Universiteit Gent 2007-2008
“De avontuurlijke zoektocht naar de ideale samenleving”
Utopische wereldbeelden in Heliodoros’ Aithiopika en Alexandros Soutsos’ De Banneling van 1831
Brecht Van den Bossche
Masterproef ingediend bij de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het verkrijgen van de graad van Master in de Taal- en Letterkunde: Latijn – Grieks
Promotor: Dr. Pieter Borghart Copromotor: Dr. Koen De Temmerman Inhoudsopgave
Inhoudsopgave ...... i
Woord vooraf ...... iii
Inleiding ...... 1
Hoofdstuk 1: Theoretisch kader ...... 5 1.1. De Avonturenchronotoop...... 5 1.1.1. Algemene karakteristieken...... 5 1.1.2. De avonturenchronotoop, de basis van een traditie?...... 8 1.2. De Utopie ...... 11 1.2.1. Inleiding ...... 11 1.2.2. De zoektocht naar een definitie...... 12 1.2.2.1. De utopie sensu stricto ...... 14 1.2.2.2. De utopie sensu lato ...... 15 1.2.3. Utopie en satire...... 16 1.2.4. “Utopie et roman: un paradoxe?” – De stelling van Trousson...... 17 1.3. Een utopische avonturenroman ...... 20 1.3.1. Utopische romans...... 20 1.3.2. Avonturenroman en utopie...... 20 1.3.2.1. De utopie sensu stricto en de avonturenroman...... 20 1.3.2.2. Een utopisch wereldbeeld...... 24 1.4. Conclusie...... 25
Hoofdstuk 2: Twee casestudy’s ...... 27 2.1. Inleiding ...... 27 2.2. Heliodoros’ Aithiopika ...... 27 2.2.1. Algemeen ...... 27 2.2.2. De Aithiopika , een avonturenroman...... 28 2.2.2.1. Synopsis ...... 28 2.2.2.2. Analyse van de avonturenchronotoop ...... 31 2.2.3. Het utopische wereldbeeld van de Aithiopika ...... 33 2.2.3.1. Algemeen ...... 33 2.2.3.2. Vier utopische bouwstenen ...... 34 2.2.3.2.1. Drie landen ...... 35 2.2.3.2.2. Drie vaderlijke voogden voor Charikleia ...... 40 2.2.3.2.3. Drie belangrijke koppels ...... 44 2.2.3.2.4. Het belang van de huidskleur ...... 48 2.2.4. Een utopische avonturenroman ...... 51 2.3. Alexandros Soutsos’ De Banneling van 1831 ...... 54 2.3.1. Historische situering...... 55 2.3.2. De Banneling van 1831 , een avonturenroman ...... 60
i 2.3.2.1. Synopsis ...... 61 2.3.2.2. Analyse van de narratieve structuur ...... 62 2.3.3. Het utopische wereldbeeld in Soutsos’ De Banneling van 1831 ...... 66 2.3.3.1. Inleiding ...... 66 2.3.3.2. Saint-Simon, utopisch socialisme en de Soutsi...... 67 2.3.3.3. De uitwerking van het utopische wereldbeeld ...... 69 2.3.4. Een utopische avonturenroman ...... 78 2.4. Besluit...... 82
Hoofdstuk 3: Heliodoros’ Aithiopika en Soutsos’ De Banneling van 1831: een comparatieve benadering ...... 84 3.1. Inleiding ...... 84 3.2. Een draagvlak voor de vergelijking ...... 85 3.3. Tekstuele vergelijking...... 87 3.3.1. Structurele gelijkenissen en verschillen ...... 87 3.3.2. Thematische gelijkenissen en verschillen ...... 92 3.3.3. Besluit...... 101 3.4. Een poging tot interpretatie ...... 102 3.5. Besluit...... 106
4. Samenvattend besluit ...... 108
5. Bibliografie ...... 110 5.1. Primaire literatuur ...... 110 5.2. Secundaire literatuur ...... 110
ii Woord vooraf
Het is intussen drie jaar geleden dat ik aan het eind van de eerste Bachelor Latijn en Grieks ervoor gekozen heb om het traject Nieuwgrieks te volgen. Nu ik bij het schrijven van dit voorwoord terugdenk aan ‘het waarom’ van deze keuze, dan blijkt mijn voornaamste drijfveer eigenlijk dezelfde te zijn als deze die me er aan het eind van het eerste jaar secundair onderwijs toe gebracht heeft om naast Latijn ook Grieks te gaan studeren. De enkele ‘proeflessen’ Grieks die we toen kregen, waren voldoende om mijn interesse te wekken voor een taal die me sindsdien is blijven boeien. Toen ik dan uiteindelijk de kans kreeg om naast Oudgrieks ook Nieuwgrieks te studeren, was – gelet op mijn groeiende fascinatie voor het Grieks – de keuze voor Nieuwgrieks dan ook een logische stap. Mijn deelname aan een meer dan geslaagde zomerschool in Agiokampos vormde voor mij de bevestiging dat ik de juiste keuze had gemaakt. Bovendien maakte de mogelijkheid om de studie van Nieuw- en Oudgrieks te combineren, de liefde voor die taal alleen maar groter. Wanneer een jaar geleden, tijdens de nabespreking van mijn onderzoekstaak, het voorstel kwam om een masterproef te schrijven waarbij ik me zowel op de Oudgriekse als de Nieuwgriekse literatuur kon toeleggen, heb ik dan ook niet lang getwijfeld. Het was (en dat is het eigenlijk nog steeds) het gedroomde onderwerp voor iemand die door de jaren heen geïntrigeerd geraakt is door de Griekse taal en cultuur. Een onderwerp dat je op het lijf geschreven is, biedt echter geen garantie op resultaat zonder een degelijke ondersteuning bij de uitwerking ervan. In de eerste plaats wil ik dan ook mijn promotoren, dr. Pieter Borghart en dr. Koen De Temmerman, bedanken voor hun ‘promotorschap’. Hun bedrevenheid in hun respectieve vakgebieden was van onschatbare waarde bij het verzamelen en verwerken van relevante secundaire literatuur, terwijl hun grondige lectuur van enkele kladversies en bijbehorende kritische opmerkingen ervoor zorgden dat ik met beide voeten op de grond bleef. De bereidwilligheid om met een nimmer aflatend enthousiasme mijn vragen te beantwoorden en mij van nuttige tips of suggesties te voorzien, was een grote stimulans bij het schrijven van deze masterproef. Voor de ondersteuning op ‘persoonlijk’ vlak wil ik eerst en vooral mijn ouders bedanken. Zij hebben me de voorbije vier jaar op alle mogelijke manieren ondersteund waardoor ik me enkel om mijn studies en ontspanning moest bekommeren. Met veel interesse hebben ze een jaar lang mee de avontuurlijke zoektocht beleefd naar de ideale samenleving, terwijl ze met evenveel geduld, begripvol mijn humeurigheid hebben verdragen op momenten dat het werk minder snel vorderde dan ik had gehoopt. Daarvoor verdienen ook mijn broers Dries en Freek een bedanking, laatstgenoemde in het bijzonder omdat hij er met zijn spontaniteit telkens weer in slaagde op het onverwachts enkele ontspannen momenten te creëren die achteraf inspirerend bleken te werken. Daarnaast wil ik ook mijn ‘klasgenoten’ bedanken voor de aangename, gemoedelijke en productieve sfeer van de afgelopen vier jaar en voor de vele (h)echte
iii vriendschappen die daaruit zijn voortgekomen. Een laatste woordje van dank gaat uit naar Mieke Penninck die bereid was een hoofdstuk te lezen en van commentaar te voorzien. Het was een waar plezier om met zoveel supporters aan deze masterproef te kunnen werken. !
