<<

DE TERPEN VAN

EN DE

EERST BEWOONDE PLAATSEN (Città van Friesland.

TWEE VERHANDELINGEN

VAX

L1IKII IMGOR I NI.

Uit het Italiaansch vertaald en met een naschrift vermeerderd

DOOR

Mr. J. 1) IKKS,

-esæe-

TE LEEUWARDEN , RIJ A. M E.IJ E It, Firma II. KUIPERS en J. G. WESTEL:. 1883.

I.

LuiQi PIGORIKI, DE TERPEN VAN FRIESLAND.

Les terpen „sont des terremares historiques." DIRKS (1871).

Het doel van ons tijdschrift (1) is te verzamelen en te ver- klaren , of op te helderen, alles wat de Italiaansolie oud- heidkunde betreft. Evenwel behoeven wij niet de vreemde oudheidkundige vragen over het hoofd te zien, zoo dikwijls zij ons betrekkingen kunnen ontsluijeren van gebruiken en gewoonten tusschen de oudste, het meest van ons in tijd verwijderde Italiaansche volken, en die van andere stre- ken van Europa. Yandaar dat ik eveneens als ik in 1876, in dit Bulletino (2) gewaagde van de Hongaarsche terremares, om de overeenkomst die zij hebben met die van Emilia, zoo zal ik nu, om dezelfde reden , hier eene aantcekening over de terpen van Friesland inlasschen.

(1) Bulletino di Paletnologia Italiana. (2) Ann. II. p. 230-241. -1 DE TERPEN

Terpen is het meervoud van terp, on staat gelijk met monticello, (hoogte) in liet Italiaansch. De oude Friezen gebruikten zulk een woord in dezelfde beteekenis als het Iiollandsche dorp (yillagio), en tevens duiden zij met den naam van terpen de overblijfselen aan van de oude woonplaatsen van Friesland, bijeengehoopt in den vorm van heuvels, uitgestrekt genoeg om ook geheele dorpen te kunnen dragen. Ik heb deze taalkundige kennis opgedaan in een geleerd werk Nederlandsche Oudheden van de vroegste tijden tot op KAREL DEN (XROOTE , dat te Leiden door den cavaliere W. PLEYTE wordt uitgegeven, en met vele kaarten en platen versierd is. Yan deze belangrijke verhandeling over de oud- heden der Nederlanden is de voortreffelijke PLEYTE even- eens de Fransohe vertaling begonnen en vermits ik door zijne uitstekende beleefdheid de eerste gedrukte vellen (ofschoon nog- niet uitgegeven), daarvan verkreeg, schrijf ik er de volgende woorden uit over. Deze zullen aanwijzen wanneer voor het eerst het woord terpen voorkomt en wat men van den beginne af daarmede bedoelde. »OCKO VAN SCHARL, ZOO schrijft PLEYTE , blz. 21 , (Ned. en Fransche tekst)" ver- haalt, dat een der eerste koningen ADGILLUS, omstreeks het einde der zesde eeuw na een hoogen watervloed, die vier jaren vóór zijne regeering had plaats gehad, vele hoog- ten heeft laten maken, die men terpen destijds noemde, »omme in tijt van noot die beesten, ende oock mensclien daarop te bergen." Yan aarden kunstheuvels in Friesland bestemd om hutten te dragen, worden overigens veel vroegere berigten aange- troffen, opgeteekend door Plinras (1).

(1) Hist. nat. XVI, I. —Pleyte t. a. p. blz. 17 Ned. blz. 9 (8) op VAN FRIESLAND. .)

Deze van de Ccmci sprekende zegt (volgens PLEYTE blz. 21): »Wij hebben in liet noorden de Chaucen gezien, die minores en major es genoemd worden. Over een uitgestrekt stroomgebied wordt de oceaan twee malen, bij tusschen- poozen, iederen dag en nacht, in beweging gebracht en stroomt onmetelijk ver af, eene aanhoudende verwisseling der natuur vertoonende zoodat men twijfelt of de streek land of zee is. Hier woont het ongelukkige volk op hooge heuvels of hoo- pen, met de handen tegen de woede der hooge branding vervaardigd in daarop geplaatste hutten. (1) Zij gelijken aan schepelingen, als alles rondom hen met water bedekt is, of aan schipbreukelingen, wanneer het water valt en zij op de met de zee wegvliedende visschen, ïondom hunne stulpen , jacht maken. Zij hebben geen vee en voeden zich niet met melk zooals hunne naburen; zelfs is het hun niet vergund wilde dieren te bekampen, daar zij ver verwijderd wonen van eenig kreupelboseh. [ARENDS vertaalt: (2) »Met eens de jagt verschaft hun onderhoud, want nergens wordt boseh gevonden" en vervolgt aldus: »Uit zeewier en biezen vlech- ten zij garen of touwwerk tot netten, waarmede zij de visschen pogen te vangen. Het met de handen opgezameld slijk droogen zij meer in den wind dan wel in de zon. Deze aarde gebruiken zij om hunne spijzen te koken, en hunne door den guren noordewind verstijfde leden te ver- het gezag van Tacitus (Germ. 35) verzekert, dat het gebied door de Chaucen bezet, met het tegenwoordige Oost-Friesland overeen- komt. (1) [Wij volgden Pleyte, die echter de woorden casîs ita impositis vertaalde „zoo zijn de zaken gesteld." Doch dan had het casibus moeten zijn. Zou men voor ita niet moeten lezen ibi f Vgl. Arends 1, blz. 172—17a] (2) [AKENDS, Geselt, der Noordzee-kusten. Gron. 1835, blz. I, 1/3, en onze Gesch. van den Koophandel der Vriezen, Utrecht 184(>, blz. 25.] 4 DE TERPEN warmen. Regenwater, dat zij bij hunne hutten in groeven of kuilen opvangen, maakt hun eenigste drank uit." Zoo verre Plinius. (1) Deze terpen moet men niet vereenzelvigen met de graf- terpen (tumuli), zoowel om hetgeen zij bevatten als om de natuur, den aard van de plaats waar zij zich bevinden. Deze zijn begraafplaatsen en worden op natuurlijke hoogten gevonden, terwijl gene of de eersten (stazioni), verblijf- plaatsen zijn, verspreid over de vlakten, polders geheeten , beneden het peil der rivieren, oudtijds onderhevig aan over- stroomingen en slechts daardoor geheel en al droog gebleven nadat de Hollanders eerst de beroemde dijken hadden op- geworpen , de lage landen drooggemaakt, en zooals PXÆYTE zegt de » Waterstaatswetenscliap of het bestuur der wateren hadden uitgevonden." (2) Geen wonder dat ten tijde van Plinius, en langen tijd daarna, de bewoners der terpen zich op vaste tijden door den hoogen vloed omringt bevonden. (3)

(1) REICIIELT Intorno vetusti tumuli olandese in de Rivista II Poli- tecnico , Vol. XX , 1864 p. 356 en volgende. (2) Het onderscheid tusschen terpen en grafterpen is door PL.MYTE niet gemaakt. Desalniettemin spreekt hij van heuvels* waaruit men- sehen-skeletten te voorschijn kwamen , hetgeen ons doet gelooven dat hij ze voor eenzelvig houdt met die welke integendeel slechts afval van bewaring bevatten. De onderscheiding van REICHELT schijnt mij overigens juist te zijn omdat het niet aannemelijk is dat de oude Frie- zen hunne dooden op dezelfde plaats begroeven waarop zij woonden. Indien dus inderdaad menschelijke skeletten in echte terpen gevonden worden, kunnen zij, na het verlaten van het stazione, of het terp als verblijfplaats daarin nedergelegd zijn. Men kan er zich bij eenige terremares in Emilia van vergewissen. (3) Friesland begon eerst bij het begin van het tegenwoordig geo- logisch tijdperk te bestaan en is gevormd zooals 1'L.EYTE (blz. 3) zegt uit zeeklei en rivierslib. Vele namen van plaatsen, eindigende in geest, gast of bewijzen dat nog laat verschillende punten van het land VAN FRIESLAND. 5

De schrijvers die in de vervlogen eeuwen meer of min uitvoerig over de terpen spraken, met inbegrip van Pli- nius, spoorden den inwendigen bouw daarvan niet na, omdat zij ze voor eenvoudige aardhoogten hielden. De eer komt aan de nieuwe wetenschap (de analyse) toe van het ophelderen van de levenswijze der volken, tot welke deze terpen betrekking hebben. Als men overigens het werk van PLEYTE , (dat zamenvat wat over het onderwerp te zeggen valt) doorloopt, het aangehaalde artikel van KEICHELT leest en rekening houdt met hetgeen de cavaliere DIRKS op het prehistorisch congres te Bologna mededeelde, (1) en dat wat dezelfde PLEYTE de beleefdheid had schriftelijk ter mijner kennis te brengen, schijnt dit alles mij toe veel licht over de zaak verspreid te hebben. Wij weten althans nu, dat de terpen beenderen van dieren en oude overblijfsels van menschelijke industrie bevatten, zamengebraclit of op- gehoopt door toedoen van de huisgezinnen, die vaste ver- blijven hadden op de plaats waar de heuvels zicli bevinden. »La formation des terpen," zoo schreef mij PLEYTE, »est rondom met water omringd waren, vermits deze woorden aanduiden (volgens PLEYTE blz. 3—4 ,) een hoogen zandigen grond als eilanden liggende tusschen de veenen en de zeeklei in de noordelijke gewesten. De naam van Leeuwarden, in het midden van Friesland, wijst op zulk een stand van zaken, door den uitgang ward oudtijds of vroeger wrd, wrt, wert, werd, een woord overeenkomende met insula in de stukken uit de middeleeuwen en het beteekent (volgens PLEYTE blz. 20), een stuk betrekkelijk hoog en droog gelegen laad, met sloten omgeven of door eene rivier begrensd. Overigens vinden wij reeds bij PLINIUS gewag gemaakt van de insulae Frisionum, de eilanden der Friezen, en de benaming houdt nog zoo lang stand, dat men er nog eenig gewag van vindt gemaakt in kronijken, uit de tijden van KARET, MARTEL. (1) Congres International d'Anthropologie et d' Archeologie préhisto- rique. Compte-Rendu de la cinquième session à Bologne (Italië). (1871) p. 212—213. b IJK TEItPEN

selon tous qui ont écrit sur ce sujot, artificielle. Les mains d'hommes les ont élevés et hausses de temps en temps." De hoogleeraai' GTABRIEL ROZA schetste in 1864, (1) (overigens daargelaten dat hij dwaalde in het interpreteren van de ter- remares) er toe over om eene overeenkomst [analogie) tus- sclien deze en de terpen aan te tiemen. Evenwel sedert dien tijd kwam, (zoover wij weten), geen uitgebreid ver- slag over de terpen uit, of kende men eenige bijzonderhe- den , iets eigenaardige van de terremares, niettegenstaande de veronderstelling zeer gegrond was. De terpen in Friesland, afgezien van de vraag over den ouderdom, zijn wezenlijk hetzelfde als onze terremares; ze zijn, zooals DIRKS, zeer goed, in het prehistorisch congres te Bologna (1871) zeide : i>des terremares historiqiies." In den afgeloopen zomer (1881) lustte het mij om Hol- land te doorreizen. Nauwelijks bevond ik mij in dat hoffelijk (gentile) land, of ik voelde eeno levendige begeerte om de terpen te zien, om mij te verzekeren welke er de weten- schappelijke belangrijkheid van was, en welke overeenkomst (analogie) zij met de terremares van Emïlia toonden te hebben. Het was mij niet moegelijk om mijn doel te be- reiken , dank zij de hulp van den heer J. DIRKS van Leeu- warden die mij met beleefdheid overlaadde en mij een belangstellende en deskundige gids was voor den uitstap, en een geloofwaardig getuige voor mijne opmerkingen. Het terp mij door DIRKS als het geschikste voor de na- spoiïngen aangewezen, was dat van Aalsum, en ik was ei' zeer blijde over dat er reeds destijds opene, breede uit- gravingen godaan waren en dat men daarmede voortging op het oogenblik van ons bezoek.

(IJ 11 Politecnico. Vol. XX pag. 35fi. VAN FRIESLAND. 7

Het aangeduide terp bevindt zich niet ver van , ten N.O. daarvan, ligt noordwaarts omstreeks anderhalf uur van de zee en wordt beperkt aan zijnen voet door de Pae- sens die uit het zuiden komt en koers zet naar het noorden. Men ziet het terp bijna zoodra men Dokkum heeft verla- ten door zijne hoogte en uitgebreidheid en omdat daarop zich de parochiekerk verheft van de plaats waaraan het zijnen naam ontleent. De omvang van het bergje, de bijzonder- heid dat het eene kerk draagt, en die dat het ligt aan eenen natuurlijken waterafloop, deed bij mij reeds in de verte hetzelfde beeld van overeenkomst met dat der lerre- mares in Emilia oprijzen. De terpen worden sedert meer dan 20 jaren afgegraven, om met de stoffen (materialen) waaruit zij bestaan, de wei- landen te bemesten evenals zulks met onze terremares ge- schied. Zij worden zoo gretig gezocht en afgegraven door de Hollandsche landbouwers, dat in korten tijd, terpen, ja daaronder zelfs de grootste, geheel verdwijnen. PLEYTE b.v. spreekt (blz. 23) van die van Hijum en van Dronrijp, die door hem in den zomer van \ 876 gezien, niet meer in den daarop volgenden Januari bestonden. Hetgeen een heuvel was geweest was nu «bouwland." Een gelijk lot is aan het terp van Aalsum beschoren, en binnen kort zal er nauwe- lijks zooveel van overblijven als noodig is om tot voet voor de kerk te dienen. Eene breede groeve, niet minder dan zes ellen diep en vrij uitgestrekt vernielde het terp gedeel- telijk in het vorige jaar aan de ÏT.W. zijde, en nu verniel- den het de uitgravingen ten zuiden. Men moet zich hier evenals elders in gelijke gevallen in Friesland bedienen van schuiten om her- en derwaarts de afgegraven aarde naar de weilanden over te brengen. Daar- toe • graaft men een kanaal dat zich tot in het terp verlengt 8 DE TERPEN naarmate dat de afgravingen vorderen,, en dat verbonden is met de vaart het naast bij den heuvel. (1) Hierdoor verkreeg men in Aalsnm een kloof, die den bezoeker aan- wees waar het terp begon, en hoe de formatie en natuur er van zoowel aan den voet er van als binnen in was. Het terp van Aalsum heeft eene uitgestrektheid van om- streeks zes bunders (ettari), en zijne grootste hoogte boven het maaiveld is omstreeks vijf meter , welke afmetingen , zooals ieder zien kan, iets meer of minder die zijn van de voornaamste terremarcs van Emilia. (2) Maar waarin de overeenkomst met deze volledig en verwonderlijk klaarblij- kelijk is, zal ik nu in de bijzonderheden van beiden aan- toonen. Belialven den uitersten rand waar de doorsmjding begint on die men als afgegraven aarde aanzag, was het eerste wat mij trof aan den voet van den heuvel, een niet dikke maar eenige meters lange hoop van schelpen van eetbare zee- moluscen , van overblijfsen van visschen, van plantaardige

(1) Hetzelfde gebeurde bij het terp van Ilijum zooals PLEYTE (blz. 23) zegt, waarvan hij bovendien het bewijs levert in de plaat no. I van zijn werk , voorstellende een gezicht op de vergtaving van dit ter]). (2) Te oordeelcn naar de woorden van PLEYTE blz. 23 zou iemand kunnen gelooven dat niet alle terpen dezelfde of gelijla hoogte hebben, omdat hij van dien van Hijum (blz. 23) zegt: „de wanden van de terp waren twee meters hoog." Maar ik moet opmerken, dat hij niet de maat van eene geheele doorgraving aangeeft, en dat hij later aan- teekent hoe niet alleen in dat terp , maar ook in andere zich schelpen nog beneden liet maaiveld , naast dat waar de exploitatie begonnen was, vertoonden. Kennelijk was dus do massa van hot geheele kunstmatig daar geplaatste , op de door PLEYTE aangewezen plaatsen meer dan twee meters hoog, zonder nog te willen onderzoeken of de afgravingen , waarvan hij spreekt, waren begonnen aan den voet of in het midden , en of deze terpen geene verandering (verlaging) na hunne formatie hebben ondergaan. VAN FRIESLAND. 9 stoffen vermengd met de klei, welke, terwijl die bovenaan bijna eene horizontale lijn vormde, eenen halven cirkel op de basis aanwees, zich uitstrekkende op den oorspronkelij- ken grond, uitgegraven bij wijze van eene fossa (sloot). Op- genomen met het kompas had deze sloot hare borstwering noord en zuid, flankeerende in het zuiden het terp, en loopende oost- en westwaarts. De kenners van paalwoningen weten dat de terremares van Emilia en van Lombardye, (die, ten minsten die door hunne conservatie (goeden toestand) en door de vlijt der naspo- rers geheel en al konden bestudeerd worden), eveneens de bijzonderheid opleveren van verblijfplaatsen (state), oorspron- kelijk door eene sloot (gracht) omringd, die de zijden en de strekking van de woning (stata) volgde. Naar het midden gaande over de sloot en het binnenste afgegravene, dat, ik haast mij liet te zeggen , in zaraen- stelling een vuil van allerlei industrieele en organische overblijfsels was, deed zich iets aan mij van het grootste be- lang op. Terwijl ten zuiden aan cle buitenkant van het terp, de rand van de sloot uit den natuurlijken grond bestaat, welke grond versmelt en verbonden is met het aangrenzend maaiveld (campagna) verheft zich, in tegendeel, in het noor- , den, dat wil zeggen naar het centrum van de verblijfplaats (datione) de rand of oever van de sloot (fossa,) , zeer aan- zienlijk , — is gevormd of bestaat uit zuivere klei, — heeft eene basis van eenige meters, en is volkomen afgescheiden van de materialen die cle sloot vullen, en van die van de binnenzijde van het terp. Kortom wij vonden daar een waren dijk, alleen uit aarde samengesteld, die, ten zuiden, met zijnen voet of'grondslag den oever of rand van de sloot vormt, en, ten noorden, dient om alles te bevatten wat de bewoners van deze plaats er in opstapelden. Overigens 10 DE TERPEN rigt die dijk zich oost- en westwaarts parallel met de fossa (sloot). Het is voldoende om op dit feit te wijzen; mijne, collega's zullen ook daarin de grootste overeenkomst tus- schen het terp van Aalsum en de terremares van Emilia vinden. Deze (het is nutteloos dit te herhalen), zijn niet alleen door eene fossa (sloot) omringd, maar hunne flanken zijn zamengesteld of bestaan uit een dijk (argine), zich ver- heffende boven het oude maaiveld, vormende een regthoekig, georiënteerd bekken. Om, in dit opzigt, de opmerkingen volledig te maken, zou het noodig geweest zijn om het aanwezen van den dijk en van de sloot ook op de punten tegenovergesteld aan dio waar zij duidelijk voor den dag kwamen, te hebben geconstateerd, te weten aan de oost-, noord- en westzijden en om met nauwkeurigheid te kunnen bepalen of en in hoeverre het bekken regthoekig was, maar dit was mij niet mogelijk gedurende den korten tijd van mijne onderzoekin- gen. In allen gevalle, kan men, zonder vrees voor dwa- len, uit liet boven opgegevene, vergeleken met, en ge- voegd bij hetgeen ik nog later zal zeggen vaststellen, dat het terp van Aalsum geplaatst is binnen een bekken, op het maaiveld opgehoopt en door een dijk gevormd. — Laat ons nu nog eens zien wat er van binnen in was op te • merken. De groeve aldaar gemaakt (en wij moeten daarbij op- merken dat zij nog niet het hoogste punt van het terp be- reikt had), drong door tot aan den maagdelijken grond en was 3.50 meter diep. Boven ter hoogte van nagenoeg een halven meter, heeft de heuvel, op het eerste gezicht, het aanzien van een natuurlijk terrein, hetgeen komt door de veranderingen die dit ondergaan heeft zoowel door ver- menging van den grond door landbouw als door de in- VAN FRIESLAND. 11 werking van atmospherische handel. Een nauwkeurig on- derzoek leidde mij er overigens toe om te zien dat oudtijds het bovenste gedeelte geen verschil in soort opleverde met hetgeen beneden was opgehoopt, hetgeen zich in zoodani- gen toestand bevondt, dat men de kleinste bijzonderheden er van kon waarnemen. De middelste ophooping bestond uit lange en dunne op elkander geplaatste lagen somwijlen onregelmatig maar op menig punt ook volmaakt horizontaal (1) gevormd of za- mengesteld, grootendeels uit plantaardige nog niet ontbonden bestanddeelen, en uit klei vermengd met asch en kolen, en verder bevonden zich in die binnenmassa op iedere hoogte, beenderen van herten, wilde zwijnen, stieren enz., en be- werkte overblijfselen, bijzonder potsoherven. Het algemeene karakter van het binnenste van het terp van Aalsum is dus hetzelfde als dat van de terremares van Emilia, en juist zoo als van die middenlagen dier mariere {terremares), die, (zooals in Parma en te Castione in het Parmasche land), terwijl zij in het bovenste gedeelte droog en beneden voch- tig , daarom juist in het midden duidelijk zacht of week zijn, en daardoor gevolgelijk vele vegetale overblijfsels be- waard hebben en bevatten. Omdat nu het terp van Aalsum zoowel wat zijne conformatie, als compositie (bestanddeelen) van binnen gelijk is aan de terremares van Emilia, kun- nen de oorzaken waaruit deze ontstonden, geene andere zijn dan die welke onze mariere te voorschijn brachten. De onbevooroordeelde geleerden zijn het eens om aan te nemen (en de bewijzen zijn trouwens daarvoor al te blijk- baar) , dat de Italiaansche terremares allengs gevormd zijn

(IJ Ook PLEYTE t. a. p. op blz. 24 brengt de laagwijze vorming der terpen aan het licht, zeggende dat de groeve van dien van Hijum ,. „donne la coupe des couches superposécs dont se compose Ie tertre." 12 DE TERPEN door den afval der hutten op die plaats staande, waar men dat afval vindt en waar die hutten eene stazione vormden of hadden. Hetzelfde laat zich ook van de terpen zeggen, en daaromtrent is geen verschil van meening bij hen die er van gewagen. (1) De terpen zijn eveneens als deze de overblijfsels van oude verblijfplaatsen en zoowel de afval van de bewoners der terremares als die van de bewoners der terpen (de terp van Aalsum toont het aan) hoopte zich in lagen op, binnen een bekken gevormd, door een dijk. —• Maar onder welke omstandigheden konden oudtijds huisge- zinnen , die binnen zulk een ringdijk, in zulk een bekken woonden hun vuil en afval in lagen daarin neder leggen ? Als men maar een weinig op mijne vraag nadenkt, zal liet duidelijk worden dat zoowel in de terremares als op de terpen indien de hutten onmiddellijk op den grond, den bodem (au fond) van het bekken geplaatst waren geweest, de bewoners daarvan zich, binnen korten tijd, begraven hadden bevonden onder het vuil. Neemt men nu aan dat zij hunne hutten allengs op het vuil, dien afval, naarmate het vermeerderde of hooger werd, verhieven, dan zouden die bewoners hun afval vertreden en daardoor vermengd hebben en de vorming der lagen ware onmogelijk geweest. Opdat die voorwerpen van afval zich tot lagen (beddingen) konden vormen, was liet noodig dat er zich eene ledige plaats tusschen de woningen, waaruit zij weggeworpen wer- den en de plaats waar zij zich ophoopten, bevond. Dit kon niet anders geschieden dan door de hutten op te hoogen door middel van palen of een paalwerk (pala/ittco).

(1) Nooit was er in Holland een geleerde , zooals met de Itali- aansche terremares het geval was , die met de vreemde stelling voor den dag kwam dat het ustrina, lijkverbrandingplaatsen waren , om daaruit de formatie der terpen te verklaren. VAN FRIESLAND. 13

Het is onnoodig om de verklaring af te leggen dat met betrekking tot de terremares van Emilia en Lombardije do vraag of quaestie in den opgegeven zin beslist is. Wij heb- ben terremares in welke de palen geheel bewaard zijn; andere in welke door chemische oorzaken de palen ver- gaan zijn, zoodat alleen er een schijn van over is, anderen eindelijk in welke het paalwerk geheel en al verdwenen is, maar zelfs in deze vindt men somwijlen nog een zeker of gewis kenteeken er van in de ruimte opengelaten door de palen in de verschillende lagen van de marlere, of ver- oorzaakt door hunne punten in den maagdelijken onder- grond van de verblijfplaats. (1) Hetgeen ik hier zeg van de terremares van Emilia, had ik gelegenheid om ook in die van Hongarije op te maken. (2) En jegens hen, die denken dat men eene uitzondering althans voor eenige van onze terremares moet maken zal

(1) In het jaar 1874 {Congr. Intern. d'Anthrop. et d'Archéol. Pré- hist. Compte Rendti de la Vllme Session à Stockholm. Tom. I p. 3G2), toonde ik aan dat het minder of meerdere bewaard "blijven in de ter- remares van plantaardige stoffen, alsmede van palen , afhing van een zamenloop van omstandigheden waardoor de terremares zelven meer of minder vochtig bleven. Van deze daadzaak gaf CHIKKICI (in het ge- noemd BukLETiNO ann. VII, p. 77) onlangs dergelijke opheldering. (2) Zie genoemd BULJÆTINO (ann. II, pag. 236—237) ROMER (Ré- sultats génér. du mouvement archéol. en Hongrie avant la Vllle sess. dn, Congr, Internat, d' Anthrop. et d'Archéol. à Budapest p. 27) zegt, dat hij niet in de hongaarsche terremares welke ik onderzocht heb , de sporen van de palen , herkend door Virchow en mejuf. Mestorf en door mij heeft gevonden , weshalven hij in twijfel bleef over hun bestaan. Dit be- wijst hoe moeijelijk het somwijlen is om ze te herkennen voor hen die niet het geluk hebben gehad eerst de Italiaansche terremares te bestudee- ren , ten behoeve vau later zich opdoende geschikte vergelijkingen. In allen gevalle wat betreft de palqfiiten in de hongaarsche terremares is het bericht gewichtig dat RÖMEK (blz. 36) van hetzelfde werk geeft , namelijk dat palen waren gevonden door TARICZKY in eene andere terremare, bestaande in het graafschap Heves. 14 DE TERPEN ik zeer dankbaar zijn, indien zij met lofwaardige bewijs- gronden weten aan te toonen hoe de terremares zich konden vormen, laaggewijze op liet maaiveld, gelijk al de onge- schonden zich bevinden, zonder aan te nemen, dat zij zich ophoopten in een bekken, omgeven door een dijk, door mid- del van de stoffen gevallen uit de hutten op de paalwerken opgerigt. In de terpen zocht niemand, (voor zooverre mij bekend is) tot hiertoe paalwerken, of stelde zich de vraag voor of zij oorspronkelijk daarin bestonden. (1) Ik zag die niet in die van Aalsum, (2) en daarover behoeft men zich niet te verwonderen, indien men opmerkt dat zelfs in de terre- mares zelve het eerst na lange nasporingen gelukt is zeld- zame en vluchtige aanwijzingen te vinden. Ik ben overigens blijde te kunnen berigten dat indien ik niet het geluk had om ze in het onderzochte terp te vin- den, de eigenaar daarvan, de heer WATZE BIERMA van Dokkum mij verzekerde (en ik beroep, mij hier als getuige op den heer DIRKS) dat somtijds bij de voorafgaande afgra- vingen werkelijk verticaal (dat is in den grond) geplaatste palen waren gevonden. (3)

(1) PLEYTK verzekerde mij , dat verscheidene Hollandsche geleer- den veronderstellen, dat zij wel paalwerken in de veenen van hun land zouden kunnen vinden , omdat men aldaar oude overblijfsels vond maar dat hij nimmer op het denkbeeld was gekomen om het aanzijn van palen in terpen aan te nemca. (2) Ik vond maar op een punt een balk, horizontaal maar geïso- leerd geplaatst. PL.EYTE verzekerde mij , dat hij somwijlen in terpen stukken hout, het een naast het andere liggend , had aangetroffen , maar allen waren horizontaal geplaatst en schenen met lagen klei be- dekt. Misschien zinspeelt of doelt PLEYTE hierop zelve (t. o. p. blz. 24) waaneer hij verhaalt te hebben gezien „des fondements d'habila- tions." ' (3) In de terremares van Emilia b.v. in die van Casaroldo in het VAN FRIESLAND. 15

De opgave of mededeeling mij door BIERMA gedaan, be- vestigt nog meer dat de terpen van Friesland identiek in alle opzigten met de terremares van Italië zijn, en dat tot vorming zoowel van de terp als van de marlere dejjalafita volstrekt noodig was. (1) Maar indien de terpen met de terremares in uitgestrekt- heid , hoogte, zamenstelling door den ringdijk en door de binnenste ringsloot (fossa) overeenkomen, zoo komen zij met de marlere niet overeen in den tijd waarin zij ontstonden. De terremares van Lombardije en Emilia (het is allen be- kend) klimmen tot den zuiveren, wellicht ouderen bronzen tijd van Europa op. Integendeel zijn de terpen van Fries- van eenen betrekkelijk jongen tijd. De voorwerpen daar- uit voor den dag gekomen, bewaard in verschillende ver- verzamelingen , bijzonder in het museum van Leeuwarden, (waarvan velen door PLEYTE zijn in het licht gegeven) wij- zen ons in het algemeen den tweeden ijzeren tijd van de

Parmesaansehe, die ik elders beschreef (Congr. Intern. d'Anthrop. et d'Arckéol. Préhist. Cornpte-Rendw de la Vllme sess. à Stockholm. (Torn. I p. 362) merkte men op, dat iedere keer wanneer het bekken gevuld was met afval uit de huttei geworpen, er een tweede bekken, en later een derde het een op het ander gemaakt werd door achtereenvolgende den dijk te verhoogen-, en door het plaatsen van eene tweede en later van eene derde palafitta. Soortgelijk moet ook in de terpen geschied zijn , om zulke hooge heuvels boven het maailand te doen ontstaan , on systematische afgravingen en naauwkeurige vlijtige nasporingen zul- len zulks wellicht in de toekomst bewijzen. (1) De heer BIEBMA , eigenaar van het terp van Aalsum , sprak mij nog over regthoekige putten , die hier gevonden waren, gevormd door eene soort van planken en bevattende urnen van leem en paar- denkoppen. Ik kan dit niet verklaren, omdat ik ze zelf niet gezien heb. Ook PLEYTE (t. a. p. blz. 42) , sprekende over het terp van , verhaalt dat men daar gelijk elders in terpen een put voor het verzamelen van regenwater gevonden had. (blz. 240 Holl.) Wanneer men hierbij het aangehaalde uit PMNIUS zich herinnert dan zijn dit de scrobes putten van hem. 16 DE TERPEN noordelijke streken van Europa aan, alzoo eenen tijd ver- scheidene eeuwen na Christus geboorte. Van de industriële voorwerpen, verzameld uit de terpen, van dat wat men zou kunnen afleiden uit de organische oudheden die daarmede verbonden zijn en van de bouwstoffen waaruit de hutten van het stazione waren zamengesteld, (1) ben ik niet van voornemen te spreken, omdat ik dan bui- tensporig zoude uitwijden, zonder nut voor de Italiaansche oudheidkunde in wier belang ik deze nota schreef met het enkele doel om de terpen met de terremares te vergelijken, wat hare structuur en zamenstelling betreft. Hetzij genoeg den tijd te hebben aangegeven tot welken zij opklimmen, zonder te willen ontkennen dat sommige terpen liooger op- klimmen , zoowel omdat zij zuiver Romeinsche voorwerpen hebben opgeleverd, zooals die van Stiens, (2) en dat der- gelijke slazioni (verblijfplaatsen) reeds in de tijden van PLINIUS bestonden, bewijst hetgeen hij en wij daarvan al vroeger hebben verhaald. In allen gevalle schijnt het buiten kijf te zijn dat er geene terpen waren of bestonden vóór de tijden waarin in Fries- land zich den invloed der Latijnsche beschaving deed ge- voelen, terwijl PLEYTE (p. 44, blz. M) verzekert, dat de terpen van Oostergo voorwerpen hebben opgeleverd, die van oudere dagteekening geacht worden dan de daarbij ge- vonden overblijfselen der Romeinen. (3) Maar het zullen

(1) Vau hutten, sprekende, verwijzen wij weder naar de reeds ge- melde plaats van PLJNIUS (XVI 1). Zij moeten dus van vlechtwerk, stroo, klei enz. gemaakt zijn , stoffen die vergaan , zich. vermengden met die waaruit het terp bestond. Hetzelfde had plaats in de terre- mares van Emilia. (2) PJÆYTE (t. a. p. pag. 24—25). Holl. tekst blz. (3) De Romeinen, schrijft PI-EYTE (blz. 7) , hebben zich voor on- geveer 20 eeuwen in de Nederlanden gevestigd. VAN FRIESLAND. 17

Hollandsche geleerden zijn die op dit punt meer licht zul- len verspreiden. Zij althans door stelselmatige nasporingen en door vlijtige, geduldige, aanhoudende studiën, kunnen met nauwkeurigheid bepalen tot welk tijdperk de oudste terpen beliooren, tot aan welken tijd toe in Friesland deze wijze van bewoning duurde en de verschillende fasen van beschaving die de huisgezinnen of geslachten doorliepen, aan welke zij behoorden. Op dit oogenblik moeten wij alleen rekening houden met hetgeen PLEYTE (bl. 24) van de terpen zegt: »les objets , renfermés par les couclies supé- rieures , sont mieux travaillés que ceux qui se trouvent plus bas." Ik kan mijn kort geschrift niet afsluiten zonder eene opmerking te hebben gemaakt. Wanneer wij do plaats bij Plinius met hetgeen van de terpen bekend is vergelijken, dan is het buiten twijfel dat hij daarvan niet spreekt. Ilij zegt daarin duidelijk, dat zulke aarden heuvels niet door de Friezen gemaakt waren om in een bekken, gevuld met water te leven maar om zicli boven het bestaande omlig- gende terrein of land te verheffen en zich in veiligheid te stellen tegen de overstroomingen. (1) Plinius noemt ze altos

(1) Ik verwerp de meening dat de bewoners van de terremarsn en van de terpen het bekken hebben gemaakt met het doel om hunne hutten altijd door water omringd te zien. Ik ontken overigens niet dat er geen water zich in dat bekken bevond. Daarom geloof ik het , omdat zonder het aanwezen van water het niet mogelijk is te verkla- ren hoe zich de_jjorizontale lagen binnen in liet depositum of het daar- in nedergewoïpene vormden en hoe er overblijfsels van kolen overble- ven. Ik heb dit feit, zonder voorbehoud , tot in 1874 volgehouden, Congres International d'Anthrop. et d'Archéol. préhist. Compte Rendu de la Vll.me session à Stockholm , Torn. I. p. 37'2) toen ik verklaarde, (en ik ben altijd van hetzelfde gevoelen geweest) dat het water, (zon- der twijfel, korteren of langeren tijd in het bekken zich ophoopende), kwam van den regen of het smelten der sneeuw of van het ménage- water der hutten na het gebruik daarvan in de huishouding. ^ 2 18 DE TERPEN

tiimulos ceu tribunalia extructa manibus, hooge heuvels, door handenarbeid opgeworpen verhevenheden , omdat zij als zoodanig (als monticellï) moesten dienen, hem zoo voorkwa- men te zijn, en het voor hem van geen belang was, om de inwendige samenstelling er van te kennen of natesporen of zij uit aarde of paalwerken waren gemaakt. En vermits nu voor den oudheidkenner terpen en terremaren dezelfde voorwerpen zijn, schijnt het mij toe, dat de reden die PLINIUS opgeeft voor het opwerpen der terpen ook die zijn voor de terremaren en dat ook van deze het eenige doel was defensie, hoe ook de gevaren kunnen geweest zijn, waardoor de huisgezinnen der terremaren bedreigd werden. Indien, in plaats van een geheelen heuvel van klei op te werpen, de bewoners der terpen en der terremaren de voorkeur gaven aan het maken van een bekken, om zoo- doende een ledige ruimte niet ver van de hutten te hebben of dat deze ontstonden omdat het bleek dat het moeijelijk was de klei uit de moerassige plaatsen te bekomen of veel- eer omdat zij allen behoorden tot de groote landverhuizing, die de gewoonte had in paalsteden te wonen, en zij bij gebrek aan meeren er op uit waren om eene ledige ruinte nabij of onder hunne hutten te hebben, om er door middel van valluiken de overblijfsels van hunne maaltijden, van hunne brandstoffen en van hunne industrie in te werpen, even zooals zij dat gewoon waren op hunne oorspronkelijke woonplaatsen te doen. Haar eerst later, (ik wil het hoo- pen) zullen wij de redenen kennen waarom de menschen van de Italiaansche terremaren en die van dergelijke ver-

Ik herhaal het dus of houd er mij aan vast dat het water deel had in het vormen der lagen van de terpen , maar dat het water zelve uit gelijke oorzaken aldaar kwam , die het in het bekken der terremaren deed komen. VAN FRIESLAND. 19 blijfplaatsen van Friesland dezelfde wijze van leven hadden, hoezeer verschillende de eene van de andere in het tijdperk waarin zij leefden en in den grond waarop zij woonden. Het eerste licht is op de terpen geworpen en weldra zullen wij vol daglicht hebben. Mijne hoop is gevestigd op de kennis en op de liefde of begeerte om zijn eigen land toetelichten, die waardig de achting van allen, de ou.db.eid- en natuurkundigen, leden van het Friesch Genootschap te Leeuwarden bezitten. Dit verdienstelijk genootschap heeft een museum van antiquiteiten en van natuurproducten van Friesland weten te scheppen, dat binnen kort een eer voor dat gastvrij land zal zijn. Dat genootschap zal zeker- lijk weten te bestuderen de terpen zooals zij verdienen en weten op te merken met overleg (volgens methode), iedere bijzonderheid der oudheden van iederen terp met de groot- ste zorg verzamelen, zoodat men binnen kort niet meer met PLEYTE zal kunnen zeggen: »het oude Friesland is nog zeer onvolledig bekend." (Blz. 23.)

Uittreksel (afdruk) uit het Bulletino di Paletnologia Italiana. Anno VII fase. (stuk 7 en 8) 1881. Gedrukt te Keggio (dell. Emilia) in de letter- en steendrukkerij van Artigianelli.

II.

LLUIGI PIGORIHI,

DE EERST BEWOONDE PLAATSEN (Città) van Friesland.

)3La vieillc Friye est oncorc fort incomplètemcnt connuc." PI.EYTE.

In don afgeloopen zomer had ik gelegenheid om Holland te bezoeken en drong ik door in dat gastvrije land mot den wensch om ook daar iets te vinden dat verdiende me- degedeeld te worden. Ik heb niet slechts de duinen en de dijken, de groene vlakten van de polders en het eindeloos net van kanalen bewonderd, maar mijne aandacht was bij- zonder op iets anders gevestigd. Ik doorreisde toch het bovenste gedeelte van Europa met liet doel om de primitieve (de ur) oudheden der verschil- lende streeken te bestuderen. Holland wekte bij mij nog eene bijzondere belangstelling op. Ik kende, door hetgeen anderen er van mededeelden, de 22 DE EERST UEWOONDE

groote steenen monumenten van Drenthe en de terpen (1) van liet (eslrerna) afgelegen Friesland, maar ik gevoelde een drang om ze te zien, in de hoop dat bij de eersten zich op nieuw aan mijne oogen zou vertoonen het treffend schouwspel van die steenhoopen, die ik , het jaar te voren, in Engeland had bewonderd en dat de terpen werkelijk bleken te zijn het archief voor de oudste geheugenis der Friezen. De groote steenen monumenten van Drenthe, hoewel zeer belangrijk voor den oudheidkenner, schenen mij wel wat klein in vergelijking met de op rijen geplaatste groote steenen van Carnac. Zij verdwijnen ook uit het hoofd als men denkt aan den beroemden primitieven tempel van Slonehenge bij Salisbury, van waar ik kwam, en ik verliet Drenthe verblijd over mijn verblijf, maar zonder dat ik rijker was geworden door eene indruk te voegen bij den allerlevendigsten, dien ik van Morbïlian had medegebracht. Daarentegen noteerde ik in mijne reisaanteekeningen het uitstapje naar de terpen als een der moest geluk aanbren- gende die ik immer gemaakt heb. Ik ondervond dien dag (22 Aug. 1881) eene zelfvoldoening, gelijk aan die welke ik, in 187G, gesmaakt had op de oevers van de Tisza, toen ik aldaar het bestaan van oude stazioni (verblijfplaat- sen) met paalwerk in de hongaarsche valleijen ontdekte. (2) Het is niet mogelijk om zich een denkbeeld te maken van de terpen, of ze zich voortestellen zonder kennis van eenige bijzonderheden van het land, waar zij zich bevinden, omdat de geschiedenis van een volk. die van zijne levens- wijze , van de verdeeling (distribuzione) der huisgezinnen ,

(1) Het Hollandsche woord terp staat gelijk met rialto of monticello. (2) PIGORINI , Le terremare ungheresi in het Buil. di Paleln. Italicma. Anno II p. 230. PLAATSEN (città) VAN FRIESLAND. 23 waaruit het bestaat, zeer nauw verbonden is aan die van de formatie (het ontstaan) van het land, van diens hoog- ten en van den loop van diens watergangen. Onderzoekt de geologische gebeurtenissen van een gewest en het zal u gelukken menig punt uit de geschiedenis van diens bewo- ning te verklaren. Friesland is een nieuw (recent) land. Het begon te voorschijn te komen in het tegenwoordig geologisch tijdvak en de zee met zijn zand en de vloeden met hun slib vorm- den het te zamen. Zonder de wonderwerken van die glo- rie van Holland, genaamd de Waterstaat, zou het tegen- woordig nog voor een groot deel tot het domein van den Oceaan behooren, en het spreekt van zelf, dat het eerst vrij laat door den mensch kon bewoond worden. Inderdaad vindt men in de velden (of het land) der Friezen niet de keisteen en (süices) door den mensch uit het quaternaire tijdvak bearbeid. Zelfs van het geslepen of nieuw steenen tijdvak heeft men geen zeker spoor, ofschoon de wapens en de werktuigen van dien tijd gemeen zijn aan die der aangrenzende gewesten en men meent ook dat eveneens de bewijzen ontbreken dat in dat land huisgezinnen woon- den in die dagen, toen voor het eerst de kunst om metalen to bewerken zich verspreidde. - Te oordeelen naar de ver- zamelde data- (of tijdteekens) heeft Friesland geene oudheid, die hooger dan twintig eeuwen opklimt; een tijd wanneer zich reeds op de oevers van de Noordzee den invloed van de latijnsche beschaving deed gevoelen. De terpen, betrek- kelijk jong, zijn het eenige boek, waarin men de geschie- denis van de oudste Friezen kan lezen en de vorm van dit boek is het afdruksel (Vespressione) van den plaatselijken toestand. Yermits de eerste Friezen niet zoo ver in tijd van ons 24 DE EERST BEWOONDE

verwijderd zijn vinden wij er dikwijls van gewag gemaakt door Grieken en Latijnen, maar het levendigste beeld van hen heeft PLINIOS bewaard." In het Noorden schrijft hij : (Boek XYI, 1) (Zie boven blz. 3.) »En zulk een volk (roept hij ten slotte uit) indien hot heden door het romein- sche overwonnen werd, zoude zeggen dat het in slavernij was vervallen. En zoo is het inderdaad. Yelen bespaart het fortuin deze straf." Maar (dus vervolgt PIGORINI) van het akelige (desolata) land en van het ellendige (beklagenswaardige) volk (misera grens) van PLINIUS bleven slechts de terpen over en de schilderij die hij er van maakte, maar de Friezen in be- schaving de afstammelingen van het latijnsche volk vooruit- strevende , zijn heden en toen een bij uitnemendheid zeld- zaam (of op zich zelf staand) voorbeeld van werkzaamheid en van welstand. Ieder gezin dat eene streek lands beslaat laat er zijn spoor achter.- Met der tijd mogen zoowel de sporen van de volksvertellingen als de spreektaal en de plaatsnamen verdwijnen omdat de overleveringen, de idiomen, de namen verwisselen on gemakkelijk verloren gaan, maar daar waar eene Vereeniging van menschen eens leefde, hoe oud en beperkt ook tijd en oppervlakte mogen geweest zijn, altijd blijven er sporen van haar oyer, welsprekender dan iets anders voor hen, die ze weten te verklaren. De overblijfsels der maaltijden van deze menschen (been- deren van dieren , schelpen, zaden) openbaren het huisselijk leven en het beroep van jagers, herders, landbouwers. De overblijfsels van industrie, al zijn het slechts brokstukken (fragmenten) zijn de representanten (de vertegenwoordigers) der kunsten, en zij geven ons eenen zekeren of gewissen maatstaf aan, om den tijd en de betrekkingen tot andere PLAATSEN (città) VAN FRIESLAND. '25 volken te bepalen. De. graven wekken in ons het beeld op van hun godsdienstig geloof en van hunne gebruiken —• zoo ging het de oude of eerste Friezen. Zij verdwenen, ons de terpen nalatende als eene onuitwischbare herinnering aan hunne gebruiken. Ik bevond mij in Holland sedert eenige dagen toen ik in de eerste [lees de laatste] helft [22] van Augustus mij naar Leeuwarden (gelegen in het hart van Friesland, het veld van de nasporingen die ik wenschte te doen) begaf. De vele zaken, die ik in Leiden gehoord had over de terpen uit den mond van den geleerden en beleefden Dr. PLEYTE , hadden mijnen lust om ze te zien, zeer versterkt en mijn verlangen er naar werd grooter, door hetgeen de heer DIRKS mij er over mededeelde en door de belangrijkheid der voorwerpen uit de terpen gekomen, verzameld in het Museum in die stad. Het Museum in Leeuwarden is van versche dagteeke- ning. Het is niet bestemd voor monumenten, alleen opmer- kenswaardig om den grondstof of de kunst er aan ten koste gelegd, maar het heeft een beter doel voor oogen en zal, binnen kort, een der nuttigste Musea zijn. Het Friesch Genootschap, door het stichten er van had het doel om het tot hot Sancluarium (het heiligdom) te maken, voor alles wat in Friesland gevonden wordt en diens geschiedenis, kan ophelderen. Het is geen museum waarin aanzienlijke som- men versmolten zijn om rijke meubels ten toon te stellen of om te schitteren door rijk versierde zalen, of om daarin oudheden te verzamelen , onverschillig waar zij van daan komen, zonder onderlingen band of betrekking, afkomstig uit alle deelen der wereld, neen, het is een bescheiden arbeid of stukwerk, geheel friesch., alleen friesch. Binnen weinige jaren zal het een schat zijn voor den oudheidkenner '26 DE EERST BEWOONDE on zonder het bezocht te hebben zal men niet kunnen zeg- gen de oudheden van Nederland te kennen. Memand zal er zich dus over verwonderen, dat zich aldaar eene talrijke of overvloedige verzameling van voorwerpen uit de terpen bevindt. Ik heb uren lang besteed om deze armoedige overblijfsels te onderzoeken en hun geheel voorkomen, de wijze waarop zij bewaard bleven , het vinden er van gepaard aan dier- lijke overblijfsels, waren zoovele bijzondere omstandigheden die bij mij terugriepen en mij herinnerden aan de alge- meene kenteekenen, het algemeen karakter van de verza- melingen, den oogst die het onderzoeken der italiaansche en hongaarsche terremaren opleverde. Zoo al de kunstbe- werking van die voorwerpen eene beschaving aanduidt in eenen tijd zeer verschillende van dien van onze terremaren, zoo bevestigden zij mij toch in mijne meening dat de ter- pen dergelijke stazioni (verblijfplaatsen) moesten zijn. Maar nooit werden zij als deze wetenschappelijk-stelselmatig on- derzocht en vóór mijn komst te Leeuwarden wist ik er niets meer van dan hetgeen PLEYTE de beleefdheid had ge- had mij te schrijven: »De formatie der terpen is (volgens hen die er over geschreven hebben) kunstmatig. Menschen- arbeid hebben die opgeworpen en van tijd tot tijd verhoogd."

Ik wenschte een terp te zien en het was mij niet moeijelijk om mijnen wensch vervuld te krijgen door de uitstekende beleefdheid van den heer DIRKS , die mij tot een in de zaak belangstellende en deskundige gids verstrekte in het uitstapje derwaarts en die een gezaghebbend getuige was voor mijne opmerkingen. — Het terp van Aalsum bij Dokkum werd uitgekozen en wij gingen er op den PLAATSEN (città) VAN FRIESLAND. 27

14 (1) [lees 22] Aug. naar toe. De prachtigste zon ver- lichtte op dien dag het groen der polders zoo prachtig, als ik die nog niet in Holland bewonderd had. Onder dat genot bereikten wij het punt, waar niet lang geleden groote breedo uitgravingen begonnen waren en steeds voortduurden. Voorzeker had ik geene betere omstandigheden kunnen wen- sclien om mijne nasporingen tot een goed einde te kunnen brengen. Dit terp bevindt zich niet ver van Dokkum ten N.W. van deze stad. Reeds in de verte bespeurt of ziet men het door dien het de vorm heeft van eenen uitgestrekten hoo- gen heuvel, waarop de parochiekerk van de plaats waar het zijnen naam van ontleent, zich verheft. De be- sproeit bijna zijnen voet. Het is een stroompje dat uit het zuiden komt en zich naar het noorden zeewaarts spoedt, welke zee vandaar omstreeks anderhalf nur verwijderd is. Vóór dat men het terp betreedt brengt reeds liet aanschou- wen (het aspect) er van het beeld voor onzen geest van die der lerremaren van Emilia, die in tijden naburig aan de onzen geschikte plaatsen opleverden om er kerken of kasteelen op te bouwen. En voor hen, die legenden lief en welkom zijn, zie hier eene betrekkelijk de kerk van Aalsum. - In den noordehjken muur van het nederig tem- peltje kan men een deur zien, vrij laag en digt gemaakt. Dit deurtje of deze ingang was open ten tijde dat de Noor- mannen Holland beheersclitcn. De noordsche beheerschers van ISTederland wilden dat het deurtje zoo laag zoude zijn om de geloovigen te noodzaken om wanneer zij de kerk

(1) [14 Aug. 1881 bevond de vertaler zich te Aken. Hij kwam eerst 19 Aug. te huis. Op Zondag 21 Aug. bezocht PIGOUINI hem , en 22 Aug. (Maandag) bezigtigden wij het Museum en gingen naar Aalsum.] 28 DE EERST UEWOONDE

verlieten, liet hoofd naar het noorden te buigen en alzoo het geboorteland van hunne meesters te groeten — maar deze overlevering had voor mij persoonlijk geene de minste waarde. Ik wenschte alleen om mij te midden van de uit- gravingen te bevinden en deze oude verblijfplaats in al hare deelen te kennen. Het is nog niet lang geleden dat oudheidkundige opgra- vingen geheel alleen met het doel geschieden om voor- werpen te verzamelen. Men bewaarde alleen wat onge- schonden was zonder er acht op te slaan hoe liet zich be- graven bevond en waarmede het vereenigd was. Zonder eenigzins rekenschap te houden met het terrein waaruit men het te voorschijn bracht, behalve in die gevallen waarin zich boduidenswaardige oude muurwerken vertoonden. Op deze wijze doorzocht en verwoestte men bijna altijd de be- langrijke verblijfplaatsen en necropolen (begraafplaatsen) en in de musea verdrongen zich oudheden van weinig of geene waarde, omdat de band verbroken was die de voorwerpen van dezelfle groep aan elkander verbond. - Thans handelt men op eene andere wijze. Alles wat men bijeen vindt tusschen onaangeroerde en goed gescheiden archeologische lagen, maakt een harmonisch geheel uit, dat men niet moet uit elkander halen, zonder nauwkeurig de betrekking, den zamenhang te hebben opgeteekend waarin liet staat met de plek waar men ze vindt. Thans opent men op de plek waar men eene bcgraaf- of verblijfplaats wil ontgraven, eene loopgraaf, zoo breed en met zulke strikt verticaal afgegraven wanden, dat men terstond de grenzen kan kennen van de begraaf-of verblijf- plaatsen, de bouworde .of structuur er van, de hoogte, de lagen der oudheden en hoe die zamengevoegd zijn. In een woord, vóór alles, moet men acht geven op het aantal der PLAATSEN (Clttà) VAN FRIESLAND. 29 hoofdstukken van het boek, op de wijze waarop zij elkander opvolgen ; mits er acht op gevende om ze stelselmatig om to slaan of te ontdekken, zonder aan liet eene te raken of te beginnen, vóór dat het andere gelieel af is. —• Op het terp van Aalsuni gekomen, vond ik toevallig de loopgraaf geopend en de ruimte of kloof die er door gemaakt was liet mij toe de uitgestrekste opmerkingen te maken. Het terp van Aalsum (en voor zooverre ik weet zijn do andere daaraan gelijk) is geene vormlose opeenhooping of massa van klei en van overblijfsels van mensehelijke in- dustrie , zooals men kon denken. Integendeel biedt het hoogst belangwekkende bijzonderheden aan en wel dezulke, die de wijze (het systema) aantoonen waarnaar de eerste bewoners van Friesland bij het zamenstellen van hunne verblijfplaatsen te werk gingen en om te bewijzen dat de terpen van Noord-Nederland overeenkomst hebben met do terremaren van Emilia. Maar om dat te verstaan wat ik vervolgens zal zeggen, is het noodig dat ik bij den lezer eenige algemeene kennis van de terremaren verlevendige. De terremaren zijn verblijfplaatsen (stazioni) die tot den zuiveren bronzen tijd opklimmen. Het volk dat ze achter- liet schijnt nauw of onmiddellijk verbonden (althans wat de oudheidkundige gegevens betreft) te zijn met de volken van de paalwoningen, in Europa gekomen uit Azië langs den Donau, zooals schijnt aan te duiden hetgeen zij op den door hen afgelegden weg strooiden. (1) Ook de hongaar- sche paalwoningen bevestigen zoodanige meening. Hoe dat volk heette, valt voor den oudheidkenner niet te onderzoeken of natesporen. Hij bepaalt zich om te be- wijzen dat hetzelfde volk in de vlakten van Padua gekomen,

(1) PIGORINI , Le abitazionilacustridiPeschiera neiLago di Gartlnm Atti della R. Aecademia dei Lincei. 1876-77. 30 DE EERST BEWOONDE

zij no eigene woningen op de volgende wijze bouwde. — Het koos eene plek uit (vier of vijf bunders groot) bakende er de grenzen van af op de wijze van eenen regthoek met eene sloot en maakte met de uitgegraven grond een dijk er binnen in. Op deze wijze verkreeg men een regthoekig bekken, geflankeerd door eene gracht, opgeworpen of zich verheffende boven het maaiveld, met georiënteerde zijden. De regel voor die oriëntatie of plaatsbepaling was de in hot voorjaar opkomende zon. In het bekken werden daarna palenrijen ingeslagen, zoo lang dat zij met hunne koppen gelijk in hoogte kwamen met den bovensten rand van de borstwering; men bedekte de palen met planken en daarop bouwde men de hutten van hout, stroo, klei en dergelijke bouwstoffen. ledere hut, zooals die der Peoniers van het meer van Prasia, bescheven door HERODOTUS , had eene opening in den vloer , waardoor men de beenderen van de opgegeten beesten, de asch en de kolen van de stookplaatsen , de brokstukken van het aardewerk, in een woord, al het afval van de woning- naar beneden wierp. En deze stukken of materialen in het water vallende, gespoeld of gestort uit de hutten, die zich in het bekken bevonden, hoopten zich op den bodem van dat bekken in regelmatig boven elkander geplaatste lagen op, bedelvende allengs de palen en de ledige ruimte onder de hutten vullende. Het is juist geen vrolijk tafereel dat ik hier voor den lezer ophang, maar het geeft nauwkeurig de feiten terug en het zal aan menigeen nog vreemder voorkomen wanneer ik er bij voeg dat het volk der terremaren deze plaats niet verliet, wanneer het vuil zoo hoog was geklommen, dat het de hutten bereikte en daarmede gelijkvloers was. In stede van nu van plaats te veranderen, verhoogde men PLAATSEN (Città) VAN FRIESLAND. 31 den dijk om een ander bekken te hebben boven het vooraf- gaande gelegen. Men bouwde er een tweede paalwerk op, herbouwde daarop de hutten , om op nieuw dezelfde levenswijze te hervatten; en als het tweede bekken vol was herhaalde men de bewerkingen voor de derde keer. Op deze wijze kreegen de terremaren den vorm van heuvels , zich somwijlen tot vier meters of meer boven het oude maaiveld verheffend, met een basis van vier bunders of meer. Yan daar komt het dat in de best bewaarde terre- maren zooals die van Castione in het Parmesaansche, wan- neer men die doorsnijdt, zich eene sloot aan den voet, een dijk op de flanken of zijden en binnen in palen of sporen daarvan vertoonen, welke palen verticaal in verschillende orde zich verheffen tusschen horizontale in opelkander ge- legde lagen van vuil van allerlei aard en van organische en industriële overblijfsels. - Dat wat ik over de Italiaansche terremaren vermeldde, komt punt voor punt en nauwkeu- rig overeen met dat wat ik in het terp van Aalsum waar- nam. Men moet. een beminnaar zijn , zooals ik ben, van de oud- heid studiën, om zich het genoegen voor te stellen dat ik bij het opmaken van dit resultaat of uitslag van mijn on- derzoek ondervond ! - Het terp van Aalsum heeft, zooals sommige van onze terremaren, eene uitgestrektheid van bijna zes bunders en verheft zich ongeveer vijf meters bo- ven het oude maaiveld of de oude vlakte. Aan den voet er van vindt men de fossa, sloot, opgevuld met overblijf- sels van planten , visschen en schelpen van eetbare molus- ken. Deze sloot is georiënteerd, strekkende van het oosten naar het westen en begrenst het terp ten zuiden. De bin- nenborstwering van de sloot sluit zich aan of leunt tegen een hoop aarde, eenige meters in hare basis breed en zich 32 DE EERST BEWOONDE aanmerkelijk op den grond verheffende. Dit is de dijk (l'argine) parrallel of evenwijdig met de fossa of sloot, en als deze zich van het oosten naar het westen uitstrekkende. Op dit punt vormt de dijk de zuidzijde van het bekken (bacino). Meer binnenwaarts tusschen de geheele hoogte der klei, strekken zich horizontale. regelmatig op elkander ge- plaatste lagen uit, gelijk aan die binnen in de terremaren gevormd uit den afval der bewoners, die ten zuiden stui- ten tegen de binnenhelling van den dijk en vandaar naar de tegenovergestelde zijde zich uitstrekkende, zich verliezen onder dat gedeelte van den heuvel dat nog niet door do uitgravingen aangeroerd is. Voor hem die acht geeft op deze bijzonderheden, is de overeenkomst tusschen de terpen van Friesland en de ita- liaansche terremaren duidelijk, zoodat de reden of oorzaak van hun ontstaan dezelfde moet zijn. PLINIUS noemt de terpen heuvels, hutten dragende, en zoo moesten zij aan hem zich werkelijk opdoen. Hij had geene de minste ken- nis van hetgeen zij van binnen vertoonden, zoo ja, dan had hij er van gewaagd ten einde met nog somberder kleu- ren het beeld van het leven der Chaucen te schetsen. De hollandsche geleerden bepaalden er zich toe om te consta- teren dat het kunstheuvels zijn, hausses de temps en temps, (van tijd tot tijd of allengs opgehoogd) zonder op te merken dat binnen in deze heuvels er het grootste verschil bestaat zoowel in zamenstelling (composizione) als in vorm tusschen de zijden en het midden (ü centra) en dat er reden moes- ten bestaan voor zulk een verschil. Thans kunnen wij verzekeren, dat het wel zeker Dtribunalia manibus extructa" (heuvels door handen opgeworpen) zijn maar aan de zijden van aarde gevormd en van binnen ledig en dat in die ruimte PLAATSEN (città) VAN FRIESLAND. 33

zich al hetgeen de bewoners van deze verblijfplaats uit hunne hutten lieten vallen, ophoopte. Ik wenschte te kunnen zeggen dat ik in Aalsum ook het paalwerk (la palajllla) had ontdekt, maar daarin slaagde ik niet. In allen geval, en de heer DIRKS kan er voor getuigen, verzekerde ons de eigenaar van het terp, de be- leefde heer WATZE BIERMA van Dokkum, dat men zeer dikwijls bij het afgraven aan elkander gehechte (confittt) of regtopstaan Ie palen ontmoette en de waarde van dit be- rigt kan niemand ontsnappen. Overigens weten zij die ondervinding van dergelijke nasporingen hebben, dat het in de meeste gevallen moeijelijk is om de palen te vinden , omdat zij geheel en al verteerd zijn en er slechts de ge- ringste en zeldzame sporen van overblijven, zooals het gat door hen gelaten tusschen de lagen van den heuvel of in den ongeroerden, maagdelijken ondergrond, waarin zij met de punten waren ingedrongen. Ik herinner mij altijd de discussies ten opzigte van de terremaren van Tószeg aan de Tisza gelegen , met den beroemden YIRCHOW gehouden en hoe ik in mijn schik was, toen deze scherpzinnige op- merker met mij instemde in het herkennen van de sporen van de verdwenen palafitta. Deze teekens bestonden in het gat van de palen en in een kruimeltje punt dat in den bodem was overgebleven. Maar nu hebben wij zulk een overvloed van gegronde opmerkingen, dat wij in gevallen gelijk aan die van welke ik gesproken heb, de palafttten ook zonder dat er zich eenige aanwijzing voor opdoet, kunnen aannemen. De voornaam- ste reden daarvoor bestaat in het vinden in horizontale en regelmatig op elkander geplaatste lagen van de stoffen (materie) binnen in den heuvel. Dit is de afval van de woningen, die zich in het bekken heeft opgehoopt. Opdat 3 34 DE EERST BEWOONDE dit zich in lagen konde verspreiden, was het noodig dat de bewoners het op geenerlei wijze vermengden en dit kon niet anders geschieden dan door de vloer van de hutten door middel van palen omhoog te houden. Maar de Rivista, voor welke ik schrijf, is niet de geschikte plaats om inde kleinste bijzonderheden daarover uittewijden. Ik heb boven- dien elders (1) een uitgebreid verslag gegeven van hetgeen ik in Aalsum heb opgemerkt. Hier zal ik slechts, na de overeenkomsten tusschen de terremaren van Emilia en de eerste verblijfplaatsen der Friezen te hebben aangegeven, mij bepalen om kortelijk iets te zeggen over de kunst en de industrie van het volk dat die verblijfplaatsen naliet. PLINIUS zegt duidelijk dat de Cauchen de armste bewoners waren van het tegenwoordige Friesland. Zij hadden niet, zooals hunne naburen, kudden; zij waren geen jagers, maar slechts visschers, en van hun huisraad noemt de la- tijnsche schrijver slechts de netten, uit waterplanten en bies gevlochten. Uit het vermelden door PLINIUS van het onderscheid tusschen de Cauchen en de andere volken van Friesland kan men een goed bewijs ontleenen, dat deze laatsten zich in eenen beteren toestand bevonden en dat wordt bevestigd door hunne nalatenschap in de terpen te vinden. In de talrijke verzameling van dusdanige voorwer- pen in het bezit van het museum te Leeuwarden, heeft men het getrouwste beeld der kunst en industrie van de eerste Friezen. Zij kenden en gebruikten het ijzer, bewerkten uitstekend been en hoorn, fabriceerden aarde- werk , ruw en arm aan ornamenten , maar geschikt voor de verschillende levensbehoeften. Uit de beenderen der huis en wilde dieren en uit de zaden, verstrooid liggende

(1) In de afdeeling 7-8 van het Buil. di Palet». Jtaliana, anno VII. PLAATSEN (città) VAN FRIESLAND. 35 in de lagen der terpen, blijkt het dat deze volken bezitters waren van kudden yeo, jagers van het wilde zwijn en van het hert en graanbouwers. Hunne amuletten, do sporen van vlas, de elegante fibule (gespen) en het groot aantal schaatsen van hen, wijzen bepaaldelijk er op, dat deze huisgezinnen (barbaren voor het romeinsche volk) niet zon- der geloof en zonder eenige levensgemakken of zorge- loos omtrent hunne personen waren. De beoefenaar van de klassieke oudheidkunde vindt geene voorwerpen van studie in de voorwerpen door de eerste Friezen bewerkt, evenwel moet hij er wel degelijk rekening mede houden. — Dat zij niet zeer oud zijn, dat is onnoodig om te her- halen en de oudsten daaronder klimmen nauwelijks een twintigtal eeuwen op. De anderen dalen af tot omstreeks 000 jaren na Christus of welligt nog lager. Zij zijn niet kostbaar om hun bestanddeel of om de kunst, maar hebben waarde omdat zij, (behalve dat zij eene beschaving aanwijzen met eigenaardige kenteekenen), overeenkomen met al het- geen men vervaardigde of in het noorden van Europa in gebruik was, in die tijdperken welke men met de namen van den eersten en tweeden ijzertijd van hel noorden pleeg te onderscheiden. Begiftigd met zulk eene beschaving, wier- pen zich ten tijde van het uitelkander vallen van het Ro- meinsche rijk, de stammen uit het noorden op Italië en wij kunnen slechts hetgeen de barbaren in ons vaderland ach- terlieten kennen door dat te bestuderen wat van hun zelve in hunne oorspronkelijke verblijfplaatsen overbleef. Ik ge- loof niet, dat men in in de kennis van dit deel der oudheid- kunde in Italië groote vorderingen gemaakt heeft. Wij hebben nog openbare en private verzamelingen, waarin pro- ducten der industrie van de barbaren beschouwd worden als een romeinsch maaksel en van nog ouderen arbeid. 36 DE EERST BEWOONDE

Indien wij thans in staat zijn om te bepalen hoever zich in Italië de indringers, afdalend uit het noorden, verspreid hebben, dan moeten wij zulks danken aan de geduldvolle nasporingen van den oudheidkenner. Ook in dit geval (evenwel is het noodig om het te erkennen) blijkt het voor- deel dat hij heeft, die staat of zich bevindt op eenen meer zekeren weg om te scheiden wat aan de verschillende vol- ken toebehoort: en de eerste vraag is steeds eene vraag naar methode. (1) De oudheidkundige is de eerste om de schitterende re- sultaten te bewonderen, die de geleerde uitleggers verkrij- gen of halen uit de geschreven monumenten of uit de over- leveringen, Hij weet wel dat zijn arbeid nutteloos zoude zijn, indien hij niet op het doel afging , waarnaar de arbeid van den philoloog, van den geschiedkundige en van den eigenlijk gezegden oudheidkenner' gerigt zijn, maar te ge- lijker tijd weet hij dat hij in de nasporingen op eene hem geheel eigene wijze te werk of voort moet gaan. Over- tuigd er van dat, wanneer een volk een land betreedt, het er zijne voetstappen achterlaat, legt deze het er op aan om die te vinden, zonder zich om den naam van het volk zel- ven te bekommeren. Zijne taak is alleen deze, om te zoeken en te onderscheiden of schiften, in iedere streek de verschillende oudheidslagen, er de compositie van te be- studeeren, • den zamenhang (coordinamento) er van te be- palen en van iedere volledige groep van oudheden de overeenkomsten, de analogiën, het verschil met groepen van andere streeleen na te sporen. Op deze wijze stelt hij even zoovele schilderijen te zamen, goed afgeperkt of afgerond, afgedeeld naar de strengste

(1) La première question est toujours une question de methode. PLAATSEN (città) VAN FRIESLAND. 37 tijdorde, opdat hij, wien het aangaat, deze voltooijo en verlevendige met verhalen door de ouden overgeleverd en er op plaatse den naam van het volk, dat zij voor- stellen, totdat door ons er een naam worde bijgevoegd. En wanneer het gebeurde, dat eenige bladzijden, door den oudheidkundigen ontcijferd, geene overlevering bevatten, geen woord dat ze ophelderde. daarom is zijn arbeid niet minder nuttig. De oudheidkundige ontdekt clan de eerste 'schakels van den keten, die van het hoogste gewicht zijn omdat zij het punt van uitgang geven voor de nasporingen van den onderzoeker der oude geschiedenis en van den nasporer van den oorsprong der beschaving, De oudheid- kenner voltooit dan door middel van nasporingen on door de resultaten tot welke hij komt, een werk , gelijk aan dat van den geoloog, die zonder de hulp van de overleve- ringen wist natesporen die geschiedenis van onzen aardbol, die de natuur heeft geschreven in de fossile overblijfsels, in de lagen van de aarde welke wij bewonen. Maar misschien ben ik hier afgedwaald in beschouwingen, die elders meer op hare plaats zouden zijn. Hier moet ik slechts opmerken, dat de terpen van Friesland zich ontsluiijeren als verblijfplaatsen , identiek met onze terrema- ren , doch de voorwerpen, welke zij bevatten, openbaren echter eene veel latere oudheid dan die van het volk der manere (merg eiland en). Evenwel moeten de eerste Friezen en de ver van hen verwijderde bewoners der lerremaren, om hunne gelijksoortige wijze van huisselijk leven, één punt hebben gehad dat ze verbond en misschien hebben wij slechts daarvoor den draad die hen verbond aan die volken, welke de hongaarsche lerremaren en de tepe in Persie achterlieten. — Maar welke was de oorzaak van zulke karakteristieke gemeenschappelijke gebruiken bij volken, 38 DE EERST BEWOONDE PLAATSEN (città) VAN FRIESLAND. verschillende in ras, van elkander verwijderd in woonplaat- sen door langen tijd ? Ziedaar een schoon vraagstuk dat zich aan mij opdeed, vergelijkende de palefitten van de valeijen van de Po met die van Holland en van Hongarije, maar ter zelfder tijd moet ik erkennen, dat de waarnemingen nog al te beperkt zijn om thans de oplossing te kunnen beproeven. Ik , blijde over den uitslag (de resultaten) van mijnen uitstap, verliet het land der terpen met den wensch om er terug te koeren en sloeg den weg naar Denemarken in, dat klassieke land voor de studie der piïmitive archéo- ligie.

Rome, October 1881.

(Uittreksel of afdruk uit do Nuova Antologia van 15 November 1881 , Gedrukt te Rome bij BARBIERI). NASCHRIFT VAN DEN VERTALER.

Op het visitekaartje van den schrijver der beide hier boven vertaald medegedeelde verhandelingen, wier inhoud de vertaler geheel voor rekening van den schrijver laat en door geene op- of aanmerkingen zal ontsieren of illustreeren, leest men: Conim. Prof. Luroi PIGORINI Direitore del Musco Preisto- rico ed Etnografico di Roma. (1) Toen deze in de kracht des levens zich bevin- dende , hoogst beschaafde, wel bespraakte, voor zijn vak met blakenden ijver bezielde, rijzige, donkere Italiaan zich op den 21 Aug. 1881 met een woord van Dr. W. PLEYTE bij mij aanmeldde »pour voir la coupure d'un terp (tertre) de la Prise qu'on s'occupe de démolir" was hij geen onbekende voor mij. — Ik had hem met geestdrift in

(11 In de Prov. Drentsche en Asser Courant (25 Aug. 1881 no. 198) leest men: „Assen 24 Aug. 1881. Gisteren bezocht de heer LUIGI PIGOKINI , commandeur van de kroon van Italië , officier van de orde van den H. Maiiritius , professor in de archeologie en directeur van het prehistorisch museum te Rome, het Provinciaal Museum in Drenthe. Hij was bijzonder ingenomen met de verzameling uit den steent ijd en van de urnen. Daarna bragt hij een bezoek aan de Bal- lerkuil en aan de hunnebedden van Rolde. Hij noemde de Ballerhüi een monument van vroeger eeuwen, zooals hij in gansch Europa niet gezien had en roemde de hunnebedden om hunne schilderachtige lig- 40 NASCHRIFT VAN

vloeijend Fransch hooren spreken over de terremaren van Emilia op cle internationale congressen van anthropologie en prehistorische archeologie te Bologna (Italië) in 1871 en te Stockholm (1874). Ook het hoofddoel van zijne reis naar Friesland s>eene vergelijkende studie der terpen en terremaren' kon ik begrijpen omdat ik door het bezoek (3 Oct. 1871) der terramara van Montale bij Modena, waaraan ook de heer PIGORINI deel nam , wist wat eene Terramara was en door een vroeger bezoek aan de afgra- ving van het terp te Aalsum (Sept. 1881) ook hoe hoogst belangrijk die plek voor vergelijking tusschen eene terramara en een terp zoude zijn. — Hoe bevoegd de heer PIGORINI daartoe was, sprak uit de veertien werken in zijne Bibliografia paloeetnologica italiana dal 1850 all 871) Parma Septb. 1871) opgenoemde geschriften van zijne hand, waarvan het oudste is zijne Terramara di Casaroldo in Samboseto. 1862. (1) Indien hij in de eerste zijner door ons vertaalde verhan- delingen (zie blz. 22) verklaart op den dag van zijn uit- stapje naar Aalsum eene groote zelfvoldoening gesmaakt te hebben, zoo sproot deze natuurlijk uit de bij hem vast- staande ontdekking van de gelijkheid der terremaren en der terpen in vorming , zamenstelling en bestanddeelen. Bij ons afscheid te Veenwouden deelde hij mij mede , op reis door Donemarken en Duitschland naar Venetië voor het aldaar to houden Internationaal Geographisch-Congres (Afd. Oudheidkunde) het on ander van zijne bevinding der terpen ten papiere te zullen brengen en reeds den 17 Dec. 1881 was ik in het bezit der beide verhandelingen.

(1) Zie mijne Reis naar Italië blz. 53 en over het bezoek der ter- ramara van Montale aldaar blz, 52—54. DEN VERTALER. 41

P. schreef in het begeleidende briefje: sL'une (Jeprime città della Frisia) c'est pour Ie grand public; 1'autre {Iter- pen della Frisia) c'est pour les étudiants d'archéologie pri- mitive." Vermits echter de in de tweede plaats genoemde verhandeling eerder het licht zag dan de eerste en hij zich in de eerst genoemde enkele malen op de in de tweede plaats vermelde beroept, zoo hebben wij de verhandeling over de terpen laten voorafgaan aan die over de eerst be- woonde plaatsen in Friesland. Wij voegen nog hierbij de opmerking dat wij de hoogst belangrijke plaats van PLINIUS getransporteerd hebben van no. II in no. I. De beide verhandelingen waren te belangrijk om ze niet in hun geheel wereldkundig althans in ons land te maken en mijne vertaling er van was spoedig gereed, doch door- dien de spreekbeurten in den winter 1831/S2 reeds bezet waren had ik eerst op 23 Maart 1882 gelegenheid in de laatste winteravond vergadering van het Friesch Genootschap ze in hun geheel voor te lezen, waarvan, door den heer J. THEUMISSE een uitstekend, uitgebreid verslag in de Leeu- warder Courant van 3 April 1882 werd gegeven. (1)

(1) Reeds in de vergadering der Kon. Akad. van "Wetensch, van 10 Oct. 1881 (,Afd. Letterkunde) had ik met een woord van P. togt naar Aalsum gesproken. (Zie Versl. en Meded. 2de Reeks XI, blz. 125 en in. die van 13 Maart 1882 (.aUl, XI blz. 262—263) den inhoud van Ie prima città della Frisia medegedeeld. In de Gids van Febr. 1882 (aank. van Schliemanns Troje) schreef de heer HOLWERDA reeds, bl/.. 232 : „Hier op Hissarlik hoeft men waar- schijnlijk geheel het zelfde verschijnsel als in de Italiaansche terremares, de overblijfselen der oud-Italiaansche dorpen van paalwoningen en op de Nederlandsche terpen , meerdere nederzettingen van hetzelfde volk in verschillende tijdvakken zijner ontwikkeling boven elkander. PIGO- IÎINI meent dat de oude bewoners der Italiaansche paalwoningen zelf wel eens hunne woonplaatsen in brand gestoken hebben als zij be- hoefte gevoelden aan nieuwe," 42 NASCHRIFT VAN

Als toevoegsel deelde ik toen nog den uitslag mede van een locaal onderzoek door het bestuur op den 8en Maart 1882 gedaan in het terp genaamd Feitsma bij Abbinga State onder Huizum (Leeuwarderadeel) op den weg naar de Fros- kepolle. In de Leeuw. Courant voornoemd lezen wij : »Dat onder- zoek was zeer bevredigend geweest; men had palen op aanzienlijke diepte nog stekende in de terp gevonden. Ook eene schalie of plank en kleinere palen met punten, waar- van twee vertoond werden en eindelijk in het maaiveld een aantal palen in geregelde orde als die van eene woning geplaatst (4)." Yervolgens: »Iïet bestuur zal met onder- zoekingen ter plaatse waar terpen worden afgegraven voort- gaan en het noodigde allen die daarin belang stellen, uit daartoe mede te werken en de vruchten hunner bevindingen omtrent het vinden van palen enz. in terpen mede te deelen." Daartoe strekte ook een circulaire, reeds in April 1882 in grooten getale verspreid om de aandacht der afgravers van terpen onder anderen ook te vestigen sop de meestal regt opstaande palen die gewoonlijk op groote diepten, meer of minder goed bewaard zich vertoonen of die sporen van hun aanwezen in de koppen of holten of in de nog in den grond stekende punten er van hebben achtergelaten. Deze circulaire had niet de welligt te groot verwachtte gevolgen, ofschoon zij geenzins nutteloos was. Reeds vóór het verspreiden er van (zie de voornoemde Leeuw.

(l) Een gezicht op die afgraving te vergelijken met dat bij PLEYTE, Nederl. Oudheden pi. 1 en eene grondteekening der rijen palen die zich in het Z. O. van het aldaar reeds geheel afgegraven terp met de kop- pen uit den grond te voorschijn komende vertoonden, gemaakt door den lieer A, MARTIN bevindt bij het Friesch Genootschap. DEN VERTALER. 43

Cour.), had KLAAS VLIEGER (8 Maart) mij omtrent het terp van Menaldum de volgende verklaring (in hoofdzaak) afgelegd. Dat hij, sedert 1872, afgraver van het terp te Menaldum, (eigenares Mevrouwe Wed. UPEY-LOOXJIA,) hoog omstreeks 12 voet, gevonden had palen, meestal tot stof vergaan, de punten in den benedengrond, midden in liet terp waar de kruin is. In die kruin vond hij ook friesche moppen van een later woonhuis. Dit terp was uit verschillende lagen zamengesteld van geheel verschillende kleuren, zoo donker zelfs , dat anderen dan hij ze Mijn noemen, doch K. Y. zegt: »het is vergane mest, stinkende. (1) Het. stroo was nog herkenbaar en lastig om aftegravcn. Soms sypelde er nog de derrie uit maar dit koii ook wel mest zijn uit den lateren tijd toen er een steenen verblijf stond. Dé urnen of potten aldaar gevonden waren brozer naar mate zij dieper zaten. Ook zaten aldaar vele stukken van urnen gemakkelijk te doorgraven. Hoog in het terp vond men twee geraam- ten van gewoone lengte met niets bij zich. Het terp is allengs opgeworpen of verhoogd en nu 1882 na negen ja- ren arbeid half afgegraven. (2) Uit schreef mij (16 April 1882) de landbou- wer P. O. POSTMA dat hij, voor korte jaren kooper was geweest van een perceel terp te Gooijum onder bij Zurich, en wel van het middelste der vijf perceelen, zijnde het hoogste, ter grootte van bijna 20 aren of liever hij kocht den bovengrond. Het gedeelte dat hij afgroef kon hij op het hoogste punt ongeveer ter diepte van 28 palmen

(1) Ook 22 Aug. 1881 was zulks het geval te Aalsum gelijk de heer DIJKSTRA, zwager van den heer WATZE BIEUMA, kan getuigen. Het uit de groote diepte opgeworpene was mest die vergaan was. (2) Alles wat gevonden werd is met opgave der diepte gezonden aan Mr. A. LQOXMA UPEY te Rijperkerk. 44 NASCHRIFT VAN doen en hij vond er een nog al dikke laag van dat zwarte goed, dat wel op veen geleek maar dat hij hield voor verrot zeewier of stroo , op het laatste geleek hetzelve 't meest. Daar beneden vond hij palen in den grond. Het hout was niets waard, doch hij had er althans één paal (dat wist hij zeker) nog vast zien staan in den ondergrond, dat was zoowat zomerpeil enz. Betrekkelijk dit terp schreef mij nog (20 Mei 1882) S. IJ. MIEDEMA te Goovjum, dat er eenige palen .vrij vast in den grond zaten en hij had ook hooren zeggen van een stuk schip. Zulke fragmenten van een schip of boot werden ook op 15 voet diepte in de doorgraving van het terp te Techum bij Gou- tum (eigenaar de heer BEARDA) , bij een bezoek 22 Maart 1882 aangetroffen. (1) Vermits de afgraving aldaar niet op het maaiveld geschiedde kon men geene palen au fond vinden. Te Achlum (terp Groot Deersum) werden ter diepte van 1.80 meter, ongeveer 0,60 m. boven zomerpeil, ter wijdte van twee meter in het kruis of kruizeling, regtop in den grond staande palen gevonden, volgons schriftelijke mede- deeling van den afgraver aan mr. U. II. HUBER, Secretaris van ons Genootschap. Ook DOUWE OPPEDIJK te Idsega bij Hoog deed eene op- graving bij Nazareth to Idsega en vond al daar palen. (Schriftelijk berigt.) Ook in liet terp van de heeren A. ANDRINGA to Cornjum en TJKERD BOELSTRA te Stiens, gelegen tusschen Finkum en Hijum (Abbinga?) zijn (1883) palen gevonden. (Meded. van den heer P. LIJCKLAMA à NIJEHOLT te Leeuwarden.) Dr. A. POLMER te Eenrum schreef mij (14. Junij 1882)

(l) Overgebracht in het Museum. DEN VERTALER. 45 sSedert een paar maanden wordt in de gemeente Winsum (Groningen) te Schapholterzijl bij de uitmonding van het Zijldiep in het Reitdiep een groote terp genaamd Lutjehui- zen, geheel afgegraven. Dit terp, sedert menschen ge- heugenis een koornveld, was echter vroeger bewoond en wordt onder anderen vermeld als grangium in de Monu- menta Groningana van Driessen blz. 293 en 296. »Nadat," zegt Dr. FOLMER, »ik er reeds vroeger palen in had opgemerkt en mij was medegedeeld dat in het ka- naal dat onlangs ten behoeve der schepen gegraven was, een soort van paalwerk was .te voorschijn gekomen, ver- haalden mij, heden, de werklieden, dat in de onderste lagen veelvuldig toegespitste palen regt overeind staande te voor- schijn kwamen waarvan zij eenige fragmenten bewaard hadden." Later (16 Julij) gaf Dr. FOLMER nog nadere bijzonder- heden aan mr. W. B. S. BOELES over die paaltjes op , 2,7 meter beneden de oppervlakte gevonden, allen puntig. Hij zond aan ons Museum toe een stuk dikke paal en eenige dunne paaltjes, die veelvuldig voorkwamen en daaronder een kromme, door hem zelven ia het profiel der doorsnede uitgegraven. Stellig waren er veel meer andere palen ge- weest want men zag vele houtvezels regt overeind staande en ook andere horizontaal liggende. (1) De heer P. B. Bos schreef mij uit Groningen (7 April 1882) dat in het genoemd Verslag (overgenomen in de N. Gro- ninger Courant van 7 April) zijne aandacht was gevallen

(1) Onder het verbeteren der proeven ontving ik nog een geschrift van Dr. A. FOLMEK (Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde , Jaargang 1883) , getiteld : De voormalige en hedendaagsche schedelvorm in Him* singo en aldaar leest men blz. 3: Op de dwarse doorsnede van het terp van Lutjehuisen ziet men in de onderste lagen geregeld nevens elkander puntige palen loodregt in den grond staan. 46 NASCHRIFT VAN

op liet gezegde van PIGORINI , dat men in Friesland nog niet op het denkbeeld was gekomen om paalwerken te zoeken in de terpen. Hij deelde mede dat (wijlen) Dr. R. "WESTER- IIOFF te Warffum, 8 of 9 jaren geleden, hem zijn vermoe- den omtrent de overblijfselen van paalwoningen in sommige der door hem onderzochte terpen in Groningerland had medegedeeld. Hij haalde als bewijzen voor zijne meening aan de aanwezigheid van regtopstaaiide palen in vele ter- pen en van overblijfselen van verschillende voorwerpen als afval enz. die tusschen de palen in den bodem werden ge- vonden. Meer, zoo schreef de heer Bos mij, herinnerde hij zich niet, maar hij verwees nog naar een werk van Dr. R. WESTERHOFF , getiteld: Twee hoofdstukken uit de Geschiedenis van ons dijkwezen, Grron. 1865, blz. 40: alwaar men in de noot leest. s>06k kunnen lúer nog ge- noemd worden als met onze terpen of wierden {oude woon- steden zie blz. 194) overeenkomende, de Terramava en Martena heuuels. Deze schijnen uit het afval te bestaan van een Keltisch volk enz. Opmerkelijk is het gewis dat onder de voorwerpen van menschelijke kunstvlijt, die deze Ttei-ramam-heuvelen opleveren, er vele worden gevonden welke ook in onze terpen of wierden worden aangetroffen. (1) Evenals de Friezen thans hunne terpaarde ter bemesting van het land verkoopen, zoo drijven ook de Italianen han- del in de aarde hunner Terramara-heuvelen enz." Ook in het terp van Aalsum zijn sedert 1881 nog vele

(1) WESTERHOFF t. a. p. verwijst naar eens verhandeling van L. Pl- GOBINI, toen (1863) Praktikant bij het kon. archeologisch Kabinet in Par- ma en. van Prof. P. STROBEL, in Parma getiteld : Die Terramara Lager der Emilia en in verduitscht uittreksel opgenomen in de Mitth. der Antiq. Geseüschaft in Zurich Bil. XIV (Hoofd. 6) Zurich 1863 § 1—12 in quarto. Aldaar vindt men op de platen I—IlI de Terra- mara Aîterthütner afgebeeld. DEN VERTALER. 47 kleine , soms aan elkander verbonden palen , maar geene groote gevonden. (Mondelinge opgave 1 Junij 1883 van den heer W. J. BIERMA.) In een terp te Britsum , dat thans wordt afgegraven , vond men ook palen. (Opgave van mr. W. B. S. BOELES.) Ten slotte, moeten wij nog eene dwaling wegnemen die ik bespeurd heb dat bij enkele belangstellende leden van het Friesch Genootschap bestaat en onkundigen zelfs tot spot verleidde. Zoo hoorde ik onlangs nog iemand zeggen toen er over paalwoningen gesproken werd. Ja, verbeeld u, er is een Italiaan die de Friezen op palen laat wonen! Trouwens ALEXANDRE DUMAS bij zijn bezoek ter bijwoning der installatie van Koning Willem II in 1848, vermeldt in het relaas van zijn verblijf in Holland, dat het Haagsche bosch op palen staat »bati sur pilotis" en alle Amsterdam- mers zijn paalbewoners. Maar hunne paalwoningen, soms trotsche paleizen, verschillen evenveel van de Zwitsersche en Oostindische betrekkelijk nette houten paalwoningen, als de laatste van de hutten der terremaren en terpen, uit stroo, biezen en leem zamengesteld. PIGORINI heeft ons de fondamenten, het paalwerk der ruwe hutten van de terremaren op uitstekende wijze, voor oogen gesteld op Tav. II—IV van zijne onlangs van hem ontvangene verhandeling , getiteld : »Terraniara dell' età del bronzo situata in Castione dè Marchesi (Territorio Parmigiano) Reale Accademia dei Lincei Anno CCLXXX. Roma 1883. 57 pag. 4to. Fig. 1 pi. II stelt ons de schuin op rijen , in den grond geplaatste palen voor. Fig. 2 de in vierkanten opgesta- pelde contrafforte geplaatst tegen den dijk, veel gelijkende op onvoltooide, balkwoningen in de bosschen van Amerika. Leeuwarden, 5 Junij 1883. Mr. J. DIRKS.

KWARTIEREN en WAPEN

VAN JÖSi WALTA van JW11A, puit van Iffli,

Grietman van Wonseradeel, 1542, enz.

(Zie: VAN SMINIA, 'Nieuwe Naamlijst van Grietmannen, bl. 268).

Het oude wapen van HEREJIA was (zooals uit bijgaande afbeelding blijkt) in blaauw eene gouden keper, vergezeld in het sohildhoofd van twee gouden eikels en aan de punt van een eikenblad van hetzelfde metaal, zooals het ook op een kwartierstaat van TJALLING MINNE WATZE VAN ASKECK voorkomt met het helmteeken, twee gekruiste zilveren zwaarden met gouden gevest. Op een kwartierbord (in het Museum van het Friesch Genootschap aanwezig) van POOCKEL VAN BOTNIA , (-]- 22 Febr. 1673,) oud 67 jaar (1) gehuwd met ALBERT SIJ BH ANT

(1) Daaruit blijkt dat zij eene dochter was van DOECKE JUWS VAN BOTNIA en van IJMCK SICKESD. VAN DJSKEMA , en niet, zooals het Stamboek zegt , van Juw (of JUUÜS DOMINICUS) VAN BOTNIA on van LUTS VAN MECKEMA, die wel dezelfde zal geweest zijn als DOUWE (of DOMINICUS JUSTUS) getrouwd met GEEBTKUIJ JUWSD. VAN MECKEMA. Misschien is deze FOOCKKJ-, VAN BOTNIA ook wel gehuwd geweest met Juw AEBES VAN EUSINGA , (t 1649; ; in dat geval moet zij later zijn gehuwd met ALBAKTUS SIJBKANDUS VAN E.MINGA OP ROORDABURGII , zooals hij op zijn Kwartierbord wordt genoemd. 50

PIJBES VAN EMINGA , Grietman van Franekeradeel, (f 9 Januarij 1662,) wordt dit wapen afgebeeld: in zilver eene roode keper, vergezeld in het scliildhoofd van twee eikels en aan de punt van een laurierblad, alles in natuurlijke kleur. - Onze JOHAN VAN HEREMA , die van oorsprong een JUWINGA was, kwarteleerde zijn wapen: 1 en 4 zijn stam- wapen (JUWINGA) , 2 dat van zijne grootmoeder van vaders zijde (WALTA) hetgeen zijn vader ook reeds bij zijn wapen had gevoegd, als zijnde erfgenaam van Walta-State te en 3 het wapen zijner moeder (HEREMA) , doch met weglating van de keper. Het 2e en 3e kwartier wordt in dit wapen ook wel eens anders gekleurd, nl. het 2e in zilver drie blaauwe ruiten (2 en 1), en het 3e in zilver twee groene eikels, waar- onder het groene eikenblad. Dit blad wordt ook wel eens weggelaten (zie o. a. FERWERDA , Aanzienlijk Wapenboek, Deel I, plaat 3). Het gekwarteleerde wapen werd uitsluitend gevoerd door JOHAN VAN HEREJIA en diens nakomelingen.

Leeuwarden, den 21 April 1883. j. wENJsmro jz.

HERINNERING

AAN DEN Kruistogt der Friezen in liet jaar 1217.

In den zomer van het jaar 1854 zond do heer TAAKS, burgemeester van Norden in Oost-Friesland, aan liet bestuur van het huis des konings van Hannover eene gouden munt door een arbeider al spittende gevonden in den grond, waar- op eertijds de oude burg Idzincja gestaan had. De zonderlinge karakters of het vreemde letterschrift er van trok de aandacht van den minister, en bij speciaal besluit ge- lastte hij dit stuk voor het koninklijk penningkabinet van HannoYer aan te koopen. Het stuk is volgens de muntmeters van Mader en van Gelder, 19 m. groot. Beide zijden er van geven slechts Ara- bische letters te zien, geplaatst in een vierkant op vijf re- gels. Het vierkant is gevormd door twee lijnen en in ieder der daardoor ontstane hoeken bevindt zich. een opschrift. Op de kz. zijn twee oogen, het eene open en het andere gesloten, zoodat er slechts de speld ontbreekt om deze gouden munt in eene broche te herscheppen. Op die keerzijde bevindt zich nog een kruis van zeer dun goud gesoldeerd, niet tot sieraad, maar om het booze oog af te weren, ziende uit die cabalistische vreemde letters. Met veel moeite, omdat de munt zoo geschonden was, en omdat de letters er van noch oude cufische noch heden- daagsche arabische zijn, ontcijferde Dr. L. O. G-ROTEREND , 52 HERINNERIN'Ü AAN DEX de beroemde oriëntalist, dit stuk. Hij moest daartoe zelfs de hulp van den Hoogleeraar STICKEL , den conservator van het Groot-hertogelijk kabinet in Jena inroepen. GROTEFEND en STICKEL zouden minder moeite gehad heb- ben wanneer zij het tweede exemplaar van deze zeldzame munt toen reeds hadden kunnen kennen. Dat tweede exemplaar kwam in Augustus 1856 te Goe'nga bij (uit den grond ?) te voorschijn, en dank zij .de zorg van den heer J. VAN LOON , Jz., lid van Ged. Staten van Friesland, werd het voor kabinet van oud- heden aangekocht. Zoodra ik het stuk zag herkende ik daarin een pendant of liever een tweeling-broeder van het stuk in Oost-Fries- land gevonden, doch onlangs den hoogleeraar P. DE JONG te Utrecht over eene andere te Domburg gevonden Arabische zilveren munt moetende raadplegen, zond ik ZEd. ook liet in Friesland gevonden stuk toe. ZEd. vergeleek het met de afbeeldingen van het Oost-Friesclie te vinden in het opstel van Dr. GROTEFEND. (Zeitschrift des historischen Vereins für Niedersachsen. Jahrgang 1853 II p. 414—417. Hannover 1856), en in mijne Souvenirs Numismatiques des Croisades (Revue de la Numismatique Beige, 1861 p. 242), en het bleek dat beide stukken vrij volkomen gelijk zijn. Uit beide brochures deel ik u het een en ander mede. Met mij zult gij dan later zeggen dat dit stuk een der parelen van ons kabinet is, niet alleen om de zeldzaamheid er van, maar vooral om de omstandigheden, historisch bewijsbaar, hoe die heide Arabische gouden -munten in Friesland kwamen, om aldaar, wat later dan liet jaar 1217, tot broches (flbulae) voor Friesche edelvrouwen vervormd te worden. Kennelijk toch zijn ook aan de munt bij Goenga gevonden twee oogen gehecht geweest. Zonderling is het dat ik juist nu er hier .KRÜ1ST0GÏ DEK FIUEZKN IN 1'i 17. 53 van gewaag , in het jaar 1883 , nu de zucht of mode om oude munten in broches, of fibulae, en in knoopen te her- scheppen zoo groot is geworden. Waren het nog maar scheepjesschellingen, maar Romeinsche munten hebben de voor- keur , die denarien zijn zoo stevig; ik ken zelfs Angelsak- sische hemdknoopjes afkomstig uit den vond van Franeker. (Doch ter zake.) Wij herhalen het, de beide munten zijn (voor zoo verre onze kennis reikt) identiek ; de beschrijving van den Hoogleeraar STICKEL, gegeven van de Oost-friesche is dus ook die van de Groengaster. Deze geleerde schreef aan Dr. GROTEFEND aldus: »De mij toegezonden munt moet toegekend worden aan de Ahnohaden (Almuwahhidun') eene dijnastie die sedert het jaar 515 van de îiegira tot liet jaar 668 (1421—1269) in Spanje en Afrika geheorscht heeft. De vorsten van dit geslacht hebben zoowel vierkante als ronde munten gesla- gen , maar allen vertoonen in het veld er van een vierkant. De opschriften zijn de volgende. Op de Vz. leest men : In naam van God , den medelijdenden, den barmhartigen, En de lof zij geheel alleen aan Allah. Er is geen ander God dan Allah. Muiiamed is de gezant van God. Al-Mahdi is de Lnan (priester) van liet volk (der geloovigen). In de vier hoeken bevinden zich ook godsdienstige spreuken. God is eenig. Er is geen ander God dan Hij, de barmhartige , de medelijdende, en er is geen God boven hem en ik Jieb geen bijstand te wachten buiten dien van Allah. Met behulp van een tweede exemplaar van deze munt dat STICKEL in Parijs ontdekte, kon hij ook de door het gouden kruis bedekte opschriften der keerzijde lezen: o4 HERINNERING AAN DEN

"Wij merken Merbij op, dat het Parij sche exemplaar van eenen anderen stempel was. De graveur van den stempel van het Hannoversche stuk heeft, uit gebrek aan ruimte, de opschrif- ten wat verkort die op het Parijsche stuk zonder verkorting- voorkomen. Wederom een bewijs dat de stukken van Id- zinga en Goënga uit dezelfde bron moeten komen. Op de Kz., leest men in het vierkant: Al-Kaim biamr Allah, de Chalif Abu Muhammed Abd-Al- mnnin , zoon van AU, vorst der geloovigen; vorst der ge- loovigen Abu Jakob Jusuf, zoon van den vorst der geloovigen. Bovendien nog in de vier hoeken : De vorst der geloovigen Abu Jusuf Jakub, zoon van den vorst der geloovigen , zoon van den vorst der geloovigen. Deze opschriften te zamen gevat, zegt de hoogleeraar SticKEL, bieden ons eene volledige opvolging der vorsten van de dynastie der Almohaden aan tot op den vorst die den troon bekleedde toen de munt geslagen werd. De stichter van deze dijnastie, MUHAMMED , wilde door- gaan voor Mehdi (eene soort van Sauveur, redder) dien de Muzelmannen verwachtten. In die hoedanigheid wordt hij op de Yz. voormeld. {Muhammed is de gezant van God.) Het opschrift op de Kz. vermeldt in de eerste plaats den onmiddelijken opvolger van den Mehdi, ABD-AUMUNIN , zoon van ALI , dien MUIIAMMED , overleden zonder kinderen na- te laten, als zijnen opvolger had aangewezen. Deze nam den titel aan van Kalif, van Vorst dar geloovigen en den eerenaam van Kahn biamr Allah , dat wil zeggen, hij die Gods gebod doet volvoeren. ÀBD-ALMUNIN had eerst zijnen oudsten zoon MUHAMMED tot zijnen opvolger bestemd en daarom liet hij zich noemen ABU-MUHAMMKD (vader van Muiiammed) maar later verklaarde KRUISTOGT DBR FRIEZEN IN 1217. 55 hij hem onbekwaam om hem op te volgen. AEU-JAKUB JUSUF (de zoon van den vorst der geloovigen) volgde hem op en na dezen ABU-JÜSUF JAKUB , wier namen en titels te vinden zijn in de opschriften der keerzijde PLj noemt zich aldaar Vorst der geloovigen, zoon en Kleinzoon van den vorst der geloovigen. Hij ABU-JUSUF JAKUB regeerde dus toen deze munt werd geslagen. De munten der Almohaden vertoonen zeldzaam de aan- wijzing van jaartal of muntplaats. Ook deze ontbreken al- Her ; alleen kan men met zekerheid zeggen dat deze munt onder de regeering van ABU-JUSUF JAKUB tusschen de jaren 610—620 van de hegira, of 1213—1223 van onze jaartel- ling is geslagen. (Op grond van het later aan te voerene bepalen wij dit nog nader op 1213—1247.) Ten slotte zegt de heer STICKEL : »De munten der Almohaden zijn zeer zeldzaam" en hij herhaalt nog eens dat het Hannoversche exemplaar vrij gelijk aan het Parijsche was maar dat zij niet identiek zijn. Wij herhalen het ook, onze beide stukken hoewel in Oost-Friesland en Friesland gevonden, zijn zoo goed als identiek. Hoe kwamen Friesche edel- of andere vrouwen in het be- gin der dertiende eeuw , in het bezit van die zeldzame Ara- bisch-Spaansche munten die zij bezigden om er zich mede te versierend Die vraag is hoogst gemakkelijk en met his- torische zekerheid te beantwoorden. Het is u bekend dat er in het Latijn geschreven kronij- ken van abten van Wittewierum (Groninger Ommelanden) opgesteld in hun klooster Bloemkamp, bestaan. Gij kunt ze vinden in de Veteris aevi analecta verzameld door ANTONIUS MATTIIAEUS , Yol. II Hagæ Comitum 1738, 4° of afzonderlijk in 8o, uitgegeven te Utrecht in 1866 door mr. H. O. FEITII en dr. G. ACKER STRATINGH en ook in de Monumenta Ger- amniae Scriptor es Yol. XXIII opgenomen. 56 HERINNERING AAN DEN

In de kronijk van den abt Emo is op de jaren 1217—1218 een hoogst merkwaardig berigt van eenen geestelijken kruis- vaarder' ingevoegd. Wij hebben dat geheele berigt (vertaald en toegelicht), opgenomen in onze verhandeling getiteld : Noord-Nederland en de kruistogten, te vinden in de Vrije Fries Ilde deel, in 1842 , 12 jaren vóór het vinden der Arabi- munt in Oost-Friesland , uitgegeven. Na u herinnerd te heb- ben dat de Friesche kruisvaarders den 31 Mei 1217 uit de Lauwers zeilden, den 25sten Julij te Lissabon kwamen , dien haven den 30sten Julij verlieten, zich scheidende van de andere kruisvaarders die de belegering van de stad Alcur ondernamen, volgen wij het reisberigt. Het deelt ons mede: »Wij bragtcn den nacht van den 30-31 Julij 1217, daar de wind ging liggen, met 23 schepen ten anker door voor eene plaats weleer Santa-Maria nu Haîrin geliecten. (Wij merken hierbij op dat deze geheele westkust van Portugal, bezuiden Lissabon, nog in 1217 in handen der S'aracen en of' Arabieren was, en hoe zelfs Lissabon eerst in 1147 aan hunne heerschappij ook met groote hulp van Friesche kruis- vaarders (zie Bijlage C. Vrije Fries II, 203-208) ontrukt was). )iln den vroegen morgen van 31 Julij 1217 ," zoo lezen wij verder, zagen wij met blijdschap onze togtgenooten, gedurende den nacht van ons afgedwaald opdagen. Wij maakten dadelijk zeil met hen en trachtten onze reize te vervolgen, doch onze wensch verijdelde de wind, zoodat wij weder genood- zaakt waren te ankeren". En nu volgt een verhaal dat te schilderachtig geschreven is om het niet eens te hergeven. «Terwijl nu", zoo verhaalt de vrome kruisvaarder, «ge- schil van gevoelen bestond, hoe men in dezen zoude han- delen , was het, alsof, tegen den avond , de Friezen door eene hcmelsche geestdrift bezield werden". (Zeker gedachtig KRUISTOCHT DER FRIEZEN IN 1217. 57 er aan, dat zij voor eene stad lagen, vroeger Santa Maria geheeten, maar nu door die gehate ongeloovigen, die zij ook in het EL Land gingen bestrijden, bezet en in Ilairhi herdoopt)" hieven zij hunne banieren ten hemel en na de Heilige Maagd, met gezang (welligt het Ora pro nobis, Sande Maria) om hulp ingeroepen te hebben (om den smaad haar aangedaan te wreeken) besprongen zij stout den vijand in het veld alsmede de stad zelve. Zij dreven terstond den vijand op de vlugt, naderden de poorten en zagen een Sarraccen die langs een touw den muur afklom. Deze werd terstond door een pijl van een Fries gedood , welke Fries zich van hetzelfde touw bedienende,- den muur be- klom en zijne banier op den toren plantte, waarna hij de poort opende en er zijne knjgsmakkers binnen liet. Deze plunderden de stad gedurende den nacht, staken die in brand en voerden veel buit naar de schepen." Indien dit laatste: s>het veel buit ivegvoeren," alleen bij de inneming van Santa Maria (Ilairin) (door eene staal- gravure in AREND'S Algemeene Geschiedenis des Vaderlands II blz. 356 herdacht) voorkwam, dan zoude men vrij zeker kunnen zeggen dat onze munten 's nachts tusschen 31 Julij en 1 Aug. 1217 in handen der Friezen vielen, maar zij maakten ook elders op die kusten grooten buit. Op den 2 Augustus 1217 landden zij wat verder zuidwaarts te Rodete of Roden (volgens FEITH) nu de Burg Rota. Ten anker gekomen landden zij ook aldaar met spoed, verwoestten en verbrand- den die stad, bleven er den geheelen nacht in en keerden den volgenden morgen met den buit naar de schepen terug. Ook Cadix werd door hen (4 Aug. 1217) bezet en verwoest en i>van buit verzadigd" (zoo lezen wij) gaven zij de over- blijfselen dier stad aan de vlammen prijs. De eerste Arabische munt werd gevonden bij den burg 58 HERINNERING AAN DEN KRUISTOGT DER FRIEZEN IN 1217.

Idzingn, den zetel der oude hovelingen van Norden: de tweede onder Goînga. Jammer dat ons geene nadere bijzonderheden betrekkelijk de juiste plek waar zij te voorschijn kwam, bekend zijn en ons onderzoek deswegens gedaan niets op- leverde. »Onder » Goingum, Goinge (zoo lezen wij in de Oudheden en Gestichten van Vriesland II blz. 88) wordt het vervallen puinwerk noch (einde der 17de eeuw) gezien van de adellijke sloten Jongema, Sikkinga en Albada." In 1233, dus 16 jaren na de landing op de kusten van Portugal en Spanje, stichtte UBOLDUS (I) een rijke leke- broeder van datzelfde klooster Bloemkamp, waarin de abt EMO zijne kronijk schreef en daarin het reisverhaal opnam, een nonnenklooster onder de parochie van Goënga, Aula Dei, Nijeklooster genaamd. Hij deed zulks op zijne landgoederen aldaar omdat hij ze alle ten beste had gege- ven. Hij had zijne geloften als lekebroeder in het klooster Bloemkamp gedaan, stierf 28 Aug. 1240 en werd in zijn klooster begraven. Stellig is het reisverhaal door een geestelijke of althans een gelofte gedaan hebbende lekebroeder geschreven en in Bloemkamps archief opgenomen. Yrage: zoude UBOLDUS die munt ook zelf hebben medegenomen, geschonken aan de abdis van Aula Dei of aan eene adellijke vrouw te Groënga en zij op deze wijze aldaar gekomen zijn ? Santa Maria, Bloemkamp en Goënga, UBOLDUS , EMO en Goënga komen, hoe het zij, althans in aanraking. Leeuwarden, 18 Januarij 1883. Mr. J. DIRKS.

(1) Ontleend aan Worperi Chronicon. Cap. XXYI1. (Leovardiae 1847 d. 164. alwaar men leest: TJI.BODUS. -pxjï-jrjjv.syrmAjnj EEN VERSTOOTELING VAN DE KERK,

DOOR

Dr. J. REITSMA.

Er is in onze vaderlandsclio kerkgeschiedenis geen inge- wikkelder periode dan het tijdvak van de Dordtsche synode. Over menig feit, menigen persoon, die een rol vervulde in die onrustige dagen, menige verwikkeling kan en moet nog helderder licht worden verspreid. Mijn opstel is een bladzijde uit de geschiedenis van die dagen. Het zal het leven en de beproevingen beschrijven van een der velen, die vertreden zijn onder de voeten der triomfeerende en jegens de overwonnenen zoo hardvochtige ijveraars voor zuiver gereformeerd geloof. De biographie van den bekenden Sneeker rector en prediker Daniel Johannis Snecanus, later doctor in de medicijnen en zwervend Remon- strantsch leeraar, wiens onrustige levensloop kalm besloten werd in het stedeken Zaltbommel aan den breeden Waal- stroom. Bekend noemde ik dezen man. Toch geldt dit slechts zijn naam. Want zijn geschiedenis was tot nog toe minder be- kend , dan het scheen. In enkele oudere historische werken wordt slechts terloops melding van hem gemaakt. (1) Wijlen

(1) Brandt, Hist. der Ref. II, 931, Vriemoet, Ath. Fris. en Upey en Dermout, Gesch. der N. H. Kerk II, aant. 181 spreken slechts van zijn afzetting en de laatsten zijn zelfs in 't onzekere , of hij te Sneek kerkedienaar geweest is. 62 EEN VEHSÏOOTELING

prof. Lorgion, die mededeelt, wat in de synodale acta van 1617— 1621 voorkomt, weet verder aangaande hem niet anders dan dit: »Met lang daarna (1621) schijnt men hem te heb- ben afgezet." (1) Later heb ik in zeker werk, door mij vervaardigd, veel narichten daaraan kunnen toevoegen zoo- wel uit de belangrijke acten der synodale deputaten tusschen de jaren 1618 en 1625 , als uit zijn vriendenalbum en enkele archiefstukken. In de werken van prof. J. Tideman over de Remonstrantsche Broederschap komen belangrijke berich- ten voor over liet laatste gedeelte van zijn leven. Yoor eenigen tijd kreeg ik in handen een aantal brieven, requesten en stukken betreffende de quaestie van Daniel Snecanus, aangekocht door de provinciale bibliotheek te Leeu- warden. Uit die brieven en. copien van stukken, door hem zelf gesteld, kan zijn gansche lijdensgeschiedenis nu in hel- derder licht worden gesteld. Op sommige van die papieren heeft hij zelf in klad het een en ander aangeteekend, o. a. het klad van een brief aan iemand in Dordrecht. Deze aan- teekeningen zijn soms haast onleesbaar, doch de moeite van het ontcijferen is beloond door de ontdekking van eenige niet onbeduidende levensbijzonderheden. Door dit alles ben ik thans in staat een nauwkeuriger en vrij volledige biogra- phie van dezen verstooteling der kerk te kunnen aanbieden. De persoon zelf verdient dit, omdat hij een man van goede gaven en niet zonder beteekenis is geweest, maar vooral als type van het lijden der minderheid in dien onbarmhartigen tijd.

Daniel Johannis behoorde tot een geslacht, dat van ouder tot voorouder (2) in Sneek had gewoond, zoodat hij in 't

(1) Ned. Herv. Kerk in Fr. p. 55—57. f2) In een m. s. aantcekening op het adres gemerkt 12 B. noemt hij Snoek: patria civitas , unde ab avis et atavis originem duci. VAN DE KERK. 63

laatst van zijn leven met zijn nazaten den familienaam Snecanus heeft aangenomen. Zijn vader, Jolianncs Roukes, was daar geboren en had er zijn opleiding genoten aan de Latijnsche school, die toenmaals onder den rector Joliannes Lucaeus Rodius eenigen naam had. Hij was tijdgenoot en speelmakker van den later als geleerde en hervormer be- roemden Gellius (Hotzonides) Snecanus, met wien hij levens- lang bevriend is gebleven. (1) De woelingen van de her- vorming en van den opstand tegen Spanje dreven liem buitenslands in ballingschap in Emden, de gastvrije herberg der verdrukte Friezen. Yandaar teruggekeerd werd hij pre- dikant o. a. in Ridderkerk. Het schijnt, dat hij ook les gaf aan de Latijnsche school te Dordrecht. ('2) Te Ridderkerk, niet te Sneek (3) werd Daniel geboren, en een vriend zijns vaders, de conrector Isaak van den Cor- put van Dordrecht hief liem ten doop. Het schijnt, dat zijn vader bezwaard was met een groot gezin, waarvan wij alleen Daniels ouderen broeder Paulus en den jongeren Roclius kennen, die later predikanten zijn geweest in Friesland ,

(1) Gellius Hotzonides in Meth. Deser. de cogn. Dei et hominis etc. 1591, p. 444: Joannes Raucus .. . qui mecum a teneris foris et domi cum in scliolis , tum in exilio multa bona et mala una tolcravifc. (2) M. S. annot. als boven: Est quippe Sneca non incelebre Fr. oceidentalis oppidum altera mihi patria , tametsi... non dissimularem Dordrechtum mihi propemodum prima patria habcri, ut cuius in dis- trictu prima aere inhausissem, in pago scilicet Rijderkerk.. .. Inibi pater meus ministerio Ecclesiastieo fungebatur , cum ego in We prodirem , functus etiam in ipsa vestra civitate eodem munere cum D. J. Cor- putio et Servatio , quorum ille inter alios , quorum adhue memoriam cireumfero , ex suggestione parentum nimirum Nicolaum Trevirensem me ex sacro fonte susceperat. — J. Corputius , Isaak van den Corput was conrector en stierf in 1599 te Dordrecht, waar zijn vader Hendrik toen nog predikant was. (3) Abusief in mijn „Honderd jaren'" p. 380. 64 EEN VERSTOOTELING respectievelijk te Wijnaldum en te Blija. (1) Aan een zijner broeders werd de betrekking van leeraar aangeboden te Dordrecht, toen de Latijnsche school aldaar tot een gym- nasium bevorderd werd. (2) Doch het schijnt, dat hij daar- voor bedankt heeft. Dit was een oudere broer, misschien Paulus. Omstreeks het jaar 1581, dus kort na Daniels geboorte, werd de vader tot predikant in zijn vaderstad beroepen. Sneek was een plaats, waar behoorlijk goed onderwijs gege- ven werd. Reeds op de Latijnsche school kreeg Daniel veel lust voor de klassieke letterkunde en natuurkundige studiën , zoodat hij dan ook in 1597 of in het najaar van 1596 stu- dent in de letteren te Franeker werd. (3) Na het afleggen van het vereischte examen, dat hem weinig moeite kostte, werd hij omstreeks 1598 alumnus Frisiae. Want zijn vader drong er op aan, dat hij zich voornl. aan de heilige theo- logie wijden en het andere meer als bijvak beschouwen zou. Zijn lievelingswensch was echter het rectoraat aan een Latijnsche school in de een of andere deftige stad. (4) Nog

(1) Rochus Johannis beroepen te Blija e. a. 1611 en aldaar ge- storven 2 Febr. 1638. Den 17 Juni 1617 werd hem de aanklacht voor- gelezen van zekere Tiedt Tjaerds, die hem betichtte , quod septem noctes cum illa dormisset, etc. 't welk hij ontkende. Aant. v. Burm. Paulus Johannis heeft eerst gestaan te Wijnaldum , vanwaar hij in 1607 , reeds voor 1 Mei, naar Gaast vertrok. Daar is hij overleden in April of Mei 1632. (2) Ibid. Cum paucis annis interiectis Gymnasium publieum eretum esset, eius quoque.. . graphiam ad parentcm meum cui nomen erat Joh. Rho. transmissam et fratrem meum natu maiorem, qui me aliquot annis antecedebat ad functionem scholasticam inibi invitatum. (3) Zooals blijkt uit tijdsopgave in het m. s. request no. 5 , dat in 't laatst van Maart 1603 gesteld is. (4) Me malle Rectoratu fungi, ut qui . .. ineunte aetate humaniori- bus literis et exotericis disciplinis naturae quodam instinctu et pati'is quoque hortatu deditus fuissem. Quippe parens meus deprehensis in VAN DE KERK. 65

in 1599 en 1600 was hij litt. student en stond bekend als zeer ervaren in beide oude talen. (1) Toch liet hij de theo- logie niet varen, want in 1601 was hij cand. thcol. Met lang. daarna, in 1602, kreeg hij met goedvinden van de Friesche Staten (2) op aanbeveling van zijn profes- sor Janus Drusius de betrekking van praeeeptor aan de Latijnsche school te Amsterdam. (3) Hij nam dit aan om met het intusschen oploopende jaargeld als alumnus en 't geen hij uit eigen verdienste zou o versparen, (4) een reis in den vreemde te ondernemen en tevens om zijn vader, die met zijn zwaar huisgezin zuinig moest leven, een wei- nig te verligten. Want sedert een jaar of drie was deze ook reeds emeritus. Daniel had daar een zeer werkzame betrekking. Onder zijn leerlingen noemt hij de zonen op van Revius en ook van den heftigen heer Petrus Planeius, den zeer stnjdlustigen Calvinist, die hem blijken gaf van zijn achting. Hij leerde tijdens zijn verblijf aldaar ook Armi- nius, predikant, die toen reeds met G-omaras overhoop lag,

me istis igniculis, ut erat pro ratione istius scnile ipse ab ijs non alienus me crebro monuerat, ut in studio Theologico ita me totum impen- derem, ut exoterica illa prorsus insuper hanerem... Uit de m. s. ann. op 12 B. (1) Blijkens het getuigenis van zijn contubernaal Henricus Uphof in zijn album : Humanissimo bonarum artium studijs ornatissimo Gre- cis latinis literis crudito D. Dan. Joh. (synoikoi)meo 24 April 1600. (2) M. S. no. 5 : Patriae ad tempus me subduxi non surripui, etc. (3) M. S. ann. op no. 12B: Ita factum est, ut cum obnumerosum prolem avitae ros parcum fovent. ipso aetatis 4 anno Amsterodami promovente Drusio piae m. hypodidascali munus proximum a conrec- tore susceperim, habuerimque discipulos inter caeteros n. David, Lau- rentium, Plancios pueros, Revios aliosque quorum nunc exedit me- moria. (4) M. S. no. 5: Amstelodami ubi provinciam Scholasticam tune temporis obibam. 66 EEN VKRSTOOTELING kennen, alsmede W. Helmiohius en vele anderen. (1) Om onbekende redenen onthielden de Staten hem terstond na zijn vertrek uit Franeker het jaargeld als alumnus, hoewel zijn studietijd nog niet om was. Daarmede vervloog zijn hoop om die studiereis te kunnen doen, juist nu hij reeds het plan had opgevat zijn betrekking als docent te Amster- dam neer te leggen. Waarschijnlijk waren de Staten van Friesland wegens den litterarischen loop van zijn studie in het onzekere, of hij zijn verplichting als alumnus wel zou nakomen en zich beschikbaar stollen ten dienste van de kerk. Voorbeelden van jongelieden, dio zoodanige inkomsten uit 's lands kas genoten en daarna de theologie lieten va- ren , kwamen wel eens voor. Yrienden echter hadden be- redeneerd , dat hij nu van zijn verplichting ontslagen en vrij man was, omdat de Staten tegen hun belofte vóór het ver- strijken van zijn studiotijd dat jaargeld ingetrokken hadden. Door kooplieden in Vlaanderen of Brabant was hem reeds een ander voorstel gedaan en een ruim stipendium aange- boden. Maar hij wilde zelfs den schijn van ondankbaarheid niet op zich laden en daarom liefst zijn studiën ten einde brengen onder de zorg van dezelfde begunstigers, derhalven als alumnus der Friesche regeering. Dit waren do. redenen, waarom hij in Maart 1503 een request opzond aan Gedept. Staten met verzoek, dat do E. hoeren hem het volle sti- pendium als alumnus nog twee jaren lang zouden uitkeeren, of zooveel moei' als zij mochten goedvinden. Dan wilde hij

(1) Met de hand van J. Armiuius staat op dato 20 Mei 1(503 in het album van Dauiel Johannis: Probo et docto Juveni Danieli Jo- annis studiorum eaussa peregrinaturo hoc adscripsi Jacobus Armiuius Eedesiastes Amstelodainonsis faustum itineris et studiorum successum illi eompreeatur. —•• Voorts schreven in dat album ds P. Plancius, W. rielmichius (Mei 1603) , prof. Sib. Lubbertus (6 Sept. 1601), J. Drusius, Joh. Arcevius, Lollius Adania en andere bekende personen. VAN DE KERK. 67 op kosten des lands eenige buitenlandsche academiën be- zoeken en beloofde zich na deze oefening ten dienste van de Friesche kerk aan te melden. Mocht het echter zijn, dat de E. heeren bezwaren maakten en de uitbetaling van zijn inkomen wilden opschorten, dan verzocht hij hen drin- gend , dat zij hem van de voorwaarde zouden ontslaan, die hem bij zijn opname onder 's lands voedsterlingen opgelegd was en hem niet zonden verhinderen om elders hulp tot voortzetting zijner studiën te vragen. Om zijn vaderland wilde hij dit echter liever niet doen en hij hoopte, dat de Staten zijn wensen zouden kunnen inwilligen. (1) Zijn verzoek werd gunstig opgenomen: de Gedeputeerden stonden hem nog twee jaren lang een som toe van sijder iaer hundert dalers omme bij middel van dien sijn aange- vangen studium buijten 's lands te continueren mits stellende borge, dat hij theologia zal studeren ende nae verloop van twee iairen sijn dienst alhier commen presenteren." (2) Alzoo was hij nu weer in de clientèle der Friesche Sta- ten opgenomen en had vergunning twee jaren buiten's lands in Frankrijk of Duitschland te vertoeven. In 't laatst van Mei verzocht hij, dat het jaargeld liem uitbetaald werd , alsmede het gewone reisgeld, omdat het stipendium voor een verblijf buitenslands ontoereikend was. Hij was van plan om met de eerste goede gelegenheid te vertrekken. (3) Be Staten stonden hem 30 car. gis. boven de honderd daal- ders toe en gaven een mandaat af tot uitbetaling (4) dezer

(1) Collectie M. S, van Daniel Johaimis, een requost in 'Matijn zonder datum , gemerkt N 5. (2) Apostil aan het request, ged. 2 Aprilis 1603 voor noen. (3) Latijnsch request zonder datum M. S. gemerkt N 6 met apostil der Staten gedat. 3 Juni 1603. (4) Op Jan Henricx , ontvanger-generaal van de kloostergoederen. 68 EEN VERSTOOTELING

gelden, die hij nu tegen quitantie in ontvangst kon nemen. 't Schijnt, dat Daniel zich op dat oogenblik reeds op reis bevond met een drietal jongelingen van zijn kennis, van wie hij 6 Juni te Antwerpen afscheid nam, omdat hij vandaar verder ging. (1) Wat hem evenwel van zijn voornemen afgebracht heeft, kan niet opgehelderd worden, maar die reis ging niet heel ver. In Augustus was Daniel al weer te Franeker terug en aan de studie. In de tweede week van September was bij op het punt van te vertrekken, maar die reis ging naar Holland. (2) En in het begin van het volgende jaar werd hij als predikant in Friesland aange- steld. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de liefde deze ver- andering te weeg gebracht heeft. De naam van zijn echt- genoot is niet bekend. "We weten alleen, dat zij hem e enig vermogen aanbracht. Zijn eerste standplaats was het stille Hijlaard, toen ter tijd gecombineerd met Lijons, beide nabij de kronkelende trekvaart tusschen en Leeuwarden gelegen. Het was een kleine gemeente, waar hij slechts twee en een half jaar gestaan heeft. (3) In 1606 werd hij beroepen naar het meer aanzienlijke en volkrijke Bergum, hoofdplaats van de gemeente Tietjerksteradeol, en deze groote gemeente heeft hij acht jaren lang bediend. Aan den predikant van Bergum was in dien tijd ter woning afgestaan het oude on ruime klooster, welk ver- blijf zijn Eerwaarde echter met een ander deelen moest.

(IJ Op dien datum schreef Daniel Pipardus in Daniels album: in icundissimi inter nos consortij memoriam hacc discedenti maestus posui. Antverp. Eveneens Ilieronymus Joannis en Vogellius Wecr- tanus. (2) Blijkens album op de datums 10 Aug. en 8 Sept. 1603 (abi- tum meditans). (3) Volgens zijn eigene opgaven in het M. S. adres gemerkt N 24. VAN DE KEEK. 69

Toen Daniel Johannis te Bergum kwam, was dat een ze- kere Peter Feykesz, die de vertrekken aan den anderen kant van »de gemene gang van vsz. huys" in gebruik had. Zijn voorganger, ds. Wilhelmus Paber, had altoos ook den appelhof of boomgaard in huur gehad, maar tijdens de va- cature had Peter dien hof in huur weten te krijgen. Dit gaf spoedig aanleiding tot onaangenaamheden tussohen de beide bewoners. Het verschil liep zoo hoog, dat de booze buurman op zekeren dag zijn geestelijken herder een slechte kool stoofde. Op zekeren Dinsdag, den 19den van de schoone Augustusmaand, keerde ds. Daniel van de classisvergadeiïng te Leeuwarden huiswaarts en vond »de principale Ingang ende doere" van zijn huis, waar zijn voorganger altoos vrijen toegang door genoten had, met een steenen muurtje dichtgemetseld, zoodat hij nu geen anderen ingang tot zijn eigene vertrekken had clan door een vuil hok en schuur, waar geen fatsoenlijk mensch doorgelaten mocht worden. Ja nog meer, zijn eigene kamer, waar al zijn boeken en studiebehoeften zich bevonden, was geheel »geturbeert ende onbruickbaer ghemaeckt." Ds. Daniel verzocht op staandon voet aan Gedept. Staten, dat zij een commissaris zouden afvaardigen om dat boozo werk te bezien en orde op zaken te stellen, opdat hij zijn eigen huis srustelicken ende in vreden" mocht bewonen. (1) De E. Heeren hebben deze quaestie toen geregeld en waarschijnlijk heeft ds. Daniel daarna het voormalig convent alleen bewoond. Het was een »groot, jdel ende hoog" gebouw, zoodat Gedeputeerden hem op zijn verzoek toestonden eenige vertimmeringen aan te brengen. Ook heeft hij voor een groot deel de koe- en hooischuur , verbouwd en de beide hoven verbeterd. Dit

(1) M. S. request gemerkt N 12c zonder datum en jaar. 70 EEN VERSTOOTELING gaf bij zijn vertrek aanleiding tot ongenoegen met de regee- ring. Want toen diende ds. Daniel een rekening in van 375 car. gis wegens gemelde vertimmering en verbeteringen. De Staten weigerden hem die som te betalen en lieten hem honderd gulden minder aanbieden. Hij verzocht nu, dat iemand op zijn kosten zou overkomen om te inspecteeren , wat hij had laten doen tot verbetering van pastorie en hof. Ook dit werd geweigerd. Tevens hadden Gedept. Staten »het grote Lantschapshoff" publiek laten verhuren , waarvoor hem jaarlijks 25 goudgl. als tractement placht toe- gerekend te worden, en waar hij nog zeven jaren aan- spraak op meende te hebben. Hij beweerde dat recht ook bij zijn vertrek te behouden. Toen de heeren Bangama en de ontvanger Henrioi (Jan Henricx, ontvanger-gen, van de kloosteropkomsten) daartoe gecommitteerd, te Bergum kwa- men, kwam hij in de herberg, waar de verhuring plaats zou hebben, bij do heeren en trachtte hen te bewegen, dat zij zich zouden kwijten van hun last »onvercort syn gerech- ticheyt." De heeren wilden hem dit niet belooven, waarop ds. Daniel, op zulk eene weigering voorbedacht, daar ter plaatse bij 't begin van de acte van beschrijving door een notaris protest liet aanteekeneu. Terstond lieten de heeren, die zich gekrenkt achtten, door hun notaris »contraprotest smeden, waarinne tegen hem als tegen een moetwillich mensch gehandelt worde, en de nyet als tegen een Dienar Jezu Christi, die men nyet alleen van wegen syn ampt, maer oock ten respecte van die meriten die syn wilen vader den landschappe bewesen heeft, beleefder behoorde beiegent t'hebben." Zijn goede naam kwam daardoor sten opsprake van de quaetwillige." Deze onaangename zaak was nog hangende, toen hij zich reeds te vrede wilde stellen met de hem door de Staten aangebodene vergoedingssom, 275 VAN DE KERK. 71 car. gis. De E. Heeren gaven toen last hem dit geld uit te keeren , en hij nam het in ontvangst, swelverstaende , dat daermede alle verdere geschil soude doodt ende te nyette wesen ende hy syn recht behouden aen de wintersaoyinge van hem wtgebraclit." Korten tijd daarna hoorde hij van geloofwaardige zijde, dat het contraprotest nog in wezen was. Toen wendde hij zich per adres (1) tot den landsdag met verzoek, of zij alle stukken, betreffende deze quaestie in de rekenkamer of onder den ontvanger-generaal berustende, wilden opvragen en de zaak door Gedeputeerden laten on- derzoeken , opdat zijn goede naam, die door de overhaaste manier van procedeeren »geen cleyne schade geleden heeft", hersteld en hij aan zijn deugdelijke pretensie geholpen mocht worden, en dat ten minste dat contraprotest vernietigd werd, zoodat hij niet op grond daarvan wederom aangesproken kon worden, of zooals de Heeren zouden goeddunken tot zijn sreleuatie" te behooren. Zoo ontbrak het hem in deze standplaats niet aan min- der aangename wederwaardigheden. Overigens was hij in Bergum wel gezien. Hij verklaart zelf, dat hij er gedu- rende die acht jaren »by een yeder lieff ende weert ghe- weest" is. Ook onder zijn ambtgenooten genoot hij achting. De eerste maal, dat hij een synode als volmacht van clas- sis Leeuwarden bijwoonde, te Sneek 2—4< Juni 1607, on- der voorzitting van zijn lateren tegenstander Florentius Jo- hannis, werd de jonge man reeds tot scriba gekozen. In die qualiteit werd hem o. a. opgedragen (2) om aan de predikanten van Holland te schrijven, sdat zij de translatie des nederduytschen Bijbels langen tijdt onder handen geweest hebbende op t' spoedigste bevorderen." De volgende sy-

(1) M. S. gemerkt N 1ÜA zonder datum. \2) Acta, synodi 1607, a. 12. 7'2 EEN VERST00TEL1NG node, die hij als gewoon lid bijwoonde, was die van 1612 te Leeuwarden, waar toen met veel ijver de middelen be- sproken werden tot het beleggen van een nationale synode, waarnaar alle kerkeiijken zoozeer verlangden wegens de geschillen in Holland over Arminius, Vorstius enz. De bijzondere inzichten, die ds. Daniel koesterde met op- zicht tot de quaestie van den dag, trokken in dezen tijd nog niet de opmerkzaamheid. Bij de aanvaarding van zijn ambt had hij er geen bezwaar in gevonden de Nederl. confessie en den Heid. catechismus te onderteekenen, om- dat hij ze niet strijdig met zijn gevoelens rekende, en hij is altoos bereid gebleven ze »weder te onderteeckenen om te bethonen de Eenigheit, die ick met do gereformeerde kercke in de fundamenten der salicheit glieneight ben te houden tot den laesten adem myns leuens toe". (1) Zijn geliefkoosd vak was de studie der klassieke talen, waaraan hij zich ook als predikant met den meesten ijver bleef wijden. Hij liet zich dus persoonlijk met de godgeleerde geschillen van die dagen weinig in en meende vrijheid te hebben in ge- matigden zin volgens zijn opvatting te prediken. Met de Remonstranten en andere geestverwanten in Holland en elders stond hij in geen betrekking. Als theoloog was hij echter van den beginne af de richting toegedaan , die in zijn landsman Grellius Snecanus een even geleerd als ijverig voorstander had gevonden. Want ds. Daniel week even- als van deze van den grooten Calvin af »int' suaerwichtigh poinct van de Godlicke praedestinatie." Hij achtte het in dit opzicht genoeg, »dat men leere de Gelovige ter salic- heyt endc de ongelovige ter verdoemenisse verordineert te

(1) M. S. Deductie aan de synode van 161/, zonder dagteekening, gemerkt N 15 B 2. VAN DE KERK. 73 sijn." (1) De strenge leer, dat 's mensohen zaligheid of eeu- wig verderf slechts afhing van Grods verborgen, onherroepelijk en eeuwig raadsbesluit, waarin geloof noch ongeloof, deugd noch ondeugd verandering konden brengen, — deze harde, troostelooze en volgens zijn inzicht onscnriftuurlijke leer stuitte hem tegen de borst. Zulk een geloof streed tegen zijn conscientie. Hij had daarover zijn gevestigde meening, maar wierp zich nu nog niet in den strijd, zoodat hij kon verklaren, dat dit gevoelen »bij hem niet dan matichlielc voorghestaen is." Maar binnen kort zou hij ten gevolge van een onbewaakt oogenblik in den hatelijken strijd worden gemengd, meer dan hij ooit bedoeld kan hebben. In 1614 werd zijn geliefkoosde wensch vervuld, toen hij tot rector aan de Latijnsche school in de stad Sneek benoemd werd en tevens als predikant. In de laatste qualiteit was hij belast met de geregelde waarneming van sommige pre- dikdiensten , denkelijk avondbeurten, ongeveer als een adjunct van zijn andere collegas. In het midden van de blozende Meimaand nam hij afscheid van zijn gemeente Bergum. Het eervol ontslag uit de classis van »onse Lieve ende weerde Medebroeder" ontving hij van den bekenden Johs. Bogerman, die toen als soriba van cl. Leeuwarden fungeerde.(2) De onaangename indruk en gevolgen van het tooneel met de heeren Bangama en Henricx over de reeds besprokene landverhuring zouden alras vergeten worden onder de ram- pen en het verdriet, die hem nu voortaan al spoedig wachtten. Met vroolijken moed aanvaardde de bekwame rector zijn dub- bele betrekking in het hem zoo welbekende Sneek. Het recht- zinnige Sneek, waar Bogerman .en Greldorp geijverd hadden

(1) M. S. adres aan de volmachten van Westergoo (anno 1625) gemerkt N 24. (2) Gedat. 12 Mei 1614. 74 EEN VERSTOOTELING

tegen de weerlooze schare van Mennos volgelingen, en waar zij vervolgens Bezas strenge philippioa over het ketterstraf- fen in goed hollandsoh den volke onder oogen hadden ge- bracht, zonder tot andere gedachten te komen door kristal- heldere brillen, hen vervolgens door zeker iemand op den neus gezet. (1) Volijverig stond daar nu te midden van zijn collegas ds. Morentius Johannis op zijn post als dorpelwachter van Sions heiligdom. Onder dit waakzaam oog kon de nieuwe rector niet lang werken en handelen, of het moest blijkbaar worden, in welk opzicht het bij hem haperde aan de leer volgens de strenge logica van 't geweldige Genôve. Toen kwam alras aan het licht, dat er verwantschap was tusschen de denkwijze van den Sueeker rector en Ar- minius , den aartsketter. Sedert vele jaren was de hoop van alle Contra-remon- stranten op een algemeene kerkvergadering gevestigd , omdat zij niet ten onrechte de verwachting koesterden, dat de ge- rezene geschillen over de leer daar in Calvinistischen geest zouden worden beslist, en dat de Hervormde kerk van Ne- derland dan tevens een strenge confessie ontvangen zou, die op eens den pas voor alle afwijkende gevoelens afsneed. Uit Friesland werd daarvoor op allerlei wijze krachtig gewerkt. Maar de hooge en invloedrijke kringen in Holland hielden het beleggen van zoodanige nationale synode hardnekkig tegen, zoowel omdat vele leden der Staten-Generaal met Olden- barnevelt aan liet hoofd in het bijeenhalen van een groote kerkvergadering geen heil zagen, alsook omdat zij meer tot de zijde van de Remonstranten overhelden. Juist in dezen tijd was dit punt aan de orde van den dag. De Contra-

(1) Zie het pamflet: „Een christallinen Bril voor den E. M. van Sneeck", enz. eerste editie , 1602. De steller is Tymen Honich, Doops- gezind leeraar. VAN DE KERK. 75 remonstranten deden, wat ze konden in 't openbaar zoowel als in 't verborgen en Helden jaar op jaar vergaderingen om de belangen van hun partij met opzicht tot de gerezene ge- schillen te bespreken en de kansen op de vurig gewenschte synode te vergrooten. In Friesland was de regeering bezield met denzelfden streng rechtzinnigen ijver als de synoden , classes en de- meeste predikanten. Zoo werd in 't voorjaar of in het begin van den zomer des jaren 1616 een uitnoodiging van de zoogenaamde syno- dale kerk aan de classes gericht, met verzoek x>dat eenige kercklicke personen van hier hun toegesonden souden wor- den om over de quaestiose poincten te besoigneren." Tot het bijwonen van deze vergadering te Amsterdam werden uit Friesland Bogerman en Flor en tius Johannis afgevaardigd. Deze brief werd ook gelezen in de vergadering van clas- sis Sneek. 't Schijnt, dat Daniel zich in die vergadering wat al te openhartig over de kerkelijke beweging heeft uitgela- ten. In evenwel niet zeer duidelijke woorden deelt hij mede, dat )>hij nevens andere inden classe van Sneeck" met opzicht tot dit zenden van afgevaardigden van meening was, »dat de Deputati synodi niet hadden geobserveert se- kere Resolutie in den synodo tot Harlingen ao 1608 gehou- den, door cracht van dewelcke zij deputati verbonden waeren gheen sodanige delegatie te doen sonder voorweten van alle dassen ende oock niet sonder goetvindinge van de E. E. Heeren Gedeputeerden." Hij sprak dit gevoelen vrijmoedig op die vergadering uit en kreeg daarover aanstonds verschil met »eenige personen in meergemelden classe, dievanbuij- ten ingekomen, ende hier te lande saclit gesettet waren, die hem sprekende voor de vnjheit vant Yaderlant met bittere woorden beiegenden." Aanvankelijk was dit alzoo niets dan een dispuut bloot 76 EEN "VERSTOOTELING over een vorm van benoeming, maar er school van • weers- kanten reeds meer onder, 't welk nu vervolgens aan den dag kwam. liet eene woord haalde het andere uit. Daniel erkent zelf, dat bij hem »op dien tijd eenige heevigheyt be- vonden is." Doch ook zijn tegenpartij maakte zich daaraan schuldig, »t' welcke soude blijcken, indien hun forcneele woorden bij mij in sciïpto berustende verhaelt •worden." Hij deelt verder mede, dat hij toen tot het uiten en verdedigen van zijn meening »genoeoh geperst" werd. Hij moest zich dus verplicht rekenen tot verdediging van de gevoelens, dio de veroordeeling en ergernis hadden opgewekt, in de heilige meening dat hij zich hier vrij uiten mocht, omdat hij zijn gevoelens »noch van den predickstoel gedreven noch in loco mere publico" verkondigd, maar zich binnen den kring in de classikale kamer beperkt had. Doch hij zou dit wel an- ders gewaar worden, want deze woordenstrijd in de classis had gevolgen , grooter en verderfelijker dan hij voorzien had en vermoeden kon. liet was te Sneek naar zijn meening in onbruik geraakt, dat volgens 't besluit der nationale synode van Dordrecht op aanvraag van den praeses telkenmale door de broeders »propositien gedaen sullen worden bij beurten, van dewelcke de broeders in liefde sullen oordeelen." (1) Toen de clas- sis op Dinsdag loden Juli weer vergaderde, beriep ds. Da- niel zicli op zulk een recht en bracht drie punten, schriftelijk gesteld ter tafel, waarin hij zijn gevoelen had uitgedrukt omtrent de praedestinatie, de genade Gods en de volstandigheid der geloovigen. Het eerste punt schijnt al- dus geformuleerd te zijn geweest, dat »de gelovigen als

(1) In de acta der nat. synoden van 1578 a. 30, 1581 a. 30, 1586 a. 38 en 1591 a. XXXVII is echter alleen sprake van het houden van een korte predikatie voor de classis. VAN DE KEEK. 71 gelovigen ter salicheyt ende d'ongelovige als sodanigh aen- ghemerckt zynde ter verdoemenisse van Gtodt geordincert zijn." Dit was dus een afwijking van de leer van Calvijn. De steller gaf er beleefd en zachtmoedig bij te kennen, dat hij »het voorstellen van die poincte niet gedaen had met voor- nemen om dieselvige hartneckelick te drijven, veel weiniger om de kereke onses lieven Yaderlants daermcdc ongherust te maecken, maer om van die ghene, die myn glievoelen souden willen teghenspreeeken beeter bericht te ontfangoii dienaengaende, oft oock aen hun des noodt sijnde metQ-odes H. woordt te doen ende te geven." Op staanden voet gaf evenwel een der predikanten hem op dreigenden toon te kennen, dat de classis deze zaak niet binnen besloten wan- den zou houden, maar dat het» verbreit" zou worden. Zonder twijfel was deze booze broeder niemand anders dan Morentius Johannis, Daniels ambtgenoot in Sneek, benoemd afgevaar- digde der Friesche kerk naar de vergadering te Amsterdam. Het indienen der drie punten gaf dus aanleiding tot iets heel anders dan tot een broederlijk godgeleerd dispuut, zooals ds. Daniel zich had voorgesteld. Hij deelt echter uitdrukke- lijk mede, dat sommige van zijn collegas, hoewel zij van hem verschilden, toch zijn gevoelens achtten en de meening uitspraken, dat hij daarin wel getolereerd kon worden. Des Dinsdags had dit tooneel plaats gehad en nog des Zondags daaraanvolgende (dus 21 Juli) hadden Cyricus Mellaeus, ge- woon predikant, en hij ssonder eenige de minste murmuratie het Avontmael gehouden." Dit geschiedde op een tijdstip, dat ds. Plorentius reeds »in besendinge tot Amsterdam" af- wezig was wegens de vergadering, die daar van 28 Juli tot 3 Aug. gehouden werd. Wanneer deze er zich verder maar niet mede bemoeid had, dan zou alles in rust geble- 78 EEN •VERSTOOTELING ven zijn. Doch door het bijwonen van zulke vergaderingen ook al niet zachter gestemd, begon hij op nieuw in de zaak te roeren, zoodat toen ook andere broeders, met hem »door een onbescheiden ijver gedreven zijnde, terstond een ghe- meyn Landt-geschreij tegen mij ghemaect" hebben. Persoon- lijke grieven en vooroordeel en scheve of onware geruchten speelden daarbij, zooals het gewoonlijk gaat, een groote rol. In 't begin van Aug. kwam ds. Florentius , sdie oorsaec van alle dese twist is geweest," alzoo terug. Terstond na zijn thuiskomst werd er bij den kerkeraad van Sneek een aan- klacht tegen ds. Daniel ingediend. sEenige lidtmaten" ver- klaarden aan dit collegie, dat zij weigerden met den rector sten Avontmale te gaan." Zonder den beklaagde te hooren, brachten de Eerwaarde broeders hem onder censuur, m. a. w. zij ontzegden hem den toegang tot deze plechtigheid. Nu was de zaak tegen hem aan den gang, en kon hij voor de classis in staat van beschuldiging worden gesteld. Ds. Daniel stond verslagen over deze wending. Hij drong instantelijk bij den kerkeraad aan om hem dan toch te hooren. de namen van die lidmaten te noemen, hem met zijn aanklagers te confronteeren. Misschien — verklaarde hij —zou de zaak zich dan »also toedraegen, dat ick haer (de namelooze lidmaten), eenig contentement dede, insonder- heit so de kerckenraet tusschcnbeijden ten besten spraecke, want niet sondcr oorsaecke ick somtijdts vrese , dat mij eenighe dinghen naegegcvcn worden, van dewelcke ick vrij ben, waei'van ick mij nochtans niet can ontschuldigen, tensij de geoffenseerde lidtmaten tot myner kennisso comen." Maar de kerkeraad was hem vijandig en weigerde hem die perso- nen Miaem-condigh to maken," zoodat hij nooit te weten is gekomen, wie dat waren. Den 2en September werd hij weer voor de classis geroe- VAST DE KEEK. 79 pen om zich over de door hem gestelde vragen te verant- woorden. De meerderheid der classis was den beschuldigde niet genegen en tot strenge maatregelen gezind. Daniel verklaarde, dat hij afkeen'g1 was van kijven, dat hij geen plan had de gemeente in onrust te brengen, gelijk hij im- mers zijn denkbeelden noch op den predikstoel noch in liet publiek uitgesproken had , en dat hij gaarne door de broe- ders overtuigd wilde worden van ongelijk. Nu en latei- betuigde hij: ))Aîs men my het gevoelen Calvini can wijs maecken, want dat heb ick tcgengesproockon, so sal ick wel te vreden sijn, want dat is de spil, daer het gantsche werek op draeijt." Hij zag niet in, waarom de broeders hom niet konden dulden, want na alles op liet nauwste onderzocht te hebben was hem gebleken, dat hij maar in één punt van de drie »van niet allen, maer sommiger broederen, also ick het lioude, verschille, te weeten in het suaerwich- tige poinct des Godtlicke predestinatie, want dat is den eenigen spille, daar het gantsch werek ofte radt op draeijt" . Als men hem dit gevoelen van Calvijn en Beza met de H.Sclirift kon bewijzen, dan zou hij »de andere twee poincten met mijn eygen handt doorstrijeken , want ick (acht) die selvige so naeu aen t'eerste gehecht te zijn , dat sij daer-mede ghcen- sins connen bestaen, als bet nae Calvini meininge gedefi- nieert wordt, dewelcke ick alleen in classe hebbe tegenge- sproocken." Hij rekende evenwel, dat zijn gevoelen volstrekt niet in strijd was stegen de nederlantsche confessie encle catechismum", noch tegen de h. schrift en meende te verstaan, dat de meest Gereformeerde autoriteiten in het punt der predestinatie wel eenige afwijking van gevoelens toelieten. Ook beriep hij zich nu en later op de »notoire onbillicheit", waarmede hij behandeld werd, »vermits voor die tijt gheen ondersoeck gedaen, gheen decisie gemaect bij 80 EEN VERSTOOTELING ecnige synoden (in den nederlanden gehouden) gheen oordeel gestreken was over het different." Ds. Daniel was dus tegen wil en dank op een onbewaakt oogenblik in een kerkelijk proces gewikkeld. Zeker, hij was volkomen in zijn recht, wanneer hij beweerde, dat de classis onbevoegd was als rechter te staan over een particu- liere quaestie tusschen hem en de meerderheid der classis »in een verschil van sodanigh gevoelen, dat (tot dusver) in de Gereformeerde Kerk was ongedecideert geweest." Maar hij vergat, dat hij behoorde tot de kerk van Friesland. In Holland, Utrecht en elders zou liet zoover niet gekomen zijn, want daar helde de schaal nu nog niet ten nadeele van de Remonstranten over, al zag hun toekomst er reeds meer bewolkt uit. Maar in Friesland hadden de Contra-remon- stranten feitelijk het pleit reeds gewonnen , en zij maakten daarvan gebruik door alle vrijheid van belijdenis aan ban- den te leggen in hun geest. De behandeling der aanklacht van Daniel Johannis strekt hiervan ten bewijze. Zijn tegenpartij achtte het noodig met de meeste strengheid tegen hem op te treden. In het na- jaar van 1616 werd zijn vonnis geveld, terwijl hij »die vierdedaegsche coortse op den hals hadde ende oversulcks tot zijn defensie gantsch onbequaem was." Hij had anders willen bewerken, dat de zaak opgeschort werd. De Sen- tentie luidde aldus: »Do Broeders des classis gehoort ende verstaen hebbende de verclaringe D. Daniel is over syn voorstellinghen ende Acten bij hem gedaen eerstelick den 4 6en Julij ende daarna den 2en Septombris ende wut die selvlge verstaen, dat hij alsnoch blijft bij de drie puncten van hem voorgestelt, (accordeerende met liet gevoelen ende leere der Remon- stranten) strijdende tegen de Leere van Grodes woordt, ende VAN DE KERK. 31 der Gereformeerde kercken, ende daarbij versocht hebbende dat D. Daniel sioh wilde verclaeren ofte hij beneffens de voorgaende noch in enighe andere Poincten van de leere der Gereformeerde kereken sich besuaert vonde 't welcke hij geweijgert heeft te doen, hebben in goede conscientie ge- oordeelt ende besloten, dat D. Daniel so langhe hij in sodanigh ghevoelen ende weijgeringe blijft, sich sal ont- houden van alle kerckendienst ende inde classicale verga- deringe niet verschijnen dan geroepen ende toegelaten zijnde. Nomini classis. Gfaius Aggaei pro tempore soriba subscripsit". Dit vonnis van schorsing, zonder dag en datum, was de tweede slag, die hem werd toegebracht, — het begin van een treurige periode vol ellende en verdriet. In zijn vriendenalbum zijn achterin vele blanco bladzijden door hem zelf beschreven met invallende gedachten, schoone of treffende gezegden , aan verschillende schrijvers ontleend. Daaronder treffen wij ook enkele ontboezemingen aan, die in verband staan met de bittere ervaringen, in deze en eerst- volgende dagen door hem opgedaan. Hoe vele redenen had hij niet tot uitroepingen als deze: (1) »Er zijn meer clan een Judas en vele Demassen (ontrouwen). Waar zal ik trouwe zielen vinden? ..... Men zal dikwijls zien, dat als twee hetzelfde doen, het den een vrijstaat dit ongestraft te doen, den ander niet. Met omdat de

