MINDERENDE MONARCHAAL EN MYSTIEKE MAGISTRAAT

Prins Frederik der Nederlanden en het Nederlands militair en buitenlands beleid (1850-1870)

Riccardo Sietsma

Minderende monarchaal en mystieke magistraat

Prins Frederik der Nederlanden en het Nederlands militair en buitenlands beleid (1850-1870)

Riccardo Sietsma Studentnr.: 11142898 Masterscriptie Militaire Geschiedenis, Universiteit van Scriptiebegeleider: dr. J.C. van Zanten Tweede lezer: dr. S.F. Kruizinga Voltooiing tweede versie: 26 januari 2017

1

Inhoudsopgave

Inleiding 3

Hoofdstuk 1 Prins Frederik en zijn leven 6 §1.1 Prins Frederik en Pruisen 6 1.1.1 Zijn vroege jaren en opleiding (1797-1813) 6 1.1.2 De militaire carrière van prins Frederik (1813-1830) 7 1.1.3 De bestuurlijke carrière van prins Frederik (1813-1840) 9 §1.2 Het latere leven (1849-1881) 11 1.2.1 “Toonbeeld van vorstelijk plichtsbesef” 11 1.2.2 Een modelhuwelijk 13 Conclusie 14

Hoofdstuk 2 Prins Frederik en het Nederlandse leger 16 §2.1 Het Comité van Defensie 16 2.1.1 De Nederlandse politiek en defensie na 1848 16 2.1.2 De oprichting van het Comité van Defensie 17 §2.2 De landsverdediging 20 2.2.1 Verdedigingsplan (mei-september 1850) 20 2.2.2 Landsverdediging en begroting anno 1855 21 §2.3 Prins Frederik en de krijgsmacht 26 2.3.1 Infanterie: “Zeer veel aanbevelingen” 26 2.3.2 Artillerie: “Behoud van het goede en tevens wezenlijke verbeteringen” 28 Conclusie 30

Hoofdstuk 3 Prins Frederik en de Nederlandse internationale positie 32 §3.1 De Krimoorlog in De Militaire Spectator 32 §3.2 Nederland en Pruisen 34 3.2.1 De Deens-Duitse Oorlogen (1848-1850 en 1864) 34 3.2.2 Pruisische dreiging (1866-1870) 37 §3.3 Limburg en Luxemburg 41 3.3.1 Limburg en de militiekwestie 41 3.3.2 De Luxemburgcrisis van 1867 43 Conclusie 45

Conclusie 47

Summary 49

Bijlage I De samenstelling van het Comité van Defensie 51

Bijlage II Lijsten van ministers van Oorlog en Buitenlandse Zaken 52

Bibliografie Primair bronmateriaal 53 Gedrukt bronmateriaal 54 Literatuur 55

2

Inleiding

Geschiedenis is een merkwaardig fenomeen. Eén van de aspecten die mij zeer fascineert, is hoe gebeurtenissen over de loop van tijd met elkaar in verbinding staan. Laat mij u als voorbeeld meenemen naar de diepste wortels van deze scriptie. Die liggen bij de huizenjacht van een jong gezin in het begin van de jaren ’90 van de vorige eeuw. De vader van dit gezin fietste op een zekere dag een iets andere route van zijn werk in Delft naar station Voorburg, omdat hij zijn oog had laten vallen op een huis ergens in Rijswijk. Het huis in kwestie beviel dusdanig goed, dat uiteindelijk werd besloten tot de koop ervan en het gezin zich daar ging vestigen. Hij had toen niet kunnen weten dat zijn oudste zoontje (toen net drie jaar oud) een passie voor geschiedenis zou ontwikkelen, met een speciale fascinatie voor militaire geschiedenis en de persoon naar wie de straat waar hij woonde was vernoemd. Het desbetreffende huis staat nog altijd in de Frederiklaan, vernoemd naar prins Frederik – respectievelijk zoon, broer en oom van de drie Nederlandse koningen uit de 19de eeuw – die, 25 jaar na de aanschaf van het huis, de hoofdpersoon zou zijn van deze scriptie. Prins Frederik der Nederlanden (1797-1881) is decennialang onderbelicht geweest in de Nederlandse geschiedschrijving. Dit is het lot van tweede koningszonen: zij belanden sneller in de vergetelheid dan de oudste zoons, die meestal troonopvolgers worden. Wellicht kwam dit ook door het uitgebreide levensverhaal dat door François de Bas is geschreven. De afgelopen jaren is hier echter verandering in gekomen. Frank Sterkenburgh schreef in 2012 een veel geprezen masterscriptie over prins Frederik tijdens de regering van koning Willem I en Ton van de Sande publiceerde in 2015 de eerste biografie over de prins in ruim vijftig jaar. Het was op aanraden van Ton van de Sande dat ik onderzoek ben gaan doen naar prins Frederik en zijn laatste publieke functie binnen het Comité van Defensie. In de biografie wordt hier slechts kort aandacht aan besteed. Wat in de biografie onder andere ontbreekt, is een dieper inzicht in de kijk en invloed van prins Frederik op het militaire beleid van Nederland tijdens de regering van koning Willem III. Zoals het werk van Sterkenburgh laat zien, had prins Frederik zich tijdens het regime van koning Willem I uitvoerig bemoeid met het militaire beleid en de buitenlandse politiek. De vraag is in hoeverre hij dat ook deed tijdens het regime van Willem III. De hoofdvraag van dit onderzoek luidt daarom: welke invloed oefende prins Frederik uit op het Nederlandse militaire beleid in Nederland tussen 1850 en 1870? Deze jaren werden gekenmerkt door binnenlandse politieke verschuivingen en internationale spanningen tussen Europese grootmachten, die de kapstok vormen waaraan ik de resultaten van het onderzoek heb opgehangen: de Nederlandse krijgsmacht en de positie van Nederland ten opzichte van de internationale gemeenschap. Het eerste hoofdstuk vormt een inleiding in het leven van prins Frederik. Hierin heb ik een schetst gemaakt van zijn opvoeding, militaire ervaringen en bestuurlijke carrière vóór 1848, zodat de lezer een beter inzicht kan krijgen van de persoon achter de prins. Het tweede hoofdstuk richt zich op de krijgsmacht, waarin aandacht wordt besteed aan het Comité van Defensie, diens verdedigingsplannen, de reactie van politiek op militaire beleidsvoeringen en de gedachten van prins Frederik omtrent de infanterie en artillerie. In elk onderdeel vormen gedachten en meningen van militaire auteurs uit onder andere de Militaire Spectator een belangrijk component. In het derde hoofdstuk wordt de aandacht verlegd naar de internationale

3 spanningen en met name naar de positie van Nederland ten opzichte van Pruisen. Hierbij wordt vooral gekeken naar de reactie op de dreiging die van Pruisen uitging naar aanleiding van de oorlogen met Denemarken en Oostenrijk. Wanneer men de werken van De Bas en Van de Sande leest, wordt de suggestie gewekt dat prins Frederik zich in de voorgeschreven jaren veel heeft bezig gehouden met het militaire beleid en met name met de internationale spanningen. Het werk van Sterkenburgh, weliswaar over een vroegere en actievere periode in het leven van de prins, lijkt deze stelling te bevestigen. Om de invloed en gedachtegang van de prins in een breder perspectief van de discussie over het defensiebeleid te plaatsen, heb ik het discussieveld opgesplitst in vier categorieën: koninklijk huis, pers, militaire vakbladen en politiek. Hiervoor heb ik gebruik gemaakt van primair bronmateriaal van de prins zelf, contemporaine krantenstukken, geschreven artikelen en uitspraken uit de politieke arena van ministers en Kamerleden. Nu heeft Bevaart al heel uitvoerig onderzoek gedaan naar het Nederlands defensiebeleid uit diezelfde periode, daarom is het aantal geraadpleegde primaire bronnen uit de politiek minder hoog dan de andere categorieën.

Over het schrijven van een masterscriptie bestaan de meest vreselijke verhalen: vele dagen in de universiteitsbibliotheek doorbrengen, nachten doorhalen, eeuwigdurende en herhalende feedback, eindeloos schaven en bijstellen van de tekst. Ik mag tot mijn opluchting mededelen dat dit mij (grotendeels) bespaard is gebleven. Hoewel de scriptie uiteindelijk mijn eindverantwoordelijkheid is en het mijn creatie is, heb ik hier veel hulp bij gekregen. Deze hulp heeft het schrijven van de scriptie een stuk makkelijker gemaakt. Een aanzienlijk deel van het primair bronmateriaal is afkomstig uit het Koninklijk Huisarchief in Den Haag. Ik wil Zijne Majesteit koning Willem-Alexander bedanken voor de toestemming om in het archief onderzoek te mogen doen en gebruik te mogen maken van de aangetroffen documenten. Hierbij hebben de archivarissen, de heer Pennings en de dames Eymael en Van Loon, mij van alle gemakken voorzien en hielpen zij bij vragen en opmerkingen van mijn kant: mijn hartelijke dank hiervoor. Ook wil ik mijn dank uitspreken aan de bibliothecaresse van het Koninklijk Huisarchief, die voor het eerst in haar 21-jarige carrière een aangevraagd boek niet kon vinden, maar desondanks de moed niet opgaf. Het desbetreffende boek is nooit gevonden… Daarnaast wil ik ook mijn dank uitspreken aan de anonieme medewerkers van het Nationaal Archief en de afdeling Special Collections van de universiteitsbibliotheek in Leiden, voor het af- en aanslepen van de vele stapels aan documenten, geschriften, boeken en papieren die ik nodig had voor mijn onderzoek. De meeste dank ben ik echter verschuldigd aan mijn scriptiebegeleider Jeroen van Zanten, die vanaf het begin heel enthousiast heeft meegedacht aan het completeren van mijn onderzoek en deze scriptie. Als biograaf van koning Willem II kende hij ook prins Frederik goed en als promovendus op de politieke cultuur van Nederland in de 19de eeuw, was hij de meest geschikte persoon om als mijn scriptiebegeleider op te treden. De feedback en adviezen die ik van hem heb gekregen, waren altijd zeer helder en waren soms de welkome aanleiding om, wanneer dat nodig bleek, het onderzoek tijdig bij te sturen. Ton van de Sande wil ik graag bedanken voor het advies om de rol van prins Frederik binnen het Comité van Defensie te onderzoeken, waarmee hij mij het eerste duwtje in de goede richting heeft gegeven. Mijn familie en naasten hebben inhoudelijk geen grote bijdrage geleverd aan de totstandkoming van deze scriptie. Toch

4 wil ik iedereen hartelijk bedanken voor de steun en vertrouwen die zij mij hebben gegeven. Dit geldt in de eerste plaats voor Suzan, zonder wiens aanmoedigingen en steun ik het niet had kunnen afronden. Jasper bedankt voor het doornemen en verbeteren van de Engelse samenvatting. Ook zijn mijn ouders een belangrijke steun geweest, die altijd met veel interesse vragen bleven stellen over de voortgang van het onderzoek en mij daarmee soms een moment van opheldering bezorgden. Maar niet alleen hun belangstelling is belangrijk geweest: het was immers de koop van het huis dat het allereerste startschot gaf voor deze scriptie.

