PHJ Cuypers En Het Gotisch Rationalisme
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
UvA-DARE (Digital Academic Repository) P.H.J. Cuypers en het gotisch rationalisme : architectonisch denken, ontwerpen en uitgevoerde gebouwen 1845-1878 Oxenaar, A.J. Publication date 2009 Link to publication Citation for published version (APA): Oxenaar, A. J. (2009). P.H.J. Cuypers en het gotisch rationalisme : architectonisch denken, ontwerpen en uitgevoerde gebouwen 1845-1878. NAi Uitgevers. General rights It is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), other than for strictly personal, individual use, unless the work is under an open content license (like Creative Commons). Disclaimer/Complaints regulations If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating your reasons. In case of a legitimate complaint, the Library will make the material inaccessible and/or remove it from the website. Please Ask the Library: https://uba.uva.nl/en/contact, or a letter to: Library of the University of Amsterdam, Secretariat, Singel 425, 1012 WP Amsterdam, The Netherlands. You will be contacted as soon as possible. UvA-DARE is a service provided by the library of the University of Amsterdam (https://dare.uva.nl) Download date:02 Oct 2021 Inleiding Dit boek is het resultaat van historisch bronnenonderzoek naar het architectonisch denken, de ontwerpen en de uitgevoerde werken van architect Petrus Josephus Hubertus (‘Pierre’) Cuypers (1827–1921), van de aanvang van zijn architectuurstudie tot aan de indiening van de ontwerpen voor zijn twee belangrijkste openbare gebouwen, het Rijksmuseum en het Centraal Station, beide te Amsterdam. Uitgangspunt voor het onderzoek vormden zijn bewaard gebleven schetsen en tekeningen, zijn uitgevoerde ontwerpen, zijn correspondentie, zijn geschriften en zijn bibliotheek. In de ruim anderhalve eeuw sinds het begin van zijn praktijk is veel geschreven over Cuypers.1 Zijn bibliografie strekt zich uit over bijna de hele periode van zijn activiteiten – hij studeerde af in 1849 en stierf, nog steeds actief, in 1921 – en loopt door tot vandaag. Niet eerder echter werden zijn denken en werken systematisch chronologisch en in verband met elkaar onderzocht en beschreven aan de hand van de beschikbare archieven. Stelling bij aanvang van dit onderzoek was dat de werken van Cuypers meer zijn dan een toevallige reeks gebouwen: ze vormen een oeuvre dat uitdrukking geeft aan een idee. Dit komt in het bijzonder tot uitdrukking in de reeks werken door hem gerealiseerd in Amsterdam. Het onderzoek werd uitgevoerd tussen 1988 en 1993, met steun van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), en de eerste tien hoofdstukken van het manuscript werden in deze periode in concept voltooid. De afronding van het manuscript in 2005–2007 werd mogelijk dankzij steun van het Mobiliteitsfonds van de HBO-raad en het lectoraat Kunst en Kunsttheorie van de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten. Stand van onderzoek Bij de start van mijn onderzoek in 1988 stond de geschiedschrijving van de Nederlandse architectuur in de negentiende eeuw nog in de kinderschoenen. Cuypers vormde hierop geen uitzondering. In de subsidieaanvraag ingediend bij NWO in 1987 werd opgemerkt dat er weliswaar een aanvang was gemaakt met onderzoek naar zijn werk, maar dat er ‘in het algemeen een groot gebrek is aan fundamentele studies die aan de hand van gedetailleerd bronnenonderzoek thema’s uit het architectonisch oeuvre en de werkzaamheden van Cuypers behandelen, op basis waarvan verder gewerkt kan worden.’ Sindsdien is er veel veranderd. Er werd een aantal overzichtswerken gepubliceerd en een groeiende reeks detailstudies naar architectuur, stedenbouw, landschapsarchitectuur en de ontwikkeling van de ruimtelijke orde in Nederland in de negentiende eeuw. Ook verscheen er een drietal proefschriften over aspecten van het werk van Cuypers en een groeiend aantal monografieën over gebouwen van zijn hand. Opzet en vraagstelling van het hier gepresenteerde onderzoek zijn echter tot op heden relevant gebleken. Een beknopt overzicht van de voornaamste literatuur tot op heden moge volstaan om dit te onderstrepen. Het oordeel over het werk van Cuypers en zijn betekenis in de architectuurgeschiedenis, zoals dat uit de literatuur naar voren komt, is wisselend. Het werk is door vakgenoten en critici zowel bewonderd als verguisd en zijn bijdrage aan de ontwikkeling van de Nederlandse architectuur is door architectuurhistorici zowel groot genoemd als van nevengeschikt belang. Ook zijn de invalshoeken van waaruit zijn werk is benaderd, de wijzen waarop dit is getypeerd en de rollen die hem zijn toebedeeld in de architectuurgeschiedenis divers en soms tegenstrijdig. Zo heeft hij een rol gekregen in