Universiteit Gent 2007-2008

“De avontuurlijke zoektocht naar de ideale samenleving”

Utopische wereldbeelden in Heliodoros’ Aithiopika en Alexandros Soutsos’ De Banneling van 1831

Brecht Van den Bossche

Masterproef ingediend bij de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het verkrijgen van de graad van Master in de Taal- en Letterkunde: Latijn – Grieks

Promotor: Dr. Pieter Borghart Copromotor: Dr. Koen De Temmerman Inhoudsopgave

Inhoudsopgave ...... i

Woord vooraf ...... iii

Inleiding ...... 1

Hoofdstuk 1: Theoretisch kader ...... 5 1.1. De Avonturenchronotoop...... 5 1.1.1. Algemene karakteristieken...... 5 1.1.2. De avonturenchronotoop, de basis van een traditie?...... 8 1.2. De Utopie ...... 11 1.2.1. Inleiding ...... 11 1.2.2. De zoektocht naar een definitie...... 12 1.2.2.1. De utopie sensu stricto ...... 14 1.2.2.2. De utopie sensu lato ...... 15 1.2.3. Utopie en satire...... 16 1.2.4. “Utopie et roman: un paradoxe?” – De stelling van Trousson...... 17 1.3. Een utopische avonturenroman ...... 20 1.3.1. Utopische romans...... 20 1.3.2. Avonturenroman en utopie...... 20 1.3.2.1. De utopie sensu stricto en de avonturenroman...... 20 1.3.2.2. Een utopisch wereldbeeld...... 24 1.4. Conclusie...... 25

Hoofdstuk 2: Twee casestudy’s ...... 27 2.1. Inleiding ...... 27 2.2. Heliodoros’ Aithiopika ...... 27 2.2.1. Algemeen ...... 27 2.2.2. De Aithiopika , een avonturenroman...... 28 2.2.2.1. Synopsis ...... 28 2.2.2.2. Analyse van de avonturenchronotoop ...... 31 2.2.3. Het utopische wereldbeeld van de Aithiopika ...... 33 2.2.3.1. Algemeen ...... 33 2.2.3.2. Vier utopische bouwstenen ...... 34 2.2.3.2.1. Drie landen ...... 35 2.2.3.2.2. Drie vaderlijke voogden voor Charikleia ...... 40 2.2.3.2.3. Drie belangrijke koppels ...... 44 2.2.3.2.4. Het belang van de huidskleur ...... 48 2.2.4. Een utopische avonturenroman ...... 51 2.3. Alexandros Soutsos’ De Banneling van 1831 ...... 54 2.3.1. Historische situering...... 55 2.3.2. De Banneling van 1831 , een avonturenroman ...... 60

i 2.3.2.1. Synopsis ...... 61 2.3.2.2. Analyse van de narratieve structuur ...... 62 2.3.3. Het utopische wereldbeeld in Soutsos’ De Banneling van 1831 ...... 66 2.3.3.1. Inleiding ...... 66 2.3.3.2. Saint-Simon, utopisch socialisme en de Soutsi...... 67 2.3.3.3. De uitwerking van het utopische wereldbeeld ...... 69 2.3.4. Een utopische avonturenroman ...... 78 2.4. Besluit...... 82

Hoofdstuk 3: Heliodoros’ Aithiopika en Soutsos’ De Banneling van 1831: een comparatieve benadering ...... 84 3.1. Inleiding ...... 84 3.2. Een draagvlak voor de vergelijking ...... 85 3.3. Tekstuele vergelijking...... 87 3.3.1. Structurele gelijkenissen en verschillen ...... 87 3.3.2. Thematische gelijkenissen en verschillen ...... 92 3.3.3. Besluit...... 101 3.4. Een poging tot interpretatie ...... 102 3.5. Besluit...... 106

4. Samenvattend besluit ...... 108

5. Bibliografie ...... 110 5.1. Primaire literatuur ...... 110 5.2. Secundaire literatuur ...... 110

ii Woord vooraf

Het is intussen drie jaar geleden dat ik aan het eind van de eerste Bachelor Latijn en Grieks ervoor gekozen heb om het traject Nieuwgrieks te volgen. Nu ik bij het schrijven van dit voorwoord terugdenk aan ‘het waarom’ van deze keuze, dan blijkt mijn voornaamste drijfveer eigenlijk dezelfde te zijn als deze die me er aan het eind van het eerste jaar secundair onderwijs toe gebracht heeft om naast Latijn ook Grieks te gaan studeren. De enkele ‘proeflessen’ Grieks die we toen kregen, waren voldoende om mijn interesse te wekken voor een taal die me sindsdien is blijven boeien. Toen ik dan uiteindelijk de kans kreeg om naast Oudgrieks ook Nieuwgrieks te studeren, was – gelet op mijn groeiende fascinatie voor het Grieks – de keuze voor Nieuwgrieks dan ook een logische stap. Mijn deelname aan een meer dan geslaagde zomerschool in Agiokampos vormde voor mij de bevestiging dat ik de juiste keuze had gemaakt. Bovendien maakte de mogelijkheid om de studie van Nieuw- en Oudgrieks te combineren, de liefde voor die taal alleen maar groter. Wanneer een jaar geleden, tijdens de nabespreking van mijn onderzoekstaak, het voorstel kwam om een masterproef te schrijven waarbij ik me zowel op de Oudgriekse als de Nieuwgriekse literatuur kon toeleggen, heb ik dan ook niet lang getwijfeld. Het was (en dat is het eigenlijk nog steeds) het gedroomde onderwerp voor iemand die door de jaren heen geïntrigeerd geraakt is door de Griekse taal en cultuur. Een onderwerp dat je op het lijf geschreven is, biedt echter geen garantie op resultaat zonder een degelijke ondersteuning bij de uitwerking ervan. In de eerste plaats wil ik dan ook mijn promotoren, dr. Pieter Borghart en dr. Koen De Temmerman, bedanken voor hun ‘promotorschap’. Hun bedrevenheid in hun respectieve vakgebieden was van onschatbare waarde bij het verzamelen en verwerken van relevante secundaire literatuur, terwijl hun grondige lectuur van enkele kladversies en bijbehorende kritische opmerkingen ervoor zorgden dat ik met beide voeten op de grond bleef. De bereidwilligheid om met een nimmer aflatend enthousiasme mijn vragen te beantwoorden en mij van nuttige tips of suggesties te voorzien, was een grote stimulans bij het schrijven van deze masterproef. Voor de ondersteuning op ‘persoonlijk’ vlak wil ik eerst en vooral mijn ouders bedanken. Zij hebben me de voorbije vier jaar op alle mogelijke manieren ondersteund waardoor ik me enkel om mijn studies en ontspanning moest bekommeren. Met veel interesse hebben ze een jaar lang mee de avontuurlijke zoektocht beleefd naar de ideale samenleving, terwijl ze met evenveel geduld, begripvol mijn humeurigheid hebben verdragen op momenten dat het werk minder snel vorderde dan ik had gehoopt. Daarvoor verdienen ook mijn broers Dries en Freek een bedanking, laatstgenoemde in het bijzonder omdat hij er met zijn spontaniteit telkens weer in slaagde op het onverwachts enkele ontspannen momenten te creëren die achteraf inspirerend bleken te werken. Daarnaast wil ik ook mijn ‘klasgenoten’ bedanken voor de aangename, gemoedelijke en productieve sfeer van de afgelopen vier jaar en voor de vele (h)echte

iii vriendschappen die daaruit zijn voortgekomen. Een laatste woordje van dank gaat uit naar Mieke Penninck die bereid was een hoofdstuk te lezen en van commentaar te voorzien. Het was een waar plezier om met zoveel supporters aan deze masterproef te kunnen werken. !

Gent, 9 juli 2008

iv Inleiding

The novel in modern Greek, then, from its first appearance in 1834, was fashioned as was the Greek state itself, on the belief of direct continuity from antiquity. (Beaton 2007: 226)

Dit citaat van Roderick Beaton, geplukt uit een artikel waarin hij spreekt over het ontstaan van de Nieuwgriekse roman, geeft het belangrijkste en m.i. ook het meest intrigerende kenmerk weer van dit eerste Nieuwgriekse romantische proza: de fundamentele link met de oudheid. Het was Dimitris Tziovas die als eerste (1997) op basis van een literatuurwetenschappelijke methode (de chronotooptheorie van Michaïl Bachtin) kon aantonen dat de Griekse romans die tussen 1830 en 1850 in het onafhankelijke Griekenland werden geschreven, zich in grote mate lieten inspireren door hun Oudgriekse voorgangers en dus ook als zogenaamde avonturenromans beschouwd kunnen worden. In mijn onderzoekstaak van vorig jaar stelde ik reeds een status quaestionis op van de opinies en stellingen die aan Tziovas’ vaststelling voorafgingen en werd dit Nieuwgriekse romantische proza vooral theoretisch benaderd (Van den Bossche 2007). Daarom leek het me interessant om in voorliggende masterproef Tziovas’ bevindingen in de praktijk te brengen door middel van een vergelijking tussen een Oudgriekse en een Nieuwgriekse roman uit de periode 1830- 1850. Oorspronkelijk werd geopteerd voor een vergelijking tussen enerzijds de Aithiopika van Heliodoros van Emesa (ca. 350 n.C.) en anderzijds twee Nieuwgriekse romans, Leandros ( , 1834) en De Banneling van 1831 ( 1831 , 1835) van respectievelijk Panagiotis en Alexandros Soutsos. Er werd gekozen voor deze romans, niet alleen omdat het drie avonturenromans zijn, maar ook omdat ze alle drie een utopisch karakter blijken te vertonen. Dit utopische karakter zou dan als het tertium comparationis van de vergelijking kunnen beschouwd worden en was bij de start van dit onderzoek één van de weinige links tussen deze romans. Op basis van het feit dat de gebroeders Soutsos beiden gestudeerd hebben bij de verlichtingsdenker Koraïs die in 1804 een uitgave van Heliodoros’ roman publiceerde (Droulia 1994: 17), lijkt het aannemelijk dat zowel Alexandros als Panagiotis deze Oudgriekse roman kende. Toch bood ook deze genetische link niet de garantie dat een vergelijking van het utopische karakter van de romans een resultaat zou opleveren dat in de lijn ligt van Tziovas’ opvattingen. Na een eerste lezing werd echter snel duidelijk dat de Aithiopika en De Banneling van 1831 meer met elkaar gemeen hebben dan alleen maar dit utopische karakter en het feit dat het beiden avonturenromans zijn. Deze vaststellingen sterkten me in mijn overtuiging dat een diepgaandere vergelijking tussen beide romans wel degelijk relevant zou zijn. Daarom werd ervoor gekozen om de roman van Panagiotis Soutsos in voorliggende masterproef niet te behandelen, al zal ik bij de bespreking

1 van de roman van Alexandros Soutsos in voetnoot wel wijzen op – voor mijn betoog – relevante parallellen tussen de romans van de twee broers. De eigenlijke vergelijking vormt echter pas de derde en laatste stap van dit onderzoek. Vooraleer men beide romans ook werkelijk met elkaar kan vergelijken, is het noodzakelijk om eerst de romans afzonderlijk te analyseren. Alleen op die manier is men in staat om thema’s bloot te leggen op grond waarvan men beide romans nadien kan vergelijken. Het opzet van deze masterproef bestaat dus uit drie delen die overeenkomen met het aantal hoofdstukken. In eerste instantie dient een theoretisch kader opgesteld te worden aan de hand waarvan men de romans afzonderlijk kan analyseren. Het eerste hoofdstuk zal dus – gelet op het specifieke karakter van beide romans – enerzijds bestaan uit een theoretische benadering van de karakteristieke narratieve structuur (avonturenchronotoop) en het concept utopie maar zal anderzijds ook de klemtoon leggen op de compatibiliteit van beide componenten voor wat de Griekse literatuurgeschiedenis betreft. Beide elementen blijken immers verschillende raakvlakken te vertonen op basis waarvan men kan aannemen dat de avonturenroman een adequate tool vormt om utopisch gedachtegoed mee uit te drukken. In die gevallen is het dan ook gerechtvaardigd om te spreken van ‘utopische avonturenromans’. Deze vaststelling zal aangewend worden om de stelling te weerleggen van Trousson (1983) die ervan uitgaat dat in een roman geen utopisch gedachtegoed kan uitgedrukt worden. Aan de hand van dit theoretische kader worden vervolgens in het tweede hoofdstuk de Aithiopika en De Banneling van 1831 elk in een afzonderlijke casestudy ontleed met als voornaamste bedoeling aan te tonen waarom deze romans als utopische avonturenromans kunnen beschouwd worden. In het derde en laatste hoofdstuk ten slotte worden beide romans met elkaar vergeleken. Daarbij zal ik proberen aantonen dat Alexandros Soutsos zich bij het schrijven van zijn roman enerzijds heeft laten inspireren door de Aithiopika van Heliodoros maar anderzijds toch op een erg creatieve manier met zijn voorbeeld is omgesprongen. Na de vergelijking zal een poging gedaan worden om de meest opvallende verschillen tussen beide romans te interpreteren en te verklaren om op die manier een beeld te geven van de relatie tussen de roman van Heliodoros (model) en Alexandros Soutsos (navolger). Daarbij zal Koraïs’ inleiding bij zijn uitgave van de Aithiopika , die hierboven al kort werd vermeld, opnieuw een belangrijke rol spelen. Het is echter belangrijk om op te merken dat men in het onderzoek naar het Nieuwgriekse romantische proza (1830-1850) aan Koraïs hoe dan ook een sleutelrol moet toekennen. De vaststelling die Tziovas doet in verband met dit proza is immers terug te voeren op wat de Griekse verlichtingsdenker een kleine twee eeuwen eerder in de (reeds vermelde) inleiding bij de Aithiopika had opgedragen. Dertig jaar vóór het verschijnen van de eerste Nieuwgriekse roman had Koraïs er dus al voor gepleit om deze romans te enten op hun Oudgriekse voorgangers en op die manier aansluiting te vinden bij de (literatuur van de) oudheid (cf. citaat Beaton aan het begin van deze inleiding). Dit pleidooi heeft dan ook een belangrijke invloed gehad op het ontstaan en de ontwikkeling van de Nieuwgriekse literatuur

2 en is vele mensen tot op de dag van vandaag blijven fascineren. Voorliggende masterproef kan in dat opzicht beschouwd worden als het resultaat van een dergelijke fascinatie.

Ik wil deze inleiding besluiten met enkele praktische aanwijzingen. Zoals iedereen die zich met Grieks bezighoudt, werd ook ik geconfronteerd met ‘het probleem’ van transcriptie en het gebruik van Griekse fonts in een standaardtekstverwerker. Voor wat de fragmenten uit de tekst van Heliodoros betreft, kon ik gebruik maken van de on line versie van de Thesaurus Linguae Graecae (TLG) (http://www.tlg.uci.edu/) waar ik de Griekse tekst van de hele Aithiopika kon raadplegen en de gewenste passages kon kopiëren, zodat ik deze zelf niet hoefde in te brengen en enkel moest zorgen voor een lettertype dat unicode ondersteunt. Dit verklaart meteen ook waarom de Oudgriekse fragmenten in een ander lettertype worden weergegeven dan de overige tekst(fragmenten). Voor de transcriptie van Nieuwgriekse eigennamen en het citeren van Nieuwgriekse primaire en secundaire literatuur, verwijs ik dankbaar naar het systeem dat Borghart (2006: 5-6) hanteert.

Citaten uit de Nieuwgriekse secundaire literatuur worden ongenummerd en met een klassieke bibliografische verwijzing opgenomen in de lopende tekst. De voorbeeldfragmenten uit de Oud- en Nieuwgriekse primaire literatuur worden wel genummerd en bevatten aan het eind steeds een verwijzing naar de gebruikte uitgave. Voor wat de fragmenten uit de Aithiopika betreft, wordt gebruik gemaakt van de tekstuitgave van Rattenbury-Lumb (2003) en wordt als volgt naar deze uitgave verwezen: de gangbare afkorting voor Heliodoros, ‘Hld.’, gevolgd door het nummer van het boek, het hoofdstuk en de paragraaf van de geciteerde passage (vb. Hld. 1.9.3 = Aithiopika , eerste boek, negende hoofdstuk, derde paragraaf). De verwijzingen aan het eind van fragmenten uit de Nieuwgriekse primaire literatuur bestaan uit de initialen van de auteur, gevolgd door het paginanummer, een punt en de regels van de desbetreffende bladzijde in de uitgave die werd gebruikt (vb. AS 123.1-5 = De Banneling van 1831 , pagina 123, regel 1 tot en met 5). Bij het tellen van de regels werd enkel rekening gehouden met de lopende tekst. Titels van hoofdstukken of dateringen in de briefroman van Panagiotis Soutsos, worden dus niet als afzonderlijke regels beschouwd. De fragmenten uit De Banneling van 1831 en Leandros zijn geciteerd uit respectievelijk Alexandros Soutsos (1994) en Panagiotis Soutsos (1996). Indien nodig, wordt aan het begin van sommige fragmenten in voetnoot de ruimere context van het fragment in kwestie weergegeven. Als uit een geciteerd fragment niet duidelijk blijkt over welke personages het gaat, heb ik voor een goed begrip in de Griekse tekst de namen van deze personages tussen rechte haken toegevoegd.

De Nederlandse vertalingen van alle Griekse passages zijn van mijn hand en worden opgenomen in een afzonderlijke bijlage zodat de lezer niet voortdurend naar achter hoeft te bladeren om de vertalingen te raadplegen. De vertalingen in deze bijlage zijn gerangschikt in de volgorde zoals ze hier verschijnen. Onderlijnde passages in de geciteerde passages zijn

3 eveneens van mijn hand en wijzen op belangrijke elementen die in de bespreking van het fragment in kwestie nog aan bod zullen komen. In de vertaling wordt deze onderlijning behouden, net zoals ook namen van personages tussen rechte haken worden geëxpliciteerd indien zij niet rechtstreeks in de vertaling konden worden opgenomen.

4 Hoofdstuk 1: Theoretisch kader

1.1. De Avonturenchronotoop

Zoals in de inleiding reeds werd duidelijk gemaakt, worden in dit eerste hoofdstuk de twee componenten die samen het theoretische kader van deze masterproef vormen, van naderbij bekeken. Het eerste deel van dit hoofdstuk zal ingevuld worden door een theoretische benadering van de avonturenchronotoop als een onderdeel van de chronotooptheorie van de Russische literatuurwetenschapper Michaïl Bachtin.

1.1.1. Algemene karakteristieken

Het vertrekpunt van Bachtins theorie wordt gevormd door de stelling dat tijd (chronos) en ruimte (topos) in literaire teksten een intrinsieke eenheid vormen. Op die manier structureren ze de narratieve beelden van een literaire tekst. Met het begrip chronotoop (letterlijk: ‘tijdruimte’) verwijst Bachtin naar de ordening van de literaire wereld (1981: 84). 1 In het algemeen kunnen drie soorten chronotopen onderscheiden worden: de ‘actieruimte- chronotoop’, de ‘plotruimte-chronotoop’ en de ‘wereldbeeld-chronotoop’ (Keunen 2007: 8- 9). 2 Deze drie soorten chronotopen zijn elk op een ander niveau van de literaire tekst werkzaam. De chronotooptheorie maakt het mogelijk om narratieve teksten op verschillende niveaus te beschrijven en om de overeenkomsten en verschillen op elk van die niveaus te duiden. De actieruimte situeert zich op het laagste verbeeldingsniveau, of op het niveau van het verhaal. Keunen definieert deze chronotoop “[...] als een beeld dat opgeroepen wordt op basis van narratieve episodes” (Keunen 2007: 31). Een dergelijke afzonderlijke, narratieve episode moet begrepen worden als “[...] a four-dimensional mental image, combining the three spatial dimensions with the time structure of temporal action [...]” (Keunen – geciteerd bij Borghart 2006: 37). 3 Ontvoeringen door piraten, schipbreuken, schijndood, kortstondige slavernij, gevangenschap, dromen en visioenen, herkenningsscènes en rechtszaken zijn de belangrijkste voorbeelden van de verschillende actieruimtes die in een Griekse avonturenroman worden teruggevonden. Een tweede soort chronotopen, de plotruimtes, situeren zich niet meer op het niveau van de afzonderlijke scènes, maar nemen het verhaal in zijn totaliteit in ogenschouw:

1 Voor een uitgebreidere bespreking en poging tot definiëring van het chronotoopbegrip en de avonturenchronotoop, verwijs ik naar het tweede hoofdstuk van mijn onderzoekstaak (Van den Bossche 2007: 13-21) waarvan het eerste deel van voorliggend hoofdstuk een herwerking is, aangevuld met enkele noodzakelijke nuanceringen en toevoegingen. 2 Zoals ik vorig jaar in mijn onderzoekstaak reeds aangaf, vind ik de toevoeging van het begrip ‘chronotoop’ niet echt noodzakelijk (Van den Bossche 2007: 14 noot 19). Daarom zal ik ook in deze masterproef spreken over respectievelijk actieruimte, plotruimte en wereldbeeld.

5 “Actieruimtes fungeren als instrumenten voor onze beeldvorming over de plotruimte in zijn geheel” (Keunen 2007: 35). De plotruimte moet men bijgevolg interpreteren als:

[...] een overkoepelend kader waarin een aantal concrete vertelstrategieën [...] kunnen worden ondergebracht die als typerend voor een specifieke wereldconstructie [...] worden beschouwd [...] (Borghart 2006: 41)

Een plotruimte wordt dus opgebouwd door de aaneenschakeling van verschillende actieruimtes maar is volgens Bachtin meer dan louter en alleen de som van die actieruimtes. Men kan dit soort chronotoop gelijkstellen met de fictionele wereld die – net zoals de empirisch waarneembare werkelijkheid – door de lezer gepercipieerd wordt aan de hand van de categorieën tijd en ruimte. Plotruimten komen dan ook overeen met een hogere narratieve logica die genredistinctief is. De wereldconstructie van de Griekse avonturenroman, of kortweg de ‘avonturenchronotoop’, is een voorbeeld van een dergelijke plotruimte.

In zijn essay ‘ Forms of time and chronotope in the novel: towards a historical poetics ’ (1937- 1938) besteedt Bachtin in het bijzonder aandacht aan deze avonturenromans uit de oudheid en hun corresponderende avonturenchronotopen. Daarbij staan de twee constitutieve elementen van deze chronotoop centraal: de avonturentijd en de avonturenruimte. Zoals dikwijls het geval is, maakt de tijd ook hier de voornaamste component uit van deze chronotoop. Avonturenromans vertonen immers een zeer specifieke tijdsconceptie. Maar wat zijn nu de specifieke kenmerken van deze avonturentijd? Het verhaal begint met een ontmoeting tussen de held en de heldin en eindigt idealiter met hun huwelijk. Deze twee gebeurtenissen, ook wel “poles of plot movement” genoemd, zijn cruciaal in het leven van de personages en worden bijgevolg gekenmerkt door een biografische tijdsconceptie. Beide gebeurtenissen zijn echter van ondergeschikt belang aangezien een avonturenroman “[...] is structured [...] around that which lies (that which takes place) between them” (Bachtin 1981: 89). De tijd die tussen deze poles of plot movement ligt, noemt men de avonturentijd. Het belangrijkste kenmerk van een dergelijke tijdsconceptie is dat deze, in vergelijking met bijvoorbeeld realistische romans, nauwelijks een impact heeft op de personages of de plotontwikkeling. De vele onwaarschijnlijke avonturen die de protagonisten tijdens hun jarenlange omzwervingen meemaken, hebben nauwelijks invloed op hen. Bij hun uiteindelijke hereniging op het einde van het verhaal zijn beide geliefden nog altijd even oud als bij hun vertrek en ook letterlijk nog geen haar veranderd. Deze specifieke tijdsconceptie is dus eigenlijk de enige factor die constant blijft in het woelige leven van de protagonisten en daaruit blijkt dat de plotruimte inderdaad meer is dan de som van de verschillende actieruimtes. Op het niveau van de actieruimte komt deze avonturentijd tot uiting in een opeenvolging van “[...] series of short

3 In een eerdere publicatie (2000) omschreef Keunen dit soort chronotopen als ‘motiefchronotopen’, een benaming die ook gangbaar is in de overige secundaire literatuur.

6 segments that correspond to separate adventures [...]” (Bachtin 1981: 91). Aangezien de avonturentijd volgens Bachtin oneindig is, kan deze reeks van avonturen “[...] be extended as long as one likes; in itself it has no necessary internal limits” (ibidem: 94). Deze verschillende avonturen zijn daarnaast ook “[...] dikwijls onderling perfect verwisselbaar zonder het logisch-chronologische verloop van het verhaal geweld aan te doen” (Borghart-De Boel- Penninck 2007: 12). Bachtin spreekt van “[...] the reversibility of moments in a temporal sequence [...]” (Bachtin 1981: 100). De tweede constituent van een avonturenchronotoop, de avonturenruimte, vertoont eveneens enkele specifieke karakteristieken. De avonturen van een avonturenroman spelen zich op het niveau van de actieruimte, af in een ruimte die gekenmerkt wordt door abstractie:

[The Greek romance], therefore, requires large spaces, land and seas, different countries. The world of these romances is large and diverse. But this size and diversity is utterly abstract . For a shipwreck one must have a sea, but which particular sea [...] makes no difference at all. (ibidem: 99-100; mijn nadruk)

Bachtin omschrijft deze ruimte als een “abstract alien world” (ibidem: 101), die door een grote mate van onbepaaldheid gekenmerkt wordt en die in belangrijke mate door het toeval geregeerd wordt. 4 Die vorm van abstractie is echter noodzakelijk:

For any concretization – geographic, economic, sociopolitical, quotidian – would fetter the freedom and flexibility of the adventures and limit the absolute power of chance. (ibidem: 100)

Het merendeel van de avonturen die de personages beleven zijn het resultaat van een willekeurige toevalligheid. Vaak worden deze avonturen dan ook ingeleid door typische woordjes als “plots”, “op dat moment” en “onverwachts”. Het toeval speelt dus ontegensprekelijk een belangrijke rol in avonturenromans:

All moments of this infinite adventure-time are controlled by one force – chance. [...] Adventuristic “chance time” is the specific timing during which irrational forces intervene in human life [...]. (ibidem: 94)

Ook de personages worden door deze irrationele krachten gestuurd. Dit heeft als gevolg dat ze worden voorgesteld als passieve en onveranderlijke individuen van wie alle handelingen “[...]

4 Het is belangrijk om op te merken dat er ook steevast verwijzingen zijn naar de alledaagse werkelijkheid. Vaak zijn die verwijzingen bovendien erg gedetailleerd. Iemand zou dus terecht kunnen opmerken dat een dergelijke bevinding in tegenspraak is met de eerder vooropgestelde abstractie. Volgens Bachtin zijn dergelijke gedetailleerde beschrijvingen niet in tegenstrijd met de conventies van het genre omdat alleen “[...] separate structures are described [...]” (1981: 102). De constructie van een naar realistische maatstaven schijnbaar incoherente fictionele wereld zorgt er eveneens voor dat de vooropgestelde abstractie niet in het gedrang komt.

7 are reduced to enforced movement through space [...]” (Bachtin 1981: 105). Daarnaast maakt deze abstractie van de avonturenruimte het ook mogelijk om de verschillende ruimtes tegen de achtergrond waarvan de avonturen zich afspelen, van plaats te verwisselen zonder dat dit een wezenlijk effect heeft op het verdere verloop van de plot. Zo kan avontuur ‘A’ zich ook afspelen binnen het ruimtelijke kader van avontuur ‘B’ en vice versa:

The adventure chronotope is thus characterized by a technical, abstract connection between space and time, [...] and by their interchangeability in space. (ibidem: 100) 5

De derde en laatste soort chronotopen die Keunen onderscheidt zijn de wereldbeelden. Bachtins definiëring van dit soort chronotoop blijft behoorlijk onduidelijk. Bovendien kan men dit soort chronotoop moeilijk loskoppelen van actieruimte en plotruimte:

Actieruimte, plotruimte en wereldbeeld zijn drie vormen van verbeeldingsconstructie die in de praktijk erg nauw met elkaar verbonden zijn. (Keunen 2007: 41)

Men mag deze opdeling bijgevolg niet beschouwen als een strikte driedeling. De manier waarop de actieruimte zich tot de plotruimte verhoudt, kan men niet vergelijken met de manier waarop een plotruimte zich tot een wereldbeeld verhoudt. Beide soorten chronotopen hebben in dat opzicht betrekking op min of meer hetzelfde niveau. Het wereldbeeld kan beschouwd worden als een filosofische visie op mens en wereld die enerzijds door de plotruimte wordt uitgewerkt, maar anderzijds op die manier ook betekenis verleent aan die plotruimte. 6 In de praktijk is het dan ook erg moeilijk om beide soorten chronotopen van elkaar te scheiden. In het volgende hoofdstukje zal aangetoond worden op welke manier het wereldbeeld van de avonturenroman tot uiting komt.

1.1.2. De avonturenchronotoop, de basis van een traditie?

Zoals in 1.1.1. al werd gesuggereerd, wordt de plotruimte door Bachtin beschouwd als de kern van een genre. Bijgevolg kan men een bepaalde plotruimte aan een welbepaald genre koppelen waardoor men uiteindelijk aan de hand van overeenkomstige plotruimtes, generische overeenkomsten kan vaststellen tussen verschillende teksten. Zo wordt de avonturenchronotoop, volgens Bachtin, voor het eerst teruggevonden in de Oudgriekse

5 Dit kenmerk moet evenwel genuanceerd worden door erop te wijzen dat deze ‘ interchangeabilty ’ in strikte zin inderdaad toepasbaar is op de avonturenroman, maar dat men daarbij helemaal geen rekening houdt met de implicaties die dat kan hebben voor de betekenis van de roman. In 2.2.4. zal dit geïllustreerd worden aan de hand van Heliodoros’ Aithiopika . 6 Het onderscheid tussen plotruimte en wereldbeeld kan ook vanuit semiotisch oogpunt benaderd worden. Beide soorten chronotopen kunnen dan beschouwd worden als twee zijden van dezelfde medaille. Aangezien een wereldbeeld betekenis verleent aan een plotruimte, kan een wereldbeeld beschouwd worden als de semantische component, terwijl een plotruimte gezien moet worden als de syntactische component aan de hand waarvan een wereldbeeld tot uitdrukking wordt gebracht (Borghart-De Temmerman under review: 27 noot 2).

8 avonturenromans. Daarmee staat dit soort romans aan het begin van een literaire traditie waarin op geregelde tijdstippen naar deze avonturenchronotoop wordt teruggegrepen:

And it is a sufficiently basic chronotope that is frequently revived , or used in multifarious ways, according to Bakhtin, throughout the whole subsequent history of the European novel. (Beaton 2000: 181; mijn nadruk)

De avonturenroman kent een dergelijke heropleving in de 12 e eeuw met de Byzantijnse avonturenromans en (eveneens in Griekenland) aan het begin van de 19 e eeuw met de Nieuwgriekse romans uit de periode 1830-1850 die, zoals Tziovas (1997) overtuigend aantoonde, eveneens gekenmerkt worden door een avonturenchronotoop. 7 Borghart en De Temmerman (under review) zoeken naar de onderliggende redenen voor een dergelijke heropleving en zijn ervan overtuigd dat in dit onderzoek de cultuurhistorische context van de periodes waarin deze romans worden geschreven van groter belang is dan andere onderzoekers dachten:

Consequently, striking parallels between chronotopes underlying the novelistic production of two or more historically remote eras cannot be conclusively explained but by taking into account the respective cultural and socio-political contexts. (Borghart-De Temmerman under review: 3)

Hun vergelijking van de cultuurhistorische context van deze drie periodes toont aan dat de avonturenromans onder gelijkaardige contextuele omstandigheden een heropbloei kennen (ibidem: 8). Alle drie de periodes worden gekenmerkt door (1) “[...] a certain degree of (proto-)ethnical – including cultural – awareness primarily based on the classical heritage of the 5 th and the 4 th centuries BC (‘Hellenismos’) [...]” (ibidem) en (2) “[...] a fundamental unease with – and sometimes even subversion of – the ruling political climate among the writing elite” (ibidem). Op basis daarvan concluderen beide onderzoekers dat het wereldbeeld van deze romans bestaat uit de semantische topics |Greek cultural superiority| en |political discontent| die beiden in de avonturenroman een adequate uitdrukkingswijze vinden. 8 De Oudgriekse romans worden inderdaad geschreven in een periode van Romeinse overheersing, waarin de Grieken een gevoel van politieke machteloosheid en beknotte vrijheid ervaren (|political discontent|). Dit gevoel van onvermogen probeert men te compenseren door paideia en door terug te vallen op hun vroegere culturele superioriteit.

7 Voor een opsomming van de romans in kwestie verwijs ik naar Borghart-De Temmerman (under review: 8) en Tziovas (1997: 15). Al deze werken kunnen beschouwd worden als producten van de Griekse romantiek die – zoals algemeen wordt aangenomen – bloeit tussen 1830 en 1880. Om redenen van duidelijkheid splitst men deze bloeiperiode op in twee kortere periodes. Een eerste periode loopt van 1830 tot 1850 en wordt gedomineerd door de avonturenroman. De tweede periode, van 1850 tot 1880, wordt gedomineerd door de historische roman. Voor een bondige status quaestionis over de definiëring van deze eerste periode, verwijs ik naar het eerste hoofdstuk van mijn onderzoekstaak (Van den Bossche 2007: 1-12).

9 Beide aspecten worden ook door de personages van de Oudgriekse romans op een treffende manier belichaamd. De protagonisten zijn enerzijds incarnaties van morele en culturele kwaliteiten maar hebben anderzijds geen enkele macht over de wereld waarin ze leven, of beter, geleefd worden. Deze ambiguïteit vormt dan ook een voorafspiegeling van de zoektocht van vele intellectuelen naar hun identiteit:

Thus both plot and characterization of the protagonists in the Greek novel highlight, in miniature, one of the basic concerns of the intellectuals’ self-definition in this era. (Borghart- De Temmerman under review: 12)

Deze zoektocht naar zelfdefinitie komt ook in de Byzantijnse romans tot uiting. Deze romans worden geschreven in een periode waarin de druk op de rijksgrenzen steeds groter wordt. De territoriale onzekerheid in combinatie met een westers gezinde keizer (Manuel I) bij wie de buitenlandse elite hoger aangeschreven staat dan de Byzantijse, “[...] provoked some sort of an ‘ethnical’ reflex in intellectual circles” (ibidem). Rond diezelfde periode komt ook de Byzantijnse Renaissance tot bloei. Deze culturele stroming die in de tweede helft van de 12 e eeuw haar hoogtepunt zal bereiken, “[...] should be regarded as a daring attempt to add a new dimension to the Byzantine communal identity [...]” (ibidem: 13). Deze nieuwe dimensie is dan ook fundamenteel gesteund op het culturele erfgoed uit de 5 e en 4 e eeuw v.C. (|Greek cultural superiority|). Opnieuw blijkt de avonturenroman een adequate narratieve structuur te zijn op basis waarvan Byzantijnse auteurs hun politieke en culturele besognes kunnen ventileren (ibidem). Wanneer zeven eeuwen later, aan het begin van de 19e eeuw, de eerste romans van de onafhankelijke Griekse staat ontstaan, kent het genre van de avonturenroman een nieuwe opbloei (Tziovas 1997). Dit is niet zo verwonderlijk als men de cultuurhistorische omstandigheden van de vorige twee periodes in het achterhoofd houdt. Avonturenromans verschijnen immers steeds op momenten dat intellectuelen, binnen een nieuwe politieke context, op zoek gaan naar een (nieuwe) identiteit. In deze laatste periode is die zoektocht nadrukkelijker aanwezig dan bij de andere twee:

Once the had fought their way to independence, the prevalent nationalist ideology – inspired by the romantic concept of the nation-state – brought about the necessity of ‘constructing’ their own national past [...]. (ibidem 14)

Omdat de nieuwe Griekse staat – gezien de eeuwenlange Turkse overheersing – niet kan bogen op een eigen prozatraditie, moet men een beroep doen op andere literaire modellen. De Europese Romantiek vormt dan ook een belangrijke – maar zeker niet de enige – inspiratiebron. De intellectuelen en literatoren van de nieuwe staat verliezen namelijk ook de

8 Voor de analyse van de drie periodes baseer ik me op Borghart-De Temmerman (under review: 8-18).

10 literaire erfenis van hun voorouders uit de oudheid niet uit het oog. Daardoor past de avonturenroman in de zoektocht naar hun nieuwe Griekse (of Nieuwgriekse) identiteit, “[...] while at the same time providing a sophisticated narrative structure that was able to voice the Phanariot’s political discontent” (Borghart-De Temmerman under review: 15). De Fanarioten hebben immers grote twijfels bij de politieke capaciteiten van de nieuwe politici die de nog jonge staat moeten leiden.

In elk van deze periodes blijkt de narratieve structuur van de avonturenchronotoop dus een adequaat middel te zijn om uiting te geven aan de semantische topics |political discontent| en |Greek cultural superiority|. Deze case vormt bovendien een mooi voorbeeld van een manier waarop Bachtins chronotooptheorie ten dienste kan staan van (diachroon) literatuurwetenschappelijk onderzoek.

1.2. De Utopie

1.2.1. Inleiding

In het tweede deel van dit theoretische hoofdstuk wordt de tweede component van het theoretische kader, de utopie, van naderbij bekeken, zodat het mogelijk wordt om in het derde deel beide componenten op een zinvolle manier aan elkaar te koppelen. Zoals de term reeds doet vermoeden, is het concept utopie op het eerste gezicht vrij vaag en kan het op talloze manieren geïnterpreteerd worden: “L’ambiguïté et la polysémie du terme utopie sont notoires” (Baczko 1984: 84). Over het algemeen wordt een utopie als iets positiefs beschouwd:

What could be of more significance in the history of civilization than that man, since he first began to think and write, has continued ever to dream of a better world, to speculate as to its possible nature, and to communicate his longings to other men in the hope that the ideal might, at least in part, become reality? (Negley-Patrick 1952: 2)

Dit is echter niet altijd het geval. Zo wordt de term vaak te pas en te onpas gebruikt en werd een utopie in het verleden niet altijd zomaar vereenzelvigd met een gedroomde maatschappij waarin alles en iedereen de perfectie heeft bereikt, maar af en toe ook geïdentificeerd “[...] with a closed and totalitarian universe” (Futre Pinheiro 2006: 148). 9 Beide voorbeelden tonen aan dat het begrip ‘utopie’ vaak aangewend wordt om te verwijzen naar een abstract droombeeld met een al dan niet pejoratieve connotatie. Het is daarom van belang om van bij het begin duidelijk te stellen dat in voorliggende masterproef, de term louter zal worden

9 Ook Elliot (1970: 85-101) en Trousson (1998: 18-20) hebben het over de pejoratieve connotatie van het begrip ‘utopie’.

11 aangewend als literair concept en niet als een dergelijk droombeeld. Futre Pinheiro omschrijft de term als volgt:

Utopia [...] is a word coined by Thomas More, which described an ideal commonwealth that he believed to be impossible to exist, at least in his own time. (2006: 147)

De benaming van dit zogenaamde literaire concept mag dan wel intrinsiek verbonden zijn met het werk van Thomas More, in de literaire praxis worden al sinds de oudheid utopieën geschreven: Hesiodos’ Werken en Dagen , de Republiek van en de Vitae van Ploutarchos worden door Kumar (1991: 2-9) beschouwd als voorbeelden van utopieën uit de oudheid. 10 Los daarvan kent de oudheid nog enkele – weliswaar veel minder bekende – werken die in de secundaire literatuur omschreven worden als ‘utopische romans’. 11 Tijdens de voorbij 2000 jaar is men utopieën blijven schrijven, waardoor enerzijds de utopische literatuur een stevige positie heeft verworven in de westerse literatuurgeschiedenis maar anderzijds de secundaire literatuur over deze utopische literatuur ook vrij omvangrijk is geworden. Deze overvloed aan publicaties zorgt ervoor dat het voor de hedendaagse lezers niet altijd eenvoudig is om door het bos de bomen nog te zien en het concept in al zijn facetten te overzien.

1.2.2. De zoektocht naar een definitie

Het opstellen van een sluitende definitie van een utopie wordt bemoeilijkt door het grote aantal pogingen dat in de verschillende publicaties werd ondernomen om het begrip adequaat te omschrijven. In deze hele zoektocht zijn de verschillende onderzoekers het eigenlijk slechts op één punt volledig eens met elkaar; allemaal beschouwen ze Thomas More’s Utopia (1516) als het prototypische voorbeeld van een utopie. Maar “[...] allmählich löste sich der Begriff Utopie von dem Werk des Thomas Morus” (Gnüg 1999: 9). Dit had onder andere tot gevolg dat het begrip, zoals reeds werd vermeld, een enorme waaier aan betekenissen heeft gekregen

10 Voor enkele representatieve overzichten van utopieën (zowel uit de oudheid als uit de moderne tijd) verwijs ik naar Trousson (1999), Gnüg (1999: 20-253), Baczko (1984: 97-108) en (veel minder recent maar wel vrij gedetailleerd) Ruyer (1950: 129-284). 11 In overzichten van utopieën uit de oudheid worden deze romans dikwijls over het hoofd gezien. Het gaat om de werken van Euhemeros van Messene ( Hiera Anagrafe , 300 v.C.) en Iamboulos (1 e eeuw v.C.). Beide romans, die door Morgan omschreven worden als “[...] fictious Utopian narratives [...]” (2007b: 139) zijn echter enkel bewaard gebleven in een samenvatting van Diodoros van Sicilië, wat misschien een verklaring vormt voor het feit dat ze in overzichten vaak worden vergeten. Voor zover men uit de samenvattingen kan opmaken, kennen ze echter wel een gelijkaardig verhaalverloop; na een (zee)reis komen de protagonisten aan op een eiland dat als utopisch beschouwd kan worden en vervolgens in al zijn facetten uitvoerig wordt beschreven. In de secundaire literatuur wordt naar deze werken ook vaak verwezen onder de noemer van ‘fantastische reisverhalen’ (Winston 1976, Holzberg 2006), wat misschien een bijkomende verklaring vormt voor hun frequente afwezigheid in overzichten met utopische werken uit de oudheid. Voor een gedetailleerde bespreking van deze werken, verwijs ik naar Brown (1955: 59-61), Winston (1976), Kytlzer (1988), Futre Pinheiro (2006: 151-159) en Holzberg (2006: 23-25).

12 die een algemeen geldende definitie onmogelijk maakt (Gnüg 1999: 9). Trousson drukt het uit als volgt:

[...] peut-être n’y aurait-il pas une définition formelle du récit utopique, mais plutôt une série chronologique de définitions répondant au devenir des moyens d’expression. (1998: 27)

Men zou bijgevolg kunnen stellen dat iedere onderzoeker er zijn eigen definitie op nahoudt waarin hij die elementen naar voor schuift die hij zelf het belangrijkste vindt. 12 Dit heeft onder meer tot gevolg dat ook de overzichten van utopische werken sterk uiteenlopend zijn aangezien iedere onderzoeker verschillende criteria hanteert. 13 Daarnaast heeft de afwezigheid van een duidelijke definitie er ook voor gezorgd dat men het concept utopie op uiteenlopende manieren is gaan indelen. 14 Kumar probeert aan deze moeilijkheden in verband met definiëring te verhelpen:

As often with concepts in the human sciences, it seems best not to insist on some ‘essentialist’ definition of utopia but to let a definition emerge: by use and context shall we know our utopias. (1991: 26)

Met de opmerking van Kumar in het achterhoofd, zou ik hier de volgende werkdefinitie willen hanteren en een utopie in de literatuur willen omschrijven als ‘de literaire conceptualisering van een ideale (en daardoor onbereikbare) samenleving, zowel op institutioneel, sociaal-maatschappelijk als ethisch vlak’. 15 Deze utopische samenleving kan men dan beschouwen “[a]s a social and political alternative to the society of the writer’s own time [...]” (Futre Pinheiro 2006: 149). Daarbij zou ik nog een onderscheid willen maken tussen wat ik een ‘utopie sensu stricto’ en een ‘utopie sensu lato’ noem. 16 Het verschil tussen

12 Het is bijgevolg weinig relevant om een opsomming te geven van al deze verschillende definities. Voor een overzicht van verschillende definities, zie Suvin (1979: 41-48) en Trousson (1998: 15-21). 13 Voor een beknopt overzicht van verschillende soorten studies die over utopie werden ondernomen, verwijs ik naar Baczko (1984: 95-96). 14 Negley en Patrick (1952: 5-7) bespreken twee soorten classificatiesystemen. Ze maken enerzijds een onderscheid tussen een speculatieve of constructieve utopie die een positieve kijk biedt op de maatschappij en een satire die de maatschappij vanuit een negatief standpunt belicht. Anderzijds onderscheiden ze een regressieve utopie van een progressieve utopie waarbij de utopische toestand zich respectievelijk in het verleden en het heden bevindt. Finley (1967: 12-13) maakt dan weer een onderscheid tussen enerzijds statische en dynamische utopieën en anderzijds tussen een egalitaire en hiërarchische utopie. 15 Ik ben me ervan bewust dat mijn omschrijving vrij concreet is door enerzijds een utopie te beschouwen als literair concept en anderzijds door te stellen dat het om de conceptualisering van een ideale samenleving gaat. Op die manier wil ik van bij het begin eventuele verwarring vermijden met de veel ruimere en abstractere betekenis van utopie als een louter ideale droomwereld waarop eerder al werd gealludeerd in de inleiding van dit onderdeel. 16 Trousson (1998: 21-22) maakt eveneens van deze terminologie gebruik om te verwijzen naar de manier waarop Bronislaw Baczko (1971: 363-365 & 1984: 94-95) de utopie indeelt. Baczko spreekt echter zelf niet over een utopie sensu stricto of sensu lato, maar spreekt over respectievelijk “l’utopie restreint” en “l’utopie large”. Met een utopie “large” of sensu lato, zoals Trousson het uitdrukt, bedoelt Backzo “[...] une vision globale de la vie sociale qui est radicalement opposée à la réalité sociale existante, aux institutions, aux hiérarchies sociales et morales, aux systèmes de valeurs qui y sont admis, aux modes de pensée et d’action, au domaine réservé au

13 beide soorten utopie ligt, zoals zal blijken uit wat volgt, in de manier waarop ze elk op hun eigen manier die ideale samenleving creëren.

1.2.2.1. De utopie sensu stricto

Dit soort utopie, dat door Trousson wordt omschreven als “[...] l’utopie traditionnel [...]” (1983: 293), maakt gebruik van een strikt en stereotiep narratief kader dat in grote mate teruggaat op Thomas More’s Utopia .17 Een bezoek van een bepaald personage aan een utopische samenleving vormt de kern van dit soort utopie. “Often the utopian community is discovered by accident after a storm, shipwreck, or confusion at sea” (Boesky 1996: 15) en bevindt zich bijgevolg ergens ver van de bewoonde wereld (ibidem). Deze samenleving wordt gekenmerkt door een universum dat aan geen veranderingen meer onderhevig is (Trousson 1983: 239): “L’utopie est , dans un présent definitif qui ignore le passé et même l’avenir puisque, parfaite, elle ne changera plus” (Trousson 1999: 16; Troussons nadruk). De utopische gemeenschap wordt geleid door een soeverein en evenwichtig staatsbestuur met aan het hoofd een bijna goddelijk heerser die een sterk gevoel van samenhorigheid onder zijn onderdanen weet te bewaren. Deze onderdanen zijn – net zoals de samenleving waar ze deel van uitmaken – perfect en vertonen een uitzonderlijk karakter. In dit utopische universum bestaat immers “[...] aucune contestation, aucune critique ou dissidence, c’est-à-dire nul héros problématique ou désaccordé” (Trousson 1983: 240). Eenmaal aangekomen in de utopische samenleving blijkt de bezoeker helemaal geen aanpassingsproblemen te hebben. Ook al spreken de inwoners van de utopische samenleving niet altijd zijn taal, toch leert hij “[...] about the culture he or she visits through a lengthy central dialogue with a host or hosts [...]” (Boesky 1996: 15; mijn nadruk). Wanneer zijn rondleiding of verblijf in de samenleving is afgelopen en “[...] the visitor returns to his native country, taking back the valuable impression of the ideal commonwealth and making it known” (ibidem). Het relaas van de feiten en de beschrijving van de utopie worden dus aangekleed door middel van een reisvertelling:

Der fiktionale Charakter jedoch, das heißt, die Einkleidung das idealen Gesellschaftsentwurfs in eine Geschichte, kennzeichnet den utopischen Roman, die utopische Erzählprosa. (Gnüg 1999: 11)

Deze narratieve inbedding is een essentieel kenmerk van een utopie sensu stricto:

sacré, etc” (Baczko 1971: 363) . “Le mot «utopie» dans son acceptation restreinte se rattache [...] surtout au «voyage imaginaire»” (ibidem: 365). Waar Baczko dus veeleer een inhoudelijk onderscheid maakt tussen twee soorten utopieën, zal mijn onderscheid tussen utopie sensu stricto en sensu lato eerder formeel van aard zijn, al zullen hier en daar wel raakvlakken met Baczko’s theorie te onderscheiden zijn 17 Voor een bespreking van deze typische karakteristieken heb ik me gebaseerd op Boesky (1996: 15), Trousson (1983: 239-240 & 1999: 15-19).