Gent, 9 juli 2008
iv Inleiding
The novel in modern Greek, then, from its first appearance in 1834, was fashioned as was the Greek state itself, on the belief of direct continuity from antiquity. (Beaton 2007: 226)
Dit citaat van Roderick Beaton, geplukt uit een artikel waarin hij spreekt over het ontstaan van de Nieuwgriekse roman, geeft het belangrijkste en m.i. ook het meest intrigerende kenmerk weer van dit eerste Nieuwgriekse romantische proza: de fundamentele link met de oudheid. Het was Dimitris Tziovas die als eerste (1997) op basis van een literatuurwetenschappelijke methode (de chronotooptheorie van Michaïl Bachtin) kon aantonen dat de Griekse romans die tussen 1830 en 1850 in het onafhankelijke Griekenland werden geschreven, zich in grote mate lieten inspireren door hun Oudgriekse voorgangers en dus ook als zogenaamde avonturenromans beschouwd kunnen worden. In mijn onderzoekstaak van vorig jaar stelde ik reeds een status quaestionis op van de opinies en stellingen die aan Tziovas’ vaststelling voorafgingen en werd dit Nieuwgriekse romantische proza vooral theoretisch benaderd (Van den Bossche 2007). Daarom leek het me interessant om in voorliggende masterproef Tziovas’ bevindingen in de praktijk te brengen door middel van een vergelijking tussen een Oudgriekse en een Nieuwgriekse roman uit de periode 1830- 1850. Oorspronkelijk werd geopteerd voor een vergelijking tussen enerzijds de Aithiopika van Heliodoros van Emesa (ca. 350 n.C.) en anderzijds twee Nieuwgriekse romans, Leandros ( , 1834) en De Banneling van 1831 ( 1831 , 1835) van respectievelijk Panagiotis en Alexandros Soutsos. Er werd gekozen voor deze romans, niet alleen omdat het drie avonturenromans zijn, maar ook omdat ze alle drie een utopisch karakter blijken te vertonen. Dit utopische karakter zou dan als het tertium comparationis van de vergelijking kunnen beschouwd worden en was bij de start van dit onderzoek één van de weinige links tussen deze romans. Op basis van het feit dat de gebroeders Soutsos beiden gestudeerd hebben bij de verlichtingsdenker Koraïs die in 1804 een uitgave van Heliodoros’ roman publiceerde (Droulia 1994: 17), lijkt het aannemelijk dat zowel Alexandros als Panagiotis deze Oudgriekse roman kende. Toch bood ook deze genetische link niet de garantie dat een vergelijking van het utopische karakter van de romans een resultaat zou opleveren dat in de lijn ligt van Tziovas’ opvattingen. Na een eerste lezing werd echter snel duidelijk dat de Aithiopika en De Banneling van 1831 meer met elkaar gemeen hebben dan alleen maar dit utopische karakter en het feit dat het beiden avonturenromans zijn. Deze vaststellingen sterkten me in mijn overtuiging dat een diepgaandere vergelijking tussen beide romans wel degelijk relevant zou zijn. Daarom werd ervoor gekozen om de roman van Panagiotis Soutsos in voorliggende masterproef niet te behandelen, al zal ik bij de bespreking
1 van de roman van Alexandros Soutsos in voetnoot wel wijzen op – voor mijn betoog – relevante parallellen tussen de romans van de twee broers. De eigenlijke vergelijking vormt echter pas de derde en laatste stap van dit onderzoek. Vooraleer men beide romans ook werkelijk met elkaar kan vergelijken, is het noodzakelijk om eerst de romans afzonderlijk te analyseren. Alleen op die manier is men in staat om thema’s bloot te leggen op grond waarvan men beide romans nadien kan vergelijken. Het opzet van deze masterproef bestaat dus uit drie delen die overeenkomen met het aantal hoofdstukken. In eerste instantie dient een theoretisch kader opgesteld te worden aan de hand waarvan men de romans afzonderlijk kan analyseren. Het eerste hoofdstuk zal dus – gelet op het specifieke karakter van beide romans – enerzijds bestaan uit een theoretische benadering van de karakteristieke narratieve structuur (avonturenchronotoop) en het concept utopie maar zal anderzijds ook de klemtoon leggen op de compatibiliteit van beide componenten voor wat de Griekse literatuurgeschiedenis betreft. Beide elementen blijken immers verschillende raakvlakken te vertonen op basis waarvan men kan aannemen dat de avonturenroman een adequate tool vormt om utopisch gedachtegoed mee uit te drukken. In die gevallen is het dan ook gerechtvaardigd om te spreken van ‘utopische avonturenromans’. Deze vaststelling zal aangewend worden om de stelling te weerleggen van Trousson (1983) die ervan uitgaat dat in een roman geen utopisch gedachtegoed kan uitgedrukt worden. Aan de hand van dit theoretische kader worden vervolgens in het tweede hoofdstuk de Aithiopika en De Banneling van 1831 elk in een afzonderlijke casestudy ontleed met als voornaamste bedoeling aan te tonen waarom deze romans als utopische avonturenromans kunnen beschouwd worden. In het derde en laatste hoofdstuk ten slotte worden beide romans met elkaar vergeleken. Daarbij zal ik proberen aantonen dat Alexandros Soutsos zich bij het schrijven van zijn roman enerzijds heeft laten inspireren door de Aithiopika van Heliodoros maar anderzijds toch op een erg creatieve manier met zijn voorbeeld is omgesprongen. Na de vergelijking zal een poging gedaan worden om de meest opvallende verschillen tussen beide romans te interpreteren en te verklaren om op die manier een beeld te geven van de relatie tussen de roman van Heliodoros (model) en Alexandros Soutsos (navolger). Daarbij zal Koraïs’ inleiding bij zijn uitgave van de Aithiopika , die hierboven al kort werd vermeld, opnieuw een belangrijke rol spelen. Het is echter belangrijk om op te merken dat men in het onderzoek naar het Nieuwgriekse romantische proza (1830-1850) aan Koraïs hoe dan ook een sleutelrol moet toekennen. De vaststelling die Tziovas doet in verband met dit proza is immers terug te voeren op wat de Griekse verlichtingsdenker een kleine twee eeuwen eerder in de (reeds vermelde) inleiding bij de Aithiopika had opgedragen. Dertig jaar vóór het verschijnen van de eerste Nieuwgriekse roman had Koraïs er dus al voor gepleit om deze romans te enten op hun Oudgriekse voorgangers en op die manier aansluiting te vinden bij de (literatuur van de) oudheid (cf. citaat Beaton aan het begin van deze inleiding). Dit pleidooi heeft dan ook een belangrijke invloed gehad op het ontstaan en de ontwikkeling van de Nieuwgriekse literatuur
2 en is vele mensen tot op de dag van vandaag blijven fascineren. Voorliggende masterproef kan in dat opzicht beschouwd worden als het resultaat van een dergelijke fascinatie.
Ik wil deze inleiding besluiten met enkele praktische aanwijzingen. Zoals iedereen die zich met Grieks bezighoudt, werd ook ik geconfronteerd met ‘het probleem’ van transcriptie en het gebruik van Griekse fonts in een standaardtekstverwerker. Voor wat de fragmenten uit de tekst van Heliodoros betreft, kon ik gebruik maken van de on line versie van de Thesaurus Linguae Graecae (TLG) (http://www.tlg.uci.edu/) waar ik de Griekse tekst van de hele Aithiopika kon raadplegen en de gewenste passages kon kopiëren, zodat ik deze zelf niet hoefde in te brengen en enkel moest zorgen voor een lettertype dat unicode ondersteunt. Dit verklaart meteen ook waarom de Oudgriekse fragmenten in een ander lettertype worden weergegeven dan de overige tekst(fragmenten). Voor de transcriptie van Nieuwgriekse eigennamen en het citeren van Nieuwgriekse primaire en secundaire literatuur, verwijs ik dankbaar naar het systeem dat Borghart (2006: 5-6) hanteert.
Citaten uit de Nieuwgriekse secundaire literatuur worden ongenummerd en met een klassieke bibliografische verwijzing opgenomen in de lopende tekst. De voorbeeldfragmenten uit de Oud- en Nieuwgriekse primaire literatuur worden wel genummerd en bevatten aan het eind steeds een verwijzing naar de gebruikte uitgave. Voor wat de fragmenten uit de Aithiopika betreft, wordt gebruik gemaakt van de tekstuitgave van Rattenbury-Lumb (2003) en wordt als volgt naar deze uitgave verwezen: de gangbare afkorting voor Heliodoros, ‘Hld.’, gevolgd door het nummer van het boek, het hoofdstuk en de paragraaf van de geciteerde passage (vb. Hld. 1.9.3 = Aithiopika , eerste boek, negende hoofdstuk, derde paragraaf). De verwijzingen aan het eind van fragmenten uit de Nieuwgriekse primaire literatuur bestaan uit de initialen van de auteur, gevolgd door het paginanummer, een punt en de regels van de desbetreffende bladzijde in de uitgave die werd gebruikt (vb. AS 123.1-5 = De Banneling van 1831 , pagina 123, regel 1 tot en met 5). Bij het tellen van de regels werd enkel rekening gehouden met de lopende tekst. Titels van hoofdstukken of dateringen in de briefroman van Panagiotis Soutsos, worden dus niet als afzonderlijke regels beschouwd. De fragmenten uit De Banneling van 1831 en Leandros zijn geciteerd uit respectievelijk Alexandros Soutsos (1994) en Panagiotis Soutsos (1996). Indien nodig, wordt aan het begin van sommige fragmenten in voetnoot de ruimere context van het fragment in kwestie weergegeven. Als uit een geciteerd fragment niet duidelijk blijkt over welke personages het gaat, heb ik voor een goed begrip in de Griekse tekst de namen van deze personages tussen rechte haken toegevoegd.
De Nederlandse vertalingen van alle Griekse passages zijn van mijn hand en worden opgenomen in een afzonderlijke bijlage zodat de lezer niet voortdurend naar achter hoeft te bladeren om de vertalingen te raadplegen. De vertalingen in deze bijlage zijn gerangschikt in de volgorde zoals ze hier verschijnen. Onderlijnde passages in de geciteerde passages zijn
3 eveneens van mijn hand en wijzen op belangrijke elementen die in de bespreking van het fragment in kwestie nog aan bod zullen komen. In de vertaling wordt deze onderlijning behouden, net zoals ook namen van personages tussen rechte haken worden geëxpliciteerd indien zij niet rechtstreeks in de vertaling konden worden opgenomen.
4 Hoofdstuk 1: Theoretisch kader
1.1. De Avonturenchronotoop
Zoals in de inleiding reeds werd duidelijk gemaakt, worden in dit eerste hoofdstuk de twee componenten die samen het theoretische kader van deze masterproef vormen, van naderbij bekeken. Het eerste deel van dit hoofdstuk zal ingevuld worden door een theoretische benadering van de avonturenchronotoop als een onderdeel van de chronotooptheorie van de Russische literatuurwetenschapper Michaïl Bachtin.
1.1.1. Algemene karakteristieken
Het vertrekpunt van Bachtins theorie wordt gevormd door de stelling dat tijd (chronos) en ruimte (topos) in literaire teksten een intrinsieke eenheid vormen. Op die manier structureren ze de narratieve beelden van een literaire tekst. Met het begrip chronotoop (letterlijk: ‘tijdruimte’) verwijst Bachtin naar de ordening van de literaire wereld (1981: 84). 1 In het algemeen kunnen drie soorten chronotopen onderscheiden worden: de ‘actieruimte- chronotoop’, de ‘plotruimte-chronotoop’ en de ‘wereldbeeld-chronotoop’ (Keunen 2007: 8- 9). 2 Deze drie soorten chronotopen zijn elk op een ander niveau van de literaire tekst werkzaam. De chronotooptheorie maakt het mogelijk om narratieve teksten op verschillende niveaus te beschrijven en om de overeenkomsten en verschillen op elk van die niveaus te duiden. De actieruimte situeert zich op het laagste verbeeldingsniveau, of op het niveau van het verhaal. Keunen definieert deze chronotoop “[...] als een beeld dat opgeroepen wordt op basis van narratieve episodes” (Keunen 2007: 31). Een dergelijke afzonderlijke, narratieve episode moet begrepen worden als “[...] a four-dimensional mental image, combining the three spatial dimensions with the time structure of temporal action [...]” (Keunen – geciteerd bij Borghart 2006: 37). 3 Ontvoeringen door piraten, schipbreuken, schijndood, kortstondige slavernij, gevangenschap, dromen en visioenen, herkenningsscènes en rechtszaken zijn de belangrijkste voorbeelden van de verschillende actieruimtes die in een Griekse avonturenroman worden teruggevonden. Een tweede soort chronotopen, de plotruimtes, situeren zich niet meer op het niveau van de afzonderlijke scènes, maar nemen het verhaal in zijn totaliteit in ogenschouw:
1 Voor een uitgebreidere bespreking en poging tot definiëring van het chronotoopbegrip en de avonturenchronotoop, verwijs ik naar het tweede hoofdstuk van mijn onderzoekstaak (Van den Bossche 2007: 13-21) waarvan het eerste deel van voorliggend hoofdstuk een herwerking is, aangevuld met enkele noodzakelijke nuanceringen en toevoegingen. 2 Zoals ik vorig jaar in mijn onderzoekstaak reeds aangaf, vind ik de toevoeging van het begrip ‘chronotoop’ niet echt noodzakelijk (Van den Bossche 2007: 14 noot 19). Daarom zal ik ook in deze masterproef spreken over respectievelijk actieruimte, plotruimte en wereldbeeld.