de geschiedenis van de katholieke emancipatie, in het bijzonder de herleving van de katholieke kerkelijke kunst in Nederland; dit heeft hem wel het stigma conservatief opgeleverd. Maar hij heeft ook een plaats gekregen in de architectuurgeschiedenis van Nederland als vertegenwoordiger van een op de gotiek gebaseerd rationalisme in de bouwkunst en is als zodanig voorloper genoemd van de Nieuwe Kunst en het Nieuwe Bouwen, bewegingen die gewoonlijk worden beschouwd als progressief. Hij is getypeerd aan de hand van zijn oeuvre en daarbij afwisselend neergezet als neogotisch kerkenbouwer, als de architect van het Rijksmuseum – waarbij dit gebouw dan veelal wordt beschouwd als een omslagpunt in de Nederlandse architectuurgeschiedenis – als wegbereider van een nieuwe ambachtelijke architectuurproductie en aartsvader van een Nederlandse ‘Arts and Crafts’-beweging en als historiserend restauratiearchitect. Maar hij is ook los van zijn werk neergezet als voorbeeldig kunstenaarstype, als ‘karakter in den bouwkunst’ en prototype van een nieuwe gemeenschapskunstenaar.2 In deze geschriften kan het gebruikelijke onderscheid worden gemaakt tussen primaire bronnen, dat wil zeggen geschriften die deel uitmaken van het contemporaine debat rond zijn werk, en secundaire bronnen, dat wil zeggen pogingen zijn werk historisch kritisch te analyseren en te plaatsen in de context van de Nederlandse of de Europese architectuurgeschiedenis. Complicerende factor daarbij is echter dat een belangrijk deel van de secundaire bronnen in de loop der jaren primaire bron is geworden; aanzetten tot geschiedschrijving zijn gaandeweg deel geworden van de receptiegeschiedenis. Een voorbeeld hiervan is het werk van de historicus Gerard Brom. Zijn studies Romantiek en katholicisme in Nederland uit 1926 en Herleving van de kerkelike kunst in katholiek Nederland uit 1933 waren bij verschijnen verhelderend en wellicht baanbrekend als zelfkritische receptie van het eigen erfgoed door een historicus uit katholieke kring. Maar zijn werk is – juist om die reden – nu vooral nog van betekenis als bron voor de geschiedschrijving van de verzuiling en voor het huidige Cuypersonderzoek als secundaire bron niet meer bruikbaar. In de decennia na de Tweede Wereldoorlog richtte het architectuurhistorisch onderzoek zich steeds sterker op het modernisme en de wortels daarvan in de negentiende en vroege twintigste eeuw en was er nauwelijks interesse voor de negentiende-eeuwse architectuurproductie als fenomeen op zich. Pas in de jaren zeventig en tachtig van de twintigste eeuw kwam hier langzaam verandering in en werden er ook nieuwe visies ontwikkeld op de neogotiek. Een vroeg werk in dit opzicht was de studie van H.P.R. Rosenberg naar de negentiende-eeuwse kerkelijke bouwkunst in Nederland uit 1972. In 1989 werd de receptiegeschiedenis van de neogotiek in Nederland, met daarin Cuypers als een centrale figuur, bijzonder helder en uitputtend behandeld door C. Peeters in zijn bijdrage aan het Alberdingk Thijm symposium ter gelegenheid van diens honderdste sterfdag, getiteld ‘Het schemerlicht van de neogotiek. Wisselend oordeel over een stroming in de negentiende-eeuwse kunst’. Peeters constateerde dat er sprake was van ‘een nieuwe fascinatie van de neogotiek’,3 inzettend aan het einde van de jaren zeventig van de vorige eeuw en sloot zijn betoog af met een stand van onderzoek. Daarin laat hij zien hoe ‘verbale acties’ voor behoud van het door de negatieve receptie en de doorzettende ontkerkelijking sterk bedreigde neogotisch erfgoed gaandeweg werden gesecondeerd door een toenemend aantal ‘beschouwelijker studies’, meest monografisch van aard, en een groeiende aandacht voor kritisch en analytisch onderzoek naar de plaats en de betekenis van de neogotiek in de geschiedenis van de Nederlandse architectuur en stadsontwikkeling in het algemeen en het oeuvre van Cuypers in het bijzonder.4 Een belangrijk moment in dit onderzoek, zo stelt Peeters, was de studie van Manfred Bock Anfänge einer neuen Architektur. Berlages Beitrag zur architektonischen Kultur der Niederlande im ausgehenden 19. Jahrhundert uit 1983. De ontwikkeling van de Nederlandse architectuur en het architectuurdebat in de laatste decennia van de negentiende eeuw worden hierin voor het eerst systematisch en in verband met elkaar beschreven en geanalyseerd. Het vaak herhaalde beeld van de negentiende eeuw als een dorre woestenij waarin Cuypers als eenling een nieuwe architectonische cultuur overeind zette, nog traditioneel van aard, waarna het stokje werd overgenomen door Berlage, die met de Beurs het begin van de moderne architectuur schiep,5 werd hierin vervangen door een rijkgeschakeerd beeld van een pluriform debat, met een drietal dominante posities, waarin Cuypers met zijn gotisch