee? Verkwanselen!’ Al raakt Clark Accord hier en daar een actueel maatschappelijk onderwerp, de roman

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 352 is toch voornamelijk gericht op het overdragen van de geschiedenis van de Creolen. Bij aankomst op Berlijn stek Nadira Kenneth voor aan haar oom Waldy, de Galinja Nkasi, spiritueel leider van de plantage. Van Nadira en Waldy leren wij hoe de slaven leefden in het gebied Para, we maken een winti-pré mee en er wordt een prachtig verhaal verteld over de watergodin Watramama. Het is duidelijk dat Accord grondig onderzoek heeft gedaan naar de geschiedenis, de verhalen, de gebruiken en gewoontes onder de slaven en onder de huidige generatie Creolen in het binnenland. Over Berlijn: ‘Hier waren veel houtplantages gevestigd. De slaven werkten op grote afstand van het huis van hun meester; op zoek naar geschikte bomen trokken ze steeds dieper het bos in. Omdat het onmogelijk was om bij iedere boom een basja, een bewaker, neer te zetten, waren de slaven in het bos op zichzelf aangewezen en droegen ze geweren om zich tegen wilde dieren te beschermen.’ De Galinja Nkasi wil Kenneth helpen hem in contact te brengen met zijn betovergrootvader. Niemand anders kan precies vertellen wat zich in de geschiedenis heeft afgespeeld. ‘Tot nu toe is onze geschiedenis beschreven vanuit het perspectief van de witte mensen. Ook al zou je de archieven induiken, wat je vindt is door bakra's bij elkaar gezocht. Onze voorouders hebben weinig tot niets op schrift nagelaten. De informatie die we via onze voorouders krijgen is uit de eerste hand. We gaan het op onze eigen blakaman fasi, zwarte-mensenmanier doen.’ Er wordt een komparsi georganiseerd om de geest van Andro op te roepen. Net op het moment dat de geest zich lijkt te manifesteren, het moment suprême, eindigt het manuscript. Vervolgens lezen we de synopsis van de twee delen van de roman die nog hadden moeten volgen, een reconstructie die de uitgever heeft weten te maken aan de hand van notities van Accord. Plantage d'Amour is uiterst vermakelijk en geeft toch een goed beeld van de slavernijgeschiedenis en de hedendaagse gebruiken. Wel komt de tekst soms wat gekunsteld over. Steeds hoort Kenneth met klapperende oren de verhalen van Nadira en Waldy aan. Vaak fungeert één enkele vraag of iets als ‘ik luister vol verwondering naar het verhaal’ als tussenzin tussen lange monologen waarin de geschiedenis uiteengezet wordt. Vaak is de plaats waar de personages met elkaar staan of zitten te praten niet duidelijk. Het grote lettertype en de uitleggerige toon geven de indruk van een jeugdroman. Maar vast staat dat het boek prettig leest. Een mooie scène is die waarin Waldy herinneringen ophaalt aan de schoolvakanties die hij doorbracht op de plantage in de jaren veertig: een urenlange tocht die, al schoolliederen zingend, met de stoomtrein en de korjaal werd afgelegd. Al valt er misschien genoeg kritiek te leveren op de literaire kwaliteit

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 353 van deze onvoltooide roman, toch is het een goede beslissing geweest het manuscript te publiceren. Het heeft grote waarde voor de overlevering van de geschiedenis van de Creolen, ditmaal eens verteld door één van hen, en niet door de blanken. We mogen Clark Accord dankbaar zijn.

Kirsten Dorrestijn

Astrid H. Roemer, Afnemend; 21 liefdesgedichten. Amsterdam: Buku Bibliotheca Surinamica, 2012. 29 p., ISBN 978 79 535 002, prijs € 27,50. [Bestellen kan uitsluitend via de Werkgroep Caraïbische Letteren, Amsterdam, bankrekening 3027698.]

In de bundel Afnemend is een dichteres aan het woord die de balans opmaakt van haar leven en de inzichten verwoordt die het haar heeft opgeleverd. Roemer doet dit strak gestructureerd. De bundel heeft zeven afdelingen elk bestaande uit drie gedichten. Het geheel wordt overkoepeld door een treffend motto. Het zijn dichtregels van de dichter-dominee R.S. Thomas uit Wales, de man die bekend staat als de dichter van de paradoxen. Ze drukken uit dat je iets kwijt bent op het moment dat je het bereikt: ‘He is just a fast god / Leaving us when we arrive.’ Zo is in de bundel het moment van het opperste geluk in de liefde, ook het moment dat het verdriet begint en het moment dat het leven begint, het moment dat de dood zich aandient. Het leven is een aaneenschakeling van schijnbare tegenstrijdigheden, dat is de rode draad van de hele bundel. Dit inzicht verwoordt Roemer meteen in ‘Geschenk’, de eerste afdeling van de bundel. Het geschenk is de liefde. Ze roept je, maar ze verlaat je ook weer om je later wellicht opnieuw aan te spreken ‘waar je eenzaam bent en / verdwaalt’ (p.7). In het tweede gedicht van de afdeling verruimt Roemer de liefde tot het hele leven. Een vrouw geeft aan dat er in het bestaan altijd iets is ‘wat nooit herstelt iets / wat verwijst naar onherbergzaamheid’ (p.7). De ik-figuur geeft haar goede raad: ‘on-/troostbaar

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 zijn verlaten huis-/dieren’ (p.7). Roemer verwijst hiermee naar het slot van het eerste gedicht, waar de liefde Opnieuw sprak, zodat een mens hoop blijft hopen in tegenstelling tot een verlaten huisdier dat reddeloos alleen is. Het derde gedicht verwoordt wat het geschenk van de liefde en het leven inhoudt. Beide zijn paradoxen: het toppunt van geluk is tegelijkertijd het begin van verdriet en het leven houdt onherroepelijk de dood in. Ik citeer het in zijn geheel om te laten zien hoe mooi Roemer met simpele woorden en beelden de lezer weet te raken:

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 354

Wie de top van het geluk bereikt stuit op iets zachts

de bodem van verdriet is het en onbegrijpelijk als een zwart gat

net als het licht stroomt het geluk naar een oord waar alles verdwijnt er is geen weg terug voor wie helemaal gelukkig is (geweest) (p.7).