5 “Actieruimtes fungeren als instrumenten voor onze beeldvorming over de plotruimte in zijn geheel” (Keunen 2007: 35). De plotruimte moet men bijgevolg interpreteren als:
[...] een overkoepelend kader waarin een aantal concrete vertelstrategieën [...] kunnen worden ondergebracht die als typerend voor een specifieke wereldconstructie [...] worden beschouwd [...] (Borghart 2006: 41)
Een plotruimte wordt dus opgebouwd door de aaneenschakeling van verschillende actieruimtes maar is volgens Bachtin meer dan louter en alleen de som van die actieruimtes. Men kan dit soort chronotoop gelijkstellen met de fictionele wereld die – net zoals de empirisch waarneembare werkelijkheid – door de lezer gepercipieerd wordt aan de hand van de categorieën tijd en ruimte. Plotruimten komen dan ook overeen met een hogere narratieve logica die genredistinctief is. De wereldconstructie van de Griekse avonturenroman, of kortweg de ‘avonturenchronotoop’, is een voorbeeld van een dergelijke plotruimte.
In zijn essay ‘ Forms of time and chronotope in the novel: towards a historical poetics ’ (1937- 1938) besteedt Bachtin in het bijzonder aandacht aan deze avonturenromans uit de oudheid en hun corresponderende avonturenchronotopen. Daarbij staan de twee constitutieve elementen van deze chronotoop centraal: de avonturentijd en de avonturenruimte. Zoals dikwijls het geval is, maakt de tijd ook hier de voornaamste component uit van deze chronotoop. Avonturenromans vertonen immers een zeer specifieke tijdsconceptie. Maar wat zijn nu de specifieke kenmerken van deze avonturentijd? Het verhaal begint met een ontmoeting tussen de held en de heldin en eindigt idealiter met hun huwelijk. Deze twee gebeurtenissen, ook wel “poles of plot movement” genoemd, zijn cruciaal in het leven van de personages en worden bijgevolg gekenmerkt door een biografische tijdsconceptie. Beide gebeurtenissen zijn echter van ondergeschikt belang aangezien een avonturenroman “[...] is structured [...] around that which lies (that which takes place) between them” (Bachtin 1981: 89). De tijd die tussen deze poles of plot movement ligt, noemt men de avonturentijd. Het belangrijkste kenmerk van een dergelijke tijdsconceptie is dat deze, in vergelijking met bijvoorbeeld realistische romans, nauwelijks een impact heeft op de personages of de plotontwikkeling. De vele onwaarschijnlijke avonturen die de protagonisten tijdens hun jarenlange omzwervingen meemaken, hebben nauwelijks invloed op hen. Bij hun uiteindelijke hereniging op het einde van het verhaal zijn beide geliefden nog altijd even oud als bij hun vertrek en ook letterlijk nog geen haar veranderd. Deze specifieke tijdsconceptie is dus eigenlijk de enige factor die constant blijft in het woelige leven van de protagonisten en daaruit blijkt dat de plotruimte inderdaad meer is dan de som van de verschillende actieruimtes. Op het niveau van de actieruimte komt deze avonturentijd tot uiting in een opeenvolging van “[...] series of short
3 In een eerdere publicatie (2000) omschreef Keunen dit soort chronotopen als ‘motiefchronotopen’, een benaming die ook gangbaar is in de overige secundaire literatuur.
6 segments that correspond to separate adventures [...]” (Bachtin 1981: 91). Aangezien de avonturentijd volgens Bachtin oneindig is, kan deze reeks van avonturen “[...] be extended as long as one likes; in itself it has no necessary internal limits” (ibidem: 94). Deze verschillende avonturen zijn daarnaast ook “[...] dikwijls onderling perfect verwisselbaar zonder het logisch-chronologische verloop van het verhaal geweld aan te doen” (Borghart-De Boel- Penninck 2007: 12). Bachtin spreekt van “[...] the reversibility of moments in a temporal sequence [...]” (Bachtin 1981: 100). De tweede constituent van een avonturenchronotoop, de avonturenruimte, vertoont eveneens enkele specifieke karakteristieken. De avonturen van een avonturenroman spelen zich op het niveau van de actieruimte, af in een ruimte die gekenmerkt wordt door abstractie:
[The Greek romance], therefore, requires large spaces, land and seas, different countries. The world of these romances is large and diverse. But this size and diversity is utterly abstract . For a shipwreck one must have a sea, but which particular sea [...] makes no difference at all. (ibidem: 99-100; mijn nadruk)
Bachtin omschrijft deze ruimte als een “abstract alien world” (ibidem: 101), die door een grote mate van onbepaaldheid gekenmerkt wordt en die in belangrijke mate door het toeval geregeerd wordt. 4 Die vorm van abstractie is echter noodzakelijk:
For any concretization – geographic, economic, sociopolitical, quotidian – would fetter the freedom and flexibility of the adventures and limit the absolute power of chance. (ibidem: 100)
Het merendeel van de avonturen die de personages beleven zijn het resultaat van een willekeurige toevalligheid. Vaak worden deze avonturen dan ook ingeleid door typische woordjes als “plots”, “op dat moment” en “onverwachts”. Het toeval speelt dus ontegensprekelijk een belangrijke rol in avonturenromans:
All moments of this infinite adventure-time are controlled by one force – chance. [...] Adventuristic “chance time” is the specific timing during which irrational forces intervene in human life [...]. (ibidem: 94)
Ook de personages worden door deze irrationele krachten gestuurd. Dit heeft als gevolg dat ze worden voorgesteld als passieve en onveranderlijke individuen van wie alle handelingen “[...]
4 Het is belangrijk om op te merken dat er ook steevast verwijzingen zijn naar de alledaagse werkelijkheid. Vaak zijn die verwijzingen bovendien erg gedetailleerd. Iemand zou dus terecht kunnen opmerken dat een dergelijke bevinding in tegenspraak is met de eerder vooropgestelde abstractie. Volgens Bachtin zijn dergelijke gedetailleerde beschrijvingen niet in tegenstrijd met de conventies van het genre omdat alleen “[...] separate structures are described [...]” (1981: 102). De constructie van een naar realistische maatstaven schijnbaar incoherente fictionele wereld zorgt er eveneens voor dat de vooropgestelde abstractie niet in het gedrang komt.
7 are reduced to enforced movement through space [...]” (Bachtin 1981: 105). Daarnaast maakt deze abstractie van de avonturenruimte het ook mogelijk om de verschillende ruimtes tegen de achtergrond waarvan de avonturen zich afspelen, van plaats te verwisselen zonder dat dit een wezenlijk effect heeft op het verdere verloop van de plot. Zo kan avontuur ‘A’ zich ook afspelen binnen het ruimtelijke kader van avontuur ‘B’ en vice versa:
The adventure chronotope is thus characterized by a technical, abstract connection between space and time, [...] and by their interchangeability in space. (ibidem: 100) 5
De derde en laatste soort chronotopen die Keunen onderscheidt zijn de wereldbeelden. Bachtins definiëring van dit soort chronotoop blijft behoorlijk onduidelijk. Bovendien kan men dit soort chronotoop moeilijk loskoppelen van actieruimte en plotruimte:
Actieruimte, plotruimte en wereldbeeld zijn drie vormen van verbeeldingsconstructie die in de praktijk erg nauw met elkaar verbonden zijn. (Keunen 2007: 41)
Men mag deze opdeling bijgevolg niet beschouwen als een strikte driedeling. De manier waarop de actieruimte zich tot de plotruimte verhoudt, kan men niet vergelijken met de manier waarop een plotruimte zich tot een wereldbeeld verhoudt. Beide soorten chronotopen hebben in dat opzicht betrekking op min of meer hetzelfde niveau. Het wereldbeeld kan beschouwd worden als een filosofische visie op mens en wereld die enerzijds door de plotruimte wordt uitgewerkt, maar anderzijds op die manier ook betekenis verleent aan die plotruimte. 6 In de praktijk is het dan ook erg moeilijk om beide soorten chronotopen van elkaar te scheiden. In het volgende hoofdstukje zal aangetoond worden op welke manier het wereldbeeld van de avonturenroman tot uiting komt.
1.1.2. De avonturenchronotoop, de basis van een traditie?
Zoals in 1.1.1. al werd gesuggereerd, wordt de plotruimte door Bachtin beschouwd als de kern van een genre. Bijgevolg kan men een bepaalde plotruimte aan een welbepaald genre koppelen waardoor men uiteindelijk aan de hand van overeenkomstige plotruimtes, generische overeenkomsten kan vaststellen tussen verschillende teksten. Zo wordt de avonturenchronotoop, volgens Bachtin, voor het eerst teruggevonden in de Oudgriekse
5 Dit kenmerk moet evenwel genuanceerd worden door erop te wijzen dat deze ‘ interchangeabilty ’ in strikte zin inderdaad toepasbaar is op de avonturenroman, maar dat men daarbij helemaal geen rekening houdt met de implicaties die dat kan hebben voor de betekenis van de roman. In 2.2.4. zal dit geïllustreerd worden aan de hand van Heliodoros’ Aithiopika . 6 Het onderscheid tussen plotruimte en wereldbeeld kan ook vanuit semiotisch oogpunt benaderd worden. Beide soorten chronotopen kunnen dan beschouwd worden als twee zijden van dezelfde medaille. Aangezien een wereldbeeld betekenis verleent aan een plotruimte, kan een wereldbeeld beschouwd worden als de semantische component, terwijl een plotruimte gezien moet worden als de syntactische component aan de hand waarvan een wereldbeeld tot uitdrukking wordt gebracht (Borghart-De Temmerman under review: 27 noot 2).
8 avonturenromans. Daarmee staat dit soort romans aan het begin van een literaire traditie waarin op geregelde tijdstippen naar deze avonturenchronotoop wordt teruggegrepen:
And it is a sufficiently basic chronotope that is frequently revived , or used in multifarious ways, according to Bakhtin, throughout the whole subsequent history of the European novel. (Beaton 2000: 181; mijn nadruk)
De avonturenroman kent een dergelijke heropleving in de 12 e eeuw met de Byzantijnse avonturenromans en (eveneens in Griekenland) aan het begin van de 19 e eeuw met de Nieuwgriekse romans uit de periode 1830-1850 die, zoals Tziovas (1997) overtuigend aantoonde, eveneens gekenmerkt worden door een avonturenchronotoop. 7 Borghart en De Temmerman (under review) zoeken naar de onderliggende redenen voor een dergelijke heropleving en zijn ervan overtuigd dat in dit onderzoek de cultuurhistorische context van de periodes waarin deze romans worden geschreven van groter belang is dan andere onderzoekers dachten:
Consequently, striking parallels between chronotopes underlying the novelistic production of two or more historically remote eras cannot be conclusively explained but by taking into account the respective cultural and socio-political contexts. (Borghart-De Temmerman under review: 3)
Hun vergelijking van de cultuurhistorische context van deze drie periodes toont aan dat de avonturenromans onder gelijkaardige contextuele omstandigheden een heropbloei kennen (ibidem: 8). Alle drie de periodes worden gekenmerkt door (1) “[...] a certain degree of (proto-)ethnical – including cultural – awareness primarily based on the classical heritage of the 5 th and the 4 th centuries BC (‘Hellenismos’) [...]” (ibidem) en (2) “[...] a fundamental unease with – and sometimes even subversion of – the ruling political climate among the writing elite” (ibidem). Op basis daarvan concluderen beide onderzoekers dat het wereldbeeld van deze romans bestaat uit de semantische topics |Greek cultural superiority| en |political discontent| die beiden in de avonturenroman een adequate uitdrukkingswijze vinden. 8 De Oudgriekse romans worden inderdaad geschreven in een periode van Romeinse overheersing, waarin de Grieken een gevoel van politieke machteloosheid en beknotte vrijheid ervaren (|political discontent|). Dit gevoel van onvermogen probeert men te compenseren door paideia en door terug te vallen op hun vroegere culturele superioriteit.