(1) Judas non unus, Demae multi: n'dcles, ubi inveniam ? .. . Numquam sanctum canib. nee porcis margaritas obijce. ... Mortalium mediocros esse decct Usus amoris mutui et solubiles, Nee ad niedullas penetrare imus vel imas Intendere ut possis facile aut remittero. Duo cum idem faciunt saepe possis dieerc, Hoe licet iinpune facere huic, illi non licet; Non quod dissimilis res sit, sed quod qui facit Non recte accipitui' 0 82 KEN VERSTOOTELING

dingen ongelijk zijn, maar omdat liet van ieder, die liet doet, niet even goed opgenomen wordt." De treurige ondervinding had hem geleerd, hoe gevaarlijk het was in een tijd-als deze zijn meening te uiten, maar — te laat nam hij die wijsheid in acht: »Kies uit velen één tot uw vriend, en vertrouw hem omzichtig-, maar zie vooraf, of hij vertrouwen waard is, want men speelt met vertrouwen in dezen tijd; wees derhalve omzichtiger, wanneer gij ziet, dat gij iemand ver- trouwen kunt schenken." (i) Ook vinden wij er menig beklag over de ketterjacht en de overhand toenemende stelselzucht. Bijv. aldus: (2) »Tot de voornaamste krijgs- listen, waardoor de duivel de menschen geheel ten verdervo brengt, behoort gewoonlijk liet allereerst, dat hij hen, hoe meer iets door God voor ons verborgen gehouden wordt en voor menschelijke kennis ontoegankelijk is, des te krachtiger overreedt, dat dit stuk juist voor hun zalig- heid te weten noodig is. Op deze wijze vervoert hij men- schen niet alleen tot leugen en dwaling, maar maakt ze zelfs menschenmoorders." Het ketterdooden keurt hij af als een zonde tegen God, tegen de kerk, tegen den naaste en tegen zich zelf. sîÆen overtuige zondaars van liet nood- zakelijke van boete, geloovigen van het noodzakelijke van zuivere leeiïngen, en ontsluiere zedige onderzoekers de waar- heid/' ... »Met de gewoonte noch de algemeene opinio zijn

fl) E multis aliquem tibi selige, eautiis et illi 11de, sed ante vide, dignus an ille fide, Namque üdes lubriea est hoc tempore, cautius ergo Fuîes, quando vides eui sit liabenda. (2) Inter praecipua diaboli stratagemata, quib. homines ad summam perdueii calamitatem , hoe non ' postremum sibi vindicat locura , ut quo quid inagig a Deo nobis est absconditum hominibusque nosse negatum, eo magis ad salutum id scitu necessariuia esse persuadeat, ut ca ratione non tantum mendaees et wrantes hornines sed et homiculae faeiat. VAN ])E KEEK, 83

de toetstoen der waarheid , maar do bron der heilige schrift en de rede" enz. Voor ds. Daniel zat er onder do gegevene omstandigheden niets anders op dan van het vonnis der classis te appeleeren op de synode te Harlingen. Die vergaderde in het volgende jaar tweemalen wegens quaesties in de classis Franeker, in de tweede helft van Juni en van 8 tot 13 Aug. Zijn grootste tegenstander Florentius Johannis was praeses. Ds. Daniel had op zijn reis daarheen reeds over de bestaande quaes- tie gedachten gewisseld met den onstuimigen Ultra-calvinist prof'. Maccovius en kwam nu met zijn drie betwiste punten in de vergadering der Eerwaarde broeders- Het ontbrak hun in de Junizitting aan den tijd en daarom werd zijn zaak met eenige haast onder de andere particulaiïa — meest appellen — afgehandeld. Toen hij verklaarde bij de gevoe- lens , in de classis Sneek beleden, te volharden, oordeelde de synode ze »onschrifftmatich" en in strijd met de leer der Gereformeerde kerk, Het vonnis der classis Sneek werd dus be- krachtigd. Hem werd nog voor de voeten geworpen, dat hij heulde met de Remonstranten in Holland. Sommige uitdrukkingen door hem gebezigd konden de broeders op die gedachte brengen. Doch hij betuigde uitdrukkelijk sgheen correspondentie met de Remonstranten in Holland gehouden te hebben," verzocht, dat eenige ambtgenooten benoemd zouden worden om met hem een samensprelüng te houden over de punten, waarin hij zich. bezwaard ge- voelde en beloofde, dat hij zich intusschen rustig zou ge- dragen. Daarop benoemde de synode, »wenschende dat hy tot die eenicheyt deser Gemeijntc weder moclite gebracht worden", een commissie bestaande uit prof. Maccovius, Johs. Bogerman en Florentius Johannis om sbroederlyck ende vriendelyck D. Danielem wt Godes woort ende goede 34 EEN VEESTOOTELING redenen te onderrichten ende syne swaericheyt, ist mogelyck, wecli te nemen." De verdere regeling van deze zaak werd aan de commissie overgelaten. De synode bepaalde alleen Sneek tot plaats van samenkomst, »opdat het quaet moohte begraven worden daer 't geboren is." Toen dit den beklaagde werd medegedeeld, verzocht en verkreeg hij zes weken beraad. Ds. Daniel nam aldus liet voorstel der synode niet dade- lijk aan. Toen hem de mannen genoemd waren, met wie hij de conferentie zou houden, aarzelde hij. De namen voor- spelden al dadelijk, dat er voor hem van zulk een samen- komst niet veel heil te verwachten was. Zij zouden onver- zettelijk blijven, zij zouden van hem eischen, dat hij in alles toegaf, zij zouden geen van zijn bewijsredenen aannemen en nooit te bewegen zijn tot de verkla- ring , dat zijn gevoelens geduld konden worden. De zes weken beraad verstreken, en D. Daniel was nog in het onzekere. Toen kwam de synode den 6 Augustus voor de tweede maal te Harlingen bijeen om een vijftal quaesties in appèl af te handelen. Behalve het geding tegen ds. Artopaeus, kwam toen ook ter tafel de schorsing van ds. Meppel te Lutkewierum, wiens rechtzinnigheid sinds eenigen tijd in twijfel werd getrokken. Ds. Daniel had ter voorlichting van deze synode een uit- voerige , docli niet onderteekende deductie opgesteld , waarin hij betoogde, dat zijn voorgestelde punten niet streden met de h. schrift, noch met uitspraken van Melanchton, à Lasco, Bullingei', noch met de leer van Nederlandsche confessie en catechismus, dat zijn gevoelen nog niet in de kerk »ver- doemt is," en dat zelfs andersdenkende leeraars, zooals Perkinsius, Paraeus, zelfs Beza, Calvijn en Sibr. Lubbertus, VAN DE KERK. 85 en ook vele heftige Lutheranen daarin geen gevaar zagen voor de eenigheid en de rust in de kerk, en dat de Friesche kerk zich onpartijdig »en zonder vooroordeel" moest houden tot de te verwachten nationale synode. Vervolgens laschte hij er het verhaal in van het voorgevallene in de classis en met den kerkenraad, en hoe onbillijk het was hem daarover onder censuur te brengen en te schorsen. Hij drukte zijn hoop uit, dat de broeders nu zijn redenen zouden overwe- gen »inde vrese des Heeren, die in t'midden van U.E. ver- gaderinge wandelt, te meer also naar mijn vermoeden U.E. tot sulckes nu wat meer tijdts sal hebben." Het doel van zijn schrijven was daarmede te bewerken, dat zijn censuur en schorsing opgeheven werden. Immers wat het gesprek met de drie verordineerde man- nen betreft, meende hij in bedenking te mogen geven, »oft dit niet behoorde geschiedt te zijn voor ende aleer de sen- tentie teghen mij waere gesproocken." Maar dewijl dit vonnis in de classis gevallen is, rees bij hem de vraag op, of de synode haar bekrachtiging daarvan niet had moeten opschor- ten en hem inmiddels »in integrum restitueeren, aengesien de saecke op dese wijze noch eenighzins schijnt ondersocht te sullen worden." Doch ingeval de synode bij haar eiscli volhardt, dan zal hij zich »oock hiertoe gheerne laetenim- ployeren," maar hij maakte de broeders indachtig, »dat mij niet behooren eenige getuygen geweygert te worden, in der- welcker mondt alle waerheyt bestae, indien wij niet ge- raeckten te accorderen." Ook verzocht hij, dat »de princi- paelste argumenten" schriftelijk over en weer gegeven mochten worden. Wanneer de broeders verlangen hem over den inhoud van zijn schrijven sbreeder te verstaen, so is myn fruntlicke begheerte, dat hun believe tot sulcken eynde 86 EEN VERSTOOTELING een boode op mvne costen af te veerdigen: ick belove (in) aller spoedt te coomen so het den ïïeere belieft." De broeders lazen het uitvoerige stuk en besloten den schrijver te laten komen. Hij verscheen den 9en Augustus en vroeg »of daer eenige dispositie op synen brief was ge- vallen end e hoedanige." De praeses verzocht hem eerst zijn deductie te onderteekenen, 't welk hij deed onder verkla- ring- sdit door haesticheijt vergeten te hebben." Daarna werd hem als besluit der synode medegedeeld, dat zijn missive in handen van de drie gecommitteerden zou worden gesteld en dat deze zoo spoedig mogelijk te Sneek zouden komen om met hem te confereeren volgens de bestaande afspraak. Daarna zou op advies van de deputaten en de classis Sneek besloten worden, wat liet best bevonden werd voor de rust in do kerk. Do synode keurde het echter niet goed, dat de onderhandeling schriftelijk gevoerd zou wor- den , al konden sommige zware argumenten in memoriam aangoteekend worden. Ds. Daniel nam genoegen in dit voorstel, verklaarde dat liet onderhoud » binnen een maent na desen" kon plaats hebben en beloofde, dat hij »die dingen, die daar int se- creet passeeren'', niet ruchtbaar zou maken. Toch/ duurde het nog volle twee maanden, voordat het gesprek plaats had. Langer kon ds. Daniel het echter niet keeren. Den 6 Oct. 1617 nam het godgeleerd gesprek in tegenwoordigheid van vier getuigen, twee ouderlingen en twee overheidspersonen, op het raadhuis te Sneek een aan- vang. Het zeer uitvoerige rapport van die samenkomst, door Bogerinan bij de deputaten ingediend, doet zien , dat men de beide eerste dagen zonder eenig gevolg over en weer redetwistte. Maar op den derden dag is het in de namiddag- samenkomst sdoor Gtodes genade" geschied, dat er eenige VAN DE KERK. 87 toenadering kwam. Men bewoog na herhaalde wijzigingen in den vorm den rector tot onderteekeniug van liet eerste artikel. Onder veel moeite en met dezelfde half onwillige concessies van weerszijden werden eindelijk den 9 Ootober de twee andere artikels geteekend. De drie keurmeesters verklaarden echter uitdrukkelijk, dat zij liever gezien had- den , dat Daniel de artikelen onderteekend had in den vorm , zooals zij ze hadden gesteld. Vooral nopens liet derde arti- kel voelden zij zich bezwaard , of dat wel volkomen de leer van Grods woord en de Hervormde kerkuitdrukte. Maar Daniel had bepaald geweigerd dat derde onveranderd te ondertee- kenen , zoodat zij het eindelijk hadden toegestaan na zijn belofte en hun ernstige vermaning, dat hij zich op dit punt nader zou bedenken en eenmaal der kerk volkomen con- tentement zou geven. Ook hadden zij ten slotte van hem de verklaring gekregen, dat hij onschuldig en zelfs »oock van harten viant was van de qua.de meininghe ende atten- taten'1 der Remonstranten in Holland. Dit was de vrucht van vier dagen hoofdbrekens en redeneerens. De samen- komst werd na Daniels vertrek besloten met dank »over den segen, die Q-odt over desen onsen arbeydt aen onsen broeder Daniel hadde gegeven ende te gelijcke Godt van herten gebeden, dat hem gelieve Danielem voornoemt ten volsten van alle misverstandt ende dolingen te verlossen." Dat Ds. Daniel tot onderteeking te bewegen was, kan nergens anders uit worden verklaard, dan dat lirj kans zag aan de aldus geformuleerde belijdenis een beteekenis tî hechten, waarmede hij voor zijn geweten vrede kon heb- ben. De zaak was er evenwel dezelfde om gebleven. In den grond was zijn meening nog volstrekt niet veranderd. Zijn tegenpartij voelde dit ook en liet zicli door de gedane belofte niet in den slaap wiegen , maar hield op hem een 88 EENE VERSTOOTELING waakzaam oog. Toen het rapport van Bogerman in de ver- gadering der deputaten te Leeuwarden den 27 Jan. 1618 gelezen en overwogen werd, wisten de heeren reeds uit goede bron, dat de rector voortdurend aanleiding gaf tot verdenking van de oprechtheid zijner gevoelens. Zij benoem- den uit hun midden den præses ds. Honerbringa van Hui- zum en ds. Helbomaeus van Langweer om naar Sneek te gaan. Daar moesten zij zich bij den kerkeraad infor- meeren, »of Daniel Johannis sijn beloftenis in die onder- handelinge met hem te Sneek gedaan sij naegecomen in alle poincten ende oft he (in zake van) de Artioulen ofte be- lijdenisse bij hem onderteekent zij afgeweken, oft gebleven oft noch verder sij door Godes genade gecomen." Ingeval hij trouw gebleven was, hadden zij in last om met den kerkeraad op gepaste wijze de gegevene ergernis weg te nemen. Doch zij bevonden, dat ds. Daniel volstrekt wei- gerde in nadere verklaring van zijn opvatting aangaande de door hem »gearticuleerde bekentenisse" te treden, en dat daardoor »de kercke van Sneeck ende classis deszelven on- rustigh bleef." Dit was het bericht, 't welk de beide voor- noemde deputaten aangaande hun zending te Sneek brachten aan de vergadering van hun collegie te Leeuwarden op den 3 Maart, onder voorzitting van Johannes Biltius, predikant te ". Terstond werd besloten den verdachte in 't verhoor te nemen ten overstaan van een commissie uit den kerkeraad en de classis Sneek. Zoo verschenen dan reeds den volgenden dag ds. Morentius Johannes, de ouderling Aiidries Sweerts en ds. Vibrandus Petri van . Beide partijen werden »int lange gehoort ende verstanden." Ook Bogerman werd door de deputaten ontboden. Ds. Daniel wilde geen andere verklaring aangaande de door hem onder- teekende artikelen geven, dan dat hij ze aannam slechts »so verre die met sijn verstant overeen quamen." VAN DE KERK. 89

Hierin namen de aanwezigen geen genoegen, en zij acht- ten het eenparig hoog noodig den verdachte eiken verderen uitweg af te snijden. Daarom werden de drie bewuste arti- kels nog eens weer veranderd, geresumeerd en nu zoo ge- steld, »dat liet gevoelen der waerer Gereformeerder kercke naestelicker ende claerlieker conde werden verstaen." Ze werden den rector voorgelezen. De geplaagde man zocht al weer te ontwijken en de zaak op de lange baan te schui- ven. Hij betuigde, dat hij zich »in een so hooghe ende suare saecke so haestlick niet con verclaren," en verzocht om een maand uitstel. De deputaten weigerden dit rondweg. Zij wilden zijn voorwendsels niet langer aannemen. Hij was — zeiden zij — genoeg bekend met de leer der Gerefor- meerde kerk. Dat was wel te veronderstellen van iemand, die immers »selve in dispuyt ende questie over dese leere geweest was." Ook behoorde hij ten allen tijd rekenschap te kunnen geven »van die hope, die in hem waer." Zij wilden hem niet langer tijd om zich te bedenken gunnen dan tot de namiddagzitting. Daarin verscheen eerst de bovengenoemde commissie uit den kerkeraad en de classis Sneek, die bij monde van ds. Morentius allerlei weeldachten aanhieven »over het doen ende werck Danielis." Ach , zij hadden gemeend, dat hij »van zyne meininge conform het gevoelen der Remon- stranten afgebracht waer ende van misverstant in rechte verstant met de Gereformeerde kercke onses vadeiiants ende suijvere kercke Godes" gekomen. Zij hadden na die samen- spreking in Sneek God voor zijn zegen en de broeders voor hun moeite en arbeid gedankt. Maar nu waren zij op 't hoogste bedroefd, want moesten zij thans niet erkennen, dat ds. Daniel »ontrouwelick ende onrechtelick gehandeld" had? Wes- halve zij de Ew. deputaten dringend in de vreeze Gods 90 EEN VERSTOOTEUNG

aanbevalen liet belang en de rust der kerk in 't oog te houden. Na dezen klaagzang werd de beschuldigde binnengelaten. De præses vroeg hem, of hij over de drie artikelen, door de deputatea opnieuw geredigeerd , ronduit en oprecht zijn gevoelen wilde zeggen en ze daarna onderteekenen. Ds. Daniel verklaarde , dat hij daarin niet kon bewilligen en herhaalde zijn verzoek om »een maendt uitstal ende delibe- raet," Ook vroeg hij, » waarom de broederen afweecken van de vorige articulen , by hem na de onderwijsinge geteijckent." Om aan dit onderhoud een einde te maken verlangden de deputaten antwoord op deze vraag: »ofte hij de drie vooiïge articulen bij hem onderteickent niet en verstonde orthodox te sijn, ende bij hem verclaert te wesen, ende noch te wor- den in alsulcken sin ende verstant als de Keducenten met hem die conform de belijdenisse deser onser vaderlantsche kercken verstonden ende beleden?" Daarop antwoordde ds. Daniel: »Ik kan niet anders sien dan dat alsulcke onder- soeeldnge ende afvraginge is een Inquisitie ende porsinge der conscientie, die vrij ende ongeperst behoort te blijven," Hij betuigde voorts geen nadere verklaring te kunnen geven, dan In] reeds vroeger en heden gedaan had, verzocht vriende- lijk , dat zijn niecning geduld mocht worden tot de aanstaande nationale synode, en beloofde zich intusschen rustig te hou- den en gematigd te spreken, ook wanneer hij »door occasie met een dienaer Godes in dispuijt" mocht geraken. Na deze ontwijkende verklaring maakten de deputaten hun besluit op, — een bekrachtiging van de reeds gevelde sententies, in dezer voege: »Also den deputaten vut liet Belaes van de Gecommit- teerde des Synodi is gebleecken Danieîem Johannis geredu- ceert te hebben tot gehjcksteminicheyt der Gereformeerde VAN DE KERK. 91 kercken in twee poincten, in welcke hij afgewceckon waer tot het gevoelen der Remonstranten: soo ist nochtans dat de Deputati Synodi naorder ondersoeck gedaen hebbende be- vonden hebben hem Danielem van zijn voorige opinien bij articulen in den classe van Sneeck overgegeven in t'minste niet verandert te zijn, cnde met ijdele hoope den ondersoe- ckers gefrustreert te hebben : al waeromme sij alle dese din- gen in de vrese Grodes overwoogen hebbende, verstacn dat de sententie des kerckenraedt ende classis van Sneec ende van den Synodo laestleden goetgekent vooralsnoch in zijn geheel sal verblijven ter tijde D. Daniel sich anders sal ver- claren, vindende daerom goet dat de kerckenraedt ende classis in dese saecke sullen doen als zij na desen bevinden sullen te behooren tot vrede haerder kercke ende hares va- derlants. Aldus vutgesproken binnen Leeuwarden den 5 Martij 1618 in de classicale camer." Scriba Adam Wester- mam (pred. te Oosterlittens.) Bij de voorlezing van dit vonnis betuigde ds. Daniel »zijn gevoelen over dese sententie niet te connen verclaren, maer bij hem te behouden." Zijn tegenpartij uit Sneek verklaarde er genoegen mede te nemen. Zoo bleef Daniel als prediker geschorst en onder censuur van den kerkeraad, maar hij was nog in functie als rector. 't Lag nu op den weg van classis en kerkeraad om met opzicht tot hem naar goedvinden te handelen. Doch hij wilde niet toegeven en volhardde in zijn ontwijkende houding. In hoofdzaak kwam er dus in dezen tijd geen verandering. De synode, die in 't begin van Juni te Dockum vergaderde, nam het besluit om een commissie op hem af te zenden ten einde hem te vermanen s>om hem wederomme tot eenic- heit der kercke deser provincie mitsgaders bij die oprechte suuverheit der leere die in deselue geleert wordt te vervoe- 92 EEN VERSTOOTELING gen." Lukte dit niet, dan mocht men al de strengheid van de kerkelijke tucht op hem toepassen. Doch ds. Daniel kwam zelf voor de broeders en verzocht, dat hem de bij de vorige synode ingediende memorie teruggegeven werd, en dat hij als »een lidtmaet der gemeente binnen Sneek ge- tollereert mochte worden tot den nationalen Synode toe." Het eerste werd hem geweigerd, en wat het tweede betrof, werd hij verwezen naar de reeds uitgesprokene sententiën. Zijn later aandringen bij de deputaten leidde ook tot niets. Zij hadden voor den verstooteling geen ander bescheid, dan dat hij de ergernis in de kerk te Sneek door schuld- bekentenis en boetedoening moest wegnemen. "Wat hij gevreesd had, begon hem nu dreigend te na- deren. Zijn tegenstanders legden het er op aan hem ook als rector af te zetten. Reeds had hij schade geleden door het intrekken van zijn tractement als prediker: werd hij nu ook nog als rector geschorst, dan verloor hij al zijn inkomsten. Zijn laatste hoop was gevestigd op de synode te Dordrecht: hij verwachtte, dat hij daar gehoor zou vinden. Dit kon niet anders dan een flauwe hoop zijn , want er werd anders over hem besloten. Kerkeraad en classis wisten bij den raad van Sneek te bewerken, dat hem als rector zijn ont- slag gezonden werd. (1) Waarschijnlijk is echter de schor- sing als predikant niet veranderd in een definitief vonnis van afzetting. Dit gebeurde nog in 1618 , denkelijk kort voor de opening der groote synode te Dordrecht. De arme man werd toen ook juist door een langdurige ziekte be- zocht, die hem verhinderde in zijn plan om ongeroepen voor de vergadering der nationale synode te verschijnen,

(1) H. S. gemerkt N 24: „door aandrijven van kerckelicke per- sonen." VAN DE KERK, 93 hopende, dat hij daar evenveel gehoor zou vinden als Mac- covius. Als rector was hij afgezet, toen hij »een vierde- daeglis op het lijf hadde." (1) Daarmede waren hij en de zijnen thans beroofd van alle vroegere inkomsten. Gelukkig had zijn echtgenoot eenig vermogen, waar zij van leven konden. Maar het spreekt van zelf, dat dit aan zijn welvaart geen geringe afbreuk toebracht. Zij gingen er in de eerstvolgende jaren een 5 à 6000 guldens mede achteruit. Inmiddels werd de partij der Remonstranten te Dordrecht veroordeeld en buiten de kerk gestooten. liet treurige jaar 1619 brak aan', 't welk Daniel zulk een menigte lotgenoo- ten verschafte. Hij zou nu zijn noodlot niet hebben kunnen ontgaan, want de Dordtsche leerregelen gedoogden geen afwijkende meening noch restrictie. Men zal kunnen vra- gen , waarom de vervolging tegen hem reeds twee à drie jaren vroeger begonnen was en zulk een ernstig beloop genomen had, terwijl zijn geestverwanten elders nog vrijheid genoten en geduld werden , terwijl er nog geen beslissing met opzicht tot de leer genomen was ? Dit is ten deele toe te schrijven aan den toestand in Friesland, gelijk ik boven reeds heb aangetoond, en aan persoonlijke redenen. Maar ten deele ook aan het beginsel, dat in deze quaestie reeds op den voorgrond stond, maar te Dordrecht eerst een uitgemaakte zaak is geworden. De Sneeker rector beriep zich voor zijn ge- voelens op de Gereformeerde kerk en de h. schrift; hij verklaarde, dat zijn meening niet streed met de Nederl. confessie en den catechismus; hij kon zich beroepen op eenige milde en in 't stuk der predestinatie tamelijk vrij- gevige uitingen van rechtzinnige godgeleerden. "Wij mogen

(l) IL S. gemerkt N 16 A 3, nit het jaar 1619. 94 EEN VERSTOOTELING dergelijke verklaringen van een zeer geleerd en nadenkend persoon voor meer houden dan voor de concessies van een vreesachtige. Met een »onbeswaert" geweten had hij de confessie en den catechismus als »fundamenten der salicheit1' onderteekend. Maar stemde hij in met deze hoofdzaak, hij meende als godgeleerde van Calvijns gevoelen omtrent de predestinatie in haar strengste opvatting te mogen verschil- len. Doch. dit gedoogde zijn tegenpartij niet. Waarom niet ? Meer of minder klaar was de streng Gereformeerde partij er zich toen al van bewust, dat voor de volstrekte één- heid der kerk onmisbaar was een belijdenis zoo scherp en nauwkeurig mogelijk, waardoor voor elke afwijking en andere uitlegging of verschil van gevoelen de pas voor goed werd afgesneden. Zulk een belijdenis moest een wachtwoord zijn. De kerk alleen mocht het recht hebben die confessie voor te schrijven, geen bijzondere personen. Waar zou liet heen, indien predikanten, professoren en andere onderwij- zers of leeraars, of wie ook , in die kerk ruimte konden eisclion voor de erkentenis van al hun bizondere opvattingen, het recht hadden van de vastgestelde belijdenis af te wij- ken, al beriepen zij zich daartoe ook op de h. schrift ? Op den bijbel beriepen zich allen. Hoe kon men zich vrijwaren voor willekeurige uitlegging? De kerk alleen moest recht hebben te constateeren , wat de ware zin van Gods h. woord "was en dit uitdrukken in de belijdenis om zoo een einde te maken aan allerlei willekeurige opvattingen en ongeloof. Het was allang vooruit te zien, dat de strenge leer van Calvijn de confessie zou worden van de Gereformeerde kerk. De kerkclijken leidden liet allen met meer of minder ijver daarheen. Wanneer dit slechts eenmaal op een algemeeno synode kerkelijk was vastgesteld, dan had men niets moer te duchten van al dat willekeurig gebruik van de h. schrift. VAN DE KERK. 95

Dan was men gewapend met een wel geformuleerde con- fessie , die aan alle tegenspraak een einde zou maken en de eenheid in de kerk verzekeren. De kerk van Christus moest op aarde de gebiedster zijn van alle consoientiën, en liet recht van confessie kwam aan die kerk, niet aan de in- dividuen toe. Was niet door de dwaling van priesters en bis- schoppen en paus de zuivere kerk ontaard tot een rijk van den Antichrist ? Nu moest de kerk weer worden verheven tot de eenige bewaardster des h. geestes, ongenaakbaar voor de slimme en lage krijgslisten van den Booze. En daarom, niet het beroep op de h. schrift, maar de onwraakbare letter der confessie was de eenig mogelijke toets van zalig- makend Christelijk geloof. Reeds voordat Dordrecht zijn canones had geformuleerd was de Calvinistische leer feitelijk de confessie der gansche Friesche kerk, machtig door de goedkeuring en den steun van 's lands overheid, met den graaf-stadhouder, den vriend van Bogerman, aan het hoofd. Daarom was men er hier op uit het kwaad terstond te bestrijden en zoo mogelijk in de geboorte te verstikken. Met het vreemde verschijnsel aan den hemel van Pranekers academie, in den persoon van den Poolschen theoloog Maccovius , was men verlegen : deze ging boven het maximum van confessie en deinsde met wilde logica voor geen conclusies terug, die Calvijn zelf niet op zijn lippen zou durven nemen. Dezen werd dus de broeder- lijke raad gegeven zich gematigder uittedrukken en wat minder ver vooruit te vliegen. Maar met hen, die beneden het maxi- mum bleven, was dequaestie minder ingewikkeld. Met opzicht tot hun bewijsredenen, deducties en schrifturen was het zelfs niet der moeite waard veel werk van wederlegging te maken. Men behoefde dezulken slechts de belijdenis-formule voor te leggen en hen af te vragen, of zij die strictosensu aannamen. 96 EEN VERS'J'OOTELDÏG

De rechtmatige eisch van Daniel Johannis om ten minste zoolang getolereerd te worden, totdat de quaestie van de leer tot decisie was gebracht, werd geen enkele maal in ernstige overweging genomen, 't Eenige, wat men nog wel beproeven wilde, was hem behalve zijn verkregen adhaesie aan de leer van de oude Nederl. confessie, catechismus en II. Schrift nog een formule te laten onderteekenen , die zoo nabij mogelijk kwam aan 't geen men verwachtte , dat eerlang de toets des geloofs zou zijn. Toen dit echter ten slotte toch tot niets leidde, zette men hem zonder verdere omwe- gen af, hoewel op dit oogenblik het vraagstuk van de leer als zoodanig kerkelijk nog niet beslecht was, AYelk een bitter verdriet gebukt te gaan onder een von- nis , dat men in alle opzichten voor onrecht houdt, omdat men de dieper liggende motieven niet inziet. Zoo goed als Daniel begrijpen kon, dat hij na uitvaardiging der Dordtsche decreten veroordeeld zou zijn, zoo weinig kon hij inzien, waarom hem over het vrije recht van spreken reeds twee jaren te voren zooveel geweld was aangedaan. De drie- dubbele straf, die hem getroffen had, was ongehoord streng. Zou één van do drie al niet meer dan genoeg geweest zijn als straf voor het delict van in één enkel punt met Calvijn te verschillen, voor de ontstane ergernis, die hij immers nergens en nooit dan in een besloten gezelschap gegeven had 1 Zoo tastte de ongelukkige geleerde in het onzekere rond. Maar dat hij verstooten was, streng, onherroepelijk, voor altoos, bleef een feit. In het jaar 1619, toen iedereen de canoncs Dordracenao moest onderteokenen , en het daaraan volgende verliezen wij den rector uit het oog bij gebrek aan berichten. Ieder, die thans onder don kerkban lag, wist wel vooruit, dat hij in deze dagen te vergeefs als smeekeling om tolerantie zou VAN I)K KERK. 97 verschijnen voor het gesloten kerkportaal. Zij hadden daar niets te hopen. Ook Daniel Johannis zag geen kans gehoor te vinden voor een pleitrede tegen het onrecht, hem aangedaan en de onbillijk- heid van zijn proces. Onder de versameling van zijn handschrif- ten komt alleen een opstel voor onder den titel: »Sommier verhael van dinghen ter saeko dienende." Het is zeer zeker in 't jaar 1619 gesteld en bevat een aantal punten ter weerlegging van de deputaten, die hem anno 1018 veroor- deeld, hadden wegens de ergernis in de kerk van Sneek. Hij toont tevens aan, hoe onbillijk kerk on classis togen hem gehandeld hebben. Onderaan teekent hij eenige rede- nen op , waarom deputaten met hem in conferentie moeten treden: 1°. zij zijn verplicht rekenschap van liun gevoelen te geven en hem te aanhooren ; 2". zij moeten, omdat zij onderteekening eischen, de canones van Dordrecht verdedi- gen tegen hen, die ze bestrijden ; 3°. hot is een deel van hun plicht dwalenden terecht te brengen, en 4°. de hecren Gedeputeerden hebben hen verzocht zoodanige conferentie te houden. Dit stuk is echter niets dan een aanteekening van sommige punten, waarop hij zou willen wijzen bij een verzoek om gehoord te worden. Of hij het opgezonden heeft, is onbe- kend. Maar dit is zeker, dat de deputaten geen conferentie met hem gehad hebben: de kerk wilde zich alleen oyer een berouwvollen boeteling ontfermen, maar liet zich met geen opponenten in. Hij klaagt, »dat hij sedert het houden der Nationale synode noijt over sijn gevoelen van eenighe kerckelijcke vergaderinglie is aengesprokea." Daar zou het vooreerst ook nog niet toe komen. In plaats van aan het verzoek der Gedeputeerden, die het houden van een con- ferentie wel goed achtten, toe te geven, besloten de depu- 98 EEN VERSTOOTELING

taten (ia hun vergadering van 7 Maart 1620) bij de E. M. heeren aan te dringen, dat zij Daniel en zijn lotgenoot Hajo Lamberti, afgezet predikant van Dockum, voor zich lieten komen om »haer beijden te constringeren den Polij- tijcke Acte te subscriberen" in overeenstemming met het besluit der Staten-Gfeneraal (3 Juli 1619). Dit is de zoo- genaamde Acte van gehoorzaamheid of stilstand, (1) die in den Haag door de Staten-Generaal voorgelegd is aan veer- tien reeds te Dordrecht geciteerde en veroordeelde Remon- stranten. Dertien weigerden haar te teekenen en werden uit den lande gebannen. Het is niet gebleken, dat de Friesche Staten dit verlangen hebben vervuld. Daniel verhaalt ech- ter, dat er vele pogingen zijn aangewend om hem »in qualiteit als een gemeyn Lidmaet, indien hij daervoor in de Gferef. kercke soude gehouden worden, tot onderteecke- ninghe van sekere Acte te dringhen'', maar dat hij het niet heeft willen doen, omdat deze acte niet algemeen door de regeering is ingevoerd. Met zijn] twee lotgenooten, de afgezette Dockumer pre- dikanten , stelde Daniel zich in betrekking. Zij hadden reeds in 1620 een poging gedaan om hun zaak voor de synode te verdedigen, doch te vergeefs: de broeders be- krachtigden communibus suffragiis de door de deputaten beslotene afzetting. Toen wendden zij zich met hun drieën tot de synode, die 29 Mei 1621 te Sneek haar zittingen opende. Omdat zij zich met de Remonstranten in andere gewesten niet inlieten en over 't algemeen niet tot de hef- tigste en gevaarlijkste voorvechters van de onderliggende partij behoorden, wilden de broeders hun verzoek om ge- hoord te worden, wel toestaan. Zij overlegden te voren

(1) Bij Brandt III, p. 687. VAN DE KERK. 99 met eikanderen, wat zij de synode zouden voorhouden. Wij hebben nog een aantoekening daarvan onder de papieren van Daniel Johannis. Zij werden ieder afzonderlijk en alle drie gesamenlrjk gehoord. Zoo kregen zij gelegenheid om te klagen over shet rigoreuse deportamont (als sij t'noemb- den) hunner personen van den kerckdienst" en om liet verzoek voor te dragen, dat zij »gerestitueert oft tolerirt" mochten worden. Daniel bad de broeders .»op den vrede te willen letten," die hij in weerwil van alle verdriet en geledene schade met hen wilde onderhouden. Ook wees hij hun op de toespraak van Jezus tot do inwoners van Jerusalem, Luc. 19: 42—44. Maar deze »trouwhertigo vermaninge werd oock niet ten beste afghcnomcn." Ge- legenheid tot verdediging hunner gevoelens kregen zij niet, zooals wel te verwachten was van een rechtbank, die alleen maar vroeg , of zij als boetvaardige zondaars tot erkentenis van de nu vastgestelde leerregelon konden komen. Dewijl dit »vooralsnoch, soo vijt hunne mondelinglio vGorstellinghe als schriftlicke exhibitien geenszins, maer wel ter contrarien is gebleecken," oordeelden de broeders, dat zij terecht ob schismaticam doctrinam afgezet moesten blijven. Nadat hun deze mededeeling gedaan was, werden zij nog stichtelijk met goedvinden der vergadering door den praeses Herm. Collenius, ds. te , vermaand zich in hun respective woonplaatsen te onthouden van »ergerlicke manieren van spreecken ende gewaegde interpretatien," zooals zij thans ter synode over en tegen de zuivere leer der kerk gebezigd hadden, waaruit de broeders vermoedden, dat zij zich elders ook wel zoo zouden uitlaten. (1) En hiermede konden de veroordeelden weer ongetroost heengaan en bleek toenade-

(1) Dit doelt op H' S. N 17. 100 . EEN VERSTOOTKLTNÜ ring onmogelijk te zijn zonder verkrachting des gewetens van hun zijde. Van de kerk hadden zij niets meer te hopen, veel meer te vreezen. De deputaten kregen althans in last te bewer- ken , dat Petrus Hermanni Dockum, waar hij veel vrien- den liad, verlaten moest. Hajo Lamberti was toen denke- lijk reeds vertrokken. Waar 'Daniel zich in den eersten tijd, nadat hij zijn betrekkingen verloren liad, opgehouden heeft, is onzeker. Een paar jaren daarna was hij te Franeker gevestigd. De nood dwong hem naar nieuwe middelen van bestaan om te zien en daartoe bood een academiestad den man van studie en velerlei bekwaamheid , zooals hij was, de meeste gelegenheid aan. Hij legde er zich op de stu- die der medicijnen toe om als geneesheer in zijn onderhoud te voorzien. Ook de afgezette predikanten Hajo en Petrus vestigden zich na allerlei wederwaardigheden te Franeker. Ongemoeid bleven zij daar niet. Hun vervolgers vonden het zeer be- denkelijk, dat zij zich ophielden in deze plaats, sdaersede kercke Godts de aldermeeste schade ende afbrueck vermoe- gen tdoen." Ter synode in Juni 1622 werd door Bolsward, do synodale classis, voorgesteld, dat de deputaten bij de E.Heeren zouden aandringen, dat »de remonstrantische aff- gesette dienaars haer althans tot Franicker onthoudende," gelast werden van daar op te trekken. (1) Doch de regee- ring vond geen reden hen het leven nog lastiger te maken, te meer omdat zij er stil en vredig woonden. Daniel stu- deerde rustig in de medicijnen, en hoewel het hem soms niet aan den lust ontbrak som zijn verdructe onschult door schriften ofte andersins de werelt bekent te maecken," ont-

(]) Aeta Syn. 1622, a. 16. VAN .DE KERK. 101 hield hij zich toch geheel daarvan, hopende de E.M. Staten »te beweegen om zijn persoon ten langhen laesten door sijn langhwyliohe patientie met een mededoogend ende beweegt harte aen te sien." Zoo verwaclitte hij, dat zijn lot 't zij door de regeering, 't zij door de synode st'eenighe tijden sonde geremedieert worden," en wilde dus liever niets sbij der handt nemen dat van sijn Partijen tot offensie zoude oonnen getrocken werden," daar hij bij ondervinding had, dat zijn vervolgers in weerwil van zijn aanbieding om de quaestie in het vuur der christelijke liefde te laten vertee- ren , »sich onder correctie gesproocken tegen sijn persoon vrij wat ongeseggelick aenstellen." Dit bleek hem o. a. toen hij zich bij de synode, die 10 Juni 1623 te Franeker bijeenkwam, aanmeldde met het verzoek, dat hij als lidmaat der kerk geduld mocht wor- den, presenteeren.de stot des Heeren Avontmael te gaen." Op deze wijze meende hij deemoedig zijn geneigdheid om de broederschap met de kerk te onderhouden te moeten openbaren, opdat niet de allerlaatste band verbroken werd. Doch het werd hem geweigerd. De synode wilde niets van hem weten en achtte het zelfs noodig den deputaten op te dragen nog eens bij de regeering aan te dringen op een besluit tot verwijdering van de Arminianen uit Franeker. (1) Het tegendeel had plaats, gelijk wij zoo dadelijk zullen zien. Ten einde in zijn behoeften een weinig te voorzien ver- huurde Daniel kamers aan studenten. Hij Meld althans in dezen tijd kostgangers. Onder degenen , die aan zijn tafel gegeten hebben , noemt hij Th. Qrafwerckhelius en Corne- lius van Loon op. (2) In dit jaar trof hem echter een zware

(1) Acta Syn. 1623, a. 26. (2) M.S. lat. aanteekeningen achter H.S. N. 12 A gedat. 12 of 14 Deo. 1637. D. Cornelium van Loon, patricium qui ante annos praeter 102 EEN VERSTOOTELING

slag, svermidts hem in t'midden sijner ellenden sijn lieve huijsvrouwe is afgestorven, welckers goederen hij gehouden is den kinderen bij haar geprooreert in haar geheel te laten." (1) Behalve de smart over haar verlies kwam hij daardoor in groote ongelegenheid. Als hij niet eenige hulp ontving , moest hij tot gebrek vervallen, omdat hij zijn studie nog niet voleindigd had, terwijl de practiek hem toch ook niet dadelijk een voldoend bestaan verschaffen zou. Zijn beide lotgenooten, die nog te Praneker studeerden en het eveneens armoedig hadden, waren door de Staten uit medelijden met een kleine toelage begunstigd. Ook Daniel vestigde zijn hoop op de regeering en zond in het najaar van 1623 een adres op met verzoek om een gelijke ondersteuning als Hajo en Petrus, ten einde zich beter on- ledig te kunnen houden met de studie der medicijnen, in de hoop dat zijn zaak nog eenmaal onpartijdig zou worden onderzocht. (2) Doch dit gelukte niet spoedig. Een reeks adressen werd door hem achtereenvolgens met eenige tusschenpoozen in deze twee jaren afgezonden. Het is aandoenlijk hem met enkele variatiën altoos op hetzelfde te hooren aandringen. Nu eens hangt hij een tafereel op van zijn verdrukte on- schuld en onbarmhartige verwerping, alsmede van al hot verdriet en de schade, waaronder hij gebog'en gaat. Dan weer drukt hij de hoop uit, »dat de gemoederen hine inde metter tijdt tot christlicke bedaertheyt gebracht" mogen propteï 14 in arce Franequerensi mensasus fuit; cum paulo ante eadem quoque usus fuisset D. Th. Grafwerckhelius. (1) M.S. request, gemerkt N 1(> B 2 , denkelijk laatst van Oct. 1623 , gecollationeerd 3 Nov. (2) Onder de bijlagen van dit request behoorde o. a. ook een gun- stig attest van den academischen senaat over zijn gedrag. VAN DE KERK. 103 worden, omdat hij van zijn kant nooit heeft nagelaten »alle christelicke middelen voor te slaen tot vrede ende een- dracht." Hij is immers nooit in twist geweest met de kerk van zijn vaderland, waaraan hij zich nog steeds oprecht verbonden voelt, »maer met eenige personen in die selvige kercke". Omdat hij ssomtijts vreest dat sij tegen hem met een onversoenlicken haet ingespannen sijn," omdat hij hoegenaamd niets van de deputaten kan verkrijgen, »dewijle sij doorgaens Reces nemen tot de classen respec- tijvelick .... waar men rapporten doet, advijsen versamelt ende Rosolutiën neemt sonder den suppliant door schriften oft mondelingh te verstaen," zoo heeft hij »naer eeniger jaren patientie" geen andere toevlucht dan tot hun Ed. Mog., «verhopende dat de verdructe onnoselheyt bij hun eenige troost sal vinden." Mochten de heeren dan toch te bewe- gen zijn, dat op hun autoriteit de zaak nog eens grondig en billijk werde onderzocht! Zijn eenige fout is, dat hij in een. enkel punt van de leer der verkiezing afwijkt, en dat hij »eenige suaricheden in de canonibus ofte articulen tot Dort gearresteert vindet, wut dewelcke hij sich niet wel can redden." Doch op zijn leven is niets aan te merken, en met zijn bijzondere gevoelens heeft hij niemand veront- rust. Zijn vaste meening is , dat zijn zaak behoort tot de jurisdictie der Staten. In andere stukken biedt hij in afwachting van de uit- spraak eener wettige rechtbank zijn diensten als geleerde aan. Hij weidt uit over het nut van de Latijnsehe taal als fundament der wetenschap. Yolgens zijn gevoelen wordt daarvan door de professoren te weinig werk gemaakt. De jongelui komen te vroeg , en dus in deze taal slecht onderlegd , aan de academie. Behalve publieke lessen kun- nen er ook private gehouden worden. Hij was bestemd 104 EEN VERSTOOTKLING voor de kerkdienst, maar had zich ook van der jeugd, af met de borst op de »nootwendige kennisse der taelen en- de andere dinghen" toegelegd en voelde zich daarin zeer ervaren. »Dit Talentpont wenscht hij liever tot beste van syn vaderlant den overighen tijt synes levens te mogen em- ploijoeren, dan buijten t' selvighe, t' welcke hij nochtans genoodsaect sal worden te doen, indien men den traijn tegens syn persoon vervolght, die tot noch toe gehouden is." Hij hoopt, dat de E. heeren hem willen benoemen om aan 's lands universiteit onderwijs te geven in de klassieke ta- len. Hij is bereid een extra-ordinair professoraat waar te nemen en biedt zich in het algemeen aan om over hem te disponeeren, omdat hij buiten betrekking is en nog niet oud genoeg, of hij kan wel dienst doen. Dit zal tevens zijn toenemende zorgen verlichten. (1) Mochten de E. M. Hee- ren zich in zijn bedroefden staat over hem erbarmen door hem te geven »die professie ofte inspectie op de Bursse binnen Praneker," of als dit om zekere redenen niet kan , een jaarlijksch onderhoud, dat hij te zijner tijde met alle vlijt hoopt te verdienen , »oock in dien gevalle , so Janus Gxuterus, die nu bynaest twee jaeren tot de Professie van de Grrieksche Taele verwacht is, nietgeraect te comen." (2) In een ander adres biedt hij zich aan een deel der Grriek- sche collegies van prof. Gruterus waar te nemen. (3) Aanvankelijk baatte al deze moeite heel weinig en wer- den zijn steeds dringender smeekbeden niet verhoord. In-

(1) Istud exereitium mihi quasi remissonis instar (erit) qua gra- viores curae intercalentur. TI.S. gemerkt N 16 E. (2) H.S. N 16 B. adres aan den Landsdag. Hij onderteekent zich mcd. dr. Denkelijk anno 1624. (3) H.S. N 16E. quin et si nccesse fuerit, D. Gruteri labores in graecis lectionibus sublevaturum. Zie M.S. no. 28. VAN DE KERK. 105 tusschen had hij zijn studie voltooid en werd tot medicinae doctor bevorderd. Doch met den rang kwam niet terstond de verdienste. Geneeskundige praetiek komt eerst langzaam aan den gang, en ook verkeerde dr. Daniel niet onder gun- stige omstandigheden, zoodat het hem een volkomen on- toereikend bestaan opleverde. Bij zijn verzoeken om hulp aan de Staten gaf hij tevens te kennen, dat hij zeer genegen was een conferentie met de deputaten te houden. De Gedeputeerden verwezen hem toen naar de Hïï. Volmachten, »die versocht worden op syn versoeck gunstelicken te willen disponeeren." (1) Toen klaarde de hemel een weinig op, want de Landsdag, die 28 Juni 1625 bijeenkwam, stond zijn verzoek voorwaardelijk toe, zoodat hem 1 Juli werd bericht: »de Suppliant be- thonende hem met de kercke gereconcilieert te hebben wordt hem alsdan bij desen geaccordeert voor den tijdt van 1 iaer een tractement van vierhondert carolus guldens." Doch voordat het zoover was, moest er nog veel gebeuren. De E. M. heeren stelden dus een ontmoeting met do kerk tot voorwaarde, hoewel hij er thans niet om verzocht had. Hij had den deputaten zoo vaak een samenkomst aange- boden om een verdrag van verzoening met de kerk te treffen, maar zij hadden dit steeds spraecise geweijghert excuserende zich met d'exceptie rei Judicatae." Doch nu kreeg hij een week of wat later bericht, dat Gedept. Sta- ten hem den weg gebaand hadden , in den vorm van een apostil, aldus luidende : »De Suppliant sal wel doen ende hem addresseren aen den Deputaten Synodi in de aenstaende

(1) Apostil, ged. 14 April 1G25 na bekomen advies van de cura- toren reeds in Februari, achter H.S. gemerkt N 16 B 5, een adres omstreeks Jan. 1(>25 opgezonden. (2) H. S. N 23 B. 106 EEN VERSTOOTELING weeck alhier binnen Leeuwarden te vergaderen, die midts desen worden versocht en geauthoriseert om volghens de dispositie van den 1 Julij jonghstleden met den Suppliant in conferentie te treden, daervan voor hun vertreck van daer rapport te doen, om sulx gehoort ende gesien voorts op des Suppliants versoeck gedisponeert te worden na behooron. Actum 6 Aug. 1625." Derhalve moesten de deputaten der synode dr. Daniel weer te woorde ,staan. Hij legde den last der regeering uit in den zin van een svruntlicke conferentie" tot reconciliatie met de kerk. Zijn doel was te bewerken, dat men hem verder met rust liet en den ban, die op hem lag, ophief, zonder dat hem de eisch gesteld werd zijn gevoelens te her- roepen, ook al waren zijn zwarigheden om de canones te onderteekenen niet weggenomen. Hij wilde zich dan rustig houden, hoopte wel weer tot de kerkdienst toegelaten te worden, of het anders zoover te brengen , dat de kerk hem niet langer hinderen zou in 't verkrijgen van eenige be- trekking en een eerlijk onderhoud. Doch dit zou zoo ge- makkelijk niet gaan. De deputaten waren in de meening , dat de beklaagde niet zou verschijnen, omdat zijn zoon gevaarlijk ziek was. Dit kwam hun niet ongelegen, omdat zij eerst tijdens de vergadering van de apostil der Staten kennis kregen. Zij hadden dus van zelf niets van de classes in last en besloten die ten spoedigste in kennis te stellen met het besluit der E. Heeren. Doch 10 Aug. des nademiddags verscheen on- verwacht dr. Daniel. Sixtus lîommius , de praeses vroeg hem, wat hij te verzoeken had. Hij antwoordde, dat zijn verzoek begrepen was in do apostil der Staten en in den door hem gisteren overgezonden brief. In dien zin wenschte hij met hen over de zaak te spreken. VAN DE KERK. 107

De praeses vroeg nu weer, wat hij onder het woord conferentie verstond, een conferentie over de leer of tot christelijke verzoening. Hij antwoordde ontwijkend, dat hij niet wist, wat de heeren er onder verstonden, maar hij had er zijn bepaalde opvatting van, omdat ieder de besto uitlegger was van zijn eigene woorden. Toen vroeg men hem, met welk doel hij dan eigenlijk hier gekomen was, waarop zijn bescheid luidde : hij was gekomen om zich met de kerk te verzoenen en als middel ter verzoening met de depu- taten te confereeren. Wat of hij dan — zoo klonk de wedervraag, — door deze conferentie als middel ter verzoening verstond. Hij ver- klaarde, dat hij zich Meld aan de apostil der regeering en nu niet gekomen was om met de heeren te disputeeren. Zoo ontweek hij elke nadere verklaring. De deputaten besloten, dat zij heden niet verder met hem wilden handelen, maar eerst de gevoelens van de classes moesten inwinnen, terwijl zij de Staten met het besprokene in kennis zouden stellen. Deze hebben liet magere resultaat van zulke sonnodighe dispuyten over het verstant van 't woordt confereren," gehouden voor een begin van de ver- langde verzoening. Althans zij lieten hem, die haastig naar het ziekbed van zijn zoon en tot zijn practiek terug- keerde , nog in deze maand honderd daalders uitbetalen- Inmiddels werden de adviezen* der classes ingewonnen, en daarmede gesterkt kwamen de deputaten den 14 ]STov. te Leeu- warden bijeen. De beklaagde werd weer gehoord, maar men kwam tot geen besluit. Ook werd de sessie »om redenen opgeschort." Twee dagen later besloten de deputaten op grond van de ingekomene adviezen hem op den man af te vragen, soft hij nocli diens sins is liem met do kercke te versoenen ende zijn fauto te bekennen." Hij maakte eerst 108 EEN VERSTOOTELING

allerlei omwegen en stergiversatien", maar zeide ten slotte, dat dit strikvragen waren, dat hij zich in vroeger dagen duidelijk genoeg verklaard had, dat hij niet alles mededeed, wat maar deze of gene christelijk geliefde te noemen, dat hij zich niet aan zulk een oordeel kon onderwerpen, »daer hij niet van reduceren oft die gheen proeve lijden soude moghen." Doch de praeses liet hem niet glippen en eischto van hem de categorische verklaring, »oft hij nu in zijn ge- moet aengaende de leere niet verandert waer, ende in een gevoelen stonde met Grodes kercke." Daarop "wilde de aan- gesprokene eigenlijk niet antwoorden, maar riep uit, dat hij betwijfelde, of deze vraag »het fundament wel raeete" en of hij geen boete genoeg gedaan had door alle schade, die hij reeds geleden had. Op dit punt breken de acta af. Maar er volgde toen weer een vraag van den praeses, en dit kan geen andere zijn geweest clan de eisch, of hij de acte van stilstand wilde teekenen, onder belofte dat men hem dan als gewoon lid- maat der kerk weer zou erkennen. Dat men hem zelfs hier- toe nu niet heeft kunnen bewegen, is genoegzaam gebleken uit het vervolg'. Want de quaestie bleef onafgedaan, en de deputaten wil- den in den winter niet weer vergaderen. Daniel keerde naar Praneker terug en verzocht onder dankbetuiging voor het ontvangene, dat hem de overige 250 gis. mochten worden betaald, alhoewel de zaak tusschon hem en de deputaten nog oneffen was gebleven. Dit geld werd hem vóór 1 Juli des volgenden jaars ten volle uitbetaald. In 't zelfde najaar zond hij weer een adres op met verzoek aan de regeering, om zijn zaak, die nu reeds zooveel jaren hangende was , »door hun Gedeputeerde ofte andere Gecommitteerde hee- ren te ondersoecken'", of hem anders een buitengewoon pro- VAN DE KEEK. 109 fessoraat of bij provisie een eerlijk tractement te vergunnen. In 't volgende jaar had hij weer een conferentie met de deputaten, nu voor de vierde maal. Doch toen kwam er ook voor goed een einde aan zijn onderhandelingen met de kerk. Daniel zocht zijn heil in een ontwijkende houding : de deputaten konden hem dus niet tot herroeping van zijn Arminiaansche meeningen bewegen en wilden verder niets meer met hem te maken hebben. Zij weigerden later kort- weg elke onderhandeling. Het eerste gevolg daarvan was, dat de regeering haar tijdelijke toelage niet herhaalde, hoezeer de beproefde man daarom smeekte. Een heele reeks adressen volgde elkander in de beide eerstvolgende jaren. Hij bood zich aan tot een conferentie met de deputaten en hoopte, dat do E. M. heeren het hen zouden gelasten, want hij verklaarde geen kans te zien hen daartoe te bewegen. De heeren hadden zelf den weg gebaand tot een gewenschte verzoening; als zij hem en de deputaten voor zich riepen, dan kon het geschil onder hun directie beter tot een goed einde ge- bracht worden. Hij had zich altijd onderdanig betoond en hun orders opgevolgd ook zelfs »tot contentement des ker- ckeraedts van Franiker aengaende de reconciliatie met do kercke." Doch. er kon niet meer van hem gevorderd wor- den , dan hij aangeboden had. Om in zijn nooddruft te voor- zien was zijn klein vermogen bijna geheel opgeteerd en nog was hij door geen middel gered. Maar op al deze smeekbeden luidde onveranderlijk het kort bescheid der heeren: »Suppliant sal hem reguleren naer voorg. res. op sijn persoon." En die voorgaande re- solutie was: dat hij het bewijs moest vertoonen van zijn verzoening met de kerk. Bovendien was er iets gebeurd, dat de heeren niet ten 110 EEN VERSTOOTELING

gunste van den smeekeling stemde. Het professoraat in het Gïieksch, waarover sedert 1623 met den bibliothecaris Gru- terus van Heidelberg langdurige onderhandelingen waren gevoerd, werd in 1626 aangeboden aan den ïïerborner professor George Pasor, die in October overkwam. Dr. Daniel zou dit professoraat zoo gaarne gekregen hebben. Met dezen Nassauer geleerde raakte hij in April 1627 in woordenstrijd. Hij verscheen op een dispuut over de Griek- sclie dictie van liet îf. T., begon te opponeeren en bracht zulke ketfcersche gevoelens voor den dag, dat Pasor ver- ontwaardigd uitriep, dat het leugens waren. Vooral toen de doctor verklaarde Deum aliquatenus fmstratum fuisse suo scopo in creando primo homine, quod ipsum ad vitam creaverit, a qua deinde deflexerit etc. Aan dit dispuut, dat van grammaticaal op theologisch gebied verdwaald was, ont- leende Pasor vijf theses, die hij zijn opponent toezond met de verklaring, dat hij bereid was daarover een lans met hem te breken. Maar Daniel verklaarde dit niet buiten mede- weten der curatoren te willen doen, doch was bereid schrif- telijk en zonder bitterheid daarover met hem te handelen. Hij hield echter de vijf theses tegen afspraak in zijn bezit en maakte er gewag van, dat hij ze aan anderen wilde laten lezen, zoodat Pasor verlegen werd met de zaak, vreezende dat zijn tegenpartij van dit geschrift een gebruik kon ma- ken, dat hem in een minder gunstig daglicht stelde. Hij deed zijn beklag bij den curator Saeckma, wien hij de gansche zaak verhaalde en de theses nader toelichtte om verkeerde gevolgtrekkingen te voorkomen. Tevens legde hij de plechtige verklaring af, dat de doctor hem listig buiten zijn terrein had gelokt. Als het hem ooit weer gebeurde, dat hij in godgeleerde disputen, waarmede hij in zijn vak niet te maken had, betrokken werd, dan zou hij ze ter- stond overdoen aan de theologische faculteit. VAN DE KERK. 111

Behalve de reeds genoemde, vruchtoloozo smeekbrieven aan de Staten is dit tooneel het laatste, wat van zijn verblijf in Friesland te vermelden valt. De nood dwong hem dit ge- west, waar hij niets meer te hopen had, te verlaten. De kerk was nog te onbuigzaam om de geringste transactie in te willigen. îfa jaren van verdriet en vruchtelooze beproe- ving van zijn geduld, besloot hij eindelijk zijn diensten aan te bieden aan de Remonstrantsche gemeenten onder liet kruis. In het begin van 1628 verliet hij zijn onvriendelijk vader- land en trok naar Amsterdam met het plan zich te Lei- den te vestigen. Hij had zoo'n groot gebrek aan geld, dat hij voor billijken prijs een Hesychius, Homerus en andere boeken verkocht aan Yossius, den rector, met wien hij reeds vroeger, toen hij nog in betrekking was, in 1617 op een reis naar Leiden kennis had gemaakt.

Wat het overige deel van zijn levensgeschiedenis betreft, kan ik kort zijn. Al spoedig kreeg hij een aanstelling' als prediker bij de Broederschap, aanvankelijk een commissie, zooals men dit noemde, waarbij de in dienst zijnde leeraars van half jaar tot half jaar een gemeente bedienden. (1) Hij heeft als zoodanig na zijn opname onder de leden der sociëteit dien- sten gedaan te Monnikendam, Hoorn, Leiden en den Haag. Dit was een onrustig en soms ook wel gevaarlijk leven. De Remonstrantsche broederschap kon uit de bijdragen der gemeenten aan haar leeraars een jaarlijksch inkomen van 400 gl. verschaffen. Hij was aanwezig op de eerste algemeene binnenlandsche vergadering der Remonstranten van 16 tot 18

(1) Dit duurde tot omstreeks 1632 , toen de gemeenten meer vestigd waren, en de tijden rustiger werden. 112 EEN VERSTOOTELING

April 1631 te Rotterdam onder voorzitting der drie directeu- ren "Wtenbogaert, Episcopius en van den Borre. Dertig van de vijftig leden der Sociëteit waren opgekomen. Daar wer- den de maatregelen beraamd om de Remonstrantsche ge- meente tot gevestigden staat te brengen en voor het loopende halfjaar de commissies aangewezen naar de verschillende gemeenten. Aan »ds. Dan. Janssen" werd de gemeente Mon- nikendam gegeven, waar hij dus tot omstreeks November in functie moest zijn. Ook ontmoeten wij hem op de tweede vergadering te Rotterdam 15 Oct. 1631 , waar de ontsla- gene Loevesteiners aanwezig waren. Blijkens een Latijnsche aanteekening op een zijner ge- schriften bevond hij zich 12 of 14 Dec. 1637 to Leiden. Volgens een daarboven staand opschrift zou hij toen gesolli- citeerd hebben naar het rectoraat aan het Dordtsche gymna- sium , omdat men daar een rector verlangde , die tegelijk medicus was. Tevens blijkt het, dat hij toen te Leiden was. (1) Hij heeft die betrekking te Dordrecht echter niet gekregen, maar bleef vooreerst Remonstrantscli prediker. Den 20 Juli 1640 werd hij met Bysterus en Willem Vorstius bij openbare afkondiging uit Leiden verbannen. Omstreeks dezen tijd of in 1641 begaf hij zich nog weer eens naar Friesland, om- dat zijn zoon en diens echtgenoot daar kort na elkander kwa- men te overlijden. (2) Vervolgens was hij nog als prediker werkzaam te Rotterdam, doch sedert 1643 koos hij Zalt- bommel tot vaste woonplaats, Daar deed hij niet alleen predikdienst, maar hij practiseerde ook als geneesheer en onderwees te zijnen huize, hoewel er een gymnasium was,

(1) Diu. ... Loidae vivo. M. S. aant. achter N 12 A. (2) Ego ante sexennium filio meo, heu defuncto et coniugo ipsiiïs paulo post... in Frisiam me conferebam, M. S. aant. achter N 3\ B denkelijk uit het jaar 1647 of 48, VAN DE KERK. 113 bij hem inwonende jongelieden in het Latijn, Grieksch, Hebreeuwscli, Arabisch, enz. Een zijner beste leerlingen was zijn kleinzoon Johannes Snccanus, geb. 24Febr. 1636 O. S., later predikant te Grouda. Er waren nog meer klein- kinderen , ook nog een jonge Daniel, van wien mij niets bekend is, en denkelijk een Otto. Rustig was de avond zijns levens, naar hartelust gewijd aan de letterkunde, die altoos zijn lievelingsstudio was ge- weest. Als geleerde genoot hij in de Broederschap cle hooge achting, die bij verdiende. In 1638 werd hem dooi- de Sociëteit opgedragen om met Engelbert van Engelen de kantteekeningen op de nieuwe bij bel vertaling na te zien. In de vergadering van de broederschap in 1648 werd hem met Naeranus opgedragen de kerkelijke historie van Wten- bogacrt in 't Latijn te vertalon. Naeranus liet liet werk over aan Snecanus, die 6 Aug. 1652 kon berichten, dat hij zijn vertaling persklaar had. Om cle eene of andere reden ging de uitgave niet door, en zelfs het ïï. S. is verloren gegaan. Bovendien stelde hij zelf eenige geschriften ^op en wilde die laten voorafgaan door een Prodromus, waarover zijn kleinzoon Johannes in 1654 met een boekvorkooper in Amsterdam in onderhandeling was. Doch het einde van zijn leven was nabij. Reeds in 1654 was hij ernstig ziek. Hij werd weer beter, maar in het volgende jaar bezweek hij in den ouderdom van ruim 75 jaren.

Bijlage !. (i)

ADRES van Daniel Johamies, gemerkt N 15 B 2, met het opschrift van een andere hand: „Deductie van Dan. Snecanus overgelevert aen de Synode gehouden binnen Har- lingen 1617."

Eerentvestc, wijse, voorsienige Heeren, Eerweerdige, godt- salige, Hoochgelcerde, achtbare mannen broeders ! myner herten wensen ende gebeet tot Grodt is voor U allen ter salicheit. Aengesien dan U. E. wederomme in des ïïeeren name zyt vergadert, so hebbe ick goet gevonden eenigo naerder openinge van myn saeck schriftelick aan U. E. te doen op hoope, dat gliij myne redenen in de vrese des Heeren, die in t'midden van IJ. E. vergaderinge wandelt, overwegende , tot claerder aenmerckinge van het gansclie geschil tusschen het classis mitsgaders de kerckenraedt van Sneeck ende mij sult geraecken , te meer also na mijn ver- moeden U. E. tot sulckes nu wat meer tijdts sal hebben. In allen gevalle is mijn ecrnstige ende niettemin ootmoedige versoeck mitsdesen an een ycgelijek van U. E. respective- lick om de barmhartigheit (xodes, U. E. believe daertoe so

(11 In deze bijlagen zijn alleen in enkele schrijffouten en in do interpunctie eenige verbeteringen aangebracht. 116 BIJLAGE I.

niet mijns persoons haluen ten minsten om der saecke selfs wille, dien ik meine suloks wel te vereischen, vrij wat tijdts te besteeden, volgende daer inne de gewoonte der ouder conoilien, die sodanige poincten vooreerst ende voor allen dinghen ter harte genomen hebben, t' welcke oook de de staten van onse nationale Synoden mede brenghen. Begeere derhalve alsnoch vrundtlick op dese Berweerdige vergaderinge, dat haer E. believe myne saeck met een luchtige ende eenfoudige ooghe in te sien ende mijn per- soon ten minsten voor een tijdt langh te dulden bij mijn gevoelen om redenen, die ick hier so cort als mij doenlick is sal verhalen , zynde genomen so van de nature ofte ge- staltenis der saecke selfs, als wut het beleijdt so bij den classe als bij mij daerinne gebruyckt. Staet derhalven vooreerst aen te mereken, dat de poinc- ten van mij voorgestelt, bijnacst in de heilige schrifture met deselvige woorden verfaetet zijn , als hlijckt ten respecte van liet eerste wut de spreucke onses heeren aengeteeckent bij Johan. Cap. 6° v. 40, die also luijdt: Dit is de wille desghenen, die mij gesonden heeft, dat een yegelick, die den sone siet ende in hem gelooft, het eeuwige leven hebbe. Aengaende den tweeden Artyckel is het openbaer wut het 7e cap. Actorum, v. 5, alwaer dese woorden van Stophano tot de Joodeii, zynde nochtans Gfodes volck, gesproocken worden: altijclts wederstaet ghij den H. Gfeest: gelyck uwe vaders, also ghij oock. Belangende mijn 3der voorstel can mijn seggen waerachtigh bevonden worden wt Hebreen drie v. 12 , daer de Apostel ons vermaent: Siet broeders , dat niet t'eenigen tijdt in yemande van IJ zij een boos ongelovigh harte om van den levendigon Godt af te treeden, maer ver- maent U selve alle daghe, so langhe als het lieeden ge- nacmt wordt: opdat niemant onder u verhardt worde door BIJLAGE I. 117 de verleijdinge der sonde. Want wij sjjn Christi deelach- tig geworden, so verre wij het beginsel des vertrouwens tot den eijnde sterck houden. Weloke woorden alle aen- merckelick zijn. Opdat ick andere passagien als Heb. 6 v. 4. 5. 6. 7. 8. item cap. 10 v. 29 met noch 1 Tim. 1. 19, 2 Petri 2. 20. 21, der Broederen innerlioke acndácht bovele, dewelcke gelyck veele diergelyoke niet alleen in effecte , maer oook selfs bijnaest met so veel woorden myn meininge wut-drucken, also dat het licht is om te seggen, dat myne articulen strijdigh zijn met Gfodes II. "Woordt, maer het sal swaerlick (onder correctie gesproocken) be- wesen worden. Verclare oversulcks als voor den Heere dieselvige spreu- cken ende andere meer van gelycken inhoudt na de gelyck- formigheit des geloofs, zynde d'eenige richtsnoer van alle gesonde wtlegginge na het getuijgenisse des Apostels Pauli, niet wel geheel ende in alle haere deelen te connen over- een brongen met andere texten, tenzij dat de selvige nae het gevoelen van veele Grodtgeleerden bij onse tijden ende onser vaderen tijden geleeft hebbende, opdat ick de oude voorbygae, worden wutgheleyt. . De mannen broeders sullen bevinden, dat Ph. Melanchton, dien wij een groot deel van onse christelicke Reformatie danck weeten, bij alle ge- legentheden crachtliek gedreven heeft, dat onse Recht- feerdighmakinge ende de verkiesinge ter saligheyt op mal- canderen passen, als besonder te sien is in syn Locis Com- munib. in het point van de predestinatie niet verre van den aenfangh des selvigen in dese woorden: Wij en moeten gheen ander oorsaecke der verkiesinge soeoken als der Rechtfeerdighmakinge. Weshalven is Petrus veroooren, omdat hij is een Lidtmaet Christi, gelijck hij daeromme reohtfeer- digh is, dat is Gode behaegelick, omdat hij door het geloove geworden is een Lidtmaet Christi. 118 BIJLAGE I.

"Waermede oook ganschlick overeenstemt Johannes à Lasco, een van de voornaemste Instaurateurs der Christelieker waer- heyt onder de gefluchte nederlanders in Engelandt ende elders, dewelcke in syn boeck draegende den tytul in t'latijn Forma ao Ratio Ecclesiastiei Ministerij fol. 210 dese woorden beneffens andere van gelycke stoffe schrijft: Wij en conden niet wutvercoren ofte in Christo aengenomen worden, so wij niet al van die tijdt af (verstaet voor de grond vestinghe des werelts, gelyck de voorgaende redenen luijden) in Godts voorsienigheyt met hem, te weten Christo, gemeinschap gehadt hadden. Hier mach bygevoeght worden H. Bullingerus in zijn huijsboeck Decade 4ta c. 1 beginnende aen dese woorden : Wij mosten ons geensins voorstaen laten, datter twee boe- ken in den hemel gestelt zijn, in welcker eene gelesen worden ingescreven die saligen sullen worden door den onvermijdelicke nootwendigheyt. (1) lek en sal de woorden niet alle verhalen om W. E. met al te langh een vertooch niet moeyelick te vallen. Iiierentusschen wensche ick, dat de selvige van ons allen in bedenckinge worden genomen. Voorts accordeert hier mede Mc. Hemmingius in alle zyne schriften, item Musculus en Chemnicius voornaemlick in t'derde poinct nopende den afval der gelovigen, waer over ick vcr- stae, dat eenige broeders de meeste suaricheit maecken, als te sien is by den eersten in loco de Peccato ia Distincti- one venialis et Mortalis aen het eijnde van de materie, al- waer hij oock zijn gevoelen met Ezech. 33 item met het exempel der Galaten bcsteedight, die de Apostel vraeght in derde cap. aent derde vers: Syt ghy wutsinnigen. dat ghij, die met den gheest begonnen hebt, nu met den vlee- sche voleyndt wordt ? Chemnicius seit wel duydelick int

(IJ Het h. s. is hier wat corrupt. BIJLAGE I. 119 le stuck Examinis Concilij Trident. fol. 172, columna 2aEdi- tionis in folio Francofurti ao 96, dat veele, verstaet gelovige, (want van deselvige handelt t'gansche verfolgh zyner rede- nen) niet volherden maer wut de genade vallen , leert de schriftuere ende ervaerentheit. Int tweede deel des gemelden boecks fol. 174 aen t'eynde van de eerste columna gaet hij vrij wat verder. Nu en soude ick mij wel met het getuy- genisse deses mans als zynde een Lutheraen niet behelpen, ten waer ick vernomen hadde, dat D. Doctor Sibrandus, (1) dien ick alhier ter eere noeme, hem mede steldt in het verdedigen van een fundamentael artijckel der Christenlieit, tegen Socinum, als te sien is in de voorrede des selvigen boecks, noemende haer, also zij aldaer verhaelt worden, heilige mannen. Oan mede hierop gepasset worden t'seggen Calvini, dat David overspel ende dootslach begaen hebbende, is geworden een slaeve des Satans, gelyck zijn eighen woor- den luyden int tweede boeck zijner Institutie cap. 3 § 9 waermede overeen comt, opdat ick Mollerum voorbijgae , Melanchton seggende : wij moeten niet meinen, dat David de gerechtigheit ende den H. Geest behouden heeft, doen hij overspel bedreef, - in zijn Dialectica pag. 103 gedruckt tot Wittembergh ao 1561. De mate eenes briefs en den tyet en can niet lyen te verhalen andere diergelycke plaetzen wut zijn Locis Communib. insonderheit in Loco de Distinc- tione Peccati venials et mortalis, alwaer hij etlicke maelen seit, dat de gelovige den Heiligen Geest wutstooten , ge- bruyckende in t'latijn het woort Excutiunt, t'welcke eenen sonderlingen nadruck heeft ende allegerende het exempel Davidis oock van Aaron, dat hij van gelycke den H. Geest wutgeworpen heeft.

(1) Sibrandus Lubbertus , theol. prof. te Franeker. 120 BIJLAGE I.

De tweede reden waerop mijn versoeck steunt is, da,t mijn gevoelen niet en strijdt tegen de nederlantsohe confessie ende Catliechismum, also dat ick desen aengaen.de onbesnaert sal zijn deselvige, in voeghen als ick eenmael in t'begin myncs dienstes geteeekent hebbe, weder te onderteeckenen om te bethonen de Eenigheit, die ick met de gereformeerde kereke in de fundamenten der salicheit gheneight ben te houden tot den laesten adem mynes levens toe , belovende oock midts desen alle occasien van twist ende tweedracht, soveel mogelick is, af te snyden, ia mijn vuterste best te doen door des heeren genade na mijn geringe vermogen, dat onse kereke tot ondanck des Pausdoms ende alle andere ketterden mach wassen ende toenemen. Bij welcke reden oock staet waer te nemen, dat de Harmonie, dat is overeen- stemminge aller Gonfessien bij onse tyden van verscheidene kereken vutgegeven, mijn gevoelen versterekt. Also dat ick dese Eerwaerdige vergaderinge wil te bedenken gheven, hoe liet bestaen oan, dat in de Sententie tegen mij geseit wordt myne propositien te strijden tegen de leere der Ge- reformeerde Kereken. Volght hierop ten derden, dat mijn gevoelen van gheene der vier oude concilien, ia zelfs bij gheene nationale Syno- den myns weetens verdoemt is. T'welcke so seer van Godt- salige leeraers, oock anders als ick gevoelende, behartight worde, dat zij met vollen monde verclaren niet te connen verstaen, dat d'eenicheifc ende ruste der kereken om het verscheiden gevoelen in deze articulen mach gecrenckt ofte gebroocken worden, gevende voor reden, datmen van den selvigen verscheiden gevoelen can hebben, also dat het fundament der salicheit nochtans niet omgestooten ofte geraseert worde : als te sien is bij Perldnsium in de Yut- legginge des geloofs fol. 228 in de 2de columne ende Pa- BIJLAGE I. 121 raeum in Prolegomenis ad Hoseam p. 56a item over den eersten tot den Corintlien cap. 3o pag. 169. Ten woleken opsien oook Beza ende de korokendienaers van Greneven de Lutherschen in de t'samen-preeckinge tot Mompel-gard de handt van Broederschap gebooclen hebben, gelyck selfs de allerheevighste Lutheranen als Jacobus Andreæ, Schuccerus, Chemnicius en andere oock nae het maecken van t'Ooncordie- boeck ende t'condemneren onser kereken in een secekere brieff gescreven ao 79 vut de name van de Nederlantscho ghemointe broeders ghenaemt worden. lek sal hier niet verhalen verscheidene vereenigingen op sodanigen voet in Poolen gemaect tusschen de Lutersche ende de onse, op- dat zij te beter teghen t'pausdom ende verscheidene kette- rien mochten bestaen. Hebben oock leeraers van contrarie gevoelen over dese poincten alle teeckenen van christelicko vrundtschap malcanderen beweesen als insonderheit te sien is aen Calvinum ende Melanchtonem, so seer dat de eerste oock de gemeinte van Gfeneven geraeden heeft sich niet te onttrecken van die leeraars, die in zyns ende zyner mede- hulperen plaetze waeren inghevoert, al hoewel sij hem in dese poincten opentlick contrarieerden, ende als eenige suacke broeders sulcks deeden, heeft hij t'selvige eernstelick in haer gestraft, als vut verscheiden brieven tot dien eynde gescre- ven is te sien namentlick pag. 8a ende 19a Editionis in folio ao 76. Waermede hij in t'werk gestelt heeft t'ghene hij in t'vierde boek sijner Institutie cap. 1 § 12 gescreven hadde, verclarende datter wel eenigheyt in de kereke Gfodes can wesen, alschoon de leeraers van dien in eenige poinc- ten mochten verschillen, Waer van Avij de practyeke oock gehadt hebben in onsen Vaderlande, als Gfellius Snecanus drijvende nochtans t'selvige gevoelen met mij, van onse voorsaeten geduldet is, alhoewel hij sijn meyninge in openba- 122 BIJLAGE I. ren druck vutgaf: speuren die oock als noch in onse kercke al- hoewel in een andere materie, overmits de leeraers van dien niet op eenerleye wijse spreecken van de toereeckeninghe der gerechticheyt Christi, eenige achtende, dat alleen zyne tijdelicke gerechtigheid ons wordt toegereeckent, andere ter contrarie stellende, dat bovendien oock syne wercklicke gerechtigheyt van ons door den gelove ontfangen is ende volgens dien van Grodes zyde ons toegereeckent wordt. Niettemin men verdraeght malcanderen, alhoewel dese quaestie al vrij wat suaer bij sommige gewoogen wordt, so seer dat eenige voor etlicke iaeren Dominum Piscatorem wel glieerne van weghen het eerste gevoelen met eene Censure geteeckent hadden, t'welcke nochtans onse neder- lantsche kercke altjjdt mishaeget heeft. Jae het is kennelick , dat de broeders, houdende het Oppositum van mijne mei- ninge, nochtans niet eenerleye gevoelen met malcanderen van het suaere poinct der Predestinatie draeghen, oock so seer dat sy met ongerymde consequentien sich onderlinge besuaren, gelyck diegliene Mervan niet onwetende connen we- sen, die dit geschill ondersocht hebben. Ende Eerweerdige broeders, waeromme connet ghij mij bij mijn gevoelen niet dul- den . die Ict, alles op t'nacustc ondersocht synde wat in desen staet te ondersoecken, doch maer in eenigh poinct van niet allen, maer sommiger broederen, also ick het houde, verschille, te weeten in het suaerwichtige poinct der Godtlicke predestinatie, want dat is den eenigen spille daer liet gantscli werck ofte raedt op draeijt, immers ick verclare alhier voor Gfodt en U. E., dat het gevoelen Cal- vini ende Bezae, t'welcke sij van dit poinct in verscheidene schriften gedreven hebben, mij vut de II. Schriftuyre be- weesen zijnde, ick de andere twee poincten met mijn eighen handt sal doorstrijcken, want ick (acht) dieseluige so naeu aen BIJLAGE I. 123 t'eerste gehecht te sijn , dat sij daermede gheensins connen bestaen, als het nae Calvini meininge gedefineert wordt, dewelcke ick alleen in Classe hebbe tegengesproocken. Hoe sullen wij oock anders doende, Lieve Broeders, con- nen in t'werck stellen de vermaninge des H. Apostels Rom. 1-4 int eerste vers ende doorgaens, item in den eer- sten tot den Corinthen in t' 14 cap., alwaer hij overmiclts wij ten deele bekennen, ten deele propheteren, gebiedt int 30e vers so het eenen anderen daer sittende geopen- bacrt is, so swjjge de eerste, eevenverre wij alle denglie- nen , die met ons in alles niet overeenstemmen, iae selfs die reede in eenige dualinge streeleen , terstont vutstooten souden ? Wie sal door onsen arbeydt ende dienst in de gave der prophetie toenemen? Wille derhalven als noch W. E. te bedençken geven de woorden clesghenen, die veelo van ons voor haeren meister erkennen, namelick des welgemelden Sibrandi, welckers woorden in forma also luijden : Ick mach met -der waerheit seggen, dat ick nie- mant om de leere der predestinatie lastigh ben geweest, noch t'eenige tijde geleert ofte geraden liebbe, dat iemant daeromme van de dienst soude verstooten worden, pag. 11 et 42ma Responsionis ad pietatem Grotij. Yan welcke loflicke usantie ende practijclce te weeten van malcanderen te onderricMen onse nationale Synoden bij hun Acten eeni- gen smaeck hebben willen geven , ordonnerende dat in de classicale vergaderingen t'elckens propositien sullen gedaen worden bij beurten, van welcke de broeders in liefde sul- len oordeelen, blijekende Art. 15 in t' cap. van dekerek- licke vergaderingen van t' Synodus Fationael gehouden tot Dordrecht. Maer dese gewoonte is tot grooten onghenjff der kei'cke in onsen Lieven Vaderlande allanghe in onge- woonte gecomen. 12-i EULAGK I.

Ten vierden staet oock aen te mereken , dat het immers gantsch noodigh sal sijn, dat de kereke van Frieslandt een lidt sijnde van de geunieerde provinciën op den verwach- ten ïfationalem Synodum sonder vooroordeel verschyne, t'welcko ick niet sie, lioo het sal comien geschieden, indien myne saecke niet ten minsten tot die tijdt toe ongedecideert worde gelaten. Wat suaricheden oock onse kereke hier over in denselvigen Synodo willen ontmoeten, connen de E. Heeren ende mannen broeders naer hun wijslieit selfs be- vroeden. Maer om tot een eijnde te comen, ick sal noch een wei- nigh spreecken van t'beleydt in dese saecke so bij den classe als bij mij gehouden, streckende mede tot bewijs van mijn contentie. Twee dingen comen dan alhier in consideratie. Ten eersten dat het voorstel van de drie quaestieuse poinc- ten van mij niet geschiet is op don predickstoel , maer in de classioale camer , van welcko plaatse met recht mach gedisputeert worden of zij publyck is, immers het is soda- nige versamelinge, in de welcke het niet alleen behoort vrij te zijn suleks te doen maer oock nae t'besluit des na- tionalis Synodi tot Dordrecht op t'omvraegen des praesidis t'elckemael nootelick te geschieden, als blijokt Articulo 14o int cap. boven geroerfc. Also dat het moveren van sua- richeden ia den classe simpelick gheen misdaet is, veelmin eenige censure verdient. Waer bij gevoeght synde het tweede noch meer mijn doen iustificeert, als dat iele het voorstellen van die poincte niet gedaen hebbe met voor- nemen om dieselvige hartncckelick te drijven, veel weini- ger om de kereke onses lieven Vaderlants daermede on- glierust te maecken, maer om van die gliene, die mijn gevoelen souden willen teghenspreecken, beter bericht te ontfangen dien aengaende, oft oock aen hun des noodt BIJLAGE I. 125 synde vut Godes H. Woordt te doen ende te geven, gelijck ick oock eenige, thonende boven andere misgenoegen, in alle beleeftheifc ende sachtmoedigheyt gepresenteert hebbe, al- hoewel men mij met contrarie geruchten hier ende daer besuacrt heeft, want oft wel schoon bij mij eenige heevig- heyt op dien tijdt bevonden mochte geweest sijn, so is sij doch in dese sacoke niet, maer in een ander, die een aen- leijdinge daertoe was, eyghentlick gevallen ende zijn oock mijn parthijcn daeraf niet geheel vrij geweest, t'welcke soude blycken, indien hun formele woorden bij mij in scripto be- rustende verhaelt worden. Maer ick wil sulcks alles glieerne in het vyer der liefde laeten verteeren, wetende dat wij alle struyckelen in veele, ende dat het ons niet betaemt tegen de broederen te suchten ofte lust te hebben in kijven, t' welcke nae het getuygenisse des xVpostels de gemeinte Christi voor gheen gebruyk heeft. Alwaerommo ick oock eenige personele dingen, dienende nochtans tot myner Justificatie, voorbijgae. Hierentussclien sal UE weeten, dat ick door goede occasie tot t'voorstellen deser poincten gecomen ben ende ge- noech daertoe geperset synde. Staet derlialven in desen aen te mereken, dat niet ick maer eenige broeders de gantsclie saecke tegen liet gebruyk van alle vergaderingen, in de- welcke men iuijst niet altydt eensins gevoelt, is verbreyt geweest, gelijck mij op staenden voet van eenen gedrerjght was, t'welcke hoe het in reeden bestaet, connen dieghene ordelen, die sich deser saecken verstaen, aengesien de billic- heit vereijscht, dat de geresene suaricheden niet verbreyt maer in loco, daer zij gevallen zijn, op het gevoeghlickste geremedieert worden. Maer het heeft den broederen niet belieft desen wech in te gaen, want eenige van hun, door een onbescheiden ijver gedreven zynde , hebben terstondt een ghemeijn Landt-geschreij teghen mij ghemaect, overtre- 126 BIJLAGE I. dende in sulcks niet alleen de Godtlicke maer oock mensch- lioke rechten, want Cicero heeft door liet licht der nature weeten te seggen, dat het niemant behoort geoorloft te zijn een persoon te beschuldigen daer ter plaetse, alwaer hij hem niet ean verdedigen. Ten laesten so veel belanght de censure des kerckenraedts mij weerende van het Avontmael des Heeren, UE. can vut het verliaelde genoechsaem verstaen, hoe het accordeert met de geduyrige practycke onser kercken ende het gevoelen van so veele godtfruchtige mannen, dat ick ongehoort syndo afgekeert v/orde, sonder datmen mij eenige reeden daervan gheeft anders als dat eenige Lidtmaten weigheren met mij ten Avontmale to gaen, die men nochtans tot dese tydt toe, hoe seer ick oock sulcks versocht hebbe, geweygert heeft naem-condigh te maecken, opdat ick mij teghen deselvige liadde moghcn te purge stellen, golyck het ampt des ker- ckenraedts , mijns bedunckens, vuteijscht de geoffenseerde personen ende mij met malcanderen te confronteren, mis- schien de saecke soude sich also toedraegen, dat ick haer eenigh contentement deede, insonderheid so de kerekenraedt tusschenbeyden ten besten spraeoke, want niet sonder oor- saecke ik somtijdts vrese, dat mij eenige dinghen naegege- ven worden, van dewelcke ick vrij ben, waervan ick mij nochtans niet can ontschuldigen, ten sij de geoffenseerde Lidt- maten tot myner kennisse comen. Immers het is waer, dát ick in absentie van onsen broeder Morentio sonder eenigo verliinderinge oock des selvigen weecks, als de questie in classe was gevallen, het avontmael gehouden hebbe, in wel- cke gerustlieyt indien de gemeinte waere gelaeten geweest, sij soude van het gelieele geschil! niet geweeten hebben, waervut blijekt hoedanige formaliteyten men in dese saecke bij der handt genomen heeft ende oft niet deselvige personen BIJLAGE I. 127 mijne rechters ende parthien als oock in den classe sijn geweest. Maer ick wil alles om Christi wille gheerne ver- draegen , wetende dat den Leijdtsman onser salicheyt door cruyce geheilight is, biddende middelertij dt de broeders dese censure des kerckenraedts oock eenmael op de waegh- schale van liefde ende gereclitigheyt te willen weeghen. Tot een besluyt sal U.E. het daer voor houden, dat oock eenige broeders in onsen lieven Yaderlande, alhoewel met mij niet in een gevoelen staende, geneijght zijn mij te dul- den ende te verdraghen. Gredenckt dan, weerde broeders, dat alle macht, die de kereke Gfodes heeft, streckt tot stich- tinge niet tot af breeckinge. Laet ons de vreede Jerusalems ende het beste van de kereke Grodes tsamentliok soecken ende suloks in woorden ende wereken bewijsen. Ick sal mij hiertoe oock gheerne laeten imployoren. Laet ons mal- canderen waernemen tot ontsteeckinge der liefde ende der goede wereken, door woleke middel ick hartgrondelick wensche, dat de kereken onses 1. Vaderlandts wat meer gestichtet worden. Laet ons in t'werck stellen t'ghene Dominus Junius ende Paraeus beyde in haer vreedegeschrif- ten ons allen vermaent hebben. Indien nochtans U. E. achte noodigh te zijn, dat ick met de drie vorordineerde mannen in gespreek soude treden, so wil ick U. E. dis- crete wijsheit gheven te bedencken, oft dit niet behoorde geschiedt te zijn voor ende aleer de sententie teghen mij waere gesproocken ende, deselvige nu vutgesproocken, de ratificatie van U. E. daerop gevolght niet behoort in sus- pensie gelaten te worden ende ick in integrum gerestitu- eert, aengesien de saecke op deze wijse noch eenighsins schynt ondersocht te sullen worden. In allen gevalle het sij hier mede hoe het will, meyne ick dat mij niet behoo- ren eenige getuygen geweygert te worden , in derwelcker 128 .BIJLAGE I. mondt alle waerlieyt bestae, indien wij niet geraeckten te accorderen ende ten tweeden dat wij hinc inde in scriptis overleveren de principaelste argumenten, buiten de welcke oock niets ten wedersijden verbreidet worde, aengesien iok immers wat tijdts soude moeten hebben om de selvige in de Vreese des Heeren over te leggen , dewijl e het een saccke is die de conscientio raeckt, in de welcke ick mijne langh- saemheyt om te resolveren gheerne erkenne, zyndo noch- tans van harten gheneijght Goode allesins syne eere te ghe- ven endo mijn eyghen • schande alhier te draeglien, om do selvige eewighlick te ontgaen. Bidde oock de broeders glieen beschuldinge tegen mij aen te willen nemen, sonder mij daerop te verstaen ende mede te willen geloven, dat het waerachtigli was t'ghene ick laestmael in U. E. ver- gadoringe seide, namelick gheen correspondentie met do Remonstranten in Hollandt gehouden te hebben, alhoewel misschien eenige redenen, van mij gesproocken, de broederen in contrarie bedencken over mij mochten gebracht hebben, verclaere nochtans met waerheyt geseyt te hebben, t'ghene in U. E. vergaderinge doen ter tijdt desen aengaende ge- sproocken is. Indien nu de mannen broeders noodigh ach- ten mij in persoon op eenige saecken van mij verhaelt breeder te verstaen, so is mijn fruntlicke begheerte, dat hun believe tot sulckcn eynde een boode op myne costen af te veerdigen, ick belove (in) aller spoedt te coomen so het den Heere belieft. Do Grodt des vreedes ende der genade verleene ons, dat wij alle de beste dinghen moghen ver- kiesen. Amen. Yut Sneeck.

UE. Yrundt-willige broeder in den Heere ? DAKLEL JOHAKNES. Bijlage \l.

RAPPORT [gesteld door J. Boger- man] aangaande de onderhande- ling op het stadshuis te Sneek van 6 tot en met 9 October 1617. Ex m. s. actis Deputatoram Sy- nodi.

Wij gecommitteerden om te onderhandelen tot onder- richting van Daniel .Tohanms, rector der school te Sncek, hebben volgens onzen last ons den 6en October naar Sneek begeven en zijn in bijwezen van eenige gecommitteerden van den Magistraat alsmede uit den kerkeraad met Daniel begonnen te sproken. »In welcke beginsels eenige voort- ganck: hoewel wy ende d'andere gecommitteerde als toc- hoorderen genoechsaem gevoelden ende op alle manieren merekten, dat Daniel wt Godes woort genoechsaem onder- wesen ende overtuijget was, nochtans hebben geene hope connen scheppen van eenige vrucht oft goet succes van onsen arbeit, om Daniel van syne meyninge af te brengen. Is niettemin den achtsten deses maents na do middach door Godes genade geschiet, dat, Daniel meermael voorgestolt zynde wt Godes H. woordt de leere ende gevoelen der Kef. kerken onder den eersten artyckel, hij deselve is bij- gevallen endo verclaert heeft sulcks ooc zijne meeninge ende 9 130 BIJLAGE II. gevoelen te zijn. Derhalve van ons gevraeght zijnde , oft lio dan niet in plaetze van den sesten artyeul voormaels van hem classi overgelevert ende van Synodo veroordeelt soude willen eenen anderen laten stellen ende onderteeckenen, heeft verclaort sich daertoe bereijdt te zijn. Dit selve van ons gedaen zynde, heeft nochtans Daniel beswaert sich be- vonden om den Artijckel van ons schriftlick gestelt te on- derteeckenen : voorgevende anders geschiet te zijn als te voren mondelings voorgestelt was. Heeft derhalve self een ander geconcipieert ende gepresenteert deselue te onderteeckenen. In t'welcke wij ons besuaert vindende, hebben deselue gecorrigeert, so wy meinen na waerheijt te behooren, ende wekken na eenige geringe veranderinge, op Danielis begee- ren daerover gedaen, hy Daniel onderteeckent heeft. Insge- lijck hi Daniel op den selfden negenden voorn, maents in plaetse van den tweeden ariâcul, van hem voormaels classi voorgestelt ende onderteekent, een anderen tweeden artijckel, bij ons geconcipieert ende hem voorgestelt, nadat wij op sijn instantie weinige woorden daerbij hadde gedaen: doch also hij voor dien tijt besuaert vonde den derden artyckel van ons gestelt onderteekenen, is hem gegunt hem daerop te delibereren tot die namiddagische vergadoringe, op welcken tijde Daniel verschenen zijnde, heeft insgelijcks doch na lange communicatie ende gevallen suaricheyt over eenige ver- anderinge in den selven articel, van Daniel versocht, deselve onderteeckent. Van welcke articulem alle hier onder ge- stelt, gelijck wij gecommitteerden verclaerden, dat wij geerne gesien ende liever gehadt hadden, dat ho Daniel de selfde onderteekent hadde, soals die van ons in forma waren ge- stelt geweest, also hebben wij msondorlieyt verclaert, dat den derden artijckel defectionis was niet volcomen nocli genoechsaem do leere van Godes woort ende der Gerefor- BIJLAGE II. 131 meerder korcke wtclruckende. Doch also Daniel sich voor die tijdt besuaort vonde ende geheel geweigert liadde van dien artijckel iets anders to onderteeckenen, is he van ons eernstlick om Christi wille gebeden ende vermaent, dat lic Godt wilde vierieh bidden ende sieh bereijden om hierin sich naerder te bedencken ende volcomen contentement doen, der keroke J. Christi tot zyner tijdt te gheven als wesende een artijckel van groten gewiohte ende vut den voor- gaenden twee reijn genomen ende verstaen zynde noot- wendich volgende, twelck Daniel aengenomen heeft te sullen doen. Dit alles aldus gedaen syncle, heeft Daniel ons hertclick gedancket voor den arbeit, dien wij aen hem had- den gedaen, danckende ooc Goode voor synen segen, die He daer toe gegeven badde , belovende ende voornemende Godt van herte te bidden , dat He hem meer ende meer door zynen H. Geest soude willen te kennen geven ende open- baren t'ghene hem noch ontbrack, bereit synde sulcke genade ontfanghen hebbende den Broederen in alles toe te vallen ende volcomen contentement te geven. Yerolarende voorts he Daniel voor Godt ende ons, dat alles van hem in oprech- ter conscientie godaen was in desen, begerende de Broede- ren willen na acrt der liefde niet anders van hem ende zijn gantsche doen ordeelen. Verclaerende voorts ende protes- terende, also de Remonstranten in Holîant van seer quade meininge ende attentaten besclmldiget ende suspecteert wor- den, dat he van sulckes alles ende wat sich daervan tot eenigcr tijdt mochte comen te openbaren niet alleen onschul- digh, onnosel, inaer ooc van harten viant was, ende sulckes allo tijdt te sullen metter daet bewijsen ende bethoonen, be- gerende van ons ooc van hem te willen ordelen ende ge- dencken ; na t'welcke alles Daniel vut onse vergadering ge- scheiden zynde, hebben wij onderscreven alle van herten ons 132 BIJLAGE II. vorheught ende verblyt over den segen, die Grodt over desen onsen arbeydt aen ons Broeder Daniel hadde gegeven ende te gelijcke Godt van herte gebeden, dat hem gelieve den selven noch te vermeerderen ende Danielem voornoemt ten volsten van alle misverstant ende dolingen verlossen ende in zyne Grodlicke waerheyt verstercken ende also tot de waere eenigheijt ende gemeinscliap der Gfemeinte J. Christi wcder- omme bringen. Dit alles voorsc. also waerachtigh te zijn getuigen ende bevestigen wij onderschr. met onse eegen ende gewoonlicke handen hier ondergestelt. Actum Sneeck den 9 Octob. Ao 1617. Ondcrstont J. Maccovius sanctae Theologïae profess. in Acad. Pranec., J. Bogermannus , Ecclesiastes Leovardiae, Florentius Johannes Eoclesiastes Snecanus, Jocchem Reins, Jan Claesz, Hinderick Wigers oud.

Copie der Articulen van Daniele Johannis onderteeckent tot Sneeck in vergaderinge der Gecommitteerde synodi, datum als voren gestelt. lek gelove ende bekenne, dat Gfodt van eewicheyt som- mige menschen, sonder op ijet goets in haar te sien in haer aanmerek ende als in Adam verloren, naect ende leddigh van alle goede qualiteiten ende ter contrarie becleedt met alsulcke, die de eewige verdoemenisse verdie- nen, heeft vutverkoren tot die eeuighe salicheijt, daerom met eenen liaer verkiesende om haer, welverstaende de volwas- sene vutverkorenen, vut louter barmhertigheit te geven het waere gelove in Christum, om door t'selvige als een mid- del van hem daertoe verordineert haer tot de eeuighe salic- lieyt te brengen, bekennende oversulcks dat net gelove is een vrucht deser genadige verkiesinge, ende dat sonder aen- merekinge van eenige bequaemheit, conditie, qualiteit ofte BIJLAGE ir. 1ÖÔ

dispositie in den mensche van Godt vut genade wert ge- sohonoken. onderstont Daniel Johannes.

2. Dat Godt het gelove ende de bekeringe in die vut- vercorenen niet alleen door de Predicatie des Godtlicken woordts, maer ooo door de inwendige crachtige werckinge des II. Geestes also mercke, dat se sekerlick comen te ge- loven ende haer te bekeeren ten tijde, als het den Heere belcvet. onderstont Daniel Johannes.

3. Dat do waere vutvercorene kinderen Godes het salich- makende gelove niet geheelick noch eyndelick verliesen. onderstont Daniel Johannes.

Aldus gedaen ende onderteeckent bij Daniel Johaniiis ter vergaderinge van ons ondersereven, van Synodo Harlingana tot onderliandelinge met Danielo voorscreven gecommitteert, mede present zijnde de Gecomm. van E. Mag. ende ker- ckenraet van Sneeck hieronder gestelt. Actum Sneeck ten tijde als boven, onderstond : J. Maccovius S. Th. prof., J. Bogermannus, eccles. LeoY., Florentius Johannis, eccl. Snee, Jochum Bienckz, D. Thijs, Jan Claesz, Hendrick Wigers.

Bijlage III.

ADRES van Daniel Johannis aan den landsdag, opgezonden in den win- ter van 1625 op 1626, gemerkt N 24. .

Aan mijn K.A. Heeren volmachten van Westergoo staetsch-wijse ten Landtsdaghe vergadert.

Edele, Eerentvestc, Hoochwijse voorsienige Heeren.

Geeft Ü.U. E.E. mogentheden eerbiedighliok ende met droeffenisse zijnes harten te kennen Daniel Johannis, hoe hij in den iaere duijsent ses hondert sestien tot zijn onschult in querelle geraect is niet met de Gereformeerde kereke zijnes vaderlants, van dewelcke hij sioh als noch voor den Heere een oprecht Lidtmaet acht te sijn, maar mot eenige personen in dieselvige kereke, onder correctie, wat te veel autoriteijts sich aenmatigende, evenals oft het woort Gfodes van hun was wutghecomen, ofte tot hun alleen ghecomen, tegen t'gene de Apostel Paulus daeraf getuyght 1 Cor. 12. 36. Van dien tijt af nochtans heeft hij niet nagelaten alle christelicke middelen voor te slaen tot vrede ende eendracht, waerdoor ten minste des suppliants onnoselheyt mochte blij- cken, trachtende niettemin daernae zoo veel doenlick, dat de Reputatie zyner Broederen, die hij verclaert met claris- 136 BIJLAGE III. telicke liefde te omhelsen, in zijn geheel mochte blijven. Dan de suppliant verneemt hoe langlis hoe meer, dat enighe der selvige sich wat onbuijgzaam tegen zijn persoon betho- ren , sulx dat hij somtijts vreest, dat zij tegen hem met een on- verzoenlicken haet ingespannen zijn, waerover hij ten langhen laeste naer eeniger jaren patientie ghenootsaect wordt syn toeflucht tot U.U. E.E. mogentheden te nemen, verhopende dat de verdructe onnoselheyt bij hun eenighe troost sal vinden. Mijn Heeren de suppliant zijn ghemoet nu meermalen voor den Almogenden Godt, die een kenner der harten ende nieren is, wutgesohuddet ende alle de winkelen- van dien met den claerschijnenden toortse van het heijlige woort Gfodes doorghewandelt hebbende, bevint in sich behalven mensch- licke swackheden, die wij alle onse leven langh vast onder- worpen syn, geen misdaet, door dewelcke hij de censure des kerekenraets van Sneeck, hem suppliant ongehüort van des Heeren Avontmael weerende, verdient soude hebben, veel weyniger suspensie van zijn kerekendienst, dien hij sonder roem gesproken twee jaren ende een half tot ïïijlaert, acht tot Bergum ende drie tot Sneeck hadde met goeden loff betreden, nochthans heeft het classis aldaer sich niet ontsien de ghemelde suspensie over zijn persoon te decreteren, als hij die vierdedaeghsche coortse op den halse hadde ende oversulcks tot syn defensie gantsch onbequaem was, sulx dat de suppliant niet conde vercrijgen, dat de saecke, prop- ter fonticam causam bij allen rechten goet gekent, opgeschort worde, waertoe ten laeste, onghetuijfelt door aendrijven van kerckelicke personen, oock in den Jare achtien gecomen is wutwerpinghe uijt zijn Rectoors-ampt, te weghe gebracht door den ghenen, die hem suppliant tot t'selve instantelijck versoclit hadden, also hy t'selve beneven den kereken-dienst mede bediende. BIJLAGE III. '137

Mijn heeren alle dese oensuren acht hij suppliant dies te onbillicker ende in een lant, daer men professie van Refor- matie doet, onlijdelicker, vermits alles op t'scherpste onder- socht ende op t'fynste gesiftet zynde niet sal bevonden worden bij den suppliant eenige de allerminste oorsake tot suloks gegeven te zijn als alleen door zyn gevoelen, waermede hij betuijghde, dat het in t'swaerwichtigh poinot van de Godt- licke praedestinatie genoech behoort te zijn , datmen leere de Gelovige ter salicheyt ende de ongelovige ter verdoe- menisse verordineert te sijn. Dit is hoochwijse heeren dat grote delict, dat men meynt bij den Suppliant begaen te sijn ende om d'weloke hij nu volle thien jaren in zijn Yader- lant is getravalieert geweest. T'is waer, de suppliant heeft bij goede gelegentheyt suloks in Classe geoopent, veroorsaeclct synde door den Brief bij de kercke van Amsterdam wut cracht van sekere commissie haer in tijden Lijcester in den haegschen synodo ao 1586 gegeven alhier te lande aen de kercken gesonden, by de- welcke versocht worde , dat eenige kercklicke personen van hier hun toegesonden souden worden om over de quaestiose poincten te besoigneren. In weloke besendinghe hij Suppliant verstonde nevens andere in den classe van Snecck, dat de Deputati Synodi niet hadden geobserveert sekere Resolutie in den Synodo tot Harlingen ao 1608 (1) genomen, door clacht van dewelcke zij deputati verbonden waeren glieen sodanige delegatie te doen sonder voorweten van allo das- sen ende oook niet sonder goetvindinge van E.E. Heeren Gedeputeerden. Hij suppliant bekent wel vrijmoedighlick doen ter tijt toegesproken te hebben eenige personen in den meerge-

(!) Foutief, want de synoden te Harlingen zijn gehouden 23 Febr. 1603 en 5 Juni 1610. Zie Acta syn. 1610, grav. I. 138 BIJLAGE III. melden classe, die van buijten ingecomen ende hier te lande sacht gesettet waren, die hem suppliant sprekende voor de vrijheit vant Vaderlant met bittere woorden beie- genden. Hier en tusschen vindet sich de suppliant voor Godt almachtigh niet schuldigh aen de alderminste censure , doen ter tijt over sijn persoon van de formele partijen wut- gesproken , (etc.) op dat hij suppliant voorbij gae de hant- grijpelicke onwetenheyt derghener, die (sich) het allerquaest gehouden hadden, doch. van notoire onbillicheit niet connen onschuldight worden, vermits over het verschil, bij den suppliant voorgestelt ende hierboven met weijnich woorden aengeroert, voor die tijt g-heen decisie was gedaen bij eonige synoden in den nederlanden gehouden; zulx dat hij sup- pliant ahtede genoech geoorloft te sijn na de observantien in de kereke van Vrieslant gebruijckelick sodanigo gevoelen voor te stellen, gelijck oock Gellius Snecanus syn suppli- ants Landtsman met gedruckte boecken overfioedigh gedaen hadde, alhoewel het bij den suppliant niet dan matichlick voorgestaen is. Mijn Heeren dat voor dien tijdt gheen ondersoeck ge- daen, gheen decisie gemaect, gheen oordeel gestreken was over het different, can ooghenschynlick blijeken wut het formulier van den Eedt bij alle kerckelicko Personen op den Nationali Synodo in den jaere 1618 gepresteert, luijdende als volght: lek belove voor Godt, dien ick gelove ende eere hier tegenwooordigh ende een doorgronder der nijeren ende der harten te zijn, dat ick in dese gantsche synodale han- delinghe in dewelcke een ondersoeck, oordeel, ende decisie so wel van de vijf articulen ende daerwut rijsende suariche- den als ooc van andere Leerstucken aengestelt sal worden, niet cenige menschlicke schriften, raaer Godes woordt alleen voor eenen sekeren ende ongetuijfclden regel des BIJLAGE III. '139

Grheloofs sal houden ende gebruijoken. Ende dat ick ia dese zaecke niet anders sal voorhebben dan de eere Gfodes, de ruste der keroke ende voomamelick de belioudenisse van de smjuerheyt der Leere. Soo lielpe mij mijn salich- maker Jesus Christus, dien ick gantsch vijerighliok bidde, dat hij mij in dit voornemen met do genaede zynes geestes altijt bij wille zijn. Hiertegen vergheleecken zijnde de sententie des classis van Sneeck meynt hij Suppliant, dat genoech blijcken sal d'onwetlicheyt der proceduren tegen hem aengestelt. De sententie des classis luijdet aldus: De Broeders des classis gehoort ende verstaen hebbende de vcrclaringe D. Danielis over syn voorstellinghen ende Acten bij hem gedaen cerste- lick den 16en Julij ende daerna den 2en Septembris ende wut die selvige verstaende, dat hij alsnoch blijft bij die drie puncten van hem voorgestelt (accordeerende met het gevoelen ende leere der Remonstranten, strijdende tegens de Leere van Godes Woordt ende der Gereformeerde kereken ende daerbij versoolit hebbende dat D. Daniel sicli wilde ver- claeren, ofte hij beneffens de voorgaende noch in eniglie andere Poincten van de leere der Gereformeerde kereken sicli besuaert vonde, t'welcke hij geweijgert heeft te doen, hebben in goede conscientie geoordelt ende besloten, dat D. Daniel so langhe hij in sodanigh ghevoelen ende weijge- ringe blijft, sicli sal onthouden van alle kerekendienst ende inde classicale vergaderinge niet verschijnen dan geroepen ende toegelaten zijnde. Nomine classis. Graius Aggaei pro tempore scriba subscripsit. Dese sententie sine Die et consule, dat is sonder datum ende dacli ingestelt, is wutgesproken in den jare 1616. Den Eedt voorgomeldet, in dewelcke verclaert wordt, dat ondersoeck, oordeel ende decisie van de vijf articulen aen- 140 BIJLAGE III. gestelt sal worden, is gedaen bij de Gecommitteerde van de kcroke van Vrieslant tot den welgemelten Nationalem Sy- nodum in Sovemb. a°. 1618. De Suppliant siet niet nae zijn cleyn oordeel, hoe dat men dese snaeren sal connen overeenbrenghen om goedt accort te gheven. Dies alles niettegenstaende heeft den suppliant niet nae- glielatcn met liefde tegen zijn Partijen aan te dringhen altijt versoeokende, dat die selvige wedersijdts plaetse mochte hebben. Sulx is hij in den jaere 1622 (1) gead- sisteert met Petro Hermannj ende Ilaione Lamberti inden Provinciali Synodo tot Snoek gecompareert, biddende de Broeders alsnoch op de Vrede te willen letten, praesente- rende nae so veelo gheledene verdriets ende schade die selvige met hun te onderhouden ende tot zijn voornemen applicerende do woorden Christi Luc. 19, aldus de Inwoon - deren van Jcrusalem aensprekende : Och waert dat ghij noch wistet ten minsten te desen uwen daegho, dat tot uwen vrede dient, maor nu is het voor uwen ooghen ver- borghen . want daer sullen dagen conien over w, dat uwe vijanden een bolwerck om w sullen leggen, ende sullen w omringhen ende sullen u van alle zijden benauwen ende sullen in w den eenen steen op den anderen niet laeten, daerom dat ghij den daeh uwer besocckinge niet bekennet hebt. Dese trouhartige vevmaninghe ende noodiginge tot vrede is den suppliant oock niet ten besten afghenomon. Mijn lieeren believe to geloven, dat den Suppliant in allen desen gheene bequame middelen souden ontbroken hebben om zijn verdructo onsehult door Schriften ofte ander- sins de wcrolt bekent te maecken. Dan hoeft om redenen sieh tot dese tijt toe daervan ontholden, op hope dat bij

(Ij Moet zijn 1621. JilJLAGE III. 141 ordinaris weegen t' sij van U. W. E. E. Mogonth. t'sij van den Provincialen synodo daerinne t'eenighe tijden soude geremedieert worden, sulx dat hij suppliant beter geacht heeft zijn ziele ia Iijdtsaemheyt besittende d'uytcomste van Grodt te verwachten, dan ij ets bij der handt te nemen, dat van syn Partijen tot offonsie soude connen getrocken wer- den. Hij suppliant verhoopt door sijn langhwijlighe pa- tientie U. W. E. E. Mogentli. te beweegen om zijn per- soon ten langhen laesten met een mededoogcnd ende be- weegt harte aen te sien, onde sulx doende hem te tracteren als een Ingeboren vant Landt, ende oen soon desghenen , die nae vijftliien Jaeren ballinghschap onder de Albanische Tyrannie de fundamenten van Reformatie heeft helpen leggen. Myn heeren de suppliant heeft geleert wut den Apostel Paulo te verglieven alle dachten, die hij tegen iemant soude moghen hebben, weet oock dat Jacobus, cap. 5.9, verbiedt te suchten tegen de Broeders, aîsoo dat hij gheern alle so- danige querellen in t'vijer der christelicke liefde soudo wil- len laten verteeren. Dan eijlacij syn Partijen, die doch maer eenige weynige zyn, stellen sich, onder correctie ge- sproken, tegens zijn persoon vrij wat ongeseggelick aen. Do suppliant is door behulp van TJ.IT. E.E. JVTog. voor- saten ende zijnes vaders sonderlinghe genegentheyt van kints been af ten kerokendienste geheijliget geweest, waertoe hij oock in zijn Jeught getracht heeft alle middelen van noot-, wendige kennisse der taelen ende andere dinghen te beeo- men. Dit Talentpont wenscht hij Suppliant liever tot beste van syn vaderlant den overigen tijt synes levens te mogen emploijeren dan buijten t'selvige, t'welcke hij nochtans ge- noodsaect sal worden te doen, indien men den traijn tegens syn persoon vervolght, die tot noch toe gehouden is. De Suppliant vindet eenige suaricheden inde canonibuy 142 BIJLAGE II[. ofte Artieulen tot Dort gearresteert, wut dewelcke hij sich niet wel can redden. Wenscht derhalven met den Deputa- ten Synodi daerover in vruntlicke conferentie te oomen vol- ghens de Apostille der E.E.H. Heeren Gedeputeerde Staten, die aldus luijdet: De suppliant sal wel doen ende hem ad- dresseren aen den Deputaten synodi in de aenstaende weeck alhier binnen Leeuwarden te vergaderen, die midts desen worden versocht ende geauthoriseert om volghens de dispo- sitie van den 1 Julij jonghstleden met den Suppliant in con- ferentie te treden, daervan voor hun vertreck vandaer rap- port te doen, om sulx gehoort ende gesien voorts op des suppliants verzoeck gedisponeert te worden na behooren. Actum 6en Augusti ao 1635 voornoen. Ter ordonnantie van de Ileeren Gedeputeerden Staten van Yrieslant. Absente Secretario Mr. Hillebrants. Myn heeren dese conferentie heeft de suppliant betho- nendo zijne gehoorsaemheijt nevens haer E.E. mogentheden den Deputaten Synodi iteratijvelick gepresenteert, alhoewel zij bij den suppliant niet versocht was, maer van den wel- gemelden Heeren wut eigener beweginge ende insichten geordonneert. Dan wordt bij hun weerdicheden praecise geweijgert, excuserende sich. met d'exeptie rei Judicatae, welcke inde Gereformeerde kercke tot dese tijdt toe gereiec- teert is geweest, als sij van de Papisten tegen haer gebruijct worde. Dies niet tegenstaende de Suppliant, bevindende dat de welgemelde Deputati qualick tot dese conferentie souden syn te brenghen, volhardet heeft in syn voorgaende opsett van de vrede na te iaeghen, onder billicke praesentatien aen hun weerdicheden gedaen, (1) op hope dat de gemoe-

(1) „Onder billicke .... gedaen ," in het h. s. verbeterd voor: „hun gepraesenteert heeft oenicheyt met de Geref. kercke te willen holden in qualiteit als Lidtmaet." BIJLAGE III. 143 deren hinc inde metter tijdt tot christelicke bodaertheyt ge- bracht synde, hy suppliant in den kerckendienst soucle moglien herstellet worden. Dan de suppliant ean noch het eene noch het ander van de Deputaten voorsc. vercrijgen. Dewijle sij doorgaens Reces nemen tot de dassen respectijvelick. Twelk den suppliant vrij wat praciudiciabel valt, aengesien men in dieselvige rapporten doet, advijsen versamelt endo Resolutien neemt sonder den suppliant door schriften oft mondelingh te verstaen. Hier en tussclien soect men den suppliant iii qualiteit als een gemeyn Lidtmaet, indien hy daervoor in do Gereformeerde kereke soude gehouden worden, tot onder- teeckeninglie van sekero Acte (1) te dringhen, van den welcken hem Suppliant noijt gebleeckcn is, dat sij van den Hoochmogenden Heeren Staten Generael geratificeert zijn: immers daeraf hij van goeder handt bericht wordt, dat zij bij den kerekendienaren in Zeelandt ende in onse nabuijrige Provincie vande Stadt Groningen ende Omlanden niet en sij vor- teeckent; behalven dat ooc die selvige Acte noijt bij U.U. E.E. Mogentheden is gevisiteert, veel weiniger goet geken- net, sonder welcke Approbatie nochtans ghene soodanige Acten na des Suppliants verstant hier te lande connen ofte behooren inghevoert te worden. Aldus wordt hij vast van t'eene Jaer tot het ander opge- houden sonder nochtans in zijne zaecken definitivelick ghe- reddet te worden. Yersouct derhalven met Christelicke demoet U. U. E. E. Mogenth. ghelieve nae hun wysheyt ende authoriteyt, die hij suppliant verstaet U. U. E. E. te competeren na Godtlicke ende keijserlicke Rechten, de saecke nu so langhe Jaeren tusschen syn Partijen ende hem gehangen hebbende van grondts op door hun Gedeputeerde

(1) nl. de Acte van stilstand of gehoorzaamheid. 144 BIJLAGE III. ofte eindere Gecommitteerde heeren te ondersoeoken, ofte indien t'selvige ter desor tijt niet soude connen geschieden hem suppliant in d'Academie tot eenige extraordinarise Professie te imploijeren, ofte bij Provisie met een eerlick Tractement benefioieeren. Twelk doende

U. TL E. E. dienstwillige DANIEL JOHANNIS. FRI ESCH E KLOKKE- OPSGÏÏRIFTM,

met andere van elders vergeleken,

EN MET

AANTEEKENINGEN, VERTALING, REGISTERS

EN PLATEN VOORZIEN

DOOR

G. H, VAN BOF^SSUM WAALKES.

'O-'&gg&S-

TE LEEUWARDEN , BIJ A. M E IJ E K , Firma H. KUIPERS en J. Gr. WESTER. 1885.

INLEIDING.

Hierbij zien niet weinige Friesche Klokke-opschriften het licht, die nog nimmer openbaar zijn gemaakt. Slechts enkelen er van zijn elders medegedeeld. De verzamelaar heeft er zijne opmerkingen als aanteekeningen aan toege- voegd , en voorts niet weinigen uit andere gewesten van ons vaderland of van elders, ter vergelijking, bij doen drukken. Waar hij deze laatsten vond, heeft hij getrouw aangewezen. Hij koestert de verwachting, dat men dit werk niet geheel nutteloos zal achten. Klokken en klokke-opschriften behooren toch tot de monumentale bronnen der geschiedenis. Zij bewaren ons eene menigte namen van vroegere gees- telijken , edelen, predikanten, klokkegieters en andere personen. Zij herinneren ons ons kerkelijke legenden 1) en ge- schiedkundige gebeurtenissen. 2)

1) Zie b.v. Wolsum 1353; Mantgum 1388; Gent 1315; Warga 1452; Perwerd 145/; Haskerdijken 1538; Siegerswoudo 1858 enz. 2) B.v. Gerkesklooster 1504; Kimswevd 1516; Huizum 1582: Antwerpen 1507; Zalt-Bommcl 1538; Delft 1607; Ter Aa 1676 ; Midwolde 1704; Jorwerd 1/48 enz. INLEIDING.

Zij wekken ons op tot somberen ernst 1) of ook wel tot vermakelijk lachen. 2) Zij doen ons stil staan bij kerkelijke gebruiken 3) en ernstige gebeden. 4) Zij toonen ons godsdienstigen eerbied 5) en meiischelijke dwaasheid 6) en ijdelheid. 7) Zij brengen ons in het midden van den ouden tijd, en houden ons wederom gezelschap tot den tegenwoordigen. Zij maken ons bekend met geen kleine kunst 8) en vervullen ons met eerbied voor eene menigte kunstenaars in hun vak. 9) Zij leeren ons talrijke Heiligen kennen der Catholieke kerk, en niet het minst Maria, de meest geëerde van allen. Maar zij doen ons ook althans iets gevoelen van den geestelijken nood 40) van het einde der 15de en het begin der 16

1) Zie b.v. "Wanswerd 1402; Berlicum 1593; Meppel 1611 enz. 2) B.v. Zalt-Bommel 1538; Leeuwarden 1637; Ruinen 1700; Westerbork 1727 ; Ureterp 1841 ; Kleef enz. 3) B.v. Wirdum 1338 ; Goe'nga 1352 ; Hijlaard 1392 enz. 4) B.v. de oude klok te Miedum ; de zuiderklok te Kortezwaag; Hoogebeintum 1300 enz. 5) B.v. Stedum 1382; Leeuwarden 1544; Pietersbierum 1614; Blija 1704 ; Warga 1728 ; Middelbert 1755 enz. 6) B.v. Burum 1756; Ureterp 1841. 7) B.v. in het pralen met wapens en titels na de Hervorming. 8) B.v. Beets 1482; Ferwerd 1457; Oenkerk 1494; Beers 1569; Hallum 1542 ; 9) Zie de lijst der klokkegieters hier achter. 10; B.v. Ferwerd 1457; Emmen 1456; Peurssum 1458; Hinta 1463; Boer 1561. 11) B.v. de twee klokken te Huizum ; de twee te Warga ; die te Echten 1597 ; de drie te Stiens ; die te Pewsum van de jaren 1458 , 1587, 1803 en 1813. INLEIDING. aangebracht, en doen ons somtijds diep gevoelen, dat de Hervorming wel begonnen, maar op lange na nog niet voleindigd was of is. Maar zij mogen voor zich zei ven spreken. 1) De verzamelaar heeft, wat hij verder op te merken had, in zijne aanteekeningen medegedeeld. Hem rest alleen allen dank te zeggen, die hem zoo vriendelijk en trouw bij zijn vaak lastig werk hielpen, en een zacht oordeel in te roe- pen bij deze of geene gissing, door hem nu en dan voor- gesteld.

HmzuM, Nov. 1884.

1) Over de klokken, klokkegieterskunst enz. kan men lezen: Heinrieh Otte, Glockenkundo, Leipzig 1858. H. Ottc , Handbueh der kirchlichen Kunst-archaologie, Leipzig 1883. Recueil des inscriptions caœpanaires du département de L'Isère par G. Vallier. Dit werk wordt nog gedrukt. Hieronijmus Magins de Tintinnabulis. Amstelaedami 1689. Voorts de geschriften, opgegeven in den Navorscher , Jaarg. V: 111; VIII: 351 , IX: 292 ; XXII: 11 en 16? en 245—246 en 392 en 440 en 447; XXIII: 5 en 64; XXIV: 199.

FRIESCÏÏE KLOKKE -OPSCHRIFTEN.

Klokken, waar niets op staat.

Volgens Dr. H. Otte, Gloekenkunde, Leipzig, T. D. Weizel 1858 s. 79, neemt men gewoonlijk aan, dat de oudste nog aanwezige klokken zonder opschriften en ver- sieringen zijn. Friesland bezit nog zulke klokken. In den vroegeren toren te Cornjum hingen twee klokken. Op ééne er van stonds niets. 1) Deze toren werd echter in 1873 afgebroken, en de Grebr. v. Bergen te Midwolde goten twee nieuwe klokken voor deze plaats. De toren te Pielersbierum daarentegen, in 1816 ge- bouwd, ter vervanging van den ouden, had de toen aan- wezige twee klokken behouden. Eén er van had geen jaartal. — Zie echter 1878. Volgens het getuigenis van Ds. A. I. Lieuwens hebben de klokken te Oudega, Nijega en Opeinde bij Drachten geene opschriften. Volgens het getuigenis van wijlen Ds. H. van Berkum staat op een der Wolsumer klokken niets.

1) Volgens Ds. T. A. Romein in zijn Hs. over de Friesche predi- kanten. 146 FBIESCHE KLOKKE-OPSCHBIFTEN.

Te Jouwswier, zoo heeft de onderwijzer Zuidema bericht, hangt eene luidklok, die een schellen klank geeft, maar niets bijzonders bevat. Te heeft een der klokken niets. Zoo ook de klokken te Nieuweschoot, Slappeterp en Deersum. 1) Buiten Friesland weet ik alleen voorbeelden van zulke klokken op te noemen te Schoonebeek, waar eene van de twee klokken zonder opschrift is, 2) te Holtgade in Oost- Fr., waar beide klokken zonder opschriften zijn, 3) en te Pogum in Oost-Fr., waar eene klok is zonder beeldwerk of opschrift of jaartal. 4)

1) Ds. H. Blankstein heeft dit onlangs, na een op nieuw ingesteld onderzoek, geheel in overeenstemming met het vroeger gedane, dus bevonden en vriendelijk bericht. 2) Ds. T. A. Romein. De Herv. pred. van Drenthe. Gron. bij I. Oomkens Iz. 1861. BI. 295. 3) Ostfr. Monbl. XII, Januari 1884 , 1ste Heft s. 17—22. 4) a. w. XII, Mai 84. Heft S. s. 227. Klokken met opschrift, maar zonder jaartal.

Sexbierum. De klok in den toren, ofschoon zonder jaartal, is vóór de hervorming gegoten, en heeft tot op- schrift : »Astra tenentis ope grandisono sum tibi Sixte decori in Bierum. diva Maria vocor. Convoco Christicolas, Jovis hor- rida fata revolvo Mmina, quid pergam, diffugo ignivoma." (Door hulp van Hem, die de sterren regeert, ben ik U Sexbierum! ten sieraad. Goddelijke Maria is mijn naam. Ik roep de Christenen op, wend het verschrikkelijke nood- lot van Jupiter af, wat zal ik meer zeggen, ik bescherm tegen de vuurspuwende bliksemschichten.) Leeuw. Cour. 30 Dec. 1880. Miedum. De klok heeft: »Ora pro nobis sancte Joanne Evangelista f." D. i. Heilige Johannes Evangelist, bid voor ons. Dorpsbeschr. Hs. v. het Fr. Gen. Dit opschrift doet ons denken aan het pro pace luiden en aan de bidklok. Zie H. Otte a. w., s. 21 en 22 en 80.

Hardegarijp. De klok, die daar vroeger hing, maar nu niet meer bestaat, had geen inscriptie noch jaartal. Zie echter beneden onder de 15de eeuw.

Workum. Aldaar is in 1837 een schoftklok in den 148 FEIESCHE

grooten toren gehangen ter vervanging eener oude kleine klok, die aan »de heilige Maget" opgedragen was. Volgens getuigenis van den Heer W. R. Kuipers te Workum,

Lichtaard. In groote Kom. letters: »Sanctus Petrus" d. i. Heilige Petrus.

Kortezwaag. 1. Roorder-klok. Oost- en westkant dit wapen. (Zie plaat I, fig. 1.) Deze figuur is het Monogram van Maria. (Zie Mensinga, de vereering van Maria II, bladz. 174, noot.) De Heer Mensinga vermeldt daar, dat het Monogram van Maria bestaat uit twee Romeinsche M», de een recht, de ander onderstboven, in elkaar, zóó, dat men er tevens V. M. (virgo Maria) van maken kan. '2. . Zuider-klok. Oostkant dit wapen. (Zie plaat I, fig. 2.) Deze figuur is boven verklaard. Hieronder de letters (oud-Duitsche) die beteekenen: a ve a m b M; d. i. ave amata mater beata Maria, Zijt gegroet, beminde moeder, zalige Maria, (Zie plaat I, fig. 3.)

, Bij deze Friesche klokke-opschriften, zonder jaartal, vergelijke men het opgeteekende bij Ds. Romein a. w., bl. 295 : »op de tweede klok te Schoonébeek staat een beeld, en daaronder » Christus is mijn naam", en op bl. 311: »de grootste en oudste klok te Westcrbork heeft eenige teekens en een opschrift, die moeielijk te ontcijferen zijn", en op bl. 317: *de klok in den. toren te Zweeloo heeft een latijnsch opschrift, waarvan men niet meer weet, dan dat zij Maria is genaamd geweest.—" Te Steenwijk staat.:, »Daemones iugite." Nav. -jaarg. XIII, '84. Ook • KLOKKE-OPSCHRIFTEN. 149 van de volgende opschriften buiten Friesland is mij geen jaartal bekend. Nieuwenhoorn. »Maria is mijn naam Mijn gebod (geludt?) o God bekwaam Strekt zoo ver als zij mij hooren zal Dat ze Grod beware boven al." Nav. VILT: 283. Ingen. Op de oude klok stond in gotische minuskels: »Ten dienste van Grods kerck Ter eere van Gfods soon Is deese kloek gemaeekt Seer schoon en hel van toon. Jean Paris me fecit." Hot jaartal is onbekend. De klok is versmolten. Nav. XXV: 491. Breda. Gfroote klok: »Wanneer ik luid aan eenen kant Is in Breda alarm of brand Wanneer ik luid aan beide zijden Dan is Breda in groot verblijden." Kleine klok : »Wie in Breda in vreugd wil leven Die moet de vrouwtjes de overhand geven." Nav. XXII: 278. Kleef. Boven de Middelpoort: »Ick heit grommende grammige Griet So ick sla, sla ick met verdriet. Is 't van eene kant, So is er moort of brant; Is het van benen sijden So wil d' onderdaen tegens den Lantsheer strijden." Nav. XIX: 125. 150 FRIESCHE

Ulrum. Groth. letters: »Defunctos j plango f vivos f voco f vulgura f frango f vox f mea -j- vox f vitae f voco f vos(ad) f saora f venite." D. i.: ik betreur de dooden. roep de levenden, verbreek de bliksems. Mijne stem is de stem des levens, ik roep u tot het heilige, komt! Hav. II: 281.

Ootmarsum. Op de grootste klok las men, toen de toren in 1839 werd afgebroken: »Festa cano pulsu, tacto indico tempus et horas. Meeto genu Christo psalmo, tristem fieo mortem Majorum, nimias flammas martemque boatu Kimcio terribili nocte." D. i,: De feesten bezing ik met gelui, den tijd en de uren kondig ik aan met slaan, voor Christus buig ik met een psalm de knie, den droeven dood der vaderen beween ik, hevigen brand en oorlog maak ik met gebrom in den schrikkelijken nacht bekend. Nav. III, bijbl. bladz. 119.

Leiden. De kleine klokjes van het voormalig carillon der Saaihal droegen hunne namen in de volgende versjes, in Goth. letters daargesteld: »O Heer vermeert ons Leydens Neringe Sulx dat den Coopman sijn begeringe Deur den Drapier gemaeckt hier vin: Den Ploter gont een goet gewin Opdat den Wamchcr hem mach dienen Den Cammer wilt sijn broodt verdienen Des traglien Spinners mont hout op Vervolt met spijs des Werckers erop Den Voller naeckt versiet van cleeren 's Convoyers noodt wilt ook afsweeren KLOKKE-OPSCHRIFTEN. . i 51

Des Venvers euijp en feijl hem niet. Weert van den Persser zwaer verdriet En weest het ooch van 't Warande-ren De Packers van de kost versiet Geeft den Baillu een eerlick teeren En laat elok een hem Gouverneren." De gansche lakennering werd door de slagklok dús ver- tegenwoordigd : »So lang dees al in goet accoordt staan De nering sal met spoet wel voort gaan." Nav. III, bijbl. bl. 169, enz. Hitzert of Zuid-Beijerlcmd, »Ik roepe eterk In G-odes kerk Klein ende groot Ik roepe ook uit Door mijn geluid Des menschen dooi" Nav. III, bijbl. bl. 169 enz. St. Anna ter Muyden: »Ons CLoCK gesChaL Roept VLIen aL Sint tanne ter MVIen Ras onbeswaert Ter kerCke waert Hoort 's Heeren woord hVIen." Misschien is hier toch het jaartal in het opschrift uit- gedrukt. 1G19? Brielle. Op de groote klok: »Ick hiet Catrijn. Bit Gfod dat Hij den Briel bewart Mariea de Fontyn 152 FRIESCHE

De wint zuit ost nord of west dat hie dees torn niet en ques want wie ons ter see generen om den Harink te hanteren gie Heere magtig blieft eendragtig een volgt de rede weet die dat zoo zal u stadt wel staan in vrede." Nav. IV: 84. Antwerpen. Op de aftogtsklok onder het stadswapen: »-j- lek ben onrust alsoo ick alle nachten De burgers drijf van straet de waeckers tot het wachten D'herbergen sluyt ick toe vermaen door myn geluyt Een ieder tot de rust en alle onrust uyt." Nav. VI: 197. Ruitenbroek in Pruissen. Kleine klok met een Mariabeeld: »Est Mariae mihi no- men , pulsor sacros in usus Cogo sonaiis hominea ad pie- tatis opus." D. i.: Maria is mijn naam, ik word geluid tot godsdienstig gebruik. Luidende noop ik de menschen tot vroom werk. Tweede klok: sCatharina vocor jubila quoque voce so- nabo. Dum dedero sonitum fugiat omne malignum." D. i.: Catharina is mijn naam, en het gejuich zal ook ik met mijn stem doen hooren ; als ik geluid zal geven, vluchte al het kwade! Groote klok met het beeld van een bisschop: »Maximüiani(nus) dicor, Sonitu pia congrego corda, Mitigo vim tonitrus, tristem denuntio Cunctum." D. i. : Maximiliaan heet ik, door mijn geluid verzamel ik de vrome harten (zielen), ik verzacht het geweld des donders, al het treurige kondig ik aan. Volgens opgave van A, I. van Bergen te Heiligerlee. KLOKKE-OPSCHRIFTEN. 153

Stedum. ;)Deze klok ten dienste der gemeente van Stedutn vernieuwd, onder toeverzicht van den Leeraar W, D. van Halsema, en met H. O. Smits en A. E. Bierema Administrerende de kerkmiddolen van Stedum." Volgens A. I. v. Bergen te Heiligerlee. Misschien is deze klok in 1817 omgegoten uit de oude tweede klok van het jaar 1382. Zie Beneden.

Straelen. »Sanctus Anno heit ick, al onweer verdrief ick. Jan van Yenlo goet me. Gerret te Bornbeek, Jacob Ubricht, Jan an ghin ind." Deze klok is, blijkens den naam des gieters, uit de 15

Venlo. Groote klok: ï>Nomen meum est Jhesus -j- Jan Got mi." D. i: mijn naam is Jezus, Jan goot mij. — Zeker is hier Jan van Venlo aangeduid. Zie bovengenoemd werk t. a. p.

Emden. »Dum trahor, audite, rogo vos ad sacra, venite." D. i.: als ik geluid word, hoort! — ik roep ü tot het heilige , komt! — Deze klok heeft geen jaartal. Ostfr. Mon. blatt.

Klokken uit de dertiende eeuw.

Cubaard. De oude klok, daar vroeger aanwezig, maar helaas! voor een twintigtal jaren door eene nieuwe ver- vangen, die geleverd is door A. H. van Bergen te Heili- gerlee, had, volgens het getuigenis van -wijlen Ds. F. I. Dethmers , in oud Grothisch schrift, het opschrift: »Bap- tista. 1200." In ouderdom konde deze klok met andere wedijveren. Te Huizinge, alwaar de toren in 1847 afgebroken is, werd de klok, die 1203 ïfed. ponden woog, aan kooplieden van Charleroi verkocht. Zij had tot opschrift: »Int jaer ons Heeren MCCII Ende so is desse kloeke ghegoten inde eere G-odes ende sin f te Johannis." Zie v. Alphen. Nieuw kerk. Handb. 1878, bl. 586. In het Hertogelijk Museum te Brunswijk (zie Cat. s. 89) is eene klok met het opschrift: yliac in campana sit laus tibi XPE sonora \ anno Dni MCCLXX facta est major ad laudem Dni IIIV XPI." Dit staat in latijnsche Hajuskels. Onder tibi staat een groote Alpha, en onder laudem Dni een Omega. Beide letters zijn met een kruis gekroond. Het beteekent: »Uit deze klok klinke U, Christus! luid- klinkende lof. In het jaar des Heeren 1270 is deze klok grooter gegoten tot lof van onzen Heer Jes. Chr., de Alpha en Omega." Vermoedelijk is deze klok te Hildes- heim gegoten. Zij komt uit de St. Michael kerk te Hil- desheim. 2 150 FRIESCHE

Te Lühnde bij Hildesheim was een dergelijke klok. van 1278. Te Helfter bij Eisleben is een klok van 1234 , die voor de oudste klok van Duitschland gehouden wordt. Die te Wurzburg in de Buchardiekerk is van 1249. Die in den dom te Minden van 1252. Die in den Munster te Freiburg van 1258. Die in de Peterskerk te Aken van 1261 ; en die te Moringen, in Hanover, in de L. Vr. kerk, van 1263. In Frankrijk is de oudste klok, die te Fontenailles bij Baijeux hing, maar nu te Baijeux in het Museum is; zij dateert van 1202. Die te Moissac, in de Abdij-kerk, was van 1273, maar in 1845 is deze omgegoten. De klok van Siena in Italië is van 1148. Het opschrift op de klok te Vronen, die te Valkoog , in jST.-Holland, gehangen heeft, luidde: »ANO domini MCöLXXX tempore Allardi Presbiteri ac mensis Septem- bri." D. i.: In het jaar des Heeren 1280, ten tijde van den priester Aliard en in de maand September. Hav. III, bijbl. bl. 186 en v. R. Oudk. van Amstel- land, bl. 413. De klok van de kerk St. Denis te Luik heeft in Ro- maansche taal het volgende opschrift, in schoone gothische majuskels: »-[• MCCLXXXIII ert keme fondiren lidoi johan ei mappellen marie si sui sacseie et beneie aloire com me sonerat li tempeste de partirt." D. i.: 1283 est (1'année) que me fondirent les deux Jean, Je m'apelle Marie; je suis consacrée et bénite ; lorsqu' on me sonnera, les tem- KLOKKE-OPSCHRIFTEN. 157 pétes disparaitront." Bulletin mensuel de Numismatique et d'Archeologie publie par M. M. C. A, et R. Serrure. Dec. 1881, p. 91. Bruxelles 1881. De kleine klok te Kampen in Oostfr. heeft in oud G/o- tisch schrift: »Anno Domini MCCXCV facta sum a embone. A A en w á>". D. i.: In het jaar des Heeren 4295 ben ik door Embo gemaakt. Alpha en Omega. Harkenroht Oostfr. Oorspr. bl. 671. De vroegere, nu niet meer bestaande, klok te Marbach , was van 1272. In Stuttgart is er eene van 1285. Nav. XXII: 392. Te Emden van 4282, met het opschrift: »1282. Vigilia Petri."

Aangaande de oudste klok van Duitschland moet echter geraadpleegd worden Dr. Otte, Handb. d. Kirchl. Kunst- aren. I, s. 355, die eene klok vermeldt te Iggensbach van 4444.

Klokken uit de veertiende eeuw.

Roodkerk. »NIcolaus 1) me feoit temporibus dn-i Me- nardi abbatis 2) in honor - b. dn. i Jhu Chri et Beate Marie virginis et Beati Martini. Anno dn-i n. MCCCVII nomine pasipioa." 3) D. i.: Mcolaas heeft mij gemaakt ten tijde van den heer Menardus, abt, tot eer van den zaligen Heer Jesus Christus, en van de zalige Maagd Maria, en van den zaligen Martinus. In het jaar van onzen Heer 1307, met den naam pasipioa. — Op deze klok staan eenige figuren, zie plaat I, fig. 4—7. 4)

1) Dezelfde gieter als van Hoogebeintum in 1311. 2) De abten van het klooster te Dokkum begaven het leen te Roodkerk. (Zie Benificiaal-boeken van Fr.: bladzijde 202 en 203.) Daarom wordt hier de naam van dezen abt van Dokkum op de klok vermeld. 3) Een dergelijk vreemd woord komt voor op de klok te Hooge- beintum van 1311. Zoude het te kennen geven, dat de klok eenen naam heeft, ontstaan uit nabootsing van het geluid , dat zij geeft ? Misschien. Maar waarschijnlijker zal het zijn in dezen zonderlingen naam eene formule te zoeken , die de eerste letters bevat van eenige woorden, die dan hier wellicht eene bede aanduiden , b.v. aldus: pater animarum serva in pace iesu omnes animas, d. i.: vader der geesten, bewaar alle zielen in den vrede van Jesus. Zie Otte, Handb. d. K. Kunstaren. I, s. 399, § 60. 4) No. 4 schijnt mij toe eene roos te zijn , waaraan het Monogram van Maria 8 maal is aangebracht: zinspeling zeker op de 8 zaligheden. Otte a. w. 1, 490. — No. 5 is de noot met de pit; beeld van Jezus in Maria. Otte 1, 480, noot 1. — No. 6 is het Monogram van Maria, van onderen verlengd met takken.van rozen. De drie krin- getjes , er onder geplaatst, zijn met toe speling op de drie-eenheid, sijmbolen der eeuwigheid. Otte I , 4/9. —• No. 7 is de voorstelling der drie-eenheid, in verband gebracht met Maria. Otte 1,479. i 60 FRIESCflE

Hoogébeintum. Op één klok: i) »Nieolaus me fecit. f o rex glorie veni cum pace. anno milleno treeenteno undeno nomine pasipioa temporibus liud- seri plebani. f. Volgens Ds. I. Sibinga.

1) De uitdrukking „o rex glorie veni cum pace" komt ook voor op de klokken te Ferwerd in 3383 en 1457, te Strijen 1388, te Weener- raaan 1411 en te Weissenfels in 1423. Dr. II. Otte (a. w. s. 80) meldt ons, dat deze woorden in de 15de eeuw zeer dikwijls voorko- men , en in het bijzonder in Saksen op de meeste middeleeuwsche klokken staan , hoewel ze te Freijburg in Breisgou reeds in de 13de eeuw voorkomen, in 1258, 1281 en 1300. Had hij de Friesche klok- ken te Hoogébeintum en Ferwerd, en die van Strijen gekend, hij had zeker ook deze, naast die van Freijburg, vermeld. — Voorts schrijft hij over deze uitdrukking: „haar oorsprong schijnt onbekend ; men schreef het profetische zelfluiden der klok te Velilla in Spanje aan de kracht van dit opschrift toe , (deze klok begon van zelf te luiden als er gevaar was, volgens de legende), dat men uit de Sibillijnsche boc- keii afleidde. In de oracula Sibillina komen toch de volgende versen voor: xai TOT' cm' tftlîoio &toa né/iipn fictöiX-fja dei naúuv yuïav nKijan noXt^ioio xaxoTo D. i.. en dan zal God van de zon eenen koning zenden , die de gansche aarde zal verlossen van den gruwelijken oorlog. —• Doch het is waarschijnlijker , dat dit opschrift wijst, gelijk ook andere zeer geliefde uitdrukkingen , als ave Maria, gratia plena, dominus teeum, op het gebruik der bidklok in de Roomsclie kerk, het bekende pro pace luiden." Zóó de Heer Otte. —• Op het gebruik der bidklok wijzen , onder de door ons behandelde opschriften, nog heen die te Boer in Fr. 1561 , te Miedum zonder jaartal, te Britswerd ia 1534, te Gieten in 1570, te Groot Borssum in 1471 en te Wilsum in 1472. •—Op de klok te Olde- en Nijc-horne , 1503, staat niet „o rex gloriae veni cum pace", biddende , maar bepaald „rex venit cum pace". Die te van 1404 heeft „o rex gloriae Christi Jesu cum pace". Wat nu de uitdrukking „nomine pasipioa" betreft , zij komt ook voor op de klok, die in. 1307 door Nicolaus voor Roodkerk werd gegoten, en is daar door ons verklaard. Men zie echter de nalezing hier achter, Overige ns vertaal ik het opschrift dus: „Nicolaas heeft mij gemaakt. O! koning der eere kom met vrede! In het jaar 1311. Ik heet pasipioa, ton tijde van den plebaan liudserus." KLOKKE-OPSCIIKIFTEN. 1 ti J

Nijega. (Hem. Old.) »Stephanus me feoit temporibus domini Diuronis et Mar- tini presbijteris. Anno Dom. MCCCXX." 1) Zoo volgens Ds. Krul, vroeger predikant aldaar. Vol- gens Mr. E. de Yries staat er MOMGGOIX°. Het zal wel moeten zijn M°CKIGCXX0, om den klokkegieter. Zie maar op Wirdum en Aegum. Aegum. 2) Anno domini MCCCXXVI Stephanus feoit me in honorem S. Mcol." Zie E. M. v. Burmania. Greogr. Woordenboek. Wirdum. 3) Op een na de grootste klok bevat: »Stephanus me fecit A° Dni 1338." 4) — Toorts in vreemde letters: »Dum trahor audite Rogo vos ad sacra Venite. Consolor viva Fleo mortua, pello nociva." 5) Zie E. M. v. Burmania Geogr, "Woordenboek.