14 Yet, utopia represents a real effort to escape any restraints of historical time and place, and it is for this reason that utopia is necessarily fictional in form. [...] The fiction of utopia [...] allows the utopist to reach as far as toward the ideal as he can stretch the limitations of his language and his environment. (Negley-Patrick 1952: 4) 18

1.2.2.2. De utopie sensu lato

Een utopie sensu stricto en de daaraan gekoppelde narratieve structuur is één manier om het utopische gedachtegoed in de literaire praktijk te brengen. Het is echter niet de enige manier:

For some purposes, and depending on the definition (or lack of it) of utopia, it makes perfectly good sense to discuss as utopias works which are not formally so but are, as it were, in the ‘utopian mode’ , products of the utopian imagination or temperament. (Kumar 1991: 26; mijn nadruk)

Een groot aantal werken houdt zich immers niet aan de strikte narratieve structuur van een utopie sensu stricto, maar kan omwille van het onderliggende gedachtegoed wel als een utopie beschouwd worden. In deze werken wordt dus ook een ideale samenleving literair geconceptualiseerd, maar kan deze conceptualisering op uiteenlopende manieren gerealiseerd worden. Het werk van de Franse schrijver Saint-Simon wordt vaak als een voorbeeld beschouwd van een dergelijke utopie. In dit werk geeft deze Franse utopist zijn utopisch gedachtegoed immers niet weer door middel van een reiziger die Saint-Simons gedroomde utopische samenleving bezoekt, maar schrijft hij zijn ideeën neer in de vorm van een traktaat:

We too will have occasion to consider the utopia to be found in the writings of Saint-Simon, Marx and Engels, even though none of them ever wrote a formal utopia. (Kumar 1991: 26)

Servier gaat er eveneens van uit dat “[...] “Saint-Simon n’a pas écrit d’utopie, au sens où nous l’entendons [...]” (1967: 234). 19 Ook al blijft het utopische idee fictief, toch is het fictionele element in deze categorie niet dwingend bij de uitwerking ervan. “[T]he category of the utopian [sic] is broad, including travelogue, bucolic or pastoral, romance [...]” (Boesky 1996: 14), maar ook een louter politiek

18 Ik zou daarbij de aandacht willen vestigen op het feit dat het narratieve kader van deze utopie sensu stricto blijkbaar zeer sterke gelijkenissen vertoont met de narratieve structuur van het soort utopische romans uit de oudheid dat in noot 11 werd besproken. Deze romans zou men in zekere zin als voorbeelden kunnen beschouwen van utopieën sensu stricto uit de oudheid. 19 Niet alle onderzoekers gaan echter akkoord om het werk van Saint-Simon als een utopie te beschouwen. Baczko stelt dat “[...] Les Fourier et les Saint-Simon, les Enfantin et les Considérant, que l’on qualifie d’utopistes notoires et de rêveurs sociaux, n’écrivent pas de voyages imaginaires et ce ne sont pas des gouvernements rêvés qu’ils proposent” (1984: 86). Volgens Baczko’s redenering kunnen deze werken dan ook niet als utopieën beschouwd worden. Ruyers visie is iets gematigder. Hij is van mening dat “Les Saint- Simoniens et les Positivistes n’ont pas écrit d’utopies proprement dites. [...] Leur œuvre est à mi-chemin entre

15 of filosofisch traktaat behoort tot de mogelijkheden: “The usual escape clause is that utopia is belles lettres or fiction, while Saint-Simon or Fourier are lettres or nonfiction” (Suvin 1979: 59). In deze laatste categorie van utopieën is vooral de boodschap en het onderliggende utopische gedachtegoed van belang en veel minder de manier waarop deze boodschap wordt overgebracht. Het utopische gedachtegoed wordt in dit soort utopieën veeleer indirect weergegeven en niet op een louter beschrijvende manier zoals dat bij een utopie sensu stricto wel het geval is.

Dit onderscheid tussen utopie sensu stricto en een utopie sensu lato kan daarnaast misschien ook helpen om een antwoord te vinden op de vraag waarmee onderzoekers van utopieën vaak geconfronteerd worden. Het betreft de vraag of men een utopie ook als een literair genre moet beschouwen:

En réalité, toute histoire de l’utopie souffre actuellement de cette confusion entre un genre littéraire donné, qui existe en lui-même et historiquement, et une attitude mentale qui regroupe sous un commun dénominateur idéologique des œuvres en réalité tres différents [...]. (Trousson 1974: 370)

Een utopie sensu stricto heeft namelijk als belangrijkste kenmerk dat ze gebonden is aan zeer strikte formele en inhoudelijke eisen waardoor dit soort utopie beschouwd kan worden als “[...] genre littéraire narratif et descriptif qui peut s’étudier dans ses invariants, dans ses constantes à la fois thématiques et formelles” (Trousson 1998: 10). 20 In dat opzicht zou men dit soort utopie als een literair genre kunnen beschouwen, terwijl men een utopie sensu lato eerder als een vorm van gedachtegoed moet beschouwen dat door middel van verschillende genres kan weergegeven worden. Daarbij zal de literaire conceptualisering beantwoorden aan de eisen die het genre in kwestie stelt en dus niet aan de eisen die ‘het utopische genre’ stelt.

1.2.3. Utopie en satire

Bij de bespreking van de manieren waarop Negley en Patrick de utopie indelen (cf. noot 14) werd de satire al even kort vermeld als tegenpool van de zogenaamde constructieve utopie (1952: 5-7). Wat op het eerste gezicht een louter formele categorie leek om utopieën in te delen, blijkt echter een veel fundamentelere rol te spelen in de theorievorming rond utopie. Aan een utopie kan immers een extra dimensie toegevoegd worden “[...] by depicting the real world’s imperfection and inadequacy as opposed to the ideal world’s perfection” (Futre

l’utopie et la création des idéologies, théoretiquement fausses, mais efficaces par leur dynamisme puisé dans les instincts les plus puissants.” (1950: 102-103). Ruyer spreekt daarom over ‘semi-utopies’. 20 Trousson spreekt in deze passage niet letterlijk over een utopie sensu stricto, maar uit de context van het citaat blijkt wel duidelijk dat hij het heeft over wat ik een utopie sensu stricto heb genoemd. Voor een duidelijke afbakening van zijn utopisch genrebegrip, zie Trousson (1998: 22-28).

16 Pinheiro 2006: 168). Satire is het middel bij uitstek om uiting te geven aan die ‘imperfection’ en ‘inadequacy’ en neemt in het onderzoek naar utopie dan ook een belangrijke plaats in:

Satire and utopia are not really separable, the one a critic of the real world in the name of something better, the other a hopeful construct of a world that might be. [...] Writers of utopia have always known this: the one unanswerable argument for the utopian vision is a hard satirical look at the way things are today. (Eliott 1970: 24)

De satire doet immers het omgekeerde van wat een utopie doet: “Utopia explicates what satire implicates, and vice versa” (Suvin 1979: 54). Utopie en satire kunnen daardoor beschouwd worden als twee zijden van dezelfde munt (Futre Pinheiro 2006: 168). 21 Door middel van contrast wordt in een satire op een indirecte manier aangetoond hoever de gedroomde wereld afstaat van de maatschappij waarin men leeft en die door de satire wordt gehekeld. Dat maakt het niet altijd eenvoudig om het utopische wereldbeeld uit de tekst te puren:

In one respect, successful satires are much more difficult to accomplish than positive speculative constructions, for the satirist must make clear by indirection what his positive construction would have been if he had chosen to write positively. (Negley-Patrick 1952: 5)

Negley en Patrick merken echter eveneens terecht op dat “[...] sometimes [...] the clear distinction between constructive and satirical may break down in one work” (ibidem). Zeer vaak komen beide vormen dan ook door elkaar voor. 22

1.2.4. “Utopie et roman: un paradoxe?” – De stelling van Trousson

De Franse onderzoeker Raymond Trousson heeft in zijn publicaties (1974, 1983, 1998, 1999) uitvoerig aandacht besteed aan het begrip utopie en kwam daarbij tot de conclusie dat de concepten utopie en roman niet met elkaar te rijmen vallen. Omdat ik van mening ben dat deze radicale visie op utopie grondig genuanceerd dient te worden, is het van belang om een goed inzicht te hebben in Troussons gedachtegang. Op die manier wordt het mogelijk om zijn stelling in het derde deel van dit hoofdstuk op een gefundeerde manier te weerleggen. Trousson vertrekt van de stelling dat alle utopieën sensu stricto “[...] se caractérisent donc par l’absence quasi complète des éléments propres au roman: intrigue, action, personnage, psychologie, etc [...]” (Trousson 1998: 29). Dit soort utopieën wordt, zoals hierboven werd

21 Gnüg beschouwt op haar beurt de satire als de ‘Zwillingsschwester’ (1999: 12) van de utopie en geeft aan dat “[...] Mangel und Wunsch [...] die beiden Impulse utopischen Denkes” (ibidem) zijn. 22 De koppeling tussen utopie en satire is niet iets van de moderne tijd alleen. Finley (1967: 14-15) merkt op dat in de oudheid utopieën al aan de hand van satiren worden uitgewerkt. Als voorbeeld geeft hij Aristofanes’ Ecclesiazusae . Ossberger (1986: 91-93) vermeldt op zijn beurt De Vogels van Aristofanes als voorbeeld van een satire in de oudheid. In dit werk lopen utopie en satire voortdurend door elkaar. Ook in de roman van Alexandros Soutsos, De Banneling van 1831 , die in het tweede hoofdstuk uitvoerig zal besproken worden, zal dit element sterk op de voorgrond treden.

17 beschreven, gekenmerkt door een strikte narratieve structuur: “[...] départ de l’aventureux narrateur, inévitable naufrage [...] découverte providentielle de l’île utopique, visite extasiée, retour au pays” (Trousson 1998: 29). Deze narratieve inbedding is volgens Trousson echter van minder belang aangezien een utopie volgens hem voornamelijk een beschrijvende functie heeft (Trousson 1983: 237 & Trousson 1998: 31). Dit heeft tot gevolg dat volgens deze onderzoeker in een utopische gemeenschap alle actie en avontuur verdwijnt (Trousson 1998: 32). Van intriges kan in utopieën dan ook geen sprake zijn. Een analyse van de narratieve structuur sterkt hem in zijn overtuigingen. Hij onderscheidt daarbij drie constanten. 23 (1) Bij aankomst in het utopische land komt men terecht in een wereld die gekenmerkt wordt door eeuwige gelukzaligheid en waar alle besef van tijd is opgegeven. (2) De utopische wereld kan beschouwd worden als een verarming van de realiteit. Gelet op het feit dat deze wereld zeer minutieus en gedetailleerd moet beschreven worden, wordt deze realiteit bewust vaag gehouden zodat een realistische beschrijving mogelijk blijft. (3) Tot slot concludeert Trousson dat de inwoners van het utopische land niet beïnvloed worden door hun utopische leefwereld maar ook zelf niet in staat zijn om enige vorm van invloed uit te oefenen. Deze drie constanten koppelt Trousson vervolgens aan het genre van de roman en hij stelt vast dat “[...] en Utopie, le genre romanesque reste stérile parce que ce monde n’est jamais mis en question et n’est lieu d’aucun devenir, d’aucun affrontement [...]” (Trousson 1998: 34). Op basis daarvan concludeert hij het volgende:

Loin de favoriser le romanesque, l’utopie le tolère à peine car toute aventure particulière y apparaîtrait comme une digression injustifiée, détournant l’attention de l’intéret principal. [...] Or le roman est une histoire, c’est-à-dire une suite d’événements enchaînés dans le temps et selon un principe de causalité, précisément absent de l’utopie. (Trousson 1983: 238)

Trousson merkt op dat in de utopieën die vanaf de 17 e eeuw worden geschreven steeds meer romaneske elementen verwerkt worden en dat schrijvers van utopieën zich niet langer louter en alleen beperken tot de beschrijving van een utopische gemeenschap. Dit heeft tot gevolg dat het aantal verhalende passages, waarin avonturen verwerkt worden, toeneemt. Zelf gaat hij ervan uit dat deze evolutie slechts schijn is (ibidem: 236), want eenmaal de helden uit deze werken binnentreden in het utopische land, moeten hun avonturen toch wijken voor de beschrijving van deze leefwereld. Het overwegend beschrijvende karakter en de afwezigheid van – volgens Trousson – typische romaneske elementen zoals actie en intrige doen hem besluiten dat “[...] l’utopie ne devient roman que lorsqu’elle cesse d’être utopie” (1983: 243). 24 Gelet op de recente literaire ontwikkelingen die in noot 24 beschreven werden, wordt

23 Voor deze bespreking heb ik me gebaseerd op Trousson (1998: 32-33). 24 In de evolutie van de utopische literatuur van de 20 e eeuw, vindt Trousson een bijkomend argument om deze stelling te ondersteunen. Vanaf de 20 e eeuw wordt de perfectie van de maatschappij die kenmerkend is voor een utopie sensu stricto, door literatoren steeds meer in vraag gesteld, wat leidt tot het ontstaan van een anti-utopie of dysutopie. In dergelijke romans wordt een maatschappij geschilderd die in alle opzichten als negatief beschouwd

18 men dus – volgens Trousson – eigenlijk voor een keuze geplaatst: ofwel kiest met ervoor om een roman te schrijven, ofwel om een utopie te schrijven. Beide concepten vallen volgens deze Franse onderzoeker niet met elkaar te rijmen. 25 Troussons redenering gaat m.i. uit van een zeer enge benadering van een utopie. Door enkel over een utopie sensu stricto te spreken en het bestaan van een utopie sensu lato niet te bevestigen, noch te ontkennen, lijkt hij enkel een utopie sensu stricto als een echte, volwaardige utopie te beschouwen. Zijn te eenzijdige kijk op het concept utopie maakt een genuanceerd standpunt echter niet mogelijk.

Hoewel deze stelling in de secundaire literatuur – voor zover ik kan inschatten – weinig bijval kent, wordt ze door Baczko toch bevestigd: “On a remarqué avec raison que l’utopie ne rencontre vraiment le genre romanesque, ne devient vraiment roman lorsqu’elle cesse d’être utopie et se transforme en anti-utopie” (1984: 105). 26 Tegenover deze enge benadering van Trousson staat de visie van Kumar die uitgaat van het andere uiterste:

[...] the utopia is closer to the novel than to any other literary genre; is in fact a novel, though not necessarily of the kind that we have come to identify too exclusively with its nineteenth- century form and focus. (1991: 25; Kumars nadruk)

Kumar gaat er echter niet verder op in maar gaat de kwestie uit de weg door aan te nemen dat de literaire vorm waarin een utopie wordt uitgewerkt, niet van tel is voor zijn onderzoek en bij uitbreiding voor geen enkel onderzoek van het concept utopie. Ikzelf ben ervan overtuigd dat een utopie en een roman elkaar niet noodzakelijkerwijs hoeven uit te sluiten en zal proberen om dit in het derde en laatste deel van dit hoofdstuk aan te tonen aan de hand van de Griekse avonturenroman.

kan worden en die men in tegenstelling tot de samenleving in een gewone utopie helemaal niet nastreeft. De belangrijkste inhoudelijke implicatie die deze verandering met zich meebrengt, is het feit dat de held in dergelijke romans wel een functie krijgt. Dit staat in schril contrast met de passiviteit die kenmerkend is voor de personages die in een utopie sensu stricto op de voorgrond treden. Vooral de gespannen relatie tussen held en maatschappij springt in anti-utopieën in het oog. Actie en intrige vallen volgens Trousson in een anti-utopie dus niet meer buiten de eigenlijke beschrijving van de utopische leefwereld maar maken er fundamenteel deel van uit. Op die manier komt Trousson tot het besluit dat “[...] l’anti-utopie se définit en effet comme un roman” (1998: 36). Aldous Huxleys Brave New World (1932) en Orwells Nineteen Eighty-Four (1948) kunnen als voorbeelden beschouwd worden van dergelijk anti-utopieën. 25 Vreemd genoeg schrijft Trousson in diezelfde publicatie enkele bladzijden vóór het hoofdstukje “Utopie et roman: un paradoxe?” ongeveer het tegenovergestelde: “[...] la réalisation de l’utopie sensu stricto requiert l’utilisation du roman et la conscience d’une certaine intention, c’est-à-dire une forme assumant un propos” (Trousson 1998: 25). Ook in zijn publicatie uit 1974 beschouwt hij een utopie nog als een onderdeel van het genre van de roman (377). In 1999 komt hij niet meer terug op deze stelling maar blijft hij wel vasthouden aan zijn definiëring van een utopie als een utopie sensu stricto. Deze inconsistentie is m.i. hoofdzakelijk te wijten aan het feit dat Trousson enkel het concept utopie grondig analyseert. Om een gefundeerde koppeling te maken tussen utopie en roman, wordt de laatstgenoemde component te weinig (lees: niet) onder de loep genomen. Men zou echter kunnen menen dat Troussons stelling enkel betrekking heeft op de statische, utopische wereld en niet op de narratieve omkadering. Maar ook in dat geval houdt zijn bewering weinig steek, gelet op het gebrek aan een omschrijving van wat deze Franse onderzoeker precies onder een roman verstaat. 26 Vreemd genoeg verwijst Baczko in diezelfde publicatie evenwel ook naar enkele utopische romans (1984: 100).

19 1.3. Een utopische avonturenroman

1.3.1. Utopische romans

In tegenstelling tot wat Trousson beweert, kunnen in de literatuurgeschiedenis verschillende utopische romans teruggevonden worden. Thomas’ More’s Utopia (1516) mag dan wel het prototype van een utopie sensu stricto zijn, dit vormt echter geen afdoende reden om dit werk niet als een roman te beschouwen. Francis Bacons Nova Atlantis (1626), Louis-Sébastien Merciers L’An deux mille quatre cent quarante. Rêve s’il en fut jamais (1771), William Morris’ News from Nowhere (1890) en Island (1962) van Aldous Huxley zijn dan ook slechts enkele voorbeelden van de vele utopische romans die de afgelopen eeuwen werden geschreven. 27 Ook in de Griekse literatuur kunnen voorbeelden gevonden worden van utopische romans. Naast de reeds vermelde reisverhalen die in de secundaire literatuur vaak het label krijgen van ‘utopische roman’ (cf. 11), is ook de Aithiopika van Heliodoros (ca. 350) een mooi voorbeeld. In de Nieuwgriekse literatuurgeschiedenis kunnen Panagiotis Soutsos’ Leandros ( , 1834 ) en De Banneling van 1831 ( 1831 , 1835) van diens broer Alexandros eveneens als utopische romans beschouwd worden. De twee laatst genoemde romans zijn, net als de Aithiopika , avonturenromans die gekenmerkt worden door de typische narratieve structuur van de avonturenchronotoop. Gelet op het feit dat geen van deze romans zich bedient van de typische narratieve structuur à la More, kunnen ze dus beschouwd worden als utopieën sensu lato. Zoals in hoofdstuk twee concreter zal worden aangetoond, vertonen de utopie en de avonturenchronotoop in deze romans een nauwe band en blijkt de avonturenchronotoop in beide gevallen een geschikt middel te zijn om het utopische gedachtegoed tot uiting te brengen.

1.3.2. Avonturenroman en utopie

Om aan te tonen dat de koppeling tussen een avonturenroman en een utopie sensu lato niet zomaar uit de lucht gegrepen is, kan het nuttig zijn om eerst de resultaten van een vergelijking tussen de avonturenroman en de utopie stricto sensu van naderbij te bekijken. Beide concepten blijken immers zowel op syntactisch als semantisch vlak verschillende overeenkomsten te vertonen die voor wat de Griekse avonturenroman betreft, eveneens aangevuld kunnen worden met enkele gelijkenissen op pragmatisch vlak.

1.3.2.1. De utopie sensu stricto en de avonturenroman

27 Voor meer voorbeelden verwijs ik naar Hiltrud Gnügs boek Utopie und utopischer Roman (1999) waarin ze, zoals de titel al aangeeft, verschillende utopische romans bespreekt en indeelt in bepaalde subcategorieën zoals ‘Zeitutopie’ (ibidem: 118), ‘feministische Utopie’ (ibidem: 170) of ‘Warnutopie’ (ibidem: 208).

20 Op syntactisch vlak (niveau van de plotruimte) worden een avonturenroman en een utopie sensu stricto gekenmerkt door een gelijkaardige narratieve macrostructuur met het volgende patroon: A BA. Daarbij staan de A’s voor ofwel de biografische tijdruimte van een avonturenroman ofwel de realistische tijdruimte van een utopische roman, terwijl B ofwel overeenkomt met de avonturentijdruimte van een avonturenroman ofwel met de utopische tijdruimte van een utopische roman. Beide soorten romans worden dus gekenmerkt door een recurrente plotstructuur aangezien de protagonisten idealiter in beide gevallen aan het eind van het verhaal terugkeren naar de plaats waar het verhaal is begonnen. Daarnaast kan men ook wijzen op de overeenkomsten tussen de utopische tijdruimte en de avonturentijdruimte. Beide werelden zijn vrij abstract en worden gekenmerkt door een specifieke tijdsconceptie die nauwelijks invloed uitoefent op de personages. 28 Een derde overeenkomst op dit niveau ligt in het verlengde van de eerste en vormt een opstapje naar de overeenkomsten die op semantisch vlak te ontwaren vallen. Beide literaire genres worden immers uitgewerkt door middel van een contrast tussen twee werelden. De avonturenroman wordt gekenmerkt door een contrast tussen de biografische tijdruimte en de avonturentijdruimte, zoals een utopie sensu stricto gekenmerkt wordt door het contrast tussen de realistische wereld en de fictionele, utopische wereld. Het is niet verwonderlijk dat in een utopie sensu stricto van een dergelijke contrastwerking gebruik wordt gemaakt aangezien “[...] utopia derives its force less from a series of meanings [...] than from a series of contradictions” (Boesky 1996: 16-17). Deze gelijkenis brengt echter ook een opvallend verschil aan het licht. Het contrast tussen beide werelden wordt structureel op twee totaal verschillende manieren uitgewerkt. Zo wordt in een avonturenroman de biografische tijdruimte gekenmerkt door een afwezigheid van actie, terwijl de avonturentijdruimte gekenmerkt wordt door een aaneenrijging van verschillende actie ruimtes. Schematisch kan men deze macrostructuur weergeven als volgt: afwezigheid van actie actie afwezigheid van actie. Een utopie sensu stricto vertoont net het omgekeerde patroon. Vanuit de actie die wordt gecreëerd op weg naar het utopische land, stapt de reiziger over naar de ‘utopische tijdruimte’ die gekenmerkt wordt door een totale afwezigheid van actie, om nadien opnieuw terug te keren naar de realistische wereld. Schematisch weergegeven, geeft dit het volgende resultaat: actie afwezigheid van actie

28 Als men tussen de utopische tijdruimte en de avonturentijdruimte een volwaardige parallel wil trekken, moet men de utopische tijdruimte veeleer beschouwen als de reductie van de avonturentijdruimte tot één uitgewerkte actieruimte met een idyllisch karakter. In dat opzicht leunt de utopische tijdruimte van een utopie sensu stricto dus veeleer aan bij een idyllische chronotoop. Deze chronotoop wordt gekenmerkt door een idyllische ruimte en een cyclische tijdsconceptie waarin alles zich op het ritme van de natuur voortdurend herhaalt, in één en dezelfde coherente ruimte. Een dergelijke wereld “[...] is limited and sufficient unto itself, not linked in any intrinsic way with other places, with the rest of the world” (Bachtin 1981: 225) maar is daarentegen wel nauw met de natuur verbonden. Met uitzondering van “[...] a few of life’s basic realities” (ibidem), zoals geboorte, dood, liefde en huwelijk worden in deze idyllische wereld geen andere elementen uit de realistische wereld verwerkt. Het is daarbij belangrijk om aan te stippen dat “[...] all these basic life-realities are present in the idyll not in their naked realistic aspect [...] but in a softened and to a certain extent sublimated form ” (ibidem: 226; mijn nadruk). De sublimiteit van deze wereld kan men logischerwijze inderdaad het best vergelijken met de perfectie van een utopische wereld sensu stricto die men in zekere zin ook een vorm van verhevenheid kan toedichten. Voor een verdere bespreking van dit soort chronotoop verwijs ik naar Keunen (2001: 77-80).

21 actie. 29 Op dat vlak kunnen een avonturenroman en een utopie sensu stricto als elkaars spiegelbeeld beschouwd worden. De manier waarop deze actie op semantisch vlak tot uitdrukking wordt gebracht, vormt opnieuw een belangrijke overeenkomst tussen beide genres. Er kunnen verschillende gelijkenissen gevonden worden tussen de avonturen die het personage beleeft op weg naar het utopische land en de actieruimtes die kenmerkend zijn voor een avonturenroman. Schipbreuken, stormen en overvallen van piraten zijn hiervan de meest treffende voorbeelden. Ook de passiviteit van de personages in de utopische wereld is vergelijkbaar met die van de personages in een avonturentijdruimte. Daar waar in de avonturenroman de personages passief zijn omwille van het feit dat de avonturentijdruimte beheerst wordt door het lot ( ), zijn de bezoekers van het utopische land passief omdat ze enkel en alleen de perfectie van de utopische wereld kunnen waarnemen maar er zelf niets aan kunnen veranderen omdat alles al perfect is.

Nu is aangetoond dat er op het niveau van de actie- en plotruimte een connectie bestaat tussen een avonturenroman en een utopie stricto sensu, kunnen voor wat de Griekse literatuurgeschiedenis betreft, ook contextuele factoren gevonden worden die de syntactische en semantische compatibiliteit van beide genres bevestigen. 30 Zo blijken er gelijkenissen te bestaan tussen de periodes waarin de Griekse avonturenroman een bloei kent en de maatschappelijke context die een vruchtbare voedingsbodem kan creëren voor het schrijven van utopieën. Het wereldbeeld van de Griekse avonturenroman en de utopie vertoont in dit opzicht twee raakvlakken. Een eerste raakvlak kan gevonden worden in de maatschappelijke verankering van utopieën en avonturenromans. Net zoals alle literaire uitingen zijn ook utopieën sterk verankerd in de maatschappij: “Utopian ideas and fantasies, like all ideas and fantasies, grow out of society to which they are a response” (Finley 1967: 6). 31 Utopieën worden dikwijls geschreven op momenten waarop de maatschappij snel verandert en er een klimaat heerst van sociale onzekerheid: “All utopias come into existence at a time of crisis or political and social

29 Deze volledige afwezigheid van actie vormt een bijkomend argument om de utopische tijdruimte van een utopie sensu stricto te vergelijken met de idyllische tijdruimte van de gelijknamige chronotoop. 30 Op dit punt van de vergelijking heeft het geen zin meer om nog een onderscheid te maken tussen utopie sensu stricto en sensu lato, aangezien de onderliggende motieven voor het schrijven van utopieën in beide gevallen dezelfde zijn. 31 Finley’s onderscheid tussen een statische en dynamische utopie dat in noot 14 al werd vermeld zonder verdere uitleg, kan nu terdege verklaard worden. Als voorbeeld van de manier waarop de maatschappij het schrijven van een utopie kan beïnvloeden, verwijst hij naar de invloed die de industriële revolutie gehad heeft op het soort utopieën dat rond die periode werd geschreven. Hij stelt vast dat de utopieën die vóór de industriële revolutie gecreëerd worden vrij sober en statisch zijn omdat de mens weinig notie heeft van zijn eigen mogelijkheden. Na de industriële revolutie worden die utopieën veel dynamischer omdat de mens enerzijds beseft waartoe hij in staat is maar anderzijds de criteria om een bepaald droombeeld als utopisch te beschouwen ook grondig veranderd zijn ten gevolge van de economische ontwikkelingen (1967: 13).

22 change” (Futre Pinheiro 2006: 167). 32 Een eerste verklaring hiervoor ligt in het feit dat literatoren door middel van utopieën uiting kunnen geven aan hun ideeën over de toekomst maar daarin ook hun ontevredenheid met de nieuwe sociaal-economische toestand kunnen ventileren. De utopische wereld zal immers steeds contrasteren met de realiteit. 33 Op die manier sluit een utopie aan bij de semantische topic |political discontent| die typisch is voor het wereldbeeld van de Griekse avonturenromans. Daarnaast is het ook mogelijk om een tweede verklaring in te roepen voor de bloei van utopische literatuur in tijden van politieke en maatschappelijke instabiliteit. Het ideale karakter van een utopische wereld die gekenmerkt wordt door stabiliteit kan ook de mogelijkheid bieden om even te ontsnappen aan de chaos van een maatschappij die voortdurend verandert. In dat opzicht kan men deze utopieën beschouwen als “Literatur als Lebenshilfe” (Kytzler 1988: 16). 34 Een tweede raakvlak tussen de avonturenroman en de utopie is nauw verwant aan het eerste en heeft eveneens betrekking op de bloeiperiodes van beide literaire genres. Wanneer men de bloeiperiodes van de utopische literatuur in verschillende landen van naderbij bekijkt, blijken die in bepaalde gevallen samen te vallen met de opkomst van een proto-etnisch bewustzijn. 35 Boesky is – voor zover ik kan inschatten – de eerste onderzoeker die zo expliciet de link legt tussen utopie en nationalisme (proto-etnisch bewustzijn) en beschouwt utopieën als: “[...] founding fictions, narratives that delineate the origins and charters of emergent nationalism” (1996: 178). 36 Boesky’s koppeling tussen utopische literatuur en

32 Zonder verdere uitspraken te willen doen over de ontstaanscontext van de utopische literatuur wil ik op basis van de secundaire literatuur toch enkele voorbeelden geven van periodes uit de literatuurgeschiedenis die deze bevinding illustreren. Zo ontstaan in de oudheid de zogenaamde utopische romans niet lang na de veroveringstochten van Alexander De Grote ( Hiera Anagrafe ) of na de inval van de Romeinen (Iamboulos), twee gebeurtenissen die grote sociale veranderingen teweegbrachten in de Hellenistische wereld. Bijna 2000 jaar later komt in het Engeland van de 17 e eeuw de utopische literatuur tot bloei op een moment waarop de macht van de kleine elite in handen komt van nieuwe machtsorganen (Boesky 1996: 4), in Frankrijk voltrekt zich een eeuw later hetzelfde proces. En wanneer Griekenland aan het begin van de 19 e eeuw onafhankelijk wordt, kunnen ook daar sporen van utopische literatuur teruggevonden worden. 33 Daarin ligt dan ook mede het verschil tussen een utopie en anti-utopie, waarop hoger al werd gealludeerd. In een utopie zal de utopische wereld contrasteren doordat deze veel positiever wordt voorgesteld dan de realiteit, terwijl in een anti-utopie de utopische wereld veel negatiever zal geschilderd worden en deze bijgevolg dient vermeden te worden. 34 Deze laatste verklaring zou men in zekere zin kunnen linken aan de zogenaamde ‘salvation theory’ die jarenlang gangbaar was als verklaring voor het verschijnen van de avonturenroman in de Hellenistische wereld en later opnieuw bij de Byzantijnen, maar intussen overtuigend werd weerlegd. Volgens deze theorie ontstond de Oudgriekse roman “[...] as an answer to extistentialist concerns of the isolated individual in the Hellenistic cosmopolitan world” (Borghart-De Temmerman under review: 7). Onderzoek heeft echter aangetoond dat de lezers van deze romans deel uitmaakten van een opgeleide elite (ibidem) en dat deze romans bijgevolg niet konden dienen als zogenaamde ‘salvation literature’ voor het hele volk. De vernieuwende benadering van de geciteerde onderzoekers, zoals deze in 1.1.2. werd uitgewerkt, biedt dan ook een overtuigend alternatief voor deze ‘salvation theory’. 35 Ik vermijd hier het gebruik van de term ‘nationalistisch bewustzijn’ omdat nationalisme een typisch product is van de romantiek. Het zou bijgevolg anachronistisch zijn om te spreken van de opkomst van een nationalistisch bewustzijn wanneer men deze stelling toetst aan de utopische romans uit de oudheid. Ik ben me er eveneens van bewust dat ik in wat volgt niet altijd even consequent gebruik zal maken van deze terminologie. Ik zal ook spreken over nationalisme, maar alleen wanneer de context dit rechtvaardigt of wanneer de literatuur waarop ik me baseer dit ook doet. 36 Hij poneert deze stelling op basis van zijn onderzoek van de Engelse literatuur. Zijn bevindingen zijn echter m.i. overtuigend genoeg om deze ook naar andere literaturen te extrapoleren.

23 opkomend proto-etnisch bewustzijn vormt zodoende een tweede raakvlak tussen een utopie en de Griekse avonturenroman, aangezien ook de bloeiperiodes van de Griekse avonturenromans samenvallen met periodes die gekenmerkt worden door het ontstaan van een proto-etnisch bewustzijn. 37

1.3.2.2. Een utopisch wereldbeeld

De vergelijking tussen een avonturenroman en een utopie sensu stricto toonde aan dat er verschillende overeenkomsten te ontwaren vallen tussen beide literaire genres. Deze overeenkomsten creëren op hun beurt een draagvlak voor de koppeling tussen een avonturenroman en een utopie sensu lato. Het belangrijkste verschil tussen een utopie sensu stricto en een avonturenroman, met name de manier waarop beide genres op een totaal verschillende manier uitdrukking geven aan het contrast tussen twee werelden, maakt deze koppeling functioneel. Het voornaamste kenmerk van een utopie sensu lato is namelijk dat dit soort utopieën niet gebonden is aan een strikt narratief patroon (actie afwezigheid van actie actie) om het utopische gedachtegoed tot uitdrukking te brengen, maar dat het van eender welke narratieve structuur gebruik kan maken. De narratieve structuur van een avonturenroman (de avonturenchronotoop) kan m.i. dan ook beschouwd worden als een voorbeeld van een mogelijk narratief patroon aan de hand waarvan utopisch gedachtegoed tot uitdrukking gebracht kan worden. Met de chronotooptheorie van Bachtin in het achterhoofd zou men zelfs kunnen stellen dat een avonturenchronotoop als plotruimte een adequate tool blijkt te zijn om een utopisch wereldbeeld tot uiting te brengen. Deze plotruimte slaagt er immers in om, door middel van een gelijkaardige onderliggende macrostructuur, een contrast tussen twee werelden te behouden en creëert ook de mogelijkheid om het utopische gedachtegoed op een dynamische manier weer te geven die, in tegenstelling tot wat Trousson beweert, veel ruimte laat voor actie en voorbijgaat aan alleen maar een beschrijving van de utopische samenleving. Het is echter belangrijk om aan te geven dat er geen één op één relatie bestaat tussen een avonturenroman en een utopie sensu lato die een utopisch wereldbeeld literair conceptualiseert. Schematisch kan men de relatie tussen een avonturenroman en een utopie sensu lato weergeven als volgt:

37 Boesky’s koppeling tussen utopische literatuur en een opkomend proto-etnisch bewustzijn kan eveneens geïllustreerd worden aan de hand van de voorbeelden die in noot 32 werden gegeven. De veroveringstochten van Alexander De Grote en de invallen van de Romeinen hadden niet alleen territoriale en maatschappelijke verschuivingen tot gevolg maar dwongen ook vele burgers om opnieuw hun plaats te zoeken in wat intussen een multiculturele samenleving was geworden. De tweede sofistiek kan dan ook beschouwd worden als een overgangsperiode “[...] particularly rich in idealistic and utopian themes” (Alvares 2002: 21). De ontwikkelingen in het 17 e-eeuwse Engeland vormen – gelet op de ingrijpende institutionele verschuivingen en de daaruit voortkomende burgeroorlogen – eveneens een vruchtbare voedingsbodem voor de vorming van een gelijkaardig bewustzijn (Boesky 1996). Net zoals ook Frankrijk in de 18 e eeuw enkele nationalistische revoluties moet ondergaan. Griekenland ten slotte, wordt na zijn onafhankelijkheid onvermijdelijk met dergelijke gevoelens geconfronteerd bij het zoeken naar een duidelijke definiëring van het natie-staat concept. Net zoals in noot 32 zijn deze voorbeelden louter illustratief en is het geenszins mijn bedoeling om op basis daarvan algemene conclusies te trekken over literaire periodes die niet behoren tot het onderwerp van deze masterproef.

24 utopie sensu lato

avonturenroman Figuur 1

Uit figuur 1 kan men opmaken dat niet alle avonturenromans een utopisch wereldbeeld uitdrukken, terwijl utopische wereldbeelden niet alleen door middel van avonturenromans literair geconceptualiseerd kunnen worden. Zo geeft Baczko La Nouvelle Héloïse (1761) van Rousseau als voorbeeld van een utopische roman. In deze briefroman wordt het utopisch wereldbeeld niet uitgewerkt door middel van een avonturenchronotoop maar door een andere narratieve structuur met een realistisch tintje:

[...] Rousseau ne projette pas la représentation d’une micro-société idéale, la communauté de Clarens, sur une terre imaginaire, mais la situe au bord du Léman et intègre sa description dans un espace narratif à intention réaliste . (1984: 100; mijn nadruk)

De doorsnede ( ) van beide verzamelingen (figuur 1) bevat de zogenaamde utopische avonturenromans waarvan in het tweede hoofdstuk twee voorbeelden uit de Griekse literatuurgeschiedenis zullen besproken worden. Hoe dit utopische wereldbeeld precies in een avonturenroman wordt uitgewerkt, is verschillend van roman tot roman. Al hoeft het niet te verwonderen dat, gezien hun nauwe band, in sommige romans beide concepten in zekere zin complementair zullen blijken.

1.4. Conclusie

In dit eerste hoofdstuk werden de twee componenten besproken die samen het theoretische kader van deze masterproef vormen. Wat de avonturenchronotoop betreft (1.1.), werd vooral aandacht besteed aan de redenen voor het verschijnen van de avonturenroman in de Oudgriekse, Byzantijnse en Nieuwgriekse romans. In het deeltje over utopie (1.2.) werd een werkdefinitie aangereikt en werd een onderscheid ingevoerd tussen een utopie sensu stricto en een utopie sensu lato, teneinde een genuanceerde visie op het concept mogelijk te maken. Deze opsplitsing vormt bovendien een eerste manier om de enge visie van Raymond Trousson op het utopieconcept, op een gefundeerde manier in twijfel te trekken. De ontleding van beide componenten in de eerste twee delen van het hoofdstuk, maakte het mogelijk om in het derde deel (1.3.) beide onderdelen op een zinvolle manier aan elkaar te linken. De vergelijking

25 tussen een avonturenchronotoop en de narratieve structuur van een utopie sensu stricto brengt enkele treffende overeenkomsten aan het licht die aantonen dat ook een koppeling tussen een utopie sensu lato en een avonturenroman niet zomaar uit de lucht gegrepen is. Deze koppeling vormt op zijn beurt een bijkomend argument om Troussons stelling met de nodige scepsis te interpreteren. Een utopie sensu lato die literair wordt uitgewerkt aan de hand van een avonturenchronotoop kan men immers beschouwen als een utopische avonturenroman, zonder dat daarvoor sprake hoeft te zijn van een paradox zoals de Fransman beweert. In het volgende hoofdstuk zullen twee dergelijke romans, de Aithiopika en De Banneling van 1831 van naderbij bekeken worden en geanalyseerd worden aan de hand van beide componenten om op die manier het geschetste theoretische kader een meer concrete invulling te kunnen geven.

26 Hoofdstuk 2: Twee casestudy’s

2.1. Inleiding

In dit tweede hoofdstuk zullen op basis van het theoretische kader twee utopische avonturenromans geanalyseerd worden aan de hand van hun twee constitutieve componenten: de avonturenchronotoop en de utopie. Beide componenten zullen telkens eerst afzonderlijk behandeld worden waarbij in een eerste punt de karakteristieke narratieve structuur van deze romans zal ontleed worden. Daarna zal nagegaan worden hoe de utopie wordt uitgewerkt om uiteindelijk bij wijze van conclusie in een derde en laatste onderdeel van de analyse beide componenten aan elkaar te koppelen en aan te tonen in welk opzicht ze op elkaar inwerken. Zoals reeds werd aangekondigd zal het gaan om “[...] le meilleur des romans grecs [...]” (Hani 1978: 268), Heliodoros’ Aithiopika , en “[...] , ” (Dialismas 1996: 72), Alexandros Soutsos’ De Banneling van 1831 .

2.2. Heliodoros’ Aithiopika

2.2.1. Algemeen

De Aithiopika of “Ethiopisch verhaal” is de meest recente en de langste (tien boeken) van de vijf Oudgriekse romans die volledig zijn overgeleverd en werd vermoedelijk geschreven rond 350 n.C. door Heliodoros van Emesa. 38 Over de auteur is zeer weinig bekend en de biografische informatie die men vindt in het werk zelf, is te beperkt om zich een goed beeld te kunnen vormen van deze schrijver. De overtuigingen van de verschillende onderzoekers berusten dan ook dikwijls op speculatie. Dit impliceert echter niet dat er over de Aithiopika niet veel werd en wordt geschreven. Integendeel zelfs, het aantal publicaties dat de afgelopen jaren is verschenen en één of ander aspect van deze roman behandelt, is amper te overzien. 39

38 De datering van de Aithiopika is één van de meest heikele punten waarmee men in het onderzoek van deze roman geconfronteerd wordt. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de onderzoekers er verschillende meningen op nahouden. Rattenbury-Lumb (2003: XII – XV) dateren deze roman in de vroege derde eeuw terwijl Holzberg (2006: 136) opteert voor een datering in de late derde eeuw. Ikzelf volg in deze masterproef de datering van Morgan (1996: 418-419) die meent dat de Aithiopika geschreven werd rond 350. Hij concludeert dit op basis van de overeenkomsten die hij vaststelt tussen de belegering van Syene zoals die in het negende boek van de Aithiopika wordt beschreven en de belegering van Nisibis door Sapor II die plaatsvond rond 350. Ook Hägg (2000: 195) en Reardon (2001: 321) volgen deze redenering. Voor een uitvoerige argumentatie voor deze datering in de vierde eeuw verwijs ik dan ook naar de desbetreffende publicaties. Een – volgens Whitmarsh langdradige (2000: 292) – status quaestionis van de problematiek betreffende de datering van deze roman, kan teruggevonden worden bij Bargheer (1999: 17-49). 39 Omdat het niet de bedoeling is in deze masterproef eveneens een uitgebreide status quaestionis te geven van het onderzoek dat intussen in verband met Heliodoros’ werk al werd verricht, zal ik op gezette tijden in voetnoot verwijzen naar relevante secundaire literatuur. Voor een zeer degelijke algemene inleiding bij de Aithiopika , zie Morgan (1996).

27 Heliodoros’ werk is vooral beroemd geworden omwille van de ingenieuze narratieve structuur die aan de basis ligt van dit Ethiopisch verhaal. Het verhaal begint in medias res met een scène waarin de lezer meekijkt door de ogen van enkele Egyptische rovers die aankomen op een verlaten strand waar ze een echte ravage aantreffen. Pas vijf boeken later wordt deze beginscène duidelijk. Al die tijd wordt de lezer voortdurend in spanning gehouden en wordt hij ertoe aangezet om zelf actief mee op zoek te gaan naar de oplossing van het mysterie. Met mondjesmaat wordt aan de personages en lezers informatie verstrekt die kan helpen om het mysterie van die beginscène te ontrafelen. Meer dan eens is de verstrekte informatie echter zo dubieus, dat een verkeerde interpretatie niet uitgesloten is. Het is bijgevolg de taak van de lezer “[...] to hold on his expectations in a conscious and critical way” (Reardon 2001: 314). Reardon vergelijkt dit werk dan ook met het invullen van een kruiswoordraadsel waarbij het ene element de puzzelaar helpt om een ander te ontcijferen, maar net zo goed de puzzelaar kan misleiden wanneer deze een welbepaald element verkeerd invult (2001: 322). Naast Reardon weet ook Anderson deze narratieve structuur met een treffend en toepasselijk beeld te omschrijven:

Like a pirate’s map, Heliodorus’ narrative guides us on an expedition in which the first clue points not to the buried treasure, but to a second clue, which points to a third, and so on. (1997: 308) 40

In de secundaire literatuur wordt deze roman meermaals omschreven als een meesterwerk. Het hoeft dus niet te verwonderen dat deze roman (na de editio princeps in 1534) verschillende malen opnieuw werd uitgegeven en aan het eind van de 16 e eeuw werd vertaald in het Frans, Engels, Duits, Spaans en Italiaans. 41 Heliodoros’ Aithiopika heeft bovendien een niet onbelangrijke invloed gehad op het werk van Cervantes, Shakespeare, Rabelais en Racine (Rattenbury-Lumb 2003: XXIII ).

2.2.2. De Aithiopika , een avonturenroman

2.2.2.1. Synopsis

Als laatste vertegenwoordiger van de Oudgriekse avonturenroman wordt ook de Aithiopika gekenmerkt door een avonturenchronotoop. Zoals zal blijken uit de synopsis en de daaropvolgende analyse, zal de narratieve structuur van de roman van deze vierde-eeuwse schrijver op sommige punten echter lichte afwijkingen vertonen van “de standaard- avonturenchronotoop”, zoals die in Bachtins essay uitvoerig wordt beschreven en waarnaar in

40 Voor een grondige en overzichtelijke bespreking van de narratieve structuur van de Aithiopika verwijs ik naar Morgan (1996: 440-445) en Reardon (2001). 41 Een gedetailleerd overzicht van de verschillende manuscripten en tekstedities is te vinden bij Rattenbury- Lumb (2003: XXIV – LXIV ) en bij Morgan (1996: 424-427).

28 het eerste hoofdstuk (1.1.1.) al werd verwezen. Deze aanpassingen zullen echter niet verhinderen om deze roman toch te beschouwen als een volwaardige avonturenroman. Men kan het verhaal samenvatten als volgt: 42

De Aithiopika begint met de aankomst van een roversbende op een verlaten Egyptisch strand waar zopas een ravage is aangericht. Te midden van de brokstukken en lijken zit een beeldschoon meisje, Charikleia, wenend bij haar geliefde Theagenes. Wanneer even later een tweede roversbende aankomt, wordt de eerste verjaagd en worden de kostbaarheden die op het strand waren achtergebleven, geplunderd. Theagenes en Charikleia worden meegenomen naar de schuilplaats van de rovers en opgesloten in een kerker waar op dat moment al een andere Griek, Knemoon, wordt vastgehouden. Wanneer de roversbende die hen gevangen houdt op hun beurt uit hun kamp verdreven wordt, kunnen Charikleia, Theagenes en Knemoon ontsnappen. Eenmaal ze afgesproken hebben om elkaar in Chemmis terug te zien, vertrekt Knemoon te voet en beslissen Theagenes en Charikleia om met de boot naar de plaats van afspraak af te varen. Onderweg komt Knemoon toevallig een Egyptenaar, Kalasiris, tegen die de pleegvader van Theagenes en Charikleia blijkt te zijn. Hij vertelt Knemoon hoe het koppel in zijn handen terecht kwam. Tijdens zijn verblijf in Delfi ontmoette Kalasiris een zekere Charikles die hem vertelde hoe hij de pleegvader geworden was van een dochter die hij de naam Charikleia had gegeven. Op één van zijn reizen door Egypte was Charikles door een Ethiopiër aangesproken die hem de kleine Charikleia had toevertrouwd, samen met de zogenaamde herkenningstekens. Zij was eigenlijk de dochter van de Ethiopische koning en koningin, maar was door haar moeder Persinna te vondeling gelegd, omdat zij vreesde van overspel beschuldigd te worden. Charikleia was immers de blanke dochter van een Ethiopisch en dus zwart echtpaar. Charikles had haar meegenomen naar zijn woonplaats in Delfi en haar daar grootgebracht. De oude man had bij zijn ontmoeting met Kalasiris, de Egyptenaar om hulp gevraagd om zijn dochter ervan te overtuigen om toch met een man te huwen en niet eeuwig priesteres van Artemis te blijven. Rond diezelfde periode kwam in Delfi, ter gelegenheid van spelen ter ere van de goden, een groep Thessalische ruiters aan onder leiding van Theagenes. Toen Charikleia en Theagenes elkaar tijdens een religieuze plechtigheid ontmoetten, werden ze op slag verliefd . Intussen verschenen Artemis en Apollo in een droom aan Kalasiris en gaven hem de opdracht gegeven om het koppel mee te nemen naar zijn geboortestad, Memfis. Op dat moment moet Kalasiris zijn verhaal onderbreken omdat zijn vriend Nausikles thuiskomt. Als bij wonder blijkt Charikleia bij hem te zijn. Zijn mannen hadden Charikleia en Theagenes onderschept op het moment dat beide geliefden op het punt stonden om af te

42 Gelet op de complexe narratieve structuur – die zich niet makkelijk laat samenvatten – en de omvang van het werk, is het haast onmogelijk deze synopsis nog beknopter weer te geven zonder daarbij afbreuk te doen aan de verstaanbaarheid van het geheel. In deze korte samenvatting worden alleen die elementen verwerkt die noodzakelijk zijn om enerzijds de belangrijkste verhaallijnen te begrijpen en anderzijds om op een overtuigende manier te kunnen aantonen dat het om een avonturenroman gaat. Om een indruk te geven van de narratieve structuur, heb ik getracht deze ook in de synopsis te behouden voor zover dat mogelijk was. Voor een goed

29 varen naar Chemmis. Ze hadden Charikleia meegenomen en Theagenes was als geschenk naar Oroondates, de Perzische satraap, gezonden. Op aandringen van Knemoon kan Kalasiris zijn verhaal verder zetten en begint hij terug te vertellen vanaf het moment dat hij met Theagenes en Charikleia in Delfi was vertrokken, zoals de goden hem hadden opgedragen. Na een lange zeereis en enkele omwegen langs Kreta en Zakynthos, konden ze koers zetten naar Libië. Onderweg werden ze echter overvallen door een bende piraten omdat hun hoofdman met Charikleia wou trouwen. De piraten namen Kalasiris, Charikleia en Theagenes gevangen en zetten koers naar Egypte. Daar aangekomen, slaagde Kalasiris erin om met een list de piraten tegen elkaar op te zetten waardoor er op het strand een hevig gevecht ontstond en ze elkaar allemaal ombrachten. Kalasiris die van op een afstand toekeek, zag dat Theagenes en Charikleia als enige twee temidden van de slachting op het strand overbleven en uiteindelijk door een aanstormende roversbende ontvoerd werden , wat het tafereel bij de openingsscène verklaart. Daar eindigt Kalasiris’ lange flashback. Knemoon, Nausikles en Kalasiris besluiten om Theagenes te gaan zoeken maar de eerste twee haken al snel af waardoor Kalasiris en Charikleia alleen verder trekken. Om niet herkend te worden, vermommen ze zich als bedelaars en vertrekken ze naar Memfis waar volgens hun informatie Theagenes op dat ogenblik verblijft. Daar aangekomen vinden ze Theagenes vrij snel die hen omwille van hun vermomming echter niet onmiddellijk herkent. Wanneer hij Charikleia uiteindelijk toch herkent en beide geliefden opnieuw verenigd zijn, duikt een nieuw probleem op voor het jonge koppel. Arsake, de vrouw van Oroondates en waarnemend bevelhebber van Memfis, is verliefd geworden op Theagenes en wil absoluut met de jonge held trouwen. Kalasiris is intussen gestorven en kan dus niet meer voor de nodige bescherming zorgen. Wanneer geen van Arsake’s plannen lukt om Theagenes voor zich te winnen, beseft ze dat vooral Charikleia haar opzet in de weg staat. Charikleia wordt daarom tijdens een proces valselijk beschuldigd van moord en wordt ter dood veroordeeld . Ze belandt op de brandstapel maar wordt door de goden gered . Theagenes is intussen op zijn beurt opnieuw in de gevangenis beland. Uiteindelijk worden beide geliefden op bevel van Oroondates uit Memfis weggehaald en naar Syene gebracht waar de satraap op dat moment in een oorlog verwikkeld is met Hydaspes, de koning van de Ethiopiërs. Onderweg naar hem worden ze onderschept door een Ethiopisch garnizoen en voor Hydaspes geleid die van plan is om het koppel te offeren aan de goden, zoals de traditie het vraagt van de eerste krijgsgevangenen van een militaire campagne. Wanneer ze uiteindelijk op het paleis in Ethiopië aankomen, maakt Charikleia zich bekend en haalt ze de herkenningstekens boven. Haar vader heeft eerst moeite om haar te geloven maar wanneer Sisimithres, die aan het hoofd staat van de raad van wijzen of gymnosofisten, bevestigt dat hij diegene was die haar gevonden had, is Hydaspes overtuigd. De traditie van het mensenoffer wordt – op aanraden van diezelfde gymnosofisten – afgeschaft en na talloze avonturen te hebben beleefd , kunnen Charikleia en Theagenes eindelijk trouwen .

begrip heb ik flashbackscènes ook visueel proberen aan te geven door middel van inspringende paragrafen. In de analyse zal naar de onderlijnde en onderstreepte elementen verwezen worden.