7 Voor een opsomming van de romans in kwestie verwijs ik naar Borghart-De Temmerman (under review: 8) en Tziovas (1997: 15). Al deze werken kunnen beschouwd worden als producten van de Griekse romantiek die – zoals algemeen wordt aangenomen – bloeit tussen 1830 en 1880. Om redenen van duidelijkheid splitst men deze bloeiperiode op in twee kortere periodes. Een eerste periode loopt van 1830 tot 1850 en wordt gedomineerd door de avonturenroman. De tweede periode, van 1850 tot 1880, wordt gedomineerd door de historische roman. Voor een bondige status quaestionis over de definiëring van deze eerste periode, verwijs ik naar het eerste hoofdstuk van mijn onderzoekstaak (Van den Bossche 2007: 1-12).
9 Beide aspecten worden ook door de personages van de Oudgriekse romans op een treffende manier belichaamd. De protagonisten zijn enerzijds incarnaties van morele en culturele kwaliteiten maar hebben anderzijds geen enkele macht over de wereld waarin ze leven, of beter, geleefd worden. Deze ambiguïteit vormt dan ook een voorafspiegeling van de zoektocht van vele intellectuelen naar hun identiteit:
Thus both plot and characterization of the protagonists in the Greek novel highlight, in miniature, one of the basic concerns of the intellectuals’ self-definition in this era. (Borghart- De Temmerman under review: 12)
Deze zoektocht naar zelfdefinitie komt ook in de Byzantijnse romans tot uiting. Deze romans worden geschreven in een periode waarin de druk op de rijksgrenzen steeds groter wordt. De territoriale onzekerheid in combinatie met een westers gezinde keizer (Manuel I) bij wie de buitenlandse elite hoger aangeschreven staat dan de Byzantijse, “[...] provoked some sort of an ‘ethnical’ reflex in intellectual circles” (ibidem). Rond diezelfde periode komt ook de Byzantijnse Renaissance tot bloei. Deze culturele stroming die in de tweede helft van de 12 e eeuw haar hoogtepunt zal bereiken, “[...] should be regarded as a daring attempt to add a new dimension to the Byzantine communal identity [...]” (ibidem: 13). Deze nieuwe dimensie is dan ook fundamenteel gesteund op het culturele erfgoed uit de 5 e en 4 e eeuw v.C. (|Greek cultural superiority|). Opnieuw blijkt de avonturenroman een adequate narratieve structuur te zijn op basis waarvan Byzantijnse auteurs hun politieke en culturele besognes kunnen ventileren (ibidem). Wanneer zeven eeuwen later, aan het begin van de 19e eeuw, de eerste romans van de onafhankelijke Griekse staat ontstaan, kent het genre van de avonturenroman een nieuwe opbloei (Tziovas 1997). Dit is niet zo verwonderlijk als men de cultuurhistorische omstandigheden van de vorige twee periodes in het achterhoofd houdt. Avonturenromans verschijnen immers steeds op momenten dat intellectuelen, binnen een nieuwe politieke context, op zoek gaan naar een (nieuwe) identiteit. In deze laatste periode is die zoektocht nadrukkelijker aanwezig dan bij de andere twee:
Once the Greeks had fought their way to independence, the prevalent nationalist ideology – inspired by the romantic concept of the nation-state – brought about the necessity of ‘constructing’ their own national past [...]. (ibidem 14)
Omdat de nieuwe Griekse staat – gezien de eeuwenlange Turkse overheersing – niet kan bogen op een eigen prozatraditie, moet men een beroep doen op andere literaire modellen. De Europese Romantiek vormt dan ook een belangrijke – maar zeker niet de enige – inspiratiebron. De intellectuelen en literatoren van de nieuwe staat verliezen namelijk ook de
8 Voor de analyse van de drie periodes baseer ik me op Borghart-De Temmerman (under review: 8-18).
10 literaire erfenis van hun voorouders uit de oudheid niet uit het oog. Daardoor past de avonturenroman in de zoektocht naar hun nieuwe Griekse (of Nieuwgriekse) identiteit, “[...] while at the same time providing a sophisticated narrative structure that was able to voice the Phanariot’s political discontent” (Borghart-De Temmerman under review: 15). De Fanarioten hebben immers grote twijfels bij de politieke capaciteiten van de nieuwe politici die de nog jonge staat moeten leiden.
In elk van deze periodes blijkt de narratieve structuur van de avonturenchronotoop dus een adequaat middel te zijn om uiting te geven aan de semantische topics |political discontent| en |Greek cultural superiority|. Deze case vormt bovendien een mooi voorbeeld van een manier waarop Bachtins chronotooptheorie ten dienste kan staan van (diachroon) literatuurwetenschappelijk onderzoek.
1.2. De Utopie
1.2.1. Inleiding
In het tweede deel van dit theoretische hoofdstuk wordt de tweede component van het theoretische kader, de utopie, van naderbij bekeken, zodat het mogelijk wordt om in het derde deel beide componenten op een zinvolle manier aan elkaar te koppelen. Zoals de term reeds doet vermoeden, is het concept utopie op het eerste gezicht vrij vaag en kan het op talloze manieren geïnterpreteerd worden: “L’ambiguïté et la polysémie du terme utopie sont notoires” (Baczko 1984: 84). Over het algemeen wordt een utopie als iets positiefs beschouwd:
What could be of more significance in the history of civilization than that man, since he first began to think and write, has continued ever to dream of a better world, to speculate as to its possible nature, and to communicate his longings to other men in the hope that the ideal might, at least in part, become reality? (Negley-Patrick 1952: 2)
Dit is echter niet altijd het geval. Zo wordt de term vaak te pas en te onpas gebruikt en werd een utopie in het verleden niet altijd zomaar vereenzelvigd met een gedroomde maatschappij waarin alles en iedereen de perfectie heeft bereikt, maar af en toe ook geïdentificeerd “[...] with a closed and totalitarian universe” (Futre Pinheiro 2006: 148). 9 Beide voorbeelden tonen aan dat het begrip ‘utopie’ vaak aangewend wordt om te verwijzen naar een abstract droombeeld met een al dan niet pejoratieve connotatie. Het is daarom van belang om van bij het begin duidelijk te stellen dat in voorliggende masterproef, de term louter zal worden
9 Ook Elliot (1970: 85-101) en Trousson (1998: 18-20) hebben het over de pejoratieve connotatie van het begrip ‘utopie’.
11 aangewend als literair concept en niet als een dergelijk droombeeld. Futre Pinheiro omschrijft de term als volgt:
Utopia [...] is a word coined by Thomas More, which described an ideal commonwealth that he believed to be impossible to exist, at least in his own time. (2006: 147)
De benaming van dit zogenaamde literaire concept mag dan wel intrinsiek verbonden zijn met het werk van Thomas More, in de literaire praxis worden al sinds de oudheid utopieën geschreven: Hesiodos’ Werken en Dagen , de Republiek van Plato en de Vitae van Ploutarchos worden door Kumar (1991: 2-9) beschouwd als voorbeelden van utopieën uit de oudheid. 10 Los daarvan kent de oudheid nog enkele – weliswaar veel minder bekende – werken die in de secundaire literatuur omschreven worden als ‘utopische romans’. 11 Tijdens de voorbij 2000 jaar is men utopieën blijven schrijven, waardoor enerzijds de utopische literatuur een stevige positie heeft verworven in de westerse literatuurgeschiedenis maar anderzijds de secundaire literatuur over deze utopische literatuur ook vrij omvangrijk is geworden. Deze overvloed aan publicaties zorgt ervoor dat het voor de hedendaagse lezers niet altijd eenvoudig is om door het bos de bomen nog te zien en het concept in al zijn facetten te overzien.
1.2.2. De zoektocht naar een definitie
Het opstellen van een sluitende definitie van een utopie wordt bemoeilijkt door het grote aantal pogingen dat in de verschillende publicaties werd ondernomen om het begrip adequaat te omschrijven. In deze hele zoektocht zijn de verschillende onderzoekers het eigenlijk slechts op één punt volledig eens met elkaar; allemaal beschouwen ze Thomas More’s Utopia (1516) als het prototypische voorbeeld van een utopie. Maar “[...] allmählich löste sich der Begriff Utopie von dem Werk des Thomas Morus” (Gnüg 1999: 9). Dit had onder andere tot gevolg dat het begrip, zoals reeds werd vermeld, een enorme waaier aan betekenissen heeft gekregen
10 Voor enkele representatieve overzichten van utopieën (zowel uit de oudheid als uit de moderne tijd) verwijs ik naar Trousson (1999), Gnüg (1999: 20-253), Baczko (1984: 97-108) en (veel minder recent maar wel vrij gedetailleerd) Ruyer (1950: 129-284). 11 In overzichten van utopieën uit de oudheid worden deze romans dikwijls over het hoofd gezien. Het gaat om de werken van Euhemeros van Messene ( Hiera Anagrafe , 300 v.C.) en Iamboulos (1 e eeuw v.C.). Beide romans, die door Morgan omschreven worden als “[...] fictious Utopian narratives [...]” (2007b: 139) zijn echter enkel bewaard gebleven in een samenvatting van Diodoros van Sicilië, wat misschien een verklaring vormt voor het feit dat ze in overzichten vaak worden vergeten. Voor zover men uit de samenvattingen kan opmaken, kennen ze echter wel een gelijkaardig verhaalverloop; na een (zee)reis komen de protagonisten aan op een eiland dat als utopisch beschouwd kan worden en vervolgens in al zijn facetten uitvoerig wordt beschreven. In de secundaire literatuur wordt naar deze werken ook vaak verwezen onder de noemer van ‘fantastische reisverhalen’ (Winston 1976, Holzberg 2006), wat misschien een bijkomende verklaring vormt voor hun frequente afwezigheid in overzichten met utopische werken uit de oudheid. Voor een gedetailleerde bespreking van deze werken, verwijs ik naar Brown (1955: 59-61), Winston (1976), Kytlzer (1988), Futre Pinheiro (2006: 151-159) en Holzberg (2006: 23-25).