In de eerste afdeling heeft Roemer de lijnen voor de rest van de bundel uitgezet. De dieren komen terug in ‘Vrienden’, de tweede afdeling. Het zijn eerst meeuwen die de ik-figuur eten toewerpt. Ze staan symbolisch voor vriendschappen met mensen die je verlaten als er niets meer te halen is ‘met een schreeuw / die natrilt door merg en been’ (p. 9). Vervolgens staan zwarte vogels (kerkhofvogels) symbool voor de dood, die zo ook terugkomt. Zij worden gevoerd door ‘de grijze dame uit het rusthuis’ die koppig doet wat men de ik-figuur heeft verboden. Het is fraaie symboliek voor de doodswens die bij het ouder worden opkomt. Tenslotte komt de kat voor, het huisdier dat met alle zorg wordt omringd: de echte vriend voor het leven. De liefde staar centraal in de volgende afdelingen: ‘Wet dreams’, ‘Nabijheid’ en ‘Wentelingen’. In ‘Wet dreams’ zijn het de herinneringen aan liefdes: ‘midden in de nacht / wakker worden en niet / weten hoe te blussen’ (p. 13). De herinneringen slingeren ‘brak als zeewier [...] met het dagritme mee / ze breken niet los // hecht als littekens bewegen / ze door het zonlicht’ (p. 13). De grens tussen heden en verleden vervaagt door de herinneringen aan de liefde. Het verleden ‘gloeit na/ als vuurrode kolen onder jaren / van witte as in / onophoudelijke winters behaaglijk / als een zwoele tropennacht’ (p. 15). Maar ook de grens tussen heden en toekomst lost op, want de toekomst is een herhaling van het verleden ook al heeft de mens hoop op een betere toekomst: ‘Her nageslacht levert geen/ ander mens op [...] zij herhalen wat wij moeizaam / verlieten’ (p. 15). Herinneringen aan liefde wekken verlangen op, maar: ‘wie denkt dat verlangen / gezond is moet ziek zijn’ (p. 17). Het is een vloedgolf die je losslaat van wat je staande hield, een koortsdroom die eigenzinnig woedt, want de geliefde is ‘dreigend helend’, wat leidt tot de wens opnieuw een band aan te gaan.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 355

De liefdesgedichten zijn inhoudelijk bijzonder omdat ze de weerloosheid van de ik-figuur tegenover het overweldigende liefdesgevoel combineren met het inzicht van de rijpe, levenswijze dichteres die weet dat de liefde je losslaat van je houvast, van je overtuigingen en van wie je denkt te zijn. Ze verwacht het heil in de liefde en weet tegelijk dat het de bodem van nieuw verdriet is. Het is opmerkelijk dat dit levensinzicht de hartstochtelijkheid van de liefde niet tempert. Het lijkt eerder de intensiteit van de liefde te versterken. Deze paradox of zo men wil: contradictie deed mij sterk denken aan het literaire ideaal van de Antilliaanse dichter Cola Debrot die vond dat een literair werk de eenheid van tegendelen moest uitdrukken, een eenheid die hij beeldend beschreef als de eenheid van het kristal waarin de tegenstellingen elkaar niet opheffen, maar juist versterken. Dit romantisch realisme doordrenkt ook de bundel Afnemend van Astrid Roemer. Roemer zelf verbaast zich in de afdeling ‘Omwentelingen’ over de veranderingen in haar leven die tot haar inzichten hebben geleid. Haar leven bestond uit steeds weggaan en aankomen op nieuwe plaatsen. Het leidt tot de conclusie dat vaderland en moederland zijn ‘uitgebleekt’, dat de wereld echt geen wonder is, dat ‘ze dwingt tot onthechten / tot opstaan, lopen, vluchten soms / tot steeds opnieuw beginnen met niets / dan ervaringen’ (p. 21). Ze vraagt zich verbaasd af: ‘Hoe kom ik aan deze lichtverdragende / huid aan kennis van bijna alles aan/ merktekens en aan het willen / geborgen zijn bij haar?’ (p. 23). De bundel sluit verassend af met ‘Moederbeelden’. Roemer stelt zich ook hier vragen: ‘is er een vrouw van wie ik / meer houd? een geliefde die ik vaker heb verlaten? en waarom schreeuw je niet? houd je me/ niet tegen?’ (p. 25). Oorsprong en toekomst vallen aan het eind van ‘Moederbeelden’ en van de bundel samen: het lichaam van moeder en dochter neemt bij het ouder worden af in mogelijkheden en ‘de tijd / krimpt tot een stollende ruimte / welke ons samen / voegt en jou en mij / onherroepelijk doodt’ (p. 27). Het ouder worden leidt paradoxaal genoeg terug tot de moeder en ook dan herhaalt zich het verleden: krachten en mogelijkheden nemen af, totdat het leven je wordt afgenomen. Er is nog een paradox. Roemer mag dan constateren dat haar mogelijkheden afnemen, maar met deze bundel bewijst ze juist dat ze als dichteres tot volle wasdom is gekomen. Afnemend is een dichtbundel met verrassende beelden, een doeltreffend taalgebruik en een bijzondere inhoud. Daar komt nog eens bij dat de bundel prachtig is uitgegeven op groot formaat met naaigaren op het voorplat. Het is een beperkte oplage van 125 genummerde exemplaren.

Jos de Roo

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 356

Signalementen

Gert Oostindie, Henk Schulte Nordholt & Fridus Steijlen, Postkoloniale monumenten in Nederland / Post-colonial monuments in the Netherlands. Met foto's van Eveline Kooijman. Leiden: KITLV Press, 2011.102 p., ISBN 978 90 6718 377 2, prijs € 19,90. [http://www.flickr.com/photos/kitlvcollections].

Monumenten lijken onveranderlijk en voor de eeuwigheid op die ene plek neergezet. Postkoloniale monumenten in Nederland laat zien dat veranderingen in het denken over kolonialisme niet aan de monumenten voorbij is gegaan. Het in 1935 onthulde Van Heutszmonument was een onverbloemd eerbetoon aan de koloniale expansie in Indië. Het werd beschimpt, verwaarloosd, beklad en het portret van de omstreden generaal ontvreemd en nooit vervangen. In 2004 werd het monument omgedoopt tot ‘Het monument Indië-Nederland’. Nogal wat postkoloniale monumenten herinneren oorlog, de vele slachtoffers in de kampen of de gevallen oud-strijders. Indonesië is het sterkst vertegenwoordigd, maar ook voor Suriname en de Antillen zijn monumenten opgericht. Die verwijzen naar het slavernijverleden, naar Anton de Kom en de TRIS. In Amsterdam staat het monument dat herinnert aan de racistische moord op Kerwin Duinmeijer. Toch is het vaak de voormalig kolonisator die de herinnering aan het verleden met een monument aan de vergetelheid wil onttrekken. Pijnlijke onderwerpen worden meestal vermeden. Ook recente monumenten tonen nostalgie, zoals het in 2007 onthulde TRIS-monument van de soldaat met aan de voet een krokodil dat toch vooral het avontuur van de Nederlandse soldaat in Suriname verbeeldt. Om de discussie over monumenten en hun betekenis aan te moedigen is deze publicatie op internet te vinden (zie de verwijzing in de titelbeschrijving). Daar wordt de mogelijkheid geboden commentaar te leveren of foto's over ontbrekende monumenten toe te voegen.