30 2.2.2.2. Analyse van de avonturenchronotoop

Zoals uit deze synopsis misschien al duidelijk werd, situeert de belangrijkste vernieuwing die Heliodoros doorvoert zich op het vlak van de onderliggende verhaalstructuur. Daarom zal bij deze analyse gewerkt worden op het niveau van de fabula. Op die manier is het eveneens mogelijk om voorbij te gaan aan de complexe narratieve structuur die voor dit onderzoek van minder belang is. In tegenstelling tot een normale avonturenroman, is er in de Aithiopika niet echt sprake van een recurrente plotstructuur. Held en heldin ontmoeten elkaar in Delfi maar keren na afloop van hun avonturentocht niet terug naar Delfi. In plaats daarvan gaan ze steeds verder naar het zuiden en komen uiteindelijk in Ethiopië terecht. Men kan echter opmerken dat deze vaststelling slechts ten dele juist is aangezien Charikleia eigenlijk wel terugkeert naar haar land van oorsprong: “Only for Charikleia is the pattern the generic one of exile and return” (Morgan 2007b: 155). 43 Ik zou daarom willen voorstellen om het gekende A BA patroon, voor wat de Aithiopika betreft, te nuanceren, zodat het eveneens toepasbaar is op de levensloop van Charikleia. Dit geeft het volgende resultaat: A BCA. Daarbij staat A voor Ethiopië, de geboorteplaats van Charikleia en het eindpunt van de avonturentocht van beide helden. B vertegenwoordigt Delfi, de plaats waar beide geliefden elkaar voor het eerst ontmoeten en verliefd worden. C ten slotte, representeert Memfis waar de held en heldin elkaar even terugzien en nadien opnieuw voor een korte periode gescheiden worden om uiteindelijk op het einde van het verhaal, in Meroë, definitief met elkaar verenigd te worden en te trouwen. B en A kunnen in deze roman dan ook beschouwd worden als de poles of plot movement en hoewel die normaal gezien dezelfde zijn, vormt deze innovatie van Heliodoros geen afdoend argument om zijn roman niet als een avonturenroman te beschouwen. Lonis (1992: 236) wijst er bovendien op dat er in het bijzonder tussen Delfi en Meroë enkele opvallende verbanden bestaan die, naar ik meen, toelaten om beide steden op strikt narratief niveau toch als inwisselbaar te beschouwen. 44 Zo worden Ethiopië en Delfi in de roman voortdurend samen vermeld en leert Charikleia snel Grieks spreken, terwijl Hydaspes haar ook onmiddellijk in het Grieks aanspreekt. Het feit dat in Delfi zwarte stieren aan Apollo geofferd worden en in Meroë witte paarden aan Helios, is volgens Lonis nog een voorbeeld van de band tussen Delfi en Meroë. Een laatste argument dat Lonis niet vermeldt, kan m.i. gevonden worden in het feit dat Charikles als priester uit Delfi, aan het eind van het verhaal

43 Szepessy vindt deze nuancering echter overbodig: “Diese Beobachtung wäre allzu formalistisch” (1984: 445). Gelet op het feit dat de Aithiopika dikwijls in verband gebracht wordt met de Odyssee (Anderson 1997: 305-306, Berry 2000: 133-136, Brethes 2007: 231-233) aangezien er in beide werken sprake is van een nostos , ben ik van mening dat de roman van Heliodoros in zekere zin inderdaad als Charikleia’s nostos beschouwd kan worden. Ik ben er dan ook van overtuigd dat deze nuancering niet zo formalistisch is als door Szepessy wordt aangenomen, maar wel degelijk een bewuste zet kan zijn van Heliodoros. 44 Deze vaststelling zal verderop echter grondig genuanceerd worden aangezien beide steden op betekenisniveau helemaal niet gelijkwaardig zullen blijken.

31 opnieuw opduikt in Meroë. 45 Delfi en Meroë kunnen dus beschouwd worden als de biografische tijdruimte die bijgevolg gekenmerkt wordt door een biografische tijdsconceptie. Eenmaal beide geliefden met Kalasiris uit Delfi vertrekken, stappen ze samen over naar de avonturentijdruimte. 46 De belangrijkste component van deze tijdruimtelijke constellatie, de avonturentijd, wordt uitgemaakt door de opeenvolging van de verschillende avonturen (actieruimtes) die Theagenes en Charikleia beleven op weg naar Ethiopië. De onderlijnde elementen in de synopsis kunnen beschouwd worden als voorbeelden van dergelijke actieruimtes. Zoals kenmerkend is voor een avonturentijd, oefent deze tijdsconceptie geen invloed uit op de personages. Theagenes en Charikleia zijn dus nog steeds even oud bij hun aankomst in Ethiopië. De verschillende avonturen brengen bovendien nauwelijks verandering teweeg in de verdere plotontwikkeling: “There are a number of incidents, which decorate the story but do not seriously impede the progress of the pair towards their destiny” (Reardon 2001: 318-319). De protagonisten kunnen enkel alles ondergaan. Zoals blijkt uit de onderstreepte elementen in de synopsis, speelt het toeval een belangrijke rol om de verschillende actieruimtes met elkaar te verbinden. Meer dan eens wordt aan het verhaal een nieuwe wending gegeven door de toevallige ontmoeting van twee personages. Net zoals ook dromen en visoenen een belangrijke rol spelen als katalysatoren van het verhaal. De wereld van de Aithiopika wordt dus in belangrijke mate geregeerd door het toeval en dat is maar mogelijk omdat de achtergrond waartegen de avonturen zich afspelen, de avonturenruimte, gekenmerkt wordt door een grote mate van onbepaaldheid. Nochtans gaan onderzoekers op basis van enkele aanwijzingen in de tekst (Morgan 1996:435) ervan uit dat men de dramatische setting van Heliodoros’ roman kan situeren in de zesde eeuw v.C. op het moment dat Egypte door de Perzen belegerd wordt. Heliodoros doorspekt zijn verhaal met details waardoor hij ook de indruk probeert te creëren dat hij niet zozeer zelf een fictief verhaal vertelt, maar eerder verslag uitbrengt van historische feiten: 47

I want to suggest that, at least sometimes, Heliodoros has a distinct tendency to imitate the classical historian’s way of writing, especially in his use of ekphraseis and excursus. (Morgan 1982: 233)

Heliodoros doet dit echter niet met de veronderstelde wetenschappelijkheid van een historiograaf: “[...] it was plot construction that depicted what material Heliodoros should

45 Zelf vind ik de terugkeer van Charikles aan het einde van het verhaal – gezien de context – net zoals Reardon “[...] not very convincingly [...]” (2001: 324), al zal deze visie verderop nog genuanceerd worden. 46 Reardon merkt geheel terecht op dat “[...] in the Ethiopica the lovers are hardly separated at all [...]” (2001: 319) maar voegt er ook aan toe dat dit geen belemmering vormt om avonturen te beleven (ibidem). Beide geliefden worden bij het begin van de avonturentijd dan ook niet onmiddellijk gescheiden, zoals dat wel gebruikelijk is bij andere avonturenromans.

32 dopt from his sources and how he was to manipulate it” (Hägg 2000: 216). Het werk is bovendien doorspekt met anachronismen waardoor men het geenszins als een historische roman kan beschouwen:

Héliodore est un romancier, il traitte la réalité à sa guise et de cent façons différents, selon l’effet qu’il veut produire. [...] Le réalisme ne fait pas partie de ses objectifs littéraires. (Rougemont 1992: 94)

Ook al kan men de dramatische setting vrij precies bepalen en ook al verwerkt Heliodoros soms realistische en gedetailleerde elementen in bijvoorbeeld de beschrijvingen van bepaalde steden, toch wegen deze aspecten niet op tegen de grote mate van onbepaaldheid waardoor de historische achtergrond wordt gekenmerkt:

De plus, chacun de ces “petits faits vrais” est généralement isolé, chez Héliodore, dans un tableau dont la plupart des traits sont tellement généraux qu’ils pourraient convenir presque à n’importe quelle cité, à n’importe quel sanctuaire. (Rougemont 1992: 95)

De belangrijkste kenmerken zoals onbepaaldheid van tijd en ruimte, passiviteit van de protagonisten en de aanwezigheid van een groot aantal typische actieruimtes maken duidelijk dat deze roman zonder enige twijfel als een avonturenroman beschouwd kan worden. De aanpassingen die Heliodoros doorvoert, moeten niet beschouwd worden als zaken die afbreuk doen aan het genre van de avonturenroman, maar kunnen wat mij betreft toegeschreven worden aan het genie van de auteur en de manier waarop hij in zijn werk de mogelijkheden van genre maximaal benut:

[...] the Aithiopika is the logical culmination and perfect expression of a tradition, a masterpiece at the end of a cul-de-sac, the most satisfying – because the most unashamedly literary, even in its realism – treatment of the old forms. After Heliodoros there was nothing left for the conventional romance to achieve. (Morgan 1982: 265)

2.2.3. Het utopische wereldbeeld van de Aithiopika

2.2.3.1. Algemeen

Heliodoros laat zijn roman eindigen in Meroë, de hoofdstad van Ethiopië. 48 Dit Ethiopië en meer in het bijzonder Meroë, wordt door de schrijver uit Emesa getypeerd als een utopisch

47 Voor een uitgebreide analyse van de historiografische rol die Heliodoros zich aanmeet, zie Morgan (1982: 227-260). Morgan onderscheidt in deze publicatie drie manieren waarop Heliodoros ons de indruk wil geven dat hij als een historiograaf te werk gaat. 48 Het Ethiopië van Heliodoros kan men niet vergelijken met het land ‘Ethiopië’ van vandaag. Heliodoros’ Ethiopië situeerde zich vermoedelijk iets meer noordelijker dan het hedendaagse Ethiopië, ergens in het

33 land, als “[...] das Land der vollkommenen Menschen” (Szepessy 1984: 438). Daardoor sluit Heliodoros’ werk op een treffende manier aan bij de literaire traditie van de klassieke oudheid die al sinds Homeros ( 423-424, 205-207) Ethiopië en de inwoners ervan als ideaal en in zekere zin utopisch beschouwt:

Die Äthiopen waren für die Griechen ein den Göttern besonders nahestehendes mythisches Urvolk am Rande der Erde. Mit idealen Zügen ausgestattet wurde ihr Land zum Wunschbild einer besseren Welt und geriet in der Bereich utopischer Spekulationen. (Onasch 1977: 335)

Het beeld dat Homeros van hen creëerde als “[...] intimes des dieux [...]” (Morgan 2005: 309), is blijven bestaan tot aan het eind van de klassieke oudheid: “Ethiopian piety and justice are the subjects of many comments and receive words of praise from numerous authors throughout classical literature” (Snowden 1970: 181). 49 De Aithiopika kan – gelet op de datering in de vierde eeuw – dus beschouwd worden als het laatste grote literaire werk uit de oudheid dat over Ethiopië als utopische ideaal handelt (Onasch 1977: 336). Volgens Szepessy gaat Heliodoros in dit werk echter nog een stap verder dan alleen maar de literaire traditie van een utopisch Ethiopië te herhalen:

Heliodoros setzt also nicht nur einfach den idealisierenden Zweig der Tradition in Bezug auf Äthiopien fort, sondern – wie es aus der Schilderung der Gymnosophisten hervorgeht – idealisiert er in einigen Fällen bewusst weiter. (1984: 437)

Het utopische karakter van Ethiopië en Meroë schuilt in deze roman immers niet alleen in de louter beschrijvende passages in het tiende boek, maar wordt door Heliodoros op een ingenieuze manier in de roman uitgewerkt, waardoor het hele werk als een utopische roman beschouwd kan worden. De uitwerking van dit utopisch wereldbeeld gebeurt op vier verschillende vlakken, welke ik de vier bouwstenen van de utopie zou willen noemen. In het volgende onderdeel zullen deze bouwstenen besproken worden en aan de hand van enkele representatieve tekstfragmenten geïllustreerd worden.

2.2.3.2. Vier utopische bouwstenen

De vier bouwstenen waaruit het utopische wereldbeeld van de Aithiopika is opgebouwd, worden hier – omwille van de duidelijkheid – afzonderlijk besproken. In werkelijkheid spelen deze verschillende bouwstenen echter voortdurend in op elkaar waardoor men ze als een dynamisch geheel dient te beschouwen.

zuidoosten van Soedan, al heerst daarover onder onderzoekers geen consensus. Voor een kaart met de wereld van de Aithiopika , zie Schmeling (1996: 807). 49 Voor een uitvoerigere bespreking van Ethiopiërs in de oudheid, verwijs ik naar Snowden (1970).

34 2.2.3.2.1. Drie landen

In de eerste plaats draagt de reis van de protagonisten door de drie belangrijkste landen van de Aithiopika bij tot de creatie van de utopie. Deze reis kan dan ook beschouwd worden als de belangrijkste van de vier bouwstenen. Zoals de protagonisten geleidelijk aan, met vallen en opstaan naar Ethiopië trekken, zo wordt in de roman eveneens stapsgewijs naar dit utopische hoogtepunt toegewerkt. Deze eerste bouwsteen bestaat bijgevolg uit drie verschillende niveaus die overeenkomen met de drie grote geografische zones die de protagonisten in de roman doorkruisen: Griekenland, Egypte en Ethiopië. Deze reis die als een rode draad door de hele roman loopt, geeft vorm aan de plot en brengt structuur in de fictionele wereld:

“[...] the map of the geography of the fictional world, with its barriers such as seas and rivers, is also a map of the structure of the plot with its divisions and transitions between episodes [...]” (Morgan 2007b: 157)

Tussen deze drie geografische zones zal er een hiërarchie bestaan waarbij Griekenland zich het verst van het utopische ideaal bevindt terwijl Egypte al een stap dichter staat bij het utopische Ethiopië. Op die manier wordt een extra dimensie toegevoegd aan de creatie van de utopie. De contrastwerkingen tussen de eerste twee niveaus die aan het derde niveau voorafgaan, tonen ‘hoe het niet moet’ en dragen bijgevolg bij tot een impliciete uitwerking van bepaalde factoren van de utopische gemeenschap die in de beschrijving van Meroë niet geëxpliciteerd worden. 50 Op die manier wordt in deze eerste bouwsteen geleidelijk aan toegewerkt naar het utopische ideaal.

Griekenland vormt dus het eerste en laagste niveau. De lezer van de roman leert dit land kennen door middel van de gebeurtenissen die zich afspelen in de twee belangrijkste steden van dit land, Athene en Delfi. Athene vormt het decor van Knemoons voorgeschiedenis waarover hij Theagenes en Charikleia uitvoerig bericht wanneer ze in Egypte samen gevangen zitten. Hij vertelt hen het verhaal over zijn stiefmoeder, Demainete, die verliefd was op hem: 51

50 Het is voor de lezer dan ook pas mogelijk om deze contrastwerking te doorzien, eenmaal hij het werk helemaal heeft gelezen en de onderliggende dieptestructuur ten volle heeft doorgrond. De impliciete contrastwerking komt het duidelijkst tot uiting op het niveau van de fabula. Bij de analyse van de verschillende bouwstenen zal het bijgevolg ook noodzakelijk zijn om af en toe te verwijzen naar het einde van het verhaal om bepaalde (contrasterende) verbanden te kunnen leggen, goed wetende dat een lezer die de roman voor het eerst leest, deze linken nog niet zal leggen en de surplus aan betekenis die dat met zich meebrengt pas achteraf zal begrijpen. 51 Zelf gaat hij niet in op de avances van Demainete die daarom prompt de situatie omdraait en aan haar man Aristippos, Knemoons vader, vertelt dat zijn zoon haar belaagd heeft. Alsof dat nog niet genoeg is, lokt Thisbe, de slavin van Demainete, op bevel van haar meesteres, Knemoon met een getrokken zwaard binnen in de kamer van zijn vader, waardoor het lijkt alsof hij van plan is hem te vermoorden. De jonge Griek wordt veroordeeld en uit Athene verbannen.

35 (1) ααααα εοοιο οοιουαοεαεοεοααααουυεαο οιωοοεωιαιευαιε αυω ιει ε αεο οει α εεα ιαα ο οοααοοοιεοοιαεο αευοαιουαωοιεαοιυ αειιοεωυειαοωεοαα εαεααειαειεααιαιοεααιοα εο α αααα α εε ιου ε αεο α ο ο ια ε ε οι α α οουαοααεειεοαοεαο (Hld. 1.9.3. & 1.10.2-3)

In Knemoons verhaal is Athene de plaats van de geperverteerde en immorele liefde (tussen stiefmoeder en zoon), die in schril contrast staat met Meroë waar Theagenes en Charikleia met hun huwelijk de volmaakte liefde zullen belichamen. Heliodoros geeft dus impliciet zijn kijk op de utopische, ideale liefde weer “[...] by the illustration of its polar opposite [...]” (Morgan 1989: 111). Morgan gaat er vanuit dat Heliodoros dit verhaal inlaste omwille van de inhoudelijke tegenstelling en meent dat dit de enige juiste manier is om deze uitweiding te begrijpen in de context, aangezien de hele passage losstaat van de rest van de Aithiopika .52 Heliodoros versterkt dit beeld van “[...] as a city of sexual debauchery [...]” (Hilton 1998: 80 noot 8) door impliciet de sfeer van de Nieuwe Komedie op te roepen, waarin Athene eveneens als oord van immoraliteit wordt afgeschilderd en waar lichamelijk genot primeert. Het gebruik van de eigennaam ‘Knemoon’ is dan ook niet toevallig aangezien deze naam door het toenmalige publiek onmiddellijk met de Nieuwe Komedie in verband gebracht werd (Jones 2006: 557). 53 Tot slot wordt Athene, als plaats van het genot, ook gelinkt aan het epicurisme (Morgan 2007a: 39-40). Één van de plaatsen waar Aristippos naar toe gestuurd wordt, is de tuin van Epikouros (Hld. 1.16.5). Gelet op het feit dat hierboven (2.2.2.2.) werd aangegeven dat de setting van deze roman naar alle waarschijnlijkheid gedateerd moet worden in de zesde eeuw voor Christus, zou het bijgevolg anachronistisch zijn om dan al te spreken van epicurisme, aangezien Epikouros pas drie eeuwen later heeft geleefd. Dit vormt voor Morgan dan ook een bijkomend argument om te concluderen dat Heliodoros dit bewust doet en dat “[p]hilosophical sites are being used symbolically to underline the ideology of the text” (ibidem: 40). De tweede stad uit Griekenland, Delfi, staat al een trapje hoger dan Athene: “Delphi is the highest plane to which Greece can aspire [...]” (Dowden 1996: 281). Dit blijkt al uit het

52 Al dient er evenwel op gewezen te worden dat niet alle onderzoekers akkoord gaan met een dergelijke interpretatie. Zo vraagt Reardon (2001: 324) zich af of er überhaupt een morele dimensie aan dit verhaal dient gekoppeld te worden. Enkele andere interpretaties zijn terug te vinden in Morgan (1989: 102-106).

36 feit dat Delfi wel degelijk een belangrijke rol speelt in het eigenlijke verhaal van de Aithiopika . Kalasiris beschrijft de stad “[...] as a place of ignorance, superstition and military bravado as well as a haven of philosophical and religious enlightenment [...]” (Hilton 1998: 80 noot 8): 54

(2) εεεαοαεαεαε αιιααειωοεαοιαειειοοο οιοεααοιοοιαααιωεαιοωαι ιοιεο (Hld. 2.26.2) Kalasiris’ beschrijving ten spijt staat deze stad helemaal onderaan op de utopische ladder als het om wijsheid gaat (Morgan 2007a: 40). In dit opzicht draagt Delfi dus eigenlijk niet echt bij tot de uitwerking van de utopie. Het belang van de stad voor het verhaal ligt veeleer in het feit dat het de plaats is waar Charikleia en Theagenes elkaar voor het eerst ontmoeten en waar ze hun avonturentocht beginnen. Het volgende land dat de protagonisten met de Nijl als leidraad (Cauderlier 1992: 221) doorkruisen op weg naar Ethiopië, is Egypte. Egypte kan beschouwd worden als een overgangsgebied (Dowden 1996: 281) en speelt een belangrijke rol in het verhaal, zowel bij de opbouw ervan als bij de creatie van de utopie. In Egypte speelt zich immers een groot deel van de actie af. Deels direct aangezien Theagenes en Charikleia zich in het begin van het verhaal in Egypte bevinden en deels indirect omdat de personages er de belangrijkste gebeurtenissen uit hun leven aan elkaar en bijgevolg ook aan de lezer vertellen. Egypte vormt de plaats waar Knemoon zijn voorgeschiedenis aan Theagenes en Charikleia onthult, terwijl Kalasiris op zijn beurt aan Knemoon over het verleden van Theagenes en Charikleia vertelt. Het is tevens de plaats waar het verhaal begint en waar vijf boeken later de mysterieuze openingsscène ook wordt opgelost. Daarnaast brengt dit land de personages opnieuw een stapje dichter bij het utopische ideaal. Dit blijkt onder meer uit het feit dat Egypte de plaats is waar Knemoon en zijn vriend Nausikles ‘het verhaal verlaten’ en waar Kalasiris sterft, wat er op wijst dat deze personages het niet waard zijn om ooit in het utopische Ethiopië aan te komen. In Chemmis maken Knemoon, Nausikles en Kalasiris nog integraal deel uit van het verhaal maar wanneer Kalasiris en Charikleia beslissen om verder naar het zuiden te trekken op zoek naar Theagenes, keren Nausikles en Knemoon terug naar het losbandige Athene (Hld. 6.6.3-6.8.2), waar Knemoon zal trouwen met de dochter van Nausikles. Hij verkiest het genot

53 Voor een gedetailleerde analyse van de belangrijkste eigennamen uit de Aithiopika , zie Bowie (1995) en Jones (2006). 54 Pouilloux (1983) en Rougemont (1992) gaan beiden na in hoeverre het Delfi dat hier wordt beschreven overeenkomt met de realiteit. Beiden komen ze min of meer tot dezelfde conclusie: ze geloven niet dat “[...] Delphes à cette époque ait vraiment ressemblé à la tour d’ivoire évoquée par Calasiris [...]” (Rougemont 1992: 96).

37 en de rijkdom van zijn schoonvader dus boven de wijsheid en dient daarom terug te gaan naar het noorden: “Knemoon’s story is a nostos in reverse” (Morgan 2007b: 156). Het feit dat Egypte een trede hoger staat op de ‘utopische ladder’ dan Griekenland, blijkt ook uit de manier waarop in beide landen met familiale waarden wordt omgegaan. Zo zijn Kalasiris’ beide zonen, die in Memfis op het punt staan elkaar in een duel te bekampen, onmiddellijk bereid een einde te maken aan hun jarenlange familievete wanneer hun vader hen dit vraagt (Hld. 7.7.1-3). Dit respect voor hun vader staat in schril contrast met het gebrek aan waarden in Athene, waar een stiefmoeder op alle mogelijke manieren haar stiefzoon probeert te verleiden. Toch is de volledige perfectie nog niet bereikt: “It remains, however, at one remove from the philosophical quest for reality [...]” (Dowden 1996: 282). Egypte kan immers ook beschouwd worden als een land van rovers, corrupte macht en zwarte magie: 55

(3) ει εοου α αου ο ειαι οαα αοαοειαυααουουεαοο εοαιοεαεαοιοααειουοο εοιο ει α αι ου αοα οο ω εε εα α ειο ε α εαο α α ααααεοαεαιοεοα ουιε οεα α ο εαα αοι ε α εουι ο αι αευα αοα εοα α οι ο ααο οααυαεαεαεαεαευαοοι ε ο αι οαα α ια ο ουα ει ε α αιααεααεαειεεεεου ααειεοαειειωε (Hld. 6.14.3-5) Precies het feit dat men zich in Egypte nog moet beroepen op zwarte magie om tot inzicht te komen, bewijst dat men de volmaakte wijsheid nog niet bereikt heeft. Anderzijds bevestigt dit ook de positie die Egypte bekleedt als overgangsgebied tussen complete onwetendheid in Delfi en volmaakte wijsheid in Ethiopië. De necromantie versterkt bovendien de mysterieuze sfeer die in de hele Aithiopika rond Egypte wordt opgehangen en waar de lezers al van bij de eerste scène mee geconfronteerd worden. Daarnaast wordt Egypte ook door de heerschappij van de Perzen in een minder positief daglicht geplaatst, aangezien zij beschouwd worden als “[...] cruel, corrupt and sensual [...]” (Morgan 1996: 434), wat opnieuw contrasteert met de Ethiopiërs. 56

55 Tijdens hun zoektocht naar Theagenes komen Kalasiris en Charikleia op weg naar Bessa langs een oude vrouw die huilend neerzit bij het lijk van haar zoon. Ze vertelt hen dat hij in een gevecht door de troepen van Mitranes, een commandant in dienst van de Perzische satraap, is gedood. De volgende nacht wekt de vrouw haar dode zoon opnieuw tot leven om te vragen of haar andere zoon veilig naar huis zal terugkeren. 56 Om na te gaan in welke mate het Egypte dat hier wordt gepresenteerd, een ‘persoonlijke constructie’ is van Heliodoros, dan wel of de beschrijving strookt met de algemene opvattingen die men in de oudheid had over dit land, is meer onderzoek vereist dat voorbij zou gaan aan het opzet van voorliggende masterproef.

38 Na vele omzwervingen en avonturen bereiken beide protagonisten uiteindelijk de hoofdstad van Ethiopië die in alle opzichten als utopisch beschouwd kan worden:

(4) ε οι οα Αιω α ο ιωουα οαο αυιοι ε ε α α α α ειεο ο α ου οο ο εου α εα ιοου ω υο α ευ αα αου ααειω α αι οι υιω α ε α εο ε εα οα ιωωεοοαεαειοοιοιιοι οεοιοιειεαιαοιωεαεεεω αεωοααααοαααεια ιοιεεειααοεοοεαοοιουεα ιυεαιεαααααιεαει αεαειαιαααει (Hld. 10.5.1-2)

In dit fragment zijn het vooral de vruchtbaarheid van de Ethiopische aarde en de aanwezigheid van een uitzonderlijke fauna en flora die het utopische karakter benadrukken. Daarnaast kunnen in de rest van de Aithiopika nog talrijke andere elementen gevonden worden die mee het utopische uitzicht van dit gebied bepalen. Ethiopië is niet alleen vruchtbaar maar ook erg rijk. Deze rijkdom is toe te schrijven aan de aanwezigheid van smaragdmijnen (Hld. 2.32.2 & 8.1.3) die de Ethiopiërs voorzien van een schat aan natuurlijke mineralen wat ondermeer blijkt uit het feit dat de boeien voor gevangenen vervaardigd zijn uit goud (Hld. 9.1.5). De Ethiopiërs wisten deze rijkdom door middel van een lucratieve handel bovendien gestaag uit te bouwen (Hld. 4.16.6, 6.3.3, 9.22.7). Dit was echter alleen mogelijk door het stabiele politieke beleid van koning Hydaspes die, bijgestaan door een raad van wijzen, te allen tijde zijn menselijkheid, zowel tegenover zijn onderdanen, als tegenover zijn vijanden, weet te bewaren. 57 Anderzijds wordt het utopische Ethiopische ideaal ook impliciet uitgewerkt door het contrast tussen Meroë en de andere steden (Athene, Delfi, Memfis) die allemaal ondergeschikt zijn aan deze superieure hoofdstad van Ethiopië. Alle gebreken die kenmerkend zijn voor deze steden, zijn in Meroë helemaal niet aanwezig. Zo staat ideale liefde in schril contrast met geperverteerde liefde en heeft men in Meroë geen nood meer aan necromantiën om kennis op te doen maar beschikt men door de aanwezigheid van de gymnosofisten over de volmaakte wijsheid. De Ethiopische hoofdstad vormt bovendien de stad van de volmaakte rechtvaardigheid, wat door Hydaspes op een treffende manier wordt belichaamd zoals verder nog zal aangetoond worden. Men kan dus terecht besluiten dat Meroë naast het eindpunt ook duidelijk het culminatiepunt vormt van de hele reis. Deze stad vormt de basis van de utopie die Heliodoros construeert en wordt daarom uitvoerig beschreven. Naast de vele direct beschrijvende

39 elementen die overeenkomen met de karakteristieken van een utopische samenleving, wordt het utopische beeld nog versterkt door middel van impliciete vergelijkingen met de steden die centraal staan in het verhaal.

2.2.3.2.2. Drie vaderlijke voogden voor Charikleia

De tweede bouwsteen werkt volgens hetzelfde procédé als de eerste. Szepessy merkt immers op dat niet alleen het belang van de steden toeneemt naarmate men meer naar het zuiden gaat “[...] sondern in demselben Masse auch die Bedeutung jener Priestergestalten, die nach einander auftreten” (1984: 443). Die priesterfiguren blijken bovendien telkens voogden te zijn aan wie Charikleia werd toevertrouwd vooraleer ze aan het eind van het verhaal haar echte vader voor het eerst ontmoet: “In each of the three zones Charikleia has a separate priestly father figure [...]” (Morgan 2007b: 153). Deze drie vaderfiguren zullen het onderwerp uitmaken van deze tweede bouwsteen. 58

Charikles is Charikleia’s voogd in Delfi waar hij als priester Charikleia grootbrengt nadat zij aan hem is toevertrouwd. Charikles wordt meestal gekarakteriseerd als “[...] ein leichtgläubiger Mensch mit etwas engem Horizont (Szepessy 1984: 443): 59

(5) ειαααιαυαιααεαεαο οι υιο ο εε αα ει ει α αααοαιωειοααοιααω ε α ει αααι αιι ε ο α ι οι οααι υα ιο εε ι ο εα ε οιοαεοαωαεεοαεοεο ιαοεεαοιοεοοιεωωειεα ω αι ουο αυ αοι ο ω οα ιο ο ιοιαευεοαειααεο υου οιε α ε οοι ε οα ε ο αιουαεοαεεειεαιαοειεαιε υα ε ια ω α οιαι εο ο ευο ο ε αυεαιαοιαειεο (Hld. 3.19.2-4)

57 Voor het uitwerken van deze voorbeelden en voor de verwijzingen naar de Aithiopika zelf, heb ik me gebaseerd op Lonis (1992: 234-235) en Futre Pinheiro (2006: 160). 58 Voor de bespreking van deze bouwsteen heb ik me vooral gebaseerd op Szepessy (1984: 443-445), Dowden (1996: 282-283), Morgan (1996 & 2007b) en Berry (2000: 101-107). 59 Charikles heeft zijn dochter ziek aangetroffen en ziet niet in dat ze verliefd is. Hij gaat bij Kalasiris te rade om te vragen wat er met zijn dochter aan de hand zou kunnen zijn. Kalasiris kent vrij snel de ware toedracht van haar ‘ziek zijn’, maar zegt tegen Charikles dat zijn dochter overmand is door een ααο , het ‘boze oog’ (Hld. 3.7.2-3) en dat hij in staat is om haar daarvan te verlossen. Kalasiris gebruikt deze list om het vertrouwen te winnen van Charikles. Daardoor hoopt hij zijn goddelijke opdracht te kunnen vervullen zodat hij met Theagenes en Charikleia kan ontsnappen.

40 Dit fragment typeert Charikles inderdaad als iemand die weinig levenservaring en wijsheid bezit. Hij herkent immers “de symptomen” niet van zijn dochters verliefdheid en moet uiteindelijk de hulp inroepen van gespecialiseerde artsen om vast te stellen dat ze verliefd is (Hld. 4.7.2-7). Het is enigszins vreemd dat hij niet inziet dat zijn dochter verliefd is, hoewel hij zelf de hulp van Kalasiris had ingeroepen opdat zijn dochter niet voor eeuwig priesteres zou blijven (Hld. 2.33.4-7). In dat opzicht is het nog paradoxaler dat hij zich vooral ongerust maakt in Charikleia’s verliefdheid omdat dit haar zou kunnen belemmeren bij de uitoefening van haar ceremoniële taak als priesteres van Artemis (Hld. 3.18.2). Deze contradicties zijn mooie illustraties van de complexe persoonlijkheid van deze priester die nog ver afstaat van de ultieme wijsheid. Bovendien illustreert dit fragment ook de naïviteit van de man die niet beseft dat hij werkelijk belazerd wordt. Charikles is er, zoals uit de onderlijnde passage in het fragment blijkt, immers van overtuigd dat ‘het boze oog’ inderdaad de oorzaak is van Charikleia’s leed, maar gelooft wel dat Kalasiris de macht zal hebben om haar te redden. 60 De tweede voogd waar Charikleia wordt aan toevertrouwd, is de Egyptische priester Kalasiris. Deze priester van Isis is “[...] a figure as ambiguous and ambivalent as his native land” (Morgan 2007b: 153). Hij kan enerzijds beschouwd worden als een incarnatie van wijsheid maar daarnaast ook als een charlatan (Morgan 2007a: 41) die vaak vergeleken wordt met een illusionist: “[...] Kalasiris is not a real magician, but he manipulates the environment in which he is working so as to create the illusion that he is a magician” (Berry 2000: 115). Dit beeld van een illusionist of charlatan werd reeds geïllustreerd in het vijfde fragment (p. 40) waar Kalasiris zichzelf opwerpt als diegene die het kwaad verdrijft en diegene die Charikleia van ‘het boze oog’ kan verlossen door de magische krachten die hij bezit (ibidem: 111). Zijn bedrog gaat nog een stap verder eenmaal hij meer te weten gekomen is over Charikleia’s verleden: 61

(6) αιιωαεοαεΑοαιυ αεοιοαεαειοοειοαιε ο ο αειο α α ω ε ι α ο Αυω οα ο Αιω ειω ε αει ο ε οαε εοαοιαιεοιιωεοοια

60 Berry gaat met deze typering van ‘goedgelovige’ niet akkoord en meent dat Charikles geen man is die zich tot magiërs wendt en al zeker niet iemand die aan dergelijke personen geloof hecht (2000: 115). Charikles wordt door Berry getypeerd als een sluwe man, als een soort vijand die belet dat Theagenes en Charikleia met elkaar in contact komen. Enerzijds valt dit ook te begrijpen omdat hij de opdracht kreeg om voor haar te zorgen maar anderzijds “does [he] not simply adopt her, he appropriates her, naming her after himself and using her as a touchstone for his own happiness [...]” (ibidem: 102). Voor een volledige bespreking van dit personage verwijs ik naar Berry (ibidem: 101-107). 61 Kalasiris heeft aan Charikles de herkenningstekens gevraagd die met Charikleia waren meegegeven wanneer zij te vondeling was gelegd. Hij heeft die zogezegd nodig om Charikleia te kunnen genezen (Hld. 4.7.12-13). Bij die herkenningstekens zit ook een zogenaamde borstband ( αια) waarop in Ethiopische tekens Charikleia’s voorgeschiedenis uitvoerig beschreven staat (Hld. 2.31.2). Aangezien Charikles niet in staat is om de tekens te lezen, maakt Kalasiris – die maar al te goed weet wat er staat (Hld. 4.8.1-8) – daar handig gebruik van door zelf een verhaal te verzinnen.

41 α εε ο ωοι οο ο αειεε ευε ω ο εοεαεεαιεειαοαυειουαι αοοεαοιαοειεααοαααο εαεαεαουαοαιευειεαοειειε εοα αα ε εε α οιε ευε ιου οι ο ιο ο οε ο εαι ει ω οοεαεω (Hld. 4.12.1-4.13.1)

In werkelijkheid is Kalasaris natuurlijk helemaal niet in opdracht van Persinna Charikleia gaan zoeken maar op die manier weet hij echter wel op handige wijze het vertrouwen te winnen van het meisje én haar vader. 62 Uit dit fragment blijkt ook nog een andere kant van Kalasiris’ persoonlijkheid. Morgan merkt namelijk op dat Kalasiris niet zomaar meer een priester is maar veeleer een priester-filosoof: “[...] the Egyptian priest Calasiris, is in many ways configured more like a Greek philosopher than like an authentic priest of Memphitic Isis” (2007b: 39). Kalasiris’ uiterlijk blijkt meer overeenkomsten te vertonen met dat van neoplatoonse filosofen dan dat van echte volgelingen van Isis (Morgan 1982: 250). Priesters van Isis scheren zich volgens Herodotos kaal, wat bij Kalasiris niet het geval is aangezien hij wordt beschreven als een man met wit haar en een lange baard (Hld. 2.12.2) (ibidem). Het feit dat hij meer als een filosoof beschouwd kan worden – ook al wordt hij in het hele werk op geen enkele plaats zo genoemd (Morgan 2007a: 40) – blijkt niet alleen uit zijn uiterlijk, maar ook uit het soort wijsheid dat hij bezit. Hij houdt zich immers veel meer bezig met natuurwetenschappen en de werking van bepaalde natuurverschijnselen of concepten zoals ‘het boze oog’, dan dat hij zich inlaat met de Isische religie. Zo discussieert hij tijdens zijn verblijf in Delfi met de plaatselijke filosofen en brengt hij de Delfiërs kennis bij over Egypte door uitvoerig de karakteristieken van de Nijl te beschrijven (Hld. 2.28.1-5). Hoewel hij zijn wijsheid op een humane wijze probeert te verwerven door bijvoorbeeld daden als necromantie af te wijzen (Hld. 6.14.7), zal hij toch niet in staat blijken om de ultieme wijsheid te bereiken aangezien hij in Egypte sterft en nooit in Ethiopië zal aankomen. 63

62 Voor een uitgebreidere bespreking en interpretatie van deze passage verwijs ik naar Winkler (1982). 63 Iemand zou hierbij kunnen opmerken dat het vreemd is dat Kalasiris, hoewel hij Charikles in wijsheid overtreft, nooit aankomt in Ethiopië en Charikles aan het eind van het verhaal wel opduikt in Meroë. Morgan (2007b: 156) brengt hiertegen in dat Kalasiris al naar Ethiopië was gereisd. Om dit te illustreren gebruikt hij echter de passage waarin hij met zijn list het vertrouwen probeert te winnen van Charikleia door te zeggen dat hij haar moeder reeds ontmoet had (het hoger geciteerde fragment 6). Omdat dit echter een verzinsel is, kan dit fragment m.i. niet als een overtuigend argument dienen om te bewijzen dat Kalasiris effectief in Ethiopië is geweest. Het feit dat Charikles, die toch getypeerd wordt als iemand die niet al te slim is, wel in Meroë verschijnt, blijft echter op het eerste gezicht merkwaardig en vandaar ook niet erg overtuigend, zoals in noot 45 al werd aangegeven. Volgens Morgan (ibidem) is de aanwezigheid van Charikles in Ethiopië echter wel gerechtvaardigd. Hij wijst erop dat de scène waarin Theagenes en Charikleia tot Ethiopische priesters gekroond worden (Hld. 10.4.2) door Charikles gefocaliseerd wordt en dat Charikles daartoe maar in staat is omdat hij eerst zelf de tocht van Delfi naar Meroë heeft gemaakt, op zoek naar zijn pleegdochter. Pas dan kan hij de goddelijke voorzienigheid begrijpen en verkrijgt hij een wijsheid “[...] that can only be attained by visiting Ethiopia” (ibidem).

42 Sisimithres is de laatste maar in zekere zin ook de eerste voogd van Charikleia. Hij is de mysterieuze Ethiopiër die Charikleia vindt en haar door herders laat opvoeden om haar uiteindelijk wanneer ze zeven jaar is (Hld. 2.30.6), mee te nemen naar Egypte waar hij haar toevertrouwt aan Charikles (Hld. 2.31.1-5). Sisimithres is één van de gymnosofisten of naakte wijzen uit Ethiopië, al is er bij Heliodoros geen verwijzing meer naar hun naaktheid. 64 Zijn personage en manier van handelen moeten dan ook volledig in deze context begrepen worden. Deze gymnosofisten passen perfect in de utopische samenleving. Het zijn filosofen die al de andere wijzen van het verhaal in wijsheid overtreffen:

Les gymnosophistes sont présentés à la fois comme les détenteurs d’une sagesse dépassant toutes celles qui, sur un axe allant de Delphes à Méroé en passant par Memphis, lui sont opposées, et comme des “adjuvants” des héros. (Robiano 1992: 427)

Ze interpreteren de goddelijke tekens en geven op basis daarvan raad aan de koning waaruit blijkt dat ze wel degelijk goed geïntegreerd zijn in de maatschappij. Een mooi voorbeeld hiervan vormt hun verwerping van het mensenoffer op het einde van de roman. Wanneer Hydaspes vraagt of hij het mensenoffer moet uitvoeren zoals de traditie het wil (Hld. 10.39.1), ook al is zijn dochter één van de slachtoffers, antwoorden ze hem dat ze op basis van goddelijke tekens geconcludeerd hebben dat de goden niet meer om een mensenoffer vragen (Hld. 10.39.1-3). 65 Zelf waren de gymnosofisten er al langer voorstander van om een einde te maken aan deze traditie:

(7) α οα ο ο υοοι οαοιωειωοαεεεαιι Εοεαοωεοαειααι οω ι ε α ο ε ε ε ε εαεα υα οω εο ι ω οε αο οιοε οε οεαι εοοοεεεεαιωωυαεωαιαι αιεαωωαεοοουου »(Hld. 10.9.6)

64 Deze gymnosofisten komen ook uitvoerig aan bod in Philostratos’ Leven van Apollonios van Tyana maar blijven in de overige antieke literatuur eigenlijk grotendeels afwezig. Onderzoekers gaan ervan uit dat Heliodoros zich op bepaalde punten door Philostratos heeft laten inspireren aangezien de gymnosofisten ook in zijn werk deel uitmaken van een utopische gemeenschap. Een andere parallel tussen beide teksten kan gevonden worden in het feit dat zowel Kalasiris als Apollonios omwille van hun ambigue karakter van enerzijds priester- filosoof en anderzijds wonderdoener (charlatan), de typering van ‘ εο’ waard zijn. Voor een uitgebreide vergelijking tussen beide teksten, zie Robiano (1992). Voor meer uitleg in verband met het concept van de ‘ εο ’ en een oriënterende bibliografie verwijs ik naar Frateantonio (2002). 65 De afwijzing van het mensenoffer vormt bovendien een extra factor om Meroë inderdaad als een utopische gemeenschap te beschouwen, waar geen plaats meer is voor dergelijke wreedheden: “[...] l’ absence de sacrifice sanglant peut être interprétée comme un trait des utopies” (Robiano 1992: 421 noot 54).

43 Het feit dat ze een dergelijk offer als iets wreeds ( εο ) beschouwen, karakteriseert hen als echte wijzen die waardigheid en rechtvaardigheid hoog in het vaandel dragen. Zij pretenderen niet alle wijsheid te bezitten maar krijgen hun wijsheid van god. Ook binnen deze bouwsteen wordt dus toegewerkt naar een ideale toestand. Op iedere plaats waar zich belangrijke gebeurtenissen afspelen, heeft Charikleia een andere voogd. Hoe dichter ze bij Ethiopië nadert, des te intelligenter en respectvoller haar vaderlijke voogd wordt. In Ethiopië wordt door de gymnosofist Sisimithres het ideaal belichaamd dat in contrast staat met de twee vorige voogden en perfect past bij het utopische karakter van Meroë.

2.2.3.2.3. Drie belangrijke koppels

Een derde element aan de hand waarvan de utopie in de Aithiopika wordt uitgewerkt, kan teruggevonden worden in drie belangrijke koppels die elk op hun manier representatief zijn voor de geografische zone waar ze deel van uitmaken. In tegenstelling tot de twee voorgaande bouwstenen, fungeert Egypte in dit geval niet meer als tussenstap op weg naar het utopische ideaal. Samen met Griekenland vormt dit land in deze bouwsteen de tegenpool van Ethiopië. Er is dus geen sprake meer van een geleidelijke ontwikkeling maar wel van polariteit. De onderliggende bedoeling is echter dezelfde gebleven: door contrast met het Ethiopische ideaal bijdragen tot de uitwerking van het utopische wereldbeeld.

Het eerste van deze drie koppels wordt gevormd door Knemoon en Thisbe die uit Athene afkomstig zijn. Het beeld dat in 2.2.3.2.1. van Athene werd geschetst, wordt door dit eerste koppel nogmaals bevestigd. De liefde tussen de twee vormt, net zoals de tegennatuurlijke liefde van Demainete voor haar stiefzoon, een voorbeeld van ‘hoe het niet moet’. Op bevel van haar meesteres Demainete wordt Thisbe verliefd op Knemoon om hem nadien in de val te kunnen lokken:

(8) αιιιο α αι ει ε ια ιεοαιοωοοοαιουεοαα α α ααα α οι ει ε ωα ε αοω εεο αι εαι υαι αιο ο α εεαι εεαοαοοαυεεααιε αιαοοιουεοα (Hld. 1.11.3)

Men moet dus vaststellen dat de liefde van Thisbe voor Knemoon in geen enkel opzicht oprecht is. Knemoon moet beschouwd worden als een grote naïeveling die de list van beide sluwe vrouwen niet doorziet, maar zich laat meeslepen door zijn (seksuele) verlangens. Dat Thisbe een vrouw zonder scrupules is, blijkt verder uit het feit dat ze nadien ook een intrige opzet tegen haar meesteres, waardoor deze – hoewel daar helemaal geen sprake van is – van

44 overspel wordt beschuldigd en tot zelfmoord wordt gedreven (Hld. 1.15.2-1.17.5). Thisbe en Knemoon staan dus beiden ver af van het utopische ideaal waar Theagenes en Charikleia voor staan. In Egypte wordt ‘het belangrijke koppel’ vertegenwoordigd door de satraap van de Perzische grootkoning, Oroondates en zijn vrouw Arsake. Oroondates kan beschouwd worden als een corrupt leider en een lafaard. Na zijn nederlaag tegen Hydaspes geeft Oroondates op ridderlijke wijze zijn verlies toe en beschouwt hij zijn tegenstander als de rechtmatige overwinnaar (Hld. 9.6.4-5) waarop hij de aftocht blaast. Enkele dagen later pleegt hij echter woordbreuk en valt hij met een nieuw en groter leger Hydaspes opnieuw aan, maar wordt ook een tweede keer verslagen (Hld. 9.17.1-9.20.1). Uiteindelijk laat Oroondates zijn troepen in de steek en slaat hij op de vlucht om zichzelf in veiligheid te brengen (Hld. 9.19.1). Op dat vlak vormt Oroondates dus de tegenpool van Hydaspes die zelfs bereid zal zijn om zijn vijand na zijn vluchtpoging nog gratie te verlenen. 66 Arsake wordt – conform het negatieve beeld dat van de Perzen in deze roman wordt opgehangen – getypeerd als “[...] a woman with no moral scrupules [...] a barbarian, interested ( as novels’ Persians tend to be ) in luxury, of which sex seems to be a department” (Dowden 1996: 278; mijn nadruk). Dit blijkt zeer duidelijk uit de manier waarop ze omgaat met haar verliefdheid voor Theagenes. Wanneer Theagenes en Charikleia aankomen in het paleis waar Arsake verblijft, wordt ze bij het zien van de jongeman smoorverliefd op hem en wil ze er alles aan doen om met hem te huwen. Het vuile werk laat ze echter opknappen door haar slavin. Die slaagt niet onmiddellijk in haar opzet om Theagenes voor haar meesteres te winnen en wordt bijgevolg steeds meer onder druk gezet door Arsake. Wanneer Theagenes resoluut weigert, deelt ook Kybele in de klappen, wat getuigt van Arsake’s wreedheid:

(9) αοιειοαευιουιοα αεε οι ααι ουα α αεα αιοα οε αι οειεεεουουεοοειιεααουα ωαα ι οεωαι αο ειο ο εαου α α αοω οο οαο ου αευαεαουειευ αεαωαιοααεαοεεαοειο εαυαουα (Hld. 7.19.9 & 7.22.2)

Oroondates’ vrouw besluit nog een stap verder te gaan en gaat ervan uit dat ze eerst Charikleia moet uitschakelen om Theagenes voor zich te kunnen winnen. Ze zorgt ervoor dat

66 Alvares vraagt zich af of Heliodoros de Perzen misschien wou associëren met de Romeinen die op het moment dat hij zijn roman schreef de touwtjes in handen hadden en of hij op die manier indirect een (zeer) negatief beeld van de Romeinen wou ophangen (2002: 20). Andere onderzoekers gaan ervan uit dat dit niet de bedoeling geweest is: “Euhemerus and Heliodorus managed to keep their utopian states free from historical contingencies or from too close a connection with the real life” (Futre Pinheiro 2006: 165).