1) Stephanus heeft mij gemaakt ten tijde van den Heer Diuro en Martijnus priester. In het jaar des Heeren 1320. In het jaar 1865 werd hier door A. H. van Bergen te Heiligerlee eene nieuwe klok gegoten. 2) Dezelfde gieter komt voor in 1320 te Nijega en 1338 te Wir- dum. — Het opschrift beteekent : „In het jaar des Heeren 1326 heeft Stephanus mij gemaakt ter eere van den Heiligen Nieolaas." 3) Dezelfde gieter als in 1320 te Nijega en 1326 te Aegum. 4) Stephanus heeft mij gemaakt in het jaar des Heersn 1338. 5) Als ik getrokken word, hoort! Ik roep u tot het heilige , komt! Ik troost liet levende , beween het doode , verdrijf het scha- delijke. — Dezelfde beteekenis ligt meer of min uitgebreid in de op- schriften te "Wanswerd en Noordlaren 1402; Butsbach en Emden 1453; Ferwerd 1457; Groot-Borssum 1471; Wirdum 1472; Zierikzee 14] 1 ; Leiden 1413; Erfurt 1497; Buurmalseu 1403; Kollum 1520; Pur- merend 1520; Alkmaar 1525; Goïngarijp 1534; Soest 1506 ; Tiel 1552 klok 4; Doetinchem 1564. 162 FRIESCHE

Vergelijk het opschrift te Klein Borssum in Oostfr.: »Anno domini 4312. Ukone plebano in Hof Borssum. Dum trahor audite, rogo vos, ad sacravenite." 1) —Deze klok is er echter niet meer; in 1741 is zij naar Timmel verkocht. Oostfr. Mon. Watt. X. Juli 1882. 7 Heft, s. 304. Wijckel. De groote klok heeft in oude Duitsche letters het volgende: »In 't jaar onzes Heeren CI3CC0XXXVHI in de eer Goeds ben ie gemaect en des goede Sintte Grregorius Maria f." Ter weerzijden, even beneden het midden, ziet men twee beeldjes, waarschijnlijk van de Heiligen, op de klok genoemd. Nav. 1853, bl. 118. Vergelijk hierbij, ter wille van het jaartal, het opschrift van eene der twee klokken, die in een der stadsgebouwen te Emden bewaard wordt: »A. D. MCCCXXXVIII infusa sum ad honorem St. Pauli." 2) Er is voorts een beeld van dezen Apostel ingegriffeld, met het zwaard in de hand. Ostfr. Mon. blatt. Genum. Kleine klok: »Jo. lyves Dodoni plebanus." 3) sStephaims me fecit." 4)

1) In het jaar des Heeren 1312. Toen Uko geestelijke was in Hof Borssum. Als ik getrokken word hoort! Ik roep u, komt tot het heilige. 2) In het jaar des Heeren 1338 ben ik tot eer van den Heiligen Paulus gegoten. 3) Deze regel bevat den naam van den plebaan , den geestelijke , Jofhannesj Lieuwes Dodoni. 4) Stephanus heeft mij gemaakt. — Een gieter die meermalen voor- komt. Zie lijst van gieters. KLOKKE-OPSCHBIFTEN. 163

»Anno dni MCCCXL 1) SVXOMRO" 2) »Sippa Foghet." 3)

Goënga. Volgens ingesteld onderzoek staat aldaar in Eomeinsche letters op de klok: »Anno Domini MCCCLII. Stephanys me fecit. Sô. Do- mino Liydolpho pi. cumbo. M." D. i. Anno Domini 1352. St. me fecit. Sequestro domino L. plebano cumbo Mariae, d. i.: In. het jaar des Heeren 1352 heeft Stephanus mij gemaakt. Door bemiddeling van den Heer Liudolphus, priester, kniel ik voor Maria. Driemaal staat op de klok eene figuur, die ik voor het Monogram van Maria houd. (Plaat I, fig. 8.) Zie bij Kortezwaag, Warga en Hekelingen bladz. 148 en 169.

Uit hetzelfde jaar is de klok te Grootegast in Oostfr. In Gothisch schrift staat er: s Signum dono choro, fleo funera, festa decoro. Vocor Maria. A. D. MCCCLII." D. i.: ik geef het teeken voor de kerk, beween de dooden, versier de feesten. Ik heet Maria. In het jaar des Heeren 1352. Oostfr. Mon. blatt. XI, Aug. 83, Heft 8, s. 348.

Westhem. De groote klok: »Anno dni 1353 d. Lui duifrus curatus in we. 4)

1) In het jaar des Heeren ]340. 2) Dit woord bevat den naam der klok met de eerste letters der woorden: Sancta virgo Maria omnipotens mater regina omnium. D. i. Heilige maagd Maria , almachtige moeder, koningin van allen. De letter hier als X gedrukt, houd ik toch voor het meermalen aange- troffen Monogram van Maria. Zie bladz. 148 en plaat I fig. 1. 3) Sippe voogd, 4) Dit staat aan den bovenrand, en beteekent: „in het jaar des Heeren 1353. Heer Luidulfrus cnrreit (geestelijke) in ." 164 FRIESCHE

Bartolomeus dibaphus St. rex et immaculata mater Jesu. ave Maria." 1) Volgens vriendelijke opgave van Dr. P. I. Muller.

Rauwerd. Volgens eene dorpsbeschrijving, in^ Mss. in het bezit van het Fr. Gen. van Gesch., O. en T.kunde, stond op de kleine klok, sinds 1850 vergoten: »Anno domini MCCCLXX haec campana facta est in honorem Sancti Laurentii martijris." D. i.: in het jaar des Heeren 1370 is deze klok gemaakt tot eer van den heiligen martelaar Laurentius. Stiens. Eene der drie klokken heeft, behalve een op- schrift, het jaartal 1381. Volgens Ds. T. A. Romein Mss. Bij een onderzoek is mij gebleken, dat het opschrift dus luidt: »Vocor Maria, trib: Gherlofpt persona huis ecce. A. D. 1381 fusa sum." D. i.: Ik heet Maria. Ten tijde van Gherlofpt, pastoor van deze kerk, ben ik in het jaar des Heeren 1381 gegoten. trib = teraporibus. huis = hujus. ecce = ecclesiae. Vergelijk met deze klok de tweede te

1) Dit staat aan den onderrand en beteekent : „Bartolomeus , de met purper bekleedde , de heilige koning en de onbevlekte moeder van Jezus. Zijt gegroet Maria." — Bavtolomeus was de patroon van de kerk te Westhem, zie Keg. van Aanbreng II , bl. 286. Hij wordt dibaphus , de met purper bekleedde, genoemd , omdat hij , volgens de overlevering, gehouden wordt voor een zoon van Ptolemaeus, en van koninklijke afkomst was ; waarom hij ook als discipel van Chr. zijn purperen kleed niet wilde afleggen. Christus zoude hem daarom ge- zegd hebben, dat hij daarvoor den rooden mantel zijns lichaams, zijn huid, zoude moeten uittrekken. In Armenië zoude hem , als marte- laar , dit overkomen zijn. Zie Dr. H. Alt. Die Heiligenbilder. Berlin 1845, s. 98. KLOKKE-OPSCHBIFTEN. 165

Stedum, (Gron. Volks-alm. 1839, bl. 183), die echter het jaartal 1382 moet gedragen hebben, en in 1817 om- gegoten is : »Te eolo virgo pia per te locor virgo Maria." D, i.: U aanbid ik, heilige maagd, door U word ik geplaatst. — Er staat toch niet loquor, zooals Mr. Feitb. vertaalt, maar locor.

Ferwerd. De derde klok: »ao MCCCLXXXIII. fudit me seghebodo. o rex glorie vei cu pace. - ulbodus cuvanis - ruct." 1) Volgens getuigenis van wijlen Ds. E. U. Thoden van Velzen. Bij deze klok moet, ter wille van den naam des gieters, vergeleken worden die van Esklum in Oostfr., met het op- schrift »in nomine patris et fxlli et spiritus sancti fusa sum per manus Seghebodi a d MCCCLXXVII." 2) Oostfr. Monats, blatt XI, Aug. 83, Heft 8, s. 352.

Mantgum. 3) Op een der klokken, in 1804 van Hal-

1) Dit laatste zal wellicht zóó gelezen moeten worden: ulbodus cur Jnis vies r= ulbodus curatus Johannis vicarius, en dan beteekent het gansche opschrift : „in het jaar 1383 heeft Seghebodus mij gegoten. O! koning der eero kom met vrede. Ulbe pastoor, Johannis vicaris." 2) In den naam des Vaders, Zoons en des Heiligen Geestes ben ik gegoten door de hand van Seghbodus in het jaar des Heeren 1377. 3) Ev ontbreekt een woord in dit opschrift. De Geschiedenis van de H. Katerina geeft hier echter licht, dunkt mij. Zij was eene vrome jonk- vrouw ten tijde van keizer Maximinus. Toen deze laatste aan de Chris- tenen beval voor de afgoden offers te ontsteken, weigerde zij dit. Zij we- derstond niet slechts hem, maar ook de wijsgeeren, die de keizer tegenover haar stelde. Daarom werd zij aan wreede folteringen over- gegeven, en ten laatste onthoofd. Haar gebeente werd door de Enge- len op den berg Sinaï gedragen , en daar begraven. Na haren dood vloeide er olie uit hare beenderen, die tot genezing van zieken diende. 166 FRIESCHE

lum hier gebracht, leest men: »A D MCCCLXXXYIII. ESTDICO DIVIKA DYM PVLSOE EGO KATE- KHSTA. (Anno domini 1388. Indico divina dum pulsor ego Katerina).

Hijlaard: »-j- a. d. MCCCXCII sub doo Folkero ebconis v oconi lamberdi ad voco laudoque. Hermannus me fecit." 1)

Men vergelijke nog bij deze opschriften uit de 14'le eeuw : Stedurn, In gebroken latijn staat er volgens H. C. Strik

Sedert den tijd der kruistochten bij de Europeesche geloovigen alge- meen in achting, genoot zij onder anderen te Amsterdam de hoogste eer, waar men in de nieuwe kerk eenig gebeente van de heilige be- zat , waaruit altijd , naar men zeide , olie vloeide, totdat dit wonder- tecken, wegens de toenemende geuzerij der stedelingen, ophield. — Naar dit verhaal meen ik het ontbrekende woord te moeten aanvullen met één dat olie beteekent, hetzij OLKA of wel het Griekshe XMA verkort voor ^jjiaiia , zooals in de Koomsche kerk de gewijde olie wordt genoemd , of misschien zelfs het Hebreeuwsche j"|ÜJD • olie. De overblijfselen van het ontbrekende woord op de klok geven zelfs tot het laatste woord aanleiding , terwijl de Heer Otte in zijne klokken- kunde schrijft , dat niet zelden op de middeleeuwsche klokken He- breeuwsche wdörden voorkomen. Zie het a. w. van Dr. Otte. s. 81 , en voorts Canisius Martyrologium p. 353 en Prof. Moll Kerkgesch. v. Ned. v. d. Hcrv. Maar als wij Chrisma lezen dan zal divina divinu moeten zijn, even als bij Mesehah. Maar men nam het met de ge- slachten der woorden zoo nauw niet. liet opschrift beteekent dan : „In het jaar 1388. Ik Caterina toon goddelijke (gewijde) olie, als ik geslagen word." — Deze klok hing vroeger te Hallum , en is in 1805 naar Mantgum gebracht. Men vergelijke bij Mantgum het opschrift van Holtgaste in Oostfr. , waarin geen woord schijnt te ontbreken, maar dat ook van jonger dagteekening is : „indieo divina dnm pulsor ego Catharina. MCCCCL.1' Oostfr. Mon. blatt. XII. Januari 1884. 1ste heft, s. 17—22. 1) In het jaar des Heeren 1392 onder den Heer Folkert Epkesz (en) den vicaris Occo Lambertz aanbid ik en lofprijs ik. Hermannus heeft mij gemaakt. KLOKKE-OPSCHRIFTEN. 467 van Wijk (Nav. XIII, 84): »anno 4300 ben ik klok van duivelbanning ten dienste der heilige geloovigen gegoten." Zoo vertaalt toch Mr. H. O. Feith (Gron. Volks-alm. 1839, bl. 484) : »anno dni MGCC capa incanckmis scs drvdis fusa sum." Incancionis acht hij in de plaats van incanta- tionis te staan, en scs drvdis vat hij op als y>ten dienste der heilige geloovigen." — Ik heb eerbied voor deze ver- klaring; en toch waag ik eene andere voor te stellen. Incancionis is eene verkorting voor incarnacionis. De school- meester van Stedum, die Mr. F. het afschrift gaf, las capa — campana, klok. Ik waag te veronderstellen, dat er tepe staat, d. i. tempore, ten tijde. Het woord drvdis is mij geen woord, maar de verzameling der heiligen, tot wier eer de klok gegoten is, en die slechts met de initi- alen worden aangeduid. Ik stel dus voor te vertalen: »in het jaar des Heeren 4300, ten tijde der incarnatie (vleesch- wording d. i. kersmis) ben ik ter eere van de heiligen D. II. V. D. I. S. (zoek s. v. p. de namen der heiligen maar na, om de initialen aan te vullen) gegoten." Haarlem. Brandklok: «Roeland de Groot is mijn naam Tot Godsdienst ben ik bekwaam ik luide somtijds ten brande Of als 't zaam is van vijanden; Gerret van Wou, die mij goot, CI3CCC ende drie na Gods geboort." Nav. Jaarg. VII, 34. Gent. De klok te Gent, Rodanll genaamd, is gegoten in 4315, en heeft het opschrift: »Roelandt, Eoelandt, als ick kleppe dan is 'tbrant. Als ick luije dan ist storm in Vlaenderlandt." Nav. III, bijblad bl. 148, 168 FRIESCHE

Om oproer had keizer Karel V, in 1540, behalve de andere uitgesproken straffen en brandschattingen, ook die klok veroordeeld om te worden uitgehangen, ten einde haar lot te ondergaan. Na veel bidden echter verwierf zij ge- nade, en werd in hare vorige plaats hersteld. Zie Bijdra- gen tot het oude strafrecht in België. Vollen of Voellen in Oostfr. Aldaar heeft eene der drie klokken het opschrift: »Signum dono choro, funeva fleo, festa decoro. A°. MCCCXXX." 1) Oostfr. Mon., bl. XL Juli 83. Heft 7, s. 302. Harkr. bl. 735 geeft nog op: Rij$um. Anno Dni MCCCXXXII Tempib Dni Memonis octavo ejus ecli Sexchti anno Dsummane st hic due cam- pane p. holbone," waarvan het eerste duidelijk, maar het latere deel onduidelijk voor mij is. Hatzum, Oostfr. Kleine klok: »Hoc sacrum munus tibi sit laus trinus et unus vocor Maria. A D MCCCLXII." D. i.: deze heilige dienst zij TJ ten prijs, drie-eenige en eeuwige (God). Ik heet Maria. In het jaar des Heeren 1362. — Aan de westzijde is een hoofd, met St. Sebastiaan er boven; aan de oostzijde een hoofd met J. N. R. J. (Jezus de Naz. de koning der Joden) er boven. Gbroote klok: »Anno dni 1368 haec campana facta est temporibus dni Bggardi rectoris et ministri Rolf Ayla." D. i.: in het jaar des Heeren 1368 is deze klok gemaakt ten tijde van den Heer Eggard rector en Rolf Ayta, dienaar. Zie Oostfr. Mon. blatt XII, Apr. 1884. 4 Heft s. 160. l) Ik geef het teeken VOOÏ de kerk, ik beween de dooden , ik versier de feesten. In het jaar 1330. KLOKKE-OPSCHRIFTEN. 169

Haarlem. De Groote Kerkklok uit het thans afgebroken klokhuis woog 1720 Ned. ponden, had eene dikte van 4 duim; onder-diameter 4 voet 5f duim, met het opschrift: » Marie es minen name Min luut moet Gode sine bequame Van tempeeste behoet God al Alsoo varre als me min luut hóoren sal. Anno Dom. MCCCLXXV." Beschr. der Gr. of St. Bavo kerk te Haarlem door I. Wolff, bl. 181. Zwolle, In den klokkestoel van den kruiskerktoren: »Maria vocor. divina loquor. fuga (o) demonia. gherardus de Wou me feeit anno MCCCLXXXIIII." D. i.: ik word Maria genoemd. Ik spreek het godgewijde. Ik verdrijf het booze. Geert van Wou heeft mij gemaakt in het jaar 1384. Zie Gildeboek, bl. 115.

Hekelingen (Land van Voorn en Putten): Zie plaat I, fig. 9. Waaruit ik lees: »Pynian. me. fecit. A°. Dni. MCCLXXXV." (1285) »Mense. Juniü." Deze letters zijn 5 Ned. duimen hoog. — Dus de Nav. bijbl. IV, 84. Maar het komt mij voor dat de schrijver aldaar dwaalt. Plet eerste teeken houd ik voor het Mono- gram van Maria. Zie boven bl. 148. De drie volgende let- ters zijn zeker het Monogram van Jezus. Zie Otte, Hh. I, s. 401 en 402. Ik lees dus: »Maria. Jesus. Jan me fecit. A. dni MCOCLXXXV {niet 1285) mense Junii." D. i.: Maria. Jesus. Jan heeft mij gemaakt in de maand Juni van het jaar des Heeren 1385. Zuidland en Vélgersdijk: «Berttelemeus is mijn naam 470 PRtËSCHE KLOKKE-OPSCHRIFTEN.

Mijn geluid zij Gode bequaam Alzo verre als men mijn hooren zal Wilt God bewaaren overal. Wouter Kaerwas maakte mij in 't jaar MCCCLXXXVI." Plokker. Beschr. van 'teiland Voorne. 1851, hl. 288.

Strijen. Op de oudste klok staat in oud-gothischen let- tervorm : »O rex glorie: cum pace: vocor Lambertus MCCCLXXXVIII." D. i.: O ! koning der eere: met vrede: ik heet Lambertus. Eav. jaarg. XXVI, 293—294.

Blaricum. Tot deze eeuw reken ik ook te behooren de klok aldaar met het opschrift: sMaria is mijn naam. Hei- ricus me fecit: Anno Domini MCCCIII." Yan Alphen Meuw kerk. Handb. 1878, bl. 226, geeft het jaartal wel dus op: LDCCIII, maar zeker heeft men MC voor LD aangezien. De inhoud van het opschrift noopt ons om aan de 14de eeuw te denken. Klokken uit de vijftiende eeuw.

Waaxens. Op eene nu verkochte klok stond: »Sc Thomas patron in t jaer ons He ins MCCCC." 4) Yolgens getuigenis van wijlen Ds. E. R. Posthumus,

Wanswerd. »A. D. MCCCCII temporibus domini Tha- conis. dum trahor audite vos ad exitu vitae." 2) Dorps- beschr. in Ms. bij liet Pr. G-en., en volgens Notaris D. Camiegieter te Tzum. Deze laatste leest voor »vos - vitae" dús «vos ad Christianam vitam." 3) Vergelijk hierbij het opschrift te Noordlaren: »Dum trahor audite. voco vos ad Graudia vitae." 4) Nav. III, bijblad blz. 118. •Torwerd. Grroote klok. Hierop staat een opschrift in oud G-oth. letters, dat moeilijk te lezen is. Hoogstwaar- schijnlijk is het dus, in twee regels: »ÀO MCCCCIIII in honore dm. nri i y s Xp i et virg.

1) He i n s is misschien Her ins voor den tweeden naamval Heeren. Wellicht beteekent ook Ile Heeren en i n s Jesu Nasareni Salvatoris of Jesu nostri Salvatoris. Te Sleen in Drente is eene der klokken in 1400 gegoten , heet Maria, en heeft een latijnsch opschrift. T. Ä. Romein, De Herv. pred. van Dr., bl. 302. 2) In het jaar 1402 ten tijde van den pastoor (heer) Thaco., Hoort gijlieden , als ik getrokken word , tot het einde des levens. 3) Hoort gijlieden tot een Christelijk leven. 4) Als ik getrokken word, hoort! Ik roep V tot de vreugde des levens. 3 172 FRIESCHE

Marie doi ntri matris ego ludo tmb (en dan de namen van drie 1) geestelijken, pastoor, vicaris en prebendarius)" sreceptis (en dan een woord dat ôf Jorwerd in het latijn aanduidt, ôf waarschijnlijker den naam van den patroon der kerk) advocatorum harmannus me fecit." 2)

Lichtaard. Kleine klok in Rom. letters: »f ao MCCCCILTI o rex glorie Christi Jesu (veni) 1) eom pace." D. i.: in het jaar 1404, o koning der eere Jes. Christus (kom) met vrede."

Olterterp. In Gothische letters : »Anno dom. MCCCOXIV in honore beate Marie virginis et sancti Jacob." 4) W. Bekhoff, Mss.

Mantgum. Eene der twee klokken dáár heeft tot op- schrift: »Jhesus. Maria. Johannes. Gferhardus de Wou me

1) Er waren te Jorwerd , behalve de pastorij en het vicaris-schap, twee prebenden. Zie v. R. . Oudh. van Fr., II, bl. 259. 2) Zonder verkorting zal dan het opschrift, voor zoo ver leesbaar, dus zijn : Anno MCCCCIIII in honorem domini nostri Jesu Christi et virginis Mariae domini nostri matris ego ludo temporibus etc. receptis advocatorum harmannus me fecit. — In onze taal; „In het jaar 1404 luid ik tot eer van onzen Heer Jes. Chr. en van de maagd Maria, de moeder van onzon Heer, ten tijde van (den pastoor N. N., den vicaris N. N. en den prebendarius N. N., mis- schien Jan). Op kosten van de voogden (der kerk te Jorwerd) heeft Hermannus mij gemaakt." De Heer P. Kruzc , Hoofd der school, heeft welwillend bij de lezing hulp geboden. 3) Dit woord staat op de klok niet, maar komt elders bij dit opschrift voor. 4) In het jaar des Heeren 1414. Tot eer van de zalige Maagd Maria en van den Heiligen Jacob. KLOKKE-OPSCHRIFTEN. 173 fecit anno domini MCCCCXIIX. aelgo mantghum me fieri fecit." 1) T. A. Romein, Mas.

Ferwerd. De tweede klok aldaar bevat: , »ao. MCCCCXXVI. ihe - maria - Johes - s. martinus - eps." 2) Volgens getuigenis van wijlen Ds. E. IJ. Thoden van Velzen.

Uit ditzelfde jaar 1426 is eene klok die te Wassenaar hing, en Maria heette, en het opschrift had »Bid voor ons", v. R., Oudh. v. Rijnl., bl. 387.

Waaxens. Op de klok, die er nog is, staat, op den onderrand: »Maria et Jhesus". Op den bovenrand: »anno millesimo quadringentesimo quadragesimo primo fusa est campana per me Johannem Houel. Johannis Baptista. sub tu aroba de (of di) mi." 3) Volgens het getuigenis van wijlen Ds. R. R. Posthumus.

1) Het jaartal zal 1418 zijn , en aelgo mantghum is de naam van den persoen , die de klok VOOÏ Mantgum deed gieten. Zie Mr. W. W. Buma , boek van aanbreng, IV , bl. 7'Á en 79 , waar nog de we- duwe van eenen Aesgha toe Mantgum wordt vermeld in 1513. Het opschrift beteekent: Jhesus. Maria. Johannes. Gerrit van Wou heeft mij gemaakt in het jaar des Heeren 1418. Aelgo Mantgum heeft mij doen maken. 2) In het jaar 1426. Jesus. Maria. Johannes. De Heilige Marti- nus , Bisschop. Er is hier bedoeld Martinus , bisschop van Tours f400. 3) Een paar gissingen veroorloof ik mij hierbij. Voor Houel zal wel WouW gelezen moeten worden; en sub tu aroba de (of di) mi zal wel moeten zijn sub te avoco of oràbo deum, d. i. onder uwe be- scherming roep ik God aan, of zal ik God aanroepen. Ik vertaal dan het opschrift dus : Maria en Jesus. In het jaar 1441 is de klok ge- goten door Johannes Houel (Wouw). Johannes de Dooper! onder Uwe bescherming roep ik God aan. 174 FRIESCHE

Warga. De oude klok aldaar heeft aan de eene zijde figuur pi. I: 11, het kruis op den wereldbol, en aan de andere pi. I fig. 12, namelijk het Monogram van Maria, (zie bij Kortezwaag onder de klokken met opschrift zonder jaartal) vermeerderd met drie kruisen, een staand en twee liggende. Ter weerszijden van het staande kruis staan nog twee figuren, een paar loodrechte lijnen met een cirkeltje er op, zeker eene voorstelling van Johannes en Maria bij het kruis. Het cirkeltje, dat men herhaaldelijk ziet, is misschien de nimbus (heiligenschiju), die gewoonlijk om het hoofd der Heiligenbeelden is aangebracht, maar hier, ge- lijk somtijds meer, het gansche beeld omvat, althans als ik goed zag, en in elk cirkeltje een beeldje meende op te merken. Anders is het cirkeltje een symbool der eeuwig- heid, en zal het, telkens driemaal voorkomende, met de drie-eenheid in verband staan. — Het vroeger onleesbare opschrift heb ik met hulp van A. K. Hoekstra, mr. tim- merman te Warga, die mij eene nauwkeurige afteekening er van bezorgde, kunnen ontcijferen. Er staat op den Isten regel: »Hanno Doi MCCCCLII facta e h capana ï honore dei et patiani et sebethani nitm. pe iohis A dorme fudr." Op den tweeden: »d F- b v cr> o i d v v A m f ihs f maria." Zie het fac-simile op plaat IL Voluit geschreven is dit: 1ste reg. »Hanno domini 1452 facta est haee campana in hoiiorem dei et patiani et sebethani martjjrum. petrus Joliannis a dormen fuderunt." 2de reg. sdicor ter. beata virgo Maria, omnipotens im- maculata dulcis virgo - virgo amata mater. Jesus. Maria." In onze taal: 1ste reg, »In het jaar des Heeren 1452 is deze klok KLOKKE-OPSCHUIFTEN. 175 tot eer van God en de martelaren Patianus en Sebastianus gemaakt. Petrus Johannes van Dormen hebben (mij) ge- goten." 2de reg. »Ik heet driemaal: zalige maagd Maria; al- machtige onbevlekte lieve maagd; maagd (en toch) beminde moeder. Jesus. Maria." Het aangewezen Monogram van Maria met de drie krui- sen en het kruis op den wereldbol aan de andere zijde moeten worden beschouwd in verband met dit opschrift. De martelaar (getuige) Patianus stierf onder keizer Theo- dosius in 380. Hij had tegen de Novatianen geijverd. Sebastianus werd onder keizer Diocletianus, 317 , gemarteld. Zie Petr. Canisius. Martyrologium bl. 65 en 21 , 22. De klokgieter Peter van Dormen 1437, 1438 en 1443 te Delft en 1447 te Wirdum in Oostfr. F is de verkorting voor ter. Zie H. Otte, Handbuch d. K. Kunst-arch. I, 3, s. 398.

Boxum, had vroeger eenen ouden stompen toren. Hij stortte in, 6 Pebr. 1842. Bij dit ongeval werden de twee daarin hangende klokken verbrijzeld, één was van 1639, de groote klok namelijk; eene andere, de kleine, van 1453. De klokken die er nu zijn, behooren tot de 19

Uit hetzelfde jaar is de klok te Butsbadi, versierd met de afbeeldingen van Christus, Marcus en Petrus, en met het opschrift: 176 FRIESCHE

»Sit aura pia, dum rogat ista Maria, est sua vox bom- bam, potens repellere satan, tonitruum rumpo, mortuum defleo, sacrilegum voco." 1) Kist en Eoijaards Arch. v. kerk Gesch. X, 384.

Ook eene te Emden: »1453. Katerman bin ik geheten, de von Emeden heb- ben mi laten geten an St. Katerman." En dan »defunctos plango, vivos voco, fulgura frango. Vox mea vox vitae, voco vos ad sacra, venite." (De dooden betreur, de leven- den roep, de bliksems verbreek ik. Mijne stem is de stem des levens, ik roep u tot het heilige, komt!) Verder de namen van 4 vrouwelijke Heiligen: «Margaretha, Lucia, Barbara en Gertruda", en eindelijk »Geerd Klinge mi ge- goten het."

Eene klok te Noorder-Drachten had het volgende opschrift : »Ano. dom. M°CCCC-LVIIf Jhe. Maria ma Jhe. Haia psoa veita vices (of Tises) S. I- E. E. F. B. E. V. U. fud. G-. de V." D. i.: Anno domini 1457. Jesus. Maria mater Jesu. Haia persona. veita vicarius (of Tises). Sanctis I. E. E. F. B. E. V. U. fudit G. de V. D. i.: In het jaar des Heeren 1457. Jesus. Maria de moeder van Jesus. Haie pastoor. Feite vicaris (of Tises, zoon namelijk). Ter eere van de Heiligen I. E. E. F. B. E. V. ü. (eerste letters van hun- ne namen). Gr. van V. heeft mij gegoten. — Deze klok bevatte nog de beeldtenis van eencn molen. Zie plaat III. In 1879 is zij geamoveerd. Opgegeven door den Heer D. I). Duursma, die aan het Fr. Gen. eene kopie bezorgde van het opschrift, waarvan

1) De wind (of het weder) zij gunstig, als deze Maria het vraagt ; haar geluid is hombara, machtig om den Satan te verdrijven. Ik breek den donder, betreur den doode, roep den godlooze. KLOKKE-OPSCHRIFTEN. . 177

PI. III een facsimile is. De heiligen worden hier met de beginletters aangeduid, terwijl zij elders b.v. te Emmen geheel genoemd zijn. —• Gr. de V. kan beteekenen Gradijs van Venlo, ook Geert of Gerhardus van Veghel. De laatste twee Heiligen V. U. zullen Victor en Ursus zijn, die, volgens de legende, met 66 gezellen te Solothurn, om de prediking des woords, zijn omgebracht. Zie P. Canisius Martyrologium, s. 278. De molen op de klok wees dan ook op Victor, den patroon der molenaars. Verwerd heeft drie klokken. Over eene, zie boven. De Gfroote heeft het volgende: »ao dni MCCCCLVIIf maria bin ick gheheten dat kers- pel to Perwerd let mi gheten." Tusschen deze woorden in staan afbeeldingen van de 12 apostelen, van welke Petrus een grooten sleutel draagt, en ieder op onderscheidene wijze is uitgebeeld. Zij staan in deze orde; boven eerst aan de rechterhand Simon Ju.; dan verder in het rond S. Petrus, Paulus, Johannes, An- dreas, Bartolomeus, Jacobus, Mateus, S. tomas, mattias, Jacobus, Philippus; beneden aan de rechterhand maria magdalena, maria Jacobi, maria Salome, Katrina marga- retha, ghertrut, lucia, barbara, cecilia. In het midden van de klok ziet men ten zuiden een gekruisten Christus, voor het hoofd de letters J. N. E,. J. 1) Ter rechterhand van het kruis staat Maria, waarbij de woorden ave Maria, 2) en ter linkerzijde een Johannes met dien naam er in; ten oosten op de klok een heilige, waarbij de naam S. Kathe- riiia virgo; 3) ten noorden twee heiligen-beelden, een

1) Jesus Nazarenus rex Judeorum. D. i. Jcsus de Nazarener de Koning der Joden. 2) Zijt gegroet Maria ! .'i) De Heilige maagd Katherina. 178 FRIESCHE vrouwelijk met de woorden er bij ave maria gr.,i) en een mannelijk met den naam S. martinus; en eindelijk ten wes- ten een heilige figuur met den naam S. Vincentius. Beneden bevat een regel aan den rand der klok het navolgende: »Iienricus Kokenbaker mi ghegoten heat, Grot geve siner sele raet. - men sal mi in de eere des hilligen kruisses luden, dat sal ons de pastor beduden, dat Christus heeft gheleden voor ons den dot, des help ons Got ut not. - defunctos plango, vivos voco, fulgura frango, vox mea vox vite; voco vos ad sacra venite. o rex glorie veni cum pace. Dominus donjo Gama." 2) Volgens het getuigenis van wijlen Ds. E. U. Thodon van Velzen.

1) Zijt gegroet dierbare Maria ! 2) De dooden betreur ik, de levenden roep ik , de bliksems breek ik ; mijn stom is een stem des levens ; komt! ik roep U tot het hei- lige. O! koning der eere ! kom met vrede. De pastoor (Heer) donjo Gama.' Merkwaardig is deze klok om de kunst, er aan besteed , maar ook omdat zij ons zooveel Heiligen tegelijk vertoont. Men zocht zich van hunne bescherming te verzekeren. ledere Heilige bracht toch , naar het R. C. geloof, eenen eigenaardigen zegen aan. Zoo was Katarina eene van de 14 noodhelpers , die om hare wijsheid goeden raad gaf, zieke „tongen genas, de philosophie en de scholen en de schepelingen in het midden der stormen beschermde. (Zie over haar ook op Mant- gum 1388.) Margaretha was de schutsvrouw der barenden; Ghertrut de beschermster van reizenden , armen . van de begraafplaatsen , en tegen ratten en muizen; Lucia behoedde de oogen en de boeven ; Barbara beschutte tegen den bliksem ; Ceeilia was de beschermster der muziek; Martinus bewaarde de brassers en de drinkers, en be- schermde tegen de pokken ; Vincentius tegen het verlies van zaken ; en zoo had men dus overvloedige redenen om de gunst der Heiligen te zoeken. Toch ademt het laatste deel van het opschrift eenen voor ons, protestanten, beteren geest. Het wijst op het kruis , en op de roeping des priesters om Christus' kruisdood te verkondigen , en op Gods reddende hulp. KLOKKE-OPSCHRIFTEN. 179

Met deze klok mag vergeleken worden die van Emmen (Dr.) met het opschrift: 1) »Anno dni MCCCCLYI. Maria bin ik gheheten, dat kerspel van empne hebbet mi don gheten, an unaer leven vrowen ere. Gaspar. Melchior. Balthasar. - s. Petre. s. Paule. s. Johannes. s. Andreas. s. Jakobus, s. Thomas, s. Barto- lomeus. s. Philippus. s. Jakobus, s. Matheus, s. Simon. s. Judas. s. Matias." In het midden zijn twee beelden, en om het een staat »ave Maria gratia" en lager »eenighe rike help Gfod ut allen noet. Wi en weten nicht wisser wen den doet. Gfert Klinghee mi gegoten tot God siner ere. Wake up dat wil ik die raden, ghanck du to kerken drade unde heur de missen mit vlite, do recht redeliek so wil di Gfod gheben ere." Ds.- A. T. Komein a. w. bl. 270.

Olde-Mirdimi. »Bi den Cureit Heer Heimïchs tien Mi maecte in die eer marien. Men screef duzend acht en vijftig en vier hondert. Steven Butendiek, wiend afwonderd." Nav. 1853, bl. 118.

Uit hetzelfde jaar is de Klinghe-sche klok te 1'ewsum (Oostfr.) , maar die vooral vergeleken mag worden met die van Ferwerd en Emmen van 1457. Aan den krans dezer klok zijn de beelden der 12 apostelen, aldus: S. Petrus, S. Paulus, S. Andreas, S. Jaoobus, S. Johannes, S. Tho-

l) Maar deze klok is in 1877 door de Gebr. v. Bergen van Mid- wolde vergoten. De nieuwe klok heeft het opschrift: „In 1456 tot Marias eer gegoten ; 16ÜÜ aan de Herv. eeredienst gewijd; 1877 her- goten om de gemeente van Emmen tot God , den Vader, te roepen. P. II. Roes?ingh pred. II. Haasken . J. Sikkeus . J. T. Haasken , J. Strating , G. Joling Kerkv." 180 FRIESCHE

mas ,^ S. Bartholomeus, S. Mattheus, S. Jacobus (de jon- gere) , S. Philippus, S. Simon , S. Matthias. —• De Apos- telen hebben het hoofd ongedekt, houden in de rechterhand een sijmbool (Petr. een sleutel, Paul. een zwaard, anderen een kruis , een bisschopsstaf, een anker enz.) en in de linker den Bijbel. Het zijn borstbeelden. — Tusschen deze beel- den verdeelt zich, beginnende achter Petrus, het opschrift: »Anno dni MCCCCLVIII Maria ick hete, de van Peussu hebben mi late ghete." Daarop volgt tot aanvulling van de ruimte tusschen den laatstgenoemden S. Matthias en den eerstgenoemden S. Petrus in kleiner schrift in twee onder elkander staande reien: «Katerina, Vincentius." — In rechte lijn onder het Petrusbeeld is Jesus aan het kruis met het opschrift J. N. R. J. , rechts Maria met het opschrift »Ave Maria", links S. Johannes met het opschrift »S. Jo- hanne". — Aan de hier tegenover gestelde zijde zijn twee beelden, Maria gekroond en het Chr. kind op de armen met het opschrift »Ave Maria grana" (= gratia plena) en S. Mcolaas met het opschrift »S. ÏNTicolae". S. Nicolaas draagt op het hoofd de bisschopsmuts, in de linkerhand de bisschopsstaf, en wijst met den wijsvinger van de rechter- hand naar Christus. Zoo staan die beiden , die door de klok bijzonder geëerd zullen worden, in vol ornaat voor ons, en de Representant der menschheid wijst met den vinger naar boven op dien, die gezegd heeft: »kom tot mij, die vermoeid en belast zijt, ik zal U rust geven." — Onder deze schoone beelden is een kleiner rand, even als op de Bingumer klok van 1469. — Aan den ondersten rand lezen wij , weder in rechte lijn onder het Petrusbeeld beginnende: »Ik bin ghegoten in Nicolaus ere Do was H. Gherke kerckhere KLOKKE-OPSCHRIFTEN. 1S1

Un Poppe Mavinck hovetschap De hoede do de borch op Un Elmerîch , sin vrowe Gert Klinghe, de mi ghegoten had God geve siner sele rad Boijke un Mecke hilleghe mans Help God ut aller not Wi weten nicht wissers" Het volk noemt deze klok dikke klok. Oostfr. Mon. blatt. XI. Nov. 1883. Heft 11.

Hommerts. In het jaar 1469 werd voor deze plaats eene groote klok gegoten , die Johannes baptista, Joh. de Doo- per, werd genoemd. Door den toenmaligen priester in de , Galo Jouckeszoon , werd deze klok in hetzelfde jaar gewijd. Zie het door mij medegedeelde, uit een oud Kalendarium van de Hommerts , in de Fr. Volks-almanak van 1885. Deze klok is er echter niet meer. Volgens opgave van den onderwijzer R. K. Kuipers aan het Fr. Gen., in 1858 , staat op de tegenwoordige in Eom. letters : »Johan Upkes Cnossen, bijzitter in Wrjmbritseradeel en gedeputeerde der dijcen Anno 1624. Hoijte Tites Hoijtema en Seerp Sijrks Kerkvoogden in de Hommerts."

Zweins: »Ik heet Regina. Ik beschrei den doden ende roep den levenden tot goodsdienst. Steven butendiic fecit anno 1471.'* Volgens vriendelijke opgave van den Heer H. Schaap, Secr. der Kerkvoogden te Zweins.

Uit hetzelfde jaar zijn* klokken van|Haarlem en Groot- Borssum, opgenomen in de noot achter dit Hoofdstak. 182 'FBIESOHE

Wirdurn (Fr.) De grootste klok aldaar is gegoten door Sicka Steven Bujjtendijk A°. 1472, heet Maria, en bevat het volgende: »Bombertus Curatus, Ludolphus vicarius, Gerbrandus praebendarius, Frederik Sacrista. Capitales Thiebba Unniaga, Watthia Onnema, Onna Jousma, Pieter Feije Camstra, Peick Follinga. Laudo Deum Sum., voco plebem, colligo Clerum, Defunctos plango, vivos voco, fulgura frango." 1) Volgens E. M. van Burmania. Uit ditzelfde jaar is de groote klok te Delern in Oostfr., met het opschrift in gotbische lett.: »Anno dmi MCCCCLXXII. Maria ik hete, dat kerspel to detern heft mi laten gheten. S. Anna. S. Maria. S. katerina. S. margreta. S. agatha. S. dorothea. S. elisabeth." Voorts bevat zij den gekruisten tusschen Maria en Johannes, en aan de andere zijde St. Bartholomeus en eenen anderen heilige als borstbeelden, en voorts nog eenige figuren en namen. Oostfr. Mon. blatt. XI. Mai 1883. Heft 5. Eveneens uit hetzelfde jaar was de klok te Wilsum, die in -1880 verkocht is. Zij was 0,44 M. hoog, en had de- zelfde afmeting in den middellijn van den benedenrand, woog 29 kilogram, en had tot opschrift: »Veni sancte Spiritus reple tuorum corda fidclium. MCCCCLXXII. Jan Gisebertson potghijter." 2) Ned. Kunstbode JSTO. 32, 7 Aug. 1880.

1) Rommert pastoor, Ludolph vicaris, Gerbrand prebendaris , Frederik Sacristijn. Edelen Tjibbe Unia , Watse Ocnema, One Jou- sma enz. Ik prijs den Hoogeii God, roep het volk , vergader de geestelijken , betreur de dooden. roep de levenden , breek de blik- sems. — Zal, in den naam des gieters, Sicka ook gelezen zijn voor fecit F Zie Oldeinirdum 1458 en Zweins 1471. 2) Kom, H. Geest! vervul de harten UWCT geloovigen ! 14/2. Jan Gijsbertszoon klokgieter. KLOKKK-OPSCHRIFTEN. 183

Menaldum. Op de kleine klok staat: »Anno dni MCCCCLXXLU in honorem sci luberti patro- nis hujus eccles. johe3 daventriae me fecit. ihs maria." 1)

Lang weer. Groote klok: »Ter eeren Godes, Maria zijn Moeder en St. Catharina ben ik gegoten. A°. 1474." Volgens aanteekening van Burmania.

Beet» in Opsterland. Op de kleine klok aldaar is een randschrift in twee regels. De bovenste is in klein, de onderste in groot Gothisoh schrift daargesteld. Tusschen de woorden van deze regels staan tien fraaie beelden van Apostelen, op de plaatsen waar ik nu streepjes heb ge- steld. Het is dus : beer iohas hermans kerckher. gelf' hepkens anno dm. M CCCCLXXXII maria wygle bruns cycke sywers vogheden bin ick gheheten beetce weren her man mi gooet. -f- eiten mi gheten » De beelden zijn: 1. Petrus met den sleutel; 2. Bartolo- meus met het mes; 3. Thomas met de lans of winkelhaak; 4. Andreas met het liggend kruis; 5. Mattheus met de hellebaard en beurs; 6. Johannes met de kelk; 7. Jacobus de oudere met de pelgrimsstaf en hoed; 8. Philippus met de kruisstaf; 9. Paulus met het zwaard; 10. Jacobus de jongere met den weversboom. Voorts is aan de eene zijde eene afbeelding van Jesus aan het kruis. De letters I ï EI (Jesus NazarenusEex

Ij In het jaar des Heeren 1473 heeft mij tot eer van den Heiligen Lubertus, beschermer van deze kerk , Johannes te Deventer gemaakt. Jesus. Maria. 184 FR1ESCHE

Judeorum, Jes. de JSTaz. de koning der Joden) staan boven het hoofd van het Christusbeeld. Maria en Johannes staan aan weerszijden van het kruis. Aan de drie uiteinden van het kruis zijn figuren aangebracht, die misschien klaver- bladen zullen voorstellen. (Zie Otte, Handb. d. K. kunst- archäologie I, s. 152.) Aan de andere zijde staat een Maria-beeld met het kind op den arm en een kruis in de hand, en het omsehrift rondom het hoofd »Ave Maria Gracia." Aan de rechterzijde van Maria staat een beeld van Antonius, en aan de linker van Gertruda, de patrones van de kerk te Beets. Zie PI. IV. Zie over de beelden in het randschrift Alt die Heiligenbilden, s. 96—98 en Otte a. w. I, s. 558—561.

Uit hetzelfde jaar is ook de klok te Zuurdijk in Gronin- gen met het opschrift: »Her Hinrick kerckher woe to Ewer Bouke to Ewer. Herman meijnerssoen kerckvogheden weren. Herman mi goet. Anno dni MCCCCLXXXII. Maria bin ick gehete. Kerecpel to Surdike leite mi gete. Ave Maria Gracia. 8. Kunbertus." Volgens vriendelijke opgave van Ds. A. Bouma te Beet- sterzwaag, die mij ook eene fraaie afbeelding van het rand- schrift op de klok te Beets bezorgde. Vergelijk hierbij het opschrift van Schagen van 1478.

Te Imsum 1) hing of hangt nog eene klok van Staveren afkomstig met het opschrift:

Ij Van denzelfden gieter zijn in 1487 en 1488 de klokken van het H. Geesthuis , later de Waag te Alkmaar gemaakt met de opschriften in Goth. letters: „Seer goede Beschermheer Laurens, neem de scheuringen weg, op- dat wij Christus in vrede van een voorspoede wereld mogen dienen. KLOKKE-OPSCIIRIFTEN. 185

» Maria is mijn naam mijn gheluijt sij gode bequaem gobel moer goot mij in 'tjaer MCCCCLXXXVIII. Dorpsbeschr. van Rauwerd. Mss. bij het Fr. Gen. Genum, Groote klok : »Anno MCCCCXC sub dno dirico enckema i) wibrando roerda 2) et uxore pius anikethus. 3) Telo (of Gelo) advo- cato". D. i.: In het jaar 1490 onder Heer Dirk Enckema , Wibrand Roorda en vrouw. Vrome Anicethus. Tiele (of Gaele) kerkvoogd. . Groote klok: »Sanctus Jacobus major vocor. Gerardus de Wou me fecit anno domini MCCCCXÖIITL " 4) Deze klok heeft geen lofwerk of verder sieraad. Volgens vriendelijke mededeeling van B. I. Sitenga, Mr. timmerman te Wommels. Oenkerk. Men leest aldaar op de groote klok aan den boven-rand : »Maria bin ick gheheten, de gameghen 5) Ounkerke leten mi gheten anno MCCCCXCIIII."

Gobelins Moer heeft my gemaeckt 't Alkmaer in 't jaer na de geboorte Ch. 1487 den 4 October." „Pieter is myn naam , myn gheluyt sij Godt bequaem. Gobel Moer goot my in 't jaer ons Hoeren 1488." Nav. II, 281. Bijbl. III, XXV. III Bijbl. XLIV. 1) Het geslacht Enckema is vermeld Stamb. v. d. Fr. adel, 1,233. 2) Zie over hem a. w. geslacht Roorda van Gtnum. 3) Canisius a. w., s. 97, noemt hem Paus, en zegt dat hij den marteldood stierf onder keizer Severus. — Polijcarpus van Smijrna be- gaf zich anno 162 naar Rome tot den bisschop Anicethus. 4) Ik heet Heilige Jacobus de oudere. G. van Wou heeft mij gemaakt in het jaar des Heeren 1494. 5) De dorpelingen van Oenkerk. 186 FRIESCHE

Lager staan op beide zijden de volgende zeer nette af- beeldingen : Maria met het kind Jesus. Om haar hoofd het omsohrift »ave Maria Grata." 1) En onder het beeld ran Maria «Herman mi goten heft." Op de andere zijde staat afgebeeld Jesus aan liet kruis hangende, en op het kruis de 3 letters i. n. r. (Jesus îfazarenus rex. 2) Johannes staat ter linker- en Maria ter rechterzijde. Ds. Romein. Mss. Uit hetzelfde jaar is kleine klok van Dwingeloo met het opschrift: »Jhesus -f Maria -f- Johannis -f- Gerhardus de Wou me fecii A° domini MCCCCXCIIIL" 3) A. T. Romein a. w.. bl. 165. Eveneens een der klokken te Strijen, wegende ongeveer 1000 kilo, met het opschrift: »Jhesus ende margareta is mijnen naem. mij gheluijt sij gode bequaem. gobel moer maecte mij int. jaer ons heren MCCCCXCIffl." Nav. XXVI, 293—294.

Ilemrik. De groote klok : »Sanctus Andreas is mijn naam Myn geludt is Gode bequaem Gerhardus de wou me fecit Anno Domini MCCCCXCV." Volgens Ds. J. J. Keizer. Vergelijk voorts het bericht in het Gildeboek, Tijdschr. Utrecht 1877 II, bl. 117, dat eene klok uit Oostfriesland

1) Zyt gegroet dierbare Maria ! 2) Koning. 3) Jesus. Maria. Johannes, Gerrit van Wou heeft mij gemaakt in het jaar des Heeren 1494. KLOKKE-OPSCHRIFÎEN. 187 het opschrift heeft: »Sanctus Mcolaus vocor. Gerhardus de wou me fecit anno Domini MCCCCXCV." D. i. Heilige Nicolaas heet ik. Gerrit van Wou heeft mij gemaakt in het jaar des Heeren 1495. —• Deze klok hangt te Logumer voorwerk. Zie Harkenroth a. w., bladz. 298,

Hardegarijp. Op de klok aldaar was geen inscriptie noch jaartal. De klokgieter van Bergen uit Midwolde meende uit den vorm, als anderzins, te moeten besluiten, dat zij van de d2(fe eeuw dateerde. Uit de overeenkomst van de figuren met die van Oenkerk (zie boven) zoude ik opmaken, dat zij omstreeks 1490 gemaakt moet zijn. Er stonden toch drie oude figuren op. Het eerste, eene vrouw met een kind op den arm (zeker Maria met het kind) ; het tweede een man aan een kruis opgehangen, aan weerzijden des kruisses een 1) man (Jesus aan het kruis); het derde gelijk aan het eerste Volgens Ds. Haselhoff dús. Volgens Dr. v. Loenen is die klok er nu niet meer. In 1875 goten de Gebr. van Bergen te Midwolde voor deze plaats eene nieuwe klok, waarop de namen der toenmalige kerkvoogden Reidsma, Halbesma en Reidsma aan de eene zijde staan, en E. Hûber lid tot bevordering en T. Heid- stra Koster aan den anderen kant. — Dit opschrift dus opgegeven door de gieters.

Onder de opschriften, mij gegeven door wijlen den Heer W. Eekhoff, was er een van eene onbekende plaats. De Heer E. heeft er met zijne hand Blija ? bijgeschreven. Het luidt aldus :

1) Het zullen wel úene vrouw en man zijn geweest, Maria en Joliamies namelijk. 188 FKIESCHK

»ano dm. MCCCCXCVIII. i. den tyt was heer 1) kerck- heer -J- heer liuvert vycaryu. in Godes eer iohan my ghe- goten haet.'

Men vergelijke voorts met bovenstaande klokken uit de .lade eeuw de volgende: Emden. In deze stad worden nog in ecne der stadsgebouwen be- waard twee klokken , waarvan een het jaartal 1404 heeft. Ostfr. Mon. blatt. Antwerpen. De uurklok: „Gsbriel heet dese clock by name Et gotôse twe ghcbrocders tsamen Jan Boerken en Wille Boerken mede Men screef na thoofs van Camerie sede XIIII, C en six ijaor XII , m, soe wecht sij swaer îlaei' geluijt hoert men in eleke syde Sy clept van brande, sy 1 uyt ten stryde. Nav. VI, 19/. Straatsburg. „Anno domini 1408 die 27 Mensis Julii fusa sum per magistrum Johannem de Argcntina." D. i. : In het jaar des Hoeren 1408 . den 27 Juli, ben ik gegoten door meester Joh. van Straatsburg. Xav. XXII ,11. Schoonhoven. De kleine klok : „Maria Mariac" en het jaartal 1410. Nav. XXIV ,199. Xierikzee. De grootste der vijf klokken in den toren der Oude of St. Lievcns-Monsterkerk : „Laudo Deum verum. voco plebem. eongrego clerum. defunctos ploro. fugo pestem festa deeoro. et ego voeor Lcvinus. A. D. MCCCCXI." 2) Nav. II, 281.

1) Achter dit heer is misschien de naam van den pastoor uitge- vallen .... of heer moet zijn naam zijn voor Hero. — Ik lees dan dus : in het jaar des Hoeren 1498. in der tijt was heer .... (of Hero) kerk- heer. heer liuwert vicaris enz. Ook kan het zijn dat wij voor was te lezen hebben van. Dan verkrijgen wij : in het jaar d. H. 1498. in den tijd van heer.... (of Hero) kerkheer , heer liuvert vicaris enz. 2) Ik prijs den waren God , roep liet volk , vergader de geestelijk- heid . betreur de dooden , verdrijf de pest . versier de feesten , en ik heet Levinus. In het jaar des Heeren 1411. KLOKK K-OPSCHRIFTEN. '1 80

Weenermoer in Oostfv. ,,A. D. MCCCCXI. Maria. O Rex Gloriae veni cum pace." 1) Öostfr. Mon. blatt. , XII. Januari 1884. Heft 1 , s. 17—22. Neermoer in Oostfr. „1412. Margaretha bin iek geheeten , Edermoer heeft mij laten ghe- ten." Edermoer is de oude naam van Neermoer. Harkr. a. w. bl. 401. Leiden. In den voormaligen toren der St. Pieterskerk in Goth. letters : ,,"j* Salvator so heyt ie f Den haghel en alle quaet weder verdryf if f Den levenden ende den doden luy ie. f Willem Moer en Jasper sijn broeder maecten my. In 'tjaer ons Heren MCCCCXIII." Nav. II, 281. Te Deurle bij Gent werd in 1417 een klok gegoten door Claeijs de Leenenceht (Nicolaas de Lecnkneeht), maar hij moest ze echter terug- nemen , omdat zij niet deugde. Nav. XXII, 392. Eek. „Ego (?) ad Deum verum voco. Fidcles (?) colligo (in) ecele- siam (?). 1420. Willem Geltendaeh (Vcltendael ?) fecit." 2) Nav. XXV, 490. In ditzelfde jaar is de klok te Garnwerd gegoten, v. Alphen a. w. 1878 , bl. 538. Brakel. „Maria is mijn naam f Staeske van Brackel Jans soen dede mi maken f in 'tjaer ons Hoeren MCCCCXXII. f'. De oud-duitschc letters zijn 6 centimeter hoog. Nav. IV, bijblad bl. 84. Weissenfels. „o Rex gloriae veni cum paee t Maria f Vitrici Ecclesiae Matem Frambstein Paul Erenmarus Ipso die S. Bartholomaei Apo- stoli. A. MCCCCXXIII." 3)

1) O koning der eere! kom met vrede ! Zie over de beteekenis hiervan op Hoogebeintum 1311. 2) Ik roep tot den waren God. De geloovigen verzamel ik ter kerk. Willem Geltendaeh (Veltendael) heeft (mij) gemaakt in 1420. 3) O ! Koning der eere kom met vrede. Maria , moeder van de kerk te Weissenfels. Frambstein Paul kerkvoogd. Op den eigen dag van den II. Apostel Bartholomaeus. In liet jaar 1423. 190 FRIESCIIE

Ruinen. „Jesus f Maria f Johanncs f Gerhardus de Wou me fecit anno domini MCCCCXXIIII." JD. i.: Jes. Mar. Joh. Gerrit van Wou heeft mij gemaakt in het jaar d. H. 1424. Wibelsboer in Oostfr. „Anno Dni MCCCCXXVII help Got uet aller noet. Got gheve siner scle raet. de mi so biol ghegliote haet. Ghert Klinghe is he ghenant." Rondom het beeld van Jakobus staat „Sn Jacobus Aposs. help.'' Harkenroht, Oostfr. Oorspr. bl. 591. Godlinze. De klok' draagt het jaartal 1435. — v. Alphen a. w. 1878, bl. 570. Beesel. 1442. De klok heet Jhesus Maria en is gegoten door Jolum Clockgeter , d. i. Jan van Venlo. Tijdschr. der Vereeniging voor Noord-Ned. muziek geschiedenis 1 , 1ste stuk, bl. 35 enz. Wybelswm in Oostfr. „Maria bin ik glieheten. Enne Edcerds heft mi laten ghcten au unser leven Vrouen ere. Anno Dm MCCCCXLVII. S. Petre. S. Paule. S. Andreas. S. Japobe. S. Philippus. S. Johannes. S. Matee. S. Bartolomec. God gheve siner sele rat. Gherd Klinghe de mi ghegoten hat.:' Harkenr. s. w. p. 306. Werdurn in Oostfr. „In 'tjaer onses heren MCCCC wilt mit mehren lehren XLVII in goder tijd to godes ehren , bin gemaket, ik Lambertus, en geraket, van Peter van Dorum." (Dormen). Harkerm a. w. bl. 84(>. Lottum. S. Gertrudis anno dni MCCCCXLIX de mense Junii oom- pleta est hee eampana per magistrum Johannem de Venlo." 1) Tijdschr. d. V. v. N.-N. muz. gesch. t. a. p. Delft. Op eene der luidklokken in den toren der oude kerk: „Regina celi letare alleluja anno domini MCOCCL. 2) Regina is mijn naam myn gheluut si Gode bequaem Gerrit van Butendyc fecit "Willum van Cloterdyc fecit." 1) St. Gcertruida in het jaar des Heeren 1449 in de maand Juni is deze klok voltooid door Meester Johannes van Venlo. 2) Koningin des Hemels verheug u, haleluja, in het jaar des Heeren 1450. — Steven Butendiic goot in 1471 voor Zweins een klok, die Regina heet. KLOKKE-OPSCIIRIFTEN. 191

Hoogkerk (Groningen). „In honorem Sanctae beatae Mariae virginis et sanctorum u t n k MCCCCLI." — Zóó meen ik dit opschrift, dat aan Ds. P. Boeles Sen. onduidelijk werd opgegeven, te moeten lezen. Het bctctkent dan: „ter eere van de heilige zalige maagd Maria en van de heiligen U T. N. K. (eerste letters van de namen van vier Heiligen) 1451." Wibelsboer in Oostfr. In oude Monniken letters : „Anno Dni MCCCCLV Maria bin ik ghcheten de van Fan Wibels- buren hebbet mi laten gheten. S. Peter. S. Paule. S. Andrcas. S. Johannes. S. Jaeobus. S. Tomas. S. Bartolomeus. S. Marcus. S. Simion. S. Mathias. Ghert Klinghe mi ghegoten hat.'' Rondom het beeld van Maria „Ave Maria." 1) Ilarkenr. a. w. bl. 590. Kothen. De kleinste klok is van 14(i() en Maria genaamd, v. R. Oudh. v. Utrecht II, bl. 95. Rijsum (Oostfr.) Op de uurklok: „Anno Dni MCCCCLXI ave Maria. Ulp-diearg." D. i.: In het jaar des Hoeren 1461. zijt gegroet Maria. De woorden Ulp-diearg kan ik niet weergeven. Misschien zullen zij den verkorten naam van den toemnaligen geestelijke aanduiden met zijne waardigheid. Harkenr. a. w. bl. 735. Bingum in Oostfr. Tot 1725 was daar eene klok . die in 1724 ge- barsten was , en tot opschrift had ; Aan den rand: „f S. Marcus. S. Simianus. S. Julianus. S. Liudgerus. Caspar. Melgeher. Balthasar. S. Margareta. S. Katherina. Her Kone kerkher, her Hindrik vicarius. Haike Erdsma. Alrik Hopke. Ghert Klingh de mi ghegoten hat. got gheve siner sele rat. ttt'• Midden op de klok stond aan de eene zijde het beeld van Christus aan het kruis . en op de andere» een Maria-beeld met het opschrift „Ave Maria." Daarnevens een beeld met het opschrift „S. Mattheus." Tusschen beide beelden was de figuur van een klok afgebeeld. Boven aan de klok las men: „Anno MCCCCLXIII. Maria ik hete, de van Bingum hebben mi laten goten." Tusschen deze woorden waren 12 kleinere beelden, die de 12 Apostelen voorstelden. Oostfr. Mon. blatt. XII. Febr. 1884. Heft 2 , s. 49—61. ülnta in Oostfr. „Anno Dni MCCCCLXIII. Maria ik hete. de van Ilinte undo Osterhusen hebben mi laten gieten. Me scal mi alle vriedage luden, dat scal uns de passie beduden dat Christus loot uppe vriedach den doet. des helpe uns Got ut aller not. Gert Klinge mi ghegoten hat. Got gheve siner selle rat." Ilarkenr. a. w. bl. 176.

1) Zijt gegroet, Maria ! 192 FRIESCHE

Nesserland (Oostfr.) heeft een klok, die eertijds in het nu verzonken dorp Fleetum heeft gehangen, met het opschrift: „S. Petrus. S. Paulus, S. Andreas. S. Jaeobus. S. Jabaas 1) Bar- tolemus. Anno Dni MCCCCLXI1II Maria ik hete. de van Flet" hebbet mi laten ghet"^.." Harkenr. a. w. bl. 229. Woltersum (Groningen). Daar hangt de klok, die, gegoten in 1470, vroeger hing in het Burgerweeshuis te Groningen, en , bij het wegnemen aldaar van het torentje , in 1840 verkocht is. De Wolter- sumers hooren dus dagelijks het geluid dier klok, welker klank eer- tijds door Wessel Gansvoort (f 1490) werd opgevangen. Volgens Ds. P. Boeles Sen. Zie beeldwerk en opschrift opgegeven door Mr. T. P. Trcsling. Gron. Volks-alm. 1843 bl. 85 enz. — De Heer T. meent aan de eene zijde den Heiland te zien met de rech- terhand ten hemel wij zende , en de H. Maria of St. Clara ter linker- zijde , terwijl de vakjes ter rechterzijde de cellen van het nonnen- klooster schijnen aan te duiden ; aan de andere zijde vertoont de klok de Heilige Maria met het kind Jesus , en een zandlooper. Het op- schrift luidt: ,,H. Maria bin ie ghehete , dat oled conve hef mi dö get. anö domî nî MCCCCLXX." Haarlem. Slagklok van het halfuur : „Ter eere van Marien ben ik gegoten Toen C 1 DCCCCLXXI werd gesproken Mijnheer Christoffel Vrylein hielp mij besteden te dien tijden God wil zijne ziel verblijden. Hendrik Waaghienens heeft mij gemaakt God heb lof; ende wel geraakt." Xav. I , bl. 154. . Groot Borssum in Oostfr. „Anno Domini MCCCCLXXI facta est haee campana per me Her- mannum to der Gans temporibus Ilarconis Curati, Emconis et Hilmari Capitalium, Brungeri, Mensonis advocatorum. 2) Jesus ende Maria bin ik geheten , de buren te Hof Borsum leten mi doen geten. Vox mea vox vitae , voeo vos, ad sacra venite. Veni sancte spiritus, reple tuorum corda fidelium et tui amoris eis ignem aecende (et) lu- men. Per diversitatem linguarum eunetarum gentes in unitate fidei eongivga. Alleluja. Defimctos plango , vivos voco, fulgura frango. 1) Moet dit woord ook Júbens zijn? Zie op Westhem 1353, blz. 1<>3 en KÏ4. 2^ In het jaar dus Hoeren 1471 is deze klok gemaakt door mij Henmui to der Gans . ten tijde van Harko priester , Emko en Hilmar edelen, Brunger, Menso kerkvoogden. KLOKKE-OPSCIIRIFTEN. 193

Ave Maria gracia plena. S. Nicolaus. I. N. R. I. s. Goorgius." 1) Oostfr. Mon. blatt. X. Juli 1882. Heft 7 , s. 304 umi 305. Woldendorp. Naar men zegt was het opschrift op de in 185G ver- kochte klok: „Sanctus Antonius bin ick ghehiten the Woldincndorp. Anno MCCCCLXXV." — Dit stond in Gothisehe letters. Voorts waren er twee beelden. Een met het onderschrift St. Nicolaas, een ander met St. Maria. Volgens Ds. P. Boeles Sen. Schagen. Eene der drie klokken in den toren der U. Cath. kerk aldaar is , volgens den Heer van Bergen , die haar daar leverde , 320 Kilo zwaar , en van Mppenhuizen afkomstig. Zij heeft in twee regels onder elkander het volgende randschrift: ,,Kerekher folkardus f ende ipo Kerckvoghede •(• weö herman f mi goto f haet düs Vartoldus Veuntick f maria ick •)• heite de f van espinghehusen f leten f mi ghetcn anno -f dïn f M-(-CCCCtLXXVIII." Op onderscheidene plaatsen staan beeldjes van Heiligen tusschen deze woorden in, die echter, omdat zij zoo uitgesleten zijn, niet meer te herkennen zijn. Tegen den voet dor klok staat in het midden onder het begin van het opschrift een schoon St. Nicolaas-beeld (21 centim. hoog) met hüiligen-krans. waarin de woorden sancte nicolae zijn aangebracht. Aan den anderen kant, dus onder het laatste deel van het opschrift , is een Maria-beeld , met de woorden ave maria gr. in den heiligen- krans. Aan ieder zijde dier beelden staat op den grond een uiterst fijn opgegoten, nauw zichtbaar, boompje. Volgens vriendelijke en nauwkeurige opgave van den Heer Chr. Philippona, deken en pastoor te Schagen. De volgende gissingen waag ik: weë is verkort voor wesende; dfïs voor dominus; Veuntick , welk woord niet goed gelezen konde wor- den , zal de verdere naam zijn van Heer Vartoldus ; en dan lees ik het gansehe opschrift als volgt, en plaats een streepje , waar volgens de opgave , lieiligen-beelden staan : Kerckhcr folkardus ende ipo Kerckvoghede wesende maria ick heite de van espinghehusen leten mi herman mi goten haet dominus Vartoldus Veuntick grheten anno domini M CCCC LXXVI11.

1') Mijn stem is do stem des levens, ik roep U, komt tot het heilige. Kom II. Geest! vervul de harten Uwer geloovigen . en ont- steek voor hen liet vuur en licht Uwer liefde. Vergader de volken door het verschil van alle talen in eeuigheid des geloofs. Ilaleluja ! De doodon betreur ik, de levenden roep ik, de bliksems breek ik. Zijt gegroet Maria , vol van dierbaarheid ! II. Nieolaas. Jesus Nasa- rener koning der Joden. I-I. Gcorgius. '194 FRIESCHE

Suirhw'sen in Oostfr. „Anno Dni MCCCCLXXV1I. Jesus Xus bin ick gheheteii. die van Suderhusen hebben mi laten gheten. Ilaiko ende Aijld liovctlinge to Oldereum. Mester Wijltet. Kerkher Her Teirck ende Her Enno Vica- rius to Suderhusen. Hogo Dodena ende Eert Hilghc mans weren. Herman to der gans mi ghegoten haet. Got geve sijner Sele rat." Harkenr. a. w. bl. 190. Mariencoor in Oostfr. De groote klok: „anno doni MCCCCLXXIX i h s maria." D. i.: In het jaar des Heeren 1479. Jesus. Maria. Ostfr. Mon. blatt. XII. Apr. 1884. Heft 4, s. 157. Ditsum in Oostfr. Groote klok: „Maria ik hete, Geerd in Petkum und de to Ditzum hebbet mi laten gete anno domini 1479." Ostfr. Mon blatt XII. Mai 1884. Heft 5 , s. 225. Elsloo. „f Anno milleno quater C octogeno IV mensis May fuerat: fusaq: campana: hoc cunctis grata. Maria nomen michi data. de Venlo fecit Johannes me. bene refecit 1) f Dyt ys der Gemeynde cloeck van Elslo." Tijdschr. à. V. v. N.-Ned. muz. Geseh. I. 1 bl. 35 enz. Calcar, „ Sanctus antonius voeor. gherardus de wou me fecit MCCCCLXXXIII." 2) Het Gildeboek t. a. p. bl. 114. Delft. In 1484 werd door Gobel Moei' aldaar een klok gegoten yiaria genaamd. In 1437 en 38 goot Pieter van Dormen daar de klokken Nicolaas en Redemptor en in Ï443 Regina , S. Seuerus en S. Jacop. v. R. Oudh. v. Delfl. bl. 77 , 78 en 91. Markgroningen. ,.Anno MCCCCLXXXVII mackt man mich." L. F. Ileyd. Gosehiehte d. vormal. Oberamtsstadt Markgroningen. Stutg. 18:29, s. 180 en Nav. XXII, 392. Jînibden. Op zekere klok, die in 1718 uit de Franciscaner kerk aldaar gehaald werd , waren de afbeeldsels van Maria en Christus aan het kruis , mot de letters I N KI, en in oude letters het opschrift:

1) In het jaar 1484 in de maand Mei was het, dat deze klok ge- goten is. Aan allen was dit aangenaam. De naam Maria is mij ge- geven. Johannes van Venlo heeft mij gemaakt , hij heeft mij goed hersteld. •2) Heilige Antonius is mijn naam. Gerrit van Wou heeft mij gemaakt 1483. KLOKKE-OPSCIIRIFTEN. 195

„Anno domini MCCCCLXXXIX. Maria ik hete. dat closto .to Val- deren hef mi laten gheten. f Santus Franciscus baro winken enz." Harkenr. a. w. 115. Amersfoort. „Anno domini MCCCCLXXXIX. Gheranlus de Wou me fecit. Sanctus Georgius vocor. 1) Gij heren rnachtich blieft een- drachtich. ende volget de reden, do gi dat so sel u stat wel staen yn vreden." Gildeboek t. a. p. bl. 116. Nunen. In Duitsche letters : „Jhs. maria. Johannes. en cano voce pia q dicor sca maria ad mea festa veni qui vis de morte tueri. Signat MCCCC decem noviesque (1490) annum quo nueneu venientis Jan fuit actor." D. i. : Jesus. Maria. Jobannes. Zie ik zing inet gewijde stem, ik II. Maria. Kom tot mijne feesten . wie voor den dood beschermd wil wezen. Het getal 1490 wijst het jaar, waarin Jan de maker was van de te Nunen komende klok. Nav. III, bijbl. CLXVIII en IV bijbl. bl. 27. Nunhem. Groote klok: „t Johes de Venlo Gradijs de Venlo me fecit anno dni MCCCCXCII f sancte Servaes." 2) Kleine klok: ,, f Ego vocor J. H. S. Maria f Jolis. de Venlo. Gra de Venlo me fecit anno MCCCCXCII." 3) Tijdschr. d. V. v. N.-Ned. muz. Gesch. 1, 1 bl. 35 enz. Oldenzaal. Op de groote klok der Plebelmi-kerk: „Struit in honore Mariae me wou gerhardi ingeniosa manus inillia conflata sunt ter fere quinque talenta M locet et C quater nonaginta liget simul I ter lector et egregie." D. i.: Ter eere van Maria heeft de kunstige hand van Gerhardus Wou mij gemaakt. Bijna drie maal vijf duizend pond ben ik zwaar. Plaatst de lezer duizend (M) en viermaal honderd (C) en negentig en driemaal een (I) dan zal hij mijn jaartal uitstekend weten (l493j. Nav. XII, bl. 205—207-

1) In het jaar 1489 heeft Gerrit van Wou mij gemaakt. Heilige Georgius is mijn naam. 2) Johannes van Venlo. Gradijs van Venlo heeft (hebben1! mij gemaakt in het jaar des Heeren 1492. Heilige Servaas. 3) Mijn naam is Jesus Maria. Johannes van Venlo , Gradijs van Venlo heeft (hebben) mij gemaakt in het jaar 1492. —• Grades was de zoon yan Johannes van Venlo. 196 FRIESOHE

Calcar. „In honore rnariac et anthonij anno Domini MCCCCXCIII, XIX Septembris gherardus de wou me feeit." 1) Gildeboek t. a. p. Erfurt. De groote klok Gloriosa , met een schoon Gothisch Maria- beeld met het kind aan weerskanten op het vlakke, heeft daarboven tussehen twee reien rosetten, van boven versierd met leliën. van onderen met eiken bladeren, het volgende opschrift: „Laude patronos cano gloriosa Fulgur arcens et demones malignos Sacra tempus a populo sonanda Carmine pulso. Gerhardus Wou de Campis me fecit Anno Dni MCOCCXCVII." 2) De klok osanna te Evfurt had het volgende opschrift: .,Arte Campensis canimus Gerhardi tres deo trino , en ego sol, glo- riosa ut mi sed osanna plenum sic diapente. Anno dom. MCCCCXCVII." 3) De klok in de Sevcrus-kerk te Erfurt (de schreier genaamd): „Vincencia sevcriani collegü patrona vince nostram acidiam et omnia Christi tui populo perniciosa. opus gerhardi wou campensis anno dom. MCCCCXCVII." 4) Gildeboek t. a. p. Veenhusen in Oostfr. Aldaar heeft de eene klok een opschrift, dat van wege het gebrekkige gieten (?) onleesbaar is , doch waarop staan liet beeld van Jesus, daartegenover het beeld van Maria, en het jaar- getal 1499. Oostfr. Mon blatt X. Dee. 1882. 12 Heft. Buurmalsen. Tot deze eeuw breng ik ook het opschrift aldaar, hoe- wel M. W. L. van Alphen, Nieuw kerk. Handb. 1878, bl. 84, het jaar MDCCIII opgeeft. Het beeldwerk op de klok, twee Maria- beelden met het kind Jesus , en de inhoud van het opschrift laten

1) Ter eere van Maria en Antonius heeft Gerrit van Wou mij in het jaar des Hoeren 1493, den 19 September gemaakt. 2) Ik gloriosa bezing met lof de beschermheiligen , weer den blik- sem en de booze geesten , wek op om in de bedehuizen het heilige door het volk in een lied te zingen. Gerrit Wou van Caiupen heeft mij gemaakt in het jaar des Ileeren 141)7- 3) Door de kunst van Gerrit van Campeu zingen wij drie ter eere van den drie-eeuig'en God, ik sol, gloviosa ut , maar osanna mi , zoo (is) het octaaf vol. In het jaar des Heeren 1497. 4) Vineentia, patrones van de Severus koïk, overwin onze ver- keerdheid en alles wat het volk van uwen Christus schadelijk is. Ken werk van Gerrit Wou van Campen in het jaar des Ileeren 1497. KLOKKE-OPSCHRIFTEN. 197 dit echter niet toe. Ik vermoed daarom, dat men CC voor D zal hebben aangezien, en wij liet jaartal dús zullen moeten lezen MCCCCIII. Het opschrift luidt dan: ,,St. Salvator is mijn ncam Mijn geclave 1) is voer Godt beqnaem Den vreemde roep ie Den doode overlui ie Haghel , donner en festoen Ie herinner boemelend. A° MCCCCIII.

1) Geclave. Moet dit ook geluude zijn?

Klokken uit de zestiende eeuw.

Donkerbroek. »Anno domini MCCCCCII. laus deo -j- Jhesus. Maria. Johannes. - Wou fudere Grerhardus Sclioo- nenborch c s Johannes." 1) In Gfoth. letters. Dorpsbeschr. Ms. v. h. Fr. Gen.

Vergelijk de opschriften te Zuidwolde. De groote klok heeft aldaar: »Jhesus. Maria. Johannis. Sancta Anna ora pro nobis. Wilhelmus de Wou me fecit anno Domini MDII." 2) — Op de kleinere is hetzelfde opschrift, maar in plaats van »Sancta Anna" staat »ac Mattheus." Komein a. w. bl. 241.

Nije- en Oldehorne (Schoterland). y Johannes de Wou me fecit. anno XYelII. rex venit cum pace. homo factus est. persona Wiguerus." 3) Volgens de dorpsbeschrijving in Ms. bij het Fr. Gren.

Uit hetzelfde jaar is de groote uurklok te Haarlem met het opschrift:

1) In het jaar 1502. Lof zij God! Jesus. Maria. Johannes. Gerrit Wou met zijn compagnon Johannes Schoonenborch hebben (mij) gegoten. 2) Jesus. Maria. Johannis. Heilige Anna bid voor ons. Willem Ae Wou heeft mij gemaakt in het jaar des Heerea 1502. 3) Joliannes de Wou heeft mij gemaakt in het jaar 1503. De koning is gekomen met vrede. Hij is mensch geworden. "Wiger pastoor. 200 FRIESCIIE

»Roeland de groot is mijn naem Tot godsdienst ben ik bequaem Ik luyde somtijds ten brande Of als 'tzaem is van vijanden Grerrit van Wou, die mij goot MCCGCC ende drie na Gfots geboort." Grildeboek t. a. p. bl. 123.

Abdij Gerkesklooster. Hier hing vroeger eene klok met het opschrift: »•{- dominus reinerus doetinchem abbas XXXVII ihrlm me fieri fecit. arnoldus de wou me fecit anno dni MCCCCCIIIL " Deze klok hangt nu echter in Denemarken in de kerk van het dorpje Gtadstrup, De naam van den abt Reinerus Doetinchem komt als abt van Jerusalem (de naam van de abdij te Gerkesklooster) voor in het Cbartb. v. Vr., II, bl. 249, ten jare 1506. In een stuk van 15 Juni 1530 komt hij voor als »Reijnerus Dotinckem", en hij leefde nog in 1531. — De Hoogl. I. Gr. R. Acquoij heeft op verzoek van den Heer Gr. Burman Becker te Coppenhagen, sous- chef de bureau au Ministère roijal des Cultes, inlichting gegeven omtrent het opschrift op deze klok. Zie Sjael- lands stiftslandssbykirker, Kjöbenhavn 1880, door J. B. Löffler en A. L. Clemmensen, bl. 30, 29, 18 en 19. — De Heer Mr. A. I. Andreæ te Kollum, die mij vriendelijk inzage gegeven heeft in de correspondentie, door ZEd. met Prof. Acquoij over deze klok gevoerd, doet hierbij de vraag, of zij niet door de watergeuzen zal zijn gekaapt en te gelde gemaakt, en zoo in Denemarken gekomen. Zie Wagenaar Dl. 6 in de Bijvoegsels bl. -79, noot, en Ynje Fries VIII, 403 en 404. KLOKKE-OPSOHRIFÏEN. 201

Het opschrift beteekent: de heer Reinerus van Doetin- chem 37«*« abt van (het klooster) Jerusalom heeft mij doen maken. Arnoldus de Wou heeft mij gemaakt in liet jaar des Heeren 1504. De naam des gieters komt, voor zoo ver mij bekend , voor als Arent van Wou in 1517 te Stiens, en in 1508 misschien te Sirkwerum. Arnoldus is de latijnsehe naam voor Arent. Zie Fr. Yolksalm. 1885 , bl. 68.

Lekkum heeft: sS. Johanne f an. dom. MTeXIItempore petri curati wabbodi vicarii petri Kamighe foghet— uxoris et ad laudem et honorem dei nee non marie celebre patrone virginurn fusum a Gfherardo Wou Schoneborch o. s." 1) Dorpsbeschr. Ms. v. Fr. Gfen.

Khnswerd. » Praenker hebben ons verbrand in 't jaar onzes Heeren dat is waer doe wij schreven MCCCCCXV jaer - een daerbi goetten Geert van Wou en Johan Schou- nenborch mi. St. Laurentius bin ick genaamt."— 2) Dús op de eene Mok. De andere heeft: »Anno Domini MCCCCCXV. Jliesus. Maria. Johannes. Gfherardus de Wou me fecit." 3) Volgens het getuigenis van wijlen Ds. Grerzema.

In het jaar 1516 werd een klok van Loókwert, in Oostfr., gegoten met het opschrift:

1) H. Johannes. In het jaar des Heeren 1512 ten tijde van Pieter pastor, Wabe vicaris , Pieter Kammingha voogd zijne vrouw en tot lof en eer van God en vooral van Maria de beroemde patrones der maagden ben ik gegoten door Gerrit Wou en zijn Compagnon Schonenboi'ch. 2) Zie over dit opschrift de inleiding bladz. 1 en voorts Occo Searl. blad. 394, Winsem. bladz. 421 en P. Thab. II bladz. 260. 3) In het jaar des Heeren 1515. Jesus, Maria. Johannes. Gerrit van Wou heeft mij gemaakt. 202 FRIESCHE

»hec capana fusa o ad honore beate Marie virginis et patronoru. a. d. MCCCCCXVI. tpe Yictoris Yrese equitis aurati et nobilis. Dne Pige ac Manonis Curati. advocati Udonis et Fockonis. Jos bremesis me fecit." 1) Zie Harkenr. a. w. bl. 677.

Vergelijk bij het jaar van de tweede klok te het opschrift te Zon in Eoord-Brabant: »Katliarina is mijnen naem my geluyt sij Gode bequaom. Jan "Wouw maekte mij int jaar ons Heeren MCCCC(C)XV" en te Emden: »1515. Maria bin ik geheten, dat Kerspil to Hamswehrum het mi laten geten. Udo Hartsen Willet Tijen Hilgemans "wesen." Aan de eene zijde een Maria-beeld met de woor- den: »Sit nomen Dei benedictum" (Gods naam zij gepre- zen) ; en aan de andere het beeld van den H. Antonius, en de woorden »Johannis Bremensi me fecit" (Joh. van Bremen heeft mij gemaakt). Zie Gildeboek t. a. p. bl. 131. Zie ook Havelte: »Laurens Johannes is min naem f min gheluit Gode bequaem. Wou fudere Gherardus Scho- nenborg c s Johannes. Anno Domini MCCCCCXVI." Zie Komein a. w. bl. 178. Deze Heer noemt daar wel het jaar 1416, maar de namen der klokkegieters maken dui- delijk, dat het 1516 zijn moet. Zoo heb ik voor het -j-, dat Komein las tusschen de woorden Schonenborch en Johannes, gemeend e s (cum socio), zooals het meermalen voorkomt, te moeten plaatsen.

]) Deze klok is gegoten tot eer van de zalige maagd Maria en de schutsheiligen , in het jaar 1516, tc-n tijde van Victor Frese , ridder van het gulden vlies en de edele (vrouw) Fige , en den pastoor Mammo. Kerkvoogden Udo en Fokko. Johannes van Bremen heeft mij ge- maakt. KLOKKE-OPSCHRIFTEN. 203

Hoeksterpoort, Leeuwarden, thans öp Vijversburg te Rijperkerk. »-f\Enghél gabriel is mi naem mi ghelut is voer god be- quaem jan tolhuis 1517." Met een. medaillon , waarop eene verschijning van den engel Grabriël aan Joseph in den droom.

Stiens. De tweede klok: • »Anno Domini MOCCCC ende 17 1) daarbij, toe gooth Arent van Wou mij. Salvator Anna is mijne name, mijne geluite is Gode bequame. onder Her Vijan? pastoor.". 2)

Engelum. »anno domini MCCCCCXIX. Hr. Sierk pastoer. Hr. Claes -vicarius." 3) Dús op de groote klok, volgens getuigenis van Ds. Red- dingius. Kollum. Op eene der klokken in den toren aldaar staat het navolgende opschrift: » f Salvator mundi adjuva nos. Sum tuba magni dei.

1) Vergelijk met dit jaartal het opschrift te Vries : „Maria bin ick gheheten. dat kerspel van Vrees let mi gheten. Wolter Chonenborch goet mi, do men screef MCCCCCXVII daar bi f." Romein a. w. bl. 126. 2) Op deze klok staat aan de eene zijde de Moeder met het kind, aan weerszijden waarvan twee personen geknield liggen. terwijl Engelen zich boven vertoonen ; en aan de andere zijde St. Vitus-beeld met het onderschrift „Sanctus Vitus ," die de Patroon van de kerk te Stiens was. 3) Vergelijk met het jaartal het opschrift op de klok van de Kloosterkerk te Dordrecht, vroeger de preek- of mette-klok der Groote kerk , met het opschrift : „Cum tinniam ab alto agite Christi- colae jam segnes , rumpite moras, ad tcmplum properate Dei. Geor- gius vocor. Per me Georgium Wageneus Anno Dei MCCCCCXIX." D. i. : Wanneer ik uit de hoogte geluid geve , welaan , maakt u dan op , gij trage dienaars van den Gezalfde , en ijlt naar Gods Huis. Ik wordt Joris genoemd. Door mij Joris "Wageneus. In 't jaar onzes Heeren 1519. Zie Dr. G. D. J. .Schotel. Het Klooster enz. der Augustijnen te Dordrecht, bl. 33. r 5 204 FRIESCHE

pulsata sono. quia pello fulmina cu tonitru cu demone pellitur hostis. 1) Joha schoneburch goet mi doe me schref MDXX daer VI. 2) Deese clock wecht IIII M." Nav. IV, bl. 229. Beets in Opsterland. Groote klok: »Gerhardus Schoonenborg o s Johannes Anno dommi MCCCCC ende XX ihesus is min nam min ghelut Gode bequaem. den levendigen rop ik de dooden heschaje ik. Wou fudere." 3) Tzum. Op ééne klok staat : »Jhesus Maria Johannes. Wou fudere G-erhardus e s Johannes. Anno domini MCCCCÖXXV." 4)

1) Heiland der wereld help ons. Ik ben een bazuin van den groo- ten God. Geluid klink ik ; omdat ik den bliksem met den donder met den duivel verdrijf wordt de vijand verjaagd. 2) Hier is zeker in de Nav. een drukfout. Br zal op de klok staan niet VI maar Bi (bi) , gelijk op meerdere klokken. De Kollu- mer klok is dus van 1520. Uit hetzelfde jaar is de heeleslag-klok van het speelwerk te Purmerende , met het volgende opschrift in Goth. letters: „Sint Nicolaus is myn name , Myn geluid is Gode bekwame De levende roepe ik , De doode beluye ik Hagel en donder breke ik, Frederik Joh. en Johannes Sehmalburg. 1520." — Zie Nav. IV, bijblad bl. 28. 3) Het eerste en laatste van dit opschrift, zooals het door mij gevonden is in de aanteekeningen van wijlen W. Eekhoff, behooren bij elkander. Dus: Gerhardus "Wou c s Johannes Schoonenborg fu- dere. D. i.: Gerhardus Wou met zijn compagnon (c. s. beteekent toch cnm socio_) Johannes Schoonenborg hebben (mij_) gegoten. Zie Donkerbroek 1502 ; Lekkum 1512 ; Kimswerd 1515 ; Havelte 1516 enz. 4) Jesüs. Maria. Johannes. Gerrit Wou met zijn compagnon Johannes Schonenborch hebben (mij) gegoten in het jaar des Heeren 1525. IiLOKKE-OPSCHRIFTEN. 205

Yolgens het getuigenis van Ds. Romein in Ms., en van Nbt. D. Cannegieter. Uit hetzelfde jaar was de slagklok der St. Laurenskerk te Alkmaar, waarop in Q-othisehe letters stond: »Ick heet Saligmacker, als ick geluydt werd bedrijf iok rou over de dooden. door mijn clanck verdrijf ick de listen en lagen des Satans. Heer Meinard Man Abt tot Egmond heeft mij gegeven. Casparus en Johannes Moer fecerunt 1525." Huizum. Op ééne klok: »Jhesus. Maria. Johannes. Gferliardus de Wouw me fecit anno dm. MCCCCCXXÎX." 1) Zie GL H. v. Borssum Waalkes. De kerk. toestand v. Huiz. v. d. Herv., bladz. 11. Leeuw., bij H. Kuipers 1875. Weiduin. Gfroote klok : »Gfeert van Wou ende Johan Tersteghe goeten mij 2) doe men schreef XVC en XXXI daarbij. Laus Deo f Jesus Maria Johannes." 3) Volgens Ds. H. Stenhuis Dijken. Britswerd. Op ééne klok aldaar : »8ancte Johannes ora pro nobis. 1534."

1) Jesus. Maria. Johannes. Gerrit van Wouw heeft mij gemaakt in het jaar des Heeren 1529. 2) Dezelfde klokkegieters goten in hetzelfde jaar de groote klok te Hoorn, met het opschrift: „Tck Jhesus waerachtich Seg ju heren maehtich Dat ghi bliven eendrachtieh doet ghi dat soe sal ju stat Wel staen in freden Doe men schreef MCCCCC ende XXXI daarby doe goten Geert van Wou. Johan ter Stege my." Nav. III, bij blad bl. 169 en Gildeboek t. a. p. bl. 129. 3) Gode Lof. Jesus. Maria. Johannes. 206 FRIESCHE

Of deze klok nog bestaat is mij niet bekend. In 1868 heeft de Heer A. IL van Bergen te Heiligerlee, althans volgens dankbetuiging der Kerkvoogden S. J. Palsma en T. B. Heeg, voor dit dorp eene nieuwe klok gegoten van 787 kilo. Goïngarijp. sSalvator heet ik De levenden roep ik De dooden beschrei ik Hagel en donder breek ik. fc. Grerhardus de Wouw In 't jaar onzes Heeren 1534." Volgens dorpsbeschr. in Ms. bij het Fr. Gen. Haskerdijken. »Assumpta est Maria in celum. Graudent angeli, landantes benedicunt dominum. Gferhardus de Wou Jan ter Stege me fecerunt 1528." 1) Volgens dorpsbeschr. in Ms. bij het Fr. Gen. Leeuwarden. De groote klok in den voormaligen Meu- wentoren had in oud-Duitsohe letters : »Jure Leo dicor. Leowardica culmina circuin Rugio, dinumerans horas; nostro undique cives Rugito horrisono ad flammas coguntur ad arma. Cornelius Wagheneus Me fecit anno MCCCCCXLI." 2) Daar boven is een rand met arabesken, die, even als de" volgende figuren, welke in tempeltjes of in cirkels ge- plaatst zijn, sierlijk bewerkt is. Deze zijn: het wapen van

1) Maria is ten hemel opgenomen. De engelen verblijden zich , prijzende zegenen zij den Heer. Gerrit van Wou (en) Jan ter Stege hebben mij gemaakt 1538. 2) Met recht heet ik de Leeuw. Rondom de Leeuwarder daken brul ik {rugio voor rudo) , tellende de uren. Door mijn vervaarlijk gebrul worden de burgers van alle kanten tot den brand (en) in de wapens geroepen. KLOKKE-OPSCHRIFTEN. 207

Antwerpen en dat van Leeuwarden (een springende Leeuw), eene klagende vrouw , Maria met het kind, een biddend per- soon , de apostel Petrus met den sleutel, en het gïetteeken

^7 van den klokgieter. Het wapen van Antwerpen duidt vermoedelijk aan, dat hij daar woonde. W. Eekhoff, Gesch. beschr. v. Leeuw. I, bl. 331.

In hetzelfde jaar werden voor de S. Niklaaskerk te Dordrecht vier klokken gegoten, die in 1542 gewijd zijn, en de namen verkregen van S. Salvator, Maria, Nicolaas en Auguslinus. Zie v. Rijn, Oudh. v. Z.-Holland, bl. 53.

Hallum. Op de groote klok aldaar staat in Gothische letters : » Salvator is mijn name om de gemente toe roepen bin ick bequame. Geert van Wou en Johan ter Stege goten mij A° 1542." Op het midden van deze klok ziet men het beeld van de H. Maagd, het kind Jesus op haren arm dragende, zooals zij gewoonlijk wordt afgebeeld; en aan de tegenover- gestelde zijde het beeld van eenen man in een ruim, met franjes omzoomd , overMeed, houdende voor zijne borst in de gebogen linkerhand de wereldkloot, en met de twee voorste vingers der rechterhand ten hemel wijzende. (Zeker Christus, zie maar op Beers 1569.) Fr. Volksalm. 1852, bl. 15 en 16.

IJlst. »Salvator is mijn name om de gemente toe ropen bin ick bequame mijn dienst tot mien profijt alle uren verkondige ik ui den tijt Geert van Wou ende Johan ter stege goten mij do men screef XVc ende XLII daarbij." 208 FRIESCHE

Deinum. Fuit homo missus a deo cujus nomen erat Johannes. Tempore egberti pastoris et Prefridi feithma cap- pitani in deinum Johannes ter Steeche me feoit Anno dm. XVcXLIIH. f 1)

Leeuwarden. De luidklok in den vroegeren Nieuwen toren had in duitsche letters : sSanctus Petrus, credo in deum patrem omnipotentem creatorem celi et terre. Anno XVCXLIIII Johannes ter Steghe me fecit." 2) Zie Eekhoff, Beschr. v. Leeuw. ï, bladz. 331 en S32.

Oostrum. De klok aldaar heeft een randschrift, maar dat moeilijk te ontcijferen is, wegens ouderdom. Zij schijnt gewijd te zijn aan eenen Bisschop of aan Maria; althans ziet men aan de ééne zijde het beeld van een bisschop, en aan de andere dat van Maria, dragende het kind Jesus op haren arm, terwijl er in het bovenschrift maar kleine beeldjes bij afwisseling zijn geplaatst. Dús liet bericht van Mr. I. B. Zuidema te aan het Fr. Gen. — Ik acht de klok uit den tijd van dien te Hallum, Oenkerk, Beers. Is de Bisschop ook de Zalig- maker ?

1) Er was een mensch van God gezonden , wiens naam was Jo- hannes. Ten tijde van den pastooi1 Egbcrt en den hoveling Frerik Feithma in Deinum heeft Johannes ter Steghe mij gemaakt. In het jaar des Heeren 1543. Pastoor Egbort komt voor in het Benific. boek , bladz. 350 en Reg. v. aanbreng II, bladz. 3. Het stamboek v. d. Fr. adel vermeldt de Deinumer tak der Feitsma's niet; maar het Benfi. boek , bladzijde 352 , wél. Van Rijn oudh. v. Fr. II, bladz. 282 noemt do stins Feijtsma te Deinum. 2) Heilige Petrus. Ik geloof in God , den Vader , den almachti- gen schepper van hemel en aarde. In het jaar 1544 heeft Johannes ter Steghe mij gemaakt. KLOKKE-OPSCHBIFTEN. 209

Rijperkerk. »Anno dm, MVcXLVI daer bi, doe goet frans hachser mi. pastoer heer Johan knotteman Sitzen Lubbesen gerief luivesen johan coertsen Bocke mennesen edse himesen vogede wese." 1) Voorts staat op deze klok aan de eene zijde Simson, worste- lende met den leeuw, en aan de andere Delila. Deze voor- stelling behoort met andere, als Daniel en Bathseba, Salomo en zijne vrouwen, tot een moralischen beeldencyklus, die, in den geest der Monnikken, den onheilvollen invloed der vrouwen, en naar den geest der latere middeleeuwen, de almacht der liefde voorstelt. Zie Otte, Handb. d. K. Arch. I, s. 499.

Lekkum. De tweede klok : »1548 -f- in omnem terram exivit sonus eorum. Grherardus de Wou me " 2) Dorpsbeschr. in Ms. bij het Fr. Gfen.

Dongjum. De klok aldaar weegt 700 Ned. ffi. Opschrift: »1553. lek Her Fedde Pastoer in Donchum. M. Har- men van Oldensael en M. Gferrit van den Dam." Volgens getuigenis van Ds. Adama. Gaast (Schoterland).' »Juliana ben ik geheten desse kerekmestren hebben mij lest doen geten anno domni 1556

1) De namen van deze voogden zijn: Sijttie Liobbaz (aanbr. I, 227) a Sijtze Lubbeszoon ; Gerleff Lijwaz (aanbr. I, 228) a Gerlof Lieuweszoon; johan Coertsen -3 johan Coertszoon; Bocka Mennesz (aanbr. I , 228 ö Boeko Minnes (Benef. boek bl. 106) s Bokke Minnes ; edse himmesen ü edse hummeszoon. 2) 1548. over de gansche aarde is hun geluid uitgegaan. G. van Wou heeft mij (gemaakt). 210 FR1ESCHE

Gerit Zwolken Herman van moowijck Peter dops Jan Kerpnek." Uit de dorpsbeschr. in Ms. bij het Fr. Gen.

Boer. D Wilhelm Wegewart fundebat anno MVLXI. -j- Veni sanete Spiritus. 1) Volgens getuigenis van Ds. Buscher.

Schingen. Aldaar is de torenklok opgeruimd en vergoten in 1877. Zij bevatte : »Sanctus Johannes vocor. Thomas Bot et Wilhelmus ab Aelten me fecerunt 1569." 2) Yolgens getuigenis van Mr. A. Quaestius.

Beers (Friesland). Op de groote klok aldaar vertoont zich aan de zijde naar het oosten eene afbeelding van den Zaligmaker, die met de rechterhand de twee voorste vin- geren opsteekt, en in de linkerhand de wereld draagt. Boven aan den rand, nevens of boven het beeld leest men : »Salvator mundi salva nos." 3) Yerder »Thomas Both en Wilhelmus van Aelten me fecerunt A° Domini 1569." 4) Een weinig lager nevens het beeld staat: »Julius van Bot- nia, Grietman des Baerderadeels, Heer Dominicus Eelkens Pastoer, Crispinus Crispini vicarius, Joclium van Unia en Trijn sijn Wijf."

1) "Willem Wegewart goot (mij) in het jaar 1561. Kom heilige Geest! 2} Heilige Johannes heet ik. Thomas Bot en Willem van Aelten hebben mij gemaakt 1569. 3) Heiland der wereld behoud ons. 4) Thomas Both en Willem van Aelten hebben mij gemaakt in het jaar des Heeren 1569. KLOKKE-OPSCIIRIFTEN. 211

Op de kleine klok ziet men een af beeldsel van Maria, dragende op den rechterarm een kindeke, en in de linker- hand de wereld, versierd met een kroon op het hoofd , omringd met sterren. Onder haar voeten heeft zij de maan, die door een slang omslingerd wordt. Boven aan den rand staat boven het beeld: »Sancta Maria vocor." 1) Vervol- gens in het rond: »Thomas Both en Wilhelmus de Aelten me fecerunt 1569." Wat lager nevens het beeld staat: »Evert Jans soen en Peter Hettes kerkvoogden. Auke van Unia, Hessel Bijords soon, en Lolck Unia sijn wijf." Volgens getuigenis van E. M. van Burmania.

Huizum. Op de tweede klok: »Sijbrant van Cammingha, Epo van Douma, Hessel van Feijtsma hovelingen tot Huisum. Thomas Both me fecit 2) 1582." — Voorts de wapens der drie genoemde edelen. Zie mijn Kerk toest. v. Huizum v. d. Herv., bladz. 11. Leeuw., bij H. Kuipers,- 1875.

Berlikum (Friesland). »Mensehe als gi hoert des klockx geslach denkt op stervensdach. Willem Wegewart goet mi in 'tjaer 1593." 3) Volgens getuigenis van Ds. de Boer, thans te Bozum.

l) Heilige Maria heet ik. De sterren om het hoofd van M. , en de maan onder hare voeten worden verklaard door Openb. 12: 1. De slang door Genesis 3: 15. '2) Heeft mij gemaakt. 3) In hetzelfde jaar werd de klok te Vianen gegoten met het op- schrift : „Al mijn geluijt vrouch en sp.iede Sijn vermaen van Gods weldade. Thomas Both me fecit 1593" en die te Werkhoven met het opschrift : „lek slae na den tijt, 212 FRIESCHE

Echten. sYerbum Domini manet in Eternum. Corneliys Ameroij me fecit. Patroon van Echina Laurentius. anno 1597." 1) Yolgens mededeeling van de Heer A. J. v. Bergen te Heiligerlee, die toen deze oude klok in zijne fabriek had staan. Nijholtpade. »Anno salutis nostre 1598. Aliis inservi- endo consumor." O. i.: In het jaar van ons heil 1598. Door anderen te dienen word ik verteerd. Wolsum. Terwijl op de grootste en oudste klok aldaar niets staat, leest men op de kleinste: »Henrick Wegewaert maeckte mi in der Stadt Campen anno 1598." Yolgens Ds. H. van Berkum. Zie hier achter hoee klokken uit hetzelfde jaar, te Spij- cker in Staats-Ylaanderen en te Domburg. . »Henrick Wegewaert maeckte mi in der stadt Campen. anno 1599." Yolgens wijlen Ds. Tiddens. Nijlamei'. Op de zware dorpsklok leest men : »Tot Godis Lof Er Ende Pris Is Des ïïeeren Name Gebenedit. Wilm Wegewaert Got Mi to Deijnter. Anno 1599/' Yolgens Ms, bij het Fr.- Gen.

De ure vreueht oft stiijt , Dankt God mot vlijdt, Dye 't werk ghebenedijt. Thomas Both me fecit 1593."' Zie Nav. XIII , bladz. 12. Beide klokken hebben tot wapen drie zuilen, hetzelfde als dat van Bevorwaard. 1) Het woord Gods blijft in eeuwigheid. C. Am. heeft mij ge- maakt. Patroon van Echten is Laurentius. In het jaar 1597. KLOKKE-OPSCIIRIFTEN. 213

Men vergelijke voorts met bovenstaande opschriften uit de 16de eeuw nog de volgende: Karkhorgen in Oostfr. „Maria heet ick (dat) Carspel tho Borgen heft my Anno MCCCCO." Ostfr. Monatsblatt XII. Febr. 1884. 2 Heft s. 49—61. Posterholt in Limburg. In Goth. letters : „Sancta Maria benefactoribus his vitam aeternam exorato. Anno 1500." D. i. : Heilige Maria, bid Gij voor deze weldoeners het eeuwige leven. Nav. IV, bijbl. blz. 28. Borger in Drenthe. Deze klok is afkomstig van de A-kerk te Groningen. „Gerhardus de Wou me feoit anno MCCCCCI f lauda Sanctum Martinum quoties pulsor rogo." D. i. : Zoo dikwijls ik luid, vraag ik, prijs den H. Martinus. Romein a. w. bl. 259. Tiel. De oudste klok : „Maria est nomen meum Benedictum est nomen domini a° 1501." D. i. : Mijn naam is Maria. Geprezen is de naam des Heeren. Chronieon Tielense p. 557. Kloosterburen. „anno domini MCCCCCI. hostibus orate pro vestris Stephanus optat. gerhardus de wou me fecit." D. i. : In het jaar des Pleeren 1501. Stephanus wenscht, bidt voor uwe vijanden. Gerrit van Wou heeft mij gemaakt. Volgens Ds. P. Boeles Jun. Utrecht. Zes klokken in den Dom. 1. „Salvator dieor. Cieo templumque forumque Aeterna tartareas ac stijgeas tenebras Ventos astrigeros. Clangore soni diapason Perque vemus sed mentes juvenumque senum Sum penetrans voce solida dulcore latenti Talis honor nee post condita tecta fuit Gerhardus de Wouw 1) me fecit. Anno Domini MCCCCCV."

1) Deze klok is versierd met twee schoone Salvator-beelden, en randen van leliën en eikenbladeren. Haar toon is G, en van buiten- gewone kracht en schoonheid. Eene afbeelding van haar komt voor in het Gildeboek t. a. p. 214 FRIESCHE

D. i.: Ik heet Salvator. Ik beweeg kerk en staat, het eeuwige , de helsche onderaardsche donkerheid , de sterrendragende winden. Door de klank van het geluid vormen wij het octaaf, maar ik doordring met vaste maar liefelijke stem de zielen van jong en oud. Zulk een eer is er na het stichten der stad niet geweest. Gerh. de Wouw heeft mij gemaakt in het jaar des Heeren 1505. 2. „Sum regina 1) Maria posi virgoque tonantes nempe potens matrona sacri patris inclita mater Eterno mansurumqve gcro tempore nomen Insidias calcans astusque dolosque superbi Demonis et rabidas acherontis contero flammas. Gerhardus de Wou me fecit Anno Domini MCCCCCV." D. i.: Ik ben Koningin Maria, door alle eeuwen onbevlekt , en maagd , den donder meester, de vrouw des heiligen Vaders, de be- roemde Moeder, ik draag ten eeuwigen tijde een naam die blijven zal, veracht de lagen en listen en bedrog van den trotschen duivel en betem de woedende vlammen van de hel. Gcrh. de Wou heeft mij gemaakt in het jaar des Heeren 1505. Posi }s eene verkorting voor per omnia secula immaculata. 3. „Marfinus 2) mihi vox quum detono modo Defensor patrie procipuo ehori Trajectensis ero civibus et meis Alter morus ubi tempora disgruunt Gerhardus do Wou me feeit Anno Domini MCCCCCV." D. i. : Martinus is mijn naam ; als ik mijn donderend gelui doe hoor en zal ik slechts de verdediger zijn van het vaderland en vooral van de Utrechtsche kerk, en voor mijne burgers een andere zwarte waar de tijden verwoesten. Het alter morus, een andere zwarte . vindt zijne verklaring hierin, dat Martinus niet slechts met een gans maar ook met een zwarte specht, de geluk aanbrengende Martinus-vogel, wórdt voorgesteld. Disgruunt s diruunt ? Zie Otte , Handb. d. K. Kunst-archäologie 1,4, s. 588. 4. „Ventat hic custus Catharinas profanus Subjugem reddam Michael superbum Nexibus diris ego cum ministris per diatesron 31 Gerardus de Wou me feeit Anno Domini MCCCCCV'. 1) Deze klok heeft twee beelden van Maria met het kind , en den toon A. 2) Deze klok heeft twee Martinus-beelden en toon H. 3) Deze klok heeft toon C . en renaissance ornamenten. KLOKKE-OPSCHRÏFTEK. 215

D. i.: Komt hier de goddelooze bewaker van Catharina ; ik Michael zal met mijne dienaren den trotsche met een harden dood onderwor- pen maken , door een kwart. 1) Ger. de Wou enz. Voor nexibus zal wel necibus gelezen moeten worden ; en per dia- tesron, door een kwart, zal wel aanduiden door het gelui van vier klokken. 5. „Est baptista Johannes sonus et tonus Dulcis cum diaponte venio Deo Charus saneta patrum luxque fide fiii Et spe vasti hermi decus. 2) Gerhardus de Wou me fecit Anno Domini MCCCCCV.1" D. i. : Het is Joliannes de Dooper ; klank en toon zijn liefelijk; met de kwint (d. i. als vijfde klok) kom ik , geliefd bij God , en door mijn geloof en hoop ben ik ecu heilig licht der vaderen en een sieraad der eenzame woestijn geweest. 6. „Peccatrix pia sum plenaque laude Magdalena tonus cum diapente Sponsi perque pedes balsama nardi Ac ludi lacrijmas erin e rctrivi. 3) Gerhardus de Wou me fecit Anno Domini MCCCCCV." D. i.: Ik ben Magdalena , eeno vrome zondares vol van lof; (mijn) toon (meng ik) met de kwint (met de vorige klok) ; des bruidegoms voeten heb ik met nardus-balsem en de tranen der zonde met haar afgedroogd. 7. De zevende en laatste nog aanwezige klok is de Adrianus-klok en heeft enkel den naam van den maker van Wou en het jaar 1506.— De zes , die er voorts nog geweest zijn , Agnus major. Agnus minor, Pontiano, Campana crucis , Remigius en Thomas, zijn versmolten voor het Carillon. Zie Gildeboek t. a. p. bl. 124—126.

1) Zie over Catharina Alt a. w., s. 172 en over Michael s. 39. Mi- chael komt hier voor als de beschermer van Cath. tegenover haren vervolger, of misschien van haar lijk, dat door de Engelen, volgens de legende, op Sinaï werd gedragen , tegenover den duivel, gelijk hij (Michael) met hem over het lijk van Mozes twistte. Jud. v. 6, 9. 2) Deze klok heeft toon D , en renaissanse ornamenten. 3) Deze klok heeft E tot toon, en is versierd met gothieke fleurons. 216 FRIESCHE

Soest. „Jhesus. Maria. Johannes baptisfca is myn nam myn ghelui is voor God bequame den levenden roepic - den dooden overludic. Wilhelmus de Wou me fecit anno MCCCCCVI." Zie Gildeboek t. a. p. bl. 113. Viersen. „Anno Domini M vunf hondert en zes Johs. de Venlo me fecit. Maria is der name mijn , met sent Helena en Agatha. Des Thuijr wijllen wijl' verwaren vor dat helsche Fuijr. et verbum caro factum est" (en het woord is vleesch geworden1). Tijdsclir. d. vereeniging voor Noord-Ned. muziek-geschiedenis I, 1ste stuk, bladz. 35 enz. Antwerpen, „f Karolus e Celso Castellae Rege Philippo Ortus av' civ' Manimilianus erat Illius auspicio numeros et nomina sensi Ter genimis curis hic mea fata terens." Daaronder is een rand, waarop de vuurslag , de steen en de vonken van de orde van het gulden vlies zijn afgebeeld , en voorts : „f Naniq. dies horis distringo bis dnodenis O ve<3 Deus pellat bella facesî cano. K Cotereau Thesaiiq Wilhelmus Moer cum fratre Jaspare me conflaverunt anno Dni MCCCCCVII." 1) Sirkwenim in Oostfr. „Maria Augustinus bin yek ghehiten unt in jaer MCCCCC unde VIII darby doe goet Arent von Wem 2) my. f' Zie Harkenroth a. w. bl. 211. Schoonhoven. Groote klok: „St. Bartliolomaeus is myhen Naam Tot Geluy van Gode ben ik bequaam Willem Moer en Jasper zijn Broer hebben mij gemaakt in het jaar 1510." Zie beschr. der stad Schoonhoven , te Gouda bij Gijsbert en Willem de Vrij , 1762.

1) Ik vertaal dit opschrift dus: Karel (is) gesproten uit den hoogen koning van Castilie, Philippus; zijn grootvader was (onze) burger Maximiliaan. Onder diens macht heb ik met driedubbele zorgen getallen en namen waargenomen, hier mijn lot slijtende. Want de dagen verdeel ik in twee maal twaalf uren , en ik zing o! dat God oorlog en brand weere. K. Cotorau Tbesaus's. Willem Moer met zijn broer Jasper hebben mij gegoten in het jaar des Hee- ren 1507. 2) Ik vermoed, dat dit Wou zal moeten zijn. Zie op Stiens 1381. KLOKKE-OPSCHRIFTEN. 217

Op deze klok is' het wapen van Henegouwen en ook dat van Schoonhoven. Schagen. Een der drie klokken in den toren der Oatholieke kerk is, volgens dan Heer van Bergen te Heiligerlee , die deze klok daar leverde, gekocht te Midland. Zij heeft tot opschrift bovenaan: „Sanetus Willibroidus bim ick ghieheten dye perochianen van mids- lants hebben my laten ghieten Int iaer ons heren MCCOCCXII. heer tyerick pastoer." In het midden der klok aan den kant van sanetus "Willibroidus: „dum trahor audite voco vos ad gaudia vitae. ioliannes bremensis me fecit" ; en aan den anderen kaat: „wybrant hotthye sone pieter meynert soen gerrout sipke soen ode hoenye kerckfoeghedë do ter tytt." — Voorts staan er figuren, cirkels , op deze klok , waarvan de een grooter is dan de ander; voor Sanetus Willibroidus een; achter het jaartal 1512 ook een, maar grooter dan de vorige, waarin fig. 13 plaat I met letters om den rand , die niet te ontcijferen zijn 1); voor den naam wybrant twee , eerst een grootere , dan een klei- nere ; en achter meynert soen drie, eerst een grootere, dan een klei- nere , daarna een zeer kleine. Cirkels waren het symbool der eeuwig- heid. Twee bijeen herinneren misschien aan de Moeder en het kind; drie bijeen aan de drie-eenheid. Zie bl. 159 noot 4. Deze klok weegt 935 Kilo. Volgens vriendelijk en nauwkeurig gegevene opgave van den Heer Chr. Philippona , deken en pastoor te Schagen. Oldenzaal. „Fregit insanus rabie sicamber Keddidit sonus decus atque nomen Integrum Plechelme tibi Gerhardus "Wou Schonenborch et socius Johannes Tertio plus mille^decemque junctis Quinquies centum fuit hoc sub anno MCCCCCXÎII." Onder het opschrift staat: „Laus Deo." 2) Zie Gildeboek t. a. p. bl. 129. Uraden. In liet jaar 1518 goot Joannes Seoneborgh , met zijnen zoon Wolter, vier klokken voor Emden. Op de 1ste staat: „Sum Salvator ego , similis cognomiue Christo." D. i.: Ik ben de Heiland, naar den naam aan Christus gelijk. — Zij

1) Is deze figuur ook wellicht het bisschoppelijk wijdingskruis ? — Zie Otte a. w. 1, 133. 2) De onzinnige Gelderschen hebben hebben (a) met woede gebro- ken. Gerardus van Wou heeft met zijn compagnon Johannes Scho- nenborch U o ! Plechelmus ! klank en sieraad en naam ongeschonden weergegeven. Dit is geweest in het jaar 1513. Gode zij lof! Zie over Skamher Noltenius Lex: antibarbarum , p. 160. 218 FEIESCIIE

weegt 9600 ponden, en heeft aan weerszijden een Christusbecld met den aardbol. Het opschrift staat in Gothische letters. Op de 2de , 7100 ponden zwaar , staat een Maria-beeld met het Christus-kind, en heeft in latijnsche lettsrs: „Me Mariam voeitant divinae virginis instar." D. i. : Maria heet ik , gelijk de goddelijke maagd. Op de derde , 5042 ponden zwaar, staan de namen en beelden van de beide patronen van kerk en stad Kosmas en Damianus , met het opschrift: „Sanctorum mihi sunt modicorum nomina fratrum." D. i. : Ik draag de namen van de heilige broeders geneeskundigen." Op de 4de staat een latijnsch opschrift , waarvan ik alleen de ver- taling gevonden heb , aldus: „Damit dir einst nicht verborgen bleibe die Jalircs- und Monatszeit (meines Entstehens) beachte die Daten ff und gs, denn zur selben Zeit , wie diese , bin ich aucli gemacht auf Kosten der dort vermercten Verwalter. Joannes Sconeborgh hat mir den namen Margaretha gegeben. Gott sei Lof!'' Vroeger waren er bovendien nog twee andere klokken van denzelf- den gieter uit het jaar 1521. De eerste heette „de klok van den Hei- ligen Petrus en Paulus" en de andere die van „het Heilige kruis." Beelden en verzen waren er niet op. — Den 24 Febr. 1779 brak, bij het luiden, de balk waaraan deze klokken hingen. Zij stortten be- schadigd neer. en werden met drie andere, in Juni van hetzelfde jaar, tot een gewicht van 13718 ponden, voor 6218 Gld. verkocht, ten behoeve van het nieuwe orgel, den kansel en drie lichtkroonen. De eene klok kwam naar Woltzeten , de andere naar Landschaftspolder. Ostfr. Monatsblatt. Larrelt in Oostfr. Op de groote klok : „Johannes Schonenborch me fecit. f Anno dni MCCCCCXXIIII exaltâeionis Scë crucis. Sanctus Joliannes baptista hoc opus cöplevit tempore illustris et nobilis Edzardi Comitis frisie orientalis et venlis Theodorici Valken, pastoris. Laus Deo.'' 1) Op de kleine klok: „Do me schreef MCCCCCXXIIII daarby do goet Johan Sehonêborch mi. Maria is min name. min gheluit si min Goede bequaem." Zie Harkenroth a. w. bl. 271. IJzendoorii. De klok aldaar is uit eene poort te Edam gekomen , en bevat: i^Iit Jaer ons Heeren

1) Johannes Schonenborch heeft mij gemaakt. In het jaar 1524 op den dag van de verheffing van het H. kruis. — De H. Johannes de Dooper heeft dit werk tot stand gebracht ten tijde van den be- roemden en edelen Edzard Graaf van Oostfriesland en van den eer- waarden Theodoricus Valken pastoor. Gode zij lof! KLOKKE-OPSCHRTFTEN. 219

MCCCCCXXVI. Ter Eeren Goedts C O/' Zie Nav. Jaarg. XXVI 17. Steen. „Henrick Ellinek. Rolef Tilen. Willem ten Holthe kcrck- foegden. — Sanctus Nicolaus is myn name. myn geluyt zy voer God bequame. Geert van Wou, Jan ter Stege goten mi do më sereef MCCCCCXXXII daer Bi." Romein a. w. bladz. 302. Delft. Tweede klok van de oude kerk : ,,Anno 1536 Wilt wel verstaen heeft my den brand heel doen vergaen maer door genaden van boven hoych gepresen bin ick Maria 't jair 39 weder geresen. Gerrit van Wou ende Jan ter Stege goetcn my." Zie v. R. oudh. van Delfl. bl. 20. Schoonhoven. Op het Wachtklokje : „St. Salvador is mijnen Naam Myn Geluy zy Gode bequaain. Anno 1540." Zie a. Beschr. Delft. Eerste klok van de Nieuwe Kerk: „Doot, duvel noch hel en mach mij niet schaden Want mynen naam is Jesus vol genaden Jan ITuigensoen , Pieter Pietersoen , meesters van der kereken Met meester Joost Heindricksoen ende Hubrecht Aartsoen om deuchts verstereken Deden my gieten het blyckt hier claar By Jan Moer doe men sereef MCCCCCL in t selfde jaar." I) Zie Kabinet van Nederl. en Kleefschc Oudheden deel III. Tiel. Eerste klok , maar nu verkocht: „Uit Jesse ben ick ghesprote Maria soë is mjTien naam Jan Moer heeft mii ghegoten Soct van ghcluit nut ende becjuacm. In 't jaar MCCCCCLI." Tielsche Courant 27 Juni 1881.

1) Deze klok bestaat echter niet meer. In 1812 of 1813 is zij te gelde gemaakt, omdat de geldmiddelen van Delft. ten gevolge van de Fransche overheersching, uitgeput waren. Nav. IV, bijbl. bl. 82. 220 FRIESCHE

Tweede klok: „Martijnus heijt ick Den doden overluy ick Donder blicksom ende ander Quaet weer verdrijf ick Jan Moer maeekte mij In 't jaar MCCCCOLII." Tielsche Cour. 27 Juni 188l. Derde klok: „TJrsula is myn naem ïck bin goet ende wel geraeckt J, van Moor heeft mii gemaeckt Int jaer des Heeren MGCCCCLII." Zie Nav. Jaarg. XXXI. 566—567. Vierde klok: „Salvator is mynen naein Ick bekeer de dooden En de levenden roep ick Tot Gods dienst, Jan Moor maeekte mii Int jaer MCCCCCLII. ïïubert Ghysbert ende Willem do Haze kerekmeisters tot Thiel." Zie Nav. t. a. p. Vijfde klok: „Laurens is miin naem Miin gheluit ......

Jan Moer maeekte mii Int jaer ons Heeren MCCCCCLIV." Zie Nav. t. a. p. Leegkerk (Groningen). „Katelina ben ik, ghegoten van Jakop Vachevene te Meehelen , binnen in 't jaar ons Heeren MCCCCCLI1II." Volgens Dni P. Boeles Sen. en Jun. Zàlt-Bommel. In 1558 werd de klok gehangen met het opschrift: . „Anno vijftienhonderd acht en dertig om Donderde de toren van Bommel om Actum faetum donder om Heer der Heeren nooit weer om." Zie N. C. Kist, Ned. Bededagen I, bl. 23/. Doetinchem. De groote en nú verkochte klok: „Salvator dicor, inimieos peilere nitor convoco viventes pulsu plango morientes Wilhelmus Wegewart me fudit Anno Domini MDLXIV." 1) Standaard, 1 Juni 1875.

1) Salvator word ik genoemd , de vijanden tracht ik door mijn KLOKKE-OPSCHRIFTEN. 221

Delft. Tweede klok der Nieuwe kerk .- „Ursula is ïnynen naam Jan Moer met Cornelis syn £oon hebben my gegoten Tot Godtsdiensten te wesen bekwaam In t jaar MCCCCCLXV." Zie a. Kabinet enz. Delft, Op de eerste klok der Oude kerk : „Sacrosanctae individuae Trinitati Uni soli Deo vero et vivo S. Dese Clock is gegoten ter eeren des hoechwairgho heylige Drievul- digheyt, eens waerachtichs onverscheyden Godheyt (loer Heindrick van Trier in 'tjaer ons Heeren 1570 Kerckmeester wesende Sasbouts- soen ende Lambrecht Michielssoen." 1) Zie v. Rijn a. w., bl. 20. Gieten. „Salvator mundi salva nos omnes. Sancta Dei genitrix virgo Maria ora pro nobis. 1570." 2) — Er staat voorts nog een Christus-beeld met een wereldbol in de linkerhand , en een Maria- beeld met het kind in de armen. En dan : „Dominus Johannes Husinck Curatus. 3) Wouter Seonöborg goet mi." Zie Komein t. a. p. bl. 66 en bij Beers boven bl. 210. Groningen. Martini toren. De drie klokken hangen op een eiken- houten klokkenstoel, allen op gelijke hoogte. 1. De grootste der drie, wegende ongeveer 7000 kilogram , heeft een diameter van 2.25 meter. Een legende , welke echter met het randschrift in tegenspraak is , zegt, dat de klok door de Franschen te Appingedam gestolen werd ; maar op hun terugtocht, nabij Groningen overvallen . moesten zij dit zware lichaam achterlaten en namen de Groningers er bezit van, die het met veel moeite uit een sloot ophaalden en hierheen voerden. Boven aan deze klok is een drievoudige rand ; de bovenste is als fries behandeld met vierkante vakken, waarin afwisselend een man- nen- en een vrouwenkop is geplaatst. Daaronder volgt deze tekst: $ Do men schreef 1577 . jaer: in martio den 15" dagh 's nachts gelui te verdrijven , de levenden roep ik te samen , de dooden betreur ik. Willem Wegewart heeft mij gegoten in het jaar des Heeren 1564. 1) Het laatste gedeelte van het opschrift is de vertaling van het eerste. 2) Heiland der wereld behoud ons allen. Heilige Moeder Gods , maagd Maria, bid voor ons. 3) Heer Joh. Husinck priester. 222 FRIESCHE

o . 10 ure verwaer: de tore brade m & groet beelaech als de soldate ware vertrokken welche do quade pickvate geschach: 4> En daaronder de volgende : •#> ün verloere het schoone ackoord va clocke D - jo . eelts . & . tn. radick koenick beide pastore int' leve d . evers simos . egbert Sf ubkena joe harma wieriek . duirt , ulger . vogde . weren <%> H. V. T. (Als gietmerk komt op deze klok voor , een dubbel koppige adelaar met de wapens van Groningen , en twee malen een beeldje , voorstel- lende de Verrijzenis van Christus.) 2. Naast de groote hangt aan de zuidzijde eene klok, die 5000 K.G. zal wegen en een diameter heeft van 1.75 M. Het ornament van den bovenrand komt overeen met dat van de vorige : fries met koppen en pilasters. 4= Senatus populusque groningensis me conflari voluit, doet: joe : eelts M radingo coeninck. pas everardo simois. <& egberto. ubkena. harmano wierinck. juniore et durardo ulger. edit. anno . dni 1578 . henricus . de treveris . me . fecit 4= (Gietmerk : dubbel koppige adelaar met de wapens van Groningen.) 3. Aan de noordzijde hangt eene klok met 1.80 M. diameter en ongeveer 5000 K.G. wegende. Hetzelfde georneerde fries met kolommen , en mannen- en vrouwon- koppen. 4= senatus . populusque , groningensis. me . eonflari . voluit . jo- hanne thedema . theodorico . schaffer. •#• •#> regnoro . alberda . et . johanne . wierinck . coss . anno . dni 1578 . henricus . treveris . me . feeit. ^ 4= Prov. Gron. Cour. 30 Dec. 1884. Pogum in Oostfr. De tweede klok: „De Gemente tho Powen arm unde riek hebben mi laeten goten tho geliek. Hans der Borch goet mi 1579." Ostfr. Mon. blatt XII, Mai 1884, Heft 5, s. 228. Hatzum in Oostfr. Vesperklok of Middagklok: „Hans der Borch goet mi MDLXXX." Mariencoor in Oostfr. Kleine klok : „Hans der Borch goet mi to Embden MVcLXXXI." (1581). Ostfr. Mon. blatt XII, Apr. 1884, Heft 4 . s. 121 u 157. Pewsum in Oostfr. De Powelsche klok. Deze is naar den ouderdom daar de tweede , naar de grootte de derde klok. Aan de kroon heeft zij : „Do Edtzardt der anderde der Graefschoep Ostvreslandt waes ein regerender Heer, Heft de Gemene to Peusu desse Kloeke laten geten to Godes Eher. Anno 1587. Fri (Februari) Got Gert Powels mi.— Theodoms Sprongius Pastor. Peter Tammens. Peter Jacops." Boven KLOKKE-OPSCHEIFTEN. 223 en onder het omsehrift is de klok door een krans van Acanthus- bladeren versierd, buitendien door verschillende wapens en twee groe- pen van teekens. De eerste groep beteekent wel Petri (een sleutel tusschen P. en T.) , do tweede Pauli (twee overelkander gekruiste, zwaarden tusschen P. en J. De klok is alzoo Peter Paul te noemen . vulgo brandklok geheeten. Ostfr. Mon. blatt XL Nov. 1883. Heft 11. Koevorden. Eerste klok: „Te Deum Jaudamus. Te Deum confitemur. Wilhelmus Wegewart fundebat Anno MV°LXXXV1II." 1) Op de tweede van denzelfden gieter en jaar: „Lovet den Heere mit Cimbalen." Zie Romein a. w. bl. 250. Jemmingen in Oostfr. „Ego vocor Maria. Signum dono coro fleo funera , festa decoro. 2) Harmen Wornckens. Johan Jacobs hillige M. Anno 1589 Fri doe goet Gert Powels mi thoe Emden. Theodorcus Nicolai Johannes Barll Pastoren." Harkenroth a. w. bl. 329. Katwijk aan Zee. Groote klok: „In liefde accort is Katwick wort. huych arianz. cornelis Claesz. koek kerekmeisters. wilm. wegewaert goet MI. in deventer 1594." M. W. L. v. Alphen, Nieuw kerk. Handb. 1878. bl. 149. Spijcker in Fransch Vlaanderen heeft boven .- „Gegoten is dese kloeke goet van toone , Hijdoone ; Te eeren tsinte Lenaert patrone schoone Van Spijcker , tot een memorie bequaame. Lienaert Is deze clocken excellente naeme. Int jaer Achten en negentich duijst ende vijfhondert. Men salse luijden alst blixemt oft dondert." Beneden om den rand: „Sij is gemaeck ten tijde, hoort mijn verclaren Dat dees notaebel persoonen in 't leven waren : Heer Lucas Cossijns pastoor ende Cornelis Cent alsvooren,

1) U God ! prijzen wij. U God ! belijden wij. Willem Wegewart goot (mij) in het jaar 1588. 2) Ik heet Maria. Ik geef der kerk het teeken. Ik betreur de dooden. Ik versier de feesten. 224 FRIESCHE KLOKKE-OPSCHRIFTEN.

Jan Van de Kerchove, Omaer Osier, kerekmeesters gecooren, Matthieu Van den Pitte, Malliaer Van der Beker op dat termijn, Jan Cent, Jan Coslaert coster , die laetent al goed sijn, Pieterneles Pasehier, Gouderis , prochiaen , woenachtig Binnen Spijcker, Godt sij haerlieden gedachtig , Met noch meer ander , die nu noch leven; Godt wille ons allen sijn eeuwig rijck geven , Met peters en meters die aen Dese cloeke sullen hantslaen Tes al goet dat eeren Godt." Deze klok is gegoten door Marcus Leserre , en is nog beladen met 14 medaillons , die verschillende wapenschilden en eenige zinnebeeldige voorstellen vertoonen. Zie Nav. 1882 , aflev. 6 , bl. 335. Domburg. De klok aldaar is in 1598 te Deventer gegoten door Wilhelmus Wegewaert. Zie Nav. Jaarg. XXV , bl. 490. Klokken uit de 17de eeuw.

Engelum. Op de kleine klok : »Anno domini 1600 refecta et refusa sum in honorem Dei et usum Englumae. Henricus Meurs fecit 1600." 1) Volgens Ds, Reddingius,

Hempens. Grootste klok: » Henrick Wegewart heeft mi ghegooten in der stad Campen 1601." Volgens Ds. J. H. v. LJssel.

Hijum. Kleine klok: »Henrick Wegewart heft mi ghegooten in de stadt Campen 1602."

Oosthem. »Henrick Wegewaeret maeckte mi in der Stadt Campen Anno 1602." — Volgens opgave van de Gebr. v. Bergen te Midwolde, die in 1884 in plaats van deze klok eene nieuwe leverden, waarop de namen der drie kerkvoogden staan: M. W. Zijlstra, II. P. de Boer, K. G. Damstra.

Sliens. Op de derde klok : »Anno Dom. MDCVII. Gregorius van Hall goth mi.

1) In het jaar des Heeren 1600 ben ik tot eer van God en dienst van Engelum hersteld en hergoten. Hendrik Meurs heeft (mij) ge- maakt 1600. Vroeger was er dus eene oudere klok. 226 FRIESCHE

Gregorius Ehetus bin ick genannt over den dooten betaamt den levendige roepe ick tot de dienst Godes." 1) Ms. van Ds. Komein. Warstiens. »Eltse Dovwes. Tgetse Hillis. Inne Rijwck Fockes. Idse Ages. Fecke Reiners. in de dorpe warsteij Claessen. Dovwe Eidses. Gregorius Hallensis M. F. anno 1607." Uit hetzelfde jaar is het opschrift op de tweede klok te Veenhusen in Oostfr. : » Christiamis Victor a Plettenberg, Capitaneus heredita- rius 2) in Oldersum. Jacob Floris und Wibbe ïïermannus hillige mans. 1607." Ostfr. Mon.'blatt X, Dec. 1882. Heft 12. Eveneens dat van de 3de klok der nieuwe kerk te Delft: »Libertas. soli Deo Gloria. 3) Jan Burgerhuys me fecit in MDB. 1607. Vrijheid is mynen naam In 't jaar ben ick gegoten Als die ons achten t'saam In slaverny gesloten Te hebben fix en vast, ~Nu daartoe zyn gecomen Dat sy ons desen last Selfs hebben afgenomen." Nav. III, bijbl. bl. 169. 1) Deze klok is zeker eenu vergotene , en draagt daarom den naam Gregorius Rhetus, d. i. Gregorius van Tricr, de abt. Anders is het vreemd , dat in den tijd der Hervorming aan cene klok de naam van «enen Heilige werd gegeven, al had hij zich-ook verdienstelijk ge- maakt voor déze streken. 2) Erflijk hoofd. Klaarblijkelijk is deze klok van Oldersum naar Veeuhuscn overgebracht. li) Vrijheid, Godo alleen eer» KLOKKE-OPSCHRIFTEN, 22 7

Tietjerk. sGregorius Gregorici Herrdorfer Halis Saxo- niae Me fecit. Anno 1608. 1) Niclaes Stellinckwerff pastor in tietjorka. Halbe Witizes Suirdt pieters. Kerokvooohden tot der tijt."

Vrouwen-Parochie. » Gregorius van Hall ghot mieli in't jar uns Herren M CCCCCCIIX. Gott is min bijstant. Hoer macht U volck salioh vrij. Segend U erfgenamen Bhj. Gerrit Lintz en Cornelis Pieterz. Levardij. Volmagten."

Wommds. Kleine klok: sHenrick Wegewart het mij ghegoten in der stadt Cam- pen a55? 1611. f Offenhuijsen. Wattinga. Gosse Gosses. Gerben Gosses...... son, Yongema. Lijauckema. Ailva. Camminga. Heerma. Hoijtema. Hottinga Heerma. •— Die Karckvoogden tot Wommels anno iGli." Deze klok is zonder eenig lofwerk of verder sieraad. Volgens vriendelijke mededeeling van B. I. Sitenga, Mr. timmerman te Wommels. Nijholtpade. Op de tweede Mok: »Grheraert Koster goot mi tot Amsterdam anno 1611." —• Zie den naam des gieters in Proeve eener haamlijst van Toonkunstenaars enz., bl. 35, Oudkerk. De kleine klok: »Anno 1611' hebben dij Gemeente van Oldt-kerk laten vergeten deze Clock door advijs edele Eerenf. Gerrolt van Feijtsma en Claes Hiddesz te Potterîiille en Glaes Ruijrtsz kerkvoogden. Gregorius M. F." Volgens Ds. Romein Ms.

1) Gregorius Gregorici Herrdorfer van Hall in Saxea heeft mij gemaakt in het jaar 1608. 228 FRIESCHE

Uit hetzelfde jaar is ook het opschrift te Meppel: sïïeemt waer uwen tijd, wie dat ghij sijt, als ghij hoert het clocken geslach, soe gedenck op den sterfdach. Tijs Ketel scholtes in der tijt. Arend van der Put me fecit Daventriae Anno 1611." Romein a. w. bl. 142. . »Hendrik Wegewart goot mij in der stadfc Campen anno 4612. Jan Hendrik Tsipke Claessen Karck- meisters tot Fledtdorp. 1) — In den dorp Reizen." St. Jacobi-Parochie, De kleine klok is gegoten door Hendrik Wegewart in den jare 1614. Volgens Ds. W. Mebius. De verkochte klok van Wijbelsum in Oostfr. was uit hetzelfde jaar: »Anno 1614 hebben de Gemeene to Gerts- wehr, Wivelsum unde Rodevorwarok disse kloeke laten vergieten dorch mi Hans Nortmeijr." Harkenr. a. w. bl. 302. Pietersbienim. De groote klok van 1614 bevatte : »O dot Gij sijt een onweert gast Ghij compt aîst U best past Leefde een yder nae Godes woort Hij zoude van de dot niet zijn verstort, Hector Oenema tot Pietersbierum, Wijbe Sijnders admi- nistrateur van geesielijcke goederen. "Wijbe Pobesz dorprechter, Pieter Lamckes, Spo Hoijtzes , Tjalling van Camstra tot Lijauckama. Hendrik Wegewart goot mij in de stad Campen. Edo Wijbez Temmerman heeft mij gelevert anno 1614." Volgens Ds. Bruining en ds. Romein Ms.—Zie op 1878.

I) De dorpen Reitsum , Genuin en Lichtaard worden nop; „de Vlieterpen" genaamd. Zie Fricsl. en de Friezen. Leeuw, , H. Suringar 1877 , bladz. 230, KLOKKE-OPSCHBIFTEN. 229

Workum. De kleine klok: »Anno 1616 in Aprilius zonder verdrieten Deed de stad Workum mij vergieten Door Hendrik Wegewart op dat pas Doen ik acht jaren te voren vergoten was." Volgens den Heer W. R. Kuipers.

Suaivonde. »In 't jaer ons Heeren duizent seshondert ende seventien heeft mij Hans falok van Neurenberg ghe- goten in Leeuwarden. — Dominicus Cornel. Walsweer franeq: verbi divini minister 1) in Suwolde." Volgens Ds. Romein Ms.

Driesum. »ïnt jaer ons Heeren Jesu Christi Duijsent seshondert ende seventien heeft mij Hans Falck van Nue- renberg ghegoten in Leeuwarden." Voorts vindt men op die klok verschillende wapens, voorzien met leeuwen, vogels, sterren, koren, loof, bloe- men, Neptunus drietand enz. enz. en daaronder: Aan de oostzijde: »Juncker iacob ruffelaer Sjadde van bungha." 2) Aan de westzijde: sLijdvyeus roelandis van ghendt (mis- schien Drenthe) minister in driesum." Aan de zuidzuide: »Sypke reytses ende hillch gertpens dochter." Aan de noordzijde: sJuncker haio van rinia van bungha." Zie Fr. Volks-alm. 4884, bl. 35 enz.

1) Dom. Corn. Walsweer van Franeker, dienaar des goddelijken Woords. — Uit ditzelfde jaar was de grootste , maar nú in 1884 door Gebr. v. Bergen van Midwolde vergotene, klok te Beilen met het opschrift: „Paulus Anthonie Pastor 1617. Wijbe Sijurts schulte tot Beilen. Hilbrand Oestink. Leffert Broestinck. Jan Sijmon me fecit." 2) Zij was de vrouw van J. Ruffelaer. Stamt), v. d. Fr, A. II, bl. 167. 230 FRIESCIIE

Rinsuniageest, Gfroote klok: »In 't jaar onzes Heeren en Zaligmaker Duizend Zes- honderd en Zeventien heeft mij Hans Falck van Cueren- berg gegoten te Leeuwarden. Gheorg van Swartsenburg. Peeter Attes. Meester Beern Minnes Crabbe kerkvoogd, Mcolaus Johannis Walwijck Predikant tot Rijnmageest. Wilhelmus horatii boeria 1) Secretaris over Dantumadeel. Ruuerdt van Juckema. Tziart Ailva Grietman over Dan- tumadeel." Met wapens, die echter plat geslepen en onkenbaar ge- maakt zijn. Volgens vriendelijke opgave van den Heer Gr. Jongsma te Rinsumageest.

Auyiistinusga. »In het jaar 1617 heeft mi Hans Falck van ISfeuremberg geghoton in Leeuwarden. Soli Deo glo- ria.'' Boven de wapens, waarmede de klok is versierd: Beuwo van Yoordt, Woiterus Doetïncliem predikant, Maint Pieters medekerkvocht, Joneker Aulus van Harkama, don erenfesten Taeco van Rensma, Jonoker Adreas Hiddema, Allert Cinthies ontfanger ende kerkvocht." Yolgens Ds. L. D. Westerloo.

Uit hetzelfde jaar is de klok te Hamhuizen, die vroeger te Ranum hing : »Int jaer ons Heeren duysent seshondert ende seventien heeft mij hans Yalk van nueremberg ghegoten." Aan de eene zijde staat: »reijner arentz kerkvoget tot ranum, merten peetez als kerckvoecht mede," met twee wapens;

1) Ik vermoed dat boeria zal zijn horaz., en de welbekende Secre- taris Willem Hoijtes , zooals hij zich teekende, of Willem Horatii , hier nog ten overvloede heeft aangeduid , dat zijn vader Hora heette of Hora Horatii. KLOKKE-OPSCHRIFTEN. 231 en aan de andere zijde: »Christoffer van deest eollator hoevelinck op Woltinge en frijtema," met zijn wapen. Volgens Ds. P. Boeles Jun. Marssum. Groote klok : »In 'tjaer ons Heeren Jhesu Christi Duijsent zeshondert ende achtien heeft mij Hans Falck van Neuremberg ge- ghoten." Daaronder in het ronde: »Delkie Gose van Ha- rinxma volmacht Sijcke Fongersma volmacht," benevens het wapen. » Gilles Ârundaeus predikant in Marssum en Sipke van Boekema administrator," benevens zijn wapen. Kleine klok : »In 'tjaer ons Heeren Jhesu Christi Duijsent zeshondert ende achtien heeft mij Hans Falck van Keurenburg in Leeuwarden ghegoten." Volgens Ds. Romein Ms. Kollum. Kleine klok : » Bocke van Feijtsma Gritman van Kolmerlandt en liet Nyuwe Cruyslandt en Jufvrou Haring van Burmania sijn huisfrou. Bronger Brongersma secretaris van Kolmerlandt en Tiolcke Gerrit Hoppers-dochter sijn huijsfrou Kempo van Tadema dieckgraef van Kolmerlandt en Trintke van Scliel- tingha sijn huijsfrou. In 'tjaer ons heeren Salichmaekers Jhesu Christi duysent seshondert ende achtien heeft mij Hans Falck van Neurenberg in Leeuwarden ghegoten." Mr. A. I. Andreæ Oudk. plaatsbeschr. enz. bl. 57. Menaldum. Groote klok: »In 'tjaer ons Heeren Duijsent zes hondert ende negen- tien heeft mij Hans Falck van Neuremberg in Leeuwarden ghegoten." Daaronder rondom de klok acht adellijke wa- pens , boven ieder van welke een naam staat: »Gaie van Galama Feije van Aijlva > 232 FRIESCHE

Sijurdt Gorda van Friesijma Jghe Tijtsses Tijlsma als kerkvoeght Jan Andria kerkvoeght Wibe Romkes Teppenboer Kempo Donia vau Harinxma Euierdt van Juckema." Het wapen, waarboven de naam Teppenboer staat, is gekroond met een halve maan. Volgens Mr. v. d. Leij. Dorpsbeschr. in Ms.

Rinsumageest. Kleine klok : »In 't Jaer onzes Heeren ende Zaligmaker Jesu Christi Duizend zeshonderd en twintig Heeft mij Hans Palck van Nuerenberg gegoten. Gheorg van Zwartzen Byrg. Tziart van Ailva Gritman van Dantumadeel. Ruierdt van Juckema." De wapens op de klokken waren plat geslepen en on- kenbaar gemaakt. Volgens vriendelijke opgave van den Heer G-. Jongsma en den kerkvoogd S. Tjeerdsma.

Achlum. Grroote klok: »In 't jaer ons Heeren ende Salichmaeker Jhesu Christi duijsent ses hondert ende een en twintieh heeft mij Hans falck van Neuremberg te Leeuwarden ghegoten." — Onder het omschrift aan de zuidzijde een wapenschild, en daar- boven »Juncker Julius Dominicus A. Bhottinga." Volgens vriendelijke opgave van den Heer S. Osinga.

Uit hetzelfde jaar is de klok van Kampen in Oostfr.: »Desse Kloeke is gegoten tho Campen Anno MDCXXI unde was tho der tidt Qrave Enno unse gnedige Landes Heere. F. Sophia unse G-nediges Frewlin. Hermannua "Wilcken Amptman. tho Pewsum, Jonathan Chitreus Pastor. KLOKKE-OPSCIffilFTEN. 233

Eolof Tonnios undo Egge Ulferts Kerckvogede. M F S." Harkenr. a. w. bl. 670,

Ried. Kleine klok : Nicolaus Regneri Pastor in Riedt 4624 m. f. s. a. o, 1) Jan Watses Claes Dirks als kerckfoegden in Riedet.' m. i. t. d. f. o. i. r. 2) Douwe Cornelis, Aern Johannis Anne- ma, Jacob Jacobs.'' Volgens Ds, Q-, Busscher,

Comjum. G-roote klok, gegoten in 1624 bevatte aan de Noordzijde: »Jonhkr. Duoo van Martena," en aan de Zuid-zijde »Jonkhr. Sjuck van Burmania." 3) Volgens Ds. Romein Ms.

Uit hetzelfde jaar is eene klok te Tiel: »Door dat vijer bijen ick gevloten Peter van Trijer heft mijn gegooten Anno 1624." Tielsche Cour. 27 Juni 1881.

Ook te Zoeten: » Peter van Trier, Wïllem Evers goten mij 1624. dor dat vier bien ick gevloten." ISTav. XXV, 492.

1) Deze letters geven misschien de namen der gieters aan: M. Francoijs Simon andieas obertin. 2) Wat deze letters beteekenen, durf ik niet te gissen. 3) In 1873 is deze klok vergoten, en heeft toen tot opschrift ge- kregen : „De edelen Sjuck van Burmania en Duco van Martena be- zorgden in 1624 deze klok. Hergoten in 1873 toen kerkvoogden waren Jkhr. V. L. Vegelin van Claerbergen, R. S. Span en IJ. D. van der "Werff, door Gebr. van. Bergen te Midwolde." Volgens opgave door de Gebr, v. Bergen. 234 FRIESCHE

Weidum. Kleine klok : »Anno doraini 1626 heeft mij Hans Palck vanNeurem- berg ghegoten. Wigie van Hania. Sijtse van Dekema." Met de wapens dezer twee. Yolgens Ds. H. Stenhuis Dijken.

Uit hetzelfde jaar is de klok te Rijsivijk -. »Nobilissimus domînus Wilhelmus de Grolstein et Albertus de Levwen pro ecclesia Rijswicensi me fieri fecerunt. Jan Philipsen me fecit. Anno 1626." 1) Tzum. Kleine klok: »In het jaer onzes Heeren Jhesus en Zaligmakers 1627 heeft mij Hans Palck van ISTeuremberg ghegoten." Volgens Ds. Tenckinck. Deze klok schijnt later door eene nieuwe vervangen te zijn. Zie 19de eeuw!

Uit dit jaar is ook de grootste klok te Koekange (Drenthe): »Kijlianus Wegewaert me fecit Campis Anno 1627 tenc- terorum coekange." 2) Komein a. w. bl. 184.

SneeJt. De klok van het stadshuis werd aldaar in 1628 gegoten. Napj. Kron. v. Sneek, bl. 130.

Roordaliuîzum. »Anno 1628 is deese klok tot Rotter- huizem vergoten door Meister Andries Obertiin, met sijn broeder Mclaas Royier WT lorein. 3) Siemen Douwes Aris Folkerts en Gerrit Polkerts."