5

Hoofdstuk 1 Prins Frederik en zijn leven

§ 1.1 Prins Frederik en Pruisen

1.1.1 Zijn vroege jaren en opleiding (1797-1813) Prins Frederik der Nederlanden heeft door zijn vroege jeugd in Berlijn nooit een geheim van gemaakt zeer Pruisisch gezind te zijn. In plaats van Nederlander, zou men hem als echte Pruis moeten zien. Zowel De Bas als Van de Sande stellen dat de prins “altijd warme sympathie” heeft gekend voor Duitsland en Pruisen in het bijzonder.1 Prins Willem Frederik Karel van Oranje-Nassau (“Fritz”) werd op 28 februari 1797 geboren in Berlijn. Hij werd geboren toen het Huis van Oranje in Berlijn onderdak had gevonden na de verbanning van de familie in uit de Nederlanden in 1795.2 De reden dat de Oranjes zich aldaar hadden teruggetrokken, was dat de Oranjes en de Hohenzollern, de Pruisische koninklijke familie, al enige jaren nauw aan elkaar verbonden waren. Oud- stadhouder Willem V was in 1767 getrouwd met het nichtje van de toenmalige koning van Pruisen, Frederik II de Grote; haar broer zou in 1786 hun oom opvolgen als Friedrich Wilhelm II. Een generatie later zouden een directe neef en nicht met hun huwelijk de banden nog nauwer maken: erfprins Willem Frederik van Oranje (1772-1843), de latere Nederlandse koning Willem I, trouwde met Wilhelmina van Pruisen, dochter van de Pruisische koning.3 Fritz groeide in Berlijn op met zijn broer, de latere koning Willem II (“Guillot”, 1792-1849) en zijn neven Friedrich Wilhelm (1795-1861) en Wilhelm (1797-1888). Beide neven zouden later koning van Pruisen worden; Wilhelm werd in 1871 zelfs keizer van het Duitse Rijk. Waar Guillot meer als een intelligent maar bovenal fantasievol kind bekend stond, viel Fritz van jongs af aan al op om zijn leergierigheid en doorzettingsvermogen. Later zou Van Hogendorp over de jongere Oranjeprins zeggen: “[Hij is] heel anders dan Willem. Deze heeft een kop”.4 Daarmee werd bedoeld dat Fritz kon nadenken, anders dan zijn broer, die een meer impulsief karakter had. Dit verschil in karakter, wispelturig tegenover evenwichtig, zou in latere jaren nog blijken, wanneer beide zoons hoge functies zouden bekleden in hun vaders regime. De opleiding die Fritz in Berlijn genoot, had een hoog militair gehalte. Hieruit blijkt dat voor hem vanaf het begin een carrière in het leger in het verschiet lag. Deze militaire opleiding genoot Fritz aan huis met zijn twee neven en werd gegeven door Gerhard von Scharnhorst (1755-1813) en Carl von Clausewitz (1780-1831). De prinsen kregen bij gebrek aan handleidingen en leerboeken onderwijs vanuit de opdrachten, vraagstukken, berekeningen, schetsen, enzovoorts die afkomstig waren uit de stafdienst van het Pruisische leger. De leermeesters Scharnhorst en Clausewitz leerden hun leerlingen zich alle mogelijke gevolgen van diverse bevelen in te denken en voor te stellen, aan de hand van talloze verhalen en voorbeelden uit oorlogen van zowel vroegere periodes als van enkele jaren daarvoor.5 Dit zou decennia later ook typerend worden voor de Pruisische militaire leerschool.

1 F. de Bas, Prins Frederik der Nederlanden en zijn tijd (Schiedam 1913), vol. 5, 210 2 A. van de Sande, Prins Frederik der Nederlanden 1797-1881. Gentleman naast de troon (Nijmegen 2015), 26 3 J. Koch, Koning Willem I, 1772-1837 (Amsterdam 2013), 63-65 4 Ibidem, 333-334 5 De Bas, Prins Frederik der Nederlanden, vol. 2, 536 6

Volgens Scharnhorst was oorlogvoering gebaseerd op duidelijke concepten en wetmatigheden die men onder de knie kon krijgen door middel van onderwijs in militaire theorieën. Met name de wetmatigheden en wiskunde bij artillerie, belegering en vestingbouw, waren belangrijk voor de opleiding van officieren. Deze wetmatigheden konden echter niet worden toegepast op militaire operaties, waarbij de officieren het moesten hebben van hun creativiteit en ervaring. Hoewel jonge officieren over het laatste uiteraard niet beschikten, was Scharnhorst van mening dat het onderwijs op deze manier toch voor de nodige bagage aan plaatsvervangende ervaring zorgde.6 Daarnaast was het Scharnhorst die Fritz warm begon te maken voor algemene dienstplicht, waar hij later als Grootmeester der Artillerie en als Commissaris-generaal altijd een voorstander van zou zijn. In deze tijd begon de prins zich aangetrokken te voelen tot de artillerie.7

1.1.2 De militaire carrière van prins Frederik (1813-1830) De carrière van prins Frederik is op te delen in die van actief militair en van militair bestuurder. In de jaren 1813-1815, de laatste jaren in de strijd tegen Napoleon Bonaparte, deed prins Frederik eerst in Pruisische en later in Nederlandse dienst zijn eerste militaire ervaringen op. Als officier in de staf van generaal Gebhard von Blücher (1741-1819) nam hij deel aan de eerste fase van de campagne in 1813 die uiteindelijk zou leiden tot de nederlaag van Napoleon bij Leipzig. Bij de slag bij Großgörschen , op 2 mei 1813, beleefde de prins zijn vuurdoop.8 Tijdens de rest van de campagne heeft prins Frederik echter allesbehalve een grote rol gespeeld. Hij moest vooral laten zien dat hij zich als jonge officier niet van de wijs liet brengen door de vele ellende, bloed en geweld van het slagveld.9 Tijdens de campagne van Waterloo, in juni 1815, was prins Frederik luitenant-generaal en bevelhebber van de Nederlandse I Divisie. Enkele dagen voor de slag kreeg prins Frederik de order positie in te nemen bij Halle, ongeveer vijftien kilometer ten westen van het slagveld, om zo de route naar Antwerpen af te snijden.10 Tijdens de slag vormden hij en zijn 18.000 manschappen een welkome reserve voor de geallieerde opperbevelhebber Wellington, maar er werd geen gebruik gemaakt van deze optie.11 Hierdoor ging de slag bij Waterloo geheel aan de prins voorbij. In een later stadium van de campagne, toen de achtervolging in Frankrijk werd doorgevoerd, had prins Frederik wel de leiding gekregen over de belegeringen van de vestingsteden Valenciennes, Le Quesnoy en Corday. Hierbij was prins Frederik met veel overleg en vastberadenheid te werk gegaan, zo stelde De Bas, wat hem de lof van Wellington had opgeleverd. De prins had zich perfect gehouden aan de belegeringswijze, die hem door zijn militaire leermeesters was opgelegd: de troepen buiten het bereik van de artilleriestukken van de vestingsteden plaatsen en optimaal gebruik maken van de eigen artillerie.12

6 A. Gat, The origins of military thought, from the Enlightment to Clausewitz (Oxford 1989), 161-164 7 De Bas, Prins Frederik der Nederlanden, vol. 2, 536 8 Ibidem, vol. 3, 19-31 9 C. Postma, Prins Frederik der Nederlanden. Een vorstelijk burger in de 19de eeuw, 1797-1881 (Den Haag 1961), 52 10 De Bas, Prins Frederik der Nederlanden, vol. 4, 614 11 Postma, Prins Frederik, 94-95 12 De Bas, Prins Frederik der Nederlanden, vol. 4, 825, 881 en 925 7

De eerstvolgende keer dat prins Frederik als militair actief zou zijn, was vijftien jaar later, ten tijde van de opstand in België. In 1829 was hij gepromoveerd tot admiraal en kolonel- generaal, waardoor hij tot opperbestuurder van vloot en leger werd gebombardeerd.13 Nadat er in augustus 1830 in Brussel anti-Nederlandse onrust was ontstaan, stuurde koning Willem I zowel de kroonprins als prins Frederik met een troepenmacht van bijna 10.000 man naar het zuiden om de boel tot bedaren te brengen. De opdracht van de koning voor prins Frederik was de stad weer te heroveren, zonder dat de prins zelf verantwoording zou dragen, mocht het op een debacle uitlopen.14 Het werd echter wel een debacle. Op 23 september 1830 trok prins Frederik de stad in. De opstandelingen hadden zich echter zeer goed verschanst, waardoor de Koninklijke troepen niet verder kwamen dan het bezetten van de oostkant van de stad (rondom de regeringspaleizen). Na drie dagen van gevechten, waarbij aan beide kanten veel slachtoffers vielen, besloot prins Frederik uiteindelijk tot de terugtrekking van de Koninklijke troepen en de stad zodoende in handen te laten van de opstandelingen.15 Het grootste verwijt aan Nederlandse zijde was het gebrek aan doortastendheid van de bevelhebbers, met name bij prins Frederik. Prins Frederik wilde het bloedvergieten tot een minimum beperken en het merendeel van zijn officieren had geen ervaring met het voeren van een stedelijke guerrilla. Alleen luitenant-generaal Jean Victor Constant Rebecque (1773-1850) toonde zich doortastend genoeg en adviseerde prins Frederik de stad desnoods huis voor huis in te nemen.16 Daarnaast werd prins Frederik in zijn hoofdkwartier overlopen door verschillende personen die zich voordeden als leiders van de opstandelingen, die ter onderhandeling met de prins wilden spreken. Dit gebrek aan een algeheel overzicht van de situatie in de stad, deed prins Frederik veel aarzelen over te nemen beslissingen.17 De nederlaag in Brussel leidde tot de definitieve breuk tussen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden; begin oktober 1830 werd de onafhankelijkheid van België uitgeroepen en de dag van de terugtrekking werd een nationale feestdag.18 Tijdens de hierop volgende Tiendaagse Veldtocht van augustus 1831, was het opperbevel in handen van kroonprins Willem gelegd; prins Frederik ging wel mee en zou een enkele keer als adviseur optreden.19 Hiermee kwam een einde aan de actieve carrière van prins Frederik als militair. Het was geen spraakmakende carrière geweest. Het opgroeien in Berlijn, aan het hof van de Hohenzollern, met zijn Pruisische koningsneven en de jaren van militaire scholing door Scharnhorst en Clausewitz, en zijn eerste militaire ervaringen met het Pruisische leger, leidden ertoe dat prins Frederik zich (zoals Van de Sande het stelt) in hart en nieren een Pruis voelde. Het leidde ook tot een groot ontzag en bewondering voor de Pruisische krijgsmacht. In december 1813 verklaarde prins Frederik dat Nederlanders “kein gebohrene Soldaten wie die Preussen” waren. Hij noemde de Hollanders flegmatisch en dom. Het zou nog enige tijd duren

13 Koninklijk Huisarchief Den Haag (hierna aangeven als KHA), A 37 Archief prins Frederik, echtgenote en kinderen, inv. nr. 391, Koninklijk Besluit 25 december 1829, No 83 14 Koch, Koning Willem I, 454 en 459 15 D.P.A. Claus, ‘1830 Oproer in Brussel. Militair-technische analyse van de Septemberdagen’, afstudeerscriptie (KMA 2014), 37-42 16 De Bas, Prins Frederik der Nederlanden, vol. 5, 437 17 Claus, ‘1830 Oproer in Brussel’, 39 18 Van de Sande, Prins Frederik, 7 19 F. Sterkenburgh, ‘Van bufferstaat tot neutraliteit, of: de militaire carrière van prins Frederik der Nederlanden, 1813-1840’, MA-thesis (UvA 2012), 39 8 voordat zij het verschil zouden weten tussen een stok en een geweer.20 Deze passages uit een brief aan zijn neef Wilhelm tonen aan dat in prins Frederik zeker in militair opzicht een ware Pruis schuil ging met een superioriteitsgevoel en bijna minachting voor de Nederlandse krijgsmacht. Het geeft ook aan dat de prins er zeker werk van wilde maken om de Hollandse soldaten net zulke waardige soldaten als de Pruisen wilde maken.