12 die een algemeen geldende definitie onmogelijk maakt (Gnüg 1999: 9). Trousson drukt het uit als volgt:
[...] peut-être n’y aurait-il pas une définition formelle du récit utopique, mais plutôt une série chronologique de définitions répondant au devenir des moyens d’expression. (1998: 27)
Men zou bijgevolg kunnen stellen dat iedere onderzoeker er zijn eigen definitie op nahoudt waarin hij die elementen naar voor schuift die hij zelf het belangrijkste vindt. 12 Dit heeft onder meer tot gevolg dat ook de overzichten van utopische werken sterk uiteenlopend zijn aangezien iedere onderzoeker verschillende criteria hanteert. 13 Daarnaast heeft de afwezigheid van een duidelijke definitie er ook voor gezorgd dat men het concept utopie op uiteenlopende manieren is gaan indelen. 14 Kumar probeert aan deze moeilijkheden in verband met definiëring te verhelpen:
As often with concepts in the human sciences, it seems best not to insist on some ‘essentialist’ definition of utopia but to let a definition emerge: by use and context shall we know our utopias. (1991: 26)
Met de opmerking van Kumar in het achterhoofd, zou ik hier de volgende werkdefinitie willen hanteren en een utopie in de literatuur willen omschrijven als ‘de literaire conceptualisering van een ideale (en daardoor onbereikbare) samenleving, zowel op institutioneel, sociaal-maatschappelijk als ethisch vlak’. 15 Deze utopische samenleving kan men dan beschouwen “[a]s a social and political alternative to the society of the writer’s own time [...]” (Futre Pinheiro 2006: 149). Daarbij zou ik nog een onderscheid willen maken tussen wat ik een ‘utopie sensu stricto’ en een ‘utopie sensu lato’ noem. 16 Het verschil tussen
12 Het is bijgevolg weinig relevant om een opsomming te geven van al deze verschillende definities. Voor een overzicht van verschillende definities, zie Suvin (1979: 41-48) en Trousson (1998: 15-21). 13 Voor een beknopt overzicht van verschillende soorten studies die over utopie werden ondernomen, verwijs ik naar Baczko (1984: 95-96). 14 Negley en Patrick (1952: 5-7) bespreken twee soorten classificatiesystemen. Ze maken enerzijds een onderscheid tussen een speculatieve of constructieve utopie die een positieve kijk biedt op de maatschappij en een satire die de maatschappij vanuit een negatief standpunt belicht. Anderzijds onderscheiden ze een regressieve utopie van een progressieve utopie waarbij de utopische toestand zich respectievelijk in het verleden en het heden bevindt. Finley (1967: 12-13) maakt dan weer een onderscheid tussen enerzijds statische en dynamische utopieën en anderzijds tussen een egalitaire en hiërarchische utopie. 15 Ik ben me ervan bewust dat mijn omschrijving vrij concreet is door enerzijds een utopie te beschouwen als literair concept en anderzijds door te stellen dat het om de conceptualisering van een ideale samenleving gaat. Op die manier wil ik van bij het begin eventuele verwarring vermijden met de veel ruimere en abstractere betekenis van utopie als een louter ideale droomwereld waarop eerder al werd gealludeerd in de inleiding van dit onderdeel. 16 Trousson (1998: 21-22) maakt eveneens van deze terminologie gebruik om te verwijzen naar de manier waarop Bronislaw Baczko (1971: 363-365 & 1984: 94-95) de utopie indeelt. Baczko spreekt echter zelf niet over een utopie sensu stricto of sensu lato, maar spreekt over respectievelijk “l’utopie restreint” en “l’utopie large”. Met een utopie “large” of sensu lato, zoals Trousson het uitdrukt, bedoelt Backzo “[...] une vision globale de la vie sociale qui est radicalement opposée à la réalité sociale existante, aux institutions, aux hiérarchies sociales et morales, aux systèmes de valeurs qui y sont admis, aux modes de pensée et d’action, au domaine réservé au
13 beide soorten utopie ligt, zoals zal blijken uit wat volgt, in de manier waarop ze elk op hun eigen manier die ideale samenleving creëren.
1.2.2.1. De utopie sensu stricto
Dit soort utopie, dat door Trousson wordt omschreven als “[...] l’utopie traditionnel [...]” (1983: 293), maakt gebruik van een strikt en stereotiep narratief kader dat in grote mate teruggaat op Thomas More’s Utopia .17 Een bezoek van een bepaald personage aan een utopische samenleving vormt de kern van dit soort utopie. “Often the utopian community is discovered by accident after a storm, shipwreck, or confusion at sea” (Boesky 1996: 15) en bevindt zich bijgevolg ergens ver van de bewoonde wereld (ibidem). Deze samenleving wordt gekenmerkt door een universum dat aan geen veranderingen meer onderhevig is (Trousson 1983: 239): “L’utopie est , dans un présent definitif qui ignore le passé et même l’avenir puisque, parfaite, elle ne changera plus” (Trousson 1999: 16; Troussons nadruk). De utopische gemeenschap wordt geleid door een soeverein en evenwichtig staatsbestuur met aan het hoofd een bijna goddelijk heerser die een sterk gevoel van samenhorigheid onder zijn onderdanen weet te bewaren. Deze onderdanen zijn – net zoals de samenleving waar ze deel van uitmaken – perfect en vertonen een uitzonderlijk karakter. In dit utopische universum bestaat immers “[...] aucune contestation, aucune critique ou dissidence, c’est-à-dire nul héros problématique ou désaccordé” (Trousson 1983: 240). Eenmaal aangekomen in de utopische samenleving blijkt de bezoeker helemaal geen aanpassingsproblemen te hebben. Ook al spreken de inwoners van de utopische samenleving niet altijd zijn taal, toch leert hij “[...] about the culture he or she visits through a lengthy central dialogue with a host or hosts [...]” (Boesky 1996: 15; mijn nadruk). Wanneer zijn rondleiding of verblijf in de samenleving is afgelopen en “[...] the visitor returns to his native country, taking back the valuable impression of the ideal commonwealth and making it known” (ibidem). Het relaas van de feiten en de beschrijving van de utopie worden dus aangekleed door middel van een reisvertelling:
Der fiktionale Charakter jedoch, das heißt, die Einkleidung das idealen Gesellschaftsentwurfs in eine Geschichte, kennzeichnet den utopischen Roman, die utopische Erzählprosa. (Gnüg 1999: 11)
Deze narratieve inbedding is een essentieel kenmerk van een utopie sensu stricto:
sacré, etc” (Baczko 1971: 363) . “Le mot «utopie» dans son acceptation restreinte se rattache [...] surtout au «voyage imaginaire»” (ibidem: 365). Waar Baczko dus veeleer een inhoudelijk onderscheid maakt tussen twee soorten utopieën, zal mijn onderscheid tussen utopie sensu stricto en sensu lato eerder formeel van aard zijn, al zullen hier en daar wel raakvlakken met Baczko’s theorie te onderscheiden zijn 17 Voor een bespreking van deze typische karakteristieken heb ik me gebaseerd op Boesky (1996: 15), Trousson (1983: 239-240 & 1999: 15-19).
14 Yet, utopia represents a real effort to escape any restraints of historical time and place, and it is for this reason that utopia is necessarily fictional in form. [...] The fiction of utopia [...] allows the utopist to reach as far as toward the ideal as he can stretch the limitations of his language and his environment. (Negley-Patrick 1952: 4) 18
1.2.2.2. De utopie sensu lato
Een utopie sensu stricto en de daaraan gekoppelde narratieve structuur is één manier om het utopische gedachtegoed in de literaire praktijk te brengen. Het is echter niet de enige manier:
For some purposes, and depending on the definition (or lack of it) of utopia, it makes perfectly good sense to discuss as utopias works which are not formally so but are, as it were, in the ‘utopian mode’ , products of the utopian imagination or temperament. (Kumar 1991: 26; mijn nadruk)
Een groot aantal werken houdt zich immers niet aan de strikte narratieve structuur van een utopie sensu stricto, maar kan omwille van het onderliggende gedachtegoed wel als een utopie beschouwd worden. In deze werken wordt dus ook een ideale samenleving literair geconceptualiseerd, maar kan deze conceptualisering op uiteenlopende manieren gerealiseerd worden. Het werk van de Franse schrijver Saint-Simon wordt vaak als een voorbeeld beschouwd van een dergelijke utopie. In dit werk geeft deze Franse utopist zijn utopisch gedachtegoed immers niet weer door middel van een reiziger die Saint-Simons gedroomde utopische samenleving bezoekt, maar schrijft hij zijn ideeën neer in de vorm van een traktaat:
We too will have occasion to consider the utopia to be found in the writings of Saint-Simon, Marx and Engels, even though none of them ever wrote a formal utopia. (Kumar 1991: 26)
Servier gaat er eveneens van uit dat “[...] “Saint-Simon n’a pas écrit d’utopie, au sens où nous l’entendons [...]” (1967: 234). 19 Ook al blijft het utopische idee fictief, toch is het fictionele element in deze categorie niet dwingend bij de uitwerking ervan. “[T]he category of the utopian [sic] is broad, including travelogue, bucolic or pastoral, romance [...]” (Boesky 1996: 14), maar ook een louter politiek
18 Ik zou daarbij de aandacht willen vestigen op het feit dat het narratieve kader van deze utopie sensu stricto blijkbaar zeer sterke gelijkenissen vertoont met de narratieve structuur van het soort utopische romans uit de oudheid dat in noot 11 werd besproken. Deze romans zou men in zekere zin als voorbeelden kunnen beschouwen van utopieën sensu stricto uit de oudheid. 19 Niet alle onderzoekers gaan echter akkoord om het werk van Saint-Simon als een utopie te beschouwen. Baczko stelt dat “[...] Les Fourier et les Saint-Simon, les Enfantin et les Considérant, que l’on qualifie d’utopistes notoires et de rêveurs sociaux, n’écrivent pas de voyages imaginaires et ce ne sont pas des gouvernements rêvés qu’ils proposent” (1984: 86). Volgens Baczko’s redenering kunnen deze werken dan ook niet als utopieën beschouwd worden. Ruyers visie is iets gematigder. Hij is van mening dat “Les Saint- Simoniens et les Positivistes n’ont pas écrit d’utopies proprement dites. [...] Leur œuvre est à mi-chemin entre
15 of filosofisch traktaat behoort tot de mogelijkheden: “The usual escape clause is that utopia is belles lettres or fiction, while Saint-Simon or Fourier are lettres or nonfiction” (Suvin 1979: 59). In deze laatste categorie van utopieën is vooral de boodschap en het onderliggende utopische gedachtegoed van belang en veel minder de manier waarop deze boodschap wordt overgebracht. Het utopische gedachtegoed wordt in dit soort utopieën veeleer indirect weergegeven en niet op een louter beschrijvende manier zoals dat bij een utopie sensu stricto wel het geval is.