Ellen Klinkers

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 357

Sara Blokland & Asmara Pelupessy (eds.), Unfixed; Photography and postcolonial perspectives in contemporary art. Heijniningen: Jap Sam Books, 2012. 240 p, ISBN 978 94 90322 29 8, prijs € 29,50.

Unfixed onderzoekt fotografie vanuit een postkoloniaal perspectief en zoekt naar nieuwe wegen om dit in beeld te brengen. In de koloniale fotografie werd ‘de ander’ in beelden vastgelegd en werden bestaande machtsrelaties op die manier bevestigd. Nu wordt fotografie nier meer voorgesreld als een representatie van de werkelijkheid of als een manier om tijd en ruimte vast te leggen, maar veelmeer als een visueel discours. Postkolonialisme wordt gezien als een proces van bevrijding, antiracisme, soevereiniteit en zelfrepresentatie. Voor de fotografie, die voorheen werd ingezet om de tijd te doen stilstaan, te documenteren en zijn onderwerpen te vangen, vraagt deze nieuwe benadering om beweging, circulatie en verplaatsing van de mensen vóór en achter de camera en van de betekenissen die aan de beelden is gegeven. Het boek is het resultaat van een project dat een tentoonstelling, workshop, symposium en artist-in-residence programma omvatte en waarin het werk - zowel beeldend werk, foto's en geschreven essays - bijeen wordt gebracht van een groep internationale kunstenaars, academici en schrijvers. Geografisch gezien komen onder meer Pakistan (Habda Rashid), Indonesië (Pamela Pattynama), Nieuw Zeeland (Natalie Robertson), Zuid Afrika (Terry Kurgan) en de Kaap Verdische eilanden (Sandim Mendes) aan bod in beeld en tekst. Voor de lezers van Oso biedt het boek, afgezien van de tekst Victorious fiilures van Quinsy Gario, vooral conceptuele handvaten en nieuwe gezichtspunten om Suriname en de Nederlandse Caraiben vanuit postkoloniaal perspectief te bestuderen en in beeld te brengen.

Ellen Klinkers

Naraindat Gangaram-Panday, Jaya Hanuman, Paramaribo 2011. 244 p., uitgegeven in eigen beheer, ISBN 978 99914 7 103 7.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 De naam Hanuman is in Suriname wijd en zijd bekend, omdat nogal wat scholen en sportverenigingen die naam dragen. Eind 2011 heeft Naraindat Gangaram-Panday een studie geschreven over de verering van deze figuur uit de wereld van het hindoeïsme. Hij noemt hem overigens een god.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 358

Narain Gangaram-Panday studeerde indologie in Utrecht en was daarna sinds 1978 werkzaam op het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling in Paramaribo en vervolgens enige tijd als districtscommissaris. Hij heeft over zijn religie, de Sanatan Dharm, veel cursussen gegeven, ook buiten hindoekringen, onder andere voor het bisdom Paramaribo en de Academie voor Hoger Kunst- en Cultuuronderwijs. Bovendien is hij beëdigd tolk-vertaler van Hindi.

Gangaram-Panday vertelt in dit boek het levensverhaal van de aapgod Hanuman, van wie de naam ‘wiens kaakbeen beschadigd is’ betekent. Maar deze persoon heeft meer namen, waarvan sommige ontleend zijn aan zijn vader en andere aan zijn moeder. Daarnaast heeft Hanuman een groot aantal bijnamen, zoals leider der mensapen, doder van Akasaya, levensredder, bevrijder uit nood, drager van de Dronjaberg (pp. 79-80). De auteur begint zijn boek met een uitleg van de letters van het Devanagari-schrift dat wordt gebruikt voor het schrijven van Sanskriet en Hindi, maar in het boek gebruikt hij, met name bij de gebeden en lofliederen, een transscriptie in het Romaanse schrift. Gangaram Panday geeft echter niet alleen aandacht aan het levensverhaal van Hanuman, die hij neerzet als een trouwe helper van Rama, de incarnatie van Vishnu, maar ook aan allerlei onderdelen van het hindoeïstische ritueel, en dan met name die ceremoniën die met Hanuman te maken hebben. Daarom is dit boek heel goed te beschouwen als een kleine inleiding in het dagelijks leven van de hindoe. De schrijver heeft het fraaie boek met veel kleurige illustraties, dat hij in eigen beheer heeft uitgegeven, opgedragen aan zijn moeder Soebhadri Gangaram Panday-Brahmantewari (1922-1989). Voor wie meer van Hanuman wil weten en met name de verering die hem ten deel valt, is het boek een rijke bron van informatie.

Joop Vernooij

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 359

Edwin Marshall In Memoriam Ferdinand Emile Ricardo Derveld (1940-2012)