1.1.3 De bestuurlijke carrière van prins Frederik (1813-1840) De bestuurlijke carrière van prins Frederik begon toen hij in 1813 werd benoemd tot Grootmeester der Artillerie, een functie die zijn oom en naamgenoot prins Frederik (1774-1799) ook had gedragen. Dit werd in het Koninklijk Besluit nadrukkelijk genoemd.21 Deze functie was in het begin niet meer dan strikt titulair. Later kreeg de functie meer inhoud, maar de Grootmeester was altijd verantwoording schuldig aan de koning en kon geen beslissing nemen zonder diens goedkeurig.22 Als Grootmeester wist prins Frederik enige veranderingen te brengen bij de artillerie die vooral van materiële aard waren. De meeste kanonnen dateerden nog van voor de Franse overheersing, waren dus aan vervanging toe en werden daarop gemoderniseerd. Daarnaast werd in 1823 een grootschalige organisatorische verandering doorgevoerd, waarbij de stukrijders en –bedieners werden samengevoegd in één eenheid, de veldbatterij.23 Het is niet bekend of prins Frederik met deze specifieke veranderingen de Nederlandse artillerie aan de Pruisische equivalent wilde spiegelen. In 1826 werd prins Frederik benoemd tot Commissaris-generaal van het Departement van Oorlog.24 Deze functie gaf hem het recht “volledige verordeningen, welke ten gevolgen van de voormelde beschikkingen”, “zoodanige voordragten tegemoet zien, als door hem nuttig en noodzakelijk zullen geoordeeld worden.”25 Met andere woorden: hij kreeg alle vrijheid om naar eigen inzicht voorstellen ter verbetering van het leger bij de koning in te dienen. Hij werd in feite minister en was alleen aan de koning verantwoording schuldig. De koning had het vertrouwen in de visies van prins Frederik, hoewel toch met enige regelmaat ook maatregelen vanuit het Departement van Oorlog door de koning werden tegengehouden.26 In de besluitvormingen, op voordracht van prins Frederik, die wel werden doorgevoerd, ziet men sporen van het Pruisisch militaire denken terug. Één van de eerste en tot de belangrijkste behorende veranderingen die prins Frederik doorvoerde als Commissaris-generaal was de reorganisatie van de generale staf en de instelling van inspecteurs bij infanterie en cavalerie. Bij Koninklijk Besluit van 29 augustus 1826 werden het personeel en de generale staf onder het gezag van een opperofficier geplaatst. Leden van de generale staf werden, naast het gebruikelijke werk aan het hoofdbureau, belast met het verzamelen, beschrijven en bewerken van staatkundige en statistische aangelegenheden

20 Van de Sande, Prins Frederik, 26 21 KHA, A 37, inv. nr. 391, Koninklijk Besluit 26 december 1813 22 KHA, A 37, inv. nr. 392, boekje met afschriften van Koninklijke Besluiten over benoemingen van prins Frederik tot Grootmeester der Artillerie en commissaris-generaal van Oorlog 1820-1829, Koninklijk Besluit 21 maart 1820, No 32 23 B. Schoenmaker, 200 jaar rijdende artillerie, 1793-1993 (Den Haag 1993), 28-29 24 De Bas, Prins Frederik der Nederlanden, vol. 5, 195 25 KHA, A 37, inv. nr. 392, Koninklijk Besluit 15 juni 1826, No 94 26 Van de Sande, Prins Frederik, 143 9 omtrent de verdediging van het land. De wijze waarop prins Frederik de generale staf invulling gaf, was een middenweg tussen de Franse manier en de Pruisische manier. Frankrijk had ook in vredestijd een voltallige staf, die in praktische bekwaamheid echter niet uitblonk; in Pruisen achtte men een grote staf niet noodzakelijk, al stemde men aldaar het stafkorps af op de militaire reserves die beschikbaar waren. In 1830 waren in de Nederlandse generale staf twee opperofficieren, negentien hoofdofficieren, negen kapiteins, vier luitenants en elf aspiranten in dienst.27 Een ander vroeg besluit dat door prins Frederik werd genomen, was een eind maken aan de uitzonderingspositie die de genie tot dan toe genoot. Per 9 september werden alle taken van de korpsen sappeurs, mineurs en ingenieurs verenigd in één directie, die onder toezicht van het Departement van Oorlog kwam. Zodoende werd het beheer van materieel, personeel en administratie meer tot “eenvormigheid” gebracht.28 De Pruisische gezindheid van de Commissaris-generaal lag niet bij iedereen even goed. In de benoemingen van officieren werd prins Frederik door buitenstaanders ervan beschuldigd Duitsers voor te trekken ten opzichte van Nederlanders en Belgen. Vaak was het geval dat zij dan ook als hoogbejaarden nog altijd dienst deden, terwijl zij daar al lang niet meer geschikt waren.29 De Bas stelt echter dat die beschuldigingen “volkomen ongegrond” waren en dat de prins en de koning zeker hebben onderhandeld over vervanging van de oudste officieren.30 Naast organisatorische veranderingen, was prins Frederik er al vroeg op gebrand om de dienstplicht in Nederland te veranderen. Al in 1818 drong hij bij de koning erop aan om over te stappen naar het Pruisische model van dienstplicht; verplichte dienst voor iedereen die daartoe in staat was, zonder dat er lotingen voor korpsen vrijwilligers en militie aan te pas kwamen.31 Er werd een jaar later wel een aanpassing gemaakt in de dienstplichtwet, maar hoeveel invloed prins Frederik en zijn visie daarop hebben gehad is niet bekend. Na het uitroepen van de Belgische onafhankelijkheid in 1830 en prins Frederik het opperbevel aan zijn broer had laten overdragen, werd de prins in de eerstvolgende jaren vooral als diplomatiek middel ingezet. Prins Frederik werd in juni 1833 naar Berlijn gezonden om de belangen van Pruisen over de onderhandelingen over België te peilen. Hiermee hoopte koning Willem I de belangen van de conservatieve grootmachten Pruisen, Oostenrijk en Rusland aan zijn zijde te krijgen. In Berlijn werd het prins Frederik duidelijk dat Groot-Brittannië en Frankrijk nog steeds de boventoon voerden in het Concert van Europa. Men wilde een voor “Nederland minst nadeelige, en op eene met de Soevereine rechten des Konings meest overeenkomend” standpunt innemen, maar tegelijkertijd voelde men zich in Berlijn beperkt, vanwege “de positie in welke zij zich ten opzichte en in verhouding met Frankrijk en Engeland bevonden, en bij den tegenwoordigen staat waarin zich geheel Europa, en vooral Duitschland bevond”, aldus prins Frederik in zijn reisverslag.32 Na deze mislukte diplomeringsreis nestelde prins Frederik zich Den Haag, waar hij deelnam aan kabinetsvergaderingen en verantwoordelijk was voor het onderscheiden van troepen, bevorderen van officieren en de krijgsraden die tijdens de Tiendaagse Veldtocht waren

27 De Bas, Prins Frederik der Nederlanden, vol. 5, 203-205 28 Sterkenburgh, ‘Van bufferstaat tot neutraliteit’, 27 29 Van de Sande, Prins Frederik, 145 30 De Bas, Prins Frederik der Nederlanden, vol. 5, 209-210 31 Ibidem, vol. 5, 200-201 32 Sterkenburgh, ‘Van bufferstaat tot neutraliteit’, 43 10 ingesteld.33 Zodoende bleef hij van dichtbij betrokken bij de volhardingspolitiek van zijn vader, waarbij de koning België niet als onafhankelijk erkende en de troepen gemobiliseerd hield, onder toeziend oog van de kroonprins.34 Prins Frederik stelde in 1834 echter, dat het behoud van de schutterijen niet meer viel te verantwoorden. “Z. K. H. vreesde voor heftige aanmerkingen van de Staten-Generaal,” zo schreef Cornelis van Assen (1788-1859), de universitaire docent van prins Frederik, aan minister van Justitie Cornelis van Maanen (1769- 1846). “De heeren van Dam en Schimmelpenninck weten beter dan anderen, hoeveel het leger elken dag verslindt. Prins Frederik blijft nog altijd voor de toekomst bevreesd, en zou ongaarne bij het verwerpen van finantiëele voorstellen een beroep op het volk zien, welk zonderling woord Z. K. H. eens had hooren uiten.”35 De kritiek van de prins bleven echter zonder gevolgen, en de troepenaantallen zouden alleen maar toenemen tot bijna 60.000 man. Nadat met het Verdrag van Londen van 19 april 1839 Willem I de onafhankelijkheid van België erkende, werd het leger teruggebracht tot oorlogssterkte en werd prins Frederik ontheven van zijn functie als opperbestuurder van leger en vloot, waarna hij wederom tot Grootmeester der Artillerie werd benoemd.36 De in 1840 ingevoerde strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid, waarmee het parlement meer controle kon uitoefenen op eventuele excessieve uitgaven van de vorst, zette leden van het koninklijk huis buitenspel voor een ministeriële functie.37 Een verschil van mening over het landsbestuur en landsverdediging tussen de kroonprins en prins Frederik, was voor laatstgenoemde de aanleiding zijn ontslag in te dienen bij de koning.38

§ 1.2 Prins Frederik en zijn latere leven (1849-1881)

1.2.1 “Toonbeeld van vorstelijk plichtsbesef” In de latere jaren van zijn leven zou prins Frederik zich vooral inzetten als bemiddelaar binnen de koninklijke familie. Aan schandalen en moeilijkheden binnen de familie was er geen tekort. Het zou zijn persoonlijke reputatie niet schaden. In de historiografie wordt prins Frederik bestempeld als gemoedelijk, bescheiden en met een groot organisatietalent. Van de Sande maakt een opsomming hoe er over de prins wordt gedacht: “Boogman heeft het over ‘de evenwichtige en doorgaans zeer verstandige prins Frederik’, Bornewasser plaatst de ‘kalme en wijze’ tweede zoon tegenover de ‘onberekenbare en ongedurige’ Prins van Oranje. Bij Rogier heeft de prins de ‘reputatie van wijs en zelfvergeten vredestichter’ en Van Cruyningen noemt ‘de beminnelijke, zwijgzame, verstandige Frederik’ een ‘toonbeeld van vorstelijk plichtsbesef.’”39 Ook in de recent verschenen koningsbiografieën komt ditzelfde beeld over prins Frederik naar boven. Na het overlijden van koning Willem II, op 17 maart 1849, liet de overleden koning zijn vrouw en kinderen een grote schuld na. Het totale bedrag zou vierenhalf miljoen gulden zijn geweest, zo schreef koningin-weduwe Anna Paulowna (1795-1865) naar haar broer, tsaar

33 De Bas, Prins Frederik der Nederlanden, vol. 4, 871-874 34 Koch, Koning Willem I, 484-485 35 Geciteerd uit: Sterkenburgh, ‘Van bufferstaat tot neutraliteit’, 44 36 Ibidem, 45 37 Koch, Koning Willem I, 531-532 38 Postma, Prins Frederik, 145 39 Van de Sande, Prins Frederik, 63-65 11