1) De edele heer Willem van Golstein en Aibert van Leeuwen hebben mij voor de kerk van Rijswijk doen maken. Jan Philipsen heeft mij gemaakt in het jaar 1626. S) K. Wegewaert heeft mij te Kampea gemaakt in het jaar 1627 voor Koekange in Drenthe. 3) WT lorein, D. i. uit Lotharingen, KLOKKE-OPSCIIRIFTEN. 235

Verder staat aan de eene zijde: »Jan van Bootsma ont- vanger Generaal van Vriesland," met een keurig wapen; aan de tweede zijde: sAbbe van Bootsma, hopman des Vrieschen Nassausclien Regiments," insgelijks met wapen; en aan de derde zijde: »Jochein van Hopperse" en daar- onder een vogel, wellicht een pelikaan. Achter Anno en het jaartal 1628 staan nog twee kopstukjes met een soort aureool er onder omheen. Volgens vriendelijke opgaaf van den kerkvoogd A. J. Smeding. 1)

1) Deze klok is niet de eerste te R. geweest. Volgens de aan- teekeningen uit de oude kerkeboeken te R., mij zeer welwillend ver- strekt door Mr. J. J. Bolman te Bergum , bestond er in 1559 eene luttighê (kleine) klok, waarvoor Heer Direk, pastoor , uitgaven deed. In 1552 deed dezelfde zoowel voor de kleyne als groete klok uitgaven. Er waren dus toen twee klokken. — In de rekening van 1562 komt het volgende ook nog voor: „en prince daler en XVIII sts. noch heb ick II. Dirck utgelecht fïjff en dartk'h halve cannë bier daer gvhaelt is toe myne Juckes huys doe de check laestmael gegoete van daer Claes bockenz Clockgieter ën Jan Swertfeger ên myne juekez en ick H. Direk en Jurjen Suiertz ën Dowe Symonsz en haeimë Obbes ën mer van Rordahuysha meent hebbe vteert ën yelke halff canne goldt anderhaelff sts." En dan: „en half glgl. noch heb iek H. Dirck wt- geleijt XIIII sts. daer mijne Juekez heft't vdient aen die luttige cloeck met die eost ën bier in psentia van H. Kêpo Vicarys a° 62.'' — In 1563 betaalt Epe Broerszoon, kerkvoogd, 13 ggl. arbeidsloon aan Bocka klokgieter, en Jurjen Sjoerds aan „Claes Smydt burger bin- nen Leverden van de groete doek cliugcl tot vermaken ën van roeijen ên splissen 5n spieker de somma van 3 Gl. en 22 st." Als nu verder blijkt, dat in de jaren 1561—63 door den pachter „der land- zaete van St. Vincentius" , patroon der kerk te R. , voor de klok en het uurwerk betaald werd aan den klokgieter Claes Bockesz 25 ggl. en aan den uurwerkmaker 15 ggl. , terwijl dezelfde in 1564 voor het hout, noodig voor lut Clockhuijs, 17 ggl. betaalde, dan kan het laestmaal gieten van de cloeck in 1562 niet het gieten van ecne nieuwe klok , maar moet het het herstellen der oude geweest zijn. Het gie- ten cener nieuwe klok zoude zeker meer gekost hebben. • In 1594 werd eene der twee klokken naar Utrecht vervoerd om vergoten te worden. In de rekening, afgelegd in 1596, komen ver- schillende uitgaven voor , die hiertoe betrekking hebben. B.v. 207 7 236 FRIESCHE

Pingjum. »Anno 1629 Hebben Rienck Abbes ende Jan Jansz. Siersma als kerckvoogden, Hessel Lijeuwes Dijck- graaf, Abbe Gerrijts Dorprechter ende Pijtter Reins ont- vanger als Gecommitteerden mij van wegen de Gfemeinte

Car. gl. „omme dije clock (de nieuwe natuurlijk) van wttert te hae- len ; 173 Car. gl. aan foeckele pieters schipper van verschoten pen- ninghen , weleke hij voer die nije doek heeft wtgeleyt; 12 Car. gl. aan denzelfden van fracht van die nye clock van wttert te haelen; die temmerman toe Sneeck twie ende twentich sts. weleke hadde die eloek in arrest (?) geleit ; lts Doedes te grou 12 Car. gl. van arbeits- loen, die .... man hadden verdient om die olde clock van die toorn te doen criegen; Sipke van abbeina 10 Car. gl. min vier stuvers welke hem toe passeert is van die reis toe wttert om die olde clock daer heen te brengë enz. Het blijkt echter niet, of de groote of de kleine klok toen vergoten is. Omtrent de klok , die in 1(528 gegoten is , bevatten de kerkeboe- ken van R. eene nauwkeurige rekening. In de ontvangsten van dat jaar worden de volgende posten vermeld , gegeven tot die clock en oergel tot repperdeye (reparatie) : Joneker abbe van bootzma 25 Gl.; Joncker Jan van Bootsma 25 Gl. ; Jocheim hopperts 18 Gl.; Sijmen douwes 6 Gl. ; van gerrijt folckerts en Suyerdt Claessen van die oude touwen van uijerwerek ontvanghen 1 Gl. Jonker Abbe van Bootsma, „cappe- teyn des frissen nassauwschen reegiments" verantwoordde onder ande- ren de volgende uitgaven : „Jan Franssen tot Grou voor daerde halve duyzent steen tot die nie clock betaelt 6 Gl, ; voor ses foet ieken plancken met ses kabrawens tot die nie clock f 1-15 st. ; aen alle Wijllems voor die fraecht f 0-12 st. ; Bouwe pijeters voor 34 korf follen toerff tot die clock f 5-2 st. ; noch bouwe voor 't opdraghen f 0-3 st.: noch ses pont heemp tot die clock f 0-18 st. ; voor 't Leem op liet flyedt (Vliet bij Leeuwarden) betaelt tot die form f 1-13 st.; aen Johaen jelles voor 't hallen f 1-4 st. ; Johaen Jelles betaelt twie hon- dert Eyers tot die clock f 3-10 st. ; noch Johaen aen spijekers f 0-2 st. ; noch Johaen vschr en Tueniss betaelt tot die clockgijeters f 0-3 st.-12 p. ; aen Ide haerms tot bergum duisent branthout tot die clock te smelten f 3-10 st. ; menne Jelles brouwer tot Leewerden ses tonne byer tot die klockgyeters te droncken f 5-5 st. ; aen hoyte melles van ongel tot foerm en leer tot die clingel f 5-13 st. Johaen jelles van lymen van kerssen ende foeckgeern dat die klockgyeters gebruckt heb- ben tot die foerm f2 ; aen acht tonne kalek en een duysent roode steen f 8-2 st. ; Johaen Jelles van 't halen van Terhoerne f 1-4 st. ; voor twee kaersen betaelt daer die klockgyeters die kloek met scoen KLOKKE-OPSCHRIFTEN. 237

tot Pingum laeten maken. R. H. 1) Pastore Cornelio Floro 2) -}• M. Francoijs Smons f Andre Aubertin f M Niclaus Koijer Wt Lottering." 3)

Uit hetzelfde jaar is de klok te Saaxum; boven er om staat: »anno 1629 bin ick ter ehren godes doer last der collatoren tot Saexum doe Johannes Petsening (of Petsenius) aldaer pastor was gegoten doer meister Nicolaes Sicmans in Gronign;" en beneden om de klok: »de tidt geit hin. her dringet de doet. o mensche bedenke der seelen nodt, darum doet bote, bekert u tot godt." Alles volgens Ds. P. Boeles Jun.

Oldelamer. »A. Vede Jelles, S. Suurt Annis en Kenke

hebben gemaeckt f 0-10 st. ; aen menne Janssen E}fbe Isbrants ende Claes Wyllems van die nye kloek in die toern te brenghen , van 't hout tot het klockhuys en het maecken f38; Claes Pijtters Srnedt van 't ny ën out .Isserwerck tot die beyde kloeken met die clingel te ver- maeeken f25 ; aen mester Andries klockgyeter van syn ackoert die clock -te verinaeken met die spyesen daertoe gedaen f 226 ; aen Pyer bouckes heerbergyer van die verteeringe van nye kloek die se gegoe- ten en uyt die gront is gehaelt ende doe se in den toern is gebracht van 't beluiden ende die Ingeseetonen soe ryek als aerme om die kloek op te neemen doe een tonne byer oock gehaelt te samen be- taelt f 18-10 st. ; aen benedick leenslager een klocktou f 1-15 st. ; aen Suyerdt Claessen voor dat hij clie kloekgyeters in 't smelten en die oven op te breeeken die stien te schiften en te slechten en schoen te maecken met noch 13 daegen aerbeytsloen f 12-10 st. ; aen Lieuwe Nannes van een daegh aerbeyt tot die cloeke foerm f 0-18 st. ; noch Aelle Willems van een Leppe die die clockgyeters bedoerven hadden f0-10. — Op het slot van de rekening: Die cloek heeft gecost met die temmerluijden ende Smyedt te samen die some f 355-8 st.-8 p. ; het Woerwerek f47-5 st. is te samen f402-13 st.-8 p. 1) R. H. Deze letters beteekenen zeker Ruit hora , d. i. de tijd verloopt. 2) Terwijl Coraelius Florus predikant was. 3) Deze drie namea zijn de namen der gieters , terwijl Wt Lotte- ring zal moeten beduiden, dat zij Lotharingers waren. 238 FKIESCHE

Jans als Kerkvoogden. Dominicus Muerlinck als pred. Ja- cob Berens, Heble Wibbes, Kerste Eisses, Lutien Nitters als mede ingezetenen des dorpes Oldelaemer. M. Nico- laes Roeijer heeft deze klokke goten in 'tjaer onzes Hee- ren 1629." Volgens opgave aan het Fr. Gen. in 1858 verstrekt door den onderwijzer H. K. Schierink. Surhuisum. »In 't jaar ons Heren duizent zes honderd en dertig heft mij Hans Falck van Nuerenberg geghoten. Fokke Jansen kerkvoogd. Anne Tiedses. Focco Richaei. Wijelt Sikrema. Buwe Ewes Pavinga. Wilhelmus Johannes Predik te Surhuizum. Hero Wijaarda J. U De Raadt ter Adm 1> in Friesland. Pieter Bulens Ontvanger van Acht- carspel. Tierck Bulens Grietman van Achtcarspel." Verder onderscheidene wapens. Volgens Ds. L. ü. Westerloo. Uit hetzelfde jaar is de klok te Engelbert: »Fridricus ab Oostbrock Past. Siabbe Brung, Luitien Ooms kerkvoogden toe Engelbert 1630." Volgens Ds. P. Boeles Jun. Achlum. De kleine klok: »In 'tjaer ons Heeren duijsent ses hondert ende een en dartigh heeft Hans Falck van Neurenberg mij ghegoten." Daaronder aan de Zuidzijde: »Sicolaus Isbrandi Snecanus Eccls. 1) in Achlum en Hitzimr", benevens een wapen- schild ; »Tjomme Sijbes op Monicke-Bil kerkvooght in Achlum", met zijn handmerk in een wapen aangebracht. En aan de noordzijde »Heere Lijuwes kerkvooght in Ach- lum", insgelijks met zijn handmerk, in een wapen aan- gebracht. 1} Nic. Isbr. van Sneek predikant ena. KLOKKE-OPSOHRIFTEN. 239

Volgens Ds. Romein Ms. en vriendelijke opgave van J. Osinga. Uit hetzelfde jaar is de klok te Ilainswerum (Oostfr.) : «Anno 1631 heft mi de Gemene tho Hamswerum laten nies geten, als Pranciscus Stephanus pastor, Folderick Aden und Folkener Haien Kerckswaren worden geheten. M Fransoa. Simon. M Andre Obertina me f eelt." Harkenroth a. \v. bl. 462. Ook te Jennelt in Oostfr. eerste klok: sGegossen bey lebseiten Dodo van Inhausen und Kniphausen zu Jendelt Hauptlingh Koniglichen Swedischen Generael Feldt-wacht- meistern und Obristen und Anna Gebornen Schade Fravwen von Inhausen und Kniphausen zu Jennelt Eheleuten. Anno 1631"; en tweede klok: »Hans Christoffer Pan jussu Do- mini Dodonis ab Inhusen et Kniphusen Dni in Lutsburgr, et Jendelt. Arois et Judicii praefectus ao quaestor in Jen- delt me refundi et fieri curavit Anno 1631." 1) Harkr. a. w. bl. 792. Dronrijp. Kleine klok : »Anno domini 1632 heeft mij Hans Falck van Neuren- berg ghegoten, Soli Deo gloria.1' 2) Daaronder, aan ver- schillende zijden, met wapens: »Etzart van Burmania Grietman van Bild, Douwe van Ockinga, Laas van Glins." Yolgens Ds. Romein Ms.

1) Hans Clir. Pan heeft gezorgd dat ik in het jaar 1631 werd her* goten en gemaakt, op bevel van den Heer Dodo van I. en K., Heer in L. en J. , hoofd van het kasteel en gerecht, en ontvanger in Jen- delt. — Vele voorbeelden van klokken, die hergoten zijn, komen voor. B.v. Stapelmoor 1644, ter Aa 1671) , Langweei' 1683, ten Boer 1/05, Noordhorn 1744, Lippenhuizcn 1755, Oudesehoot 1758, Olter- terp 1776 , Odoorn 1706, Diever 1764 , Giekerk 1809 , Gorredijk 1816, Rauwerd 1850 en elders. '2) Gode alleen eer ! 240 FRIESCHE

Bozum. Op de beide klokken staat: »Jonker Schelte van Aebinga. Bozum 1633. M. Andreas Obertin ut Frankrik M fecit." 4) Op de andere zijde: sHobbe van Aijlva Grietman in Baarderadeel ende Curator over de universiteit tot Franeker."

Workum. In de opgeruimde kapelstoren hing eene klok met het opschrift: »De stadt "Worckum. In 't jaar 1633 heeft mij Jacob Noteman in Leeuwarden gegoten." Volgens den Heer W. R. Kuipers.

Leeuwarden. De groote klok van de Oldehoof: »Anno duysent ses hondert ende drij en dertich heeft mij Hans Falck van Nuermberg ghegoten. Publico denatos, ad templum convoco vivos, tristans ouans laetis letha trophaea cano." 2) Dit staat in Duitsche letters. Hooger aan de voorzijde, boven het stads wapen, staat in kleinere Duitsche letters: »Joris Gerits Camp presenterende (praesiderende) burge- meester der stadt Leeuwarden." Boven, aan de andere zijde der klok, leest men in ge- lijke letters : »Aela van Burum ende Jan Hendrix bouwmeesters ende Kerckvooehden." Daar beneden zijn beider wapens, die fraai bewerkt zijn. Eekhoff, Beschr. v. Leeuw. II, bl. Ml.

Drogeham. »Tarquinius Boelens mede gedeputeerde Staat van Yriesland; Petrus Boelens Grietman van Achtkerspelen,

1) Meester A. O. uit Frankrijk heeft mij gemaakt. 2) Droevig kondig ik de dooden aan, de levenden roep ik ter kerk , blijde zing ik voor do blijden vrolijke zegetoonen. KLOKKE-OPSCHMFTEN. '241

Meinardus Eicolai, Dienaar des Goddelijken Woords, Wate Ickes Asma Rechter in de Drogeham, Jacob Herkes kerk- vocht en Roelof Geerts 1633. fecit Obertin." 1) Yolgens Ds. G. Kim. Ried. Groote klok : »Int jaer ons Heeren ende Saliehmaecker Jesu Christi duysent ses hondert ende vier en dertich heeft mij Hans Falok van Neuremberg in Leeuwarden ghegoten. Mcolaus Regneri Pastor in Riedt. Dr. Anchises Andla medegeoomit- teerde reokenmr. van Frislandt. (Met een wapen.) Aern Johannis Aennama mederechter van Franyker deel. Jan Watsis, Syoerdt Folkerts kercvoegten in Riedt." Volgens Ds. G. Busscher. Uit hetzelfde jaar is de klok te Wirdum in Oostfr.: »Tijmpana militibus quod sunt sonitusque Tubarum, Hoc sum qui Christi castra sequuntur Ego. Beno Immen und Johan Peters Kerckvogede. Anno 1634. Matertus Frimi- gei." D. i.: Wat trommen en trompettengeluid voor de soldaten zijn, ben ik voor hen die het leger van Christus volgen. — Matertus Frimigei is de naam des gieters. Harkenroth' a. w. bl. 503.

1) Obertin heeft (deze klok) gemaakt. — Uit de adversaria van wijlen Ds. P. Boeles Sen. , pred. te Noorddijk, neem ik het volgende over , aan Z.H.Ew. bericht door Ds. F. Koppius, omtrent Ham : „Anno 1633 is de toren op den Ham gesettet ende gemaeckt door mester Claes Sits, timmerman tot Groningen. Den 8 Mei 1633 is de Hamster Kloeke gewogen met wichte in presentie van mij Johan d'Mepsche Kerkvoogt en Herman Lissing Pastor, en is bevonden swaer te sijn 820 pundfc; daer en boven wegen de beide pannen acht en twintigste half punt. Ieder punt cost 13 Stuiver eDde een oortijen. De gewichte van de opgemelte kloeke ende pannen is te samen acht hundert en achtenveertichste halft punt lek Segge VlîlcXLVIII pundt — 847} punden. De bovengemelte Kloeke is gelovert ende gemaeckt door mester Clacs Sickmans Klockgeter tot Groningen." Dus het kerkeboek van Ham. 242 FRIESCIIE

Leeuwarden, Kleine klok van de Oldehoof hééft in den benedenrand in Romeinsche letters: »Ick luyd de Luyden aen haer werek lek nood de Christnen tot Gods Kerck lek brom de Vreughd en Droefnis uyt Luyd nochtans noyt off 'k word gheluydt." De bovenrand heeft: »Int 't Jaer ons Heoren CD 13 CXXXVII heeft mij Jacob Noteman in Leeuwarden gegoten." Daaronder staat aan de voorzijde, boven het gekroonde Stads-Wapen: »A. van Burum, praesiderende Burgemeester der Stad Leeuwarden. Sijbbe Sijbbes, Burgemeester der Stad Leeuwarden." Daar beneden zijn drie Wapenschilden. Aan de achterzijde staat: »Jan ïïendrix , ende Plarnien Harckes Boumesters ende Kerckvoochden der Stadt Leeuwarden." Eekhoff, Beschr. v. Leeuw. II, bl. 417 en 418. Hitzum. Op de groote klok: »In 't jaer duysent ses hondert ende seven en dartich heeft mij Jacob Noteman in Leeuwarden gegoten. Jkr. Ade (of Edo) van Eijsinga ende Juffrouw Catharine van Eijsinga in leven Grietman van Leeuwarderadeel. Nicolaus .Isbrandi Snecanus Eccls. 1) in Achlum et Hitzum. Sibrant (of Isbrant) Poppes kerkvoogt en dorprechter in Hitzum. Goetze Jansen. Willem Clasen en Reijne Tagrelis." Ds. Romein Ms. Offmgttwier. »Offenwior 1637 den 6 Meerti hebben mi late giete van M. F. S." Volgens getuigenis van wijlen Ds. Becking.

1) Nie. Isbr. van Sneek predikant enz. KLOKKE-OPSCHKIFTEN. 243

Uit hetzelfde jaar is de klok te Metrum (Gfron.): »De Gemeente van Marum hebben mi laten gieten 1637. M.F. S." Volgens Ds. P. Boeles Sen.

Exmorra. »In 'tjaer onzes Heeren 1638 heeft mij Ja- cob Noteman in Leeuwarden gegoten. Michael Holtius bedienaar des Godhjken Woordts tot ." Volgens getuigenis van wijlen Ds. Tiddens.

Miedum. »In 'tjaer onses Heeren CIO 13 CXXXVIII heeft mij Jacob Noteman in Leeuwarden gegoten." Dorpsbeschr. in Ms. bij het Fr. Gen.

Uit hetzelfde jaar is de groote klok te Zuidwolde: »Dese Clocke Is Gegoten Tot Dinste Van Caspel Suidwolde Int Jaer 013 D CXXXVIII Hans Gerlaoh Schenck Me fecit Groningae." Ook die van Kropswolde: »Die samptliche Eigen erfde ende ynwonders tot Cropswolde Wulfsbergen ende foxholl hebben dese kloeke doen gieten Anno MDCXXXVIIL Hans Gerlach Schenck van Gillen hefft my tot Groningen gegoten, dorch het vyers kracht bin ick gevloten." Volgens Ds. P. Boeles Jun.

Scherpenzeel in Fr. »In 't jaer C DDCXXXVHI heeft mij Jacob Noteman in Leeuwarden Gegoten. Fusa A°. 1638 Pastore Oberto F. Miederhuijs in Scherpenzeel cum Annxis. (Gegoten in het jaar 1638 toen O. F. Miederhuijs predikant was in Scherp, met toebehooren). Jan Jansen, Sijbrand Cornelis, Bowe Sijmens, Hermen Tijmens. Rencke van Lycklama Gnjetman van Stellingwerff WestEnde." Hieronder een wapen. Volgens opgave van den Heer L. Bergsma, onderwijzer, aan het Fr. Gen. in 1858 verstrekt. 244 FRIESCHE

Boxum. De vroegere groote klok: »In 'tjaer onses Heeren een duisent zes hondert negen en dertig heeft Frans Johan Falclc van Neurenberg mij gegoten." Met fraai bewerkte klaverranden was deze klok voorzien. —• Zie verder bij Boxum in de 15

Westhem. Kleine klok: » In 't Jaar onses Heeren C13 13 CXXXIX heeft mij Jaeob Noteman geghoten vor Westhem." Yolgens Ds. H. van Berkum en Dr. P. I. Muller.

Üit hetzelfde jaar is de klok te Dalen in Drente: »A°. 1639 Bin ick gegoten en tot Godes ehr en voor 't Cerspel van Dalen. Lovet Godt boven alles." Romein a. w. bl. 265.

Mildam (Schoterland). »In het jaer onses Heeren 1643 heeft Jacob Noteman mij gegoten." Verder om den rand: » Jan Wijbes llaucko- ma bijzitter des gerechts Schoterland. Amelius van Oenema Grietman over Schoterland."

Uit hetzelfde jaar zijn de volgende klokken: Lienden: »Door dat vijer bin ick gevlooten, Peter van Trier ende Johan synen soon hebben mi gegooten int jaer ons heren 1643. J. Hendrik Vonck van Lienden. Jan Gerritsen onde Aert de Wit kerckmesters in der tijt. Cor- nelis Wachtendorf Y D M 1) in Linden. O Godt u woordt groot van machten Luyt klaarder dan metaal; Geeft ons de genaed end de krachten, Om die te houden altemael." Oeliteii: »Peter van Trier ende Johan van Trier sijnen soon hebben my gegoten: Door dat vyer ben ick gevloten: Gevert Gyshertsen en Henrick Hendricksen Pelz kerckmeys-

1) Verbi divini Minister, dienaar des goddelijken Woords. KLOKKE-OPSCHEtlFTEN. 245 teren in der tijt A°. Domini 1643. Luyden klincken sijn mijn werken, So roep ick het volck ter kercke. lek luyd hard dat is wel waer Maer Godts woord klinckt machtig klaer." Maurik: sDe inwoonders van Maurick hebben mijn desen laten gieten anno 1643 M F S. N°. 4." JSTav. XXV, bladz. 491 en 490.

Terzool. »Int Jaer onses Heeren C13 13 CXLIV heeft mij Jacob Noteman in Leenwaerden Gegoten. Heere Hoy- tes ende Johaen Utzes beyde Kerkvooohden van Terzool."

In hetzelfde jaar werd de noordelijke klok in Stapelmoor in Oostfr. gegoten: »In honorem dei reformata Stapelmorae 1644. 1) Pastor Hendericus Evert. II. Montkes Hendrik Evens. II. Hans Schulte. Haîke Sweers. M. Cludi Noiîlo et Gotfried Boulard et Cladi Gago aus Lotharinguis me fecerunt. 2) Johann Anthoni Spenge. Sibo Habbens." Ostfr. Mon. blatt. XI. Sept. 1883. Heft 9, s. 402.

Ook de klok te Ravenswaai: »Johan Hendericksen de Cock en Adriaen de Jansen kerekmesters tot Ravesway me fieri fecerunt. 3) 1644. M. F, S." — Nav. XXV, 490.

Ternaard. Kleine klok: Het wapen van Aijlva en dan: »In het jaar onses Hee- ren C1313 CXLVII heeft Jacob Noteman mij gegoten in Leeuwarden. Jr. Douwe van Aijlva Grietman, Dijkgraaf over Westdongeradeel en mederaedt ter admiraliteijt in Frieslandt." Volgens Ds. I. van Houten.

1) Tot eer van God hervormd te Stapelmoor 1644. 2) Hebben mij gemaakt. 3) Hebben mij doen maken. 246 FR1ESCHE

In hetzelfde jaar is de groote klok te '.5 Gravenhage ge- goten: »Praetor Consules Sijndicis Hagiensis. Coenraet Wegewart me fecit. Hagae Comitis. Anno Domini 1647." 1) Nav. VIII, 362.

Hallum. Kleine klok: »In 'tjaer onses heeren 1648 heeft mij Jacob Noteman gegoten voor Hallum." -— Rondom het midden van de klok vindt men de volgende opschriften.: »Jr. H. van Rinssen en de Jffr. Doet van Roorda sijn Huijsvrou. Jr. Ruurt van Fijtzma Cappitein over een compagnie te voet ende Jffr. Machtelt van Roorda sijn huijsvrou. Jr. Bpo van Douma Grietman over Ferwerderadeel en de Jffr. Siouck van Hiddema sijn huijsvrou. Jr. Sijdts van Sithijma op Sithij- ma en de Jffr. Frouck van Camminga sijn huijsvrou. Wel Edle Geborene Jr. Schelte van Abbinga en de Jffr. An- driese Lucia van Bronkhorst sijn huijsvrou. Allardt Pietcr van Jongstal Raedt ordinaris ia den Hove van Frieslant en de Jffrou Margareta van Haaren sijn huijsvrou." — De dubbele wapens van deze edellieden met hunne vrouwen, die waarschijnlijk de schenkers van deze klok zijn, vindt men ongeschonden boven hunne namen. Fr. Volks-alm. 1852, bl. 16.

Molkwentm. Op beide klokken vindt men een zwaan in het Zwad, waaronder: »dit yst wapen van Molkwaren" en het randschrift: »In 'tjaer onses Heeren CIDIJCXLIX heeft mij Jacob Noteman in Leeuwarden gegoten."

Uit hetzelfde jaar zijn twee klokken te Malemblik: »Ex- tensis urbis Medemlecae moenys civiumq acorescente fre-

1) De voorzitter , de leden van den Haagschen raad. C. W. hoeft mij te 's Gravenhage gemaakt in het jaar des Heeren 1647. KLOKKE-OPSCHMFTEN. 247

quentia ex decreto magistratus F. et P. Hemony Zutphaniae anno domini MDCXLIX in hane formam me redegunt." 1). En op de tweede: »Laudate dominum cymbalis bene sonan- tibus. F. et P. Hemony me fee. Zutphaniao 1649." 2)

Engwierum. »Jurien Balthasar heft mi gegoten 1651 in Leeuwarden, door dat vyer ben iok gevloten."

Uit hetzelfde jaar is de klok te Lettelhert: »Wilhelmus Jacobus de Vrij me fecit Grroningae a°. 1651." 3) Volgens Ds. P. Boeles Sen.

Hoogebemtum. 2

Bomwert. «Verbum Domini manet in aeternum. Bppe van der Arck me feoit 1653." 4) Volgens D. Cannegieter.

Hetzelfde staat op de klok te Oosterwolde in Gfelderl. Gieter en jaartal zijn echter niet opgegeven, v. Alphen, Nieuw Kerk. Handb, 1878, bl. 115.

Dedgum. «Leeuwarden 1654. Jurien Balthasar heeft my gegooten. Abrahamus Walswer Leeraar des goddelij-

1) Terwijl de muren van de stad Medemblik zich uitgebreid heb- ben en het aantal burgers toeneemt hebben , volgens besluit van de overheid, F. en P. Hemony te Zutphen mij , in het jaar 1649, in dezen vorm hersteld. 2) Prijst God met welluidende cijmbalen. F. en P. Hemony heb- ben mij te Zutphen gemaakt 1649. 3) Wilhelm. Jac. de Vrij heeft mij gemaakt te Groningen in het jaar 1651. 4) Het woord Gods blijft in eeuwigheid. E. v. d. A. heeft mij gemaakt 1653. 248 FRIESCIIE ken woords. Jarîoh Gerbens ïlersme Aerns Kerkvoogden in Tetgum." Yolgens opgave in 1858 aan het Fr. G-en. verstrekt.

Peins. »Door dat vuur ben ik gevlooten Jurjen Baltha- sar heeft mij gegooten in Peins 1654." Vervolgens op het midden: »Jacob van Gemmenich J. U. I). 1) en Secretaris der stad Franeker en Catharina van Kingma. Bouwe "Wil- lems, Gerrit Feikens. Aern Hertogs. S. Sixtus Emminga, Jufvrouw Rien van Galema. Hero Wiarda Pastor Ecclesiae Jesu Ohristi in Peins actatis suae 74. 2) Watse Sierks kerkvoogd. Edel Heer Albertus van Emminga op Roorda- burg, Grietman van Franequeradeel ende medegecommit- teerde en Raad ter Admiraliteit in friesland, en Mevrouw Fokel Botnia zijn tegenwoordige vrouw." Ds, Romein Ms.

Warlena. Kleine klok: »Jurrien Balthasar me fecit 1657." Een weinig beneden naar de noordzijde : »Carel van Roorda Grietman van Idaar- deradeel"; aan de zuidzijde: »Abrahamus Plecker predicant tot Wartena ende Andries Willems Bysitter van Idaarde- radeel sampt Jurrien Sipkes kerkvoogden aldaar." Yolgens Ds. W. Lemke.

Augsbuur. »Jurrien Balthazar heeft mij ghegoten in Leeuwarden 1658." Op de westzijde staat: »Jon. Feio van Scheltema griet- man over Collum Collumeiiand on nieuw Kruisland. Mede- raedt ter Admi?;aliteit tot Harlingen."

l) Juris utriusque doctor, meester in de beide rechten , namelijk het kanonieke en staatsrecht. • _. • ; •2) H. W. herder der Gemeente van Jezus Chr. te Peins. oud /4 jaren. KLOKKE-OPSCIIRIFTËN. 249

Oostzijde: »Pieter Jarigs Medebisiter voor den gerechte van Collummerland. Bodie Rompts Kerkvoogd Ouge Ippe gecomitteerde Jan Louwerens Brunie." Zuidzijde: »Greorgius Proost pastoor ao Dom 1658."

Uit hetzelfde jaar is de kleine klok te Nybroek bij Yoorst: »Guert Grerits ende Franciscus Magirus kerkmeesters te Nijebroek, Peter die Bruyn vice-regter ende D. Joannes Cotius predicant hebben dese klok doen maaken door Peter en Henrik v. Trier, gebroeders. Anno 1658." Nav. V, 276.

Terwispel. De zuider klok : «Jurien Balthasar me fecit in Leeuwarden 1662. Mar- tinus Poekus Grietman ower Opsterlnt ende medegedepu- teerde staat van Vrieslandt. Johannes Merclai predicant Tjibbe Wietesen Ebele Jans kerkvoogden in Terwispel." Eekhoff Ms.

Bergum. »Jurien Balthasar heeft mij ghegooten in Lev- waerden 1662. Sacra, sepulturas, motus, incendia , leges, cum jubeor sonitu perterebrante loquor." 1) Het wapen van Hillema staat op de klok, en voorts: »De Heer Arnt van Hilema ontfanger generael van Tietzercksteradeel." — De klok is hoog: 1 meter; boven in doorsnede 70 c.M.; beneden 1 meter 20.5 c.M. Volgens vriendelijke opgave van Mr. J. J. Bolman te

Bergum'6' . Uit hetzelfde jaar is eene klok op de nieuwe kerk te Delft: »Benedicite omnia opera Domini Domino, Laudate

1) Ik verkondig godsdienst, begrafenissen, oproer, brand, wetten, als men het mij beveelt, met een doorborende stem. 250 FRIESCHE et superexaltate eum in secula. F. Hemony me fecit. Amstel A°. 1662." 1)

Britsum. »Balthazar heeft mij gegoten in Leeuwarden 1664. Antonius Petri Pastor in Britsum. Harmen Jansen Dorpsregter en medekerkvoogd tot Britsum." Ds. Komein Ms.

Nijkerk in Oostdongeradeel. »Jurjen Balthazar heeft mij gegoten in Leeuwaerden 1668. Georg "Wïlco Freiheer toe Schwartzenberg en Hohenlants- berg Grytman over Oostdongeradeel. Joannes Hiliarius Pastor in Nijkerck. Wijbe Annes Medebeziter van 't Gerechte Oostdongeradeel." Dorpsbeschr. in Mss. bij het Fr. Gen.

Workum. Groote klok: »Ik was schier stom en sprakeloos verkondigde noch goed noch boos De wijze raad mij spreken doet Bij 't blij en droevig aan 't gemoed. 1669. Vigilate et orate confidentes. Gerhard Schimmel me fecit Daventriae 1669." D. i.: waakt en bidt geloovigen. G. S. heeft mij te D. gemaakt 1669. Yolgens getuigenis van W. R. Kuipers en Ds. I. II. v. LTssel.

Hijiim. Aan iedere zijde der groote klok is een wapen. Onder het een staat: »

1) Dankt God alle werken des Heeren, prijst en verheft Hem tot in eeuwigheid. F. H. heeft mij gemaakt te Amsterdam in het jaar 1662. KLOKKE-OPSCHRIFTEN. 251

»De Heer Allard Pieter van Jongestall Ridder .... ende presiderende Raed sHofs van Frieslandt ende Curator van de Academie tot Franequer Kerckvooght van den dorpe Hyum. 1670." Boven om de klok staat: » Petrus O verneij heeft mij gegooten in Leeuwaerden Anno 4670." Uit hetzelfde jaar is eene klok te Aarle-Rixld: »ad majorem dei gloiïam. Communitus de aerle suis expensis me refundi curarunt. per Josephum Plumere et Franciscum Delapaix. A° 1670." D. i.: Tot grooter lof van God. De Gemeente te Aerle heeft mij op hare kosten laten her- gieten door Joseph Plumere en Frans Delapaix in het jaar 1670. •—• Tijdschr. v. Nbr. Gesch. Taal- en Letterkunde, 2de jaarg., no. 7. Hitzum. Kleine klok : «Petrus Overneij heeft mij gegoten in Leeuwarden Anno 1671. Juf'. Berbera van Burmania tot Hitzum 1671." Ds, Romein Ms. Ooisterbierum verkocht in 1694 de tweede, de grootste der vroegere drie klokken, aan Petrus Overneij, klok- en kanongieter te Leeuwarden, voor de som van /'1291-10. De kleine klok, die gebruikt werd ten dienste der vis- schers, wanneer men naar zee ging, en daarom visschers- klok werd genoemd, is er nu ook niet meer. Zie verder onder de 18de eeuw. — Ds. Romein Ms. . De groote klok heeft behalve het wapen van Aijlva: » Petrus Overneij heeft mij gegoten in Leeuwarden Anno 1675. Jr. Ernst Sicco van Aijlva Grietman en Dijk- graaf over Westdongeradeel en mede raad ter Admiraliteyt tot Harlingen. Ds. Justus Beilanus Pastoor alhier ter plaats Ternaardt." Volgens Ds. J. van Houten. 252 FRIESCHE

Op Sixma-state te Huizurn, afgebroken in het voorjaar van 1883 door O. Æ. Bingnalda, Mr. timmerman te Hui- zum, hing eene klok met het volgende opschrift: »P. Overneij me fecit. 1) 1675." Cubaard. Onder een wapen staat: »De ed: Heere J. Oeno van Grovestins out-Gritman van Plennaarderadeel en Kerckvoocht tot Kubaard." Voorts bevat de klok: »Petrus Overneij heeft my gegoo- ten in Leevwaerden. 1677." Wartena. De groote klok heeft van buiten om heen : »Petrus Overneij heeft mij gegoten 1680 in Leeuwarden." Een weinig beneden aan de zuidelijke zijde: »Clbe baron van Aylva Grietman over Idaarderadeel," met het wapen er boven. Aan de oostzijde: »Jacob Alberts Richter en ontvanger van Wartena en Douwo Bartels te samen kerk- voogden van Wartena." Aan de noordzijde: »De Heer schepen Douwe Jansen Wartena," met zijn wapen er boven, en aan de westzijde: »Theodorus Johannes Couperus Pro- dicant tot Warga, Wartena en Warstiens." Volgens Ds. W. Lemke." Hempens. De kleine klok : »Petrus Overneij me fecit Leovardiensis 1681. 2) Ds. Johannes Mol pastor en Oege Sijbrens Claes îlansen als kerckvooghden in Hempens." Volgens Ds. J. H. van IJssel. In hetzelfde jaar is de klok te Niebert gemaakt: »Ovemeij me fecit Leovardiae 1681." 3) Volgens aanteekening van Ds. P. Boeles Sen.

1) Heeft mij gemaakt. 2) P. O. van Leeuwarden heeft mij gemaakt 1681. 3) P. O. heeft mij te Leeuwarden gemaakt 1681. KLOKKE-OPSCHRIFTEN. 253

Ilarich: »Dum cariem informem dederat vitiosa vetustas Ut clangore traham coetum, ac indicia praestem Mortis, et horarum fluitantia tempora monstrem, Hanc formam in praesens populi pius attulit ardor. 1) Y. van Glinstra Grietmannus. G. Ottema Pastor, J. Jellis Assessor. Anno Dom. nost. J. C. CDDCLXXXHI." 2) v. Alphen a. w. 1878, bl. 429.

Langweer. Kleine klok: »Petrus Overneij heeft mi gegooten in Leeuwarden 1683. Hersteld met dit huis Gods op Langweer door den mode- regter Pecoma en Dms- Merjlema als Gecommitteerden in het jaar 1683." Yolgens wijlen Ds. H. Schlikker.

Buitenpost. »In 't jaar onses Heeren en Zaligmaker 1690 heft my Hans Palck van Neurenburg gegoten te Leeuwar- den en hier opgehangen. I. F. van Herbranda wijlen Grietman van Achtkarspelen. I. W. van Hettinga."

1) Daar de ouderdom , van gebreken vol, (mij) leelijk had doen vergaan, heeft thans de vrome ijver des volks mij dezen vorm gege- ven , opdat ik door mijn geluid de gemeente te samen roepe, en den dood aankondigc , en den voorbijgaanden tijd aanduide. 2) In het jaar van onzen Heer Jesus Christus 1683. — Op 17 Maart van dat jaar kwamen twee nieuwe klokken te Harich. De grootste, bovenbedoeld, woog 1158 ponden; de kleinste 742 pon- den. Tot eene proeve werden zij 24 uren aaneen geluid. Samen wo- gen zij 1900 ponden. De kleinste was reeds in 1682 gereed. Beide klokken zijn gemaakt uit de specie van de gesmolten vroeger aan- wezige klokken , die samen 3095 ponden wogen, namelijk de groote 1905 , en de kleine 1190 ponden. Uit de aanteekeningen van wijlen Ds. Getukus Ottema, 16/4—1701 , blijkt niet wie de gieter was der klokken. Zie Leeuw. Cour. 23 Apr. 1883, bijv. 2. 254 FRIESCHE

Uit ditzelfde jaar is ook de klok te Haren: »Joh. Steg- nerus V. D. JVL Ij Nïclas van Buttingha Kerckvogdt. Roelf Warmelts Kerckvogdt. Rudolph Rummerinck Schulte. H. Homan. G. G. L. T. H. Ebbinck. A° 1690. Johan Fremij et Johan Schallenbergh me feeerunt. 2) Si Deus Pro nobis Quis contra Nos." 3) Volgens Ds. P. Boeles Sen., die er de vraagt bijvoegt: »was wellicht de oude torenklok door de Munsterschen in 1672 weggevoerd, en daarom het vervaardigen eener nieuwe in 1690 noodwendig ?" Ook uit dien tijd is eene klok te Rijsum in Oostfr. : ))Georg von Honstede Heer zu Rijsum und Donnerhorst. Leonard Huigis Pastor Rizum. Ubbo Greltetz. Hero Klasen Karckvooghden 1690. Franciscus Spronneaux et Hugo Werî me feeerunt/' Harkr. a. w. bl. 735.

Oudega in ïïemelumer Oldephaert: »Deze klok is gegoten op last van Jakob van der Waaijen, Grietman van Hemelumer oldephaert en Noordwolde in den jare 1692." Volgens opgave in 1857 aan het Fr. Gfen. verstrekt door den Heer E. A. Wuring, onderwijzer.

Tenvispel. De Noordsche klok: » Petrus Overneij heeft mij gegoten in Leeuwarden Anno 1694." Volgens Eekhoff.

1) V. D. M. = verbi divini minister = dienaar des goddelijken Woords. 2) Hebben mij gemaakt. 3) Als God toor ons is , wie «al tegeu ons zijn. KLOKKE-OPSCHRIFTEN. 255

Lippenliuizen. De Zuider klok : sPetrus Overnei me fecit Leovardiae Anno 1694." 1) Volgens Eekhoff.

Gauw. »Petrus Overneij me fecit Leovardiae anno 1698.1) Jr. S. G. van Burmania Grietman. E. Gladthayr Pastor Gr. G. O. 2) Feicke Upes kerkvooght." Volgens Ds. W. A. Becking.

Men vergelijke voorts nog de volgende opschriften uit deze eeuw : Zuidwolde. Kleine klok: „Soty Deo gloria. Si deus pro nobis quis contra nos. Ao 1601." D. i. : Gode alleen eer ! Als God voor ons is , wie zal tegen ons zijn. In het jaar 1601. Volgens Ds. P. Boeles Jun. Aarle-Rixtd. Behalve eene klok van 1412 met het opschrift „fMaria voeor anno domini MCCCCXII", zijn er nog twee andere klokken , eene van 1670 (zie bladz. 251) en eene van 1605 met het opschrift: „fJesus so is minen naem. Maria is min moeder die heb ick wt vercoren die daar met mei word ovcrluit en sal ick niet laten ver- loren. Anno 1605." Tijdschr. v. Nbr. Gesch. Taal- en Letterkunde 2de Jaarg., no. 7. Opheusden. „Anno Domini 1609 bin ich durch das Feuer genossen. Hans Falck von Nuerenberg hat mich gegossen." Nav. XXVI, bl. 69—71. Daar wordt wel opgegeven 1509, maar de fout blijkt uit den naam van den gieter. Voorts vraag ik of het niet 1690 zal moeten zijn ? Nijbroek bij Voorst: „Neemt waer u tidt Wie dat ghy syt Doev cloockx geslach Gedenckt up stervensdag Wilm "Wegewart me fecit anno 1610." St. Ge.orgienwold in Oostfr.: „Itarmen Kellerman me fecit. Anno 1612." Óstfr. Mon. Watt XII. Jan. 1884. Heft 1 , s. 17—22.

Ij P. O. heeft mij gemaakt te Leeuwarden 1694 (en de andere) 1698. 2) E. Gladthayr predikant van Goënga, , . 256 FRIESCHE

Nieuwveen in Drenthe: „Henrick Wegewart goot mi op 't pas, doe Wieger Janson ende Jan Pieterson kerckvoegden toe Nif'enne was, anno 1613." Romein a. w. bl. 206. Hoog Blokland, „me fecit Pieter Seest Amstelodami anno 1615. P. Meesters predikant. Donk Schout. P. Bok Armmeester te Hoog- Blokland." Ned. Kunstbodc 7 Febr. 1880 no. 6. Daar is opgegeven Pieter Geest, Moet zijn Seest, zooals viit andere opschriften blijkt. 's Gravezande. Op de klok , die in het torentje op het raadhuis hing en Mei 1883 door eene nieuwe is vervangen, omdat zij gebarsten was, stond: ,.Soli Deo Gloria. Arent van der Put Me f F f C f R O f 1620." D. i: Gode alleen eer. Arent van der Put heeft mij gemaakt voor 's Gravezande. Me. F. C. RO. beteekent toch me fecit Comitvm regno. Comitum regnum is eene latijnsche vertaling voor 's Gravezande , dat eertijds eene ommuurde woonplaats der Graven van Holland was. Zie Kramers Geogr. "Woordb. in voce , en Nav. 1883.. afl. 6, bl. 220. Holwierda. De klok aldaar is in April 1854 voor ƒ2000 publiek verkocht aan H. J. van de Rijn te Groningen en had tot opschrift : S. Stephanus bin ik geheten Holwierda het mi laten gieten Ao 1620 als de W H Joannes A Santen pastor imd Kerckvogden weren de EE Remmert van Bezum , de EE Coppen Toe Wansum und diebus illis W. Scultes organist. Joannes Sijmon (of Sornon ?) en Anthonius Tillus (of Filius 1) et Petrus Jolij Galli me Feeerunt."' Prov. Gron. Courant 2 Mei 1854, Bijvoegsel. Volgens Ds. P. Boeles Sen. Mcdemblik. Op de kleinste klok: „Sunte Pieter is min naem Tot Godes dienst ben ick bequaem Den levendigen roep ick Den dooden ovcrluide ick. Anno 1636 Everardus Splinter me fecit Enchusae." Onder dit opschrift is een rand met ruiters, herten, leeuwen en andere figuren op de jacht betrekking hebbende. Aan beide zijden eene afbeelding van Petrus. Kerk Avezaat. „Hendriek Jansse Vermoeien . Otto Artsen , kerek- mesters tot Avesat. Wouter Both ende Eppe van der Arck hebbe mi gegoten tot Utrecht 1640. Verbum Domini manet in aeternum."' 1)

1) Het woord Gods "blijft in eeuwigheid. Zie ook Bornwerd 1653. KLOKKE-OPSCHRIFTEN. 257

Piershil, Eene der klokken is van 1642. Zie v. Alphen Nieuw. Kerk. Handb. 1878 , bl. 210. Bemerwold of Bimeerwold in Oostfr.: „Si deus pro nobis , quis contra nos. 1) Anno domini 1646 heb- ben de Ingesctenen van Bemerwolt dese Kloeke laten geten. Frede- ricus Frenninck pastor up Bemerwold." Oostfr. Mon. blatt XII, Jan. 1884. Hefc, s. 17—22. Rhoon. De klok is van 1650. v. Alphen a. w. 1878 , bl. 144. Norg. ,,Groningae âo 1655. Soli Deo gloria. Wilhelmus Jacobus de Vrij me fecit voor 't karspel Norch." 2) Romein a. w. bl. 78. Tiel. Weleer in de Burensche poort : „Ie byn gegooten Gevlooten door dit vyer Van Joan Peters en Hendrik van Trier. 1659." Nav. XXVI, 233. Noorddijk. Groote klok: ,.D. H. Terinckvelt Pastoor tot Noortdj'ck en d II. Raedtsheer Reg- nerus Tjaerda kerekvoog'd aldaer hebben mi dooen gieten door W. Jacobus de Vrij. A° 1660." — Deze klok is gegoten uit eene voor- malige, en kostte 514 Gl. en 18 st. Bij hare inwijding dronken de klokluiders vier halve tonnen hluin (bier) voor 16 Gl. en 10 st. Zie P. Boeles Jr. , het 25-jarig bestaan der Herv. Gem. te N.,bl. 81. Tolbert. Een wapen , waaronder : „Care.1 Hieronijmus, Vrijheer van Inhuizen en Kniphuizen , Heer tot Nienoordt, Vredewold, Uplewardt." Op de andere zijde een wapen, waaronder: „Ivo Auwema." Boven op den rand: „Jurrien Balthasar heft mij ghegoten a" 1660." Volgens Ds. P. Boeles Sen. Barneveld. De oudste klok : ^Zoo menichmael gy hoort den heldren kloecken slach Gedenck aendachtiehlijk aan uwen jongsten daeh. Anno 1665 F. Hemonij fecit Barneveld." Nav. XIV , 72 en XXV, 585. Leek. „Anna von Ewssum freifrau v. Kniphausen v. Nienoordt und des landes Vreedewolt." Aan de andere zijde: „Georg Wilhelm frei- her v. Kniphausen her v. Nienort und des landes Vredewolt," en op den rand : „P. Overneij me fecit Leovardiae 1674." Volgens Ds. P. Boeles Sen.

1) Als God voor ons is', wie zal tegen ons zijn. 2) Te Groningen in het jaar 1655. Gode alleen eer! W. J. d. V. heeft mij gemaakt enz. 258 PRIESCHE KLOKKE-OPSCHKIFTEN.

Ter Aa aan de Vecht: „Doe 't spaansch gebroedt Hier was te land Zo wierd verwoedt Myn kap verbrandt (1575) Maar ik bleef hangen door geluk , Nu hen ik door het franseh geweld Verbroken, en voor weinig geld verkogt (1673) doch weer te regt gesteld (1676) De kerkmeesters Dirk Jacobz. schout on Pieter Harmz. Haan , hebben mij doen vergieten." Nav. III, bijbl. bl. 169. Dorkwerd. De klok hing tot 1829 te Wierum en heeft tot opschrift: „Gerhard Schimmel heft mij gegoten voor Jacob Vermaten 1082." Ten Boer. Kleine klok : „d. eed. moog. Heeren gedeputeerde Staaten van Stad en Omland. Ten Boyr. Carolus Spronnea Anno MDCLXXXVI. D. Simon Hoi- singius pastor." Volgens inededeeling van Ds. P. Boeles Sen. Kolderveen. „Soli Deo gloria. Pieter Vermaten heeft deese klokke gemaakt voor Kolder en Dinxtervecn 1697." Romein a. w. bl, 201. Klokken uit de achttiende eeuw.

Ulst. Kleine klok: »Petrus Overneij heeft mij gegooten tot Leeuwarden. 1700. S. P. Q. IJ. 1) Jr. Joh. Abrah. van Schurman Et Adr. Euar: Jongedijk Consules Et Ædiles Ulostani Fundi Curaverunt. A° MDCC." 2) Volgens opgave van wijlen Ds. R. Rodenburg.

Pojqjingawier heeft twee klokken. Op de groote staat: s Petrus Overneij heeft mij gogooten Á° MDCC." Op do kleine: x Petrus Overneij me fecit Leovardiae 1700." 3) Dorpsbeschr. in Ms. bij het Fr. Gen.

In deze eeuw is, zonder dat ik het jaartal precies kan opgeven, ook gegoten de kleine klok te Ruinen in Drenthe met het zonderlinge opschrift: »ik hang in de kerk of toren van de heerlijkheid of karspel Ruinen, niet om de wet, maar het Evangelium te basuinen." Romein a. w. bl. 213.

Blija. Op de 1ste klok: »Klaas Noorden et Jan Albert de Grave me fecerunt Amstelodami ao 1704. f erigite manus ad sanctimonium

1) Ik vermoed dat deze letters beteekenen Senatui Populo Que IJlstano , d. i. voor den raad en het volk van Ijlst. 2) Jonkheer Joh. A. v. S. en Adr. R. J. de Burgemeester en dt overheden van Ijlst hebben (mij) doen gieten. In het jaar 1700. H) P. O. heeft mij te Leeuwarden gegoten 1700. 260 FRIESCHE

et laudate Deum." 1) — Wat lager in een ovaal: »Het klokgeluid verbeeld de klanken van 's Heeren stem , die elk zal hooren in 's werelds grooten onderganck, Dan word die siele uitverkoren, die heilig leeft, en 't booze stuit, God regt na geen noodlotsbesiuit." Op de 2

Uit hetzelfde jaar is de klok te Fransum in Groningen : »De edele mogende Heeren Staten van Stadt Groningen ende Ommelanden. Anno 1704 den 24 September. Ma- rnees de Fremij me fecit." 3) Volgens Ds. P. Boeles Sen.

Ook die te Midwolde: »GeorgWilhelm ende Anna van Ewsum Graef ende Graevinne van Inhuisen ende Kniphuisen Heer ende vrouw van Mevoort ende des landes Vredewolt heb- ben deze kloeke, geborsten door het luiden over de doodt

1) K. N. en J. A. d. G. hebben mij te Amsterdam gemaakt in het jaar 1704. Heft (uwe) handen op naar het heiligdom en prijst God.' 2) K. JST. en J. A. d. G. hebben mij te Amsterdam gemaakt in het jaar 1704. Brengt Gode dank en den Hoogste uwe geloften. 3) Mammees de Fremij heeft mij gemaakt. De Staten van Groningen lieten hier , en op meerdere plaatsen in deze provincie , klokken vervaardigen, omdat zij de kloostergoederen hadden in bezit gekregen, en daardoor op vele plaatsen collatoren waren geworden. Zie Mr. W. B. S. Boeles de bijz. fiu. Regtsbetrek- king enz. , bladz. 22 en volg. KLOKKE-OPSCHRIFTEN. 261

van Wilhelm III, Koning van Groot-Brittannien weder laten vergieten. Anno MDCCTV" Mamees Fremij me fecit."—• Deze klok is wellicht de zwaarste in de prov. Groningen. Zie Bijdr. tot de Gesch. en oudhk. van de prov. Gron. van Dr. G. Acker Skating. Mr. H. O. Feith en Mr. W. B. S. Boeles III, bl. 277. Gron. I. B. Wolters 1866. Schalsum. De klok is gegoten te Midwolde, en heeft met insmelting van de oude gekost 279 Gl., behalve de kosten van halen en ophangen. Boven aan den rand leest men: »M. A. Mees Fremij me fecit anno 1605." 1) Aan den oostkant: »Jr. Sicco van Goslinga Grytman van Franeq- deele Gecomde in 't minder getal, Curator van de Acade- mie te Franequer, Graef van de Vijf delne Dijeken." Aan den westkant: »Vrou Jannetta Usabella Baronesse thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg, sijn welgeboren huis- vrouw." —• Ds. Romein Ms. TJit hetzelfde jaar is de groote klok te Ten Boer in Gron.: »Voor het kerspel ten Buur Anno 1705. Mamees Fremij heeft mijn vergoten." Volgens Ds. P. Boeles Sen. Oosterbierum had vroeger drie, thans éene klok. De derde kleinere luidde in 1708 in stukken, waarna de te- genwoordige , ter zwaarte van omtrent 3500 oude ponden gegoten is, en tot opschrift heeft: » Petrus Overneij heeft mij gegoten in Leeuwarden 1709, A. v. Haersolte Grietman A. v. Idsinga kerkv. G. Heinsius V. D. M. Jelle Tjeerds kerkv." Met hunne familie-wapens. Ds. Romein Ms.

1) Mamees F. heeft mij gemaakt in het jaar 1705, 262 FRIESCHE

Wijns. De kleine klok: »Petrus Overneij me fecit Leovardiae 1711." 1) Aan de eene zijde: »Sijmen Gerrits kerkvoogt." Aan de andere liet familie-wapen der Glinstra's, en daaronder: »Johannes van Gflinstra Grietman over Tietierksteradeel, Mede Gecom- mitteerde Raet in de Rekenkamer." Ds. Romein Ms.

Uit hetzelfde jaar is de tweede klok te Bameveld: »Ik roep door mijn geluid - Tot Jezus woord zijn bruid De dooden ik beween 't Zij grooten het zij kleen Anno 1711 Jan Albertini, Amsterdam." Mr. C. A. Nairac, Gesch. v. d. kerk te B. bl. 38, Nav. XXV, 585. De Heer G. Haasloop Werner noemt in de Geld. Volksalm. J863 de gieters van deze klok »Klaas Noorden en Jan Albert de Grave me fecerunt. Amsterdam A° 1711," en bericht dat ook nog de naam van »H. Al- tius V D M 2) er op gevonden wordt, (Zie Nav. XIV, 72) met het volgende: »De Jonckeren des Ampts Barnevold S. van Delen, H. van Broeckhuysen, L. J. Bentinok, J. van Wijnbergen, H. van Essen."

Drachten. De westelijke en de middelste klok te Zui- der-Drachten werd gegoten in 1714. Ds. Romein Ms. Uit hetzelfde jaar is de tweede klok te Noord-dijk: »Jan Crans in Enchuijsen heeft mij gegoten tot dienst van Noort De IJck. AO 1714."

1) P. O. heeft mij te Leeuwarden gemaakt 1/11. °J) Vei'bi Divini Minister, dienaar des Goddelijken Woords. KLOKKE-OPSCHRIFTEN. 263

P. Boeles Jr., het 250-jarig bestaan der H. Gem. te N., W. 81.

Gaast. Op de klok staat: »1718. Jan Albert de Graave. Welgeboren Heer Cornelis Baron van Aijlva Grytman over Wonseradeel. Ds. Bernhardus van Gelder predicant. Jacob IJbs en IJke IJkes kerkvoogden." Volgens wijlen Ds. H. Froeling.

Lippenhuizen. De noorder-klok: »Laudate dominum campanis. Me feeit Jan Albert de Grave Amstelodami Anno domini 1722. 1) Livius Suffri- dus Lijcklama a Nijeholt Ânne Wijbes en Gooitzen Sij- brens kerkvoogden. Hilarius Mcolaides Ecclesiastes." 2) Eekhof Ms.

Harlingen. De klok in den toren van de groote kerk heeft geen ander opschrift dan eene opgave der leden van het stedelijk Bestuur met het jaartal MDCCXXIIII." Dus de Heer H. Stroband.

Ilemrik. Kleine klok : »Me fecit Oiprianus Enghusae Anno 1727. 3) Jitse Wie- bes , Broer Wietses als kerkvoogden van Hemmerick. D° Hellarius Mcolaides ecoles. in lipph. cum annexis." 4) Eekhof Ms.

Wirdum. De grootste van de twee klokken (die van 1472 is er niet meer) heeft: »Laudate Deum unicum refugium nostrum. Jan Albert

1) Prijst den Heer met klokken. J. A. de G. heeft mij te Amster- dam gemaakt in het jaar des Heeren 1722. 2) Predikant; 3) Cipr. heeft mij gemaakt te Enkhuizen in het jaar 1727. 4) D° IL N. predikant in Lippenhuizen met toebehooren. 264 FRIESCHË

de Grave fecit Amstelodami Anno Dom. MDCCXXVII." 1) Volgens Ds. Romein, die zich beroept op een schrijven van Jhr. Hobbe van Burmania.

Uit hetzelfde jaar zijn twee van de drie klokken te Westerbork in Drenthe: »Tres faciunt Collegium. 2) Jan Albert de Grave me fecit Amstelodami Anno Domini 1727 ;" en op de kleinste: »Drie doen de Gemeente beieenkomen. Jan Albert de Grave fecit. Anno Domini 1727." Romein a. w. bl. 311.

Warga. »Heere hoe lief hebbe ik de woonstede van Uw huis. fecit J. A. de Amsterdam 1728. f ." 3) Dus op de kleine klok.

Wijckel. In den toren aldaar hingen vroeger twee klok- ken ; doch in het jaar 1838 is de kleine klok, die, bij eene herstelling van den toren, door de baldadigheid der werklieden, gescheurd is, door het Grietenij Bestuur weg- genomen en verkocht. Op deze stond: »Me fecit Cyprianus Crans Enchusae anno 1729. 4) Regnerus Annaeus Lijclama van Wijckel, Grietman van Gaasterland enz., enz. Dodonaeus Pierius Heemstra van Holde, Secretaris van Gaasterland en Kerkvoogd van den dorpe Wijckel." Nav. 1853, bl. 118.

Boombergum. »A° 1734 fudit Mcolaas Muller te Am- sterdam.

1) Prijst God, onze eenige toevlucht. J. A. de G. heeft (mij) gemaakt te Amsterdam in het jaar des Heeren 1727. 2) Drie maken een Collegie. 3) Jan Albertini van Amsterdam heeft (mij) gemaakt 1728. 4) Cijpr. Cr. heeft mij te Enkhuizen gemaakt in het jaar 1729. KLOKKE-OPSCHRIFTEN. 265

DJ Wel Edel Gestr. Heer Livius van Haersma, Griet- man over Smallingerland. De Welgeboren vrouwe Aurelia van Haersma, zijn Wel Edele Q-estr. huisvrouw. Jetzo Haa- rens en Oeble Goitzes kerkvoogden van Boornbergum. Pieter Douwes besteller van deze klok."

Uit hetzelfde jaar is de klok te Oldehove in Groningen: »Ik nodich al wie vreest den Heer Tot dienst van Christus d'Hemel Koningh En slaa een naar geluit wanneer De mensch verlaat dees aardsche Woning Johannes Borghart Eecit Groningen Anno Domini 1734." 1) En onder: »Rempt D' Mepsohe Jonker en Hovelink in Humsterland, Raetsheer in Groningen, Gedeputeerde Staet dezer Provintie Kerkvoogt tot Oldehove 1734." Yolgens Ds, P. Boeles Sen.

Beetsterzwaag. »Me fecit Cornelis Crans Enchusae Anno 1739." 2) Dan een wapen, en vervolgens: »De Hoog- welgeboren Heer Livius Suffridus Lijcklama à Mjeholt Grietman over Opsterland en mede Gedeputeerde Staten van Friesland - en de Hoog Edel Welgeboren Yrouwe Vrouw Aurelia Curinea van Scheltinga zijn Hoog-edele huisvrouwe." Eekhoff Ms.

Wolvega. »Me fecit Cornelis Crans Enchusae anno 1742.

1) Joh. B. heeft (mij) gemaakt te Groningen in het jaar des Heeren 1734. De klok te Grootebroek (N. H.J heeft een dergelijk opschrift f „Mijn klank roept U tot Christus leer En tot den dienst van uwen Koning Maar 'kgeef een naar gebrom, wanneer De mensch verlaat deez' aardsche woning." Leeuw. Cour. 20 Febr. 85 No. 43. 2) Corn. Cr. heeft mij te Enkhulzen gemaakt in het jaar 1739. 266 PRIESCHE

Deze kloek is gegoten anno 1742 sijndo destijds de Hoog Welgeboren Heer Jonker Duco van Haren Grietman over Stellingwerf Westeinde en mede gecomitteerde ter admira- liteit in Vriesland etc. etc. en Jhr. Jan Poppe Andrae vau Canter secretaris der voors. Grietenie. mitsgaders Broer Wigeri, schrijver van een compagnie infanterie en Jan Wierda kerkvoogden van Wolvega. en Jan Deutelius, substituut stellinck aldaar."

Jorwerd. Volgens den onderwijzer H. A. Jonghoff is de kleine klok aldaar vergoten en bevat: 1748. »Op Grasmaands eersten dag Verloor ik mijn geluid Doen men bedrijven zag Vreugde op Oranjes spruit 1) Schoon vergoten ziet men mij Uit Borchhards klokkengieterij. Martinus Lauerman predikant." 2)

Kortehemmen. »Soli Deo gloria. Pudit J. Borchardt Groningae A°. 1750. 3) Den Wel Edel Gestrengen Heer, den Heer Livius van ïïaersma, Grietman van Smallingerland, alsmede een van

1) Willem V, geb. 8 Maart 1748. 2) De klok bevat, behalve het bovenstaande , nog de woorden : „Groningae 1749 - Soli Deo Gloria •• Fudit J. Borchhardt." D. i.: Godc alleen de eer. J. Borchhardt goot (mij) te Groningen in 1749. Voorts staan er de namen Pieter Heerkes Aarsen, Augustinus Liclama à Nieholt met zijn wapen op, als kerkvoogden van Jorwert. Boven den naam van Ds. M. Lauerman staat ook een wapen. — Volgens den Heer P. Kruze. 3) Gode alloen de eer. J. Borch. heeft (mij) te Groningen gegoten in het jaar 1750. KLOKKE-OPSCIIBIFTKN. 267 de gedeputeerde staten van Yriesland, en de Welgeboren vrouwe Aurelia van Haersma, zijn WelEdel Gestrenge huisvrouw. Den Eerzamen Discrete Jacob Tjaerds, ontvanger en Dorpregter en den Eerzamen discrete Jan G-auwes, Huis- man , beide administreerende kerkvoogden van Kortehemmen, Den WelEerwaarden geleerden Heer Gerardus Bosscha, verbi divini minister 1) van Boornbergum en Kortehemmen, en Anna Dorhout, ZEw. huisvrouw.

St. Jacobi-Parochie. »Me fecit Ciprianus Crans Jansz Amstelodami Anno 1754." 2) Aan de eene zijde is een wapen en daaronder: » Jonkheer Willem van Haren, Griet- man en Ontfanger Generaal van het Bild." Aan de andere zijde staat: »Reinder Clasen en Waîing Beerts Kuiken als Voogden. Pieter Clasen, Gemeents-ontvanger." En een weinig lager: sAarien Boijens Wassenaar."

Terwispd. De middelste klok : »Gloria soli DEO. Steven Borchhardt fudit Enghusae 1755. 3) Onder het gesag van de Hoog Edele welgeborene Heer Livius? Lukas Suffridus Liklama a Mholt Grietman over Opsterland enz. ben ik vergoten tot Enghuzen binnen de poorten en de Eerwaarde Dom: IJ. Gaius Mcolaîdes v d m 4) tot Lippenhuizen cum annexis 5) en de eersame Jurrit Sietzes en Jeen Tjeerds beide huismans en kerk- voogden tot Terwispel mitsgaders Brinkt Feddes dorpregter

1) Dienaar des goddelijken Woords. 2) Cipr. Cr. Jz. heeft mij te Amsterdam in het jaar 1754 gemaakt, 3) Gode alleen de eer. St. Borch. heeft (mij) te Enkhuizen ge- goten 1755. 4) Verbi divini Minister; dienaar des goddelijken Woords. 5} Met toebehooren. •9 268 FRIESCHE

en ontvanger aldaar, dit is tot narigt van ieder waar. Anno 1755, F. Haanstra viskaal van Opsterland." Eekhoff Ms.

Uit hetzelfde jaar is eene klok te Middelbert in Gronin- gen: »A° 1755. Als Kerkvoogden waren A. J. terBorgh EaedsHeer in Groningen en de Gezworen Lallens. Soli Deo Gloria. Is deze klok tot dienst van Middelbert gego- ten door J. Borchhardt in Groningen. Ik wekk die leven om te merken op hun sterven Ik roepe aan ieder om in tijds te leeren derven Al wat hun nu nog ooit het leven kan doen erven Dat is in Jesus dies zo wilt niet langer zwerven. Joh. Bril Pastor." Yolgens Ds. P. Boeles Sen.

Burum. »Soli Deo gloria. Steven Borchhardt fudit Enchusae 1756. Op preektijd yder een te trekken Na Gods huis yder op te wekken Ter tijd van brand of watersnood En land en arbeidsman om brood En 't zesdaags werken aan te zetten En schoft en rusttijd na de wetten van 't oud gebruik te houden vrij En stemgeregtigde op een rij Ter stemming in de kerk te lokken Door klepping neffens andre klokken En onder 't gaan van gansche drommen Na 't graf vol stank wel hard te brommen Is mijn post wann dann mijn klank was doot Door scheuring men mij wederom goot." Oudeschoot. »Soli deo gloria, steven Borchhardt fudit KLOKKE-OPSCHRIFTEN. 269 enchusae 1758." Midden onder het wapen staat: »Ex autoritate praetoris Schoterlandiae Menno Coehoorn van Scheltinga illustr. fris. ord. deputatus refectus sum anno 1758." 1)

Giekerk. Noorder klok : »Ik noodig al wie vreest den Heer Tot Christus dienst den Hemelkoning En sla een naar geluid, wanneer De mensch verlaat deez' aardsohe woning. Steven Borchhardt 1761." 2)

Rauwerd. De groote klok, plus minus 2000 Ned. ponden zwaar, heeft: »Anno 1762. Johannes Derck me feoit Hornae. 3) De Hoogwelgeboren Heere Jr. Tjalling Ædo Johan Heeringa van Eijsinga, Grietman over Rauwerderhem, Gedeputeerde Staten van Yriesland, en meesterknaap 4) van derzelver provincie. Zachaeus Mulder Secretaris en Boelgoedsontvan- ger van de Grietenije Rauwerderhem en Karsjen Dirks Huisman beide Kerkvoogden. Theodorus Mentes, predikant te Rauwerd. Anno 1762." Dorpsbeschr. in Ms. bij het Fr. Gen.

Ureterp. Groote klok: »Me fecit Pieter Seest anno 1766. 5) D WE GS. 6) Heer L. S. Lijcklama a Nijeholt Grietman. J. de Jonge

1) Op gezach van den Grietman van Sehoterland Menn. C. v. S., gedeputeerde staat van Fr. , ben ik hersteld in het jaar 1758. 2) Vergelijk hierbij het opschrift te Oldenhove in Gron. van 1734. 3) In het jaar 1762 heeft Joh. Derck mij te Hoorn gemaakt. 4) Meesterknaap is eene betrekking met opzicht tot de jacht. 5) Piet. S. heeft mij gemaakt in het jaar l/Gü. 6) De Wel Edele GeStrenge. 270 FBTESCIIE

predikant. E. Rintses, F. Goeitses kerkvoogden. E. Bia- ses, L. Anders, G. Siebbes, T. Linses, J. E. Oerts, H. Jeens, A. Liebbes, W. D. van J. Hennes. Ureterp." . »Borchhard. Mr. Pierius Binkes booftCom- mies en Klaas Luwes deze als kerkvoogden in den jare 1767." Volgens den onderwijzer Gf. A. Baars. St. Anna-Parochie. Aan de westzijde leest men op de klok: «Jonkheer Jacob Adriaan Baron du Tour Heer van Warmenhuijsen, Grietman en Ontvanger Generaal van den Bildt Mitsgaders wegens de provincie van Yriesland Ordi- naris Gedeputeerde ter vergadering van de Hoog Mogende Heeren Staaten Generaal der Vereenigde Nederlanden." Boven dit opschrift staat een wapen bestaande uit twee staande leeuwen met een schild tusschen beiden; boven dit alles staan drie sterren. Aan de oostzijde: «Henricus An- dreæ J U D 1) advocaat van de Hove van Yriesland Se- cretaris en Boelgoed-ontvanger van het Bildt." Boven dit opschrift staat mede een wapen: aan de linkerzijde, een wagen of kar en een negerkop; aan de rechterzijde, een boom tegen welken een gestreept dier opstaat met een korte staart. Onder om de klok leest men dit omschrift: »Kerk en Armevoogden van Anna-Parochie Dirk Johannes Kuiken en Beert Cornelis Wassenaar. 'Volmagten Dirk Dirks en Bente "Walings." Boven staat het volgende omschrift: »Pieter Seest Amstelodami anno 1767 me fecit." 2)

Sneek. De groote klok weegt 3273 Ned. ponden, en is in 4767 gegoten. Zie Napjus , Gesch. Kron. v. S., bl. 120. Wijnjeterp. De kleine of zuider klok:

1) Juris Utriusque doctor , d. i. meester in de beide rechten. 2) P. S. heeft mij te Amsterdam gemaakt in het jaar 1767- KLOKKE-OPSCHRIFTEN. 271

»S. Borghardt fudit Enghusae Anno 1768. 1) Abraham Bruining bedienaar des H. Euangeliums. Andries Heeres kerkvoogd te Wijnjeterp. De WelEdel gestrenge Heer Livius Suffridus Lijclama a Nijeholt Grietman van Opster- land medegedeputeerde Staten van Vriesland, mede Curator van 's lands akademie tot Franeker." Eekhoff Ms.

Oenkerk. Kleine klok: » S. Borchhardt fudit Enchusae anno 1768." Op de zijde: «Namme Jans en Bernnes Gerbens," ongetwijfeld toen kerkvoogden. Ds. Eomein Ms.

Uit hetzelfde jaar was de klok van Assen, die nu in 1884 door de G-ebr. v. Bergen te Midwolde vergoten is, en het opschrift had: »J. Borchard fudit enchusae A° 1768."

Kottnmerzwaag. »J. Borghardt fudit Enghusae. 1769." Dorpsbeschr. in Ms, bij het Fr. Gen.

Wijnjeterp. Noorder klok: »S. Borchhardt fudit Enghusae Anno 1772. Joh. Conr. Apelius predikant, Tjibbe Bonnes en Franke Jelkes als kerkvoogden tot Wijnjeterp. Lîvius Suffridus Lijcklama a Nijeholt Grietman over Opsterland medegedeputeerde Staten van Vriesland enz. ens." Eekhoff Ms.

Olierterp. »Jussu ampliss. viri dni Aijsonis a Boelens suprimae Frisiorum curae senatoris, ejusque lectissimae conjugis optimae matronae Enae Romeliae ab Idsinga rimo-

1) S. Borgli. goot (mij) te Enkhuizen in het jaar 1768. 272 FRIESCHE

sam hancce campanam olderterpianam inter Mackinganos restauravit Claudius Fremij 1776. 1)

Workum. Boven het stads-weeshuis: »A° 1780 L. Haverkamp Me fecit Hornae." 2) Volgens den Heer Kuipers.

Duiirswoud. »L. Haverkamp me fecit Hornae Anno 1783."

Oosthem. »L. Haverkamp me fecit Hornae A° 1785 voor de kerk van Oosthem, zijnde Grietman Jr. E. S. T. v. B. Rengers. Predikant Petrus Wigeri. Kerkfoogden TJlbe Uilties en Eienk Harmens."

Drachten. Aldaar is in 1765 de oostelijke klok te Noor- der-Drachten gegoten, en in '1786 de oostelijke klok te Zuider-Drachten. Dantumaivoude, »Anno 1786 L. H. Haverkamp me fecit Hornae. Wanneer de Hoog Edel Geboren Heer en Meester Petrus Adrianus Bergsma grietman deser deele en de mederegter Sikke Sjoerds kerkvoogden waren van Dan- tumawolde en terwijl de Wel Eerwaarde Zeergeleerde Heer Greorgius Abring predikant was van dit dorp Driesum en Wolterswolde." Dorpsbeschr. in Ms. bij het Fr. Gen. Twijzel, «De klok aldaar is in 1787 gegoten door iemand uit Amsterdam, en bevat de namen van het toenmalig

1) Op bevel van den aanzienlijken man , den Heer Aijso van B. , raadsheer in liet hoogste gerechtshof van Friesland, en van zijne uitgelezene echtgenoot de beste Mevrouw Ena Romelia van Idsinga heeft Cl. Fr. in 1776 deze klok van Olterterp (toen zij_) gescheurd (yra.s) te Makkinga hersteld. •2) In het jaar 1780 heeft L. H. mij te Hoorn gemaakt. KLOKKE-OPSCHRIFTEN. 273' bestuur en van den predikant." Deze aanteekening vond ik onder het opgeteekende van iemand die mij onbekend is.

Nijholtwolde. Op de eene zijde: »Willem Onno van Haren, Grietman van Stellingwerf Westeinde.'5 Aan de andere zijde : »Christiaan en Jan Seest, Amstellodami Anno 1788 Me fecit. — Douwe Jans en Gosse Hessels kerkvoogden tot Nijholtwolde 1788."

Roordahuizum. Kleine klok: »A°. 1792 Me Pecit C. en J. Seest Amsterdam." 1) Dorpsbeschr. in Ms. bij het Fr. Gen.

Grouw. Op de kleine klok leest men: »Kornelis van Scheltinga, grietman van Idaarderadeel, Ate IJpes Paber en Sijlvester Willem Carel Engelberts v. d. m. 2) kerkvoogden van den dorpe Grouw.'' Op den rand staat: ïChristiaan en Jan Seest Amstelodami." 3) Yolgens wijlen Ds. J, Doll.

Bij de klokken uit deze eeuw kan men nog de volgende vergelijken: Lookwert in Oostfr. De oude klok, vroeger vermeld (zie 1566), werd vergoten, en kreeg toen het volgende opschrift: „Vivente et regente Christiano Eberhardo principe F. O. D. E. S. et W: Dom.

1) ]n het jaar 1792 heeft (hebben) C. en J. Seest te Amsterdam (mij) gemaakt. 2) Verbi divini minister, dienaar des goddelijken Woords. 3) Uit de namen van deze gieters blijkt , dat de klok uit de 18de eeuw is. 274 FRIESCHE

nostr: clem: ad honorem Dei me feeit Joh. Fremij Anno 1703. 1) t Joh. Jac. Wekling F. Amptman dato p. s. 2) Ich ruff euch zu mit lauter stim schickt euch zum tempel ganc : und dencket wie ihr sterben wolt, wen ihr hort meinen klang f J° : Hen. Kohlmeijr Past. Gerrit Ubben. Onno Gerdes Kirchen vorsteher." Harkenroth a. w. bl. 678. Kanum in Oostfr. „In nöe Jehovae T. O. M. Domini proprietarii, Eccliâ Canumana me fundi curarunt. 3) R. A. Tellichusen. D. V. M. Dno G. Swartte D. V. M. Emdano et Johan Sijmens aedilibus. 4) Darch feur her bin ych gefiossen, Johan Fremih hat mieh gegossen. Ao 1703." Harkenroth a. w. bl. 219. Odoorn in Drenthe. „Die kristelicke gemente van odoren , xclo , valt 5) hebben mi laten vergieten anno 1706. ik bin een basin groot van warden ick roepe de leevendigen tot Gods huis en de dooden tot der arden, Titie Goossens heeft mi gegoten ras, doen hi noch freiier was." Romein a. w. bl. 278. Katwijk aan Zee, Kleine klok : „Vigilate et orate Deo Confidentes 1706." D. i.: waakt en bidt, Gij die op God vertrouwt, v. Alphen a. w. 1878, bl. 149. Noordlaren. „Als de HoogEd. Heer Raadsheer de Drens kerckvoogd en Johannes en Lubbertus Munkerus predikanten en Jan Sibering en Jan Ilorning medekerckvoogden waren en Albert Hoendricken en Warmolt Krude volmagten waren is dese kloeke vergooten door mester ïittie Goossens en heeft mij gegooten op dit pas als hij noch Vreier was. Anno 1712."

1) Bij het leven en bestuur van Christiaan Eberhard hoofd van Oostfriesland , Heer ran Esens , Stedesdorp en Witmund , onzen gena- digen Heer heeft Joh. Fremij mij tot eer van God gemaakt in liet jaar 1703. 2) Joh. Jac. Wekl. F. Amptman op dat pas. 3) In nomine Jehovae, terrarum omnium maximi domini, pro- prietarii Ecclesiae Canumanae me fundi curarunt. Zóó gis ik zal het opschrift moeten luiden , en vertaal daarom : In naam van Jehova , den grooten opperheer der gansene aarde , hebben de eigenaren van de Kanumer kerk , mij doen gieten. 4) R. A. Teil. Divini verbi ministro , Domino G. Swartte divini verbi ministro Emdano et johan Sijmens aedilibus. D. i.: terwijl R. A. Teil, dienaar des godd. Woords , de Heer G. Sw. , dien. d. godd. 'Woovds te Emilen en Joh. Sijm. bestuurders waren. 5) Xclo (voor exlo) en valt zijn twee dorpen. KLOKKE-OPSCHRIFTEN. 275

Noordwijk in Groningen. „D. O. M.— Carolus Ferdinandus Comes Kniphausanus Vredewoldiorum dynasta conflari me euravit anno Chi 1712." 1) Op don rand: me fecit Amstelodami anno Domini 1712." 2) Volgens Ds. P. Boeles Sen. Oosterholt in Limburg. Kleine klok : „S. S. Quiviace , Helena, Odilia orate et protegate. ep. Neesen, desumto veteratoque priore , me recudi feeit. G. Julien et J. Petit m fecerunt 1717." 3) Nav. IV , bijbl. bl. 28. Helmond. „De Heer ende M. R. Antoni Molenmakers beider rechten doeter ende advo...t heeft min doen hermaken 1721; Joseph Petit me fecit." Tijdsehr. v. Nbr. Gesch. enz. II, 8. 15, Jan. 85. Hien. „Jan Albert de Grave me fecit Amstelodami A" Domini 1725." D. i.: J. A. de G. heeft mij te Amsterdam gemaakt in het jaar des Heeren 1725. Anloo in Drenthe, „1732. Deus providebit. Soli Deo gloria." 4) Romein a. vv. bl. 19. Den Ham. „Me fecit Cijprianus Crans Jansz Amstelodami anno 1738." Dús op den rand , en aan de zijde als volgt: „Evert Joost Baron Lewe van Aduard , den Ham enz. Staat Generaal enz. enz. enz. heeft deze Clock op 't vezoek van de karspelluiden van den Ham doen gieten den 1 September 1738." Volgens Ds. P. Boeles Sen. Beilen in Drenthe. Kleine klok: „L. Sehucking predikant. J. Hunse koster. Fecit J. Borgliardt Groningen A° 1741. Soli Deo gloria. L. Smit. R. Remmels. J. Seenbringe. J. Beuringe. Kerckvoogden." Romein a. w. bl. 32. Gasselter Nieuwveen in Drenthe : „Soli Deo Gloria. 1743." Romein a. w. bl. 60.

1) Ter eer van God Almachtig heeft Oarel Ferdinand graaf van Kniph. , heer van Vredewolt mij doen gieten in het jaar des Heeren 1712. 2) Heeft mij gemaakt te Amsterdam in het jaar des Heeren 1712. De naam des gieters ontbreekt. 3) Heilige Quiviacus, Helena, Odilia bidt en waakt. Bisschop Neesen heeft, nadat de eerste klok verouderd en weggenomen was , mij weer doen slaan. G. Julien en J. Petit hebben mij gemaakt 1717. 4) God zal het voorzien. Gode alleen de eer. 276 FRIESCHE

Denrle bij Gent. „S. Anna confici curarunt. D. Kompenees et D. Tollenare magist. paup. et D. de Smet. Recep. Georgius Dumerij me fecit Brugis anno 1744." 1) Deze kleine klok was oorspronkelijk ver- vaardigd voor een klooster of kapel van St. Anna. Nav. XXII, 392. Roden in Drenthe : „Ik noodige al die Vreest den Heer tot dienst van Christus den Hemelkoning, en schla een naar geluijt wanneer de mens verlaat des ardse woning. 2) J. Borgherdt fudit Groningae A" 1746. Soli Deo gloria. Willem baron van In en Kidjphuijsen Heer van Nienoort en des landes Vredewolt medegedeputeerde staat en Curator Aeademiae der provincie van Stadt en Lande medecollator tot Roden etc. etc. Hendrick Allingh seholte tot Roden en Roder- wolde , desself verwalter Tyll Krythe , Jaeobus van der Scheer predi- cant, Ette Harm Eels van Lijyerden en Dcodatus Peeters in der tijd kerkvoogden , Jan Janssens en Floris Aukema van Lootingewolde als hijrtoe van de acht kleeften tot Roden zijnde gekommitteerd geweest. Geert Krijthe , Hindrick Geerts als voerluiden van de klok." Romein a. \v. bl. 93. Oldersum. „Fudit J. Borchhardt. Groningae A° 1747. Soli Deo gloria.'' Piershil. Een der klokken is van 1753. v. Alphen a. w. 1878 , bl. 210. Diever in Drenthe. Twee klokken gegoten door J. Borchhard te Enkhuizen in 1764. Op de groote staat: „Mijn kop , hoe hard, wierdt doorgercten Van 't Hemelsvuur, mijn makker wierdt Geheel versmolten , neergesmeten. Nu heeft des konstnaars hand bestiert Dat wij liesteld te samen luiden Om den menschen den regten tijd Van graf en Godsdienst aan te duiden Opdat zij daartoe zijn bereid." Op de kleine: „Blixem ontstak huis en toren Ik versmolt maar laat mijn toon

1") Heilige Anna. D. Kempenees en D. Tollenare armmeesters en D. de Smet hebben mij doen maken. Recep. Georg Dumerij heeft mij te Brugge gemaakt in liet jaar 1744. 2) Vergelijk hierbij Oldenhove in Gron. 1734 en Giekerk 1761. KLOKKE-OPSCHMFTEN. 277

Weer in vreugd en droefhis hooren En draagt ieder tot Gods throon." Op 27 Aug. werden kerk en toren door den bliksem getroffen en verbrand. Romein a. w. bl. 158. Noordhorn. De klok is gegoten in 1774, en de oude is er in vergoten. Volgens Ds. P. Boeles Sen. Deurle bij Gent. De klok voor deze plaats in 1782 gegoten door J. Simoens, heette Aldegonde , en werd door de Franschen op het einde der 18de eeuw uit den toren gehaald en gesmolten. Nav. XXII, 392. Grijpskerk. „Ik ben vergoten te Grijpskerk den 21 Julij door Mammeus Fremij Heidefelden Mammeus Fremij 1787. Te dier tijd kerkvoogden den Hr. Geertsema van Sjollema den Hr. Hoofdman de Raadt. J. M. Broersema." Volgens Ds. P. Boeles Sen. Eexta. „Me fecit C. en L. Seest Amstelodami. Karspel Eexta. Anno 1796. Wt 2580 ponden." Naar vriendelijke mededeeling van Mr. II. Hesse te Winschoten.

Klokken uit de negentiende eeuw.

Murmerwou.de. «Daar de dissenters op den 21 sten Decem- ber 1804 vrijwillig afstand hebben gedaan van de dorps- toren te Murmerwoude, volgens daarvan gemaakt contract en ter secretarie van Dantumadeel geregistreerd, zoo heb- ben Klaas Sijdzes van Kleffens, Ontvanger en Kerkvoogd, en Rinskje Harmannus Botma, egtelieden aldaar, deze klok aan de kerk en Gereformeerden present gedaan, sijnde de Wel Eerwaarde W. N. Bolt predikant te Akkerwoude en Murmerwoude, en Jan Jans huisman alhier op deze tijd medekerkvoogd. Alles gedaan met goedkeuring van den Hoog Edel Gestrenge Heer en Meester Petrus Adrianus Bergsma, thans Drost van het 4de district, Ontvanger in Collumerland en Dantumadeel, en voor de revolutie van 1795 Grietman van Dantumadeel, Gedeputeerde staat van Vriesland, dijkgraaf der Oostdongeradeelsder Zeedijken en Ontvanger Generaal van Oostdongeradeel en Dantumadeel etc." — Dorpsbeschrijving in Ms. bij het Fr. Gen.

Wijns. De groote klok is te Amsterdam gegoten, en heeft ten opschrift: » Wijns Douwe Zijtses Simon Sinnema Arend Pijtters Anne Sinnema als dorps Gecommitteerden 1807." Homein Ms. 280 FRIESCHE

Uit hetzelfde jaar is eene klok te Jennelt in Oostfr.: »Olim fractam me refundi curavit C. Gr. Liber Caro ab Inhausen et Knijphausen dominus in Jennelt. A° domini MDCCCVII per viros peritos A. H. van Bergen M. Premij Horam dico vivos voco mortuos plango" 1) Dus opgegeven door den Heer A. J. van Bergen te Heiligerlee.

Giekerk. Grroote klok: »Cornelius Pranciscus Prisius à Nauta me renovandum curavit, Amstelodami. G* Seest A° 1809." 2) Romein Ms.

Gorredijk. ))Jacobus Paber schout, Petrus Gerhardus Steensma, Andries Sjoerds Hijlkema, Barteld Zanders, Pier Minnes Minnema, Teede Jacobus Engelsma, mede- leden der gemeente raad, Geert Jans Bosma, Gerrit Sjoerds Hijlkema. Hergoten op algemeene kosten der ingezetenen van Gorredijk in den jare 1816. Andries H. van Bergen en M. Fremij ME PECERunt."

Uit hetzelfde jaar is eene klok in Holland: 3) »Vivos voco mortuos plango. Renovatum anno Domini MDCCCXVI. 4) G. R. Brawe Pastoor. E. Tilemann Schullehrer. Johann Janssen Pocken Kirchenvorsteher in Holland. Andreas H.

1) Eertijds gebroken heeft C. G, Liber Caro van Inhausen en Kniphausen heer in Jennelt gezorgd, dat ik, in het jaar des Heeren 1807 door de bekwame mannen A. H. van B. en M. Fremij hergoten werd. Ik wijs den tijd, roep de levenden , betreur de dooden. 2) C. F. F. van Nauta heeft gezorgd dal; ik vernieuwd werd te Amsterdam (door) G. Seest in het jaar 1809. 3) Holland is eene stad in Pruissen. 4) Ik roep de levenden, betreur de dooden. Vernieuwd in het jaar des Heeren 1816. KLOKKE-OPSCHRIPTEN. 281 van Bergen et M. Fremij me fecerunt. Hinrich B. Meijer Tylriehter, Renke Janssen Meijer." Volgens opgave van den Heer A. J. van Bergen te Heiligerlee.

Wijnjeterp. De grootste of middelste klok: »Wietse Alles v. d. Sluis en H. Andringa kerkvoogden van Wijnjeterp. Bernardus Brandsma predikant te Wijnjeterp en Duurs- wolde. Hendrik Egberts de Boer in leven te Wijnjeterp. An- dries van Bergen en Mammeus Fremij me fecerunt anno 1822. 1) F. G. A. B. van Lijnden Grietman over Opster- land." Eekhoff Ms.

Westermeer. »Pactum me fecit 2) MDCCCXXVIII onder het Bestuur van den Heere Grietman Jr. Y. L. Vegelin van Claerbergen en de eerzame dorpsvoogden en Boek- houder van Westermeer Geert Pieters Sierdsma, Sijtse Bar- teles Lugtenveld, Krijn Taconis." Volgens opgave van den Heer A. J. van Bergen te Heiligerlee.

•Hijdaard. »Gegoten in October 1836. Grietman Jonk- heer J. F. van Eijzinga, Kerkvoogden J. J. Hagema, J. S. Walsweer, A. S. IJpma te Hijdaard. A. H. van Ber- gen en zoon J. R. te Midwolde Me fecerunt." 3)

Zwaagwesteinde. »Van Bergen en zoon me fecerunt te Midwolda. Anno 1837."

1) A. v. B. en M. Fremij hebben mij gemaakt in het jaar 1822. 2) Ik ben gemaakt. 3) Hebben mij gemaakt. 282 FRIESCHE

Volgens opgave van de Grebr. van Bergen to Midwolde, die hier in 1884 weder eene nieuwe klok leverden.

Ureterp. Kleine klok. Daarop staat de korte en lange jagt klein afgebeeld, en dan het opschrift: »me feceruntl) Ureterp Anno 1841 A. H. van Bergen en Zoon te Mid- wolde. Prov. Gron. Deze klok weegt 646 Kederlandsche ponden."

Oldetrijne. De klok alhier is hergoten in 1847 door van Bergen en Zoon te Midwoîda.

Siegerswoude. In het jaar 1858 heeft de onderwijzer van S., de Heer B. J. Bergsma, aan het Fr. Gen. bericht: »men verhaalt, dat hier klokken zijn geweest. Zij zijn er niet meer. Men vertelt, dat de Bisschoppen verstoord waren, omdat de Protestanten hunne kerk genomen hadden, en daarin predikten. Uit wraak deden zij Siegerswoude veel nadeel, plunderden hier en daar, en haalden toen de klokken bij de kerk weg. De boeren trokken daarop ge- wapend tegen hen op, en dreven hen op de vlucht naar het Oosten heen langs den Bakendijk. De klokken werden toen echter door hen , die ze medevoerden, naast den Ba- kendijk in do veenachtige moeras, die destijds onder water stond, geworpen. Het gat, waarin zij zouden zijn, wordt nog het kldksgat genoemd. Het is meermalen zonder ge- volg onderzocht. Maar in het vorige jaar (1857) vond een herdersjongen, op eenen halven voet diepte, in het veen, on- geveer drie of vierhonderd schreden van het kloksgat, in een nieuw aangelegd greppeltje, eenen zwaren ijzeren ring. Met moeite trok hij het voorwerp, hieraan verbonden, uit den grond, en vond een vrij zwaren klok-klepel van be-

1) Hebben mij gemaakt. KLOKKE-OPSCHRIFTEN. 283 hoorlijk groot soort, bijna twee voet lang. Van buiten was hij zeer verroest, maar overigens gaaf. Het oude verhaal vond men daardoor zóó bevestigd, dat eenige boeren met mij op de plaats op nieuw onderzoekingen instelden. Met lange ijzers boorde men in den grond, zonder echter iets te vinden. De klepel is helaas! evenmin behouden. De jongen verkocht hem aan een smid, die hem verwerkte."

Boxum. De nieuwe klok: «Gegoten voor het dorp Boxum 1843. A. H. v. Ber- gen en U. A. v. Bergen te Midwolda Me fecerunt."

Rauwerd. »H. v. Bergen en comp. hebben mij gemaakt te Midwolda 1850." Lager staat: »de oude klok gegoten in het jaar 1370 is met overleg van den Hoogwelgeboren Heer Jr. Tjalling Aedo Johan van Eijsinga, grootste fioreenpligtige in den dorpe Rauwerd , vergoten in den jare 1850, in tegenwoor- digheid van Dirk H. Sijbrandij , Hessel F. Postma en Euurd K. Nijdam als kerkvoogden der Hervormde gemeente te Rauwerd." D&rpsbeschrijving in Ms. bij het Fr. Gen.

Bergumerheide. »Deze klok ten dienste van het kerk- gebouw op de Bergumerheide is gegoten door A. H. van Bergen en C°. in 1851. De genoemde kerk is het eerst bepredikt op Zondag den 19 Januari van dat jaar." Volgens den Heer A. H. v. Bergen te Heiligerlee.

Munnekezijl. sWaar vroeger 't hoorngeschal weerklonk tot roepstem om Gods woord te hooren Daar klinkt nu 't statig klokgebrom Uit dezen nieuw-gebouwden toren 10 284 FRIESCHE

En roept het volk naar 'thuis des Heeren om door gebed en lied Hem te eeren. En is de ziel aan 't stof ontvloden Dan vergezelt haar dof geluid Het lijk naar 't laatst verblijf der dooden. Uit vrijwillige bijdragen is in het jaar onzes Heeren 1856 deze toren op de kerk te Munnekeziel geplaatst, terwijl kerkvoogden waren J. E. Wiersma, J. T. Sikkema en L. J. Sikkema, van welk werk aannemer was A. J. Mcolai. Gegoten door L. J. Elzinga ën zoon in de Schrans bij Leeuwarden." Dorpsbeschr. in Ms. bij het Fr. Gen.

Ter Idzardt. »Deze klok heeft het dorp Idzardt laten maken, Adm. kerkvoogd A. H. Scheenstra en J. J. Kraak en de WelEd. Heer J. Sikkenga burgemeester 1872." Deze klok is gegoten door de Gebr. van Bergen te Mid- wolde, volgens hunne eigene opgave, vriendelijk verstrekt.

Workum. ïl. Cath. kerk. In 1876 of 1877 werden daar twee klokken geleverd door de Gebr. van Bergen te Midwolde, met de opschriften: »In honorem S. Werenfridi dono dedit Bernardus Fluit- man. Soli Deo honor et Gloria." D. i.: Tot eer van den Heiligen Werenfridus heeft Bern. PI. mij ten geschenke gegeven. Gode alleen de eer en de Glorie. »In honorem S. Josephi, sponsi B. M. V. Dum trahor audite, voco vos ad sacra, venite." D. i.: Tot eer van den H. Joseph, den bruidegom van de zalige maagd Maria. Als ik getrokken word, hoort; ik roep U tot het heilige, komt!

Pietersbierum. Aan de eene zijde; KLOKKE-OPSCHRIFTEN. 285

«Kerkvoogden van Pietersbierum M. A. Hibma J. T. Hoogterp J. G. Zijlstca Ds. J. Bruining W. Faber Secret." Aan de andere zijde: »Hergoten in het jaar 1878 door Gebr. v. Borgen te Midwolde." 1)

Haskerhome. »Gegoten en geplaatst in 4880. Kerkvoogden Jhr. V. L. Vegelin van Claerbergen J. W. Kornelis K. W. van Dijk." Yolgens getuigenis van Gebr. van Bergen te Midwolde, die de klok goten.

Nijcberkonp. In 1883 is door de Gebr. van Bergen te Midwolde aldaar eene oude torenklok met eene nieuwe verwisseld, waar opstaat: »1883 L. G. Brouwer , kerkvoogden. J . THT . TDax s . A. J. Bos Volgens getuigenis van de Gebr. v. Bergen.

1) Bij den brand van kerk en toren in 1843 zijn de beide vroegere klokken gesmolten naar beneden gekomen. In 1878 kwam de nieuwe klok. — Volgens vriendelijke opgave van Ds. J. Bruining. 286 FRIESCHE

Men kan hierbij nog de volgende opschriften vergelijken: Pewsum. De Heidefeld-Fremijsche klok aldaar is naar den ouderdom de derde, naar de grootte de laatste. Zij heeft tot opschrift: „Anno MDCCCIII als Herr Rath Daniel Kempe Amtsverwalter , Herr J. W. Boijunga Prediger und Herr C. C. Willemsen und J. T. Arnoldus Kirchenverwalter in Pewsum waren , M. F. Heidefeld und M. Fremij me fecerunt." Zij wordt genoemd „Lütje klok" of „Uerklok." Ostfr. Mon. blatt XI. Nov. 83, Heft 11. Weene. „lm Jahre 1810 umgegossen. Ich ruf mit heller stimm Macht euch zur Kirche auf' Und denkt bey meinem Schall, Ihr endet euren Lauf. M. Hinrichs Prediger. J. R. Bruns Organist. J. G. Sauthof und J. Harms Kirchenvorsteher zu Weene." Volgens opgave van den Heer A. J. van Bergen te Heiligerlee. Pewsum. ' „ Auf veranlassung und unter Direction des Maire der Maire Pewsum. M. Jurgens des Adjuncten F. Hesse und G. J. de Buhr. J. E. Harms. D. N. Meinders. F. J. Tjarks. H. J. Uhlenkamp. H. L. Lupkes. K. J. Dreier. G. G. de Buhr. G. Franssen. F. ü. Smit als Municipalraethe wurde diese Glocke im Jahre 1813 als der Thurm erneuert worden gegosseD. Zu dieser Zeit waren D. Kempe Depar- tementalraeth, R. Blulnn Rentmeister, E. F. Kempe Friedenrichter, D. A. v. Nordheim Prediger. — E. M. de Buhr, Willemsen Erben Interessenten und G. F. Tanimen , Schullehrer hieselbst, und H. A. Janssen, E. J. Schüür, II. van Bergen , C. Fremy und U. van Ber- gen." — Onder dit opschrift staat op de eene zijde „M. Fremij und A. H. van Bergen me fecerunt" (hebben mij gemaakt) , en op de an- dere „vivos voco , mortuos plango , fulgura frango" (do levenden roep ik, de dooden betreur ik , de bliksems verbreek ik). Boven deze beide opschriften is een wapen. Volgens opgave van den Heer A. J. v. Bergen te Heiligerlee, en Ostfr. Mon. blatt. t. a. p. Beerta. „Deze klokke is omgegoten ten koste der ingezetenen van de Beerta in het jaar 1814 onder directie van J. H. Geertsema en R. P. Roelfsema als kerkvoogden , en Lebo O. van der Wal enEdzo H. Detmers als Volmagten door A. H. van Bergen en M. Fremij." Volgens opgave van den Heer A. J. v. Bergen te Heiligerlee. Bonda. „Deze klok vonnaals de Basune geheeten is omgegoten te Bonda in de Jaare 1814 als" Lucretius Bernard Folmer predikant, Abel Wubbena en Diddo Hitjes kerkvoogden waren. Borgemeester dezer gemeente was toen Riidiger Heinrich Wilhelm Loesing." Volgens opgave van den Heer A. J. van Bergen te Heiligerlee. Op eene niet genoemde plaats de groote klok: „Metall bin ich und todt Doch giebt mein Ton dir lehren nur eines KLOKKE-OPSCHRIFTEN, 287 eins ist noth du must dich jetzt bekehren. Gegossen durch A. H. van Bergen und M. Fremij 1815. damals waren T. B. Rewerts Prediger. II. H. Heren und B. W. Brechtezende Kirchen Vorstheher.'' Volgens opgave van den Heer A. J. van Bergen te Heiligerlee. Op eene niet genoemde plaats de kleine klok: „Ich rufe die Gemein wenn soll gepredigt werden; verkünde deinem todt; wenn du gehst ein zur Erden. Gegossen durch A. H. van Bergen und M. Fremy 1815. damals waren 'F. B. Rewerts Prediger. H. H. Heren und B. W. Brechtezende Kirchen vorsteher." Volgens opgave van den Heer A. J. van Bergen te Heiligerlee. Wesuio. „ S. Clemens Patr. Wesuw. vivos voco mortuos plango 1817. B. H. Romann Pastoor et Decanus Circuli Meppen. J. Alt- meppen Lacellanus. Prov. F. Wubbel. O. Niers. J. Riddering." 1) Volgens opgave v. d. Heer A. J. van Bergen te Heiligerlee. Collinghorst. „Ich ruf mit heller Stimm Macht euch zur Kirche auf Und denkt bei meinem Schall, Ihr endet euren Lauf. Um gegossen fur die Gemeine zu Collinghorst anno 1818. Gottes dienst und Feicrtage Todcsfall und Trauerklage Kündigt meine stimme an, Menschen rup ich um zu liören Christi lehr, auch aus zu üben , Selig ist der dies gethan." Volgens opgave van den Heer A. J. van Bergen te Heiligerlee. Fürstenau. „Vox mea vitae, voeo vos, ad sacra vemte, Defunctos plango , vivos voco ; in nomine Jesu umgegossen zu Fürstenau, 2) im Monate Junio 1826 vom A. H. van Bergen und M Fremij." Volgens opgave van den Heer A. J. van Bergen te Heiligerlee. Wietmarschen. „Patronus Ecclessiae S. Vincentius. 3) Th. Gescher Pastoor in Wietmarschen. Fabricata est sub Primissario Kupers. Sumtibus Coloni Moelier anno 1826. a A. H. van Bergen et M. Fremy." 4) Volgens opgave van den Heer A. J. van Bergen te Heiligerlee.

1) S. Clemens is de patroon van Wesuw. Ik roep de levenden , ik betreur de dooden. 1817. B. H. Romann pastoor en deken van den kring (het dekanaat) Meppen. J. Altmeppen geestelijke tot den dienst der kapel. (Lacellanus zal toch Sacellanus moeten zijn van Sacellum een kleine kapel). Kerkvoogden F. Wubbel enz. (Prov. zal toch provisores beteekenen, d. i. verzorgers . kerkvoogden dus.J 2) Mijn stem is {de wekstemj des levens , ik roep U, komt tot het heilige. De dooden betreur ik , de levenden roep ik; in naam van Jezus omgegoten te enz. 3) Patroon van de kerk is S. Vincentius. 4) Zij (de klok) is gemaakt onder het Hoofd Kupers. Op kosten 288 FEIESCHE

Norden. ,,In honorem Dei hujus campanae anno MCCCCXV fusae, atque anno MDCCCXXVI scissae , denuo fundendo mutata est forma. Horam dico , vivos voco , mortuos plango. Nordae MDCCCXXVII." 1) Volgens opgave van den Heer A. J. van Bergen te Heiligerlee. Grimersum. „ Zuerst gcgossen anno MCCCCXXII, alsdan MDCCXXXIX und MDCCL1 , zuletzt anno MDCCCXXVII unter S. R. F. Beninga Kettler J. C. Dieken und B. C. Homfcld Kirchen- vorsteher und C. A. Varver Prediger zu Grimersum. Ich rüfe die Lebenden zur Andaeht Und die Todten zur Ruhe." Volgens opgave van den Heer A. J. v. Bergen te Heiligerlee. Westerbroek in Gron. "W. O. Geertsema van Sjallema en J. J. Veenma. R. K. Nieborg Kerkvoogden. H. W. Haselhoff predikant, S. R. Siertsema Schoolonderwijzer te Westerbroek. Omgegoten in den jare 1832 door A. II. van Bergen en Zoon te Midwolda in het Old- ambt." Volgens Ds. P. Boeles Sen. öbergum. „Gegoten in 't jaar 1848 toen Mello Sichterman van de Brake, Hendrik R, Bruins en Enno J. Wieringa Kerkvoogden waren en D. Canncgieter predikant was van deze gemeente Obergum." Volgens opgave van den Heer A. J. van Bergen te Heiligerlee. Beilen. Kleine klok. „Gegoten toen kerkvoogden waren te Beilen W. Timmer pres. J. Tonkens Seer. H. Tijmes adm. P. Eleveld. No- tabelen : R. Boelken, J. B. Stans, J. Brunsting, II. Klooster, W. Bakker , R, Warris , J. E. Luthen , J. R. Nijzing , J. W. Eleveld , H. Vrijs. Predikant L. C. van Loenen. Koster G. van Cleef. Mij hebben gegoten in de Schrans bij Leeuwarden anno 1855 L. J. Elzinga en zoon." Woldendorp. „Gegoten door A. II. van Bergen te Heiligerlee 186(>." In gothische letters. Volgens Ds. P. Boeles Sen. Prov. Gron. Cour. / Aug. 186(>, no. 94 , bijvoegsel. Schoorl. R. Cath. Kerk: „In honorem Dei et S. Jois Baptistae. Campanam istam dedit "W. Pol. 18/3." 1). i.: Tot eer van God en van C. Moelier in het jaar 182<> door enz. — Primissario zal wel staan voor Primicerlo , later gebruikt voor het woord der ouden pri- mario of principe. 5) Tot eer van God is de vorm van deze in het jaar 1415 gego- tcne en in het jaar 182(> gescheurde klok, door haar op nieuw te gieten veranderd. Ik kondig den tijd aan, roep de levenden , betreur de dooden. Te Norden 1827. KLOKRG-OPSCHRIFTEN. 289

den Heiligen Joh. den dooper. Deze klok heeft W. P. gegeven. 1873. Volgens getuigenis van da gieters Gcbr. v. Bergen te Midwolde. Assen. R. Cath. Kerk. „S. Willehad. 1880." Volgens de gieters Gebr. van Bergen te Midwolde. Waddingsveen. R. Cath. Kerk. „In honorem beatae Mariae vir- ginis dono dedit Otto Kouwenhovcn et uxor ejus Maria Matze. anno Dni MDCCCLXXX." D. i.: Tot eer van de zalige maagd Maria hebben O. Kouwh. en zijne vrouw Maria Matet (mij) ten geschenke gegeven. In het jaar des Heeron 1880. — Volgens de gieters Gebr. Yan Bergen te Midwolde. Bedum. R. Cath. kerk. Groote klok: „Maria VXor IaCobl Bos Dat tVrrl noVae eCCLesIae." — Dit opschrift is een Chrouogram , en bevat het jaartal 1880. Het beteekent, Maria de vrouw van Ja- cobus Bos geeft (mij) aan den toren der nieuwe kerk. — Er staat op deze klok eene afbeelding van Maria's hemelvaart. — Op de kleine klok: „In honorem St. Jacobi me creatori dedit - Jacobus Bos." D. i.: tot eer van den H. Jacobus heeft Jacobus Bos mij aan den Schepper gegeven. Op deze klok is een beeld van den H. Jacobus. Volgens opgave van do gieters Gebr. van Bergen te Midwolde. Winschoten. R. Cath. kerk. „Fundum mihi infantes , incrementum juvenes, supplementum seniores dederunt. In primae Missionis me- moriam me St°. Vito dedicaverunt. Winschoten 16 Febr. 1881. Jo- annes Antonius vocor. G. Droge J. Kemp aeditui. Fratres B et H. van Bergen me focemnt Midwolda 1881." D. i. : De kinderen gaven voor mij het begin , de jongelingen het vervolg , de ouden het overige. Tot aandenken aan de eerste zending hebben zij mij aan den Heiligen Vitus toegewijd. Winschoten 16 Febr. 1881. Joannes Antonius word ik genoemd. G. Droge J. Kemp kerkvoogden. De Gebr. B. en IL van Bergen hebben mij gemaakt. Midwolde 1881. Steenwijk. Gebr. van Bergen te Midwolde goten in 1882 twee klok- ken voor de R. Cath. kárk alhier, beide met een Chronogram, zoo- dat het jaartal in de opschriften schuilt: „Deo Vero trlnoqVe sanCtoqVe CLeMentI , haeC VoX resonat stenoviei." D. i. : Deze stem weergalmt ter eere van den waarach- tigen, drie-eenigen , heiligen , barmhartigen God, te Steenwijk. „DIVae Matrls Vlrglnls gLorla resVLtautl pVLso pro popVLo et CLero Stenoviei." D. i. : Ik luid voor volk en geestelijkheid te Steenwijk , weergalmende ter eere van de goddelijke maagd Maria. Hoorn. 2(i Mei 1883 werd aldaar in den nieuwen grooten kerk- toren gehangen eene klok , gegoten door A. H. van Bergen te Heiliger- lee, 1500 KG. zwaar, hebbende behalve den naam des gieters tot opschrift: „Stad Hoorn 1882." Nav. 1884, afl. 2, bl. 98. 290 FRIESCHE KLOKKE-OPSCHRIFTEN.

Genemuiden. „Gegoten in 1883. Gemeenteraad-H. J. Hulst burge- meester. R. S. Heutink , K. v. d. Kolk , Wethouders. K. K. Bakker, G. Post kz,, R. Groothuis , J. v. Rees, Bt van Dalfsen , Raadsleden." Volgens de gieters Gebr. van Bergen te Midwolde. Vlagtwedde. In 1883 leverden Gebr. v. Bergen daar eene klok met het opschrift: „B. C. Dijksterhuizen , L. J. Veldhuis , G. H. Buirs Sr., kerkvoogden. J. R. Roelfsen , B. J. Hilvering , A. J. Kraak, H. H. Straoding, A. I-I. Wubs, G. H. Buirs jr., J. H. Tams, J. A. Scho- ber, notabelen." Berkhout. „Mijn voorganger door brand vernield op den 3den December 1883." Volgens de gieters Gebr. van Bergen te Midwolde , die deze klok in 1884 leverden. Assen. Gemeentehuis: „Deze klok is in het jaar 1884 geplaatst in den toren van het Gemeentehuis te Assen. M. A. D. Jolles Burge- meester. Mr, A. Oos Wethouder. G. Maijnard Tetrode Wethouder. Mr. G. L. W. Vos, Secretaris." Volgens de gieters Gebr. van Bergen te Midwolde. ÏÏÄLEZISG.

Van de oude klok te Deersum, zonder jaartal, zie bl. 146, komt op plaat Y fig. 1 eene afbeelding voor. Op diezelfde plaat, fig. 2, staat eene afbeelding van eene, voor drie à vier jaren nog aanwezige, Hok te War- sliens. De kerkvoogden hebben die, helaas! weg gedaan. De "woorden M CECILIA beteekenen Martijr Cecilia, de martelares Cecilia. — Een enkele heeft gemeend dat hierin het jaartal 1252 schuilde, gelijk mij vriendelijk bericht werd door den Heer H. Cannegieter, pred. te Wartenaen Warstiens. Het is mogelijk, maar komt mij niet waar- schijnlijk voor. De martelares Cecilia stierf in het jaar 220. Den 22sten Nov. houdt men in de R. Cath. kerk hare nagedachtenis in eere. Zij is in den lateren tijd de patrones der muziek. Zie Otte a. w. 1, 564. Bij de klok van Iloogebeintum, zie bl. 160, worde nog opgemerkt, dat er misschien in plaats van het woord pasipioa op deze klok te lezen staat pasifica, d. i.: pater anima- rum serva in filio iesu cunctas animas, hetwelk dus nage- noeg op hetzelfde neerkomt. Volgens vriendelijk gegevene inlichtingen van de HH. predikanten P. Meindersma en A. Nicolai en den onderwijzer A. Kooistra. Te Dronrijp hangt nog eene klok, waarop men niet meer heeft kunnen lezen dan : »ao Dmi 1493. Grerardus de Wou." Het opschrift op de klok te Driesum, zie bl. 229, moet dús zijn : 292 NALEZING.

Noordzijde: »Juncker iacob Euffelaer, sjadde van bungha." Met twee wapens; het eerste bevat drie liggende balken, het tweede eenen pelikaan, die zijne jongen voedt. Zuidzijde: »Lijdvijcus roelandis van ghendt, minister in Driesum, ende Talie Ude dochter." Ook hierbij zijn twee wapens. Het eerste is door eenen liggenden balk in twee deelen verdeeld, en bevat boven eenen liggenden hoorn, beneden eenen leeuw. Het tweede bevat zeven eendjes. Oostzijde: »Sypke reytses ende Mllch gertpens dochter." Wederom met twee wapens. Westzijde: »Juncker haio van rinia, dit Ungha." 1) Met het wapen van Kinia, zie het Stamb. v. d. Fr. Adel, en een tweede, dat in vier gedeelten is verdeeld. Het eerste deel, boven, bevat eenen halven arend; het tweede, ook boven , eene ster; het derde, beneden , eenen knop van eenen speer; het vierde, eveneens beneden, eene halve maan. Te Grouw is eene klok met het opschrift: »Jurien Bal- thasar me fecit 1653." En dan »C. van Eoorda Grieten, van Idaerd. SYVM C VID." 2) Met een wapen waarin de eene helft twee halve manen, de andere drie roosjes bevat.

1) Dit Ungha is de naam van de vrouw van Ilaio van Rinia. Hare familie wordt vermeld in het Bock v. aanbreng van Mr. W. W Buma, I, 180. 2) Zie over hem Nieuwe Naaml. van Grietmannen dooi1 Jonkhr. Mr. H. Baerdt van Sminia, bladz. 154, en de Naamlijst der Ileeren Grietsl. enz. van 1785, te Leeuw, bij Joh. Seydel. SVVM is eene verkorting voor Sijnodorum. C beteekent Commis- sarius j VID utriusque juris doctor. C. v. Roorda was Commissaris politiek bij onderscheidene Friesche Sijnoden, en doctor in de beide rechten. LIJST

DER

VOORKOMENDE KLOKKEGIETERS.

JAN ALBERTINI, 1711 te Barneveld. 1) CORNELIS AMEKOIJ , 1597 te Echten. J. A. DE AMSTERDAM, 1728 te Warga. 2) EPPE VAN DER ARCK , 1640 te Kerk Avezaath met Wouter Both. Zij woonden toen te Utrecht. Alleen komt hij voor 1653 te Bornwert. JUEJEN BALTHASAE, woonde te Leeuwarden, en goot 1651 te , 1652 te Hoogebeintum, 1653 te Grouw, 1654 te en te Peins, 1657 te Wartena, 1658 te Augsbuur, 1660 te Tolbert, 1662 te Terwispel en te Ber- gum , 1664 te Britsum, 1668 te Nijkerk in Oostdongeradeel. VAN BERGEN EN ZOON, te Midwolde, in 1837 te Bergumer- heide, 1847 te Oldetrijne. GEBR. VAN BERGEN, te Midwolde, 1872 te Ter Idzardt, 1873 te Cornjum 2 kl. en te Schoort, 1875 te Hardegarijp, 1876 te Workum 2 kl., 1877 te fîmraen, 1878 te Pietersbierum en te LTsbrechtum , 1880 te Haskerhorne, Waddingsveen E. K., Assen R. K., Bedum 2 kl. R. K., 1881 te Winschoten R. K., 1882 te Steenwijk 2 kl. R. K., 1883 te Genemuiden en te Vlagtwedde en Nijeberkoop , 1884 te Beilen, Oosthem, Assen Gem. huis , Zwaagwesteinde en Berkhout.

1) Is hij dezelfde als Jan Albert de Grave ? 2) Zie Jan Albertini. 294 LIJST DER

A. H. VAN BEEGEN en M. PEEMIJ, 1807 te Jennelt ,1813 te Pewsum, 1814 te Beerta, 1816 te Gorredrjk en te Hol- land , 1822 te Wijnjeterp, 1826 te Fürstenau en te Wiet- marschen. A. H. VAN BEEGEN EN ZOON, 1832 te Westerbroek, 1836 te Hijdaard, 1841 te Ureterp. A. H. VAN BEEGEN en U. A. VAN BEEGEN, 1843 te Boxum. H. VAN BEEGEN EN COMP., 1850 te Eauwerd, 1851 te Ber- gumerheide. A. H. VAN BEEGEN, te Woldendorp in 1866 en in 1883 te Hoorn. JAN en YVILLEM BOEEKEN, 1406 te Antwerpen. HANS VAN DER BOECH, 1579 te Pogum, 1580 te Hatzum, 1581 te Mariencoor. Hij goot te Emde-n. BOEGHAED , 1767 te Ferwoude. JOHANNES BOEGHAET, woonde te Groningen, en goot 1734 te Oldehove , 1741 te Beilen , 1746 te Boden , 1747 te Older- sum, 1749 te Jorwerd, 1750 te Kortehemme, 1755 teMid- delbert. STEVEN BOEGHAEDT, woonde te Enkhuizen, en goot 1755 te Terwispel, 1756 te Burum , 1758 te Oudesehoot, 1761 te Giekerk, 1764 te Diever', 1768 te Wijnjeterp, Assen en te Oenkerk, 1769 te , 1772 te Wijnjeterp. 1) THOMAS B0TH, 1582 te Huizum, 1593 te Vianen en te Werkhoven. THOMAS BOTH en WILLEM VAN AELTEN, 1569 te Schingen en te Beers in Friesland. WOUTEE BOTH, zie Eppe v. d. Arck. GOTFEIED BOULAED, met M. CLUDI NOILLO en CLA Dl GAGE , uit Lotharingen , 1644 te Stapelmoor. JOHANNES VAN BEEMEN, 1512 te Midsland (Schagen), 1515 te Hansweram (Emden), 1516 te Lookwert. JAN BUEGEEHUIJS, 1607 te Delft. GEEEIT VAN BÜTENDIJC, 1450 te Delft.

1) Te Wijnjeterp , Assen , Kollurnerzwaag en Diever is zijn naam echter opgegeven als J. Zeker een vergissing van do lezers van het opschrift, voor S, KLOKKEGIETERS. 295

STEVEN BUTENDIEK, 1458 te Oldemirdum, 1471 te Zweins, 1472 te Wirdum in Friesland met den naam Sioka ? (fecit ?.. . misschien) Steven Buijtendijk. WILLEM VAN CLOTEEDIJK, 1450 te Delft. JAN CEANS, in Enkhuàen, 1714 te Noord-dijk. CIPEIANUS van Enkhuizen, 1727 te Hemrik , 1729 teWijckel met den naam. Cijprianus Cranä, 1738 te den Ham, als Cijpr. Crans Jansz. te Amsterdam , 1754 te St. Jacobie Pa- rochie als Cijpr. Crans Jansz. te Amsterdam. COENELIS CE1NS, te Enkhuizen , 1739 te Beetsterzwaag; 1742 te Wolvega. GEEEIT VAN DEN DAM, 1553 te Dongjum, met Harmen van Oldensael. FBANS DELAPAIX, 1670 te Aerle Eixtel. JOHANNES DEECK, van Hoorn, 1762 te Eauwerd. PIETER VAN DOEMEN, 1437 , 1438 en 1443 te Delft, 1447 onder den naam van Peter van Dorum te Werdum in Oostfr., als Peter en Johannis a Dormen 1452 te Warga. EECEP GEOEGIUS DUMEEIJ, van Brugge, 1744 te Deurle bij Gent. L. J. ELZINGA EN ZOON, in de Schrans bij Leeuwarden, on- der Huizum, 1855 te Beilen, 1856 te . EMBO, 1295 te Kampen in Oostfr. WILLEM EVEES, zie Peter van Trier. JOHAN FEEMIJ en JOHAN SCHALLENBEEG , 1690 te Haren. Alleen 1703 te Lookwert en te Kanum. MAMEES DE FEE MIJ , 1704 te Fransum en Midwolde in Gron., 1705 te Schalsum en te ten Boer in Gron. CLAUDIUS FEEMIJ, 1776 te Olterterp. MAMMEUS FEEMIJ HEIDEVELDEN en MAMMEUS FEEMIJ, 1787 te Gnjpskerk, 1803 te Pewsum. M. FEEMIJ, van 1807-1826 zie A. H. van Bergen. MATEETUS FEIMIGEI, 1634 te Wirdum In Oostfr. 1) CLADI GAGE, zie Gotfried Boulard.

1) Is deze de stamvader der klokkegieters-familie Fremij ? 296 LIJST DER

HEEMAN TO DER GANS , 1471 te Groot Borssum, 1477 te Suirhuisen in Oostfr. WILLEM GELTENDACH (of misschien Veltendael), 1420 te Eek. TITIE GOOSSENS , 1706 te Odoorn, 1712. te Noord-laren. KLAAS NOOEDEN en JAN ALBEET DE GEAVE te Amsterdam goten in 1704 voor Blija twee klokken, 1711 voor Barneveld. Jan Albert de Grave alleen 1718 te Gaast, 1722 te Lippen- huizen, 1725 te Hien, 1727 te Wirdum in Friesland en te Westerbork. Zie Jan Albertini en J. A. de Amsterdam. FRANS HACHSEE, 1546 te Eijperkerk. GEEGORIUS VAN HALL, 1607 te Stiens en te Warstiens, 1608 te Tietjerk, onder den naam Gregorius Gregorii Herrdorfer Halis Saxoniae , 1608 te O. L. Vrouwen Parochie, 1611 te Oudkerk. L. HAVEEKAMP, van Hoorn, 1780 te Worknm, 1783 te Duurswoud, 1785 te Oosthem, 1786 te Dantumawoude met den naam L. H. Haverkamp. HEIEICÜS, 1303 te Blaricum. F. HEMONLJ, te Amsterdam, 1662 te Delft, 1665 te Bameveld. F. en P. HEMONIJ, te Zutphen, 1649 te Medemblik twee klokken. HERMANNUS, 1392 te Hijlaard, 1404 te Jorwerd. HEEMAN, 1478 te Eppenhuizen (Schagen), 1482 te Beets in Opsterland en Zuurdijk in Groningen , 1494 te Oenkerk. JOHANNES HOUEL (misschien de Wouw), 1441 te Waaxens. JAN, 1385 te Hekelingen, 1490 te Nunen. 1) JAN GISEBEETSON, 1472 te Wilsum. LE DEUX JEAN, 1283 te Luik. JEAN PAEIS , te Ingen. JAN VAN VENLO, te Straelen en te Venlo, 1442 te Beesel, 1449 te Lottum. Met den naam JOHANNES VAN VENLO , 1484 te Elsloo , 1506 te Viersen ; en onder dezen naam in gezelschap met GEADIJS VAN VENLO in 1492 te Nunhem. J0HAN, in 1498 op eene onbekende plaats, misschien Blija. JOHANNES, 1473 te Menaldum.

1) Deze kan echter , om den leeftijd , wel niet dezelfde zijn. KLOKKEGIETERS. 297

JOHAN VAN STRAATSBURG, 1408 te Straatsburg. PETRUS JOLIJ, zie Joannes Sijmon. G. JULIEN en J. PETIT , 1717 te Oosterholt in Limburg. WOUTER KAERWAS, 1386 te Zuidland. HARMEN KELLERMAN, 1612 te St. Georgienwold in Oostfr. GERT KLINGHE, 1427 te Wibelsboer , 1 447 te Wijbelsum , 1453 te Emden, 1455 te Wibelsboer, 1456 teEaimen, 1458 te Pewsum in Oostfr. , 1463 te Bingum en te Hinta, HENRICUS KOKENBAKER, 1457 te Perwerd. GHERAERD KOSTER, van Amsterdam , 1611 te Nijeholtpade. CLAEIJS DE LEENENECHT (misschien Nieolaas de Leenknecht), 1417 te Deurle. MARCUS LESERRE, 1598 te Spijcker. HENRICUS MEURS, 1600 te Engehim. GOBEL MOER , 1484 te Delft, 1487 en 1488 te Alkmaar, 1488 te Irnsum (), 1494 te Strien. WILLEM en JASPER MOER, 1413 te Leiden, 1507 te Ant- werpen , 1510 te Schoonhoven. 1) CASPAR en JOHANNES MOER, 1525 te Alkmaar. JAN MOER, 1550 te Delft, 1551, 1B52 en 1554 te Tiel. JAN MOER en CORNELIS zijn zoon, 1565 te Delft. NICOLAAS MULLER, van Amsterdam, 1734 te Boornbergum. HANS FALCK VAN NEURENBERG, 1609 2) te Opheusden, 1617 te Suawoude, te Driesum, te Rinsumageest, (gr. kl.), te Augustimisga en te Hornhuisen, 1618 te Kollum en te Marssum (2 kl), 1619 te Menaldum , 1620 te Rinsumageest (kl. kl.), 1621 te Achlum (gr. kl.), 1626 te Weidum, 1627 te Tzum, 1630 te Surhuisum, 1631 te AeWum (kl. tl), 1632 te Dronrijp, 1633 te Leeuwarden , 1634 te Ried, 1639 te Boxum , 1690 te Buitenpost. 3) Hij woonde te Leeuwarden. NICOLAUS, 1307 te Roodkerk en 1311 te Hoogebeintum.

1) Als het jaartal 1413 juist is, kunnen deze gieters wel niet de- zelfden zijn van 1510. 2) Moet dit ook 1690 zijn ? 3) Misschien is soms dit jaartal verkeerd, en moet het lC09zijn? 298 LIJST DER

M. CLÜDI NOILLO met GOTFRIED BOULAED en CLADI GAGE, uit Lotharingen, 1644 te Stapelmoor. HANS NORTMEIJER, 1614 te Wijbelsum, JACOB NOTEMAN, 1633 te Workum, 1637 te Leeuwarden en te Hitzum, 1638 te Exmorra, te Miedum en te Scherpenzeel, 1639 te Weathem, 1643 te Midhim in Schoterland , 1644 te Terzool, 1647 te Temaard, 1648 te Hallum, 1649 te Molk- werum. Hij woonde te Leeuwarden. MEESTER ANDRIES OBERTIIN met zijn broeder NICOLAAS ROYIER, uit Lotharingen, 1628 te Roordahuizum, 1629 met den naam André Aubertin en met M. Francoijs Simons en M. Meolaus Roijier uit Lotharingen te , 1631 alsM. Andre Obertin met M. Francoa Simon te Hamswerum , 1633 M. Andreas Obertin ut Frankrik te Bozum, 1633 te Drogeham. HARMEN VAN OLDENSAEL met GERRIT VANDEN DAM, 1553 te Dongjum. PETRUS OVERNEIJ, 1670 te Hijum, 1671 te Hitzum, 1674 te Leek, 1675 te Ternaard en te Huizum voor Sixma-state, 1677 te Cubaard, 1680 te Wartena, 1681 te Hempens en te Niebert, 1683 te Langweer , 1694 te Terwispel en te Lippen- huizen , 1698 te Gauw, 1700 te Ulst (kl. kl.) en te Pop- pingawier (2 kl.), 1709 te Oosterbierum, 1711 te Wijns. Hij woonde te Leeuwarden. HANS CHRISTOPPER PAN, 1631 te Jennelt. JOSEPH PETIT, 1721 te Helmond. JAN PHILIPSEN, 1626 te Rijswijk. JOSEPH DE PLUMERE , 1670 te Aerle-Rixtel. GERT POWELS, 1587 te Pewsum , 1589 te Jemmingen. Hij goot te Emden. ARENT VAN DER PUT, 1611 te Meppel, 1620 te 'sGraven- zande. Hij goot te Deventer. M. NICOLAES RODER, 1629 te Oldelamer. M. F. S., 1) 1621 te Kampen in Oostfr., 1637 te Offîngawier en te Marum in Gr on., 1643 te Maurik, 1644 te Ravenswaai. JOHAN SCHALLENBERG met JOHAN FREMIJ, 1690 te Haren. HANS GERLACH SCHENK, 1638 te Zuidwolde en te Krops- 1) In deze letters schuilt wellicht de naam vaa M. Francoijs Simon. KLOKK.EGIETERS. 299

wolde. Op deze laatste plaats onder den naam Hans Gerlach Schenk van Gillen. Hij woonde te Groningen. GERHAED SCHIMMEL, 1669 te Workum, 1682 te Dorkwerd. Hij goot dáár voor Jacob Vermaten. JOHAN SCHONENBORCH, 1502 te Donkerbroek, 1512 te Lekkum, 1513 te Oldenzaal, 1515 te Kimswerd, 1516 te Havelte, 1518 met zijn zoon Wolter te Emden eenige klok-. ken , 1520 te Kollum en te Beets , 1521 met zijn zoon Wolter te Emden twee klokken, 1524 te Larrelt, 1525 te Tzum. Soms als Compagnon van Gerhardus Wouw. WOLTER SCHONENBORCH, 1517 te Vries, 1570 te Gieten. PIETER SEEST, van Amsterdam , 1615 te Hoogblokland, 1766 te Ureterp, 1767 te St. Anna Parochie. 1) C. en J. SEEST, van Amsterdam, 1788 te Nijeholtwolde, 1792 te Roordahuizum. CHRISTIAAN en JAN Seest te Grouw zonder jaartal. GT. SEEST, van Amsterdam, 1809 te Giekerk. SEGHEBODUS, 1377 te Esklum in Oostfr. , 1383 te Perwerd. J. SCMOENS (Simoens?), 1782 te Deurle bij Gent. NICOLAUS SICMANS , 1629 te Saaxum , 1633 te Ham in Gron. Hij woonde te Groningen. M. FRANCOIJS SIMON, 1629 te Pingjum met Andre Aubertin en M. Nicolaus Roijer uit Lotharingen , 1631 te Hamswerum met M. Andre Obertin. Zie M. P. S. JAN SLTMON, 1617 te Beilen. JOANNES SIJMON (of Sornon?) en Anthonius Tillus (Pilius?) en Petrus Jolij, Fransehen, 1620 te Holwierda. EVERARDUS SPLINTER, van Enkhuizen, 1636 te Medemblik (de kleinste klok). CAROLUS SPRONNEA, 1686 te Ten Boer. PRANCISCUS SPRONNEAUX en Hugo Weri, 1690 te Rijsum in Oostfr. JOHANNES TER STEGHE in vereeniging met Geert van Wou, 1531 te Weidum en te Hoorn, 1532 te Sleen , 1538 te Has-

1) Het kan niet dezelfde persoon zijn. Misschien vader en zoon , en dat de laatste onder den naam des eersten de zaak heeft gedreven. 11 300 LIJST DER

kerdijken, 1539 te Delft, 1542 te Hallum en te IJlst. Al- leen in 1544 te Leeuwarden en te Deinum. STEPHANUS , 1320 te Nijega in Hem. Oldephaart, 1326 te Ægum, 1338 te Wirdum in Fr., 1340 te Genum, 1352 te Goënga. JAN TOLHÜIS , 1517 te Leeuwarden. HEINDEICE VAN TEIEE, 1578 te Delft. HENDEICUS DE TREVEEIS, 1578 te Groningen. PETEE VAN TEIEE, 1624 te Tiel en te Zoelen, maar op deze laatste plaats met WILLEM EVEES, 1643 te Lienden en te Ochten met zijn zoon JOHAN, 1658 te Nijbroek de Gebr. Peter en Hendrik van Trier. JOHAN VAN TEIEE, 1659 te Tiel met den naam JOAN PE- TEES en in gezelschap van HENDEIK VAN TEIEE. G. D. V. (Gradijs de Venlo of G. de Veghel?),1457 te Noorder- Drachten. JAKOP VACHEVENE, 1554 te Leegkerk. Hij was van Mechelen. JACOB VERMATEN, zie Gerhard Schimmel. PIETEE VERMATEN, 1697 te Kolderveen. WILLEM JACOBÜS DE VEIJ , 1651 te Lettelbert, 1655 te Norg, 1660 te Noorddrjk. Hij woonde te Groningen. HENDEIK WAAGHIENENS, 1471 te Haarlem. GEOEGIUS WAGENEUS , 1519 te Dordrecht. COENELIUS WAGHENEÜS , 1541 te Leeuwarden. Was hij van Antwerpen ? HENEICH WEGEWAERT, 1598 te Wolsum, 1599 te Allinga- wier, 1601 te Hempens, 1602 te Oosthem en te Hijum , 1611 te Wommels, 1612 te Eeitsum, 1613 te Nieuwveen in Drenthe , 1614 te St. Jacobi-Parochie en te Pietersbierum, 1616 te Workum. Hij woonde te Kampen. WILLEM WEGEWAEET , 1561 te Boer in Friesland , 1564 te Doetinchem, 1588 te Koevorden , 1593 te Berlikum in Fr., 1594 te Katwijk aan Zee, 1598 te Domburg, 1599 te Nij- lamer, 1610 te Nijbroek. Hij goot te Deventer. COENEAET WEGEWAEET , 1647 te 's Gravenhage. KIJLIANUS WEGEWAEET, 1627 te Koekange in Drenthe. Hij goot te Kampen. KLOKKEGJETERS, 301

HUGO WEEI, zie Pranciscus Spronneaux. GEEEET VAN WOU, 1) 1303 te Haarlem, 1384 te Zwolle. GEEHAEDUS DE WOU, 1418 te Mantgum, 1424 te Ruinen. GEEHAEDUS DE WOUW, 1483 te Calcar, 1489 te Amersfoort, 1493 te Dronrijp, Oldenzaal en te Calcar, 1494 te Wommels en Dwingeloo, 1495 te Hemrik en te Logumer Voorwerk, 1497 te Erfurt, 1501 te Borger en te Kloosterburen , 1505 te Utrecht, 1515 te Kimswerd , (2de kl.) , 1529 te Huizum , 1534 te Goingarijp, 1548 te Lekkum. GEEHAEDUS WOUW met zijn Compagnon JOHANNES SCHOO- NENBOECH , 1502 te Donkerbroek , 1512 te Lekkum , 1513 te Oldenzaal, 1515 te Kimswerd , (1ste kl.), 1516 te Havelte, 1525 te Tzum. GEEET VAN WOU en JOHAN TER STEGE , 1531 te Weidum en te Hoorn, 1532 te Sleen, 1538 te Haskerdijken , 1539 te Delft, 1542 te Hallum en te I.Tlst. AEENT VAN WOU, 1517 te Stiens. Misschien komt hij ook voor in 1508 te Sirkwerum, hoewel de naam dáár opgegeven is als Arent van Wem. Er zal wellicht voor WEM gelezen moeten worden WOU. AENOLDUS VAN WOU, 1504 te Jerusalem (Gerkesklooster). JAN WOUW , 1515 te Zon. JOHANNES DE WOUW, 1503 te Nije- en Oldehorne. WILLEM DE WOU, 1502 te Zuidwolde, 1506 te Soest.

1) Over het geslacht van "Wou kan men zien J. "W. Brouwers, R. Cath. Past., in de îlandd. v. h. Taalkundig Congres te Kampen 1878. Voorts Mitteilungen des Vereins für Hambtirgische Geschichte,' Jahrg. III, (Ilamb. 1881) s. 145 en Jahrg, V, (Hamb. 1883) s. 102.

NAAMLIJST der plaatsen.

A. Bozum bl. 240. Bornwerd bl. 247. Si. Anna ter Muiden bl. 151. Bergum bl. 249. Antwerpen bl. 152, 188,216. Britsum bl. 250. Aken bl. 156. Buitenpost bl. 253. JEgum bl. 161. Bewerwold bl. 257. Alkmaar bl. 184, 204. Barneveld bl. 257, 262. Amersfoort bl. 195. Ten Boer bl. 258, 261. Allingawier bl. 212. Blija bl. 259. Augustinusga bl. 230. Boornbergum bl. 264. Achlum bl. 232, 238. Beetsterzwaag bl. 265. Augsbuur bl. 248. Burum bl. 268. Aarle-Eixtel bl. 251, 255. Beüen bl. 275, 288. Ter Aa bl. 258. Bergumerheide bl. 283. St. Anna Parochie bl. 270. Beerta bl. 286. Assen bl. 271 , 289, 290. Bonda bl. 286. Anloo bl. 275. Bedum bl. 289. Berkhout bl. 290. B. C. Brantgum bl. 146. Breda bl. 149. Cornjum bl. 145, 233. Brielle bl. 151. Cubaard bl. 155, 252. Brunswijk bl. 155. Calcar bl. 194, 196. Blaricum bl. 170. Collinghorst bl. 287. Boxum bl. 175, 244, 283. Butsbach bl. 175. D. Beets bl. 183 , 204. Brakel bl. 189. Deersum bl. 146, Nalez. Beesel bl. 190. Drachten bl. 176, 262, 272. Bingum bl. 191. Detern bl. 182. Buurmalsen bl. 196. Deurle bl. 189 , 276 , 277. Britswerd bl. 205. Delft bl. 190, 194,219,221, Boer bl. 210. 226, 249. Beers bl. 210. Ditsum bl. 194. Berlikum bl. 211. Donkerbroek bl. 199. Borger bl. 213. Dordrecht bl. 203. 304 NAAMLIJST

Deinum bl. 207. Gaast bl. 209, 263. Dongjum bl. 209. Gieten bl. 221. Doetinchem bl. 220. Groningen bl. 221, Domburg bl. 224. 's Gravenhage bl. 246. Driesum bl. 229, Nalez. Gauw bî. 255. Dronnjp bl. 239, Nalez. St. Georgienwold bl. 255. Drogeham bl. 240. 's Gravezande bl. 256. Dedgum bl. 248. Grootebroek bl. 265. Dorkwerd bl. 258. Giekerk bl. 269 , 280. Duurswoud bl. 272. Grouw bl. 273, Nalez. Dantumawoude bl. 272. Gasselter Nieuwveen bl. 275. Diever bl. 276. Gnjpskerk bl. 277. Gorredijk bl. 280. E. Giïmersum bl. 288. Genemuiden bl. 290. Emden bl. 153, 157,162,176, 188, 194, 202, 217. H. Emmen bl. 179. Eek bl. 189. Holtgaste bl. 146. Elsloo bl. 194. Hardegarifp bl. 147, 187. Erfurt bl. 196. Hitzert of Zuid-Beijerland bl. Engelum bl. 203, 225. 151. Echten bl. 212. Huizinge bl. 155. Engelbert bl. 238. Helfter bl. 156. Exmorra bl. 243. Hoogebeintum bl. 160 , 247 , Engwierum bl. 247. Nalez. Eexta bl. 277. Hijlaard bl. 166. Haarlem bl. 167, 169, 192, F. 199. Hatzum bl. 168 , 222. Freiburg bl. 156. Hekelingen bl. 169. Fontenailles bl. 156. Hommerts bl. 181. Ferwerd bl. 165, 173, 177. Hemrik bl. 186 , 263. Fransum bl. 260. Hoogkerk bl. 191. Fenvoude bl. 270. Hinta bl. 191. Fürstenau bl. 287. Hamswebrum bl. 202, 239. Havelte bl. 202. Huizum bl. 205, 211, 252. G. Hoorn bl. 205, 289. Genum bl. 162 , 185. Haskerdijken bl. 206. Goënga bl. 163. Hallum bl. 207 , 246. Grootegast bl. 163. Hempens bl. 225, 252. Gent bl. 167. Hijum bl. 225, 250. Godlinze bl. 190. Homhuizen bl. 230. Groot Borssum, bl. 192. Ham bl. 241 , 275. Gerkesklooster bl. 200. Hitzum bl. 242, 251. Goingarijp bl. 206. Harich bl. 253. DER PLAATSEN. 305

Haren bl. 254. Loguinervoorwerk bl. 187. Hoogblokland bl. 256. Lottum bl. 190. Holwierda bl. 256. Lekkum bl. 201 , 209. Harlingen bl. '263. Lookwert bl. 201 , 273. Helmond bl. 275. Leeuwarden bl. 206, 208, 240, Hien bl. 275. 242. Holland bl. 280. Larrelt bl. 218. Hijdaard bl. 281. Leegkerk bl. 220. Haskerhorne bl. 285. Lienden bl. 244. Lippenhuizen bl. 255 , 263. Ï.-J. Leek bl. 257. Jouwswier bl. 146. ffl. Ingen bl. 149. Iggensbach bl. 157. Miedum bl. 147 , 243. Jorwerd bl. 171, 266. Minden bl. 156. Irnsum bl. 184. Moissac bl. 156. Jemmingen bl. 223. Marbach bl. 157. Jacobi Parochie bl. 228, 267. Mantgum bl. 165, 172. Jennelt bl. 239, 280. Menaldum bl. 183, 231. Ter Idzardt bl. 284. Mariencoor bl. 194, 222. Markgroningen , bl. 194. K. Marssum bl. 231. Mildam bl. 244. Kortezwaag bl. 148. Maurik bl. 245. Kleef bl. 149. bl. 246. Kampen (Oostfr.) bl. 157, 232. Medemblik bl. 246, 256. Kothen bl. 191. Midwolde bl. 260. Kimswerd bl. 201. Middelbert bl. 268. Kollum bl. 203, 231. Murmerwoude bl. 279. Karkborgen bl. 213. Munnekezijl bl. 283. Kloosterburen bl. 213. Koevorden bl. 223. N. Katwijk a. Z. bl. 223 , 274. Kerk-Avezaat bl. 256. Nijega bij Drachten bl. 145. Kolderveen bl. 258.' Nieuweschoot bl. 146. Kortenemmen bl. 266. Nieuwenhoorn bl. 149. Kollumerzwaag bl. 271. Nijega (Hem. Old.) bl. 161. Kanum bl. 274. Noordlaren bl. 171 , 274. Neermoer bl. 189. L. Nesserland bl. 192. Nunen bl. 195. Lichtaard bl. 148, 172. Nunhem bl. 195. leiden bl. 150, 189. Nije- en Oldehorne bl. 199. Lühnde bl. 156. Nijeholtpade bl. 212, 227. Luik bl. 156. Nijlamer bl. 212. Langweer bl. 183, 253. Nijbroek bl. 249, 255. 306 NAAMLIJST

Nijkerk (Oostd.) bl. 250. Piershil bl. 257 , 276. Niebert bl. 252. Poppingawier bl. 259. Nieuwveen (Dr.) bl. 256. Norg bl. 257. R. Noorddijk bl. 257 , 262. Nijeholtwolde bl. 273. Euitenbroek bl. 152. Noordwijk bl. 275. Eoodkerk bl. 159. Noordhorn bl. 277. Eauwerd bl. 164, 269 , 283. Nijeberkoop bl. 285. Eijsum bl. 168, 191 , 254. Norden bl. 288. Euinen bl. 190, 259. Eijperkerk bl. 228. O. Eeitsum bl. 228. Einsumageest bl. 229, 232. Oudega bij Drachten bl. 145. Eied bl. 233, 241. Opeinde bij Drachten bl. 145. Bijswijk bl. 233. Ootmarssum bl. 150. Eoordahuizum bl. 234, 273. Olterterp bl. 172, 271. Eavenswaai bl. 245. Oldemirdum bl. 179. Boon bl. 257. Oenkerk bl. 185 , 271. Boden bl. 276. Oldenzaal bl. 195, 217. Oostrum bl. 208. S. Oosthem bl. 225, 272. Oudkerk bl. 227. SJappeterp bl. 146. Oldelamer bl. 237. Schoonebeek bl. 146 , 148. Offingawier bl. 242. Sexbierum bl. 147. Ochten bl. 244. Steenwijk bl. 148 , 289. Oosterwolde bl. 247. Stedum bl. 153 , 165 , 166. Oosterbierum bl. 251 , 261. Straelen bh 153. Oudega (Hem. 0.) bl. 254. Siena bl. 156. Opheusden bl. 255. Stuttgart bl. 157. Oldenhove bl. 265. Stiens bl. 164 , 203 , 225. Oudeschoot bl. 268. Strijen bl. 170, 186. Odoorn bl. 274. Straatsburg bl. 188. Oosterholt bl. 275. Schoonhoven bl. 188,216,219. Oldersum bl. 276. Schagen bl. 193, 216. Oldetrijne bl. 282. Suirhuisen bl. 194. Obergum bl. 288. Schingen bl. 210. Soest bl. 215. P. Sirkwerum bl. 216. Sleen bl. 219. Pietersbierum bl. 145, 228, 284 Spijoker bh 223. Pogum bh 146, 222. Suawoude bl. 229. Pewsum bl. 179, 222 , 286. Sneek bl. 234, 270. Purmerende bl. 204. Saaxum bl. 237. Posterholt bl. 213. Surhuisum bl. 238. Pingjum bl. 236. Scherpenzeel bl. 243. Peins bl. 248. Stapelmoor bl. 245. DER PLAATSEN. 307

Schalsum bl. 261. Warga bl. 174, 264. Siegerswoude bl. 282. Wilsum bl. 182. Schoorl bl. 288. Wommels bl. 185 , 227. Weenermoer bl. 189. T. Weissenfels bl. 189. Wibelsboer bl. 190, 191. Tzum bl. 204, 234. Wijbelsum bl. 190. Tiel bl. 213 , 219 , 220 , 257. Werdum bl. 190. Tietjerk bl. 227. Woltersum bl. 192. Terzool bl. 245. Woldendorp bl. 193, 288. Ternaard bl. 245 , 251. Weidum bl. 205, 233. Terwispel bl. 249, 254, 267. Werkhoven bl. 211. Tolbert bl. 257. Warstiens bl. 226, Nalez. Twijzel bl. 272. Wirdum (Oostfr.) bl. 241. Wartena bl. 248, 252. Wijns bl. 262, 279. u. Wolvega bl. 265. Ulrum bl. 150. Wijnjeterp bl. 270, 271 , 281. Utrecht bl. 213—215. Westermeer bl. 281. Ureterp bl. 269, 282. Weene bl. 286. Wesuw bl. 287. Wietmarschen bl. 287. V. Westerbroek bl. 288. Waddingsveen bl. 289. Venlo bl. 153. Winschoten bl. 289. Vronen bl. 156. Vollen bl. 168. Veenhusen bl. 196, 226. IJ. Vianen bl. 211. Viersen bl. 215. Dist bl. 207 , 259. Vrouwen-Parochie bl. 227. IJzendoorn bl. 218. Vlagtwedde bl. 290. Z. W. Zweeloo bl. 148. Wolsum bl. 145, 212. Zwolle bl. 169. Workum bl. 147 , 229 , 240 , Zuidland bl. 169. 250, 272, 284. Zweins bl. 181. Westerbork bl. 148, 264. Zuurdijk bl. 184. Wurzburg bl. 156. Zierikzee bl. 188. Wirdum bl. 161 , 182 , 263. Zuidwolde bl. 199 , 255. Wijckel bl. 162 , 264. Zon bl. 202. Westhem bl. 163, 244. Zalt-Bommel bl. 220. Waaxens bl. 171 , 173. Zoelen bl. 233. Wanswerd bl. 171. Zwaagwesteinde 281. Wassenaar bl. 173.

Mededeeling van D. CANNEGIETER te Tzum.

Q-edenkschr. v. d. Abdij Mariëngaarde in Friesl., uitg. Fr. G-en., door Aem W. Wijbrands, pag. 33 in noot 2, wordt gezegd :

»Een onderzoek, of de naam Mercelum misschien nog »voortleeft als naam van een buurt of boereplaats in den »omtrek van Hallum, gaf geen licht: volgens welwillende »mededeeling van Dr. S. J. Rutgers, pred. te Hallum, »is aldaar geen plaatsnaam, naar Mercelum zwemende, sbekend."

Merkla of Markla, ten noordoosten van Hallum, niet verre van Jousumburen, is thans eene arbeiderswoning. In 1511 woonde hier Eeenick Markla, in 1540 Jan Markla en in 1543 Ancke Markla. De tweede vrouw vanLieuwe Sjoerds van Beijma, overleden vóór 1548, was eene van Marehela. Auck van Jellinga, dochter van Tjallingh en Luts Jelgersd. Feijtsma, werd ook wel Marehela genoemd. Deze plaats behoorde in 1640 aan Orck van Dojem, in 1670 aan Helena, dochter van Sijbrant van "Walta en in 1698 en 1728 aan Alle Claesen. Markla had eertijds een fraai gestoelte in de Hallumer- kerk, dat den 19den Juni 1698 door de ingezetenen van het dorp werd overgedragen aan Jhr. Sjuck van Burmania. Extr. uit de Beschrijving van. Hallum, pag. 175. Idî ra. !.

CM 9 • PL.V. DE VONDSTEN

VAN ONNA EN FEINS

BESGHREYEN EN TOEGELICHT

Doon

Mr. J. D I R K S.