Ferdy (of Rick zoals hij door speciale vrienden werd genoemd), werd op 4 februari 1940 te Paramaribo geboren en overleed in Amsterdam op 25 november 2012. Ferdy ging na de Petrusschool naar de Paulusschool. Hij was een erg vlotte leerling, die toen al goed van de tongriem gesneden was. In Nederland volgde hij het gymnasium, waar hij trots op was, omdat hij daardoor zijn klassieken kende. Ferdy had een brede belangstelling. Hij studeerde culturele antropologie, sociologie in Nederland en economie in Engeland. Hij was wetenschappelijk (hoofd)medewerker aan de Universiteit van Groningen waar hij ook Japankunde doceerde. Ondanks zijn grote kennis van het Europese erfgoed, lag zijn hart en belangstelling toch in Suriname. Hij volgde de politieke en economische ontwikkelingen op de voet. Hij promoveerde in Groningen op de politieke mobiliteit van Javanen in Suriname. Dit thema is hem altijd blijven boeien en hij heeft veel data verzameld over mobiliteit en integratie van de verschillende bevolkingsgroepen. Na zijn afscheid van de Universiteit in Groningen vertrok hij naar Suriname om er te werken aan de Anton de Kom Universiteit op het Institute for Graduate Studies and Research. Daar heeft hij gewerkt tot zijn zeventigste verjaardag. Enkele dagen voordat hij dit jaar naar Nederland vertrok kwam hij ons nog even groeten. Het leek of hij zijn einde voelde naderen want hij zei nog tegen mij: ‘kande unu no si mi moro’. Wie Ferdinand Derveld gekend heeft, zal het kunnen beamen. Hij was een warme persoonlijkheid. Je kon wel boos op hem worden, maar nooit boos op hem blijven. Daarvoor was hij te plezierig in de omgang en hij kon gemakkelijk vergeten en vergeven. Hij heeft veel studenten, ook in Suriname, begeleid. Hoe plezierig hij ook was, op het stuk van kritiek leveren op wetenschappelijke producten was hij onverbiddelijk. Een werkstuk diende aan hoge kwaliteitseisen te voldoen, was zijn opvatting. Hij ging net zo lang met je door, totdat er een acceptabel product te voorschijn kwam. Hij was ook altijd bereid om je verder te helpen met literatuur, voorbeelden et cetera. Ferdinand had oog voor het schone en mooie dat God had geschapen. Dat stopte hij niet onder stoelen of banken en kwam er direct voor uit. Hij zal in besloten kring in Nederland gecremeerd worden. Ferdy we zullen je missen: je humor en warmte, maar ook je wetenschappelijke inbreng en kundigheden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 360

Michiel van Kempen In Memoriam John Leefmans (1933-2012)

Misschien wel het grootste raadsel uit het schrijversleven van John Leefmans, die op 25 augustus 2012 in Den Haag overleed, was wel hoe een man die in een overwegend Nederlandstalig milieu opgroeide en die het overgrote deel van zijn levensjaren buiten Suriname doorbracht, over zo'n diepe kennis van het Sranantongo kon beschikken. Hij sprak de taal niet enkel heel mooi, hij kende ontelbaar veel odo's, hij schreef de prachtigste poëzie in die taal en vertaalde eruit met grote virtuositeit. Maar Leefmans deed nog veel meer tijdens zijn rijke leven. John Leefmans werd op 28 juli 1933 in Nienw-Nickerie, de hoofdplaats van het Surinaamse rijstdistrict, geboren. Hij ging met zijn ouders op vijfjarige leeftijd naar Paramaribo en tien jaar later zat hij in Nederland. Hij zou er rechten gaan studeren en hield zichzelf in leven met allerlei baantjes. Ik citeer:

in een zeepfabriek, in een suikerwerkfabriek, in een verffabriek, bij een verzekeringsmaatschappij (statistieken), bij Lissone-Lindeman, nu Holland International (statistieken), als Indische Djongos in Noordwijk, als rekenaar op de sterrenwacht, als ouvreur in de bioscoop, als ijscoman, als surveillant bij huiswerkcursussen, als surveillant in een doorgangshuis voor jeugdige delinquenten, als rekenaar bij een bollenexpediteur, kortom: een saai leven.

John had patent op dit soort geestige wendingen. Die lange zin geeft ook heel goed weer wat voor een genot het hem verschafte de werkelijkheid verbaal in te kleden, van de werkelijkheid zijn geheel eigen heelal van woorden te maken. Dat moet al vroeg in hem hebben gezeten, maar misschien is dat ook wel versterkt door zijn diplomatieke carrière. Diplomaten moeten natuurlijk verbaal begaafde mensen zijn, maar zij moeten zich ook heel bewust zijn van de koers waarbinnen zij hun bewoordingen moeten kiezen. Zo'n afgepaalde koers is er binnen de poëzie niet. In zijn gedichten was John Leefmans een vrije, speelse geest, iemand die de grens van de woorden opzocht en die soms zelfs de grens van de verstaanbaarheid overschreed. Ik was dan ook heel blij dat In de Knipscheer de moed had om in te gaan op mijn aanbeveling om een bundel van John uit te brengen, en zo verscheen na vele jaren van stilzwijgen in 2001 de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 361 omvangrijke bundel Retro. Het merendeel van die gedichten is overigens allerminst ondoordringbaar. Je merkt dat de dichter respect had voor de intelligente poëzielezer. Misschien heeft dat ook te maken met de grote ritmiek van de meeste van zijn gedichten, je merkt hoeveel plezier hij kon hebben in het lied en het lied is natuurlijk bij uitstek een genre waar de verstaanbaarheid van de tekst voorop staat. Terug naar de begintijd, jaren '60. In Nederland begint John te publiceren in studententijdschriften en hij wordt redacteur van Mamjo, het tijdschrift van de Surinaamse Studenten Vereniging dat begaafde jongeren als cineast Pim de la Parra, journalist Rudi Kross en de latere president tot haar redactie mag rekenen. Elk van hen is intensief bezig met de politiek en cultuur van zijn geboorteland, John met gedichten en scherpzinnige essays waarin hij korte metten maakt met alles wat riekt naar chauvinisme, benepen nationalisme en onwaarachtigheid. Vreemd eigenlijk dat hij dan ook zijn collega-dichter Corly Verlooghen (Rudy Bedacht) fileert als was hij een gratenharing. Verlooghen had het gedurfd een andere weg in re slaan dan de nationalistische dichters van de jaren zestig en had, als een Surinaamse Jan Hanlo, tien gedichten gemaakt waarin hij varieerde op de klank oe: ‘er is geen poema in de buurt zo moe / als de koekkoek geen koe met roestige hoeven’ enzovoort. Maar John moest er niets van hebben, ongetwijfeld omdat poëzie, hoe lyrisch dan ook, toch uiteindelijk voor hem met fijne draden aan een rationalistisch fundament verbonden moest blijven, en iets moest blootgeven van de persoonlijkheid van de dichter. Beiden, Leefmans en Verlooghen, begonnen aan wereldse omzwervingen die hen opmerkelijk genoeg vaak naar dezelfde hoeken van de wereld brachten: John werd gestationeerd in Madrid terwijl Corly door Spanje zwierf, John zat later in Noorwegen, Corly in Zweden, nog later zat John in Trinidad, Corly iets verderop in dezelfde zee op Bonaire, en uiteindelijk zaten beiden weer in Holland. Uiteindelijk stond hij samen met Corly Verlooghen op 11 december 2010 op één podium om als grand old men de eerste exemplaren van de bundel met verhalen van jonge Surinamers Voor mij ben je hier in ontvangst te nemen. Leefmans' poëzie kwam terecht in vier bundels, eerst Intro (1981) en Terugblikken zonder blozen (1984). Na 1995 - en dus na zijn pensionering -, toen hij zich ook voor de Surinaamse muziek en politiek ging inzetten, kwam zijn poëtische productie in een nieuwe stroomversnelling met bijdragen voor allerlei tijdschriften en met twee bundels die bij In de Knipscheer uitkwamen: Retro (2001) en Op'a batra / Open die fles (2009). De laatste bundel vormde een van de weinige bundels in het Sranantongo (met vertalingen) die de laatste vijftien jaar verschenen. Een nieuwe collectie Nederlandstalige poëzie wacht nog op uitgave. Zijn laatste literaire activiteit bestond uit de vertaling naar het Nederlands van een aantal Sranantongo gedichten van zijn generatiegenoot