Nicolaas I (1796-1855). Als onderpand bood ze hem de kunstcollectie van haar overleden echtgenoot aan. Koning Willem III (1817-1890), prins Hendrik (1820-1879) en hun zuster Sophie (1824-1897) reageerden hier ontstemd op en er werd besloten dat prins Frederik de lening van de tsaar zou overnemen en dat de kunstcollectie bij een veiling van de hand zou worden gedaan.40 Deze vond plaats op 12 augustus 1850. Het was één van de grootste internationale veilingen van de 19de eeuw: werken van onder andere Titiaan, Leonardo da Vinci, Rafael en Van Eyck gingen onder de hamer. De opbrengst was echter veel lager dan verwacht en de kunstschatten verspreidden zich over heel Europa. Prins Frederik zelf was niet zeer geïnteresseerd in kunst. De reden dat hij zijn familie te hulp was geschoten, was omdat een bankroet enorm veel schade aan de familie-eer zou hebben toegebracht. Daarnaast wilde de prins zijn schoonzus en kinderen niet in de steek laten met zo’n grote schuld.41 Dit was karakteristiek voor prins Frederik: de eer en prestige van de familie kwam op de eerste plaats. Behalve de schulden van koning Willem II werd de koninklijke familie ook geplaagd door matrimoniale problemen, waarbij prins Frederik de goede vrede en het prestige van de familie probeerde te bewaren, al was het maar om de schijn voor de buitenwereld op te houden. Het slechte huwelijk tussen koning Willem III en koningin Sophie (1818-1877) vormde hierin het grootste obstakel. Voor prins Frederik was het behalve een familiaire kwestie ook een persoonlijke kwestie, omdat het vermoeden bestaat dat hij een oogje had op de koningin. Dit beviel de koning uiteraard niets.42 Het resulteerde in een slechte verstandhouding tussen prins Frederik en de koning, wellicht ook omdat de prins zijn neef “te dikwerf de waarheid heeft gezegd.” De koning sprak zich daarop voortaan afkerig uit over “Mijnheer Frederik, in het Voorhout.”43 Nadat prins Maurits, de tweede zoon van de koning, in 1850 op zevenjarige leeftijd was overleden en de kroonprins naar een kostschool was gestuurd, was de relatie tussen koning en koningin koeler dan ooit tevoren. Dat jaar vroeg koningin Sophie dan ook een scheiding aan. Hierin trof de koningin in prins Frederik een bondgenoot: “Ik heb geen betere vriend dan hij.”44 Na bijna vijf jaar onderhandelen werd met kerst 1855 een zogenaamde minnelijke scheiding ondertekend, waarbij werd bepaald dat koningin Sophie haar rol als koningin in het openbaar zou blijven vervullen, terwijl het echtpaar achter de schermen van bed en tafel was gescheiden.45 Bij het onderteken hiervan was prins Frederik als getuige aanwezig. Ook in latere jaren zou hij in het moeilijke huwelijk een bemiddelende rol blijven spelen. In 1864 hadden de exorbitante uitgaven van de koning, aan “zekere relaties” in Parijs, ertoe geleid dat de koning op de rand van faillissement stond; prins Frederik werd opgeroepen de koning tot zinnen te roepen. In zijn brief haalde de prins andermaal het belang van “de goede naam van onze familie” aan om de koning tot bedaren te brengen.46 Eind jaren ’70 groeide de zorg om de opvolging. In de pogingen die werden ondernomen de toekomst van de koninklijke familie vast te leggen, speelde prins Frederik wederom de rol

40 D. van der Meulen, Koning Willem III, 1817-1890 (Amsterdam 2013), 208-209 41 Van de Sande, Prins Frederik, 52-53 42 Ibidem, 65-72 43 P. van ’t Veer (ed.), Maar Majesteit! Koning Willem III en zijn tijd. De geheime dagboeken van minister A.W.P. Weitzel (Amsterdam 1968), 55 44 Van der Meulen, Koning Willem III, 308-309 45 Ibidem, 311-312 46 Van de Sande, Prins Frederik, 70-72 12 van bemiddelaar. De kroonprins en prins Hendrik waren in 1879 kinderloos overleden, prins Alexander (1851-1884) was altijd al ziekelijk geweest en zou zeer waarschijnlijk ook geen kinderen krijgen en het mannelijke kroost van prins Frederik was al overleden. Met prins Alexander als kroonprins was prins Frederik immers tweede in lijn van opvolging. Tot overmaat van ramp had koning Willem III in juli 1877, een maand na het overlijden van koningin Sophie, in de Franse operazangeres Emilie Ambre een nieuwe maîtresse gevonden en maakte daarop bekend met haar te willen trouwen.47 Dit nieuws leverde veel negatieve reacties op, zowel uit de politiek als uit de pers. De hoogbejaarde prins Frederik zond de koning eveneens een brief waarin hij erop hamerde dat hij op zijn minst moest aftreden, wilde hij per se met juffrouw Ambre trouwen. Ook nu weer deed de prins dit “in het belang van de Vaderland [en] in dat der dynastie.” Nadat de koning toch had afgezien van een huwelijk met de Française, begon men aan de partnerjacht voor de koning, in de hoop dat er alsnog een waarlijke troonopvolger zou worden geboren. Prins Frederik hielp hier, zonder succes, bij door aangetrouwde familie in Duitsland en Denemarken te schrijven om de hand van hun dochter.48 Uiteindelijk werd, zonder inmenging van prins Frederik, in prinses Emma van Waldeck- Pyrmont (1859-1934) de nieuwe koningin gevonden.

1.2.2 Een modelhuwelijk Uit de in het Koninklijk Huisarchief bewaard gebleven collectie van ruim 1.500 brieven tussen prins Frederik en prinses Louise, moet haast wel worden afgeleid, zo stelt Van de Sande, dat zij een “modelhuwelijk” hadden.49 Uit het huwelijk werden in totaal vier kinderen geboren: dochters Louise (1828-1871) en Marie (1841-1910) en zoontjes Willem (1833-1834) en Frederik (“Fritzi”, 1836-1846). Louise trouwde in juli 1850 met Karel Bernadotte (1826-1872), de kroonprins van de Zweedse troon en de latere koning Karel XV.50 De huidige vorsten van Noorwegen, Denemarken, Luxemburg en België stammen allen af van dit huwelijk. Dochter Marie huwde in 1871 met Wilhelm, vorst zu Wied (1845-1907); één van hun zoons zou in 1914 enkele maanden lang de onfortuinlijke koning van Albanië worden. Door middel van het steeds beter wordende spoornetwerk, verbleef prins Frederik na het overlijden van zijn vrouw regelmatig in het paleis van zijn schoonzoon in Neuwied. Ook kwamen Marie en Wilhelm geregeld richting Wassenaar.51 Met een dochter in Zweden en Neuwied en nog altijd hechte familiebanden in de rest van Europa, waren prins Frederik en zijn vrouw vaak op reis voor bezoeken aan verschillende Europese hoven. Zo brachten zij in 1851 een bezoek aan koningin Victoria en prins Albert in Londen, ter gelegenheid van de Wereldtentoonstelling. Hier ontmoette prins Frederik voor het eerst sinds 1815 de hertog van Wellington. Enige jaren later ontbrak het prinselijk paar bij het eerste huwelijk van prins Hendrik, vanwege een bezoek aan Stockholm en daarna een doorreis naar Rusland.52

47 Van der Meulen, Koning Willem III, 529 48 Van de Sande, Prins Frederik, 262-263 49 Ibidem, 89 50 De Bas, Prins Frederik en zijn tijd, vol. 6, 78 51 Van de Sande, Prins Frederik, 94-95 52 De Bas, Prins Frederik en zijn tijd, vol. 6, 81 13

Daarnaast bezat prins Frederik verschillende landgoederen en paleizen in Nederland, Duitsland en huidig Polen. In Den Haag was het paleis aan de Korte Voorhout de officiële residentie van de prins, waar menige bals werden gegeven. In Wassenaar had de prins in 1838 het huis De Paauw aangeschaft, dat was omgebouwd tot een zomerpaleis, en de landgoederen daaromheen werden hieraan toegevoegd; na 1840 verbleef de prins het merendeel van de tijd hier. Buiten Nederland had hij al het paleis Unter den Linden in Berlijn en vijf landgoederen in Silezië en Polen geërfd van zijn vader. In 1846 werd het heerlijkheid Muskau aangeschaft, inclusief stadje, ijzermijn, bruinkoolwinning, glasblazerijen en het grootste landschapspark van Midden-Europa. Prins Frederik werd hierdoor de grootste particuliere grootgrondbezitter van Duitsland en Nederland.53 Prins Frederik zou met 84 jaar de oudste mannelijke Oranje ooit worden; alleen koningin Juliana (1909-2004) heeft hem wat leeftijd betreft ingehaald. Tot zijn laatste momenten was hij vitaal en druk bezig met het lezen van papieren en rapporten; slapen deed hij het liefst op een veldbedje met wat stro.54 Begin september 1881 werd de prins getroffen door een verkoudheid, wat mede door een “ingewandsaandoening” zijn gezondheid deed verslechteren. Nadat zijn dochter Marie, haar man en andere vrienden afscheid hadden genomen, stierf prins Frederik op 8 september 1881 in zijn huis in Wassenaar.55

Conclusie

Prins Frederik kan met recht een Pruis worden genoemd. Opgegroeid in Berlijn en onderwezen door de beste Pruisisch militaire denkers van zijn tijd, daarna als Pruisisch officier zijn vuurdoop ondergaan tegen Napoleon. Toen hij in najaar 1813 het bevrijde Nederland binnen trok, had men niet zozeer te maken met een Oranjeprins, maar eerder met een Pruisische soldaat met de juiste familiebanden. Zijn carrière kan worden opgedeeld in actief militair en militair bestuurder. Als actief militair was hij niet bijzonder succesvol: in de campagnes tegen Napoleon had hij een minimale rol en tijdens de Belgische Opstand faalde de prins opzichtig. Wat voor deze carrière als kenmerkend kan worden beschouwd, is het militaire plichtsbesef van de prins. Dit valt wel toe te wijzen aan de Pruisische militaire leerschool. In de functies van Grootmeester der Artillerie en Commissaris-Generaal van Oorlog heeft prins Frederik menige verandering door weten te voeren. Modernisering, dienstplicht, eenheid in administratie, reorganisatie van de generale staf: allemaal maatregelen van de prins waar een zeker Pruisisch tintje in verscholen ging. Tijdens de volhardingspolitiek van koning Willem I was prins Frederik een diplomatiek middel ingezet om de conservatieve grootmachten aan Nederlandse zijde te brengen. Dit was echter geen geslaagde opzet, hoewel prins Frederik hier persoonlijk geen blaam treft. In latere jaren zou prins Frederik zich vooral onderscheiden als bemiddelaar binnen de koninklijk familie. Het huwelijksprobleem van koning Willem III en koningin Sophie werd mede door zijn inbreng (gedeeltelijk) opgelost. Ook moest de hoogbejaarde prins Frederik ingrijpen toen een nieuw schandaal zich aandiende en hielp hij bij het zoeken naar een geschikte

53 Van de Sande, Prins Frederik, 49-51 54 Ibidem, 268-269 55 De Bas, Prins Frederik en zijn tijd, vol. 6, 194-197 14 huwelijkskandidaat voor de koning. Dit om de goede naam en prestige van het koninklijk huis te bewaren.