12

T. DE VONDST VAN.ONNA.

1. Acilia. Cohen, pi. I (2) p. 5 no. 10, fr. 3. Kegts gewend hoofd van Pallas met gevleugelden helm: daarachter een ster *. Omsohrift, tusschen twee parel- cirkels: M(anws) ACILIVS M(anii) ~E(ilivs). Manius Acilivs (zoon van Manius). Keerzijde: Hercules in een wagen, getrokken door een stappend vierspan. Hij houdt een knods en een zegetee- ken in de handen. In de afsnede ROMA. 2—4. Acilia. Cohen, pi. I (3) p. 5 no. 11, fr. 2. Kegts gewend hoofd met lauwerkrans van Salus (den welstand). Daarachter SALYTIS. Kz.: Hygea, (de godin der gezondheid, dochter van Aesculapius), staande, links gewend, leunende met haren linker arm op een kolom en met de regter hand een groo- ten slang eten gevende. Omschrift: MAN(ws) ACILIVS III VIE (drieman) VALETV(do). (De staat van iemands gezondheid. 1)

1) VALETV. Cohen t, a. p. zegt dat Patin het woord Valetv als ecne verkorting van Valetvdinarius had beschouwd en dat dus Manivs Acilivs een drieman was, belast met de zorg voor het openbaar wel- zijn. Maar vermits het bestaan van zoodanige magistraatspersonen bij de Romeinen niet bewezen is, hebben Haverkamp en Riccio het woord eenvoudig aangevuld tot Valetudo en het staande figuur als het stand- beeld der Hygea {gezondheid) beschouwd. Volgens Riccio is deze munt omstreeks de jaar 700 van Rome (54 314 DE VONDST VAN ONNA.

5. Aelia. Allia. Cohen, pi. I (3) p. 7 (3). Hoofd van Juno Lucina (de godin dar barende vrouwen) regts gewend en vóór het hoofd een C. Daarachter BALA. 1) Kz.: 'Diana in een wagen getrokken door twee herten, regts gewend. Zij houdt twee brandende toortsen in hare handen. 2) Onder het tweespan een kever(?) (symbolum). In de afsnede C. ALLI(us). 6. Aemilia. Cohen, pi. I (1) p. 8 (2), fr. 8. Aretas, koning van Arabie, geknield den teugel van een kameel vasthoudende en een olijftak als zinnebeeld van vrede aanbiedende. In de afsnede EEX ARETAS. 3) Links en regts van

vóór Christus) geslagen en naar aanleiding van cene plaats bij Plinius toe te kennen aan een lid der van griekschen oorsprong zijnde familie Acilia, die het eerst de geneeskunde in Rome uitoefende en die tot belooning het romeinschc burgerrecht verkreeg. 1) BALA. Dit woord of deze naam is nog niet verklaard, zegt Cohen. liet komt ook voor op een zeldzame kleine bronzen munt {uncid), (afgeb. pi. XLVI, Aelia (1), geplaatst boven een gesloten vuist. Kz.: in een lauwerkrans C. ALIO. Zoude hola ook om de gesloten vuist tot balista, balistarius in betrekking staan, dus een slingerwerk- tuig of slinger aar aanduiden ? Cavedoni stelt deze munt op het jaar 648 (106 v. Chr.). De ruwheid der bewerking doet Riccio veronder- stellen dat deze denarius niet in Rome maar in een wingewest is ge- slagen. Ook droegen volgens Borghesi de romeinsche munten geene letters of symbolen, gelijk deze eene C en kever(?) na het begin der zevende eeuw van Rome's jaartelling. Balanus was een Gallisch vorst die A. U. C. 581 in den Macedonischen krijg hielp. Publius Aelius Paetus, voorvader van C. Aelius, was in 552 A. U. C. in Gallie, Bedwong Mj Balanus ? 2) Diana had ook de bijnaam Lucina, de het licht (lux) gevende aan de geboren wordende. 3) De munten van de consulaire of patricische familie Aemilia zijn zeer belangrijk voor de geschiedenis. Bij de merkwaardige en vrij zeldzame te Onna gevondene behoort nog een tweede (Cohen pi. 1. (2), p. 9, no. 3) bij beide van welke men op de plaat leest Aemilia Plautia. Beide gedenken hoe Marcus Scaurus den koning van Arabie DE VONDST VAN ONNA. 315 die groep en daarboven Warcvs) SOAVK(ns) AED(ife) CYR(t>lis) EX S(enatvs) G(onsvlto). Marcvs Scavrus , opzichter over de luedrennen volgens raadsbesluit. Kz.: Jupüer in een met vier paarden bespannen wagen in galop, links gewend. Een scorpioen ligt onder de po- ten der paarden. Daar boven HYPSAEY(s) AED(éfe) GYR(vlis) 1) 7. Aemilia. Cohen, pi. I (9) p. 10 (9). Het met een diadeem -en sluier gekapt, regts gewend hoofd der Concordia (Eendracht). Omschrift: PAYLLVS LEPIDVS. CONCORDIA. Kz.: Paulus Aemüivs hecht een zegeteeken aan een boom waarvoor men Perseus, koning van Macedonië, ziet staan met de handen op den rug gebonden en twee kleine kin- deren vóór hem geplaatst. Op- en onderschrift: TER PAYLLYS. Deze denarius is omstreeks het jaar 700 TJ. C. (54 v.

Aretas dwong zich aan Pompejus in het jaar 692 (62 v. Chr.) te onder- werpen. Aretas had deel genomen aan de twisten tusschen Aristobulus en Hircaniis over het bezit van Judaea. Scaurus lag hem eene boete van 300 talenten op. De kameel was het zinnebeeld van Arabie. 1) Hypsaeus was de mede aedilis curulis van M. Scaurus en behoorde tot het geslacht Plautia. De denarius (ons no. 6) wordt dan ook herhaald p. 254 (8) met bijvoeging van de andere, zijnde Cohen, Aemilia pi. I (2), doch aldaar is nog een derde afgebeeld (pi. XXXIII (6) p. 254) (10) van A{vlvs) Plavtivs , Aedilis Cvrvlis met het regtsgewende borstbeeld van Cybele en op de kz. komt ook een in de geschiedenis geheel onbekende vorst voor, geknield, een kameel bij den teugel vasthoudende en een olijftak aanbiedende met het omschrift: Bacchivs Jvdaevs. Deze denarius is van het jaar van Rome 700 (54 v. Chr.). Eckhel denkt dat toen Marcvs Scavrvs Aretas , den koning van Arabie, ten onder bragt, Aulus Plautivs te gelijker tijd àeajood- schen vorst Bacchius tot onderwerping dwong. De penningkunde vult hier de annalen aan. 316 DE VONDST VAN ONNA.S

Chr.) geslagen en herinnert aan den nederlaag van Perseus , den laatsten koning van Macedonië in 587 (167 v. Chr.). Paulus Aemilivs zijn overwinnaar, liet dezen geboeidenko- ning met zijne twee zoons achter zijnen zegewagen loopen, een schouwspel zoo wreed, dat het zelfs de romeinen tot tranen bewoog. Cohen zegt, dat het Concordia hoofd eene herinnering is aan een tempel, door eenig lid der famiie Aemilia, aan de als godin gepersonifieerde Eendracht ge- sticht. (Hare eerste tempel ontstond door eene gelofte, door Camilhis bij grooten tweespalt tusschen de patriciërs en het volk gedaan.) Het TBR moet zinspelen op den derden triomf logt van Paulus Aemilivs, terwijl slechts twee vermeld worden. Doch (zegt Cohen p. 13) Schulz, de schrijver van l'Histoire Romaine éclaircie par les medailles) meent dat uit Livius blijkt, dat P. Aemilius gedurende zijn eerste consu- laat (A. U. C. 572=:182 v. Chr.) eene belangrijke over- winning op de Liguriers en Jgauniers behaalde, en dat men toen een buitengewoon feest in Rome gaf. Toen deed P. Aemilius zeker zijnen eersten triomphalen intogt; den tweeden als proconsul na zijn eerste consulaat, en de derde was die waarin Perseus ten toon werd gesteld. 8. Afrania. Cohen, pi. II, p. 14 (1) fr. 3. Hoofd van Pallas regts gewend met ge vleugelden helm. Daarachter een X. (Denarius). Kz.: De Overwinning, Victoria in een met twee paarden bespannen wagen in galop rennende. Zij houdt een zweep in de handen. Onder de paarden S(purius) AFRA(nii's). In de afsnede ROMA. Spvrivs Afronius uit eene plebejische familie is onbekend in de geschiedenis. Volgens Cavedoni zou hij dezen dena- rius in het jaar 555 van Rome (199 v. Chr.) geslagen hebben. DE VONDST VAN ONNA. 317

9. Antia. Cohen, pi. III (2) p. 22 (2) fr. 10. Het regfcsgewend bejaard hoofd van (Antivs) RESTIO. Kz.: Hercules, naakt, staande, een knods in de opgeheven regterhand en in de linkerhand een zegeteeken en op den linkerarm het vel van den leeuw van Nemea dragende. Regts daarvan: G(ajvs) ANTIVS C(aji) F(ilivs). Het krachtige en energieke hoofd is dat van Antius Restio , een volksvertegenwoordiger, (tribunus plebis) die omstreeks het jaar 680 van Rome (74 j. v. Chr.) eene wet tot be- teugeling der weelde (lex sumptuaria) in het leven riep. Wel verre dat hij daarvan voldoening had, haalde zij hem vervolgingen op den hals en deze noodzaakten hem om zich naar Lavinium te verwijderen. Met nog vijf andere mun- ten (Cohen p. 22—23, no. 1 , 3—6) werd deze in het jaar 706 (48 v. Chr.) door zijnen zoon geslagen; deze was de- zelfde (volgens EckhelJ die, ten onregte, door de drieman- nen vogelvrij verklaard, door zijne slaven gered werd. De type Hercules, overwinnaar , zinspeelt op den oorsprong van dit plebejisch geslacht Antia, dat voorgaf af te stammen van Antiades, zoon van Hercules. 10. Antonia. Cohen, pi. III (1) p. 23 (1). Op den rand gekerfd (serrata). Kegts gewend ge- lauwerd hoofd van Jvpiter; daar achter : B(enaivs) O(pnsvltó) (Door raadsbesluit). Kz.: De Overwinning (Victoria) in een wagen getrokken door een galopperend vierspan, regts gewend. Zij houdt een krans en een lange palmtak in de handen. Onder de paarden een D (bij Cohen een C). In de afsnede:Q(vmtas) ANTO(nws)BALB(«s) PR(aetor). 11. Als boven (10) doch zonder letter onder de paarden. Yan de hij Cohen afgebeelde (72) en beschreven (107) stuks munten van Marcus Antonius (de familie Antonia) behoort 318 DE VONDST VAN ONNA. slechts deze tot zijn voorgeslacht. Deze denarius (p. 36) werd geslagen in het jaar van Rome 670 (84 v. Clir.) door Qvintvs Antonivs Balbvs 'praetor onderbevelhebber van Marius in Spanje, gedurende den burgeroorlog tasschen hem en Sytta. Deze gekerfde muntsn (serrati) (monnaies den- telées) waren zéér gezocht bij de Germanen, zooals Tacitus meldt. Onder de denarlen 'toch liepen vele slechts verzil- verde of liever koperen met zilveren plaatjes bedekt. De gekerfden {serrati) moesten echt zijn. 12. Antonia. Cohen, pi. IV, 17, p. 27 (24) fr. 5. Het regts gewend, ontbloot hoofd met baard van M. Antonius. Voor en achter daarvan: M(arats) ANTONI(vs) XMP(erafor). Kz.: Het met stralen omgeven zonnehoofd en face in een tempeltje met twee colommen geplaatst, omgeven door de woorden: III VIR R(ei) V(vblicae) C(pnstitvendae). Brieman tot behoud van het Gemeenebest. Dezen titel nam hij in het jaar 711 (43 v. Clir.) met Lepidus en Octavianus aan. De baard is een teeken van rouw. Den titel van imperator verkreeg Marcus Antonius (gest. A°. 721 v. Rome (33 v. Chr.) in het jaar 710 v. Rome (44 v. Chr.) voor de eerste maal. Het zonnehoofd op no. 24, 25, 26 en 27 (Cohen) schijnt eene zinspeling op zijne betrekking als augur of wigchelaar te zijn. 13. Antonia. Cohen, pi. IV (33) p. 32 (57) fr. 12. Regts gewend , ontbloot hoofd van M. Antonius. Omschrift: M(aiws) ANT(onws) AVGVR III VIR U(ei) F(vblicae) C(omtitvendae). Kz.: Een zegeteeken (tropaeum) ; daaraan twee schilden, van langwerpigen vorm; aan den voet daarvan twee ronde schilden en werpspiesen. Ter wederzijden: IMP (erator) TÉR(/M>). Voor de derde keer imperator. DE VONDST VAN ONNA. 319

M. Antonius werd avgvr in het jaar van Rome 705 (49 v. Chr.). Deze denarius is zeer zeldzaam. De tropheên op no. 55—56—57 zijn nooit voldoende verklaard. (Cohen p. 39.) 14. Antonia. Cohen, pi. Y (35) p. 33 (61) fr. 6. Ontbloot hoofd van M. Antonius regts gewend. Omschrift: AWTOïf(iys) A.YG(vstvs) IMP(erafor) III GO(n)B(vl) TÏE8(ignatvs) III (tertio) III (trivm) Y(ir) R(eï) T?(yblicae) G(onstitvendae). Kz.: In het veld op twee lijnen : ANTONIVS AYG(vslvs) IMP(erator) III (tertio). Cohen p. 39 zegt, dat het niet zeker is wanneer M. Antonius het derde imperator of generaalschap verkregen heeft. 1) 15. Antonia. Vergelijk Cohen, pi. V (37) p. 33 (63) 40 fr. goed bewaard 80 fr. Regts gewend ontbloot hoofd van M. Antonius. Achter hem een tiara of oostersche hoofdwrongel (tulband). Omschrift: ANTONI ARMENIA DEVICTA. Het door Antonius overwonnen Armenië. Kz.: Het regtsgewend hoofd van Cleopatra, met diadeem, daaronder de voorsteven van een schip. Omschrift: CLEOPAT(rae) REGIKAE REGVM FILI- ORYM REGVM. (Het afbeeldsel) van de Koningin der koningen Cleopalra, (moeder) van zoonen-koningen. Cleopatra, de oorzaak van den ondergang van M. Anto- nius, stierf in het jaar v. Rome 723 (31 v. Chr.) na 24 jaar geregeerd te hebben. De scheepsvoorsteven zinspeelt

1) Zie de uitstekende Commentatio de nummis M. Antonii III viri vitam et res gestas illustrantibus van Dr. W. CALAND. Lugd. Bat. 1883, p. 18—22 (M. Antonius Imperator III), die oordeelt dat zulks ia de jaren 37, 3G of 35 v. Chr. geschied is. 12* 320 . DE VONDST VAN ONNA. op de vloot waai mede zij (in den slag bij Actium) M. Antonius bijstond. Antonia. Legioen munten. De Legioen munten met de cijfers I, XXIV, XXV, XXVI en XXX zijn zoo zeldzaam, dat het bestaan er van door bijna alle penningkundigen in twijfel wordt getrokken. Zulk een legioen bestond (volgens Vegetius) uit 7884 voet- knechten en 924 ruiters, meer of minder op verschillende tijden. Ieder legioen was in 12 cohorten verdeeld. De legioen munten van Marcus Antonius behooren tot de laatste jaren van zjjn leven. Een tweeledig doel schijnt hij zich te hebben voorgesteld met het laten slaan er van. Voor- eerst om aan de wereld op pralerige wijze te toonen over welke groote magt hij beschikken kon. Ten anderen, trachtte hij de welwillendheid der soldaten te winnen door afzonderlijk op ieder van deze denarien het nummer van het legioen te vermelden. Waarom het twaalfde legioen Antiqua, het zeventiende Classica en het achttiende Lybica bijgenaamd werd, is onzeker. Bij deze legioen munten behooren die der praetorische cohorten en die der cohors spe- cüatorvm (Éelaireurs, veldontdekkers). In de vondst van Onna waren de volgende Legioen denarien. 16—19. 4 stuks. Cohen Monnaies Considaires 4°, pi. V no. 39, p. 34 (69), Tome I des Medailles Impériales 8°. 1) p. 24 no. 9. Praetoriaansche galei links gewend. Omschrift: ANT(omus) AYG(vstvs) III VIR 'R(ei)'P(v)blicae C(onstitvendae). Kz.: Een arend op een gedraaide stok zittend tusschen twee veldteekens (standaarden). Daaronder Leg. (io) II. Tweede legioen.

1) Eerste druk, Paris 1859. DE VONDST VAN ONNA. 321

20—21. Cohen, pi. Y no. 40, p. 35 no. 70, T. I. p. 24, no. 10, met Leg. (io) Iif. {Derde Legioen), 2 stuks. 22—23. Cohen, pi. Y no. 42, p. 35 no. 72, T. I. p. 25 no. 12, met Leg. (io) IV. (Vierde Legioen), 2 stuks. 24—26. Cohen, pi. Y no. 43, p. 35 no. 74, T. I. p. 25 no. 14, met Leg. Y. (Vijfde Legioen), 3 stuks. 27. Cohen, pi. Y no. 44, p. 35 no. 75, T. I. p, 25 no. 15, met Leg. YI. (Zesde Legioen), 1 exemplaar. 28—29. Cohen, pi. Y no. 45, p. 35 no. 76, T. I. p. 25, no. 16, met Leg. YII. (Zevende Legioen), 2 stuks. 30. Cohen, pi. Y no. 46, p. 35 no. 77, T. I. p. 25, no. 17, met Leg. YIII. (Achtste Legioen), 1 exemplaar. 31—34. Cohen, pi. Y no. 49, p. 35 no. 80, T. I. p. 25, no. 20, met Leg. X. (Tiende Legioen), 4 stuks. 35. Cohen, pi. Y no. 50, p. 35 no. 81, T. I. p. 25, no. 21 , met Leg. XI. (Elfde Legioen), 1 exemplaar. 36. Cohen, pi. Y no. 52, p. 33 no. 83, T. I. p. 25 no. 23, met Leg. XII. (Twaalfde Legioen), 1 exemplaar. 37. Cohen, pi. Y no. 55, p. 35 no. 86, T. I. p. 25 no. 26 , met Leg. XIY. (Veertiende Legioen), 1 exemplaar. 38—39. Cohen, pi. Y no. 56, p. 35 no. 87, T. I. p. 25 no. 27, met Leg. XY. (Vijftiende Legioen), 1 stuks. 40—41. Cohen, pi. Y no. 57, p. 35 no. 88, T. I. p. 25 no. 28, met Leg. XYI. (Zestiende Legioen), 2 stuks. 42. Cohen, pi. Y no. 63, p. 36 no. 95, T. I. p. 25 no. 35, met Leg. XIX. (Negentiende Legioen), 1 exemplaar. 43—44. Cohen, pi. Y no. 66, p. 36 no. 99, T. Lp. 25 no. 39, met Leg. XXII. (Tivee en twintigste Legioen), 2 stuks. 45—46. Twee stuks als no. 16-44, waarvan de cijfers der Legioenen niet te herkennen zijn. 47. Cohen, pi. YI no. 72, p. 36 no. 107 , T, I p. 24 no. 3, 6 francs, 322 DE VONDST VAN ONNA.

Yz.: als no. 16—46. Kz.: met drie trophaeen, ieder met twee kransen en een vexillum (vaandel). Daarboven C/o/HORTIS SPECVLATOEVM. Door Cohen p. 40 vertaald: Cohorte des éclaireurs (veld- ontdekkers). 48—50. Caecüia. Cohen, pi. VIII (5) p. 62 (21). Hoofd van Pallas regts gewend met ge vleugelden helm; daarachter *. Kz.: Eene vrouw in een wagen, bespannen met twee galopperende paarden, regts gewend, houdende een palm en eene hasta (lans) in de handen. Onder het tweespan een olijfantskop met snuit en tanden, met een klokje (om den hals). Daaronder: EOMA. 3 stuks. Cohen zegt p. 65 dat no. 21 (pi. VIA, 5) door Borghesi is toegekend aan Quintus Metellus, consul in 674 (80 j. v. Chr.) en hij beschouwt de vrouw met het tweespan van no. 21, als de Pietas (vroomheid! als zinspeling op den bijnaam PIVS [de vrome) dien hij verwierf om zijne kin- derlijke genegenheid of pieteit jegens zijnen vader Metellus den ïTumidier, die, dank zijne onafgebroken tusschenkomst, in het jaar 655 (99 vóór Chr.) uit zijne ballingschap werd teruggeroepen. De olijfantskop zinspeelt dan op dien Nu- midier of op Q Metellus, (zie no. 51—53) en zijne over- winningen in Macedonië. 51—52. Caecüia. Cohen, pi. VI11 (6) p. 62 (25) fr. 2. Hoofd van Pallas regts gewend met gevleugelden helm, waarvoor een *. Daarachter ROMA. Kz.: Een macedonisch, rond schild, op welks midden een olijfantskop; het schild is omgeven door een lauwerkrans. Omschrift: MfarcvsJ METELLYS QfvintiJ Ffilivs), ge- plaatst tusschen het schild en de krans. 2 stuks. DE VONDST VAN ONNA. 323

53. Caecüia. Cohen, pi. VIII (7) p. 62 (26) fr. 2. Regts gewend hoofd van Apóllo met diadeem of wrongel. Daarvoor een *. Daarachter ROMA. Kz.: Het Macedonische schild als bij no. 51—52 en daarbij hetzelfde omschrift. De vader van M. Marcdlvs , genaamd Quintvs Caecilivs MeteUvs, (later bijgenaamd de Macedonier) had in het jaar 608 (146 v. Chr.) eene overwinning behaald over Phûippus Andriscus, koning van Macedonië. 54. Caeàlia. Cohen, pi. VJH (9) p. ' 63 (36) fr. 6. Regts gewend, gelauwerd en met een diadeem versierd hoofd met zwaren krulbaard. Cohen vraagt teregt Neptunus? Omschrift: Q(vintvs) METEL(Zus) PIVS. Kz.: Een naar de regterzijde gewende olijfant. Daar- boven SCIPIO; in de afsnede IMP (erator). De voorstelling op de kz. heeft betrekking tot de roem- rijke daden van Scipio den Afrikaner, aangenomen als zoon door Quintvs Caecilivs Metellus, opperpriester, zoon van Metellus den Numidier. Scipio ging op deze wijze over van de familie Cornelia in die van Caecüia. 55—60. Calpurnia. Cohen, pi. XI (15) p. 71 (22). Regts gewend, gelauwerd hoofd van Apollo in lauwerkrans. Kz.: Een ruiter regts gewend op een snel rennend paard gezeten. Hij heeft een palmtak in de hand. Daaronder:

G(ajvs) PISO L(i)m) ~F{üivs) PRV(ffi) ? op no. 55. C(ajvs) PISO L(») F(ilivs) FRVGI op no. 56—57. C(aJMs) PISO L(vdi) F(ilivs) PRYQ-I op no, 58 met een A boven het paard. (Nog twee stuks, no. 59—60, waarvan een zeer gesleten en de andere geschonden). 1)

1) Er zijn een aantal variaaten in de keerzijden van deze denarien. 324 DE VONDST VAN ONNA.

Cohen zegt, p. 74: Deze pemrigen herinneren aan Cal- purnius Piso, consul in het jaar 620 (134 v. Chr.), bij- genaamd om zijne onkreukbaarheid FRVGrl, d. i. een braaf man [homo bonus). Zij werden geslagen omstreeks het jaar 665 (89 v. Chr.) door Lucius Piso, praetor in 680, (74 v. Chr.), met den door Cicero bekenden Verres. De rennende ruiter met een palmtak in de hand (die men op alle munten van de familie Calpurnia ziet) zinspelen op de renspelen door den consul Piso aan het volk gegeven. 61. Calpurnia Servilia. Cohen, pi. X (24) p. 72 (31) fr. 3. Gelauwerd hoofd van Saturnus, regts gewend, daarach- ter een zeissen en daarvoor een symbool. Omschiïft: PISO CAEPIO Q(uaestor). Kz.: De quaestoren Piso en Caepio tusschen twee koren- aren gezeten. AD FRY(mentvm) EMV(nctom) EX SCenatvs) Gonsvllo). Om koren te koopen volgens raadsbesluit. Piso en Caepio, quaesloren in 654 (100 j. v. Chr.) ge- durende den slavenoorlog op Sicilië, kochten koren om aan het volk (te Eome) te worden uitgedeeld, zooals deze pen- ning ons leert. 62. Carisia. Cohen, pi. X (1) p. 76 (1) fr. 2. Eegts gewend borstbeeld van de Victoria gevleugeld. Daarachter de letters S(enatvs) C(omvlto). Kz.: De Overwinning in een zegewagen, waarvoor een rennend vierspan. Zij houdt een krans in de uitgestrekte regterhand. In de afsnede T(üvs) CARISI(«s). Deze denarius is geslagen door Tilus Carisius, munt- meester van Julius Caesar, in het jaar 705 of 706 (49 of 48 v. Chr.). DE VONDST VAN OXNA. 325

63. Carisia. Cohen, pi. X (2) p. 76 (2) fr. 2. Gevleugeld hoofd van Victoria regts gewend. Kz.: Victoria met een tweespan in galop naar de regter- zijde gewend, houdt eene krans in de linker hand. In de afsnede: T(itvs) CAEISI(vs). Geslagen als no. 62. 64. Carisia. Cohen, pi. X (3) p. 76 (3) fr. 2. Eegts gewend hoofd van Pattas, met gepluimden helm. Kz.: Een scepter, globe, hoorn van overvloed en roer, alles besloten in een lauwerkrans, waarin ook de naam T(itvs) CAKIS(iws). (Verslagen exemplaar). Geslagen als boven. 65—66. Carisia. Cohen, pi. X (8) p. 77 (8) fr. 5. Hoofd van eene Sibylla regts gewend, gekapt met bloe- men en linten. Kz.: Sphinx, gezeten. Kegts daarvan T(iius) CARISIVS en daaronder III YiR. Geslagen als boven. Eene Sibylla wordt verhaald aan Tarquinius Priscus (de oude) negen boeken , de Sibyllijnsche genaamd, te hebben aangeboden. — Sphinx, het monster, bekend door het opgeven van het raadsel: Welk dier is 's morgens vier- 's middags twee- en 's avonds drievoetig. 67. Cassia. Cohen, XI (7) p. 82 (11) fr. 3. Het bloote hoofd van de Libertas (de vrijheid) regts ge- wend. Voor en achter daarvan leest men: Q{vintvs) CASSIVS LIBERT(as). Kz.: Tempeltje, van Vesta, spits toeloopend, gekroond door een standbeeld; binnen in is zigtbaar een sella of regters stoel, links van het tempeltje een stembus (urna); regts daarvan de letters A(bsolvo) (Ik spreek vrij of ontsla) en C(orcdemno) (IA: veroordeel, vind schuld), beide op een stemtafeltje (tabula) geschreven. 326 DE VONDST VAN ONNA.

Een volksvertegenwoordiger (tribunus plebis) had drie Vestaalsche maagden, Aemilia, Marcia en Licinia aange- klaagd als hare geloften van kuisheid geschonden te hebben. De priesters (pontifîces) veroordeelden de eerstgenoemde ter dood, maar spraken de beide andere vrij; maar Lucius Casskis Longinus, voorvader van den tribunus plebis Cas- sivs, praetor geworden in het jaar 641 (113 v. Chr.) herzag het vonnis en veroordeelde ze alle drie. Deze strenge regtsuitoefening wordt door de penning (11 en ook 12 met dezelfde voorzijde) in herinnering gebracht. De sella curulis zinspeelt op het vonnis dat hij in dien tem- pel van Vesta velde en daarnevens ziet men de stembus en het tabletje, waarop men de aanvangletters leest der woorden, die het souvereine volk het regt in Rome gaven om vrij te spreken of te veroordeelen , indien zij oordeelden dat liet vonnis slecht geveld was. 68. Claudia of Clodia. Cohen, pi. XII (2) p. 87 (2). Hoofd van Pallas regts gewend, met gevleugelden helm. Kz.: Victoria met een tweespan, in galop, regts gewend; daaronder C(ajus) (volgens Cohen) misschien C(lavdivs) PVLCHER, want Cohen zegt zelf p. 91, dat deze dena- rius kan toebeliooren aan Claudius Pulcher, consul in 062 (92 j. v. Chr.). 69. Claudia. Yz. als Cohen pi. XII (3) p. 87 (4). (Serrata). (Geribd). Regts gewend hoofd van Diana. Daarachter een boog en pijlkoker en daarvoor B(enatvs) C(pnsvltó). Kz.: De Overwinning met een tweespan in galop naar de regterzijde rennende. Zij heeft een lange palmtak en een krans in de handen. Onder de paarden A.C.LXXXXII 1) en in de afsnede Tï(berivs) CLAVD(ws).

1) Cohen zegt, p. 87 (4), dat dit cijfer dikwijls varieert. Bij hem DE VONDST VAN ONNA. 397

70. Claudia. Cohen, pi. XII (6) p. 88 (11). Gelauwerd hoofd van Apollo regts gewend. Daarvoor is een lier geplaatst. Kz.: Diana, staande met twee toortsen in de handen tusschen de namen V(vhlivs) CLODIVS M(ctra) Fï(lws). Deze Pvhlivs Clodivs was muntmeester van Marais An- tonius en Octavius en deze denarius werd omstreeks het jaar 716 (38 v. Chr.) geslagen. 71—74. Cordia. Cohen, pi. XIV (1) p. 100 (1) fr. 3. Zamengevoegde (accolés) hoofden der Dioscuren, Castor en Pollux, regts gewend, daarboven twee sterren. Daar- achter: RVFVS III VIR {Rufvs trivmvir). Kz.: Venus, staande , links gewend met een weegschaal in de hand en een maatstok achter haar. Op hare schou- ders of nek rust een Cupidootje. Achter haar do name'1. MAW(rós) COEDI(DS). (Yier stuks). Manivs Cordivs Rvfvs was drieman muntmeester onder Julius Caesar in de jaren 704 en 705 (50 of 49 v. Chr.). Cordia was een plebejische familie. Cordiux zou in Tusculum geboren zijn, volgens eene inscriptie door Riccio vermeld en door den abt Arnati aldaar ontdekt, blijkens welke inscrip- tie hij ook praetor en proconsu.1 onder Augustus geweest is. Cavedoni gelooft, dat de Venus, met de weegschaal in de hand staande, voorstelt Venus Verticordia (Venus die de harten verandert) waarvan Ovidius in zijne Fasti Lib. IV, vers. 157, met toespeling op den naam Cordivs gewaagt. Zoo heldert deze munt eene plaats in Ovidius op. is het VIII en het onderschrift: Tl(berivs) CLAVD(ws) Tï(berii) F(üivs) AP(pii) N(epos) en hij deelt mede, p. 91, dat de persoon op zijnen vierden denarius voorkomende onbekend is. Volgens Cavedoni zoude hij omstreeks het jaar (580 (74 v. Chr.) geleefd hebben. Omtrent de getallen geeft hij geene opheldering. Het exemplaar van Onna is vrij goed bewaard, zoodat het cijfer vrij duidelijk is. 13 328 DE VONDST VAN ONNA.

75. Cordia. Cohen, pi. XIV (2) p. 100 (2) fi\ 3. Regts gewend hoofd van Venus, met diadeem getooid. Daarachter RVFVS S(enatvs) O(onsvito). Kz.: Cupido een regts gewend dolfijn besturende. Daar- onder: MAJST(ws) CORDIVS. 76—79. Cornelia. Cohen, pi. XIV (7) p. 103 (22) fr. 3. Regts gewend gehelmd hoofd van Mars, met een scepter daarbij. Kz.: De Overwinning in een tweespan in galop, een krans in de regter hand houdende. In de afsnede: GE{aeus) LEXTVL(vs). Cohen zegt, p. 110—111, dat deze munten met andere geene naauwkeurige uitlegging of vaste tijdsbepaling toe- laten. Waarschijnlijk werden zij tusschen de jaren 657—682 (97—72 v. Chr.) geslagen. (Drie stuks.) 80. Cornelia. Cohen, pi. XIV (10) p. 104 (25) fr. 2. Hoofd met diadeem van den Genius van het Romeinsche volk, regts gewend. Daarboven Gr(era'o) ^(opvli) R(omrem) Gfewijd aan boven- genoemden. Kz.: Globe, roeiriem en scepter, waaraan een lauwer- krans is gehecht, driehoekvormig geplaatst. Daarom heen : CN(aeus) LEN(Mi-s) Q(vaestor) EX S(enatvs) G(onsvllo). Cnaeus Lentulus quaestor volgens raadsbesluit. (Ook op deze munt is het bij no. 76—79 gemelde toepas- selijk). Even als menschen geacht werden onder de hoede van goede en kwade geniussen te staan, zoo hadden ook plaatsen hunne geniussen gelijk deze munt ons zulks ten opzichte van Rome leert. 87. Cornelia. Cohen, pi. XV (16) p. 105 (33) fr. 3. Regts gewend hoofd van Pallas, gedekt met een gevleu- gelclen helm. Daarachter een X als aanwijzing der munt- waarde (Denarhis). DE VONDST VAN ONNA. 329

Kz.: Victoria of de Overwinning met een tweespan, regts gewend en galopperende. Zij houdt een zweepje in de hand. Onder de paarden: ¥(vblivs) SYL(Z)A EOMA. Yolgens Cohen, (p. Hl), kennen Vaülant en Haverkamp deze munten toe aan Publius Comelius Sylla, praetor in Sicilië in het jaar 568 (186 v. Chr.). 82. Cornelia Pompeja. Cohen, pi. XY (20) p. 107, no. 48, fr. 5. Een curuler stoel 1) tusschen den lituus, gekromde Wigchelroede der Augures (Wigchelaars) en een lauwertak. Boven- en onderschrift: SVLLA GO(n)8(vl) Q(vintvs) POMPEI» RYF(ws). Kz.: Een curuler stoel 1) tusschen een pijl en eene lau- werkrans. Boven- en onderschrift: Q(vintvs) POMPEI(ÜS) Q{vinti) F(ilivs) KVFVSCO(n)S(ii). Deze munt volgens Cohen, (p. 111) heeft betrekking tot den beroemden dictator Sylla. Pompejus Rufus was met hem Consul in het jaar 666 (88 v. Chr.). Ter hunner nagedachtenis werd zij geslagen door een kleinzoon van den consul IïufuH, tevens kleinzoon van Sylla, door zijne klein- dochter Fausla. 83—84. Crepvúa. Cohen, pi. XVI p. 117 (1). Gelauwerd hoofd van den nog jeugdigen Jupüer , regts gewend. Achter het hoofd een scepter en letter. Daar- voor een symbolum. Kz. : Een ruiter regts gewend, een werpspies in de op- gelieven regterhand houdende. In de afsnede: P{vblivs) CREPVSI(t's). In het veld een cijfer, dat varieert (bij Cohen CXI). Op no. 83 is CCCXXXY flaauw zigtbaar, beter op no. 84. (Twee stuks.)

1) Curuler stoel een zekere vreemdvormige stoel, wiens gebruik alleen aau de Consuls, Praetoren en Aedilen vergund was. 830 DE VONDST VAN ONKA.

De familie Crepvsia is weinig- bekend. Een muntmeester P. Crepusius zal deze munt omstreeks het jaar 671 (83 v. Chr.) geslagen hebben, volgens Cohen p. 117. 85. Fabia. Cohen, pi. XVII (2) p. 132 (6). Regts gewend hoofd van Pallas met gevleugelden helm. Daarvoor X (Denarîus). Omschrift: LABEO ROMA. Kz.: Jupiter met een vierspan in galop naar de regter- zijde rennende. Hij houdt een bundel bliksemschichten en eene hasta of lans in de handen. Onder het vierspan ligt de snebbe van een schip. In de afsnede: Q(uintus) FABI(us). Deze denarius, geslagen omstreeks het jaar 580 , (17-4 v. Chr.), heeft betrekking op Quintus Fabius Labeo, die benoemd werd tot praetor en bevelhebber der vloot, welke het ro- meinsche volk gereed bragt tegen Ântiochiis den groote onder het consulaat van Cnaeus Manlhis Vulso en Marcus Fulvivs Nobilior in 565 (189 j. v. Chr.). De voordeelen, die hij op de Cretensiers behaalde, verschafte hem de eer van een triumphus navalis, waarop de snebbe of sporen van de oorlogsgalei, die men onder het vierspan ziet, zinspeelt. 86. Fabia. Cohen, pi. XYII (4-) p. 132 (8) fr. 4. Regts gewend hoofd van Pallas met gevleugelden helm. Daarachter ROMA Q(yintvs) MAX(MWUS). Daarvoor een lier. Kz.: Een horen van overvloed, gevuld met vruchten, rustende op bliksemschichten: het geheel omringd door eene krans van korenaren en slaapbollen. Deze O. Maximus is niet Q. Fabius Maximus de consul en dictator (A°. 534), maar iemand, die een eeuw later leefde. 87. Fabia. Cohen, pi. XVII (5) p. 132 (13) fr. 3. Regts gewend hoofd van Pallas met gevleugelden helm, daarachter een ster. DE VONDST VAN ONNA. 331

Kz. : Victoria met een vierspan in galop, regts gewend, houdende eene krans. Daaronder ROMA. In de afsnede C(ajus) ¥(abivs ?) L(wcius) ü(vstivs ?) Q(vin- tvs) M.{etellvs?). Yermits hier alleen voorletters te vinden zijn, zoo is de toewijzing zeer onzeker. 88—89. Fannia. Cohen , pi. XYIII, p. 137 (1) fr. 2. Pallas hoofd, regts gewend, met gevleugelden helm. Daarachter ROMA. Daarvoor X (Dmarius). Kz.: Victoria met een vierspan, regts gewend, in galop ; zij houdt eene krans vast. In de afsnede : M(ara>s) FÁN(W-US) C(aji) ¥(üivs). (Twee stuks.) Ofschoon de familie Fannia tot de Plebejers behoorde, zoo werd zij toch met de consulaire waardigheid bekleed. Cavedoni kent deze mnnt toe aan Cajus Fannius Strabo, zoon van Marais, consul in 632 (122 j. v. Chr.). 90—92. Flaminia. Cohen, pi. XVIII (1) p. 137 , fr. 1. Pallas hoofd met gevleugelden helm , regts gewend, daar- voor een X, daarachter ROMA. Kz.: Victoria met een tweespan, in galop , regts gewend , een krans houdende. Onderschrift: L(vcivs) FLAMINI(ÜS) CILO. (Drie stuks.) Cohen zegt, (p. 138) dat de munten der plebejische fa- milie Flaminia van weinig belang zijn wat hunne geschied- kundige waarde betreft. Cavedoni wijst, bij benadering, de onzen aan het jaar 560 (194 v. Chr.) toe. De exem- plaren te Onna gevonden, getuigen van lang gebruik; no. 90 mist den onderrand van Kz., en CILO en op no. 94—92 leest men alleen vrij duidelijk tegen den rand (F)LAMIN' ; dit zijn dus varianten. 93. Furia. Cohen, pi. XIX (3) p. 146 (13). Gelauwerd biceps van Janus. Omschrift: M(ara) FOVRI(ü) L(vcii) F(üiï). 332 DE VONDST ¥ANT ONNA.

Kz.: Rome gehelmd, staande en eene lans vasthoudende, kroont een trofee, aan welks voet twee schilden on twee handvormige staven of teekens, door Cohen camyx genoemd, geplaatst zijn. In de afsnede PHLI (Phüi), regts EOMA. Volgens Cohen, p. 146, die deswegen verwijst naar eene verhandeling van den marquis de Lagoy Recherches numis- matiques sur Varmement et les instruments de guerre des Gaulois (Aix 1849), is de trofee van gallische wapenen zamengesteld en heeft hij betrekking op Publius Furius Philus, consul in 531 (223 v, Chr.), die met Cajus Flaminiiis Nepos over de Ligurisçhe Galliërs zegepraalde. Cavedoni houdt het er voor, dat deze denarius is gesla- gen door den zoon van Lucius Furius Philus, consul in 618 (136 j. v. Chr.) die de betrekking van drieman munt- meester in 630 (124 j. v. Chr.) zoude uitgeooefend hebben en wil dat het hoofd van Janus eene zinspeling is op den naam van Furïtis, omdat Janus bij de FORIBVS coeü (de henielspoorten) het oppergezag uitoefende. 94. Ilerennia. Cohen, pi. XIX (1) p. 149 (1). Hoofd der Pletas (vroomheid) met diadeem regts gewend. Daarachter PIETAS. Kz.: Een dor gebroeders van Calania zijnen vader in zijne armen dragende. M(arcus) HEREKNI(us). Alles is onzeker betrekkelijk deze plebejische familie. R-iccio (zegt Cohen, p. 150) vermoedt dat zij uit Calania afkomstig was. Cavedoni gelooft, dat deze donarius om- streeks het jaar 040 (108 v. Chr.) door Mareus Herennius Nepos, consul in 661 (93 v. Chr.) zal geslagen zijn. 95. Ilosidia. Cohen, pi. XIX (1) p. 152 (1) (serrala , getand). 2 fr. Borstbeeld van Diana regts gewend met boog en pijl- koker. GETA III YIR. DE VONDST VAN ONNA. 333

Kz.: Een wild zwijn door een pijl doorboord en door een hond besprongen. G(ajvs) HOSIDI(us) C(ajï) F(ilws). Deze drieman muntmeester van eene overigens onbekende familie is dan ook geheel onbekend. Cavedoni wijst dien toe aan de jaren 688—695 (66—59 v. Chr.) M. Adrien de Longpérier gaf in de Mémoires de la So- ciété des Ardiquaires de France 1842, p. 353 en volgende eene Interpretation du type figuré sur les déniers de la famitle Ilosidia. Men ziet daarop een wild zivijn, latijnsch = SVS = HVS, zegt de Longpérier, — JîOB(idia). De voorstelling zou dan eene zinspeling op de naam aijn. 96. Hostilia. Cohen, pi. XIX (1) p. 153 (1) 3 fr. Hoofd van Vernis regts gewend, omringd van loof. Kz.: Victoria (de Overwinning) loopende en een zegen- teeken en merkurius roede of staf dragende. L(ÜCWS) IIOSTILIVS SASEKNA. • De familie Hostilia was een patricisch, zeer oud ge- slacht, dat den koning Tullus Hostilius onder zijne voor- vaders telde. Deze no. 1 wordt toegekend aan een broeder van Publius Saserna, een onderbevelhebber van Julius Cae- sar of aan Lucius Hosiilius Saserna,, zoon van Publius Sa- serna of van diens broeder, beide onderbevelhebbers van Julius Caesar, geslagen in het jaar 708 of 709 (46 of 45 v. Chr.). 97—98. Julïa. Cohen, pi. XX (5) p. 155 (5), Jeugdig hoofd, regts gewend, gelauwerd en gevleugeld. Daar achter een drietand en kruik. Kz.: Victoria (de Overwinning) met een vierspan in galop, regts gewend , houdende eene krans. Daaronder L(vcivs) IVLI(us) BVRSIO. (Twee stuks.) Cohen t. a. p. merkt op, dat er bij dezen denarius eene 334 DE VONDST VAN ONNA.

groote verscheidenheid bestaat in de symbolen, achter het hoofd geplaatst. Lucius Julius Bursio, zegt Cóhen, p. 169, is geheel en al onbekend. Zijn naam komt niet in de geschiedenis voor. Het aan vele goden toe te kennen of gewijde hoofd (tête Panthée), (dat zoowel de attributen van Apdlo, als van Neptunus en Mercurius draagt) heeft daarin eene toespeling meenen te vinden op den thracischen koning Bursaeus, die gastvrijheid aan die drie goden bewees en een zoon kreeg, genaamd Orion. 99—100. Julia. Cohen, pi. XX (9) p. 136 (10). Hoofd van Venus met diadeem regts gewend. Kz.: Aeneas dragende zijnen vader Anchises en het pal- ladium (schutsbeeld) van Troje. Daarachter CAESAE. (Twee stuks.) De toewijzing- van dezen denarius van grieksch fabrikaat, is onzeker, zegt Cohen (p. 170), maar heeft betrekking tot den oorsprong der overoude familie Julia, die beweerde af te stammen van Julius, zoon van Aeneas, kleinzoon van AncMses en Venus. 101—102. Julia. Cohen, pi. XX (10) p. 156 (11). Een olijfant regts gewend, een slang vertredende. On- derschrift CAESAK. Kz.: Yier gereedschappen voor de priesters bij den offer- dienst , zijnde een simpulum (een klein of simpel ongesierd, aarden sleefje om wijn uit te gieten) een wijwaterskwast, offerbijl en priestermuts. Deze denarien zijn omstreeks het jaar 704 (50 v. Chr.) geslagen en hebben betrekking tot Julius Caesar. Hij durfde zijne buste nog niet op de munten plaatsen, maar wel een olijfant, die in het punîsch Caesar heet. De olij- fant, die den slang vertreedt, is het symbool van Julius Caesar, zijne vijanden vertredende, volgens Eckhel. DE VONDST VAN ONNA. .J.îÖ

403—104. Julia. Cohen, pi. XX (17) p. 158 (21). Kegts gewend hoofd van Ceres met korenaren gekroond, geflankeerd door de opschriften, waaronder verstaan wordt het vooraf te gane Caesar. GO(n)S(vl) TERT(io) DICT(aîor) ITER(wn). (Caesar Consul voor de derde keer en andermaal Dictator), Kz.: Als op no. 10 (ons no. 101—102) het simpidum en de besproeingkwast, maar daarnevens een praefericidum (offervat dat bij het offeren voorgedragen werd) en een lüwis (kromme augurs- of wichelaarsstaf.) Op- en onderschrift: AYG-VR PONTO'/kc) MAX(imvs). Wichelaar en opperpriester. Ter zijde naast den staf nog op beter bewaarde exem- plaren dan no. 103 en 104, een T)(onum) of M(wws). l Geschenk). (Twee stuks.) Deze denarien (Cohen p. 170) zijn blijkens het daarop ver- melde derde consulaat geslagen in het jaar 708 (46 v. Clir.) en gewagen er van hoe Jidius Caesar de opperste wereld- lijke met de opperste geestelijke magten op dat tijdstip in zich vereenigde. 105. Julia. Cohen, pi. XX (22) p. 162 (47) 4 fr. Regts gewend hoofd van Octavianus of Oetavius. Om- schrift : CAESAR III VIR R(ei) F(vblicae) C(onsütvendae). (Caesar drieman tot het in orde stellen of opbouwen van het Gemeenebesl). Kz.: Op eene sella cundis (raadsheer stoel of zetel), waar- op een krans ligt, leest men: CAESAR DlO(totor) PER(peftw). (Caesar voor altijd dictator. Het hier afgebeelde hoofd of buste is dat van Oetavius of Octavianus, neef en aangenomen zoon van Jidius Caesar, hetgeen voorkomt op de jongste munten van het geslacht 13* 336 DE VONDST VAN ONNA.

Julia, geslagen tusschen de jaren 711 en 718 (43—36 v. Chr.). 106. Julia. Cohen, pi. XXI (28) p. 163 (55) fr. 6. Hoofd of buste van Octavianus regts gewend, daarnevens CAESAR IWV (erator). Kz.: Een gevleugelde caduceus (Merkurius of slangenstaf). ANTON(ws) IMF (erator). Deze denarius is eene getuigenis van de eensgezindheid tusschen de beide driemannen Octavianus en Marcus Anlo- nius op het tijdstip van het slaan er van (711—718) (43— 36 v. Chr.) heerschende. 107. Junia. Cohen, pi. XXIII (2) p. 173 (7) fr. 3. Regts gewend hoofd van Pallets, gedekt met een gevleugel- den helm; daarvoor een X (denarius), daarachter een ezelskop. Kz.: De Dioscuren (Castor en Pollux) te paard regts gewend rennende. Onderschrift M(arcus) ÏVM(vs) ROMA. De sterapelaar van dezen denarius is onbekend; de ezels- kop , die men daarop achter het hoofd der godin der wijs- heid (Pattas) geplaatst ziet is eene zinspeling op de bijnaam Brutus (de domme) die men aan den stichter van het Ro- meinsche gemeenebest had gegeven, omdat hij in zijne jeugd om zich te onttrekken aan de hebzucht en nijd van den koning Tarquinius Superbus, die domheid had voorgewend. Deze penning is ongeveer twee eeuwen vóór den aanvang onzer jaartelling geslagen volgens Cohen p. 178. 108—112. Junia. Cohen, pi. XXIII (6) p. 173 (12). Hoofd van Pallas regts gewend, met gevleugelden helm; daarachter een letter, bij 108 een Gr en nog een ingeslagen figuurtje (B). Kz.: Victoria met een tweespan in galop regts gewend, daarboven een getal in de afsnede, meer of minder vol- komen leesbaar. DE VONDST VAN ONNA. 337

D(ficwms) SILANVS L(wi) P(äiüs) ROMA. (Vijf stuks.) Deze was muntmeester te Rome omstreeks het jaar 665 (89 v. Chr.). 113—114. Junia. Cohen, pi. XXIII (7) p. 174 (13) fr. 2. Hoofd van Salus (de gezondheid) 1) regts gewend, met diadeem; in een collier: daaronder SALVS. Kz.: Victoria in een tweespan kar, regts gewend. On der het tweespan een symbolum of merk. In de afsnede: B(eeimus) SILANVS L(vm) ¥(iïivs). Geslagen ten tijde als no. 112. (Twee stuks.) 115. Junia Servilia. Cohen, pi. XXIII (11) p. 174 (19) fr. 4. Regts gewend hoofd van Lucius Junius Bndus, daar- achter BRVTVS. Kz,: Regts gewend hoofd van Servilius Ahala, daarachter AIIALA. Deze denarius is geslagen in het jaar 695 (59 v. Chr.) door Marcus Brulus, den moordenaar van Julius Caesar, die beweerde af te stammen van Brutus den Ouden. Op de Vz. is zijne beeldtenis en op de Kz. die van Servilius Aliala, die met eigen hand Spurius Melius doodde, beschul- digd van naar het koningschap te dingen. Brulus de jongere hield dezen voor de voorvader van zijne moeder Servilia, van welk geslacht zich ook eene munt (Cohen XXXVII (3) bij den vondst van Onna bevindt. 116—117. Lidnia. Cohen, XXIV (1) p. 182 (11) fr. 2. Borstbeeld van Jupiter als jongeling, ter zijde, links

1) Dit hoofd van Salus (zegt Cohen p. 178) is eene herinnering aan de gelofte, die in het jaar 443 (311 v. Chr.) de consul Cajus Junius Brutus in een slag tegen de Aeguiers (een volk van Latium bij Tibur) (Tivoli) deed om een tempel voor deze godin op te richten, wanneer hij de overwinning behaalde. 338 DE VONDST VAN ONNA. gewend, gezien , een driepuntige spies (getongde bliksemstraal) werpende. Kz.: Pallas met een vierspan in galop naar de regter- zijde rennende, gewapend met schild en werpspies. In de afsnede C(ajvs) LICINIVS C(ajï) F(ilivs) MACEE. (Twee stuks.) Eckliel (Colien p. 185) wijst dezen denarius toe aan Cajus Licinius Macer, die, eenstemmig, schuldig verklaard aan concussio (afpersing) ten tijde dat Cicero praetor was (A°. 668) (66 j. v. Chr.) zich zelven van het leven beroofde. Cavedoni denkt , dat deze denarius omstreeks het jaar 670 (84 v. Chr.), terwijl hij drieman van de munt zoude ge- weest zijn, is geslagen. 118. Lollia. Cohen, pi. XXV (2) p. 190 (1) fr. 8. Hoofd der Libertas (Vrijheid) met diadeem, regts gewend. Daarachter LIBERTATIS. Kz.: De met de rostra (scheepssnebben) versierde tri- bune of spreekgestoelte op het forum te Rome. Daar- boven PALIKANVS. Deze vrij zeldzame denarius is zeer merkwaardig om de voorstellingen, daarop te zien. Bekend is het, dat de Ro- meinen in den zeeslag bij Antium (A°. 420) (334 v. Chr.) een aantal schepen op de Carthagers veroverden, die in de arsenalen van Rome opgelegd, later verbrand werden, ter- wijl men daarvan alleen de snebbon behield, waarmede men het spreekgestoelte versierde. De Kz. heeft betrekking tot Marais Loüius Palikanus, een volkstribuun, wien het zelfs onder het consulaat van Pompejus gelukte om aan het tri- bunaat of de volksvertegenwoordiging al haren ouden luis- ter, waarvan Sytta het beroofd had, te hergeven. Het hoofd der Libertas herinnert aan die vrijheid, toen aan het Eomeinsche volk hergeven. DE VONDST VAN ONNA. 339

Cavedonî wijst aan dezen denarius de jaren 708 of 709 (46—45 v. Chr.) toe. 119. Marda. Cohen, pi. XXVI (6) p. 202 (16). Hoofd van Apollo met diadeem, regts gewend. Kz, : Een rennend paard, regts gewend. Daaronder C(ajws) CENSORI(nvs) en daarboven een tweetandige hark of roskam. 120. Als boven. Kz. onder de namen YIII. Beide geslagen omstreeks het jaar 668 (86 v. Chr.) door Cajus Marcius Censorinus, zoon van den Orator Censorinus, door Sylla gedood. Het ivedrenpaard, dat er op te zien is, is eene herinnering aan het feit, dat een van zijne voor- vaders van Quintus Fulvius Flaccus en Appius Claudius Pulcher, consuls in het jaar 542 (212 v. Chr.) verlof ver- kreeg om de Apollinarische spelen, die tot daartoe slechts na hesluit om ze te houden, en dus op onbepaalde tijden werden gegeven, voortaan bestendig en op een bepaald tijdstip te houden. 121. Marcia. Cohen, pi. XXVI (8) p. 203 (20) fr. 2. Regts gewend hoofd van Ancus Marcius, daarachter een lituus (wichelaarsstaf) en ANC VS. Kz. : Een ruiter standbeeld, regts gewend, staande op eene waterleiding. PHILIPPVS A(Q)V(A) M(ama) tusschon de bogen er van. Cavedoni gelooft dat deze munt geslagen is door Lucius Marcius Phüippus (tribunus plébis) in 105 (49 v. Chr.). In allen gevalle stelt de Kz. de Marciaansche waterleiding te Rome voor, waarop het standbeeld van Quintus Marcius Rex, die gedurende zijn praetorschap deze waterleiding, ontwor- pen door den koning Ancus Marcius, voltooide. 122—123. Marcia. Cohen, pi. XXVI (9) p. 203(23). Gelauwerd hoofd van Apollo, regts gewend. 340 DE VONDST VAN ONNA,

Kz.: Een satyr met staartje, naakt, alleen geschoeid met brodequins en gedekt met een kapje. Hij houdt op den linker arm een lederen wijnzak en heft den regterarm om- hoog. Achter hem staat een kolom prijkend met een stand- beeldje. Yoor hem leest men: ~L(vcivs) CENSOE(mus). (Twee stuks). Cohen, (p. 205) zegt dat de nieuwere numismaten hierin den Satyr Marsyas als zinspeling op den naam Marcia mee- nen te zien. Wij zien er eer een dronken, schaamtelozen Satyr in dan den kunstlievenden Marsyas. Deze denarius is van het jaar 671 (83 v. Chr.). 124. Memmia. Cohen, pi. XXYII (2) p. 211 (7). Een- zijdig (lncusa ingestempeld) alleen de voorzijde. Links gewend hoofd van Saturnus gelauwerd, daarachter een zeissen en ROHA (zonder letter vóór de buste). 125. Memmia. Yz. als no. 124, doch met de letter S vóór de buste. Kz.: Venus staande in een met twee stappende paarden bespannen biga of wagen wordt door den haar te gemoet vliegendon Cupido met een krans beschonken. In deafsnede: L(wú\s) HEMMI(us) GAL(bivs of Galeria ?) Green Memmîus komt in de geschiedenis voor, alhoewel op een andere denarius (pi. XXYII (4) een G(ajus) Memmius Imperator vermeld wordt en men er de afbeelding op vindt van een gevangene, vastgebonden aan een trofee of zegen- teeken en blijkens een andere penning (pi. XXYII (5) de aedüis Memmivs het eerst de spelen ter eere van Ceres heeft ingesteld. Onze no. 124—125 kent men toe aan het 655 (99 v. Chr.). 126. Memmia. Cohen, pi. XXVII (3) p. 211 (8). Yz. als no. 124 -125, doch met EX 8(enatvs) G(onsvUo) (volgens raadsbesluit) onder de buste en met een A onder het kin. DE VONDST VAN ONNA.. 341

Kz. als boven, doch in de afsnede L(vcivs), G(ajvs) ME- MIES Uvdi) ¥(iliï) GAL(oi) of Galeria? Es voor us in Memies is eene etrurische afwijking. Geslagen in het jaar 672 (82 v. Chr.). 427. Minucia. Cohen, pi. XXYIII (1) p. 218 (1). Hoofd van Pallas regts gewend met gevleugelden helm, waarvoor een X (Denarius) en daarachter RVF(ivs). Kz.: De Dioscuren (Castor en Pollux) te paard naar de regterzijde rennende. Onder de paarden: Q(vintvs) MINV- (cius) en in de afsnede ROMA. 128. Minucia. Cohen, pi. XXVIII (3) p. 219 (7) fr. 2. Kegts gewend hoofd van Pallas met een gevleugelden helm gedekt. Daarvoor X. Daarachter ROMA. Kz.: Twee mannen in toga gekleed staande; de oen houdt twee brooden, de ander een liluus (kromme wiclielaarsstaf) in de vooruitgestrekte handen. Tusschen hen is eene ge- groefde kolom, bekroond door een standbeeld met een zwaard in de hand. Ter wederzijden aan den voet van den kolom een koornaar en een half te voorschijn komende liggende leeuw. Bovenaan leest men: C(ajus) AVG(vrinvs). Volgens Cavedoni zoude deze denarws omstreeks liet jaar 566 (188 v. Chr.) geslagen zijn. Een andere, in voorstelling op de Kz. vrijwel met ons no. 128 {Cohen, XXVIII (4) p. 219 (13) overeenkomende , heeft de namen Tl/livsj MINVCI/t-s/ G(ajiJ FfilivsJ 1) AV- GVRINL>; en EOMA (geslagen A°. 590 (164 v. Chr.) hebben beide betrekking tot een voorval, reeds even bij no. 115 (waarop de buste van Ahala voorkomt) vermeld en door Cohen, p. 220 , aldus verhaald:

1) In den tekst bij Cohen ontbreekt dit C(aji) F(ilivs); ook spreekt hij aldaar van den persoon die de littius houdt als gesluierd. De af- beelding duidt dit niet aan. 342 DE VONDST VAN ONNA.

In het jaar van Rome 317 (437 v. Chr.) dompelde hon- gersnood Rome in rouw. De patriciërs verweten aan de plebejers hunne luiheid om den akkerbouw te beoefenen en de tribunen daarentegen beschuldigden de consuls van ver- raad en nalatigheid. De plebejers eischten en de Senaat verzette er zich niet tegen dat men een opzigter voor de levensmiddelen benoemde. De keus viel op Lucius Minu- cius. Inmiddels had een eques (ridder) die zeer rijk was , genaamd Spurius Mdius, uit eigen middelen koorn in Etrurie gekocht en deed daarvan kosteloos uitdeelingen aan het volk. Toen hij dit door zijne mildadigheid aldus verleid had, geloofde Melius dat hij een oog op het koningschap kon werpen. Minucius echter, van de zamenzwering on- derricht, bragt dit voornemen ter kennis van den Senaat en berigtte dezen, dat men wapenen in het huis van Melius inbragt. Deze werd door den Dictator gedagvaard om voor zijn tribunaal te verschijnen en terwijl hij te vergeefs trachtte om zich te verdedigen, sloeg Servilim Ahala hem het hoofd af. Minnucius, die tot zeer lage prijzen al het koorn van Melius aan het volk had uitgedeeld, kreeg ten geschenke een os, wiens horens men verguld had en voor hem werd een standbeeld buiten de porta Trigemina opgericht. — De persoon. die de brooden in de hand houdt, is Lucius Mi- nucius en de andere met den lituus in de hand zoude (volgens Orsino) Marais Minucius Fessus zijn, die in het jaar 454 (300 v. Chr.) een der eerste door het volk benoemde auijurs (wichelaars) was, hetgeen aan zijn geslacht de bij- naam Augiirinus deed verwerven. 429. Naevia. Cohen, pi. XXIX p. 225 (1). Radermunt 1)

I) Radermunt oî getand zilvergeld was bij de Germanen zeer in trek , afgebeeld bij G. VAN LOON . Hedend. Penningkunde (fo. Uitg. 1732 blz. DE VONDST VAN ONNA. 343

(radiata). Hoofd van Venus met diadeem, regts gewend; daarachter S(enatvs) G(onsvlto). Kz.: Victoria in een wagen getrokken door een galope- rend driespan. Daarboven een getal? (onduidelijk) bij Co- hen CCXIII. In de afsnede C(ajus) KAE(wus) BALB(us). Deze persoon is onbekend. Cavedoni vermoedt, dat deze denarius geslagen is omstreeks het jaar 680 (74 j. v. Ohr.). 130. Norbana. Cohen, pi. XXX (3) p. '2-29 (3). Hoofd van Venus met diadeem regts gewend, daarachter een getal XXXXO). Onder de buste G(ajus) KORBANVS. Kz.: Een koornaar, bijl met staven of roeden, bundel en caduceus (vrede- of handelstaf) nevens elkander geplaatst. Eckhel gelooft, dat al de penningen van de familie Nor- bana onder het bestuur van Lucius Cestius en Cajus Nor- banus, door Julius Caesar tot praefecten van Rome aange- steld , zijn geslagen. 131. Papia. Cohen, pi. XXX (1) p. 239 (1) fr. 2. Regts gewend hoofd van Juno Sospita (de behoudster). Daarachter een Q of symbolum (merk). Kz.: Een naar de regterzijde gewend rennende griffioen met © als symbolum. In de afsnede li(ucius) 'P(apius). Deze was drieman van de munt en volkstribuun in het jaar 686 (68 v. Ohr.) en de ontwerper van de Lex Papia Pop- paea tegen de vreemdelingen gericht. De beteekenis van den griffioen op deze munten van de

26). Desgelijks de moneta bigata met de beide Dioscuren of een tweespan. Zie ald. bl. 23 en onze Koophandel der Friezen bl. 89 naar aanleiding van de plaatsen bij Tacitus. Geen wonder dat wij in de vondsten van Onna en Feins en de bigata en de serrata (ook radiata genoemd) aantreffen in grooten getale. De bezitter (een Germaan) schijnt bij- zonder evenals al zijne landgenooten, op munt van zilver, bezittende de hoedanigheid van getand te zijn of vertoonen.de de biga (het twee- span of meer ruiters of meer paarden) gesteld te zijn geweest. 14. 344f DE VONDST VAN ONNA. familie Papia is onbekend. L. Papius schijnt uit Lanuvium afkomstig te zijn, alwaar Juno Sospita bijzonder vereerd werd. Cohen (p. 239 (1) merkt op, dat de symbolen op Vz. en Kz. met elkander in betrekking staan, b. v. arend en blik- semstralen , een halve- en een geherle visch. Zoo vindt men op dit exemplaar op de Yz. een Q kwartier maan en op de Kz. bij den griffioen een (-3 volle maan, teekens bij ons zelfs in de Boerenalmanakken nog gebruikelijk. -132. Papiria. Cohen, pi. XXX (1) p. 241 (6). Hoofd van Pattas regts gewend, met ge vleugelden helm. Daarachter een lauriertak, daarvoor een X. Kz.: Jupller met een vierspan in galop, regts gewend, den bliksem slingerende met zijne regter- en in de linker- hand een langen scepter houdende. Onder de paarden leest men M(accws) CAIlB(o) en in de afsnede ROMA. Yolgens Cavedoni werd deze denarius omstreeks het jaar 560 (194 v. Chr.) geslagen. De lauriertak heeft, volgens hem, betrekking op Papirius den eersten censor. 133. Pinaria. Cohen. pi. XXXI (2) p. 247 (2). Gelauwerd hoofd van Pallas, regts gewend, met gevleu- gelden helm, daarachter X. Kz.: Victoria getrokken door een tweespan, in galop, regts gewend, rennende. Zij houdt een zweep vast. Onder de paarden NAT(ta) 1). In de afsnede ROMA. De familie Pinaria was zeer oud en stamde af van Pinus, zoon van Numa, De Pinariers en de Potitiers waren sedert de eerste tijden van Rome aangewezen om priesters van Hercules te zijn. Deze penning behoort tot den tijd tusschen

11 NAT is voluit op pi. XXXI (1) NATTA (ROMA). 1)E VONDST VAN OXNA, 345 de eerste helft van de zesde en het begin van de zevende eeuw der Eomeinsche jaartelling. 134. Plancia. Cohen, pi. XXXII (1) p. 253 (1) fr. 3. Hoofd van Diana Plancia, regts gewend , met oorringen, halsketen en kapje. Omschrift der Yz.: G^(aevs) PLANCIVS AED(iZ&) GVR (rvlis) &(enatvs) G(onsvlto). Kz.: Een naar de regterzijde gewende wilde geit met horens. Achter 1) haar een Cretasche pijlkoker en boog, Het hoofd der Yz. naar aanleiding van eene inscriptie, vermeld door Visconti, waarin men leest: DIANAE PLAN- CIANAE is herkend voor dat van de Planciaansche of Macedonische Diana. Het kapje dat haar dekt is gelijk aan dat, hetwelk de genius van Macedonië draagt op den penning van Cajus Antonius, (Antonia, pi. IY (23). Cnaeus Plancius sloeg dezen penning als aedilis cumdis (opziener van de wagenspelen) in het jaar 700 (54 v. Chr.). Hij was een vriend van Cicero; beschuldigd door Quinlus Metellus Creticus, onder wien hij gestreden had, werd hij na het houden eener oratie of pleidooi van Cicero, (pro Plancio) vrijgesproken. Ter gedachtenis van deze beschuldiging plaatste hij een Cretaschen pijlkoker en wilde geit op de Kz. van zijne munt. 135. Plaidia. Cohen XXXIII (7) regts p. 255 (11). Masker met loshangende haren als pi. XXXIII (7) regts terwijl ald. links meer slangenvormige haren heeft. Onderschrift L(vcivs) PLAYTIYS. Kz. Aurora, de godin der dageraad, vliegende en de vier zonnepaarden geleidende. Onderschrift PLANCVS.

1) Achter. Cohen heeft devant, doch afbeelding en penning toonen duidelijk het tegendeel. Ook vult Cohen het opschrift niet aan. 346 DE VONDST VAN ONNA.

Deze denarius is geslagen in het jaar 710 (44 v. Chr.) Cohen, p. 246, zegt dat Eckhel dien op uitstekende wijze naar aanleiding van het zesde boek der Fasti van Ovidius heeft toegelicht. Het verhaal luidt als volgt: De censor of zedemeester Appius Claudius Caecus had het aantal der fluitspelers, die gewoonlijk zich bij de be- grafenissen lieten hooren, beperkt. Allen verlieten daarop Rome en hielden zich aan gene zijde van den Tiber op. Weldra beklaagden de Romeinen zich over het verdwijnen van deze bij hen zoo geliefde muzikanten. Hierop noo- digde Plautius (de ambtgenoot van Appius Claudius) hen uit tot een feest, maakte ze dronken en deed ze in Rome bij het aanbreken van den dag over den Esquilijnschen heuvel (na hun gelaat met een masker bedekt te hebben, opdat de Senaat hen niet herkennen zoude) terugkeeren. 136. Poblicia. Cohen, pi. XXXIII (2) p. 257 (2) fr. 2 Hoofd van Pattas regts gewend, gedekt met een helm, waaraan de manen van een paard zijn gehecht. Daar bo- ven op ligt een hamer en daaronder is een zespuntige ster. Kz.: Een naakt man, dragende den strophium (een om- slag doek), houdende een spies met de rechterhand vast, terwijl zijn regter voet op een wapenrusting rust. Voor hem een trofee, achter hem de voorsteven van een schip en het opschrift G(ajvs) MAL(Zeoïus). Borghesi wijst dezen penning toe aan het jaar 655—661 (99—93 v. Chr.) en aan den drieman muntmeester Cajus Poblicius Matteclus, overleden in het jaar 673 (81 v. Chr.) in Cilicia, waar hij quaestor van Dolabella (schoonzoon van Cicero) was. De hamer (matteus) zinspeelt op den naam MAJjQeolus). 137. Pomponia. Cohen, pi. XXXIV (9) p. 267 (9) fr. 5. Gelauwerd hoofd van eeno Musa (Zanggodin) regts ge- wend, daarachter een scepter. DE VONDST VAN ONNA. 347

Kz.: Melpornene (de godin van het treurspel) staande en face te zien. Zij houdt een knods in de regter-, neer- hangende en een masker in de uitgestrekte linker hand en draagt een dolk op de linkerzijde. Bijschriften Q(vinlvs)

POMPOMVS - MVSA. De familie Pomponia stamde af van Pompo, een zoon van Numa Pompilius. Quintus Pomponius Musa liet om- streeks het jaar 690 (64 j. v. Chr.) de negen Musen op zijne denariën afbeelden, waardoor de voorstellingen, die men er destijds zich van vormde, zijn bewaard gebleven. Men vindt ze afgebeeld bij Cohen, pi. XXXIV, no. -4—15. Opmerkelijk is ook het accent, twaalfmaal geplaatst op al deze munten, ten bewijze dat de Romeinen de V (even als nu nog de Duitschers) als ou uitspraken. 1) 138. Porcia. Cohen, pi. XXXV (4) p. 269 (4) doch bij Cohen is het hoofd van Pallas regts gewend, met gevleu- gelden helm en daarachter X, doch deze heeft de lange, stijve lokken van de Apotto hoofden op de meeste munten der familie Calpurnia. (Co/ien, pi. IX, no. 3—21). Kz.: Victoria met een tweespan in galop, regts gewend. Onder de paarden: C(ajus) CATO. In de afsnede ROMA. Deze munt heeft betrekking tot Cajus Cato, den vader van Cato van Utica. Geslagen omstreeks 660 (94 v. Chr.). 139—140. Renia. Cohen, pi. XXXVI, p. 278 (1). Pallas hoofd, regts gewend, met gevleugelden helm. Daarachter X. Kz.: Juno Moneta? (Munïbeschermsler) in een door twee geiten getrokken wagen. Zij houdt een scepter en een

1) Desgeüjks de C als K. Ouculus (de koekoek) luidde koekoeloes. Zie Henri Colieris stuk; Sur la veritable prononciation du Latin d'après les medailles antiques. Revu de Num, (française) 1854, p. 296—304. 348 DE VONDST VAN ONNA. zweep in de handen. Onder de geiten leest men G(ajus) EENI(ws) en in de afsnede KOMA. C. Renius is een onbekend persoon, evenals het geheele geslacht Renia. Cavedoni bepaalt het munten er van als omstreeks het jaar 570 (184 v. Chr.) geschied, doch Cohen vindt dat de elegante vorm der voorstellingen eenen jon- geren tijd van muntslag wettigen. 141—142. Rubria. Cohen, pi. XXXVI (1) p. 280(1) fr. 2. Gelauwerd hoofd van Jupiter, regts gewend. Daarachter een scepter en DOSSEN(t's). Kz.: Kar, getrokken door vier paarden naar de regter- zijde. Daarop ligt een bliksemstraal en een vliegende Vie- toria verheft zich daarboven of daarnevens. In de afsnede L(vcivs) RVBRI(us). 143—146. Cohen, pi. XXXVI (2) p. 280 (2) fr. 3. Jiino hoofd met sluijer en diadeem, regts gewend, daar- achter een scepter en DOS(sem«). Kz.: Kar, regts gewend, getrokken door vier paarden, daarboven een vliegende Victoria. Op de kar is op de eene zijde een paauw (?) afgebeeld. In de afsnede h(vávs) RVBRI(us). Onder de acht praefecten, die J. Caesar te Rome achter- liet vóór zijn vertrek naar Spanje, bevond zich een Rvbrivs, aan welken de oudere numismaten dezen denarius toeken- nen , maar Cohen wil ze om den ouderen vorm toekennen aan den vader van dezen praefect. Cavedoni denkt, dat deze denariën dagteekenen van 668—669 (86—85 v. Chr.). De harren die er op voorkomen zijn geene quadrigen (vierspanwagens) en zij gelijken ook niet op zegewagens. Het schijnen de karrren te zijn van de drie godheden van liet Kupitool Jupiler, Juno en Puïlas. DE VONDST VAN ONNA. 349

147. Savfeia. Cohen, pi. XXXVI (1) p. 186 (1). Hoofd van Paüas regts gewend, gedekt met een gevleu- gelden helm. Daarachter X. Kz. : Victoria in een wagen, getrokken door een galop- perend tweespan, regts gewend. Zij houdt een zweep in de regter hand. Onder de paarden leest men L(vcms) SAYF(«jws). In de afsnede ROMA. L. Savfejvs is een onbekende plebejer. Met Cohen (p. 286) gelooven wij, dat Cavedoni de oudheid dezer munt omstreeks het jaar 554 (200 v. Chr.) stellende, te hoog opklimt, en de goede type en het veelvuldig voorkomen pleiten daartegen. Ook het exemplaar te Onna gevonden, is te goed bewaard om 200 jaren in omloop te zijn geweest. 148. Scribonia. Cohen, XXXYI (2) p. 288 (9) fr. 9,. Kegts gewende buste met diadeem blijkens het daarvoor geplaatste bijschrift van de godheid Bonus Eventus (Gt>e- den uitslag). Daarachter de naam LIBO. Kz.: Een putswand of muur, waaraan een lier en twee lauwertakken zijn gehecht. Op het onderste gedeelte er van liggen muntmeesters werktuigen, een knijptang en twee stempelijzers. 1) Op- en onderschrift PVTEAL SCEIBOÎT(TO}W). (De Scriboniaansche puf). Cavedoni vermoedt, dat deze munt is geslagen in 550 (204 v. Chr.) en dat Libo praetor was in 561 (193 v. Chr.); Deze zelfde putswand met twee lauwertakken versierd en waartegen een (muntmeester)hamer leunt, komt ook met het

1) Bij Cohen p. 288 staat: „een hamer, knijptang en stempelijzer." (coin. Ce dernier symbole est assez rare). 350 DE VONDST VAN ONNA. opschrift Pvteal Scribo(nivm) Libo voor op een gouden en zilveren mnnt der familie Aemilia Scribonia. (Cohen, pi. I no. 10, p. 10 (10). Feslus verhaalt ten opzigte der put, dat Scribonius, die door den Senaat was belast geworden om de heilige plaat- sen op te zoeken, die door den bliksem waren getroffen geweest, een put voor het atrium (voorportaal) van den tempel van Minerva liet maken , omdat op die plaats een tempel, door den bliksem getroffen, had gestaan, (hetgeen men niet wist) vermits het verboden was om plaatsen, die door den bliksem getroffen waren, te overdekken. Zulke plaatsen moesten altijd onbedekt blijven. Bonus eventus was eene godheid, aangebeden of vereerd door de Romeinen in den trant van andere dergelijke, b.v. Fortuna (het goed geluk), Spes (de hoop) enz. Te Benevento bestaan gedenkteekenen die betrekking hebben tot de familie Scribonia, waaruit men zoude opma- ken , dat dit geslacht van daar afkomstig was. De overeen- komst tusschen Bonus Eventvs en Beneventum bevestigen deze meening. Dergelijke gezochte overeenkomsten hebben wij reeds meer op onze munten aangetroffen. 149. Sergia. Cohen, pi. XXXVII (1) p. 294(l)fr. 2. Pallets hoofd regts gewend en met een gevleugelden helm gedekt. Daarachter ROMA * en daarvoor EX. S(enatvs) C(onsvlto) (Volgens raadsbesluit). Kz.: Een naar de linkerzijde galopperend ruiter, ge- helmd , houdende een schild in de regterhand en een zwaard en een afgehouwen menschenhoofd bij de haren in de lin- ker hand. In het veld Q(uaestor). In de afsnede M(arciis) SER- Gl(t's) SILYS. Deze (zooals Cohen zegt (p. 295) zeer interessante munt DE YOXDST VAN ONNA. 351 stelt waarschijnlijk een ruiter standbeeld voor , opgerigt ter eere van Marcm Serç/ius, een man van buitengewone dap- perheid , die uitmuntte in de oorlogen tegen de Galliërs en Hannibal. Drie en twintig malen iu twee veldslagen ge- troffen, verloor hij zijne regterhand in den tweeden slag. Hij liet zich een hand van ijzer maken, na vier malen alleen met de linker hand te hebben gevochten. Van daar, dat deze munt hem ook voorstelt liet zwaard voerende en het afgehouwen hoofd van een vijand vasthoudende met de linker hand. Deze munt is geslagen omstreeks het jaar 654 (100 v. Chr.) door een overigens onbekende quaestor van hetzelfde geslachtb , genaamd Marais Sergius Silus. 150. Servilia. Cohen , pi. XXXVII (3) p. 295 (3) fr. 2. Regts gewend hoofd van Pallas, met gevleugelden helm. Daarachter een krans en daaronder een * en ROMA. Kz.: De Dioscuren te paard, maar Casior en Pollux rij- den in tegenovergestelde rigting. In de afsnede C(cyW) SERVEILI(ys) M(ara) ¥(ilivs). Cohen zegt p. 298, dat deze munt niets bijdraagt om de geschiedenis op te helderen, gelijk andere munten dier pa- tricische familie. De spelling Seroeilia voor Servilia duidt ecnen betrek- kelijk lioogen ouderdom aan. 151. SUia. Cohen, pi. XXXVIII p. 301 (1) fr. 3. Vz. van den aldaar afgebeelden denarms. Incusa (diep ingeslagen). Aan do Kz.: Pallas hoofd links gewend, met een pickclhaube en een schild, waarop een rennende ruiter is afgebeeld. Boven haar hoofd een kwartiersmaan en voor haar een *. Achter haar ROMA. 14* 352 DE VONDST VAN ONNA.

De Kz. ontbreekt, i) Volgens Cavedoni zoude deze munt omstreeks het jaar 650 (104 v. Chr.) geslagen zijn. 152. Spurüia. Cohen, pi. XXXVIII p. 304 (1) fr. 3. Regts gewend hoofd van Pallas, met gevleugelden helm, daarachter een X. (Denarius). Kz.: Diana met een tweespan regts gewend, rennende. Zij houdt een stokje in de regterhand. Onder de paarden leest men A(vlvs) SPVRI(iws) ROMA. Cavedoni gelooft, dat deze munt omstreeks het jaar 557 (197 v. Chr.) door eenen verder onbekenden Aulus Spimus of door eenen muntmeester Aulus Spurilius is geslagen. 153. Titia. Cohen, pi. XXXIX (1) p. 313 (1) fr. 2. Gebaard hoofd met gevleugelden diadeem, regts gewend. Kz.: De Pegasus of het steigerende, gevleugelde paard, staande op een voetstuk, waarop men leest Q,(vintvs) TITI(WJ). Met dit gebaard hoofd, zegt Cohen p. 314, hebben de numismaten veel te stellen gehad. De slotsom is, dat er niets als gissingen over te geven zijn, welke godheid het voorstelt. 154. Tüia. Cohen, pi. XXXIX (2) p. 314 (2). Eegts gewend met klimop omkransd hoofd eener Bac- chante. Kz. als no. 153. Naar aanleiding van muntvondsten, waarin dergelijke munten van de plebejisohe familie Tüia zich bevonden, bepaalt Cavedoni het slaan er van op het jaar 660 (94 v. Chr.). Men meent, dat deze familie afkomstig was van Campania, Alba. of Prentani.

1) Deze stelt het omrasterde perk der Comitia (vergadering en stemplaatsen) voor op het oogenblik der stemming. Een man geeft aan een ander een stemtafeltje en een derde werpt er een in een mand enz. DE VONDST VAN ONNA. 353

155—158. Tituria. Cohen, pi. XXXIV (1) p. 315— 316 (1). Regts gewend, naakt hoofd van Tatius. Daarachter SABIN(i>s). Kz.: Victoria ia een wagen getrokken, door twee naar de regterzijde galopperende paarden. Zij houdt eene krans in de regter hand. Onder de paarden leest men: L(wû>s) TIT VRI(vs). In de afsnede een symbolum. (Vier stuks, waarvan een geschonden en Kz. afgesleten). 159. Een vijfde exemplaar heeft (vrij duidelijk) op de Kz. A. TITVRI(ÎW) (niet bekend bij Cohen). Het hoofd van Tatius, den aanvoerder der Sabijnen, en de op andere penningen dezer familie voorkomende afbeeldingen der Sabijnsche maagdenroof en van den dood van Tarpeja, duiden aan dat de familie Tituria eene Sabijnsche was. Cavedoni oordeelt dat zij geslagen zijn in het jaar 666 (88 v. Chr.) en kent ze toe aan Lucius Titurius Sabinus, vader van Quintus Titurius Sabinus, onderbevelhebber van Julius Caesar in Gallie in het jaar 696 (58 v. Chr). 160. Tullia. Cohen, pi. XXXIX, p. 318 (1) fr. 2. Borstbeeld van Pallas regts gewend met gevleugelden helm. Daarachter E.0MA. Kz.: Victoria in een door een vierspan in galop naar de regterzijde getrokken wagen, een palm en krans in de handen houdende. In de afsnede M.(arcvs) TVLLI(us). Onder het vierspan X (X assen, decussis of denarius). Deze munt, vroeger verkeerdelijk aan Marcus Tullius Cicero toegekend, is met meer waarschijnlijkheid door Cavedoni toegewezen aan Marcus Tullius Decuba, consul in 673(81 j. v. Chr.). Hij gelooft zelfs, dat het merk X, dat zich op dezen denarius bevindt, eene zinspeling is op zijnen 354 DE VONDST VAN ONNA.

bijnaam Decuba. Bij gevolg zou deze munt geslagen zijn in het jaar 657—660 (97—94 v. Chr.). 161—162. Urbinia Mantia Clandia, Colien, pi. XL (2) p. 319 (2). Regts gewend hoofd van Palias met gevleugelden helm, gedekt, daarachter een onbekend symbolum. Kz.: Victoria in een wagen getrokken door drie paarden, waarvan een als voorspan. In de afsnede AP(piiw) CL(a«Ims) T(itus) M(anüivs) Q (vinlvs) Yü(binivs). Borgheú heeft het eerst dezen denarius toegewezen aan driemannen inuntmecsters , die terzelfder tijd dit ambt bekleed hebben. Zij zijn geslagen in 659—663 (95 -91 v. Chr.). 163--165. Veluria. Cohcn , pi. XLI, p. 328 (1) fr. 3. Borstbeeld van Mars regts gewend, met oen helm, versierd met een pluim en haarbos, gedekt. Daarachter Tl(berivs) YET(wws). Kz.: Twee tegenover elkander staande krijgslieden, beide gehelmd en gewapend met eene hasta (lans) en een dolk in den gordel. Zij raken met een stok eene zeug aan, die door een ge- knield persoon in zijne armen gedragen wordt. Daar boven leest men: IIOMA. Deze voorstelling duidt een verbond aan. Welk verbond weet men niet, doch vermits bij Feslus op eene verminkte en onvolledige plaats sprake is van een Veturius en van een verbond, zoo heeft Cavedoni deze munt aan de familie Veluria en niet aan die van Vettia toege- wezen, als geslagen omstreeks het jaar 650 (104 v. Chr.). 166—168. Vibia Pansa. Colum, pi. XLI (3) p. 329 (3). Gelauwerd hoofd van Apollo, regts gewend, daarvoor een symbolum. i) Daarachter PANSA. Ij (162) Ingeslagen, met een A en (163) met ( ). DE VONDST VAN ONNA. 355

Kz.: Palias in een wagen, getrokken door een naar de regterzijde galopperend vierspan. Zij draagt een trofee en lans. In de afsnede C(ajvs) VIBIVS G(aji) F(iüvs). 169—173. Vibia. Cohen, pi. XL (4-) p. 329 (4). Gelauwerd hoofd van Apollo, regts gewend, met de hai- ren en boiicles; daarvoor een symbool en daarachter PANSA. Kz.: Nagenoeg als nos. 162—168. 174. Vibia. Cohen, pi. XL (7) p. 330 (7) fr. 10. Gelauwerd hoofd van Apollo regts gewend, met gekruld haar. Daarachter PAJSTSA. Kz.: Ceres, loopende naar de regterzijde en een paar fakkel? in de handen houdende. Bene zeug gaat haar voor. Achter haar leest men C(ajvs) VIBIVS C(ajï) F(ilivs). Volgens de depols of muntvondsten zijn deze drie soorten van penningen (waarvan no. 174 vrij zeldzaam is) toe te kennen aan Cajus Vïbius Pausa, die, in de prosciïptie van Sulla betrokken, omkwam in het jaar 673 (81 v. Chr.) en die de vader was van Vibim Pansa, consul in 711 (43 j. v. Chr.). 175. Voconia Julia. Cohen , pi. XLII (2) p. 336 (2) fr. 20. Gelauwerd borstbeeld van Julius Caesar regts gewend, daarachter een lituus of wichelaars staf. Kz.: Ben links gewend loopend kalf. Daarboven en on- der Q(rmlv.s) YOCONIYS YITYLYS. Deze zeldzame denarius is geslagen tusschen de jaren 711—712 (43 of 42 v. Chr.). Het kalf zinspeelt op den naam Vitulus. 176—177. Volteja. Cohen, pi. XLII (2) p. 337 (2) fr. 2. Borstbeeld van Palias regts gewend, met gelauwerden helm gedekt. Achter haar een symbool. 1) 1) Op no. 1/3 zijn drie letters ingeslagen \) S K; de symbolen van beiden verschillen. 356 DE VONDST VAN ONNA.

Kz.: De godin Cybele in een wagen door een tweespan leeuwen getrokken. In het veld een getal in grieksche letters (A B enz.). In de afsnede M.(arcus) VOLTEI(vs) M(am) F(ilivs). 178—179. Volteja. Cohen , pi. XLII (3) p. 337 (3) fr. 3. Bacchiïs hoofd regts gewend, omkransd met klimop en druiven. Kz.: Ceres op een voertuig, getrokken door twee slan- gen. Zij houdt twee toortsen in de handen. In het veld een symbool. In de afsnede M(arcra) YOLTEI(>s) M(arci) F(üivs). Marcus Voltejus is onbekend. De munten door ons be- schreven , zijn volgens Cohen omstreeks het jaar 674 (80 v. Chr.) geslagen. De eerst beschrevene is de eenige Consulaire munt met grieksche cijfer-letters.

CONSULAIRE MUNTEN (onbestemd), ook door den slechten toestand er van.

180. Regtsgewend hoofd gehelmd. Kz.: Regtsrennend paard voor een wagen. 181. Regtsgewend Palias hoofd, daarachter E of rn, Kz.: Tweespan regts gewend in galop. 183. Regts gewend gehelmd hoofd. Kz.: Driespan 2 -f- 1 — Urbinia. 183. Regts gewend hoofd gelauwerd. Kz.: Vierspan regts. Corndiatf). Cohen, pi. XIV (7)? p. 103 (22) fr. 3. 184. Regts gewend hoofd? Kz.: Tweespan in galop en .. ENTV(?). 185. Afgesleten. 186. Half: kop Kz. Camia (?). Cohen, pi. X (10) p. 77 (10) fr. 18. DE VONDST VAN ONNA.. 357

187. Regts gewend hoofd. Daarachter Caesar Avgvst(vs). Kz.: IVS en twee dolken. (?)

KEIZERSMÜNTEN.

Cohen, vol. I, p. 49 no. 63 fr. 4. 188. Regts gewend hoofd. Kz.: (Caesar 4u)GYSTVS en twee lauwertakken. 489. Cohen, vol. I, p. 51 no. 83, fr. 6. Regts gewend gelauwerd hoofd. Daarachter AYGVSTVS. Daarvoor DlVI ¥{ilivs) , d. i.: Avgvstvs, zoon van den ver- goden of onder de godheden opgenomen Julius Caesar. Kz.: Rennende ruiter met opgeheven linker arm. Achter hem drie standaards. In de afsnede AVGVSTVS, boven aan (sporen van) G(ajvs) CAESAR. Geslagen in het jaar 2 vóór Chr. geb. 190—198. Cohen, vol. I, p. 52, no. 87. Regts gewend gelauwerd borstbeeld van Octavius Augus- tus. Omschrift: CAESAR AVGVSTVS DIVI F(ilivs) PATER PATRIAE (Vader des Vaderlands). Kz.: Zijne twee zonen Cajus en Lucius staande. Ieder hunner houdt eene hasta (lans) en een rond schild vast. Tusschen hen is een lituus of kromme wichelaarsstaf ge- plaatst. Omschrift: G(ajvs) Jj(vcivs) A.(vgvsti) ~F(ilii) CO(n)- S(vles) DESIG(noit) PECNC(tpes) IYYENT(vtis). Cajus en Lucius Caesaren, zonen van Augustus, aange- wezen Consuls, hoofden der jeugd, (dat is) de eersten onder de Equites (Ridders). Geslagen omstreeks het jaar 2 vóór Chr. (Deze type is zeer veel door de barbaren nagemaakt). 199. Cohen, vol. I, p. 65, no. 226 fr. 5. 358 DE VONDST VAN ONNA.

Regts gewend bloot hoofd van Augustus en CAESAE AVGVSTVS. Kz.: &(enatvs) 'P(ppvlvs) Q(vé) R(omanivs) CL(V) op een schild. 200—217. Cohen, vol. I, p. 119, no. 2. Regts gewend gelauwerd hoofd en TI(berivs) CAESAR DIVI AVG(üsti) F(ilivs) AVGVSTVS. Kz.: Livia (zijne moeder) gezeten , regts gewend. Zij houdt een scepter en bloem in hare handen. Omsehrift: PONTTF(&c) MAXIM(vs), Geslagen in het jaar 768 der stichting van Rome, zijnde het jaar 15 onzer jaartelling en de jongste munt van beide vondsten.

TOEVOEGSEL. In het Verslag van de Commissie van bestuur van het Museum van Oudheden in Drenthe, aan de Gedeputeerde Staten over 1884 aangeboden, leest men op bl. 6 het volgende: »Op een bericht in de dagbladen omtrent de vondst eener ;>groote collectie Romeinsche munten onder Havelte, heeft »de Voorzitter der Commissie (Mr. L. OldenlM-is Gratama) »en daarna ons medelid Mr. Scheffer, zich gewend tot den »Burgemeester dier gemeente , den correspondent van het «bestuur P. A. Derks, met verzoek om inlichtingen, zonder »met eenig antwoord te worden vereerd. Later evenwel »heeft Dr. Ilartogh Heys ter vergadering een twintigtal dier »munten vertoond en is hij op zijne verklaring, dat hij ze »van den correspondent Derks voor ƒ20.-— à /'25.— be- skomen konde, tot den aankoop gemachtigd." TOEVOEGSEL. . 359

Op bl. 8 worden die munten opgegeven. Onze orde volgende, vermelden wij: 1—5. Antonia, pi. V, nos. 37, 39, 40, 57 en...? (allen in onzen aankoop aanwezig). 6—8. Carisia, pi. X, (1, 3 en 8). (Desgelijks). 9. Cornelia, pi. XIV, (10). (Desgelijks). 10. Julia, pi. XX, (10). Desgelijks). 11. Maenia, pi. XXV, (2). Ontbreekt bij ons. Cohort p. 195 (5) fr. 2. Hoofd van Pattas regts gewend, met gevleugelden helm. Daarachter *. Kz.: Victoria met vierspan in galop, houdende eene krans. Onder de paarden V(vblivs) MXE(nlrs) A'^T (intinv) eii daaronder ROMA. Deze Publius Maenius AnUaticiis was een afstammeling van Cajus Maenius , die na zijne zegepraal over de Antiaten in het jaar 416 (338 v. Chr.) den bijnaam Antiaticiis ver- wierf en dien aan zijn nageslacht overleverde. Waarschijnlijk geslagen volgens Cavedoni in het jaar 594 (160 v. Chr.). 42. Marcia, pi. XXVI (7). Wij bezitten wel no. (Jen 8 , doch (7) ontbreekt. Cohen, p. 202 (17) fr. 2. Borstbeelden van Numa Pompüius en van Ancus Marcivn (nevens elkander) met diadeem regts gewend. Kz.: Een ruiter met spitse muts, twee paarden berij- dende ; hij heeft een lange zweep in de hand. Onder de paarden twee vogeltjes. In de afsnede C(ajcs) CENSO(nn«s). Geslagen omstreeks het jaar 668 (86 v. Chr.) door Cajus Marcius Censorinus, zoon van den redenaar Censo- rinus, door Sulla omgebracht. 13. Mussidia, pi. XXIX (3). (Ook deze is niet bij ons aanwezig). Cohen, p. 228 (4) fr. 10. 15 300 TOEVOECiSKT,.

Gevleugelde buste van Victoria regts gewend. Kz.: Victoria met tweespan in galop regts gewend. Boven en onder L(vàvs) MVSSIDIVS LONGVS. De familie Mussidia is slechts door munten bekend. Geslagen omstreeks het jaar 715 (39 v. Ohr.). 14. Plancia, pi. XXXII. (Aanwezig). 15—16. Vibia, pi. XLI (18). Cohen, p. 332 (24) fr. 2. Ontbreken. Bacchits hoofd regts gewend, gekroond met klimop en druiven. Kz.: Een pantherdier staande tegen of klimmende op een altaar, op hetwelk een masker van Pan, (den god des velds) en een thyrsus (Bacchus staf) ligt. In de afsnede G(ajvs) VIBIVS VARVS. Deze muntmeester sloeg deze munt in het jaar 716 (38 v. Chr.). 17. Voïteja, pi. XLII (2) is bij ons aanwezig. Desgelijks 18. Augustus (Cohen, I no. 87, p. 52), doch 19. Augustus (Cohen, I p. 58 no. 153fr. 10) ontbreekt. Regtsgewend hoofd AYGVSTVS DIVI F(Üivs). Kz.: Diana , loopende naar de regterzijde met torenkroon, een boog dragende en uit haren pijlkoker een pijl trek- kende. IMP(erator) XII SICIL(me). 20. Tiherhis (Cohen, I p. 119 (2) is aanwezig. A. OVERZICHT der vondst te Onna.

1. Acilia. Cohen 1 2, ' 2- -4. » I 3. 5. 4efo. » I 3. 6. Aemilia. » I 1. 7. » » I 9. 8. Afrania » II 14. Medaille» Consulairas. 9. Antia. III 12. /) 10. Antonia. III l! doch zonder letter onder de 11. » » III i paarden. 12. IV 1. I 13. IV 3317.. 14. » V 35. i 15. V 37. j Assen, Drentsch Museum. (1). 16- -19. » V 39. 1 » » s (2). 20- -21. » V 40. 1 » » )) (3). 22—23. » » V 42. 24- -26. » V 43. 27. » Y 44. 28—29. » V 45. Medailles Consulaire^. 30. » V 46. 31—34. » » V 49. 35. V 50. 36. V 52. 302 OVERZICHT DEK VONDST TE ONNA.

Antonia. Cohen V 37. 55. Medailles Consulaires. 38—39. » » V 56. 40—41. » V 57. Assen, Dr. M. (4). 42. V 63. ( 43—44. » V 66. } Médaüles Comulaires. 45—46. » V als J 36—44 doch de cijfers der legioenen zijn afgesleten. 47. VI 72. Assen, Dr. M. (5). 48—50. Caec'dia. » VIII 5. 51—52. » VIII 6. 53. » VIII 7. Medailles Consulaires. 54. » VIII 9. 55—60 Calpurnia. IX 15. 61. Calpiirnia Servilia. » X 24. 62. Carisia. » X 4. Assen, Dr. M. (6). 63. » X 2. Médaüles Consulaires. o 64. X O. Assen, Dr. M. (7). 65—66. » X 8. » » » (8). 07. Cassia. XI 7. 68. Claudia. » XII 2. 69. » » XII 3. 70. XII 6. Medailles Consulaires 71—74. Cordia. XIV 1. 75. » 3) XIV 2. 76—79. Cornelia. » XIV 7. 80. » XIV 10 Assen, Dr. M. (9). 81. » » XV 16 82. Cornelia Pompeja. XV 20. 83—84. Crepiisla. » XVI Medailles Consulaires. 85. Fabia. » XVII 2. 86. )) XVII 4. 87. )) XVII 5. OVEBZICHT HEB VONDST TE OKNA, au3 88— 89. Fannia. Cohen xvm \ 90—92. Flaminia. » xvin 1. 93. Furia. 3) XIX 3. 94. Herennia. » XIX 1. Medailles 95. Hosidia. XIX 1. Consulaires. 96. Hostüia. » XIX 1. 97—•98. Julia. 5) XX 5. 99—-1OO. » .9 XX 9. 101--102. » » XX 10. Assen, Dr. M. (10) 103—104. » XX 17. 105. » » XX 22. 106. » XX 28. 2, 107. Junia. 5) xxn Medailles 108- -112. » S XXIII 6. Consulaires. 113—114. » B XXIII 7. 115. Junia Servüia. s XXIII 11. 116-—117. Licinia. » XXIV 1. 118. Lottia. XXV 2. 119. Marcia. y> XXVI 6 met I (Maenia XXV (2) Assen (11). 120. Marcia. XXVI 6 met VIII (Marcia XXVI (7) Assen (12). 121. » Cohen XXVI 8. Medailles 122—123. » D XXVI 9. Consulaires. 124. Memmia. D XXVII 2. Eenzijdig Incusa. 125. » s xxvn 2. Met S vóór de buste 126. XXVII 3. Medailles 127. Minucia. XXVII]: ï. Consulaires. 128. » » xxvrfl 3. Musidia XXIX (3) Assen (13). 129. Naevia. Cohen XXIX ( Medailles o 130. Norbana » XXX O. Consulaires. 864 OVERZICHT DEK VONDST TE OXNA.

131. Pupia. Cohen XXX 4. i Medailles 132. Papiria. » XXX i- î ( Consxlai res. 433. Pinaria. » XXXT 2. ) 134. Plancia. XXXII 4. Assen (14). 135. Plautia. XXXIV 7. N 436. Poblicia. » XXXIIÏ 2. 437. Pomponia. » XXXIV 9. 438. Porcia. XXXV 4. 439—440. Renia. XXXVI Medailles 444--442. Rubria. » XXXVI 4. 443--446. » » XXXVI 2. Consiïlaires. 447. Saufeia. XXXVI 448. Scrïbonia. » XXXVI 2. 449. Sergia. » XXXVII 4. 450. Ser•villa. » XXXVII 3. 151. 8ilia. XXXVIII (ïncusa). 452. Sp'Urilia. XXXVIII 4. 153. Til ia. XXXIX 4. Medailles 454. y> s XXXIX 2. Consiïlaires. 455—158. Tituria. XXXIX 4. 459. y> XXXIX i, doch met A TITVRI(vs). 460. Tuttia. XXXIX 4. -) 161--462. Urbinia Mantia Claudia XL 1. Medailles 463--465. Veturia. XLI 4. Consiüali'es. 466--lQ8.VibiaPmisa XLI 3. 169--473. >^ ï XLI 4. 174. » » » XLI 7. Assen (15—16). Vibia. XLIAssen (18) 175. Voconia Julia. Cohen XL1I 2, Medailles Co>isuküres 476—177. Votteja. XLII 2. Assen (47). ovrcnzTciTï DEI;, YOXDST TE OXNA. 'JOO

178—179. Votteja, Cohen XLI 3. Medailles Consulaires. ) Vz. Reets gewend hoofd gehelmd, 180 1 ' i Kz. » » paard voor een wagen. } Vz. » » Pallas hoofd waarachter E of rn. 181. Tr , • , iï; ) Kz. » » tweespan m galop. g ) Vz. » » gehelmd hoofd. §L 182 ï 5~ ~") Kz. » » driespan 2 -j- 1 =z Urbinicu \ * i Vz. » » hoofd, gelauwerd. 3" 483. Tr . 1 ; liz. B » vierspan. «s. 184. Cornelia(!) Cohen, pi. XIV (10)? p. 103 (22). | 185. Afgesleten. 186. Fragment. Vz. Kop regtsgewend. Kz. Gesleten. 187. CarisiaQ) Cohen, pi. X (10) p. 77 (10). / 188. (Cohen, Medailles Impériales. Ed. T. I. p. 49 no. 63. 189. Cohen I, p. 51, no. 83. 190—198. Cohen I, p. 52, no. 87. ••- Assen (18) Assen (19) Cohen. 1, p. 58 no. 153. 199. Cohen I, p. 65, no. 225. 200—217. Cohen I, p. 119, no. 2. Tiberiiis en Livia, A°. 15 onzer jaartelling. — Assen (20). Van 3 of i verschillende stempels kenbaar aan de ver- schillende vormen der pooten van de stoel, waarop IJ via. is gezeten.

ir. DE VONDST VAN FEINS.

I. Acilia. Colien, pi. 1 no. 3 p. 5 (11) fr. 2. Als no. 2—4 van den vondst van Onna, doch de naam M. ACILIVS staat verticaal en niet in halven kring zooals bij Cohen achter het beeld van Saïvs. II. Anlonia. Cohen, pi. III no. 4 fr. 8 p. 24 (5) T. I. p. 32 no. 1 fr. 8. Regts gewend bloot hoofd van Marais Antonius. Omschrift M(arcus) ANTON(tus) IMP(emtor) III VIR (trivmvir) R(ei) VCyblicae') G(onstitvendae) zonder ster of lituus (wichelaarsstaf) er onder, die trouwens ook volgens de verbetering bij Cohen op T. I. p. 32 (1) T. YI p. 607 {Errata Général) gegeven, slechts soms voorkomt. Kz.: Regts gewend bloot hoofd van Octavius. Omschrift CAESAR IKP(erator) III VIR R(eï) Vivblicae) G(onsiitvendae). Geslagen volgens Cohen in het jaar 711 (43 v. Chr.). III—X. Anlonia. Legioenmunten. III. Cohen, pi. Y no. 39. Leg(ió) II als te Onna no. 10—19. Yz. met twee ingeslagen figuren. IY. Cohen, pi. Y no. 41. Leg(io) LUI bij Onna no. 22—23 met als Cohen Y no. 42 het getal IV. Y—YI. Cohen, pi. Y no. 42. Leg(io) VI als Onna no. 27 (2 stuks). 15* 368 DE VONDST VAN FEINK.

VIL Cohen, pi. V no. 53. Leg(io) XIII was hij Onna niet aanwezig. YIII. Cohen, pi. V no. 57. Leg(io) XVI als bij Onna no. 40—41. IX. Cohen, pi. V no. 59. Leg(io) XVIII was bij Onna niet aanwezig. (Cohen fr. 3). X. Cohen, p. V no. 64. Leg(io) XX ontbrak ook in den vondst van Onna. XI. Calidia Fulvia. . Cohen pi. VIII (1) p. 68 (1). Regts gewend hoofd van Pallas met gevleugelden helm ; daarvoor *. Kz.: Victoria met een tweespan in galop, eene krans vasthoudende. Onder de paarden en in de afsnede M(cwcus) CALLD(ms) Q(vintvs) M.(etettvs) GN(aevs) ¥(vlvivs). Men weet van dezen persoon of zijne familie Calidia niets af. De oude vorm brengt ze tot het jaar 594 (160 v. Chr.). XII. Calpurnia. (Afgesleten). Cohen pi. IX, 15, 16, 19 enz. Regts gewend hoofd van Apollo. Kz.: Regts gewend rennend paard. XIII. Calpurnia pi. IX (15) p. 11 (22) als Onna no. 55—60. XIV. Calpurnia pi. IX (19) p. 72 (26) fr. 3. Links gewend hoofd van Apollo met diadeem. Daar- achter L. Kz.: Genius te paard, in galop, links gewend, een fak- kel houdende. (Zeer afgesleten). Bij Cohen met C(ajus) PISO L(wii) ¥(ilivs) FRVGI. Waarschijnlijk geslagen door een zoon van den p~raeior Lucius (Piso) die dit ambt met den heruchten Verres in het jaar 680 (74 v. Chr.) bekleedde. Zij herinnert aan de BE VONDST VAN FEINS. 309 volksspelen die de consul Calpumius Piso in het jaar 620 (134 v. Chr.) gaf. Deze werd Frugi, d. i. woedeman bijgenaamd, om zijne onkreukbaarheid. XV. Claudia ? Regts gewend hoofd gehelmd. Daar- achter twee pijlen. Kz.: Vierspan? regts gewend, Bijna geheel afgesleten. Vergelijk Claudia pi. XII (3) ook bij Onna gevonden no. 69 en Julia XX (3) (5) (6). XV*. Claudia. Cohen, pi. XII (6) , als Onna no. 70. (Fragment). XVI. Cornelia. Cohen pi. XV (23) p. 107 (51) fr. 4. Venus hoofd regts gewend, met diadeem en myrtenkrans. Achter haar een scepter en 8(enatvs) G(onsvito). Kz.: Drie trophaeen of zegeteekens tusschen het prae- fericulum (offervat) en de lituus (wichelaars roede). In de afsnede een monogram FAVS?(tus)? Deze munt is ten tijde van Sulla geslagen door zijnen zoon Faustus, schoonzoon van Pompejus en quaestor urbanus in het jaar 700 (54 v. Chr.). Sulla had, blijkens munten, de bijnamen Faustus en Felix aangenomen, uithoofde van het geluk, dat alle zijne ondernemingen vergezelde en om te doen gelooven, dat hij zich zelven zoo gelukkig beschouwde als hij bij het algemeen er voor doorging. Toen zijne vrouw Meldla van tweelingen beviel, noemde hij ze dan ook Faustus en Fausta. XVII. Fonteja. Cohen, pi. XVIII (9) p. 141 (15) fr. 4. Gehelmd hoofd van Mars regts gewend, dragende (of daarachter) een zegenteeken. Omschrift P(yblivs) FONTEJVS V(vbln) ¥(üivs) CAPITO III VIR (trivmvir). Kz,: Een ruiter gedekt met een helm, waarop een punt (pickelhaube), in galop, bedreigt met zijn lans twee onder zijn 370 DE VONDST VAN FEINS. paard liggende vijanden, die wapenloos zijn, want helm, schild eii boog zijn daarnaast geplaatst. De eene man heeft een vredetak? in de hand. Omschrift MAN(ius) FÖNTfâvs) TU(ibvnvs) MIL(itom). Manius Fontejvs krijgsoverste. (Bij ieder Legioen (4200 man) waren er zes. Deze munt moet tegen of omstreeks het jaar 667 (87 v. Chr.) geslagen zijn tijdens Manius Fontejiis drieman muntmeester was. Later was hij praetor en proconsul te Earbonne. Hij is dezelfde die door Cicero verdedigd werd. Deze maakt ook melding van zijn trhimviraat en quaesturn. XVIII. Julia. Cohen pi. XX, (9) p. 156(10). Cohen, Descriplion T. I. p. 7 (5) met Aeneas, zijnen vader Anchises en het palladium torschende, komt overeen met no. 99-—• 100 van den vondst van Onna, maar is geschonden. (Gesl. 50 j. v. Chr.). XIX. Julia. Cohen pi. XX (16) p. 158 (18) Descrip- lion I p. 8 (12). Op beide plaatsen geschat op 80 fr. Hoofd van de Pietas regts gewend, met eikenloof be- kransd, 111 of J, 11. (Onduidelijke Vz.). Kz.: Een zegenteeken, aan wiens voet een gevangene zit. (C)AE|SAR in het veld. Geslagen in de jaren 706-708 (48—46 v. Chr.). Deze heeft betrekking tot Caesars overwinningen in Gallië en men vermoedt, dat de aan den voet van de tro- phee liggende gevangene Versintegorix is. XX. Julia. Cohen pi. XXI (31) p. 164 (58) fr. 4 T. I. p. 52 (90). Bloot hoofd van Octavius regts gewend. Omschrift: BlP(erator) CAESAR DlVI F(ilivs) III VIR ITER(wn) R(«) F(vblicae) G(onsütvendae). DE VONDST VAN FEINS. 371

(De imperator Caesar , zoon van den vergoden, ten twee- den male drieman tot herstel of' welzijn van het gemeenebest). Kz.: Julius Caesar staande in een tempel met vier ko- lommen, de Mtuus of wichelaarsroede in de hand houdende. Op het fries van den tempel leest men DIVO IVL(io). (Aan den onder de goden opgenomen Jvlivs). Links een ster, regts een altaar. Omschrift: CO(n)S(uQ ITER(wn) ET TER(tio) DESIG- (natvs). (Consul voor de tweede maal en aangewezen voor de derde maal). Geslagen tusschen de jaren 719 en 726 (35—28 v. Chr.). Cohen, I p. 52 (90) zegt omstreeks 722 (32 v. Chr.). XXI. Junia Antonia. Cohen, pi. XXIV (19) p. 177 no. 43 fr. • 6. Cohen , Description I, p. 29 (69). Regts gewend bloot hoofd van Marais Antonius. Omschrift: ASTON(ivs) AYG(t*g) IMP (erator) III (ler- tio) GO{n)S(vl) im8(ignatvs) III {tertio) III Y (trivmvir) R(ei) P(vblicae) C(onstitvendae). Kz.: In twee regels : Mfarcvs) SILAETS AVG(w) Q{vaestcr) PRO GO(n)S(vl). Marcus Silanus, die dezen vrij zeldzamen denarius sloeg in het jaar 719 (35 j. v. Chr.) ten tijde dat Marcus An- tonius in Azië en Egypte heerschte, was vroeger legatus van Julius Caesar bij de Galliërs (wij zouden nu zeggen Luitenant-Generaal van dezen generaal). Na diens dood hechtte hij zich aan den drieman Lepidus, die zich voor- namelijk van hem bediende om in den zoogenaamden oorlog van Modena Marcus Antonius (die niet openlijk durfde te handelen) te ondersteunen. Later voegde hij zich open- lijk bij dezen laatstgenoemden, maar gekweld door de be- 372 DE VONDST VAN FEINS. leedigingen, die Cleopatra hem deed ondergaan, verliet hij dezen en ging tot Odavius over. XXII. Livineia. Cohen , pi. XXIV (3) p. 187 (3) fr. 5. Regts gewend, bloot. hoofd van Lucius Regulus. Kz.: De curuler of raadsheerstoel tusschen zes roeden- bundels geplaatst, waarboven en onder L(wu'.s) LI VINEI VS REGVLVS. Cohen zegt (p. 188), dat Visconti ten onregte gemeend heeft dat het hoofd op deze en vijf andere munten der familie Livineia voorkomende, het hoofd van Atilius Regu- lus , zoo beroemd door zijne trouw aan zijn eens gegeven woord en door de barbaarsclie straf die hij in Carthago onderging, voorstelt. Borghesi heeft bewezen, dat dit het hoofd is van den praetor Lucius Regulus, hetwelk zijn zoon, een der pre- fecten van Rome (praefecti urbani) , benoemd door Julius Caesar vóór zijn vertrek naar Spanje, op zijne munten heeft laten snijden. Hij denkt dat ook de sella curulis en de roedenbundels meer betrekking hebben tot dezen Lucius dan tot zijnen zoon, omdat deze, vóór dat hij praetor werd, aedilis ge- weest was en als gouverneur van een wingewest 'aanspraak op de bundels had. XXIII. Lollia. Cohen pi XXV (1) p 190 (1) fr.'10. Hoofd van de Honos (Eer) regts gewend. Kz.: HONORIS. Eene sella curulis of raadsheerstoel tusschen twee koorn- airen. Daarboven PALIKA.NVS. Cavedoni kent deze munt toe aan de jaren 708—709 (46—45 v. Chr.)- Vergelijk Onna no. 118, p. 338. Lollia (2j. T)E VONDST VAN FEÏNS. <:>/,>

XXIV. Papiria. Cohen pi. XXX (2) p. 241 (7). Regts gewend hoofd van Pallets, met gevleugelden helm. Daarachter een X. Kz.: Jupüer met een vierspan regts gewend in galop, den bliksem slingerende met de regter hand en met een langen scepter in de linkerhand. Daaronder CAKB(o) en in de afsnede ROMA. Vergel. Onna no. 132 Ook als deze geslagen omstreeks het jaar 560 (194 v. Chr.). XXV. Petülia. Cohen, pi. XXX (1) p. 243 (1) fr. 6. Regts gewend gelauwerd hoofd van Jupüer. Daarachter CAPITOLINVS. Kz.: Een tempel met zes kolommen. Daaronder PETILLIVS. Petillius Cœpitoünus, die deze munt sloeg omstreeks het jaar 711 (43 v. Chr.), is verder niet bekend. Men gist, dat dit dezelfde Petillius was , die de vriend en de kameraad van Horatius sedert zijne jeugd geweest is. Zijn bijnaam Capitolinus (van het Kapitool) gaf hem zeker aanleiding om den tempel van Jupüer op het Kapitool (nu de overoude kerk Ara in coelo, door ons ook in Octb. 1871 bezocht) af te beelden op zijne als muntmeester geslagen munten, XXVI. Postumia. Cohen pi. XXXV (3) p. 271 (3) fr. 0. Regts gewend gelauwerd hoofd van Apollo. Daaronder ROMA, daarachter een ster en daarvoor X. Kz.: De Dioscuren (Castor en Pollux) staande, ieder eene lans houdende en hunne paarden latende drinken. In het veld een halve maan. In de afsnede A. ALBINVS B(pvrii) ¥(üivs). Deze munt dagteekent van het jaar 661 (93 v. Chr.). De voorstelling der Kz. heeft betrekking tot den slag tegen de bewoners van Latium geleverd bij het meer Re- gittus, waarin Anhm Posturnius Albu* door eene krjjgslist de 374 DE YONDST VAN 'FKINS. overwinning behaalde. In dien slag zag men (volgens de overlevering) twee jonge ruiters, van majestueuser voorkomen dan aan menschen eigen is, aan het hoofd der romeinsche ruiterij, al de Latijnen, die zich aan hen opdeden, omver rennende. Des avonds na dien slag verschenen zij op het forum van Rome, bedekt met zweet en stof. Zij stapten af en lieten hunne paarden drinken uit eene bron bij den tempel van Vesta. Rome, erkentelijk voor hunnen bij- stand, rigtte hun een tempel op en dit feit verklaart het hoe zoo dikwijls op de Romeinsche munten de Dioscuren voorkomen. XXVII. Postumia. Cohen, pi. XXXV (6) p. 272 (7) fr. 3. (Radiata). Vrouwenhoofd, links gewend , gesluierd met loshangende hairen. Het gelaat drukt droefheid uit. Daarachter HISPAN(m) (Spanje). Kz.: Een man in toga gekleed, staande naar de linker- zijde gewend, heft zijne regterhand als een eed afleggende op tot een romeinsch veldteeken, waarop de adelaar. Ach- ter hem een roedenbundel met een bijl. Links: Ä(vlus). In de afsnede: VOST(vmivs) A(vli) F(v7ûE VONliST VAX PEINS.

XXVIIL Rubria. Cohen pi. XXXVI (3) p. '280 (3) fr. 3. Regts gewend hoofd van Pattas, gehelmd. Daarachter DOS (senvs). Kz.: Een zegekar regts gewend, getrokken door vier stappende paarden. Daarboven op den rand van de kar een zeer klein rennend vierspan, gemend door eene kleine Victoria. Op het paard van de kar is een vogel (uil 1 vraagt Cohen) (arend, gissen wij) afgebeeld. in de afsnede L(udys) RVBRI(ys). Cavedotii vermoedt dat deze munt omstreeks het jaar 668—669 (86—85 v. Chr.) is geslagen door den vader van den stadspraefect Rubrius, dien Julins Caesar bij zijn vertrek naar Spanje als zoodanig aanstelde. Vgl. Onna op Rubria. XXIX. SepuUia. Cohen pi. XXXVII (7) p. 293 (9) fr. 8. Regts gewend gelauwerd hoofd van Julius Caesar. Omschrift CAESAR DIOT(ator) PERPETVO. (Caesar voor altijd alleen heerscher). Kz.: Venus staande, links gewend. Zij houdt in de uit- gestrekte linker hand een Victoria beeldje en in de regter eene lans (hasta pura) (stok) waartegen een ovaal schild leunt. Omschrift: F{ublivs) SEPVLLIVS MAGER. Geslagen in het jaar 710 (44 v. Chr.) door den diïeman muntmeester Sepuüius Macer. XXX—XXXI. 2 stuks. Titia. Cohen, pi. XXXIX (1) p. 313 (1) met den Pegasus als no. 153 van den vondst van Onna. XXXII. Volteja. Cohen, pi. XLII (3) p. 337 (3) met het Bacchns hoofd en Ceres als nos. 118—119 van den vondst van Onna. XXXIII. Regts gewend bloot hoofd. Daarachter M. P. F. III VIR. 370 DE VONDST VAX FEINS.

Kz.: Zeer gesleten en bekrast. Beeld ? XXXIV. (?) Regts gewend hoofd. Kz.: Onherkenbaar. XXXV. Cohen — ? Gekarteld. Vz.: Regts gewend sterk geteekend hoofd met grooten neus. (Masker? of Jupiter als Cornelia pi. XIV (9), ook gekarteld, doch aldaar in goud. Kz.: Zeer afgesleten; in het veld een opvliegende arend 1 Ook bij Cornelia pi. XIV (9) doch hier kantschrift: . . . IVS C. F. C. N., overeenkomende met C.VI)BIVS C(oji) F(ilivs) G(ajl) N(epos) op Vibia (Cohen XLI (12), alwaar echter de Kz. Ceres met het slangen tweespan vertoont en de Vz. het jeugdig hoofd van eene bacchante.

KEIZERLIJKE MUNTEN.

Cohen, vol. I, p. 49 (55) fr. 6. XXXVI. Fragment. Vz.: Regts gewend bloot hoofd van Augustus. Kz. : De Sleenbok, het hemelteeken waaronder Augustus geboren was, een globe vasthoudende. Op zijnen rug een hoorn van overvloed. XXXVII—XLIV. Cohen I, p. 52 no. 87, als vondst van Onna nos. 190—198, denarien van Cajus en Lucius, zonen van keizer Augustus, geslagen in het jaar 2 vóór Christus geboorte. XLV—XLVI. Augustus. Cohen , Description I, p. 55 no. 118. Regts gewend, bloot hoofd van (blijkens het omsclirift) Augustus, den zoon van den onder de goden op- genomen Julius Caesar. AVGVSTVS DIVI F(ilivs). Kz.: Een regts gewende stootende (cornupète') stier.. In de afsnede IMP(erator) X. Geslagen in het jaar 742 (12 j, v. Chr.). DE VONDST VAN FEINS. ÓÏ7

XLYII. Cohen I, p. 60 (177). Links gewend bloot hoofd van Augustus ÂVGVSTVS. Kz.: In een eikenloof krans : OB CIVIS SERVATOS. (Wegens het behouden van burgers). Geslagen in het jaar? XLYIII—LI. Cohen I, p. 119 no. 2, als vondst van Onna nos. 201—217, regts gewend, gelauwerd hoofd. TI(berivs) CAESAR DIVI AYQt(vsti) F(ilivs) AVGVSTVS. Kz.: Livia. Omschrift: POJSTTIP(fiœ) MAXlM(vs). Geslagen in het jaar 15 na Chr. LII. Zie XV*. Claudia. B. OVERZICHT van den vondst van Feins.

I. Acilia. Cóhen 13, als no. 2—4 Onna. II. Antonia. III 4, ontbreekt te Onna. III. » » V 39, als no. 16—19 Onna. IV. » V 41 , als no. 22—23 Onna. V—VI. » V 42, als no. 27 Onna. VIL » V 53 (Legio XIII), ontbreekt te Onna. VIII. » V 57, als no. 40—41 Onna. IX. 3> » V 59 (Legio XVIII), ontbreekt te Onna. X. » V 64 (Legio XX), ontbreekt te Onna. XI. Calidia Fidvia VIII 7, ontbreekt te Onna. XII. Calpurnia. » IX 15, 16 of 19 enz.? XIII. » IX 15, als no. 55—60 te Onna. XIV. » IX 19, ontbreekt te Onna. XV. Claudia. » XII 3, = te Onna? no. 69. XV*. 5> » XII 6, als no. 70 te Onna. XVI. Cornelia. » XV 23, ontbreekt te Onna. XVII. Fonteja. » XVIII 9, » » » XVIII. Julia. » XX 9, als no. 99—100 te Onna.

XIX. •» XX 26, ontbreekt te Onna.

XX. » XXI 31. » » » OVERZICHT VAN DEN VONDST VAN FEINS. 379

XXI. Junia Ardonia. Cohen XXIV 19, ontbreekt te Onna. XXII. Livineia. » XXIV 3, » » » XXIII. Lollia. » XXV 1, vgl. no. 118 Onna. XXIV. Papiria. » XXX 2, ontbreekt te Onna. XXV. Petülia. » XXX 1, » » » XXVI. Postumia. » XXXV 3, » » » XXVII. » » XXXV 6, » » » XXVIII. Æwbna. » XXXVI 3, » » » XXIX. Seputo. » XXXVII 7, » » » XXX -XXXI. Titia. » XXXIX 1, als no. 153 te Onna. XXXII. Volteja. » XLII 3, als no. 178-179 te Onna. XXXIII. Onbestemd. XXXIV. D XXXV. » XXXVI. Cohen. Méd. Imp. I, p. 49 (55), ontbreekt te Onna. XXXVII—XLIV. Cohen. Méd. Imp. I, p. 52 (87), als no. 190—198 te Onna. XLV—XLVI. Cohen. Méd. Imp. I, p. 55 (118), ont- breekt te Onna. XL VIL Cohen. Méd. Imp. I, p. 60 (117), ontbreekt te Onna. XLVIII—LI. Cohen. Méd. Imp. I, p. 119 (2), als te Onna no. 201—217. LII. Zie XV*. Claudia. TOEVOEGSEL.

Wij hebben slechts weinig te voegen bij de uitvoerige beschrijving der beide muntvondsten te Feins en Onna ge- schied. Wij hadden bij die beschrijvingen en toelichtingen, (grootendeels geput uit het werk van H. Calœn, Medaille* Considaires (Paris 1857 , waarvan weldra eene vermeerderde uitgave zal geschieden), nog kunnen vermelden in welke volgorde die bij Mommsen Geschichte des römischen Münz- xmsen en voora1 hoe die in de fransche vertaling van dat werk door den hertog de Bloem (2 volumes) voorkomen, alsmede wat over de volgorde dier munten, volgens ouder- dom van stempeling, vermeld wordt. Wij hadden kunnen .spreken van de Dioscuren, de bigati enz., als van de oudste munten enz., doch de lezers van de Vrije Fries zouden deze geleerde aanteekeningen ongelezen hebben gelaten en te regt. Ons doel toch was alleen kortelijk aan te wijzen hoe be- langrijk zulke munten zijn voor de kennis der oudheid in- liet algemeen en dit genoemde lezers eens onder de oogen te brengen door onze aanteekeningen op de vondsten van Feins en Onna. — Wij noemen ze nu in omgekeerde orde, omdat die van Feins in Sept. 1880 en die van Onna in Maart 1884 geschiedde. •— Hoogst opmerkelijk is het, dal- de jongste munten van beide vondsten tot het jaar 15 onzer jaartelling belworen. •—• Bij andere vondsten van denarien, b.v. van vóór den dood van Julius Caesar, is het ter be- paling van den tijd van stempeling noodig, om bij ieder TOEVOEGSEL. 381 stuk den graad van conservatie aan te geven, doch bij deze stukken bestaat daartoe minder noodzaak. Feins of Fijns is eene buurt ten noordzijde van den Slagtedijk, op een half uur ten Z.Z.W. van het dorp Wom- •mels in Hennaar der ade el in Friesland. In Sept. 1880 kwamen aldaar de 50 of 52 denarienen eenige fragmenten daarvan, besloten in een houten doosje, te voorschijn en werden, (gelijk wij reeds in het Verslag der Aanwinsten van het PenningKabinet (1880—1881) (53ste Verslag der Handelingen van het Fr. Gen.), bl. 3 , vermeld hebben), door de ijverige bemoeijingen van den heer J. van Loon Jz., lid van het collegie van Gedeputeerde Staten van Friesland, in zijn geheel voor ƒ50.— aangekocht en in het Museum als provinciaal eigendom ingelijfd, [*] Onna is eene buurt met een school, ten N.N.W. van Steenwijk (gem. Steenwijkerwoud). De vondst bestond uit omstreeks 240 stuks, waarvan 217 in ons Museum en 20 stuks in dat van Drenthe zijn gekomen. (Zie Verslag van de Commissie van het bestuur van dat Museum over 1884, bl. 6 en 8, (•}-) alwaar sprake is van het vinden eener groote collectie Bomeinsche munten onder Havelte (bl. 6) en blz. 8 van het vinden er van nabij den Bisschopsberg onder Havelte, terwijl de N. Rotterd. Courant van 4 8 Maart

f *] In ons Voorloopig Verslag zeiden wij: „Voorshands zij hier medegedeeld, dat allen, zoo het schijnt, vóór ..onze tijdrekening zijn geslagen." Doch schijn bedriegt, want bij latei- meer nauwkeurig onderzoek bleek het dat nos. XLVIII—LI (Feiîis) niet waren exemplaren als (Cohen 1. p. (il no. 185) maar overeen- kwamen met Onna (nos. 201—217) (Cohen I, p. 119 (2) en dus 17 jaren jonger (Ao. 2 vóór t Ao. 15 na Chr. geboorte). Het Pontif. Max. en het beeld van Livia gezeten, op beide voorkomende, had aan- leiding hiertoe gegeven. (f) Waaruit die 20 stuks bestonden wijst onze lijst A aan. 382 TOEVOEGSEL.

1884 III bl. 2 (1) uit Steenwijkerwold een berigt van dezen muntvondst mededeelt: »loopende van Julius Caesar (dit is onjuist, er zijn veel ouderen bij) tot Tiberius, tot A°. 15, meest consulaire, begraven A°. 16—17 na Christus." Nadat deze munten hier en daar door den tweeden eige- naar , den heer M. Bijkamp (Goud-Zilversmid en Horlogie- maker te Steenwijk), ter verkoop waren aangeboden, werd het Friesch Genootschap eigenaar van 217 stuks voor ƒ190.—, zijnde 20 stuks voor ƒ20.— of ƒ25.— (zie Verslag Dr. M. bl. 6) door het Drentsch Museum gekocht. De nabijheid der vondstplaats aan de Friesohe grenzen, het nauw verband met en de groote overeenkomst van de- zen vondst met dien van Feins (beide niet hooger opklim- mende dan tot het jaar 15) deed het bestuur van het Fr. Gen. besluiten deze twee kleine schatten, nu 1870 jaren geleden, te gelijker tijd, zoo ver van de plaatsen hunner stempeling aan den schoot der aarde toevertrouwd, bijeen te voegen. Wat de plaats der vinding betreft, zoo zijn zij gevonden op een half uur van Steenwijk (gem. Steenwijkerwold) in een stuk heidegrond, dat in cultuur wordt gebracht, in de onmiddellijke nabijheid van de Hunnebedden, en wel ter- wijl de vinder {Boonstra, arbeider) bezig was om zijn ge- noemd stukje land te bewerken, even onder den beganen grond. Eerst werd een enkel stukje gevonden, doch bij verder spitten in de onmiddellijke nabijheid de geheele massa verspreid bij elkander, dat wil zeggen (schrijft men mij) blik en bloot (nergens in besloten). Zeer waarschijnlijk hebben zij wel in een zakje of iets dergelijks gezeten, dat echter door den tand des tijds zal zijn gesloopt of verteerd. Ook vermoedt men, dat ze wel .dieper zullen hebben gezeten, doch door vergraving, wel TOEVOECttiEL. 383 tijdens het aanleggen van den Staatsspoor (?) naar boven zijn gekomen.

Beide kleine schatten zullen in het jaar 16 onzer tijd- rekening aan de aarde zijn toevertrouwd. Door wien? In het jaar 16 voornoemd overwon Germanicus den duitschen held Arminius en kwam dus een talrijk Romeinsch leger in de nabijheid onzer Oostgrenzen. In het Verslag 1880/81 schreven wij reeds: sToen kan wel de een of ander Ro- meinsche lixa (zoetelaar) of mercator (koopman) den Over- ijsselschen, Drentschen en Frieschen bodem betreden en aldaar, in nood, zijn geld begraven hebben. Maar waar- schijnlijker is het dat een Drentsche en Friesche boer, of noem ze liever veehouder of schapenweider, aan hen wat vee (schapen, ossen) verkocht hebbende, zulks uit vrees voor berooving deed," en wat daar verder volgt, waarnaar wij verwijzen. [*]

Ang. 1885. J. DIRKS.

[*] In de Jahrbücher des Vereins von Altherthums freunden irn Rheinlande (Heft XL1X s. 179, Bonn 1870), beschrijft C. L. Grote/end het een vierde gedeelte van een denarië'nschat (29 stuks), gevonden in Twente, waarschijnlijk in Denekamp, loopende tot het jaar 143 v. Rome (11 j. v. Chr.). Hij verwondert zich er over, dat verscheidene dezer munten met contremarken bestempeld zijn. Dit is ook het geval bij enkele der stukjes van Onna. Zie M. Bahrfeldt, Ueber die Ein- stempelungen auf Silbermiinzen der Rom. Republik (Zeitschrift van von Sallet, Berlin 1877, IV, s. 238—242). NASCHRIFT.

Na het schrijven van het Toevoegsel kwam ik nog in het bezit van twee werkjes, die in naauwe betrekking staan tot het behandelde onderwerp, vooral wat de plaatsen van de vondsten en den tijd van de begraviug (door ons op het jaar 16 onzer jaartelling gesteld) betreft. Het eerste ge- schrift is van de hand van Dr. Paul Höfer (Oberlehrer am herzgl. Eealgymnasium zu Bernburg) in eene tweede, zeer verbeterde en vermeerderde uitgave (zie Mommsen ter aan te halen plaats s. 14—16) van zijn: Der Feldzugd.es Ger- manicus im Jahre 16 N. Chr. (Bernburg und Leipzig, Verlag von .7. Bacmeisler IV, 104 s. ), met eene kaart. Het tweede (ook kritiek van no. 1) is van den beroem- den Th. Mommsen en getiteld: Die Ortlickkeit der Vanis Schlacht (Berlin, Weidmannsche Buchhandlung 1885, 64 s.). In het laatste geschrift worden (s. 30) ook van eenige munt- vondsten, links van den Eems gedaan, melding gemaakt; doch het is vooral de door Höfer (s. 6) besprokene plaats uit Tacitus Annales, Lib. I cap. 60, die onze aandacht trok. Daarin is sprake van een praefectus Equilum Paedo (een dichter en vriend van Ovidius), die door Germanicus ten jare \ 6 onzer jaartelling met een corps ruiterij naar en over de grenzen der Friezen gezonden werd. -}-) Hooft ver-

f) Mquitem Pedo jpraefeetus Jœibtts Frkiarum diwU. NASCHRIFT, 085 taalt: »Den ruiter leidt de overste Pedo door de grenzen der Vriesen." Men ziet dat werkelijk in het jaar 16 onzer jaartelÜDg Eomeinsche ruiterij den Prieschen bodem betrad.

28 Jan. 1886. J. DIRKS. HET TERZET DER FRIEZEN

TEGEN Dl SPAANSCHE DWINGELANDIJ,

GEDUBENDE HET TIJDVAK: 1566 tot 1574,

met BIJLAGEN en AANTEKENINGEN,

DOOR

Mm. i%. •$. $, m m> n w Æ.

17 „Zij maakten zich dus waardig, dat hunne „naemen met gulden letteren in 's Lands ge- schiedenissen zouden pronken en der vergetel- „heid voor altoos onttogen worden." Te Water, „Verbond der Edelen", I, bl. 25. HET VERZET DER FRIEZEN

TEGEN

gedurende liet tijdvak 1566—1574

Hoogst belangrijk in de Geschiedenis der Zeventien Ne- derlandsche gewesten was de 25ste van Wijnmaand van het jaar 1555, de dag, waarop in de Groote Zaal van het Paleis te Brussel Karel V afstand deed van de regeering en zijn zoon Philips hem als Hertog, Graaf of Heer der Nederlanden en als Koning van Spanje opvolgde. Euim tien jaren later had er binnen de muren van Brussel een geheel ander tooneel plaats. Gedurende dat tijdvak was er veel gebeurd. Willem de Zwijger, op wiens schouder de oude Keizer op den dag van zijn afstand had geleund, kon tien jaren later geene regeering steunen, wier staatkundige inzichten geheel in strijd waren met zijne vrijheidszin. Veel was er gebeurd. De hervorming was hand over hand toegenomen en hoe sneller voortgang zij maakte, hoe strenger de bevelen uit Madrid klonken , om ze met geweld te keeren. Inquisitie en bloedplakkaten moesten de ketters tot inkeer brengen. Maar te vergeefs. De middelen waren slecht gekozen; zij schenen eer het tegendeel uit te werken. 1)

1) Vergelijk: Arend, Gesch, des Vaderlands. II, 4, blailz. 233» 390 HET VERZET DER FRIEZEN TEGEN

De verbittering tegen die harde maatregelen werd niet weinig vermeerderd door het bevoorrechten van den uitheem- schen, den Spaanschen, boven den inlandschen adel. En als wij de geschiedrollen van ons vaderland uit die dagen opslaan, dan treft het ons, hoe op velerlei wijzen de privilegiën en vrijheden des lands, vroeger door Keizer Karel en nu door Philips bezworen, met voeten werden getreden. Een breede stroom van »doleantiën" van ver- schillenden aard vloeide zonder ophouden tot den troon des Konings, doch grootendeels zonder eenig gevolg, Ook binnen de grenzen van Friesland werd menige klacht vernomen; hier over de aanmatiging der geestelijkheid, daar over te hooge belasting, elders over schending der privilegiën. Hoopte men aanvankelijk op een toegenegen oor van de zijde der regeering, het bleek hoe langer zoo meer, dat die verwachting ijdel was. Van inwilliging was bijna geen sprake: integendeel, de hardnekkigheid der regeering scheen gelijken tred te houden met de vermeerdering der klachten. Zoo werd dan op den duur de toestand meer en meer gespannen , de toekomst zorgelijk. Een onweder pakte zich samen, de wolken kwamen dreigend opzetten en weldra zouden de eerste donderslagen worden vernomen in de velden van Heiligerlee! Vóórdat het echter zoover gekomen was, had men veler- lei pogingen aangewend, om dat onweder af te wenden. Men had getracht den Koning tot gematigdheid te stemmen , vooral op het punt der gehate inquisitie. Dit was dan ook de reden, dat door een twintigtal edelen op eene bijeen- komst te Brussel, ten huize van Ploris van Pallandt, Graaf van Ciüemborg, op den tweeden November 1565, den be- narden toestand des lands werd besproken; men wenschte DE SPAANSCHE DWINGELANDIJ. 391 middelen te beramen, om daarin verbetering te brengen, vóórdat de storm losbarstte. »Yrijheid des vaderlands en der conscientie", dat was het eenige middel, om de alge- meene gisting te doen bedaren. En het middel, om daartoe te geraken? Waarlijk, het was niet gemakkelijk om dit te vinden; men had zich reeds zoo menigmaal te vergeefs tot den Koning gewend, dat er van eene vernieuwde poging daartoe weinig te verwachten viel. Alzoo besloot dit klein getal van edelen bij de Duitsche vorsten hulp te zoeken. Doch vier dagen later liet men dit denkbeeld weder varen en het plan werd gevormd: »dat men een inlandts verbondt soude aengaen in de Neder- xlandtsche Provinciën, en dat men aen een of twee pei*- »soonen van elcke Provincie beval, dat gij d'andre Edelen »tot het gemeen verbondt souden nodigen." 1) Dit voorloopig besluit kwam echter, zoo het schijnt, eerst in de volgende maand tot rijpheid. Aan de badplaats Spa — die destijds reeds om haar heilzaam water beroemd was — bevonden zich toen Lodewijk van Nassau, Nicolaas van Hammes en eenige andere edelen en dezen verbonden zich in hoofdzaak, om de Inquisitie het hoofd te bieden en zich te verzetten tegen de dwingelandij van »een hoop vreemdelingen." 2) Binnen de twee eerste maanden van het volgende jaar (1566) waren reeds een groot aantal edelen en aanzienlijke burgers tot dit verbond of compromis, zooals het genoemd werd, toegetreden. Het scheen wel, dat er van deze ver-

Ij Bericht van Fr. Junius in Brandts Reformatie, I, 289 en in de Bijvoegsels, bladz. 53. — Motley, Opkomst van de Nederl. Republiek, II, 51. — Van Vloten, Neêrlands Opstand enz., I, bladz, 19 (ed. 1872). 2) Motley, t, a. pi, II, bladz. 56. 392 HET VERZET DER FRIEZEN TEGEN* eeniging eene groote kracht tegen de regeering zou uitgaan. De toekomst echter zou het tegendeel leeren. Weldra besloten de Verbondenen handelend op te treden, In de maand Maart stelden zij een Verzoekschrift op, dat een opsomming bevatte van al de grieven en klachten en een bede om gehoor. Men zou dat stuk nederleggen aan de voeten der Landvoogdes Margaretha van Parma en hare tusschenkomst inroepen bij den Koning. 1) Ongeveer eene maand later, den 3den April 1506, trok 's avonds omstreeks 6 uur eene breede stoet van 200 rui- ters , met pistolen in de holsters, de stad Brussel binnen. Vooraan reed Hendrik van Brederode , » een man van lange »stature, rosaçhtig van aangezicht met blond gekruld haar, »welgemaeckt van lijf en van leden, onvertsaeght en kloek »ter wapenen." 2) Den volgenden dag voegden zich nog een honderdtal edellieden bij hem. Aan de markt het Sablon of den Zavel, waar zoo menig bloedig drama weldra zou worden afgespeeld, stond het huis van den graaf van Culemborg, waarin de edelen in die dagen van beroering dikwerf vergaderden. Vandaar liep eene fraaie rechte straat naar het prachtige paleis van de Hertogen van Brabant, waar destijds de Landvoogdes ver- blijf hield. Op den morgen van den 5den April vereenig- den de edelen zich ten huize van Culemborg. 3) Eenige 1) Over de afkomst van de Landvoogdes vindt men merkwaardige bijzonderheden vermeld in De Navorseher, § 22, bl. 117. 2) Bor, Nederl. Oorl., III, 1686 en Motley, t. a. pi., bladz. 53, 63 en 68. 3) Winsemius noemt in zijne Kronijk op bladz. 529 het jaar 1565; Schotanus volgde deze dwaling in zijne Fr. Geschiedenis, die daarin weder door den vervaardiger van het Charterboek van Friesland, III bl. 643, is gevolgd. Men zie voorts aldaar bl. 675 en 677, alsmede Motley, t. a pi.?, II, bl. 68. DE SPAANSCHE DWINGELANDIJ. 393

minuten vóór twaalf stelde de stoet van 300 personen van den voornaamsten ï^ederlandschen adel zich in beweging naar het Hertogelijk paleis, dat zij weldra had bereikt. Met de meeste plechtigheid werd het smeekschrift overhan- digd en voorgelezen. De Landvoogdes was op het zien van dezen stoet geheel onthutst en werd zelfs bij het lezen van het smeekschrift zoo ontroerd, dat haar de tranen langs de wangen rolden. Jammer, dat die tranen niet uit een bron van oprecht medelijden, maar uit een bron van vrees ont- sprongen. »Et comment Madame," zoo sprak Barlaymont haarge- sruststellend toe, ? Votre Alteze a-t-elle crainte de ces gueux ? »Par Ie Dieu vivant, qui croirait mon conseil, leur Re- »queste seroit appostilléc à belles bastonades, et les ferions sdescendre les degrés de la cour plus vitement, qu' ilsles »ont montés." Met met stokslagen, neen, met het zwaard zouden velen dezer »bedelaars'', zooals Barlaymont ze geliefde te noemen, naderhand worden gestraft! Op de drie volgende dagen, 6, 7 en 8 April vervoegde zich. Brederode telkens met eenige edelen ten Paleize, om eenig antwoord op het smeekschrift te bekomen. Eindelijk werd hun medegedeeld, dat de Landvoogdes zou trachten verzachting der plakkaten bij den Koning te verkrijgen en een besluit tot opheffing der strenge vervolging. Al was het niet veel, men had toch voorloopig eene belofte ver- kregen , men had eenigen indruk gemaakt op de Land- voogdes , men had der regeering blijk gegeven, dat men eindelijk eens krachtig zou optreden. Men een zeker gevoel van zelfvoldoening en in de hoop en verwachting, dat men nu een stap nader tot den vrede gekomen was, kwamen de edelen op dien laatsten dag (8 394 HET VERZET DER FRIEZEN TEGEN

April) weder samen ten huize van Culemhorg, om het voorloopig succes feestelijk te vieren. »Het ogenblik eiscbte , meenden zij, volstrekt," zoo merkt Motley niet onaardig aan, »dat er een feestelijke roes werd gedronken." Dat gebeurde destijds bij zulke gelegenheden nog al dikwijls, zeer ten nadeele van de goede zaak! De tafel schitterde van goud en zilver, de beker ging lustig rond, de gesprekken werden hoe langer hoe leven- diger. Eindelijk verheft zich de gastheer van zijn zetel en verhaalt, wat Barlaymont tot troost der Landvoogdes en tot smaad der edelen had gezegd. »Zij noemen ons bede- laars ," zoo spreekt hij, » welnu, laat ons dien naam aan- »nemen. Wij zullen strijden tegen de Inquisitie, doch den »Koning getrouw blijven, mocht het ons ook tot den bedel- »zak brengen!" Hierop roept hij een zijner pages, laat zich door dezen een lederen bedelzak en een grooten hou- ten nap brengen, destijds bij bedelaars in zwang, laat den nap met wijn vullen en roept met krachtige stem: »Vivent les Grueux!" waarna hij den nap ten bodem toe ledigde. Wat er nu verder volgde, laat zich denken. Elk der gasten vulde den nap en dronk ze onder dien juichtoon uit. 1) En nu was de naam van Geuzen gevestigd, een naam, die in lateren tijd in bosschen en velden, te land en te water, het wachtwoord zou worden voor de vrijheid, een

1) Men zie over dit luidruchtig feest, Motley, t. o. pi., hl. 75.— Op de standplaats van het voormalige huis Culemhorg werd later de gevangenis „des Petits Carmes" gebouwd, in een der muren waarin men in het najaar van 1884 een gedenksteen heeft aangebracht ter herinnering aan het „feestmaal der Geuzen." Op dien steen is een yeuzennap, bedelzak en staf afgebeeld met het devies: „jus qu' à la besace" en daaronder twee samen verbonden handen. Voorts is op een dub- bel medaillon, in het Nederlandsch en het Fransch, het feit vermeld, waaraan de steen moet herinneren. DE SPAANSCHE DWINGELANDIJ, o95 naam, die aan Spanjes Koning zou leeren, wat het zeggen wilde, om de rechtmatige klachten van een van nature gewillig, geduldig, gehoorzaam , maar krachtig volk met minachting en onderdrukking te beantwoorden! Met tevreden met den titel van bedelaars, namen de edelen dienovereenkomstig ook eene andere kleeding en tooisel aan. Gouden boordsels en fluweel pasten niet meer aan zulke lieden: een grijs wambuis en grijzen broek met een korten mantel van diezelfde kleur, alles van de ruwste stof; een gewone vilten hoed, een bedelaarszak met een houten nap, een zoogenaamde bedelaarsklap, zoo bewogen zij zich onder het volk en op hunne feesten: den Koning getrouw, zouden zij de vrijheid van hun land verdedigen tot den bedelstaf toe! Zij schoren den baard geheel af' en lieten den knevel op zijn Turksch, aan beide zijden lang naar beneden hangen. Hadden zij alzoo uiterlijk veel overeenkomst met gewone bedelaars, een sierlijk onderscheidingsteeken wees aan welk soort van bedelaars zij waren. Zij lieten gouden, zilveren en vergulde penningen slaan en droegen zulk een genaken, gelijk men ze noemde, aan een rood lint om den hals. Aan de eene zijde bevond zich het geharnaste borstbeeld van den koning met het randschrift: »en tout fidelles au Boy," aan de andere zijde was een bedelzak gegraveerd door twee ineengesloten handen vastgehouden met de vol- gende woorden: sjusques à porter la besace." Ook waren er onder hen, die een houten napje op de borst, aan den hoed of den gordehïein droegen, waarop men las: »vive les gueux" of: »wi vel die geus." 1)

1) Motley, t. a. pi., hl. 68—79. — Arend, Geseh. des Vader- lands, II, 4de st., bl. 247 en de afbeeldingen aldaar tegenover bladz. 246. — Zie alsmede eene afbeelding op het titelblad van Te "Water's 396 HET VERZET DER FRIEZEN TEGEN

Ten opzichte van Friesland is ons van zulke penningen het volgende bekend. In September 1882 werd erteOos- trum in Oost- zulk een merkwaardig stuk ge- vonden , bij het graven van een riool, gelegen ter plaatse waar voorheen een ringiauur stond van het voormalige Mellema-state, thans eene landbouwerswoning ten n. w. van dat dorp. Men leest op dien penning het randschrift: »Ge- trouw aan den Koning tot aan den bedelzak," waarbinnen de beeldtenis van Philips II prijkte, terwijl zich aan de andere zijde vrij duidelijk het jaartal 1568, misschien 1566, bevindt. Yerder bezat wijlen B. Th. baron van Heemstra te 's Hage: »een zilveren geuzennap met de wapens van » Heerma en Aylva, met verguld zilveren geuzenpenning en «zilveren lazerusklep aan een zilveren ketting", welk een en ander niet zonder grond wordt toegeschreven ais het eigendom geweest te zijn vau Otto van Heerma, vrij zeker een der verbondene edelen, zoon van Epo en van Wisck van Aylva. Ruim een eeuw geleden had Onno Zwier van Haren een geuzenpenning in zijn bezit. Deze was afkomstig van diens voorzaat, den bekenden Daam van Haren, onderteekenaar van het Yerbond en een der dapperste Watergeuzen. Onno Zwier vermeldt in de aanteekenin- gen op zijn gedicht: »De Geuzen", dat dit »Geuzen «medaillon en een portret van den Heer van Brederode, »door dezen bij zijn vertrek" aan Daam geschonken, zeer toevallig werden gered uit den brand, die het huis der Van Harens te St. Anna-Parochie, in 1732 geheel in de asch

Verbond der Edelen. — v. Loon, Penningkunde, bl. 85. — Te Water, I, bl. 318 en 319. BE SPAANSCHE DWINGELANDIJ. 397 legde, terwijl het houten geuzennapje bij die gelegenheid is verbrand. Jammer, dat bij een hernieuwden brand van dat huis in 1776, zoowel de geuzenpenning als het portret van Brede- rode mede een prooi der vlammen werden. Eindelijk bevond er zich een geuzenpenning op de His- torische Tentoonstelling, in 1877 te Leeuwarden gehouden, destijds behoorende aan nu wijlen Mr. P. Heringa Cats te Oranjewoud. In de vonnissen van sommige ter dood veroordeelde ede- len, namens den Hertog Van Alva uitgesproken, wordt melding gemaakt van »grijze kleederen," van »de roode sjerp of het lint," alsmede van »een nap met een clepken." 1) Of het oorspronkelijke stuk van het Smeekschrift nog bestaat, is ons niet gebleken. Wel worden er bij deze en gene geschiedschrijvers afschriften vermeld, o. a. bij Win- semius in diens Kronijk van Friesland, hetwelk hem, vol- gens zijne mededeeling, was verstrekt door Andries van Hiddema, van Wier, die zeer nauw verwant was aan de Aysma's, uit welk geslacht hoogstwaarschijnlijk twee leden tot de verbondene edelen hebben behoord. De Hoogleeraar Te Water heeft in zijn verdienstelijk werk over het Verbond der edelen, »woordelijk doen afdrukken »het afdruksel, ten jare 1566 uitgegeven," terwijl hij be- tuigt , dat hij de Hoogduitsche en Nederduitsch^ vertalingen, »beide ten jare 4566 uitgegeven," ook onder de oogen had gehad.