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 362

Michaël Slory. De bundel van Slory waarin zijn vertaling verscheen, Torent een man hoog met zijn poëzie, werd naar Leefmans gepost op de dag dat hij zijn laatste adem uitblies en heeft hij dus niet meer gezien. John Leefmans was een man van de lach, een man van de smakelijke anekdote, van de half gefluisterde confidenties, gevolgd door een schalks ‘Kun je je voorstellen?’ en dan die brede lach. Ik kan mij niet herinneren hem ooit ontmoet te hebben, zonder dat ik binnen enkele minuten weer helemaal op de hoogte was van de flater die deze of gene ambassadeur had geslagen, de prijs van het Boheems glas en het wel en wee van de een of andere hoogbejaarde vriendin met wie hij vijftig jaar geleden nog eens de foxtrot had gedanst, en die hem alsnog met een peilloos diep, maar weinig meer inhoudend decolleté richting de hooiberg had proberen te bewegen: ‘Kun je je voorstellen?’ Zijn tweede echtgenote Liesbeth stond daar meestal van een meter afstand naar te kijken als naar een onbegrijpelijk insect dat bij de laatste National Geographic-expeditie naar het Surinaamse binnenland was ontdekt. Dat getuigde van veel inzicht in het wezen van John, want had hij niet immers over zichzelf geschreven:

ik moet met mijn sprieten een eigen draad mij spinnen waarvan een wit web ik weven kan waarin ik alle taal en goden vang daarin de vleesgeworden woorden strikken

Deze strofe schreef hij in een gedicht in zijn door William Man A Hing onder de naam Orchid Press uitgegeven debuutbundel Intro uit 1981, een gedicht dat ook werd herdrukt in de Spiegel van de Surinaamse poëzie in 1995. ‘Alle taai en goden vangen’; dat is een mooie aanduiding van wat Johns gedichten proberen te doen, en ‘vleesgeworden woorden’, dat is een al even goede aanduiding van hoe de empirische en verbale wereld in zijn gedichten moesten samenkomen. Na zijn rechtenstudie volgde John een attachêopleiding en met zijn diplomatieke loopbaan werd migratie zijn levensinvulling: in verschillende werelddelen werd hij ambassadeur voor het Koninkrijk der Nederlanden. Hij koos niet zoals Ronald Venetiaan voor de massieve kankantrieboom van zijn geboortegrond, hij koos niet als Rudi Kross voor een rusteloos pendelen over de oceaan, hij koos evenmin voor het vliegende tapijt van de Indiase mystici waarop Pim de la Parra rondvliegt, nee, de hele wereld werd zijn thuis. Zijn vrienden, die zijn literaire productie in zijn studententijd hadden gevolgd, zagen dat al aankomen, schreef Ronald Venetiaan in zijn In Alemoriam in Obsession Magazine van 28 augustus 2012, een keuze ‘onvermijdelijk gekoppeld aan de innerlijke Worsteling als gevolg van de eigen mamyo-roots en de eigen mamyo-geschiedenis’. Voor wie het woord níet kent: mamyo betekent lappendeken, en dat woord is

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 363 zeker op zijn plaats. Maar of het om een worsteling ging? Karakteristieke migrantenmotieven als verlies aan identiteit, gespletenheid en heimwee vind je niet in Johns poëzie. Het lijkt in tegendeel wel alsof hij de wereld met grote gretigheid in zich opzoog en eruit nam wat van zijn gading was: frasen uit klassieke en moderne talen, woorden en uitdrukkingen uit Surinaamse en Afrikaanse talen, straattaal en volksliedjes, academisch jargon en wiskundeformules. Dat alles werd ingezet om datgene wat bezongen werd uit te tillen boven een lokaal gebeuren. Uit de gedichten spreekt een beschouwer die pretenties doorprikt en mededogen heeft met de kleine, wroetende mens, een wijs man die weet dat liefde en erotiek evenzeer deel uitmaken van het leven als verlangen, hoop, wanhoop en de uiteindelijk onvermijdelijke dood. Dat die dood voor hemzelf eraan kwam op een wijze die bij een betere medische diagnose zijn laatste levensjaren toch heel wat plezieriger had kunnen maken, maakte hem teruggetrokken en terecht enigszins bitter. Zijn laatste brief aan mij, enkele maanden voor zijn dood, besloot hij droog met: ‘Geweldig gaat het me niet. Ik leef op pilletjes en zuurstof, hartelijke groet, John’. Maar over de dood sprak hij niet. Toch moet hij er heel wat over nagedacht hebben. En ook over wat die grote passie van hem, de poëzie, aan residu zou overlaten. Ook dat relativeerde hij, zoals in dit korte, nog ongepubliceerde gedicht van hem waarmee ik wil besluiten:

en dan opeens vanuit de verte van eergisteren een stem die gezongen heeft, jaren, in een taal die niet werd verstaan, en zich nu opdringt aan een geheugen waar die eens kort heeft weerklonken en allicht al lang is vergalmd en vergaan.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 364