45 Theagenes’ geliefde, hoewel onschuldig, op een proces ter dood wordt veroordeeld en op de brandstapel belandt (Hld. 8.9.9). Wanneer Charikleia op miraculeuze wijze de brandstapel ongedeerd kan verlaten, gaat Arsake helemaal door het lint en stuurt ze aan op een nieuw proces:

(10) εααοουααειαοα εααεεαι αυαωαιεεοουεεεα α ε υ ι α α α εω α ε α ωο οαι α εου ο εο ιαεαι ααοα αεα ε ει α ι υο αοα ο ουοαουαεουιειειεααιεεαα ε ο αοα αεε εειιο υαα α ααααωιαοεααοοααεαι ιωα ειεοι οεε ωοαε οο α ο αεαιοααεαοοοεειοεααυ αιοεαιυεεεοευιοεαιοοι εο α εε αε οοοα α υειω ο ω ουοαιεεο (Hld. 8.9.16-18)

Arsake is alle besef van morele waarden verloren en gaat in haar pogingen om Theagenes te huwen zo ver dat ze niet alleen bereid is om daarvoor iemand te vermoorden, maar zelfs in al haar razernij geen ontzag meer heeft voor de goden die verantwoordelijk waren voor Charikleia’s redding en dus duidelijk haar kant kozen. Arsake is echter te zeer opgehitst om dit te doorzien. Uit dit ‘Egyptische koppel’ blijkt duidelijk dat Egypte geen trapje hoger meer staat dan Griekenland, zoals dat bij de twee vorige bouwstenen wel het geval was. Arsake en Oroondates zijn vanuit moreel oogpunt niet beter dan het koppel uit Griekenland. Dergelijke personages zijn bijgevolg ondenkbaar in Meroë. Door het scherpe contrast met de Ethiopische idealen, dragen ze impliciet bij tot de uitwerking van de utopie door duidelijk te maken wat Ethiopië niet is. Het derde en laatste koppel van deze bouwsteen heeft de utopische toestand wel bereikt. Het gaat om de Ethiopische koning Hydaspes en zijn vrouw Persinna. Dit koppel staat in contrast met de andere koppels uit de Aithiopika en wordt helemaal aan het eind opgevolgd door Theagenes en Charikleia die beiden de ultieme perfectie weerspiegelen. 67 Hydaspes kan beschouwd worden als een veruitwendiging van de Ethiopische utopie en wordt bijgevolg ook getypeerd met de typische karakteristieken van de Ethiopiërs. 68 Hij beschikt over politieke wijsheid (Hld. 9.6.3), kwaliteiten als aanvoerder (Hld. 9.3.1-9.5.10) en militaire daadkracht,

67 Dit koppel wordt dan ook bewust niet toegevoegd aan deze bouwsteen omdat de helden – conform de kenmerken van een avonturenroman – hoe dan ook volmaakt zijn. Voor een gedetailleerde bespreking van het personage Charikleia verwijs ik naar Hani (1978). 68 Voor deze beknopte bespreking van het personage Hydaspes heb ik me gebaseerd op Lonis (1992: 234-235). Ook de verwijzingen naar de Aithiopika zijn afkomstig uit dit artikel.

46 maar bovenal over een grote vergevingsgezindheid (Hld. 9.26.1-3). Nadat Oroondates Hydaspes heeft aangevallen, verleent de Ethiopische vorst hem gratie, zelfs na de tweede laffe aanval:

(11) οο οο ο α ο ο υοαοαεαεοαοααιεεοοοαοιιοο οεοιωεαεαιοειειιωεοοι οιαα ε α οα ει ε α ε υ εεε ιεαι αο αοω ο αεουι ιεα (Hld. 9.21.1 & 9.22.1)

Hij tracht rekening te houden met de wensen van het volk (Hld. 10.16.3-8, 10.17.1-3, 10.30.7- 8) en is niet geïnteresseerd in materieel bezit. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld Oroondates voor wie de drang naar macht de voornaamste drijfveer vormt om oorlog te voeren. Hij weigert zelfs om na zijn overwinning op de Perzen zijn rijk verder uit te breiden dan de natuurlijke grenzen: 69

(12) ο ε οι αι αο εο αα ο οο εο α ο α αα ο οου υ α οει α ε α α αεια αα αυ εοιο ο ω ο ο ο εω εοεα ο ε ειο εω ι οι οαιοεοιΑυοΑιοαοαααι οααεωιαοειιωαιο (Hld. 9.26.2)

Hydaspes kan dus beschouwd worden als een ideale vorst die zich op alle mogelijke manieren ten dienste van zijn volk probeert te stellen en het beste voorheeft met de staat, kortom “[...] a model of wisdom, righteousness, and magnanimity” (Snowden 1970: 181). Het is dan ook vrij logisch dat Hydaspes bovenaan de utopische ladder staat en koning is van het ideale Ethiopië: 70

69 Rogier gaat ervan uit dat “[a]insi le roman le présente comme désintéressé ” (Rogier 1982: 460; mijn nadruk). Hoewel hij verderop in het artikel laat blijken dat hij dit niet negatief bedoelt, maar daarmee wil aantonen dat de koning op geen enkel moment uit eigenbelang handelt, vind ik de term ‘désintéressé’ toch ongelukkig gekozen. Berry’s interpretatie is in dat opzicht plausibeler en interessanter: “He [Hydaspes] uses the act of restraint as far as national boundaries are concerned to define the boundaries of his own self, to reveal himself as one who possesses a high degree of self-control as well as self-sufficiency” (2000: 202). 70 Zijn drang naar perfectie in een ideale heerschappij brengt de vorst echter in een moeilijk parket op het einde van het verhaal wanneer hij op het punt staat zijn eigen dochter te offeren (Berry 2000: 204). Charikleia vertrouwt immers enerzijds op het moreel juiste karakter van haar vader als iemand die zijn eigen dochter niet zal doden, terwijl Hydaspes anderzijds ook zelf een correcte vorst wil blijven door de tradities in ere te houden en de gebruiken na te leven zoals de wetten het voorschrijven. Op dat moment weet hij zelf niet meer wat hij

47 [...] in dem idealen, neupythagoreischen Äthiopien, in dem Reiche des Helios, und in der Heimat der gymnosophischen Weisheit kann nur ein wahrer Basileus der Herrscher sein. (Szepessy 1984: 441)

Persinna wordt getypeerd als de trouwe, onderdanige echtgenote die – in tegenstelling tot Thisbe en Arsake – wel degelijk een welgemeende liefde koestert voor haar man en kind. Een liefde die niet alleen gericht is op seksueel genot. Ze is dan ook zielsgelukkig wanneer ze opnieuw met haar dochter herenigd is:

(13) ι αεε εα ο ε αο ο ου α οαοα εια αιεα ε α εια υ ε α αεο α υ ιι οεοι ωεο εο ο α οε οει ιε ιο ε ειυαεεαι αιε (Hld. 10.16.1)

Deze reactie is zelfs vrij opvallend voor Persinna’s gedrag en bewijst bijgevolg de oprechtheid van haar liefde. Hydaspes’ vrouw treedt pas in het tiende boek op de voorgrond maar zal ook daar nooit echt een hoofdrol spelen waardoor ze de onderdanigheid ten opzichte van haar man lijkt te bevestigen. Zelfs bij het overleg of men het offer wel of niet moet uitvoeren, roert ze zich niet maar houdt ze zich op de achtergrond. Pas helemaal op het einde van het verhaal neemt ze op een cruciaal moment het woord om aan haar echtgenoot te bevestigen dat Theagenes ook werkelijk Charikleia’s geliefde is (Hld. 10.38.2), wat voor Hydaspes m.i. een laatste overtuigend element is om Charikleia en Theagenes als zijn volwaardige opvolgers te beschouwen. Hydaspes en Persinna vormen dus een veruitwendiging van het utopische Meroë en bij uitbreiding Ethiopië. Beiden blinken uit op die punten waar de koppels uit de andere ‘geografische zones’ tekort schieten. Hydaspes onderscheidt zich van alle anderen door zijn piëteit en de manier waarop hij heerst in Ethiopië terwijl Persinna getypeerd kan worden als een vrouw die haar echtgenoot altijd wil trouw blijven en bereid is om daarvoor haar kind op te geven. Beiden effenen ze op die manier het pad voor Theagenes en Charikleia die eveneens utopische idealen incarneren. Hun kroning vormt dan ook het sluitstuk van de utopie waar Helidoros tien boeken lang naar toewerkt.

2.2.3.2.4. Het belang van de huidskleur

Een vierde en laatste bouwsteen van het utopische wereldbeeld in de Aithiopika wordt gevormd door de huidskleur van de protagonisten. Deze speelt in de roman van Heliodoros een belangrijke rol, alleen al omwille van het feit dat Charikleia als blank meisje geboren moet doen (Hld. 10.16.2-8) en is enkel Sisimithres die over de volmaakte wijsheid beschikt, in staat om deze

48 wordt uit twee zwarte ouders. 71 Omwille van haar blankheid wordt Charikleia dan ook getypeerd als een “[...] unusual heroine [...]” (Hilton 1998: 86). Doordat de Ethiopiërs zwart zijn, kunnen Theagenes en Charikleia op het eerste gezicht niet volledig opgaan in de utopische samenleving. Eenmaal ze in Ethiopië aangekomen zijn, blijken ze echter niet meer blank te zijn:

(14) α αα ο ωο α ω εαι εεωοαεειεαεοιαεαυεα εααειαουαιεοιεεαειαοααεαεει α αα ε ε αο α ε α οο εω ε εαει αο αιε ε ιιοεοοιοοοοεοαιαεα οοιεαιοεοαιαεοαοευιεοου αεειαα εεουαυα ειοωιοοαι ευοωαεαιοω (Hld. 10.41.1-2)

De witte mijter (Hld. 10.41.3) die hen op het hoofd geplaatst wordt, maakt beide protagonisten metaforisch zwart (Morgan 2005: 311 & Morgan geciteerd bij Hägg 2000: 215- 216). Morgan vestigt daarbij de aandacht op het feit dat gebruik gemaakt wordt van een participium praesens ( εαιοω ), wat erop wijst dat alles zich voltrekt op het moment zelf (2005: 312). Theagenes en Charikleia vallen dus pas helemaal aan het eind van het verhaal samen met de utopische toestand waardoor het verhaal volgens Selden beschouwd kan worden “[...] not only as a voyage into the realm of Negritude, but as a veritable ‘becoming black’, an Ethiopicization [...]” (Selden 1998: 182). Net zoals bij de vorige bouwsteen is ook hier geen sprake van een geleidelijke ontwikkeling: “ The semiotics of skin colour assumes a bipolar form ” (ibidem 210; Seldens nadruk). Griekenland, het blanke noorden, staat namelijk in contrast met Ethiopië, het zwarte zuiden, waar de utopische samenleving zich bevindt. 72 Gelet op het feit dat de protagonisten een tocht maken naar het zuiden, wordt de verandering van een blanke naar een zwarte huidskleur duidelijk als iets positiefs gezien. Het ‘zwart worden’ is als het ware een noodzakelijke voorwaarde om deel te aporie op te lossen. 71 Tijdens het verwekken van Charikleia heeft haar moeder naar een afbeelding gekeken van een naakte, blanke Andromeda. De beeltenis van Andromeda is vervolgens overgegaan op het kind dat verwekt werd en bijgevolg blank is (Hld. 4.8.5). De hele Aithiopika wordt dus in gang gezet door Persinna’s angst (Morgan 2005: 311): “Charikleia [...] is exiled from her homeland not because of actual illegitimacy, but only because of her mother’s fear of the accusation of illegitimacy” (Anderson 1997: 315). 72 Egypte ligt tussen beide steden maar neemt in dit semiotische systeem geen plaats in. Selden geeft aan dat er onder onderzoekers behoorlijk wat controverse bestaat over de identiteit van Egypte. Zelf geeft hij een overzicht (1998: 194-196) van verschillende argumentaties die men er op nahoudt om dit land een plaats te geven in dit

49 kunnen uitmaken van de utopische gemeenschap. Volgens Selden wordt in de loop van de roman de blanke, Griekse huidskleur steeds meer in vraag gesteld (1998: 211), aangezien de Grieken op alle gebieden moeten onderdoen voor de “[...] intelligent, fair-minded, trustworthy, courageous, law-abiding and devout [...]” (ibidem: 208) Ethiopiërs. Naast deze positieve invulling van de tocht naar het zuiden, kan er aan diezelfde tocht ook een negatieve connotatie gegeven worden. Deze tweede, negatieve interpretatie gaat terug op heidense auteurs die Ethiopië associëren met de dood. De christenen spelen daar handig op in aangezien zij de zwarte huidskleur in verband brengen met een zondig bestaan. Ze zijn er echter wel van overtuigd dat door Gods gratie zwarte mensen terug blank kunnen gemaakt worden en bijgevolg ook verlost kunnen worden van hun zonden. Morgan vermoedt dat Heliodoros op de hoogte was van dit tweede, negatief getypeerde semiotische systeem (2005: 312) en dat hij er bewust gebruik van heeft gemaakt om in zijn werk bepaalde elementen daaruit om te keren. Daardoor probeert Heliodoros volgens Morgan de lezer enigszins te verwarren zodat die niet goed meer weet met welke semiotische bril hij dit werk moet lezen. Charikleia’s huidskleur kan beschouwd worden als een voorbeeld van een dergelijke omkering. Als blanke dochter van twee zwarte ouders is zij in christelijke zin reeds van huidskleur veranderd. De schrijver uit Emesa gaat echter nog een stap verder en laat Charikleia aan het eind van het verhaal opnieuw zwart worden, waardoor de macht van de christelijke God eigenlijk overtroffen wordt. Deze scène doet Morgan geloven “[...] que le roman est un démenti polémique du christianisme” (ibidem: 318). 73 Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat, net zoals Morgan, ook heel wat andere onderzoekers (Hilton 1998 & Hägg 2000) een verwoede poging gedaan hebben om een verklaring te bieden voor Charikleia’s huidskleur en de gevolgen ervan op het verhaalverloop. De terechte opmerking van Hägg nuanceert dit debat in belangrijke mate en waarschuwt in zekere zin voor ‘over-interpretatie’:

It was easier for him to produce and explain a white Aithiopian than to accomodate a black heroine; our question is one that probably never even crossed his mind . (2000: 216 mijn nadruk)

Met deze nuancering in het achterhoofd kan men de verandering van huidskleur van beide protagonisten opnieuw beschouwen als een bouwsteen van de utopie. Theagenes en Charikleia nemen aan het einde van hun lange tocht de huidskleur aan van de Ethiopiërs en complexe en delicate semiotische systeem. Uit dit overzicht blijkt vooral dat men het helemaal niet eens is over het feit of men de inwoners van Egypte als blanken of zwarten moet beschouwen. 73 Iemand zou kunnen opmerken dat dit indruist tegen de beweringen dat Heliodoros een Thessalisch bisschop zou geweest zijn. Dit zou een terechte opmerking kunnen zijn hoewel het ene het andere niet noodzakelijk hoeft uit te sluiten. Nikephoros Kallistos, een geleerde uit de 14 e eeuw, merkt immers op dat de Aithiopika behoorlijk wat stof heeft doen opwaaien in christelijke kringen en dat Heliodoros voor de keuze werd geplaatst: ofwel zijn werk vernietigen, ofwel afstand doen van zijn bisschoppelijke positie. Heliodoros zou dan voor de laatste optie gekozen hebben, waardoor de Aithiopika eigenlijk het werk is van een ex-bisschop. Men dient er echter wel aan toe te voegen dat men tegenwoordig aan deze anekdote nog weinig geloof gehecht (Rattenbury-Lumb 2003: VIII ).

50 worden op die manier volwaardige leden van de utopische samenleving, waar ze tot koning en koningin gekroond zullen worden, wat gezien hun onberispelijke moraal niet meer dan normaal is.

2.2.4. Een utopische avonturenroman

De Aithiopika vormt dus duidelijk een voorbeeld van literaire conceptualisering of kristallisering van het utopische gedachtegoed:

This crystallization takes shape through the achievement of a perfect and paradigmatic society as, for example, the one described in het last part of Heliodorus’ Aethiopica , considered by some authors [...] as the model for political utopia. (Futre Pinheiro 2006: 148)

Het reiselement en de specifieke compositie van de roman spelen daarbij een cruciale rol. De protagonisten maken een reis naar het zuiden waarbij ze twee gebieden doorkruisen, Griekenland en Egypte, om uiteindelijk in Ethiopië aan te komen. Op die manier worden de hele roman en alle gebeurtenissen die zich daarin afspelen verdeeld over drie zogenaamde geografische zones. Een vergelijking van bepaalde elementen uit deze geografische zones leverde twee algemene tendensen op die overeenkomen met de manieren waarop het utopische wereldbeeld wordt geconcipieerd. Bij de eerste twee bouwstenen kon men tussen deze drie zones een soort evolutie onderscheiden die met “[...] einer aufsteigenden Linie zu vergeleichen wäre” (Szepessy 1984: 445; Szepessy’s nadruk). Hoe meer men naar het zuiden gaat, des te meer het punt van vergelijking zijn utopische toestand nadert, tot die uiteindelijk in het uiterste zuiden, in Meroë bereikt wordt: “The journey from Greece to Ethiopia is thus framed to invite a metaphorical or allegorical reading of spiritual improvement or ascent [...]” (Morgan 2007b: 153). 74 Bij de twee laatste bouwstenen was van een dergelijke evolutie geen sprake maar werd een sterk contrast uitgewerkt tussen de niet Ethiopische en Ethiopische wereld. In figuur 2 worden de verschillende componenten van Heliodoros’ Aithiopika die onderzocht werden, nog eens samengevat weergegeven:75

74 Morgan merkt op dat in Charitons Kallirhoe een gelijkaardige verbinding tussen plot en geografie te onderscheiden valt. Deze roman is net zoals de Aithiopika van Heliodoros een roman “[...] with a journey from sinking to rising, from depression to exaltation” (2007b: 145). Voor een meer uitvoerige bespreking van het reisaspect in Charitons roman, zie Morgan (ibidem: 141-146). 75 Het deel uit de analyse dat betrekking heeft op Athene, wordt in een kader geplaatst aangezien Athene eigenlijk buiten het verhaal valt van de Aithiopika .

51 Steden Voogden Koppels Huidskleur

GRIEKENLAND

ATHENE Thisbe & Knemoon

DELFI Charikles blank

EGYPTE MEMFIS Kalasiris Arsake & Oroondates

ETHIOPIE MEROË Sisimithres Hydaspes & Persinna zwart

Figuur 2

Morgan merkt terecht op dat het niet de protagonisten zijn die een evolutie doormaken naar een ideale, utopische toestand. Dit zou bovendien niet stroken met de typische kenmerken van een avonturentijdruimte die nauwelijks invloed uitoefent op de personages die bijgevolg ook geen evolutie kunnen doormaken:

It is not quite that the journey through physical space is paralleled by one of spiritual development and moral improvement, since Theagenes and Charikleia are victims of congenital perfection. (2007b: 155)

Het is daarnaast ook belangrijk om aan te stippen dat Heliodoros zijn utopische bestemming niet meer in het centrum van de Griekse wereld plaatst maar ver erbuiten, ergens in de uithoeken van de toenmalig gekende wereld. Griekenland bekleedt in alle utopische bouwstenen bovendien de laagste plaats die bijgevolg het sterkst in contrast staat met Ethiopië. Deze trivialisering van Griekenland is enigszins vreemd aangezien de Griekse romans, door het feit dat ze volop gebruik maken van de rijke literaire traditie, normaliter een lofzang zijn op de Griekse literatuur. Verschillende onderzoekers hebben dan ook getracht om een verklaring te vinden voor deze decentralisering van Griekenland. Sommigen (Lonis 1992, Alvares 2002, Futre Pinheiro 2006) zijn van mening dat Heliodoros met zijn werk niet louter en alleen een utopie heeft willen creëren, maar veeleer een kosmologie:

[...] une cosmologie, nous voulons dire une vision du monde, tel qu’il voudrait que le conçoivent ses contemporains et dans lequel l’Ethiopie aurait un rôle capitale a jouer (Lonis 1992: 235)

52 Deze kosmologie bestaat uit een toenadering tussen twee volkeren met een verschillende huidskleur waarbij de utopie de bedoeling heeft om alle tegenstellingen die in de roman gecreëerd worden, te overstijgen: “Heliodoros’ text subverts the relevance of race and ethnicity, implying the possibility of greater unity between peoples” (Alvares 2002: 19). Deze onderzoekers beschouwen de Aithiopika dus als een poging “[...] to bring together under one rule all known peoples, to unite different races, and to bring about potential equality among all men” (Futre Pinheiro 2006: 166). 76

Men kan de roman van Heliodoros echter ook als een utopische avonturenroman lezen. De manier waarop de utopie aan de hand van de narratieve structuur in deze roman wordt uitgewerkt, toont aan dat beide componenten nauw met elkaar verbonden zijn en als complementair kunnen beschouwd worden: “Heliodoros schildert also Äthiopien – unter den Möglichkeiten des Romans – mit utopistischen Farben” (Szepessy 1984: 442 mijn nadruk). Gelet op deze complementariteit zou ik de utopische component dan ook willen integreren in de narratieve structuur van deze roman zoals die in 2.2.2.2. werd voorgesteld. Dit geeft het volgende resultaat: A BCA+. Daarbij symboliseert het plusteken de “[...] utopian surplus or excess meaning [...]” (Bloch – geciteerd bij Alvares 2002: 10), kortom de utopische toestand die op het einde van de roman in Meroë wordt gecreëerd. Een dergelijke compositie vormt dan ook een bijzonderheid binnen de Griekse romanliteratuur. Om de utopie te kunnen creëren moet Heliodoros immers sleutelen aan bepaalde romanconventies die karakteristiek zijn voor een avonturenroman:

[Heliodor] baut sich als Gegenbild zu seiner wirklichen Umgebung einen utopistischen Staat auf, und inzwischen lockert er die traditionelle Romankomposition noch weiter auf. (Szepessy 1984: 449)

Een eerste voorbeeld daarvan kan teruggevonden worden in de aanpassingen die werden aangebracht met betrekking tot de narratieve structuur, zoals die in 2.2.2.2. beschreven werden. De manier waarop de utopie in deze roman wordt uitgewerkt, heeft echter ook nog een tweede consequentie waar in noot 5 al kort werd op gewezen. Doordat alle plaatsen waar zich belangrijke gebeurtenissen uit de roman afspelen een symbolische betekenis gekregen

76 Ikzelf sta eerder wantrouwig tegenover dergelijke interpretaties. In de eerste plaats omdat ik van mening ben dat men zich moet hoeden om theorieën en semiotische systemen die veeleer de vruchten zijn van een recent ontstane rassenideologie, te projecteren op een antieke tekst. Ik vraag me af of er in de oudheid al sprake kan zijn van rassen. Futre Pinheiro spreekt zichzelf bovendien in zekere zin tegen aangezien hij, zoals in noot 66 werd aangegeven, stelt dat de utopie in het werk van Heliodoros vrij is van verbanden met de realiteit. Als dit werkelijk zo is, dan vind ik het enigszins tegenstrijdig om aan de hele roman een dergelijke boodschap toe te dichten die fundamenteel geworteld is in de realiteit. Voor mijn tweede bedenking baseer ik me op de argumentatie die gebruikt wordt om de zogenaamde ‘salvation theory’ te weerleggen waar in 1.1.2. reeds naar werd verwezen. Ik stel me daarbij de vraag in hoeverre een medium als de roman een geschikt middel is om een dergelijke idealistische boodschap te verspreiden onder de bevolking aangezien deze romans enkel door een beperkte en geschoolde elite werden gelezen.

53 hebben (zoals in 2.2.3.2. werd aangetoond) is de zogenaamde ‘ reversability ’ niet toepasbaar op deze roman. Het is niet mogelijk om de gebeurtenissen die zich afspelen in Athene, in bijvoorbeeld Egypte of Meroë te laten plaatsvinden. Als men dat wel zou doen, zou men afbreuk doen aan de onderliggende symboliek en bij uitbreiding de betekenis van de hele roman. Men mag het belang van deze aanpassingen echter ook niet overschatten. Holzberg heeft er terecht op gewezen dat Heliodoros’ roman op bepaalde vlakken veel dichter staat bij de eerste Griekse romans die geschreven werden dan gelijk welke andere (2006: 130). De aanpassingen die hij doorvoert vallen immers allemaal te verklaren vanuit de manier waarop hij in deze roman de utopie uitwerkt. Het onderkennen van de nauwe band tussen deze avonturenroman en zijn utopisch wereldbeeld, stelt de lezer m.i. in staat om tot een andere interpretatie te komen van Heliodoros’ roman. Zoals in 1.3.2.1. werd aangetoond, sluit het onderliggende motief voor het schrijven van een utopie vaak nauw aan bij de semantische topic |political discontent| die kenmerkend is voor het wereldbeeld van een avonturenroman. Gelet op deze connectie ben ik meer geneigd om aan te nemen dat Heliodoros met deze roman uiting wou geven aan een vorm van ‘political discontent’ die hij ervoer op het moment dat hij dit werk schreef. In dat opzicht zou men de Perzen uit de Aithiopika inderdaad kunnen associëren met de Romeinen zoals Alvares (cf. noot 66) suggereerde. Het feit dat Heliodoros Griekenland niet meer in het centrum plaatst, zou men dan kunnen beschouwen als een uitdrukking van de ontgoocheling die met de Romeinse overheersing gepaard gaat, eerder dan hij op die manier uitdrukking wou geven aan een kosmopolitisch bewustzijn en een toenadering tussen de verschillende volkeren van de wereld voor ogen had. 77 De Aithiopika kan dus terecht beschouwd worden als een utopische avonturenroman die duidelijk aantoont dat een utopie en een roman elkaar niet uitsluiten. In het volgende punt zal dit eveneens aangetoond worden aan de hand van een andere utopische avonturenroman die een kleine 1500 jaar later is geschreven.

2.3. Alexandros Soutsos’ De Banneling van 1831

Zoals de titel van dit onderdeel al aangeeft, zal De Banneling van 1831 ( 1831 , 1835) van Alexandros Soutsos ( , 1803-1863) het onderwerp uitmaken van de tweede casestudy van dit hoofdstuk waarin zal aangetoond worden dat deze roman ook als een utopische avonturenroman beschouwd kan worden. Na een inleidende historische situering (2.3.1.) zal, zoals bij de bespreking van Heliodoros’ Aithiopika , in een eerste punt (2.3.2.) aangetoond worden waarom deze roman als een avonturenroman bestempeld kan worden. Daarbij zal eveneens kort aandacht besteed worden aan de manier waarop deze roman zich inschrijft in de traditie van de Oudgriekse avonturenroman. Daarna

77 Al moet men er wel op wijzen dat de Grieken onder het Romeinse bestuur nog een grote vorm van autonomie behielden. Het negatieve beeld van de Romeinse overheersing is dus veeleer subjectief en gebaseerd op de zelfperceptie van de Grieken.

54 zal het utopische karakter van deze roman worden blootgelegd (2.3.3.) om ten slotte in een laatste onderdeel (2.3.4.) na te gaan in hoeverre beide componenten in deze roman als complementair kunnen beschouwd worden.

2.3.1. Historische situering

Zoals bleek uit de algemene inleiding (2.1.) aan het begin van dit hoofdstuk kan deze roman beschouwd worden als de eerste Nieuwgriekse politieke roman. Alexandros Soutsos schrijft deze roman in een periode waarin de net onafhankelijk geworden Griekse staat zich intern probeert te organiseren en de inwoners ervan op zoek gaan naar hun nieuwe nationale identiteit nu ze het juk van de Turken hebben afgeworpen. Gelet op de politieke achtergrond van deze roman is het m.i. niet overbodig om vooraleer over te gaan tot de analyse, kort stil te staan bij de politieke gebeurtenissen die zich rond die periode in Griekenland afspelen, teneinde een goed begrip van de roman mogelijk te maken. 78

Het verhaal van de Griekse onafhankelijkheid begint aan het einde van de 18 e eeuw: “It was towards the end of the eighteenth century that the first stirrings of the national movement began to manifest themselves” (Clogg 1992: 19). Het Ottomaanse rijk begint rond die periode de eerste tekenen van verval te vertonen doordat het heersende gezag het alsmaar moeilijker heeft om de revolutionaire gevoelens bij de Griekse onderdanen te onderdrukken. De opkomst van een mercantiele klasse draagt bij tot de ontwikkeling van een klimaat waarin intellectuelen in contact komen met de westerse verlichtingsideologieën en daardoor stilaan het verlangen ontwikkelen om zich te bevrijden van de Turkse onderdrukker en zelf een eigen staat te stichten. In het eerste decennium van de 19 e eeuw blijft de ontevredenheid met het Ottomaanse staatsbestuur groeien en wordt de drang naar onafhankelijkheid alsmaar groter. Rigas Feraios Velestinlis ( ) is de eerste die concrete plannen weet uit te werken om een revolte op het getouw te zetten tegen het Turkse gezag. Hij wordt echter in mei 1798 vroegtijdig vermoord waardoor hij zijn plannen nooit heeft kunnen uitvoeren. In navolging van Velestinlis’ voorbeeld wordt in 1821 door Ypsilantis ( ) een nieuwe poging ondernomen en wordt in Moldavië en Walachije de revolutie geproclameerd. Enkele maanden later, in de zomer van 1821, blijft de verhoopte en geplande opstand in de Peloponnesos echter uit waardoor de revolutie uitmondt in een militaire patstelling. Zowel aan Griekse als aan Turkse zijde worden verschillende bloedbaden aangericht. Wanneer het nieuws over de opstand Europa bereikt, zakken heel wat filhelleense Europese intellectuelen af naar Griekenland om mee te strijden tegen de Turken en de erfenis van de klassieke oudheid veilig te stellen. De vijandelijkheden houden enkele jaren aan tot Sultan Mahmud II in 1825 erin slaagt om – tengevolge van intern geruzie onder de onafhankelijkheidsstrijders – de revolte definitief neer te slaan. Op dat moment kan alleen een buitenlandse interventie van

55 de grootmachten Rusland, Groot-Brittanië en Frankrijk nog een einde maken aan de impasse. In de zeeslag bij Navarino (1827) verslaan deze mogendheden de Turks-Egyptische vloot waardoor een vorm van een onafhankelijk Griekenland onvermijdelijk wordt (Clogg 1992: 43). Drie jaar later in 1830 wordt deze onafhankelijkheid effectief bekrachtigd door de ondertekening van het verdrag van Londen. Intussen wordt in mei 1827 de Grondwet van Trizin ( ) uitgevaardigd en wordt de Russische ex-diplomaat (ω ) aangesteld om gedurende zeven jaar als president over Griekenland te regeren tot in 1833 de 17-jarige Otto von Wittelsbach de macht van hem zal overnemen en Griekenland een constitutionele monarchie zal worden. De groeipijnen die de jonge staat doormaakt, zijn echter groot waardoor Kapodistrias met verschillende moeilijkheden te maken krijgt (ibidem: 44-45). Van bij zijn aankomst in Griekenland in januari 1828 probeert hij om zoveel mogelijk macht naar zich toe te trekken met als gevolg dat “[...] he had little time for the liberal provisions of the Troezene constitution or the factionalism of the assembly” (ibidem: 43). Het Kapodistriaanse beleid heeft dus in werkelijkheid meer weg van een dictatuur die iedere vorm van protest tegen het establishment hardhandig de kop indrukt, dan van een evenwichtig staatsbestuur dat van Griekenland een bloeiende democratische staat moet maken. Door zijn hardhandig beleid jaagt hij vele burgers tegen zich in het harnas met als gevolg dat hij op negen oktober 1831 wordt vermoord. Na zijn dood wordt hij opgevolgd door zijn broer Avgoustinos die regeert volgens dezelfde principes, waardoor Kapodistrias’ dood niet voor een verandering zorgt in de manier van besturen. Twee jaar later komt Otto (ω ) aan in Griekenland. De inwoners onthalen hem als een redder van het vaderland, in de hoop dat deze Beierse prins erin zal slagen om het tij te keren. Vrij vlug blijkt echter dat ook Otto niet voor de gehoopte kentering zal kunnen zorgen. De nieuwe Griekse koning die – eenmaal meerderjarig – al gauw zijn regenten ontslaat, maakt ironisch genoeg dezelfde fout als zijn dictatoriale voorganger: hij blijft zelf de touwtjes in handen houden. Dit heeft tot gevolg dat “[...] towards the end of the first decade of independence there were increasing manifestations of discontent” (ibidem: 51). Deze spanningen leiden tot een staatsgreep in september 1843. Otto wordt gedwongen zijn macht voor een deel uit handen te geven zoals een liberale parlementaire democratie dat vraagt. In werkelijkheid verandert er echter niet veel en moet men Otto’s beleid eerder beschouwen als “[...] a kind of parliamentary dictatorship” (ibidem: 53). Het duurt dan ook niet lang vooraleer de gevoelens die aan de basis lagen van de coup uit 1843 opnieuw de kop opsteken en leiden tot de definitieve afzetting van Otto in 1862. Hij zal in 1864 opgevolgd worden door koning George I ( ) die bijna 50 jaar lang aan de macht zal blijven.

78 Voor deze beknopte historische situering heb ik me hoofdzakelijk gebaseerd op Clogg (1992: 7-61).

56 Deze woelige sociaal-politieke periode vormt op zich een vruchtbare voedingsbodem voor de ontwikkeling van de romantiek in Griekenland: “Greek Romanticism was born out of the war of independence [...]” (Beaton 1988: 92). Nog meer dan de andere Europese landen die overigens een onmiskenbare invloed gehad hebben op de ontwikkeling van de Griekse romantiek, heeft Griekenland nood aan een duidelijke definiëring van het natie-staat concept. Griekenland mag dan al een onafhankelijke staat geworden zijn, toch beperkt het samenhorigheidsgevoel van de Grieken zich vooralsnog tot de Griekse taal en de orthodoxe religie. De nieuwe, jonge staat beschikt – gelet op de eeuwenlange Turkse overheersing – namelijk niet over een traditie aan de hand waarvan ze zichzelf kan definiëren en is dan ook genoodzaakt zelf een eigen geschiedenis te creëren:

The newly defined nation therefore had, as a matter of urgency, to create its own past , that is, to select and endorse those elements of earlier Greek history which retrospectively could claim to have made the present existence and future aspirations of the nation inevitable. (ibidem: 99)

Ze doen daarvoor een beroep op de erfenis van hun voorouders uit de oudheid. Die stelt hen in staat om culturele continuïteit te claimen op basis waarvan ze ‘aanvallen’ als die van Jakob Philip Fallmerayer kunnen pareren. 79 Deze Oostenrijkse onderzoeker stelt namelijk dat er tussen het oude en het nieuwe Griekenland helemaal geen sprake kan zijn van continuïteit, laat staan van bloedverwantschappen aangezien Griekenland sinds de zesde en veertiende eeuw respectievelijk door Slaven en Albanezen overspoeld wordt (Beaton 1988: 102). Daardoor moeten volgens Fallmerayer eerder de Slaven en Albanezen als de voorouders van de Nieuwgriekse staat beschouwd worden in plaats van de oude Grieken. Maar ook de invloed van de Europese romantiek speelt een belangrijke rol bij de vorming van de nieuwe natie: “[...] the Romantic Movement in Greece makes its own rich contribution to the great cultural flowering that was European Romanticism” (Constantinides 1985: 133). 80 De sociaal-economische toestand aan het einde van de 18 e eeuw en een bloeiende handel zorgen ervoor dat intellectuelen in contact kunnen komen met de Europese verlichtingsideeën en de romantische gevoelens. De relatie tussen Europa en Griekenland is bovendien altijd bijzonder geweest aangezien tijdens de renaissance, de oudheid de kern

79 Pas vanaf 1850, wanneer de ideeën in verband met het irredentisme zich beginnen te ontwikkelen, beseft men dat ook de Byzantijnse cultuur in het geheel moet geïntegreerd worden als men op een coherente manier van continuïteit wil spreken. Gebeurt dit niet, dan is de tijd die er tussen de Oudgriekse en Nieuwgriekse cultuur is verstreken, te groot om deze continuïteit te kunnen claimen. Zambelios ( ) en Paparrigopoulos ( ) spelen hierin een voortrekkersrol (Beaton 1988: 103-104). Eerstgenoemde schrijft een lange inleiding op een reeks volksliederen waarin hij voor het eerst de Byzantijnse periode in de Griekse geschiedenis integreert. Laatstgenoemde beschouwt in zijn vijfdelig werk Geschiedenis van de Griekse natie (1861-1876) de Byzantijnse (culturele) geschiedenis als een fundamenteel onderdeel van de Griekse geschiedenis. 80 Hoewel Constantinides (1985) zich in deze publicatie hoofdzakelijk toelegt op de Nieuwgriekse romantische poëzie, ben ik van mening dat haar overtuigingen in verband met de Europese invloed op de Nieuwgriekse literatuur ook toepasbaar zijn op het Nieuwgriekse proza.

57 vormt van de Europese identiteit, wat ervoor zorgt dat het voor de Grieken niet moeilijk is om tijdens de onafhankelijkheidsoorlog de filhelleense Europeanen voor hun kar te spannen. Deze Europese invloeden en de politieke en sociaal-economische toestand oefenen ontegensprekelijk een belangrijke invloed uit op de literatuur die in deze periode wordt geschreven. Op formeel vlak uit dit zich in het feit dat de auteurs van de romans die geschreven worden tussen 1830 en 1850, zich beroepen op de klassieke traditie door terug te grijpen naar de Oudgriekse avonturenromans. Inhoudelijk blijkt dit vooral uit de sociale en politieke thematiek waarmee het romantische proza uit deze periode doorspekt is. De romantische expressiviteit van deze romans bestaat volgens Moullas uit twee thema’s: (1) één van de personages komt in een persoonlijk benarde situatie terecht waar hij niet meer uit geraakt. Zeer vaak uit zich dat in een liefdesrelatie die op een tragische manier op de klippen loopt. (2) De aanwezigheid van een sterk en heroïsch samenhorigheidsgevoel in een historische context (1992: 225). Zoals blijkt uit beide thema’s, besteden deze romans zowel aandacht aan de typische romantische thematiek als aan de historische en politieke context: “Engagement and utopia, political passion and abstract ideas are the defining characteristics of the early novels” (Tziovas 2007: 11). Gelet op de moeilijke periode die de Grieken onder het beleid van Kapodistrias meemaken, worden deze romans – zoals typisch is voor romantische literatuur – gekenmerkt door een spanningsverhouding tussen de romantische wereld en de contemporaine wereld van de dagelijkse beslommeringen.

In dit klimaat publiceert Alexandros Soutsos in 1835 zijn eerste en enige roman, “[...] ω ω ω ω ” (Mastrodimitris 1992: 375). Dit werk mag dan wel beschouwd worden als de eerste Nieuwgriekse politieke roman, toch kan men dit werk niet bestempelen als de eerste Nieuwgriekse roman tout court. De publicatie wordt vermoedelijk omwille van de satirische inhoud (Mastrodimitris 1992: 377-378 & Dialismas 1996: 72) tegengewerkt door tegenstanders van Soutsos en dus aanhangers van het Kapodistrianisme die in de roman op de korrel worden genomen. Soutsos geeft daarnaast in zijn voorwoord ook zelf aan dat zijn roman niet zonder slag of stoot werd gerealiseerd (AS 61.1-3). Daardoor verschijnt de roman van zijn broer Panagiotis, Leandros , een jaar eerder in 1834. 81 Belangrijker echter dan uit te maken aan wie het geboorterecht van het Nieuwgriekse (romantische) proza toekomt, is de rol die beide broers – ook wel de Soutsi ( ) genaamd 82 – gespeeld hebben in de ontwikkeling van de Nieuwgriekse romantische literatuur:

81 Ook deze roman heeft een politiek karakter, zij het veel minder expliciet uitgewerkt dan in de roman van zijn broer het geval is. Voorbeelden zullen gegeven worden wanneer dit aspect verderop behandeld wordt bij de bespreking van De Banneling van 1831 . 82 Alexandros Soutsos verwijst in zijn werk op die manier verschillende keren naar zijn broer en zichzelf. Voorbeelden kan men terugvinden in AS 88.6, AS 145.32 of AS 174.30.

58 [...] , , ω , ω 1880 [...] (Droulia 1994: 7)

De Soutsi zijn vooral succesvol gebleken met hun poëzie (Mastrodimitris 1992: 362) waardoor hun poëtische werk ook talrijker is dan hun proza. Dit neemt echter niet weg dat zij ook op het gebied van het proza een erg belangrijke rol hebben gespeeld. Het belang van hun literaire activiteit voor het Nieuwgriekse romantische proza ligt vooral in het feit dat ze als typische intellectuelen van hun tijd (Beaton 1988: 93) de wegbereiders waren van een nieuwe prozatraditie “[...] [...] ω ” (Vagenas 1997b: 48). De eerste 30 levensjaren van beide broers zijn grotendeels gelijklopend (Veloudis 1996: 38). 83 Alexandros wordt in 1803 geboren in een voorstad van Konstantinopel. Als lid van een aristocratische, Fanariotische familie (Dialismas 1996: 64) groeit hij op in een literair klimaat (Dimaras 1963: 1761 & Droulia 1994: 13-14). In het gymnasium op Chios krijgt hij onderricht van de meest vooraanstaande leerkrachten uit zijn tijd (Dimaras 1963: 1761-1762) en wordt hij voorbereid op hogere studies. Eenmaal hij zijn studies aan het gymnasium beëindigd heeft, vertrekt hij in 1820 met een aanbevelingsbrief van zijn oom naar Parijs om er te gaan studeren bij Adamandios Koraïs ( , 1784-1833), een figuur die in het derde hoofdstuk nog uitgebreider aan bod zal komen. In Parijs bouwt hij een aanzienlijke vriendenkring uit (Dimaras 1963: 1762-1763). Hij komt er enerzijds in contact met de Franse romanticus Béranger (1780-1857) die hem in belangrijke mate zal beïnvloeden maar anderzijds ook met het gedachtegoed van de Franse geleerde Saint-Simon die eveneens een niet weg te denken invloed heeft gehad op Soutsos’ politieke overtuigingen. Na het verblijf in Parijs volgen verschillende jaren waarin de broers reizen ondernemen naar Frankrijk en Italië om uiteindelijk in 1830 definitief naar Griekenland terug te keren waar ze elk hun eigen weg gaan. 84 Eenmaal aangekomen in Griekenland worden aan Alexandros Soutsos verschillende politieke mandaten aangeboden waar hij echter niet op

83 Aangezien het voor het huidig onderzoek weinig relevant is de biografieën van beide broers uitvoerig te bespreken en de meeste biografische informatie bovendien uit hun werk zelf dient gepuurd te worden, zal ik me in wat volgt beperken tot de elementen die van belang zijn voor het vervolg van mijn betoog. De klemtoon zal daarbij vooral liggen op het leven van Alexandros Soutsos. Voor een uitgebreidere en gedetailleerdere bespreking van Alexandros Soutsos’ leven, zie Mastrodimitris (1992: 361-382), Droulia (1994), Dialismas (1996) en Dimaras (1996). Een representatief overzicht van zijn werken is terug te vinden in Dialismas (1996: 70-71). Voor meer biografische informatie over Panagiotis Soutsos, wil ik verwijzen naar (opnieuw) Mastrodimitris (1992: 361-382), Veloudis (1996) en Samouil (1996). Voor een lijst met zijn publicaties, zie Samouil (1996: 17). 84 Over de levensloop van beide broers tussen de jaren 1825 (het moment waarop ze voor het eerst terugkeren uit Parijs) en 1830, bestaat in de secundaire literatuur geen consensus. Dimaras geeft aan dat “[...] ω [...]” (1963: 1762) en dat er dus behoorlijk wat

59 ingaat. Hoewel hij zich nooit met één welbepaalde politieke partij identificeert, sluit hij zich aan bij de constitutionalisten. Zijn politieke ingesteldheid kan als volgt omschreven worden:

ω ω « ω » « », « ». (Droulia 1994: 31-32)

Hij maakt dus van zijn literaire capaciteiten gebruik om kritiek te spuien op het beleid van Kapodistrias en hoopt dat de situatie zal verbeteren met de komst van Otto. 85 Zijn scherpe kritieken en satiren op Kapodistrias zullen leiden tot zijn verbanning in 1831, wat zijn onbegrip voor het dictatoriale regime alleen maar groter maakt. Wanneer bovendien blijkt dat ook de komst van Otto niet het gewenste resultaat heeft, raakt Alexandros al snel gedesillusioneerd in de nieuwe vorst en zal hij in zijn later werk ook de jonge koning niet van kritiek sparen: “[...] , ω ” (Dimaras 1963: 1763). 86 Als gevolg van deze openlijke kritiek worden zijn boeken in beslag genomen en wordt Alexandros voor het gerecht gedaagd en in de gevangenis opgesloten. De laatste 20 jaar van zijn leven maakt hij verschillende, lange reizen om uiteindelijk in 1863 als een arme man te sterven in een ziekenhuis in Smyrna, verguisd door de regering die hij zo fel bekritiseerd heeft. 87 Met Vagenas kan men besluiten dat “[...] ω ω [...]” (1997b: 45). Beiden hebben ze immers een grondige afkeer van het Kapodistriaanse regime en hopen ze op beterschap met de komst van Otto. Wanneer de jonge vorst er echter niet in slaagt om de toestand in Griekenland te verbeteren, keren beide broers hun kar en zullen ze ook Otto’s ‘monarchistische’ staatsbestuur op de korrel nemen.

2.3.2. De Banneling van 1831 , een avonturenroman

onduidelijkheid heerst over de levens van de Soutsi, vooral over de periodes waarin ze in het buitenland verbleven (Droulia 1994: 12). 85 Voor een bespreking van passages uit Alexandros Soutsos’ oeuvre waarin dit politieke standpunt wordt geuit, zie Vagenas (1997b: 47-48 & 52-53). 86 In de roman die in deze casestudy wordt besproken is dit anti-Ottoons standpunt nog niet zichtbaar aangezien Soutsos vooral Kapodistrias en zijn beleid op de korrel neemt. Otto beschouwt hij nog als de redder van het vaderland. Nochtans spreekt uit dit werk ook een zeer sterke ontgoocheling betreffende de daadkracht van de constitionalisten daar ook zij er niet in slagen de sociaal-politieke situatie in Griekenland te verbeteren. 87 Zijn broer Panagiotis bekleedt daarentegen wel verschillende politieke functies. Hij begint zijn politieke carrière in de regering van Kapodistrias maar raakt vrij snel ontgoocheld in het bestuur van zijn regeringsleider waardoor hij de overstap maakt naar de constitutionalistische oppositie. Onder Otto wordt hij benoemd op het ministerie van buitenlandse zaken maar ook daar is hem geen lange politieke carrière beschoren. Na de coup van 1843 trekt hij zich gedesillusioneerd terug van het politieke toneel.

60 Alexandros’ eersteling getuigt van een sterke anti-establishmenthouding, vrijheidslievendheid en een sterk democratisch bewustzijn, maar is daarnaast ook een avonturenroman die gekenmerkt wordt door de narratieve structuur van een avonturenchronotoop. Deze roman is bijgevolg een typische vertegenwoordiger van het eerste Nieuwgriekse romantische proza dat zich inspireerde op de Oudgriekse avonturenromans. In wat volgt wordt eerst een synopsis gegeven van de roman op basis waarvan de narratieve structuur die typerend is voor deze roman, ontleed zal worden.