Dit onderscheid tussen utopie sensu stricto en een utopie sensu lato kan daarnaast misschien ook helpen om een antwoord te vinden op de vraag waarmee onderzoekers van utopieën vaak geconfronteerd worden. Het betreft de vraag of men een utopie ook als een literair genre moet beschouwen:
En réalité, toute histoire de l’utopie souffre actuellement de cette confusion entre un genre littéraire donné, qui existe en lui-même et historiquement, et une attitude mentale qui regroupe sous un commun dénominateur idéologique des œuvres en réalité tres différents [...]. (Trousson 1974: 370)
Een utopie sensu stricto heeft namelijk als belangrijkste kenmerk dat ze gebonden is aan zeer strikte formele en inhoudelijke eisen waardoor dit soort utopie beschouwd kan worden als “[...] genre littéraire narratif et descriptif qui peut s’étudier dans ses invariants, dans ses constantes à la fois thématiques et formelles” (Trousson 1998: 10). 20 In dat opzicht zou men dit soort utopie als een literair genre kunnen beschouwen, terwijl men een utopie sensu lato eerder als een vorm van gedachtegoed moet beschouwen dat door middel van verschillende genres kan weergegeven worden. Daarbij zal de literaire conceptualisering beantwoorden aan de eisen die het genre in kwestie stelt en dus niet aan de eisen die ‘het utopische genre’ stelt.
1.2.3. Utopie en satire
Bij de bespreking van de manieren waarop Negley en Patrick de utopie indelen (cf. noot 14) werd de satire al even kort vermeld als tegenpool van de zogenaamde constructieve utopie (1952: 5-7). Wat op het eerste gezicht een louter formele categorie leek om utopieën in te delen, blijkt echter een veel fundamentelere rol te spelen in de theorievorming rond utopie. Aan een utopie kan immers een extra dimensie toegevoegd worden “[...] by depicting the real world’s imperfection and inadequacy as opposed to the ideal world’s perfection” (Futre
l’utopie et la création des idéologies, théoretiquement fausses, mais efficaces par leur dynamisme puisé dans les instincts les plus puissants.” (1950: 102-103). Ruyer spreekt daarom over ‘semi-utopies’. 20 Trousson spreekt in deze passage niet letterlijk over een utopie sensu stricto, maar uit de context van het citaat blijkt wel duidelijk dat hij het heeft over wat ik een utopie sensu stricto heb genoemd. Voor een duidelijke afbakening van zijn utopisch genrebegrip, zie Trousson (1998: 22-28).
16 Pinheiro 2006: 168). Satire is het middel bij uitstek om uiting te geven aan die ‘imperfection’ en ‘inadequacy’ en neemt in het onderzoek naar utopie dan ook een belangrijke plaats in:
Satire and utopia are not really separable, the one a critic of the real world in the name of something better, the other a hopeful construct of a world that might be. [...] Writers of utopia have always known this: the one unanswerable argument for the utopian vision is a hard satirical look at the way things are today. (Eliott 1970: 24)
De satire doet immers het omgekeerde van wat een utopie doet: “Utopia explicates what satire implicates, and vice versa” (Suvin 1979: 54). Utopie en satire kunnen daardoor beschouwd worden als twee zijden van dezelfde munt (Futre Pinheiro 2006: 168). 21 Door middel van contrast wordt in een satire op een indirecte manier aangetoond hoever de gedroomde wereld afstaat van de maatschappij waarin men leeft en die door de satire wordt gehekeld. Dat maakt het niet altijd eenvoudig om het utopische wereldbeeld uit de tekst te puren:
In one respect, successful satires are much more difficult to accomplish than positive speculative constructions, for the satirist must make clear by indirection what his positive construction would have been if he had chosen to write positively. (Negley-Patrick 1952: 5)
Negley en Patrick merken echter eveneens terecht op dat “[...] sometimes [...] the clear distinction between constructive and satirical may break down in one work” (ibidem). Zeer vaak komen beide vormen dan ook door elkaar voor. 22
1.2.4. “Utopie et roman: un paradoxe?” – De stelling van Trousson
De Franse onderzoeker Raymond Trousson heeft in zijn publicaties (1974, 1983, 1998, 1999) uitvoerig aandacht besteed aan het begrip utopie en kwam daarbij tot de conclusie dat de concepten utopie en roman niet met elkaar te rijmen vallen. Omdat ik van mening ben dat deze radicale visie op utopie grondig genuanceerd dient te worden, is het van belang om een goed inzicht te hebben in Troussons gedachtegang. Op die manier wordt het mogelijk om zijn stelling in het derde deel van dit hoofdstuk op een gefundeerde manier te weerleggen. Trousson vertrekt van de stelling dat alle utopieën sensu stricto “[...] se caractérisent donc par l’absence quasi complète des éléments propres au roman: intrigue, action, personnage, psychologie, etc [...]” (Trousson 1998: 29). Dit soort utopieën wordt, zoals hierboven werd
21 Gnüg beschouwt op haar beurt de satire als de ‘Zwillingsschwester’ (1999: 12) van de utopie en geeft aan dat “[...] Mangel und Wunsch [...] die beiden Impulse utopischen Denkes” (ibidem) zijn. 22 De koppeling tussen utopie en satire is niet iets van de moderne tijd alleen. Finley (1967: 14-15) merkt op dat in de oudheid utopieën al aan de hand van satiren worden uitgewerkt. Als voorbeeld geeft hij Aristofanes’ Ecclesiazusae . Ossberger (1986: 91-93) vermeldt op zijn beurt De Vogels van Aristofanes als voorbeeld van een satire in de oudheid. In dit werk lopen utopie en satire voortdurend door elkaar. Ook in de roman van Alexandros Soutsos, De Banneling van 1831 , die in het tweede hoofdstuk uitvoerig zal besproken worden, zal dit element sterk op de voorgrond treden.
17 beschreven, gekenmerkt door een strikte narratieve structuur: “[...] départ de l’aventureux narrateur, inévitable naufrage [...] découverte providentielle de l’île utopique, visite extasiée, retour au pays” (Trousson 1998: 29). Deze narratieve inbedding is volgens Trousson echter van minder belang aangezien een utopie volgens hem voornamelijk een beschrijvende functie heeft (Trousson 1983: 237 & Trousson 1998: 31). Dit heeft tot gevolg dat volgens deze onderzoeker in een utopische gemeenschap alle actie en avontuur verdwijnt (Trousson 1998: 32). Van intriges kan in utopieën dan ook geen sprake zijn. Een analyse van de narratieve structuur sterkt hem in zijn overtuigingen. Hij onderscheidt daarbij drie constanten. 23 (1) Bij aankomst in het utopische land komt men terecht in een wereld die gekenmerkt wordt door eeuwige gelukzaligheid en waar alle besef van tijd is opgegeven. (2) De utopische wereld kan beschouwd worden als een verarming van de realiteit. Gelet op het feit dat deze wereld zeer minutieus en gedetailleerd moet beschreven worden, wordt deze realiteit bewust vaag gehouden zodat een realistische beschrijving mogelijk blijft. (3) Tot slot concludeert Trousson dat de inwoners van het utopische land niet beïnvloed worden door hun utopische leefwereld maar ook zelf niet in staat zijn om enige vorm van invloed uit te oefenen. Deze drie constanten koppelt Trousson vervolgens aan het genre van de roman en hij stelt vast dat “[...] en Utopie, le genre romanesque reste stérile parce que ce monde n’est jamais mis en question et n’est lieu d’aucun devenir, d’aucun affrontement [...]” (Trousson 1998: 34). Op basis daarvan concludeert hij het volgende:
Loin de favoriser le romanesque, l’utopie le tolère à peine car toute aventure particulière y apparaîtrait comme une digression injustifiée, détournant l’attention de l’intéret principal. [...] Or le roman est une histoire, c’est-à-dire une suite d’événements enchaînés dans le temps et selon un principe de causalité, précisément absent de l’utopie. (Trousson 1983: 238)
Trousson merkt op dat in de utopieën die vanaf de 17 e eeuw worden geschreven steeds meer romaneske elementen verwerkt worden en dat schrijvers van utopieën zich niet langer louter en alleen beperken tot de beschrijving van een utopische gemeenschap. Dit heeft tot gevolg dat het aantal verhalende passages, waarin avonturen verwerkt worden, toeneemt. Zelf gaat hij ervan uit dat deze evolutie slechts schijn is (ibidem: 236), want eenmaal de helden uit deze werken binnentreden in het utopische land, moeten hun avonturen toch wijken voor de beschrijving van deze leefwereld. Het overwegend beschrijvende karakter en de afwezigheid van – volgens Trousson – typische romaneske elementen zoals actie en intrige doen hem besluiten dat “[...] l’utopie ne devient roman que lorsqu’elle cesse d’être utopie” (1983: 243). 24 Gelet op de recente literaire ontwikkelingen die in noot 24 beschreven werden, wordt
23 Voor deze bespreking heb ik me gebaseerd op Trousson (1998: 32-33). 24 In de evolutie van de utopische literatuur van de 20 e eeuw, vindt Trousson een bijkomend argument om deze stelling te ondersteunen. Vanaf de 20 e eeuw wordt de perfectie van de maatschappij die kenmerkend is voor een utopie sensu stricto, door literatoren steeds meer in vraag gesteld, wat leidt tot het ontstaan van een anti-utopie of dysutopie. In dergelijke romans wordt een maatschappij geschilderd die in alle opzichten als negatief beschouwd
18 men dus – volgens Trousson – eigenlijk voor een keuze geplaatst: ofwel kiest met ervoor om een roman te schrijven, ofwel om een utopie te schrijven. Beide concepten vallen volgens deze Franse onderzoeker niet met elkaar te rijmen. 25 Troussons redenering gaat m.i. uit van een zeer enge benadering van een utopie. Door enkel over een utopie sensu stricto te spreken en het bestaan van een utopie sensu lato niet te bevestigen, noch te ontkennen, lijkt hij enkel een utopie sensu stricto als een echte, volwaardige utopie te beschouwen. Zijn te eenzijdige kijk op het concept utopie maakt een genuanceerd standpunt echter niet mogelijk.