Irene Rolfes Recente publicaties

I Suriname

Alberts, Jaco, 2012 ‘Redder van de slaven.’ Historisch Nieuwsblad 21 (6): 70-77. Bakker, Sanne de, 2012 Suriname, here we come! Het eerste reisavontuur van Floortje de Mol; Met crea-tips van Floortje en leuke weetjes over Suriname. Amsterdam: Pimento, 188 p. Ben-Ur, Aviva & Rachel Frankel, 2012 Remnant stones; The Jewish cemeteries and synagogues of Suriname; Essays. Detroit: Wayne State University Press, 166 p. Bilby, Kenneth, 2012 ‘An (un)natural mystic in the air; Images of obeah in Caribbean song.’ In: Diana Paton & Maarit Forde (eds), Obeah and other powers; The politics of Caribbean religion and healing. Durham: Duke University Press, pp. 45-79. Bosshard, Marco Thomas, 2012 ‘Ecos caribes y arahuaces en el caribe anglòfono y holandés; La poesía de Derek Walcott, Wilson Harris y Trefossa y el “saber sobre/morir”.’ In: Ottmar Ette ... |et al.] (ed.), El Caribe como paradigm; Convivencias y coincidencias históricas, culturales y estéticas; Un simposio transareal. Berlin: Edition Tranvía, Verlag Walter Frey, pp. 120-138. Boucher, Philip, 2011 ‘The French and Dutch Caribbean, 1600-1800.’ In: Stephan Palmié & Francisco A. Scafano (eds), The Caribbean; A history of the region and its peoples. Chicago [etc.]: University of Chicago Press, pp. 217-230. Bruijne, Ad de & Jan Veltkamp, 2011 Libanese Surinamers. [Wageningen]: Veka Productions, 20 p. Buddingh', H., 2012 De geschiedenis van Suriname. Amsterdam: Nieuw Amsterdam, 576 p. Choenni, Gharietje & Chan Choenni (red.), 2012 Sarnami Hindostani 1920-1960. Amsterdam: KIT Publishers, 672 p. Davis, Natalie Zemon, 2011 ‘Judges, masters, diviners; Slaves’ experience of criminal justice in colonial Suriname.’ Historical Research 29 (4): 925-984. http://library-kitlv.nl/338869433.pdf

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 365

Egger, Wim, 2012 Surinaamse rug Joodse buik; Emoties over de Surinaamse slavernij en de Sjoa. Voorburg: Libertador, 287 p. [2e herz. druk|. Emmer, Piet & Gert Oostindie, 2012 ‘White is white and black is black and the twain shall never meet? Reactie op Patricia D. Gomes, Slavernijgeschiedenis in de landelijke dagbladen.’ Tijdschrift voor Geschiedenis 125 (2): 233 237. Emmer, Piet & Jos Gommans, 2012 Rijk aan de rand van de wereld; De geschiedenis van Nederland overzee 1600-1800. Amsterdam: Bakker, 541 p. Evers, Ivo & Pieter van Maele, 2012 Bouterse aan de macht. Amsterdam: De Bezige Bij, 463 p. Gernaat, Hajo B.P.E., Borgesius G. Beckels & Tinde van Andel, 2012 Butterflies of Suriname; A natural history. Amsterdam: KIT Publishers; Leiden: Netherlands Centre for Biodiversity (NCB Naturalis), 679 p. Gomes, Patricia D., 2012 ‘If you don't tell it like it was, it can never be as it ought to be.’ Tijdschrift voor Geschiedenis 125 (2): 237-241. Gowricharn, Ruben, Dirk Willem Postma & Sandra Trienekens (red ), 2012 Geleefd burgerschap; Van eenheidsdwang naar ruimte voor verschil en vitaliteit. Amsterdam: SWP, 190 p. Hoefte, Rosemarijn, 2012 ‘“Terug naar het vaderland”; De Surinaams-Javaanse remigratie van 1954.’ Geschiedenis Magazine 47 (7): 26-29. Hu, Indra, 2012 Laat mij niet alleen. Paramaribo: |s.n.|, 62 p. Jabini, Frank Steven, 2012 Christianity in Suriname; An overview of its history, theologians and sources. Carlisle: Langham Monographs, 392 p. Kagie, Rudie, 2012 Bikkel; Het verhaal van de eerste politieke moord van het Bouterse-regime. Amsterdam: Bakker, 215 p. Kars, Marjoleine, 2012 ‘De slavenopstand van Berbice; Rebellerende slaven vochten niet tegen slavernij.’ Geschiedenis Magazine 47 (6): 45-48. Kauffman, Margreet, 2012 Kinderen van het oerwoud; Verbalen uit het leven van de Trio en Wayana, indianen van Suriname. [S.l.]: Mijnbestseller, 97 p. Koning, Anouk de, 2011 ‘Beyond ethnicity; Writing Caribbean histories through social spaces.’ Latin American and Caribbean Ethnic Studies 6 (3): 259-282.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 366

Kool, Rianne, 2011 Keti Koti en Juneteenth; A comparative study of the political and socio-economical aspects of abolition and reconstruction in Suriname and the U.S. Masterthesis Universiteit Utrecht, 78 p. http://igitur-archive.library.uu.nl/student-theses/2011-0511-200539/UUindex.html Mahabir, Joy, 2012 ‘The “Kala Pani” imaginary; A survey of Indo-Caribbean women's poetry.’ In: Joy Mahabir & Mariam Pirbhai (eds), Critical perspectives on Indo-Caribbean women's literature. New York [etc.]: Routledge, pp. 141-161. Mans, Jimmy, 2012 Amotopoan trails; A recent archaeology of Trio movements. Leiden: Sidestone Press, 316 p. Meel, Peter, 2011 ‘Continuity through diversity; The Surinamese Javanese diaspora and the homeland anchorage.’ Wadabagei 13 (2): 95-134. Mol, Jan H.A., 2012 The freshwater fishes of Suriname. Leiden: Brill, 889 p. Ockhorst, Annika, 2012 Lachen, huilen, bevrijden; De weerspiegeling van de Surinaamse samenleving in het werk van het Doe-theater, 1970-1983. Leiden: Brill, 156 p. Oostindie, Gert, 2012 ‘Het Succes van de plantage.’ Historisch Nieuwsblad 21 (6): 48-57. Oorschot, Henk van 2012 De vloek van de amulet. Soest: Boekscout.nl, 208 p. Ouboter, Paul E. & Rawien Jairam, 2012 Amphibians of Suriname. Leiden: Brill, 376 p Pakosie, André R.M., 2012 ‘Onbedoelde zoektochten naar onze Afrikaanse herkomst.’ In: Lilian de Bruijn (eindred.), Over grenzen. Den Haag: Centraal Bureau voor Genealogie, pp. 131-154. [Jaarboek; 66.] Price, Richard, 2012 Peuple Saramaka contre état du Suriname; Combat pour la forêt et les droits de l'homme. Marseille [etc.]: IRD: Karthala: CIRESC, 287 p. Price, Richard & Sally Price, 2012 ‘Maroons in Suriname and French Guiana.’ In: Deborah Cullen & Elvis Fuentes (eds), Caribbean; Art at the crossroads of the world. New York [etc.]: Museo del Barrio, in association with Yale University Press, pp. 124-135. Reeser, Pepijn, 2012 Verzamelaars en volksopvoeders; Musea in Suriname 1863-2012. Leiden: KITLV Press, 256 p. Rijssen, Jules, 2012 Teken en zie de wereld! Oorlogsveteranen in Suriname. Amsterdam: KIT Publishers, 128 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 367