2.3.2.1. Synopsis

Men kan het hele verhaal samenvatten als volgt:

De Banneling van 1831 vangt aan met de weergave van een gesprek waarin de Banneling – die geen naam heeft in de roman – aan de gids die hem rondleidt bij de Thermopylen, vertelt dat hij door het Kapodistriaanse regime werd verbannen. Hij ontmoet er een Albanees, Seidalis, met wie hij vriendschap sluit voor het leven en vertrekt naar een hotelletje in Medinitsa van waar hij een brief schrijft naar zijn geliefde, Aspasia, waarin hij haar op de hoogte brengt van zijn wederwaardigheden. Na zijn verbanning uit Griekenland had hij twee maanden rondgezworven en is hij na een lange zeereis terug aangekomen in Griekenland. Hij stuurt een bode met de brief naar waar Aspasia verblijft. Onderweg wordt de brief echter onderschept door de liefdesrivaal van de Banneling en een trouwe onderdaan van Kapodistrias, Avgerinopoulos. Deze laatste brengt de autoriteiten op de hoogte die onmiddellijk een arrestatiebevel uitvaardigen tegen de Banneling. Enkele dagen later wordt hij in Salamis in de val gelokt, opgepakt en naar Nafplio gebracht waar hij voor Kapodistrias wordt geleid. De Banneling wordt opgesloten in de gevangenis van Vourtzio. Aspasia die op dat moment in Nafplio verblijft, ziet bij toeval nog net hoe haar geliefde wordt weggevoerd. In de gevangenis vertelt de Banneling in een lange flashback aan zijn celgenoot het verhaal van zijn leven. Na verschillende reizen te hebben gemaakt door Europa, was hij aan het begin van de onafhankelijkheidsoorlog teruggekeerd naar Griekenland, naar Kythera waar zijn vader voor hem een huwelijk geregeld had met Aspasia. Wanneer hij in Kythera aankwam, bleek echter dat zijn beste vriend Nikistrathos op Aspasia verliefd was, waardoor de Banneling besloot om niet met haar te trouwen. Wanneer hij Aspasia echter voor het eerst ontmoette, werd hij smoorverliefd op haar en merkte hij dat de liefde wederzijds was. In een poging om zijn liefde voor Aspasia te vergeten, verliet hij Kythera en keerde hij terug naar het Griekse vasteland waar hij door het repressieve Kapodistriaanse klimaat werd ‘verbannen’. Wanneer hij terug aankomt in Griekenland (waar de roman aanvangt) bleek dat zijn vriend was gestorven. Zijn laatste wens was dat Aspasia en de Banneling zouden trouwen. Avgerinopoulos dong intussen echter ook naar de hand (lees: de omvangrijke bruidsschat) van Aspasia en duldde de Banneling niet als concurrent. Omdat de Banneling opgesloten zit in de gevangenis, kan Avgerinopoulos Aspasia’s vader ervan overtuigen om zijn dochter aan hem uit te huwelijken. Dit is echter buiten haar eigen

61 wil gerekend. Samen met haar voedster slaagt ze erin om de Banneling uit de gevangenis te bevrijden, waardoor beide geliefden opnieuw heel even verenigd zijn . Hij vlucht naar Hydra om van daaruit makkelijker de opstand tegen Kapodistrias te kunnen controleren. Onderweg ziet hij hoe Kapodistrias voor zijn ogen wordt vermoord. Hij zet zijn tocht verder en komt vervolgens Avgerinopoulos tegen die hem uitdaagt voor een duel . De Banneling wint maar laat zijn rivaal wel leven. Wanneer Avgerinopoulos er enkele maanden later terug bovenop is, besluit hij een Albanese huurmoordenaar in te schakelen om de Banneling uit de weg te ruimen. De amulet met Aspasia’s afbeelding moet hij terug meebrengen om te bewijzen dat de Banneling effectief dood is. Wanneer de Albanees op het punt staat zijn slachtoffer om te brengen, merkt hij dat het om de man gaat met wie hij eerder voor eeuwig vriendschap had gesloten. Hij steelt de amulet maar laat zijn vriend in leven. De Albanees laat Avgerinopoulos geloven dat de Banneling is omgebracht . Na de dood van Kapodistrias slagen de constitutionalisten er niet in om een degelijk en beter bestuur te installeren en zorgen interne twisten ervoor dat de verhoopte heropbloei uitblijft. Ontgoocheld trekt de Banneling zich terug uit het politieke leven en gaat hij op zoek naar Aspasia die samen met haar vader naar Kythnos was gevlucht. Eenmaal Avgerinopoulos vernomen heeft dat de Banneling nog in leven is, vreest hij voor zijn leven en besluit hij om Aspasia in haar hotel te vergiftigen. Wanneer de Banneling in Kythnos aankomt, ligt Aspasia op sterven en kunnen beide geliefden nog net afscheid nemen van elkaar. Na haar dood, keert de Banneling terug naar zijn ouderlijk huis in Konstantinopel waar hij de rest van zijn leven in eenzaamheid doorbrengt. 88

2.3.2.2. Analyse van de narratieve structuur

Ook al blijkt deze roman op het eerste gezicht misschien geen avonturenroman te zijn, toch wijst een analyse van de narratieve structuur wel degelijk op de aanwezigheid van een avonturenchronotoop, mits men rekening houdt met enkele wijzigingen die algemene conclusies niet in de weg staan. 89 Zo lijkt er in eerste instantie geen sprake te zijn van een recurrente A BA plotstructuur, althans niet voor de heldin Aspasia. Voor de held, de Banneling, eindigt het verhaal immers wel waar het begonnen is, in zijn geboortestad Konstantinopel. Wil men de onderliggende plotstructuur schematisch weergeven dan moet men, zoals ook het geval was bij Heliodoros’ Aithiopika , het klassieke A BA patroon aanpassen tot A BCA, waarbij A in deze roman staat voor Konstantinopel, de geboorteplaats en eindbestemming van de avonturentocht van de Banneling, B Kythera voorstelt, de plaats waar Aspasia en de Banneling elkaar voor het eerst ontmoetten en C, ten slotte, de weergave is van Vourtzio waar

88 In de roman wordt nergens de naam van de Banneling vermeld (cf. AS 198.27-28 & fragment 43, p. 100). Omdat er in de Griekse tekst consequent wordt gesproken van ‘o ’ (met hoofdletter), heb ik ervoor gekozen om in voorliggende masterproef eveneens te spreken van ‘de Banneling’ (met hoofdletter), wanneer ik naar het hoofdpersonage verwijs. In noten 99 en 125 zal kort dieper ingegaan worden op de anonimiteit van dit hoofdpersonage.

62 beide geliefden heel even opnieuw met elkaar verenigd zijn. Er dient daarnaast ook opgemerkt te worden dat in deze roman de poles of plot movement niet dezelfde zijn. Dit vormt echter geen probleem aangezien zowel de biografische- als avonturentijdruimte duidelijk van elkaar gescheiden zijn. Kythera kan beschouwd worden als de eerste pole of plot movement. Van daaruit vertrekt de Banneling op reis om zijn liefde voor Aspasia te vergeten. Daardoor vlucht hij eigenlijk uit de biografische tijdruimte en stapt hij over naar de avonturentijdruimte. Alles wat zich afspeelt vóór zijn vertrek uit Kythera behoort dan ook tot de biografische tijdruimte. Nadat hij op zijn tocht door Europa een hele reeks avonturen beleefd heeft, komt hij aan het eind van het verhaal aan in Kythnos waar zijn geliefde op sterven ligt. In Kythnos stapt hij opnieuw over naar de biografische tijdruimte waardoor deze stad als de tweede pole of plot movement beschouwd moet worden. 90 Na Aspasia’s dood keert hij ten slotte terug naar zijn geboorteplaats Konstantinopel om er de rest van zijn leven als een kluizenaar door te brengen. Door dit te doen trekt de Banneling zich voor een tweede maal terug uit de biografische tijdruimte. Dit keer om te gaan leven in een wereld waar men nog nauwelijks besef heeft van tijd en ruimte. Borghart merkt bovendien op dat beide tijdruimtelijke constellaties een specifiek romantisch concept uitwerken en op die manier eigenlijk een semantische connotatie krijgen (2009: 8). Zo gaat de biografische tijdruimte gepaard met zogenaamd romantisch spleen: de Banneling wordt geconfronteerd met een onmogelijke liefde, aangezien hij Aspasia aan zijn vriend had beloofd. Zelfs als hij er zou in slagen die geliefde te bereiken, dan nog blijft dit – gezien haar vroegtijdige dood – onmogelijk. Om aan zijn romantisch spleen te ontsnappen, stapt de Banneling over naar de avonturentijdruimte die gekenmerkt wordt door een ander typisch romantisch concept: politieke Weltschmerz. De Banneling heeft lak aan de wereld en aan het verdrukkende beleid van Kapodistrias. Die ontgoocheling wordt nog groter wanneer hij tot de ontnuchterende vaststelling komt dat noch hijzelf, noch zijn constitutionalistische aanhangers er zullen in slagen om Griekenland er terug bovenop te helpen. Vandaar dat de Banneling het politieke strijdtoneel verlaat en opnieuw overstapt naar de biografische tijdruimte, waar hij door de dood van zijn geliefde terug te maken krijgt met romantisch spleen. Borghart wijst bovendien op een dubbele causale verbinding tussen de twee romantische motieven die typerend zijn voor elk van beide tijdruimtes:

89 Voor de bespreking en analyse van de narratieve structuur van deze roman heb ik me voornamelijk gebaseerd op Borghart 2009. 90 Deze plaats wordt in het voorgestelde schematische patroon niet met een afzonderlijke letter aangeduid, maar kan m.i. ook voorgesteld worden door de ‘A’ die voor Konstantinopel staat. Konstantinopel wordt in dit patroon opgenomen om de cirkelstructuur van de roman in de verf te zetten. Inhoudelijk zijn de gebeurtenissen die zich na de dood van Aspasia in deze stad afspelen eigenlijk van minder belang voor de afloop van het verhaal. Dit blijkt ook uit het feit dat de lezer over deze gebeurtenissen geïnformeerd wordt aan de hand van een dagboekfragment en een brief van de Banneling. Het vertrek van de Banneling in Konstantinopel is bovendien een direct gevolg van wat zich in Kythnos heeft afgespeeld. Inhoudelijk gezien zou de roman dus ook in Kythnos kunnen eindigen. Dergelijke elementen wijzen erop dat beide plaatsen schematisch inderdaad door één en dezelfde letter kunnen voorgesteld worden.

63 [...] whereas the hero’s escape from his initial amorous impasse brings along political disillusion, his vain commitment to the constitutionalist opposition subsequently turns out to be the major cause of Aspasia’s imminent death [...] (2009: 9)

Doordat de Banneling zich teveel met zijn politieke bezigheden heeft ingelaten, komt hij te laat om Aspasia uit de handen van Avgerinopoulos te redden, waardoor hij in een nieuwe desillusie terechtkomt en uit liefdesverdriet voor een tweede keer de biografische tijdruimte ontvlucht. Nog op het niveau van de plotruimte, blijkt dat beide componenten van de avonturentijdruimte alle typische kenmerken vertonen die eigen zijn aan de dominante tijdruimtelijke constellatie van een avonturenroman. Zo wordt de avonturenruimte of achtergrond waartegen de verschillende avonturen zich afspelen, uitgemaakt door het contemporaine Griekenland. Hoewel steeds duidelijk wordt beschreven hoe de Banneling van de ene naar de andere stad trekt, is de beschrijving van Griekenland algemeen genomen erg vaag en blijft deze beperkt tot vrij gangbare typeringen. De tweede component, de avonturentijd, blijft eveneens abstract en oefent geen invloed uit op de personages. Zo wordt nergens verteld dat de protagonisten verouderd zijn bij hun weerzien aan het eind van het verhaal (ondanks hun lange periode van scheiding) en hebben ook de gevangenschap van de Banneling en zijn vele omzwervingen geen impact op hem. Anderzijds blijken de personages ook niet in staat om veranderingen teweeg te brengen in die tijdruimte. De held slaagt er niet in om het Griekse politieke tij te keren en kan beschouwd worden als een voetnoot in het politieke verhaal. Daardoor wordt de passiviteit van de helden, kenmerkend voor een avonturenroman, nog meer in de verf gezet wordt. Ook het lot speelt in deze roman een belangrijke rol. Een voorbeeld hiervan kan gevonden worden in de passage waarin de Albanees de kamer van de Banneling binnentreedt om hem te vermoorden en vrijwel onmiddellijk de amulet ziet hangen die hij moet bemachtigen om aan Avgerinopoulos te kunnen bewijzen dat hij de Banneling ook werkelijk heeft gedood:

(15) ω , , ... ! , , , ... (AS 180.6-12)

Deze aanroeping van het lot wijst bovendien op de invloed van de Oudgriekse romans waarin dergelijke aanroepingen frequent voorkomen. Ook de aanwezigheid van verschillende typische actieruimtes wijst erop dat deze roman inderdaad als een avonturenroman bestempeld kan worden. De onderlijnde passages in de synopsis kan men als voorbeelden beschouwen van dergelijke actieruimtes. Het is in theorie ook mogelijk om de verschillende avonturen die de Banneling beleeft, met elkaar van plaats te wisselen zonder dat dit een

64 wezenlijk verschil in betekenis met zich meebrengt. Zo kan de moordpoging van de Albanese Seidalis even goed plaatsvinden vóór het duel tussen Avgerinopoulos en de Banneling. Het principe van ‘ reversability ’ van avonturen is dus ook toepasbaar op deze roman (Borgart 2009: 5)

Tot slot kunnen er nog bijkomende elementen gevonden worden die mee de stelling kunnen ondersteunen dat de Banneling van 1831 inderdaad als een avonturenroman moet beschouwd worden. Zo geeft de auteur impliciet, op verschillende momenten metaliteraire knipoogjes aan de lezer door op woordniveau naar de typische karakteristieken van de avonturenroman te verwijzen. Een treffend voorbeeld hiervan is een fragment uit de brief die de Banneling schrijft naar zijn geliefde Aspasia vanuit zijn hotelletje in Medinitsa. Deze passage kan gelezen worden als een niet mis te verstane allusie op twee basiselementen die karakteristiek zijn voor een avonturenroman:

(16) ! , ’ ω ’ω , ω ω , ; , ; , ω ω ; , ’ ω , ω ω ; (AS 76.16-25)

Er wordt in dit fragment duidelijk verwezen naar de scheiding van de geliefden en het feit dat ze elk op hun beurt een hele reeks gevaren en avonturen moeten doorstaan. Soutsos behoudt in zijn beelden bovendien de thematiek die typisch is voor een avonturenroman. De Banneling stelt dat hij en Aspasia – hoewel ze bijna de haven bereikt hadden – opnieuw in zee geworpen werden, wat impliciet de link legt met de lange zeereizen die typerend zijn voor een (Oudgriekse) avonturenroman. 91 Maar niet alleen dergelijke impliciete verwijzingen doen de lezers denken aan de (Oudgriekse) avonturenroman. In Soutsos’ roman wordt namelijk ook dikwijls verwezen naar de Oudgriekse literatuur, worden vergelijkingen gemaakt met Oudgriekse heersers, worden af en toe politieke toestanden uit het oude Griekenland aangehaald of spelen bepaalde scènes uit de roman zich af op archeologische vindplaatsen die onlosmakelijk met de oudheid verbonden

91 Een ander voorbeeld kan gevonden worden in het feit dat hij op een bepaald moment het beeld van een schipbreuk – een voorbeeld van een typische actieruimte – gebruikt om te verwijzen naar de ondergang van de Griekse staat (AS 197.2-4). In Leandros gebruikt Panagiotis Soutsos een gelijkaardig beeld door zijn hoofdpersonage voor te stellen als een drenkeling in een storm waardoor hij zijn hulpeloosheid wil evoceren (PS 162.1-5).

65 zijn (AS 65-66.2). 92 Een mooi voorbeeld vormt de scène waarin de handlangers van Kapodistrias samenkomen voor een vergadering en vergeleken worden met de Olympische goden die bijeenkomen of met de zeven tegen Thebe uit de gelijknamige tragedie van Aischulos:

(17) ω ω . ω ; (AS 83.26-30)

Zoals men uit de synopsis kan opmaken, vertoont de verhaalstof echter ook verschillende parallellen met de contemporaine werkelijkheid. Alexandros schrijft namelijk over de politieke toestand in Griekenland onder het bewind van Kapodistrias: “[...] ω ω [...] ω ” (Beaton 2006: 108). Deze contemporaine setting wordt door sommige onderzoekers beschouwd als een belangrijke aanwijzing om dit werk als een realistische roman te beschouwen. 93 Op basis van de zopas uitgevoerde analyse is het m.i. beter om – gelet op deze contemporaine setting – te spreken van een avonturenroman met een politieke dimensie. Op die manier kan men ervan uitgaan dat deze roman enerzijds bestaat uit een romantische dimensie die wordt uitgemaakt door het liefdesverhaal, en anderzijds uit een politieke dimensie. Zoals nog zal blijken bestaat deze politieke dimensie niet louter en alleen uit het geven van kritiek op een regime dat eigenlijk al van het politieke toneel was verdwenen, maar gaat achter deze kritiek een utopisch wereldbeeld schuil dat op een impliciete manier in de roman uitgewerkt wordt. Dit utopische wereldbeeld vormt de tweede component van deze utopische avonturenroman en zal in het volgende punt besproken worden.

2.3.3. Het utopische wereldbeeld in Soutsos’ De Banneling van 1831

2.3.3.1. Inleiding

92 In Leandros kan men eveneens heel wat van dergelijke verwijzingen terugvinden. Ik geef hier dan ook slechts enkele representatieve voorbeelden: PS 92.3-14, PS 108.19, PS 119.13, PS 133.7-25 of PS 145.7-10. Meer dan Alexandros Soutsos’ werk is de roman van Panagiotis Soutsos doorspekt met fragmenten uit de Oudgriekse literatuur. Voorbeelden zijn terug te vinden in PS 87.3-12, PS 129.3-11 of 140.23-27. 93 Voor een overzicht van de verschillende onderzoekers die er een dergelijke visie op nahouden, verwijs ik naar Borghart (2009: 13 noot 4). Zij hebben het echter niet alleen over deze roman, maar zijn van mening dat alle romans die geschreven worden tijdens de eerste periode van het Nieuwgriekse romantische proza (1830-1850), als realistische romans beschouwd moeten worden. Ook onderzoekers zoals Sachinis (1958: 50-51), die ervan uitgaan dat dit werk – gelet op de ‘historische’ verwijzingen – een historische roman zou zijn, slaan de bal mis. Hun argumenten kunnen in één beweging van tafel worden geveegd aangezien Alexandros Soutsos met zijn hevige kritiek en voortdurende commentaar op het Kapodistriaanse regime, indruist tegen de veronderstelde objectiviteit van de historicus (Dialismas 1996: 74-75).

66 Hoewel in de loop der jaren in de secundaire literatuur heel wat aandacht werd besteed aan het literaire werk van de Soutsi, is het vrij opvallend dat er pas recentelijk (1997) werd op gewezen dat er in het werk van beide broers sporen kunnen teruggevonden worden van utopisch gedachtegoed:

[...] ε , ε ε Saint-Simon , 1830 . (Samouil 1996: 26-27; mijn nadruk)

Het is de Griekse onderzoeker Nasos Vagenas ( ) die als eerste op overtuigende manier heeft aangetoond dat de ideeën die in het werk van beide broers voorkomen, inderdaad teruggaan op Saint-Simons ideologie van het utopisch socialisme. De utopische maatschappij die Alexandros Soutsos bijgevolg in zijn roman literair wil conceptualiseren zal in grote mate overeenkomen met de ideale maatschappij die Saint-Simon voor ogen had. Hij werkt deze utopie uit door een zeer pessimistisch beeld te geven van de contemporaine sociaal-maatschappelijke toestand onder het bewind van Kapodistrias. Het geïmpliceerde utopische wereldbeeld valt af te leiden door de zaken die Soutsos bekritiseert om te keren en ze in hun positieve constellatie te beschouwen. Maar vooraleer dieper in te gaan op de wijze waarop deze utopie in de roman precies wordt uitgewerkt, wil ik eerst kort stilstaan bij de inhoud van deze Saint-Simonistische ideologie en de link tussen de Soutsi en deze Franse denker.

2.3.3.2. Saint-Simon, utopisch socialisme en de Soutsi

Saint-Simon, voluit Claude-Henri de Rouvroy, graaf van Saint-Simon (1760-1825), was een Frans filosoof, zakenman en utopisch socialist die sterk beïnvloed werd door de verlichting. 94 Als officier in het Franse leger strijdt hij mee in de Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog. In 1783 keert hij uit Amerika terug naar Frankrijk om zich – gefascineerd door waterlopen en kanalen – verder te bekwamen in de exacte wetenschappen. Nadien wordt hij zakenman om uiteindelijk vanaf 1798 zijn leven aan de filosofie te wijden. In de jaren die erop volgen komt hij meer dan eens in financiële problemen die hem er echter niet van weerhouden om een omvangrijk oeuvre bijeen te schrijven. Ziek geworden sterft hij op 19 mei 1825 na een leven vol moeilijkheden en hindernissen: “La vie de Saint-Simon est faites d’actions et de réactions, pétrie de contrastes, d’engagements, de positions radicales” (Musso 1999: 19). Saint-Simons ideologie vertrekt van een onderscheid tussen drie verschillende sociale klassen: (1) de intellectuelen die kennis (‘ savoir ’) produceren, (2) de gezaghebbers en (land)eigenaars die zorgen voor het geld (‘ argent ’) en ten slotte (3) de onderdanen die

94 Voor deze bespreking van Saint-Simon en zijn ideologie heb ik me voornamelijk gebaseerd op Musso (1999). In dit werk geeft Musso aan de hand Saint-Simons publicaties een gedetailleerd overzicht van zijn opvattingen.

67 beschikken over de macht om machthebbers te benoemen. Zij vormen een soort publieke opinie (‘ considération ’) en moeten hun mening ventileren over de maatschappij. Tussen deze drie verschillende klassen zijn verschillende allianties mogelijk. Volgens Saint-Simon is de alliantie waarin gezaghebbers en onderdanen zich verenigen en de intellectuelen onafhankelijk blijven, de beste. De werking van een maatschappij berust op de communicatie tussen deze drie sociale klassen: “Un système sociale résulte donc pour Saint-Simon, de la combinaison de trois flux – savoir, considération et argent – dans des circuits de circulation plus ou moins courts [...]” (Musso 1999: 26). In de utopische maatschappij die Saint-Simon voor ogen heeft, verloopt de communicatie tussen deze sociale klassen perfect:

Toutefois, l’utopie se loge moins dans le projet politique de Saint-Simon, que dans son idée d’une immédiation sociale généralisée par la circulation de tous ses flux. Cet imaginaire d’une communication sociale totale, de «l’association universelle», n’est pas une utopie particulière, elle ensemence toutes les pensées utopiques modernes. (ibidem: 124) 95

Saint-Simon wil bijgevolg de regering uitschakelen omdat die een goede circulatie van ‘savoir ’, ‘ argent ’ en ‘ considération ’ verhindert. Hij is ervan overtuigd dat politici ervoor zorgen dat er heel wat geld in de maatschappij verloren gaat, terwijl ze zelf alsmaar rijker worden. Dit wijst vooral op een gebrekkige circulatie van de factor ‘ argent ’. Politici zijn met andere woorden eerder destructieve dan constructieve factoren in de Saint-Simonistische maatschappij. 96 Ook een koning kan beschouwd worden als een stoorzender in het communicatieve systeem waardoor ook voor hem geen plaats voorzien is in de ideale wereld van de Franse filosoof. Saint-Simon is echter de mening toegedaan dat de revolutie prediken niet het ideale middel is om zijn gedroomde maatschappij te bereiken. Daarom wil hij de overgang naar dit nieuwe en ideale staatsbestuur geleidelijk aan laten verlopen en pleit hij ervoor om aan de koning een louter symbolische functie toe te kennen. Een constitutionele monarchie beschouwt hij dus slechts als een overgangsfase naar de utopische staat:

[...] Saint-Simon critique les insuffisances de la représentation politique sous sa forme parlementaire, mais en même temps, il plaide pour le maintien de la royauté afin d’assurer une transition sociale pacifique [...] (Musso 1999: 54)

95 Het is eveneens belangrijk om op te merken dat het gedachtegoed van Saint-Simon dikwijls verkeerd begrepen is. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat deze Saint-Simonistische ideologie de benaming “utopisch socialisme” eigenlijk te danken heeft aan het marxisme (Musso 1999: 4) en dat Saint-Simon zijn opvattingen dus zelf niet als utopisch beschouwde. Nochtans kan men zijn overtuigingen – ook zonder daarvoor de link te moeten leggen met het marxisme – m.i. terecht als utopisch beschouwen als men de vooropgestelde werkdefinitie uit 1.2.2. in het achterhoofd houdt. 96 In zijn werk L’organisateur (1819-1820) probeert hij dit duidelijk te maken aan de hand van een soort gedachte-experiment (Servier 1967: 238-239 & Musso 1999: 63). Hij meent dat als er 3000 intellectuelen uit een staat zouden verdwijnen, dat dit negatieve gevolgen zou hebben voor de welvaart. Als echter 30000 politici uit

68 Samenvattend kan men dus stellen dat Saint-Simon een eeuwig durende heerschappij van het volk voor ogen houdt waarin de communicatie tussen de drie verschillende sociale klassen en de sociale relaties de perfectie bereiken. De koning krijgt een symbolische functie terwijl de macht in de handen van de industriëlen komt die het geld beheren en erop toezien dat er geen nutteloze uitgaven worden gedaan.

De Soutsi komen vermoedelijk tijdens hun verblijf in Parijs in contact met de ideeën van deze sociaal geëngageerde Franse filosoof (Tziovas 2007: 4). Daarnaast komt ook Griekenland onder invloed van Saint-Simon wanneer aan het begin van de 19 e eeuw op uitnodiging van de Griekse politicus ( ω ω ), een groep aanhangers van Saint-Simon naar Griekenland komt om mee te helpen aan de uitbouw van de nieuwe staat waar vervolgens ook een Saint-Simonistische vereniging (ω ) wordt opgericht (Vagenas 1997b: 45). Beide broers onderhouden ook contacten met Frangkiskos Pylarinos ( ), de eerste echte Griekse socialist (ibidem: 44 & Tziovas 2007: 4). Wanneer men hun politieke overtuigingen toetst aan het gedachtegoed van Saint-Simon dan blijken er inderdaad verschillende overeenkomsten te bestaan. Het is zelfs zo dat binnen de Griekse literatuur het utopische socialisme alleen in het werk van de Soutsi literaire uitdrukking vindt (Samouil 1996: 27).97 Zowel Alexandros als Panagiotis Soutsos zijn hevige tegenstanders van Kapodistrias omdat hij teveel macht naar zich toetrekt en bijgevolg een goede communicatie tussen de drie verschillende sociale klassen onmogelijk maakt. Ze hopen op beterschap met de komst van Otto maar hebben zware kritiek op het grote aantal ministers waarmee hij zich omringt. Daaruit blijkt dat ook zij de constitutionele monarchie – conform de opvattingen van de Franse filosoof – slechts als een overgangsfase beschouwen:

[...] ω ’ , ω ω [...] (Vagenas 1997b: 45).

2.3.3.3. De uitwerking van het utopische wereldbeeld

Ook in de roman van Alexandros Soutsos wordt “[...] ω , Saint-Simon” (Beaton 2006: 110) tot uitdrukking gebracht. Zoals hierboven al kort werd vermeld, maakt Alexandros Soutsos gebruik van impliciete contrastwerking om zijn utopisch wereldbeeld literair te conceptualiseren. Door in zijn roman een zeer negatieve schildering te geven van het

de staat zouden verdwijnen, zou dat geen politieke schade veroorzaken. Politici blijken dus overbodig te zijn en blijken een goede communicatie tussen de drie sociale klassen te verhinderen. 97 Er dient echter op gewezen te worden dat niet alle onderzoekers dit zomaar aannemen. Zo heeft Tziovas moeite om aan te nemen dat er in Panagiotis Soutsos’ roman Leandros , sprake kan zijn van utopisch socialisme (2007: 6-7). Vagenas heeft m.i. nochtans overtuigend aangetoond waarom dit wel het geval is (1997b: 49).

69 contemporaine Griekenland onder het bewind van Kapodistrias wil hij aantonen hoever de huidige maatschappelijke situatie in zijn land afstaat van zijn gedroomde, ideale maatschappij. Men mag er dan ook vanuit gaan dat de toestanden die voorkomen in de Kapodistriaanse maatschappij en die door Alexandros bekritiseerd worden, ofwel helemaal niet voorkomen in zijn gedroomde maatschappij ofwel toch aanwezig zijn, maar dan in hun positieve constellatie. Deze vernietigende typering van de maatschappij gaat uit van een zeer sterke anti-establishmenthouding die zich in het werk op de meest uiteenlopende manieren vertaalt, van bittere kritieken en scherpe vitriolen tot subtiele satirische taferelen die impliciet bepaalde praktijken veroordelen. Algemeen genomen kan men er dus vanuit gaan dat kritiek de belangrijkste factor vormt in de negatieve typering van de maatschappij. Een analyse leert dat er in deze roman drie grote punten van kritiek te ontwaren vallen die – zij het steeds op andere manieren uitgewerkt – voortdurend terugkeren: (1) een gebrek aan vrijheid, (2) het feit dat één heerser alle macht naar zich toetrekt en bijgevolg geen inspraak verleent aan het volk en (3) het wangedrag van de ministers in de Kapodistriaanse regering. In wat volgt zal dit alles aan de hand van voorbeelden geïllustreerd worden. Omwille van de duidelijkheid kan een onderscheid gemaakt worden tussen directe en indirecte kritiek. Directe kritiek kan in deze roman voornamelijk teruggevonden worden in dialogen en monologen van de personages. De Banneling neemt daarvan het grootste deel voor zijn rekening. Het betoog dat hij afsteekt wanneer hij – na zijn arrestatie in Salamis – voor Kapodistrias wordt geleid, vormt een mooi voorbeeld van directe kritiek:

(18) : « ω ω , , , ; ; ω , , ω , , . . ω ω , , , ω , , , ω , , , ω . ω , ω ;» (AS 103.29-104.13)

Uit deze passage blijkt zeer duidelijk dat de Banneling – aangespoord door zijn voortdurend verlangen naar vrijheid – zich niet inhoudt om openlijk kritiek te geven op Kapodistrias’ beleid. De Kapodistriaanse politiestaat waarin de inwoners van al hun vrijheid beroofd zijn, staat dan ook in schril contrast met de ideale maatschappij die Alexandros Soutsos voor ogen heeft en die – conform de ideologie van Saint-Simon – steunt op een goede communicatie

70 tussen de verschillende sociale klassen. 98 Het feit dat de Banneling in dit fragment verwijst naar de oorlog tussen de Grieken en de Meden (5 e eeuw v.C.) geeft het geheel een symbolische geladenheid, daar Kapodistrias’ bewind gelijk wordt gesteld met de heerschappij van de Perzen die – zoals ook bleek uit Heliodoros’ Aithiopika – in de oudheid reeds als negatief werd getypeerd. De verwijzing naar de oudheid vormt bovendien, zoals hoger reeds werd aangegeven, een bijkomend argument voor de stelling dat Soutsos zich wel degelijk liet inspireren door zijn Oudgriekse voorgangers. De directe kritiek op het dictatoriale bewind wordt echter niet alleen bij monde van de Banneling geuit. Af en toe geeft ook de auteur van de roman zijn visie op de feiten terwijl hij de lezers rechtstreeks aanspreekt. 99 In volgend fragment – dat geen verdere uitleg behoeft – drijft Alexandros Soutsos openlijk de spot met de politici:

(19) ! ω , ω , . ω , ω , ω ω ω ω , , , ω ω ! ω ω ω ω ω , ω ’ ω ω , ω ω ω ω ω , ω ω . [...] , ω ! (AS 124.18- 125.10)

De directe kritiek wordt niet alleen door middel van vertellers- of persoonstekst geuit, maar ook door bijvoorbeeld korte typeringen van de auteur. Zo wordt het regime van Kapodistrias ook wel eens omschreven als ‘het juk van de man uit Kerkyros’ (

98 In de roman van Alexandros Soutsos’ broer Panagiotis kan de ontevredenheid met het gebrek aan vrijheid eveneens als een steeds terugkerende topic beschouwd worden. Een mooi voorbeeld hiervan vormt een passage waarin ‘de vrijheid’ in een apostrofe wordt aangesproken (PS 82.9-12). 99 Er zijn bovendien verschillende gelijkenissen vast te stellen tussen de identiteit van de auteur en die van de Banneling: “[ ] ω ” (Droulia 1994: 47). Het feit dat de Banneling in heel het verhaal anoniem blijft, vergemakkelijkt volgens Droulia de identificatie van hoofdpersonage en auteur. Ook Beaton merkt gelijkenissen op tussen Alexandros en de Banneling maar wijst erop dat we hen daarom niet zomaar met elkaar moeten assimileren. De Banneling gaat veel verder dan de auteur ooit zou doen. Het hoofdpersonage van de roman trekt immers actief ten strijde tegen Kapodistrias, terwijl Alexandros Soutsos het bij het schrijven van kritieken en satiren houdt (2006: 111).

71 [AS 144.20]) en is Griekenland een ‘plaats van slavernij’ ( [AS 146.21]) geworden. 100 Ook Kapodistrias moet het in dergelijke commentaren vaak ontgelden:

(20) , , ω ω . (AS 156.9-11)

(21) « ω , ω . [...]» (AS 120.21-23)

Naast deze verschillende directe typeringen van de maatschappelijke toestand als een verdrukkend klimaat, wordt de sociaal-politieke toestand ook indirect beschreven en bekritiseerd. Dit gebeurt in deze roman doorgaans op drie manieren: (1) erg negatieve karakteriseringen van personages die beschouwd kunnen worden als aanhangers van Kapodistrias, (2) beschrijvingen van bepaalde praktijken, waaruit men indirect de wantoestanden kan afleiden waarmee het jonge onafhankelijke Griekenland te maken krijgt en ten slotte (3) bepaalde ironische en satirische intermezzo’s. 101 Een voorbeeld van de eerste manier van indirecte kritiek kan gevonden worden in de manier waarop Avgerinopoulos, de liefdesrivaal van de Banneling én aanhanger van Kapodistrias, wordt gekarakteriseerd. Wanneer Aspasia’s vader uiteindelijk beslist dat zijn dochter met hem zal trouwen, is Avgerinopoulos voornamelijk verheugd omwille van de bruidsschat die hij zal ontvangen:

(22) ω , . ω . , ω . (AS 130.29-131.1)

Vooral de ironische toevoeging van de verteller (onderlijnd in het fragment) maakt de karakterisering van Avgerinopoulos erg bitter. Naast zijn typering als vrek blijkt de verdorvenheid van zijn karakter eveneens uit het feit dat hij erg blij is wanneer de huurmoordenaar hem de amulet van de Banneling overhandigt en hem verteld heeft hoe hij de Banneling heeft omgebracht:

(23) ω , . ω . ω ω ,

100 Ook in Leandros kunnen dergelijke uitingen gevonden worden. Voor voorbeelden verwijs ik naar PS 86.1-3, PS 128, 14-25 of PS 164.7. 101 In de praktijk is het niet altijd mogelijk om deze drie manieren duidelijk van elkaar te scheiden. Uit de voorbeelden zal dan ook blijken dat deze verschillende elementen voortdurend op elkaar inspelen.

72 ω , ω . (AS 182.21-28)

Winstbejag blijkt echter een karaktertrek te zijn die typisch is voor de aanhangers van Kapodistrias. Dit blijkt duidelijk uit de manier waarop in het volgende fragment de bezigheden van de Kapodistriaanse gezaghebbers beschreven worden:

(24) , ω , , , , ω , . (AS 94.3-10)

Deze beschrijving wordt door de aandacht voor de vele details haast lachwekkend en stelt daardoor de activiteiten van de machthebbers aan de kaak, die als het ware niets anders te doen hebben dan hun eigen geldzaken te beheren. Dit fragment vormt dus een voorbeeld van de tweede manier waarop in deze roman indirect kritiek geleverd wordt op de autoriteiten. Een ander mooi voorbeeld van een passage die het wanbeheer in de pas ontstane Griekse staat op een treffende manier typeert, is de toevoeging van een factuur met daarop de verschillende uitgaven van het Kapodistriaanse regime (AS 94-95). Op basis daarvan blijkt duidelijk dat de regering onder leiding van de Russische ex-diplomaat vooral sterk was in nutteloze uitgaven. Maar ook andere elementen wijzen op het wanbeleid van het dictatoriale regime. Zoals in fragment 21 (p. 72) al werd aangegeven, gaat met de komst van Kapodistrias, de vrijheid (van meningsuiting) verloren. Overal bevinden zich spionnen die het doen en laten van de Griekse burgers observeren en buitensporig gedrag onmiddellijk rapporteren:

(25) – , , ω ω , . (AS 106.2-5)

Zowel onder het bewind van Kapodistrias als onder het bewind van diens broer Avgoustinos, worden dan ook vele burgers zonder proces of aanklacht in de gevangenis gegooid (AS 108.13-15), wordt tegenspraak niet geduld en wordt ook de literatuur door de staat gecontroleerd. Zo wordt Adamandios Koraïs het slachtoffer van politieke censuur en dient een deel van zijn werk zelfs vernietigd te worden:

(26) , ω ω ω

73 , , . , ω , ω ω ω ( ω , ω , ω ), ω . (AS 189.5-13)

De toevoeging tussen haakjes maakt het geheel nog bitterder doordat Koraïs eigenlijk de bedoeling had om met zijn werk de Griekse staat te verlichten. In de ogen van de toenmalige machthebbers werd zijn werk echter als te revolutionair beschouwd omdat hij bij de mensen het besef losmaakte dat ze wel degelijk recht hadden op (persoonlijke) vrijheid. Een derde en laatste manier om indirect kritiek te spuien zijn de verschillende satirische intermezzo’s. Zoals al bleek uit fragment 24 (p. 74) wordt meer dan eens de spot gedreven met de machthebbers. Soutsos omschrijft zijn werk niet voor niets als “ω ” (“tragikomische voorstellingen” [AS 124.13]). Één van de meest treffende voorbeelden hiervan vormt de passage waarin de leden die aanwezig zijn op een vergadering van het Kapodistriaanse gezag, vergeleken worden met de zeven strijders tegen Thebe en in deze context de ‘zeven tegen Griekenland’ genoemd worden. Het inleidende fragment van deze passage werd hierboven al geciteerd (fragment 17, p. 66) onder de noemer van passages die verwijzen naar de klassieke oudheid. Op dit punt van mijn betoog wordt het vervolg van deze passage geciteerd omwille van de satirische invalshoek:

(27) ω ω ω , ω ω ω . [...] , , [...] . , ω , ω . , ω , , ’ 1 ω 10, ω 100, ω 1000 , ω ω ω . , , ω « ! ! ! !» ω , , « ! !» , , , ω ω . (AS 83.31- 84.25)

Door gebruik te maken van een vergelijking voegt Soutsos een satirische dimensie toe aan zijn kritiek. De punten van vergelijking zijn treffend gekozen zodat de gezagsdragers in kwestie er steeds negatief uitkomen. Op die manier slaagt Alexandros erin om op een subtiele

74 manier de draak te steken met de machthebbers die hij zozeer verguist. 102 De satirische ondertoon waarmee het hele werk doorspekt is, kan bovendien als een bijkomend argument beschouwd worden om aan te nemen dat in deze roman een utopisch wereldbeeld kan teruggevonden worden. In 1.2.3. werd namelijk aangegeven dat utopie en satire als twee zijden van dezelfde munt beschouwd kunnen worden. Passages met een satirische inslag doen de lezers sneller inzien dat ze eigenlijk precies het omgekeerde moeten begrijpen van wat er te lezen staat. Het helpt hen om het utopische wereldbeeld dat impliciet in het verhaal verwerkt is uit de roman te puren. Dit laatste fragment vat alle eerder aangehaalde typeringen en beschrijvingen bovendien mooi samen: de Kapodistrianen ‘bekampen’ de mensen die naar vrijheid verlangen, ‘Kapodistrianisme’ ( ) staat lijnrecht tegenover oprechtheid ( ) en de handlangers van de Griekse interim-president blijken stuk voor stuk inhalige mensen te zijn voor wie geld een belangrijke rol speelt maar die niet altijd als erg snugger worden getypeerd (ze willen aantonen dat één gelijk is aan tien, honderd of duizend). Ze volgen blindelings hun leider (ze antwoorden ‘Amen’ op zijn verorderingen) en voeren samen met hem een hard en repressief beleid waar verbanningen, gevangennemingen en onteigeningen ( ! ! ! !) dagelijkse kost zijn. Onderdanen die niet handelen volgens de regels van de dictator worden nauwkeurig in de gaten gehouden en zo nodig uit de staat verwijderd.103 Wanneer men nu al de geïllustreerde punten van kritiek in hun tegenovergestelde constellatie gaat beschouwen en dus telkens de positieve tegenpool van de bekritiseerde toestand in acht gaat nemen, dan blijkt de maatschappij die op basis van al deze elementen wordt geïmpliceerd, inderdaad treffende overeenkomsten te vertonen met samenleving die Saint-Simon voor ogen had. Meer concreet gaat het dan over een gemeenschap waar de burgers over een grote vrijheid (van meningsuiting) beschikken, waar geen plaats is voor ministers die de communicatie tussen de verschillende sociale klassen verstoren en waar voor de koning een louter symbolische rol is weggelegd. In figuur 3 wordt voor een goed begrip nogmaals schematisch weergegeven op welke manier het utopische wereldbeeld in deze roman wordt gecreëerd:

102 Andere passages waarin op satirische wijze de spot wordt gedreven met het regime van Kapodistrias zijn de reeds eerder vermelde passage waarin een rekening voor de Kapodistrianen wordt ingevoegd (AS 94-95), een passage waarin Soutsos de politieke toestanden vergelijkt met scènes uit het werk van de Griekse komediedichter Aristofanes (AS 123.30-124.9) en ten slotte de passage waarin de auteur aan zijn lezers vraagt wie geen moeite heeft om zijn lach in te houden wanneer hij hoort spreken over de toestanden onder het bewind van de dictatoriale regeringsleider (fragment 19, p. 71 & 30, p. 79). 103 Aan het eind van de roman blijft dus een heel pessimistisch beeld over van Griekenland. In dat opzicht kan men zich afvragen of deze roman niet eerder een voorbeeld is van aan anti-utopie waarin een maatschappelijke toestand wordt geschilderd die zo slecht is dat men er alles moet aan doen om te verhinderen dat deze ook effectief werkelijkheid wordt. Tegen deze visie pleit echter dat een dergelijke maatschappij zich in de toekomst bevindt, waardoor het dus toch niet mogelijk is om De Banneling van 1831 als een anti-utopie te beschouwen aangezien Alexandros Soutsos schrijft over een periode uit het (recente) verleden.

75

KRITIEK ↔ IMPLICIET UTOPISCH WERELDBEELD

(1) gebrek aan vrijheid ↔ vrijheid van meningsuiting

(2) één heerser heeft alle macht ↔ goede communicatie tussen de verschillende sociale klassen

(3) wangedrag van de ministers ↔ zo weinig mogelijk ministers – koning louter symbolische functie

KAPODISTRIAS ↔ SAINT - SIMON

Figuur 3

De Banneling kan bijgevolg beschouwd worden als een Saint-Simonistische evzoon ( ) (Vagenas 1997b: 49). Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat in deze roman af en toe hoopvol gealludeerd wordt op de komst van Otto als redder van de maatschappij. Dergelijke passages dragen ook bij tot de creatie van het utopische wereldbeeld, ook al maken zij geen omweg door eerst kritiek te geven. 104 Volgende passage waarin Otto wordt vergeleken met Danaos is een voorbeeld van een dergelijke allusie: 105

(28) [ ] , , , ω ω , , 1833, ’ , . (AS 78.22-26)

Volgens Vagenas maakt Alexandros Soutsos de vergelijking met Otto omdat hij hoopt dat deze vorst zijn volk op dezelfde manier zal behandelen als zijn Oudgriekse voorganger. Meer concreet wil hij Otto ertoe aanzetten om de ontwikkeling van de landbouw te steunen, volgens Vagenas één van de belangrijkste stappen op weg naar een perfecte maatschappij (Vagenas 1997b: 48). Dit is wat Soutsos bedoelt wanneer hij vermeldt dat Danaos de eerste kiemen van

104 Rechtstreekse verwijzingen naar het utopische wereldbeeld zijn weinig talrijk in deze roman. Voor enkele voorbeelden uit Alexandros Soutsos’ overige publicaties waarin hij wel rechtstreeks alludeert op het Saint- Simonisme, zie Vagenas (1997b: 46). In Leandros van Panagiotis Soutsos, zijn dergelijke verwijzingen naar bijvoorbeeld de komst van Otto als redder van de maatschappij talrijker. Voor enkele voorbeelden, zie PS 111.23-28 of PS 128.8-13. 105 In dit fragment wordt een stukje beschreven van de weg die de bode moet afleggen wanneer de Banneling hem met zijn brief voor Aspasia naar Nafplio heeft gestuurd. Voor de uitwerking van dit voorbeeld heb ik me gebaseerd op Vagenas (1997b: 47-48). In Leandros kan men een gelijkaardige passage terugvinden waar Otto vergeleken wordt met Perikles (PS 129.22), een vergelijking die voor zich spreekt.

76 het socialisme in Griekenland binnenbracht. Het zou immers behoorlijk anachronistisch zijn om in het oude Griekenland al van socialisme te spreken. Op basis van deze link met het socialisme brengt Vagenas Otto in verband met Saint-Simon (ibidem: 48). Deze vergelijking is echter om nog een andere reden interessant die Vagenas niet vermeldt. Zoals blijkt uit de Beschrijving van Griekenland (Graeciae descriptio , ca. 180) van de tweede-eeuwse Griekse geograaf Pausanias, waren de inwoners van Argos hevige sympathisanten van democratie en onafhankelijkheid waardoor zij de macht van de koning zoveel mogelijk probeerden in te perken. 106 Dat Danaos hierdoor als koning van Argos een louter symbolische functie bekleedde, kan een verband zijn met de ideologie van Saint-Simon die de monarchie beschouwt als een overgangsfase waar voor de koning alleen “de naam van het koningschap” overblijft. Alexandros Soutsos slaagt er met deze vergelijking bovendien opnieuw in om op een ingenieuze manier elementen die verwijzen naar Oudgriekse literatuur, functioneel te integreren in zijn utopisch wereldbeeld.

Maar wat is dan precies de bedoeling geweest van dit werk en waarom wordt het utopische wereldbeeld impliciet uitgewerkt door middel van zo’n pessimistisch beeld van het toenmalige Griekenland? Volgens Droulia schreef Alexandros zijn roman om zijn anti- Kapodistriaans standpunt te rechtvaardigen (1994: 44). Borghart (2009) en Beaton (2006) hebben daar echter – m.i. terecht – hun twijfels bij: “[...] 1833, , ” (Beaton 2006: 110). Het heeft inderdaad weinig zin om een aanklacht te schrijven tegen een heerser die op het moment dat de roman wordt geschreven al enkele jaren dood is. Men kan er dus vanuit gaan dat “[...] Soutsos’ political Weltschmerz should not be taken literary [...]” (Borghart 2009: 15 noot 14). Ook Vagenas gaat met het standpunt van Droulia niet akkoord:

1831 « » , ω ω , – – ω , . (1997b: 50)

Soutsos’ roman is bijgevolg niet vrijblijvend maar heeft wel degelijk een maatschappelijke relevantie: “[...] , ω ” (Mastrodimitris 1992: 381). Beaton is van mening dat Alexandros Soutsos in zijn roman vooral een pessimistisch beeld wou geven van de toekomst van Griekenland. Deze Britse onderzoeker

106 εοιεοαααοοαεααιοουουααιω ιο οαο ωι εου α ο οοι ο ο (Pausanias, Graeciae descriptio : 2, 19, 2; mijn nadruk [Jones, W.H.S. (ed.), Description of Greece , Loeb Classical Library. Cambridge (Mass.)/London 1978])

77 vermoedt dat Otto de basisontvanger van de roman zal geweest zijn en concludeert vervolgens dat “[ ] ω , ” (2006: 111). 107 Soutsos wil dus met zijn werk Otto waarschuwen om in de toekomst niet nogmaals dezelfde fouten te maken:

, ω . (Mastrodimitris 1992: 378)

Door duidelijk aan te geven waar het onder Kapodistriaans bewind verkeerd liep, geeft hij impliciet weer hoe de ideale maatschappij er voor hem uitziet en waarvan hij hoopt dat Otto bereid zal zijn om deze ook daadwerkelijk te helpen realiseren. Vooraleer in het derde hoofdstuk over te gaan tot een vergelijking tussen de romans die in dit tweede hoofdstuk afzonderlijke werden besproken, zal in het derde en laatste onderdeel van deze casestudy, nagegaan worden hoe de avonturenchronotoop en de utopie in deze roman samen worden uitgewerkt en in welk opzicht ze als complementair kunnen beschouwd worden.

2.3.4. Een utopische avonturenroman

Om uit te maken op welke manier(en) beide componenten in deze roman complementair zijn, is het van belang om vooraf na te gaan wat de relevantie is van elk van beide voor de roman als geheel. Dat beide componenten van belang zijn voor een globale interpretatie van de roman, staat buiten kijf. Dit blijkt uit het feit dat men deze componenten kan koppelen aan de twee dimensies die in de roman aanwezig zijn en die in 2.3.2.2. werden besproken. De romantische dimensie van het verhaal kan men linken aan de narratieve structuur van de avonturenchronotoop omdat die in belangrijke mate zorgt voor de uitwerking van het liefdesverhaal. De politieke dimensie kan men dan weer in verband brengen met het utopische wereldbeeld dat in de roman wordt geïmpliceerd. Hierdoor lijken beide componenten al complementair daar zij elk één welbepaalde dimensie van de roman in de literaire praktijk brengen. Nochtans lijkt het erop dat beide dimensies en de componenten die eraan gekoppeld werden, onafhankelijk van elkaar in de roman voorkomen. Een eerste argument op basis waarvan men dit zou kunnen concluderen, werd reeds besproken in 2.3.2.2. bij de analyse van

107 Ik verwijs hiervoor dankbaar naar een e-mail van prof. dr. R. Beaton die mij door mijn promotor ter beschikking werd gesteld en waarin prof. Beaton antwoord geeft op de vraag waarom de hele roman doorspekt is met een zweem van pessimisme. De Banneling moet noodgedwongen vaststellen dat – alle inspanningen ten spijt – het consitutionalisme na de onafhankelijkheidsoorlog nog steeds niet kan zegevieren. Daarnaast slaagt hij er ook niet in om Aspasia tijdig uit de handen van Avgerinopoulos te redden waardoor hij ook op persoonlijk vlak ten onder gaat. Beide tegenslagen kunnen volgens Beaton allegorisch geïnterpreteerd worden als de voorafspiegeling van de pessimistische toekomst van de Griekse staat. Voor meer uitleg in verband met de allegorische interpretatie van deze roman, verwijs ik naar noot 125 en Beaton (2006: 113).