Hoewel deze stelling in de secundaire literatuur – voor zover ik kan inschatten – weinig bijval kent, wordt ze door Baczko toch bevestigd: “On a remarqué avec raison que l’utopie ne rencontre vraiment le genre romanesque, ne devient vraiment roman lorsqu’elle cesse d’être utopie et se transforme en anti-utopie” (1984: 105). 26 Tegenover deze enge benadering van Trousson staat de visie van Kumar die uitgaat van het andere uiterste:
[...] the utopia is closer to the novel than to any other literary genre; is in fact a novel, though not necessarily of the kind that we have come to identify too exclusively with its nineteenth- century form and focus. (1991: 25; Kumars nadruk)
Kumar gaat er echter niet verder op in maar gaat de kwestie uit de weg door aan te nemen dat de literaire vorm waarin een utopie wordt uitgewerkt, niet van tel is voor zijn onderzoek en bij uitbreiding voor geen enkel onderzoek van het concept utopie. Ikzelf ben ervan overtuigd dat een utopie en een roman elkaar niet noodzakelijkerwijs hoeven uit te sluiten en zal proberen om dit in het derde en laatste deel van dit hoofdstuk aan te tonen aan de hand van de Griekse avonturenroman.
kan worden en die men in tegenstelling tot de samenleving in een gewone utopie helemaal niet nastreeft. De belangrijkste inhoudelijke implicatie die deze verandering met zich meebrengt, is het feit dat de held in dergelijke romans wel een functie krijgt. Dit staat in schril contrast met de passiviteit die kenmerkend is voor de personages die in een utopie sensu stricto op de voorgrond treden. Vooral de gespannen relatie tussen held en maatschappij springt in anti-utopieën in het oog. Actie en intrige vallen volgens Trousson in een anti-utopie dus niet meer buiten de eigenlijke beschrijving van de utopische leefwereld maar maken er fundamenteel deel van uit. Op die manier komt Trousson tot het besluit dat “[...] l’anti-utopie se définit en effet comme un roman” (1998: 36). Aldous Huxleys Brave New World (1932) en Orwells Nineteen Eighty-Four (1948) kunnen als voorbeelden beschouwd worden van dergelijk anti-utopieën. 25 Vreemd genoeg schrijft Trousson in diezelfde publicatie enkele bladzijden vóór het hoofdstukje “Utopie et roman: un paradoxe?” ongeveer het tegenovergestelde: “[...] la réalisation de l’utopie sensu stricto requiert l’utilisation du roman et la conscience d’une certaine intention, c’est-à-dire une forme assumant un propos” (Trousson 1998: 25). Ook in zijn publicatie uit 1974 beschouwt hij een utopie nog als een onderdeel van het genre van de roman (377). In 1999 komt hij niet meer terug op deze stelling maar blijft hij wel vasthouden aan zijn definiëring van een utopie als een utopie sensu stricto. Deze inconsistentie is m.i. hoofdzakelijk te wijten aan het feit dat Trousson enkel het concept utopie grondig analyseert. Om een gefundeerde koppeling te maken tussen utopie en roman, wordt de laatstgenoemde component te weinig (lees: niet) onder de loep genomen. Men zou echter kunnen menen dat Troussons stelling enkel betrekking heeft op de statische, utopische wereld en niet op de narratieve omkadering. Maar ook in dat geval houdt zijn bewering weinig steek, gelet op het gebrek aan een omschrijving van wat deze Franse onderzoeker precies onder een roman verstaat. 26 Vreemd genoeg verwijst Baczko in diezelfde publicatie evenwel ook naar enkele utopische romans (1984: 100).
19 1.3. Een utopische avonturenroman
1.3.1. Utopische romans
In tegenstelling tot wat Trousson beweert, kunnen in de literatuurgeschiedenis verschillende utopische romans teruggevonden worden. Thomas’ More’s Utopia (1516) mag dan wel het prototype van een utopie sensu stricto zijn, dit vormt echter geen afdoende reden om dit werk niet als een roman te beschouwen. Francis Bacons Nova Atlantis (1626), Louis-Sébastien Merciers L’An deux mille quatre cent quarante. Rêve s’il en fut jamais (1771), William Morris’ News from Nowhere (1890) en Island (1962) van Aldous Huxley zijn dan ook slechts enkele voorbeelden van de vele utopische romans die de afgelopen eeuwen werden geschreven. 27 Ook in de Griekse literatuur kunnen voorbeelden gevonden worden van utopische romans. Naast de reeds vermelde reisverhalen die in de secundaire literatuur vaak het label krijgen van ‘utopische roman’ (cf. 11), is ook de Aithiopika van Heliodoros (ca. 350) een mooi voorbeeld. In de Nieuwgriekse literatuurgeschiedenis kunnen Panagiotis Soutsos’ Leandros ( , 1834 ) en De Banneling van 1831 ( 1831 , 1835) van diens broer Alexandros eveneens als utopische romans beschouwd worden. De twee laatst genoemde romans zijn, net als de Aithiopika , avonturenromans die gekenmerkt worden door de typische narratieve structuur van de avonturenchronotoop. Gelet op het feit dat geen van deze romans zich bedient van de typische narratieve structuur à la More, kunnen ze dus beschouwd worden als utopieën sensu lato. Zoals in hoofdstuk twee concreter zal worden aangetoond, vertonen de utopie en de avonturenchronotoop in deze romans een nauwe band en blijkt de avonturenchronotoop in beide gevallen een geschikt middel te zijn om het utopische gedachtegoed tot uiting te brengen.
1.3.2. Avonturenroman en utopie
Om aan te tonen dat de koppeling tussen een avonturenroman en een utopie sensu lato niet zomaar uit de lucht gegrepen is, kan het nuttig zijn om eerst de resultaten van een vergelijking tussen de avonturenroman en de utopie stricto sensu van naderbij te bekijken. Beide concepten blijken immers zowel op syntactisch als semantisch vlak verschillende overeenkomsten te vertonen die voor wat de Griekse avonturenroman betreft, eveneens aangevuld kunnen worden met enkele gelijkenissen op pragmatisch vlak.
1.3.2.1. De utopie sensu stricto en de avonturenroman
27 Voor meer voorbeelden verwijs ik naar Hiltrud Gnügs boek Utopie und utopischer Roman (1999) waarin ze, zoals de titel al aangeeft, verschillende utopische romans bespreekt en indeelt in bepaalde subcategorieën zoals ‘Zeitutopie’ (ibidem: 118), ‘feministische Utopie’ (ibidem: 170) of ‘Warnutopie’ (ibidem: 208).
20 Op syntactisch vlak (niveau van de plotruimte) worden een avonturenroman en een utopie sensu stricto gekenmerkt door een gelijkaardige narratieve macrostructuur met het volgende patroon: A B A. Daarbij staan de A’s voor ofwel de biografische tijdruimte van een avonturenroman ofwel de realistische tijdruimte van een utopische roman, terwijl B ofwel overeenkomt met de avonturentijdruimte van een avonturenroman ofwel met de utopische tijdruimte van een utopische roman. Beide soorten romans worden dus gekenmerkt door een recurrente plotstructuur aangezien de protagonisten idealiter in beide gevallen aan het eind van het verhaal terugkeren naar de plaats waar het verhaal is begonnen. Daarnaast kan men ook wijzen op de overeenkomsten tussen de utopische tijdruimte en de avonturentijdruimte. Beide werelden zijn vrij abstract en worden gekenmerkt door een specifieke tijdsconceptie die nauwelijks invloed uitoefent op de personages. 28 Een derde overeenkomst op dit niveau ligt in het verlengde van de eerste en vormt een opstapje naar de overeenkomsten die op semantisch vlak te ontwaren vallen. Beide literaire genres worden immers uitgewerkt door middel van een contrast tussen twee werelden. De avonturenroman wordt gekenmerkt door een contrast tussen de biografische tijdruimte en de avonturentijdruimte, zoals een utopie sensu stricto gekenmerkt wordt door het contrast tussen de realistische wereld en de fictionele, utopische wereld. Het is niet verwonderlijk dat in een utopie sensu stricto van een dergelijke contrastwerking gebruik wordt gemaakt aangezien “[...] utopia derives its force less from a series of meanings [...] than from a series of contradictions” (Boesky 1996: 16-17). Deze gelijkenis brengt echter ook een opvallend verschil aan het licht. Het contrast tussen beide werelden wordt structureel op twee totaal verschillende manieren uitgewerkt. Zo wordt in een avonturenroman de biografische tijdruimte gekenmerkt door een afwezigheid van actie, terwijl de avonturentijdruimte gekenmerkt wordt door een aaneenrijging van verschillende actie ruimtes. Schematisch kan men deze macrostructuur weergeven als volgt: afwezigheid van actie actie afwezigheid van actie. Een utopie sensu stricto vertoont net het omgekeerde patroon. Vanuit de actie die wordt gecreëerd op weg naar het utopische land, stapt de reiziger over naar de ‘utopische tijdruimte’ die gekenmerkt wordt door een totale afwezigheid van actie, om nadien opnieuw terug te keren naar de realistische wereld. Schematisch weergegeven, geeft dit het volgende resultaat: actie afwezigheid van actie
28 Als men tussen de utopische tijdruimte en de avonturentijdruimte een volwaardige parallel wil trekken, moet men de utopische tijdruimte veeleer beschouwen als de reductie van de avonturentijdruimte tot één uitgewerkte actieruimte met een idyllisch karakter. In dat opzicht leunt de utopische tijdruimte van een utopie sensu stricto dus veeleer aan bij een idyllische chronotoop. Deze chronotoop wordt gekenmerkt door een idyllische ruimte en een cyclische tijdsconceptie waarin alles zich op het ritme van de natuur voortdurend herhaalt, in één en dezelfde coherente ruimte. Een dergelijke wereld “[...] is limited and sufficient unto itself, not linked in any intrinsic way with other places, with the rest of the world” (Bachtin 1981: 225) maar is daarentegen wel nauw met de natuur verbonden. Met uitzondering van “[...] a few of life’s basic realities” (ibidem), zoals geboorte, dood, liefde en huwelijk worden in deze idyllische wereld geen andere elementen uit de realistische wereld verwerkt. Het is daarbij belangrijk om aan te stippen dat “[...] all these basic life-realities are present in the idyll not in their naked realistic aspect [...] but in a softened and to a certain extent sublimated form ” (ibidem: 226; mijn nadruk). De sublimiteit van deze wereld kan men logischerwijze inderdaad het best vergelijken met de perfectie van een utopische wereld sensu stricto die men in zekere zin ook een vorm van verhevenheid kan toedichten. Voor een verdere bespreking van dit soort chronotoop verwijs ik naar Keunen (2001: 77-80).
21 actie. 29 Op dat vlak kunnen een avonturenroman en een utopie sensu stricto als elkaars spiegelbeeld beschouwd worden. De manier waarop deze actie op semantisch vlak tot uitdrukking wordt gebracht, vormt opnieuw een belangrijke overeenkomst tussen beide genres. Er kunnen verschillende gelijkenissen gevonden worden tussen de avonturen die het personage beleeft op weg naar het utopische land en de actieruimtes die kenmerkend zijn voor een avonturenroman. Schipbreuken, stormen en overvallen van piraten zijn hiervan de meest treffende voorbeelden. Ook de passiviteit van de personages in de utopische wereld is vergelijkbaar met die van de personages in een avonturentijdruimte. Daar waar in de avonturenroman de personages passief zijn omwille van het feit dat de avonturentijdruimte beheerst wordt door het lot ( ), zijn de bezoekers van het utopische land passief omdat ze enkel en alleen de perfectie van de utopische wereld kunnen waarnemen maar er zelf niets aan kunnen veranderen omdat alles al perfect is.