Robles de Medina, Mrigesh, 2012 Geluk gevonden? Van het arme Surinaamse platteland naar de luxe hel van Nederland. Groningen: Pamac, 410 p. Roemer, Astrid, 2012 Afnemend; 21 liefdesgedichten. Amsterdam: Buku, Bibliotheca Surinamica, 29 p. Rossum, Matthias van & Karwan Fatah-Black ‘Wat is winst?; De economische impact van de Nederlandse trans-Atlantische slavenhandel.’ Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis 9(1): 3-29. Rubik, Margarete (ed.), 2011 Aphra Behn and her female successors. Berlin [etc.]: LIT, 204 p. Sanches, Peter, 2012 Flying On trusted wings; Vijftig jaar Surinam Airways. Amsterdam: KIT Publishers, 152 p. Schie, Marcella van, 2012 ‘Wuivende palmbomen’, ‘feest van herkenning’, en ‘zwarte bladzijden’; Nederlandse koloniale geschiedenis in reisgidsen over Indonesië, Suriname en de Nederlandse Antillen, 1970-heden. Masterscriptie Universiteit van Amsterdam. http://dare.uva.nl/en/scriptie/413418 Schrijver, Nico, 2012 ‘Amnestiewet in Suriname; Komt de waarheid ooit nog boven water?’ Internationale Spectator 66 (7-8): 341-342. Schuring, Harry (red.), 2012 Suriname. Den Haag: ANWB, 127 p. Slory, Michaël, 2012 Torent een man hoog met zijn poëzie. Haarlem: In de Knipscheer, 80 p. Smeulders, Valika Terry, 2012 Slavernij in perspectief; Mondialisering en erfgoed in Suriname, Ghana, Zuid-Afrika en Curaçao. Proefschrift Erasmus Universiteit Rotterdam. http://repub.eur.nl/res/pub/37749/ Spapens, Paul & Jan Stads (fotogr.), 2012 Gwasi siki; Levensverhalen van Surinaamse mensen die lepra hebben gehad. Tilburg: Pix4Profs, 189 p. Stengs, Irene (red.), 2012 Nieuw in Nederland; Feesten en rituelen in verandering. Amsterdam: Amsterdam University Press, 219 p. Storm van Leeuwen, Ewout, 2012 Tussen Para en Paramaribo; Uit het leven van Oma Wekker (1917). [Uffelte]: Magister, 136 p. Tekelenburg, Edwin, 2012 Bureau Druiventak en de rode lijst van Einstein. Leeuwarden; Elikser, 140 p. Uittenhout, Kees, 2012 Gouden handel; Roman over de slavernij. Schoorl: Conserve, 431 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 368

Vermeulen, Floris & Anja van Heelsum, 2012 ‘Group-related or host state-related? Understanding the historical development of Surinamese organisations in Amsterdam, 1965-2000.’ In: Ulbe Bosma (ed.), Post-colonial immigrants and identity formations in the Netherlands. Amsterdam: Amsterdam University Press, pp. 77-97. Vervloed, Peter, 2012 Gevaar aan De Waterkant. Tilburg: Zwijsen, 59 p. Vervloed, Peter, 2012 Suriname; Met het verhaal van Sjenie. Tilburg: Zwijsen, 96 p. Vervloed, Peter, 2012 Welkom in de Bijlmerexpress! De tijd van televisie en computers 1950-heden; Suriname en de Nederlandse Antillen. Druilen: Delubas, 84 p. Vrij, Jean Jacques., 2012 ‘Namen uit Suriname.’ In: Lilian de Bruijn (eindred.), Over grenzen. Den Haag: Centraal Bureau voor Genealogie, pp. 169-173. [Jaarboek; 66] Zaalman, Juliën A., 2012 A nyame; Een uiteenzetting van de Winti-leer. Paramaribo: Stichting Tata Kwasi Ku Tara Tinsensi, 407 p. Zijlstra, Suze, 2012 ‘Corresponderen om te overleven; Het economische belang van persoonlijke brieven uit zeventiende-eeuws Suriname.’ Tijdschrift voor Zeegeschiedenis 31 (1): 27-41.

II Nederlandse Caraïbische eilanden

Antoin, Boi & Cees Luckhardt, 2012 Bonaire, zout en koloniale geschiedenis. Den Haag: Amrit, 131 p. Bennekom, Trix van, 2012 De tragiek van Bonaire. Leersum: Village, 368 p. Best, Krijn, 2012 Duivelsklip. Lierderholthuis: Leonon Media, 160 p. Bruns, P.H., 2012 ‘Een Antilliaans jurist van de wereld; Het werk van diplomaat, bestuurder en jurist J.H. Ferguson (1826-1908).’ Caribisch Juristenblad 2 (3): 137-141. Colastica, Roland, 2012 Vuurwerk in mijn hoofd. Amsterdam: Leopold, 128 p. Crespo Solana Ana (coord.), 2012 Historia de las Antillas no hispanas. [Madrid]: Consejo Superior de Investigaciones Científicas (CSIC), 723 p. Dahlhaus, G.J.M., 2012 Een levensschets; 27 augustus 1824-12 januari 1860; Monseigneur Martinus Joannes Niewindt; Eerste Apolistische Vicaris van Curaçao. Amsterdam: SWP, 237 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 369