78 de narratieve structuur. Daaruit bleek dat de biografische tijdruimte voor het grootste deel samenvalt met de romantische dimensie van het verhaal en gepaard gaat met romantisch spleen, terwijl de avonturentijdruimte de achtergrond vormt voor de politieke dimensie van het verhaal die gekenmerkt wordt door een politieke Weltschmerz. Men mag er echter niet vanuit gaan dat binnen de avonturentijdruimte alleen maar aandacht wordt besteed aan de politieke dimensie van het verhaal. Zowel de politieke als de romantische dimensie komen in de avonturenruimte aan bod. Typisch voor deze roman is dat de auteur vooraf aan de lezer laat weten dat hij van dimensie zal veranderen. Zijn verontschuldigingen voor het feit dat het in zijn werk ook vaak over politiek zal gaan waarbij hij zich genoodzaakt ziet om de Kapodistriaanse wantoestanden opnieuw op te rakelen, kunnen als voorbeeld hiervan beschouwd worden:

(29) ω ω , , ’ω ω , ω ω . (AS 78.1-6) 108

Langs de andere kant besteedt de auteur ook aandacht aan de mensen die dit werk lezen omwille van de politieke dimensie en bijgevolg niet echt geïnteresseerd zijn in de romantische dimensie van deze avonturenroman:

(30) , , , , ω , . , , ω , ω , ω ω ... , ! ω , ω ω ω , ω , , ω . , , ; (AS. 186.26-187.9)

Het feit dat Alexandros steeds duidelijk aangeeft wanneer hij van dimensie verandert, is niet de enige manier waaruit blijkt dat de politieke en romantische dimensie van elkaar gescheiden

108 Het feit dat er gesproken wordt over ‘herinneringen’ ( ) wijst er inderdaad op dat deze roman geschreven wordt na het Kapodistriaanse tijdperk.

79 zijn. 109 Beide dimensies worden ook op basis van narratologische argumenten van elkaar gescheiden (Borghart 2009: 7). Zo is er voor wat de romantische dimensie van het verhaal betreft, dikwijls sprake van een intradiëgetische verteller, terwijl de politieke gebeurtenissen vaak worden beschreven onder de vorm van ‘ action report ’. Borghart vermeldt als voorbeeld van de narratieve techniek die hij aan de romantische dimensie koppelt, een passage uit de lange homodiëgetische vertelling van de Banneling wanneer deze in gevangenschap aan zijn celgenoot vertelt over zijn verleden (AS 110.1-123.20). Het volgende fragment waarin verslag wordt uitgebracht van een beslissend gevecht om Nafplio tussen de constitutionalisten en de Kapodistrianen onder leiding van Kapodistrias’ broer Avgoustinos, kan dan weer beschouwd worden als een voorbeeld van ‘ action report ’:

(31) , , ω ω , ω . ω , . ω , . , . , ω ω , . [...] ω ω , . , ω ω , ω . ’ . ω . , , , ω , ω , ω , ω . , , ’ ω , ’ ω ω .110 (AS 191.1- 7&191.20-192.8)

Een derde en laatste argument op basis waarvan beide dimensies in de roman onafhankelijk van elkaar lijken voor te komen, kan teruggevonden worden in de literaire kritiek. Heel wat onderzoekers onderkennen namelijk een opsplitsing van de roman in twee dimensies. De Griekse onderzoeker Stefanos Dialismas ( ) vat deze opsplitsing bovendien negatief op:

109 Andere voorbeelden van deze uitdrukkelijk vermelde verandering tussen de romantische en de politieke dimensie zijn o.a. te vinden in AS 89.24-28, AS 123.21-124.9, AS 133.18-21, AS 155.2-6 of AS 164.24-165.2. 110 Terzijde kan men opmerken dat – zoals blijkt uit de onderlijnde passage – Alexandros opnieuw gebruik maakt van een beeld van een woeste zee, iets wat gelet op het narratieve genre doet denken aan de typische actieruimte van een avonturenroman. Een ander voorbeeld van action report kan teruggevonden worden in de passage waarin de gebeurtenissen worden beschreven die zich afspelen na de dood van Kapodistrias (AS 186-190).

80 ω , ω . , ω , , , ω , . (1996: 79-80)

En Dialismas is niet de enige die een dergelijke opmerking heeft gemaakt. In de loop der jaren hebben verschillende onderzoekers de roman als geheel hierop afgerekend. Zo stelt Droulia dat Alexandros Soutsos “[...] ” (Droulia 1994: 49). Vagenas (1997b: 51-52) probeert deze kritiek van Droulia te weerleggen door erop te wijzen dat Alexandros met zijn roman aan de typische romanconventies voldoet, dat de personages levendig beschreven worden en dat Soutsos geen schrijft maar probeert om een taal te schrijven die voor iedereen begrijpelijk is. Al deze elementen pleiten volgens Vagenas voor een positieve waardering van de roman. Dit pleidooi weerhoudt hem er echter niet van om een oordeel te vellen dat op het eerste gezicht ook niet positief lijkt. Zelf is hij de mening toegedaan dat het moeilijk is om in de Europese literatuur romans te vinden die in zo grote mate aandacht besteden aan de eigentijdse, politieke en sociale omstandigheden. Het schrijven van dergelijke werken vraagt volgens Vagenas dan ook om “[...] , ” (ibidem: 52). Hij zwakt dit vrij radicale standpunt echter onmiddellijk af door eraan toe te voegen dat een dergelijke onderneming ook moed vraagt en dat het uiteindelijke resultaat iets is wat letterkundigen tot op de dag van vandaag bezighoudt. Ondanks deze poging tot opwaardering blijft hij wel van mening dat “[...] ω , ω ” (ibidem: 49). Zelf ben ik van mening dat men de roman niet mag opsplitsen in twee afzonderlijke dimensies, maar dat men er zoals Borghart (2009) moet vanuit gaan dat beide dimensies elkaar in evenwicht houden. Binnen een overkoepelende plotruimte kan men beide dimensies op een zinvolle manier aan elkaar koppelen en ze inderdaad als complementair beschouwen. Op syntactisch vlak uit deze complementariteit zich in het feit dat het contemporaine Griekenland alle kenmerken vertoont van een avonturentijdruimte: “[...] contemporary Greece is symbolically transformed into an adventure chronotope that is mainly ruled by chance and in which nothing ever changes [...]” (Borghart 2009: 8-9). Deze gelijkschakeling tussen Griekenland en een typische avonturentijdruimte leidt tot satirische bespiegelingen en stelt Soutsos in staat om kritiek te spuien. Precies op basis van die kritiek wordt dan het utopisch wereldbeeld geïmpliceerd. Ook op semantisch vlak blijken beide dimensies complementair te zijn doordat ze elk op hun beurt de neerslachtige en pessimistische sfeer aan het eind van de roman versterken. De ontgoocheling van de politieke mislukking wordt versterkt door het feit dat de Banneling er niet in slaagt om zijn persoonlijk leven met Aspasia terug op de rails te

81 krijgen. Daarnaast introduceren beide dimensies elk een concept dat typisch is voor de romantiek: romantisch spleen en politieke Weltschmerz. De combinatie van deze beide concepten vervolledigt het romantische plaatje en zorgt ervoor dat dit werk terecht als een product van de romantiek beschouwd kan worden. Gelet op de complementariteit van beide dimensies zou ik daarom willen voorstellen om de schematische weergave van de narratieve structuur van deze roman, zoals die in 2.3.2.2. werd voorgesteld, te specificeren tot A BCA-. Daarbij symboliseert het minteken de negatieve toestand op het einde van het verhaal, op het moment dat Alexandros moedeloos terugkeert naar zijn geboortestad om er verder als een kluizenaar te gaan leven. Men kan besluiten dat deze roman terecht als een utopische avonturenroman bestempeld kan worden. De narratieve structuur van de avonturenroman leent er zich immers toe om aan contemporaine kritiek te doen, op basis waarvan het utopische wereldbeeld geïmpliceerd wordt.

2.4. Besluit

In dit tweede hoofdstuk werden twee voorbeelden gegeven van utopische avonturenromans. Deze werden geanalyseerd aan de hand van het theoretische kader dat in het eerste hoofdstuk werd uiteengezet. Daarbij werden de twee componenten waaruit deze romans zijn opgebouwd, eerst afzonderlijk ontleed. Vervolgens werd in het laatste deel van elke casestudy nagegaan op welke manier beide concepten complementair bleken aan elkaar en hoe ze samen in de romans tot uitdrukking werden gebracht. De manier waarop in beide romans het utopische wereldbeeld literair wordt geconceptualiseerd, bleek voor beide romans erg verschillend te zijn. Heliodoros maakt in zijn Aithiopika gebruik van de narratieve structuur om aan de hand daarvan geleidelijk aan toe te werken naar het utopische ideaal dat de protagonisten bereiken wanneer ze in Ethiopië aankomen. Deze utopische samenleving blijkt daarnaast ook in contrast te staan met de maatschappijen die de held en heldin op weg naar Ethiopië doorkruisen. Op die manier wordt ook op een impliciete manier bijgedragen tot het utopische wereldbeeld. De schrijver uit Emesa vermijdt zo bewust een droge beschrijving van een utopische samenleving maar vraagt van de lezer om ook actief mee op zoek te gaan naar het utopische ideaal. In de roman van Alexandros Soutsos wordt aan de lezer eveneens om hermeneutische activiteit gevraagd. Hij werkt zijn utopisch wereldbeeld immers volledig impliciet uit door kritiek te geven op het dictatoriale regime van Kapodistrias. Op basis van die kritiek moet de lezer afleiden waaruit de ideale maatschappij voor Alexandros Soutsos dan wel bestaat. Soutsos’ geïmpliceerd utopisch wereldbeeld komt in grote mate overeen met de ideale maatschappij die Saint-Simon – de grondlegger van het utopische socialisme – voor ogen had. De ideale samenleving die Soutsos in gedachten heeft, kan bijgevolg getypeerd worden als een plaats waar de communicatie – dankzij vrijheid van meningsuiting – tussen de

82 verschillende sociale klassen goed verloopt en niet verstoord wordt doordat bepaalde bestuursorganen te veel macht naar zich toetrekken. Het feit dat het utopische wereldbeeld in beide romans op een verschillende manier wordt uitgewerkt, neemt niet weg dat deze werken aantonen dat een roman en een utopie elkaar niet noodzakelijkerwijs hoeven uit te sluiten, zoals Trousson beweert (1.2.4). Integendeel, deze romans kunnen zelfs beschouwd worden als voorbeelden van de stelling die in het eerste hoofdstuk werd geponeerd, namelijk dat avonturenromans een adequate tool vormen om utopische wereldbeelden mee uit te drukken. Men kan beide literaire creaties m.i. dan ook maar ten volle naar waarde schatten wanneer ze geïnterpreteerd worden als utopische avonturenromans.

83 Hoofdstuk 3: Heliodoros’ Aithiopika en Soutsos’ De Banneling van 1831 : een comparatieve benadering

3.1. Inleiding

In dit derde en laatste hoofdstuk zullen de twee romans die het onderwerp uitmaken van deze masterproef naast elkaar geplaatst worden. Ik zal daarbij proberen aantonen dat beide romans nauwer met elkaar verwant zijn dan de enkele gelijkenissen en verschillen waarop in het vorige hoofdstuk reeds af en toe werd gewezen, doen vermoeden en dan tot nu toe in de secundaire literatuur werd aangetoond. Beide romans zijn niet alleen avonturenromans, ze worden ook gekenmerkt door een utopisch wereldbeeld en kunnen dus beiden als utopische avonturenromans beschouwd worden. Het is echter belangrijk om er nogmaals op te wijzen dat de manier waarop dat utopisch wereldbeeld in elk van beide romans wordt uitgewerkt, erg verschillend is. Om aan dat verschil betekenis te verlenen kan men een beroep doen op het onderscheid dat de Tsjechische literatuurwetenschapper Lubomír Doležel maakt tussen intensionele en extensionele semantiek (1998: 135-143). Doležel baseert zich voor zijn onderscheid op de taalkunde waar een intensionele semantiek de betekenis van een taaluiting bestudeert, terwijl een extensionele semantiek betrekking heeft op de studie van de referent. Binnen de literatuurstudie zou men bijgevolg kunnen stellen dat een extensionele semantiek verband houdt met de structurele kenmerken van een tekst die aan de hand van traditionele literatuurtheorieën zoals narratologie ontleed kunnen worden. Intensionele semantiek gaat na hoe een literaire tekst betekenis krijgt door de manier waarop de informatie in de tekst zelf wordt uitgedrukt en houdt dus verband met stilistische en retorische strategieën. Wanneer men beide begrippen extrapoleert naar de literaire conceptualisering van het utopische gedachtegoed, dan blijkt dat het utopische wereldbeeld in Heliodoros’ Aithiopika op een extensionele manier wordt uitgewerkt. Zoals werd aangetoond in het tweede hoofdstuk, wordt gaandeweg aan de hand van de narratieve structuur toegewerkt naar het utopische ideaal. Het utopische wereldbeeld in De Banneling van 1831 wordt daarentegen op een intensionele manier uitgewerkt, aangezien de utopie impliciet moet blijken uit de kritiek die gegeven wordt op de contemporaine sociaal-maatschappelijke toestand in Griekenland. Het eerder geciteerde fragment 28 (p. 76) waarin Otto met Danaos vergeleken wordt, vormt een mooi voorbeeld van intensionaliteit. De relevantie van deze vergelijking voor de uitwerking van het utopische wereldbeeld ligt in de waarde van Danaos’ koningschap. Als men de betekenis van dit koningschap niet kent, kan men ook de vergelijking niet begrijpen. Het utopische karakter berust dus in dit geval op de onderliggende betekenis van een woord, wat typisch is voor intensionaliteit. Daarnaast blijken beide romans zowel op syntactisch als op semantisch vlak nog meer raakvlakken te vertonen. Deze raakvlakken zijn zelfs van die aard dat men zou

84 kunnen aannemen dat Alexandros Soutsos waarschijnlijk Heliodoros’ roman als inspiratiebron heeft gebruikt bij het schrijven van De Banneling van 1831 . In een eerste punt (3.2.) zal aangegeven worden op basis van welke niet-tekstuele elementen men zou kunnen aannemen dat Soutsos, Heliodoros inderdaad als voorbeeld heeft gebruikt. Daarna zal getracht worden om dit op tekstueel niveau aan te tonen door middel van een vergelijking tussen beide romans waarbij zal gewezen worden op structurele (3.3.1.) en thematische (3.3.2.) gelijkenissen en verschillen. In een laatste onderdeel (3.4.) ten slotte, zal gepoogd worden om de verschillen tussen beide romans te interpreteren en te verklaren om op die manier, in het licht van Tziovas’ these (1997), een meer genuanceerde kijk te bieden op de manier waarop Soutsos met zijn voorbeeld is omgegaan.

3.2. Een draagvlak voor de vergelijking

Tziovas’ bevindingen alleen vormen geen afdoende verklaring voor het feit dat Alexandros Soutsos zich precies op Heliodoros’ Aithiopika zou gebaseerd hebben bij het schrijven van zijn roman. Vooraleer men zelfs maar kan proberen om dit aan te tonen, moeten in de eerste plaats aanwijzingen gevonden worden die erop wijzen dat Alexandros Soutsos het werk van de schrijver uit Emesa wel degelijk kende. Dergelijke aanknopingspunten moeten een breed draagvlak vormen voor een vergelijking van beide romans. Een eerste indicatie van het feit dat Soutsos in contact is gekomen met de Aithiopika en de Oudgriekse romans in het algemeen, kan gevonden worden in de culturele ontwikkelingen die plaatsgrijpen aan het einde van de 18 e en het begin van de 19 e eeuw. Rond die periode komt in Fanariotische kringen een ‘lees- en publicatiecultuur’ tot stand waarin men Oudgriekse en Byzantijnse romans opnieuw gaat uitgeven. Niet zozeer met filologische bedoelingen of als schoollectuur (Beaton 1999: 54), maar veeleer ter ontspanning en voor een breed publiek. Dus ook voor mensen die minder met het Oudgrieks vertrouwd waren (Korais 1986: ’): 111

[...] à la veille de la renaissance du roman grec moderne on ait mis à la disposition des Grecs des éditions usuelles, non “philologiques” , des romans antiques et byzantins. (Tonnet 1991: 112; mijn nadruk)

De roman van Heliodoros wordt in het laatste decennium van de 18 e eeuw twee maal heruitgegeven (1790, 1792). Amper 12 jaar later, in 1804, verschijnt een nieuwe uitgave van deze roman, dit keer op naam van Adamandios Koraïs. Deze Griekse verlichtingsdenker, geboren in Smyrna, komt via Amsterdam en Montpellier terecht in Parijs waar hij zich als

111 Voor een gedetailleerd overzicht van de uitgaven die tussen 1790 en 1800 werden gepubliceerd, verwijs ik naar Kechagioglou (1991: 58-59). Deze periode gaat bovendien gepaard met de opkomst van vertalingen van buitenlandse (en dan vooral Franse) literatuur. Een beknopt overzicht van deze ontwikkeling en verdere bibliografische verwijzingen zijn terug te vinden in Tonnet (1996: 81-82).

85 filoloog vestigt en leraar wordt van onder meer Alexandros Soutsos (Droulia 1994: 17). 112 Op die manier kan Koraïs beschouwd worden als een historische link tussen Heliodoros en Alexandros Soutsos (Borghart-De Boel-Penninck 2007: 73). Het feit dat Soutsos bij Koraïs gestudeerd heeft, vormt dan ook een tweede aanwijzing voor het feit dat eerstgenoemde wel degelijk met het werk van Heliodoros in contact is gekomen. Behalve de Aithiopika heeft Koraïs – als kind van zijn tijd – nog verschillende klassieke werken opnieuw uitgegeven in zijn Griekse Bibliotheek ( ). Het werk van Heliodoros speelt daarin een belangrijke rol. De Brief aan Alexandros Vasileios ( ε , 1804) die eigenlijk de inleiding vormt bij deze uitgave van de Aithiopika is om drie redenen erg belangrijk voor de verdere ontwikkeling van het Nieuwgriekse romantische proza. Ten eerste voert Koraïs een nieuwe benaming in voor het concept ‘roman’ ( ) (Koraïs 1986: 3-5), daarnaast stelt hij in diezelfde brief ook een definitie (ibidem: 3) en bijbehorende poëtica op van het romangenre (ibidem: 19-26) 113 en ten slotte is deze brief van groot belang omdat Koraïs er zijn voorstel tot taalhervorming in uitwerkt, waarin hij de taal van Heliodoros als uitgangspunt neemt:

By now it is becoming clear that Heliodoros’ novel is being held up as a model to be emulated in future, not only as an example of its literary genre, but also for its linguistic choices. (Beaton forthcoming: 7)

Volgens Koraïs moet de manier waarop Heliodoros met (de taal van) zijn literaire voorgangers omgaat immers beschouwd worden als een voorbeeld van de wijze waarop de nieuwe Griekse taal moet gevormd worden. 114 In hoofdstuk 3.4. zal dit standpunt uitvoeriger besproken worden en zal aangetoond worden op welke manier Koraïs’ opvatting kan gekoppeld worden aan algemene visie op literatuur. Al deze elementen wijzen erop dat Koraïs de Aithiopika van Heliodoros als dé standaardroman uit de oudheid beschouwt. Dit blijkt ook indirect uit het feit dat hij in zijn vrij uitvoerige bespreking van verschillende romans (zowel uit de oudheid als uit de Byzantijnse tijd), Heliodoros steeds als ijkpunt neemt (Koraïs 1986: 13-14). 115 Gelet op het grote belang

112 Voor een autobiografische bespreking van Koraïs’ leven, verwijs ik naar de brief die hij schreef naar zijn vriend Efstratios Rallis ( ). Deze brief is terug te vinden in Koraïs (1986: ’- ’). 113 Daarbij baseert hij zich enerzijds op de Oudgriekse romans (voornamelijk Heliodoros) maar voegt hij anderzijds ook zelf nieuwe regels toe, die hij eveneens afleidt uit het werk van Heliodoros. Zijn poëtica bestaat dus uit een combinatie van inductie en deductie waarbij Heliodoros’ Aithiopika centraal staat. Voor een beknopte bespreking van Koraïs nieuwe naamgeving van de roman, verwijs ik naar Beaton (forthcoming: 4-6). Een bondige samenvatting van Koraïs’ poëtica van de roman is terug te vinden in mijn onderzoekstaak (Van den Bossche 2007: 7-9). Koraïs’ definitie van het romangenre zal verderop in 3.4. besproken worden, waar eveneens bepaalde van zijn principes getoetst zullen worden aan Soutsos’ De Banneling van 1831 . 114 Koraïs’ taaltheorie zal in deze masterproef evenwel niet systematische behandeld worden. Voor de volledige theorie verwijs ik naar Koraïs (1986: 36-56). Een summier overzicht is terug te vinden in Borghart-De Boel- Penninck (2007: 54-55) en Beaton (forthcoming: 2-4 & 6-11). 115 De Griekse verlichtingsdenker gaat ervan uit dat heel wat auteurs van Oudgriekse romans Heliodoros als voorbeeld gekozen hebben. Hij neemt eveneens aan dat de Aithiopika in de 4 e eeuw werd geschreven maar gaat

86 dat Koraïs hecht aan Heliodoros en zijn roman, is het niet onwaarschijnlijk dat hij zijn interesse voor dit werk ook op Alexandros Soutsos heeft overgebracht of dat hij met hem (en zijn andere leerlingen) in Parijs fragmenten uit de Aithiopika heeft gelezen waardoor ook Soutsos’ interesse voor deze roman werd gewekt. Men kan er immers van op aan dat het verblijf in de Franse hoofdstad en de lessen van Koraïs een grote invloed gehad hebben op de jonge Alexandros (Droulia 1994: 18):

, [...] . (Dialismas 1996: 66)

Zowel de contextuele omstandigheden als de genetische link die er bestaat tussen Heliodoros’ Aithiopika en Alexandros Soutsos, tonen aan dat er wel degelijk een draagvlak bestaat om deze twee romans met elkaar te vergelijken. 116

3.3. Tekstuele vergelijking

Op basis van het draagvlak dat in het vorige onderdeel werd gecreëerd, zal in dit onderdeel aan de hand van een representatieve vergelijking nagegaan worden of de Nieuwgriekse romanschrijver zich bij het schrijven van zijn roman ook werkelijk op het werk van Heliodoros heeft gebaseerd. Daarbij zullen de romans eerst op structureel vlak met elkaar vergeleken worden om nadien enkele thematische aspecten uit beide romans onder de loep te nemen.

3.3.1. Structurele gelijkenissen en verschillen

ervan uit dat dit één van de eerste Oudgriekse avonturenromans was. Tegenwoordig concludeert men echter net het omgekeerde en beschouwt men Heliodoros’ roman over het algemeen als de laatste in het rijtje. Deze foute datering verklaart dan ook meteen waarom Koraïs Achilleus Tatios niet als een goede ‘Heliodoros-imitator’ beschouwt (1986: 9). Achilleus Tatios wordt tegenwoordig gesitueerd in de tweede helft van de tweede eeuw (Holzberg 2006: 116) en kan zich dus onmogelijk op Heliodoros gebaseerd hebben. Ook Beaton (forthcoming 13-14 noot 19) merkt op dat Koraïs’ datering van de Aithiopika onjuist is en situeert Heliodoros in de vroege derde eeuw voor Christus. Voor de dateringproblematiek van Heliodoros’ roman verwijs ik terug naar noot 38. Belangrijker echter dan de juistheid van de datering is het feit dat Koraïs, Heliodoros als dé autoriteit beschouwt in het Oudgriekse romanlandschap. 116 Men kan hieraan eventueel nog een derde element toevoegen dat betrekking heeft op de utopische component van beide romans. Kumar gaat er immers vanuit dat het concept ‘utopie’ niet universeel is: “But, firstly, utopia is not universal . It appears only in societies with the classical and Christian heritage , that is, only in the West. Other societies have, in relative abundance, paradises, primitivist myths of a Golden Age of justice and equality, Cokaygne-type fantasies, even messianic beliefs; they do not have utopia” (1991: 19; mijn nadruk). Het feit dat De Banneling van 1831 als Nieuwgriekse utopische avonturenroman zeer sterk geworteld is in de klassieke traditie en er in zekere zin zelfs deel van uitmaakt, legt eveneens een link tussen beide romans op basis waarvan blijkt dat een vergelijking wel degelijk relevant is.

87 Vooraleer de concrete vergelijking op structureel niveau aan te vatten, worden in figuur 4 de plotstructuren van beide romans in een sterk vereenvoudigde vorm, schematisch weergegeven teneinde een goed begrip van de romans mogelijk te maken:

Aithiopika De Banneling van 1831 THEAGENES CHARIKLEIA BANNELING ASPASIA

A. °MEROË ° KONSTANTINOPEL A.

B. DELFI KYTHERA B.

avonturen avonturen

C. MEMFIS VOURTZIO C.

avonturen avonturen

A. MEROË KYTHNOS

A. + KONSTANTINOPEL - †

Figuur 4

In deze figuur wordt in de linkerkolom de narratieve structuur weergegeven van de Aithiopika en in de rechterkolom deze van De Banneling van 1831 . Links in iedere kolom wordt de weg weergegeven die de held aflegt, rechts die van de heldin. De kadertjes in het midden van iedere kolom symboliseren de momenten waarop held en heldin – al dan niet tijdelijk – terug verenigd zijn. Deze momenten worden onderbroken door perioden waarin beide geliefden gescheiden van elkaar verschillende avonturen beleven, wat visueel wordt voorgesteld door de pijlen die een ‘omweg maken’ langs de avonturen. De letters uiterst links en rechts in het schema komen overeen met de letters aan de hand waarvan in 2.2.2.2. en 2.3.2.2. het narratieve patroon van respectievelijk de Aithiopika (A BCA+) en De Banneling van 1831 (A BCA-) werd gesymboliseerd. Waar de verschillende letters in deze hoofdstukken nog specifiek gelinkt waren aan de roman die op dat moment werd besproken, kan men er – gelet op de overeenkomsten tussen beide narratieve structuren – in het kader van deze vergelijking ook een algemene invulling aan geven. Daarbij staat ‘A’ voor de geboorteplaats van de held of heldin en de plaats waar hij of zij na afloop van de avonturen naar terugkeert, ‘B’ symboliseert de plaats waar beide geliefden elkaar voor het eerst ontmoeten en ‘C’ representeert de plaats waar de held en heldin voor even terug met elkaar verenigd zijn. Na deze kortstondige hereniging worden de geliefden opnieuw gescheiden en

88 worden ze pas aan het einde van het verhaal opnieuw herenigd. Op dit punt is het niet meer mogelijk om beide romans in één en dezelfde structuur samen te brengen en wordt men gedwongen tot differentiëring, zoals ook blijkt uit figuur 4. Waar in de Aithiopika het verhaal eindigt met de definitieve hereniging van beide geliefden, eindigt Soutsos’ De Banneling van 1831 met de definitieve scheiding van de protagonisten (AS 203.22-26). De Banneling ontmoet Aspasia op haar sterfbed en trekt zich na haar dood in alle eenzaamheid terug in zijn geboortestad. Deze compositie draagt ook bij tot de negatieve en pessimistische sfeer die de roman uitademt. Daarnaast brengt figuur 4 ook nog een ander element aan het licht waar men genoopt wordt tot differentiatie. Hoewel zowel de roman van Heliodoros als De Banneling van 1831 op het niveau van de fabula gekenmerkt worden door een ringcompositie (A A), zijn beide romans tegengesteld aan elkaar in de manier waarop ze er invulling aan geven. Waar in de Aithiopika de heldin, Charikleia, na een hele reeks avonturen te hebben beleefd, aan het eind van het verhaal terug aankomt in haar geboorteplaats (Meroë), kan in de roman van Alexandros Soutsos de tocht van de Banneling als circulair beschouwd worden. De ‘A’ in het schema staat in het ene geval dus voor de geboorte- en aankomstplaats van de heldin, terwijl ze bij de symbolische weergave van Soutsos’ roman de geboorte- en aankomstplaats van de held symboliseert. 117 Belangrijker echter dan dit verschil met betrekking tot de invulling van de ringcompositie, is de vaststelling dat naast de overeenkomsten op het niveau van de fabula, ook de sujets van beide romans een treffende gelijkenis blijken te vertonen. Zowel de Aithiopika als De Banneling van 1831 worden gekenmerkt door een begin in medias res . Heliodoros’ beroemde openingspassage waar rovers een verlaten Egyptisch strand overschouwen (fragment 32), komt bij Soutsos overeen met de aankomst van de Banneling in Griekenland waar hij bij de Thermopylen wordt rondgeleid (fr. 33):

(32) αιιαεαουωεαααυοοε οι ιο ου εαε α ο ο εου α α αοεο αεωι εεει ι ιε οει αα αο οο α εει ο ει αε ο α ιεοεεοοαιααοο ααοιευωειεωεουα ουουααοοαυειαοωεοι αουωοεωιεαιαεα ωω εοα οωω ιω α ει ωωιαιωιεααιεοαοοω (Hld. 1.1.1-3)

(33) ; – . – ; – ω . – ω ω ; –

89 ω ω ’ ω ω . – , ... ’ω ... !.. , !.. , ω , εε ; ω ω ω ; ω , ω , ; – , ωω , , , , . (AS 65.1-13; Soutsos’ cursivering)

Beide openingspassages zuigen de lezer mee in de actie en creëren een sfeer die bepalend is voor het verdere verloop van de roman. 118 Bij Heliodoros wordt de lezer onmiddellijk geconfronteerd met de hermeneutische activiteit (wat is er gebeurd op dit strand?) die hij in de roman zal moeten vervullen, terwijl bij Soutsos de herinnering wordt opgeroepen aan het roemrijke, oude Griekenland. In beide gevallen kijkt de lezer mee door de ogen van de personages die verwonderd zijn over wat ze te zien krijgen. Een begin in medias res impliceert echter dat de gebeurtenissen die aan dit begin voorafgaan op een harmonische manier in de rest van het verhaal moeten verweven worden. De auteurs van beide romans weten deze verhaalsequenties op een handige manier in te passen in het geheel door de voorafgaande gebeurtenissen in de mond van één van de personages te leggen. Bij Heliodoros beslaat deze flashback meerdere boeken (Hld. 2.24.5- 5.33.3) en wordt hij aan de lezers gepresenteerd als een verhaal dat Kalasiris op vraag van Knemoon aan hem vertelt: 119

(34) εοωιειαειοαιωε οου ε ε ω ε εο ιοι α οαι εοι αι ουεαοεει (Hld. 2.23.4)

Deze dialoog die in werkelijkheid meer weg heeft van een monoloog van Kalasiris, wordt bovendien nog onderbroken (Hld. 5.1.3-5.16.5) zodat de lezer pas met mondjesmaat de informatie krijgt die hij nodig heeft om de beginscène te begrijpen. Alexandros Soutsos bouwt een dergelijke flashback in op het moment dat de Banneling is opgesloten in de gevangenis van Vourtzio (AS 110.5-123.20). Met een gouden horloge heeft hij de bewaker omgekocht (AS 109.9-14) waardoor hij zijn cel even mag

117 Gelet op wat in voetnoot 90 werd gezegd over de plaats van ‘Kythnos’ in het schema, heb ik de onderste ‘A’ in de uiterst rechtse kolom bewust “tussen” Kythnos en Konstantinopel geplaatst. 118 Al dient hier natuurlijk opgemerkt te worden dat men deze nuancering slechts kan maken eens men de roman volledig heeft gelezen. 119 Knemoon heeft Kalasiris net verteld dat Theagenes en Charikleia nog in leven zijn. Kalasiris is zo blij met dat nieuws, dat hij bereid is om Knemoon als dank voor dit goede nieuws alles te geven. De Egyptenaar is zelfs bereid om een lichaamsdeel af te staan. Voor Knemoon is het echter voldoende dat Kalasiris hem iets meer vertelt over het Theagenes en Charikleia.

90 verlaten en zijn levensverhaal kan doen aan een medegevangene opdat die zijn ellendige situatie beter zou begrijpen:

(35) ’ ω , ω ω ’ ω , ω ». (AS 109.24-27)

Zoals blijkt uit deze korte fragmenten die aan de flashbacks voorafgaan, ligt de klemtoon in beide romans – zoals typisch is voor een avonturenroman – op de verschillende avonturen (αι [fr. 34], ω [fr. 35]) en het leed dat de personages waarover wordt verteld, in hun leven al hebben meegemaakt.

Tot slot wil ik nog wijzen op twee structurele verschillen die niet uit bovenstaande figuur 4 af te leiden vallen. Beide elementen werden in het tweede hoofdstuk bij de afzonderlijke bespreking van de romans reeds aangehaald en worden hier met elkaar in verband gebracht. Een eerste structureel verschil ligt in het feit dat in de Aithiopika Theagenes en Charikleia slechts een korte tijd van elkaar gescheiden zijn (cf. noot 46), terwijl in De Banneling van 1831 beide geliefden slechts enkele momenten zeer kortstondig met elkaar verenigd zijn: (1) bij hun eerste ontmoeting (AS 114.22-115.15), (2) het moment waarop Aspasia en haar voedster hem uit de gevangenis in Vourtzio bevrijden (AS 139.25-140.31) en uiteindelijk (3) op Aspasia’s sterfbed (AS 203.25-205.10). 120 Dit is enerzijds te wijten aan het feit dat een volwaardige liefde tussen beide personages pas mogelijk wordt na het overlijden van Nikistratos, de beste vriend van de Banneling en anderzijds aan de gevangenschap van de Banneling en de noodzaak om na zijn ontsnapping een ondergedoken leven te leiden. Deze haast onmogelijke liefde lijkt gedoemd om te mislukken en staat dan ook in schril contrast met het liefdesideaal dat door Theagenes en Charikleia wordt belichaamd. De omkering van dit liefdesideaal door Soutsos past dan ook perfect in een tijd waarin de romantiek in Griekenland hoogtij viert en draagt bij tot het tragische karakter dat kenmerkend is voor deze roman. Een laatste structureel verschil heeft te maken met de invulling van de achtergrond waartegen de avonturen van de verschillende personages zich afspelen. Terwijl de

120 Men zou kunnen opmerken dat de Banneling en Aspasia wel degelijk meer tijd met elkaar doorbrengen dan de hier aangehaalde passages. Zo volgen er in de maanden na hun eerste ontmoeting nog verschillende momenten waarop ze samen zijn (AS 115.16-120.2). Op geen enkel van deze momenten kunnen ze echter openlijk hun liefde voor elkaar uiten omdat bijvoorbeeld Nikistratos voortdurend in de buurt is. Ondanks het feit dat in de Aithiopika – zoals gezegd – de geliefden haast voortdurend samen zijn, treft men toch situaties aan waarin Theagenes en Charikleia genoodzaakt worden hun liefde voor de buitenwereld te verbergen. Theagenes en Charikleia dissen tot tweemaal toe het verhaal op dat ze broer en zus zijn om op die manier te ontsnappen aan de jaloezie van eventuele belagers. Charikleia gebruikt deze smoes wanneer ze door Thyamis, de leider van de roversbende die beide geliefden op het Egyptische strand gevangenneemt, ondervraagd wordt (Hld. 1.21.3- 1.22.3). Wanneer beide geliefden ‘ontvangen’ worden in het paleis van Arsake, gebruikt Theagenes (op

91 dramatische setting van de Aithiopika ongeveer 900 jaar eerder gesitueerd kan worden dan het moment waarop de roman wordt geschreven, laat Alexandros Soutsos in zijn de roman de avonturen die de verschillende personages beleven, plaatsgrijpen in een contemporaine setting. Deze omkering kan op een aanvaardbare manier verklaard worden door er zoals Beaton (cf. noot 107) vanuit te gaan dat deze roman als een waarschuwing moet gelezen worden voor koning Otto. Deze waarschuwing kan naar mijn aanvoelen maar doeltreffend zijn als Alexandros gebruik maakt van feiten die bij iedereen nog vers in het geheugen liggen en niet door te verwijzen naar gebeurtenissen die zich honderden jaren eerder hebben afgespeeld.

3.3.2. Thematische gelijkenissen en verschillen

Een eerste punt waarop de Aithiopika en De Banneling van 1831 een thematische overeenkomst lijken te vertonen, kan gevonden worden in het feit dat in elk van beide romans de heldin in eerste instantie niet in een situatie verkeert om verliefd te worden hoewel dat uiteindelijk toch gebeurt. Zo heeft Charikleia de intentie om haar ganse leven priesteres van Artemis blijven en wil ze bijgevolg – tot grote ergernis van haar pleegvader Charikles – niet trouwen (Hld. 2.33.4). Wanneer ze echter Theagenes ontmoet en smoorverliefd op hem wordt, zal ze, nadat ze samen talloze avonturen hebben beleefd, uiteindelijk toch trouwen (Hld. 10.41.1-3). Ook Aspasia verkeert in eerste instantie niet in een situatie waarin ze verliefd kan worden op de Banneling. Ze is immers verloofd met zijn beste vriend. Wanneer Nikistratos sterft en ze dus openlijk haar liefde voor de Banneling kan uiten, is haar – in tegenstelling tot Charikleia – echter geen gelukkig leven meer vergund en wordt het politieke engagement van de Banneling haar dood. De radicaal verschillende afloop van beide romans vormt dan ook één van de belangrijkste thematische verschillen. Daar waar de Aithiopika eindigt met het afschaffen van mensenoffers (Hld. 10.39.1-3) (cf. ook noot 65) en het huwelijk van beide protagonisten, eindigt de Banneling van 1831 net wél met ‘een mensenoffer’, de dood van Aspasia (AS 203.11-205.10). Dit contrast tussen beide romans is ook zichtbaar in hun ‘politieke dimensie’. Terwijl in de Aithiopika de helden op het einde van hun tocht de utopische samenleving bereiken en er zelfs gekroond worden tot koning en koningin, blijft de Banneling achter met het besef dat hij de toestand in Griekenland niet heeft kunnen verbeteren en dat hij eigenlijk geen stap dichter is bij het ideaal dat hij nastreefde. Hij heeft er integendeel zijn geliefde door verloren. Een dergelijke afloop bevestigt nogmaals de wrangheid waarmee deze Nieuwgriekse avonturenroman doorspekt is. Soutsos maakt dus gebruik van een thema (de onmogelijkheid van de heldin om verliefd te worden) dat hij terugvindt bij Heliodoros maar werkt het op net de tegenovergestelde manier uit.

aangeven van Charikleia) dezelfde list wanneer hij Kybele, de slavin van Arsake, te woord staat (Hld. 7.12.1- 7.13.2).

92 Ook het volgende voorbeeld kan beschouwd worden als een thema dat in beide romans aanwezig is maar op een totaal verschillende manier wordt uitgewerkt. Zowel in de Aithiopika als in De Banneling van 1831 slaan de protagonisten (in Soutsos’ roman enkel de held) op de vlucht nadat ze elkaar voor het eerst ontmoet hebben. Het verschil ligt in de reden voor hun vlucht. In de roman van Heliodoros steunt de vlucht van de protagonisten op een goddelijke ingeving. Nadat Apollo en Artemis in een droom aan Kalasiris zijn verschenen, hebben zij hem opdragen om samen met Theagenes en Charikleia naar zijn geboortestad terug te keren (Hld. 3.11.5-3.12.1). De droom van Kalasiris vormt dus de aanzet tot de tocht van beide geliefden naar Ethiopië, het vaderland van Charikleia en de plaats waar hun liefde officieel zal bekrachtigd worden (hoewel ze dat zelf nog niet beseffen). Beide geliefden slaan dus op vlucht om hun liefde mogelijk te maken en verder te laten groeien. In Soutsos’ roman daarentegen slaat de Banneling na zijn ontmoeting met Aspasia niet op de vlucht om hun liefde mogelijk te maken, maar om – uit respect voor zijn vriend – de liefde van Aspasia te ontwijken. Ook deze omgekeerde uitwerking van een thema dat reeds bij Heliodoros terug te vinden is, draagt bij tot het tragische karakter van deze Nieuwgriekse avonturenroman. 121

Een volgend element waaruit kan blijken dat Alexandros Soutsos zich waarschijnlijk heeft laten inspireren door de roman van Heliodoros, kan gevonden worden in de bedreigingen die de held en heldin ondervinden van liefdesrivalen. Een dergelijk thema is typisch voor Griekse avonturenromans en ontbreekt ook niet in de romans die in dit hoofdstuk het voorwerp van de vergelijking uitmaken. De concrete vergelijking zal aantonen dat Alexandros Soutsos ook in dit geval creatief met zijn voorbeeld weet om te springen. In de Aithiopika wordt het personage van ‘liefdesrivaal’ het meest treffend vertolkt door Arsake, de vrouw van Oroondates, een satraap van de Perzische grootkoning. Wanneer Charikleia en Theagenes elkaar in Memfis terugvinden (Hld. 7.7.5-7) nadat ze op weg naar Chemmis van elkaar waren gescheiden (Hld. 5.5.4-5.9.2), zwaait Arsake de plak in deze Egyptische stad. Zoals in 2.2.3.2.3. reeds werd vermeld, wordt Arsake bij het zien van Theagenes onmiddellijk verliefd op hem en stelt ze alles in het werk om deze jonge man voor zich te winnen. Haar voornaamste doel is dan ook om Charikleia uit de weg te ruimen.

121 Het typisch romantische motief van de onmogelijke liefde wordt ook in de roman van Alexandros’ broer Panagiotis Soutsos heel sterk uitgewerkt. De heldin Koralia verkeert in Leandros al evenmin in een situatie om verliefd te worden op de held. Ze is getrouwd en heeft een kind. Net zoals de Banneling vertrekt ook Leandros – op aangeven van Koralia weliswaar (PS 103.15-19) – op reis, in de hoop zo zijn liefde voor haar te vergeten. Ook in deze roman wordt de geliefden geen gelukkig leven samen gegund. Wanneer Leandros terugkeert van zijn reis ligt ook Koralia op sterven (PS 156.13-157.25). In Panagiotis Soutsos’ roman gaat de tragiek echter nog een stuk verder daar Leandros het verlies van zijn geliefde niet kan verwerken en uiteindelijk zelfmoord pleegt (PS 163.27-165.14). Zoals Koralia het in haar laatste brief naar Leandros schrijft, zullen beide geliefden pas in de hemel terug verenigd zijn: “ ω , ω !” (PS 157.10-12). Een gelijkaardige verhaallijn is terug te vinden in Thersandros ( , 1847) van de Cypriotische auteur Epameinondas Frangkoudis ( ). Voor een bondige bespreking van deze roman verwijs ik naar Borghart-De Temmerman (forthcoming: 15-18).

93 Daarbij blijkt geen moeite haar te veel zodat ze op een bepaald moment Theagenes’ geliefde zelfs probeert te vergiftigen (Hld. 8.7.7-8.8.3). Ook in De Banneling van 1831 krijgen de protagonisten af te rekenen met liefdesrivalen, al wordt in deze roman niet de held belaagd maar wel de heldin, Aspasia. 122 Soutsos draait de rollen uit de Aithiopika dus opnieuw om. De rol van liefdesrivaal wordt in zijn roman bijgevolg vervuld door een man, Avgerinopoulos, een hevig supporter van Kapodistrias en dus ook politiek rivaal van de Banneling. Net zoals Arsake er alles aan doet om Theagenes te veroveren, doet ook Avgerinopoulos al het mogelijke om Aspasia aan zich te binden. Ook hij heeft de bedoeling om zijn rivaal te doden. Zo laat hij de Banneling opsluiten en ter dood veroordelen hoewel hij eigenlijk onschuldig is en gedwongen werd om valse verklaringen af te leggen (AS 133.18-135.12). Daarnaast daagt hij de Banneling nog uit voor een duel (AS 150.30-152.30) en stuurt een huurmoordenaar op hem af (AS 180.4- 180.26, cf. ook fragment 15, p. 64). Wanneer blijkt dat de huurmoordenaar de Banneling niet heeft gedood (cf. fragmenten 42 & 43, p. 100), neemt Avgerinopoulos het drastische besluit om Aspasia te vergiftigen (AS 200.16-23 & 203.11-13). Hij kan het namelijk niet verkroppen dat hij de geliefde van de Banneling nooit voor zich zal winnen en vreest bovendien voor zijn eigen leven. Ook op dit punt valt dus een parallel te ontwaren met Heliodoros’ Aithiopika , waar men – zoals aangetoond – een gelijkaardige scène aantreft. Het belangrijkste verschil tussen de twee romans ligt in het feit dat in de Aithiopika de poging van Arsake om Charikleia te vergiftigen, mislukt doordat de beker met gif door een – voor Arsake – ongelukkig toeval niet aan Charikleia wordt geserveerd maar aan Arsake’s slavin Kybele. Ironisch genoeg was het net Kybele die het plan bedacht had om Charikleia met een gifbeker uit de weg te ruimen. Met haar laatste krachten kan Kybele Charikleia nog beschuldigen van deze vergiftiging (fragment 36, p. 95) waardoor Theagenes’ geliefde ter dood wordt veroordeeld. Zoals in 2.2.3.2.3. werd beschreven, slaagt ze erin om met de steun van de goden, de brandstapel ongedeerd te verlaten (cf. fragment 10, p. 46). In tegenstelling tot deze goede afloop, loopt de vergiftiging in Soutsos’ roman fataal af voor Aspasia. Soutsos maakt dus ook hier gebruik van een thema dat reeds bij Heliodoros voorkwam maar dat hij een radicaal verschillende invulling geeft waardoor het betekenisvol wordt in zijn roman. De omkering van dit thema kadert opnieuw in de tragische afloop van de roman. Bovenop het feit dat Soutsos gebruik maakt van hetzelfde thema van de vergiftiging, blijkt het vergif dat Avgerinopoulos gebruikt een fysische uitwerking te hebben die vrij gelijklopend is aan het

122 Iemand zou terecht kunnen opmerken dat ook in de Aithiopika de heldin door andere mannen wordt belaagd. Dit is zelfs meermaals het geval. Zo maakt Thyamis, nadat hij Theagenes en Charikleia gevangen heeft genomen, aan Charikleia vrijwel onmiddellijk duidelijk dat hij met haar wil huwen (Hld. 1.21.2). Ook de aanvoerder van de piraten die het schip van Theagenes en Charikleia op weg naar Egypte enteren, wil dat Charikleia zijn vrouw wordt (Hld. 5.26.1). Omdat de belagers in geen van beide gevallen daadwerkelijk ook acties kunnen ondernemen, beschouw ik hen niet als liefdesrivalen zoals Arsake. In het eerste geval zet de interpretatie van een visioen Thyamis er toe aan om Charikleia te vermoorden (Hld. 1.30.4-7), iets wat uiteindelijk mislukt maar waardoor natuurlijk ook zijn liefde voor haar bekoelt. In het tweede voorbeeld zet

94 effect van het vergif dat door Kybele werd bereid. Een korte vergelijking van twee passages toont dit aan:

(36) α ε α ει αο α α ω ο αεοαοιεαουαιεια εαεοαι αηηηο υοειεο ουαουαοεεο αουω εαι ααεο αεια εαι ιουεααεευο (Hld. 8.8.2; mijn cursivering) (37) ω . ω ω , . [...] ω , ω . (AS 203.18-22 & 205.1-2; mijn cursivering)

Zowel in de Aithiopika als in De Banneling van 1831 zorgt de inname van het vergif er voor dat de ledematen verstijven ( αωοαεο [fr. 36], [fr. 37]) en dat het gezicht een grauwe, zwarte kleur krijgt (οιεαουαιειαεαε [fr. 36], ω [fr. 37]). Daarnaast wordt ook tweemaal de klemtoon gelegd op de kracht en efficiëntie van het vergif (ουιεο [fr. 36], ω [fr. 37]). Tot slot kan men ook opmerken dat de woordkeuze gelijklopend is. Net zoals Heliodoros maakt Alexandros Soutsos gebruik van het woord ‘ ’ in plaats van het meer gangbare ‘ ’. Dit is vooral opvallend omdat ook in het Oudgrieks ‘ ιο ’ niet het meest gangbare woord is voor vergif, maar wel ‘ αο ’. In de Aithiopika komt dit woord bovendien alleen in deze passage voor (fr. 36). De plaatsen waar beide auteurs van ‘ ’ (al dan niet in een andere naamval) gebruik maken in hun tekst, blijken bovendien ook een overeenkomst te vertonen. Soutsos gebruikt dit woord drie keer op een moment waarop met het vergif een actie wordt ondernomen: (1) de bediende mengt het vergif in Aspasia’s koffie ( [AS 203.12]), (2) het vergif is werkzaam in Aspasia’s lichaam ( [AS 203.20]), (3) de Banneling probeert nog een restant van het vergif te vinden op de lippen van Aspasia zodat hij ook zichzelf zou kunnen doden ( [AS 206.5]). Wanneer vóór de daadwerkelijke vergiftiging over deze daad wordt gesproken, maakt Soutsos echter gebruik van ‘ ’ of een vorm die daarvan afgeleid is. 123 Heliodoros doet net hetzelfde. Enkel op het moment van de vergiftiging maakt hij gebruik van ‘ ου ’ (fr. 36). In de passages waarin Kybele haar plan aan Arsake uitlegt (Hld. 8.7.2) of wanneer op het proces over de vergiftiging wordt gesproken, gebruikt

Kalasiris de piraten tegen elkaar op waardoor zij in een onderling gevecht verwikkeld raken, elkaar doden en Charikleia en Theagenes alleen achterblijven op het slagveld (H 5.32.1-5.33.1).

95 Heliodoros zes maal het woord ‘ αο ’ (al dan niet in een verbogen vorm). 124 Ook op basis van deze vaststelling lijkt het aannemelijk dat Soutsos de Aithiopika kende en er gebruik van heeft gemaakt bij het schrijven van zijn eigen roman.