15

Hoofdstuk 2 Prins Frederik en het Nederlandse leger

§2.1 Het Comité van Defensie

2.1.1 De Nederlandse politiek en defensie na 1848 Meteen na de troonsbestijging van koning Willem III werd prins Frederik opnieuw benoemd tot oppertoezichthouder van het leger. Dit was onder andere een teken van de gezindheid van de koning over de nieuwe constitutie die in 1848 was ingevoerd.56 De politiek in Nederland was na de grondwetswijziging onder leiding van Johan Thorbecke (1798-1872) nooit meer hetzelfde. In 1844 kwam Thorbecke met een eerste pleidooi voor invoering van ministeriële verantwoordelijkheid, onschendbaarheid van de koning, rechtstreekse verkiezingen, een jaarlijkse begroting en recht van amendement. Het voorstel werd door koning Willem II afgewezen. In de jaren daarna zorgden mislukte oogsten en verhoogde prijzen voor levensmiddelen en voedsel voor een toenemende onvrede onder de bevolking.57 Nadat de revolutie vanuit Frankrijk naar Duitsland was overgewaaid en verschillende Duitse vorsten gehoor gaven aan de roep om uitbreiding van het kiesrecht, begon ook in Nederland de gemoederen onrustig te worden. In Rotterdam en Amsterdam werden politieke gezelschappen opgericht en door de onrust in het buitenland was de handel stil komen te liggen, wat voor werkloosheid zorgde bij ambachtslieden, kruiers en dokwerkers. Nieuwe voorstellen tot politieke hervormingen werden opnieuw door de koning afgewezen.58 In maart 1848 riep koning Willem II van de ene op de andere dag de ministerraad bijeen voor een grondwetherziening. Op 12 april 1848 keurde koning Willem II de door Thorbecke geschreven nieuwe grondwet goed. Met de nieuwe grondwet zouden burgers actiever meedoen aan de besluitvorming in de politiek, zij het via een censuskiesrecht.59 In het politiek bestel waren er een aantal aanzienlijke veranderingen, ook voor prins Frederik. Ten eerste was de politieke besluitvorming definitief van het koninklijk huis naar het parlement verschoven. Door de koning onschendbaar te maken, was tevens de spanning tussen koning en de stedelijke elite opgelost. Ten tweede benadrukte de nieuwe grondwet Nederland als kleine mogendheid, in plaats van de grote mogendheid die koning Willem I voor ogen had. Dit gold vooral voor de defensie. De liberalen zouden vooral via bezuinigingen proberen het leger, en de macht van de monarchie daarop, terug te dringen. Uitgaven aan defensie werden flink teruggedraaid van 25% van de totale begroting tot minder dan 15%.60 De bezuinigingen werden voor jonge officieren een belangrijk drijfveer om zich via brochures in het openbare debat over defensie te mengen, zo stelt Schoenmaker. Zij wilden meer vrijheden en meer verantwoordelijkheid in de, in hun ogen, veel te autoritaire militaire wereld. Deze militaire wereld moest zich openstellen naar het volk, om zo een verbond te sluiten dat er voor moest zorgen dat het volk meer interesse in de krijgsmacht en landsverdediging zou

56 W. Bevaart, Nederlandse defensie (1839-1874), proefschrift (Amsterdam 1993), 111 57 J. van Zanten, Koning Willem II, 1792-1849 (Amsterdam 2013), 486 en 496-508 58 Ibidem, 528-529 59 P. de Rooy, ‘De scheiding van staat en natie: 1840-1857’ in P. de Rooy, Republiek van rivaliteiten. Nederland sinds 1813 (Amersfoort 2005), 54-55 60 De Rooy, ‘De scheiding van staat en natie’, 59 16 ontwikkelen en zich daardoor sneller en meer zou aanmelden als vrijwilliger.61 W.J. Knoop (1811-1894), L. Mulder (1822-1907), T.J. Stieltjes (1819-1878) en A.W.P. Weitzel (1816- 1896) waren jonge officieren die tot deze meer liberale stroming binnen het leger behoorden en daar veel over schreven in de Militaire en Nieuwe Spectator. De oppositie eiste een wijziging van het hoofdstuk omtrent defensie. Naast de bezuinigingen diende het hoofdstuk vooral te bestaan uit artikelen over een op volksbewapening rustende landsverdediging.62 In Nederland bestond in die tijd een, zoals Bevaart beschrijft, een monarcho-militair complex. Hierin was de koning als staatshoofd persoonlijk verantwoordelijk voor het leger en de marine.63 Dit vormde de voornaamste strijd tussen liberalen en conservatieven. Thorbecke zag het leger als een doodgewone organisatie, terwijl Charles baron Nepveu (1791-1871), een conservatieveling, het leger zag als de grondslag voor de maatschappelijke orde. Opvallend genoeg was dat de bepalingen omtrent de legervorming haast ongewijzigd in de nieuwe grondwet zouden komen.64 Het leger en defensie waren de laatste bastion van koninklijk gezag. In deze strijd probeerden de conservatieven het parlement op allerlei manieren buitenspel te zetten, wat de wetgeving omtrent de defensie betrof. Eén van deze manieren was de invoering van het Comité van Defensie.

2.1.2 De oprichting van het Comité van Defensie De eerste ideeën voor een adviescommissie voor het Departement van Oorlog kwamen uit Frankrijk. Minister van Oorlog Johannes van Spengler (1790-1856), conservatieveling, vroeg meerdere (oud)militairen om advies over het instellen van zo’n comité; enkelen van hen zouden er later zelf zitting in nemen.65 Deze militairen die werden geraadpleegd, hadden allemaal een hoge staat van dienst en vertegenwoordigden alle wapenen en alle politieke stromingen (conservatief, liberaal en kleurloos). Het comité zou de minister helpen met het nemen van beslissingen, “waardoor zijne overtuiging gevestigd, zijne verantwoordelijkheid gesteund wordt.”66 In april 1850 werd door de koning per Koninklijk Besluit goedkeurig en toestemming verleend tot het formeren het Comité, dat de minister voortaan van advies zou voorzien “omtrent alle zaken ’s Rijks verdediging betreffende of daarmede in verband staande, welke hij daaraan ter overweging zal onderwerpen.”67 Enkele dagen later werd ook door de Raad van State de toestemming tot de formatie verleend.68 Opmerkelijk genoeg was prins Frederik hier niet bij aanwezig, waarschijnlijk vanwege de voorbereidingen voor het huwelijk van zijn oudste dochter, die ook in die maand de toestemming van de Staten-Generaal had ontvangen.69 Dit was echter niet de enige keer dat prins Frederik afwezig zou zijn. Hoewel de prins tot 1858 zitting had in de Raad

61 B. Schoenmaker, Burgerzin en soldatengeest. De relatie tussen volk, leger en vloot 1832-1914, proefschrift (Universiteit Leiden 2009), 33 62 Bevaart, Nederlandse defensie, 105 63 Ibidem, 26 64 Ibidem, 106 65 Ibidem, 590 66 Ibidem, 117 67 Nationaal Archief Den Haag (hierna aangegeven met NA), 2.02.04 Kabinet des Konings 1841-1897, inv.nr. 608, Koninklijk Besluit 10 april 1850, No 57 68 NA, 2.02.06 collectie Raad van State, inv.nr. 206, 22 april 1850 nr. 3 69 De Bas, Prins Frederik der Nederlanden, vol. 6, 77-78 17 van State, is hij tijdens de regering van koning Willem III bij geen enkele vergadering aanwezig geweest. Het formeren van het comité was volgens de Arnhemsche Courant een maatregel die eerder had kunnen en moeten plaatsvinden. De krant had zich meermaals afgevraagd waar de beloofde reorganisaties van de ministeries van Oorlog en Buitenlandse Zaken bleven. De formatie van het Comité van Defensie was in januari al beloofd, maar in april nog steeds niet bewerkstelligd. “Waar blijven de reorganisatiën bij Buitenlandse Zaken en Oorlog?” vroeg de krant zich af.70 Toen het nieuws van het formeren van het comité eindelijk de wereld in was, reageerde de krant blij en opgelucht: “de instelling van het comité van defensie is de eerste stap op eenen goeden weg.” Het comité werd gezien als de missing link tussen het leger en de regering, dat tegenwicht moest brengen tegen te individuele beslissingen van de minister. Daarbij moest men echter niet vergeten dat het comité een strikt adviserend orgaan was en de minister altijd verantwoordelijk bleef voor de genomen besluiten.71 Eén van de adviseurs was kapitein Willem Jan Knoop, van 1849 tot 1869 hoofdredacteur van de Militaire Spectator. Knoop zag vooral voordelen in een comité. Het bestuur van oorlogszaken moest niet afhangen van één persoon, omdat iedereen, en dus ook elke nieuwe minister van Oorlog, een eigen visie had op de stand van zaken. Door op die manier steeds weer een nieuwe weg in te moeten slaan, boekte men geen vooruitgang. Een comité zou “algemeene beginselen” vaststellen waarop duurzaam gebouwd kon worden.72 Thomas Johannes Stieltjes had de minister geadviseerd bij de selectie van de leden niet te letten op het aantal dienstjaren of rangen. Dit kan men als een verscholen kritiek richting de Nederlandse militaire top opvatten, waarin Stieltjes zou wijzen op het feit dat de oudere heren teveel op tradities zouden blijven teren, zo stelt Bevaart.73 Knoop was echter een andere mening toegedaan. Hij dacht dat het comité juist was weggelegd voor de oudere, meer ervaren officieren. In “den doffe besloten ruimte van eene vergaderzaal,” hadden jonge officieren niks te zoeken, omdat daar “uwe taal geen ingang, […] geen weerklank zouden vinden”. Zij zouden hun nut meer bewijzen door te publiceren en hun denkbeelden op die manier met het hele volk te delen.74 Hoewel Van Spengler in december 1849 verklaard had niet te zullen letten op rang, leeftijd of dienstjaren, deed hij uiteindelijk wel wat Knoop voor ogen had. De leden waren allen van hoge rang, op leeftijd en hadden een lange militaire carrière achter de rug. Van Spengler kreeg te maken met het verwijt mensen de hebben gekozen die hem van antwoord zouden voorzien dat hem het beste zou uitkomen. De meesten, zoals comité-voorzitter Nepveu, stonden inderdaad nogal bekend als behoudende figuren. Slechts twee van de geselecteerde leden stonden bekend als progressief: J.J. van Mulken (1796-1879) en C.M. Storm van ’s Gravesande (1809-1880).75 Zij waren om andere redenen gekozen. Koning Willem III was het niet eens met de keuze van Van Mulken en Storm van ’s Gravesande. In het concept van het Koninklijk Besluit had de koning beide namen doorgehaald