Ditzhuijzen, Jeannette van & Irene Geerts, 2012 Geschiedenis in steen; De ontwikkeling van de monumentenzorg op Curaçao. Amsterdam: KIT Publishers, 147 p. Gillissen, P.L., 2012 Wonen en kopen op Curaçao; Alles over wonen en onroerend goed op Curaçao. Voerendaal: Guide Lines, 283 p. Heiligers, Bernadette, 2012 Pierre Lauffer; Het bewogen leven van een bevlogen dichter. Haarlem: In de Knipscheer, 302 p. Heloise, Elodie, 2012 Woestijnzand. Haarlem: In de Knipscheer, 191 p. Hermelijn, Jacques, 2012 De vele kleuren van de liefde. Blaricum: Nederlandse Auteurs Uitgeverij, 239 p. Jordaan, Han, 2012 Slavernij en vrijheid op Curaçao; De dynamiek van een achttiende-eeuws Atlantisch. Proefschrift Universiteit Leiden. http://hdl.handle.net/1887/19083 Kerckhoffs, Raymond, 2012 Tussen chillen en afzien; 10 jaar Amstel Curaçao Race. Naaldwijk; Proma, 96 p. Klooster, Olga van der & Michel Bakker, 2013 Monumentengids Aruba. Amsterdam: KIT Publishers, 128 p. Kochenov, Dimitry, 2012 ‘Dutch Caribbean territories fading EU law.’ West Indian Law Journal 37 (aug): 147-153. Kristensen, Brede & Hardy Huisden (red.), 2012 Een nieuw land Curaçao; En alles wat daarbij komt kijken. Amsterdam: Carib publishing, 118 p. Leinders, Jeroen, 2012 Tula; Verloren vrijheid; Roman. Schoorl: Conserve, 192 p. Marcha, Valdemar, Paul Verweel & Jacqueline Werkman, 2012 Kleur bekennen; Idealisering en ontkenning van de eigen huidskleur. Amsterdam: CARIB publishing, 150 p. Marchena-Slot, Annemarie Désirée, 2012 Detentie van jeugdigen in Curaçao. Nijmegen: WLP, 313 p. Miguez, Luella, 2012 Werken voor het algemeen belang van Aruba; Een onderzoek naar de aansturing van personeel, de houding en gedrag van werknemers bij het Kabinet van de Gevolmachtigde Minister van Aruba. Masterscriptie Erasmus Universiteit Amsterdam. http://thesis.eur.nl/theses/index/360202567/ Monsanto, Christel, 2012 ‘Antilliaanse namen.’ In: Lilian de Bruijn (eindred.), Over grenzen. Den Haag: Centraal Bureau voor Genealogie, pp. 174-176. [Jaarboek; 66.]

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 370

Orman, Olga & Giselle Ecury, 2012 Topa Tula = Ontmoet Tula. Amsterdam [etc.]: Amrit, 60 p. Ouwehand, Eef (photogr.), 2012 Curaçao Banda Abou. [S.l.]: Divas, 330 p. Peanstra, Auck, 2011 Kantsje board op Kurasao. Ljouwert [Leeuwarden]: Afûk, 137 p. Proosdij, A.S.J. van, 2012 Arnoldo's zakflora; Wat in het wild groeit en bloeit op Aruba, Bonaire en Curaçao Zutphen: Walburg Pers, 318 p. [4e geheel herz. ed.] Rego, Charles do, 2012 The Portuguese immigrant in Curaçao; Immigration, participation and integration in the 20th century. [S.I.]: LACS Publishing; Amsterdam: SWP, 191 p. Reijntjes, J.M., 2012 Curaçao op de drempel van de autonomie; De mijnstaking van 1955 of; Een eigen PG voor Curaçao. Nijmegen: Wolf Legal Publishers, 64 p. Rijn, Linda van, 2012 Blue Curaçao. Baarn; Marmer, 249 p. Rooy, Felix de, 2012 Ego documenta; The testament of my ego in the museum of my mind; Visual art, theater, film, exhibits, portraits, writings. Amsterdam: KIT Publishers, 208 p. Rooy, Felix de & Jennifer Smit, 2012 Curaçao classics; Beeldende kunst vanaf 1900 = Art visual 1900-2010. Amsterdam: KIT Publishers, 176 p. Schellekens, Jack (samenst.), 2012 De zee, handel en scheepvaart. Zeelandia: Carib publishing, 106 p. Schumacher, Erik, 2012 ‘Saluut aan het nieuwe Amerika.’ Historisch Nieuwsblad 21 (7-8): 48-57. Schuringa, Bob, 2012 Verhalen uit Gabon, Oman, Curaçao. Zoetermeer: Free Musketeers, 204 p. Tielkemeijer, Wouter, 2012 Coup campo alegre. Zutphen: Walburg Pers, 224 p. Tromp, Emsley D., 2012 Ensuring stability; Speeches and presentation by dr. Emsley D. Tromp, President of the Central Bank of Curaçao and Sint Maarten. [Willemstad]: Carib publishing; Amsterdam: SWP, 364 p. Vaders, Hans, 2012 Terug tot Tovar. Haarlem: In de Knipscheer, 102 p. Vermeer, Suzanne, 2012 Bon Bini Beach. Utrecht: Bruna, 271 p. Vries, Mineke de, 2012 Over Curaçao gesproken. Zoetermeer: Free Musketeers, 188 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 371

Wijk, Nikil Phoebe Licorice van, 2012 Domestic violence by and against men and women in Curaçao; A Caribbean study. Proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam. http://dare.ubvu.vu.nl/handle/1871/38342 Willems, Jo, 2012 De dubbele windsor; Duikverhalen uit de Caribbean. Barneveld: Boekenbent, 152 p. Zecher, Rita, 2012 Boa; Aruba in de wurggreep. [Elst]: Schrijverij Mooi Mens, 284 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 372

Mailadressen auteurs en recensenten

Auteurs

Celine Duijves [email protected]

Karwan Fatah-Black [email protected]

Hugo Fernandes Mendes [email protected]

Ruben Gowricharn rsgow@xs4all

Kathleen Gyssels [email protected]

Marieke Heemskerk [email protected]

Pim van der Meiden [email protected]

Edwin Marshall [email protected]

Michiel van Kempen [email protected]

Anita Nanhoe [email protected]

Hans Ramsoedh [email protected]

Angelie Sens [email protected]

Ellen de Vries [email protected]

Recensenten

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 Maayke Botman [email protected]

Victor Enthoven [email protected]

Karwan Fatah-Black [email protected]

Klaas de Groot Leidsevaart 540 2014 HS Haarlem

Henk den Heijer [email protected]

Jan Kuijk [email protected]

Marijke van Mil [email protected]

Bill Monkau [email protected]

Yvon van der Pijl [email protected]

Hans Ramsoedh [email protected]

Ton Robben [email protected]

Jos de Roo [email protected]

Maggie Schmeitz [email protected]

Joop Vernooij [email protected]

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31 achterplat

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31