Alvorens nog twee laatste parallellen tussen beide romans onder de loep te nemen, wil ik even terugkomen op het verband dat gelegd werd tussen de Aithiopika en De Banneling van 1831 met betrekking tot de liefdesrivalen. Ondanks het feit dat in de roman van Alexandros Soutsos vooral de heldin belaagd wordt en dus indirect ook de held omdat hij dreigt zijn geliefde kwijt te geraken, behoudt Soutsos wel de symboliek die schuilgaat achter de relaties tussen de verschillende personages uit Heliodoros’ Aithiopika . In deze laatstgenoemde roman kan men de relaties tussen de geliefden en de liefdesrivalen m.i. immers beschouwen als een symbolische weergave van de politieke toestand die Heliodoros in zijn roman eveneens beschrijft. Concreet betekent dit dat Charikleia als de dochter van de Ethiopische koning en als toekomstige koningin, symbool kan staan voor de Ethiopische strijdmacht. Arsake kan als vrouw van Oroondates, beschouwd worden als de incarnatie van de Perzische macht. De pogingen die Arsake onderneemt om Charikleia uit de weg te ruimen, vormen dus eigenlijk een voorafspiegeling van een oorlog die de Perzen ondernemen tegen de Ethiopiërs en die in het negende boek van de Aithiopika door Heliodoros uitvoerig wordt beschreven. Het falen van Arsake om Theagenes voor zich te winnen en om Charikleia uit te schakelen, zou men dan kunnen vergelijken met de Perzische nederlaag (Hld. 9.6.4-5 & 9.17.1-9.20.1). In De Banneling van 1831 valt een gelijkaardige symboliek te ontwaren. 125 Als aanhanger van Kapodistrias neemt Avgerinopoulos het op tegen de Banneling die tot het kamp van de constitutionalisten behoort. Ook in dit geval kan de nederlaag van de liefdesrivaal symbool staan voor de ondergang van de politieke partij waartoe deze belager behoort. In Soutsos’ roman wordt op die manier de ondergang van de Kapodistrianen geëvoceerd. De dood van Aspasia zou dan de moeilijkheden kunnen symboliseren die de constitutionalisten ondervinden om na hun overwinning het jonge Griekenland uit te bouwen tot een bloeiende natie. 126 Wanneer men deze – voor beide romans gelijkaardige – symboliek in het achterhoofd

123 Hij spreekt dan over ‘ ’ (AS 200.23), (AS 200.30) en ω (AS 200.33). 124 Vier maal ‘ αο ’ (Hld. 8.8.3, 8.9.3 [twee maal], 8.9.7), één maal ‘ α’ (Hld. 8.7.2) en één maal ‘αοι ’ (Hld. 8.9.10). 125 Ik wil hierbij vooraf opmerken dat voor wat de roman van Alexandros Soutsos betreft, het misschien overbodig is om te spreken over ‘symboliek’ aangezien de romantische en politieke component van de roman voortdurend in elkaar overlopen (cf. 2.3.4.). Wanneer Avgerinopoulos ervoor zorgt dat de Banneling veroordeeld wordt, komt hem dat niet alleen goed uit omdat hij dan vrij spel heeft om Aspasia voor zich te winnen (romantische component), maar kan deze veroordeling ook beschouwd worden als een overwinning voor het Kapodistrianisme aangezien op die manier één van hun belangrijkste tegenstanders buitenspel wordt gezet (politieke component). 126 De allegorische interpretatie van deze roman die Beaton (2006: 113) voorstelt, sluit daar enigszins bij aan. In zijn interpretatie verwijst Aspasia ook naar Griekenland. Nikistratos en Avgerinopoulos worden door Beaton als Aspasia’s belagers beschouwd en de rivaliteit tussen hen en de Banneling staat symbool voor de burgeroorlog die leidt tot de ondergang van Griekenland (Aspasia). De Banneling kan in het licht van een dergelijke interpretatie beschouwd worden als “[...] , .

96 houdt, wordt het ook mogelijk om op een aanvaardbare manier de link te leggen tussen de tirannieke heerschappij van de Perzen en het verdrukkende Kapodistriaanse bewind, iets wat al eerder werd gesuggereerd in 2.3.3.3. bij de bespreking van fragment 18 (p. 70). Schematisch kan men deze cluster van parallellen en vergelijkingen tussen beide romans weergeven als volgt:

THEAGENES ARSAKE Ethiopiërs Perzen proces - brandstapel CHARIKLEIA vergiftiging _

vergiftiging ASPASIA AVGERINO- Constitu- tionalisten POULOS Kapo- proces distrianen BANNELING duel huurmoordenaar

EVENWICHTIG STAATSBE STUUR TIRANNIEK STAATSBEST UUR Figuur 5

Deze schematische weergave zet de parallellen die men tussen beide romans kan onderscheiden nog eens extra in de verf. Deze cluster van overeenkomsten vormt m.i. opnieuw een plausibel argument om aan te nemen dat Alexandros Soutsos zich bij het schrijven van zijn roman inderdaad door Heliodoros heeft laten inspireren en creatief met zijn voorbeeld is omgesprongen.

Aan het eind van dit hoofdstuk wil ik tot slot nog de aandacht vestigen op twee typische actieruimtes die ook in de besproken romans een plaats krijgen, maar opnieuw op een verschillende manier worden ingevuld. Het eerste punt valt eveneens af te leiden uit de hierboven gepresenteerde figuur 5. Zowel in de Aithiopika als in de Banneling van 1831 blijkt één van de personages in aanraking te komen met het gerecht. In de roman van Heliodoros is het de heldin die terecht staat terwijl in Soutsos’ roman de Banneling voor de rechtbank moet verschijnen. In beide gevallen worden de beklaagden ter dood veroordeeld hoewel ze in werkelijkheid onschuldig zijn. Charikleia moet voor de rechtbank verschijnen en wordt ter dood veroordeeld (Hld. 8.9.6-9) omdat ze ervan beschuldigd wordt Kybele vergiftigd te hebben (cf. fragment 36, p. 95), terwijl de Banneling door Avgerinopoulos voor de rechter wordt gesleept en ter dood wordt veroordeeld op grond van revolutionaire sympathieën (AS

, – ” (ibidem). Ook in deze interpretatie vormt het (ongelukkige) liefdesverhaal een voorafspiegeling van de sombere politieke toestand in het contemporaine Griekenland (Cf. ook Borghart 2009: 14 noot 9).

97 135.13-136.13). De manier waarop beide beschuldigden hun “verdediging” aanpakken is vrij gelijklopend:

(38) αωιοαοοεοεοοαεια οειααιαααοουαεεοοιεα αιεαοωεοεοαεαοοι ο εο οιοου α αοω ο ια ε ιωα αου (Hld. 8.9.7)

(39) « ’ ;» ω . , ω . « ’ω . ω . ω , ω ω ; !... ...: ... ... ’ ». « , , ω . ω ’ , . – ω ω ω !.. , ». (AS 135.29-136.10)

Hoewel de Banneling veel furieuzer reageert dan Charikleia die veeleer alles over zich laat gaan ( εοεο ο αεια [fr. 38] ), vraagt hij de rechtbank eigenlijk precies hetzelfde als de heldin uit de Aithiopika . Beide beschuldigden willen namelijk dat de rechtbank hen (ter dood) veroordeelt ( α αοω ο ια ε ιωα αου [fr. 38], ... [fr. 39]). Hun motieven verschillen echter grondig. Charikleia wil veroordeeld worden omdat ze in de nacht die aan haar proces voorafging in een vlaag van wanhoop met Theagenes had afgesproken dat ze beiden alles in het werk zouden stellen om zo snel mogelijk te sterven (Hld. 8.9.8). Ze hopen in de dood, verlost van alle ongeluk, voor eeuwig met elkaar verenigd te worden. De Banneling daarentegen ziet zijn kans schoon om nog een laatste keer zijn politieke overtuigingen te uiten en wil liever sterven als een politiek martelaar dan de Kapodistriaanse rechtbank onderdanig om gratie te verzoeken. De neerslachtigheid situeert zich dus voor één keer in de Aithiopika en niet in de roman van Alexandros Soutsos waarin de Banneling zich op dat moment van het verhaal strijdvaardiger toont dan ooit. Al is de wrangheid ook hier niet ver weg daar het precies deze politieke strijdvaardigheid is die er voor zorgt dat hij niet in meer in staat is om zijn Aspasia tijdig uit de handen van Avgerinopoulos te redden. 127 Een laatste actieruimte ten slotte, die in elk van beide romans aan bod komt en waarbij in de Banneling van 1831 de held opnieuw de rol vervult die in Aithiopika door de heldin wordt vertolkt, is de zogenaamde schijndood. Zo wordt in Heliodoros’ roman

98 Charikleia door Theagenes dood gewaand omdat hij haar niet meer terugvindt nadat de Egyptische rovers die beide protagonisten gevangen hielden, op hun beurt door een andere roversbende overvallen waren (Hld. 1.27.3-1.33.4). Theagenes gaat ervan uit dat Charikleia in het tumult is omgekomen:

(40) α εα αω εα α ω α ω ο ε εο ω εω α οι υοι οε ε ωε εαι αεια εα ωε υυ ει ε α α αο ο υεα ειω αυ » (Hld. 2.1.2)

Wat hij echter niet weet is dat Charikleia op bevel van de roverhoofdman tijdens de gevechten in een onderaardse grot was opgesloten. Wanneer Knemoon hem hiervan op de hoogte stelt, gaan ze samen Charikleia zoeken. Aangekomen in de grot vinden ze vrijwel onmiddellijk het lijk van een jonge vrouw (Hld. 2.3.3-4). Zowel Theagenes als Knemoon vrezen het ergste maar al snel blijkt dat het gaat om het lichaam van een andere vrouw (Hld. 2.5.3) en dat Charikleia dus nog in leven is:

(41) εεο ω α ε ο ιοιεοι ω α εααοεεοιααειαευοεεαα οαεααοαοεεαειοαοοα ω ε εεε οι αεια οι εο α ο ε ο αοοααοαιαεοοωαυοιεωοια ιοειοειαο (Hld. 2.6.3)

De vreugde bij het weerzien van Theagenes en Charikleia en het goede nieuws dat Charikleia slechts schijnbaar dood was, staan in schril contrast met de reactie van Avgerinopoulos wanneer die verneemt dat de Banneling niet vermoord is door de huurmoordenaar die hij had ingeschakeld. Wanneer hij door zijn vriend per brief van dit nieuws op de hoogte wordt gesteld – net op het moment dat hij meende dat de relatie tussen hem en Aspasia de goede kant uitging – heeft hij in eerste instantie moeite om het te geloven. Hij probeert zichzelf dan ook te kalmeren met de gedachte dat het om een aprilgrap gaat: 128

127 Cf. noot 118. 128 Hoewel de eigenlijke reactie van Avgerinopoulos pas in het volgende fragment 43 duidelijk wordt weergegeven, heb ik er toch voor gekozen om ook de regels die aan deze passage voorafgaan in een afzonderlijk fragment (42) op te nemen omdat het een mooi voorbeeld vormt van de manier waarop Soutsos op een subtiele manier de spot weet te drijven met zijn politieke tegenstanders. De naïviteit waarmee Avgerinopoulos zichzelf hier probeert gerust te stellen door aan te nemen dat het om een aprilgrap gaat ( ω ... [fr. 42]), is typerend voor het feit dat de Kapodistrianen in deze roman als niet al te snugger worden afgeschilderd (cf. ook fragment 27, p. 74).

99 (42) [...] [ ] , , , , ω , ’ ω . , ’ , . ’ . , ω ω , . ω , ω ω . (AS 198.14-26)

Wanneer het nieuws Avgerinopoulos echter uit verschillende bronnen wordt bevestigd en hij ook nog eens de vader van Aspasia ontmoet die wel vervuld is van vreugde omdat de Banneling slechts ‘schijn-dood’ was ( [fragment 43]), maakt dit ongeloof echter vrij snel plaats voor woede ( [fr. 43]), angst ( [fr. 43]) en verdriet ( [fr. 43])

(43) ’ , ’ , ω ’ , , , . . , ’ , , , , , . , ω , , [ ] . , , ω . , , .129 (AS 198.27-199.11)

Door in zijn roman de held een schijndood te laten sterven, springt Soutsos opnieuw op een originele manier om met zijn voorbeeld Heliodoros. Gelet op het feit dat hij in vergelijking met de Aithiopika meermaals de rol van held en heldin wisselt, kan een dergelijke omkering dan ook beschouwd worden als een typisch kenmerk van zijn roman. In het volgende punt

129 Ik wil hierbij nog wijzen op een parallel met de Aithiopika . Het gedrag dat Avgerinopoulos vertoont wanneer hij beseft dat hij er nooit zal in slagen om Aspasia voor zich te winnen, komt overeen met het gedrag dat Arsake vertoont wanneer blijkt dat Theagenes niet op de voorstellen van haar slavin Kybele wil ingaan (cf. fragment 9, p. 45). Arsake en Avgerinopoulos trekken zich beiden gedesillusioneerd terug op hun kamer (Hld. 7.22.2 & AS 199.9-11). De manier waarop ze uiting geven aan hun woede en ontgoocheling is echter opnieuw sterk verschillend. Arsake begint zichzelf te verwonden, terwijl de Banneling onverschillig blijft liggen.

100 zullen, alvorens over te gaan tot een mogelijke interpretatie, deze verschillende typische karakteristieken nogmaals kort op een rijtje gezet worden.

3.3.3. Besluit

Op basis van de overeenkomsten en de verschillen (die meestal kunnen beschouwd worden als creatieve verwerkingen van thema’s die ook in de Aithiopika aan bod kwamen) kan men aannemen dat Alexandros Soutsos zich bij het schrijven van zijn roman naar alle waarschijnlijkheid heeft laten inspireren door de Oudgriekse romanschrijver uit Emesa. Gelet op de contextuele factoren die in 3.2. werden uiteengezet, lijkt het inderdaad niet onlogisch dat Soutsos Heliodoros’ Aithiopika als voorbeeld heeft genomen. Daarnaast voelde hij zich waarschijnlijk ook aangesproken door het utopische wereldbeeld dat Heliodoros in zijn roman verwerkte, aangezien de sociaal-politieke context van de periodes waarin beide romans worden geschreven vrij gelijklopend is, zoals ook in 1.3.2.1. reeds werd gesuggereerd. De belangrijkste vraag die dus nog dient beantwoord te worden is waarom Soutsos op bepaalde punten afwijkt van Heliodoros’ roman. Vooraleer men deze vraag echter kan beantwoorden of daartoe zelfs maar een poging kan ondernemen, is het van groot belang om die punten waarop De Banneling van 1831 verschilt van Heliodoros’ Aithiopika , duidelijk te omschrijven. Om niet ieder verschil afzonderlijk te moeten behandelen, kunnen twee fundamentele verschillen onderscheiden worden waaronder de meeste van de items die in hoofdstuk 3.3.1. en 3.3.2. werden behandelend, ressorteren. Het eerste fundamentele verschil kan gevonden worden in de afloop van beide romans: de ongelukkige afloop in Soutsos’ roman en de zweem van pessimisme waarmee de hele roman doorspekt is (cf. noot 107 en Beaton 2006), staan lijnrecht tegenover het happy end in de Aithiopika . Omkeringen van motieven uit Heliodoros’ roman waardoor Soutsos dit pessimisme benadrukt, behoren tot deze eerste categorie. Een tweede fundamenteel verschil tussen beide romans ligt in het feit dat in Soutsos’ roman vooral de held op de voorgrond wordt geplaatst, terwijl in de Aithiopika Charikleia de hoofdrol speelt. 130 De thema’s waarin Soutsos afwijkt van Heliodoros door de rollen van heldin en held om te keren, kunnen onder deze noemer ondergebracht worden. Zij plaatsen de held centraal. Bij de concrete vergelijkingen werd vaak al aangegeven welk effect Soutsos vermoedelijk tracht te bereiken door op dat welbepaald punt van Heliodoros af te wijken. In

130 Dit kan op het eerste gezicht vrij vreemd lijken aangezien in de Oudgriekse roman traditioneel zowel de held als heldin centraal blijken te staan, wat ook blijkt uit de betiteling van deze romans ( Leukippe en Kleitofoon van Achilleus Tatios of Dafnis en Chloe van Longos). In de manuscripten van Heliodoros circuleren zowel de titels ‘ η ο als ‘ ο (Morgan 1996: 421). Het feit dat Charikleia te vondeling wordt gelegd en dat eigenlijk haar nostos wordt beschreven (cf. noot 43) die bovendien de kern vormt van de hele plotlijn, zijn m.i. twee overtuigende argumenten om Charikleia wel degelijk als het hoofdpersonage van deze roman te beschouwen. Eens te meer daar ook Morgan er op gewezen heeft dat “[i]n many novels the women is more prominent and more active than her partner” (1995: 145). Het is dan ook niet verwonderlijk dat het werk vanaf de zevende eeuw ook circuleerde onder de titel ’ (Morgan 1996: 421-422). Dit is echter niet het enige voorbeeld. Ook de roman van Chariton is genoemd naar de heldin, Kallirhoe (Holzberg 2006: 60).

101 onderstaande tabel worden deze afwijkingen ter afsluiting nogmaals samenvattend weergegeven, gerangschikt volgens de categorieën waartoe ze behoren en in de volgorde zoals ze in 3.3.1. en 3.3.2. aan bod kwamen: “unhappy” end held staat centraal pessimisme

STRUCTUREEL : - tijdelijke hereniging (3.3.1.) = definitieve scheiding - ringcompositie: held - geliefden bijna voortdurend gescheiden

THEMATISCH : - “mensenoffer ”: Aspasia (3.3.2.) - Banneling heeft geen politieke daadkracht - vluchten om liefde te ontwijken - held krijgt met rivalen af te rekenen - vergiftiging loopt fataal af - held moet voor rechtbank verschijnen - held is schijnbaar dood

Wanneer men in bovenstaand schema voor alle onderlijnde elementen die bijdragen tot de ongelukkige afloop van het verhaal, een ontkenning zou plaatsen en rechts in het schema ‘held’ zou vervangen door ‘heldin’, zou het dan verkregen schema toepasbaar zijn op Heliodoros’ Aithiopika . Dit is echter alleen maar mogelijk doordat de plotstructuren van beide romans zeer sterk gelijklopend zijn. In het volgende hoofdstuk (3.4.) zal een poging gedaan worden om een verklaring te vinden voor deze twee fundamentele verschillen om op die manier een gefundeerd inzicht te verwerven in de relatie tussen Heliodoros en Alexandros Soutsos.

3.4. Een poging tot interpretatie

Een eerste manier om deze twee fundamentele verschillen te interpreteren ligt in de romantische inbedding van Soutsos’ roman die Borghart (2009) voorstelt. Deze onderzoeker geeft aan dat men De Banneling van 1831 terecht als een product van de romantiek kan beschouwen. Hij komt tot deze vaststelling door deze roman te toetsen aan de gemeenschappelijke noemer van de romantiek die als volgt kan omschreven worden:

According to the German scholar Gerhard Plumpe (1995) [...] the common denominator of Romanticism can be found in a cognitive strategy whereby the tension between the world of art and the phenomonological reality is highlighted. (ibidem: 7-8)

102

Deze spanning is in de tekst op twee verschillende niveaus terug te vinden. In de eerste plaats wordt ze uitgedrukt door de Banneling die als held van de roman in contrast staat met de reële wereld die in de roman wordt aangewend als achtergrond waartegen de avonturen van de held zich afspelen (ibidem: 8). Concreet uit dit zich in de tekst door de tegenstelling tussen de biografische- en avonturentijdruimte die al eerder in 2.3.2.2. werd besproken. Het feit dat Soutsos zijn fictionele wereld ent op de contemporaine wereld, zorgt echter ook voor een contrast tussen deze sombere wereld en het onderliggende utopische wereldbeeld. Vanuit romantisch oogpunt gezien, is het dus niet zo verwonderlijk dat Soutsos ervoor kiest om zijn roman een pessimistische inslag te geven als hij op die manier het contrast met zijn geïmpliceerd utopisch wereldbeeld in de verf kan zetten. Het centraal stellen van de held kan m.i. eveneens vanuit romantisch oogpunt geïnterpreteerd worden, daar in romantische literatuur wel vaker de zogenaamde ‘romantische held’ naar het voorplan wordt geschoven. De romans van Goethe ( Die Leiden des jungen Werthers , 1774) en Foscolo ( Ultimi lettere di Jacopo Ortis , 1802) vormen daar een voorbeeld van. Ook de roman van Alexandros’ broer Panagiotios, Leandros , lijkt op het eerste gezicht vooral de held op de voorgrond te plaatsen. 131 Er dient echter op gewezen te worden dat, zoals in noot 121 al werd aangegeven, de romantische inslag in deze laatstgenoemde roman veel sterker is dan in De Banneling van 1831 . In de secundaire literatuur wordt bijgevolg ook minder aandacht besteed aan dit aspect van Alexandros Soutsos’ eersteling. De romantische inbedding van deze avonturenroman vormt echter geen antwoord op de vraag waarom Soutsos enerzijds zijn utopisch wereldbeeld op een intensionele manier uitwerkt door een negatieve schildering te geven van de maatschappij en anderzijds motieven uit de Aithiopika gebruikt maar ze in zijn roman omdraait. Zoals aangekondigd werd in noot 113, wil ik eerst dieper ingaan op Koraïs’ definitie van het romangenre en op een welbepaald facet uit zijn taaltheorie. Beide aspecten zullen immers noodzakelijk blijken om tot een interpretatie te komen van de twee fundamentele verschillen tussen de Aithiopika en De Banneling van 1831 . Koraïs baseert zich voor het opstellen van zijn definitie van het romanbegrip op de definitie van Huet. 132 Mits enkele kleine aanpassingen definieert Koraïs de roman als volgt: “ , , ω ω ,

131 Tonnet heeft echter – terecht – opgemerkt dat in Leandros zowel de held als heldin onder hun liefdesgevoelens lijden en ze dus beiden het onderwerp van de briefroman uitmaken (1995: 559). Op basis van deze vaststelling concludeert de Franse onderzoeker dat Panagiotis zich bij het schrijven van zijn roman niet zozeer heeft laten inspireren door Goethe of Foscolo, maar wel door het werk René (1802) van de Franse romanticus Chateaubriand (ibidem: 559-565). 132 De definitie die deze Fransman hanteert in zijn Traité de l’origine des romans (1670) luidt als volgt: “Ce que l’on appelle proprement Romans sont des fictions d’aventures amoureuses, écrites en Prose avec art, pour le plaisir & l’instruction des Lecteurs” (Huet – geciteerd bij Beaton forthcoming: 14 noot 20). In zijn werk geeft Koraïs de Griekse vertaling van deze definitie: “ ω ω , ω , ω ω ωω ” (1986: 2).

103 ω , ω ” (Koraïs 1986: 3). 133 Wanneer men de roman van Alexandros Soutsos toetst aan deze definitie, dan blijkt Soutsos met zijn De Banneling van 1831 inderdaad te voldoen aan de voorschriften van zijn leermeester. De contemporaine setting en de allusies op de politieke toestand dragen bij tot de waarschijnlijkheidswaarde ( ) van de roman hoewel ook fictionele elementen ( ) niet ontbreken. De spectaculaire bevrijding van de Banneling uit de gevangenis in Vourtzio vormt daar een treffend voorbeeld van (AS 139.25-140.31). Dat de roman van Alexandros Soutsos ook aan de andere voorwaarden uit Koraïs’ definitie voldoet, spreekt m.i. voor zich en behoeft dan ook geen verdere uitleg. Soutsos probeerde dus wel degelijk om de lessen van Koraïs in de praktijk te brengen. Misschien ligt daarin precies de sleutel om tot een aannemelijke verklaring te komen voor het feit dat hij zijn utopisch wereldbeeld creëert door een negatieve schildering van de maatschappij te geven. De definitie van zijn leraar draagt hem op om een fictief maar toch aannemelijk verhaal te schrijven. Vooral de toevoeging “maar toch aannemelijk” ( , ) is daarbij van groot belang. Zoals in hoofdstuk twee reeds werd aangetoond, is het onderliggende gedachtegoed van Soutsos’ utopisch wereldbeeld het utopische socialisme van Saint-Simon. Vergeleken met de politieke, miserabele toestand van de periode waarin Soutsos deze roman schrijft (cf. 2.3.1.), lijkt het bereiken van Saint-Simons ideale maatschappij echter weinig waarschijnlijk. En ook al droomde Alexandros Soutsos van een dergelijke maatschappij, misschien dacht hij dat zijn roman als te onwaarschijnlijk zou bevonden worden, wanneer hij daarin openlijk zijn Saint-Simonistische overtuigingen zou verwerken. Bijgevolg was het misschien een bewuste keuze om het utopische gedachtegoed op een intensionele manier uit te werken door zijn roman in een contemporaine setting te situeren. 134 De hermeneutische activiteit die Heliodoros van zijn lezers vraagt bij het lezen van de Aithiopika , vindt in dit opzicht een pendant in Soutsos roman, waar de lezer zelf het utopische ideaal moet achterhalen. Zijn roman kan dan ook op verschillende niveaus gelezen worden: (1) als een gewone avonturenroman, (2) als een waarschuwing voor koning Otto en (3) als de verborgen uitdrukking van Soutsos’ eigen overtuigingen. Op die manier ontloopt hij bovendien het risico dat zijn geschriften als te revolutionair zouden afgeschilderd worden, een

133 In tegenstelling tot Beaton die, uitgaande van de Franse vertaling, meent dat aan deze definitie ook nog, “ ω ω ωω ” (forthcoming: 14 noot 20) dient toegevoegd te worden, ben ik van mening dat deze toevoeging niet noodzakelijk is aangezien deze bewuste frase één van de elementen is uit de definitie van Huet die Koraïs als ontoereikend becommentarieert (Koraïs 1986: 2). Voor een korte bespreking van de voornaamste verschilpunten tussen beide definities, verwijs ik naar mijn onderzoekstaak (Van den Bossche 2007: 8). 134 Ook Tonnet is een dergelijke mening toegedaan: “[...] la vraisemblance du roman vient de ce qu’il se déroule dans un cadre historique” (Tonnet 1996: 80-81). Al dient men er wel aan toe te voegen dat deze Franse onderzoeker in het algemeen misschien teveel nadruk legt op deze “vraisemblance”, waardoor hij de romans die tussen 1830 en 1850 geschreven zijn als realistische romans zal bestempelen (Van den Bossche 2007: 4-6) (Cf. ook noot 93).

104 vrees die – gelet op de Kapodistriaanse censuur die velen nog vers in het geheugen lag – misschien niet geheel onterecht was. 135 Een tweede element dat eveneens kan helpen in de zoektocht naar verklaringen voor dit eerste hoofdverschil tussen de Aithiopika en De Banneling van 1831 , kan eveneens gevonden worden in Koraïs’ Brief naar Alexandros Vasileios en houdt verband met zijn visie op imitatio, waar in 3.2. al even kort werd naar verwezen. 136 Het vertrekpunt van zijn hele theorie vormt de vaststelling dat de Griekse taal ten tijde van Heliodoros over haar hoogtepunt heen is en dat de auteurs alleen nog maar de grote, klassieke voorbeelden imiteren:

, , ε . (Koraïs 1986: 26; mijn nadruk)

Koraïs maakt daarbij een onderscheid tussen drie groepen imitatoren. Een eerste groep zijn diegenen die klakkeloos oudere schrijvers imiteren. Koraïs typeert hen als volgt:

[...] [...] , , ω [...] (ibidem)

Een tweede groep imitatoren zijn diegenen die uit het werk van andere schrijvers enkel gebruiken wat ze nodig hebben. Koraïs maakt binnen deze groep nogmaals een onderscheid tussen diegenen die willekeurig citaten met elkaar verweven op een manier waarop ze eigenlijk niet met elkaar verweven kunnen worden, en een tweede subgroep die hij als volgt omschrijft:

[...] ω , , ω , ω ω , ω , ω ω . (ibidem: 28)

Heliodoros wordt dus door Koraïs beschouwd als iemand die op een gepaste wijze gebruik weet te maken van het werk van zijn literaire voorgangers. Een derde groep imitatoren ten slotte, bestaat uit schrijvers die niet rechtstreeks de schrijvers uit de oudheid imiteren, maar beschouwd dienen te worden als imitatoren van imitatoren. De Byzantijnse auteurs zijn volgens Koraïs voorbeelden van deze laatste categorie.

135 Om ook werkelijk te kunnen aantonen dat de ideeën van Saint-Simon in het toenmalige Griekenland als revolutionair werden beschouwd, is echter meer onderzoek vereist naar de manier waarop het ‘Saint-Simonisme’ precies in Griekenland werd onthaald en wat precies de rol was van de Saint-Simonistische beweging waarover in 2.3.3.2. werd gesproken. In dat hoofdstuk werd er met Samouil (1996: 27) eveneens op gewezen dat de romans van de Soutsi de enige werken zijn waarin het gedachtegoed van Saint-Simon literair wordt verwerkt (cf. ook noot 97).

105 Hoewel Koraïs van deze driedeling gebruik maakt met betrekking tot zijn taaltheorie, ben ik geneigd om aan te nemen dat zijn visie op imitatio toepasbaar is op het gebruik van literatuur en dus kan beschouwd worden als een algemene literatuurvisie die hij misschien ook heeft proberen overbrengen op zijn studenten. 137 Als Alexandros Soutsos inderdaad op de hoogte zou geweest zijn van deze overtuigingen van zijn leermeester, wat aannemelijk lijkt op basis van de vaststelling dat hij ook Koraïs’ richtlijnen voor het schrijven van een roman kent en toepast, kan men het eerste fundamentele verschil misschien ook verklaren vanuit het feit dat Soutsos niet tot de eerste of laatste categorie van imitatoren wou behoren door Heliodoros in alle opzichten letterlijk na te volgen. 138 Door het feit dat hij echter op een eigen, originele en creatieve manier gebruik maakt van zijn vermoedelijke voorganger Heliodoros, kan men Alexandros Soutsos met recht en reden beschouwen als een schrijver die behoort tot de tweede groep van imitatoren, niet toevallig de categorie die zijn leermeester het meest apprecieerde. Hij maakt immers functioneel gebruik van bepaalde thema’s uit Heliodoros’ Aithiopika die hij zeer vaak in een omkeerde constellatie in zijn roman verwerkt. Deze omkeringen en aanpassingen dragen bij tot de creatie van zijn utopisch wereldbeeld en verlenen dus betekenis aan de roman. Ook de omkering van de rollen van heldin en held, het tweede hoofdverschil, kan vanuit dit perspectief benaderd en verklaard worden zonder dat daartoe verdere uitleg is vereist. Deze interpretatie biedt bovendien de mogelijkheid om Soutsos’ roman op een nieuwe manier te gaan lezen, tegen de achtergrond van Heliodoros’ Aithiopika . Ze kan dan ook een bijkomend argument zijn voor de ‘reappraisal’ van deze roman die Borghart (2009) voorstelt.

3.5. Besluit

In dit laatste hoofdstuk werden de Aithiopika en De Banneling van 1831 naast elkaar geplaatst en werd dieper ingegaan op de gelijkenissen en verschillen tussen beide romans die bij de afzonderlijke bespreking in het tweede hoofdstuk al af en toe aan bod kwamen. Beide romans bleken meer overeenkomsten te vertonen dan alleen maar het feit dat hun auteurs alle twee een utopisch wereldbeeld in hun roman uitwerken. De stelling van Tziovas (1997) indachtig, werd vervolgens de vraag gesteld of het mogelijk was dat Alexandros Soutsos zich bij het schrijven van zijn roman gebaseerd had op Heliodoros’ Aithiopika . Gelet op de genetische link en de historische context is het best mogelijk dat Soutsos wel degelijk in contact is

136 Ik baseer me voor deze bespreking op Koraïs (1986: 26-28). 137 Gelet op wat in noot 131 werd gezegd over de invloed van Chateaubriands René op Panagiotis Soutsos’ Leandros , zou het interessant zijn om na te gaan op welke manier Alexandros Soutsos’ broer omspringt met het concept imitatio. Als ook hij op een persoonlijke manier met zijn literaire voorganger zou blijken om te gaan, kan dit een bijkomend argument leveren om aan te nemen dat Koraïs’ visie op imitatio wel degelijk door zijn leerlingen was gekend en werd toegepast. 138 De eerlijkheid gebiedt mij wel om – net zoals in noot 135 – te wijzen op het hypothetische karakter van deze verklaring. Om meer gefundeerde verklaringen te bieden, is er nood aan diepgaander onderzoek naar de relatie

106 gekomen met het werk van deze Oudgriekse romanschrijver. Koraïs dient dan ook als een sleutelfiguur beschouwd te worden daar hij in zekere zin een brug slaat tussen Heliodoros en Alexandros Soutsos. Een tekstuele vergelijking bracht verregaande structurele en thematische parallellen aan het licht en toonde aan dat de zaken waarin De Banneling van 1831 verschilt van Heliodoros’ roman zeer vaak omkeringen zijn van thema’s die ook in de Aithiopika voorkomen en die in hun omgekeerde constellatie in Soutsos’ roman betekenis genereren. Al deze elementen tonen aan dat het erg waarschijnlijk is dat Soutsos zich bij het schrijven van zijn werk inderdaad geïnspireerd heeft op de Oudgriekse roman van Heliodoros. Conform de visie op imitatio van Koraïs, maakt Alexandros Soutsos functioneel gebruik van zijn voorbeeld en schrijft hij een roman die voldoet aan de definitie van zijn leermeester maar die onvermijdelijk ook beïnvloed is door de heersende romantische stroming. Het feit dat Soutsos bepaalde elementen uit het werk van Heliodoros functioneel aanwendt om een eigen verhaal te schrijven en om op een impliciete manier uiting te geven aan zijn eigen overtuigingen, verschaft aan zijn roman een meerwaarde.

tussen Alexandros Soutsos en Koraïs, het onderwijs van deze Griekse verlichtingsdenker en de Parijse leeromgeving. Dergelijk filologisch speurwerk valt echter buiten het bestek van deze masterproef.

107 4. Samenvattend besluit

Zoals in de inleiding werd aangegeven en zoals ook bleek uit de opbouw mijn betoog, kon de uitwerking van het idee dat aan de basis lag van deze masterproef, de vergelijking tussen een Oudgriekse en een Nieuwgriekse roman, pas gerealiseerd worden nadat aan twee andere vereisten was voldaan. Vooraleer de romans met elkaar konden vergeleken worden was eerst nood aan een afzonderlijke analyse. Opdat die afzonderlijke analyse voor de twee romans op een gelijkaardige manier zou verlopen, diende in het eerste hoofdstuk een theoretisch kader uitgewerkt te worden dat de blauwdruk moest vormen voor deze analyses. Voor het opstellen van dit theoretische kader werd uitgegaan van de eigenheid van beide romans en werd in eerste instantie de nadruk gelegd op Bachtins chronotoopconcept en de manier waarop deze theorie onderzoekers in staat stelt om over de grenzen van de tijd heen, verbanden te leggen tussen literaire periodes. Daarbij werd in het bijzonder aandacht besteed aan de avonturenchronotoop en de redenen voor de herleving van deze narratieve structuur doorheen de literaire geschiedenis. Het tweede punt bestond uit een – voor deze masterproef – functionele benadering van het concept ‘utopie’. Er werd een werkdefinitie voorgesteld en een onderscheid ingevoerd tussen een ‘utopie sensu stricto’ en een ‘utopie sensu lato’. Dit onderscheid bleek vooral bruikbaar te zijn wanneer in het derde deel van dit hoofdstuk, in een poging om de stelling van Trousson te weerleggen, het begrip ‘utopische avonturenroman’ werd ingevoerd. De invoering van dit begrip en de onderbouwing ervan vervulde dus de eerste doelstelling en creëerde een werkbaar kader aan de hand waarvan in het tweede hoofdstuk twee utopische avonturenromans werden geanalyseerd. Deze afzonderlijke analyse zorgde voor een degelijk inzicht in enerzijds de narratieve structuur van beide romans en anderzijds hun utopisch wereldbeeld. In een laatste punt van de analyse werd vervolgens nagegaan op welke manier dit utopische wereldbeeld aan de hand van die narratieve structuur werd uitgewerkt en waarom men deze romans terecht als utopische avonturenromans kon beschouwen. De vaststelling dat dit utopisch wereldbeeld in beide romans op een totaal verschillende manier wordt uitgewerkt, doet niets af aan het feit dat beide romans duidelijk aantonen dat – in tegenstelling tot wat Trousson beweert – een utopie wel degelijk in een roman tot uitdrukking gebracht kan worden. Daarnaast bleken deze afzonderlijke analyses ook nuttig omdat ze al af en toe op parallellen wezen tussen beide romans die in het derde hoofdstuk systematisch behandeld werden. In dit laatste hoofdstuk werd in de eerste plaats aan de hand van Doležels theorie over extensionele en intensionele semantiek, betekenis verleend aan het verschil in de manier waarop het utopische wereldbeeld in beide romans literair wordt geconceptualiseerd. Vervolgens werden de romans stelselmatig op verschillende vlakken (zowel structureel als thematisch) met elkaar vergeleken. Op basis daarvan kan inderdaad geconcludeerd worden dat Alexandros Soutsos zich bij het schrijven van zijn roman door Heliodoros’ werk heeft

108 laten inspireren. De gelijkaardige thema’s die in beide romans voorkomen maar bij Soutsos al dan niet op de tegenovergestelde manier worden uitgewerkt en de aard van de overeenkomsten, maken duidelijk dat men de gelijkenissen tussen beide romans niet aan het toeval kan toeschrijven. De genetische link tussen Heliodoros en Soutsos die aan het begin van het derde hoofdstuk werd besproken, wees er indirect al op dat het weinig waarschijnlijk was dat de overeenkomsten tussen beide romans inderdaad alleen maar aan het toeval te wijten waren. De voornaamste verschilpunten tussen de romans van Heliodoros en Alexandros Soutsos werden in het laatste onderdeel centraal geplaatst. In een poging om die elementen te verklaren waarop Soutsos bewust afwijkt van zijn voorbeeld, werd in eerste instantie de nadruk gelegd op de romantische inbedding van deze roman. Omdat deze inbedding echter geen afdoende verklaring bood voor de twee vastgestelde fundamentele verschillen, werd een beroep gedaan op het werk van Adamandios Koraïs. Gelet op het belang van deze verlichtingsdenker, waar eerder in de inleiding al werd op gewezen, leek het mij geen onlogische stap om een verklaring te gaan zoeken in het werk van iemand die kan beschouwd worden als een bruggenbouwer tussen het Oud- en Nieuwgrieks. Op basis van Koraïs’ inleiding bij de Aihtiopika werd een poging gedaan om deze verschillen op een aanvaardbare manier te verklaren en op die manier inzicht te verwerven in de manier waarop Soutsos met zijn voorbeeld is omgesprongen. Alexandros Soutsos heeft zijn voorbeeld immers niet zomaar nagevolgd maar heeft bij het schrijven van zijn roman wel degelijk zijn eigen accenten weten te leggen.

Deze case toont bijgevolg aan dat een vergelijking tussen een Oud- en Nieuwgriekse roman, ook al werd die laatste pas 1500 jaar later geschreven, om verschillende redenen zinvol kan zijn. In de eerste plaats vormt een dergelijke vergelijking inderdaad een concrete illustratie van Tziovas’ vaststelling en dat was dan ook het eigenlijke opzet van deze masterproef. Belangrijker echter is het feit dat deze vergelijking de relevantie bevestigt van diachroon onderzoek binnen de Griekse literatuur en meer specifiek met betrekking tot het Nieuwgriekse romantische proza (1830-1850). Door te erkennen dat Heliodoros’ roman inderdaad de inspiratiebron vormde voor Alexandros Soutsos bij het schrijven van zijn roman en door Soutsos’ roman tegen de achtergrond van de Aithiopika te lezen, wordt de klemtoon gelegd op de eigenheid van deze Nieuwgriekse roman en de manier waarop hij geworteld is in de Nieuwgriekse romantische traditie. Een dergelijke benadering stelt de lezer in staat om de roman van Alexandros Soutsos op een andere manier te gaan lezen en het werk naar zijn juiste waarde te schatten. Want zoals aan het eind van het derde hoofdstuk impliciet werd geconcludeerd maar nog niet met zoveel woorden werd gezegd, verdient De Banneling van 1831 wel degelijk een betere waardering dan deze die er in het verleden werd aan toegekend!

109 5. Bibliografie

5.1. Primaire literatuur

Koraïs [ ], ., εε ε ε . ’. 1986

Lamb, W. – Morgan, J.R., Ethiopian Story . London 1997

Rattenbury, R.M. – Lumb, T.W. (edd.), Les Éthiopiques. Théagène et Chariclée . Tomes 1-3. Les Belles Lettres (Budé). Paris (Tome 1, 2003 4 [1960]; Tome 2, 2003 3 [1960]; Tome 3, 2003 4 [1960])

Reardon, B.P. (ed.) (1989), Collected Novels . Berkely-Los Angeles-London 1989

Soutsos [ ], A., 1831 . 1994 [1835]

Soutsos [ ], P., . 1996 [1834] 5.2. Secundaire literatuur

Alvares, J., “Utopian themes in three Greek romances”, Ancient Narrative 2 (2002): 1-29

Anderson, M.J., “The sophrosyne of Persinna and the Romantic Strategy of Heliodorus’ Aethiopica”, CPh 92 (1997): 303-22

Auffarth, C., DNP 3 (1997) s.v. Danaos, Danaiden , 307-308

Baczko, B. (1971), “Lumières et utopie. Problèmes de recherches”, Annales. Economies, Sociétés, Civilisations 26 (1971): 355-386

Baczko, B. (1984), Les imaginaires sociaux. Mémoires et espoires collectifs . Paris 1984

Bakhtin, M.M. (1981), Forms of time and chronotope in the novel: notes toward a historical poetics , in: Holquist 1981: 84-258

Bakhtin, M. (1986), “The Bildungsroman and its Significance in the History of Realism”, in: Emerson – Holquist 1986: 10-59

Bargheer, R., De Gottesvorstellung Heliodors in den Aithiopika . Frankfurt am Main 1999

Baslez, M-F. – Hoffman P. – Trédé M., Le Monde du Roman Grec. Actes du colloque international tenu à l' École normale supérieure (Paris, 17-19 décembre 1987) . Paris 1992

Baumbach, M., “Die Meroe-Episode in Heliodors Aithiopika”, RhM 140 (1997): 333-341

110

Beaton, R. (1988), “Romanticism in Greece”, in: Porter – Teich 1988: 92-108

Beaton, R. (1999), An Introduction to . Oxford 1999 2 [1994]

Beaton, R. (2000), “The world of fiction and the world ‘out there’: the case of the byzantine novel”, in: Smythe 2000: 179-188

Beaton R., (2006), “ ω . , « » ”, in: Voutouris – Georgis 2006: 108-113

Beaton R., (2007), “The Greek Novel and the rise of the European genre”, in: Mander 2007: 225-233

Beaton, R. (forthcoming), “Korais and the Second Sophistic: The Hellenistic novel as paradigm for a modern literary language”, in: Georgakopoulou, A. – Silk, M. (edd.), Standard Languages and Language Standards: Greek, Past and Present . Ashgate

Berry, J., Narrative and identity in Heliodoros’ Aithiopika . Chicago 2000

Billault, A. (ed.), OPÔRA. La belle saison de l'Hellénisme. Études de littérature antiques offertes au Recteur Jacques Bompaire . Paris 2000

Boesky, A., Founding Fictions. Utopias in early Modern Times . Athens 1996

Borghart, P. (2006), In het spoor van Emile Zola. De narratologische code(s) van het Europese naturalisme . Gent 2006

Borghart, P. (2009), “The paradigm of Greek romantic prose fiction (1830-1850): a reappraisal of A. Soutsos’ The Exile of 1831 ” in: Close, E. – Tsianakis, M. – Couvalis, G. (edd.), Greek research in Australia. Selected proceedings of the biennial international conference of Greek studies (Flinders University June 2007) . Adelaide 2009

Borghart, P. – De Temmerman, K., “ ‘From Novelistic Romance to Romantic Novel’. The Revival of the Ancient Adventure Chronotoop in Byzantine and Modern Greek Literature”. Journal of Mediterranean Studies (under review)

Borghart P. – De Boel G. – Penninck M., ε , ! Inleiding in de Nieuwgriekse literatuurgeschiedenis . Gent 2007

Bowie, E., “Names and a Gem; Aspects of Allusion in Heliodorus’ Aethiopica ”, in: Innes – Hine – Pelling 1995: 269-280

Brethes, R., “Poein aischra kai legein aischra, est ce vraiment la même chose? Ou la bouche souillée de Chariclée”, in: Rimell 2007: 223-256

Brown, W., “Some Hellenistic Utopias”, Classical Weekly 48 (1955), 57-62

111 Byrne, S.N. – Cueva, E.P. – Alvares, J. (edd.), Authors, Authority and Interpreters in the Ancient Novel. Essays in Honor of Gareth L. Schmeling. (Ancient Narrative. Supplementum 5). Groningen 2006

Cauderlier, P., “Réalités égyptiennes chez Héliodore”, in: Baslez – Hoffman – Trédé 1992: 221 – 231

Chrisomalli [ ] – Henrich, K., “ , ω : ”, ongepubliceerde paper gepresenteerd aan de universiteit van Ioannina, 1 oktober 2005

Christides, V. – Papadopoullos, T. (edd.), Proceedings of the Sixth International Congress of Graeco-Oriental and African Studies (=Graeco-Arabica 7/8 (2000)) . Nicosia 1996

Clogg, R., A Concise History of Greece . Cambridge 1992

Colin, A. – Roy, J. (edd.), Travel, Geography and Culture in Ancient Greece, Egypt and the Near East . Oxford 2007

Constantinides, E., “Toward a Redefinition of Greek Romanticism”, Journal of Modern Greek Studies 3/2 (1985): 121-136

Desanges, J., “L’hellénisme dans le royaume de Méroë”, Graeco-Arabica 2 (1983): 276-296

Dialismas [ ], S., “ ”, in: Vagenas 1996: 64-81

Dimaras [ ], K.T., “ ”, 74 (1963): 1759-1766

Doležel, L., Heterocosmica. Fiction and Possible Worlds . Baltimore / London 1998

Dowden, K., “Heliodoros: Serious Intentions”, CQ 46 (1996): 267-285

Droulia [ ], L., “ ω 1831 ”, in Soutsos, A. 1994

Elliott, R.C., The Shape of Utopia . Chicago 1970

Emerson C. – Holquist M. (edd.), M.M. Bakhtin: Speech genres and other late essays (translated by Vern W. McGee) . Austin 1986

Endesfelder, E. – Priese, K.H. – Reineke, W.F. – Wenig, S. (edd.), Ägypten und Kusch . Berlin 1977

Finley, M.I., “Utopianism ancient and modern”, in: Wolff – Moore 1967: 3-20

Frateantonio, C., DNP 12/2 (2002) s.v. Wunder, Wundertäter , 595-596

Fusillo, M., DNP 5 (1998) s.v. Heliodoros [8] , 289-291

112 Futre Pinheiro, M. P., “Utopia and Utopias: a Study on a Literary Genre in Antiquity”, in Byrne – Cueva – Alvares 2006: 147-171

Gärtner, H., Beitrage zum griechischen Liebesroman . Hildesheim 1984

Gnüg, H., Utopie und utopischer Roman . Stuttgart 1999

Gorp, van H. – Delabastita, D. – Ghesquiere, R., Lexicon van literaire termen . Mechelen 2007 s.v. utopische literatuur , 489-490

Hägg, T. (2000), “The Black Land of the Sun: Meroe in Heliodoros' Romantic Fiction”, in: Christides – Papadopoullos 2000: 195-219

Hani, J., “Le personnage de Charikleia dans les “Ethiopiques”: incarnation de l’idéal moral et religieux d’une époque”, Bulletin de l’Association Guillaume Budé 37 (1978): 268-273

Harrison, S. – Paschalis, M. – Frangoulidis, S. (edd.), Metaphor and the Ancient Novel. (Ancient Narrative. Supplementum 4) . Groningen 2005

Hilton, J., “An Ethiopian Paradox: Heliodorus ‘Aithiopika’ 4.8.”, in Hunter 1998: 78-92

Holzberg, N. (1998), De roman in de oudheid. Vertaald door Tinke Davids . Amsterdam 1998

Holzberg, N. (2006), Der antike Roman . Darmstadt 2006 3 [1986]

Holquist, M. (ed.), The Dialogic Imagination bij M.M. Bakthin . Austin 1981

Hunter, R. (ed.), Studies in Heliodorus, Suppl. Vol. 21 . Cambridge 1998

Innes, D. – Hine, H. – Pelling, C. (edd.), Ethics and rhetoric: classical essays for Donald Russell on his seventy-fifth birthday . Oxford 1995

Jones, M., “Heavenly and pandemic names in Heliodorus’ Aethiopica ”, CQ 56/2 (2006): 548- 562

Joyal, M. (ed.), In Altum . Seventy-Five Years of Classical Studies in Newfoundland . St. John’s 2001

Kechagioglou [ ], G., “1790-1800: , ω , ω ”, / Comparaison 2-3 (1991), 53-62

Keunen, B. (2001), De verbeelding van de grootstad: stads- en wereldbeelden in het proza van de moderniteit . Brussel 2001

Keunen, B. (2007), Verhaal en verbeelding. Chronotopen in de westerse verhaalcultuur . Gent 2007

Konstan, D. – Saïd, S. (edd.), Greeks on Greekness: Viewing the Greek Past under the Roman Empire . Cambridge 2006

113

Kumar, K., Utopia and Anti-Utopia in Modern Times . Oxford / Cambridge (Mass.) 1991 [1987]

Kytzler, B., “Zum utopischen Roman der klassischen Antike”, Groningen Colloquia on the Novel 1 (1988), 7-16