70 Arnhemsche Courant, 13 april 1850 71 Ibidem, 25 april 1850 72 W.J. Knoop, ‘Het Comité van Defensie’ (20 juli 1850) in Krijgs- en geschiedkundige geschriften, deel 7 (Schiedam 1867), 186-187 73 Bevaart, Nederlandse defensie, 117 74 Knoop, ‘Het Comité van Defensie’, 194 75 Bevaart, Nederlandse defensie, 118 18 en in de kantlijn twee nieuwe namen genoteerd. Ook gekozen leden H.G. Seelig (1785-1864) en P.A. Beckers vielen aanvankelijk niet in de smaak bij de koning; bij hun namen was met potlood “Neen”, en bij Seelig de naam van een vervanger, geschreven. In deze beide gevallen was dit alles met pen weer doorgehaald.76 Wie de vervangende personen zijn en waarom de personen in kwestie door de koning wel of niet goed werden bevonden voor het comité, staat niet in het concept. Van Spengler reageerde op het doorhalen van de koning door te verklaren dat met het benoemen van de progressieve Van Mulken en Storm van ’s Gravesande het grote publiek tegemoet was gekomen. Daarnaast had het benoemen een extra reden: de positie van Storm van ’s Gravesande in de Tweede Kamer zou “bij aanneming van het lidmaatschap van het comité, als het ware geneutraliseerd” worden en daarmee zou diens oppositie in het parlement vanzelf ophouden. De koning ging uiteindelijk akkoord met de als eerste voorgestelde lijst namen.77 De leden van het comité werden, conform het Koninklijk Besluit, ingedeeld in gewone en buitengewone leden. De gewone leden zaten vast in het comité en vertegenwoordigden de verschillende wapens van het leger: de Generale Staf, Infanterie, Cavalerie, Artillerie en Genie. De buitengewone leden waren vertegenwoordigers van de Militaire Administratie en de Geneeskundige Dienst en zouden alleen zitting nemen als hun expertise nodig was. Prins Frederik werd eveneens een plek in het comité toebedeeld. Aan de prins werd voorbehouden zitting te nemen in de vergaderingen wanneer hij zelf wilde en daarin “eene adviserende stem” uit te brengen.78 De prins, met de rang van veldmaarschalk, kreeg dus een adviesrol binnen het adviesorgaan. Hoewel Knoop dus geen voorstander was van het benoemen van jonge officieren, was hij ook niet helemaal te spreken over het feit dat er alleen maar mannen van het behoudende kaliber in het comité zaten. Hoewel zij “verdienstelijke, uitstekende mannen” waren, waren zij geen voorstanders om de hervormingen te nemen die goed waren voor het welzijn van het leger en zo zou men “met trage en ongewisse schreden op de baan der verbeteringen” vooruit gaan. Dat prins Frederik ook in het comité zat, was eveneens geen goed nieuws volgens Knoop. Hoewel de prins een hoog aanzien genoot bij Knoop (“algemeen geacht en vereerd bij het leger en bij het Nederlandse volk”), stond hij ook bekend als zeer behoudend als het ging om hervormingen. In deze samenstelling hoefde men van het comité geen “afdoende maatregelen” te verwachten.79 Deze maatregelen dienden als adviezen voor de minister van Oorlog. Van de notulen die van elke vergadering moesten worden bijgehouden, diende een samenvatting in afschrift door de voorzitter aan de minister te worden gepresenteerd.80 Waar de Arnhemsche Courant zich lovend had uitgesproken over de oprichting van het Comité van Defensie, was er na enkele jaren een ander, negatiever geluid te horen. De krant De Grondwet, liberaal van aard, meldde in 1854 al dat er van “de vruchten van den arbeid van dat comité” niet veel terecht was gekomen. Toch stelde het de lezers gerust: het comité bestond

76 NA, Kabinet des Konings (geheim archief), inv.nr. 4212, concept Koninklijk Besluit 10 april 1850 77 Bevaart, Nederlandse defensie, 118-119; NA, Kabinet des Konings (Geheim), inv.nr. 4212, Van Spengler aan de koning, 12 april 1850 78 NA, Kabinet des Konings, inv.nr. 608, Koninklijk Besluit 10 april 1850 No 57 en voor de benoeming van prins Frederik No 59 79 Knoop, ‘Het Comité van Defensie’, 192 80 NA, 2.13.63.03 Archief Comité van Defensie, inv.nr. 1, Reglement van orde voor het Comité van Defensie 19 nog wel degelijk, “voor zoo ver het publiek daarvan kennis draagt”.81 Het gebrek aan openheid van het comité was ook Knoop direct een doorn in het oog. Hij zag openbaarheid als een noodzaak; geheimhouding zou leiden tot de indruk van buiten dat het werk van het comité “als nietig en onbeduidend” was. Openbaarheid was een prikkel voor de eerzucht en zou leiden tot advies en raad van vele duizenden mensen buiten het comité. Hij meende dat dit de discussie alleen maar ten goede zou komen.82

§2.2 Landsverdediging

2.2.1 Verdedigingsplan 1850 Het eerste agendapunt van het Comité van Defensie, was het samenstellen van een verdedigingsplan. Van Mulken en secretaris Le Clercq kregen de opdracht dat plan te ontwerpen. In september werd het ontwerp binnen het comité besproken en een paar maanden later werd dit ontwerp aan de minister van Oorlog gepresenteerd.83 Het betrof een plan waarin vooral was berekend hoeveel troepen er in elke vesting(stad) of fortificatie gevestigd moesten worden. Hiervoor was rekening gehouden met drie scenario’s: een oorlog met België; een oorlog met België én Frankrijk, zonder inmenging van Duitse staten; en een oorlog met Hannover en andere noord-Duitse staten.84 Een coalitie tussen Frankijk en Pruisen, Hannover of andere Duitse staten was in die tijd geen optie, of werd in ieder geval niet voor mogelijk gehouden. Opvallend is ook dat Pruisen in de stukken niet als zodanig wordt genoemd. Dit betekent dat het Comité van Defensie in Pruisen geen daadwerkelijke dreiging zag. Bij het verdedigingsplan was een belangrijke rol weggelegd voor de schutterij (gemeentelijk georganiseerde gewapende macht die orde moest handhaven en in oorlogstijd ter versterking van het staande leger diende), die volgens het plan voor bijna de helft van de infanterie moest zorgen. Van Mulken en Le Clercq hadden ingeschat dat Nederland bij de verschillende scenario’s behoefte had aan een kleine 70.000 tot ruim 80.000 man infanterie. Ruim 41.000 daarvan zouden het veldleger vormen, de rest bestond uit schutterijen.85 Deze troepen werden dan verdeeld over de verschillende vestingen en forten die langs de linies als de Grebbe- en IJssellinie en het Zuidelijk Frontier waren gevestigd.86 Prins Frederik had het nodige commentaar op deze samenstelling van de troepen, met name de geoefendheid ervan. Volgens de prins zouden er in oorlogstijd voor de staande armée zeer veel vrijwilligers onder de wapenen worden geroepen en zij zouden niet goed geoefend zijn. Hij noemde het “gevaarlijk” de onafhankelijkheid van Nederland, naast de militie en de schutterijen, aan hen toe te vertrouwen. Wat de miliciens betrof, schreef prins Frederik voorstander te zijn van het één jaar onder de wapenen houden van de soldaten, zoals men voor 1840 deed, in plaats van drie maanden “gelijk nu geschiedt”. De drie maanden zouden voor een

81 De Grondwet, 25 november 1854 82 Knoop, ‘Het Comité van Defensie’, 195-198 83 Bevaart, Nederlandse defensie, 119 84 NA, Comité van Defensie, inv.nr. 17, Résume van de meer bijzondere strategische beschouwing van den waarschijnlijken gang der operatiën in onderscheidene oorlogstoestanden (21 juli 1850) 85 Bevaart, Nederlandse defensie, 121-122 86 NA, Comité van Defensie, inv.nr. 7, Berekening en verdeling der troepen bij verschillende oorlogstoestanden en grondslag voor de organisatie van leger en schutterij (12 november 1850) 20 te oppervlakkige training van de soldaten zorgen.87 Dienstplichtigen langere tijd onder de wapenen houden was één van de aspecten van het Pruisisch militaire denken die prins Frederik klaarblijkelijk probeerde in te voeren in Nederland. Nederland had geen open vlakten, was doorsneden met rivieren, moerassen en andere wateren. Knoop bepleitte dat er veel infanterie nodig was voor de verdediging van de vele vestingen, stellingen en rivieren. Deze infanterie zou ondersteund moeten worden door veel stellingartillerie en beweeglijke veldartillerie te voet. Enige cavalerie zou echter wel nut kunnen hebben, maar zeker niet te veel cavalerie. De vijand zou misschien wel over meer troepen beschikken, maar het vele water en de sterke verdedigingslinies aan forten en vestingen zouden de vijand dwingen tot het opdelen van die sterkere cavalerie. Het gevolg zou zijn dat het evenredig aan de Nederlandse cavalerie zou zijn.88 Knoop kwam niet met precieze aantallen en ging verder ook niet in op cijfers uit die tijd. Wat hij precies voor ogen had aan manschappen, is daarom niet helemaal duidelijk. Het plan van Van Mulken en Le Clercq was een zeer gedetailleerd en uitgebreid plan, zo oordeelden comitévoorzitter Nepveu en prins Frederik. Tijdens de vergadering van 11 september, waarin het plan door het comité werd besproken, kwam prins Frederik iets later binnen en hoewel hij het memorandum op dat moment pas voor het eerst zag en maar kort kon bestuderen, kwam hij toch met een mening. De prins had commentaar op het feit dat het zeer gedetailleerd was, hetgeen veel tijd zou hebben gekost, onnodig veel tijd, zo leek hij met de opmerking te impliceren. Daarnaast zou dit ontwerp ook tot een tijdrovend nieuw onderzoek leiden om de verschillen en vraagstukken die het memorandum opriep te beantwoorden. Het comité was het eens met de opmerkingen en mede op basis van dit oordeel werd de indeling van het plan herzien en gesplitst tussen het memorandum zelf en bijlagen.89

2.2.2 Landsverdediging en begroting anno 1855 De forten en vestingen waren dus van groot belang voor het verdedigingsplan van het Comité van Defensie. Tijdens één van de eerste vergaderingen die door het comité werd gehouden, op 16 mei 1850, werd vergaderd over het al dan niet verlaten of slopen van vestingen en forten als Bourtange, Coevorden, Zutphen, Breda en Venlo. Hier wilde de minister graag advies over hebben. Prins Frederik voegde aan de discussie toe, dat de som voor het onderhoud van de vestingen niet zo groot was en dat het geen invloed zou hebben op de begroting van het Departement. Een duidelijke implicatie voor het behoud van de forten en vestingen. Dit staat in contrast met de stelling van Van de Sande, die meende dat prins Frederik het verdedigingsstelsel een achterhaald principe vond.90 Vervolgens werd door de leden van het comité per vesting en fort gestemd over het behoud ervan, met als uitkomst dat het merendeel inderdaad behouden diende te worden. Prins Frederik, die geen stemrecht had, had de vergadering voortijdig verlaten.91

87 NA, 2.21.107, Collectie Van Limburg Stirum, inv.nr. 98, Nota’s van prins Frederik 5 oktober 1850 88 W.J. Knoop, ‘Het verdedigingsstelsel van ons land’ (7 juni 1852) in Krijgs- en geschiedkundige geschriften, deel 7 (Schiedam 1867), 240-242 89 NA, Collectie Van Limburg Stirum, inv.nr. 98, 11 september 1850 90 Van de Sande, Prins Frederik, 143 91 NA, Collectie Van Limburg Stirum, inv.nr. 98, 16 mei 1850 21