Nu is aangetoond dat er op het niveau van de actie- en plotruimte een connectie bestaat tussen een avonturenroman en een utopie stricto sensu, kunnen voor wat de Griekse literatuurgeschiedenis betreft, ook contextuele factoren gevonden worden die de syntactische en semantische compatibiliteit van beide genres bevestigen. 30 Zo blijken er gelijkenissen te bestaan tussen de periodes waarin de Griekse avonturenroman een bloei kent en de maatschappelijke context die een vruchtbare voedingsbodem kan creëren voor het schrijven van utopieën. Het wereldbeeld van de Griekse avonturenroman en de utopie vertoont in dit opzicht twee raakvlakken. Een eerste raakvlak kan gevonden worden in de maatschappelijke verankering van utopieën en avonturenromans. Net zoals alle literaire uitingen zijn ook utopieën sterk verankerd in de maatschappij: “Utopian ideas and fantasies, like all ideas and fantasies, grow out of society to which they are a response” (Finley 1967: 6). 31 Utopieën worden dikwijls geschreven op momenten waarop de maatschappij snel verandert en er een klimaat heerst van sociale onzekerheid: “All utopias come into existence at a time of crisis or political and social
29 Deze volledige afwezigheid van actie vormt een bijkomend argument om de utopische tijdruimte van een utopie sensu stricto te vergelijken met de idyllische tijdruimte van de gelijknamige chronotoop. 30 Op dit punt van de vergelijking heeft het geen zin meer om nog een onderscheid te maken tussen utopie sensu stricto en sensu lato, aangezien de onderliggende motieven voor het schrijven van utopieën in beide gevallen dezelfde zijn. 31 Finley’s onderscheid tussen een statische en dynamische utopie dat in noot 14 al werd vermeld zonder verdere uitleg, kan nu terdege verklaard worden. Als voorbeeld van de manier waarop de maatschappij het schrijven van een utopie kan beïnvloeden, verwijst hij naar de invloed die de industriële revolutie gehad heeft op het soort utopieën dat rond die periode werd geschreven. Hij stelt vast dat de utopieën die vóór de industriële revolutie gecreëerd worden vrij sober en statisch zijn omdat de mens weinig notie heeft van zijn eigen mogelijkheden. Na de industriële revolutie worden die utopieën veel dynamischer omdat de mens enerzijds beseft waartoe hij in staat is maar anderzijds de criteria om een bepaald droombeeld als utopisch te beschouwen ook grondig veranderd zijn ten gevolge van de economische ontwikkelingen (1967: 13).
22 change” (Futre Pinheiro 2006: 167). 32 Een eerste verklaring hiervoor ligt in het feit dat literatoren door middel van utopieën uiting kunnen geven aan hun ideeën over de toekomst maar daarin ook hun ontevredenheid met de nieuwe sociaal-economische toestand kunnen ventileren. De utopische wereld zal immers steeds contrasteren met de realiteit. 33 Op die manier sluit een utopie aan bij de semantische topic |political discontent| die typisch is voor het wereldbeeld van de Griekse avonturenromans. Daarnaast is het ook mogelijk om een tweede verklaring in te roepen voor de bloei van utopische literatuur in tijden van politieke en maatschappelijke instabiliteit. Het ideale karakter van een utopische wereld die gekenmerkt wordt door stabiliteit kan ook de mogelijkheid bieden om even te ontsnappen aan de chaos van een maatschappij die voortdurend verandert. In dat opzicht kan men deze utopieën beschouwen als “Literatur als Lebenshilfe” (Kytzler 1988: 16). 34 Een tweede raakvlak tussen de avonturenroman en de utopie is nauw verwant aan het eerste en heeft eveneens betrekking op de bloeiperiodes van beide literaire genres. Wanneer men de bloeiperiodes van de utopische literatuur in verschillende landen van naderbij bekijkt, blijken die in bepaalde gevallen samen te vallen met de opkomst van een proto-etnisch bewustzijn. 35 Boesky is – voor zover ik kan inschatten – de eerste onderzoeker die zo expliciet de link legt tussen utopie en nationalisme (proto-etnisch bewustzijn) en beschouwt utopieën als: “[...] founding fictions, narratives that delineate the origins and charters of emergent nationalism” (1996: 178). 36 Boesky’s koppeling tussen utopische literatuur en
32 Zonder verdere uitspraken te willen doen over de ontstaanscontext van de utopische literatuur wil ik op basis van de secundaire literatuur toch enkele voorbeelden geven van periodes uit de literatuurgeschiedenis die deze bevinding illustreren. Zo ontstaan in de oudheid de zogenaamde utopische romans niet lang na de veroveringstochten van Alexander De Grote ( Hiera Anagrafe ) of na de inval van de Romeinen (Iamboulos), twee gebeurtenissen die grote sociale veranderingen teweegbrachten in de Hellenistische wereld. Bijna 2000 jaar later komt in het Engeland van de 17 e eeuw de utopische literatuur tot bloei op een moment waarop de macht van de kleine elite in handen komt van nieuwe machtsorganen (Boesky 1996: 4), in Frankrijk voltrekt zich een eeuw later hetzelfde proces. En wanneer Griekenland aan het begin van de 19 e eeuw onafhankelijk wordt, kunnen ook daar sporen van utopische literatuur teruggevonden worden. 33 Daarin ligt dan ook mede het verschil tussen een utopie en anti-utopie, waarop hoger al werd gealludeerd. In een utopie zal de utopische wereld contrasteren doordat deze veel positiever wordt voorgesteld dan de realiteit, terwijl in een anti-utopie de utopische wereld veel negatiever zal geschilderd worden en deze bijgevolg dient vermeden te worden. 34 Deze laatste verklaring zou men in zekere zin kunnen linken aan de zogenaamde ‘salvation theory’ die jarenlang gangbaar was als verklaring voor het verschijnen van de avonturenroman in de Hellenistische wereld en later opnieuw bij de Byzantijnen, maar intussen overtuigend werd weerlegd. Volgens deze theorie ontstond de Oudgriekse roman “[...] as an answer to extistentialist concerns of the isolated individual in the Hellenistic cosmopolitan world” (Borghart-De Temmerman under review: 7). Onderzoek heeft echter aangetoond dat de lezers van deze romans deel uitmaakten van een opgeleide elite (ibidem) en dat deze romans bijgevolg niet konden dienen als zogenaamde ‘salvation literature’ voor het hele volk. De vernieuwende benadering van de geciteerde onderzoekers, zoals deze in 1.1.2. werd uitgewerkt, biedt dan ook een overtuigend alternatief voor deze ‘salvation theory’. 35 Ik vermijd hier het gebruik van de term ‘nationalistisch bewustzijn’ omdat nationalisme een typisch product is van de romantiek. Het zou bijgevolg anachronistisch zijn om te spreken van de opkomst van een nationalistisch bewustzijn wanneer men deze stelling toetst aan de utopische romans uit de oudheid. Ik ben me er eveneens van bewust dat ik in wat volgt niet altijd even consequent gebruik zal maken van deze terminologie. Ik zal ook spreken over nationalisme, maar alleen wanneer de context dit rechtvaardigt of wanneer de literatuur waarop ik me baseer dit ook doet. 36 Hij poneert deze stelling op basis van zijn onderzoek van de Engelse literatuur. Zijn bevindingen zijn echter m.i. overtuigend genoeg om deze ook naar andere literaturen te extrapoleren.
23 opkomend proto-etnisch bewustzijn vormt zodoende een tweede raakvlak tussen een utopie en de Griekse avonturenroman, aangezien ook de bloeiperiodes van de Griekse avonturenromans samenvallen met periodes die gekenmerkt worden door het ontstaan van een proto-etnisch bewustzijn. 37
1.3.2.2. Een utopisch wereldbeeld
De vergelijking tussen een avonturenroman en een utopie sensu stricto toonde aan dat er verschillende overeenkomsten te ontwaren vallen tussen beide literaire genres. Deze overeenkomsten creëren op hun beurt een draagvlak voor de koppeling tussen een avonturenroman en een utopie sensu lato. Het belangrijkste verschil tussen een utopie sensu stricto en een avonturenroman, met name de manier waarop beide genres op een totaal verschillende manier uitdrukking geven aan het contrast tussen twee werelden, maakt deze koppeling functioneel. Het voornaamste kenmerk van een utopie sensu lato is namelijk dat dit soort utopieën niet gebonden is aan een strikt narratief patroon (actie afwezigheid van actie actie) om het utopische gedachtegoed tot uitdrukking te brengen, maar dat het van eender welke narratieve structuur gebruik kan maken. De narratieve structuur van een avonturenroman (de avonturenchronotoop) kan m.i. dan ook beschouwd worden als een voorbeeld van een mogelijk narratief patroon aan de hand waarvan utopisch gedachtegoed tot uitdrukking gebracht kan worden. Met de chronotooptheorie van Bachtin in het achterhoofd zou men zelfs kunnen stellen dat een avonturenchronotoop als plotruimte een adequate tool blijkt te zijn om een utopisch wereldbeeld tot uiting te brengen. Deze plotruimte slaagt er immers in om, door middel van een gelijkaardige onderliggende macrostructuur, een contrast tussen twee werelden te behouden en creëert ook de mogelijkheid om het utopische gedachtegoed op een dynamische manier weer te geven die, in tegenstelling tot wat Trousson beweert, veel ruimte laat voor actie en voorbijgaat aan alleen maar een beschrijving van de utopische samenleving. Het is echter belangrijk om aan te geven dat er geen één op één relatie bestaat tussen een avonturenroman en een utopie sensu lato die een utopisch wereldbeeld literair conceptualiseert. Schematisch kan men de relatie tussen een avonturenroman en een utopie sensu lato weergeven als volgt:
37 Boesky’s koppeling tussen utopische literatuur en een opkomend proto-etnisch bewustzijn kan eveneens geïllustreerd worden aan de hand van de voorbeelden die in noot 32 werden gegeven. De veroveringstochten van Alexander De Grote en de invallen van de Romeinen hadden niet alleen territoriale en maatschappelijke verschuivingen tot gevolg maar dwongen ook vele burgers om opnieuw hun plaats te zoeken in wat intussen een multiculturele samenleving was geworden. De tweede sofistiek kan dan ook beschouwd worden als een overgangsperiode “[...] particularly rich in idealistic and utopian themes” (Alvares 2002: 21). De ontwikkelingen in het 17 e-eeuwse Engeland vormen – gelet op de ingrijpende institutionele verschuivingen en de daaruit voortkomende burgeroorlogen – eveneens een vruchtbare voedingsbodem voor de vorming van een gelijkaardig bewustzijn (Boesky 1996). Net zoals ook Frankrijk in de 18 e eeuw enkele nationalistische revoluties moet ondergaan. Griekenland ten slotte, wordt na zijn onafhankelijkheid onvermijdelijk met dergelijke gevoelens geconfronteerd bij het zoeken naar een duidelijke definiëring van het natie-staat concept. Net zoals in noot 32 zijn deze voorbeelden louter illustratief en is het geenszins mijn bedoeling om op basis daarvan algemene conclusies te trekken over literaire periodes die niet behoren tot het onderwerp van deze masterproef.
24 utopie sensu lato