Lambin, G., “Sur les origines du roman grec”, AC 68 (1999): 57-80

Lonis, R., “Les Éthiopiens sous le regard d' Héliodore”, in: Baslez, Hoffman & Trédé 1992: 233-241

Mastrodimitris [ ], P.D., εε ω , 1830- 1930 . 1992

Mander, J. (ed.), Remapping the Rise of the European Novel . Oxford 2007

Mingelgrün A. – Nysenholc, A. (edd.), Études à Maurice-Jean Lefebve . Bruxelles 1983

Morgan, J.R. (1982), “History, romance and Realism in the Aithiopika of Heliodoros”, Classical Antiquity 1 (1982): 221-265

Morgan, J.R.(1989), “The Story of Knemon in Heliodoros' Aithiopika”, JHS 109 (1989), 99- 113

Morgan, J.R. (1995), “The Greek Novel. Towards a sociology of production and reception”, in: Powell 1995: 130-152

Morgan, J.R. (1996), “Heliodoros”, in: Schmeling 1996: 417-456

Morgan, J.R. (2005), “Le blanc et le noir: perspectives païennes et chrétiennes sur l'Éthiopie d'Héliodore”, in: Pouderon 2005: 309-318

Morgan, J.R. (2007a), “The Representation of Philosophers in Greek Fiction”, in: Morgan – Jones 2007: 23-53

Morgan, J.R. (2007b), “Travel in the Greek Novels: Function and Interpretation”, in: Colin – Roy 2007: 139-160

Morgan, J.R. – Jones M. (edd.) (2007), Philosophical Presences in the Ancient Novel. (Ancient Narrative Supplementum 10). Groningen 2007

Moullas [ ], P., . 1992

Musso, P., Saint-Simon et le saint-simonisme . Paris 1999

Negley, G. – Patrick, M.J., The Quest for Utopia . An Anthology of Imaginary Societies . New York 1952

114 Onasch, C., “Kusch in der Sicht von Ägyptern und Griechen”, in: Endesfelder-Priese- Reineke-Wenig 1977: 331-336

Ossberger, J., “Utopie. Utopisches Denken und Utopiekritik in den literarischen Staatsmodellen der Antike und der Neuzeit”, Anregung 32 (1986): 89-104

Porter, R. – Teich, M. (edd.), Romanticism in National Context . Cambridge 1988

Pouderon, B. (ed), Lieux, décors et paysages de l'ancien roman des origines à Byzance. Actes du 2e Colloque de Tours, 24-26 octobre 2002 . Lyon 2005

Pouilloux, J., “Delphes dans les Ethiopiques d’Héliodore. La réalité dans la fiction”, Journal des Savants 1983: 259-286

Powell, A., The Greek World . London – New York 1995

Praktika A’ Diethnous Synedriou Syngkritikis Grammatologias “scheseis tis ellinikis me tis xenes logotechnies”. [ ’ ε ε “ε ε ε ε εε ”] . 1995

Reardon, B.P. (2001), “Heliodorus’s Ethiopica : la grande illusion?”, in: Joyal 2001: 313-327

Reeve, M., “The re-emergence of ancient novels in western Europe, 1300-1810”, in Whitmarsh 2008: 282-298

Rimell, V. (ed.), Seeing Tongues, Hearing Scripts. Orality and Representation in the Ancient Novel. (Ancient Narrative. Supplementum 7) . Groningen 2007

Robiano, P., “Les gymnosophistes éthiopiens chez Philostrate et Héliodore”, REA 94 (1992): 413-428

Rogier, A., “Le roi d’ Ethiopie et les Syénéens chez Héliodore”, REG 95 (1982): 453-460

Rougemont, G., “Delphes chez Héliodore”, in: Baslez – Hoffman – Trédé 1992: 93-99

Ruyer, R., L’utopie et les utopies . Paris 1950

Sachinis [ ], ., εε . 1958

Samouil [ ], A., “ ”, in: Vagenas 1996: 13-31

Sandy, G.N., “A Neo-Platonic Interpretation of Heliodorus”, in: Billault 2000: 169-178

Schmeling, G., The Novel in the Ancient World . Leiden-New York-Köln 1996

Selden, D.L., “Aithiopika and Ethiopianism”, in: Hunter 1998: 182-217

Servier, J., Histoire de l’utopie . Paris 1967

115 Sherwin, W.K., “Review: Blacks in Antiquity: Ethiopians in the Greco-Roman Experience by Frank M. Snowden Jr.”, The Journal of Negro History 56/1 (1971): 59-61

Smythe, D.C. (ed.), Strangers to themselves: the Byzantine Outsider . Ashgate 2000

Snodgrass, M.E., Encyclopedia of Utopian Literature . Santa Barbara 1995

Snowden, F.M., Blacks in antiquity . Cambridge, Mass. 1970

Suvin, D., Metamorphoses of Science Fiction . New Haven/Londen 1979

Szepessy, T., “Die Aithiopika des Heliodoros und der griechische sophistische Liebesroman”, in: Gärtner 1984: 432-450

Tonnet, H. (1991), “A propos des premiers romans et nouvelles néo-helleniques”, VI, 1-2 (1991): 89-114

Tonnet, H. (1995), “Sources européennes de Leandre (1834) de Panayotis Soutsos”, in: Praktika A’ Diethnous Synedriou Syngkritikis Grammatologias “scheseis tis ellinikis me tis xenes logotechnies” 1995: 555-565

Tonnet, H. (1996), Histoire du Roman grec des origines à 1960 . Paris 1996

Trousson, R. (1974), “Utopie et roman utopique”, Révue des sciences humaines 155 (1974): 367-378

Trousson, R. (1983), “Utopie et roman: l’apparition du héros”, in: Mingelgrün – Nysenholc 1983: 235-244

Trousson, R. (1998), D’Utopie et d’Utopistes . Paris 1998

Trousson, R. (1999), Voyages aux pays de nulle part . Bruxelles 1999

Tziovas [ ], D. (1997), “ ”, in: Vagenas 1997b: 9- 30

Tziovas [ ], D. (2007), “The novel and the Crown: O Leandros and the Politics of Romanticism”. Ongepubliceerde paper. 2007

Van den Bossche, B., Van scheiding over avontuur naar hereniging. De zoektocht naar de ware aard van het Nieuwgriekse romantische proza uit de periode 1830-1850. Ongepubliceerde onderzoekstaak. Gent 2007

Vagenas [ ], N. (1996), ε ε . ’. A 1996

Vagenas [ ], . ( .) (1997a), . εε ε ε 1830-1880 . 1997

Vagenas [ ], . (1997b), “ ω ω ”, in Vagenas 1997a: 44-58

116

Veloudis [ ], G. (1992a), . εε εε . 1992

Veloudis [ ], G. (1992b), “ Goethe ”, in Veloudis 1992a [1982]: 19-35

Veloudis [ ], G. (1996), “ ω ”, in: Soutsos, P. 1996

Voutouris [ ], P. – Georgis [ ω ], G. (edd.), ε 19 . ε ε . 2006

Whitmarsh, T. (2000), “Review: Die Gottesvorstellung Heliodors in den Aithiopika by R. Bargheer”, CR 50/1 (2000): 291-292

Whitmarsh, T. (2005), “Heliodorus smiles”, in: Harrison – Paschalis – Frangoulidis 2005: 87- 105

Whitmarsh, T. (2008), The Cambridge Companion to The Greek and Roman Novel . Cambridge 2008

Winkler, J.J., “The Mendacity of Kalasiris and the Narrative Strategy of Heliodoros’ Aithiopika”, YClS 27 (1982): 93-158

Winston, D., “Iambulus’ Islands of the Sun and Hellenistic Literary Utopias”, Science Fiction Studies 10 (1976). On line: http://www.depauw.edu/sfs/backissues/10/winston10art.htm [28/09/2007]

Wolff, K.H. – Moore, B. (edd.), The critical spirit. Essays in honor of Herbert Marcuse . Boston 1967

117

Universiteit Gent 2007-2008

“De avontuurlijke zoektocht naar de ideale samenleving”

Utopische wereldbeelden in Heliodoros’ Aithiopika en Alexandros Soutsos’ De Banneling van 1831

BIJLAGE: VERTALINGEN VAN DE GRIEKSE CITATEN

Brecht Van den Bossche

Masterproef ingediend bij de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het verkrijgen van de graad van Master in de Taal- en Letterkunde: Latijn – Grieks

Promotor: Dr. Pieter Borghart Copromotor: Dr. Koen De Temmerman Hoofdstuk 2 p. 27

“[...] de eerste politieke, Nieuwgriekse roman maar ook het eerste Nieuwgriekse prozawerk dat vertaald werd en verschenen is in een vreemde taal” (Dialismas 1996: 72). p. 36

(1) 1.9.(3.) In het begin deed ze nog alsof ze mij als een zoon zag en probeerde op die manier Aristippos voor zich te winnen. Soms zou ze naar mij gekomen zijn en me gekust hebben en gewenst hebben om voortdurend van mijn aanwezigheid te kunnen genieten. Ik liet begaan omdat ik niets vermoedde van haar werkelijke plannen en me verwonderde over haar moederlijke houding. Maar vanaf het ogenblik dat ze meer begon te verlangen, haar kussen hartstochtelijker werden dan passend was en haar verre van kuise blik haar verdacht maakte, ontweek ik haar meestal en liep ik weg wanneer ze in mijn buurt kwam. [...] 10.2.(2.) [...] Ze kwam ’s nachts naar mij en probeerde iets onwettigs te bereiken. (3.) Omdat ik op alle mogelijke manieren weerwerk leverde en al haar vleierijen, beloftes en bedreigingen afwees, slaakte ze een diepe zucht en vertrok ze. Één nacht liet deze abominabele vrouw voorbijgaan vooraleer ze haar duivelse plannen tegenover mij ten uitvoer bracht. Eerst stond ze niet op uit bed, maar wanneer mijn vader kwam en haar vroeg wat er scheelde, deed ze alsof ze ziek was en antwoordde ze eerst niet. (Hld. 1.9.3. & 1.10.2-3) p. 37

(2) 2.26. [...] (2.) Wanneer ik [Kalasiris] halt hield, weerklonk van daar een waarlijk goddelijk geluid. Voor het overige leek de stad op een woonplaats van de goden, vooral door de natuur van de omgeving. Want precies zoals een burcht en natuurlijke citadel verheft de Parnassos zich boven het dal en omarmt de stad met zijn flanken. (Hld. 2.26.2) p. 38

(3) 6.14.(3.) Toen de oude vrouw meende dat ze veilig was en door niemand werd gadegeslagen, groef ze eerst een put en stak vervolgens aan beide kanten een vuur aan. Nadat ze het lijk van haar zoon in het midden van de twee vuren had gelegd, nam ze een aarden mengvat uit een drievoet die bij haar stond en plengde honing in de put. Uit een ander mengvat plengde ze melk en uit een derde, ten slotte, wijn. Daarna nam ze een koek van speltdeeg, gekneed in de vorm van een man, omkranste hem met laurier en venkel en wierp hem in de put. (4.) Tot slot nam ze een zwaard en in een extase aanriep ze de maan met

1 barbaarse en vreemde namen. Ze maakte een snee in haar arm, veegde het bloed af met een lauriertak en sprenkelde het uit over de brandstapel. Nadat ze daarna nog een aantal andere bizarre handelingen had verricht, knielde ze neer bij het lijk van haar zoon. Terwijl ze hem iets in het oor fluisterde, wekte ze hem op uit de dood en met haar magische krachten dwong ze hem om op te staan. (5) [...] En ze vroeg of zijn broer, haar overgebleven zoon, behouden zou terugkeren. (Hld. 6.14.3-5) p. 39

(4) 10.5.(1.) Meroë, de hoofdstad van Ethiopië, is een eiland in de vorm van een driehoek, omgeven door bevaarbare rivieren, de Nijl, de Astaborras en de Asasobas. De eerste, de Nijl, ligt aan de top van deze driehoek en wordt daar in twee gesplitst. De twee overige stromen lopen elk langs één kant van het eiland tot ze samenstromen in één rivier, de Nijl, waarin hun water en naam opgaan. (2.) Meroë is zo groot, dat het een continent lijkt te zijn in plaats van een eiland (het is namelijk 3000 stadiën lang en 1000 stadiën breed). Het is de habitat van reusachtige dieren, waaronder ook olifanten en het is zo vruchtbaar dat er bomen groeien die hoger zijn dan de bomen in andere streken. Want behalve de zeer hoge dadelpalmen met hun sappige en grote dadels, staan de aren van graan en gerst er zo hoog dat elke ruiter gezeten op een paard, of een kameeldrijver op zijn kameel, er zich wel achter kan verbergen. Deze aren zijn zo vruchtbaar dat ze 300 maal het gezaaide opleveren [...]. (Hld. 10.5.1-2) p. 40

(5) 3.19.(2.) Charikles omarmde haar, overstelpte haar met kussen en toonde zich zeer bezorgd. «Mijn klein meisje, mijn kind», zei hij, «probeer je jouw lijden voor mij, je vader, te verbergen? Je bent terecht gekomen onder kwaadaardige invloed maar waarom zwijg je alsof je zelf onrecht hebt begaan en niet het slachtoffer bent van de ogen die jou kwaadwillig hebben bekeken ? (3.) Maar heb vertrouwen. Ik heb de wijze Kalasiris erbij geroepen om je te genezen. Die man is bekwaam want hij is het meest van allemaal vertrouwd met de goddelijke kunst aangezien hij een profeet is en hij zijn leven van kindsbeen af aan heilige bezigheden heeft gewijd. En wat daarbij nog het belangrijkste is: hij is bovenal een goede vriend van ons. Je zou er dus goed aan doen hem te ontvangen en hem spontaan je medewerking te verlenen als hij een bezwering wil proberen of je op een andere manier wil proberen genezen. Het is bovendien niet je gewoonte om geen contact te hebben met dit soort geleerde mensen.» (4.) Charikleia zweeg maar knikte alsof ze tevreden was en instemde met mijn hulp. Toen dit was afgesproken, gingen we uiteen, nadat Charikles me eraan herinnerd had zijn eerder verzoek niet te vergeten en na te gaan of ik op één of andere manier bij Charikleia een verlangen kon creëren naar een man en een huwelijk. Ik stuurde hem tevreden weg met de belofte dat de vervulling van zijn wens niet lang op zich zou laten wachten.» (Hld. 3.19.2-4)

2 p. 41-42

(6) 4.12.(1.) [...] «Ik, mijn dochter,» zei ik [Kalasiris], «ik trok ook naar de Ethiopiërs, omdat ik graag hun wijsheid wou verwerven. Ik maakte kennis met jouw moeder Persinna, want het koninklijke hof beschouwt wijze mensen altijd als verwanten. Bovendien genoot ik daar nog meer aanzien omdat ik mijn Egyptische wijsheid vergoddelijkte door er deze van de Ethiopiërs aan toe te voegen. (2.) Wanneer ze merkte dat ik op het punt stond naar huis te vertrekken, vertelde ze me jouw hele verhaal nadat ze me had doen zweren dat ik zou zwijgen. Ze zei dat ze tot de wijzen van haar land niet durfde spreken en ze smeekte me om aan de goden te vragen of je als vondeling gered was en ook waar je dan verbleef. Want ondanks haar talrijke zoektochten had ze bij haar volk niets vernomen over een dergelijk meisje. (3.) Nadat ik door de goden van alles op de hoogte was gebracht, vertelde ik haar dat je in leven was en waar je verbleef. Daarop smeekte ze me om je te gaan zoeken en je ervan te overtuigen om terug te keren naar je land van oorsprong [...]. 4.13.(1.) Ze vroeg en smeekte me om dat te doen en ze bezwoer me herhaaldelijk in de naam van de zon, een eed die geen enkele wijze mag overtreden. Ik kom dus om haar beëdigde smeekbede in te lossen [...].» (Hld. 4.12.1-4.13.1) p. 43

(7) 10.9.(6.) Hydaspes richtte het woord tot de gymnosofisten en zei: «Zeer wijze mannen, alles is klaar, waarom beginnen jullie niet met de rituelen?». Sisimithres antwoordde in het Grieks zodat het volk het niet zou begrijpen: «Spreek geen zulke woorden, tot nu toe hebben we onze ogen en oren genoeg bezoedeld. Wij zullen ons in de tempel terugtrekken omdat we een mensenoffer zelf onwettig vinden en het niet goedkeuren en omdat we menen dat het ook de goden niet bevalt (was het maar mogelijk om ook de offers van andere levende wezens te verhinderen). Volgens onze mening volstaan voor de goden gebeden en welriekende kruiden [...].» (Hld. 10.9.6) p. 44

(8) 1.11.(3.) Demainete had een jong slavinnetje, Thisbe, die kon zingen bij haar citerspel en geen onknappe verschijning was. Demainete stuurde haar op mij af nadat ze haar bevolen had om – geloof het of niet – op mij verliefd te worden. Thisbe gehoorzaamde onmiddellijk en hoewel ze mijn avances dikwijls had afgewezen, begon ze me toen op alle mogelijke manieren te verleiden: met haar blikken, haar gestes en andere tekens. En ik, onnozelaar, was ervan overtuigd dat ik er plots goed was gaan uitzien en liet uiteindelijk toe dat ze een nacht

3 naar mijn kamer kwam. Nadien kwam ze een tweede keer en een derde keer en van toen af aan bezocht ze me voortdurend. (Hld. 1.11.3) p. 45

(9) 7.19.(9.) Kybele kon Arsake niet langer verdragen omdat ze steeds lastiger werd. Ze [Arsake] zei dat ze het niet meer uithield zonder Theagenes en vroeg om de vervulling van wat haar beloofd was. Thisbe scheepte haar andermaal af met andere excuses. Nu eens zei ze dat de jongeman wel wilde maar bang was, dan weer deed ze alsof hij toevallig onwel was geworden. [...] 7.22.(2.) Nadat hij [Theagenes] resoluut had geweigerd en het verhoopte in elk opzicht had afgewezen, haastte ze [Kybele] zich angstig naar Arsake. Wanneer Kybele haar op de hoogte bracht van Theagenes’ onvermurwbaarheid, liet ze de oude vrouw halsoverkop buitengooien, liep naar haar kamer en ging op haar bed liggen terwijl ze zichzelf begon te verwonden. (Hld. 7.19.9 & 7.22.2) p. 46

(10) 8.9.(16.) Terwijl ze dat zag en hoorde, meende Charikleia ook zelf dat ze haar redding aan de goden te danken had. Ze wou dan ook geen ondankbaarheid tonen tegenover de hemelse machten door hun weldaad af te wijzen en sprong van de brandstapel. De inwoners van de stad schreeuwden allen samen luid van vreugde en verwondering en aanriepen de macht van de goden. Arsake hield het niet meer uit en sprong van de muur. Begeleid door een grote escorte en door de Perzische machthebbers, stormde ze door een poortje naar buiten en greep ze Charikleia eigenhandig vast. Terwijl ze het volk een wrede blik toewierp (17.) zei ze: «Zijn jullie niet beschaamd dat jullie proberen om een misdadige vrouw, een gifmengster en moordenares die op heterdaad werd betrapt en bekend heeft, aan haar straf te onttrekken? [...] (18.) Als jullie even nadenken, zien jullie dan niet in dat dit een bevestiging is van haar hekserij? Zij is zo vertrouwd met zwarte magie dat ze zelfs de kracht van het vuur kan afweren. Als jullie willen, kom dan morgen naar de openbare zitting, dan zullen jullie haar zelf horen bekennen en horen dat ze schuldig bevonden wordt door haar handlangers die ik vasthoud.» (Hld. 8.9.16-18) p. 47

(11) 9.21.(1.) Hij [Oroondates] werd door diegene die hem had gevangengenomen bij Hydaspes gebracht. Wanneer die gezien had dat hij vocht voor zijn leven en hevig bloedde, liet hij het bloeden stelpen door een incantatie die hij liet uitvoeren door mensen die met dergelijke praktijken vertrouwd waren. Hij besloot Oroondates’ leven te redden als dat mogelijk was en probeerde hem met woorden te bemoedigen. [...] 9.22.(1.) Na dat gesprek,

4 prees Hydaspes hem en zond hem naar Syene, maar niet vooraleer hij de artsen de opdracht had gegeven hem met alle nodige zorgen te omringen. (Hld. 9.21.1 & 9.22.1)

(12) Nadat hij met al de anderen had gesproken die hem iets moesten vragen, richtte hij zich ten slotte tot Oroondates die hij had laten ontbieden en op een bed bij hem was gebracht. «Ik», zei hij, «heb mijn oorlogsdoelen bereikt en datgene wat aan de basis lag van onze vijandschap, Filae en de smaragdmijnen, is onder mijn controle. Maar ik verlang er niet naar om zoals velen, mijn succes om te zetten in overdaad en omwille van mijn overwinning mijn heerschappij tot in het oneindige uit te breiden. Ik stel me tevreden met de grenzen die de natuur van in het begin aftekende wanneer ze Egypte van Ehtiopië scheidde door de cataracten. Nu ik heb waarvoor ik gekomen ben, zal ik terugkeren met respect voor de rechtvaardigheid. [...]» (Hld. 9.26.2) p. 48

(13) 10.16.(1.) Persinna kon zichzelf niet langer bedwingen maar sprong plots van haar troon en liep naar Charikleia om haar te omarmen. Terwijl ze haar dicht tegen zich aantrok, barstte ze in tranen uit. Ze was niet meer in staat haar vreugde te controleren en jammerde luid, zoals een loeiend dier (want een overdaad van vreugde uit zich soms in gejammer). Bijna viel ze samen met Charikleia op de grond. (Hld. 10.16.1) p. 49

(14) 10.41.(1.) [...] Hydaspes ging naar het altaar en wanneer hij op het punt stond om met het offer te beginnen zei hij: «Helios en Selene, aangezien jullie wilden dat Theagenes en Charikleia als man en vrouw erkend werden, is het geoorloofd dat ze jullie priester en priesteres worden.» (2.) Nadat hij dat gezegd had, nam hij zijn mijter en die van Persinna, het teken van hun priesterschap, en plaatste de zijne op het hoofd van Theagenes en die van Persinna op Charikleia’s hoofd. Daarop herinnerde Charikles zich het orakel in Delfi en hij merkte dat wat lang geleden door de goden was voorspeld, in werkelijkheid werd vervuld. De voorspelling luidde dat het jonge paar na hun vlucht uit Delfi zou aankomen in het zwarte land van de zon . Daar zouden ze het grote eerbewijs ontvangen dat aan mensen toekomt die voortreffelijk hebben geleefd: een witte krans op hun slapen die zwart worden . (Hld. 10.41.1-2) p. 58

5 “[...] een gefictionaliseerde uitgave van zijn politieke overtuigingen en de vervolgingen die hij onderging” (Mastrodimitris 1992: 375). p. 59

[...] de gebroeders Soutsos, Alexandros en Panagiotis, hadden met hun intellectuele aanwezigheid tijdens de Griekse romantiek, hun stempel gedrukt op het leven van de nieuwe Griekse staat. Zoals conventioneel wordt aangenomen, domineert deze stroming in de periode die besloten ligt tussen het einde van de onafhankelijkheidsoorlog en de jaren 1880. (Droulia 1994: 7)

“[...] en dat ze het lef hadden om uiting te geven aan de dromen en maatschappelijke verzuchtingen van hun tijd (Vagenas 1997b: 48). p. 59-60 – noot 84

“[...] de geschiedenis van heel hun leven bedekt is met een ongrijpbare mist [...]” (1963: 1762) p. 60

Als vurig aanhanger van de constitutionalistische instellingen en het systeem van volksvertegenwoordiging zal hij snel overgaan naar het anti-Kapodistriaanse kamp en zal hij proberen om met zijn schrijverstalent de «Kapodistriaanse tyrannie», het «juk van Kerkyra», te bekampen «ten bate van het volk». (Droulia 1994: 31-32)

“[...] zijn voornaamste werk zal bestaan uit twee cycli, een anti-Kapodistriaanse en een anti- Ottoonse (Dimaras 1963: 1763).

“[...] de politieke houding van de Soutsi in die periode licht tegenstrijdig lijkt [...]” (1997b: 45). p. 64

(15) Zachtjes sloot hij de deur van de slaapkamer en ging hij verder naar een andere kamer waar de Banneling lag te slapen... Wat was het lot de Albanees gunstig gezind! De waardevolle amulet van Aspasia hing naast de lamp aan de muur en sprong door haar schittering onmiddellijk in het oog. Dit was het bewijs dat diegene die lag te slapen de man was die hij moest ombrengen... (AS 180.6-12)

6 p. 65

(16) Mijn Aspasia! Aan de vooravond van ons grootste geluk, op het moment waarop eindelijk de huwelijksfakkels zouden branden, was het dan voorbeschikt dat wij in een nieuwe golf van narigheden zouden terechtkomen en dat we – zo dicht bij de haven – opnieuw in de open zee geworpen werden? Waren we dan niet voor elkaar geboren en moeten we nu voor altijd ver van elkaar leven ? Was onze stevige vriendschap dan tevergeefs? En de zo perfecte harmonie van onze gevoelens? Was het moment waarop onze harten voor het eerst voor de liefde werden geopend dan het teken voor de aanval van al de ellende die we zes volle jaren kenden ? (AS 76.16-25) p. 66

(17) In die ministeriële woning vonden altijd de bijeenkomsten plaats van wat toen de Olympische goden van Griekenland waren. De pen van Aischulos schilderde op een waardige manier de ‘Zeven tegen Thebe’ . Zal de mijne de ‘Zeven tegen Griekenland’, de Raadgevers van Kapodistrias, kunnen weergeven? (AS 83.26-30)

“[...] de romans van de twee Soutsi zijn doordrenkt [...] met actuele commentaar en met een concrete droom voor mens en maatschappij (Beaton 2006: 108). p. 67

[...] recent onderzoek heeft gewezen op de aanwezigheid van bepaalde ideeën van een vroegtijdig utopisch socialisme. Om precies te zijn, ideeën van Saint-Simon , die de gebroeders Soutsos rond de jaren 1830 overnemen. (Samouil 1996: 26-27; mijn nadruk) p. 69

Ook al geloven ze niet dat een constitutionele monarchie de beste staatsvorm is [...] toch strijden de Soutsi er vol overgave voor, omdat ze deze beschouwen als een noodzakelijke tussenstap op weg naar de perfecte maatschappij waar ze van dromen. (Vagenas 1997b: 45)

“[...] een fundamentele, revolutionaire maatschappelijke droom, een utopisch socialisme naar het voorbeeld van Saint-Simon” (Beaton 2006: 110) p. 70

7 (18) De Banneling ging verder: «Welk sterk gevoel stelt alle inwoners van de Griekse maatschappij gelijktijdig op één lijn en verenigt al hun verlangens, doelen en ideeën? Moet ik dat dan nog zeggen? Het is de vurige liefde voor de vrijheid . Deze liefde leidde lang geleden onze voorouders naar de Perzische oorlog en spoorde ons tien jaar geleden aan tot de onafhankelijkheidsoorlog. Ook vandaag beroert ze onze harten, bonzend van magische hoop, in de strijd tegen jou. De zware last van jouw politiestaat verdrukte onze gemoederen. Terwijl we vastberaden op zoek gaan naar de vrijheid, voelen we ons vandaag, temidden van je verbanningen en opsluitingen, veel minder ongelukkig dan gisteren. Dan werden we niet openlijk vervolgd maar moesten we naar adem happen onder de grafsteen waar je ons levend had begraven . Op dat ogenblik galmde een stem door de lucht, afkomstig uit de bergen, dalen en steden, een stem van een beledigd volk . Hoor je die stem niet of weerklinkt ze tevergeefs in je oren?» (AS 103.29-104.13) p. 71 – noot 99

“[o]p vele plaatsen in het verhaal is de overeenstemming van de centrale held en de auteur duidelijk” (Droulia 1994: 47). p. 71

(19) Ach! Aan de vooravond van elke regeringswissel verschijnen politieke apen, zo serieus en belangrijk dat het lachwekkend wordt en men zijn lach moet inhouden. Wanneer de hoogste sport van de politieke ladder leeg blijft, hoeveel vallen er dan naar beneden en hoeveel roekelozen proberen zich een weg naar boven te banen! En hoe groot is de onzekerheid bij heel dat gedoe? Hoeveel aandacht is er voor de daden, de woorden en de activiteiten van de laffe politici? Vooral die laatste categorie moet je eens gadeslaan. Hun hermafrodiete gezicht drukt volslagen neutraliteit uit. Je hoort hun stem bijna niet. Hun antwoorden zijn ambigue en kort. Geniepig en twijfelachtig hun stappen. Als ze kunnen, verbergen ze zich overdag omdat ze bang zijn om onderweg tegelijkertijd de commandanten of luitenanten van de twee rivaliserende kampen tegen te komen. Ze komen alleen buiten in het duister van de nacht, zoals vleermuizen uit hun holen en heimelijk bezoeken ze de aanvoerders van de ene en de andere partij. [...] De politici van de hele wereld zijn lachwekkend, maar die van Griekenland zijn ongetwijfeld nog een stuk erger. (AS 124.18- 125.10) p. 72

(20) Hij was een abominabel wetgever en nog weerzinwekkender in zijn administratief en economisch beleid. Ontegensprekelijk de meest rechtse diplomaat van Europa. (AS 156.9-11)

8

(21) «Ioannis Kapodistrias kwam naar Griekenland en bij de aankomst van de diplomaat uit het noorden, verdween de Vrijheid uit Griekenland. [...]» (AS 120.21-23)

(22) Bij het lezen van het waardevolle document, straalde Avgerinopoulos van vreugde. Nooit eerder vrolijkte een dergelijke lach van onverzadigbare hebzucht het gezicht van een mens op. Hij kuste meermaals de rechterhand van zijn toekomstige schoonvader en kon zijn buitengewone dankbaarheid niet onder worden brengen. (AS 130.29-131.1) p. 72-73

(23) De rancuneuze Peloponnesiër sprong op van vreugde wanneer de Albanees hem de bloederige gebeurtenissen schilderde. Alleen Seidalis’ laatste woorden in verband met zijn betaling ontlokten hem nog wat gemompel. Maar opgewonden bij het schitterende vooruitzicht op een leven samen met Aspasia en het bezit van haar geld , betaalde hij hem de ∗ drieduizend feniksen cash uit en om hun overeenkomst af te ronden, vroeg hij hem de amulet. (AS 182.21-28) p. 73

(24) Het was bijna middernacht en de Gouverneur was nog wakker. Voor hem stond het ijzeren kistje open waarin hij zijn schatten bewaarde. Hij was zijn geld nog aan het tellen, zijn speciale en normale inkomsten en zijn oude en nieuwe winst. Zoals een archeoloog wikkelde hij het in beschreven stukjes papier en hij plaatste de verschillende gouden en zilveren munten in chronologische volgorde. Dat alles had hij van Griekenland gestolen tijdens de jaren waarin hij verschillende publieke functies uitoefende. (AS 94.3-10)

(25) – Stil, zorg ervoor dat niemand ons hoort, zei een andere. Zelfs de muren hebben tegenwoordig oren. Je zult zien dat ’s nachts spionnen naar onze huizen komen om onze geheimen te stelen. (AS 106.2-5) p. 73-74

(26) Daarna werd Adamandios Koraïs, die 50 jaar lang had geijverd voor het ontstaan van Griekenland, vogelvrij verklaard. Vanuit het verre Parijs werd hij in zeker opzicht overgebracht naar Griekenland om precies in het land waar hij zoveel goeds voor had gedaan, aangevallen te worden. De raad van Avgoustinos, bekleed met het gewaad van de inquisitie,

9 liet één van zijn liberale geschriften verbranden (om, zoals bleek, Griekenland, dwalend in de duisternis van de onwetendheid, met de vlammen te verlichten). Samen met de herinnering aan de auteur werd de as in de lucht verstrooid. (AS 189.5-13) p. 74

(27) Te midden van hen zat Tydeus die de wapenrusting van Ares droeg, klein van gestalte maar een vechter pur sang. Hij ademde de oorlogszucht uit en bulderde tegen de aanhangers van de Vrijheid . [...] Naast hem zat een andere, de voorzitter van de raad van ouderen [...], een kale man die vele zaken aan het overdenken was. De derde droeg de weegschaal van de rechtvaardigheid, weifelend zoals de balans en dobberend tussen oprechtheid en Kapodistrianisme . De vierde was lid van het financiële bestuur en hield een dikke envelop vol bankbiljetten in zijn hand. Om het tekort in de schatkist te verbergen, was hij druk in de weer om door middel van een nieuw soort algebraïsche methode aan te tonen dat één gelijk was aan 10, 100 en 1000 . Alsof de nullen van nul en gener waarde waren. Dat tekort was ontstaan omdat er teveel geld was besteed aan spionnen. De vijfde, een democratische minister bij wie Jouy en Bignon hoog stonden aangeschreven, riep met schorre stem: «Verbanningen! Vogelvrijverklaringen! Detenties! Confiscaties! ». De zesde droeg een mijter op het hoofd en tussen zijn vingers hing een paternoster van barnsteen. Bij iedere schriftelijke verordening van Kapodistrias psalmeerde hij: «Amen! Amen!» . De zevende, een gewichtig lid van de Commissie voor Verbanningen, ontrolde in alle ernst een lange lijst waar men bovenaan, boven vele andere namen, de naam van de onvergetelijke Dimitrios Ypsilantis kon zien staan in de categorie van de vogelvrijverklaarden . (AS 83.31-84.25) p. 76

(28) Later passeerde de bode van de Banneling in het bosrijke Tiryns en ging hij voorbij aan de kaaien waar lang geleden Danaos aankwam, wanneer hij de eerste kiemen van het socialisme in Griekenland binnenbracht en waar in 1833 een nieuwe Danaos zou aankomen, de koning van Griekenland. (AS 78.22-26) p. 77 – noot 106

Omdat de inwoners van Argos sinds jaar en dag geven om politieke gelijkheid en autonomie, brengen ze de macht van de koningen terug tot een minimum, zodat voor Medon, de zoon van Keisos, en zijn nakomelingen alleen de naam van het koningschap overblijft . (Pausanias,

∗ Benaming van een munteenheid die werd ingevoerd door Kapodistrias. De benaming is afkomstig van de mythische vogel, een feniks, die op de munten werd afgebeeld.

10 Graeciae descriptio : 2, 19, 2; mijn nadruk [Jones, W.H.S. (ed.), Description of Greece , Loeb Classical Library. Cambridge (Mass.)/London 1978]) p. 77

“[...] zelfs in 1833, wanneer het werk wordt geschreven, heeft Soutsos geen reden meer om zoveel moeite te doen voor een dergelijk doel dat reeds voorbijgestreefd was” (Beaton 2006: 110).

De Banneling van 1831 lijkt niet geschreven te zijn om, zoals werd gezegd, «het anti- Kapodistriaanse standpunt van zijn auteur te rechtvaardigen», maar om het verlangen uit te drukken naar een ideale – en volgens Soutsos realiseerbare – maatschappelijke vrijheid. Dat is immers de eerste en beslissende Griekse stap naar de vrijheid die door de politiek van Kapodistrias werd belemmerd. (1997b: 50)

“[...] geen l’art pour l’art, maar kunst omwille van de gemeenschap” (Mastrodimitris 1992: 381). p. 78

“[h]et hele werk gelezen kan worden als een waarschuwing, gericht aan de nieuwe koning en de Beierse regenten” (2006: 111).

Soutsos’ voornaamste doel is ervoor zorgen dat de misbruiken van de Kapodistriaanse macht niet vergeten worden, gestigmatiseerd worden en bestraft worden. Precies op een moment dat al een regeringswissel had plaatsgevonden. (Mastrodimitris 1992: 378) p. 79

(29) Omdat de lotgevallen van onze held nauw verbonden zijn met de politieke gebeurtenissen van de tijd, wil ik me excuseren omdat ik dikwijls zal moeten terugkomen op de – voor ieder Grieks hart – pijnlijke en akelige herinneringen aan de Kapodistriaanse periode. Het was nochtans mijn bedoeling om gedetailleerd over zijn wederwaardigheden te vertellen en op zoek te gaan naar hun oorsprong. (AS 78.1-6)

(30) Charmante dames, de gordel van Afrodite waarmee jullie zich omgorden, kan jullie niet beschermen tegen de scherpe pijlen van haar onverbiddelijke zoon. Als jullie zich jullie eigen liefdesbeproevingen herinneren en medelijden krijgen met de onfortuinlijke Aspasia, blijf dan een ogenblik bij haar en biedt haar een beetje troost. Ik moet jullie met groot ongenoegen

11 verlaten en richt me tot onze flegmatieke lezers die weinig geven om tedere gevoelens en die, zoals ze zelf zeggen, enkel de Politiek liefhebben... En dan nu jullie wensen, heren Politici! Omdat jullie er openlijk en geenszins op een politieke manier mee dreigen mijn boek te zullen sluiten als ik niet chronologisch de gebeurtenissen beschrijf die zich afspeelden in de jaren onder het bewind van Kapodistrias, zal ik de draad van mijn vertelling terug opnemen. Ik schuif de tragische ernst opzij en begin bij de vergadering van Avgoustinos in Nafplio. Wie kan – alleen al bij de herinnering daaraan – zijn lach nog inhouden? (AS 186.26-187.9) p. 80

(31) Op 23 maart, rond de middag, marcheerde het leger van Megara onder leiding van Th. Griva en onder controle van de constitutionalistische regering, naar de Peloponnesos. Twee andere korpsen, het ene aangevoerd door N. Kriziotin, het andere door G. Vason, begroetten elkaar hartelijk en zonden Ioannis Mamouris naar Amfissa en Dimos Loulios en Zachos Mylios naar Eleusis. [...] De twee legers stonden al tegenover elkaar en het ene wachtte op de provocatie van het andere om tot de aanval over te gaan. Op dat moment verscheen Vaias op ∗∗ het strijdtoneel. Hij was aangekomen uit Levadia en aan het hoofd van zijn armatoli kwam hij de constitutionalisten te hulp. De ruiters van Avgoustinos stormden op hem af. Daarop werd het leger van de constitutionalisten opgejaagd en het maakte zoveel lawaai als de zee die door een storm heen en weer wordt geklotst . Generaals, vlaggendragers en soldaten: allen stormden ze af op de troepen van Avgoustinos. Op korte tijd verjoegen ze hun cavalerie en veroverden ze hun bastions. Ze namen meer dan 400 soldaten gevangen en verdreven de hele infanterie. Zonder aarzelen zetten de overwinnaars koers naar Nafplio en ’s nachts bereikten ze Agios Georgios. Van daaruit verspreidden ze over heel Griekenland het nieuws van hun triomf. De volgende dag kwamen ze rond tien uur aan in Argos waar het volk laurierkransen droeg en enthousiast het nieuws onthaalde van de constitutionalistische overwinning. (AS 191.1-7&191.20-192.8) p. 81

Soutsos slaagde er niet in om het historische gedeelte met het romantische gedeelte te verbinden, of beter, om het eerste in het tweede te integreren en ook niet om de satire en het komische in evenwicht te brengen met het romantische en het tragische. Daarom lopen beide paren parallel, enerzijds geschiedenis en humor en anderzijds verhaal en drama. Ze spelen, behalve oppervlakkig, niet in op elkaar en werken niet samen. (1996: 79-80)

∗∗ Benaming voor strijders die niet tot het grote en georganiseerde leger behoren maar deel uitmaken van guerrillalegers. Een andere benaming voor ‘armatoli’ is ‘kleften’.

12 “[...] er niet in slaagt om zijn vertelling om te zetten in een literaire creatie” (Droulia 1994: 49).

“[...] specifieke schrijfvaardigheden waarover Soutsos niet beschikte” (ibidem: 52).

“[...] het politieke element overheerst en het liefdesverhaal komt op de tweede plaats, de maatschappelijke verzuchting wordt nadrukkelijker beschreven” (ibidem: 49).

Hoofdstuk 3 p. 87

De omgeving van Koraïs en zijn liberale ideeën vormden een aanvulling bij de ideologische en politieke overtuigingen van Alexandros, terwijl de romantiek [...] hem het model verschafte waar hij naar zocht. (Dialismas 1996: 66) p. 89

(32) 1.1.(1.) De dageraad begon nog maar pas te glimlachen en de zon begon de heuveltoppen te verlichten wanneer een groep mannen in roversuitrusting uitkeek over de heuvel die zich uitstrekt langs de Nijlmonding, die ook wel de mond van Herakles wordt genoemd. Ze bleven korte tijd staan en tuurden naar de zee die zich onder hen uitstrekte. Ze wierpen eerst een blik op de oceaan maar omdat er niets ronddobberde dat hen een buit beloofde, dwaalden hun blikken af naar het nabijgelegen strand. (2.) Dit is wat ze daar zagen: er lag een schip voor anker, vastgemaakt aan de achtersteven, zonder bemanning maar met de lading nog aan boord. Dat kon men van ver vermoeden want de vracht deed het water stijgen tot aan de derde rij planken van het schip. (3.) Het strand was bezaaid met lichamen van mensen die nog maar pas waren afgeslacht. Sommigen volstrekt dood, anderen nog half in leven. Het feit dat enkele van hun lichaamsdelen nog beefden, bewees dat de oorlog nog maar net was afgelopen. (Hld. 1.1.1-3) p. 89-90

(33) Zijn dit de Thermopylen? – Inderdaad. – En wat is deze ruïne? – Dat is een restant van de oude wal van de Thermopylen. – En wat stelt deze opeenstapeling van aarde en stenen voor? – Dat is het graf van Leonidas en de helden die samen met hem gesneuveld zijn. – Mijn gids, stop... Laat me ademen... Ik ben bij de Thermopylen! Heilige grond, ik kus u! Vertel me, oude man, vertel het me: dwalen hier ’s nachts schimmen rond met hun helmen en zwaaien zij met hun lansen? Waarom zie ik bij de verzameling grafmonumenten sporen van

13 opgravingen? Bewegen de Spartaanse zielen zich misschien in hun tombes? Heffen ze hun grafsteen op en komen ze naar buiten om rond te wandelen tussen de rotsen? – Beste bezoeker, deze begraafplaats werd verschillende jaren geleden door de schoppen en houwelen van Europeanen ontheiligd. Binnenin werden beelden, wapens, urnen, olielampen en munten gevonden. (AS 65.1-13; Soutsos’ cursivering) p. 90

(34) [...] « Geen nood aan amputatie. Ik [Knemoon] denk dat ik al volledig tevreden zal zijn, als je me zou willen vertellen vanwaar ze afkomstig zijn, wie hun ouders zijn, hoe ze hier zijn beland en welke lotgevallen ze hebben gekend.» [...] (Hld. 2.23.4) p. 91

(35) Als je de reeks van mijn opeenvolgende wederwaardigheden zou kennen, zou je misschien met meer begrip over mij oordelen. Ik zou mijn avonturen dapper verdragen als ze de rust niet zouden verstoren van de creatie van de natuur waar ik het meest van houd. (AS 109.24-27) p. 93 – noot 121

Richt je ogen naar de hemel. Ondanks zijn onmetelijke grootte is hij niet leeg. De zielen wonen er. Daar zullen wij verenigd zijn, Leandros! (PS 157.10-12). p. 95

(36) De ogen van de oude vrouw gloeiden en nadat haar stuipen geweken waren, werden haar ledematen verlamd en werd haar huid zwart . Maar haar bedrieglijke geest was, naar ik meen, nog wreder dan het vergif . Ook al keek Kybele de dood in de ogen, toch vergat ze haar gemene streken niet en met gebaren en gemompel maakte ze nog duidelijk dat Charikleia de gifmengster was. (Hld. 8.8.2; mijn cursivering)

(37) Angst maakte zich meester van Aspasia en het idee dat ze de dood in haar lichaam had, maakte de kracht van het vergif nog sterker . Bleek viel ze op de grond, zoals een verwelkte bloem, en haar lichaam baadde in het koude zweet. [...] Haar stem liet haar in de steek, haar ledematen werden verlamd en de schaduwen van de dood omhulden haar gezicht . (AS 203.18-22 & 205.1-2; mijn cursivering) p. 96-97 – noot 126

14

“[...] de ideale minnaar van Aspasia, en dus van het allegorische Griekenland. De Banneling heeft geen naam, precies omdat de ideële fictionele leider – minnaar in werkelijkheid niet bestaat” (ibidem). p. 98

(38) Kortom, de aanklaagster was extreem bitter. Charikleia verdedigde zich in geen enkel opzicht maar legde zich neer bij de aanklacht en stemde in met de beschuldiging dat zij het vergif zou toegediend hebben. Ze voegde er zelfs aan toe dat ze ook Arsake graag had omgebracht, als ze niet eerder was gearresteerd. Daarenboven zei ze nog verschillende dingen waarmee ze Arsake persoonlijk beledigde en op alle mogelijke manieren verzocht ze de rechters om haar te straffen . (Hld. 8.9.7)

(39) «Heb je ter verdediging nog iets aan te voeren tegen het pleidooi van de openbare aanklager?», vroeg hij de Banneling met een walgelijke stem. De Banneling stond op en met onverschrokken gezicht gaf hij antwoord: «Ik heb veel tegen u in te brengen. Maar mijn vrijspraak is jullie veroordeling. Met welk recht werden jullie aangesteld tot rechters van het volk en laten jullie het menselijk bloed vloeien als was het gewoon water? Begin maar al te vrezen! Jullie laatste uur heeft geslagen... Griekenland is opgestaan. Dood me ! Mijn land zal me wreken». «De wet», herhaalde de moordzuchtige voorzitter, «gebiedt me om je ter dood te veroordelen. Toch kan je nog smeken om onze genade en het medelijden van Zijn Excellentie, de president van Griekenland.» – «Moet ik dan vragen om mijn leven als om een gunst? Maak mijn handen één ogenblik los, dan zullen jullie wel zien wie hier om een gunst zal vragen». (AS 135.29-136.10) p. 99

(40) Theagenes sloeg zich op het hoofd en trok zich het haar uit. «Moge dit mijn laatste dag zijn», zei hij, «Moge vandaag alles eindigen en ontbonden worden: angst, gevaar, zorgen, hoop en liefde. Charikleia is dood en Theagenes is niet meer. Tevergeefs gedroeg ik me als een lafaard en niet geliefd door het lot, sloeg ik onmanlijk op de vlucht om mezelf voor jou, mijn schat, te redden. [...]» (Hld. 2.1.2)

(41) Knemoon ging akkoord. Ze [Knemoon en Theagenes] namen de schrijftablet mee, raapten het zwaard op en haastten zich naar Charikleia. Toen ze op handen en voeten naar het licht was gekropen, snelde ze naar Theagenes en vloog hem om de hals. «Theagenes, ik heb je gevonden», zei Charikleia. «Je leeft, mijn Charikleia», bleef Theagenes maar herhalen.

15 Uiteindelijk vielen ze op de grond en ze omhelsden elkaar zonder een woord te zeggen, alsof ze één geworden waren en bijna stierven. (Hld. 2.6.3) p. 100

(42) [...] hij [Avgerinopoulos] begon net kostbare hoop te koesteren wanneer hij op het onverwachts uit Nafplio een brief kreeg van een vriend van hem. Die bracht hem ervan op de hoogte dat zijn rivaal, net zoals Lazarus opgestaan uit de doden, samen met de constitutionalisten op weg was naar naar Nafplio en dat hij zou afvaren om zijn geliefde te ontmoeten. Alsof de donder op zijn hoofd was gevallen, stond hij eerst aan de grond genageld en twijfelde hij eraan of hij wakker was of droomde. Hij wreef zijn ogen uit om de brief beter te kunnen lezen. Wanneer hij opmerkte dat de brief was gedateerd op 1 april, dacht hij dat de schrijver hem misschien wou beetnemen, zoals de gewoonte is op de eerste dag van deze maand. Deze gedachte vond hij zelf aanvaardbaar genoeg en zo nam hij voor enkele dagen zijn angst enigszins weg . (AS 198.14-26)

(43) Maar de Banneling, van wie wij de naam geheim houden, was bekend in heel Griekenland. In de loop van de avond van 21 april werden aan de inwoners van Kythnos verschillende andere brieven uit Syra bezorgd die duidelijk maakten dat er valselijk over zijn dood was bericht . Nu had Avgerinopoulos geen reden meer om nog te twijfelen. Wanhopig keerde hij terug van het marktplein wanneer hij onderweg de vader van Aspasia tegenkwam. Hij was met grote vreugde de brief aan het lezen waarin de Banneling zelf schreef dat hij was aangekomen in Ermoupolis en dat hij nog dezelfde dag koers zou zetten naar Kythnos omdat hij niet meer kon wachten hem te ontmoeten. Dit nieuws en de vreugde die de oude man niet kon verbergen (maar daar ook niet veel moeite voor deed), veroorzaakten bij Avgerinopoulos een waanzinnig verdriet en razende woede . Hij verbleef in hetzelfde hotel als Aspasia maar in een aparte en afgelegen kamer. Op trillende benen kwam hij aan in zijn kamer en wierp hij zich voorover op zijn bed waar hij enkele uren onverschillig bleef liggen. (AS 198.27-199.11) p. 103-104

“Fictioneel maar aannemelijk verhaal van liefdesleed, met kunde geschreven op een dramatische manier en grotendeels in proza” (Koraïs 1986: 3). p. 105

“Ten tijde van Heliodoros en enkele eeuwen eerder, was de Griekse taal over haar hoogtepunt heen. Allen die toen Grieks schreven, deden niets anders dan de oude schrijvers imiteren . (Koraïs 1986: 26; mijn nadruk)

16

[...] dezen [...] waren niet de handigste imitatoren, omdat ze dikwijls bij de door hen uitgekozen auteur de woorden of zinnen niet vonden die noodzakelijk waren om hun eigen gedachten weer te geven […] (ibidem)

Enkele mensen zijn bekwaam [...] en beschikken, zoals Heliodoros, over de kunst om, zoals bijen, uit het werk van voorgangers elementen te plukken en die vreemde elementen te gebruiken en in hun eigen werk te integreren. (ibidem: 28)

17