De reden dat het comité besloot tot het behoud van de vele vestingen, was om in geval van oorlog tijd te winnen. Nepveu en het Comité van Defensie waren van mening dat de verdediging van het Nederlandse leger voornamelijk gericht moest zijn op het uitputten van de vijand. Die vijand zou door het belegeren van de vestingen tijdverlies oplopen, door ziektes en gebrek aan goederen zwakker worden en tevens zouden bondgenoten de tijd krijgen om Nederland te hulp te schieten.92 Hoe meer vestingen men ter beschikking had, hoe beter. Knoop bepleitte een soortgelijke stelling. Nederland moest zich in geval van oorlog vooral richten op de verdediging. Een aanvallende oorlog voeren strookte niet met het belang van het land en “met den geest van ons volk”. Dat moest men overlaten aan naties als Frankrijk en Duitsland.93 In die verdediging was Holland het gebied waar het allemaal om draaide. Ieder land had een bepaald gebied dat de soevereiniteit en onafhankelijkheid waarborgde en zolang dat gebied nog vrij was, zou er van echte overgave geen sprake zijn. “Denemarken, hoezeer het grootste gedeelte van zijn vasteland in 1848 door de Duitschers was vermeesterd, kon den strijd blijven voortzetten, omdat zijne voornaamste hulpmiddelen op de ontoegankelijke eilanden had.”94 Het is duidelijk dat Knoop Denemarken als voorbeeld voor de verdedigingsoorlog naar voren schoof. Als Denemarken haar eilanden kon verdedigen en zodoende Pruisen kon verslaan, dan zou Nederland daar ook toe in staat zijn, als men Holland verdedigde. Het behoud van de vestingen was voor het comité van belang, vanwege het door minister Dirk Donker Curtius (1792-1864) in 1848 opgezette verdedigingsplan, dat met deze gedachtegoed correspondeerde. In de verdediging van Holland moest het leger zich zo snel mogelijk terugtrekken tot achter de Nieuwe Hollandse Waterlinie en daar de vijand opwachten, wat inhield dat de buitenprovinciën zouden worden prijsgegeven. Een conservatieveling als Nepveu steunde dit plan, maar er was zeker ook kritiek. Van Spengler was bijvoorbeeld van mening dat het zomaar prijsgeven van de buitenprovincies het leger achter de Waterlinie zou afsnijden van hulpmiddelen en dat de bevolking in de buitenprovincies geen zin meer zou hebben in de krijgsdienst. Zij zouden zich ondergewaardeerd voelen. Het comité wilde met het behoud van de vestingen de buitenlinies gebruiken om van daaruit aan te vallen, mits het ongevaarlijk was en niet als onderdeel van de verdedigingsoorlog.95 Knoop zag er het nut niet van in de vestingen te behouden. Linies of vestingen hadden in zijn ogen geen waarde en waren “slecht en verderfelijk”. Het enige nut van een vesting was het opbrengen van tijdverlies aan de vijand, maar geen enkele vijand zou zich hierdoor laten tegenhouden. Zij zouden een kleine troepenmacht een vesting laten belegeren en met het merendeel van het leger verder trekken. De Nederlandse soldaten binnenin de vesting waren dan geheel nutteloos en konden niet meer worden ingezet in de verdediging van Holland.96 Het idee was duidelijk dat in geval van oorlog, het defensiestelsel Nederland (of in ieder geval Holland) moest verdedigen tegen de vijand. Nu is Nederland in die jaren nooit in oorlog geweest, dus een werkelijk toetsing van het stelsel heeft nooit plaats gevonden. Elders in Europa, op de Krim, was het wel oorlog, waarbij verondersteld bondgenoot Groot-Brittannië en eeuwige angstgegner Frankrijk betrokken waren. Vooral voor eventuele expansiedriften van

92 Bevaart, Nederlandse defensie, 126-127 93 Knoop, ‘Het verdedigingsstelsel van ons land’, 236 94 Ibidem, 242 95 Bevaart, Nederlandse defensie, 127-129 96 Knoop, ‘Het verdedigingsstelsel van ons land’, 262-263 22

Frankrijk was men nog altijd op de hoede. Dat maakt het interessant om te kijken hoe het parlement dacht over het defensiestelsel en de begrotingsplannen ten tijde van een Europese oorlog, in dit geval een vergadering van de Tweede Kamer in december 1854, tijdens de hoogtijdagen van de Krimoorlog. Het gaat hierbij met name om het vestingstelsel en de begroting van het Departement van Oorlog voor 1855, het jaar daarna. De pragmatisch liberale parlementariër Jan van Goltstein (1794-1872) toonde zich geen voorstander van het defensiestelsel. Het stelsel was te wijd verspreid, zo luidde zijn mening. Het leger, dat toch al niet sterk genoeg zou zijn, zou door de grote afstanden van de vestingen te veel verspreid raken over het land en zodoende niet genoeg weerstand kunnen bieden aan de vijand. Het kwam op hem over als “alles behalve bevredigend”. Dit stelsel was door het Comité van Defensie voorgeschoteld aan de minister, die de mening van de deskundigen in dat comité hoger aansloeg dan die van de Tweede Kamer.97 Het stelsel was, zoals hierboven vermeld, in 1850 al gepresenteerd en werd “door den tegenwoordigen Minister niet alleen […] aangekleefd, maar ook door hem tot grondslag […] aangenomen”, zo oordeelde De Grondwet.98 Van Spenglers opvolger Hendrik Forstner van Dambenoy (1792-1870), ook conservatief, antwoordde hierop dat het advies van het comité van belang was voor de bestendigheid van het vestingstelsel. Het comité zorgde voor de houdbaarheid op de lange termijn van het stelsel, terwijl een minister die almaar zijn eigen plannen zou uitvoeren funest zou zijn voor de verdediging van het land.99 Dit past geheel in de eerder beschreven gedachtegang van Knoop over de functie van het comité: het moest zorgen voor stabiliteit in de beleidsvoering. Storm van ’s Gravesande, lid van het Comité van Defensie, was van mening dat de vestingen Maastricht en Venlo overbodig en zelfs schadelijk waren in het stelsel, wat ook gold voor Breda. Bergen op Zoom was echter wel van belang. Nadere uitleg wilde hij niet geven, omdat daar die dag niet de gelegenheid voor was.100 Dit sluit aan bij de hierboven vermelde mening van Knoop, dat het vestingstelsel niet voor genoeg weerstand zou zorgen. De bedoeling van Van Spengler om Storm van ’s Gravesande in de Kamer monddood te maken door hem een positie in het Comité van Defensie te geven, bleek dus niet geslaagd. Wat te doen in geval van een invasie was voor de Kamer ook lang niet duidelijk. Van Goltstein nam geen genoegen met het antwoord van de regering op de vraag of men de vijand kan afwachten, terwijl het leger zich achter de vestingen zou verschansen. Volgens hem luidde het antwoord steevast “de vijand zal niet straffeloos ons grondgebied kunnen aanranden”, wat niet bevredigend werkte op hem. Het leger diende niet te moeten steunen op het defensiestelsel, maar op een schutterij.101 Minister Forstner van Dambenoy antwoordde hierop dat er voor de landsverdediging bij het Comité van Defensie een plan à la Napoleon lag. Dit hield in dat er, zoals de minister het voorlegde, een “tooneel van oorlog van 100 en 150 uren” was waarin de korpsen volgens een strak schema te werk gingen.102 Verdere details werden niet gegeven, maar de minister leek aan te sturen op tegenhouding en een eventuele systematische terugtrekking.

97 HTK, 15 december 1854, 420 98 De Grondwet, 14 november 1854 99 HTK, 15 december 1854, 429 100 Ibidem, 426 101 Ibidem, 420 102 Ibidem, 429 23

Wanneer men de discussie over de begroting erbij pakt, wordt duidelijk dat de Kamer ook hierin verdeeld was. De minister wilde de uitgaven verhogen van 10,4 miljoen gulden naar 12 miljoen gulden, wat voor veel parlementariërs te hoog werd geschat. De exorbitante uitgaven van koning Willem I tijdens de onthoudingspolitiek van de jaren dertig, toen met de geweigerde erkenning van België het leger in continue staat van mobilisatie had gestaan en voor veel schulden had gezorgd, lagen bij velen nog vers in het geheugen. De minister zag zich echter genoodzaakt om de begroting te verhogen en wel om de reden dat dan de zaken niet meer hetzelfde waren als voorheen. De oorlog die tussen de mogendheden was uitgebroken, had ervoor gezorgd dat de prijzen van levensmiddelen en benodigdheden waren gestegen. Daarnaast, zo stelde de minister, zouden de daadwerkelijke uitgaven nog altijd wel meevallen en niet boven de fl. 10.111.135 uitvallen.103 De Nieuwe Rotterdamsche Courant meldde dat het merendeel van de Kamerleden de voorgestelde begroting van twaalf miljoen, onder normale omstandigheden, te hoog vond. De krant was dan ook verbaasd dat de begroting toch werd goedgekeurd.104 Volgens De Grondwet had de minister er echter juist op gewezen dat het volgens hemzelf níet om buitengewone omstandigheden ging. De krant wist uit monde van de minister op te tekenen dat hij in maart had gemeld dat “zoodanige begroting geheel anders zou behooren te zijn”.105 Hoe precies, dat wilde de krant niet melden. Een jaar eerder, zo meende De Grondwet, had Forstner van Dambenoy de begroting reeds met 1,04 miljoen gulden verhoogd, met het oog op een eventuele Europese oorlog. Die oorlog was inmiddels bezig, en de minister wilde opnieuw 1,04 miljoen gulden aan de begroting toevoegen. Ditmaal niet vanwege de buitengewone omstandigheden, maar voor de gewone tijden van vrede. Nu vond de krant dat ruim een miljoen gulden extra geen overbodige luxe was, mits het tijden van nood betrof. Maar daar was geen sprake van, zo meende de krant, en dus was de verhoging niet te verantwoorden aan de natie.106 De NRC wist te vertellen dat een begroting voor Oorlog, volgens Forstner van Dambenoy, slechts voor één jaar zou gelden en niet direct bindend hoefde te zijn. Deze opvatting zou het vermeende wispelturige gedrag van de minister kunnen verklaren. Er werd echter gevreesd dat, wanneer eenmaal de hoge standaarden voor een begroting had ingevoerd, daar weer moeilijk van kon worden afgestapt en terug kon worden gegaan naar een lager begrotingscijfer. Op den duur zou het te zwaar op de natie gaan wegen.107 De Grondwet kon geen hoogte krijgen van Forstner van Dambenoy. Bij zijn aantreden waren de verwachtingen hooggespannen geweest: Forstner had zich een tegenstander getoond van de vele dure reorganisaties, maar had daar sinds zijn aantreden nog niks aan gedaan. De minister was inconsequent en stelselloos en dat leidde ertoe dat de krant zich hardop afvroeg: “Waarheen wil de Minister van Oorlog ons leiden?”.108 De vraag of men zich in een normale of abnormale situatie bevond, was wat de Kamer verdeelde. Parlementariër Aeneas Mackay (1806-1876), van de antirevolutionaire stroming, was van mening: “normale omstandigheden geven normale begrootingen, vooral van Oorlog”