1) Particuliere berichten. — Stamboek v. d. Fr. Adel, II, bl. 130, aant. 32a. — Catalogus der Hist. Tent. te Leeuwarden van 1877, bl. 90, aldaar no. 13. Van Haren, „De Geuzen", bl. 173. —• Zie ook: Craandijk c. s., „Wandelingen" enz., 6de Deel, bl. 364 en de Aantt., bl. 395. — Kronijk van het Hist. Gen. te Utrecht, 1867, bl. 533. 398 HET VERZET DER FRIEZEN

Het behoeft wel geen betoog, dat het Verbond of Com- promis en Smeekschrift twee verschillende zaken zijn ge- weest, waarop door sommige schrijvers niet is gelet. Onder het smeekschrift moet men verstaan het geschrift, dat den 5en April 1566 der Landvoogdesse werd aangeboden. Voor zoo ver bekend, teekenden de Friezen niet op het smeekschrift, maar namen zij wel deel aan het Compromis, voor het meerendeel, zoo het schijnt, na Augustus van dat jaar. 1) Met in alle gewesten was de deelname even groot. Van de Friezen waren er onderscheidenen, die zich hij de Verbondenen aansloten; of er ook Zeeuwen zijn toege- treden is onzeker, hoewel Graaf Lodewijk op zich genomen had ze tot de toetreding aan te moedigen. De Groninger adel schijnt hiertoe niet uitgenoodigd te zijn; 't is evenwel zeker, dat de beruchte Barthold Entens van Mentheda lid van het Verbond der edelen werd. 2) Overigens waren er, behalve de edelen, ook andere aan- zienlijke personen, die zich hierbij aansloten. 3) Wat heeft het Verbond uitgericht ? Helaas! al zeer weinig. Terecht wordt door den geschiedschrijver Bor aan- gemerkt. »dat het verbont der Edelen eensdeels deur haar ))ongestadicheyt, tweedracht, lichtvaerdicheyt, ende eens- »deels deur de listicheyt der Gouvernante ende haren Raedt »te niete es ghegaen. 4)

1) Te Water, t. a. pi., I, bl. 98 en 99. 2) Zie over de deelnam o der Zeeutosclie edelen: Ab Utrecht Dres- selhuis.in NijhoflTs Bijdragen, I, bl. 75 en vergelijk: „Arehivus de la Maison d'Orange, II, bl. 59; Te Water, Verbond der edelen, 1, 223, § 8 en Bor, Nederl. Hist., Boek V, fol. 224 vso op: 1570. 3) Zie hierna in den tekst en de Bijlagen en Te Water, t. a. pi., I . 123—131 en 232. 4) Bor, t. a. pi., Boek, IlI, fol. 124ô. TEGEN DE SPAANSCHE DWINGELANDIJ. 399

En inderdaad, er waren velen der Verbondenen, die door hunne losbandigheid en zwelgerijen het vertrouwen des volks langzamerhand verloren, terwijl de verdeeldheid onder hen eene goede uitwerking van het Compromis verhinderde. En toch, geheel zonder vrucht was het niet. Wel werd het bij acte van 25 Augustus 1566 als ver- nietigd beschouwd, doch niet dan onder uitdrukkelijke voor- waarde , dat er vrijheid van godsdienst aan de Hervormd- gezinden zou worden toegestaan in die plaatsen, waar die tot dusver was uitgeoefend. 1) Deze overeenkomst werd met de Regeering aangegaan door Lodewijk van Nassau en vijftien zijner medeverbon- denen , terwijl daarbij nog werd bepaald , dat de edelen in 't algemeen geene nadeelige gevolgen zouden ondervinden wegens hunne vroegere deelname aan het Verbond. De Eegeering echter bekommerde zich hier weinig om. Twee maanden later (Oct. 1566) werd er een nieuw smeek- schrift aan den Koning gezonden , waarbij de onderteekenaars vrijheid verzochten tot uitoefening van den Hervormden godsdienst en waartegen de verzoekers zich verbonden drie miüioen guldens aan den Koning te zullen opbrengen, maar zonder eenig gevolg niet alleen, maar de Regeering schijnt de onderteekening daarvan nog al euvel te hebben opge- nomen. Althans sommige edelen, o. a. zes Friezen, wer- den later veroordeeld op grond, dat zij na de overeenkomst van 25 Augustus van dat jaar een smeekschrift hadden onderteekend. 2)

1) Volgens Motley, t. a. pi., II, 124: 25 Aug.; volgens de Sent, van Al va, medegedeeld door Marcus, zie o. a. bl. 127: 23 Aug. 2) Te Water, Verbond der edelen, II, SJ—51. —Motley, Opkomst van de N. R., II, bl. 134, 141, 143 en 145 en Te Water, t. a. pi., I, bl. 434. — Marcus, Sent. van Aha, bl. 127. 400 HET VERZET TIER FRIEZEN ENZ.

Waren er onder de deelnemers personen, die door los- bandigheid en zwelgerij de goede zaak benadeelden, toch bevonden er zich vele mannen onder, die zich waardig maakten, »dat hunne naamen met gulden letteren in 's Lands «geschiedenissen zouden pronken en der vergetelheid voor »altoos onttogen worden." Tusschen dezen was er een band ontstaan, die aanleiding gaf tot een gezamentlijk optreden, die zou toonen, dat Eendracht macht maakt! En onder hen waren er vele Friezen. Wij zien ze strijden bij Heiligerlee en bij Jemmingen onder de vanen van Lodewijk van Nassau; en later vinden wij ze ter zee en te land onder den naam van Watergeu- zen den vijand bekampen. 1) Laat ons thans nagaan, welk aandeel de Friezen hadden in het verzet tegen Spanje's dwingelandij gedurende het aangewezen tijdvak.

1) Arend, Geseh. des Vaderlands, II, 4de stuk, bl. 197—203, 336 en 477, op welke laatste bladzijde een nieuw gezichtspunt over de aanleiding van het Verbond dei' edelen wordt ontwikkeld, waar- mede men vergelijke: V. Groningen, „De Watergeuzen," bl. 6—10,—• Motley, t a. pi., bl. 159.~Bor. t. a-pl., Illdeboek, fol. 676 en 1246, I. De Friesche Verbondene Edelen.

Nadat in December 1565 de grondslag van het Compro- mis was gelegd, wendde men zooals wij zagen, al spoe- dig pogingen aan, om de edelen tot de onderteekening daarvan over te halen. Zonder twijfel was dit ook het geval met betrekking tot Friesland. Immers het schijnt, dat de Friesche Stadhouder Jan van Ligne, graaf van Aremberg, bij monde van Igram van Achelen, Raad in den Hove van Frtesland, de Land- voogdes over de handelingen der Friesche edelen had in- gelicht. Althans in Februari van het volgende jaar (1566) zond zij aan Aremberg eene resolutie, waarin zij hem , »soe »veel betreft den geconfedereerden in Vrieslandt wesende" , het volgende meldt en beveelt. »Alzoe men acht," zoo luidt het, sdatter wel zyn die nyet anders gedaen en heb- sben dan die confederatie op die presentatie der eerste sup- »plicatie onderteekent, sonder hen der versamelingen oft »vordere handelinge der geconfedreerden gemoeyt oft onder- »vonden te hebben ende goede catholycke oft bereydt ende »willich zyn sich wederomme tott gehoersaemaeyt ende den »rechten wech te keren, ende dat groot deel doer jonck- »heyt, onwetentheyt ende overhaestheyt daar toe gebracht »ende verbuert (?) zijn, hebbende eenige hare olders ende «vrienden, den welcke verdrietelyck solde zyn te zien dat 402 DE FRIESCHE

»zij erffals in last sollen comen oft steken, die meeninge »van haer hochht is, dat men alle mogelicken vliet sall »voerwenden alle sulcke geconfedreerde ende anderen die »men sal connen met soeticheyt ende goetheyt van de »voorsz. confederatie ende oeck van de gewaldige toe bree- »ken ende hen de selve te doen remedieren ende hen we- »deromme op den rechten wech te brengen ende bij eede »te doen geloven Zyne Mat. te dienen ende sulcx scrifte- Aiok toe onderhandteyckenen achtervolgende zeker schrift »de voorsz. van Achlen medegegeven, gelijck veele andere »vereenigden hier te lande die mede de voorsz. confede- sratie totte presentatie der eerste supplicatie voorsz. onder- »teeckent hebben, gedaen hebben, mits weloken die gene »die sulcx doen sullen, vrije ende ongemolesteert zijn ende ))blyven sullen, maer aengaende die geene die int gesel- sschap der geconfedereerden altijt gebleven wech ende weder sgerijst ende allerley quade officien (om 't land in beroerte »te stellen) gedaen hebben ende noch bij het geselschap zyn »ende daer by blyven, dat sulcke geensints en sullen iu »'t landt geleden, maar dat tegen henluyden als tegen on- agehoersamen ende Rebellen Co. Mat. ende der Lantschap, »geprocedeert sall worden alst behoort, sonder eenige dis- » simulatie." Dit stuk was gedagteekend den 24sten Februari en ging vergezeld van een model-verklaring voor hun, die aan deze resolutie gevolg wenschten te geven. 4) Hierop zal Schotanus wellicht doelen, als hij vermeldt: »De Gouvernante hadde de Eaedt van Leeuwarden ver- »maeut, niemand te ontfangen, ende sich daer voor te

1) Stukken uit het Archief van Gabbema, berustende op het Fr. Genootschap; vergelijk: De Vrije Fries, XI, bl, 315. Zie voorts: Aanteekeninç/ I. VERBONDENE EDELEN. 403

»wachten, ende hen teghen te staen als oproerige 't sa- xmensweerders." 1) Toen er in de volgende maand besloten werd, om der Landvoogdesse een smeekschrift aan te bieden, werd er tevens bepaald, dat men de edelen in de onderscheidene gewesten zou aansporen, om zich den 3den April bij Brus- sel te bevinden, ten einde den volgenden dag dat smeek- schrift te overhandigen. Aan verschillende edelen werd opgedragen, om in de hun aangewezene gewesten voor dat doel werkzaam te zijn. Zoo nam Graaf Lodewijk dit op zich met betrekking tot Zeeland en Friesland. 2) Hetzij, dat er zeer weinige Friesche edelen tot het Com- promis waren toegetreden , of ingevolge den brief van Mar- garetha het geraden achtten »sich wederomme tott gehoer- »saemheyt ende den rechten wech te keren," — de hoofden der Verbondenen waren van meening, dat er krachtiger pogingen moesten aangewend worden in een gewest, waar adel zoo talrijk vertegenwoordigd was. Uit het volgende toch schijnt genoegzaam te blijken, dat er tot Juni van dit jaar nog weinig deelname te bespeu- ren was. Lodewijk van Nassau en Hendrik van Brederode zonden in die maand drie afgevaardigden naar Friesland, om aan- hangers voor het verbond te winnen, »sonder welker komst," zoo luidt het later in het vonnis van een dier afgezanten, »het gesegde Land buyten oproeren soude gebleven sijn, »en niemand soude hebben weeten te spreeken van het ge- »meld Verbond, maar soude vreedsaemlijk gebleven zijn, sgelijk als goede Vassalen en Onderdaenen betaemde."

1) Schotanus, Fr. Gesch., bl. 7346. 2) Motley, t. a. pi., II, bl. 63. — Groen v. Prinsterer, Arch. de la Maison d'Orange, II, bl. 57 en 59. 18 404 DE .FRIESCHE

En de bekende Joannes Carolus (Jan Charles) , die later het leven van Gaspar de Robles beschreef, zegt niet zonder bitterheid: »dat door het stout bestaan van drie menschen ook in Friesland is doorgedrongen zeker geschrift, vervuld met oproerigheid. leugen en wederspanniglieid, 't welk som- migen het Compromis noemen." 1) Yóórdat de drie afgevaardigde edelen naar dit gewest vertrokken, werd het doel hunner komst in Frieslands hoofdstad behoorlijk bekend gemaakt. »Omtrent Pinksteren »in den jaere van sess ende tzestich" (in dat jaar den 2den Juni) werden er »seeckere gedructe Eequesten binnen Leeu- »warden vercocht, bij die straet gedragen werdende, waar- »van principael aucteur was Henricus de Brederode, want »dselve requesten binnen zijn stadt Vianen gedruct waren." Korten tijd daarna reden de drie Hollandsche edelen, met name: Albert van Huchtenbrouck, Frits van Egmond en Herbert van Raephorst, Frieslands hoofdstad binnen. Greze- ten op witte paarden, in aschgrauwe kleeding en voorzien van een houten nap met zilver beslag, trokken zij zonder twijfel niet weinig de algemeene opmerkzaamheid tot zich. Zij reden de JSTieuwestad op en namen hun intrek in den Gulden Helm bij Jonge Grabbe Selsma, een aanzienlijk burger. Zij kwamen er, »met hair brengende seeckere verbont »ende dselve distribuerende hier en dair onder die edel- sluyden, om die toe beter mogen trecken int verbont." 2)

1) Sent. van Aha, uitgegeven door Mareus, bl. 129. Carolus, De Rebus C. à R., bl. 6. 2) Ephem. Leovard. van Ant. Jz., Vrije Fries, dl. IX, bl. 389. — Gabbema, Verhaal van Leeuw. , bl. 446. — Oork. St. Anth. Gasthuis te Leeuwarden, bl. 320, 375, 394 en 416, op welke laatste bladzijde in de noot gezegd wordt, dat de Gulden Helm thans is E no. 7- Zie verder over Selsma, hierna in: Bijlage B, I. VERBONDENE EDELEN. 405

Met zonder reden zullen althans Egmond en Huchten- brouck met deze zending zijn belast. Zij toch waren bei- den gehuwd met Friesche edelvrouwen, dochters van Hector van Hoxwier, Heer van Reynouwen, Ridder van het Gul- den Ylies, bekend wegens zijne geleerdheid en scherp oor- deel. In 1538 werd deze Raad in den Hove van Friesland, in 1541 President van het Plof van Utrecht en overleed reeds vijf jaren daarna. Huchtenbrouck was een Utrechtsch edelman en in 1561 gehuwd met Maria van Hoxwier. Door het huwelijk zijns vaders met Maria van Egmond, was hij een volle neef van zijn medeafgezant Frits van Egmond. Deze laatste was een zoon van Jan van Egmond, omstreeks 1543 drost te Harlingen en grietman van Barradeel en Amelia van Grom- bach. 1) In laatstgenoemd jaar geboren, waarschijnlijk te Harlingen, telde hij dus nu slechts 23 jaren. Hij was ge- huwd met Maria's zuster, Heotoria van Hoxwier. Door hun huwelijk hadden zij nauwe betrekking op dit Gewest, zoowel door verwantschap met de voornaamste adellijke geslachten, als door groote bezittingen, redenen waarom zij aan de Friezen vertrouwen voor hunne zaak konden inboezemen. Hun metgezel, Herbert van Raephorst, was de zoon van Hendrik van Raephorst en diens eerste vrouw, volgens sommigen Clara van Renisse, volgens anderen Cornelia van den Eijnde. Mogelijk had Herbert ook kennis aan velen der Friesche edelen, aangezien zijn vader voor de tweede maal was gehuwd met IJmck van Roorda, van Tjumma- rum. 2) Raephorst heeft zich, naar het schijnt, in stede

1) Zij huwde later met Raes v. Vervou, vader van Janv. Vervou. 2) Stamboek v. d. Fr. Adel, o. a. op: Hoxwier, Roorda van Tj. 400 DE FRIESCHE

van met ijver voor zijne zending werkzaam te zijn, vrij losbandig in Frieslands hoofdstad gedragen. Antlionius Joostz., destijds notaris te Leeuwarden, wel is waar zeer spaanschgezind en niet van partijdigheid wellicht vrij te pleiten, vermeldt, »dat des daechs lach hy opt bedde tot »den middach, ende 's nachts loopende in alle bourdeelen »om die scoene vrouwen toe bekoeren." 1) Huohtenbrouck daarentegen was ijverig bezig, niet alleen om aanhangers voor het Verbond te winnen, maar deed, blijkens het over hem gevelde vonnis, later veel moeite om de verbondenen in dit gewest over te halen tot onder- teekening van een smeekschrift, in October 1566 opgesteld , waarbij aan den Koning vrijheid van geweten werd afge- vraagd , waarvoor de onderteekenaars Z. M. 30 tonnen gouds aanboden. 2) Al spoedig na hunne aankomst te Leeuwarden verspreid- den de Spaanschgezinden het bericht, dat deze vrijheid- lievende mannen gekomen waren, om in 't geheim de edelen van Friesland tot onderteekening van het Verbond over te halen. De Hollandsche edelen, hierover terecht verstoord , beklaagden zich bij de Staten des Lands over die lasterlijke aantijging, alsof het hun doel was »ytlicke van adels des »Landts in onse godlicke verbondt heimelicken te trecken." Zij gaven met nadruk te kennen, dat men ze »voor sulcke »personen nyet behoorde aen te sien, dwelck int heimelick

en Van Loo, I. — Scheltema, Staatk. Nederland. — Kok, Woorden- boek, op: Raephorst, Egmond. Huchtenbroek. — Te Water, Verbond der Edelen, dl. IlI, bl. 242. — Ferwerda, 2e druk, op Egmond. 1) Vrije Fries, dl. IX, bl. 390. 2) Zie daarover: Te Water, t. a. pi., dl. II, bl. 46, 56 en478 en Sent. van Alva, bl. 129, alwaar het vonnis van HuchtenhroucJc wordt vermeld , op bl. 39 dat van Raephorst en op bl, 61 dat van Egmond. VERBONDENE EDELEN. 407

»wat solden onderstaen, hetgene datse int openbaer nyet »solden onderstaen." Tevens legden zij eene copie over van het Yerbondschrift en voegden er bij, dat hunne komst en handelingen daartoe moesten strekken, »ten eynde hair die »landen van Yrieslandt nyet en hebben te claghen van nyet sgeadverteert te zijn." 1) Deze remonstrantie werd bij de Staten door Huchten- brouck en Egmond ingediend. De Staten, die hun welgezind waren, gaven hierop bij monde van hunne afgevaardigden Ruurd van Roorda, Ha- ring van Glins, Watze van Cammingha en Duco van Mar- tena te kennen, dat er volstrekt geene redenen bestonden, om dergelijke praatjes uit te strooien, »als smeeden zij y>heymelijkke aanslagen, om den Aadel en het land verbor- »gener wijze in hun verbond te trekken of yets in den » donker te willen uitwerkken, dat voor het daglicht schroom- üde." Bovendien was het zeer verklaarbaar, dat Egmond en Huchtenbrouck op Frieschen bodem vertoefden, sten »aanmerken van hunne vrouwen, in den Lande van Fries - »land zoodanig gegoed en gegrond waaren," dat zij reeds daarom alleen »wel onbeschroomt in die zelfde mogten komen." 2) En het volk scheen er in hoofdzaak evenzoo over te denken. Men zong »god betert," zoo meldt Anth. Joostz. met nijdigheid, »diverse liedekens — binnen Leeuwerden »tot groote oneer, laster van God almachtieh , de geeste-

1) Deze copie berust met het antwoord op het Archief van Leeu- warden. Het stuk der afgevaardigden komt woordelijk voor bij Win- semius, Kronijk, fol. 545, waar het jaartal 1568 foutief is, en bij Ant. Jz., Vrije Fries, IX, 390. — Het antwoord wordt vermeld ge- deeltelijk bij Gabbema. t. a. pi., bl. 448. 2) Gabbema, 448 en Winsemius, Chronijk van Friesland, t. a. pi. bl. 545. 408 DE FRIESCHE

lijkheid en den Koning en waarin Brederode hoog gepresen werd, »gelijck," zoo voegt hij er bij , soft hij alreede geweest »hadde grave van Hollant." En inderdaad, voor dit laatste schijnt eenige grond geweest te zijn, want in een vonnis tegen zekeren Claes Pens, uit 's Hage, van 8 Aug. 1567, leest men, dat deze gezegd zou hebhen: »wij en passen op »gheenen Coninok, dan up die Grave van Hollandt, 't welk »es Mijn Heere van Brederode." Weldra werden er »yt- ïlycke van die Sangers geapprehendeert ende gevanghen," die na eene duchtige geeseling uit den lande werden ver- bannen. 1) De Gulden Helm, het huis, waar de Hollandsche edelen waren afgestapt, stond, zooals wij zagen, op de Nieuwe- stad , aan de zuidzijde nabij de Lange pijp. Gabbe Sel- sma, bijgenaamd Seldenrijck, had dit huis nagelaten aan zijn zoon, evenals de vader, Gabbe, en daarom ter onder- scheiding Jonge Gabbe genaamd, die het op dit tijdstip met zijne vrouw Joosje Wijbrants bewoonde, 't Was waarschijn- lijk eene herberg, ten minste Viglius noemt hem waard en elders vindt men hem als wijnheer betiteld. Hij was »een »lang en stoutmoedig man, een persoon van vrijen tong, »en noch vrijer harte; gewoon het doen aan 't zeggen te »knoopen," hetgeen volkomen uit de gebeurtenissen van die dagen blijkt. 2) Weldra verschenen er in den Gulden Helm verscheidene Friesche edelen, om kennis te nemen van den inhoud van het Verbond. Aan feestelijkheden zal het wel niet hebben ontbroken en

1) Vrije Fries. IX, 391. — Sent. van Alva. bl. 265. — Vergel.: Te "Water, t. a. pi., Il, bl. 287. 2) Zie: Bijlage B, I, op: Selsma. VERBONDENE EDELEN. 409 een »hupschen dronk" zal daarbij niet vergeten zijn. Bui- ten aan den gevel van het huis lieten de edelen » de af- beelding van haere Wapenen" ophangen, met het bijschrift: »Lang leve de Geusen!" Er werd Selsma's vrouw later in haar »Sententie van Bannissement" een niet gering ver- wijt van gemaakt, dat zij dit toegelaten had niet alleen, maar ook, dat zij de drie afgevaardigde edelen »ontfangen, sgehuysvest en in haer huys onthaelt" had, toen dezen aldaar vertoefden, om de Friezen tot »het verfoeielijck en sgrouwehjck verhond en Eedtgenootschap van Edellieden" over te Halen. 1) Welke Friezen zich daar lieten vinden, wordt ons niet gemeld; evenmin is het bekend hoe groot het succes der Hollandsche afgezanten is geweest. Maar wel blijkt, dat er onder den Frieschen adel gevonden werden, die van het verbond niets wilden weten. Konings Philips was daarover zoo verheugd, dat hij den Sisten Juli van dit jaar (1566) uit zijn paleis te Segovia een brief richtte aan »Onsen » Lieven ende Getrouwen, den President ende Luyden van Ï>onsen Raide in Vrieslandt," van den volgenden inhoud: »Lieve ende getrouwe. Hebbende verstaen hoe dat onygo »van Adel aldaer, zijnde gesolliciteert van sommige quat- »willige, om mede van heur verbont ende confederatie te »weesen, tselve geweygert ende afgeslaegen hebben, zon- »der daar mede hun te willen moijen; en hebben nyet »willen laeten u bij deesen te kennen te geven hoe aenge- »naem ons dat geweest is, ende wat dienst zij ons daer »mede gedaan hebben, dwelcke , in tijden ende wijlen, wij »oick gedachtich willen zijn, ende sult ghij, alst te passé scoemen sal, 'tselve henluyden moegen doen verstaen, ende

1) Sent. van Alva, bl. 169. 410 DE FRIESCHE

»voorts die zelve ende andere vermaenen, dat zij in de »goede wille volhardich blijven, ende hun vrachten van den »geenen, die , onder 't dexel ende schijn van enyge dingen, »nyet en zoucken dan 't Landt in oproer ende confusie te » brengen; tegens denwelcken wij er oick belasten naerstelijck »toe te zien, gelijck wij wel betrouwen dat ghrj zult doen, »verbeydende middele tijt ende compste derwersover, die wij »hoopen met der hulpe Groids wel cortlingen zijn zal. »Lyeve ende getrouwe. God zij met u." 4) Ten spijt van 's Konings vreugde, dat zoovelen in Fries- land en zeker ook elders zich met het Yerbond niet in- lieten , was de spanning tusschen de partijen meer en meer aangegroeid. De Hervormden hadden door de beeldstor- merij eenigermate aan hunne woede lucht gegeven; de anti-spaanschgezinde partij had eenig veld gewonnen; de Hertogin was over het gebeurde zoo verslagen, dat zij op het punt had gestaan Brussel te ontvluchten. Plet oogen- blik scheen voor de Verbondenen gunstig, om hun hoop vervuld te zien. De Hertogin, met vrees vervuld en be- ducht voor erger, maakte den 25sten Augustus een verdrag met Lodewijk van Nassau en vijftien zijner medeverbonde- nen, waarbij vrijheid van godsdienst werd toegestaan in die plaatsen, waar de hervormdgezinden zich reeds hadden gevestigd, terwijl den edelen werd toegezegd, dat hun geen leed zou wedervaren wegens de onderteekening van het Verbond of andere handelingen, die in de oogen der Re- geering afkeuring hadden verdiend. De edelen van hunne zijde beloofden, dat zij hun verbond als vernietigd zouden beschouwen en alles zouden aanwenden, om het gezag des

1) Charterboek van Friesland, IlI , bl. 672 enz. — Te Water, t. a. pi., I, bl. 98 en IV, bl. 80. VERBONDENE EDELEN. 411

Konings te handhaven —, altijd zoolang de beloften der Kegeering werden nagekomen. 1) Inmiddels hadden de verbondene edelen in Friesland niet stil gezeten. Het verbondschrift was in de Fransche taal opgesteld; «ende gelijk een ieder de Fransche Taelnieten »verstondt, en begeerden 't in Nederduitsch vertaelt te »hebben eer sij 't teekenden," zoo werden twee der ver- bondene Friezen met procuratie van verscheidene mede- verbondenen afgevaardigd »naar Yianen bij de Graeff Lo- »dewijck van Nassau en Hendrik, Heer van Brederode, »dewelcke hen de gesegde verbintenis overhandigt hebbende, xdoor haer in de Nederduytsche Taele onderteeckent, met »seecker bericht in 't Hoochduytsch, geschreven door de ))gemelde Graeff Lodewijck, behelzende de wijse hoe dat »de gesegde Vriesche Yerbondenen sich souden hebben te »gedragen." 2) Die beide afgevaardigden waren: Sjoert van Beyma en Hartman van Galama, mannen edel van geslacht, edel van karakter, Friezen, die al hunne krachten wijdden aan de vrijheid van hun land, slachtoffers van hun moed en vol- harding ! Sjoert van Beyma was de zoon van Lieuwe en Foeck van Mockema, die op de State Beijem of Beijema te Arum woonden, waar Sjoert vermoedelijk het eerste levenslicht zal hebben aanschouwd. Hij woonde omstreeks 1567 te Leeuwarden en was gehuwd met Jel van Botnia. Hartman van Galama was de zoon van Gale van Galama te , waar Hartman den 18 Februari 1533 gebo- ren werd. Zijne moeder was Foeck, zuster van Hector van

1) Alsvoren , dl. IlI, bl. 675 en Te Water, t. a. pi. , 1, 426—435. 2) Marcus , Sententiën, bl. 75. 412 DE FRIESCHE

Hoxwier, waardoor hij een volle neef was van de boven- vermelde Hollandsche edelen Egmond en Huchtenbrouck. Hij huwde met Riem van Hermana en Meld omstreeks 1567 te Wirdum verblijf. 1) Beijma en Galama, voorzien van de noodige stukken, keerden nu naar Friesland terug en al spoedig noodigde Beijma in September dezes jaars (1566) verscheidene »edel- »luyden uit, en wel ten getale van dertig of veertig," om te Leeuwarden te komen ten huize van zekeren Pieter Berrijns, waar ook Galama tegenwoordig was. 2) Overi- gens is ons de naam van een hunner, die aan dien roep- stem gehoor gaven, bekend, namelijk die van Willem van Buma, die volgens zijne eigene verklaring ter beschrevener plaatse kwam »ten versoeke van Sioert Beima, van zijn ))Landthuys," Buma-state, dat te Driezum stond. Aldaar was hij zeer waarschijnlijk geboren uit Johan van Buma en Ebel van Popma, die o.a. ook nog een zoon hadden, Taeke genaamd, — zoo het schijnt, der spaansche zijde toegedaan, zooals wij later zullen zien. 3) Het ware doel der bijeenkomst ten huize van Berrijns, schijnt den Edelen niet vooraf medegedeeld te zijn, althans Buma gaf later te kennen, dat hij »ontboden is geweest »te commen binnen Leeuwarden, nyet wetende waeromme." Het ging er vroolijk toe; smetten zelven edelluyden goede »chiere maeckende," zoo verhaalt hij, »soe dat hij metten

1) Misschien waren het die edelen, wier namen voorkomen op bl. 425, 426 en 427 van de Vrije Fries, dl. IX. Vergelijk: Bijlage E, aldaar no. 2. 2) Te Water t. a. pi., in vace. — Stamboek v. d. Fr. Adel. — Ant. Jz., Vrije Fries, IX, bl. 425. 3) Over het geslacht Van Buma en de verschillende schrijfwijzen van dien naam zie men in Bijlage B, I, op: Jan Bonga. — Sent. bl. 81 en 353. VERBONDENE EDELEN. 413

»dronok bevangen es geweest, hebben de zelve Edelluyden »(in den dronck zijnde) hem voorgehouden met hemlieden »te onderteeckenen zeker Compromis oft verbont; ende ig- xnorerende waertoe tselve tendeerde, noch oick dinckende »yet daeraen te mesdoene, heeft met hemlieden tselve »Compromis onderteeclcent." Dit verbond schijnt te zijn geweest »een kort begrip van »'t Yerbondsohrift" en is vermoedelijk hetzelfde als het zoo- genaamd »kleine verbondschrift," waarvan de vervaardi- ging wordt toegeschreven aan Dr. Traiing van Eysinga, die alsdan ook deze bijeenkomst zal hebben bijgewoond , hetgeen om andere redenen ook wel zeer waarschijnlijk is. Hierop werden in de volgende maand (October) Beyma en Galama naar Yianen afgezonden, om het te doen on- derteekenen en »om raed te plegen met de gesegde Graeff »Lodewijck van Nassau," welk geschrift in liet Fransch was opgesteld. 1) Het laat zich denken, dat 's Konings Stedehouder in Friesland, Jan van Ligne, graaf van Aremberg een en ander met leede oogen gadesloeg. Het was niet te ontken- nen , dat er langzamerhand eene gisting onder het volk en den adel ontstond, die het ergste deed vreezen. Een groot gedeelte der edelen had door onderteekening van het Ver- bond en het volk door het zingen van liederen dit ge- noegzaam bewezen. Zij, die den lof van Brederode en de verbondenen overluid op straat gezongen hadden, waren echter gevangen en gegeeseld en dit, zoowel als »de »strenge ende menichvuldige straffingen, die dagelijcks ge-

1) Sent. van Al va, bl. 81 en 16/. —• Request van "Willem Buma, waarover later meer, is te vinden bij Van Vloten, Nederl. Opstand, 1, 276. — Te Water, t. a. pi. in voce en Stamboek v. d. Fr. Adel , en I, bl. 122. 414 DE FRIESCHE beurden," maakte het volk steeds onrustiger, dat zich niet onthield, om »op 't Hof, op de Stadthouder Arenberg, »jae op de Gouvernante ende de Coninck selve scheldt- swoorden ende smadingen" te uiten. De spanning werd nog vermeerderd door de driestheid van Grabbe Selsma, die met krachtige taal tegen de Roomschgezinden te velde trok en zijn afkeur te kennen gaf over het straifen der zangers in de handelingen der Regeering. 1) Er was destijds slechts weinig krijgsvolk in Friesland en de Stadhouder begreep de noodzakelijkheid, om in de ge- gevene omstandigheden hierin te voorzien. Dit kon echter niet zoo stil geschieden of de Regeering van Leeuwarden bemerkte het, die nu, vooral op aanraden van den bur- gemeester Tjerk Walles, de schutters bij dag en nacht aan de poorten de wacht liet houden. Werkelijk kwam op zekeren dag van de maand Augustus eene bende krijgsvolk »bij Sinte Jacops-poerte," (later de Wirdumerpoort) »be- »geerende in die Stadt te zijn, dewelck haer geweygert »worde." Terstond wordt aan Aremberg op het Blokhuis berigt gezonden. Verbaasd over zooveel driestheid van de stadsregeering en niet weinig toornig over het dwarsboomen van zijn plan, begeeft hij zich ijlings naar de poort. Daar gekomen, vraagt hij terstond wie Rotmeester der wacht was, waarop hem geantwoord werd: sWijbe Albertszoen »Schoemaker." Nauwelijks kwam deze te voorschijn, of de Stadhouder treedt woedend op hem toe en hem «grijpende »bij den baerde, vraechde hem wie hem soe stout gemaeckt »hadde dat hij die knechten nyet inne laten wilde die zyn- »der gen. begeerde te hebben op O. Mat. blokhuys." De Rotmeester toonde hem den lastbrief van den Raad, waar-

1) Schotanus , bl. 735. VERBONDENE EDELEN. 415 tegen op dat oogenblik niet veel was in te brengen en de Stadhouder, uit vrees voor de menigte, die den afloop der zaak voor de poort onrustig zal hebben afgewacht en die wellicht gereed stond de soldaten terug te drijven, ging stillekens terug naar zijne woning. 1) 't Is te begrijpen , dat deze omstandigheid aan beide zijden kwaad bloed zette. Dit krijgsvolk, waarschijnlijk bestaande uit vier vendelen voetvolk en zestig man ruiterij, werd vermoedelijk op het platte land ingekwartierd. Den 6en September vertrok hij met dit krijgsvolk naar Overijsel, om daar orde te stellen op het schenden der heiligdommen. (Zie ook Bor, 102). ]STu had men in Leeuwarden de handen ruim. De bur- gemeester Tjerk Walles en de zijnen lieten geene pogingen onbeproefd tot bevordering der nieuwe leer. De kerken werden van beelden en altaren gezuiverd; dit geschiedde door de »Schutterij e," niet door de »onbesuisde menichte." Terstond daarop werden er door hervormdgezinde leeraars predikatiën gehouden. Men ging te werk alsof er eene uiterst gunstige beschikking op dit punt door den Koning was geschonken. Men zou echter spoedig het tegendeel vernemen. »Arenberg is nu in Overijsel, zoo had men geroepen; »wij en hebben gene Grarnisoen binnen dat ons »verhinderen kan!" Doch nauwelijks had de Stadhouder vernomen, wat er in Friesland's hoofdstad plaats had of hij haastte zich derwaarts te reizen , waarschijnlijk zonder krijgs- macht, waar hij den 16en dierzelfde maand aankwam. Terstond liet hij de vier Burgemeesters 2) voor zich ko- men, onderhield hen over hunne lauwheid tijdens zijne af-

1) Ant. Jz., Vrije Fries, IX, 391 en 392. 2) Onder welke zeker: Alle Teijes en Tjerck Walles waren, 416 DE FRIESCHE wezigheid en eischte, dat in zake van den godsdienst alles weder op den ouden voet zou worden gebracht. Men was hiertoe niet zoo terstond bereid en antwoordde den Stad- houder zonder veel omwegen : »dat de Stadt in den tegen- woordigen Staet zoude verblijven, totdat de Coninck" en de Algemeene Staten »anders zouden statueren." Men zou echter de Catholieken in de uitoefening van hunnen godsdienst geenszins storen, slndiense in haren dienst willen voort- varen," zoo sprak men, »wij sullen 't hen niet beletten, »sij mogen 't doen." Maar de stadsregeering beloofde, dat de stad dea Koning houw en trouw zou blijven, als zijn Stedehouder »'t Blookhuys met geen nieuwe ende uytheem- »sche soldaten zoude vermeeren." Immers het gerucht daarvan had het geheele Grewest verontrust. »Een Yaen »staense u geern toe, tot Lijfwacht ende bewaringe van »'t Blockhuys." 1) Den lsten October verbood het Hof alle uitoefening der nieuwe leer; de stadsregeering echter verbood den roomschen eeredienst en gaf de Kerken aan de Hervormden over. De toestand werd hoe langer hoe meer verward en, toen den 17den ISTovember daarna eene Yergadering der Staten werd gehouden, werd dat onderwerp ernstig overwogen en be- sproken. Den volgenden dag werden zij (?) voor het Hof ontboden en daar werd hun mededeeling gedaan, dat de Hertogin geene geloofsvrijheid kon toestaan en de Verga- deringen der Friesche edelen moesten worden belet. Voor- waar geene aangename tijdingen! Hierop zonden de Staten drie leden uit hun midden, Martena, Idzaerda en Hottinga naar de Landvoogdes. 2) Dezen zouden trachten hierin

1) Schotanus, Fr. Gesch., bl. 737«. 2) Ohbk. IlI , 685 en 686. VERBONDENE EDELEN. 417 eenige verzachting te weeg te brengen. Maar te vergeefs. De Raad van Leeuwarden weigerde daarop, om 's Konings bevel af te kondigen, vooral op aandrijven van Doyte Wingia, secretaris der stad, een welbespraakt man. 1) Den lOden December vertrok Aremberg wederom naar Overijssel. 2) Daags te voren zond hij aan de leden van den Raad der stad eene dringende missive, somme haer' >toe vermanen ende toe induceren dat sij van hair quaede «voornemen wilden afstaen.'' Anth. Joostz. merkt op, dat het niets hielp en dat zij naar zijne opvatting »al even »verhert" bleven; en dit vindt hij zeer natuurlijk, want — voegt hij er sarcastisch bij: »gemeenlicken hoe men die cat smeer strijct, hoe sij die steert hooger steect." 3) De stadsregeering van Leeuwarden bleef weigeren om het bewuste plakkaat af te kondigen, en hierdoor gesterkt gingen de hervormdgezinden hun gang en werd vijf dagen na des Stadhouders vertrek »des Heeren Avondtmael voor »d'eerste mael binnen Leeuwarden in't openbaar gehouden." Zoo ver had men het tot nog toe niet durven brengen. Maar nu was dan ook het geduld van den Stadhouder uit- geput en hij haastte zich met zijn .krijgsvolk naar Fries- land te gaan. »Bnde al eer die van Leeuwarden dachtten »dat hij soude connen op wech sijn," daar 't midden in den winter en dooiweder was, had hij reeds het nabijgelegen Klooster te Bergum bereikt, waar hij vermoedelijk in het

1) Arehives de la maison d'Orange, door Groen v.-Prinsterer, II, 406 en Schotanus, t. a. pi. bl. 738. 2) Gabbema, bl. 462 en Sehotanus, t. a. pi., bl. 738. 3) Wagenaar, Vaderl. Hist. VI, bl. 222 en de Bijvoegsels aldaar, bl. 64—67. Arend, Geseh. des Vaderlands, II, 4, bl. 401. Scho- tanus, Fr. Hist., fol. 736 enz. Chbk. van Fr., IlI, o. a. bl. 684, 685 enz. Gabbema. t. a. pi., bl. 462. Ant. Jz., Vrije Fries, IX, bl. 396 en 397. •418 DE FRIESCHE begin van Januari aankwam. De vier vendelen krijgsvolk, die hij bij zich had of daar liet samenkomen, werden aan- gevoerd door Jacob Huisinge »synde myns g. Heere" (Aremberg) sLuytenant," die overste over de vier vende- len schijnt geweest te zijn, terwijl daarover hoplieden wa- ren : Quintijn Laeken van Bueren, Ernst Mulert, Fox van Hasselt en Johan Splinter. Men zag thans duidelijk in, dat het den Stadhouder nu ernst werd, om 's Konings bevelen te doen gehoorzamen en men was daarover niet weinig bevreesd. Men zond hem nog eene deputatie ten gunste der nieuwe leer , maar hij wilde van niets weten; integendeel, hij vaardigde den 8sten Januari een plakkaat uit, waarbij »de Predikanten" gelast werden op den Uden dier maand vóór zons ondergang de stad te verlaten en er nimmer weer te verschijnen, »bij »pene van s'Conincks indignatie." 1) Binnen de stad gekomen, eischte de Stadhouder een »behoorlijck gevolg ende een Cornet Euyteren" tot zijn lijfwacht, hetgeen de Staten hem wel is waar toestonden, maar hem tevens dringend verzochten, »het moedtwillich sCrijchsvolck" het land te doen ruimen. Inmiddels had Aremberg, nog te Bergum zijnde, den 15den Januari, eenige artikelen opgemaakt, »dien ende tot sruste van de Landen en Steden van Vriesland", waarin gelast werd, dat men »met niemandt eenich Verbondt maec- »ken" zou en dat »die geene, die eenich verbont gemaickt »hebben, 't selve metten eersten renuneieren ende bij ge- sbreecke van soedane renunciatie, en zullen sij onder dit »accoordt niet begrepen sijn." Voldeden zij daaraan, zoo zouden zij »pardoen" ontvangen. 2)

1) Gabbema, t. a. pi., bl. 474. 2) Ant. Jz., Vrije Fries, IX, 413, Chartb. IlI, bl. 694. — Van VERBONDENE EDELEN. 419

't Is mogelijk, dat de Friesche Verbondenen hierdoor in verlegenheid geraakten en van Brederode begeerden te we- ten , wat hun alsnu te doen stond. Dit is althans zeker, dat zij op het eind dezer maand een paar afgevaardigden naar Vianen zonden —, denkelijk Beyma en Galama —, want in een Dagregister van den Huize van Brederode leest men: »Den 29st Januari '67 quamen aan myn heere sgesanten van leeuwerden." 1) Bovenbedoelde artikelen werden den 30sten dier maand door de Staten bekrachtigd, maar de »Greconfedereerden" gaven daarbij nog »apart voer antwoerdt", dat zij den Stad- houder betreffende de renunciatie van het Yerbond verwe- zen naar het accoord »van dato den 25st Augusti anno »1566", aangegaan tusschen de Landvoogdes »ende die »Geconfedereerde Heeren ende Edelluyden." 2) Deze nota was onderteekend, namens de Friesche »Greconfedereerden", door Epo van Douma en Rienck Gerlofsz. Hotzema. De Stadhouder gaf hierop mondeling ten antwoord: »dat zijn »Genaede versochte bij geschrifte te hebben die naemen »ende toenaemen van de Confedereerde," met de bedrei- ging er bij, dat hij »nyet van meninge was, deesen lande »van Vrieslandt te ontslaen van Knechten ende Ruyteren," van welker komst de Yerbondenen zelve de oorzaak waren geweest. Verder verweet hij hun, dat zij »aen eenighe »vreemde Heeren" verzocht hadden, »tot haerderdefensie, »binnen den lande van Vrieslandt" soldaten te brengen, dat zij »tot dien fine hadden gegeven eenich geldt, omme » Knechten aen te nemen" en dat zij zich zelfs hadden ver-

Vloten, „Nederl, Opstand", enz, , ed. 1872 , vermeldt in DL I, bl. 112, „dat de Friesche bondsacte zelf verscheurd en verbrand" is, —- zonder opgave van bron. 1) Te Water, t. a. pi., dl. IV. bl. 328. 2) Zie bladz. 410 hiervoor. 19 420 DE FRIESCHE meten »omtne wapens aen te grijpen." Bij notariële acte, den volgenden dag (31 Jan.) »in den Convente van den » Jacobijnen bynnen Leeuwarden," voor de notarissen Cleu- tinge en Harderwijck yeiieden, protesteerden hiertegen: Epo van Douma, Sjoert van Beyma, Rienck Hotzema, Hartmaa van Gfalama, Wilco van Holdinga, Sybet van Scheltema en Edo van Heringa, svoer haer selven , ende ïmede van weghen d'andere Greconfedereerden," vergaderd zijnde, smytten gemeenen Staeten ende Gedeputeerden" van Friesland en overhandigden dezen een protest en verklaring , waarin zij staande hielden, dat de verwijten des Stad- houders volstrekt geen recht van bestaan hadden, dat de »Greconfedereerden" nimmer van plan waren geweest en . het ook nu niet waren »yets tegen Conincklyke Majesteit »ende de landen van Vrieslandt te attenteren," maar in- tegendeel snyet anders hebben gesocht, noch als noch »soicken, dan die eere Godts, 't welvaeren van den Ma- »yesteit ende deese Landen." Het was hun niet wel moge- lijk den Stadhouder thans eene copie van het Verbondschrift te verschaffen, maar zij zouden hem die later sop behoer- »licke ende gelegene tijdt" ter hand stellen. Op den 3den Februari kwamen de volmachten des Lands weder bijeen en gaven den Stadhouder te kennen, dat de :»Greconfedereerden" de artikelen, die henzelven betroffen, »selffs nae haere goedtbeduncken" zouden beantwoorden, waarmede Aremberg genoegen nam. Hierop overhandigden Ruurd van Roorda, Duco van Mar- tena en Hessel van Mockema den Stadhouder op dienzelfden dag, »des namiddaechs," namens de »Greconfedereerden/' twee artikelen, onderteekend door Hartman van Q-alama en Edo van Heringa, waarvan de inhoud hierop nederkwam. Zij beloofden den Stadhouder, zich geheel te zullen houden VERBONDENE EDELEN. 421 aan liet accoord van 25 Augustus 1566 en waren van meening, »dat zijn Gfenaeden daer meede genoech" hebben zou; »ende versoucken sij Greconfedereerden myt »alderoetmoedicheyt, dat zijn Genade hun nyet wyder en »gelieve te molesteren," terwijl zij van hunne zijde be- loofden, »dat bij haere toedoen die Landen in geen oproer sgesteldt en zullen worden." Verder verzochten zij, »dat »zij rustelick ende vredelick., zonder beswarenisse van haere » Persoenen, goeden ende conscientien , in den Landen moe- »gen leeven." In een 2de artikel verklaarden zij, »aengaande d'overleve- »ringe van den confederatie, mytten naemen ende bijnae- »men van den geenen, die die gemaict hebben," — »dat »zij die confederatie nyet hebben noch weten te becoemen; »zijn oiek hun alle de naemen ende bijnaemen nyet be- »kent, dan zijn wel te vreden aen te geven, die naemen sende bijnaemen van den geenen, die hyer zijn, verhoe- »pende dat zijn Genaede hem daer mede dien aengaende »oick zall gelieven te laeten genoegen." De Bondgenooten zochten op deze wijze den vertoornden Landvoogd tot gematigdheid te stemmen, maar Aremberg was de man niet, om zich met een kluitje in 't riet te laten sturen. Reeds den volgenden dag antwoordde hij kortweg, dat wat het 1ste artikel betrof, alleen zij onder het accoord van 25 Augustus waren begrepen, » die voer »date van den accoorde, alhyer gementioniert, in confede- ratie getreden zijn", maar geenszins dezulken, die nà dat tijdstip waren toegetreden tot het Verbond en evenmin de- genen, die »daer nae yedt contrarie 't voorz. accordt ge- »practiseert ofte gehandelt hebben." En dewijl hij »in 't »seeckere onderricht" was, sdatte meestendeels van den »Ingeseetenen van deese Landen," die tot het Verbond be- •422 DE FRIESCHE hoorden, na het door hem bedoeld tijdstip waren toege- treden en sommigen hunner bovendien »diverscelijck hyer »te lande gepractiseert ende getentieert hebben," dingen, die met dat acooord in strijd waren, zoo begreep de Stad- houder het anders.' De zoodanigen vielen buiten het accoord en behoorden »besondere renuntiatie te doen, ende dat in »zijn handen," en voor hetgeen zij tegen den Koning of de Landvoogdes hadden gedaan, »pardoen te versoioken.'' In die termen vielen o. a. de zes volgende Friesche ede- len : Alef van Aggema, Jan van Bonga, Jelte van Eelsma, Douwe en Jouw van Heringa en Jelle Jacobsz., die dan ook, uit hoofde zij het Yerbond na het bewuste accoord van 25 Augustus hadden geteekend, ruim anderhalf jaar later, den lOden September 1568 verbannen werden. Wat nu het 2de artikel betrof, de Verbondenen hadden maar te zorgen, dat er spoedig aan den eisch des Stad- houders - werd voldaan, die met nadruk verlangde, x> dat »die voernoemde Bondtgenoeten voer de hant hem over- »leveren sullen copie auctentycque" van het Verbondschrift. Zij moesten » voert hun beste doen, om die selve originele »te becomen, om die daer nae in zijn handen over te le- »veren." En dat niet alleen, zij moesten hem ook bezor- gen al de verbindtenissen softe andere hantschriften," waar- mede zij anderen tot hunne partij hadden overgehaald, »ende bij gebreecke van dien, dat die selve Bondtgenooten," die dat alles verricht hadden, «gestraft zullen worden als nae recht behoren zal." De Stadhouder meende, dat het slotwoord [eene strafbe- paling moest inhouden, wilde hij, dat er aan zijn">erzoek zou worden voldaan. En de edelen aan de andere zijde begrepen terecht, dat dit geen ijdele vertooning was', dat Aremberg niet tot toegevendheid gestemd was, maar bij VERBONDENE EDELEN. 423 herhaalde weigering de daad aan het woord zou paren. Weinige dagen later, den 8sten Februari, volgde er dan ook weder een antwoord van de Geconfedereerden, in drie artikelen vervat en onderteekend door Hessel van Feytsma en Sjuck van Eminga. In het \ ste artikel gaven zij te kennen, dat zij, voor zoover het hun bekend was, het bedoelde accoord nimmer te buiten waren gegaan en er volkomen op vertrouwden, dat zij mede daaronder begrepen waren, dewijl »zij Ge- sconfedereerden haer altoes stil, rustelick ende sonder eeni- »ghe oproer geholden hebben, ende noeyt van eniglie an- »dere meinige geweest, ende oick als noch nyet en zijn, »dan Conincklijke Majesteyt in alles, volgende die tracta- »ten, privilegiën ende rechten des landts van Vrieslandt, î>trou\ve ende onderdanige gehoersaemheyt te bewijsen." Op dit artikel antwoordde de Stadhouder, dat hij hunne verdediging en hun verzoek naar de Landvoogdes zou zenden, om daarover »gedisponeert te worden nae behoeren." Het 2de artikel van het antwoord der Geconfedereerden behelsde nota bene eene dankbetuiging svoer die goede jgunst ende affectie," die de Stadhouder hun toedroeg, naar zij zeiden, daarbij tevens te kennen gevende, dat zij er ten volle van overtuigd waren, dat hij »oick nyet en »soicht dan alle eere ende welvaert van den Persoenen die ))Geconfedereerden." Verder verzoeken zij hem, om, zoo- dra hij het antwoord van de Landvoogdes op ..hunne drin- gende beden had ontvangen, hun den inhoud daarvan mede te deelen, opdat zij, als 't noodig was, »bynnen bequaemen stijdt zullen moegen vertrecken." Het had waarlijk iets van spotternij, om den man, die hun lang geen goed hart toedroeg, nog voor zijne »gunst ende affectie" dank te zeggen en van hem kennisgeving 424 DE FRIESCHE te verzoeken van het tijdstip, waarop hij ze zou gaan straffen. Geen wonder, dat de Stadhouder hierover zeer vertoornd werd en dat dit artikel dan ook door hem »myt een streecke »dpergestreecken" werd. Op den eisch des Stadhouders, betreffende het overhan- digen van het Yerbondschrift, antwoordden zij in het 3de artikel, dat zij »om 't selve te bekomen, versoeken, bid- »den ende begeren," dat hij hun sgelieve een bequamen ^thijt te gunnen, omme middelertijt haere vuyterste dili- sgentie te doen," om het verlangde te verschaffen. Ove- rigens verzochten zij rustig en vredig, »zonder bezware- snisse van oere Personen, goederen ende conscientien" te »moegen leven," waarop zij lieten volgen, dat zij van hunne zijde »oick nyet en zullen beletten d' exercitie van »i' oude Eeligie." Met die laatste uitdrukking was de Stadhouder in 't geheel niet tevreden. Eerst liet hij door Ruurd van Roorda en Duco van Martena, )>als intercesseurs" het woord »conscientien" doorhalen en vervolgens bij die laatste woorden een aan- halingsteeken plaatsen en in margine schrijven: »dat ter » plaatse daer dyt -f- staet, bijgevoeeht soude worden, deese naevolgende woorden," — woorden, waarin nagenoeg ge- heel het zwaartepunt der tegenpartij was gelegen, namelijk : sMits houdende ende exerceerende die olde Religie, zonder »eenigen veranderinghe ofte nyewicheyt daer inne te laeten »geschien." Overigens stond de Stadhouder hun »den thijt van drie weecken" toe, om inmiddels »haer vuyterste devoir ende snaersticheyt te doen," om het Verbondschrift en de naam- lijst der onderteekenaars op te sporen en vervolgens aan VERBONDENE EDELEN. 425 den Stadhouder of, bij diens afwezigheid, aan den President van den Hove te overhandigen. 1) De vertoogen tusschen den Stadhouder en de Yerbondenen over en weder brachten geene verbetering aan in den ge- spannen toestand, ja, schenen die haast wel te verergeren. Aremberg was niet bij machte, al had hij het ook gewild, iets toe te geven in zaken van de »religie" of de »Confederatie." Nadat de drie Hollandsche afgevaardigden Friesland had- den verlaten , hielden de Friesche Verbondenen voortdurend nog gemeenschap met Brederode en de zijnen. Zooals wij zagen, waren Beyma en Galama in October 1566 naar hem afgezonden en kwam er den 29sten Januari van het vol- gende jaar een gezantschap te Vianen. 2) Maar ook van de zijde van Brederode werd de verstandhouding levendig ge- houden , hetgeen o. a. daaruit kan blijken, dat zijn geheim- schrijver Jacob van Ilpendam tot tweemalen toe dit gewest bezocht. Omtrent dezen tijd, in de maand Januari (4567), bevond hij zich dan ook weder te Leeuwarden ten huize van Beyma, zooals sommige schrijvers willen, meteenvrij- geleide van Aremberg. Hoe het zij, hij werd ten huize van zijnen gastheer, geheel onverwachts, op den 30sfcen dier maand gevangen genomen, «ende is gebrocht opt blockhuys van den Casteleyn Arrien Potter," waar hij 138 dagen gevangen bleef. 3) Daar werd hij »seer jammerlijck ghe-

1) Charterboek van Fr., IlI, bl. 694—709. 2) Zie bl. 413 en 419 hiervoor. 3) Te Water, t. a. pi., IlI, bl. 399,'-vermeldt: „dat hij in Fries- land 't belang van 't Bondgenootschap behartigde, en dat de naamlijst ,,der onderteekenaaren van 't verbond, volgens bericht der Friesche Ede- „len aan den Grawe van Aremberg, onder hem berustte, is zeker genoeg." Waar hij dit laatste heeft vermeld gevonden, wordt niet door hem aangewezen. Waarschijnlijk leidt hij dit af uit de woorden van het von- nis van Ilpendam , hetwelk voorkomt bij Marcus, Sent. van Al va, bl. 72. • 426 DE FRIESCHE

»pijnight" en wel zoo erg, naar het schijnt, dat zekere Dr. Johannes Willemsz., «Burgemeester ende Medicus binnen «Leeuwarden," er bij te pas moest komen. Althans deze ontving van den Rentmeester van Friesland betaling i>vuyt »saicke van diverse visitatien, cure ende medicinen," die hij besteed had »an den persoen van Jacob Ilpendam, ge- »vangen op ten Blocqhuyse binnen Leeuwarden." Overigens schijnt hij daar in zijn treurig verblijf vrij wel overeenkomstig zijn rang als edelman behandeld te zijn, want de sCasteleyn opten Blockhuyse" ontving eene ver- goeding , voor hetgeen waarmede deze gevangene »vuyte skoecken van mijnen heere die Stadholder met broot, wijn sende andere cost gespijsiget es, den tijt van tweëentne- »gentich daegen." Ook kreeg hij vergoeding »voor bier, »vuyr, keersen, linnen ende wollen bed ende dexele", ge- durende dienzelfden tijd, alsmede .»voor cost ende slapinge" van twee personen, die »zoe well bij nachten als bij daege, »mede regardt genoemen ende wacht geholden" hebben bij den gevangene, »den tijt van de voorsz. 138 daegen.''' Bovendien vereerde de Stadhouder aan »die familie van den »Castellein" 10 car. gld., »voer heure diligentie" in dezen. Den 17den Juni daarna werd Ilpendam van het Blok- huis van Leeuwarden naar dat van Harlingen vervoerd, later naar de gevangenis te Yilvoorden en den lsten Juni van het volgende jaar op last van Alva te Brussel onthoofd. 1) Het laat zich denken, dat de gevangenneming van Il- pendam grooten schrik in Frieslands hoofdstad had verspreid en men vreesde algemeen, »dat sulcks andere Bondtgeno-

1) Te Water. t. a. pi., IlI, bl. 399 en Boi-, t. a. pi., fol. 120 r. v. Rentmr. Rek. van dat jaar, op 't Prov. Archief van Friesland. — Antli. Joostz., Vrije Fries , IX, bl. 422. — Zie ook hierna. VERBONDENE EDELEN. 427

»ten oock ervaren, ende dat de vrienden ende Maghen »mede in de swaricheden mochten betrocken worden." Daarbij kwam nog, dat Aremberg uit vrees voor op- roerige bewegingen, waarvan de beginselen reeds merkbaar werden, eenigen tijd daarna, den 3den Maart, twee vendels soldaten onder de hoplieden Yan Bueren en Mulert in de stad liet komen, terwijl twee andere vendelen naar Sneek en Franeker werden gezonden. Er was dus alle reden, om te denken, dat de Stadhouder nu met kracht zou op- treden. En dit was inderdaad dan ook het geval, zooals kan blijken uit het feit, dat hij op den 29sten dierzelfde maand al de geestelijken in Friesland, die de hervormde leer hadden omhelsd, uit den lande liet verbannen. 4) De Gedeputeerden van Friesland zonden hierop wel een request aan de Gouvernante om »vrijheyt van conscientie," maar deze antwoordde, dat daarvan in 't geheel geen sprake kon zijn. »Want te verdragen eene nieuwe Religie, ge- »smeedt in ydele ende rasende Hersenen , tegen (met smaedt >van de Roomsche Paus) Keyser, ende Coninck, is onbil- )lijck ende vol oneere." In plaats van eenige toegevend- heid , had zij sswaerder straffen den Overtreders ghesta- »tueert." 2) Een en ander bracht te weeg, dat omtrent dezen tijd een groot getal van edelen en aanzienlijken dit gewest ver- lieten, om elders een veilige schuilplaats te zoeken. Hoe- wel hun aantal niet met juistheid is op te geven, zoo mag men toch aannemen, dat omstreeks de maand Maart een getal van 37 en later nog meerderen de vlucht namen, waaronder natuurlijk zich ook de Friesche Yerbondenen

1) Zie : Bijlage A. 2) Schotanus , t. a. pi., bl. 741. 428 DE FRIESCHE

bevonden, wier aantal, naar wij meenen, ongeveer 90 ede- len en aanzienlijken zal hebben bedragen. 1) Overal werden wachtposten geplaatst, om het vluchten te beletten en enkelen werden gevangen genomen, zooals o. a, Hessel Hoytsma en Symon Langbaerdt bij de Lemmer door de soldaten van Fox van Hasselt, die ze naar Leeu- warden liet brengen (3 Mei). 2) Sommigen bagaven zich naar Emden, waar wij in Januari van het volgende jaar (1568) 23 vluchtelingen aantreffen, terwijl anderen in Gro- ningen een schuilplaats zochten. Laatstgenoemde stad, waar het eveneens zeer onrustig was, had op a indringen van Aremberg en door bemiddeling van den Spianschgezinden Johan de Mepsche vier vendelen hoogduitscbe soldaten, 600 man, onder Blasius van Vegersheim, oversi e Luitenant van Schomborgh, als garnizoen ingenomen. Deze manschappen, die eerst eenigen tijd te Leeuwarden hadden gelegen, trok- ken den 6den Juni de stad Groningen binnen, terwijl Aremberg des »naemiddachs" van dien dag daar aankwam en er drie dagen bleef. 3) Enkelen der ballingen voegden zich bij Brederode, die zich in den aanvang dezes jaars te Amsterdam bevond en zich beijverde eenig krijgsvolk te werven. 4) Ook uit an- dere streken kwamen daar velen bijeen, hetgeen, zooals zich denken laat, aan de regeering geen geringen schrik ver- oorzaakte. De Landvoogdes zond daarom Jacob de la Torre, geheimschrijver van den »Iïeymelycken Raad", naar

1) Men zie daarover meer in Bijlage B. 2) Ant. Jz. in de Vrije Fries, IX, 4~27 en Bijlage B. 3) Gron. Bijdr. , VII, bl. 275 en IX, bl. 100; sommigen stellen het binnenrukken van Vegersheim op 3 , anderen op 4 Juni. 4) Wagenaar, Vaderl. Gesch. VI, bl. 220 en Viglii Bpistolae, H. v. P. I, bl. 357. •' '" ' VERBONDENE EDELEN. 429 de Amstelstad, die aldaar zijn intrek nam in een herberg op den Dam, welke »de Prins van Oranje" tot uithangbord had. Eenige edelen, onder welke zich ook sveel Vriesen" bevonden, begingen de driestheid, om de la Torre in zijn verblijf op te zoeken. 1) Zij begaven zich zonder veel plichtplegingen naar zijn kamer, ontnamen hem zijne pa- pieren en dreigden hem smet woorden en wapenen" met den dood. Den ganschen dag, 't was den 17den Maart, hielden zij hem als in gijzeling. Toen zij hem 's avonds verlieten, vluchtte hij, »voor erger bedugt," de stad uit. Onder hen, die naar Amsterdam waren uitgeweken, be- hoorden ook Beyma, Gfalama en Buma, de eerste »voor- »sien met drie Harnassen en Roers" en Gralama »voorsien »van Harnas en pistolen." Waarschijnlijk hadden deze drie edelen ook aandeel in de bovenverhaalde gebeurtenis met de la Torre; althans van Beyma is dit bekend en ook e venzoo van Pibo van Huerda. 2) Beyma en Gralama ontvingen van Brederode een bestel- lingsbrief als hopman ovir een vendel voetknechten. 3) Buma was niet zoozeer gevlucht, naar het schijnt, uit vrees voor de ondertettening van het Verbond, als wel meer tengevolge de onrust van zijn geweten wegens een door hem gepleegden rianslag. Het verhaal van dien moord, hetwelk, zooals Dr. van

1) Mareus, Sent., bl. 42. 2) Van Beyma wordt dit vermeld door Arend , t. a. pi., bl. 455. — Bor spreekt fol. 114 enz. van West/r, edelen, familie van Brederode.— Viglius, epistola XXXIV. (bl. 428 in H. v. T.) vermeldt dit van Beyma en ook van Hatrda volgens Van Gron., (Watergeuzen, bl. 456); doch is dit laatste wel uit den brief van Viglius op temaken? Wie kunnen die Westfr. edelen zijn geweest, familie van Brederode ? De eenigste kan zijn Albrecht van Egmond , gehuwd met Sara , dochter van Brederode en wiens grootmoeder eene Martena was. Zie Stbk, Vervou , aant. 2. 3) Wagenaar, t. a, pi. — Zie hunne Sententien, bl. 76 en 81. 430 DE FRIESCHE

Vloten terecht opmerkt, »een sprekende bijdrage" is tot de kennis van de woeste levensmanieren der Friesche jonkers uit dien tijd, komt nagenoeg hierop neder. Den 22sten October van het vorige jaar (1566) had Buma, svergeselschapt met ettelicke Edelluyden" zich bevonden te Dokkum, »ten huyse van der weduwe Taycke Sijdtsz." Ook bevond zich daar Gabbe van Scheltema. Nadat yzy smet elckanderen in vrolicheden aldaer hadden sitten drinc- »ken, soe dat zy alte simen redelick by drancke waeren", werd Scheltema door Buma met allerlei dingen lastig geval- len en verzocht Buma hem ten leste betaling voor eene zekere som gelds, die hij voor hem had uitgeschoten. Hierover kregen zij »hooghe wDirden," hetgeen zoover liep, dat zij elkander wilden aanvallen, hetgeen hun echter door een ander edelman, Jan van Aylva, werd belet. Doch het duurde niet lang of' ce twist barstte op nieuw los, »alzoo zy «óverschonken waerea." Hierop trokken zij de wapens, Scheltema »zijnen poignaert''en Buma »zijnen opstekere." Zij vielen elkander aan, »stekende naer den anderen di- sversche steken over ende wedere, ende voorts rommelende, » vechtende, ende worstelende onder malkanderen, hebben »elck ontfangen int selve conflict twee ofte drye vleiswon- »den die niet en penetreerden ende eenichsins hinderlijck oft »doodtlijck waeren." Eindelijk viel Scheltema voorover met zijn poignaard in de vuist en wel zoo, dat hij het wapen in zijn borst kreeg, »soe dat hy hem selven grieffelick »quet- ste." Een van 't gezelschap, Douwe van Galama, scheidde de vechtenden van een en trok Scheltema den poignaard uit de borst, waarop deze laatste »daarnaer van der voirs. »quetsuren inde borst deser werelt overleden" is. Buma spoedde zich naar den vader van Scheltema en betuigde hem zijn groot sleechvesen" over dit ongeval, waarop de vader VERBONDENE EDELEN. 431 verklaarde, »dat, by soo verre tfeyt soe onnoseliek waer geschiet" als hij het mededeelde, » wilde hem dat gheerne vergheven." 1) Eerlang begaf zich »Mr. Julius van Greele Eaidt ende «procureur generael" naar Dockum, waar hij zich sprepa- »ratoire geinformeert heeft, op ten nederslaoli bij Willem »Buwinga geperpetreert an Gabbe Scheltuma.'; 2) Buma bezat goederen in de Ommelanden en zal om die reden naar Groningen zijn gevlucht. Hij verzocht daar om een vrijgeleide, hetgeen hem geweigerd werd, op grond, dat »zij sulcx niet en vermochten te doen/' Daarop begaf hij zich naar Amsterdam, smeynende aldaer veylicheyt ende »geleyde te gecrijghen." Hier vond hij Beyma, »met de- »welke hij huysvestede." Inmiddels had Breierode pogingen aangewend, om Am- sterdam in zijne macht te krijgen, doch te vergeefs. Hij vertoefde er vier maanden en in dien tusschentijd begaven zich vele vluchtelingen derwaarts. De toevloed werd zoo groot, dat er maatregelen genomen werden, om ze tekee- ren. Dit gaf aanleicing, dat velen de stad verlieten. Buma verhaalt dan ook, dat. dewijl »alle vremdelinghen »uyter stadt geseit" werden, hij zich vandaar naar Haar- lem begaf. Dit geschiedde in de laaste helft van Maart. 3) Uit vrees voor de Landvoogdes wilde de Raad der stad Amsterdam het hoofd der Verbondenen gaarne zien ver- trekken en onder zekere voorwaarden gelukte dit dan ook. Het was Zondag den 27sten van Grasmaand, dat Brede- rode aan zijne vrienden in de stad een afscheidsmaal aan-

1) Zie: Aanteekening II. 2) Rentm. Rekening van dat jaar. 'á) Zie o. a. Van Vloten, t. a. pi., bl. 276 enz. Marcus, Sent. van Al va, bl. 353 en 354. — Arend,, t. a. pi., dl. II, 4, bl. 456. 432 DE FEIESCHE

bood. Op den avond van dien dag, des avonds te elf ure , verliet hij met zijne vrouw Amalia, gravin van Nieuwenaar, en dertien edelen den vaderlandschen bodem, om dien nim- mer weer te betreden. Twee schepen lagen voor de stad op stroom, ten einde hen naar Emden over te voeren. Toch had hij liet plan, om zich van Amsterdam meester te maken, nog niet'opgegeven. Hij had vooraf aan Gijs- bert en Dirk van Batenburg last gegeven , om met eenige krijgsbenden naar Amsterdam op te trekken en het met verrassing in te nemen, terwijl hij zelf op eenigen afstand van de stad met zijne schepen dien nacht bleef liggen. De aanslag mislukte, daar de krijgsmacht zes à zeven uren te laat kwam en list plan inmiddels was uitgelekt. Brede- rode zeilde hierop naar het Ylie, vervolgens naar Emden en stierf 15 Februaii van het volgende jaar in Duitschland op den Huize Harnhof in de vesting Eekelinghuizen. 1) De Heeren Van Batenburg met hun krijgsvolk, bij wie zich vele anderen voegden, waaronder Beyma en Galama en onderscheidene Hollandsche edelen, spoedden zich, op het vernemen, dat de Graaf van Megen hen zou pogen te verjagen, over het IJ naar Waterland en vervolgens naar Hoorn. Galama wordt beticht, dat hij »op de weg »de trommel" had laten slaan en »tot Hoorn en elders xeenighe Soldaeten opgeschreeven" had. De ongelukkige Bunia had zich inmiddels van Haarlem naar Amsterdam begeven, maar dewijl hij »een vrempdelinck" was »ende sbevreest wésende gevanghen ende qualijck gehandelt te »wordene, deur ancxte ende achterdincken dat hij altijts »hadde van den voirs. nederslaich, heeft hem van daer »vertrocken naer Hoorne, meynende daer vrye tewesene."

1) Wagenaar, t. a. pi., dl. VI, bl. 230. — Arend, t. a. pi. , dl. II, 4de stuk, bl. 479. VERBONDENE EDELEN. 433

Hier gekomen, trof hij onderscheidene personen aan , waar- onder ook Beyma en Gralama , »die welcke seyden te willen »seylen naar Eempden." Gretig nam hij deze gelegenheid waar, om zich buiten 's lands in veiligheid te stellen, »totter »tijt hy remissie hadde." 1) Weldra hadden de vluchtelingen een vaartuig gevonden, dat hen naar Emden zou voeren. Het was een » carweel," waarop zekere Jacob Donker uit Harlingen gezagvoerder was. 2) Den 5en Mei scheepten zij zich in. Ongeveer honderd personen begaven zich aan boord, waaronder de edelen Beyma, Buma, Q-alama, de beide Batenburgen, Wingle, Dandelot, Treslong en anderen, alsmede eenige soldaten. Verder werden er 200 geweren ingeladen, benevens »seer »vele mobile goederen, golt, sil ver, gemunt ende ongemunt, »clederen, cappen, casuyfelen ende dierghelijcke dingen, »die ghenomen waren uyt de Cloosteren, ende van de DÖeestelijckheyt in Hollandt." Men had afgesproken met den schipper om koers te zet- ten naar Emden. De reis ging aanvankelijk voorspoedig , maar »met stille wind." Waarschijnlijk om geen achterdocht te verwekken aan voorbijzeilende vijandelijke schepen, bevonden zich allen in het ruim. Eensklaps, tusschen Staveren en Harlingen, ongeveer een mijl van laatstgenoemde stad, voelen zij, ze- ker tot hun niet geringen schrik, een schok. De carweel was op een zandbank geloopen, of liever — , de schipper

1) Zie: Marcus, Sent., bl. 81, alsmede het Smeekschrift van Buma, waarop wij beneden nader terugkomen. 2) Een carweel was een vaartuig , dat niet, zooals men dit noemt, overnaats was gebouwd. Koenen, Scheepsbouw, bl. 76. — Zie over verschillende vaartuigen uit dien tijd hierna bij de behandeling der Friesche Watergeuzen. 434 DE FRIESCHE

had ze op een zandbank laten loopen. Was er misschien een lek in het vaartuig en wilde de gezagvoerder op die wijze zijn schip voor zinken en de hem toevertrouwde vracht voor verdrinken behoeden? Niets minder dan dat was het geval. »Seecker Edelman," zoo wordt ons verhaald, »wiens »naem de Historiën verswijghen, om sijn Geslacht geen »schande aen te doen," •— »hadde den schipper inghe- »steecken, dat hij de Geuzen zoude innemen ende verraden." Hij liet zijn schip op een zandbank loopen, voorbedach- telijk, want hij had xgemackelijken eenen anderen ende »snelder cours" kunnen nemen. De naam van dien schelm, van den ontaarden Fries, die schipper Donker had omgekocht, is echter voor ons be- waard gebleven. Wij zullen hem straks noemen. Aremberg was steeds door den Gfraaf van Megen op de hoogte gehouden van de bewegingen der Geuzen in Noord- Holland en deze had hem in tijds gemeld, dat er spoedig een vaartuig met vluchtelingen van Hoorn naar Emden zou vertrekken. Hierop had Aremberg zich den 4den Mei van Leeuwarden naar Harlingen begeven, tevens met het doel, »om aldaer 'gevader te zijn over het kint van Joncker sEspelbach, Drost toe Harlinghen, nemende met hem »sijn ruiters, die hij binnen Leeuwarden liggende hadde," zijnde een cornet van 60 man, die den Stadhouder tot lijf- wacht diende. 1) Nog dienzelfden dag liet hij de hopman Ernst Mulert met twee vendels soldaten van Leeuwarden naar Harlingen komen, »want dije spraeck alsdoen gecomen was dat dije »geuzen op te zee waren om over te comen nae Vrieslant."

1) Zie over „Joncker Bspelbach," N. Naamlijst, van V. Sminia. Scho- tanus . t. a. pi. , fel. 73/ en 739. VERBONDENE EDELEN. 435

De Stadhouder had terstond na zijne aankomst zes vaar- tuigen in gereedheid laten brengen, waarop Mulert zich den volgenden dag (5 Mei) met zijne soldaten inscheepte, »om »dije geusen te gemoeten." De 5de Mei zou den Geuzen rampspoedig zijn! Wellicht gaf schipper Donker, toen zijn vaartuig op de zandbank was geloopen, aan den Spaanschen hopman een teeken, dat hij de gewenschte buit aan boord had en al spoedig waren Mulert's galeijen de carweel op zijde. Op de vraag van den hopman of hij ook de edelen van Ba- tenburg vernomen had, antwoordt de verrader sneen", maar wijst tegelijk met den vinger naar het ruim, waar, zooals wij zagen, allen verscholen zaten. Mulert klimt met zijn krijgslieden aan boord, de luiken worden afgenomen en wat ziet de verbaasde hopman ? Hij kan zijne oogen nauwelijks gelooven; neen, op zulk eene vangst had hij niet gerekend! Daar ziet hij zoovele volgelingen van Bre- derode, zooals de edelen van Batenburg, verder Beyma, zoo gehaat bij den Frieschen Stadhouder, Gralama, Buma »ende meer andere edelluyden." Eene mengeling van blijdschap en toorn moet hem hebben vervuld! Want niet alleen deze opstandelingen vindt hij in het schip, maar ook de bewijzen, dat zij inderdaad zijn, waarvoor hij ze houdt, opstandelingen en kerkschenders. Hij ziet ze toch in gezel- schap »van allerley goed, van ciboriën , monstransiën, kelc- »ken, choorcappen ende andere misgewaden, zeer costelick."l) En hoe zal het den vluchtelingen wel te moede zijn ge- weest , hun, die zich weldra in veiligheid waanden, thans in 's vijands handen en dat wel te midden dier kerksiera- den, die hunne schuld voldingend bewezen! 1) Gron. Bijdr. VII, bl. 2/5; Bor, t. a. pi., fol. 120 en Ant. Jz., 427. 20 436 DE FRIESCHE

De vangst was groot. Anthonius Joostz. slaakt dan ook een vreugdekreet, »dat God hem" (Mulert) sdselve dach

»victorie heeft gegeven tegen Co. Mat. Yianden." 1) De carweel werd afgebracht en medegevoerd sin die ha- ven tot sHarlinghen," terwijl de kostbare ;.lading terstond werd gelost en naar het Blokhuis gebracht, waar Aremberg »was vrobjckheit hanterende, vermidts hij des Drossaerts »Espelbachs kindt ten Doope hadde gehouden." Daar worden de gevangenen in den zuidwestelijken toren gevan- gen gezet, —• maar, schandelijk genoeg , door de soldaten van alles beroofd; bijna niets dan een hemd en een wambuis wordt hun gelaten. 2) Aremberg, niet weinig verheugd, dat zijne poging zoo goed was geslaagd, maar tevens niet min met toorn vervuld op het zien van Beyma, Galama en ande- ren , die hem reeds zoo lang allerlei moeite en last hadden veroorzaakt, spreekt ze »smadelijk ende trotselijok aan, met j>een verstoort ende stuyrsch gelaet." — »Ah!" zoo snauwt hij zijn aartsvijand Beyma toe: »Heb ik u daer!" Maar deze antwoordt hem koen en onverschrokken: x>jae, Jan »van Ligne, lek ben wel gevangen, maar noch niet ghe- »hangen." Toch was de Stadhouder, nadat zijn toorn wat bedaard was, eenigszins begaan met het lot der ge- vangenen, die, van bijna alles beroofd, daar vrij machte- loos voor hem stonden, voor 't meerendeel, met het oog op de geroofde kerksieraden, wel bewust, wat lot hun te wachten stond. Meewarig schreef hij twee dagen later aan de Hertogin van Parma, die hij al dadelijk den eersten dag van het heuchelijk feit in kennis had gesteld: »'t Is

1) Zie over den Spaanschgezinden Leeuwarder Notaris Anthonius Joostzoon en diens merkwaardige aanteekeningen uit dien tijd: De Vrije Fries, dl. IX, blz. 389, enz. en bladz. 406 hiervoor. 2) Ant. Joostz.. t. a. pi., bladz. 427 en Aanteékening IlI. VERBONDENE EDELEN. 437 som er medelijden meê te hebben en het loopt groot ge- »vaar, dat zij van vuiligheid omkomen, als Uwe hoogheid »ze hier lang laat blijven." De geroofde goederen werden voor een deel naar Leeu- warden gebracht, »ende sijn aldaer mettet geweer ende »Clederen van de Grhevangenen ghedeylt opten 17 den Mei )> onder den knechten van Hopman Muierts Vaendel, doch »is't beste goet, so men meynde, tot Leeuwerden niet »ghecomen." 1) In de eerste opwelling van toorn had Aremberg eene galg op het strand laten oprichten. Zulke heiligschenners, meende hij, moesten een geduchte straf ondergaan, »à terreur et exemple d'aultres." Doch bij nader inzien begreep hij, dat het toch maar verstandiger was, niet al te overijld te han- delen ; het kon zijn gevaarlijke zijde hebben, deze gevange- nen , voor een deel van ouden adellijken bloede en verwant aan menig geslacht, dat den Koning was getrouw gebleven, zoo maar zonder vorm van proces »met den coorde" te straffen. Daarbij kwam nog, dat hunne beweringen, blij- kens het verhoor, dat zij hadden ondergaan, vrij wat uit- een liepen, zij ook maar op zee en bij hun «retraite" waren gevangen genomen en dus niet in dadelijken opstand. Hij wilde de zaak nader onderzoeken. Al spoedig, nadat de gevangenen op het Blokhuis waren gebracht, begaven zich »8 Dieners van de Justitie met mr. «Pieter Scherprechfcer" zich van Leeuwarden naar Harlin- gen en vertoefden daar voorloopig vijf dagen, somme al- »daer zeeckere examinatiën • op de gevangens te doene /' het- geen later nog eens werd herhaald en het was zeer zeker aan die »examinatiën" te wijten, dat zekere Lolcke Brio-

1) Van Vloten, t. a. pi., ed. 1858, bl. 39 en 245. Bor, t. a. pi., fol. 120. 438 DE FRIESCHE tixz. 48 stuivers ontving (zeker niet te veel voor zulk een werk!) »vuyt saecke hij twaeleff gevangenen te Harlingen »hun leeden weeder ingeset heeft." De scherprechter en de »dieners van Justitie ende zijne adsistenten, weesende sbinnen Harlingen, omme de Justitie te doen,'; werden gehuisvest bij zekeren »Pieter Jurgiensz. burger ende her- »bergïer" aldaar, die hun »huysvestinge , kost ende dranck »geadministreerd heeft den tijt van omtrent zestehalve weec- ken,1' waarvoor hij ruim 37 gld. vergoeding ontving. Ook kwamen nu en dan »twee Minnebroeders" uit Leeuwarden, aan wie de gevangenen moesten biechten. Dit alles geschiedde naar aanleiding van de verhooren, welke met de gevangenen plaats hadden door Engelbert van Boeymer, substituut van den procureur-generaal, die zich met twee dienaars van de justitie derwaarts begaf, om ze te ondervragen »opte articulen, hem bij mijnen Heer Stadt- »holder behandiget." Verder kwamen daar voor dit doel Mr. Adriaen Vastaerts, Mr. Focko Rommarts en Dr. IJgram van Achelen, allen Raden in den Hove van Friesland. 1) Inmiddels was er van verschillende zijden beproefd, om enkelen der gevangenen uit hunnen kerker te bevrijden. Reeds den 7den Mei, en dus twee dagen na de gevangen- neming, begaf zich een gansche stoet van Friesche Jonkers en Jonkvrouwen tot den Stadhouder, die hem dringend smeekten, om toch medelijden te willen hebben met hunne drie gevangene landgenooten, Beyma, Buma en Galama , en baden hem eer genade dan strengheid in dezen te willen gebruiken. De geschiedschrijver Bor verhaalt ons meer nauwkeurig:

1) Focko Rommarts huwde later met de weduwe van den onge- lukkigen Willem van Buma; zijn broeder Matthijs was omstreeks 1563 Secretaris van Leeuwarden. Vergelijk Sehotanus, t. a. pi., bl. 743b. VERBONDENE EDELEN. 439

»De Stadhouder op thuys te Leeuwarden sijnde, hebben veele »Jonge dochters int ghetal van omtrent 140, beden aenghe- »stelt om die Grhevangenen tot Harlingen te moghen vrijen »ende looscrijghen, ende sijn hun eenighe vrij ghesohonken." 1) Het laat zich denken, dat Aremberg door deze plotselinge en onverwachte verschijning min of meer in een moeie- lijken toestand geraakte. Wij mogen gerust aannemen, dat die Jonkers en Jonkvrouwen, zoo niet allen, dan toch voor een goed deel tot de Koningsgezinde partij behoorden en het was voorzeker geen zaak, om hen, die de regee- ring nog steunden, tegen zich in 't harnas te jagen. Hoewel geenzins tot vrijspraak gezind, verontschul- digde hij zieh, om zich van dit lastige bezoek te ontslaan, door te zeggen, dat het niet in zijne macht stond, om over het lot der gevangenen te beslissen. En daarover voldaan of onvoldaan, verliet de stoet het Stadhouderlijk verblijf en moest men het verder wel aan de genade of ongenade van den Stadhouder en de regeering overlaten. Schijnbaar hield Aremberg zich onzijdig in deze netelige zaak. Waren de bezoekers in de gelegenheid geweest den brief te lezen, dien hij onmiddelijk na hun vertrek aan de Landvoogdes afzond, dan zouden de smeekelingen bemerkt hebben, welken indruk hun bezoek op den Stadhouder had gemaakt; dan zouden zij ontdekt hebben, dat hij van geen vergiffenis wilde weten, »maar al te wel wist, dat zij geen genade, maar groote en voorbeeldige straf verdienden." Hierbij liet men het echter niet blijven. Men zond tot hetzelfde doel nog eene nadere deputatie tot den Stad- houder, bestaande uit Schelte van Liauckama, Duco van Martena en Hette van Dekama, vergezeld van Seerp van

1) Bor, t. a. pi., fol. 120. —- Van Vloten, t. a. pi. 1,39 (noot 2). 440 DE FRIESCHE

Galama, broeder van Sjoert en zeer waarschijnlijk Taecke van Buma, broeder van Willem, tenzij deze later een af- zonderlijk gehoor bekwam. Ook Viglius van Aytta, Raads- heer en lid van den Raad van Beroerten, liet men niet met rust, om zijn invloed tot bevrijding zijner drie land- genooten aan te wenden. Maar hij had er niet veel meê op. Wat Galama betrof, indien Viglius iets door zijne voorspraak kon uitwerken, dan zou deze niet worden ge- straft. Met alleen was hij verwant aan den President van Hoxwier en aan Yiglius zelf, maar ook aan de Deka- ma's, die zich in de troebelen zeer goed hielden. 1) Beyma echter verdiende straf. Hij toch was hoofdzakelijk de be- werker , dat het Verbond door vele Friezen geteekend was, zooals door drie gebroeders Van Eysinga, Pybo van Haerda, Wilco van Holdinga en anderen. Hoppers betuigde over Galama aan Viglius: »er ook «bedroefd over te zijn, doch niet in dien zin, omdat hij «welverdiende straffe ontvangen zou, maar omdat hij zich »in't bedrijf van Beyma had laten inwikkelen." 2) Doch alles was te vergeefs; niets mocht baten. De zaak moest haar loop hebben. Evenwel, men zou met enkele gevangenen eenige inschikkelijkheid toonen. In de laatste helft dezer maand (Mei) werden door »die «Hoocheyt van de Hertoghmne van Parma" de raadsheeren Lieven Everards en Jean Charles, alsmede de provoost, de beruchte en wreede Jean Grauwels, bijgenaamd Spelle, uit Braband naar Friesland gezonden. 3) Den 22sten dier maand kwamen zij in gezelschap van mr. Focko Rommarts

1) Zie bl. 405 hiervoor. 2) Te Water, t. a. pi., IlI, bl. 532 en 533. 3) Vergelijk: Anth. Jz., bl. 428, — Jean Charles, was de bekende Johannes Carolus, de levensbeschrij ver van Caspar de Robles. VERBONDENE EDELEN. 441 en den procureur-generaal van 't Friesche Hof te Harlingen aan, om »den voorsz. gevangenen te examineren." De Hertogin schreef drie dagen later een brief aan Arem- berg, meldende, dat zij vernomen had, dat er zich onder de gevangenen iemand bevond, geheeten Lois Carlier, ook genaamd Loys Lallou, die zich veel met de consistoriën had bemoeid; verder een edelman uit Gend, geheeten Triest; een soldaat van Aire, Rumault genaamd en een zekere Benoit d'Enghien, die men goed moest bewaken, scherp moest verhooren en duchtig straffen, waarom zij aan de Commissarissen had opgedragen, om op hen bijzon- der acht te slaan. Weldra had de examinatie. plaats, waarmede men op het eind der volgende maand gereed was. Op den 29sten Juni sprak, de vreeselijke Spelle de dood- vonnissen uit tegen: Noel Greraerdt; Pauwels Bekeringhe van Merxem, Jean Yal, Knipperdollinck, Hendrick Falck en Claes Braggaert, allen soldaten van Dirk van Baten- burg, die tegelijk met de edelen waren gevangen genomen. Den volgenden dag zouden zij met den koorde worden gestraft, zoodat er de dood op volgde! Behalve de bovengenoemden was er nog een »edel Jon- sghelinck," 1) wiens naam de geschiedschrijvers niet ver- melden. »Gevraecht zijnde, of hij oook schuldig was aan de »Kerkroverije," antwoordde hij »onbedachtelijck of vrije- »lijck": — »lek ben in veele Jaren in Kerck noch in » Kluis geweest." — »Dit woordt heeft hem de smadelijcke »doodt gedaen," zegt Schotanus, »ende oorsake geweest, »dat men hem niet met het Sweerdt, maer met de coorde astrafte."

1) Anderen zeggen: drie, o. a. Bor , t. a. pi. 442 DE FRIESCHE

Vooraf kwam er een Minderbroeder »Broeder Pieter Dirckz. Spruyt" uit Leeuwarden te Plarlingen, waar hij de »zeeven sgecondempneerden heeft geonderricht" van hun vonnis »ende »de biechte gehoirt nae older gewoente" en na deze plech- tigheid had de terechtstelling plaats. Een van de zes eerstgenoemden viel door den strop, »die scoorde gebroocken zijnde, dewelcke door dien, ende voor- » bidden" van de omstanders, vrijgelaten werd. Doch, hoe- wel de bovengenoemde Briotixz. zijn »leeden weder ingeset » heeft," die door den val zeker waren verrekt en gekneusd, stierf de ongelukkige kort daarna. 1) Tieren twintig werden tot de galeijen verwezen en te dien einde naar Middelburg vervoerd, waar zij zeker geen be- nijdbaar lot hadden. De vijftien volgende edelen bleven gevangen : Beyma, Buma, Galama, Philip Triest, Philip Wingle, Pierre Dandelot, Maximiliaan van Blois dit Cocq, Loys Carlier, Jean Rumault, Quintijn Benoit, Firmijn Peltier, Bartel del Yal, Constantijn Bruynseel en. de beide edelen van Batenburg. Uitgenomen de drie Friesche edelen, over wie wij nog met een enkel woord nader moeten spreken, werden de overige edelen korten tijd daarna naar Yilvoorden vervoerd. Zoo bracht Hopman Mulert, »als daertoe gecommitteert „zijnde bij mijn Heer van Aremberghe," de edelen van Batenburg den 20sten Mei naar »Vilvoorden opt Slot," ter- wijl Dandelot, Cock en Wingle reeds den 12den derwaarts waren vervoerd. 2)

1) Aldus Schotanus , t. a. pi. , bl. 743; Winsemius,. Chronijk, bl. 538 vermeldt echter, van dezen sprekende: „Van weleke alsoo een „door den strop ghevallen was, die nu meende dat hij sijne Justitie „uytgestaen hadde, is wederom uyt de Stadt gehaelt, ende insgelijks „omghebracht." — Rentmr. Rekening van dat jaar. 2) Zie : Aanteehening IV. VERBONDENE EDELEN. 443

De overigen, ongeveer 54 in getal, schijnen op vrije voe- ten te zijn gesteld, misschien wel, zooals Schotanus meldt, »op voorbede der bagijnen van Harlingen " maar welke non- nekens dit kunnen geweest zijn is duister, dewijl er te Har- lingen , voor zoover bekend, geen vrouwenklooster bestond. Wat de drie Friesche edelen betreft, over hen vindt men het volgende opgeteekend. Buma herkreeg ruim zes weken, nadat hij gevangen genomen was, zijne vrijheid weder door bemiddeling van zijnen broeder Taecke. Zijne in vrijheid stelling geschiedde o. a. op dezen grond: dat hij eigenlijk geheel onwetend en in een halven roes het Verbondschrift had geteekend en, wat den door hem gepleegden manslag betrof, de procureur- generaal was van meening, dat hij daaraan weinig of geen schuld had. Voor het overige werd hem eene getuigenis afgegeven, dat hij altijd was geweest: goed katholiek en getrouw aan den Koning. Alzoo werd hij vrijgesproken. Weldra brachten twee swaegeners" — szeeckere Con- »voy van Leeuwaerden naar Harlingen," welk convooi onder geleide van Engelbert van Boeymer, substituut van den procureur-generaal en eenige »des prophoets dieners," Buma op den 22sten dier maand (Juni) van Harlingen naar Leeuwarden vervoerde, bij welke tocht »dyeKoe-Roedt ofte »de provost" Grauwels ook tegenwoordig was. Drie dagen later werd hij in vrijheid gesteld. Doch het schijnt wel, dat hij daarvan een slecht gebruik maakte; althans te Leeuwarden »de mond te seer gaen latende," werd hij wederom in Juli of Augustus gegrepen en op het Blokhuis aldaar gevangen gezet. Maar ditmaal kwam hij er zoo goed niet af. Zijns broeders voorspraak mocht nu niet meer baten, »alsoo hij eens verbeden sijnde, de deur sder ghenade door nieuw verval ghesloten hadde." 444 DE FRIESCHE

Kort daarna werd hij door den provoost Grauwels weder naar zijn oud verblijf teruggebracht »bij die andere gevan- »genen tot Harlingen bij Sjoert Beyma, Hartman Galama »etc., dye welcke corts daernae gebracht zijn eensdeels tot «Vilvoorde, ende eensdeels tot Eupelmonde." 1) Of Beyma nog heeft beproefd, om in vrijheid gesteld te worden, is ons niet bekend, maar Galama en Buma heb- ben daarna nog een poging aangewend, om zich te verde- digen en uit den kerker verlost te worden. Galama zond, mede uit naam zijner bloedverwanten en vrienden, op Goeden Vrijdag, den 16den April, van het volgende jaar (1568) een verzoekschrift tot den Hertog van Alva. Daarin smeekte hij om vergiffenis, zoo hij iets tegen den Koning mocht hebben bedreven en wees er op, dat hij niet alleen Keizer Karel in menigen veldtocht, zooals bij het beleg van Metz (Oct. 1552) had gediend, maar ook steeds trouw gebleven was aan den katholieken godsdienst. En wat het Compromis betrof, hij had dit zonder genoeg- zame kennis van zaken onderteekend. Doch, het mocht niets baten. Den Isten Juni van dat jaar (1568) werd hem, evenals Beyma en 16 andere edelen, waaronder de beide Batenburgen, het hoofd voor de voeten gelegd. 2) Ook Buma waagde op denzelfden dag, als Galama, eene poging om zijne vrijheid te herkrijgen. Met tot den Hertog van Alva wendde hij zich, maar rechtstreeks tot den Koning, die zijn geschrift misschien wel nimmer onder de oogen heeft geliad. sOitmoedelijcken" smeekte hij aan

1) Vergelijk: Aanteehening V; Schotanus, Beschr. van Friesland, op: Dantumadeel en Ant. Joostz., t. a. pi., bl. 430. 2) V. Vloten, ed. 1858, I, 42 en Galama's verzoekschrift aldaar op bl. 247- — Bij Van Hasselt, Stukken tot de Vaderl. Historie, I, 301, leest men 't vonnis der beide Batenburgen. VERBONDENE EDELEN. 445

Z. M., om hem »te verleenen brieven van pardoene ende «remissie, met slakinghe van zijnen persoen," dewijl hij toch met goedvinden zijner rechters vrijgesproken was, maar des- niettemin uit Friesland naar Rupelmonde was vervoerd. 1) Het schijnt wel, dat er eenigszins acht werd geslagen op het verzoekschrift van Buma, en dat men de zaak nog eens nader heeft onderzocht. Mogelijk heeft Aytta toen ook pogingen tot zijne in vrijheid stelling aangewend. 2) Doch men vond geene termen, om aan zijn verzoek te voldoen. Nog zeven maanden na de onthoofding van Beyma en Gfa- lama zuchtte hij in den kerker, niettegenstaande velen zich voor hem in de bres stelden. Toen werd op den 24sten December 4568 zijn lot beslist en zijn vonnis geveld: »comdemné d'avoir la téte tranchée!" Vijf dagen later werd op de »Place de Vilvorde" dit vonnis aan den onge- lukkigen Buma voltrokken! 3) De hoofdreden, waarom de drie Friesche edelen werden veroordeeld, was de onderteekening van het Compromis. Zoo hadden dan, door het verraad van landgenooten, verscheidene edelen hun leven op het schavot moeten ver- liezen ! Wat was het loon dier verraders ? Schipper Don- ker , zeker door de regeering in bescherming genomen, werd »van de Magistraet niets quaedts aenghedaen, 't welk »hem buiten twijfel soude overgecomen hebben, ten ware »sake hij den parthije van Brederode ende der Greconfede- »reerden Edelen toegedaen was geweest." Daarentegen werd hij »van alle Man gehaet, om dit verraderlijk stuk" en eindigde zijn leven »in groote armoede." En de edel-

1) Zie: Aant. V en Van Vloten, t. a. pi., bl. 277. 2) Viglii Epistolae, in H. v. P-, bl. 453, waar Viglius hem zeer beklaagt. 3) Men leest zijn vonnis bij Marcus, Sent. van Alva, bl. 353. 446 DE FRIESCHE

man, die er de handj in had gehad, wiens naam Winsemius en Schotanus om der wille van diens geslacht niet wilden noemen, was Rominert Friesma; »die heeft tot sijn beloning »een grietenij ontvangen ende was daerom een verfoeisel »van yder een." Den 27sten Mei 1568 werd hij tot grietman van O.-Stellingwerf benoemd. Dertien jaren later, 1581 , werd hij in een ruitergevecht tegen de Staatschen bij Die- veren Mwaerhjcken gequetst," •— »van welcke wondinghe »hij corts daerna binnen Groningen" overleed. 1) Door het strenge straffen van hen, die bij Harlingen waren gevangen genomen , onttrokken vele Friezen zich aan het Verbond, maar bleven zich toch elders schuil houden. 2) Inmiddels was de Stadhouder Aremberg in 't laatst van Juni vertrokken »van Leeuwerden nae 't sticht ende voorts »nae Brabant, soe dye sprake doen was dat Duck de Alva »op comende wech was nae Brabant te comen, met een » groote heijrschaer van volcke." Aremberg vertrokken zijnde, werd sin sijn plaetse gesubstitueert" Segher van Groesbeeck, die veel te stellen had met het krijgsvolk. 3) Het was een harde strijd geweest, die er in het voor- 1) De voornaamste bronnen over de laatstbedoelde gebeurtenissen zijn de volgende: Van Vloten, t. a. pi., (cd. 1872) I bl. 110, IlI. 141 en 142 en in de ed. van 1858, I, bl. 39—44. — Te Water, t. a. pi., II. bl. 143 en daarmede te vergelijken: Navorscher, jrg. XI, bl. 68; verder bl. 2C3, 2/2 en 309. Gron. Bij dr., VII, bl. 275. — "Winsemius, Kronijk, bl. 538 en 542 en zijne Historia, bl. 91, 93 en 107- — Schotanus, Fr. Gesch., bl. 743. — Gabbema, Leeuw., bl. 493. _ Vrije Fries, V, bl. 227 en IX, bl. 426—431. — Hooft, Ne- derl. Gesch., fol. 147 en 148. — Arend, Gesch. des Vaderlands, II, 4de stuk, bl. 483. — Rentmr. Rekeningen op 't Prov. Archief van Friesland. Zie voorts Bijlage B en Aant. V en over Rommert Friesma en den provoost Grauwels: Aanteehening VI. 2) „ Beaucoup de Frisons rcnoncent à la conféderation depuis „V affaire de Harlingen." Corresp. de Frise, etc., Tom. V, bl. 366, volgens aant. mij verstrekt door den Heer Rengers van Naerssen. 3) Schotanus, t. a. pi., bl. 746 en Ant. Jz., bl. 429. VERBONDENE EDELEN. 447 jaar van 1567 tusschen de raadslieden van den Koning van Spanje in den Kabinetsraad te Madrid had plaats gehad. Wie zou zegevieren ? De man des vredes, de Prins van Eboli, — of de man van het zwaard, de Hertog van Alva ? Helaas! de laatste behield de overhand. Met bloed zou de opstand in de Nederlanden worden uitgedoofd! Het was den lOden Mei van dat jaar, dat een geduchte krijgsmacht tot dat doel te Carthagena in 37 galeijen werd ingescheept en naar Grenua werd overgevoerd. Het leger bestond uit oude, in den krijg geharde soldaten en was in vier afdeelingen of terzio's verdeeld, te weten: het Napelsche terzio, bevattende 19 vendels of 3230 man voet- volk, onder bevel van Alfonso d'Ulloa; het Siciliaansche bestaande uit 11 vendels of 1520 man, onder aanvoering van den later zoo beruchten Juliano Komero; het Lom- bardijsche, onder Sancho de Lodogno, dat i 0 vendels of 2200 man telde en het Sardinische, onder Gonsalvo de Bra- camonte, bestaande uit 14 vendels of 1728 man. Bij elk vendel behoorden nog 15 busschieters, waardoor het voet- volk een aantal van ruim 8800 man bereikte. De ruiterij, waarover Don Ferdinand de Toledo het opperbevel voerde, bedroeg 1200 man, terwijl het bevel over het voetvolk aan Don Prederik de Toledo was opgedragen. Later werden er nog meer manschappen aan het leger toegevoegd, zoo- dat het bij de komst in de Nederlanden 24000 ^menschen" telde, want behalve de manschappen, bevonden er zich in het leger ook nog een aantal trosboeven en vrouwen. Na een tocht van ongeveer drie maanden had men de grenzen van Luxemburg bereikt. Den 22sten Augustus kwam het leger te Tienen aan en kort daarna trok het de poorten van Brussel binnen. 1) 1) Motley, t, a. pi., 216-220 en Bosscha, Heldendaden enz.. I, blz. 143. 448 DE FRIESCHE

Groot was de schrik, die de komst van den Hertog van Alva te weeg bracht en velen vluchtten den lande uit, vooral naar Emden, waar menigeen ook reeds vroeger eene veilige schuilplaats had gevonden. Daar bevonden zich ook onderscheidene Friezen, die in den loop van dat jaar (1567) derwaarts waren vertrokken. De nieuwe Landvoogd pakte terstond de zaken met kracht aan. Den 14den September werden de reeds vroeger genoemde Commissarissen Lieven Everards en Jan Charles gelast, om de zaken in Friesland nauwkeurig te onderzoeken. Twaalf dagen later kwamen zij in Leeuwarden aan en kort daarop werd Charles tot procureur-generaal benoemd in den Hove van Friesland, in plaats van den overledenen Mr. Julius van Gheel. 1) Aremberg, die inmiddels in Friesland was teruggekomen, had den 18den dier maand een Plakkaat uitgevaardigd. Dit stuk is inderdaad een merkwaardig bewijs, hoe men op echt Spaansche wijze de uitgewekenen in den val zocht te lokken. Hij koesterde wellicht de hoop, dat het toene- mend vluchten, hetgeen bijna op eene geheele ontvolking kon uitloopen, misschien met een voorwendsel van zacht- moedigheid was te keeren. »Alzoe wij," aldus vangt dit stuk aan, »bij verscheyden «brieven vercleert ende te kennen geven hebben, dat onse »meyninghe was, nyet te willen gebruycken van strang- »heydt ende rigueur mit oft tegen onse Ondersaten, die «gedurende de voerleden troublen ende beruerten tegen ons »misdaen oft geoffendeert zouden mogen hebben, maer ter »contrarien van alle soeticheyt ende genade nae onse na-

1) Ant. Joostz., Vrije Fries, IX, bl. 431. — Chartbk. van Fr., IlI, bl. 717 en 723. VERBONDENE EDELEN. 449

»tuerlijcke genegentheyt sundeiiinghe mitten ghenen, die hen »derzelver genaden nyet onweerdich en zouden maken, soe »principaelijcken 't schamel, simpel volck, als ambaehts- »luyden ende ander, verleyt, bedrogen ende verdoelt we- »sende, mitten welcke wij 't meeste medelijden ende com- »passie hebben," — zoo wenscht hij »de verdoelde Onder- »saeten op den rechten wech te bringhen ende wederom » roepen" in hun Vaderland. Met droefheid had hij vernomen, dat er zoovelen ge- vlucht waren, »hen mistrouwende van onse voirnoemde sgratie ende goedertierenheyt." Hierop wordt de zaak wat sterker aangeschroefd en wordt iedereen »verboden ende »geinterdiceert" om te vluchten, op straffe van als muiters en oproerlingen beschouwd te worden, met verbeurdverkla- ring hunner goederen, terwijl met bedreiging van dezelfde straf, het » allen schippers, veerluyden, wagenluyden, voer- »luyden ende anderen" verboden wordt aan vluchtelingen de behulpzame hand te bieden; — en dat alles »om de wel- »vaert ende salicheyt van onsen voirscreven Ondersaeten." 4) De uitwerking van het Plakkaat was niet van dien aard , als de Stadhouder zich dat had voorgesteld, want het vluch- ten nam hand over hand toe; de »Ondersaeten," in .wier »welvaert ende salicheyt" de Stadhouder zooveel belang scheen te stellen, hadden geen hoog denkbeeld van de »soeticheyt, genaede ende goedertierentheyt," noch van den Stadhouder, noch van den Hertog van Alva. Aremberg verliet kort hierop voor een tijd weder de aan zijn bestuur toevertrouwde gewesten, daar hij op bevel van Alva den Koning van Frankrijk in den krijg tegen de Hugenoten moest behulpzaam zijn.

1) Chartbk. van Fr., bl. 718. 450 DE FRIESCHE

Nauwelijks was het Meuwe jaar aangebroken of de commissarissen Charles en Everards begonnen met ijver de hun opgedragen taak te aanvaarden. Den 9den en lOden Januari (1568) had er een dagvaarding plaats van 39 per- sonen, die »ter oersaecke van de wederspannicheyt, tur- »blen ende ongeregeltheden" —• sin den jaere '66," waren uitgeweken. Die dagvaarding ging vergezeld met de niet zeer aangename uitnoodiging, »dat sij souden hoir vinden »laten opten Uden Febr. daeranvolgende binnen Brussel bij »Don Fernandt de Toledo, Co. Mat. gouverneur ende capi- »teyn general van des Mats. Nederlanden, ofte bij zijnen sgecommitteerden. Ingeval sij absent bleven, dat men als- »dan soude procederen tot vercoopinghe van haire goe- »deren." 1) Onder dezen waren er verscheidenen, die zich toen te Eniden bevonden en zich hiertegen krachtig verzetteden. Wij moeten, voor dat wij verder gaan, met het oog op deze vluchtelingen eenige maanden terugtreden. Zooals wij gezien hebben waren in het voorjaar van 1567 sommigen naar Amsterdam, enkelen naar Groningen, an- deren naar Emden uitgeweken. Zeer waarschijnlijk hebben zij, die zich aanvankelijk naar Amsterdam en Groningen hadden begeven, later een veiliger schuilplaats in Oost- Friesland gevonden. Zoo vindt men aangeteekend van Tjerk Walles, burge- meester van Leeuwarden, die zich in 1566 nog al scherp tegen de regeering had uitgelaten en verzet, dat hij, op veiligheid bedacht, den 31sten Januari 1567 »'s avonds ten »neegenen" de stad zijner inwoning had verlaten en zich naar Amsterdam begeven, waar hij den 2den Februari aan-

1) Ant. Joostz., Vrije Fries, IX, bl. 431. — Chartbk. van Fr. IlI, bl. 726, alwaar zij tegen 9 Febr. worden opgeroepen. VERBONDENE EDELEN. 451 kwam. Hier werd hem het verblijf »bij lijfs verbeurte" ontzegd, zoodat hij genoodzaakt was den 13den Maart van daar naar Emden te vertrekken, waar hij »in leevens ge- »vaar, door de Koordsche zee, den neegentienden aanlan- dde ," terwijl inmiddels »de andere Burgemeesteren, zijn stoel- »broederen," te weten Alle Teijes, Hendrik Alberts en Ger- rit Florisz., misschien ook Focko van Aysma, en vele ande- ren zich reeds in die stad sedert eenigen tijd bevonden. 1) De stad was destijds vol vluchtelingen. Onder anderen bevonden er zich enkelen in de Herberg »de Gulden Fontein," die daarna ook wel de Geuzenher- berg werd geheeten. 2) Daar vinden wij Pibo van Haerda uit Ternaard en Sjuck van Bminga van Cornjum, terwijl den 6den Mei de oudgrietman van Barradeel, Homme van Hettinga van Jorwerd, daar ook zijn intrek nam. Verder treffen wij er Herbert van Raephorst aan, die vroeger met Egmond en Huchtenbrouck in het belang van het Compromis in Friesland was geweest. Maar ook een minder gewenscht persoon was daar geherbergd: Imele Lottrich, een spion van den Spaanschgezinden Groninger edelman Johan de Mepsche. Deze deed zich geheel voor of hij tot de ballin- gen behoorde en dronk daarom lustig met hen uit den geuzennap. Hij teekende getrouw den inhoud op van al de

1) Gabbema, t. a. pi., bl. 487; volgens bl. 484 aldaar, waren destijds „Burgemeesteren' van Leeuwarden: Seerp Hania, Tjerlc Wattes en Alle Teijesj „Raadsman": Albert Jacobsz. en „Scheepenen": Barend Jansz., Jan Simonsz., Pieter Pietersz., „in afweesen van Henrijh Albertsz. , „FokJco Aysma, hem nochtans, als Scheepen niet willende instellen" en Gerrit Florisz.; de gecursiveerden hadden de vlucht genomen wegens hun banvonnis. Hij noemt nog als burgemeester: Jacob Sy- brandsz. en als schepen: dr. Jan Willemsz. van Velzen, over wien bl. 426 hiervoor. 2) Ook bevond zich daar eene Herberg: „Het Wapen van Hol- land" geheeten, die ook later door de Geuzen werd bezocht. Van Vloten, t. a. pi. (cd. 1858), I, bl. 192. 21 452 DE FRIESCHE gesprekken, die hij aan den disch of elders hoorde, en briefde ze terstond aan zijnen meester over, die al spoedig vernam, dat Haerda, aan tafel zittende, de Landvoogdes »de schotel met de spijs in 't lijf" had gewenscht en dat Hettinga zich. niet had ontzien, om eenige personen in de herberg zijner grietenij in de vasten op vleesch te onthalen, zoowel op Vrijdag als op Zaterdag. Op den dag van Hettinga's aankomst bereikte hen de tijding van de gevangenneming der Friesche en Hollandsche edelen bij Harlingen en dit bracht zulk een schrik te weeg, dat velen dien nacht niet te bed gingen. 1) Overigens bevonden zich, in Einden: Epo van Douma, uit Hallum of uit Huizum; Frans van Eysinga, uit Wir- dum; Foppe van Camstra, uit Deinum; Hessel van Feyt- sma, uit Huizum; diens naamgenoot, uit Peins; Menno van Scheltema, uit Hallum; Wyger van Sytsma; Rienck Grerlofsz. Hotzema, uit Franeker; Epo van Bootsma, uit Huizum of Kollum; Frans Huyghes, uit Kollum; Cornelis Cornelisz; Wilco van Holdinga, uit ; Gfabbe Selsma, uit Leeuwarden; Hessel van Oosthiem, uit Idaarderadeel; Doytze "Wïngia , uit Blija ; Douwe van Gflins, uit Dronnjp; Edo van Heringa, uit Marssum ; alsmede de bovengenoemde Tjerk Walles, Alle Teijes, Hendrik Albertsz. en Grerrit Florisz., allen uit Leeuwarden. Deze 21 personen, die allen op bet Verbond der Edelen hadden geteekend, werden met hunne lotgenooten Sjuck van Eminga en Pibo van Haerda, die zich, zooals wxj zagen, destijds mede te Emden bevon- den, benevens 16 anderen, bij edict van 9 Januari 1568 opgeroepen, om te verschijnen. 2) Zij gaven den 30sten dier maand hierover hunne bevreemding aan de Staten van

1) V. Vloten, t. a. pi. (ed. 1858), 1 bl. 59—69. 2) Zie bl. 450 hiervoor. VERBONDENE EDELEN. 453

Friesland te kennen in een geschrift, waarin zij o. a. zeggen, dat »zij 't verbond van de Heeren niet onderteekend" hadden , dan nadat de Staten dit hadden goedgevonden. 1) Tien dagen te voren was inmiddels Edo van Heringa op nieuw en bovendien Cornelis Fonck, gewezen rentmeester van Leeuwarden ingedaagd en den 8sten Maart Tjerk "Wal- les »met allen den fugitiven", de eerste twee, om op den Uden Febr., de laatstbedoelden, om op den laatsten Maart, den 7den en 14den April te Brussel te verschijnen. Daar zij wijselijk aan die oproeping geen gehoor gaven, werden de namen van al die personen, ten getale van 39, den 8sten September van dat jaar afgelezen, als zijnde verbannen en hunne goederen verbeurd verklaard, hetgeen bovendien op gelijke wijze den 26'sten Juni bevorens ook nog had plaats gehad met 42 edelen. Het is naar onze meening hoogstwaarschijnlijk, dat al deze 81 personen hebben deelgenomen aan het Compromis en behalve dezen nog Edo van Abbema, Alef van Agge- ma, Jan van Bonga, Douwe van Heringa, Jouwe van Heringa, Jelle Jacobsz., Tjalling van Eysinga en een zijner twee broeders Focke of Bitscke, alsmede de vroeger ge- noemde Willem van Buma, Sjoert van Beyma en Hartman van Galama, alzoo te zamen 92 personen. Wij moeten evenwel opmerken, dat het ons slechts van 34 hunner met volkomene zekerheid bekend is, dat zij zich bij de Verbondene Edelen hebben aangesloten, doch dit sluit de mogelijkheid van deelname der overigen natuurlijk niet uit. 2) . - 1) Gabbema. t. a. pi., bladz. 501—508. 2) In Bijlage B. vindt men eene Naamlijst van Friezen, zoowel van wie men met zekerheid weet, als van wie het verondersteld wordt, dat zij aan het Verbond hebben deelgenomen. Men vergelijke inmid- dels het aangehaalde in noot 2, op bl. 446. 454 DE FRIESCHE VERBONDENE EDELEN.

Aggema, Bonga, de beide Heringa's, Jelle Jacobsz. en Jelte van Eelsma, wier namen met die der overige 36 edelen den 26sten Juni waren afgelezen, werden den 4Oden Sept. van dat jaar verbannen en hunne goederen verbeurd verklaard, omdat zij, zooals vroeger reeds is opgemerkt, het »oproerig Verbondt" geteekend hadden ná het aocoord van 25 Aug. 1566. 1) Tjalling van Eysinga werd met eenige anderen wegens hunne vlucht en »absentie" den 9den Aug. daarna opge- roepen om te verschijnen en vervolgens den 12den October verbannen met den aankleve dies, welk vonnis den 26sten Januari van het volgende jaar (1569) in Friesland werd afgekondigd en tevens dat van de zes bovenbedoelde edelen. Merkwaardig is eene Ordonnantie van 24 Aug. 1568 betreffende de »Geconfoadereerden". Daarin wordt bekend gemaakt, dat zij, die niet verbannen of gevlucht waren , smaer altyts iegenwoirdich zyn geweest, ende althans iegen- »woirdich ende present zynde, hen vyndende belast ende »beswaert/' dat zij hadden onderteekend xseecker gescrift, »by hun genuempt het Compromis oft de Supplicatie," — dat de zoodanigen zich binnen 30 dagen ter bestemder plaatse moesten »presenteren in Persoone," om te verkla- ren, dat zij den Koning en »onse Moeder der Heyliger »kercke" uit volle overtuiging zouden steunen. Werd daar- aan niet voldaan, zoo zou tegen hen gehandeld worden, »in alle riguer ende strancheyt van justitie." 2)

1) Zie bl. 399, 410 en 419—423. 2) Men vindt een overzicht der bovenbedoelde en latere vonnissen in Bijlage E; zie verder Charterb. IlI, bl. 726 en 752; 737 en 747, te vergelijken met Ant. Jz. in de Vrije Fries, t. a. pi., bl. 439 en Winsemius, Historia, bl. 114; Sent. van Alva, bl. 127 en 1G6; Chbk., IlI, bl. 762 en de Ordonnantie van 24 Aug. 1568, aldaar op bl. 747. II. Heiligerlee en Jemmingen.

De stand van zaken liet zich in het voorjaar van 1568 ernstig aanzien. Slechts één woord, één wenk, — en de vluchtelingen zouden zich vereenigen, om te herwinnen wat hun ontno- men was of te sterven! Die tijd was niet verre meer. Willem van Oranje had zich bij de komst van Alva naar Dillenburg begeven. Verbannen en vogelvrij verklaard, had de edele Zwijger de Nederlanden, waar hij nu niet meer veilig was, ontweken, om in Duitschland hulp te zoeken tegen Spanjes overmoed en dwingelandij. Op zijn slot te Dillenburg zou hij zijn plannen uitwerken tot vrijmaking van het verdrukte volk. En die plannen kwamen hierop neder. Aan vier zijden zou men een inval in de Neder- landen doen. De Prins zou zelf met een leger bij Kleef de grenzen overtrekken; een tweede inval zou plaats hebben bij Artois in Henegouwen ; een derde tusschen Rijn en Maas en de vierde in het noorden des lands. De tweede en vierde tocht vielen geheel in duigen; voor de eerste onderneming zou men een meer geschikt oogenblik afwachten en bij het vierde plan zullen wij thans wat nader stilstaan. Op den 6den April 1568 ontving Graaf Lodewijk van Nassau van zijnen broeder Willem van Oranje eenen last- 456 HEILIGERLEE EN JEMMINGEN.

brief om volk te werven. Graaf Lodewijk begaf zich hierop naar Oostfriesland, het oord waar zich zoovele ballingen vereenigd hadden. Hij trok naar Leer, waar hem uit Emden zes roodwitte vanen met roode kruisen werden ge- zonden. Daar sloten vele vluchtelingen zich bij hem aan. Zeer zeker bevonden zich onder dezen de vroeger genoemde uitgewekene Friesche edelen, als Homme van Hettinga, Sjuck van Eminga, Pibo van Haerda, Tjalling van Eysinga, Hessel van Oosthem, Jan van Bonga, alsmede Gabbe Sel- sma, de twee oud-burgemeesters van Leeuwarden Alle Teijes en Tjerk Walles, van wie het zeker is, dat zij allen bij den slag van Heiligerlee tegenwoordig waren. Den 20sten dezer maand trok Graaf Lodewijk met deze edele volgelingen de Eems over en maakte zich den 24sten van Aremborgs slot te Wedde meester. Aremberg zelf was nog steeds afwezig en Segher van Groesbeeck was als zijn plaatsvervanger opgetreden. Inmiddels had Lodewijk den 1 Oden April Homme van Het- tinga tot hopman benoemd, die terstond aan zijnen luitenant Hylcke Hartens of Wilde ïïylcke last gaf, om in Kollu- merland en Dantumadeel volk te gaan werven. 1) Zekere Dirck Willcmsz., die in 't voorjaar van '67 nog al veel drukte in Frieslands hoofdstad had veroorzaakt, voegde zich daartoe bij hem. 2) «Omtrent dese tijt is Wilde Hijlco geweest hier nabij die sstadt van Leeuwerden," zoo schrijft Ant. Joostz., »endo »heeft hemelicken veel burghers ende lantluyden aengeno- »men in den dienst van den Graaf Lodewijck, seggende »hun van 'tsrycx wegen te wesen." 't Gevolg hiervan was, dat velen »vertrocken vuyt Leeuwerden nae die geu-

1) Zie over Hylcke Marlens: Bijlage C. 2) Bor, t. a. pi., fol. 168. TIEILIGERLEE EN JEMMINGEN. 457

»sen," waarschijnlijk vooreerst naar Duurswolde in het Westerkwartier van Groningen, waar Wilde Hylcke zijn loopplaats had. Den volgenden dag, 20 April, verscheen er een plak- kaat, dat niemand krijgsvolk mocht werven noch zich in krijgsdienst begeven zonder uitsluitende toestemming van den Koning. 1) Dit belette echter niet, dat velen zich door de ijverige pogingen van Wilde Hylcke eerlang lieten vinden, om zich onder de vanen van Graaf Lodewijk te scharen. De namen toch van meer dan 230 Friezen zijn bekend, die zich bij hem aansloten. Den 23sten bevond Wilde Hylcke zich met Dirck Wil- lemsz. en vier andere gezellen bij het klooster Tiïmunt, niet ver van gezegde loopplaats. Daar werd hij op dien dag met de overigen gevangen genomen en naar 't blokhuis te Leeuwarden gevoerd, 't Laat zich denken, wat straf hem wachtte. Groesbeeck, die zich dienzelfden dag, op reis naar Groningen, in het Gerkesklooster (in Achtkarspelen) be- vond en wiens soldaten Hylcke wellicht hadden gevangen ge- nomen , zond terstond van deze gebeurtenis bericht aan Alva, Hij meldt dezen in zijn brief, dat de Geuzen zich in Emden hadden verzameld en dat eenigen naar Friesland gezonden waren, om volk te werven, waarop hij terstond pogingen had aangewend, om dezen te vangen, hetgeen hem dan ook uitstekend was gelukt. Men had een persoon gevan- gen genomen, die een afschrift had van de »bestellingh", die Lodewijk aan diens Kapitein Hettinga had afgegeven en waarvan de schrijver den Hertog eene copie zond. 2)

1) Charterboek, IlI, 732. 2) Zie eene copie dezer „bestellingh" in Aanteekening VII. 458 HEILIGERLEE EN JEJIMINGEN.

Inmiddels had De Mepsche's spie zijn heer en meester van den tocht van Graaf Lodewijk zooveel mogelijk onder- richt en De Mepsche had op zijne beurt hiervan bericht ge- zonden aan Groesbeeck, die den 22sten April van Leeu- warden naar Bergum was vertrokken, om het werven van krijgsvolk door den vijand te beletten, waarvoor Wilde Hylcke, zooals wij zagen, zich zoo beijverd had. Groes- heeck had zich vervolgens over Gerkesklooster naar Gro- ningen begeven, waar hij in den namiddag van den 24sten aankwam. Daar vernam hij niet alleen de tijding, dat Graaf Lodewijk het huis te Wedde in bezit had genomen en dage- lijks meer en meer strijders om zich heen verzamelde, maar men wist hem ook te vertellen, dat de Geuzen zich zouden in- schepen en in den omtrek van Kollum landen, om een inval in Friesland te doen. 1) Ruimschoots werd hun daarvoor de gelegenheid aangeboden aan de breede monding van het Dockumerdiep. 2) Yan dit een en ander gaf hij terstond kennis aan Alva en meldde hem tevens, dat hij om die reden onmiddelijk bevel had gegeven, dat er zich 100 har- kebusiers, 60 soldaten en eenige harkebusiers »à crochet" naar die plaats zouden begeven, om den inval te verhin- deren. Drie dagen later trokken dan ook »tweehondert knechten" onder den hopman Quintyn Lacken van Bueren van Sneek »nae Collum, en hebben gelegen tot Collum »ende op die zeedijcken een wijle tijts." Zij legerden zich meer bepaald sbij Colmersyl," waar destijds waarschijnlijk reeds eene schans , althans eene haven was. 3) Hier wachtte men de landing des vijands af.

1) Vergelijk: Gron. Bijdr. VIII, bl. 66. 2) Zooals bekend is, werd die monding in 1729 afgesloten. 3) Zie K. en N. K. geschiedk. beschr., bl. 62 en Plaatsbeschr. vaa Kollumerland c. a., 1ste Ged., bl. 30 en 31. HEILIGERLEE EN JEMMINGEN. 459

Groot was dit aantal manschappen niet, maar de onrus- tige geest der ingezetenen van Sneek en Leeuwarden liet aan Groesbeeck niet toe, meer volk uit de garnizoenen dier steden te lichten. De grietenij xColmerlandt" kwam het onderhoud dezer manschappen duur te staan, want voor scosten ende dranck" moest zij niet minder dan 600 car. gld. besteden en ook Oost-Dongeradeel klaagde later, dat zij vrij wat had moeten bijdragen »tot victualie ende onderhoMinghe", ten tijde »als Hopmans lachen knechten gelecht ende foureert zijn sgeweest op Collummerzyl." 1) De toestand werd steeds bedenkelijker en de waarnemende Stadhouder, die een zeer moeielijke taak te vervullen had, begreep terecht, dat het zaak was, om tegen het dreigend gevaar de noodige maatregelen te nemen. Te dien einde riep hij eenigen »van den Ostergo ende Westergo Heren" op, om den lsten Mei »te compareeren in den Cancelerie sby den Blockhuyse binnen Leuerden/' waar hij van de saâmgekomenen een eed afvorderde, dat zij, als 't zoover mocht komen, Frieslands hoofdstad «solden helpen te de- »fendeeren met lyff ende goed" tegen s' Konings vijanden, »naemlicken die Goesen." (Geuzen). Velen voldeden hieraan, maar elf edelen weigerden en gaven den Stadhouder bij geschrifte te kennen, dat het afnemen van een nieuwen eed volstrekt niet noodig was; evenwel verklaarden zij, zich aan den eed te zullen hou- den, die hunne »Yoervaders" indertijd aan den Keizer en daarna aan den Koning hadden afgelegd. 2)

1) Ant. Jz., t. a. pi., bl. 434 en ,, Staat van Expensen " enz., aanwezig op het Prov. Archief van Friesland, waarover later meer.— Ediotamis, t, a. pi., bl. 749. 2) Ant. Jz., t. a. pi., bl. 434 en Aanteekening VIII. 460 HEILIGERLEE EN .TEMMINGEN.

Met alleen te land, ook ter zee wilde de regeering de plannen der Nassausche Graven tegen gaan. Dit werd onvermijdelijk, toen de Graaf van Bossu, Stadhouder van Noordholland, bij brief van 5 Mei aan Alva berichtte, dat een zeeroover, Jan Abels genaamd, zich met twee à drie schepen, ieder bemand met 40 koppen, voor Delfzijl had vertoond, om te verhinderen, dat er levensmiddelen naar de stad Groningen werden vervoerd. Ook schreef Bossu aan verschillende steden en dorpen in zijn gewest over het dreigend gevaar, swant wij hebben verstaan," zoo meldt hij, sdat die omtrent Emden en 't Wedde vergadert zijn, »ettelijke schepen equippeeren ende toerusten, en omme te »versien, dat die selve gheene invasie en doen op eenighe Dvan zijn Mas. steden." 1) Alva beval inmiddels aan den Graaf van Megen, Stad- houder van Gelderland, zorg te dragen, dat Graaf Lodewijk geene hulpbenden uit Duitschland kreeg, terwijl hij hem meldde, dat Aremberg, die nog te Brussel was, zoo spoe- dig mogelijk naar het Noorden zou terugkeeren. Weldra begaf deze zich dan ook op weg naar zijn Stadhouderschap en kwam den 7den Mei te Arnhem bij Megen aan, waar hij nieuwe tijdingen over de handelingen van Graaf Lodewijk van de zijnen ontving. De beide Stadhouders beraadslaag- den , wat hun bij dezen stand van zaken te doen stond. Zij oordeelden, dat het Sardinische regiment, 1728 man sterk, onder Gonsalvo de Bracamonte, hetwelk toen in den omtrek van den Bosch lag, onverwijld naar het Noorden moest oprukken. Om dit zoo geheim mogelijk te doen uit- voeren , achtten zij het den veiligsten weg, om die manschap-

3) „Corr. du duc d'Albe," enz., bl. 125 ; V. Gron., „Watergeuzen," bl. 386, ald. noot 46. HEILIGERLEE EN JEMMINGEN. 461

pen te Amsterdam te doen inschepen en ze te Delfzijl te doen landen. Tevens zouden zij Bossu bericht zenden, om zijne schepen in gereedheid te brengen en in de richting van Delfzijl te zenden. Zij meldden dit terstond aan Alva, die twee dagen later zijne goedkeuring hieraan hechtte en die tevens aan Bracamonte bevel gaf, om dit plan te vol- voeren , terwijl hij ook aan Megen gelastte naar het Noor- den op te trekken. Den Uden Mei was Aremberg te Vollenhove, vanwaar hij den volgenden dag naar Leeuwarden vertrok en is aldaar »tsavonts voor 't poortsluyten gecomen met ses schepen van »Bergum." Groesbeeck, die toen te Groningen was, spoedde zich den volgenden dag naar Leeuwarden, om met Arem- berg over den benarden toestand te spreken, maar keerde den 14den weder derwaarts. Welk eene verandering vond de Friesche Stadhouder in den staat van zaken! Wel bestond er sedert lang eene spanning, eene gisting, maar het zwaard had tot nog toe in de schede gerust! En nu, na eene afwezigheid van eenige maanden, nu zag hij de ballingen te wapen vliegen, zich onder de vanen van een der Verbondene Edelen scha- ren. En hoewel zulk eene bende van oproerlingen, zoo meende hij, op verre na niet was opgewassen tegen de oude Spaansche gedienden, de oorlogskans, dikwijls zoo grillig, zou mogelijk die bende voor de poorten van Groningen kunnen brengen en dan waren de gevolgen niet te overzien. Er moest dus met kracht gehandeld worden. Den 15den Mei schreef de Stadhouder aan Alva, dat Bossu tijdens zijne afwezigheid, volgens een bericht aan Groesbeeck gezonden, den kapitein Boschhuysen had gelast, met eenige oorlogsschepen naar de Zuiderzee te zeilen, maar dat het hem nu beter voorkwam, dien kapitein op 462 HEILIGERLEE EN JEMMINGEN. te dragen, zich in den omtrek van de Kollumerzijl te be- geven, ten einde de ontseheping van Bracamonte te bevor- deren , die niet volgens het eerste plan te Delfzijl, maar nu te dier plaatse zou trachten te landen. Doch reeds den volgenden dag meldde Aremberg den Hertog, dat hij bij nadere overweging Boschhuysen had bevolen, om naar de Eems te zeilen en daar het oog te houden op eenige groote vijandelijke schepen, die men daar had gezien. Trouwens, hetgeen hij echter niet vooraf kon weten, zijne tegenwoordigheid werd bij Kollumerzijl ook niet vereischt, want de schepen van Bracamonte werden later genoodzaakt, daar de wind steeds noordelijk bleef, de haven van Harlingen binnen te loopen. Inmiddels waren de graven van Nassau steeds door een aantal vluchtelingen omringd. In hunne omgeving vinden wij in de eerste plaats Tjalling van Eysinga, »opperste »raedt, monster commissaris ende tresorier generael;" ver- der de beide Leeuwarder burgemeesters Alle T.eijes en Tjerck Walles, van welke de eerste toen als »wachtmeester," de ander als »raidt" in het leger diende. Hendrick »vuyt de Gfuiden Plant," die vroeger schepen te Leeuwarden was geweest, bevond er zich ook met zijn zoon en was aangesteld tot xpenninckmeester". Bovendien hadden zich daarheen begeven de advocaat Johannes Basius, later zoo hoog in aanzien bij Willem den Zwijger, benevens zijn ambtgenoot Frans Hemmes, beiden uit Leeuwarden; ver- der Hessel van Oosthem, Homme van Hettinga en Jan van Bonga, op wiens kosten de meeste Friezen in het leger van de Nassausche graven dienden. 1) De beide laatsten waren hoplieden en evenzoo Wilco van Holdinga, Pybo van Haerda,

1) Te Water, t. a. pi., II, bl. 258. HEILIÖERLEE EN JEMMING-EN. 463

Hessel van Feytsma, Sjuek van Eminga, Erasmus van Douma en Frans Leenaertsz. Huyghes. Ook worden de namen vermeld van Pieter Graefmeester, »nu genaempt Sneeberger," die de betrekking waarnam van »artillerie- meester ," van Jan Symonsz, Fey Huytmaker, Abraham Snijder, Jan Sweertvegher en Claes Clockgieter, welke beide laatsten busmeesters waren geweest » van de block- huys." Aan Grabbe Selsma was door Graaf Lodewijk de post opgedragen van commissaris der harnassen. Lodewijk had een huis te Winschoten voor dat doel bestemd, dat men het »Kommissie-huis" noemde, en waar Selsma allen, die zich bij de JSTassausche graven aansloten, van harnassen, denkelijk ook van wapenen en misschien zelfs van geld voorzag. 4) Ongeveer 6 à 700 man hadden zich bereid verklaard onder Graaf Lodewijk tegen de Spanjaarden ten strijde te trekken. Hij maakte zich eerlang meester van Appinga- dam, waaruit hij de Spaansche bezetting verdreef en er zijn intrek nam bij den burgemeester Sebastiaan Wubbens, die later zijne gastvrijheid met verbanning door de Span- jaarden moest boeten. 2) Inmiddels zat Aremberg in spanning over de hulptroepen , hem onder Bracamonte toegezonden. Eindelijk ontving hij den 17den, des avonds omstreeks 5 uur, de voor hem zoo verblijdende tijding, dat Bracamonte, die wegens den voort- durenden noordewind Kollumerzijl niet kon bereiken, voor de haven van Harlingen was aangekomen. De schepen moesten nog een paar uur wachten op den vloed, eer zij konden binnenloopen, waarna het krijgsvolk 1) Scheltema, „Oud en Nieuw" enz., II, bl. 152. 2) Destijds bevond zich de bekende Cornelis Kempis binnen Ap- pingadam. Over eene poging, om hem daaruit door de vlucht te redden, zie men het een en ander in Aanteekening IX. 464 IIEILIGERLEE EN" JEMNINGEN. werd ontscheept en zich den 19den met spoed op weg naar Leeuwarden begaf. De regeering dier stad weigerde, zoo het schijnt, de manschappen binnen te laten, waarop Bra- camonte ze liet halt houden buiten de poorten op den weg, die daarnaar thans nog den naam van » Spanjaardsdijkje" draagt en waar zij, ten aanschouwe van eene groote menigte ingezetenen, die op de wallen stond, »van den raet" wer- den »gespijst met witbrood en wijn." Aremberg had zich reeds den vorigen dag (-18 Mei) op reis naar Groningen begeven. Hevig door de jicht gekweld, was hij te Leeu- warden »op een stoel sittende int schip gebrocht," zoo verhaalt ons Ant. Joostzoon, »ende is gereist nae Bergum »ende voorts nae Groeninghen," Hopman Lacken, die waarschijnlijk zoo lang bij Kollumerzijl had gelegen, als- mede Ernst Mulert trokken ook op dien dag »met vlie- gende vendehjn" naar Bergum. Op denzelfden dag, dat de Stadhouder Leeuwarden had verlaten, werden er 28 ingezetenen dier stad, gebannen we- gens »inobedientie, moedtwillicheyt ende ongetrouheyt, be- sweesen jegens Conincldycke Mayesteyt ende zijnen stadt »Leuwarden," met uitdrukkelijk bevel »de Stadt te ruymen »binnen eender wyze, ende 't Landt binnen den dach van »morgen, bij pene gestraft te worden als Eebellen." De meesten begaven zich naar Groningerland, voegden zich bij Graaf Lodewijk en streden bij Heiligerlee. Den 19den ontving Aremberg een brief van Alva, waarin deze hem o. a. beval, om den gevangene Wilde Hylcke, van wien wij boven spraken, met den meesten spoed op te knoopen en in 't vervolg deze straf toe te passen bij eiken vijand, dien hij in handen mocht krijgen, terwijl de Stad- houder dienzelfden dag aan de Grietsliedeii verzocht, hem de namen op te geven van »alle d' apsenten ende vertoegne HEILIGERLEE EN JEMMINGEN. 465

«Personen van uwe Jurisdictie .... specialiter die men hout »voer Goesen." Aremberg vertrok daarop nog dien dag met zijn krijgs- volk van Bergum naar Kollum, hijzelf waarschijnlijk per schip. Zijne vier vendelen infanterie rukten echter door Achtkarspelen, »soe de gemene heer strate daer gelegen is." Ook Bracamonte kwam dienzelfden dag van Leeuwarden te Kollum aan, alsmede een vendel soldaten uit het regiment van Schaumburg onder bevel van Hans Conraet, dat uit het garnisoen van Oldenzaal was gelicht. Zij bleven er »een edtmael" en werden er voor »cost ende dranck bij »den voorsz. ingesetenen" ingekwartierd. Den volgenden morgen rukte het leger naar Groningen op. Het schijnt, dat Hopman Conraefc het eerst van Kol- lum vertrokken is , althans hij kwam drie uren vroeger dan Aremberg en Bracamonte te Groningen aan. »Het voorghenoemde Orijghsvolck," zoo verhaalt ons Bor, » heeft door die stadt niet mogen passeren, maer sijn aende »Westsijde van Groeningen bij de Cranepoorte over 't riet- »diep" (Eeitdiep) »ende also voorts buyten om die stadt naer sSchuyterdiep ghepasseert/' waarna hun in de buitenwij- ken der stad huisvesting werd aangewezen. Aremberg gaf hierop onmiddelijk aan Alva kennis, dat hij met de 10 ven- delen Spanjaarden en 5 vendelen Hoogduitschen, te zamen 2600 man, te Groningen was aangekomen en deelde hem zijne verdere plannen mede. 1) Terstond zond Aremberg den volgenden dag eenige man- schappen op verkenning uit. Eene kleine "schermutseling had er plaats, waarbij de Nassauschen eenige manschappen 1) Bor, t. a. pi., IV, 167. — Stukken uit 't Archief van Fries- land. — Corresp. du duc d'Albe, bladz. 73, 87, enz. — Arch. de la maison d'Orange, IlI, bl. 221. — Ant. Jz., t. a. pi. — Chart.boek, IlI, 734 en 735. 466 HEILIGERLEE EN JEMMINGEN. verloren. Den 22sten deed hij zelf nog eene verkenning , om op de hoogte te komen van de getalsterkte van Lode- wijks leger, doch. zonder gunstig gevolg. Aremberg kon nu beschikken over eenige vendelen Span- jaarden , sommigen zeggen tien, anderen zes, te zamen 1000 man , de vier vendels, waarvan Jacob Huisinge overste was , zamen 1200 man, alsmede het vendel onder Hans Coen- raet, dat 400 man bevatte, alzoo over eene krijgsmacht van 2600 man. Megen was onderweg met nog 1500 man in- fanterie en vier vendels of 300 lichte ruiters, welke laat- sten werden aangevoerd door den Graaf Curtio Martinengo. Sommigen spreken van »vierhondert Spaensclie en Albaen- »sche Ruyters." 1) De ISfassausche Graven hadden 3000 man voetvolk en 300 ruiters onder hunne bevelen. Daaronder waren, zoo- als wij zagen, onderscheidene Friezen, edel en onedel. Aremberg, in de meening verkeerende, dat Lodewijk met de zijnen de vlucht genomen had, daar hij van stelling ver- anderd was, begaf zich op Zondag den 23sten langs denzelf- den weg met zijne troepen in de richting van het Klooster Heiligerlee. 2) Daar vond hij den vijand ten 6 ure in slagorde geschaard, in eene allergunstigste stelling. De Friesche Stadhouder wilde echter de komst van zijn ambt- genoot uit Gelderland, den Graaf van Megen met zijne manschappen afwachten, voordat hij den vijand aanviel. Megen toch kon volgens zijne berekening niet verre meer zijn. De Spanjaarden, die de Nassausche benden weinig

1) Dat de krijgsmacht van Megen bestond uit „vier hondert Spaen- „sche en Albaensche Ruyters, ende met omtrent vijfttien hondert te voete," vermeldt Bor, fol. 167 en ook Arend, t. a. pi., bl. 352. Zie voorts: Vrije Fries, XI: „De Slag bij Heiligerlee" en Bosscha, Neêr- lands Heldendaden te Land, I, bladz. 158, ia de noot, alsmede: Corresp. du duc d'Albe, bl. 50, 68, 78 en 97. 2) Dat het Zondag was, blijkt uit de Archives, IlI, bl. 223. HEILTGERLEE EN" JEMMES'GEN. 467 telden, wilden echter van geen uitstel weten en toen Arem- berg weigerde en bleef weigeren, scholden zij hem voor een lafaard, een lutheraan. Zij waren niet meer tegen te hou- den , zij drongen voorwaarts en het gevecht nam een aanvang. Twee uren duurde de strijd, waarvan de uitslag was, dat »door haesticheyt van der Spangiaerts die slach verloren is «geweest, ende God betert," zoo klaagt Ant. Jz., »myn x>g. Heer van Aremberghe geslagen is ende hebben ses »stucken gescuts mede verloren." Omstreeks acht uur was de strijd beslist. De Spanjaarden waren verslagen en Aremberg sneuvelde. Doch de overwinning werd duur gekocht door den dood van Graaf Adolf, Lodewijk's broeder, die te Wedde werd begraven »mit 70 man de in den slag bleven." 1) Op welke wijze hij om het leven kwam, is niet bekend; volgens sommigen door de hand van Aremberg. Het einde van dezen laatste daarentegen vindt men nauw- keurig geboekt en het verhaal daarvan komt hierop neder. Tegen het einde van den strijd werd Aremberg, op een schimmel gezeten, door een hoop vijanden omringd. Hij klooft menigeen den kop, slaat zich door zijne aanvallers heen, geeft zijn strijdros de sporen en poogt er mede over een hek te springen. Doch het dier, zeker afgemat door den strijd, kan dien sprong niet volbrengen, struikelt en valt met zijn berijder ter aarde. Nauwelijks hebben twee soldaten van Lodewijks benden dit bespeurd, of zij bespringen hun prooi. Maarten, de Tasmaker, uit Amsterdam, gewoonlijk Lichthart gehee- ten, »een kloek man van gestalte", schoot den Graaf met een lang roer in den hals, tusschen den stalen kraag van zijn harnas en het heimet. »Ik ben de Graaf van Aremberg,"

3) Ant. Jz., t. a. pi., 437; Avchivcs, IlI. 223 en Kronyk van Rengers, I, 327. 22 468 HEILIGERLEE EN JEMMINGEN. riep de gewonde, «neemt mij gevangen en bergt mijn »lijf." Ma?.r Maarten antwoordde: «Gij zijt juist den man , dien ik zoek." De andere, een Fries, Sybrand Sickesz., sloeg den Graaf met zijn roer op het heimet, zoodat deze van het paard tuimelde. Daarop gaf hij den ongelukkige nog eenige slagen, zoodat het bloed hem uit neus en mond spatte. Weldra blies hun slachtoffer den laatsten adem uit. Terstond hierop brachtsn zij het paard bij Graaf Lodewijk en verhaalden hem wat er gebeurd was. Toen deze echter vernam, dat zij Aremberg vermoord hadden, gaf hij ten antwoord: »Ik had liever gezien, dat gij mij den man »levendig geleverd had, doch nu het gedaan is, kan ik u »daarvoor niet straffen." Het lijk werd op een baar gelegd en zn de kerk van Heiligerlee begraven. Maai ten werd kort daarna doodgeschoten door Aremberg's page, die verbitterd was over den smaad zijnen meester aangedaan, en Sybrand Sickesz., die later door de Spanjaarden werd gevangen ge- nomen, moest den 15den Sept. 1571 te Amsterdam zijn leven aan de galg boeten. 1) Zoo eindigde de eerste veldslag tusschen Alva's benden en de verdrevene Nederlanders! Behalve een grooten buit bemachtigde Lodewijk ook de zes veldstukken, die Aremberg uit Groningen naar het slagveld had medegenomen. 2) Megen had den vorigen dag Zuidlaren bereikt en was op den middag van den noodlottigen dag vandaar verder getrokken. De vluchtelingen, die hem onderweg ontmoet- ten , deelden hem de tijding van den treurigen afloop mede, zoodat hij zich daarop naar Groningen begaf, om die stad tegen een aanval te verzekeren, waar hij den

1) Zie: „Oud en Nieuw uit de Vaderl. Geseh.", door Scheltetna, II, 149. 2) Zie over die veldstukken o. a. Bosscha, t. a. pi., bl. 154. HEILIGERLEE EN JEUiHNüEN. 4(j9

25sten Mei aankwam, doch zonder de ruiterij, die hij ver- moedelijk te Zuidlaren had achtergelaten. »Jacob Huizingen volck toecli nae Lewerden" op dien- zelfden dag, waar het »gans weerloos ende sondergeweer" den 29sten of SOsten Mei aankwam en eveneens Groes- beeck, die echter weder den volgenden dag naar Groningen ging, terwijl de vendels van Huisinge eerst in de volgende maand (26 Juni) wel uitgerust weder derwaarts trokken. Alva, niet weinig vertoornd over den nederlaag door zijne troepen bij Heiligeiiee ondergaan, besloot zelf naar liet Woorden op te rukken. Yóór zijn vertrek echter liet hij te Brussel, tot schrik der bevolking, onderscheidene per- sonen onthoofden, zooals wij zagen, ook Beyma en Galama. Inmiddels werd hij voortdurend nauwkeurig door Megen op de hoogte geholpen van de bewegingen van Graaf Lo- dewijk's leger en toen hij vernomen had, dat eenige sche- pen op de Eems den toevoer naar Groningen beletten, verzocht hij Megen hem hiervan terstond nader bericht te zenden. Deze meldde hem den 5den Juni, dat hij er vooralsnog weinig meer van wist, dan dat de zeeroover Jan Abels zich daar ophield met een jacht en een carwecl. Bossu moest zijns inziens maatregelen nemen, om geschikte vaartuigen naar de Eems te zenden, ten einde de Geuzen vandaar te verdrijven. 1) Lodewijk had zich na de overwinning bij Heiligerlee nog eenige dagen in het klooster opgehouden met het plan, om zich vervolgens van Groningen meester te maken, doch dit scheen hem niet uitvoerbaar te zijn. Zijn vijand was trou- wens in getalsterkte aanmerkelijk aangegroeid. Toch heb-

1) Corresp. du duc d'Albe, bl. 97 en 141, alsmede bl. 125; Scho- tanus, t. a. pi., bl. 751; Gron. Bijdragen, VII, 27(3 en bladz. 444 hiervoor. -470 HEILIGERLEE EN JEMJKNGEN. ben sommigen hem beschuldigd, dat hij een slecht gebruik van zijne overwinning maakte, »met Pannekoecken en stil- liggen," zooals Schotamis het uitdrukt, »den tijdt ende des Crijchsvolcks soldije verteerende." 1) Megen had van Alva den raad ontvangen eene afwach- tende houding aan te nemen, op hoop, dat Graaf Lodewijk uit geldgebrek door zijne krijgers zou worden verlaten. En waarlijk, hiervoor bestond veel kans, want slechts met moeite kon hij zijne benden van het noodige voorzien, te meer daar Boshuyzen met acht oorlogschepen voor Delfzijl kruiste. Om die reden gaf Lodewijk, namens zijn broeder Willem I, den lsten Juli aan Dirck Sonoy en ïïendrick Thomasz. bestellingbrieven, om de vijandelijke schepen te vermeesteren, onder voorwaarde, dat zij hem het veroverde geschut zouden overleveren. Zij voegden zich met hunne schepen bij die van Jan Abels en het duurde niet lang, of deze dappere zeelieden raakten slaags met de vijandelijke vloot. Sonoy en de zijnen telden volgens het bericht van een spie aan Megen, den lOden Juli, zeventien schepen met zevenhonderd koppen bemand. Deze spie hield het er voor, dat ze zich dien eigen dag ten strijde bereidden, het- geen Megen zeer waarschijnlijk voorkwam, zoo meldt hij Alva, daar hij in den namiddag eenige kanonschoten had meenen te hooren. En hij had juist gehoord. Men had de vijandelijke vloot willen aantasten, maar Boshuyzen, vreezende niet bestand te zijn tegen den voorgenomen aan- val , heesch de zeilen en nam de vlucht in volle zee, door de Geuzen vervolgd, die zich van een paar groote schepen meester maakten en zich daarmede naar Delfzijl begaven. 2)

1) Aldaar, bl. 751. 2) Bor, IV, 169. — Corrcsp. 149. — Van Vloten, t. a. pi., I, 143. — V. Gron., t. a. pi., bl. 30. HEILIGERLEE EN JEMMIXGEN. 471

Graaf Lodewijk was in het laatst van Juni naar liet klooster Selwerd getrokken, had daar enkele schermutselin- gen met den vijand, o. a. den 22sten met de ruiters van Martinengo, maar daar bleef het bij. Doch een dreigend onweder pakte zich samen. De ijzeren Hertog, die met bitteren spijt de nederlaag der Spanjaarden bij Heiligerlee had vernomen, had onmiddelijk het gevaar overzien en be- sloten zich met eene aanzienlijke krijgsmacht naar de plaats des onheils te begeven. Het verlies der stad Groningen zou de zaak des Konings in 't Noorden ernstig kunnen be- dreigen. Er moest dus zonder aarzelen gehandeld worden en daarvoor was Alva de juiste persoon. Den 25sten Juni had hij Brussel verlaten en kwam Woensdag den '14den Juli to Rolde aan, denzelfden dag, waarop Groesbeeck Graaf Lodewijk van Winsum verdreef, die daarop van Selwerd opbrak, met het plan zich naar Oost-Friesland to begeven, en zich bij Hoogerbrug versterkte. Op den volgenden dag, even vóór den middag, kwam de Hertog met drie tercio's of regimenten Spaansch voetvolk, drie compagniën lichte ruiterij en een cornet ruiters voor de stad Groningen. Het bevel der ruiterij was opgedra- gen , naar het schijnt, aan Cesare Gonzaga of Davolos on aan Martinengo. Alva sis by heerepoort tbolwerck opge- reden," zoo verhaalt ons Ant. Joostz., »ende sonder eten »ende drincken Ebbingbapoort vuytgereden." Het was »een schoon hoop volex van goede oude ervarene wel ge- »oeffende soldaten, by hem hebbende 't voorsz. geschut met »een goet getal schipbruggen, die hem uyt Brabant op »wagens naer gevoert zijn , bequaem zijnde, om een reviere sinder haest over te bruggen, welcke wagens met schip- sbruggen nochtans binnen Groeningen opte Marot zijn •blij- »ven staen, maar het crijghsvolc is datelijck sonder rusten 472 HEILIGERLEE EN JEMMINGEN.

»de Heerpoorte in, dwars door de Stadt tot die ander sijde »de Botteringe poorte weder uyt getogen, daer het ander »crijghsvolc was gelegert. De Hertoge van Alva is met «zijnen Soon den groot Prior van Malta ende sijn Hofge- »zin met een deel Kuyteren van de Heerepoorte om de »veste ghereden tot de Botteringe poorte toe, sonder in de »stadt te komen." 1) Alva had nu over eene geduchte macht te beschikken. Behalve het krijgsvolk, dat hij met zich mede had gevoerd , waren reeds 18 Juni Billy met vijf vendelen en 19 Juni Chiapin Vitelli met 10 vendelen van Gilles van Barlay- mont, Heer van Hierges, te Groningen aangekomen. Het schijnt wel, dat de vendelen van Barlayinont door Kollu- merland waren getrokken, althans in zekere staat van »Expensen ende uytgaven" van die grietenij leest men: »Ende hebben die thyen vendels waelen van den heer mon- »suyer Hierges ofte Baiiemont" (naar?) »Groningen drie sedtmael cost ende dranck van de voorsz. ingesetenen ge- »hadt." 't Kan ook zijn, dat dit op de terugreis geschied- de , zooals dit het geval was met de vier vendels, die van Groningen terugkomende, door Achtkarspelen, trokken. Yoorts was mede op den 19den der vorige maand het paardevolk van Hertog Eric van Brunswijk, ten getal- sterkte van 1600 man, te Groningen aangekomen. Het leger, waarmede Alva nu tegen Graaf Lodewijk optrok, bestond uit 17000 man voetvolk en 3000 man ruiterij, terwijl dat van den laatste 25 vendels of 7000 à 8000 man voetvolk en 200 man ruiterij beliep. 2) Onder 1) Vrije Vries, (Ant. Jz.), IX, bl. 437. — Gron. Bijdr., dl. VII, bl. 276. — Bor, t. a. pi., fol. 174.— V. Vloten, t. a. pi., I, bl. 92 en Corr., bl. 149 (10 Juli). Kronyk van Rengers, I, 332. 2) Zie de aangehaalde bronnen en Arch. d. 1. m. d'Orange, IlI, 228 tot 237. HEILIGERLEE EN JEMMINGEN. 473

de kapiteins van Lodewijks voetvolk komen o. a. voor: Wilhelm van Doekum, slJmmel van Leeuwaerden'', Homme van Hettinga en Jan van Bonga, terwijl ook een der Gala- ma's en Homme van Camstra zich in zijn leger bevonden. Alva rukte dienzelfden dag, dat hij te Groningen was gekomen, tegen Lodewijk op en verjoeg hem, zoodat deze zijn legerplaats opsloeg bij Jemmingen, gelegen aan den linkeroever der Bems. Den volgenden dag trok Alva naar Slochteren, versterkte het kasteel te Wedde en begaf zich verder naar Reyde, waar hij den 20sten aan- kwam , om des anderen daags tegen Graaf Lodewijk op te rukken. Des morgens werd de eerste aanval door de Span- jaarden ondernomen en langzamerhand geraakten de beide legers slaags. Maar de muitende en onwillige benden van Lodewijk waren tot geen vechten te bewegen. Zij riepen om geld en bleven, niettegenstaande smeeken en dreigen, volstandig weigeren. Hoe meer de Spaansehen kwamen aanstormen, des te grooter werd de verwarring in Lode- wijks leger, dat spoedig geheel en al verslagen was, met verlies van den gansenen legertros. 1) Zoo werd dan op den. 21 sten Juli door de slag bij Jem- mingen de overwinning bij Heiligerlee te niet gedaan! Groot was de slachting, door den vijand aangericht. Bovendien vonden velen hun dood in de Eems; slechts enkelen ontkwamen, onder welken de dappere Lodewijk, Tjalling van Eysinga, Galama, Bonga en de tromslager Sybrant Sickesz., die handdadig was geweest bij het om- brengen van den Graaf van Aremberg. Van Galama vindt men aangeteekend, dat hij, «vluchtende sdoor een hoop Spanjaarden vervolgd, stand hield, de vij-

1) Vergelijk: Gron. Bijdr., dl. IX, bl. 105, noot 2. •VI & HEILIGERLEE EN JEMMIMGEN.

»anden afsneed en versloeg en een grooten buit met zich » voerde." 1) De bekende Jan Abels en Willem Jansz. (van Solwerd), die bij hem in dienst was, »voeren met heur schip daer- »omtrent tot tweemalen toe, en berchden veel volcx met »heur schip, die uite slach, ontloopen waren, brengende de- »zelfden tot Empden, die daer ynne gelaten werden; ende » worden noch veel meer ander gebercht met schuyten ende »ander schepen." 2) Alva bleef naar het toenmalig krijgsgebruik drie dagen op het slagveld. Inmiddels was er vrij wat noodig, om in de behoeften van zijn leger te voorzien. »Des anderen daechs nae den slach, werdt van Leeu- »werden veel voorraedt van Leeftoclit nae Alva's Leger sghevoert/' 3) Maar 't schijnt, dat ook naburige grietenijen nog al het een en ander, zooals wagens, paarden' en mondvoorraad moesten leveren. Voor Kollumerland beliep dit 700 car. gld.; Achtkarspelen moest »20 waegens met fuerluyden tot »profîte van den Mat. syn excellentie van tfoer victualie van »Grronyngen naer Jemmynge" leveren, hetgeen deningese- tenen aider wagen vyer g. gld." kostte; en later kwam daarbij nog »de schade de sy hebben geleden aen waegens sende peerden.''' Ook Oostdongeradeel moest sdeur bevel »van zijn ExR. nae Grroeninghen eenige waegens" zenden. Westdongeradeel klaagde later ook niet weinig over hetgeen

1) Het is niet zeker welke Galama de hierbedoelde is geweest. De geschiedschrijvers spreken nu eens van Seerp, dan weder van Douioe. Men zie daarover meer in Bijlage C, op: Galama. 2) V. Vloten, t. a. pi., I, bl. 144 (noot). 3) Schotanus, t. a. pi., bl. 753. IIEIUCTERLEE EN JEMMINGEN. 475

»zij tot wagens ende peerden te coste heft moeten doen .. . sin tijde dye Excellentie van den Hertooghe van Aylva" (sic!) »gueverneur etc, te Gronyngen was." 4) Den 24sten Juli rukte de Hertog weder naar Groningen op en begaf zich den volgenden dag naar Delfzijl, waar hij eene vesting wilde aanleggen, om het begunstigen der «ketters" door de stad Bmden te verhinderen, welke sterkte Marsburg zou worden genoemd. Dit kwam evenmin tot stand als het ontworpen kasteel te Groningen, waarvoor de plaats door Alva's ingenieurs reeds was bepaald. De Hertog keerde naar Groningen terug, bleef er nog zeven dagen en nam toen den terugtocht aan naar het Zuiden. Een gedeelte van Alva's benden, met name »vyer fen- »delyn waelen met mijn Heer van Barlemont van Gronyn- »gen onder anderen afgecomen" trokken door Achtkarspe- len en vervolgens naar Leeuwarden. Deze vendels belie- pen te zamen, »ongetelt wijven of vrouwen ende jongen," 1000, die »dre etmalen" in de grietenij vertoefden en aan »wijn, cleyn broot ende varsch fleysch" gedurende dien tijd 3000 car1 gids. verteerden. 2) De Graaf van Megen was inmiddels Aremberg als Stadhouder over dit gewest opgevolgd, hoewel de weduwe van Aremberg gaarne haren oudsten zoon als zoodanig had zien benoemd en er bij de Staten van Friesland dan ook op aangedrongen had, om daarvoor hunne moeite te doen. Overigens had zij de Staten hare verwondering te kennen gegeven, dat zij »niemandt inne werreldtt niett en »hebben geschicktt, die hoer Genede hoer leedt beclaegde."

1) Meergemelde „Staat van Expensen", aanwezig op 't Archief van Friesland. 2) Meergenoemde „Staat van Expensen". —• Sehotanus, bl. 754. 476 IIEILIGERLEE EN JEMMINGEN.

Hierop betuigden de Staten, met de noodige verontschul- digingen, »dat hun de doot ende verlies'-1 van hun Stad- houder »zeer leedt is, ende dat wy zyn doot zeer beolae- sghen, ende deshalven mit haer Gnaden ende haer Edel- »heyts kynderen droevich zyn." 1) De nieuw benoemde Stadhouder had inmiddels den 4den Aug. te Leeuwarden een plakkaat laten uitvaardigen, waarbij bevolen werd, salsoe Gfodt Almachtich een seer wonderlicke sende schoone victorie verleent heeft omtrent Jem- »mighen in Eemderlant, iegens zijne Maiesteyts Eebellen »ende MoeLvviDigen , die men den Geusen genoempt heeft," om in alle grietenijen, »in allen Prochien kercken, den »vyftienden deeser maent," te doen houden, ssolemneele »ende behoirlicke prôcessiön." 2) Nadat de Graaf van Megen, zooals boven is opgemerkt, twintig dagen later (24 Aug.), namens den Hertog van Alva, had laten bekend maken, dat de Verbondene edelen onder zekere voorwaarden »gratie ende perdoen" konden verkrij- gen , beval hij den 25sten dier maand (Aug.) aan al de grietslieden, om hem ten spoedigste de namen op te geven van hen, » die hun ten dienste van Graeff Lodewick be- sgeven hebben." 3) En dat hieraan werd voldaan , blijkt wel genoegzaam uit de Vonnissen van Mei 1569, waarbij zulk een groot getal Friezen om die reden werd verbannen. Volgens eene opgave uit die dagen beliep het getal edel- lieden , burgers en landlieden, uit de verschillende steden en grietenijen van Friesland, die sedert de troebelen van het jaar 1566 tot in 1569 geëxecuteerd en uit den lande

1) Zie Charterboek, IlI, bl. 740, 741, 745 en 751. 2) Charterboek van Friesland, IlI, 743. 3) Aldaar , bl. 747 en 748 en bl. 454 hiervoor. IIEILIGERLEE EN JEMMINGEN. 477 gebannen waren: 316 personen, welk cijfer echter later nog aanzienlijk werd overtroffen. 1)

Tengevolge de nederlaag, die de volgelingen van Lode- wijk van Nassau bij Jemmingen hadden geleden, waren de ballingen her- en derwaarts verstrooid. Waarheen en wat nu te doen tot afbreuk des vijands, tot herkrijging der vrijheid in kerk en in staat! / Wordt vervolnd.!

1) Over de slagen bij Heiligerlee en Jemmingen kan men het een en ander vinden bij de geschiedschrijvers Bor, Winsemius, Schotanus, Arend en van Vloten, de Kronyk van Rengers ten Post, enz., maar vooral in de meergemelde „Corresp. du duc d' Albe"' en Archives de la maison d' Orange, I, alsmede in de Gron. Bijdr., VII, 277. Meer in 't bijzonder over den slag bij Heiligerlee, de verhandeling van Dr. Bisschop in dl. XI van De Vrije Fries, waar o. a. in Aant. 5 ook onderscheidene bronnen worden aangehaald. Die geleerde schrijver schijnt de Kronyk van Rengers niet gekend, althans niet gebruikt te hebben. (Rengers geb. 1542 en overl. 1626.) Verder werd door Prof. R. Fruin in April 1868 geschreven: „De overwinning bij Heiligerlee", uitgegeven door de Maatsch. „Tot Nut van 't Algemeen." Over den Graaf van Aremberg , die van 1548—1568 Stadhouder van Friesland enz. was, zie men o. a. de Friesche Volksalmanak van 1849 en Bor, t. a. pi., op het jaar 1568. Over zijn uiteinde zie men het werk van Seheltema , door mij op bladz. 468 aangehaald. Zijn lijk werd in de kerk te Heiligerlee begraven, „ met zeeven houten beel- dekens", zegt Gabbema, (Leeuw., bl. 513), waar tevens een latijnsch jaardieht wordt aangehaald, vervaardigd door den meergemclden uit- geweken Leeuwarder Burgemeester Tjerk Walles, hetwelk Gabbema aldus vertaald : „Ligne, om der beelden wil, gy nieenig meiiseh quaamt dooden, „Daarom in d' aarde neem met u deez' houten gooden." In de Gron. Bijdr., dl. IlI, blad?. 267 komt voor eene verhande- ling: „Over het graf van Johan de Ligne, graaf van Aremberg." Men zie voorts meerdere Aant. hierover, alsmede eene Naamlijst van strijders bij Heiligerlee en Jemmingen onder Graaf Lodewijk, en van andere Ballingen,, in Bijlage C.

IlI. 1) De Friesche Watergeuzen.

»Hun besluit was spoedig genomen; zij stellen vast, hun sgeluk op de zee, op welke velen reeds voorheen gezworven »hadden, te beproeven; zij zullen aldaar den vijand afbreuk »doen en te zijnen koste leven." 2) Zooals wij vroeger reeds hebben opgemerkt, was de later zoo bekende Dockumer zeeman Jan Abels reeds in Meien Juni 1568 Graaf Lodewijk, toen deze zich in Groninger- land bevond, van Emden uit behulpzaam, om hem van levensmiddelen te voorzien. 3) Tien jaren te voren, 5 April 1558, was Abels, evenals zijn broeder Tamme in 't vorige jaar (28 April 1557), door Burgemeester en Raden van Groningen aangesteld tot »ka- »piteyn ende hoeftman mit synen Knechten en boetzkyn- »deren, om onse vianden" (de zeeroovers) »te vervolghen »ende nedertholeggen." Tamme was meer in 't bijzonder aangesteld, om de koopvaarders, die naar Bremen en Ham- burg voeren, tegen de zeeroovers te beschermen. 4)

1) De twee eerste vellen van dit opstel, (zie hiervoor bl. 387 tot 418), waren, tengevolge van een misverstand reeds afgedrukt, vóór- dat de schrijver daarvan kennis had. De voornaamste fouten en mis- stellingen daar en elders voorkomende , zullen aan het slot dezer Ver- handeling worden aangewezen en verbeterd. 2) De Jonge, Neêrl. Zeewezen, I, bl. 119. 3) Bladz. 4G0 en 474 hierv. — Van Gron., t. a. pi., bl. 30 (noot 46) en bl. 135; Corresp. du duc d'Albe, bl. 125 en Archives, t. a. pi., IlI, bl. 232. 4) Stukken op 't Gron. Archief; zie: Feith's Register, op 1557 , no. 23 480 DE FRJESCHE

Later echter, toen de zaken eene andere wending namen , verbonden zij zich, evenals hun broeder Focke, aan de zaak der vrijheid. Zij namen vervolgens niet weinig deel aan de tochten der ballingen en behoorden tot de meest geduchte Watergeuzen. 1) Zonder twijfel hebben zich vele ballingen, na den onge- lukkigen afloop van Lodewijk's tochten ia Groningerland, op zee begeven, om daar hun geluk te beproeven en den vijand afbreuk te doen. Lodewijk had reeds den lsten Juli 1568, dus kort YÓór den slag van Jemmingen, na- mens den Prins van Oranje, bestellingsbrieven uitgereikt aan Diederick Sonoy en Hendrick Thomasz., met last, om »de vijanden van den Prins, hunne schepen en goederen, »met geweld aan te grijpen en te beoorlogen." Doch de zwerftochten, die zij ondernamen, waren aanvankelijk in- gericht op kleine schaal, zonder een bepaald opperhoofd, noch met een vooraf beraamd plan. Wel had Willem van Oranje Joan Basius, »een Friesch Rechts-geleerde," die zeer hoog bij hem stond aangeschreven, naar de ballingen gezonden, »die te Embden ende te Wesel schuylden," om hen tot medewerking op te wekken en waren velen bereid aan dien roepstem gehoor te geven, maar de noodige een- heid ontbrak, om iets met goed gevolg uit te werken. 2)

8 en 1558, no. 7. — Van Gron., t. a. pi, bl. 29 en 135, fin Carolus, C. de Robles, bladz. 8. — Dat aan Jan Abels door het Hof van Friesland was opgedragen, om de zeeroovers te bekampen, zooals v. Gron. op het voetspoor van Carolus schijnt te meenen, hoewel Caro- lus alleen van het Hof (Senatus) spreekt, zonder bijvoeging, welk Hof, is dus volgens het bovenstaande onjuist, 1) Zie over: Jan, Tamme en Focke Abels en hunne verwantschap , Bijlage _D. 2) Schotanus, t. a. pi., bl. 755, — Over Joan Basius zie men in B'ijlage C en bl. 462 hiervoor. WATERGEUZEN. 481

Dit zag Willem van Oranje dan ook duidelijk in en om hierin te voorzien, stelde hij in Augustus 1569 Adriaan van Bergen, Heer van Dolhain, tot admiraal en opperbevel- hebber aan over de geuzenschepen. Deze bleek echter ge- heel ongeschikt te zijn voor de vervulling van die moeie- lijke taak en reeds in 't volgende jaar werd hij door Guis- lain de Fiennes, Heer van Lumbres, vervangen, die aan de zaak der vrijheid betere diensten bewees. 1) In dezelfde maand, dat Dolhain tot Admiraal was benoemd, gingen enkele ballingen den 15den Aug. met elkander een verbond aan, welk feit men over het algemeen als het aanvangspunt beschouwt van een geregelden strijd der uit- gewekenen tegen Spanje en het is van dien tijd af, dat de zwervende ballingen meer bepaald onder den naam van Watergeuzen bekend zijn. »Alzoe op voirleden jaren," dus vangt dit geschrift aan, »liet meeste deel van den adel zoe wel uwt friesland, hol- slant en dese Landen verjacht zijn wt haren vaders landen , «verlatende goet, wijff ende kinderen," zoo verbonden zij zich »met allen haven goederen lyff ende leven metten an- »deren op te zetten, streckende ende tenderende alleenlyck »tot afbreek, vernielinghe ende anulacie van den Duc de »Alba met synen bloidige adherenten," alsmede om »te »weghen te brengen, dat het waeraftighe Godts woirt ver- »cundicht ende gepredickt werde." De Prins had hun

1) Van Groningen, t. a. pi., bl. 38, 49 en 57; Bor, t. a. pi., V, bl. 208 vso.; Van Vloten, t. a. pi. (ed. 1858), bl. 156—161. — In eene bekentenis van zekeren Watergeus Lucas Thijes van Campen, van 5 Oct. 1569, wordt van Dolhain gezegd: „homme maigre à pe- „tite barbe et vêstu d'ung sayon verd à manches pendentes." Corresp. de Frise, aanwezig op 't Belgisch Archief, mij medegedeeld door den Heer Rengers van Naerssen. — Zie ook: Bor. t. a. pi., V, bl. 2.33 en 234. 482 DE FRIESCHE

sbestellinge gegundt," om »te waeter ende te landen, aen- »slaghen te doen tot afbreek van Ducq de Alba, om onsen »viand daer het ons meest ende best ghelegen ende goedt »duncken sal," te beschadigen. )> Dienende mede tot ontset »van myn heere de Princen.'' Ten slotte komen zij overeen, »dat niemants van onsen smet syn eigen voirnemen eenighen aenslach beginnen ende »ter hant slaen sal noch aenvanghen, sonder weeten ende »sluyten van onsen allen ghemeender Raedt ende advys." Van de »buiten ende prijsen" zou de eene helft zijn stot »behoif des doirluchtige heere den Prince van Oraigne" en de andere helft »voir die scippers, boitslieden, lants knech- »ten naer ordonnantie daeraf sijnde." Deze acte werd opgemaakt door J. Coornhert, »Imperial »openbaer ISTotarys" en onderteekend door Albrecht van Egmond , Lodewijk van Brederode, Crispinus van Solbrugge, Barthold Entens van Mentheda en Jelte van Eelsma, ter- wijl »capitein Meinert Friese" niet schrijven kon en met een kruisje teekende. 1) Zooals wij vroeger gezien hebben was Eelsma een Fries en vermoedelijk ook de laatstgenoemde. Eelsma, die mo- gelijk'op het Verbond der Edelen had geteekend , was ver- bannen en vervolgens naar Einden gevlucht, waar hij een schip uitgerust en zich bij de vrijbuiters had gevoegd. Overigens treffen wij nog vele andere Friesche ballingen aan, die zich onder de Watergeuzen begaven, en die wij vroeger als leden der Verbondene Edelen of strijders bij Heiligerlee en Jemmingen hebben ontmoet, zooals: Jan van Bonga, Sjuck van Eminga, Pibo van Haerda, Duco en

1) Te Water, t. a. pi,, IlI, bl. 457 en IV, bl. 276. — Van Gron., t. a. pi,, i. v. WATERGEUZEN. 483

Homme van Hettinga, Hero van Plottinga en Wyger van Sytsma. Yerder komen als Friesche Watergeuzen, behalve Focke, Jan en Tamme Abels, nog voor: Wibo van Gfrove- stins, Pieter de Jonge, Pieter en Wibe Syurdtsz., Pier Smit, Wibo Tjarrels, Tjepke Wigers, Andries, Egbert en Jurriën Wijbrandtsz. en anderen. 1) Inmiddels had de Stadhouder van Megen in den aanvang van 1569 eene ordonnantie uitgevaardigd, gedagteekend 26 Januari, om »eenen bequaem middel" te beramen tegen de aanslagen der ballingen, of zooals hij ze noemde, »Gewal- »denaers, Knevelaers ende andere Rabauwen," wier wraak- zuchtige bedoelingen niet weinig strekten »tot grooten jam- smer, verdriet ende confuys" van de achtergeblevenen. In die ordonnantie werd den ingezetenen gelast, om de han- delingen dezer »pyraten" krachtig tegen, te staan, »'t zy »mit generaele waeclringhe, 't deppen der clocken, ofte ïandersins als ghy aldervoegelicxt 't zelve te wercke zult »connen bringen.''1 Yoldeden zij daaraan niet en mocht het blijken, dat er door »d' Ingesetenen deeser Landen gheen »middel tot huer eygen beschut ende beschermenisse gevon- sden en worde," dan kon men verzekerd zijn, dat er een behoorlijk getal van »Spaensche ende Walsche Knechten" dit gewest weldra zou binnenrukken en men wist, wat dat beteekende. De Stadhouder, overtuigd, dat zulk een bezoek den in- gezetenen geenszins aangenaam was, voegt er dan ook met nadruk bij: üwaer toe ghy gedachtig moecht weesen." Tevens werd gelast het vroeger vermelde Plakkaat van 26 Juni 1568 met »die namen van den Personen, wiens goe-

1) Zie over deze personen hierna in den tekst, alsmede Bijlage D, waarin de namen en eenige levensbij zonderheden der ons bekende Friesche Watergeuzen zijn vermeld. 484 UE FRIESCHE

»deren bij sententie geconfisceert zyn" te publiceeren. En daar hij er aan twijfelde of zulks wel met gepasten spoed zou geschieden, beveelt hij uitdrukkelijk, dat men hem zou melden »den daoh wanneer ghy zulox ghedaen sult »hebben, zonder van des te weesen in ghebreecke." Kuim drie maanden later (4 Mei) werd er namens den Ko- ning eene ordonnantie gepubliceerd, inhoudende, dat nie- mand zich ergens metterwoon mocht vestigen, tenzij voorzien van een sgoede deuchdelicke certificaetie van hueren Pastoe- Aren , Officieren ende Wethouders" van de plaats, waar zij het laatst gewoond hadden. Daaruit moest blijken, »dat zy »aldaer eerlicken geleeft, geconverseert, ende als goede sCatholicxe Chrysten luyden toebehoirt, hen gedraegen »hebben, ende dat zy oick van daer uyt geen andere »quade oirsaecken vertrocken ende gescheyden on zyn." Dezulken moesten verder beloven en verklaren, dat zij ge- trouw zouden zijn en blijven aan sdie olde Chrystelicke xende Catholicxe Religie" en zich niet zouden inlaten met hen, »die hen anders souden willen persuaderen." Overi- gens werd aan sGrietslieden ende Wethouders" strengelijk gelast, om hierin »goede diligontie te doen, ende parti- »nente informatie te neemen jegens die Overtreeders van sdeese onse ordonnaniie ende bevelen; ende dit al," —er viel dus niet mede te spotten, — »bij peene van hueren »officie terstondt." De uitgewekenen wisten nu, waar zij zich aan te houden hadden. De oude bevelen en plakkaten werden voortdu- rend op nieuw afgekondigd en nieuwe vulden de vorigen aan. Er was geen ontkomen meer. Jong of oud, ziek of gezond, aanzienlijk of gering, niemand werd daarbij ver- geten. Zoo vaardigde de Stadhouder den 27sten Juni eene nieuwe ordonnantie uit, waarbij aan de Geestelijken werd WATERGEUZEN. 485

opgedragen, er nauwkeurig acht op te slaan, of de zieken, die zij bezochten, ook iets zeiden sstreckende tot schanda- »lisatie" van de sïïeyligen Sacramenten;" verder moesten zij toezien of de overledenen wel in 't Katholieke geloof ge- storven waren, want was dat niet het geval, dan hadden zij te zorgen, dat de zoodanigen op een xongewyde plaetze" werden begraven. Geene »Vroetvrouwen" mochten worden toegelaten of zij moesten Katholiek zijn en terstond moesten zij zonder ver- zuim bij den pastoor aangifte doen, als er een kind geboren was, opdat men kon nagaan, wie hunne kinderen al of niet lieten doopen. 1)

De »pyraten" werden inmiddels hoe langer hoe driester. Abels had steeds meer en meer vluchtelingen om zich heen verzameld en bestookte voortdurend met grooter macht van schepen de Friesche en Hollandsche kusten. Zoo had hij zich o. a. in Maart van dit jaar (1569) zelfs in de nabij- heid van Groningen gewaagd, aldaar vijf vaartuigen ge- plunderd en den buit naar Emden gezonden, waar zijne vrouw en broeder een deel te gelde hadden gemaakt, ter- wijl zijn zoon te Norden een ander deel had verkocht. Aan de andere zijde begreep men, dat er noodzakelijk iets gedaan moest worden, om die steeds toenemende vrij- buiterij tegen te gaan. Kort daarna, den 13den April, werd dan ook aan Jacob Roussel en Adriaen Vastaerts, Raden Ordinaris in den Hove van Friesland opgedragen, om met de volmachten der steden middelen te beramen tegen »die seeroverie op die stromen" (»seestrande" is doorge- haald) »van Vrieslandt." Spoedig daarop werd besloten, dat

1) Charterboek van Fr., IlI, bl. 763, 767 en 769. •486 DE FRIESCHE

er een schip van 1-4 last softe daeromtent'J, benevens twee andere schepen zouden worden uitgerust voor 1000 car. gids., bemand tot »discretie van den Hove", — van elders weten wij met 50 koppen, — terwijl aan zekeren Magnus Aerendtsz. van Dockum, den 19den dier maand daarover »'t capiteyn- »schappe ter zee" werd opgedragen. Deze onbeduidende vloot werd te Dockum uitgerust en van geschut en wapenen voorzien. 1) In het naburige Groningen waren voor dat doel twee jachten met 30 man onder bevel van kapitein Pieter Thijes gereed gemaakt en naar zee gezonden. 2) Dit een en ander geschiedde hoofdzakelijk met het oog op de zeerooverijën van Jan Abels en de zijnen, die toen de Wadden zeer onveilig maakten. Geheel ontoereikend was deze vloot van vijf kleine vaar- tuigen om met kracht de vrijbuiters te bestrijden, en ook gaf het weinig, zoo er geen genoegzaam aantal schepen was, dat er kort daarna vier commissarissen, twee te Dockum en twee te Groningen, werden aangesteld, die op een trac- tement van slechts 12 à 14 stuivers daags, opdezeezaken moesten toezien, te weten: Gerrolt Gerroltsma, olderman te Dockum, en Einthje van Aytta, grietman van Oost-Don- geradeel, voor Friesbnd, en Herman Evers, secretaris van

1) Archief van Groningen, zie Feith's Register, h. a. no. 73 en Van Vloten, t. a. pi., bl. 145 en 146. — Volgens Rentmr. Rek. van Friesland van 1569—'70 was Magnus Arentsz. „ Bakenmeester" op Schiermonnikoog en moest de zeetonnen leggen; volgens die van 1570 —'71 stierf hij in 1570 of '71. 's Hofs Commissieboek, fol. 94. 2) Over de verschillende soorten van schepen, destijds in gebruik: zie men: Mr. Koenen, Scheepsbouw, bl. 76; De Jonge, Nederl, Zee- wezen, I, bl. 125. 139 en 180; Van Gron., t. a. pi., bl. 76 en de noot 122; Van Vloten, t, a. pi., passim. Zoo worden er genoemd: carweels, boyers. yachten, raeseyls, kitsen onz. De benaming Mts be- staat ook nu nog en schijnt thans voor vischschuiten gebezigd te worden. WATERGEUZEN. 487

Groningen, benevens Eylco Wyneken van Marsburg bij Delf- zijl , voor Groningen. Ondervonden zij moeielijkheden in hun ambt, dan hadden zij zich slechts te wenden tot den Heer van Wacken, het hoofd der Admiraliteit. 1) De vrijbuiters stoorden zich hieraan evenmin, als aan den stroom van plakkaten en ordonnantiën, die voor en na tegen hen werden uitgevaardigd en waarin zij met de lie- felijke namen van: »Kwaetdoeners, Boeven, Knevelaers, Rebellen, Rabauwen" werden bestempeld. 2) Korten tijd daarna vernam men dan ook weder, dat Jan van Bonga en Homme van Hettinga met een tiental schepen de noordelijke kusten bestookten, terwijl zij zich omstreeks 20 Juli (1569) te Emden en Norden bevonden. Verdreven uit hun land, beroofd van have en goed, ge- scheiden van vrouw en kinderen, ligt liet in den aard der zaak, dat de woeste vrijbuiters, wier grondbeginsel was, om door rooven en plunderen den vijand zooveel mogelijk afbreuk te doen en te herwinnen, wat hun ontnomen was —, over 't algemeen niet altijd het juiste doel voor oogen hielden. In hunne verbittering tegen ieder, die de Spanjaarden genegen was en de Roomsehe eeredienst bleef aanhangen, vooral tegen de Katholieke geestelijken, gin- gen zij dikwijls in hun ijver veel te ver en wreekten zij zich op individuen en op eene wijze, die de wreedheden der Spanjaarden soms evenaarde. En toch, hoewel dit af- keuring verdient, het is te begrijpen, dat in zulke dagen van ruw geweld, het » oog om oog, tand om tand," in toepassing werd gebracht. 3)

1) Van Vloten, t. a. pi. (ed. 1858) I, bl. 146. 2) Zie: Dl. IlI van het Ch.boek. 2) „ Geus: de nier, bientôt si redoutables, et qui, malgré „leurs exeès, contribuèrcnt beaucoup à la délivrance du pais." — 488 DE FRIESCHE

Vooral was dit gewest daarvan dikwijls getuige. Meermalen toch stapten zij des nachts met 45 à 50 man aan wal en gingen dan een )>lantganck doen," zooals men dit noemde. 1) Zoo brachten eenige vrijbuiters den 20sten Augustus van dit jaar (1569) een bezoek aan de grietenij Oost-Dongera- deel, waar Rinthje, broeder van Yiglius van Aytta, die als zeer Spaanschgezind bekend stond, grietman was. Zij deden bij die gelegenheid een aanval op het nonnenklooster Weert, nabij Morra gelegen, en waren het spoedig meester. De zwakke en onthutste bewoonsters hadden op zulk een bezoek niet gerekend en konden zich tegen die ruwe in- dringers niet verdedigen. Het klooster werd geplunderd en al wat draagbaar was medegenomen in de schepen, waar- mede zij vervolgens naar den Scholbalch voeren en zich met andere geuzenschepen vereenigden. 2) Kort daarna werd een deel van dien buit, zooals onderscheidene kussens, lijn- waad , lakens en oorkussens , naar Emden gevoerd en aldaar te gelde gemaakt. Een spion van de Mepsche kocht o.a. zulk een laken, waarop »de naam van eene der nonnen »met zwarte zijde gestikt was." 3) Het schijnt wel, dat de voortdurende rooftochten Aytta zulk een schrik op 't lijf joegen, dat hij, zooals zijn broeder Viglius vermeldt, kort daarna ernstig ziek werd en in April van het volgende jaar overleed. Megen begreep, dat het van 't grootste belang was, om een opvolger te benoemen,

Groen van Prinsterer, Archives de la Maison. d'Orange, Tom. IlI, bl. 257. 1) Vergelijk: Van Vloten, t. a. pi., 1, bl. 291. 2) Scholbalch was de vroegere benaming van het vaarwater tusschen Amcland en Schiermonnikoog, hetwelk thans onder die van het Friesche gat bekend is. Vergel.: Vrije Fries, dl. XII, bl. 337- 3) Van Vloten, I, bl. 148. Van Groningen, t. a. pi., bl. 46. WATERGEUZEN. 489

even Spaanschgezind als Aytta en hierin slaagde hij uit- nemend in den persoon van Doede van Syrcxma, destijds Burgemeester van Leeuwarden, die later met Aytta's we- duwe huwde. Dat de Geuzen ook hem niet zeer genegen waren, zal weldra blijken. 1) In September (1569) brachten de Watergeuzen een be- zoek aan de eilanden Ameland en Terschelling. Op Ame- land plunderden zij het kasteel van Pieter van Cammingha, die evenwel tot de Prinsgezinde partij behoorde, en waar- schijnlijk wel voortvluchtig zal zijn geweest. Mogelijk hield men hem voor Spaanschgezind of deed men dit enkel uit bandeloosheid. Den 12den dier maand schrikten zij des morgens om 3 uur de bewoners van 't eiland Terscheiling op en namen er den schout gevangen. Heer Jarich, eer- tijds alhier pastoor, was wegens de omhelzing der Her- vormde leer verbannen, had het priesterlijk gewaad met het harnas verwisseld en was nu luitenant bij Eelsma geworden. Deze vroegere bewoner had den bezoekers van dit eiland den weg gewezen. 2) Het bezit dier eilanden was voor de Watergeuzen van het hoogste belang, niet alleen, om van daar uit de Frie- sche kusten te bestooken, maar vooral ook, omdat de Oost-

1) Viglii Epistolae, in II. v. P., no. C. — Van Sminia, in zijne N. Naamlijst van Grietmannen, bladz. 81, noemt Syrcxma een zwager van Rinthje van Aytta, maar volgens 't Stamboek van De H. H. en V. H., op: Siercfcsma, aant. 9 en in de Genealogia Ayttana, in H. v. P., I, bl. 261, huwde hij niet met de zuster van Rinthje's vrouw, zooals van Sminia zegt, maar met diens weduwe; Johanna Rommarts, eene dochter van Johannes en misschien eene zuster van Focke en Matthijs, zie bl. 438 hiervoor. — Zie ook: Van Vloten, t. a. pi. ,ed. 1858, I, bl. 181. 2) V. Vloten, t. a. pi., cd. 1858, I, bl. 149. — Van Gron., t. a. pi., bl. 64, aant. 99 en 100. — Viglii Epist., in H. v. P., no. 89. 490 DE FRIESCHE

Friesche Graaf, bevreesd voor Alva's bedreigingen, hen niet gaarne meer in zijne havens zag binnenloopen en hun dan ook -'t verblijf aldaar had ontzegd. In diezelfde maand, den 30sten Sept., liet de Stadhou- der van Megen een Landsdag te Leeuwarden uitschrijven tegen den 12den sdeeser toecoemender maent van October", ten einde »op 't alderspoedelycxt" middelen te beramen sjegens die piraterye ende andere gewalden, die deese ge- »meene Landen ende Ingesetene van dien zoude moegen sovercoemen ende angedaen worden." In Holland was men reeds druk bezig, om stwaeleff scheepen van oorloge toe »te rusten, adviseerende dat men sulcx in Yrieslandt naer »advenant (tot den selffs Landt beschutt ende bescherme- »nisse) meer zouden doen." In Friesland was men echter op dit punt nog steeds in gebreke gebleven ; sist derhalven," zoo merkt de Stadhou- der op, »dat men u verwytinge is doende." En om er nu een begin meê te maken, stelde de Stadhouder op den Landsdag voor, dat er eene scontributie van ses duysent »caroly guldens" zou worden geheven, »tot weederstandt »als voeren." Hiertoe werd dan ook dien dag (12 Oct.) besloten, ten einde de ingezetenen te bevrijden van hen, »die onder 't pretext dat zy hoer seggen haer Crychsluyden »te zjn, de Ingesetenen van dese Landen, wonende op te »platte landen , zeer moeyelyck, lastich ende schadelycken »zyn, ende grooten overlast ende gewalt doen." 1) Alle middelen werden nu beproefd, om de voortdurende invallen der Geuzen tegen te gaan en het was dan ook om

1) Charterboek, IlI, bl. 771 en 772. Dit stuk komt aldaar ook geheel voor op bl. 755, maar met het jaartal 1568; het is echter zoo goed als zeker, dat dit laatste stuk van een verkeerd jaartal is voor- zien en alzoo tweemaal bij vergissing is geplaatst. WATERGEUZEN. 491 die reden, dat de Stadhouder twee maanden later, en wel den 16den December, aan de verschillende Grrietslieden be- val, om »die wacht, die alreede dus lange binnen uwe »Jurisdictie gehouden is geweest, te verster cken,'' daarbij tevens te kennen gevende, dat het hem nuttig voorkwam, ?dat in deselve wacht gebruyckt worden twee, drie ofte »vier langhe roers, na die grooticheyt van den Dorpe oft sPlaetse, daer die wacht gehouden sal worden." Deze »roers" moesten door de ingezeten »becostiget" worden en als zij niet gebruikt werden, moest de » Dorprechter oft an- »dere geswooren van zijne Maiesteyt" ze in bewaring nemen. Tevens nam de Stadhouder de gelegenheid waar, om enkele vroegere plakkaten op nieuw uit te vaardigen, zoo- als o. a. die van 26 Juni 1568 en van 26 Januari 1569, welk laatste plakkaat in 't bijzonder tegen »die Rebellen, ))Wederspennigen ende Grebannen" was gericht. Doch, om niemand te vergeten, moesten bij de vernieuwde aflezing van dit stuk daarbij nog1 gevoegd worden »deese woorden: »Knevelaers ende andere Quaetdoeners." Eindelijk werd hierbij nog een bevel tot publicatie gegeven van de namen van allen, sdie by sententie gecondemneert" of wier goe- deren verbeurd verklaard waren. 1) Die wachten, waarover boven gesproken is, waren wel noodzakelijk, maar tevens eene kostbare en moeielijke taak voor de grietenijen en het is dan ook niet te verwonderen , dat bij al de overige zware lasten en verdrietelijkheden van deze tijden, daarover bitter werd geklaagd, o. a. door Oost-

1) Zie bl. 454 en 483. — Chartbk. IlI, bl. 774. De laatstbedoelde namen worden in het Charterboek t. a. pi. niet vermeld, maar wel wordt daarvoor verwezen naar bladz. 553 van de Kronijk van Win- semius , waar de namen van 257 gecondemneerde personen voorkomen, die men ook allen vermeld vindt bij Marcus, Sent, van Alva. Zie hierover meer in Bijlage E, op 24 Dec. 1569. 492 DE FRIESCHE

Dongeradeel wegens de groote onkosten van »den dach ende •>machtivacht dye de Gfrietenye overlanghe in groote getal »gehadt heeft, ende noch moet hebben, zoo dye halve, »zoe dye geheele Grietenye aen den dijck alleen." Vooral in koude, stormachtige en donkere nachten was dit wacht- houden zeker geen benijdenswaardige bezigheid, i) Inmiddels schijnt de dappere, maar tevens beruchte Gro- ninger Watergeus Barthold Entens, met eenige manschap- pen in deze maand (December) de Spanjaarden van 't eiland Ameland verdreven te hebben. Althans hij bevond zich daar in Januari van het volgende jaar (1570) en werd toen weder vandaar verjaagd, met zulk eene overhaasting, dat hij half gekleed de vlucht nam, »sijn sampten buxen" (fluweelen broek) »de he uthgetogen hadde um to schepe »to lopen," in den steek liet en slechts zwemmende zijn schip kon bereiken. 2) Homme Yan Hettinga beraamde ongeveer terzelfder tijd met eenige zijner partijgenooten een plan, om een aanslag op Dockum te beproeven, waarop het Hof van Friesland verlof gaf, om het stedeke in beteren staat van tegen weer te brengen. Van dien aanslag kwam echter niets. 3) Nauwelijks was het jaar 1570 aangebroken of reeds op den derden Januari werd er wederom door den Stadhouder eene ordonnantie uitgevaardigd, en meer in 't bijzonder aan de »Taverniers, Herbergiers ende andere, die Gasten ge- swoontlyck zyn te herbergen" gelast, om de namen »ende

1) Staat van Eæpensen. Voor de stad Leeuwarden werd 26 Decem- ber 1572 en voor Wonseradeel 4 Februari 1573, eene geregelde Dag- en Nachtwacht georganiseerd; Chartbk IlI, bl. 923 en 927. 2) Van Groningen, t. a' pi., noot 100, op bl. 394 en Kronijk van Rengers ten Post, I, bl. 346 en 34/ en hierna. Bor, Vde boek, fol. 238. 3) Van Vloten, t. a. pi., I, bl. 154. WATERGEUZEN. 493

»toenamen" hunner gasten nauwkeurig hij geschrifte aan het stadsbestuur op te geven. 4) Hoewel men, waarschijnlijk wegens de groote onkosten, »die Knechten, die aengenomen zyn geweest binnen dese »Landen tegen den Zeerovers, Piraten, Knevelaers, Moort- » branders en andere Geweldenaers" afgedankt had, »soe »wast nochtans van noode/' om krachtig tegen »die zelve »Gewaldenaers" te blijven optreden. Immers het bleek, dat zij »dagelycx meer en meer hen vervoirderden, nyet salleenlyck die goede luyden by nacht ende ontyde te over- »vallen, knevelen ende besteelen, dan mede die Kercken »ende Godtshuysen to spolieren." 2) Om die reden liet dan ook de Stadhouder Groesbeeck, die inmiddels Megen was opgevolgd, in 't voorjaar (Maart en April) de verschillende grietslieden uit dit gewest voor zich verschijnen en verweet hun, dat er wel alle moeite was aangewend, groote kosten waren besteed, sche- pen waren uitgerust en soldaten waren aangenomen, om de strooptochten tegen te gaan, maar dat alles was afgestuit op »die sobere opsicht van den Officiers" (grietslieden) »ende «anderdeels deur die cleyne affectie, die de Gemeente tot »haeren eygen welvaeren zyn draegende." Hij dringt er ernstig bij hen op aan, in 't vervolg beter toe te zien, ^houdende deselve daeromme voor oogen, dat zy van nu »voortaen alle zorchvuldige opsicht nemen ende houden sou- »den, het zy mit waecken op te toorns ende drjcken, clep- »pen der clocken, ende andere teeckens met vuyer," om de » Knevelaers" uit hunne grietenijen te weren. Ten slotte vermaande hij hen, dat zij de zaak krachtig moesten aanvatten, opdat de regeering »nyet veroirsaekt en »zoude worden, mit een groot getal van vreemde Knechten daer 1) Charterboek, IlI, bl. 775. 2) Zie: Aanteeleniny X, 494 DE FRIESCHE

»anders inne te versien, -'twelck indyent gebeurde," zoo merkt hij daarbij op, »comen soude tot irreparable schaede »van den Lande.". Den 17den April daarna verscheen op dat stuk eene »Nadere Ordonnantie." 1) Het jaar 1570 was in 't bijzonder voor de Hervormden en voor de Friezen in 't algemeen een min voorspoedig jaar. In Februari kwam de nieuw benoemde Bisschop Cunerus Petri te Leeuwarden en de Katholieke godsdienst zou weder met kracht worden ingesteld. En al hadden de »donder- »buszen" te zijner eer »oover stad en land" geklonken en al had hij gepoogd »door eene vroylijkke maaltijd de haat »van zijn 'nieuw en lang afgeweert ampt te vernietigen en »betoonen aan den Fries, dat hy zoo vreemd niet was van »een hupzen dronk en vollen taafel" —, de omstandigheden waren er niet naar, dat dergelijk vreugdebetoon de ellende en ontevredenheid des volks kon verdrijven. 2) En niet alleen de Hervormden, neen, allen zonder onder- scheid , klaagden over de zware lasten, die zij te dragen hadden. Maar desniettemin werd op aandrang van den Hertog van Alva, op een Landsdag van 9 Juni, door het Hof de 100ste, 10de en 20ste penning gevorderd. De Yolmachten der grietenijen gaven den 15den daarop ten antwoord, en, zoo het schijnt, onder overlegging van de noodige stukken, dat het onmogelijk was aan dien eisch te voldoen. Zij wezen op de achterstallige schulden en de voortdurende en nieuwe lasten, hun door den Koning opgelegd en dat nog wel lijnrecht tegen de bezworene tractaten en privilegiën in; zij herinnerden er aan, dat het »kleine Friesland," voor

1) Charterboek, IlI, bl. 781 en 783. 2) Zie: Gabbema, Leeuw., bl. 522 en over Cunerus Petri en zijne benoeming: Dr. J. Reitsma, „Honderd jaren." enz. WATERGEUZEN. 495

1 Va uit water, voor Vs uit heide en moeras en voor /s uit betere landen bestaande, reeds zoo zeer met kosten van dijken, wateren en wegen was bezwaard en eindelijk, dat er zoowel buiten als binnen den zeedijk reeds 3000 pdm. lands (ruim 1100 bunders) waren afgeslagen, waarvan zij desniettemin den jaartax waren blijven voldoen. Waarlijk redenen genoeg, bij al de heerschende ellende, om aan dien eisch niet toe te geven. Er zijn nog eenige Staten van »Expensen ende costen'' van enkele grietenijen voor ons uit die dagen bewaard gebleven, een paar dagen vroeger, dan het bedoelde ant- woord aan de Gedeputeerde Staten overgelegd, waarvan de eenvoudige inhoud ons een blik doet slaan in den toenma- ligen allertreurigsten toestand van ons gewest en men wordt met mededoogen vervuld bij het lezen van die dikwerf schijnbaar drooge, maar veelsprekende getuigen ! »In den eersten," zoo vangt de Staat van Achtkarspelen aan, »heeft zijne genaede" (de Stadhouder) »toe vermerc- »ken dat dselve gretenie is een der cleynste ende arm- slicxste onder allen in Vryeslandt mede zynde meestendeels »bycans geheel woltlant ende heydlant daer men nyet af »heeft dan met groten arbeyt ende oosten ende syn onder »de acht car spelen mede dorpen van vijft ofte ses ende »mede van negen ofte tyen schotschietende ploechgangen »ende half ploechgangen huysen." Met alleen hadden de ingezetenen dezer grietenij tijdens de veldslagen in Groningerland in 1568, vele kosten voor 't onderhoud van doortrekkende soldaten moeten uitgeven, maar »dselve arme gretenie" had buitendien »voor ende nae" ten dienste van zijne Majesteit ook nog »peerden ende waegens" moeten leveren. De aan zee gelegene grietenijen moesten daarenboven 24 496 DE FRIESCHE nog zooveel opbrengen voor sd'onderholdinge van de zee- ))drjcken dye zeer groot ende zwaer" zijn, alsmede van de zijlen, wateringen en wegen. »Gelyek sij als noch," zoo besluiten die opgaven bijna allen, »oeck daegelicx schade »hebben ende lijden van den vagebunden, knevelers ende yandere geboefte," waaronder zeer zeker ook de Water- geuzen werden gerekend. Bovendien waren enkele grietenijen niet weinig belast met het onderhoud van oorlogschepen. Kollumerland had o. a. sedert 1568 »tot die onderholdinghe van den oirloehs »schippen bij Oestmahorne gecontribueert vijftehalve hondert »car. gld." en ook Achtkarspelen had eene som »opgebrocht »voor den oirlochschepen, bereyt tegen Mat», vyanden." Oost- en West-Dongeradeel hadden mede vele uitgaven des- wegens , maar de eerstgenoemde dezer twee grietenijen had, behalve de vele andere lasten, »daerteboven" nog zeer veel moeten uitgeven wegens »d'aenfal ende d'onkosten van d' îoerlogschepen van Boshuysen, ter wijlen dye aen Oestma- »horne gelegen" hadden, benevens het onderhoud van »dye »dienaers van justitie in tijde Jan Abels aen Oestmehorne »was ghecoemen," vermoedelijk kort vóór den slag van Heiligerlee. 1) Inderdaad, 't was hier treurig gesteld. Met recht zegt zeker schrijver: »Was de toestand van de meeste gewesten van sons Yaderland in de jaren 1569 en 4570 benard, vooral »was dit met Friesland in eene hooge mate het geval." 2)

1) Staat van Expensen, aanwezig in H. S. op 't Prov. Archief van Friesland en loopende van ongeveer 1566 tot 1570, betreffende de grie- tenijen: Kollumerland, Achtkarspelen, O.- en W.-Dongeradeel, Hantu- madeel, Tietjerksteradeel, Rauwerderhem, Aengwirden, Haskewijfga, Baarderadeel, Barradeel, Wonseradeel, Utingeradeel en West-Stelling- werf. Zie hierover meer in: Bijlage D. 2) W. Storck. „Friesland in 1570," Voorrede. WATERGEUZEN. 497

Na vele overwegingen trachtten de Staten van dit gewest dan ook den onredelijken eisch van Alva te matigen en zij brachten het zoover, dat er op een Landsdag van 1 Juli werd overeengekomen, om in plaats van den 1 Oden, 20sten en lOOsten penning, in vier termijnen een zoogenaamd pro- pijn van 128000 gld. op te brengen. En of dit alles niet genoeg ware, werd dit verarmde gewest «tusschen den eersten ende tweeden dach Novem- »bris, in den donckeren, lange ende naere nacht, geheel »onversienlicken ende subijtlicken" door een geduchten wa- tervloed geteisterd, den bekenden Allerheiligen vloed, waar- bij behalve veel vee, ruim 2800 menschen om het leven kwamen. Geen wonder, dat de Staten aan Alva, wegens deze en de daaruit ontstane rampen, uitstel van het beloofd propijn verzochten, doch dit mocht niet veel baten, i) Inmiddels hadden ook de Watergeuzen zich weder duchtig laten gelden. In de maand Mei (1570) ondernamen zij een plunder- tocht naar en in Juni brachten zij een zeker niet gewenscht bezoek aan de grietenij West-Dongeradeel, waarover destijds de Spaanschgezinde Eeinier Prittema griet- man was, daartoe in 1567 in de plaats van den vrijheid- lievenden Jan Bonga aangesteld. Prittema werd te uit zijn bed gelicht en met

1) Stukken uit de Archieven van Friesland en van Leeuwarden. Schotanus, t. a. pi., bl. 757. — Charterboek, IlI, bl. 836, 837 en 847. Alleen in O.- en W.-Dongeradeel kwamen ruim 2600 menschen om. Vergelijk voorts mijne Beschrijving over de Lauwerszee, bl. 113 en 171. — Over het propijn zie men: Sehotanus, t. a. pi., bl. 760; Charterboek, IlI, bl. 844, 845, 846 en 851; zeer belangrijk is een Request van 17 Dec. 1573, dat mede een overzicht geeft van den toen- maligen treurigen toestand in dit gewest, vermeld op bl. 955 v. h. Chbk. 498 DE FRIESCHE grooten buit weggevoerd, doch later door zijne vrienden voor een aanzienlijk losgeld weder vrijgekocht. 1) 't Was omtrent dezen tijd, dat men melding vindt ge- maakt van eene bende zwervelingen, die het platte land van Friesland met roof en plundering vervulde en die, naar men meent, met de Watergeuzen in gemeenschap stond. Als hoofden dezer bende beschouwde men de beide broeders Hartman en Watze, zonen van Hoecke Grauma, te Akkrum woonachtig. Wegens de onrustige tijden waren zij het land uitgeweken en hadden zich naar Einden begeven. Hart- man diende vervolgens onder Graaf Lodewijk van Nassau en werd daarom 20 Mei 1569 verbannen. In den zomer van 1570 bevonden hij en zijn broeder zich weder in Friesland en alom hoorde men van roof en plundering. De regeering koesterde het vermoeden, dat het huis van zekeren Sytse Jansz. bij Oldeboorn de ver- zamelplaats dier stroopende bende was en niet lang daarna gaf het Hof van Friesland bevel, om het huis in brand te steken, terwijl de goederen van den eigenaar werden ver- beurd verklaard. »Het vonnis was uitgevoerd /' zoo wordt ons verhaald, »maar bij de rookende puinen vond men, »aan een boom, een geschrift met een touw vastgehecht, »waarin de schrijver allen, die hem tegenstonden, met de «uiterste vernieling bedreigde, en er achter zijn handtee- kening (het was die van Hartman Grauma) eenige dicht- regelen plaatste, die Friesland nog meerdere ellende, nog »meer wee en bloed voorspelden." De namen van Hartman en zijn broeder werden later, den 19den November 1571 met die van 33 hunner land-

Ij Viglii Bpistolac, in H. v. P,, "bl. 103 en 104; Van Gron., t. a. pi., blad. 51 en Bijlage B, op: Jan Bonga. Waarschijnlijk was Bonga, die uit Holwerd afkomstig was, hierbij tegenwoordig. WATERGEUZEN. 499 g'enooten gepubliceerd. Ieder, die ze slevendicli ofte doodt »in handen van de Justitie" leverde, zou daarvoor suyten »coinptoyre van de Conincklijcke Majesteyt, vijftig Carolus »Gruldens" ontvangen. Of men ook de kerkroof, die tusschen 10 en 11 Juli van dit jaar te Leeuwarden plaats had, aan deze woeste bende, dan wel meer bepaald aan de Watergeuzen moet wijten, ligt in het duister. 4) Geen wonder, dat de Stadhouder op rieuw middelen beraamde, om de »Greusen ende Vrijbuiters te wederstaen." Diensvolgens beval hij den lsten Juli »den derden man" op te roepen en te wapenen, na hen alvorens een eed van getrouwheid te hebben afgenomen. 2) Eenige maanden later, den 20sten October, kreeg de dappere ïïomme van Hettinga, van wien wij ook reeds vroeger hebben melding gemaakt, eene aanstelling van den Admiraal De Lumbres, namens den Prins van Oranje, als kapitein op een oorlogschip, om den vijand te bestrijden. De Stadhouder had de handen vol werk met het tegengaan van de voordurende aanvallen der Gfeuzen, o. a. in de vol- gende maand, toen zij aan de westkust van Friesland aan wal stapten. 3) Zij namen Workum in en hierop moed vattende, trokken zij voort in de richting van Staveren. Weldra hadden zij het klooster bereikt, maakten zich er meester van en vonden er een goeden buit. De vredelievende abt, Heer Nicolaus Yan Landen, werd zonder genade gevangen genomen en naar Norden in Oostfriesland

1) Van Gron., t. a. pi., bl. 50. Bor, t. a. pi., fol. 230. Gab- bema, Leeuw., 530. Zie: Bijlage B, IlI, no. 11 en 12 on Aant. X. 2) Charterboek, IlI, bl. 794. 3) Van Vloten, t. a. pi., I, 320. 500 DE FRIESCHE medegevoerd. Voor zes duizend daalders zou hij weder vrij zijn. Maar hoe aan dat geld te komen! De abt neemt spoedig een koen besluit en schrijft in wanhoop aan de achtergeblevene kloosterlingen van zijn convent een briefje van den volgenden inhond: »Ik onder- sgeschreven laat u weten, myn lieven Conventualen, op »alle vriendschap: dat gij doen wilt en zenden naar Norden sin Emderland, de som van zesduizend daalders; want ik »voor minder niet vrij mag komen, of moet de dood be- szuren op veertien dagen na deze. Ik begeer met alle ^oodmoedigheid, doet het beste lieve Prior en alle Oonven- »tualen; want anders zoo zal ik niet vrijkomen, maar ik »zal sterven moeten. Ik verhoop, dat gijlieden het beste »doen zult, als ik op ulieder vertrouwe; want anders, zoo »is 't met mij gedaan — vier dagen altoos onbegrepen: — »anders zoo zal ik, arme mensche! moeten hangen. Doet »het, besten, dat begeer ik om Godswil. Geschreven Zon- »dags na Katherinendag" (25 Nov.) »anno duizend vijfhon- »derd zeventig. Nicolaus Landensis, Abt van Hemelum." De Geuzenkapitein, die den abt gevangen hield, nam de vrijheid, dit schrijven vergezeld te doen gaan van den na- volgenden weigemeenden, maar barschen raad, die zonder- ling afsteekt bij de gemoedelijke en wanhopige letteren van den geestelijke: »Ik, kapitein Egbert Wijbrantsen, laat u «weten, dat, zoozeer gij zijn rantsoen niet op en brengt, »binnen den tijd van veertien dagen, zoo zal hij hangen, »al waren er geen Abten meer in de wereld! — Vier da- ggen altoos onbegrepen. — Dus haast u, want wij willen »niet langer wachten. Metterhaast, den Sondach na Kathe- »rinendag A°. 1570. Egbert Wybrantsen/' :»Gij zult alle bescheid hooren, waar wij zijn, tot Emden, »ten huize van Andries Wybrantsz., woonachtig in de Hout- WATERGEUZEN'. 501

»zagersstraat, bij den Mr. Eentmeestersche huis, naast een »kroegenhuis.'; De kloosterlingen van Hemelum stelden terstond pogingen in 't werk, om aan het verzoek van hun abt te voldoen. Zij deden aanzoek bij den Hove van Friesland, om de ver- eischte penningen, onder verband van de eigendommen van het klooster, te mogen opnemen. Doch —, gelukkig voor de kloosterlingen, bleek het, dat dit onnoodig was; de abt kwam zonder losgeld vrij. Volgens sommigen was het door de tusschenkomst van den Oostfrieschen edelman Hayo ManniBga, volgens anderen tengevolge van de omstandigheid, dat graaf Edsard op het schip van Wybrantsen beslag had laten leggen, dat de met schrik vervulden geestelijke vader weder op vrije voe- ten werd gesteld. Hoe het zij, Heer Landensis keerde eerlang in vrijheid naar zijn kloostergebouw terug. 1) Zooals zich denken laat, kon de vijand het niet lijdelijk aanzien, dat de Geuzen zich op Ameland genesteld hadden en het duurde dan ook niet lang, of Robles verdreef ze vandaar. Dit gaf aanleiding, dat Entens en Kuichaver den 18den Febr. van het volgende jaar (1571) van Norden met eenige schepen onder zeil gingen, om zich met geweld van dat eiland weder meester te maken. »Op Dynsdacb.,'' zoo lezen wij, »den 20sten February laetstl. in 't Vlye gearri- »veert drie scheepkens vol pyraten, Capt. Claes Ruychaver , »Bartel Entens, Ellert Ylyechop, die als noch daer liggen, «varende uyt en in, comende, elcke reijse op 't land, met

1) Van Vloten, t. a. pi., I, bladz. 162 enz., Van Groningen, „Watergeuzen," bl. 398, in de noot 112 van bl. 72 en Schotanus, t. a. pi., bl. 761. —• Over de beide Watergeuzen Andries en Egbert Wybrantsz. zie men verder Bijlage D. 502 DE FRIESCHE

»70 ofte 80 mannen, ende doen meer quaets op 'tlant »dan zy oeijt gedaen hebben." Zij plunderden eenige koopvaarders en zeilden daarop naar Ameland, waar zij den 22sten aankwamen. Op dit eiland ontsoheepten zich 120 manschappen, die met ont- plooide vanen naar den vroeger genoemden burg van den uitgewekenen Pieter van Cammingha trokken en ze in naam des Prinsen opeischten. Robles had inmiddels het kasteel met eenige Walen uit Groningen laten bezetten, die de Geuzen deden wijken, waarop dezen zich naar het naburige Ballum begaven. »Sint alsoe etlyke stunden in »dat dorp daerby gebleven ende tegen den avont op Hol- »lum getogen, en in den nacht aldaer de brandewyn mit shoepen gedroncken, dat hoerer vele droncken sint ge- worden ; daerop voerds om tyn uhren des Vrijdaeges, »den 23st. Febr. de Waelen an se gekoemen ende in se »gehouwen ende gescoeten." Zoo luidt de bekentenis van een ooggetuige, den 16jarigen Watergeus Ulrich Poppes uit Norden. Grootendeels door den drank bevangen, sneuvelden de meesten dezer roekelooze Geuzen; anderen vonden den dood in de golven, terwijl zij beproefden naar hunne schepen te zwemmen; weinigen ontkwamen. De edele Pibo Haerda en zijn luitenant Wibo Tjarrels uit Bolsward verloren in den. strijd het leven. Haerda, de arme balling, die wars van bloedvergieten en het ruw bestaan der vrijbuiters, alleen mede naar Ameland was gestevend, zoo meent men, om ton minste van daaruit de kust van zijn geboortegrond, waar hij niet meer mocht komen, van verre te kunnen aan- schouwen! 1)

1) Van Vloten, t. a. pi., (ed. 1858), bl. 169—172 verhaalt het, zooals het door ons als het meest waarschijnlijke in den tekst is mede- WATERGEUZEN. 503

Hij stierf den heldendood in den bloei zijner jaren, swor- »dende," zoo leest men, sdoor een' Spanjaard met een »degen doorstoken." De afgehouwen hoofden van Haerda en twee zijner med- gezellen werden in ijzeren pennen op de galg geslagen. De jeugdige Ulrich Poppes werd tot het volbrengen van dat afschuwelijk beulswerk gedwongen, met belofte van zijn leven, of, zoo hij weigerde, met bedreiging zelf met de galg- kennis te zullen maken. Onder dezelfde voorwaarden werd hij bovendien genoodzaakt, om een Engelschman op te knoo- pen, die onder Entens gediend had. 1) De Watergeuzen nu van Ameland verdreven, beraamden een tocht naar de noordelijke grietenijen van Friesland; daar zouden zij hunne wraak koelen. In den nacht van den 13den op den 14den April van dit jaar (1571) stapte een bende van 70 à 80 man in Oost-Dongeradeel aan wal. De eerste aanval was weder tegen een klooster gericht. Daar was meestal goeden "buit te behalen, terwijl de monnikken en nonnen in den regel voor hen geene vijanden waren, voor wie zij erg bevreesd behoefden te zijn. Yiglius schrijft dan ook in een zijner brieven aan Hoppers, dat behalve Klaarkamp en Grerkes- klooster, niet een der Friesche kloosters aan de woede der Watergeuzen ontkwam. Terstond rukten de Geuzen op het Vrouwenklooster Sion aan, gelegen bij Mjawier. Zij trachtten het te vermeeste- gedeeld; andere schrijvers, zooals V. Groningen, t. a. pi., bl. 44, doen liet voorkomen of Haerda bij den inval der Geuzen op Ameland woonde, hetgeen minder aannemelijk is.

1) Van Vloten, t. a. pi.; Van Groningen, t. a. pi., vermoedt, dat dit een en ander in 't voorjaar van 1570 is geschied; zie aldaar, bl. 44. — Rengers, Kronijk, bl. 347, zegt: „Pibo hardaeen Vriesch edel- „man is up Ameland mit gerichtet"; dit is onjuist, waut hij sneuvelde. 504 DE FRIESCHE ren, hetgeen hun ook gelukte, niettegenstaande de ver- schrikte bewoonsters uit alle macht de alarmklok luidden, om de rondom wonenden in kennis te stellen, dat er iets buitengewoons in het klooster plaats had. De Geuzen plun- derden wat zij konden en wat zij niet konden medenemen , werd aan stukken geslagen. Inmiddels was het gerucht hiervan ter ooren gekomen van den grietman Doede van Syrxma, die te zijne woonplaats had. 1) Deze gaf terstond bevel, om zoo- veel mogelijk overal de alarmklok te luiden, terwijl hij zelf zich naar de plaats des onheils spoedde. Van alle zijden kwamen de landlieden aanstormen, waarop de Geuzen, klein in getal en daartegen niet bestand, ijlings de vlucht naar hunne schepen namen. Doch zij gaven den moed niet zoo spoedig op. Den volgenden nacht beproefden zij eene landing op de kust van Ferwerderadeel, waar destijds de Spaanschgezinde Pilgrom ten Indyck grietman was. Hoe zij daar huis hiel- den wordt ons vrij omstandig verhaald in den volgenden brief, door Foppe Gabbes, destijds secretaris dier grietenij, aan President en Raden des Konings geschreven: »Eedele, wijze, voorzienighc, ende hoochgeleerde Heeren! »Ick ondergeschreven, mij dienstelijk gebiedende in uwe »goede gracie, heb myne Heeren bij dezen (God beter 't) »'t adverteren, in den verledenen nacht binnen Ferwerd «geweest te zyn zeker getal van zeeroovers of piraten, die »de kerk van Ferwerd van zuiver en goud hebben gebloot, »'t goed binnen 't huis van den grietman in stukken gesla- »gen en gescheurd, met groote schade aan huisraad, klee- »ren en kleinoodiën — met hen gedragen — gedaan ; heb-

Ij Vergelijk bl. 489 hiervoor. WATERGEUZEN. 5U5

»hen ook Sjordt Rytskes, onsen richter, gevangen, gebon- »den en met hun genomen. Ik, met myn huisvrouw, zyn »al naakt ontkomen, 't Getal der piraten is geweest, naar »'t zeggen van eenen Thys Sipkes, die dezelve in Jt ver- trekken over den zeedijk geteld heeft (zoo hij zeit), hon- sderd en negen, 't Is geschied na twee uren, en toen de »wacht in 't afgaan ware. »Hiermede den Heere bevolen. «Geschreven te Perwerd, den 15e dag Aprilis anno 1500 »een en zeventig, by uwen dienstwilligen F. Dabbes." (Lees: Gabbes)'. 4) 't Was waarlijk geen wonder, dat de ontstelde secretaris zich haastte, om hiervan aan het Hof kennis te geven. Een jaar te voren toch had de Stadhouder van Megen, bij Ordonnantie van 47 April aan de leden van den gerechte in de verschillende grietenijen uitdrukkelijk bevolen, »dat »'t elckens soe wanneer eenych gewalt in uwe Jurisdictie »geschiet sal syn, ghy goede pertinente specificatie van den sgeschiedenisse van den feyte terstond sult overschryven." En dat niet alleen, maar zelfs »van 't gene alrede geschiet »mach syn, zonder enichsins daer van te bly ven in gebreke." Opdat nu hieraan zonder dralen zou worden gevolg gegeven, voegde de Stadhouder er aan toe, dat, zoo de leden van het gerecht hierin eenigszins nalatig waren en hij iets van dien aard sdeur vreemde bericht" mocht vernemen, »dat »men u gedenckt naar gelegentheyt der saecken te straffen »ende corrigeren nae behoeren." 2) In November dezes jaars (1574) werd bij plakkaat van den 19den dier maand openbaar gemaakt, dat er op nieuw

1) Van Vloten, t. a. pi., I, bl. 180. —• Naamlijst van Secretaris- sen; Foppe Gabbes moest in 1580 vluchten volgens: Conscr. Eæulwn, 2) Charterboek, IlI, bl. /84. 506 DE FRIESCHE

35 personen werden vogelvrij verklaard en het iedereen vrij stond ze dood of levend aan de arm der Justitie over te leveren, waarvoor men 50 car. guldens zou genieten. Hieronder komen o. a, voor de beide Gauma's, van wien wij boven hebben gesproken, onder de namen van Hardt- man Hoeckesz. en Wattie Hoeckesz. »ghebroederen van »Accrum geboortig/' Ruim eene week later werden de grietslieden wederom aangemaand, om die »Quaetdoeners tapprehenderen »want anders gedencken wy, by faute van dien," zoo luidt het, »tot uwen grooten on wille daer inne anders ende »opt spoedelicxt te versien/' 1) Den 7den Januari van het volgende jaar (1572) overleed de Stadhouder Graaf van Megen te Groningen, waarna voorloopig in zijn plaats werd aangesteld Gaspar de Robles, Heer van Billy. Doch den -iden Mei van dit jaar werd Gillis van Barlaimont, Heer van Hierges, tot Stadhouder over de noordelijke gewesten benoemd, terwijl Robles onder- Stadhouder bleef. 2) Met alleen moesten de kloosters het ontgelden, ook sommige dorpen ondervonden niet zelden de roofzucht der Geuzen. Zooals wij boven reeds hebben opgemerkt en ook in het bericht van Gabbes lezen, waren er wachten op de zee- dijken gesteld, om kennis te nemen van mogelijke inval- len. 3) Op sommige plaatsen leverde dit vele moeielijk- heden op. Wij vernemen dit o. a. uit een brief van Pre- sident en Raden 's Konings in Friesland den 23 Januari

1) Winsemius, Kronijk, bl. 5ü2, Charterboek, IlI, bl. 886 en aldaar 8/2. Zie ook bl. 498 hiervoor. 2) Charterboek, IlI, bl. 877 en 884. 3) Zie over de: Dag- en Nacht-wacht, bl. 491 en 492 (noot) hiervoor. WATERGEUZEN. 507

1572 aan Al va gericht, wat betreft de omgeving te Mak- kum tot Sexbierum. Daar had men destijds veel overlast van de »piraten/' die met eenige schepen, 10 à 11, op Terschelling hun winterkwartier hadden opgeslagen en nu en dan een rooftocht ondernamen naar de Friesche kust, zooals ten opzichte van die beide plaatsen was geschied. En dit was snyet wel moegelick hen sulex te beletten," zoo schrijven President en Kaden, daar men squalick in »dese lange ende koude wintersene nachten, wacht op te szeedijeken con gehouden, vermits die zeer gebroocken zijn »door de inundatie van den jaere LXX; ook en staen geen »huysen langes der zeedijeken, daer hen dengheenen , totter »wacht bescheyden, in tijde van storm, regen, wyndt, ende »coude onthouden ende bewerthen connen." Drie weken later berichtten zij aan Kobles, dat »die » Piraten, mit seven schepen een seeckertijtlangonderHin- »loepen hebben gelegen" en onderscheidene voorbijzeilende koopvaarders prijs maakten. Er was naar hunne meening alle reden, om te vermoeden, »zoo verre daerinne niet en »werde versien, diezelve te sulion eenich feyt aengrijpen, »waerdoor den armen ingezetenen ofte van deze ofte andere »landen in verdriet ende onverwinlicke schade geraken zul- »len te comen." Hierop gaf Robles aan den hopman Moncheau bevel, om met 150 Waalsche soldaten van Harlingen de Geuzen aan- te vallen. Met moeite gelukte liet, wegens het ijs, om zee te kiezen, maar eindelijk voeren vijf schippers den 5den Maart »wten haven te Harlingen." Ongeveer ten twee ure waren zij bij het Vlie, waar zich de schepen der Geuzen verzameld hadden. Daar had een hardnekkig gevecht plaats: er werd »hart- »lycken mitten anderen geslagen ende aan wederzyden ge- 508 DE FRIESCHE

»schoeien." Zij klampten een smalschip aan boord, en namen eenigen gevangen, die naar Groningen werden op- gezonden. 1) Korten tijd daarna rantsoeneerden zij drie Bildtmeijers, terwijl Hero van Hottinga bij Vlieland en Jelte van Eelsma met eenige schepen bij Ameland lagen. Maar, — daar nadert de dag, waarop onbewust de eer- ste steen zou worden gelegd aan den vrijheidskrijg tegen Spanje, den lsten April 1572! Geheel onverwacht en zonder een bepaald doel zeilde der Geuzen vloot de Maas in en ankerde bij den Briel en — binnen weinige uren waren zij meester van dezen eersteling der vrijheid, aan welk heldenfeit ook verscheidene Friezen deel namen. 2) Sedert dit tijdstip trad de opstand een nieuw tijdperk in; de krijg verplaatste zich nu meer naar Holland en Zeeland en de eigentlijke geschiedenis der Watergeuzen nam hier- mede een einde. 3)

Toch waren hiermede de tochten der Watergeuzen op Frieslands kusten nog niet afgeloopen en het was dan ook niet zonder reden, dat het Hof den 18den April (1572) aan Alva kennis gaf van shet groot gevaer ende den over- slaat, die 't Landt van Vrijbuiters leed." ~N& de inneming

1) Volgens Carolus, pag. 15 en 16, zou dit in 1570hebben plaats gehad en ook Rengers, Kronijk I, bl. 147, vermeldt dit zoo, maar V. Groningen, t. a. pi., in noot 69, merkt terecht op, zooals ook duidelijk blijkt uit de authentieke bron, waaruit Van Vloten heeft geput, dat zulks in het voorjaar van 1572 is geschied. Zie: Van Vloten, t. a. pi., 1, bl. 195 en de Bijlage XXXVII, ald.,bl. 328enz. 2) Zooals: Jan Abels, Douwe van Glins, Dnoo en Homme van Hettinga. 3) Zie de namen en levensbijzonderheden van de ons bekende Watergeuzen in Bijlage D. WATERGEUZEN. 509

van den Briel volgden spoedig Vlissingen en Veere, waar- bij o. a. Homme van Hettinga en zijn zoon Duco, alsmede Pocke Abels behulpzaam waren. In het begin der volgende maand, kwam »Enchuysen in »handen van de rebellen," destijds »een stede van seer «grooter Importantie, ja de sleutel der Zuyderzee." Dit was eene groote overwinning voor de bondgenooten. »Enok- »huizen," zooals van Meeteren het eigenaardig uitdrukt, ssterck geleghen, met haar middelen van zeevolck ende «schepen, is geweest het fondament, rugge, ende steunsel »van d'ander Provinciën ende Steden, haer gebueren, alzoo »Briele van Zuid-Holland, ende Vlissingen voor die van »Zeelandt was." 1) Weldra trokken onderscheidene Watergeuzen de stad binnen, onder welke men ook een paar Friezen aantreft : Tiete van Hettinga en Wybe Sjoerdsz. Laatstgenoemde, een ruw en bandelooze vrijbuiter, overleefde deze overwin- ning niet lang, door eigen schuld. Wegens zijne groote wederspannigheid werd hij door Sonoy, 's Prinsen Stad- houder in het Noorderkwartier, den 12den Juli van dit jaar te Medenblik opgehangen smet zyn Forier; zyn broe- »der", — voorzeker Pieter Sjoerdtsz, die ook onder de Watergeuzen voorkomt, — »ende den Lieutenant stonden »onder de Galghe, dan dewijle Wybe de selve seer ont- »schuldichde, zoo zyn de zelve verbeden." Die luitenant zal zijn geweest de Watergeus Jurriaen Eltes, die strom- sslaeger" was en althans in Maart 1571 Wybe Sjoerdtsz. als luitenant diende. 2)

1) Schotanus, t. a. pi., bl. 762. — Van Groningen, t. a. pi., bl. IlI. — Bor, t. a. pi., fol. 269 vso. — Van Vloten, t. a. pi., ed. 1858, I, bl. 215 en 217. — Vrije Fries, VIII, bl. 411. 2) Zie: Bor, t. a. pi., bl. 277 en Bijlage D. 510 DE FRIESCHE

Een andere Friesche Watergeus, die evenals Wybe Sjoerdtsz., vrij zeker mede den Briel had helpen innemen en dit heldenfeit evenmin als deze lang mocht overleven, was de edelman Douwe van Gflins, die zich al vroeg aan de zaak der vrijheid had gewijd, door zijne deelname aan liet Verbond der Edelen. Gfeboren op de state Glins te Dronryp, huwde hij met Tjets, zuster van den ongelukki- gen Hartman van Galama. Hij was in 1567 genoodzaakt te vluchten en bevond zich in Januari van het volgende jaar te Emden, waar hij zich met zijn huisgezin vestigde. Hij bleef echter niet stil zitten, maar voegde zich bij de Watergeuzen, en schijnt zich na de inname van den Briel met zijn schip naar de Friesche en Groninger eilanden te hebben begeven. Althans in de maand April viel hij daar in handen van den vijand en welk loon hem toen wachtte, is lichtelijk te begrijpen. i>In aprili a°. 72," zoo verhaalt ons Johan Rengers in zijne Kronijk, »is douive glins een »westfriescli edelman vp rottermuroge dat eijlant onder den «gericht to Warffum in den omlanden vanden redier" (red- ger) »Sicco panser gefangen mit twe andern, vnd sint mit stwe deneren vnd. etlich buren wth den rechtstoel tegen »lantrecht in gronningen gebracht, vnd een tijt darna mit »den sweerde gerichtet om dat se den geusen gedeent had- »den. Panser," zoo voegt hij er als eene toelichting bij, »was swager vnd groet vrunt des lutenants Mepsche," den bekenden en beruchten Spaanscngezinden en Groninger edel- man en tegenstander van Eengers. 1) Nu Enkhuizen in handen der Watergeuzen was, vreesde men in Friesland niet zonder reden voor gedurige invallen

1) Volgens Carolus, „Caspar de Robles", bl. 249, werd hij met vier zijner medgezellen onthoofd. Zie verder: Bijlage B, I, no. 20. WATERGEUZEN. 511 van die zijde, »want de stede van Staveren is daer niet »verder dan twee mijlen van daer gheleghen." 1) Zooals "wij opmerkten, had het Hof van Friesland reeds eenige dagen te voren (18 April) aan Alva bericht, dat de vrijbuiters het zeer bont maakten, waarop de Hertog had geantwoord, dat hij thans geen bijstand kon verleenen, want dat hij de handen vol had met de gebeurtenissen in Zeeland. De regeering van Harlingen had zich intusschen bereid verklaard »tot uyt-rustinghe van een vloot," mits het platte land en de andere steden daartoe wilden medewerken. Zij zou van haar kant zorgen, dat de Onder-Stadhouder Ro- bles »de Yloot met Crychs-volck mande," als de Staten van Friesland geld en schepen leverden. Het Hof deed hiervan mededeeling aan de Gedeputeerden, maar dezen antwoordden, dat de uitschrijving van een nieuwen omslag op een Landdag moest worden beslist. 2) De Friesche Stadhouder Barlaymont had daarop aan de grietenijen bij brief van 29 April geschreven, dat »die »nootsaeekelicheyt grootelycken is eyschende d'uytrustinge" van eenige schepen en schreef ruim veertien dagen later (15 Mei) tot dat doel een Landdag uit, die op den 20sten daarna »'s morgens tacht uren alhyer binnen Leeuwarden" moest plaats hebben. 3) Zuinigheidshalve zonden de grietenijen en steden selck »gheen twee Volmachtighe (soo men ghewoon was te doen) »maar een alleen, om de onkosten te mijden." De Voor- zitter »een welspreeckende Man", hield in de vergadering »eene schoone rede" ter bevordering der zaak, maar eene

1) Bor, t. a. pi., fol, 269. 2) Schotanus, t. a. pi., bl. 762. Zie bl. 506 hiervoor. 3) Chart.hoek, IlI, 886. Schotanus, t. a. pi., bl, 762 , zegt: 6 Mei. 25 512 DE FRIESCHE commissie van vier leden uit de Staten antwoordde, op zeer goede gronden, dat de ingezetenen tot het opbrengen van meerdere schatting niet in staat waren. 1) Evenwel wil- den zij 2000 car. gids. opschieten, op voorwaarde , dat deze som in mindering zou strekken van de volgende termijnen en in dien zin schijnt de zaak beslist te zijn. Alva kreeg Mervan onmiddelijk kennis. Dewijl Barlaymont afwezig was en er thans een krachtig optreden vereischt werd, had het Hof van Friesland in- middels Robles in Maart uit Groningen ontboden, om naar Friesland over te komen. 2) Robles was terstond ijverig in de weer. Hij zond ter- stond eenige Walen naar de Kuinre, »omdat de Geuzen van daer Wapenen gehaelt hadden/' terwijl hij van alle kan- ten scheepstimmerlieden naar Harlingen liet komen, » om »aldaer schepen te timmeren" en weldra lagen er aldaar zeven vaartuigen in de haven gereed. Had het moeite gekost, om die schepen uit te rusten, irioeielijker was het nog, om ze te bemannen. Barlaymont gaf hierover in eene ordonnantie van 2 Juni daarna zijn toorn lucht. Want hoewel hij aan sommige steden geschre- ven had, »om te hebben ScMpsvolok, die men vannooden »heeft op te schepen ten oirloge, toegerust liggende binnen »Harlingen veerdig, zonder datter anders nyet aen resteert sdan ScMpsvolck," zoo was evenwel niets »dien aengaende >)bedreven ofte vuytgericnt, waar vuyt wy," zoo voegde de Stadhouder er vertoornd bij, » anders nyet en connen spoe- »ren dan groote onwillicheyt van den Ingesetenen, verkeert-

1) Die vier leden waren: Ulbo van Aylva, voor Oostergo; Tjerck Haytsma, voor Westergo; Tjerck van Andringa, voor de Zevenwonden en Matthijs Rommarts (zie bl. 438 hiervoor), voor de Steden. 2) Schotanus, t. a. pi., bl. 762 ; Chart.bk., IlI, bl. 876 en Frie- sche Briefwisseling, in De Vrije Fries, dl. VIII, bl. 411. WATERGEUZEN. 513

»heyt ende quade affectie, die sy tot haeren natuerlycken »Heere ende Prinche syn draegende." Hij ordonneerde en beval de regeering van Harlingen »wel scherpelyek," dat »gy van stonden aen opt alderspoedelicxt voor u ontbiedt »allen Schippers, Bootsgesellen, Stuerluyden ende andere sSchipsvolck, hun scheeps verstaende," en dat, »zoe »wel die gene die absent als present syn." Dezen moes- ten zij opleggen onmiddelijk op de bedoelde schepen dienst te nemen, onder belofte van eene »goeden bezoldinghe:! en wat »gelt op de hant." Dat de Koninklijke schatkist niet in een al te hesten reuk stond en er van Spaansche zijde even gemakkelijk privileges werden vertrapt en vertreden, als beloften geschonden, dit schijnt ook de Stadhouder be- grepen te hebben. Immers hij voegt er bij, dat men de zekering moest geven, dat, sindien zy nyet wel van de »Maeyesteyts weegen en werden betaelt," men hen dan wel »van Stadts weegen" en uit »des Stads kiste" zou voldoen. De Koning zou dan wel de steden sguarranderen." 1) Gaf het scheep volk aan die roepstem geen gehoor, dan zouden de onwilligen natuurlijk als »Rebellen van zyne Mayesteyt" gestraft worden , terwijl de stadsregeeringen met den meesten spoed den Stadhouder moesten berichten »van »t geen by u desen aengaende gedaan is, ende u weder- »varen zal wesen, zonder", zoo voegt Barlaymont er waar- schuwend bij, »des eenichsins te weezen in gebreke." 2) In deze ongelegenheid was de een of andere boef, die zich eene veroordeeling op den hals had gehaald, een ware

1) Dat het dikwijls haperde aan betaling der soldij , is genoeg bekend. Robles zelf vroeg bij brief van 1 Aug. 1572 „zijn achter- stallig inkomen van 137 maanden her;" dus van niet minder dan van ruim 11 jaren! Fr, Briefvv. in De Vrije Fries, VIII, 409. 2) Charterboek, IlI, 887. 514 DE FRIESCHE uitkomst. De straf werd dan geen verblijf in de gevange- nis, maar het dienen op de gereed liggende schepen. Zoo werd twee dagen later (4 Juni) zekere Jan Pieters, wegens verwonding van iemand, veroordeeld: som op de Co. Mat. »oorlogsohepen, die te Harlingen uitgerust werden te die- »nen, alleen voor de kost en gedurende den tijd, dat men sdie oorlogschepen zal gebruiken." 1) Robles was intussehen zelf opgerukt naar de Kuinre en Workum, waar hij zich den 29sten Mei bevond. Vandaar was hij den 3den Juni naar Stavoren getrokken en begaf zich. dienzelfden dag naar Harlingen, om den volgenden of daaraanvolgenden dag de schepen zee te doen kiezen. 2) Hij gaf Mervan aan Alva bericht en vroeg hem of het hem goeddacht, om drie vendelen Walen in Friesland te brengen. Eerst op den 7den dezer maand, 's avonds om 6 uur, verlieten de vaartuigen, waarop zich de Kapitein Moncheau met 150 Walen had ingescheept, de haven van Harlingen en reeds een paar dagen later bemachtigden zij drie Gfeu- zenschepen, op een waarvan zekere »Peeter de Jonghe" kapitein was, oud somtrent XXVII jaeren, geboeren the »Werdom by Leeuwarden." Deze ongelukkige werd met zijne lotgenooten den 13den daarna op het zeestrand »by der stede Worckum" waarschijnlijk opgehangen, althans » gerichtet." 3) Op dienzelfden dag trof een anderen beroemden Water- geus een bijna even treurig lot. Jelte van Eelsma, dien wij boven reeds noemden, trachtte met eenige gezellen voet aan

1) Van Leeuwen, Merkw. Sent. van den Hove van Friesland, in H. S., aanwezig op de Friesche Bibliotheek. 2) Schotanus, t. a. pi. - Friesche Briefw., t. a. pi., bl. 401. 3) Friesche Briefw., t. a. pi, bl. 402 en 403 en Bijlage D. WATEKUKÜZEN, 515 wal te zetten te Holwerd, maar werd door de Spanjaarden achterhaald en afgemaakt, toen hij naar zijn schip wilde terugz wemmen. 1) Dat er inderdaad van Spaansche zijde noodzakelijkheid bestond tot het uitrusten van schepen, was inmiddels weder duidelijk gebleken uit een geduchten inval der Watergeu- zen, die in den nacht tusschen den 17den en 18den van de vorige maand (Mei), geheel onverwachts, ten getale van ongeveer »tachtig ofte tnegentich welgewapende personen" een aanval deden op Hindeloopen, »zynde een open vleck opter Zuyderzee gelegen." Zij trokken het stedeke binnen en waagden het »'t heilieh weerdich Sacramenthuys ende »outaren te destraëren, vernielen, ende daeruyt te nemen stgene zy aldaer bevonden; hebben oeck daerenboeven den »pastoir aldaer die kelcken genoemen, zijn huys gespoliëert, »ende der meeste burgers geit ende goedt geroeft ende ge- »stoolen, daermede trekkende nair Flielant, ende die selve »burgers alsoe getracteert, dattet te erbermen is." Wel is waar had Groesbeek twee jachten uitgerust, maar wat be- duidde dit tegen de macht van »die voorsz. piraten." Op den avond van den 18den »ende de daeraenvolgende nacht" hadden sommigen, met name »Peter Smidt, Lange sHoyte van Worckum, Claes van Nyezijl, 2) ende Corne- »lys by Franeker woenende, ende noch twee, alsoe onder shoere sessen, ten huyse van Claes Jansz., tavernier op 't »Vlielandt, goed gescier gemaeckt, alsoe datse noch gaen »nocli staen konden." Als » Capiteynen van 't voorsz. ge- sbufft" stonden met een zwarte kool aangeteekend: »Mr. »Hindryck, eertijts Coster ende Schoelmeister op die Nye-

1) Van Groningen, t. a. pi., bladz. 214. Zie ook bladz. 482 hiervoor. 2) "Waarschijnlijk de „Nyeuwen zylï," op het Bildt; zie Charter- boek, IlI, bl. 885, 939 en 943 en hierna. 516 DE FRIESCHE

»zijl, Capiteijn"; evengemelde Peter Smydt, van Harlingen, schipper; Melchior, wever van Midlum, bij deze gelegen- heid sProvoest," van wien het bekend was, dat hij »den »Casteleyn" van het blokhuis te Harlingen »twee doodtlycke swonden ende stecken gegeven" had, »dat die adem daer »uyt gegaen is", waarna hij door den grietman van Bar- radeel, George van Espelbach, »gefancklycken" naar Leeu- warden was gebracht. Eindelijk hoorde nog bij hen een ongenoemde »Luyttenant", zijnde »de broeder van den trom- » slager, dwelke cortelycken tot Leeuw, geiustificeert is." Het Hof van Friesland was, behalve van deze onaange- name tijding , svoerts sekerlicken onderricht, dat den Drost »van Empden losgelaten heeft zekere gevangens, namen- stlycken: Marten broerken, cleyne Marten van der Jouwere »ende Jelcke Sjeerps, gedefameert, voer die principaelste »van de knevelaers in deese landen passerende." En dit was geschied, niettegenstaande het Hof den Drost herhaal- delijk had verzocht, om deze lieden over te zenden. 4) Twee dagen na den aanval op Hindeloopen (20 Mei) had de Stadhouder Barlaymont eene ordonnantie uitgevaardigd, om zorgvuldig dag- en nachtwacht te houden. Want hij had vernomen, dat op den vorigen dag swederomme enyge »Quaetdoeners ende Boeven by schonen ende lichten daege shaeren moetwille bedreven hebben op Slootermeer." 't Was dus zaak, om »mit behoorlycke middelen" tegen verdere invallen zorg te dragen. Bovendien beval hij het plakkaat van 19 November laatstleden »van nyeuwes" te doen pu- bliceren. Mocht overigens iemand »enyge van de Kneve- slaers, die 'tfeyt op Slotermeer voorsz. hebben aengericht", of wel anderen van die soort grijpen, hetzij dat hij ze »le-

1) Friesche Briefw., t, a. pi., bladz. 400, 402 en 403, alsmede Bijlage D. "WATERGEUZEN. 517 svendich ofte doet brengJit", men zou hem »voer syn neer- »sticheyt vuytte Mayesteyts comptoire betalen" 25 car. gids., maar bovendien »noch vyftich gelycke guldens" als het een sknevelaer" was, wiens naam sin den liste" voorkwam, die tegelijk met de bovenvermelde publicatie van 19 No- vember was afgelezen. 1) Omtrent dezen tijd stapten »de Piraten" ook meermalen bij »die Nyeuwe Zyll, ende andere plaetzen omtrent het »Bildt, viantlicken, gewapender hant, met vliegende ven- »delen" aan land, terwijl door hen »eenen yder van eenige squaliteyt van goeden ghespolieert, ende oeck sommighe »venckeliek wechgevoert" werd. 2) Het was dus wel noodzakelijk, om paal en perk te stellen aan de gedurige invallen der Geuzen en hen, die men ving, voorbeeldig te straffen, opdat soick die Kebellen in dese oerden", zoo verklaart Robles in een schrijven van 26 Juli van dat jaar, »sich soe hoochmoedich nyet dragen, ende »zoe dapperlich nyet snorcken sullen als zy bys heer toe sgedaen hebben." 3) Den vorigen dag had Robles in een brief ernstig geklaagd over de groote moeielijkheid, waarin hij verkeerde wegens het onderhoud der zeven Friesche vaartuigen. Met alleen was de som, door de Staten tot uitrusting en onderhoud daarvan toegestaan, reeds gebruikt, maar ook zelfs de gelden, die daarná voor dit doel waren opgenomen. En geld moest er zijn, zou men de schepen in zee kunnen houden. Nu had hij vernomen, dat de Staten niet zeer geneigd waren, op nieuw hiervoor penningen beschikbaar te stellen. Hij

1) Zie bladz. 505 hiervoor. Chai-t. bk., IlI, 886. 2) Chart.bk., IlI, bl. 1042 en Bijlage B op: Syds van Donia. 3) Chart.bk., IlI, 895. 518 DE FRIESCHE

zou echter doen, wat hij kon. 1) Goede verdedigingsmiddelen toch, te land en te water, waren dringend noodzakelijk, te meer nu het gerucht liep, dat Doecke van Martena met Sonoy, 'a Prinsen Stadhouder in het Noorderkwartier, het plan had opgevat, om een aanslag op 's Frieslands hoofd- stad te beproeven. En inderdaad was dit het geval. Prins Willem had den 4den Juli in het veldleger te Alderkerke een volmacht voor Martena geteekend, »liem gevende macht, authoriteyt ende »bevel omme de stad Leeuwarden met alle mogelycke mid- »delen en volck van onsen wegen,;' zoo luidt het, »tot »dienste van Co. Mat. inne te nemen." 2) Tien dagen later stelde Prins Willem Joost van Schou- wenberg tot zijnen Stadhouder in Friesland aan. 3) Reeds in April had Tiete van Hettinga zich naar Dillen- burg begeven en aldaar den 16 den dier maand van Prins Willem een bestellingsbrief ontvangen, sghelijck", zoo meldt ons Schotanus, »den Brief daer af (in 't Geslacht bewaert » wordende) aen-wijst." Hierop was hij volk gaan werven in Bremen en Hamburg, lag kort vóór het overgaan van Enkhuizen met eenige schepen in het Vlie en was zooals wij zagen, bij de inneming van die stad tegenwoordig. 4) Martena richtte al spoedig na zijne aanstelling tot Sonoy het verzoek, som bijstandt van Voetvolck," waarop deze hem den Frieschen kapitein Hotze van Buma met eenige manschappen tot hulp zond. Daarop werden er 10 à 12 hoplieden aangesteld en werd er »nieu Volck aenghe-

1) Friesche Briefwisseling, Vrije Fries, VIII, bl. 409. 2) Stukken in 't Archief van Leeuwarden, waarvan wordt melding gemaakt in dl. XIII van De Vrije Fries , bl. 85. 3) Schotanus , t. a. pi., bl. 766. 4) Zie bl. 509 hiervoor en verder: Schotanus, t. a. pi., bl. 764 ; Winsemius, Historia, pag. 142 en Carolus, t. a. pi., bl. 69. WATERGEUZEN. 519

»nomen." Vrij zeker waren destijds hoplieden: Jelle en Sydts van Botnia, Pieter van Cammingha, Sjuck van Eminga, Tiete van Hettinga, Seerp van Galama, Augus- tinus Oedtsma, Sippe van Scheltema, Edo Abbema, de beide Haersma's en Wybe van Grovestins, alsmede Jan van Bonga en Sicke van Tjessens, die wij allen omtrent dezen tijd ijverig werkzaam zien voor de zaak der vrijheid. 1) De eerste aanval was op de Kuinre gericht, met het plan, om daarna in Friesland te vallen. Het gevaar werd steeds grooter en de macht der Geuzen wies bij den dag aan. Robles, niet zeker genoeg van de houding der Friesche steden, zoodra Martena of de zijnen voor de poort kwamen , wilde zich daarvan in persoon overtuigen. Hij begaf zich naar Sneek, waar de inwoners reeds den Spaanschgezinden grietman van Gaasterland, Abel van Boeymer, geweigerd hadden door de stad te laten, toen deze »met eenige ghevan- sglien Geusen met vier assistenten daer onder twee Walsche »soldaten," op reis naar Leeuwarden waren, bewerende, dat zij geene Walen in bezetting wenschten te hebben. 2) Te vergeefs trachtte Eobles de steden Sneek en Bols- ward er toe te brengen, om eenige Walen in te nemen. De inwoners wilden hem niet ontvangen en sloten de poor- ten, zoodat hij wel genoodzaakt werd naar Leeuwarden terug te keeren, waar hij den 17den Augustus aankwam. Onmiddelijk nam hij de inwoners een nieuwen eed van ge- trouwheid af en wapende hen, »<ües d'aenslach van Doecke »Martena ghebroocken werdt." 3) 1) Zie over al deze personen, uitgenomen Sieke van Tjessens, (gehuwd met Geel van Heringa), in Bijlage B hierna, alsmede Bor, t. a. pi., fol. 277 en Gabbema. t. a. pi., bl. 539. 2) Gabbema, Leeuw., bl. 536, spreekt van: „vier gevangene Geu- „zen." Zie ook Bor, t. a. pi., fol. 278. V. Sm., t. a. pi., bl. 377. 3) Schotanus, t. a. pi., 764 en Van Vloten, t. a. pi., (ed. 1858), II, bl. 80. 520 DE FRIESCHE

Juist op denzelfden dag, dat Robles weder Leeuwarden had bereikt, stonden Tiete van Hettinga en Jan van Bonga voor de poorten van Sneek. Zij namen het zonder veel moeite in, waarop Bonga zich met 300 man naar Bols- ward begaf, dat hij den 20sten dier maand opeisohte. Het antwoord was echter van dien aard, dat hij genoodzaakt was, >:> on verrichter saecken" af te trekken. Zijn aanverwant Hotze van Buma, hiervan niets wetende, kwam den vol- genden dag voor de stad en na 24 uren beraad, had hij Bolsward in bezit. Robles vaardigde den 22sten in der haast een verbod uit, om de Geuzen eenigen bijstand te verleenen, terwijl hij drie dagen later een Landdag liet uitschrijven, om in deze benarde omstandigheden vier nieuwe vendelen krijgsvolk aan te nemen. De Staten verklaarden echter den lsten September daarna, dat zij wegens de vele lasten hierin niet konden »consenteren." i) Staveren gaf zich den 24sten aan de Geuzen over, uit- genomen het kasteel, dat in handen dor Walen bleef, ter- wijl Franeker vier dagen later het voorbeeld der andere steden volgde. Nu de vrijheidshelden zooveel voorspoed in het westen van Friesland ondervonden, wilden zij ook hun geluk aan den oostkant beproeven en eene poging wagen, om zich van Dokkum meester te maken. Dokkum, dat voor korten tijd door den Allerheiligen-vloed was geteisterd, zou nu in nog erger mate de woede van soldaten ondervinden. Zekere Hollandsche Watergeus Gysbertus, wiens familie- naam ons onbekend is, lag in September onder Ameland ten anker, naar welk eiland de vroeger genoemde Sippe van Scheltema de vlucht had genomen. Dezen stelt hij

1) Charterboek, IlI, bladz. 900—905, alsmede, Friesche Briefw., t. a. pi., bl. 417: alwaar van „vijff" vendelen wordt gesproken. WATERGEUZEN. 521 voor een aanval op Dokkum te beproeven, waartoe Schel- tema in 't eerst niet zeer geneigd scheen. Maar Gysbertus wijst hem op de schoone gelegenheid daartoe, dewijl Robles de handen vol werks had; hij herinnert hem aan zijne ver- woeste Stins, waarschijnlijk te Anjum gelegen. 4) Scheltema liet zich eindelijk overreden en Gfysbertus voert hem naar . Aan wal gestapt, zag hij zich al spoedig omringd door »een groot getal van huysluydens »ofte boeren van 'tquartier omtrent Dockum," die zich tot zijne hulp aanboden. Zij trokken naar Dokkum, waarop het Hof onmiddelijk eenige Waalsche en Duitsche soldaten derwaarts zond, »mit bevellich Renick van Dekema gege- »ven, om den trommel te roeren, ende een vendel knech- »ten aldair te lichten, omme te beletten den vorder toeloop »van de rebellen-" 2) Het Hof zond hiervan onmiddelijk be- richt aan Al va, er den wensch bijvoegende, dat »Grodt »alm." den Hertog mocht sgespaeren lanck levendich ge- »sondt in salicheyt met prosperiteyt." De vijandelijke soldaten waren met de Watergeuzen al spoedig slaags en zouden ze wellicht verdreven hebben, »ten waere de burgers van Dockum voors., de partye van »denselven rebellen sustinerende, op ons volck nyet en had- sden innegeschoten ende geslaegen, schietende ende wer- »pende met steenen uyt de vensteren, ende eenighe van »deselve souldaeten van •'t leven gebracht." Groot was de woede van Robles hierover. Hij zond er

1) Wij vermoeden dit, omdat hij gehuwd was met Bauek Wopckes van Douma, van Anjum; zie Stbk. v. d. Fr. adel op: Scheltema. De Scheltema's behoorden echter te Ferwerd en Blija tehuis. 2) Rienck van Dekama was grietman van Kollumerland c. a. en hopman in Spaansche dienst. Zie: „Koll. land c. a. geschiedk. be- schr." , bl. 68 en 148. 522 DE ï'RIESCïIE zoo spoedig mogelijk en »soe secretlycken als liy tselve heeft »te wercke konnen brengen," eenige soldaten uit Leeuwar- den op af, terwijl hij ook xeenich crijgsvolck ende schutten »te peerde uyt Grroeningen" liet aanrukken. Terstond daarop »b.ebben allen den rebellen ende borgers, die sy gemoetende »waeren, behalven wyffs ende kynderen, geslaegen, de sliuysen geplundert, ende voortz 't vuyr in der stadt ge- »steken, ende omtrent de derde part van dien verbrandt." Deze gebeurtenis is dan ook, niet zonder reden, bij de Friesche geschiedschrijvers bekend onder den naam van de »Dokkumer fury." De moord- en plunderzucht der Waalsche en Duitsche soldaten was zoo verschrikkelijk, dat eenige Koomsche in- woners , die naar Leeuwarden gevlucht waren, den Kolonel smeekten aan die onmenschelijke woede een einde te maken. Door de tranen en het dringend verzoek van eenige aan- zienlijke vrouwen bewogen, zond de Kolonel dan ook eenige koeriers, met bevel om het moorden te staken. Maar nu sloegen zij aan het plunderen op eene wijze, die alle be- schrijving te boven gaat en hieraan kwam niet eerder een einde, dan nadat Jan van Bonga en Sicke van Tjessens met hunne soldaten kwamen aanrukken en den vijand ver- dreven Dit had plaats omstreeks 20 September. 1) De knjgslustige Gysbertus kwam er slecht af. Hij geraakte bij zijne vlucht door de eb met een boot aan den grond en

1) De data komen bij allen niet overeen uit. Zie: Van Vloten, II, bl. 80; Vrije Fries, dl. VI, bl. 127—153, waar een uitgebreid verhaal over deze gebeurtenis voorkomt; Friesche Briefw., t. a. pi., bl. 415, 416 en 417, alsmede 419 en 420, op welke laatste bladzijde men leest. „La ville at csté la plus grand part saecaigéo et bruslée , „pour donner exemple aux aultres malheureux comme eulx." Rengers , in zijn Kronijk, I, bl. 356, stelt dit op: 16 September. — Bor, t, a. pi., fol. 2/8 vso. WATERGEUZEN. 523 werd door den vijand gegrepen, die hem neus en ooren afsneed en hem daarna doorstak. 1) Met alleen hier, maar ook elders vonden de Geuzen steun. Zoo voorzagen de bewoners van het Bildt »de Yy- sanden ende Rebellen," die in Praneker lagen, van het noodige graan, weshalve Robles den 4 2den September aan Allert van Syrcxsma, » Grietman van der Bildt" beval te publiceren, dat zij onverwijld hunne granen naar Leeuwar- den moesten brengen en zulks op straffe, niet meer en niet minder, dan dat hij, die dit verbod weerstreefde, »van »huys ende hoff zal worden verbrandt, ende daer te boven »verbeuren lyff ende goei" 2) Inmiddels was het hoogst noodzakelijk, dat de Walen op het kasteel te Staveren werden ontzet en dewijl Robles toen ter tijd ziek lag op het Blokhuis te Leeuwarden en verhinderd was zelf te gaan, zoo liet hij den Raad der stad bij zich komen en overreedde' de leden daarvan, om den 9den September zeven vendels derwaarts te zenden. Dit geschiedde. De Geuzen werden gedwongen de stad te ver- laten en verzamelden zich bij Galamadam en te Koudum, van waar zij echter drie dagen later door de Walen ver- dreven werden. Den 46den September werden eenige Walen naar Praneker gezonden, om een aanslag op die stad te beproeven, doch de aanval mislukte en zij trokken zich terug in de kloosters te Anjum en Lidlum, alsmede te Berlikum. Twee dagen later werd aan de grietenijen Menaldumadeel en Franekeradeel be- volen, om de soldaten te Berlikum van »ailerleye provande" te voorzien, terwijl den 2den Oct. een omslag werd gehe-

1) Van Gron., t. a. pi., bl. 238 en 239 en Schotanus , t. a. pi., bl. 765. 2) Charterboek, III, bl. 906. 524 DE FRIESCHE ven tot bekostiging van het onderhoud dezer manschappen. De omliggende kloosters hadden door de plundertochten veel te lijden, o. a. het klooster Lidlum, welks abt Johan- nes Geelmuiden de wijk naar Franeker nam. Doch de edelmoedige Martena nam hem in bescherming en zijne goederen tevens in bewaring, die later door hem aan den abt weder werden teruggezonden. In 't begin der volgende maand werden de Geuzen door Robles deerlijk bij Berlikum verslagen. 1) Inmiddels had men weder zes Watergeuzen gevangen genomen, die, omdat zij »ten vrybuyt gevaaren ende den »oproer, die deeze landen lange geteistert heeft, ter zeeën »lande hadden helpen stijven", den 4den October met den dood gestraft, »twee met het zwaard, vier met de strop." 2) In 't laatst dezer maand begon het sterk te vriezen, zoo- dat de soldaten, die hier en daar op 't land verspreid lagen , werden opgeroepen, om binnen Franeker in garnizoen te liggen. Daar was men niet weinig beangst, dat Robles met eene krijgsmacht zou aanrukken en Schouwenburg ge- lastte de Stadsregeering bij brief van 10 Nov. uit Workum, dat men in de stadsgracht bitten zou maken en de wallen met water begieten, op hoop dat zij door de strenge vorst spoedig zouden bevriezen en glad en onbegaanbaar worden voor den vijand. De stadsroeper, Simon Jans, »een korts-wyligh »Man," maakte dit volgenderwijze aan de ingezetenen be- kend : »Elck kome op sijn bit, ende begiet et glad: Soo »glydt de Cornel, met sijn swart vel, van boven del." 3)

1) Gabbema, t. a. pi., bl. 539 enz. — Bor, t. a. pi., fol. 279 en Friesche Briefw., t. a. pi., bl. 422 en 424. — Charterboek, III, bl. 907 tot 911 en 914. Dr. J. Reitsma, „Honderd jaren," enz. bl. 166. 2) Gabbema , Leeuw., bl. 547. 3) Winsemius, t; a. pi,, bl. 573. WATERGEUZEN, OÜO

Kort daarna leed de zaak der vrijheid een groot verlies wegens de onverwachte vlucht van 's Prinsen Stadhouder Schouwcnburg, die, nadat hij »veel Geldts bekomen hadde," van Franeker naar Makkum en Workum trok en vervolgens door de Zeven wouden dit gewest verliet. »Sijne schande- »lycke vlucht, heeft Friesland geheel aen de Spaensche »zijde weder gebracht.'; Vóór zijn vertrek had hij Doecke van Martena te Frane- ker , Bronckhorst te Bolsward, en Tiete van Hettinga te Sneek »tot Commandeurs" achtergelaten: 1) Robles had nu eene schoone gelegenheid, om te trachten , zich van de afgevallene steden meester te maken en dit gelukte hem maar al te wel. Zoo bemachtigde hij den 22sten November de schans te Makkum, die »van seer »stercke gelegentheyt" was; verder »die stadt Bolswaerdt, »op genaede, den 23sten derselver maendt." Den volgen- den dag kwamen er twee volmachten van Franeker bij hem te Leeuwarden, »seer oitmoedelicken, mits vallende opten »knyen" en te kennen gevende, dat men »de Stadt, mitz »wordende in genade ontfangen, wel souden willen leveren »in handen van S. Mt,, te vreden sijnde in dyen gevalle »sulcken garnisoen van Knechten inne te nemen," als de Kolonel noodig oordeelde. Trotsch was het antwoord, dat zij ontvingen. Het Hof gaf.hun te kennen, sdat S. Mat. nyet gewoontlicken was, »syne steden onder conditie in genaede 't ontfangen, dan »selffs conditien te geven; ende dat sy daeromme die stadt »puyr ende simpelicken, vertrouwende opte goedertieren- »heyt van S. Mat., in den Stadhouder handen tot behoeff

1) Schotanus , t. a. pi.. bl. 7

»van S. Mat. souden overleveren ende garnisoen entfangen »tot synen believen." Er zat dus niets anders op, dan te vertrouwen »opte sgoedertierenheyt van S. Mat." en de stad gaf zich weldra op genade en ongenade over, hetgeen ook kort daarna ge- schiedde met de stad Sneek. 1) Nu »alle de saecken van troublen in desen lande alsoo in sstilte gebracht" waren, verzocht het Hof aan den Hertog van Alva, bij brief van den 4den December, om de 12 vendelen krijgsvolck, die op weg waren naar Friesland over te komen, sterugge te roepen," daar het hoogst moeielijk was i>in deze landen te komen ende wederomme daer uyt »geraecken, soo dit landt, besonder des winters ende by »tyde van doyen, een heel onbequaem landt is voir den »reysenden man, als meestendeel al gebroocken landt sijnde." Verder deelde het Hof het een en ander mede over het herbergen van het overgroot getal van gevang-enen, die voorshands op het Blokhuis in verzekerde bewaring waren gebracht. Eobles had er reeds in een brief van 30 No- vember Alva op gewezen en te kennen gegeven, dat het sdaerop al nyet sonder groote vreese te logeren en is." Op last van Robles had men in Leeuwarden reeds naar »een andere bequame plaetze" rondgezien, maar daar men »in »desen couden tijt, in steen ende calck niet bouwen en »kan," zoo luidt het, was het bezwaarlijk, om dit naar behooren in gereedheid te brengen. Men had echter »by «provisie seecker huys gevonden" en dit zoo goed en zoo

1) Friesehe Briefw., t. a. pi. , bl. 429 en 430; Bor, t. a. pi., fol. 304; met moeite ontkwamen de steden aan het vonnis van Alva, dat de stadsmuren geheel moesten worden afgebroken, maar gedeeltelijk geschiedde dit toch. "WATERGEUZEN. 527 kwaad als 't ging, »daertoe gereet doen maecken." Dit was »het oude en sterke gebouw van Keimpo Unia." Den Uden December beantwoordde de Hertog dit schrijven kort en bondig, zooals hij dit gewoon was te doen. De 12 vendelen had hij reeds teruggeroepen, op goed vertrouwen, dat men zijn »debvoir" zou doen. "Wat de gevangenis aan- ging , het was onnoodig daarvoor vele kosten te maken; — hij had Robles reeds geantwoord, dat men eenvoudig »de sgevanghenisse soude ledicli maecken met executie der ge- »vangenen, sonder langhe opholdinge." 1) Onder de groote menigte inwoners, die schier dagelijks werden gevangen genomen, behoorden o. a. ook Euurd van Roorda en Pieter van Cammingha. 2) Eerstgenoemde was in de maand October door Philips Corbet, waarnemend kastelein op het Blokhuis te Harlin- gen , in zijne woonplaats Hennaard gevat, maar werd in April van het volgende jaar ('1573) onder borgstelling weder losgelaten. Dit lot trof ook Cammingha in de volgende

1) Friesehe Briefwisseling, t. a. pi., bl. 434—438 en Gabbema , Leeuw., bl. 560—565, Volgens Eekhofl', Leeuw., I, bl. 64 stond het Uniahuis: „op do plaats tusschen het tegenwoordige Zwitsersch Wal- letje , de Waeze en de Ossehop, welke thans met huizen bebouwd is." Dat het in 1498 geheel is geslecht, zooals aldaar op bl. 106 wordt gezegd, schijnt volgens het in den tekst vermelde minder juist te zijn. Zie aldaar nog bl. 107, 111 en 207 alsmede: Carolus , t. a. pi., bl. 173 en over dat huis, het Stbk. v. d. Fr. Adel, I, bl. 386. Het Blokhuis had de plaats ingenomen van het vroegere Haniahuis. 2) Ruurd van Roorda was de zoon van Joan en Anna Hanchema en reeds vóór 1550 gehuwd met Doutzen van Sassinga. Hij werd 20 Juni 1569 Dijkgraaf op een salaris van 300 car. gld. Na zijne bevrij- ding kwam hij weder in functie. Hij was ook Gedeput. Staat en komt als zoodanig nog in Juli 1576 voor, maar schijnt kort daarna gestor- ven te zijn. — Zie: Mr. J. Minnema, „Geschiedenis van het Dijkregt," enz., bl. 83, 89, 101. 102, 128, 129 en 230; Chbk., III, 543,933, 980 en 1058 ; 's Hofs Commissieboek, fol. 99; Stbk. op: Roorda, met de baar, aant. 16 en Frisia Nobilis. bl. 173. 26 528 DE FRIESCHE

maand. Meermalen was hij door Robles en het Hof opge- roepen , om zich te komen verantwoorden, maar hieraan had hij geen gehoor gegeven. Toen hij nu op zekeren tijd zijne zieke moeder (Trijn van Herema) te Bolsward of, volgens sommigen te Franeker, had bezocht en zich vandaar naar Ameland wilde begeven, waar, zooals wij boven opmerkten, zijn kasteel stond, werd hij op reis derwaarts gevangen genomen, zeer waarschijnlijk door Doede van Syrxsma, grietman van Oostdongeradeel. Hij werd naar het Blok- huis te Leeuwarden gevoerd, maar, dewijl men hem niet genoegzaam van oproer of Majesteitsschennis kon overtui- gen , eenigen tijd later op dringend verzoek zijner echtgenoote Pranske van Minnema, onder borgstelling op het Amelands- huis aldaar in bewaring gesteld, misschien wel mede door tusschenkomst van Yiglius, die nog al medelijden met hem schijnt gehad te hebben, 1) Dat nu velen de vlucht namen, vooral naar Emden , laat zich denken. Eobles beval dan ook den 5den December, om hem de namen op te geven van zoodanige personen. Onder hen bevond zich ook Haring van Grlins, die »over »de bevrosen Eems rijdende, scheepte soo veel koude, door

1) Cammingha's moeder woonde waarschijnlijk te Bolsward, waar althans de Herema's een Stamhuis hadden; zie o. a. de N. Naamlijst van V. Sminia, bl. 269, noot. — Zie voorts over de gevangenneming dezer twee edelen: Carolus , t. a. pi., bl. 25, 27 , 166, 194 en 195; uit hetgeen aldaar op bl. 166 wordt vermeld, mag men opmaken, dat de aldaar bedoelde broeder van Bernardus van Syrcxma de bovenver- melde Doede is geweest: „Cujus frater", — „aliquot ex suaejurisdictionis militibus „praeesset." Gabbema, t. a. pi., bl. 549 en 559; Viglii Epis- tolae, in H. v. P., bl. /21 , die ook vermeldt: „nonnulli alii nobiles „captivi"; Te Water, t. a. pi., II, bl. 314 en III, bl. 277; Stbk. v: den Fr. adel, op: Camminglia en Roorda en inzonderheid aant. 10 van Siercksma, te vergelijken met noot 99 op bl. 394 van Van Gron., t. a. pi., hetwelk hierop zal doelen. — Over Cammingha nog hierna in: Bf/lage B, WATERGEUZEN. 529

»de bitterheyt Yan d' Ooste wint, dat hy binnen Emden «komende, drie dagen daer nae, overleedt. 1) Ook Syds van Donia, die te Beetgum schijnt gewoond te hebben, nam destijds de wijk naar Bremen, waar hij in Febr. 1573 overleed. 2) In Mei van het volgende jaar (1573) klaagden de Staten aan het Hof weder over geweldige rooverijen der Water- geuzen , » aen eenighe scheepen, mit provande gelaeden, »omtrent Oostmahorn bedreven'" weshalve zij besloten om »'t garnisoen ofte den wacht" aldaar te versterken. Maar het Hof keurde dit »geheel onnoedich te zijn," omdat men »nyet en zouden connen beletten de piraterye ende Roeve- »rye, die zy in zee zyn plegende, mair moet zulcx belett » worden ter zee mit scheepen, uwer E. meede welbewust." Buitendien ging het niet aan om »den Ingesetenen" daar- voor nog meer lasten op te leggen. Voorts meldden zij, dat »de Piraten de gehele vloet van scheepen" zouden be- machtigd hebben, had niet de bezetting »mitte huijsluyden »die hen opte strandt begaven, ende jegens die Piraten inne- »schooten, ende die Piraten wederomme tot hun luyden in, »zulcx mit goodts hulpe beleth/' Inmiddels vond ook het Hof het noodzakelijk, dat men alle pogingen in 't werk stelde, »dat die Roeverrje eens »eynde, ende die toe ende affvaert vryelick mochte ge- »schien." 3) Ook elders had men veel overlast van de Watergeuzen, dewijl er »dagelycx" van de Friesche eilanden naar de

1) Schotanus, t. a. pi., bl. 770 en Winsemius , Kronijk, bl. 575. 2) Zie meer over hem in Bijlage B, 1. 3) Deze brief, waarvan eene copie berust op 't Archief van Gro- ningen, is gedagteekend: „Leeuwerden den 22en May anno 1573"; zie: Feith's Register, h. a. no. 31. — Vergelijk; Carolus, t. a. pi., bl. 249. 530 DE FRIESCHE kust en omgekeerd »cliversche scheepkens" af- en aanvoeren tot het overbrengen van »alderhande Pyraten, Zeerovers sende andere Rebellen van zyne Mayesteyt, tot grooten »anxte ende Vreeze der Ingesetenen." Het Hof vaardigde daarom achtereenvolgens den 29sten Mei, 12den en 27sten Juni van dit jaar resolutien uit, waarbij den grietslieden van het Bildt en Barradeel, alsmede »den Bewaarder ende Be- »diener der Grietenye van Ferwerderadeel" werd gelast, om het aanvaren van schepen streng te verbieden, behalve aan de Meuwezijl op het Bildt en in de Ryt te Holwerd, op straffe, dat ie genomene schepen »in den brandt" zou- den gestoken worden. 1) Evenzoo zond Robles den lsten Augustus eene Ordon- nantie aan den grietman van Haskerland, naar aanleiding van diens berichten van den 29sten der vorige maand »be- »langhend'3 die menichvuldighe gaerlopinghe" (samenscho- ling) »der Rebellen.'; Robles beval hem zorg te dragen, dat er zich geene voortvluchtigen op markt- of rechtdagen »mit menichten ofte gaerrotten" zouden vertoonen »binnen »den dorpe van de Jouwere." 2) Willom van Oranje begreep terecht, dat een gewest als Friesland, grootendeels van water omringd, moest beschermd worden door een goed geordende vloot. Om die reden richtte hij den 22sten Juli van dit jaar eene Admiraliteit op, die te Dokkum haren zetel had, terwijl hij reeds zes dagen te voren den dapperen Doecke van Martena tot »Overste Admiraal" had benoemd, die daarvoor den 2 3sten dier maand zijn eed aflegde in handen van 's Prinsen Raad,

1) Charterboek , III, bl. 939 en 943 en Vrije Fries, dl. IX, bl. 200, waaruit blijkt, dat mr. Lambert Vliermael toen „Bediener der „Grietenye van Ferwerderadeel" .was. Vergelijk bladz. 515 (noot) hierv. 2) Charterboek , III, bl. 945. WATERGEUZEN. 531

Dr. Jan Basius te Delft. Bovendien werd Wybe van Gro- vestins tot sVice-admiraal'-1 aangesteld. In de volgende maand werd Martena reeds geroepen, om in zijne nieuwe betrekking werkzaam te zijn, toen hem werd opgedragen zich naar de Eems te begeven, ten einde te beletten, dat er te Delfzijl oorlogsohepen uitzeilden. Het bleek al spoedig, dat de maatregelen door Prins Willem genomen, niet onnoodig waren. Eobles toch was in de volgende maand druk in de weer, zoowel in Fries- land als in Groningen oorlogsbodems uit te rusten, waartoe hem den 7den September door de Staten van Friesland eene som werd toegestaan. Over een dezer vaartuigen, waarop zich 80 man bevonden, schijnt Sierck van Donîa, grietman van Kollumerland c. a., het bevel gehad te hebben. Tien dagen later schreef Robles aan den Luitenant De Mepsche te Groningen, dat hij dien dag te Kollum was aangekomen, om do galeijen (vermoedelijk die uit Groningen), die aldaar nog lagen, met spoed naar Harlingen te doen zeilen, daar Bossu reeds zes dagen in zee was. 1) Eerst op den tl den der volgende maand kwam het tot een gevecht. De Zuiderzee was liet tooneel van de eerste overwinning te water, door de vrijheidshelden op den vijand behaald. De Spaansche vloot werd geheel verslagen en haar opperhoofd de Graaf Yan Bossu gevangen genomen en naar Enkhuizen gevoerd. /'"

1) Stukken, aanwezig op 't Archief van Leeuwarden; vergelijk: Vrije Fries . XIII, bl. 85 en Winaemius , t. a. pi. , bl. 592. — Te- genw. Staat van Friesland, II, bladz. 270 en III, bladz. 13. Gron. Bijdr. , IX , bl. 57 en 147. — Charterboek , III. bl. 950. De galei, waarop Donia het bevel voerde , werd door een storm beloopen; zie: „Kollumerland en Nieuw Kruisland geschiedk. beschreven," blad. C6 en 67, waar blijkt, dat Donia bij die gelegenheid niet is omgeko- men, zooals de geschiedschrijvers vermelden. 532 DE FEIESCHE

Ten einde nu te voorkomen, dat Robles op nieuw schepen in zee bracht, beraamde men het plan, om in de haven van Harlingen vaartuigen te laten zinken, doch men schijnt hiertoe niet te zijn overgegaan, i) De Staten van Friesland, overtuigd van den treurigen toestand van dit gewest en den nood der ingezetenen, be- sloten den 26sten dier maand (Oct.) een der Gedeputeerden, Watze van Cammingha, naar Brussel te zenden, ten einde den Koning nauwkeurig in kennis te stellen van »de swa- sricheden ende andere Motyven van den ghemeenen Lande." Om bij Z. M. een gunstig onthaal te vinden zou dit ge- schieden door tusschenkomst van zijn landgenoot Yiglius van Aytta, President van den Geheimen Raad, »die sulcks," zoo hoopten zij, »door syne authoriteyt ende verstant tot )>profijt ende eere van sijne Vaderlant ghewillich bestuyren »soude." Dit merkwaardige »Request" bevat in twintig artikelen eene opsomming van klachten, waarvan de gegrondheid duidelijk wordt aangetoond. Krachtig wordt er op gewezen, dat door de steeds vermeerderende sexorbitente" lasten, de »doortochte ende onderhoudenisse van Cryghsvolck," als- mede door sverseheyden inundatien ende overvloet van den szoute zeewateren," de inwoners »alsoe zeer zyn verarmpt sende totten vuyttcrsten toe vuytgeteert, ende gecomen tot »alsulcken groten ellende, dat nyet voorhanden en es dan sbynaes die leste desperatie." En toch had de Hertog van Alva, »nu onlancx geleden wel expresselycken" verklaard , dat hij »der meyninge noyt" was toegedaan geweest, om de ingezetenen van dit gewest in hunne rechten seenichsins ste willen becorten noch beswaeren" en dat men Z. Ex.

1) Bor , t. a. pi., fol. 331 , 335 en 337. WATERGEUZEN. 533 altijd »met gantz genedyge, gunstyge neyginge endo mey- »ninge tot hen" bereid zou vinden. Men had den Hertog voor die welwillende woorden »hoochlycken>-> bedankt, »daer »op sich wel betrouwende ende gantzelycken verlaetende.'' Doch. —, het was helaas bij woorden gebleven, maar de daden bleven uit! En daarom had men zich in 't belang van Koning en Vaderland nogmaals tot Z. M. bij geschrifte gewend. Den 17den der volgende maand werd te Brussel door den »Eaedt van State" dit request vrij ontwijkend be- antwoord , door te zeggen, dat men in alles zooveel mo- gelijk zou «remedieren," maar dat Fiïesland's ingezetenen op sommige punten som heurlieden eyghen welvaert noch sewat tyts wel pacientie moesten hebben." 1)

Op dienzelfden dag verliet-de man, op wien de Staten van Friesland, hoe onbegrijpelijk ook, ten volle schenen te vertrouwen, dat hij voor de handhaving hunner rechten en privilegiën zou waken, de gewesten, waarover hij gedurende zes jaren de heerschappij had gehad, eene heerschappij, die zelfs door een Katholieken schrijver onzer dagen wordt ge- brandmerkt »als eene bloedige vlek in de geschiedenis van »Europa." Waarom ? »De verkeerde wijze , op welke zijn »Bloedraad, zijne bevelhebbers en hij zelf vaak te werk »gingen," zoo merkt diezelfde schrijver aan, »kan noch »voor God, noch voor de mensclien verantwoord worden." En de Hertog zelf getuigde , 9 dat het geen wonder was, »zoo het gansche land hem met leede oogen aanzag, daar »hij niets gedaan had, om zich bemind te maken." 2)

1) Chbk., III , bl. 955 en Winsemius, Kronijk, bl. 583. 2) Algem. Gesch. des Nederl. Volks , door Dr. W. J. F. Nuyens, dl. 8 . bl. 87. — Van Vloten, t. a. pi. (ed. 1858), I, bl. 223 en II, bl. 121—141. — Motley. t. a. pi., III, bl. 148—156. — Rengers 534 DE FRIESCTÏE WATERGEUZEN.

Was het dan vreemd, dat het verzet tegen Spanjes dwin- gelandij bij den dag was aangegroeid, dat men zich aan- eensloot tot verdediging van den Vaderlandschen bodem? Wel werden velen der Watergeuzen woeste en bandelooze vrijbuiters, maar was Alva door zijne wreedheid en wille- keur, niet dikwijls oorzaak van dat ruw geweld? Zeker, goedkeuren mogen wij het niet, dat die vrijheids- helden dikwerf de grenzen van een bezadigden tegenstand overschreden, maar evenmin mogen wij vergeten, wat velen hunner in 't waarachtig belang des Vaderlands hebben ver- richt , de verkrijging van: »vrijheid des Vaderlands en der sConscientie"! 't Is de plicht der nakomelingschap, om die vrijheid naar waarde te schatten en steeds meer en meer tot ont- wikkeling te brengen in Staat en in Kerk, op bezadigde wijze, zonder 't ruw geweld van »pyraten" ! Bij het streven daarnaar zullen wij steeds meer beseffen, dat de namen en daden der vroegere vrijheidshelden waar- dig zijn, dat zij »met gulden letteren in 's Lands geschie- sdenissen zouden pronken en der vergetelheid voor altoos »onttogen worden" !

verhaalt ons in zijne Kronijk , I , bl. 364 : „De h. van Alva liet init „trompetten in Amsterdam umkondigen hu wol een ider betalen, elek ,.sal comen und sijn schulden angeven, als gesehach bij dusenden, dan „is up een morgen vroe als banckerotter weehgetogon, und darna den „2 decembris" (sic!) „is de Tijran wth brusel vertogen." Later zullen de bijlagen in „De Vrije Fries" worden uitgegeven. IETS OVER SJAARÖEiLEEN,

IN VEttlSAND .MET

DE GESCHIEDENIS VAN EENIGE HUIZEN TE FRANEKER,

1)0011

Mr. I. TELTING.

IETS OVER SJAARDEMALEEN,

IN VERBAND MET

1 GESCHIEDENIS VAN HEIGE

Eenige jaren geleden werd door de collatoren van het Sjaardemaleen, gevestigd te Franeker, aan de He eren Mr. U. H. Huber, H. Beekkerk en mij opgedragen om een advies uit te brengen over de vraag, of het collatiereeht van dat leen vatbaar is voor overdracht. Een der gronden, waarop dit werd betwijfeld, was, dat dit recht verbonden zou zijn aan den eigendom van zekere binnen of in den omtrek van Franeker staande huizen, zoodat het wel tegelijk met de huizen , waaraan het verknocht zoude zijn , zou kun- nen worden overgedragen, doch niet afzonderlijk zou mogen worden vervreemd. Ik nam op mij het advies te stellen, en de behandeling der vraag , of het collatiereeht verbonden was aan den eigendom van huizen, gaf mij natuurlijk aan- leiding tot een onderzoek naar de geschiedenis van het leen , waarbij ik als van zelf kwam tot een onderzoek naar de geschiedenis van die huizen, wier eigenaren vroeger stem- gerechtigd waren geweest of dit nog zijn. Hoezeer nu het onderwerp uit een praktisch oogpunt enkel belang heeft voor de collatoren van het leen, meen ik toch dat de resultaten van het door mij ingesteld onderzoek misschien ook in rui- meren kring eenige belangstelling zullen vinden, en wil ik 538 IETS OVER die daarom in het tijdschrift van ons genootschap mede- deelen. In de eerste plaats geef ik wat ik over de geschie- denis van het leen, in verband met de bewering omtrent de verknochtheid van het collatierecht aan den eigendom van zekere huizen, heb kunnen vinden; als bijlagen voeg ik daaraan toe de vruchten van mijn onderzoek betrekkelijk het geslacht Sjaardema en de Sjaardemahuizen, het voor- malige Roordaburg, het Dekamahuis en het Botniahuis aan de Breede plaats. Over het Martenahuis en. het Bot- niahuis tegenover het Stadhuis behoef ik niet te spreken, daar de geschiedenis van het eerste door Mr. J. W. de Crane, die van het laatste door mijn vader is beschreven. De vraag, of het collatierecht van Sjaardemaleen ver- bonden is aan den eigendom van zekere huizen en daar- van niet kan worden gescheiden, zou eigenlijk met zekerheid alleen kunnen worden beantwoord uit den stichtingsbrief. Wanneer de stichter van het leen had bepaald, dat alleen de eigenaren van zekere met name door hem genoemde huizen de begeving zouden hebben , dan zou de bevestigende beantwoording niet twijfelachtig zijn. De stichtingsbrief toch is de wet voor de stichting, waaraan de collatoren, die hun recht alleen aan den wil des stichters ontleenen, ge- bonden zijn en waarvan zij op geenerlei wijze mogen afwijken. Nu is evenwel, voor zoo verre bekend, de stichtingsbrief niet meer voorhanden 1), en men zal derhalve voor de be- antwoording der gestelde vraag zijne toevlucht moeten nemen tot algemeene gronden van waarschijnlijkheid en tot hetgeen van de geschiedenis van het leen en de door collatoren gevolgde praktijk bekend is.

1) Volgens ecne acte van 21 December 1584 in du na tti noemen Analecta, no. 7, schijnt dit stuk destijds te hebben berust onder Hero van Ockinga. SJAARDEMALEEN'. 539

Wat nu in de eerste plaats de waarschijnlijkheid betreft, meen ik, dat het niet wel aan te nemen is, dat het Sjaar- demaleen eene uitzondering zou hebben gemaakt op den vrij algemeenen regel bij dergelijke stichtingen, volgens welke het naaste bloed van den stichter tot de collatie gerechtigd is, niet krachtens eenig eigendomsrecht van vast goed, maar krachtens bloedverwantschap of erfrecht. Er zijn wel is waar voorbeelden van, dat het collatierecht verbonden is aan den eigendom van vast goed 1), maar dit zijn dan toch voorzeker uitzonderingen. En wat nu reeds a priori als waarschijnlijk voorkomt wordt bevestigd door hetgeen van de oudste geschiedenis van het leen bekend is. E. M. van Burmania heeft in zijne Analeda , of enige oude ongedrukte schriften van diversen inhoud, tot Friesland alleen specterende , uitgegeven te Leeuwarden in 1750, eenige oude stukken dit leen betreffende verzameld, en zegt daar- omtrent in de voorrede: »Dit Benificie, zoo wanneer va- ceert, staat ter dispositie van de Erfgenamen van Zyaer- dema, als consteert uyt dese voorhanden zynde, zoo origï- neele, als geauthenticeerde Stukken, leggende alzo geen- sints op huysen, als abusive wert voorgegeven." Tot staving van deze bewering heeft hij o. a. in de Analeda doen afdrukken: 1°. eene beschikking van de ^ConinginneDouariere van Iiongryen etc. Regente ende Gouvernante in den Landen herwerts over" van 28 October 1539 , genomen op een request van de erfgenamen van Tzardema, om te hebben

1) Het Douwe Pybeszleen te Dronrijp. Beneficiaalboeken van- Friesland, Leeuw. 1850, bl. 334. Het Kruis- of Doumaleen te 01de- boorn. Verg. ook een arrest van het Hof van Drenthe van 17 Maart 1849. Weelll. v. k regt, no. 1060. 540 IETS OVER

de presentatie van een beneficie gefondeerd op onzer L. Vrouwe altaar in de St. Martens kerk te Praneker, waarbij zij verklaart: »dat de presentatie van 't voorsz. beneficie zoe wanneer vaceert toe behoert den voorsz. erfgenamen, als wesende de Jure Patronatus, ende gefondeert by huere voirsaten" (Analecta, no. 1). 2°. eene verklaring van de »Arme voogden binnen Pra- neker" van 7 Februari 1586, waarbij deze, na inzage der betrekkelijke stukken, erkennen dat de erfgenamen van Sjaardema hebben het jus patronatus van deze prebende, en zij in hunne kwaliteit aan elke actie daaromtrent renun- tieren (Analecta, no. 8). 1) Deze beschouwing van den uitgever der Analecta wordt voorts bevestigd door de omstandigheid, dat in het archief van het leen voorhanden zijn twee geslachtslijsten van de af- stammelingen van Edwer Sjaardema, en bij eene latere mede aldaar voorhanden lijst die geslachtslijst wordt vervolgd. 2)

1) Het schijnt wel, dat de Armvoogden aanspraak hadden gemaakt op de opkomsten van het leen ten behoeve der stadsarmen. In eene overeenkomst van collatorcn van 21 October 1584 (Analecta, no. 6) wordt gezegd: „Item sal of sullen ook de beneficiant ofte benen1 cian- ten geen penningen soo aan Bnrgemeesteren van Franeker als arme voeehden aldaer, van de goederen tot dvoorsz. prebende behorende iaerlix mogen wtkeren, sonder expresse aduys consent ende toelatinge van de Collatoers voorn." en vervolgens „doch tgenige by de Colla- toers uit de profflten vant yoorsz. beneficie soe aen d' arme van Fra- neker als andere wordt geaccordeert, sullen de beneficianten geholden syn tseluige nae te comen sonder tegenseggen."' In het slot der ver- klaring van 7 Februari 1586, waarbij arm voogden afstand doen van lam beweerd recht, zeggen zij niettemin te hopen, „dat voorsz. erff- genaemen van Zyaerdema den voorsz. Armen een billicke eelemosune, als tot noch toe bij hen en hun voorsaoten gedaen es wyt vrye wille en christelycke medelyden jaerlix wyten opcompsten van voorsz. pre- bende zullen laeteii genieten, doch zelue alle tot hun goede wille en discretie stellende.'' 2) Inventaris van het archief van het leen, no. 15 en 16. Door SJAARDEMALEEN. 541

Ook in de verdere tot het leen betrekkelijke stukken , welke in de Analecta zijn opgenomen, en andere onuitge- gevene, welke in het archief van het leen voorhanden zijn, meerendeels accoorden tusschen collatoren, wordt er geen de minste melding van gemaakt, dat het stemrecht zou zijn verbonden geweest aan den eigendom van zekere huizen. De oudste vermelding van patronen van het Sjaardema- leen, die mij is voorgekomen, vindt men in een Baar van 13 April 1520; daarin worden als zoodanig genoemd Ger- rolt Herema en Zwob Zyaerda. 1) Gerrolt Herema was ge- huwd met Lutz of Lucia Ziaerda of Sjaerdema; zij was eene dochter van Tjaert Sjaerdema en Katrijn Feikesd. Harinxma, welke Tjaert een zoon was van Eedwer Sjaerdema en Douwe Tjaerts Aylva, die — wat in Friesland meer ge- bruikelijk was — den familienaam zijner vrouw had aan- genomen ; Zwob Zyaerda was eene dochter van evengenoemde Eedwer en alzoo de moei van Gerrolt Herema's echtge- noot. 2) Swob en Lutz waren door hare moeder en groot- moeder Eedwer gezamenlijk tot erfgenamen ingesteld bij testament van 27 Mei 1510. 3) In dat testament wordt, zooals destijds gebruikelijk was, eerst eene bepaling gemaakt over de plaats, waar de erflaatster wenschte begraven te worden; daarna volgen eenige legaten aan geestelijken, waaronder ook de welwillendheid van den Burgemeester van Franeker heb ik inzage gehad van alle in het archief berustende stukken. 1) Zie Mr. A. Telting, Regisier van het archief van Franeker in chronologische orde opgemaakt, Franeker 1867, no. ] 9. Het stuk is afgedrukt bij G. F. baron thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg, Groot placaat en charterboek van Vriesland, Leeuw. 17

1) Waarschijnlijk was dit het huis ten westen van de kerk. Sjaar- dema- of Cammingahuis, nu de Valk. Want in het testament wordt ten aanzien van het „blau layde liuys" verder gezegd, „ney lud ende tenoer des jeftebrieves dier ik Eeduer Zyarda Lutke myn kynts kynd jouwen hab in myn libben" en uit het stuk van 28 Januari 1510, Register van het archief, no. 12, blijkt, dat Eedwer het huis ten wes- ten van de kerk had geschonken aan hare kleindochter Lutz Sjaarda. 2) Register van het archief, no. 20. 3) Jhv. Mr. M. de Haan Hettema en Mr. A. van Ilalmael Jr. Stamboek van den Frieschen vroegeren en lateren adel, Leeuw., 1846, II, 252, aanteek. 9. 27 544 IETS OVER

2 1 verbonden geweest, dan zou Suob /3 en Lutz /3 aandeel daarin hebben gehad, wat in strijd zou zijn met hetgeen wij uit latere stukken loeren. Naar tijdsorde volgt een stuk van 14 Maart 1540 (Ana- lecta, no. 2), dat, vooral in verband met latere stukken, belangrijk is. Het is eene overeenkomst tusschen Heer Heere van Hottinga voor zich zelven en voor zijn zwager Sybrant Roorda, Jarich van Dekama voor zich zelven, Hans van Oostheim van wege zijn vrouws moedei' Both, Jarich van Botnya van wege zijne moeder Prouck en Do- minicus van Botnya van wege zijne moeder Foeckel, ter eener zijde en Aesgho van Hoxwier van wege de erfgena- men van Gferoldt van Herama en Lutz Zyaerda zijne huis- vrouw ter andere zijde, over de begeving van het Sjaar- demaleen. 1) De contractanten ter eener zijde waren allen afstammelingen van of door aanhuwelijking verwant met Swob Sjaerdema 2), die ter andere zijde de erfgenamen van Gerrolt van Herema en Lutz Sjaerdema, alzoo de af- stammelingen van de beide patronen, die in '1520 als zoo- danig voorkomen. In dat stuk nu wordt gezegd, »dat in de voorsz. electie gelycke voisen ofte stemmen van getale waren gegeven,'' waarom van de eene zijde beweerd werd, dat het lot zou moeten beslissen. Ik meen dit zoo te moeten verstaan, dat volgens de' bewering dier partij de stemmen staakten. Daar- entegen beweerde Aesgho van Hoxwier , dat hij de meerder- heid van stemmen had, omdat hij »myt zyn consorten," de erfgenamen van Greroldt van Herema en Lutz Zyaerda,

1) In het stuk staat: „aangaende de huisinge van den weerdigen lieer Sybren Rispens op Zyaerdema prebende bynnen St. Martens Kerke in rYaneker." Ik vermoed , dat dit moet zijn kiesinge. •2) Zie Bijlage S. SJAARDEMALEEN. 545

»thalve erfschap van saligo Douwe ende Eedwer had verkregen," terwijl met hem hadden gestemd Jarich van Dekama en Jarich van Botnia. ïen slotte komen partijen overeen, dat »de lotinge op Heer Sybrant gevallen, nuzyn voortgang zal hebben." "Wanneer er staking van stemmen was, zooals de eenc partij beweerde, moesten er zes stemmen zijn uitgebracht; aan de eene zijde die van Aesgho van Hoxwier, Jarich van Dekama en Jarich van Botnia, aan de andere zijde die van Heere van Hottinga en Sybrant Roorda, die dan te zamen ééne stem moeten hebben gehad, die van Oostheim en die van Dominicus van Botnia. Vol- gens de bewering van Aesgho van Hoxwier kwam aan de erfgenamen van Geroldt van Herama en zijne vrouw de helft toe en zouden do andere stemgerechtigden derhalve ieder Vn gedeelte hebben gehad. Er zouden dan aan de zijde van Aesgho van Hoxwier 7/w, aan do andere zijde Vio der stommen zijn uitgebracht. Nu is het bekend dat Both, de schoonmoeder van Hans van Oostheim, die met Hessel van Martena gehuwd was geweest, Martenahuis bewoonde. 1) Prouck van Botnia, voor wie haar zoon Jarich opkwam, was waarschijnlijk eigenares van Botniahuis aan de Breede plaats. 2) Edwer van Herama, de huisvrouw van Aesgho van Hoxwier, was eigenares van Sjaardemahuis. 3) Poeokel, de moeder van

1) Verg. Mr. J. W. de Crane, Herinneringen van Martena-kuis te Franeher, Workum, 1838, bl. 14. 2) Mr. A. Telting, Botnia-huis te Franeher in Nieuwe Friesche Volksalmanak voor 1858, Leeuw., 1858, bl. 5. 3) Volgons aanteekening in liet Stamboek, t. a. pi., was dit bij do boedelscheiding van 1511 toebedeeld aan hare ouders Gerrolt van He- rama en Lutz Sjaardema. Men schijnt dus te zijn afgeweken van de bepaling in het testament omtrent Sjaardemahuis. Immers volgens die bepaling kwam 2y» *00 aan Swob, dat later moest komen aan 546 IETS OVER

Dominicus van Botnia, zal waarschijnlijk eigenares zijn geweest van Botniahuis tegenover het Stadhuis 1), Sybrant Roorda van Roordaburg en Jarich van Dekama van Dekamahuis, — en liet verdient opmerking, dat, gelijk wij zien zullen, in latere stukken uit de i 8C eeuw evengenoemde zes huizen voorkomen als begerechtigd met het collatierecht, en wel in dezelfde verhouding van stemmen, als in 1540 werd beweerd door Aesgho van Hoxwier. Maar daaruit volgt geenzins, dat ook toen reeds het stemrecht verbonden was aan den eigen- dom dier huizen. Integendeel, Aesgho van Hoxwier beriep zich niet op het eigendomsrecht zijner vrouw aan Sjaardema- huis, maar hij komt in de acte op namens de gezamenlijke erfgenamen van Gerrolt Herema en Lutz Sjaerdema, en hij beweerde recht te hebben op de helft in het collatierecht, op grond dat Gerrolt van Herema en Lutz Sjaerdema voor de helft erfgenamen waren geworden van Eedwer Sjaerdema. Zijne bewering grondde zich derhalve op erfrecht en kwam hierop neer, dat de afstammelingen van Swob en de afstam- melingen van Lutz krachtens erfrecht ieder de helft der stemmen hadden, terwijl de tegenpartij beweerde, dat de stemming hoofdelijk was. Ook de andere contractanten ko- men in het stuk niet voor als eigenaren van de huizen. Ook later werd nog herhaaldelijk dezelfde bewering ge- voerd door Hoxwier en na zijn overlijden door zijne weduwe. Wij vinden in het archief van het leen een protest van 8 April 1544, van dezen inhoud: »Op huyden heeft Aesgo van Hoxwier geprotesteert salfs recht ende onvoorcoordt te

Sicke en Jarich, zonen van Juw Dekama, '/3 aan Lutz, de vrouw van Gerrolt Herema. Uit de stukken in het archief van Franeker, nos. 72, 136 en 154 blijkt, dat Edwer van Herema eigenares was van Sjaardemaliuis. 1) Telting. t. a. pi. SJ A ARDEJIA LEEN. 547 blijwen nevens zyn electie als voor den helft van Zyaerdama- leen" enz. en een protest van 27 Augustus 1554, waarin gezegd wordt: »Vrouw Eedwair van Hoxwicr heeft de pre- sentatie op doctor Vpcko opten XXVjen daoli van deser jegenwoirdiger maent gepasseert onders. ende dat onder protestatie dat zy salff ende onuercort willen blywen neffens huere gerechtigheit huer competerende om de helft van Ziairdemaleen te vergeuen". 1) Verder komt onder de stukken in het archief voor een ongedagteekende brief van Yedwer Heeroma, weduwe van Aesgo van Hoxwier, die waarschijnlijk na November 1554 zal zijn geschreven 2) aan hare neven en nichten. Zij schrijft daarin, dat haar over- leden man altijd had beweerd met zijne stem gerechtigd te

1) Inventaris van het archief, no. 3. Onder hetzelfde nummer ko- men nog twee protesten voor van 17 Juni en 18 November 1554. Bij hot eerste beweren Frouck van Hottinga, weduwe van Bottinga en Eedwaer van ITerema, weduwe van Hoxwier tegen de andere colla- toron Menno van Kamminga, Julius van Dekama, Ilero van Oekinga . Goffa van Koorda en Cunera van Martena, „salff rechts te willen bli- wen neffens delectie hucr vrouw Frouck ende vrouw Eeduwar voors. daortoe meer als andere luyden competerende", waartegen over de andere eollatoren mede protesteren „salff rechts te willen wcsen neuens delectiè .... vermydts zy vuyte bruyekinge van tselue leen in eerty- den zyn geweest ende zy om de possessie van dien wederom te ver- crygen gelycker hant proces gesustineert hebben tegens wylen Meester Jacob van Stavele in eortydpn President inden Houe van Vrieslant ende doen nyet meer als dandcre daertoe contribueert en hebben." Bij het tweede protest beweren. Frouck van Hottinga en M. Claes van Dockum uit naam van Eedwaer van Herama , ter presentie van Lucia van Martena, „dat sy meer macht als andere luyden hebben om Siair- demaleen te vergeuen." Waarop de bewering van Frouck van Hottinga, de weduwe van Botnia, dat ook zij meer recht zou hebben gehad . steunde, heb ik niet kunnen ontdekken. 2) Inventaris van het archief, no. 10. Dat de brief na November 1554 zal zijn geschreven is daaruit op te maken, dat daarin wordt gezegd, dat Ocko Graetinga beneficiant was, terwijl in eene verklaring van dezen van 21 November 1554 (no. 8) wordt gezegd, dat hem door de eollatoren de prebende was geconsenteerd. 54-8 JETS OVER

zijn geweest voor de helft in de collatie, en dat ook zij zelve bij opvolgende begevingen telkens dezelfde bewering had staande gehouden en wel op dezen grond, »dat Eeduer Syaerda (die in voertyden patronesse van dit voers. leen is gheueest) tuee eruen tot haer tytlick goedt heeft ghemaeckt, als te weten Swob Zyaerda haer dochter, wiens dat w. 1. altezamen presenteert ende Lutzs Zyaerda Tyaerdt Zyaerda dochter moeder van my ende myn mede erffgenamen, wel- cke tuee eruen ghelyckelicken alle goeden ende heerlick- heden als van suanne jachten ende dit benefitie van Eedwer Zyaerda is ghelaten ende die eene niet meer dan dandere int voers. benefitie is toeghemaekt"; zij verzoekt daarom, dat hare neven en nichten haar mogen laten volgen al zulke gerechtigheid als zij pretendeerde, nl. de helft van de ge- rechtigheid der collatie, of, zoo deze hiertoe niet genegen mochten zijn, wil zij er genoegen in nemen dat de keuze om beurten zou plaats hebben en het lot zou beslissen, wie de preferentie zoude hebben voor de eerste electie. Voor het geval hare neven en nichten ook hierin niet mochten toestemmen, zal zij genoodzaakt zijn hare gerechtigheid »niet te vergheten, maer van w daer toe worden ghedrongen den- seluigen als zy sall moeten te verfolgen." Aan dit voorstel is niet voldaan; wij vinden onder de stukken in het archief een concept-request van Eedwer aan liet Hof, dat waar- schijnlijk na 1559 is opgesteld. 1) In dat concept wordt wederom dezelfde bewering gevoerd als in den brief; de reqiiestrantc geeft te kennen, dat in de scheiding geen melding is gemaakt van het jus patronatus, maar dat daar-

1) Inventaris van het archief, iio. 11. Dat hut stuk na 1559 zal zijn opgesteld, maak ik daaruit op, dat daarin voorkomt de weduwe van Goffo Roorda, en deze Goffe volgens het Stamboek, Roorda van ïjuinmarum , (ie gen. no. 3, in dat jaar overleden is. tf J AARDE3J ALEEN. 549 mede evenzoo moest worden gehandeld als met de overige goederen en de heerlijkheid van de zwanenjacht en de twee missen; dat zij herhaaldelijk met de erfgenamen van Suob, als Jarich Dekama, Douwe van Bottingha, Frouck van Hot- tingha, weduwe van Bottingha , Lucia van Martena, weduwe van Grombach en Goffe van Roorda had willen accorderen in dier voege, dat zij om beurten de collatie zouden uit- oefenen , maar dat deze daartoe ongenegen waren; zij ver- zocht nu dat het Hof zal bevelen aan Jarich van Bottingha, succederende in de plaats van Frouck zijne moeder, Kathe- ryn van Dekema , succederende in de plaats van Jarich van Dekema, Ju Bottingha als erfgenaam van Douwe van Bot- tingha, Cunera van Martena met hare mede-erven en de weduwe van Goffe van Roorda als voogdes over hare kin- deren , om haar te laten volgen hare gerechtigheid, zooals zij die pretendeert, of in geval van weigering genoemde personen te doen dagvaarden om voor het Hof te compa- reren , om na partijen gehoord te hebben daarop recht te doen, zooals het behooren zal. Aan deze zaak schijnt ver- der geen gevolg te zijn gegeven. Althans in eene acte van 18 Augustus 1575 verbiedt zij hare erfgenamen om over de halve gerechtigheid tot het leen ooit eenige procedure tegen de mede-collatoren te beginnen. 1) Eindelijk treft men nog betrekkelijk deze kwestie onder de stukken in het archief aan een niet onbelangrijk advies van Petrus a Fri- tema, j. u. d. 2) Deze rechtsgeleerde adviseert ongunstig op grond, dat deeling alleen plaats heeft bij corporalia, maar dat het jus patronatus ondeelbaar is en dat daarom

1) Inventaris van het archief, no. 13. Uit dit-stuk blijkt, dat de opgaaf in het Stamboek, Horeraa, 4e gen. C no. 3, dat Edwer van Hcrema in 1557 zou zijn overleden, onjuist is. 2) Inventaris van het archief, no. 12. 550 TETS OVER

dit recht »comt tot een ighelyck van die eruen gans endo gheheel, alhoewel datse van voerscheiden ende onghelycke deelen erfgenaemen syn." Wij gaan nu wederom eenige jaren terug en dan volgt in tijdsorde, na het stuk van 14 Maart 1540, een accoord van 14 Maart 1544. In dit accoord, waarvan ik inzage heb gehad door de welwillendheid van den Burgemeester van Franeker, 1) komen als patronen van Sjaardemaleen voor Dominicus van Botnya van wege zijne moeder, Jarich Dekama voor zich zelven en de rato caverende voor de overige mede-erfgena- men van zijne moeder Katryn Dekama, Frouck van Bot- nya voor zich zelven, Lucia van Grrumbach voor zich zelve en de rato caverende voor hare zusters, Heere Hottinga voor zich zelve en de rato caverende voor de andere erf- genamen van Her o Hottinga, »tsamentlyckheids represente- rende die erffgenamen van wylen Zwob Syaerda /' en Aes- gho van lloxwier voor zich zelven en van wege zijne huis- vrouw en do andere mede-erfgenamen van Grorrolt van Herama en Lucia Zyaerda. "Wij vinden hier dus dezelfde twee sta- ken als in het stuk van 4540; alleen ten aanzien der per- sonen bestaat er eenig verschil. Sybrant Roorda komt hier niet voor; Frouck van Botnia, 2) die in 1540 werd ver- tegenwoordigd door haren zoon Jarich, treedt hier zelf op; Lucia van Grumbacli kwam niet voor in het accoord van 1540, zij was een e dochter van Both, de weduwe van Hessel van Martena 3), die bij het accoord van 1540 ver-

1) Register van het archief, no. 53. 2) Eigenlijk Frouck van Hottinga, dochter van Jarieh Ilottinga; zij was gehuwd met Tjallingh van Botnia. Stamboek. Botnia, 5c gen. , Hottinga, 5e gen. Zij noemt zich dus hier naar den naam van haar man. Verg. Bijlage B. 3) Zie de Crane, bl. 12. SJAARDEMALEEN. 551 vertegenwoordigd werd door haren schoonzoon Hans van Oostheim, en gehuwd met Frits van Gmmbach 1); Both was in 1541 overleden 2), van daar dat hier Lucia van Grumbach voor zich en voor hare zusters optreedt. Mij dunkt, uit dit stuk blijkt weer duidelijk, dat het stemrecht niet verbonden was aan de huizen ; immers Jarich Dekama, Lucia van Grumbach en Aesgho van Hoxwier treden niet op als eigenaren van Dekamahuis, Martenahuis en Sjaar- demahuis, maar voor zich zelve en voor hunne mede-erfge- namen ; Heere Hottinga was naar alle waarschijnlijkheid geen eigenaar van Roordaburg, dat wel aan zijn zwager Sybrant Eoorda zal hebben toebehoord; de bewering van de Crane, dat de collatie van het leen zou zijn gehecht ge- weest aan de bezitting van Martenahuis en dat telkens de opvolgende eigenaren van dat huis als collatoren voorkomen 3), laat zich dan ook niet rijmen met de kwaliteit, waarin hier Lucia van Grumbach voorkomt. Evenmin blijkt uit het stuk, dat Dominicus van Botnia, zijne moeder verte- genwoordigende , en Frouck van Botnia in hoedanigheid van bezitters van de beide Botniahuizen zouden zijn opgetreden. Integendeel kwalificeren de collatoren zich, gelijk ik reeds opmerkte, als de erfgenamen van Swob Zyaerda en de erf- genamen van Gerrolt van ïïerema en zijne vrouw, mitsdien als krachtens erfrecht tot de collatie gerechtigd. In een Brief van placet van Karel V van 5 Augustus 1546 op de benoeming van Fedde Gaelckez tot prebendaris komen als collatoren voor Jarich van Dekama, Jarich van

1) Zie de Cranc, hl. 20 Stamboek. Martena, 4e gen. A no. 2. 2) Zie de Crane, bl. 15. Stamboek, Martena, 3e gen. no. 2. Hot- tinga, 4 o gen. no. 4. 3) Zie de Crane, bl. 15, 27 volg. 552 IETS OVER

Botnia voor zicli en voor Frederich en Julius van Botnia, Jorgien van Eoorda, Cristoffel van Hubitz, Foockel van Hottinga, Menno van Camminga voor zich en voor Sybrant van Eoorda en Lucia van Martena, weduwe van Frederich van Gfrombach , »als gemene vrunden ende erfFgenamen van Zyaerdama ende sulcx hebbende jus Patronatus.'; 1) Jarich van Dekama vonden wij ook in de stukken van 1540 en 1544, Jarich van Botnia namens zijne moeder in dat van 1540, Foockel van Hottinga werd in 1540 en 1544 ver- tegenwoordigd door haar zoon Dominicus van Botnia, Sy- brant van Eoorda komt voor in het stuk van 1540, Lucia van Martena in dat van 1544. Hier vinden wij voor 't eerst genoemd Frederik en Julius van Botnia, Jorgien van Eoorda, Cristoffel van Hubitz en Menno van Camminga, terwijl hot opmerkelijk is dat Aesge van Hoxwier ontbreekt. Frederik of Feyke en Julius van Botnia waren zoons van Juw van Botnia on Foockel Juwsd. van Hottinga, hun vader Juw was een volle neef van ïjalling, den vader van Jarich van Botnia 2), zij waren alzoo achterneven van Ja- rich ; het is opmerkelijk dat zij hier tegelijk met hunne moeder Foockel voorkomen. Jorgien van Eoorda was een zoon van Sybrant Eoorda en Haringli Heresd. van Hottin- ga 3), hij komt hier dus, wat eveneens opmerking ver- dient, tegelijk met zijn vader voor, die door Menno van Camminga wordt vertegenwoordigd. Cristofiel van Hubitz of Houwyz was de tweede man van Cuniera van Martena 4), hij treedt hier derhalve op tegelijk met zijne schoonzuster Lucia van Martena. Eindelijk Menno van Camminga was

1) Inventaris van liet archief, no. 4. 2) Stamboek, lîotnia. 5e en Ge gen. 3) Stamboek, Roorda van Tjummarum, 5e in 6e gen. 4) Stamboek, Martena, 4e gen. A no. 3. S.TAARDEMALEEN. ÖiJo gehuwd met Lutz van Herema, eene dochter van Gevrolt van Herema en Lutz van Sjaerdema. 1) Hij was eigenaar van Sjaardemahuis bij de kerk, ook, waarschijnlijk naar hem, Cammingahuis genoemd, tegenwoordig de Valk. 2) Volgens eene aanteekening in het Stamboek zou zijne vrouw hem dit ten huwelijk hebben aangebracht. 3) Dit vindt bevestiging in het feit, dat dit huis tengevolge eener gift van Eedwer Sjaarda had toebehoord aan Lutz van Sjaarda, de moeder van Camminga's vrouw. 4) Collatoren komen hier voor als bloedverwanten en erfgenamen van Sjaardema en als zoodanig gerechtigd. Van een stemrecht verbonden aan huizen is geen spoor, en daarmede zon ook strijden dat wij hier collatoren aantreffen, die waarschijnlijk geen eigendom hadden aan de huizen, althans geen bewoners daarvan waren, nl. Frederik en Julius van Botnia, Jorgien van ïtoorda en Cristoffel van Hubit?;. In eene procuratie van 18 Mei 1548 (Analeda no. 4) treffen wij als patronen de volgende personen aan: Jarich van Dekama, die ook in de stukken van 1540, 1544 en 1546 voorkomt, Menno van Kammingha, dien wij in 1546 genoemd vonden, Hero van Ockingha »als foermunt van wyl. Heer Dominicus van Botnya nagelaten weeskint", Frouck van Botnya, die ook in de akte van 1544 voor- komt , Lucia van Martena, wed. van Grumbach, die mede in de stukken van 1544 en 1546 voorkomt, Sybrant van Roorda, dien wij in de stukken van 1540 en 1546 aantrof-

1) Stamboek, Cammingha-Einiriga, 5c gen. no. 6 en Herema, 4c gen. C no. f). Verg. Bijlage C. 2) Zie Register van het archief, nos. 72, 133. 154. Br waren te Franekcr twee Sjaardemahuizcn. Zie Bijlage D. 3) Stamboek, Dl. II, bl. 51, aanteek. 41. 4) Zie boven bl. 543 noot 1. 554 IETS OVER •

fen en Edwer van Hoxwier. Dominicus van Botnia kwam voor in de stukken van 1540 en 1544, zijn nagelaten kind was Juw van Botnia 1); daar hij in 1539 getrouwd was met Rixt van Ockinga 2), kon zijn zoon Juw in 1548 on- geveer acht jaren oud zijn. Hero van Ockinga, die als voogd van Juw optreedt, was de broeder van Rixt van Ockinga, en dus de oom van den minderjarige. 3) Daar Edwer van Hoxwier hier in de akte voorkomt, en niet haar man Aesgo van Hoxwier, dien wij in de stukken van 1540 en 1544 ontmoetten , vermoed ik dat deze laatste overleden was. Volgens het Stamboek overleefde zij dan ook haren man. 4) In de akte van 1548 vinden wij alzoo den eige- naar van Dekamahuis, den voogd van den eigenaar van Botniahuis tegenover het Stadhuis, de eigenares van Botnia- lmis aan de Breede plaats, de eigenares van Martenahuis, den eigenaar van Roordaburg en de eigenares van Sjaar- demahuis. Althans van eenige der hier genoemde personen is het zeker, dat zij eigenaren waren van die huizen, van anderen meer dan waarschijnlijk. Evenwel komt geen hun- ner op in die hoedanigheid. Daarentegen vinden wij in de akte behalve hen ook Menno van Camminga, den eigenaar van het huis ten westen der kerk, en dit huis komt in de latere stukken uit do 18e eeuw niet voor als begerechtigd met de collatie. Het komt mij voor, dat hier al weer een bewijs in ligt voor de stelling, dat het stemrecht niet aan de huizen verbonden was, Onder de stukken van het leensarchief vinden wij verder eene ongedagteekende concept-akte van collatie, welke na

1) Zie Stamboek, Botuia /e gen. e. 2) Zie Stamboek, Botnia (ie gen. 3) Zie Stamboek, Oekinga, 7e gen. C no. 1 en 2. 4) Zie Stamboek , Herema, 4e gen. C no. 3. SJAARDEMALEEN. OÖO

1559 moet zijn opgesteld. 1) Daarin komen als collatoren voor Jarich van Bottnya, dien wij ook in 1540 en 1540 aantroffen, Hero van Ockinga áls curator over Jw van Bottinga, die in die zelfde kwaliteit voorkomt in 1548, Catharina van Camstra, weduwe van Jarich van Deeckama wegens hare kinderen ; haar overleden man troffen wij her- haaldelijk aan, in 1540. 1544, 1540 en 1548, hij was gestorven in 1554 2), Eduwer van Haerma , weduwe van Hoxwyer voor zich en hare mede-erfgenamen, die ook reeds eigener naam voorkomt in 1548, en Machtolt van îîaerden, weduwe van Cloffo van Roorda voor hare kinderen; deze Groffe was een zoon van Sybrant van ïtoorda en Haring Iieresd. van Hottinga 3), welken Sybrant wij herhaaldelijk genoemd vonden. Hij was, zooals ik heb opgemerkt, in 1559 gestorven. In dit stuk wordt geen melding gemaakt van den grond, waaraan de collatoren hun recht ontleenden. In een andere concept-akte van collatie, mede ongedag- teekend, doch welke blijkens eene aanteekening op den kant na 22 December 1560 moet zijn opgesteld 4), treden op Eduwer van Heerma, weduwe van Aesge van Hox- wier, die in 1548 en in de vorige concept-akte mede voor- kwam, Jarich van Bottnya, dien wij in 1540, 1546 en in de vorige concept-akte ontmoetten, en Machtelt van Naerden, weduwe van Goffo van Roorda als voogdes over hare kinderen, die ook in de vorige concept-akte voorkwam.

1) Inventaris van het archief, no. 7. Dat liet stuk jonger dan 1559 moet zijn blijkt daaruit , dat daarin ()• a. voorkomt de weduwe van Goffe van Roorda, welke Goffe in dat jaar is overleden. Zie hiervoor bl. 548 noot 1. 2) Stamboek, Dekama, 5e gen. no. 5. 3) Stamboek, Roorda van Tjummaruin , 5e en (je gen. no. 3. 4) Inventaris van het archief, no. 9. 556 IETS OVER

Het verdient opmerking, dat Botnia en de weduwe Roorda zich noemen »collatoers voer den anderen helfte der-voors. prebende." Dit komt dus overeen met de bewering, welke Eedwer Herema en vroeger haar echtgenoot altijd hadden gevoerd. Van een recht ontleend aan eenig eigendom van huizen is hier ook weer geen de minste sprake. Merkwaardig is no. 5 der Análecta, waar gezegd wordt, dat bij de scheiding tusschen Julius van Botnya den oudste, woonachtig te Weidum, en Julius van Botnya den jongste, woonachtig te Franeker, van 20 April 1564, welke door tusschenspraak van Frederich van Botnya, hun respectieve broeder en oom en van Douwe van Hottinga, hun neef, had plaats gevonden, de eerste aan den laatste had over- gedragen zijn aandeel en gez*echtigheid aan 't jus patronatus van Syaerdema vrije prebende binnen Franeker. Julius of Juw van Botnia de oudste was een zoon van Juw van Botnia en Foockel van Hottinga; hij was dus een broeder van Dominicus of Douwe van Botnia, die in de akten van 1540 en 1544 voorkomt; hij had nog een broeder Peico of Prederik, die hier als bemiddelaar wordt genoemd, i) Beiden Julius of Juw en Prederik of Peico vinden wij ook genoemd in het stuk van 1546, vertegenwoordigd door Jarich van Botnia. Julius was Grietman varPBaarderadeel en woonde te Weidum. 2) Julius of Juw van Botnia de jongste was de zoon van evengenoemden Dominicus van Botnia en Rixt van Ockinga 3), dezelfde die in het stuk van 1548 en de concept-akte van collatie werd vertegen- woordigd door zijn voogd Hero van Ockinga. Prederik of Peico van Botnia was dus zijn oom. Julius of Juw was

1) Zie Stamboek, Botnia , öe gen. 2) Zie Stamboek, II, 40, aanteek. 34. 3) Zie Stamboek, Botnia. 6e gen.. 7e gen, c no. 1. SJ'AARDEMALEEN. OO / eigenaar van Botniahuis tegenover het Stadhuis. 1) Nu zien wij uit dit stuk in de eerste plaats, dat men reeds in de 16e eeuw het collatierecht voor overdracht vatbaar achtte; maar ten anderen levert het ons weer een bewijs, dat het niet verbonden was aan den eigendom van een huis, immers Julius of Juw van Botnia de oudste had het recht, hoezeer hij geen eigenaar was van een der zes meergenoemde huizen, maar te Weidum woonde. Onder no. G der Analeda vinden wij een stuk van 21 October 1 584, bevattende conditiën, welke de collatoren hadden vastgesteld nopens de begeving van 't leen. Daarin wordt gezegd, dat zij waren »elcx van stemmen effen en gelicke nae gerechtigt", in strijd dus met de bewering, welke Aesglio van Hoxwier en later zijne weduwe steeds hadden gevoerd, dat nl. aan de afstammelingen van Swob Ziaerda de helft, en aan de afstammelingen van Gerrolt van Herema en Lutz Ziaerda de wederhelft toekwam, want dan zou Caerl van Sternse hier voor de helft zijn opge- komen. Als collatoren komen hier voor: Hero van Ockin- gha. Hij was gehuwd met Anna van Dekama, eene doch- ter van Jarich van Dekama, die in de stukken van 1540, 1544, 1546 en 1548 voorkomt 2), en door dit huwelijk eigenaar van Dekamahuis. Bienck van Cammingha, ge- huwd met Margriet van Botnia 3); hij was een broeders- zoon van Minne van Cammingha, dien wij in de stukken van 1546 en 1548 aantroffen 4). Zijne vrouw was eene dochter van Jarich van Botnia, die in de stukken van 1540

1) Zie Telting, bl. 6. 2) Stamboek, Ockinga, 7 e gen. B no 3, Dekama, 6e gen. c no. 2. 3) Stamboek, Camminga-Eminga, 6e gen. no. 2. Botnia 7e gen. a no. 3. 4) Stamboek, Camminga-Eminga, 5e gen, no. 1 en 6, 6e gen. no. '2, 558 " IETS OVER

en 1540 voorkomt. Of hij eigenaar was van Botniahuis aan de Breede plaats , meen ik te mogen betwijfelen 1). Caerl van Sternsé, gehuwd met Lutz van Camminga, eene dochter van evengenoemden Minne van Cammingha en Lutz van Herema 2). Hij was eigenaar van Sjaardemahuis in het slotland, hetwelk zijne vrouw bij testament geërfd had van hare moei Edwer van ïïercma 3), en van het andere Sjaardemahuis of Cammingahuis bij de kerk, afkomstig van den vader zijner vrouw 4). Amelia van Grombach ; zij was eene dochter van Frederik of Frits van Grombach en Lutz van Martena, welke laatste voorkomt in de akten van 1544,. 1546 en 1548 5) en waarschijnlijk eigenares van llartenahuis 6). Foeckel van Walta van wege haar man Julius van Botnia 7), wien wij als minderjarige in de akten van 1548 en 1560 (?) en als Julius van Botnia de jongste in het stuk van 1564 aantroffen, en die, gelijk wij zagen, Botniahuis tegenover 't Stadhuis bewoonde. Einde- lijk Teth Groslinga, de weduwe van Sybrant Roorda 8), welke Sybrant een kleinzoon was van Sybrant lloorda, die in de stukken van 1540, 1546 en 1548 voorkomt 9) en waarschijnlijk eigenaar was van Roordaburg. Ook hier weer geen blijk, dat de collatoren als eigenaren der huizen zou-

1) Zie Bijlage G, Verg. ook de Crane, bl. 7. 2) Zie Stamboek, Camminga-Eminga, 5e gen. no. (>, (ie gen. 3) Zie Stamboek, II, 252, aanteek. 9. 4) Zie Register van het archief, no. 347. 5) De Crane, bl. 22. Stamboek. II, 182, aanteek. 13. (i) DÜ Crane, bl. 27. 7) Stamboek, Botnia, 7e gcrj. e 1. Jongema, (ie gen. a no. 3. 8) Stamboek, Roorda van Tjummarum, /e gen. b no. 2. Goslinga, 3e gen. C no. 6. 9) Stamboek, Roorda van Tzumniarum, 5e gen. no. 3, (ie gen., 7e gen. b no, 2, SJAARDEMALEEN. , 559 den zijn opgetreden, en wanneer het waar is, wat ik ver- moed , dat Botniahuis aan de Breede plaats niet aan Rienck Camminga, maar aan Tjallingh van Botnia, den broeder zijner vrouw toebehoorde, vinden wij hierin weder een be- wijs voor de stelling, dat het stemrecht niet verbonden was aan de huizen. De reden waarom Caerl van Sternseehier geen aanspraak maakt op de halve gerechtigheid in de collatie is misschien hierin gelegen, dat Eedwer van Herema bij eene boven reeds vermelde akte van 18 Augustus 1575 had verklaard, dat zij hare erfgenamen »opentlicken ende by expresse interdictie" verbood »by pene inden voors. mynen testamente verhaelt, omme nopende de gerechticheit vant leen tegens den anderen voors. erffgenamen tot enigen toecomende tyden enighen processe te sustineren, ofte hun actie met enigen figuer ofte middelen van rechte te ver- suecken ende verfolghen", wenschende zij »dat sy ter ge- legener tyde tselue op guede wyse eerbare ende discrete mannen compromitteren." In eene akte van begeving van 21 December 1584 (Analecta, no. 7) komen dezelfde personen voor, met uit- zondering van de weduwe van Sybrant Eoorda. In eene akte van begeving van 25 Januari 1611 (Ana- lecta, no. 11) vinden wij als collatoren Carolus von Stern- see, die ook in de akte van 1584 voorkomt, eigenaar van Sjaardemahuis; Fredrich van Veruou, zoon van Amelia van Gfrombach, die in de akte van 1584 voorkwam, en van Kaas van Yervou 1), eigenaar van Martenahuis; Tzaling van Bothnya, zoon van Jarich van Botnia en Luts van Stania 2), waarschijnlijk eigenaar van Botniahuis aan de

1) De Crane, hl. 26. Stamboek, Martena, Bijlage B, van Vervou , Ie gen. no. 1, 2e gen. no. 2. 2) Stamboek, Botnia, Ge gen, no. 1, 7e gen. a no, 1. Stania, 4e gen. no. 3. 28 560 IETS OVER

Breede plaats 1); Dominicus Bottnya, zoon van Julius of Juw van Botnia en Foeckel van Walta 2), welke namens haar man voorkomt in de akte van 1584, eigenaar van Botniahuis over 't Stadhuis 3), en Jarich van Oekingha, zoon van Lolle van Oclringa, kleinzoon van Here van Oc- kinga 4), die in de stukken van 21 October en 21 Decem- ber 1584 voorkomt, eigenaar van Dekamahuis. Ook in dit stuk wordt niet gezegd, dat de collatoren als eigenaren van huizen stemgerechtigd waren. Het laatste stuk betrekkelijk het Sjaardemaleen, dat in de Analecta onder no. 12 voorkomt, is eene verklaring van 18 April 1623 van Paerck van Roorda, weduwe van Emin- gha, dat zij zich verbindt om in geval van vacature der prebende ten believe van Fokel van "Waltha, weduwe van Botnya, of de haren, zich conform te zullen maken met haar persoon of hare erfgenamen. Perk van Roorda was eene dochter van Sybrant van Roorda en Teth van Gos- linga, welke laatste voorkomt in de akte van 21 October 1584. Zij was gehuwd geweest met Pybe Sytzes van Emiii- ga 5) en eigenares van Roordaburg. Fokel van Walta, weduwe van Botnia, kwam mede voor in die akte en in de akte van 21 December 1584. In geen der medegedeelde stukken uit de 16e en 17e eeuw vonden wij alzoo eenig bewijs voor de stelling, dat het collatierecht zou zijn verbonden geweest aan den eigen-

1) Zie Bijlage G. 2) Stamboek, Botnia, 7e gen. c no. 1, 8e gei). 3) Telting, bl. 14, 15. Het is mij niet recht duidelijk, waaïom Dominicus hier optreedt en niet zijn vader Juw, die volgens het Stam- boek, Botnia, 7e gen. c no. 1, eerst den 28 April 1614 overleed. 4) Stamboek, Ockinga, 7e gon. B no: 3, 8e gen., 9e gen. c no. 2. 5) Stamboek, Roorda, van Tjummarum. 7e gen. b no, 2, 8e gen., Eminga, (ie gen; no. 2. SJAAKDEMALEEN. 561 dom van huizen; wel kwamen ons bewijzen voor van het tegendeel. Maar in de 18e eeuw schijnt er verandering te zijn gekomen. Wij vinden hiervan het eerste spoor in een stuk van 26 September 1710 1), waarin wel niet bepaaldelijk over de collatie van het Sjaardemaleen gesproken wordt, maar dat hiermede toch in verband schijnt te staan. Het is eene attestatie van twee oude burgers van Praneker omtrent de oude costumen van de uitoefening der zwanenjaeht rondom Praneker en in Pranekeradeel, waartoe gerechtigd waren het Sternseslot 2) voor 5/io , Martenahuis voor Vio, Klein Botniahuis aan de Breede plaats, thans het Diakonie-wees- huis 3), voor Vio, Botniahuis over 't Stadhuis, tegenwoor- dig de Korenbeurs 4), voor Vió7"'Starrmgahuis, in een later stuk ook Dekamahuis genoemd , toebehoorende aan de weduwe van Prof. U. Huber 5), voor Vi o en Roordaburg buiten 'toost, dat nu niet meer bestaat, voor Vio-" Het verdient allezins opmerking, dat men hier dezelfde 5 verdeeling van gerechtigheid aantreft, nl. /i0 °f de helft en 5 afzonderlijke Vi o gedeelten, als ten aanzien van het stemrecht steeds was beweerd door Aesgho van Hoxwier en

1) Register van het archief, no. 1555. 2) Sjaai'demastins in het Sternseslotland, gewoonlijk het Sjuwke- land genoemd, thans niet meer in wezen. De stins had naar Carel van Sternsé den naam van Sternseslot gekregen. Verg. hierbjj de Crane, bl. 5, 3) Verg. Register van het archief, no. 1953. 4) Verg. Telting, bl. 29. 5) Volgens mijn vader, later het logement de Doelen, maar vol- gens den platten grond van Franeker bij C. Schotanus, Beschryvinge ende chronijck van de heerlicheydt van Frieslandt, Franek. en Leeuw., 1664, lett. S, het tegenwoordig gemeentehuis van Franekeradeel. Zie ook de Crane, bl. 7. De opgave bij Schotanus is de ware. Zie hier- over Bijlage F. 562 IETS OVER. zijne weduwe, terwijl, gelijk wij zagen, in het stuk van 21 Ocfcober 1584 de collatoren zich gelijkelijk gerechtigd noemden, en ten andere dat de collatoren, welke in het stuk van 1540 voorkwamen, vrij zeker eigenaren of be- woners waren van de huizen, die hier genoemd worden. Een stuk van eenigzins latere dagteekem'ng, dat tusschen 1731 en 1737 zal zijn opgesteld 1), heeft rechtstreeks betrekking tot de collatie van het leen. Het is eene over- eenkomst omtrent de begeving, waarbij bepaald wordt, dat wederzijdsche partijen om beurten daartoe gerechtigd zullen zijn. Collatoren komen Her voor in kwaliteit van eigenaren van huizen. De contractanten ter eener zijde zijn de eige- naren van Sjaardemastins, met name Jhr. Duco Grerrolt Martena van Burmania, voor zich zelven en als curator over Jhr. Siuck Grerrolt Kengers en als conjuncta persona de rato caverende voor de kinderen en erfgenamen van Titia van Burmania, in_ leven huisvrouw van Jhr. Binnert He- ringa van Grrovestins en voor de kinderen, kindskinderen en erfgenamen van Prouck van Burmania, in leven huis- vrouw van Jhr. Willem van Haaren. Duco Gferrolt Mar- tena van Burmania moet dezelfde zijn , die in het Stamboek,

Burmania, 43e gen. g no. 2 voorkomt onder den naam van Duco van Burmania, geboren December 1687, overleden 4 September 1746, en die blijkens de noot 126 Grietman is geweest van Wijmbritseradeel, in welke kwaliteit hij hier ook voorkomt. Hij was een zoon van Sjuck Gferrolt Juc- kema van Burmania en Josina Susanna Zeino-Joachimsd. van Welvelde 2). Hij was de oom van Sjuck Grerrolt Een- 1) Inventaris van het archief, no. 20. De tijd blijkt daaruit, dat daarin o. a. voorkomt Titia Bogerda, wed. van Suffridus "Westerhuis. Deze was overleden 22 October 1731, Titia stierf 14 Maart 1737. Zie de Crane, bl. 63. 2) Stamboek, Burmania, 12e gen. en Bijlage C, SJÂARDEMALEEN. 563 gers, als zijnde deze het eenig kind van zijne zuster Titia Barbera van Burmania en Egberfc Edzarts Rengers i). Titia van Burmania, in leven huisvrouw van Binnert Heringa van Grovestins, was eene zuster van Sjuck Gerrolt Jucke- ma van Burmania, en alzoo eene moei van Duco 2) , hare kinderen waren derhalve volle neven en nichten van even- genoemden Duco, en dezelfde familiebetrekking bestond er ten opzichte van Frouck van Burmania, in leven huisvrouw van Willem van Haren en hare kinderen en kindskinderen 3). Het verdient opmerking dat aan dezen vier stemmen of de helft worden toegekend, terwijl als contractanten ter andere zijde, ieder met ééne stem, worden genoemd Titia Boger- da, weduwe van Suffridus Westerhuis, eigenares van Mar- tenahuis, Dominicus Hamerster en Maria Agnes Huber, eigenaren van Koordabïïrg, Greorgius Huber, eigenaar van Dekama- of Starringahuis 4), en Wyer Willem Muys met zijne huisvrouw, als eigenaren der door hen bewoonde huizing, welke hier niet met name genoemd wordt, doch waaronder men te verstaan hebbe Botniahuis aan de Breede plaats , het tegenwoordige Diakonie-weeshuis 5). Het andere Botniahuis, nu de Korenbeurs, komt in dit stuk niet voor; de oorzaak zal wel hierin gelegen zijn , dat dit destijds reeds uit de handen der vroegere eigenaren was overgegaan, daardoor had opgehouden een familiehuis te zijn, en reeds

1) Stamboek, Burmania, 13e gen. g no. 4. Rengers, 10e gen. A no. 1, lle gen. no. 1, 2) Stamboek, Burmania, 12e gen. en Bijlage C. 'S) Stamboek, Burmania, 12e gen. en Bijlage C. 4) De naam Starringahuis was waarschijnlijk afkomstig van H. Sehotanus van Sterringa, die het huis in 1660 bewoonde. Zie den platten grond bij Sehotanus, en Bijlage F. 5) Zie Register van hei archief, no. 1953. 5Ü4 IETS OVER

de bestemming van koffijhuis had verkregen 1). Wester- huis had Martenaliitîs, dat na den dood van Sophia van Vervou, den 28 Januari 1671, geruimen tijd verhuurd was geweest 2), den 22 Juni 169-4 door koop verkregen 3). Dominieus Hamerster en zijn echtgenoot hadden Roordaburg den 21 Ootober 1721 gekocht van Tiberius Pepinus van Eminga 4). Gfeorgius Huber had Dekamahuis geërfd van zijn vader Professor Ulrich Huber, die het in December 1693 had gekocht 5). Eindelijk Professor "Wyer Muys was in September 1723 door koop eigenaar geworden van Botniahuis 6). Blijkens deze overeenkomst had er in het stemrecht deze verandering plaats gegrepen, dat er in plaats van de vroe- gere 10, nu 8 stemmen waren gekomen, waarvan even- wel weder, even als in 1710, de eigenaren van Sjaardema- slot de helft, en de overige collatoren de wederhelft bezaten. Hiermede stemt overeen eene verklaring omtrent het recht van zwanenjacht van 26 Juli 1770, met dit onderscheid, dat onder de daartoe gerechtigde huizen niet voorkomt Dekama- of Starringahuis, terwijl daarentegen Roordaburg wordt genoemd als voor V*, en niet voor '/s gerechtigd te zijn, zoodat dus het Ys van Dekamahuis op Roordaburg was overgegaan, wat wel daaruit zal moeten worden ver- klaard, dat Georgius Huber in Maart 1737 het aandeel in

1) Zie de Crane, bl. 6. Telting, b]. 28. In 't laatst van 1721 komt in de Proclamatieboeken reeds voor: „Everard Rempouvv, hospes in de koorenbeurs op de koorenmarkt," maar die schijnt het niet be- woond te hobben. 2) Zie de Crane, bl. 54 volg. 3) Zie de Crane, bl. 5C. 4) Zie Bijlage JE, 5) Zie Bijlage F. e) Zie Bijlage G. S.JAARDEMALEEN. 565

het stemrecht, dat hij als eigenaar van Dekamahuis had, had geschonken aan. Dominicus Hamerster en zijne echtge- noot, die eigenaren waren van Roordaburg 1). De opgave is als volgt: de grond van Sternseslot voor de helft (het huis was tusschen 1735 en 1740 afgebroken) 2), Roorda- burg voor V4 > Martenahuis voor Vs, liet huis van Mevrouw de wed. Muys (Klein-Botnia) voor Vs 3). In eene overeenkomst van Maart 1735, waarvan de akte in het leensarchief berust é), wordt het aandeel in het recht van collatie van Sjaardemaleen beschouwd als eene dependentie van Sjaardemastins. Dit adelijk slot was met andere goederen bij testament door Duco Martena van Bur- mania en Eduarda Jukkema vermaakt aan Catharina van Burmania, weduwe van Welvelde, en Sjouk van Burmania, als moeder en voorstandersse over hare dochter Doekjen van Burmania. Dezen hadden later onderverdeeling gemaakt, waarbij Sjaardemaslot was toegescheiden aan eerstgenoemde, zonder dat in die onderverdeeling- speciaal was vermeld, dat xSjaardema-aanpart Prebende" daaronder zou zijn begrepen. Dientengevolge maakte Julius Ritske van Sixma, de usu- fructuaire erfgenaam van Sjouk van Douma (Sjouk van Burmania), die erfgenaam was geworden van Doekjen van Burmania, aanspraak op een aandeel van die prebende, waartegenover de tegenpartij beweerde, dat Sjaardemastins toegedeeld zijnde aan de weduwe van Welvelde (Catharina van Burmania), zulks geacht moest worden geschied te zijn met alle appendentiën en dependentiön van dien. Bij deze

1) Zie Bijlage E. 2) Dat het in 1735 nog bestond blijkt uit eene akte van dat jaar. In 1740 was het niet meer in wezen. Zie de Crane, bl. 5. 3) Register van het archief, no. 1953. 4) Inventaris van het archief, no. 22. 566 IETS OVER overeenkomst nu cedeerden de usufructuarius, Julius Ritske van Sixma, ~eu xle eigenaar, Tjallingh van Sixma, die door zijn huwelijk met Duconia Dorothea van Sixma, erfgenaam van Sjouk van Douma (Sjouk van Burmania), den eigen- dom had verkregen, het recht, dat zij beweerden te hebben in de prebende. In deze akte worden voorts weder dezelfde personen genoemd als in de akte, waarover wij boven han- delden , nl. de weduwe Westerhuis, als eigenares van Mar- tenahuis, Hamerster en echtgenoot als eigenaren van Roor- daburg, de Burgemeester Huber als eigenaar van Dekama- huis en professor Muys als eigenaar van Gerroltsmahuis, d. i. Botniahuis, hier aldus genoemd naar een vroegeren eigenaar Idzardt Frans Pieters Gerroltsma 1). Volgens de Besoignes van collatie voor Commissaris uit den Plove van 9 April 1737 2) wendde Duco Gerrolt Martena van Burmania, voor zich en als curator over Sjuck Gerrolt Rengers, als gerechtigd voor Ve, zich tot het Hof met het verzoek dat het Hof een zijner leden zou committeeren om benevens__hem suppliant de overige collatoren voor zich te roepen, ten einde over te gaan tot eene begeving van het leen. Die overige collatoren waren volgens het request 4 Catharina van Haren, weduwe Grovestins voor /s van 7c, Eduarda van Haren, gehuwd met Sygers, voor het overige

Vs van VG, Eduarda van Grovestins voor Vo , Titia Bogarda, weduwe Westerhuis voor %, Dominicus Hamerster en zijne echtgenoot Maria Agnes Huber voor Vs, Georgius Huber voor Vs en Weyer Willein Muys voor Va- Wij vinden hier derhalve dezelfde personen terug als in de akte, welke wij stelden tussclien 1731 en 1737, met dit onderscheid, dat in het vroegere stuk Duco Gerrolt van Burmania mede

1) Zie Bijlage G. 2) Inventaris van het archief, no. 2^. SJAAEDEMAIÆEN. 567

opkwam voor de erfgenamen van Titia van Burmania, in leven huisvrouw van Binnert Heringa van Grovestins, en voor de erfgenamen van Prouck van Burmania, in leven huisvrouw van Willem van Haren, terwijl hier Catharina van Haren, weduwe Grovestins, Eduarda van Haren en Edu- arda van Grovestins zelve optreden. Catharina van Haren en Eduarda van Haren waren dochters van Frouck van Bur- mania en Willem van Haren, Eduarda van Grovestins was eene dochter van Titia van Burmania en Binnert Heringa van Grovestins 1). Wij vinden hier verder weer dezelfde verdeeling in twee helften, waarvan de eene zich splitste in 3 zesde deelen, de andere in 4 achtste deelen. Van den eigendom der huizen wordt in het request niet gemeld. Op dit request volgde den 16 Maart eene Commissie op den Raadsheer Knook, die den 19 Maart last gaf om te citee- ren; de citatiën hadden plaats den 22, 23 en 30 Maart. Daarin is nu eenig verschil met de in het request genoemde personen. Titia Bogarda, weduwe Westerhuis was den 14 Maart 1737 overleden 2) en in hare plaats werd nu ge- citeerd juffrouw Kenouw (Maria Boncamp, weduwe van Eanouw) »door legaat van Mevrouw Westerhuis eigenaer van Martena-huis," zooals in de citatie wordt gezegd; ter- wijl met opzicht tot Dominicus Hamerster en zijne vrouw Maria Agnes Huber deze verandering had plaats gevonden, dat zij door cessie het aandeel van Georgius Huber hadden 2 verkregen, zoodat zij voor /8 of V* gerechtigd waren 3). Van de besoignes werd den 8 April verbaal opgemaakt. In eene akte van collatie van 26 Juni 1756 4) vinden

1) Zie Bijlage C. 2) De Crane, bl. 66. 3) Zie Bijlage E. 4) Inventaris van het archief, no. 24. 568 IETS OVER wij Sjuk Grerrold Jukkema van Burmania Eengers, voor wien in 1737 optrad zijn curator Duco Grerrolt van Bur- 1 mania, den 4 September 1746 overleden 1), voor /a; 1 Oatharina van Haren, weduwe Grovestins voor /e; Eduarda Lucia van Gfrovestins voor Ve, welke beiden ook in 1737 voorkwamen; daarentegen ontbreekt Eduarda van Haren de echtgenoot van Sygers, en schijnt 't wel dat haar aan- deel was overgegaan aan hare zuster Catharina; hoe 't hiermede evenwel gelegen is, is mij niet recht duidelijk, want zij is eerst 6 Maart 1765 overleden 2) en door haar moet het stemrecht aan de familie Blomberg zijn gekomen; Dominicus Hamerster voor zich en als usufructuarius van zijne vrouw voor y8 en het recht door cessie bekomen hebbende van Greorgius Huber voor Vs, zijne vrouw Maria Agnes Huber was kort te voren, 17 Mei 1756 overleden 3); Margaretha van Euy ven, weduwe Weyer Willem Muys voor y8, haar man was 19 April 1744 gestorven 4), en Isaac Telting namens zijne vrouw Elisabet van Eanouw voor Va; zij was de eenige dochter van Maria Boncamp, weduwe Eanouw, die wij in 1737 aantroffen, en den 9 November 1732 met Isaac Telting gehuwd 5). Van de huizen wordt hier geen bizondere melding gemaakt. Eene ong-edagteekende concept-akte van collatie, welke blijkbaar jonger is dan het zoo even besprokene stuk 6), bevat de volgende namen: Sjuk Gerrold Jukkama van Bur- mania Eengers, die ook voorkwam in 1756, voor Vo;

1) Zie Bijlage C. 2) Stamboek, van Haren, 4e gen. no. 5. 3) Stamboek, Huber, 5e gen. no. 2. 4) Zie Bijlage G. 5) De Crane, bl. 66. 6) Inventaris van het archief, no. 26. _SJAARDEMALEEN. 569

"Willem Anne van Grovestins voor Ve, zijn overgrootvader Douwe Sirtema van Grovestins was een volle neef van Bin- nert Heringa Sirterna van Grovestins, den vader van Edu- arda Lueia van Grovestins, die in de akte van 1756 voor- komt 1); Ds. Hillebrandus Mentes, predikant te Leeuwar- den nom. uxor. en Ds. E. Meinarda, predikant te Hallum nom. uxor. te zamen voor Ve; h°e deze twee aan het stem- recht kwamen heb ik niet kunnen ontdekken; waren zij door hunne vrouwen misschien verwant aan Eduarda Lucia van Haren, en haar tweeden man J. R. van Syghers tot de Yennebroek? Eduarda Lucia van Haren komt in de Besoignes van 1737 onder de collatoren voor; Dominicus 2 X Hamerster, evenals in de akte vaa 1756, voor /8 °f U\ N. Muis en N. Brokus nom. uxor. voor ]/s > ik vermoed, dat hier eene fout in schuilt, N. Muis zal wel moeten zijn H. (Helena) Muis, N. Brokus moet zijn J. W. Brookes, die gehuwd was met Henriette Wilhelmina Muys, zij waren dochters van Weyer Willem Muys, dien wij in de stukken no. 20, 22 en 23 aantroffen. Het verdient opmerking, dat hier de beide dochters worden genoemd, terwijl toch naar 't schijnt het huis na den dood der moeder ge- komen is aan Henriette Wilhelmina, en dat de zoon van Muys, Jan Hendrik Willem Muys, ontbreekt 2). Isaac Telting namens zijne vrouw Elisabeth van Eanouw

1) Zie Stamboek, Grovestins. Frederik Sirtema van Grovestins en Oene Sirtema van Grovestins waren broeders, 10e gen. no. 3 en 8. Frederik had een zoon Binnert Heringa Sirtema van Grovestins, Oene had een zoon Douwe Sirtema van Grovestins, lle gen. Bin- nert had o. a. eene dochter Edwert Lucia Sirtema van Grovestins, Douwe had o. a. een zoon Jan Sirtema van Grovestins, 12e gen. Jan had o. a. een zoon Douwe Sirtema van Grovestins, 13e gen. b no. 2. Deze was de vader van Willem Anne Sirtema van Grovestins, 14e gen. no. 2. 2) Zie Bijlage G. 570 IETS OVER voor 7s > evenals in het stuk van 4756. De huizen worden niet genoemd. Den 4 April 4806 wendden Wybrandus Verwey te Franeker en Alexander van Giffen te Birdaard en Janum zich namens hunne zonen, die destijds gebeneficiëerden wa- ren, tot collatoren met een verzoek om ten laste van het leen eene som te mogen negotiëren tot herstelling van een huis en schuur 4). Op dat verzoek werd gedisponeerd door J. Mebius, Tettje Scheltema, wed. A. Telting, Baukje J. Vogelzang, wed. Jan Adama, J. L. Huber voor zich en wegens zijne zuster en de erfgenamen van zijne overleden broeders, B. W. van Weideren Rengers als erfgenaam van zijn vader E. S. Gr. J. van Burmania Rengers en J. S. Gr. 1 J. v. B. Rengers als erfgenaam van zijn vader voor /1,i. Johannes Mebius was een zoon van A. M. Mebius en We- melia Wielinga, die vroeger gehuwd was geweest met Ul- rich Joan Huber; Johannes Lambertus Huber was een klein- zoon van dezen; Ulrich Joan was een zoon van Hermanus Huber en alzoo een kleinzoon van den Hoogleeraar Ulrich Huber 2). Tetje Scheltema, mijne overgrootmoeder. was gehuwd geweest met Albartus Telting, die een broederszoon was van Isaac Telting, dien wij genoemd vonden in het stuk van 1756 en de latere concept-akte 3). Jan Adama, wiens weduwe hier voorkomt, was waarschijnlijk een zoon van Sipke Adama en Christina Osten, die in Februari 1784 eigenaren waren geworden van Botniahuis aan de Breede plaats 4). De heeren Rengers, die hier voorkomen, moe-

1) Inventaris van het archief, no. 28. 2) Zie Bijlage E en Stamboek, Huber, 3e gen. no. 6. 4c gen, B no. 2, 5e gen. no. 3, 6e gen., /e gen. a no. 4. 3) De Crane, bl. 67 en G8. 4) Zie Bijlage G. SJAAEDEMALEEN. 571 ten zijn geweest Bernard Walraad van Weideren Rengers en Justinus Sjuck Gferrold Juckema van Burmania Rengers, zonen van Egbert Sjuck Grerrold Juckema van Burmania Rengers, die 24 Februari 1806 overleden was 1). Op welken grond J. S. Gf. J. v. B. Rengers zich kwalificeerde 1 als voor /2i gerechtigd is mij niet gebleken. Egbert Sjuck G-errold Juckema van Burmania Rengers was de eenige zoon uit het eerste huwelijk van Sjuck Grerrold Juckema van Burmania Rengers, die in het stuk no. 20 vertegen- woordigd werd door Duco Grerrolt Martena van Burmania, in het stuk van 1735 werd vermeld, voor jspien Burmania mede requestreerde in de Besoignes van 1737, en die in de akte van 1756 en in de latere concept-akte zelf optrad. Hij was het eenig kind uit het huwelijk van Egbert Ren- gers en Titia Barbara van Burmania 2). Eindelijk vinden wij nog in het leensarchief een paar lijsten van collatoren, de eene van 1806, de andere on- gedagteekend, doch die in of na 1840 moet zijn opgesteld 3), In de eerste vindt men bij de familie Rengers aangetee- kend swegens Sjaardemaland" en bij de wed. Adama »we- gens haar huis"; in het andere stuk komen voor Oeke en Grerlofke Adama »als eigenaressen van klein-Botniahuis te Franeker" en Mr. Albartus Telting »als eigenaar van Mar- tenahuis te Franeker." Uit het voorafgaande blijkt, dat sedert het begin der vorige eeuw de collatoren zich krachtens hun eigendoms-

1) Stamboek, Rengers, 12e gen. no. 1, 13e gen. a no. 3 en 4. 2) Stamboek, Rengers, 10e gen. A no. 1, lle gen. no. 1, 12egen. no. 1 en Bijlage C. 3) Inventaris van het archief, no. 29. De tijdsbepaling volgt daar- uit, dat daarin voorkomt „de jonge advokaat Jan Andreae," en Jo- han Hendrik Beucker Andreae is gepromoveerd 22 Mei 1840 op de bekende dissertatie de Origine juris rrmnieipalis Frisici. 572 IETS OVER recht van zekere huizen als gerechtigd beschouwden tot de collatie, en dat het collatierecht geacht werd afhankelijk te zijn van den eigendom dier huizen. Die beschouwing kan voor den toenmaligen tijd, althans wat sommige der collatoren betreft, juist zijn geweest, maar onjuist is zeker de stelling, dat dit ook reeds oorspronkelijk zoo geweest zou zijn. Wel oefenden reeds in de 16e eeuw de eigenaren van Sjaardemastins, Roordaburg, Martenahuis, Dekamahuis en de Botniahuizen het stemrecht uit, doch niet als eigenaren dier huizen, maar krachtens erfrecht en omdat zij behoorden tot de familie van den stichter. De collatoren in het begin der vorige eeuw hadden, al- thans eenigen hunner, het collatierecht, omdat hun dit met den eigendom der huizen was overgedragen. Dit was, zoo- als wij zagen, het geval met de eigenaren van Martenahuis, Dekamahuis, Roordaburg en Botniahuis aan de Breede plaats. Daarentegen was het stemrecht der familiën Ren- gers, Grovestins en van Haren niet afhankelijk van den eigendom van Sjaardemaslot, al wordt dit ook in vroegere en latere stukken zoo voorgesteld, maar omdat zij verwant waren aan het geslacht Sjaardema 1). Sjaardemaslot is in de vorige eeuw afgebroken, ook de grond, waar het stond, is in andere handen overgegaan; maar daarmede is het stemrecht niet vervallen. Daarentegen oefent onze fa- milie nog1 het stemrecht uit als verbonden aan Martenahuis, en de Diakenen der Hervormde gemeente als beheerders van het Diakoniehuis, het vorige Botniahuis aan de Breede plaats 2). Roordaburg was waarschijnlijk vóór 1767 reeds afgebroken. Het stemrecht, dat toen als verbonden met den grond door naasting aan J. L. Huber en J. Mebius is

1) Zie Bijlage C. 2) Zie Bijlage G. SJAARDEMALEEN. 573 gekomen, is later door de familie Huber, waarschijnlijk ten gevolge eener overeenkomst met Mebius, afgescheiden van het onroerend goed uitgeoefend 1). Het stemrecht aan den eigenaar van Dekamahuis toekomende is in Maart 1737 van het huis afgescheiden en geschonken aan D. Hamerster en zijne echtgenoot, en wordt tegenwoordig uitgeoefend door de familie Hamerster 2). Eindelijk het stemrecht, dat de vroegere eigenaren van Botniahuis tegenover het Stadhuis hadden, niet als eigenaren van dat huis, maar als behoo- rende tot het geslacht van den stichter, is niet met dat huis in andere handen overgegaan 3).

1) Verg. Bijlage E. 2) Verg. Bijlage F. 3) Zie boven bl. 564 noot. Bijlage A.

In dy namma Goden amen. Int jeer ws Heren tusent fyf hundert ende tyaen den saenende tweinstichte dey in Maijo soe hab ick Ed- war Zijarda bitocht dat ick bin een sterflick menscke ende dat ick naet sykera hab dan dy daed ende naet oensykera dan dye wra des daedes ende byrauvet van God mijn syoen ende cranck van lichaem, mer sterck ende foerstandel van sinnen ende hab roepen dissen no- tarium ende orkenen ney scriouwen ende hab by scaet dat ick myn leste wille hab wtspritzen ende hab myn testament jef lesta willa bytyoehd ende wil dat dit schil wessa myn testament nuncupatyl' of lesla willa of codicil of alst alderbest meij staeii neij dae riuchten gaestelick of wraudsk ende hab openbieret ende wtspritzen dae nae- men myner eerven ende dyoe schickinghe myner gueden ney scriou- wen mit myn selwis mond ende lessa lieten wt myn byfel by dissen notarium ende orkenen ney scriouwen mit foerstand ende wilenschip myns foerstanden ende hab mecket eeruen mijner gueden mij foer- lienighet van God van himelriek. Int aerst hab ick God byfellen ende Mariam dyo moeder Godes ende mijn heyligha patroen sinte Marten mit alle lyaefwe goeden heilighen mijn zyel ende hab byer- ret myn leggliersteed by sinte Marten in Fraenkera tzerka by myn sillighe moeder but tzyaerda ende bispreck sinte Marten voer myn legher stoel tree enckel gouden. Item dae trie haedprijesteren elck tweintich stuveren ende dat fiaerda leen 1) alsoe fulla als dier een aijn prijester op compt of alst een capellaen bytyennet. Item dy pryes- ter op sinte Thomas altaer tyaen stuveren. Item alda heer meynert fijf stuveren. Item heer Johannes comen pieters ende heer claes elck tyaen stuveren. Item heer Godsfriond tijaen stuveren willer dat wijd wetter werepa soe lang als hij dat lien bywennet ende wil hy dat naet dwaen soe schel hy habba saen stuveren. Item heer Remmet tyaen stuveren. Item elke altaer in Fraenkera tzerka die wyd sint elck een hael pond wax ende dat heilighe sacraments altaer een pond wax. Item soe bispreck ick Eeduer zyaerda fyf ende twein- tich jeradeel ende alsoe langh alsma deelt soe schelma jaen om Go- den willa fijf rogghenbraed ende trya sticken butera fyf ende twein- tich jera langh. Item Ogha claester bispreck ick tivier enckel gou-

1) Waarschijnlijk: tiaerda leen. RIJ LAGE A. 0/5

den tho timmert. Item dat «laester thoe Staveren een rinsgolden ende myn twae niflcn Hera dochteren elck alsoe i'ulla. Item dat claester dier maester jws kynden in sint bispreck ick sex enckel golden tho timmert ende elck van myn nif'ten een enckel golden. Item dat claester tho Monkebayum tree enckel gouden toe timmert ende dae nonnen thoe recreacij twier enckel gouden. Item lunlu lyoenna tzerka ende anighun elck een enckel gouden. Item toe harris sinte michiels tzerka twier enckel golden ende dat gast- huys tzerka een enckel golden. Item dijoe tzerka toe firdghum twier enckel golden ende dij personna een enckel golden ende myn landsate toe firdghum tree enckel golden dae schelma hem kyria in dae hier in syn gued. Item dijoe tzerka toe witmersum twier enckel golden ende dij personna een half golden • ende dae ora priesteren aldier een half golden rinscholden. Item tho arum dij tzerka een enckel golden ende dae priesteren aldier een enckel golden dy per- sonna den trim deel ende dae ora priesteren den twadeel. Item toe arum ende witmersum een grau half lecken toe den arme huyssitten bihoef' Item toe betighum een grau half lecken tho den arme thoe betighum treedalen 1) ende dy tzerka een enckel golden. Item op dronrijp dy tzerke toe timmert: een enckel golden ende dae schaemele aldieer een grau half' lecken ende dy personna aldier een half enckel golden ende elck priester aldieer een oert golds. Item bispreck ick Eeduer zyaerda ende boeckija wr fraenkeradeel toe elcke tzerka wr dy deel tweintich sluveren ende dae personna in (?) dae deel twae pond ende elke jungher priester een pond ende heer simon toe peijns een enckel golden. Item foerd hab ick Eduer zyarda mecket eerven mijnre gueden my foerlienighet van God van himelrick ende hab hyare namen mynre eerven wtspritzen mit myns selvis reed (?) ende habbe lessa liete voer dissen notarium ende orkenen ney scriouven wal bitocht ende mit gueder biried ende foertochte sinnen als suob zyarda mijn dochter zilligha jarich hottingha ney lieten wedue ende lutke tyard zyarda dochter myns kijnds kijnd gherrold a hereems wyf tot eerven mynen gueden neij scriouven wtseijd dat ick bisprit- zen hab in manieren ney scriouven myn gueden toe habben ende hier meij deeld toe wessen. Item int aersl schel suob voirscr: habba in fraenkere disse fijf steden. Item simon pieter z. steed mit sijn steegh dieroen. Item isbrand simon z. steed. Item lolka steed. Item aucke steed. Item hyr toe jen schel lutke gherrold wyf habbe

1) Dit woord is niet goed leesbaar door de vouw in het perkament. 29 576 BIJLAGE A. dissen ney scriouven sleden. Item gysbert pieier z. steed, rcynier reynier z. steed, jan lambers z. steed. Item sibrich jan marlens steed. Item heyn lamber z. steed. Item sibla steed ende sibbel schel dyoe steed halda ende habba toe hyare lijf stond soe tier als joe in fraenker wenneth ende hyra kynden schellet aec dijn steed habba toe hijra lyfstond ney hijare moer ist secke datze in fraenker blyouvet mitter wen ende ney hyare daed schel disse steed comme oen lutke voirscr; of hijare kijnden. Item suob voirscr: schel habba disse ney scriouven steden dier hieten dat rondiel in fraenker als fan sijthie pelsers huijs of toe comen pieier toe wtseijd by ellaka sida een huijs steed of hyr toejen schel lutke voirscr: habba dissen ney scriouven steden, int aersl gerbrant comen pieier steed mit alla steden toe dat tzerck hof toe. Item jungha jarich herez- bispreck ick dae tree steden nest dae crues broeren binnen fraenker op dyo schil banck ende achte half pondsmieta toe cubaerd ende fyftich rinsgolden oen jeld. Item maester jws sinnen schellit habba comen picter steed mit dae twier steden by elka sida een van comen pieter steed voirscr: ende dier thoe fyftich rinsgolden. Item ju dekema sinnen als jarich ende sicka bispreck ick jan boeckholts steed ende his lainbert steed. Item dae steden dier jan vibis op wenneth ende renick lyoella steed dier hy op pligha thoe wennijen bispreck ick frouck jarich dochter op nyeland. Item dae fiouwer steden als jan hart steed tiard sarlis alda steed ende dirck timens sleed schillen myn eerven habbe als suob dae twier dier lidza nest hyare dochters steden dier ick Eeduer hyarem jouuen hab ende lutke voirscr: myn ora eerf schel dae ora twier steden habba voirscr ende van dissen fiouver steden schellet suob ende lutke voirscr: myn eerven tretten jeer langh jaen elkis jeer om Goden wille een grau half lecken ende een scuta turf van dyoe hier ende meijt naet soe fulla foerstrecka soe schel suob ende lutke voirscr: thoe lijka dier soe fulla op lidza dattet soe fulla foerstrecka meij als voirscr: Ende sinna dae renten meer dan voirscr: dat schilletze om Goden wille jaen. Item suob schel aec habba douua wtzes steed ende syrck broerltics sleed hier toe jen schel lutke habba andries van leijen steed ende dy steed van hessel aesgen huijs steed. Item suob voirscr: schel habba geert kerstiens steed sterka douua steed alyd sythia scroer wedue steed heyn liemers sleed ende tyessa steed. Item hijr toe jen schel lutke habbe voirscr: dirck messelaer steed claes thomas sleed jelthie wa- ghenaer steed ende ade dreggher steed. Item in padmos schel lutke habba dae lijf steden van epo scriver huijs steed of toe jaeop BIJLAGE A. 577 hessels huys thoe mit dy eker dier nu jelt een tonna hamburgher biaer. Hier toe jen schel suob voirscr: hab'ba dae steden toe lang- war thoe ende dae tree steden nest lutke steden schellet suob ncr lutke habba mer dat schel wessa toe dae pryesters liuijs ende allaers noedtreflicheed dier lieer jan op tijennet. Item by dae nye mollen sinne (?) sex steden van welka suob schel habba ker hockera treejoc niimnt ende lutke myn ora eerl' schel dae ora tree steden habba. Item dae steden van dyoe nocrder porie of sinue in (?) fioertien sle- den ende twae steden van dae fioertien steden dy ena lieert toe sicka maester jansz. ende dy ora sicke seheltez. ende dae sex steden nest dae ekeren ende mit dae ekeren schel suob voirscr: habba mit dy twen ende hiertoe jen schel lutke voirscr: habbe dae sex steden nest dyo mollen. Item van viba steens buers huijs of sijnter niocghentien sleden van welka schel suob voirscr: habba dae nioeghen steden van dy mollena of meij dy kampt dierma byen op halt. Item hier toe jen schel lutke habba daer ora nioghen steden dier ney, ende agga backer schel syn steed habba toe syn lyfslond dier ick Eeduer voir- scr: hem bispreck ende neij syn daed schel hem lutke habba. Hem dy langhe strijns of dae twuen soe hielen schel suob habba ende dy doela soe hieten schel lutka habbe. Item suob schel habba dae nioghen sleden of van dat alda riedhiiijs toe recknijen ende acht steden die ney schel lutke habba oen barent nielijs huys toe. Item dae steden van sirek broerkis huijs of hielende dae greijden al toe katherina siurdz. wyf huijs dat schellen suob ende lutke myn aer- ven toe gara habba hatter bytimmera is ende halter nact bytimmera is schellis toe rieda dattet bytimmera wirt ende dae renten, profijt ende schaed schellis toe lijka habba. Item dae eefter sleden als rey- nws eefter huijs ende hil jan gulis eefterhuijs ende aelke cortjans schel lutke voirscr: habba, ende alla steden ende landen dier ick Eeduer zyaerda hab oppe Campen schel lutke habba ende schillen blyouve by lutke huijs dier ick her jouueii hab in myn libben. Item dae ora eefter steden hier toe fara naet biscriouven schil suob habba bihalven dae steden ende eeflersteden dijr hyare dochteren habba schellen. Item dat huijs dier lutke in wenneth, ende dat blau layde huijs dier ick ende suob mijn dochter in wennije mey alla steden ende toe biheer, ney lwd ende tenoer des jefte brieves dier ick Eeduer zijarda lutke myn kynds kijnd jouuen hab in myn libben wil ick steed ende oenlberbreclick halden habba in alla syn forma, articulen ende tenoer ende confirmijerya dat mey mijn daed ende lesla willa. Hein suob schel habba dis.se giieden ney scriouren 578 BIJLAGE A.

op dronrijp int aerst iabbema gued dier jelt toe hier acht ende tri— tich enckel golden ende een latten barg, hiertoe schel suob habba sibrands gued dier jelt toe hier twae ende tritich enckel gouden ende doeda gued dier jelt thoe hier acht ende tweintich enckel golden ende een latte bargh. Item goslicks gued oppe schinghen dier jelt tho hier nouver ende tweintich enckel golden hier tho uppe gued oppe -rijp ende jelt toe hier tolf enckel gouden ende treddehael enckel gouden wt claes pilgrums gued. Item andries gued toe coter liuijs dier jelt tho hier tho wyelsryp fyftien enckel gouden ende twier davids golden. Ende sijthie gued toe firdghum ende jelt toe hier achtien enckel gouden ende twier davids gouden ende een fatten bargh. Item hier thoe schel lutke habba myn kynds kijnd ende myn eerf epa gued toe tzalvert dier jelt toe hier sex ende fiortich enckel gouden ende lyouue ducke z. gued dier jelt tho hier tritich enckel golden ende hier tho pieter tzalvert gued dier jelt thoe hier sextien enckel gouden. Item hier thoe schelze habba bangha gued dier jelt toe hier sex ende tritich enckel golden hier thoe schil lutke habba griete gued toe molsaert dier jelt toe hier twa ende tweintich enckel golden. Item schel lutke aec habbe copers gued dier jelt toe hier fyftien enckel golden ende twier davids golden. Item suob ende lutke mijn eerven schellet thoe gara habbe halinghe gued op dron- rijp ende jelt toe hier tritich enckel golden hit slach op of' del tho lijke toe delen. Item suob schel foerd habba dat gued thoe doyum dier jelt toe hier achtende tweintich enckel golden, ende suob schel habba toe katerina gued dier jelt toe hier tritich enckel gol- den hijr toe geerte in dae fenne dat principael gued dier jelt toe hier saen ende tweintich enckel golden ende dit schil suob habbat mit dae fennen. Item emka oued toe donohum dier lelt toe hier een ende tweintich enckel gouden schel suob habba. Item lutke schel habba tijs gued toe lollum. Item sirnon ruters gued. Item jan barents suagher gued ende hier toe schel lutke habba dat gued hietender thoe lyoella oppet west fraenker dier jelt thoe hier sex ende tweintich enckel gouden ende hier toe schel lutke habba si- brands gued thoe donghum alst nu is meij douua tiaerdz. land dier jelt toe hier tweintich enckel golden, hier thoe schel lutke habba roedmersa gued thoe donghum ende dat gued thoe kinghum dier jelt nioghen enckel gouden mit dy hinxt foedinghe om dij ora winter. Item suob schel habba zyardema gued mey dae lesten dier eeduer zyarda dier op leijt ende op is, hier jen schel lutke habba edema gued meij sijn lesten. Item alda becstera gued alsoe fulla BIJLAGE A, 579 als ick dieryn hab schel lutke ende maester ju twae dochteren habba ende schel lauvigha van dyoe eene op dae ora, ende dae gueden dier ick hab thoe arutn ende vritmcrsum schelle suob ende lutke thoelika habba bihalden sibalda gued dier lutke habba schel. Item dae sex pondamieten dier lidzen by dae twae stucken by dat riucht schel ibkel hette dekeina wyf habba mey dyoe lithie fenne dier hessel martena in syn hier hath ist seck dalze toe fraenker compt mitter wen ende blyouvet aldier ende is dat naet soe schelt lutke habba. Item lutke schel habba dae hüista fenne alsma ney harns faert thoe dy lufter sijda dier jelt acht enckel golden. Item piet smids fenne dier leijt tho dy riuchter hand alsma ney harns faert ende jelt tret- tien enckel gouden ende mit dy ora fenna dier oen dier jelt acht enckel gouden dier lutke habba schil. Item hier toe jen schel suob habbe pieter jesis twae fennen dier lidzen ney harns wt thoe dy lufter hand ende dae ena fenna jelt fyftehael enckel golden ende dae ora fiouver ende tied wigghers fenne dier leijt oen pieter jesis fenne dier jelt thoe hier fiouver enckel golden, ende dae twae stucken dier dat gheriucht stiet elck van tolf pondamieta dier elcke stuck jelt acht enckel golden op al dulka miete dat dissen landen schillet ney suob daed oen sicka maester jwsz. ende oen sicke ju dekemaz. commen dier ick eeduer zyaerda hab bispritzen dae steden in fraenker. Item hier thoe schel suob habba acht pondamieta leeghland dier by dier jelden twier enckel golden. Item lutke schil habba jan gossen fenne dier jelt tree enckel golden. Item dae tolf of Irettien kune (?) gong lidzenda om zyardema huijs schellet suob ende lutke thoe gara habba ende mit dat alda hoef ende stucken dier lidzen twisken claester ende dat alda hoef mit dae ora lythie sticken ende mit dae steden dier lyouue liemer op wenneth schellen suob ende lutke thoe gara habba. Item dat. bil dier jelt fiouver ende tweintich enckel golden ende een half romunsck lecken schellen suob ende lutke toe gara habba. Item jan bylions fenne dier jelt trer en enckel gouden schel lutke habba. Item blomstera fenne dier leijt by dyoe noerder- poert dier jelt tolf enckel golden schel lutke habba, hier thoe jenst schil suob habba witsemera fenne dier jelt toe hier tiaen ofelfke(P) enckel gouden. Item Jacob backers fenne dier jelt tolf klinckerden gang- ber jeld ende jos backers fenne dier jelt fiouver .... 1) cupers halve fenne dier jelt tredhael enckel golden ende dae fenna dier suob nu bruuck dier jelt fiouver enckel golden dier suob habba schil. Item suob

1) Onleesbaar door een scheur in het perkament. 580 BIJLAGE A. schel habba jan borst i'enne dier jelt i'yf enckel gouden een oerd min. Item suob schel habba dae i'enne dier gerrold ende lutke bruuck habben uwer sommera hier tho jen schel lutke habbe dy mollenare- steed meij dyoe steed ende sijn huys mey syn fenne dier hij nu bruuck ende dyoe laen om dy singhel. Item dae lesten dier lidzen tho edum ende thoe lyoelle dier belestichet.... 1) zyarda meij dier dae priesteren in fraenker tho heert dae tree enckel gouden renten meij dier eeduer hath 2) Ie gued. Item suob eeduers zyarda dochter schel habba alla gheriuchticheed dy dwae deel dier eeduer hath toe zyardema huys ende statte ende hoernlegher op aldulke miete dat ney suobbe daed of by hyare libben suobba riuch- ticheed schel komma oen sicka ende jarich ju dekema sinnen thoe lyka. Ende dae ora treemdeel van zyardema huys, statten ende hoernlegher schel habba lutke mijn kynds kijnd alsoe fulla gheriuch- ticheed als eeduer zijarda dier riucht op ende yn hath. Item galghe fennen schel suob ende lutke mijn eerven toe lika habbe. Item soe wil eeduer zyarda dat neij lutke daed schil hyare kynden ofkynds- kynden lauvighe op dat oer al ont dat leste ende naet op gherrold ende stervia (?) lutke kynden al thoe gara sonder kijnden of kynds- kijnden soe schellen lutke gueden naet alheel lallen in fraemde handen mer dae twaedeel van myn gueden schel als den weer om comma op suob of hyare kynden. Ende dy twádeel schel Gherrold of syn neijkommeren naer wtwisa by gueder lyodema ried dier jae dan tziesen meij frienschip. Ende yn dae werren schil lutke habba ende junghe Jans gued tzalvert schil suob habbe. Ende alle gueden hier naet biscriouven schellen mijn eerven suob ende lutke thoe like dele. Aling sonder ergalist in orkunde dissen testament of co- dicil of leste wille soe hab ick eeduer zyarda hier thoe roepen ende baden orkenen ende notarium ney scriouven dat dissen orkenen hyare sighelen wolde hinghie oen dissen brief ende leste wille als heer Reyner personna Izum, maester sicka thoe aesterbirum, heer barent perpetuus vicarius in sexbierum , heer johaimes personna thoe firdghum, heer claes prebendarius in scalsum, heer doima pibez. wenheftich op dronrijp, dierick reijnerus voirscr: bisicgle hab mey myn selm sighel voir my selin ende om heer claes prebendarius in scalsum bede willa, ende ick heer barent bisiegle hab voer my selm ende om maester sicke beden wille ende i'oerl om heer claes pre-

1) Onleesbaar door een schuur in het perkament. 2) Onleesbaar, uitgesleten. BIJLAGE A. 581 bendarius in sexbirum bede wille, ende ick heer douua johannes toe firdghum ende heer douua pibe z. wenhaftich op dronrijp bi- seghelt habben wij ende alle orkenen foernaemd om eeduer tzyarda bede wille int jeer ende op den deij alst voirscr: is. (geteekend) heer claes prebendarius in sexbierum. (onder stond) Ende ick remboldus wilhelmi van hasselt priester des stichts van wtrecht publicus apostolice sedis auctoritate notarius, want ie daer over ende an ghevest hebbe dat eeduer ziaerda hoer testament co- dicil off laeste wil alst bovenscreven is heeft ghemaeckt ende mij daerioe roepen ende beeden mijt die tughe voirscr: daerom heb ie dit teghewoerdighe testament, codicil offt laeste wil myt een ander hant truvelick ghescreven onderscreven myt myn selves hant in disse leghenvoerdighe forme ghemackt myt myn ghewontelike teeken ende hant ende naeme beteikent ende onderscreven toe een tughenysse alle voirscr: saeken die anno quo supra. (Ter zijde slond zijn monogram.) (Lager geteekend) Reynerus pastoir in tzum propria manu subscripsi. Bernardus vicarius in sixtiberum propria manu subscripsi. Johannes pasloir in firdghuin propria manu subscripsi. Dodo Pibonis presbiter propria manu subscripsi. (Origineel op perkament met drie zegels, dat van den vicaris Bernard verloren.) Bijlage B,

De afstammelingen van Suob Sjaer- dema in de akte van 14 Maart 1540. (Zie boven bl. 544).

Edwerl Sjaerdema , gehuwd met Douwe Tjaert Aylva. Sjaerdema, 4e gen. no. 2. Kinderen : 1. Tjaerl Sjaerdema , gehuwd met Katryn Feyckesd. Harinxma. 2. Sicke Sjaerdema , gehuwd met Luts Juwsd. Ha- rinxma. 3. Snob , gehuwd met Jarich Epes Hottinga. Sjaerdema , 5e gen. 1. Tjaert Sjaerdema had eene dochter Luts Sjaerdema , gehuwd mei Gerrolt Taeckes van Herema. Sjaerdema, 6e gen. A. Herema, 3e gen. no. 3. Zij hadden 1 kinderen , waaronder eene dochter Edwert van Herema , gehuwd met Aesge Aesges van Hoxwier, die in de akte van 1540 voorkomt wegens de erfgenamen van Gerrolt van Herema en Luts Sjaerdema. Herema , 3e gen. no. 3 , 4e gen. C no. 3. Hoxwier , 3e gen. no. 2. Zie verder Bijlage G. 2. Sicke Sjaerdema stierf in 1487. Zijne weduwe Luts Juwsd. Harinxma overleefde, hem ; zij stierf vóór 1535. Zij hadden één kind, Douwe van Sjaerdema , dat in 1506 ongehuwd overleed. Sjaerdema , 6e gen. B. In 1540 was dus deze tak uitgestorven. 3. Snob Sjaerdema , gehuwd met Jarich Epes Hottinga. Sjaer- dema , 5e gen. no. 3. Hottinga , 3e gen. Kinderen : 1. Juw Hotiinga. 2. Tryn Hottinga. 3. Here Hottinga. 4. Bolh Hoüinga. 5. Jarich Hottinga. Hottingu, 4e gen. BIJLAGE B. 583

1. Juw Hottinga trouwde met His' Keympesd. Unia. Hottinga 4e gen. no. 1. Unia , 4e gen. no. 8. 6 kinderen. Dochter : Foockel van Hottinga , gehuwd met Juw Feyekes van Bolnia. Hottinga , 5e gen. no. 3. Botnia , 5e gen. Zoon : Douwe van Botnia. Botnia , 6e gen. no. 1. Hij komt voor in de akte van 1540, als Dominicus van Botnia, van wege zijne moeder Foockel. 2. Tryn Hottinga trouwde met Juw Hettes Dekema. Hottinga, 4e gen. no. 2. Dekema, 4e gen. B, no. 1. 9 kinderen, waar- van 2 bij de eerste vrouw Ydt Unia. Zoon : Jarich van Dekema. Dekema , 5e gen. no. 5. Hij komt voor in de akte van 1540 voor zich zelven. 3. Here Hotlinga trouwde met Tjets Haringhsd. van Harinxma. Hottinga , 4e gen. no. 3. Harinxma thoe Heeg, 3e gen. no. 4. 8 kinderen. Dochter : Haringh Heresd. van Hottinga , gehuwd met Sybrant Goffes van Roorda. Hottinga , 5e gen. no. 4. Roorda van Tjum- marum , 5e gen. no. 3. Hij wordt in de akte vertegenwoordigd door zijn zwager Itere van ffollinga. Hottinga, 5e gen. no. 3. Deze was pastoor te Franeker en heet daarom in de akte Heer Heere van Hotlinga. Stamboek, II, 151 , noot 20. 4. Both Hottinga trouwde met Hessel Sylzes Martena. Hottinga, 4e gen. no. 4. Martena , 3e gen. no. 2. 4 kinderen. Dochter: Foockel van Martena, gehuwd met Hans van Oostheim. Martena , 4e gen. A no. 4. Hij komt in de akte van 1540 voor namens Both , de moeder zijner vrouw. 5. Jarich Hottinga trouwde met a. His Wybesma. h. Agh Hes- selsd. Feytsma. Hottinga , 4e gen. no. 5. Dochter : Frouck van Hottinga , gehuwd met Tjallingii Sydzes van Botnia. Holtinga , 5e gen. Botnia , 5e gen. 4 kinderen. Zoon : Jarich van Botnia. Botnia , 6e gen. no. 1. Hij komt in de akte van 1540 voor namens zijne moeder Frouck. Bijlage C.

SJAERDEMA, SIAERDA, ZYAERDA. (Grovestins, Rengers, Sygliers).

Tjaert Sjaerdema, had eene dochter Luts van Sjaerdema gehuwd met Gerrolt Taeckes van Herema. Sjaerdema , 6e gen. A en He- rema , 3e gen. no. 3. Kinderen van Gerrolt van Herema en Luts van Sjaerdenia waren : 1. Tjaert van Herema, gehuwd met Fouwel Wilcoosd. van Holding a. 2. Anna van Herema , gehuwd met Schelte Sic/ces van Li- auckama. 3. Edwert van Ilerema , gehuwd met Aesge Aesges van Hox- wier. 4. Ath van Herema , gehuwd met /lette Aesges van Hoxwier. 5. Trijn of ('atharina van Herema , gehuwd met Sicke Pieters van Camminglut. 6. Luts van Herema , gehuwd met Minne Wytses van Cam- •mingha. 7. HylcJc van Ilerema , ongehuwd overleden. Herema , 4e gen. C, In de overeenkomst van 14 Maarl 1540 , in de Analecta , komt Aesgho van Hoxwier als contractant ter andere zijde voor namens de erfgenamen van Geroldt van Herama en Lictz Syaerda. Volgens twee stukken in het Franeker archief van 1552 en 1568, no. 72 en 136 , schijnt JSedwair van Herema , wed. Aesgha van Hoxwier, destijds eigenares te zijn geweest van Sjaardemahuis. Over Sjaardemahuis zie voorts Bijlage D. Luts van Herema en Minne JFytzes van Cammingha hadden twee kinderen, Gerrolt van Cammingha en Luts van Cammingha; de eerste huwde met Ath Heresd. van Ockinga , de tweede met Carel Chrisloffels van Sternsee. Cammmgha-Eminga, 6e gen. Zij komen voor in een stuk in het Franeker archief', no. 154. BIJLAGE C. 585

In latere stukken , no. 275 , vindt men Jr. Car. van Sternsee en Jufvr. Anna van Egmondt, wed. van Sa.lla.ncy , als procedee- rende uit naam van de beneficianten van Sjaardemaprebende. Deze Anna van Egmondt van Meresteyn , weduwe van Peter de Ghal- lansi, was eene dochter van Frederik Jans van Egmont van Mere- steyn en Ilectoria Hectorsd. van lloxwier, Vervou, aant. 2, welke laatste wederom eene dochter was van Hette of Ilector Aesges van lloxwier en Ath van Herema. Hoxwier, 3e gen. no. 1 en 4e gen. no. 5. Volgens een stuk in het Franeker archief, no. 347, waren C'arei van Sternsee en Lucia van Cammingha , zijne echtgenoot in 1597 bezitters van Sjaardemaslot. Zij zijn kinderloos overleden. Cam- mingha-Eminga , 6e gen. Gerrolt van Cammingha en Ath Ileresd. van Ockinga hadden o. a. eene dochter Edwert van Cammingha, welke huwde met Huurt JFerps van Juckema. Cammingha-Eminga , 7e gen. g no. 4. Deze Buurd van Juckema komt voor in een stuk in 't Franeker archief, no. 804 , nomine filii. Hij had bij zijne eerste vrouw één zoon Gerrolt van Juckema , die huwde met Tieth Bartholtsd. van Douma. Juckema , 8e gen. en 9e gen. no. 1. Deze Gerrolt van Juckema komt in stukken in het Franeker ar- chief , nos. 846 en 963 , voor als eigenaar en bewoner van Sjaar- demaslot. Hij had eene dochter Edwert van Juckema , welke huwde met Doecke Sjucks Martena van Burmania. Juckema , 10e gen. , en Burmania , lle gen. d no. 2. In een stuk in hef Franeker archief, no. 1014, komt deze Duco Martena van Burmania nom. ux. Eduarda van Juckema voor als eigenaar van Sjaardemahof, en evenzoo op den plattegrond bij Schotanus als bewoner van Sjaardemaslot. Zie ook nog Franeker archief, no. 1219. Deze echtelieden hadden onderscheidene kinderen : 1. Titia van Burmania , gehuwd met Binnert Fredericks He- ringa SIBTEMA KAN GBOFESTINS. W.B. Van hier het collatiereclit der familie Grovestins. 2. Gerrolt van Burmania , gehuwd met Barbara van Burmania. 3. Sjuck Gerrolt Juckema van Burmania , gehuwd met Josina Susanna Zeyno-Joachhnsd, van Welvelde. 586 BIJLAGE C.

4. Catharina Beatrix van Burmania , gehuwd met Otto Zeino- JoacMms van Welvelde. 5. Duco Martena van Burmania , gehuwd met Sjouck Bar- tkoltsd. van Douma. 6. Frouck van Burmania , gehuwd met Willem Ernstes van Hooren. 7. Taco van Burmania , ongehuwd overleden. Burmania , 12e gen. No. 1. Titia van Burmania gehuwd met Binnert Fredericlcs Heringa Sirtema van Grovestins. Kinderen : 1. Frederick Sirtema van Grovestins. 2. Richarda Lucia Sirtema van Grovestins. 3. Binnert Heringa Sirtema van Grovestins. 4. Duco Edzart Sirtema van Grovestins. 5. Edwert Lucia Sirtema van Grovestins. 6. Gerrolt Bimrd Sirtema van Grovestins. Grovestins, lle en ]2e gen. No. 2. Gerrolt van Burmania, gehuwd met Barbara van Bur- mania. Hunne kinderen zijn jong overleden , met uitzondering van Duco of Duco Gerrolt Juckerna Martena, ven Burmania , gehuwd met Doeckje of Duconia Dorothea van Burmania. Burmania , 13e gen. f. No. 3. Sjuck Gerrolt Juckema van Burmania , gehuwd met Josina Susanna Zeino-Joachimsd. van JVelvelde. Kinderen : 1. Zeino Joachim Welvelde van Burmania. 2. Duco van Burmania. 3. Eduarda Lucia van Burmania. 4. Titia Barbera van Burmania , gehuwd met Eg- bert Edzarts RENGERS. N.B. Van hier het collatiereclit der familie Rengers. Burmania , 13e gen. g. No. 4. Catharina Bea/rix van Burmania, gehuwd met Otto Zeino-Joaclàms van Welvelde. Een zoon Jan van Welvelde , ongehuwd vóór zijne moeder over- leden. Burmania , aanteek. 92. No. 5. Duco Martena van Burmania, gehuwd met Sjouck Bar- tkoltsd. van Douma. Eene dochter: Doeckje of Duconia Dorothea van Burmania, BIJLAGE C. 587

gehuwd met haar vollen neef' Duco oi' Duco Gerrolt Juckema Mar- tena van Burmania. Zie boven. Burmania , 13e gen. h. No. 6. Frouck van Burmania, gehuwd met Willem Ernstes van Haren. Kinderen : 1. Adam Ernst van Haren , gehuwd met A me/ia Henriëtte Wilhelmina David-Constantijnsd. ba- rones du Tour. 2. Duco Gerrolt van Haren , jong overleden. 3. Catharina van Haren , gehuwd met Jan Dou- wes Sirtema van Grovestins. 4. Duco van Haren , ongehuwd overleden. 5. Eduarda Lucia van Haren , gehuwd met a. J. van Canter (heer van Ter Borch,, van Haren , aanteek. 14), b. met J. R. VAW SYGHERS tot de Vennebroeck. N.B. Van hier het collatierecht van de familie Blomberg. 6. Elisabeih Titia van Haren , gehuwd met Hen- drick Casimir Hans-Wïlhms baron van Plet- tenberg. Van Haren , 4e gen. In het accoord uit het begin der vorige eeuw (tusschen 22 Oct. 1731 en 14 Maart 1737, zie boven bl. 562 volg.) komt voor Jhr. Duco Gerrolt Martena van Burmania , grietman van Wijmbritsera- deel, te Fsbrechtum. Dat zal moeten zijn de tweede zoon van Sjuck Gerrolt Juckema van Burmania en Josina Susanna Ze'mo- Joachimsd. van Welvelde, geb. Dec. 1687, overl. 4 Sept. 1746. Burmania , 13e gen. g no. 2 en aanteek. 126. Hij komt voor zich zelven en als curator over Jhr. Sjuck Ger- rolt Rengers , grietman over Franekeradeel. Deze Sjuck Gerrolt Juckema van Burmania Rengers was de zoon van Egbert Edzarts Rengers en Titia Barbera van Burmania, de jongste zuster van Duco van Burmania, geb. 6 Maart 1713, overl. 30 Maart 1784. Hij was in 1732 grietman van Franekeradeel ge- worden. Rengers, lle gen. no. 1 en aanteek. 44. Voorts als conjucta persona de rato caverende voor de kinderen en erfgenamen van vrouw Titia van Burmania, in leven huisvrouw 588 BIJLAGE C. van Jhr. Binnert Heeringa van Grovestins. Zie boven. Zij was eene moei van Duco van Burmania. En voor de kinderen , kindskinderen en erfgenamen van vrouw Frouck van Burmania , in leven huisvrouw van Jhr. Willem van Haren , mede eene moei van Duco van Burmania. Zie boven. Dezen waren volgens dit stuk eigenaren van Sjaardemastins, en zoo moet het ook geweest zijn , want de eenig: overgebleven zoon van Gerrolt van Burmania , met name Duco , en de eenige dochter van Duco Jlfartena van Burmania , met name Doeckje , die samen waren gehuwd , ïvaren beide reeds in 1700 kinderloos overleden. Burmania , aanteek. 131. De broeder van Duco Gerrolt Marlena van Burmania, den eersten comparant in de akte, met name Zeino Joacliim Welvelde van Burmania , die gehuwd was met llylck ffobbe Esaïasd. van Aylva, was 14 Februari 1710, zijne vrouw 11 April 1715, mede naar 't schijnt kinderloos, overleden. Zijne zuster Eduarda Lucia van Burmania was 11 Maart 1704 onge- huwd overleden. Eveneens was Catharina Beatrix van Burmania , weduwe van Otto van Welvelde , 29 April 1710 , en haar eenige zoon Jan van Welvelde 's daags te voren gestorven. Burmania , aanteek. 92. Volgens de overeenkomst van Maart 1735 (zie boven bl. 565) schijnt het evenwel, dat Sjaardemaslot oorspronkelijk , krachtens testament van Duco Marlena van Burmania j 14 December 1692 en zijne vrouw Edwert of Eduarda Gerroltsd. van Juckema •f 3 Februari 1682, in eigendom is gekomen aan hunne dochter Catha- rina Beatrix van Burmania , weduwe van Ollo van Welvelde en aan hunne schoondochter Sjouck Barlholtsd. van Douma , weduwe van Duco Jlfartena van Burmania als moeder en voogdes over hare dochter Doeckje van Burmania, terwijl het bij onderverdeeling tusschen deze twee is toebedeeld aan de wed. van Welvelde , zoodal de comparanten in deze beide akten den eigendom hebben verkregen als erfgenamen van laatstgenoemde. Bijlage D.

De beide Sjaardemahiiizeii.

Er waren vroeger te Franeker twee Sjaardemahuizen , het eene in het land aan het westeinde der stad, gewoonlijk het Sjuwktîand geheeten , naar een eigenaar uit hel laatst der 16e eeuw, Carel van Sternse , ook Sternse-slot genoemd; volgens het Stamboek, II, 252 , aanteek. 9 , was dit in 1449 gesticht door Edwer Sjaarda en haar echtgenoot; het andere ten westen van de kerk , naar een eigenaar uit het midden der 16e eeuw, Minne Wylzes van Camminga, ook Cammingahuis genoemd , tegenwoordig het logement de Valk. Het eerste behoorde in 't begin der 16e eeuw waarschijnlijk aan Edwer Sjaarda en Luts Juwsd. Harinxma , de weduwe van haren zoon Sicke Sjaerdema , zooals men mag opmaken uit het testament van Edwer Sjaarda van 27 Mei 1510, Bijlag:e A. Ik vermoed dat het bewoond werd door Luts Harinxma, want deze stelde in 1522 Gerrolt Herema en Luthia Ziarda , hare nicht, in hel bezit van hel slot [Register van het archief, no. 20). Zie ook boven bl. 543. Het tweede behooi'de waarschijnlijk aan Edwer Sjaarda en werd door haar en hare dochter Suob , de weduwe van Jarich Hotlinga , bewoond , zooals ik opmaak uit haar testament. Zij schonk dit huis 28 Januari 1510 aan evengenoemden Gerrolt Herema en Lulhia Ziarda , hare kleindochter [Register van het archief, no. 12). Zie ook boven t. a. pi. Na haren dood in dat zelfde jaar , werd bij de boedelscheiding in 1511 het eerstgenoemde Sjaardemahuis toebedeeld aan Gerrolt He- rema en Luts Sjaarda. Stamboek , II, 252 , aanteek. 9. Gerrolt van Herema en Luts Sjaarda waren dus nu eioenaren van beide huizen en werden , gelijk ik opmerkte , in 1522 in het bezil gesteld van het eerstgenoemde. In 1552 komt als eigenares van het Sjaardemahuis in het slotland voor Eedwair Herema , weduwe Aesgha van Hoxwier [Register van het archief, no. 72). Zij was eene dochter van Gerrolt van He- rema en Luts Sjaarda (zie boven Bijl. B en (!) , en zal dus het 590 BIJLAGE D.

huis van hare ouders hebben geërfd. Ook in een stuk van 21 No- vember 1568 komt zij als zoodanig voor (Register van het archief, no. 136). Eindelijk wordt in haar codicil van 15 Maart 1576 eene jaarlijksche rente gelegateerd ten profijte van de beide Sjaardema- huizen (Register van het archief, no. 154). Het andere Sjaardemahuis bij de kerk behoorde blijkens het stuk van 1552 aan Minne van Camminga. Deze was gehuwd met Luts van Herema , mede eene dochter van Gerrolt van Herema en Luts Sjaarda (zie Bijlage O) , dus eene zuster van Eedwair van Herema. Volgens het Stamboek, II, 51 , aanteek. 41 , had zijne vrouw hem dit ten huwelijk aangebracht. Zie ook boven bl. 553. Zij had het zeker geërfd van hare ouders , aan wie het door hare grootmoeder geschonken was. In een stuk van 25 Mei 1568 komt Minne van Camminga weder als eigenaar voor (Register van het archief', no. 133). In het codicil van 1576 wordt het genoemd »t huis bij de Kerk alwaar^ Minne van Cammingha in gerust is." Hij was over- leden in 15J51. Minne van Camminga en Luts van Herema hadden twee kinderen Gerrolt van Camminga en Luts van Camminga, die huwde met Carel van Sternse. Stamboek , Cammingha-Eminga , 6e gen. Zie ook Bijl. C. Volgens het Stamboek , II, 252 , aanteek. 9 , vermaakte Edwer van Herema het Sjaardemahuis in het slolland aan hare nicht Luts van Camminga , de echtgenoot van Carel van Sternse. Of ook het andere Sjaardemahuis na den dood van Minne van Camminga is gekomen aan Luts , dan wel aan haar broeder Ger- rolt , kan ik niet bepalen. Maar in een stuk van 25 November 1598 komen Carel van Sternse en Luts van Camminga voor als bezitters van de beide huizen. (Register van het archief', no. 347. Zie ook boven bl. 558). Zij zijn kinderloos overleden. In een stuk van 2 Juli 1631 komt Ruurdt van Juckema nomine nlii voor als eigenaar van Sjaardemahof (Register van het archief , no. 804) en in stukken van 15 Juli 1637 en 18 November 1648 wordt Gerrolt van Juckema genoemd als eigenaar van Sjaardema- huis (Register van het archief, nos. 846 en 963). Ruurdt van Juckema was gehuwd met Edwert van Camminga, eene dochter van Gerrolt van Camminga en Ath Heresd. van Ockinga. Stamboek, Cammingha-Eminga , 7e gen. g no. 4. Zij hadden een zoon Ger- rolt , die in de akte van 1637 voorkomt. Zie ook Bijl. C. Ik -vermoed dat Edwerl van Cammingha , de vrouw van Ruurdt van BIJLAGE D. 591

Juckema , Sjaardemahuis geërfd heeft van hare moei Lulz van Cam- minga, de echtgenoot van Carel van Slernse; want haar vader Gerrolt van Camminga was volgens hel Stamboek, Cammmgha-Eimii- ga , 6e gen. , in 1589 overleden , terwijl Lutz van Camminga en Carel van Slernse in 1598 nog leefden. Sjaardeinahuis is dus niet aan Gerrolt gekomen en Edwert kon het mitsdien niet van haar vader hebben verkregen. In 1629 werd Sjaardeinahuis bewoond door den beroemden Des- cartes ; hij had hel gehuurd van Gerrolt van Juckema ,' die op Caiumingaburg bij Leeuwarden woonde. Op Sjaardeinahuis schreef hij zijne Médilations métapliysiques , die in 1640 werden uitgegeven. Zie J. Millet, Histoire de JJescartes avant 1637. Paris, 1867, p. 202 suiv. Gerroll van Juckema komt in stukken van 11 Maart 1645 en 1 December 1646 ook voor als eigenaar van hel andere Sjaardeina- huis , Cammingahuis (Register van het archief, nos. 917 en 932). Hij was dus toen eigenaar van de beide huizen. Ook dit andere huis zal zijne moeder Edwert hebben geërfd van hare moei Lutz. In stukken van 8 Maart 1652 en 4 November 1670 vindt men Duco Martena van Burmania als eigenaar van Sjaardemaslot (Re- gister van het archief, nos. 1014 en 1219). In 1652 werd het bewoond door Bartolt van Oostheim. Op den platten grond van Franeker bij Schotanus (1664) wordt Duco Martena van Burmania aangegeven als bewoner van Sjaardemaslot. In een stuk onder no. 1221 van het Register (1670 P) komt hij voor als eigenaar van Cammingahuis. De beide huizen behoorden hem derhalve toe. Hij was gehuwd mei Edwert van Juckema , dochter van Gerrolt van Juckema en Tielh Barlholtsd. van Douma. Stamboek, Juckema, 10e gen., Burmania, lle gen. d no. 2. Zijne vrouw heeft dus waarschijnlijk de beide huizen geërfd van haren vader. Hoe het verder met. Cammingahuis , de Valk , is gegaan , is mij niet bekend , daar ik hieromtrent geene nasporingen heb gedaan , omdat het met Sjaardemaleen niet in verband stond. Volgens een stuk van 1735 (zie boven bl. 565) is Sjaardemaslot met andere goederen krachtens testament van Duco Martena van Burmania en Edwert van Juckema gekomen aan hunne dochter Catharina Bea- trix van Burmania , weduwe, van Otto van Wervelde en aan hunne schoondochter Sjouck Bartholtsd. van Douma , wed. van Duco Mar- tena van Burmania , als moeder en voogdes over hare dochter Doekje van Burmania , en bij scheiding ioebedeeld aan eerstgenoemde, 30 592 BIJLAGE D.

Na den dood van Catharina Beatrix van Burmania , 29 April 1710, is Sjaardemaslot gekomen aan Duoo Gerrolt Martena van Burmania , Sjuck Gerrolt Rengers , de erfgenamen van Titia van Burmania , huisvrouw van Binnert Heringa van Grovestins en de erfgenamen van Frouck van Burmania , huisvrouw van Willem van Haren. Zie boven bl. 562. Verg', hierbij over de familie-betrekking dezer laatste eigenaren van Sjaardemaslot de Bijlage C. Tusschen de jaren 1735 en 1740 is het slot afgebroken. Zie boven bl. 565 noot 2. Bijlage E.

ROORDABURG, buiten 't Oost aan de trekvaart.

In de akte van 14 Maart 1540 (zie boven bl. 544) komt onder de collatoren van Sjaardemaleen voor Sybrant Roorda; hij was ge- huwd met ffaringh Heresd. van Hoitinga. Tilt Stamboek, geslacht Roorda, van Tzurnmarum , 5e gen. no. 3. Zij hadden o. a. een zoon Goffe van Roorda, gehuwd met Mach- te/t van Naerden , 6e gen. no. 3. Dezen hadden een zoon Sybrant van Roorda, gehuwd met Teth Siptsd. van Goslinga , 7e gen. b no. 2. Zij hadden één kind Perck van Roorda , gehuwd met Pybe Syd- zes van Eminga , 8e gen. In het Proclamatieboek van Franeker , 8 Sept. 1609 en 25 Jan. 1611 , komen deze echtelieden voor. Volgens Ms. aanteekeningen van E. M. van Burmania , was in 1623 Paerck Roorda, wed. Pibo Eminga, op Roordaburg o. a. collatrice van Sjaardemaleen. Dezen hadden o. a. een zoon Albert Sybrant van Eminga, eerst gehuwd met Maria George Woljgangsd. Barones thoe Schwartzen- berg , vervolgens met FoockellJulius-Dvminieusd. van Botnia, zon- der kinderen overleden. Zie geslacht Eminga , 6e gen. no. 2, 7e gen. b no. 2. Volgens het Proclamatieboek woonden in Jan. 1656 Jhr. Aïbert Sybrand van Eminga en Fockel van Botnia oj) Roordaburg. Zie ook Mr. A. Telting, Botniahnis, bl. 21 , 22 , volgens wien zij ook Botniahuis tegenover 't stadhuis bewoonden. In Februari 1691 verkocht, volgens het Proclamatieboek, vrouwe Catharina van Aggema , wed. den heer Capitein Johan Eminga van Loo te Wanswert cum soe. Roordaburg aan Gerrolt van Cam- minga en Catharina Victoria van Sternse. In het Stamboek , geslacht vnn Loo , 2e fragment , kom f in de 594 BIJLAGE E.

2e (5e) gen. voor Jan of Jan Eminga van Loo , gehuwd met Catharina Alejsd. van Aggama. Volgens de aanleekening no. 12 was de. moeder van Calharina eene Eminga , en zou daarom haar man den naam van Eminga bij zijn familienaam hebben aangenomen. Zij zal dan eene dochter zijn geweest van Tryn of Catharina van Eminga , gehuwd met Alej' Pieters van Aggama. Zie geslacht Eminga , 7e gen. b no. 3. Deze Catharina van Eminga was eene zuster van Albert Sybrant van Eminga , en de vrouw van Jan Eminga van Loo was dan eene zustersdochter van dezen. Gerrott of Geraerl van Cammingha , gehuwd met Catharina Victoria Sjucksd. van Sternse, komt in het Stamboek voor in het geslacht Cammingha-•Eminga , 8e gen. no. 6. Zij hadden o. a. een zoon Sjuck van Cammingha, 13 Juni 1719 zonder kinderen overleden. Zie ald. 9e gen. no. 1. Volgens het Proclamatieboek werd Roordaburg 10 Sept. 1720 door Johannes Reinalda , als curator over den geabandonneerden boedel van Sjuck van Ca mminga verkocht aan Jhr. Tiberius P. van Eminga. Daarbij werden o. a. verkocht »een aenpart swane- jacht en alle vordere privilegiën en gerechtigheden daer toe en aen behoorende ," terwijl er verder wordt gezegd : »en sal den kooper genieten soodanige regt en pretensie als de vercooper in syn quali- teit op de gestoelte in de kerck tot Franeker als mede op een aen- part Leen mach wesen geschapen." Deze Tiberius Pepmus van Eminga behoorde blijkens het Stam- boek ook lot de familie der vroegere eigenaren. Hij was een zoon van Sicke van Eminga en Erouck Tjejicke-Eesckesd. Poppenm Ger- branda van Aylva , welcke Sicke wederom een zoon was van Si/ds van Eminga (broeder van Albert Sybrant van Eminga) en Riem Galend, van Galama. Zie geslacht Eminga , 7e gen. b no. 1 , 8e gen. en 9e gen. Blijkens het Proclamatieboek verkocht Jhr. Tiberius Pepinus van Eminga den 21 Oct. 1721 Roordaburg aan Dominicus Hamers fez- en Maria Agncta IFuber. Daarbij wordt ook weer melding gemaakt van »een aanpart swanejagt en alle vordere privilegiën en gerech- tigheden daar toe en aan behoorende ," doch over het leen wordt niet speciaal gesproken. Dominicus Hamerster schijnt evenwel door dezen koop aan het stemrecht Ie zijn gekomen. In eene overeenkomst tusschen collatoren , zonder dagteekening , doch welke moet zijn aangegaan disschen 22 Ocl. 1731 en 14 Maart BIJLAGE E. 595

1737 , komen Dominicus Hamerster en Maria Agnes Huber dan ook voor als eigenaren van Roordaburg. Zie boven bl. 562 volg. Blijkens het Proclamaticboek verkochten Mr. H. U. Hamerster en U. H. Huber , als gelastigden van Dominicus Hamerster, den 20 Maart 1767 aan Dirk en Leuwke IJpes , scheepstimmerlieden op Zeven- huizen , »seeker heerlyk en voortreifelyk hornleger Roordaburgt ge- naamt met deszelfs hovinge boomen cum annexis en soodanigen aandeel van de swaane jagt als tot de Plaats is behoo- rende zullende de coopers wyders meede genieten soodanigen regt en praetentie als de heer verkoper op een aanpart leen mag wezen geschapen alles in dier voegen als 't selve aan de heer verkoper door de heer Tiberius Pepinus van Eminga tot Goutum verkogt en die hetselve ontvangen heeft gelyk wylen den heer S. van Camminga heeft toebehoort." Bij gelegenheid van dien verkoop werd door Dr. Salverda , na- mens Baat je W ilI Jes , wed. wijlen Hessel lleeris en Fedde Ileeris, niaar verzocht ratione vicimtatis ; en door Dr. Schultz namens U. H. Huber, als vader en voorstander over zijn zoon Johannes-Lam- bartus Huber , en de heer Johannes Maebius ratione sanguinis. Ulrich Herman Huber , de vader van Johannes Lambartus Huber , was een zoon van Ulrich Joan Huber , broeder van Maria Agnes Huber , de echtgenoot van Dominicus Hamerster, Stamboek, Huber , 5e gen. no. 2 , 3 , 6e gen. , 7e gen. a no. 4. Johannes Mebius was een zoon van A. M. Mebius en Wemelia Wiel inga , die vroeger gehuwd was geweest met Ulrich Joan Huber. Stamboek, Huber, 5e gen. no. 3 en dl. II, bl. 274, aanleek. 21. Dr. Nauta , nomiiie de proclamanten , verklaarde te acquiesceeren in de niaarneming van diegene der retrahenten , die volgens rechten zou worden geadmitteerd. Dr. Salverda verklaarde te desisteeren van de niaarneming , mogende lijden dat de geregts adjudicatie op de mederetrahenten werd ge- decerneerd, hetwelk bij Dr. Schultz nomine de retrahenten werd geaccepteerd. Roordaburg werd dus toen eigendom van Johannes Lambartus Huber en Johannes Maebius. Het huis schijnt destijds reeds niet meer te hebben bestaan , daar het »hornleger" werd verkocht. Niettegenstaande dezen verkoop van Roordaburg met het recht van zwanenjachl en aandeel aan het leen , heeft later toch de familie Hamerster stemrecht uitgeoefend , maar dit is daaruit te verklaren , dat Georgius Huber , die als eigenaar van Dekama- of S tarringahuis 596 BIJLAGE E.

aandeel in het stemrecht had , dit aandeel, afgescheiden van den eigendom van dat huis, in Maart 1737 had geschonken aan Domi- nicus Hamerster en Maria Agneta Huber. De familie Hamerster heeft dus nu stemrecht krachtens de schenking , terwijl de familie Huber het stemrecht, dat ze door die schenking had verloren , terug erlangde door dezen aankoop van Roordaburg. 't Is mij niet duidelijk, hoe 't met Joh. Maebius is gegaan; misschien is over het stemrecht tusschen Maebius en Huber in der tijd eene overeen- komst getroffen. Zie ook boven bl. 564 volg., 572 volg. Blijkens het Proclamatieboek verkocht Dr. Johannes Maebius in Dec. 1767 Roordaburg weer aan Claas Annis te Cubaard en Jan Jan- sen onder de jurisdictie van Franeker. Bij die gelegenheid wordt wel melding gemaakt van de zwanenjacht, maar niet van 't leen. Hoe 't te verklaren is, dat Johannes Maebius alleen, en niet Huber hier als verkooper voorkomt, weet ik niet. Bij gelegenheid van dien verkoop verzocht Dr. Nauta nomine Johannes Ennema ratione sanguinis het niaar van de helft van het hornleger Roordaburg c. annex. De bloedverwantschap van Jo- hannes Ennema meen ik daaruit te moeten verklaren , dat Johannes Mebius gehuwd was geweest met Hiltje Ennema. Stamboek , t. a. pi. , aant. 21. Dr. Schultz verzocht voor Dirk Fontein niaar ra- tione vicinitatis. Hilarius nomine de proclamanten verklaarde te acquiesceeren in vorenstaande niaarverzoeken , mogende wel lijden , dat 's gerechts adjudicatie op een der retrahenten , welke daartoe naast gerechtigd werd bevonden , werd gedecerneerd. Aan 't slot wordt gezegd : »Fiat adjudicatio in forma op I). Fonteyn." Later zijn mij geen verkoopingen van Roordaburg voorgekomen. Tegenwoordig staat op de plek , waar vroeger Roordaburg heeft gestaan , aan de Franeker-Leeuwarder trekvaart, het tichehverk van den heer IJ, Fontein Az, Bijlage F.

DEKAMA- of STARRINGrAHUIS aan de Breedeplaats.

In de akte van 14 Maart 1540 komt onder de collatoren van Sjaardemaleen voor Jarich van Dekama. Zie boven bl. 544. Hij zal naar alle waarschijnlijkheid Dekamahuis hebben bewoond. Dit huis stond aan de zuidzijde der Breedeplaats , zooals blijkt 1. uit den platlen grond bij Schotanus , 2. uit eene plaats in het Proclamatieboek van 12 April 1644, waar Johannes Cocceius, theol. doctor en professor en echtgenoot consent en inwijzing ver- zoeken op een »huysinge , Loodse , erff ende achterland , met de hovinge ofte ledige plaatse ter zyden gelegen aen de stads plaetse , hebbende Dekema huysinge ende hovinge ten oosten ende zuyden, d' gemeene straet ten westen ende de stads plaetse ten noorden." Blijkens stukken in het archief van Franeker , nos. 544 , 548 , 626 , 705 , waren in 1607 en volgende jaren Jarich van Ockinga en zijne echtgenoot Hylclc van Ockinga eigenaren van Dekamahuis. Zij komen voor in het Stamboek , geslacht Ockinga , 9e gen. c no. 2. Jarich van Ockinga was een zoon van Lolle van Ockinga en Rints Tietesd. van Cammingha , 8e gen. ; deze Lolle was we- derom een zoon van Here van Ockinga en Anna Jariclisd, van Dekama, 7e gen. B no. 3 , welke laatste eene dochter was van Jarich van Dekama , die in de akte van 14 Maart 1540 voorkomt, Stamboek, geslacht Dekama, 5e gen. no. 5, 6e gen. c no. 2. Volgens no. 705 van het Register van het archief van Franeker heeft Jarich van Ockinga Dekamahuis in 1618 verkocht aan Ge- dejmteerde Staten. Daarvan komt evenwel in de Proclamatieboeken niets voor. Verg. Mr. W. B. S. Boeles , Frieslands Hoogeschool en liet Rijks Athenaeum te Franeker, Leeuw. 1878, I, bl. 375. In het Provinciaal archief vindt men het volgende , dat hierop betrekking schijnt te hebben: 598 BIJLAGE F.

»12 Augs. 1619. De heeren Aysma en Runnia door Ged. ge- committeerd om een huis te koopen te Franeker tot een Collegie voor de studenten." »29 Sept. 1619. Approbatie op de koop." Uit het Journaal van Gedep. Staten blijkt , dat dit was de koop- brief van Ockingahuis te Franeker , en zooals uit no. 917 van het Register van het archief van Franeker blijkt, was Ockingahuîs het- zelfde als Dekamahuis ; het werd waarschijnlijk naar den toenraa- ligen eigenaar-verkooper Jarich van Ockinga aldus .genoemd. De aanhaling in 't Journaal luidt: «Maandao- 18 Martij 1622 voor noen. Is my (den Secretaris van de Staten) de coopbrieff van Ockinga- huys tot Franeker van den Borgemr. Wybe Jacobs behandigt, ende is deselve by my weder overgelevert aan den heere Atsma (Pres. van Gedep. Staten) omme aan den Secrets. van den Rekenkamer be- handigt te worden." In welke relatie hier de burgemeester Wybe Jacobs voorkomt, is niet recht duidelijk. Gedeputeerde Staten zijn niet lang eigenaren van Dekamahuis ge- weest , hoezeer in 't archief niets is gevonden betrekkelijk een ver- koop ; maar uil de Proclamatieboeken blijkt, dat althans in 't begin van 1630 het toebehoorde aan Jonkheer Gysbert van. Bronckhorst heer van de Schoot, die het alzoo van de Staten tusschen 1619 en 1630 moet hebben gekocht. Deze verkocht in het voorjaar van 1630 hel huis aan Bartholt Tjaerda van Starkenborgh. »Barthold Tyarda van Starckenborgh Ritmeester en Commandeur binnen Arnhem versoekl bode cotisent en Inwisinge ouer d' koop van een huys , houinge , schuyre cum annexis , staende en gelegen binnen Franeker , aen stadts plaetse , hebbende d' Lynbaen ien oos- ten , dr. metius ten stiyden , en met Jan Jaques Gerbyn ten westen, by hem in cope becomen van Juncker Brunchorst heere van Schoot, met alsulcke lasten en praeeminentien als d Coopbrieft' daeraff ver- meldet." Dat dit Dekamahuis was blijkt voldoende uit de vermelding van de lijnbaan als naastleger ten ooslen. Bij die gelegenheid werd ratione sanguiuis niaar verzocht door »Juffrou Jel van Dekama , met «onsent van Joncker Goslick van Hiddema , haer man , immers metten seluen in deesen gesterekt" ; door Juffrouw Catharma van Dekama , weduwe van Joncker Bota van Groustins ; en door Anna van Espelbach , als moei van den BIJLAGE F. 599

heer van de Schoot. Nadat Catharina van Dekama , Anna van Espelbach en de kooper hadden verklaard te desisteeren , werd het niaar van Jel van Dekama toegewezen en werd deze dus eigenares van het huis. »Den 19 raartii 1630 Is de nyaerversoecker Ifiddema consent in forma gepasseert." Gysbert van LJronchorst heer van de School, was een zoon van Lambert van Bronchorst en Lucia van Lùpe/bach ; deze Lucia van Espelbach, was eene dochter van Georg van Lispelbach en Tryn Sickesd. van Dekama. — Anna van Espelbach was de zuster van Lucia , en dus eene moei van Gi/sbert van Bronchorst, die door zijne grootmoeder van moeders zijde aan het geslacht Dekama ver- want was. Zie Stamboek, geslacht Aebinga van Hijum en Hallum, aanteek. 21 en Dekama , 6e gen. b no. 1. Catharina, van Dekama , gehuwd met Botte Lbppes van Grove- xtinx , koml aldaar voor in het geslacht Dekama, 7e gen. no. 5, en Jel van Dekama , gehuwd met Goslick Andrieses van .Ifiddema, aldaar 8e gen. no. 1. In een stuk in het Register van het archief van Franeker van 1645 , no. 917 , komt Jufvrouw Juliana van Decama , weduwe Goslic van Hiddema, voor als eigenares van Dekama- , vroeger Ockingahuis genoemd , aan de Breedeplaals. Zij verkocht het in 1658 aan Dr. Henricus Schotanus a Starringa. pJuffr. Mari/a Cloppenburgh maior annis synde sampt jiiffr. Anna ende Susanna Cloppenburg veniam aetatis by desen Houe becomen hebbende begeren boode ende consent etc. als naesllegers Ien zuyden van seeckere huysinge hovinge mm annexis , in cope becomen by de Heere Schotanus Staringa van Jiiffr. Dekenia .... staende en gelegen alhier aen de stadts plaets tegenwoordigh by de heer Joachim Irenceliiis bewoont hebbende ten westen domine Haye Jounnex 11'alckens ende den Linbaen ten oosten." 12 November 1658. Ds. Hayo Johannes Walckens , hier als naastleger ten westen ge- noemd , had den 6 September 1650 het huis van prof. Johannes Cocceius gekocht. Tegen het verzoek van de Juffrouwen Cloppenburg protesteerde de kooper Dr. Scholanus a Starringa , terwijl tegelijk niaar ratione sangninis werd verzocht door Jhr. Nenno Liminga te Goutum, aan wien het werd toegewezen , zoodal hij nu eigenaar werd. Minne van lùrnnga en Jel van, Dekama waren volle neef en nicht. Minne was een zoon van Frans van Liminga en Bauck van 600 BIJLAGE F.

JEminga, zie. geslacht JEminga , 6e gen. no. 1 , 7e gen. a no. 1 , terwijl Jel eene dochter was van Sytze van. Dekama en Agh Hes- selsd. van Eminga , zie Dekama , 7e gen. no. 2 , 8e gen. no. 1 , en Eminga , 6e gen. no. 2. Frans van Eminga en -Ägh von Eminga waren broeder en zuster , kinderen van Jlessel van. Eminga en Wiek Fransd. van Jlermana , zie geslacht Eminga., 6e gen. en 5e gen. no. 3. Twee jaar later , in 1660 , verkocht Jhr. Menno van Eminga het huis aan Dr. Henricus Schotanus a Starringa. Den 28 Sep- tember 1660 verzocht deze in wijzing op den koop van «seeckere heerlycke groote Blau-deckte huysinge met de huyslnge oiî keucken daer achter , genaemt d' spyeker , mitsgaders de plaets en hovinge daer achter en den vryen uytganck nae d' hofstraete (tegenwoordig de Kerkstraat) aen het diept , van wekken wtganck ende put achter voorz. huysinge de Pastor II. Walckens het mede gebruyek heefi cum annexis staende ende gelegen aen de Breede plaets tegenover het kerckhoft', by de Heere Coper selffs bewoont, die daer aen heeft negen jae ren huyringe jaerlycx voor de somma van 100 ggl. , heb- bende de lynbaen ten oosten , de erffgen. van w. Professor Cloppen- burgli ten zuyden en Dno Hayo Walckens ten westen .... in cope becomen van Jr. Menno van Eminga." Op den platten grond bij Scholanus , 1664 , vindt men dan ook als eigenaar en bewoner van Dekamahuis den heer Dr. It, S. van Sten-inga , en van dezen heeft het waarschijnlijk later ook den naam van Starringahuis gekregen. Zie ook boven bl. 561 en 563, noot 4. Na zijn overlijden is 't huis gekomen aan Dr. Alharlus Scholanus van Starringa, Raad ordinaris in den Hove van Friesland. Uil een proclamatie van een perceel , naastleger ten oosten , blijkt dal deze in April 1689 eigenaar was. Deze en IHlarius Petri in qualt. el cum soe., ieder voor de helft, verkochten in December 1693 het huis aan prof. Ulricns Ifnher. 't Wordt in het Proclamatieboek omschreven als »seeckere Adelycke groot blauwpande huisinge versien met een groot voor- liuys , een groote opkamer ende kelderskamer ende twee groote kel- ders vier bovenkamers , met twee groote keuckens ende een wasch- huys met een staande fornuis twee putten ende een back met looden pompen een plaats met secreet, ende een hovinge daar achter, sampl twee uitgangen soo in de lynbaensteegh , als in de hoftstraet aen de stadts plaets , hebbende de heer Raedt Ordris mede vercoo- per selfs Ien oosten , dn ús Regnerus Reen Ien westen , ende de BIJLAGE F. 601 heere kooper ten zuiden ende westen , voorts de stadts plaets ten noorden.'' Ds. Regnerus Reen , naastleger ten westen , had zijn huis in Februari 1671 gekocht van Susanna Cloppenburgh , wed. Croll. Haar wijlen man Dr. J. Croll had het in April 1665 gekocht van Ds. Hayo Wakkes , die ons reeds als westelijke naastleger is voor- gekomen. De heer kooper ten zuiden en westen, Ulrich Huber , hadin Oct. 1672 een huis gekocht in de hofstraat (de tegenwoordige Kerkstraat), welk huis aldus wordt omschreven : »seeckere heerlicke huysinge , plaats thuin ende hoff cum annexis staende ende gelegen in de hoffstrael , hebbende de Heere Sterringa hovinge ten oosten , 't selvige ende Baucke Jans mr. melselaers huysinge ten noorden , de huysinge van de Praedicant Dronryp ten zuiden , en de gemeene straet ten westen in cope becomen van de Professor Joannes Wubbena." Zoo doende was de kooper , Ulrich Huber ten zuiden en westen naastleger van het door hem in 1693 gekochte Dekama- of Starringahuis. Aan den eigendom van dit huis ontleende prol'. Ulr. Huber het stem- recht. De bewering van mijn vader in eene aanteekening op no. 1555 van het Regisier van het archief van Franeker, dat Starringa- huizins zonde zijn het tegenwoordige logement de Doelen, en niet zou behooren tot de oude adelijke huizen, is onjuist. Zie ook boven bl. 561, noot 5. Gelijk uit eene overeenkomst uit 't begin der vo- rige eeuw blijkt, was Starringahuis hetzelfde als Dekamahuis, en zooals reeds is opgemerkt, heeft het dien naam hoogst waarschijn- lijk te danken aan den eigenaar en bewoner Dr. Henricus Schotanus a Siarringa. Wel heeft ook Ulrich Huber een huis aan de oost- zijde der Breedeplaats in eigendom gehad , misschien hetzelfde als hei tegenwoordige logement, maar dit was niet Starringahuis en had geen aandeel in het stemrecht. Hij kocht dat huis den 16 Sept. 1670 van prof. Joachim FrenceKus, die het 21 Dec. 1660 had ge- kocht van Johannes Rutgers, welke laatste het den 20 April 1649 in eigendom bekomen had. Ook is de bewering van mijn vader t. a. pi., dat de Hubers en misschien ook de Hamersters hun recht aan het bezit van Slarringa- huis zouden hebben ontleend , onjuist. De Hubers ontleenen dit aan de naasting van Roordaburg, de Hamersters aan de schenking van 1737. Zie Bijlage E bl. 596. Ulrich Huber overleed den 8 November 1694. Zie G. de Wal, de claris Frisiae Ictis, Leov. 1825, p. 261. Zijne weduwe Ju- 602 BIJLAGE F.

dith van der Zei/ kocht in Februari 1700 van Albertns Schotanus a Sterrinsa, een huis ten oosten van Dekamahuis, dat haar man in 1693 had gekocht. De omschrijving is »seeckere huisinge, bestaende in een voorhuis en kamer cum annexis .... staende en gelegen . . . op'de dyck op de hoeck van de lynbaen, hebbende de huisinge van de vrouw proclamante ten zuiden en westen, de lynbaen ten oosten en de gemeene straet ten noorden." Wanneer men den platten grond bij Schotanus raadpleegt, schijnt het wel, dat Dekamahuis bestond uit het tegenwoordige gemeente- huis van Franekeradeel en het ten westen daar naast gelegen huis, en die huizen dragen ook uiterlijk wel de kenteekens, dat zij vroe- ger vereenigd zijn geweest. Naai' ik meen, heeft prof. Ulrich Iluber Dekamahuis in zijn geheel in den toenmaligen toestand in eigendom gehad, en evenzoo zal 't zijn geweest met zijn zoon Georgius Iluher•, die in eene overeenkomst van collatoren (tusschen 22 October 1731 en 14 Maart 1737) voorkomt als eigenaar van Dekama- of Starringa- huis. Zie boven bl. 563. Later evenwel schijnt het in tweeën te zijn gescheiden ; immers in 't midden der vorige eeuw vindt men twee, naar 't schijnt, kapitale huizen , waarvan het eene aan Abraham Chris- tiaan. Iluber, het andere aan Dominicus Hamer sier behoorde. De eerste was een zoon van Herman Iluber en Elisabeth de Hertog/te, terwijl Herman een zoon was van prof. Ulrich Iluber uit zijn eerste huwelijk met ylgneta Althuisen; de andere was getrouwd met Maria Agnes Iluber, eene dochter van Herman Huber en Elisa- bet/t de Hertoghe, en alzoo eene zuster van Abraham Christiaan. Verg. E. L. Vriemoet, Athenarum Frisiacarum libri duo, Leovard. 17ó8, p. 461 sq. Stamboek, Iluber, 3e gen. no. 6, 4e gen. B no. 2, 5e gen. no. 2, 4. Abraham Christiaan Iluber verkocht in Juni 1758 zijn huis aan Dr. Petrus JVielinga. Het wordt vermeld als eene »heerlyke hui- singe en hovinge cum annexis staande en gelegen aan de stads plaats , voorsien met verscheydene deftige en heerlyke kaamers, woonkelder met veele commoditeiten soo van tin als andere kasten , vuirnoisen voorsien, daarneffens een deftige bier wyn en provisiekelders ouder de geheele huysinge loopende, sampt put, bak, secreet, en verdere commoditeiten, verders een magnifique hovinge met beste vrugt en andere boomen beplant en een nieuw gemaakt mandeelig stakettiiig, mitsgaders een uitgang in de Lynbaansteeg, hebbende tot naestlegers het meedc verkogte kleyn huisje by Jantje Symons be- woond en in koop by Hans Jetsis bekoomwi Ien oosten, de lyn- BIJLAGE F, 603 baansleeg ten westen en zuiden (?) en de Hr. Raadsh. D. Hamerster nomine lib. mitsgaders de gemeene straat en breede plaats ten noorden." Ten aanzien van het hier genoemde klein huisje vindt men in het Proclamatieboek op Sept. 1758 het volgende , dat Hans Jetzis en IJttje Jans van Ærraham Christiaan Huber koopen een »huisje cum annexis staande en geleegen op de Dykstraat.... op de hoek van de Lynbaansteeg, teegenswoordig by Jantje Symons als teegens- woordige Huurdersse bewoond hebbende deese huysinge een uitgang in de Lynbaansteeg .... hebbende tot naestlegers de Lyn- baansteeg ten oosten, de huyzinge van den Heer verkooper ten wes- ten en zuyden, mitgaders de gemeene straat ten noorden." Het in 1758 verkochte huis moet hetzelfde zijn, dat de weduwe Van prof. Ulrich Huber in Februari 1700 had aangekocht. Dr. Petrus Wielinga verkocht in September 1767 het huis weder aan de freules Juliana Anna en Agatha Rintia van Goslinga te Dongjum. De omschrijving luidt: »een grool blauwpande huysinge en groote hovinge staande en gelegen aan de breede plaats laast door de heer Professor E. de Lille bewoond geweest .... hebbende tot naastlegers ten oosten het volgende perceel, Ien westen de heer Professor P. Conradi, ten zuiden F. Lemkema en de gemeene straat Ien noorden mitsgaders een kleyn huysje daar naast by Bart Johan- nes als huyrder bewoond .... hebbende de lynbaansteeg: ten oosten , voorig perceel ten westen en zuyden en de gemene straat ten.noorden." Hoe 't met dat klein huisje gelegen is, is mij niet recht duidelijk. Immers Dr. Petrus Wielinga had dat in 1758 niet mede gekocht, hel was toen verkocht aan Hans Jetzis en IJtje Jans, en 't is mij niet gebleken, dat Wielinga 'Hater van dezen zou hebben gekocht. Juliana van Goslinga verkocht in April 1776 het huis met hel ten oosten daarvan gelegen klein huis aan prof. Everwinus Wassen- bergh en J/aria Ratelband. De omschrijving luidt: »een groot blauwpand dwarshuysinge en groote hovinge staande en gelegen . . . aan de breede Plaats .... hebbende een put en reegenwatersbak mandeelig met het huys van de heer Professor P. Conradi, gelyk mede het slaketting in de thuyn en geregtigt met een vrye uytgang in de lynbaansteeg:, hebbende het volgende perceel ten oosten, de heer Profestor P. Conradi ten westen, Hendrik Minnema cum soe. Ien zuyden en de gemeene straat ten noorden mitsgaders nog een huysinge naast het voorig percheel .... hebbende de lynbaansleeg ten oosten , 't voorig percheel ten westen en zuyden en de gemeene straat ten noorden tot naastlegers." 604 BIJLAGE F.

Bij die gelegenheid verzocht Hendrik Minnema ratione vicinitatis niaar, waarop de proclamant acquiesceerde. Hendrik Minnema werd dus eigenaar. In December 1785 werd het door Adam Lentz en dr. Everwijn Drabbe, als curatoren over de nagelatene kinderen van Hendrik Minnema en Lasia Ens publiek verkocht. Het werd toen in huur gebruikt bij professor Theod. van Kooien. Als naastlegers worden genoemd de weduwe van prof. P. Conradi ten westen, een huis c. annex, der verkoopers Ien zuiden, de lijnbaansteeg en een huis der verkoopers ten oosten, de stadsplaats ten noorden. Kooper werd 20 Jan. 1786 van dit en het naast gelegen huis ten oosten Jhr. Lamoraal Johan Joachim Rengers. Deze verkocht het den 17 April 1817 aan Eduard Marius van Hei/ma, grietman van Franekeradeel te Zweins. Hel werd toen be- woond door mijne grootmoeder mevr. Wed. L. H. Huguenin. Met het huis werd te gelijk verkocht het daar naast gelegen klein huisje, door Auke Wijtzes bewoond; alles slaande aan de dijkstraat, belend ten oosten aan de lijnbaansleeg, ten zuiden aan de huizinge van Gjalt Wijtzes erven en Tjalling IJpkes Serpstra , ten weslen aan de huizing van Geertruida van der Wulp, huisvrouw van J. W. Web- kink , ten noorden aan de straat. Volgens opgave van Mr. C. Wijbenga schijnt het huis toen reeds dadelijk als grietenijhuis in gebruik te zijn genomen. Het huis en hof met de daar naast slaande kleine huizingen werd door E. 31. van Beyma gelegateerd aan het Grietenijbestuur van Franekeradeel, en bij Kon. Besluit van 18 Juli 1826 werd aan dat Bestuur machtiging verleend tot aanvaarding van dat legaat.

Het andere huis, uaastleger Ien westen van het vorige, dat in 't midden der vorige eeuw toebehoorde aan Dominicus Hamersier en echtgenoot, werd door dezen in Juli 1764 verkocht aan Petrus Conradi, prof. theol. en zijne vrouw Christina van der Kakk. De omschrijving luidt: »een voorlreffelyke huysinge en hovinge cum annexis staande en gelegen aan de breede plaats .... hebbende tot naastlegers de heer Petrus Wielinga ten oosten, dns. Reen weed ien westen, F. Lemkema ten zuyden en de breede plaats Ien noorden." Dat dit huis niet anders kan zijn dan de westelijke helft van Dekamahuis, blijkt uit de vermelding, dat de weduwe van ds. Reen naastleger ien westen was; immers, gelijk wij gezien hebben was ds. Regnerus Reen naastleger ten westen van het huis, dat Ulrich BIJLAGE F. 605

Huber in 1693 kocht, en zijn auteur ds. Hayo Walckens eveneens naastleger ten westen van het huis van dr. Henricus Schotanus a Starringa, zijnde Dekama- of Starringahuis. Na den dood der weduwe van prof. P. Conradi werd dit huis in Februari 1798 door de executeuren verkocht aan Arent Mulder en Tjitske ffayes, »hebbende L. J. J. Rengers ten ooslen, Douwe Nota wed. ten westen, de stadsplaats ten noorden en F. Lemkema ten zuiden." Douwe Nota wed. ten westen. Dit zal het huis moeten zijn, vroeger bewoond door ds. Reen. Dit huis werd door de familie in Sept. 1775 verkocht aan Dominicus Terpstra en Rense Halma. Dominicus Terpsira en zijn zwager Rimmert Halma verkochten het in Februari 1778 weder aan Claas Mulder en Bart Johannis. Dezen verkochten het in Juli 1787 aan de Directeuren der Burger- sociëteit. In October 1788 werd het door Georgius Coopmans en Gerrit Sijtzes de Boer (directeuren der Burgersocieteit ?) verkocht aan Coenraad Tuinema en Sijke de Graaf. De weduwe Tuinema ver- kocht het in Februari 1790 aan Dionisius Romar, en deze verkocht het weder in Juni 1796 aan Douwe Nota. Arent Mulder schijnt koffijhuishouder te zijn geweest, en be- woonde van 1773—1797 Botniahuis tegenover het stadhuis. Zie Mr. A. Telting, Botniahuis, bl. 28. Ook Douwe Nota, zijn buurman, was kofhjhuishouder. Zie Re- gister van het archief van Franeker, no. 1869. Volgens mondelinge mededeeling van den heer J. H. Behrns is het huis in 1810 verkocht aan J. W. Webkink, wijnkooper en makelaar te Amsterdam, in 1818 aan Ane Buwalda, die het in 1827 verkocht aan Jacob llahna van der Wal; deze verkocht hel in 1838 weer aan Arte Buwalda, die het in 1849 verkocht aan den heer J. H. Behrns. Tot 1849 was het koffijhuis. Bijlage G.

BOTNIAHUIS aan de Breedeplaats, thans liet Diakonie-weeshuis.

In de akte van 14 Maart 1540 koml onder de collaloren van Sjaardemaleen voor Jarich van Botrda, namens zijne moeder Frouck. Zie boven bl. 544. Zijne ouders waren Tjallingii van Botnia en Frouck Jarichsd. van llotlinga. Zie Stamboek, geslacht Botnia , 5e gen. en 6e gen. no. 1. Jarich van Botnia bewoonde Botniahuis aan de Breedeplaats. Zie Mr. A. Telting, Botniahuis, bl. 5. Hij huwde mei Luis Jeppesd. van Starda,, bij wie hij vier kin- deren had. 1. Tjallingii van Botnia, 2. Swob van Botnia, 3. Margrieth van Botnia,, 4. Luts van Botnia. Zie geslacht Botnia, 7e gen. a. Waarschijnlijk is Bolniahuis eerst gekomen aan Tjallingii van. Botnia. Want in het Proclamatieboek van Franeker 9 Febr. 1644 wordt consent gegeven op den koop van een huis tegenover de Valk , »hebbende win. Jhr. Tyallingh Boltinga successeuren ien oosten." De kinderen van Tjallingii van Botnia zijn allen jong gestorven. Zie geslacht Botnia, aanieek. 13. Later schijnt het huis te zijn gekomen aan zijne zusier Luts, die gehuwd was met Douwe -Peters van Walta. Zie geslacht Botnia, 7e gen. a no. 4 en Walta, 5e gen. no. 3. Dezen hadden een zoon Peter van Walta , gehuwd met Frouck Lieuwesd. n/n Juckema en eene dochler Luts van Walta, gehuwd met Tjerck Goslicks van Llerema. Zie geslacht Walta , 6e gen. Peter van If ai'ta. had eene dochter Luts van Walta, gehuwd met Cornelis Francoises van jlerssen. Zie geslacht W ulta , 7e gen. c no. 1. L/uls van // ulta en Tjerck Goslicks van llerema hadden 5 kin- deren. 1. ('atliarina, van ILerema, gehuwd met J/enne Pi/bes Ilouwerda van Mcckema. 2. Goslick van llerema. 3. Jarich van llerema, 4. Douwe van llerema. 5. Luts van llerema, gehuwd BIJLAGE G. 607

met Orck Orcks van Doyem. Zie geslacht Herema, van Tjum, 6e gen. no. 3, 7e gen. d. In Maart 1661 verkocht de familie Botniahuis aan Idzardtis van Gerroltsma eum uxore. In het Proclamatieboek vindt men: nlihardus van Gerroltsma c. ux. b. b. c. ende inwysinge op de coop van seeckere groote Ley- decte dwars huisinge, schuire, plaats en hovinge, bomen ende plan- tagie cum annexis. staende ende gelegen .... aen de sladts plaats, tegemvoordigh by de. Heer Professor Joachim Vrenselius bewoondt ende gebruickt in cope bekomen van Mevrouwe Lucia van Walta gesterckt ende met consent van den Ilooghgebooren Heer Cornelis van, jLersen van Somehdyck en Spyck cum soe." Volgens eene kopij-koopakte, in het bezit van den heer H. Beek- kerk , werd hel huis verkocht met de stem van Sjaardemaleen en het recht van zwanenjacht. 29 Dec 1660 door Lucia van Walta , echtgenoot van Cornelis van Aerssen van Sommelsdijk en Spijck 3 voor Y2 , Jhr. Jarich van Heerma voor /io , Jhr. Minno Hou- werda van Mekema, als vader en voogd over Jet te Lucia van Mekema in echte verwekt bij Catkarina van Heerma voor yi0, en Jhr. Douwe van Walta als curator over Jhr. Durk van Doeyuiu voor Yjft aan Ldzardus van Gerroltsma en zijne vrouw Idtie van Baerdt. Het verdient opmerking, dat Goslick en Douwe van.Herema hier niet voorkomen, en dat Jarich van Her erna niet voor Y(0 , maar voor 3/io uigraaar was. Ik weet dit niet op te helderen. — Vol- gens het Stamboek , geslacht Meckema, gen. 7 , B, was Catharina Tjercksd. van Herema de tweede vrouw van Mcnne Houwer da van Meckema , bij wie hij slechts eene dochter had, Jets Lucia Hou- -werda van Meckema. Ik vermoed, dat Durck van Doei/um zal moeten zijn Orck van Doyem,- althans volgens het Stamboek , ge- slacht Doyem, hadden Orck van Doyem en Luts Tjercksd. van Herema wel een zoon, die Orck, maar niet een, die Durck heette. In overeenstemming met de kopij-koopakte en hel Proclamatieboek komt op den platten grond bij Scholanus (1664) als eigenaar en bewoner van Botniahuis voor de heer ƒ. van Gerroltsma. Tijdens den verkoop werd het bew'oond door prof. Joachim Frencelius (als huurder), die in 't laatst van 1660 een huis aan de overkant der Breedeplaats (waarschijnlijk het tegenwoordig logement de Doelen) had gekocht. In November bewoonde hij nog een ander huis ten zui- den der Breedeplaats, naaf ik meen Dekamahuis. Zie Bijlage F\A. 599. 608 BIJLAGE G.

Idzardt Frans Pieters Gerroltsma had eene dochter Tethje Ger- roltsma, gehuwd met Hobbe Baerdt van Sminia. Zie Stamboek, geslacht Sminia, 8e gen. no. 2 en aanteek. 9. Zij erfde 't huis van hare ouders. Blijkens het Proclamatieboek en eene kopij-koopakte verkocht llobbo Baardt van Sminia in qualiteit het huis in Dec. 1693 aan dr. Herman Alexander lioëll, theol. professor, »met de stemme aan Sjaerdema-leen, 't regt van de swane jacht pro quota, de ge- stoelten in de kerk." Ro'éll werd in Juni 1704 tot professor te Utrecht benoemd. Zie Vriemoet, Athenae Frisiacae, p. 665. Boeles, Frieslands Hooge- sckool, II, 1, bl. 317. Blijkens het Proclamatieboek verkocht Roe'll in Jan. 1705 het huis aan Juft'r. Catharina Schelkens, huisvrouw van en gesterkt door prof. Johannes Lemonon. Het wordt omschreven als : »see- kere grote ende voortreffelyke dwars huysinge, schure, groote ho- vinge , tuyn en ledige plaetse .... staande en gelegen .... aan de westkant van de stads plaats .... gerechtigt met de stemme aan Sjaardema praebende leen, 't recht van swane jacht pro quota enz. blyvende de gestoeltens in de kerk aan de verkopers." Lemonon was professor extraordinarius Linguae Gallicae en leer- meester van Joan Willem Friso; hij overleed 16 Jan. 1716. Zie Vriemoet, p. 690 sq. Boeles, II, 1 , bl. 329 volg. Zijne weduwe verkocht, blijkens het Proclamatieboek, in Maart 1719 het huis aan prof. Johan Ortwin Westenberg en zijne echtge- noot Anna Geertruid de Wit. De omschrijving luidt: »seeckere groote en voortreffelyke Huysinge, Schuire, Hovinge, Bomen en plantagie , put, back en ledige plaatsen .... aan de stadts plaats staande, exempt de Ringhmuir tusschen deze en vroedsman Langwolts Hui- singe, welckr de stadt Franequer toebehoort.... gerechtigd met eene stemme aan Sjaardema Leen 't Recht van Swane jagt pro quota .... hebbende dese huisinge cum annexis de stadts plaats ten oosten d' weduwe en erven van w. Vroedsman Langwout en meer anderen ten westen martien n. ten zuiden en de stads Ringmuir ten noorden." Den 16 Juli 1723 werd Weslenberg tot juris professor benoemd te Leiden. Zie Vriemoet, p. 779. Boeles, II, 2, bl. 389. Blij- kens het Proclamatieboek en de kopij-koopakte, in het bezit van den heer H. Beekkerk, verkocht hij in September 1723 het huis BIJLAGE G. 609

aan Wyer Willem Muys, medicinae professor en zijne echtgenoot Margarielha van Reuven. In eene overeenkomst tusschen collatoren zonder dagteekening, doch welke moet zijn aangegaan tusschen 22 Oct. 1731 en 14 Maart 1737, komen prof. Wyer Willem Muys en zijne echtgenoot mede voor »als Eygenaars van de huisinge by haar selv bewoondt." Zie boven bl. 563. In eene overeenkomst van Maart 1735 komt professor Muys voor als eigenaar van »Gerroltsma-huis." Zie boven bl. 566. 't Schijnt dus dat Botniahuis ook genoemd werd Gerroltsmahuis, waarschijn- lijk naar den vroegeren eigenaar Jdzardl Frans-Pieters Gerrclisma. Prof. Muys is den 19 April 1744 overleden. Zie Vriemoet, p. 756. Boeles, II, 2 , bl. 377. Na zijn dood is zijne weduwe in het bezit van het huis gebleven. Toen Vriemoet zijn werk uitgaf, 1758, waren er uit dit huwelijk drie kinders in leven, Helena Muys, «superstes apud matrem," Henriette. Wilhelmina Muys, gehuwd met IV. Rrookes en Jan Hendrik Willem Muys, geneesheer te Rotterdam. Na den dood der moeder schijnt het huis gekomen te zijn aan Henriette Wilhelmina Muys en haar echtgenoot Joachhn Wilhelmus Brookes (niet W. Brookes, zooals Vriemoet opgeeft). Althans zij verkochten het huis, blijkens het Proclamatieboek, in Februari 1784 aan Sipke Adama en Christina Osien. Zie ook boven bl. 569. Het is evenwel opmerkelijk, dat volgens een proces-verbaal van collatoren van 27 Februari 1781 , op het Provinciaal archief, I. W. Brookes nom. uxor. voor !/i6 en ^an ^% ^• ^u^s i destijds te Leiden woonachtig, mede voor '/ie stemde, en niet Brookes als eigenaar van Botniahuis voor yg. De ongehuwde zusier Helena was toen misschien reeds overleden. Bij gelegenheid van den verkoop in Febr. 1784 vind ik geen melding gemaakt van de zwanenjacht en de gerechtigheid tot hel leen; maar beide rechten zullen zonder twijfel mede zijn overgedra- gen. Dit is de laatste eigendomsovergang, die in de Proclamatie- boeken voorkomt. Sipke Adama en Christina Osten zullen de ouders geweest zijn van de beide ongehuwde dames Adama, na wier dood het huis is bestemd geworden tot Diakonie-wceshuis.

VERBETERING. Bl. 590 reg. 17 v. b. staat: 1561. Moei zijn: 1571.