103 HTK, 15 december 1854, 429 104 NRC, 28 december 1854 105 De Grondwet, 14 november 1854 106 Ibidem, 25 november 1854 107 NRC, 28 december 1854 108 De Grondwet, 25 november 1854 24 en stelde de retorische vraag “zijn de omstandigheden, zijn de behoeften normaal?” Nee, was zijn antwoord en men diende nu “iets meer te doen dan normaal”. Aan de politieke situatie wilde hij geen woorden vuil maken, maar Mackay gaf verder wel te kennen bewapend te willen zijn, voor het geval dat, maar “niet al te zeer bewapend”.109 Andere Kamerleden zagen de Krimoorlog echter vooral niet als reden de begroting te verhogen. Johannes Luijben (1786- 1859), conservatief-liberaal, vond de 12 miljoen te hoog voor tijden van vrede, hoewel hij wel het nut inzag van “een goed en ontzagwekkend leger”. Hij zou pas met de verhoging akkoord gaan als Nederland in staat van oorlog zou komen. Dit was gezien de omstandigheden misschien niet geheel onmogelijk, maar dit vond hij vooralsnog geen reden voor de verhoging.110 Willem Schimmelpenninck van der Oye (1800-1872), conservatief, was er één die zich wel onomwonden aansloot bij de verhoging tot 12 miljoen. Gezien de omstandigheden (en dit benadrukte hij), was hij het met het cijfer eens, wat echter niet betekende dat hij zich ook in de toekomst vast wilde houden aan dat cijfer.111 Ook Thorbecke schaarde zich achter de tegenstanders van de nieuwe begroting.112 De tegenstand ten opzichte van de nieuwe begroting van Forstner van Dambenoy past in de tijdgeest die toentertijd met name vanuit de liberale kant waaide. De liberalen zagen een wereld van vreedzaamheid en vooruitgang om hen heen, waarin oorlog de aartsvijand van beschaving en welvaart was. De opmars van de rede en het groeiende internationale handelsverkeer zou oorlog uiteindelijk overbodig maken.113 De mening van prins Frederik omtrent het vestingstelsel en de begroting van 1855 is niet bekend. Gezien de, vooral liberale, roep om een lagere begroting, kan worden geconcludeerd dat de prins het waarschijnlijk niet eens zou zijn geweest met de kritiek op de voorgestelde begroting. Hij was een militair in hart en nieren en zou de gedachtegang van de liberalen om op den duur het leger af te schaffen moeten hebben verafschuwd. Een conservatief minister als Forstner van Dambenoy zou wel op de steun van de prins hebben kunnen rekenen. Er is vanuit koninklijke kringen in ieder geval één steunbetuiging bewaard gebleven. Eduard de Casembroot (1812-1883), vertrouweling van Willem III en gouverneur van de kroonprins, feliciteerde met “overgroote vreugde” de minister in een briefje het rondkrijgen van het budget voor het Ministerie van Oorlog.114 Het mag duidelijk zijn dat Casembroot ook tot de conservatieve stroming behoorde. Van enig contact tussen prins Frederik en Casembroot over deze kwestie is niets bekend, maar gezien hun verwante politieke gezindheid valt te impliceren dat ook de prins ook verheugd zou zijn geweest met het rondkrijgen van de verhoogde begroting. Hoewel het Comité van Defensie regelmatig bijeenkwam tijdens de jaren van de Krimoorlog, voornamelijk om te vergaderen over de kustverdediging, liet de prins zich steeds minder zien. Wanneer hij wel aanwezig was, nam hij weinig het woord en wanneer hij wel het woord nam, waren het vaak algemene opmerkingen zonder duidelijk standpunt.115 De reden dat

109 HTK, 15 december 1854, 422 110 Ibidem, 422 111 Ibidem, 423 112 Ibidem, 431 113 Schoenmaker, Burgerzin en soldatengeest, 70-71 114 NA, 2.21.065 Collectie Forstner van Dambenoy, inv.nr. 40 Brief van De Casembroot aan Forstner van Dambenoy, 4 december 1854 115 NA, Collectie Van Limburg Stirum, inv.nr. 98, Nota’s van prins Frederik 5 oktober 1850 25 prins Frederik vaak afwezig was, had er mee te maken dat hij regelmatig in het buitenland verbleef.116 Bovendien had hij familie in Berlijn, St. Petersburg en Zweden. In 1855 maakten de prins en zijn vrouw een grote reis naar St. Petersburg, voor de kroning van tsaar Alexander II (1818-1881), waarbij op de terugreis onder andere Berlijn en Stockholm werden aangedaan.117 Desalniettemin wilde de prins graag betrokken blijven bij de gang van zaken rondom het leger. Dit is bijvoorbeeld te zien aan de eerder genoemde nota uit oktober 1850, die hij in het buitenland schreef. In najaar 1856, tijdens een verblijf in Berlijn, schreef hij Forstner van Dambenoy dat hij het grote pakket aan brieven van de minister in één avond had doorgelezen en van commentaar had voorzien.118 Dit typeerde het harde werken van de prins, die tot zijn allerlaatste dag druk in de weer zou blijven met het lezen van documenten in zijn werkkamer.119 In december 1856 liet prins Frederik vergaderingen om andere redenen verstek gaan. De Rotterdamsche Courant meldde dat de prins een grote jachtpartij hield op zijn landgoederen in Wassenaar. Hiervoor waren leden van het Corps Diplomatique en een Russische admiraal uitgenodigd.120 Schijnbaar liep die jachtpartij niet zo goed af voor prins Frederik, want enkele dagen later berichtte dezelfde krant dat de prins “eenige dagen ligt ongesteld”, maar inmiddels aan de beterende hand was.121 Uiteindelijk nam prins Frederik in 1861 ontslag van zijn functie in het Comité van Defensie. Hij had moeite met de nieuwe politieke omstandigheden, zo schreef hij in zijn ontslagbrief aan koning Willem III.122 De prins raakte hierdoor steeds meer in een politiek isolement. Aan een vertrouweling, August Weitzel, had prins Frederik over zijn laatste tijd bij het comité verteld dat hij steeds minder “vermag of vermocht […]. Men sloeg hoegenaamd geen acht meer op mijn voorstellen en vertogen, en het kwam zelfs zover dat ik ten laatsten uit de Staats Courant of het Recueil Militair moest vernemen dat de Koning juist in tegengestelde zin van mijn adviezen had beslist. […] Gij zult begrijpen dat ik op die wijze niet kon voortgaan, dat ik wel verplicht was mijn ontslag aan te vragen en mij buiten alles te houden.”123 Het Comité van Defensie had inmiddels ook nauwelijks nog inspraak of invloed. Na de vergaderingen over de kustverdediging van 1856 en 1857, werd comité het op non-actief gezet. Het comité kwam in 1859 voor het laatst bijeen en werd uiteindelijk in 1868 opgeheven.124

§2.3 Krijgsmacht

2.3.1 Infanterie: “Zeer veel aanbevelingen” Wat voor het Nederlandse leger uit de negentiende eeuw het meest van belang was, was de manier van inrichten. Dit gold met name voor de infanterie, die was opgedeeld in staand leger,

116 Van de Sande, Prins Frederik, 49-50 117 De Bas, Prins Frederik der Nederlanden, vol. 6, 95-107 118 Van de Sande, Prins Frederik, 217-218 119 De Bas, Prins Frederik der Nederlanden, vol. 6, 191 120 Rotterdamsche Courant, 2 december 1856 121 Ibidem, 22 december 1856 122 KHA, A37, III B 2.6, inv.nr. 602, Verzoekbrief van prins Frederik aan koning Willem III voor ontslag uit zijn functies (1861) en Van de Sande, Prins Frederik der Nederlanden, 214-215 123 Geciteerd uit: Van ‘t Veer (ed.), Maar Majesteit!, 54 124 Bevaart, Nederlandse defensie, 593 26 militie en schutterij. Het verschil tussen deze onderdelen is van belang om de discussie die werd gevoerd in de jaren die deze scriptie behelst te kunnen begrijpen. Het staand leger bestond uit vrijwilligers die zowel in Europa als in de koloniën konden dienen. Dit was een voortzetting van de staande legers uit tijd van vóór de Franse Revolutie. De nationale militie bestond uit dienstplichtigen die werden opgeroepen en tot slot zou er als derde tak ter plaatse worden opgericht: de schutterij.125 De wetgeving rondom het staande leger en de militie, bijvoorbeeld over eventuele samenvoeging van beide legeronderdelen, is door Bevaart in zijn proefschrift uitgebreid behandeld en zal hier van ondergeschikt belang zijn. Het betreft hier dan ook vooral de organisatie van het leger. Om met de nationale militie te beginnen, had prins Frederik zich in de jaren veertig en vijftig aan het werk gezet en een pak aan aantekeningen, nota’s en berekening geschreven over de organisatie en indeling van het leger en de verschillende onderdelen. Opvallend genoeg richtte de prins zich vooral op infanterie en artillerie en veel minder op cavalerie. Daarom zal nu vooral de aandacht op die eerste twee genoemde wapens worden gericht. De toestand van de infanterie van het Nederlandse leger was “bedroevend” te noemen.126 Deze bewoording stamde uit 1866 en was van Jan de Roo van Alderwerelt (1832-1878), militair, liberaal politicus en in zijn laatste levensjaren minister van Oorlog. Dit was geen uitspraak van dat moment. Ook prins Frederik gaf in 1850 al aan dat er “naar mijne overtuiging zeer veel aanbevelingen” te maken waren en “groote veranderingen zoude aanstellen in de thans bestaande.”127 Het Nederlandse leger was gedurende het midden van de 19de eeuw lange tijd dus in zeer slechte staat en niet vaardig om een grootschalige aanval lang te kunnen weerstaan. Prins Frederik zag niks in de plannen om staand leger en militie samen te voegen. Hij noemde dit “allernadeeligst, ja gevaarlijk”. Met name het feit dat in de korte tijd die de milicien onder de wapenen zouden doorbrengen, voor een te oppervlakkige training zou zorgen. Zij waren immer het grootste legeronderdeel, en dus moesten zij goed geoefend zijn en blijven. De huidige stand van zaken leidde juist tot het tegenovergestelde. Hij raadde aan om de diensttijd van miliciens te verhogen naar een jaar en hun daarna regelmatig “weder in kampen te vereenigen en te oefenen”, zodat er geen sleet in zou komen.128 Voor hoe lang de miliciens dan terug zouden moeten, geeft hij niet aan. Men diende zich vooral te richten op de militie en de schutterijen. Want, zo betoogde hij in zijn nota van 1850, men had bij de landsverdediging meer aan 25 à 30 duizend miliciens dan aan 8-9.000 vrijwilligers. Bovendien zouden er nooit genoeg vrijwilligers op de been te krijgen zijn, was de redenatie van de prins. Tevens moest men de 45 tot 50 duizend man aan schutterij die in vroegere jaren als milicien hadden gediend niet vergeten.129 Enkele jaren eerder had hij de berekening gemaakt dat, bij een bevolking van 6,1 miljoen, 1 op de 500 inwoners voor militie moest worden opgeroepen, wat voor jaarlijkse contigenten zorgde van 12.500 man. Het totaal

125 Bevaart, Nederlandse defensie, 186-187 126 J.K.H. de Roo van Alderwerelt, Nederland bij een oorlog tegen Pruisen. Eene bijdrage tot de kennis van ons krijgswezen te land (Schiedam 1866), 40 127 NA, Collectie Van Limburg Stirum, inv.nr. 98, Nota’s van prins Frederik 5 oktober 1850 128 Ibidem 129 Ibidem 27 aan miliciens kwam volgens zijn berekening op 62.500, wat betekent dat de prins een dienstplicht van vijf jaar voor ogen had.130 Het eerder benoemde standpunt van prins Frederik over langere diensttijd voor de miliciens, was ook een standpunt dat in 1855 in een anoniem artikel in de Militaire Spectator verscheen. Minimaal 15 maanden, zo werd er betoogd, opdat men dan pas goed, volledig geoefend zou zijn en later van groter nut was voor de schutterij.131 In dit artikel spreekt duidelijk een waar militair: iemand die naast de langere diensttijd, oudere soldaten wil zien (vanaf 22 jaar), loting wil afschaffen en iedereen dienstplichtig wil hebben. Dit had als voordeel, zo stelde de auteur, dat de achting ten opzichte van de soldaat binnen de maatschappij zou stijgen en dat de kloof tussen leger en samenleving kleiner werd. Daarnaast beschikte men tijdens een oorlog over veel meer mensen dit capabel genoeg waren het land te verdedigen.132 Of prins Frederik dit artikel gelezen heeft, is niet te zeggen, maar ik ben geneigd te veronderstellen dat de prins het wel met de auteur eens zou zijn geweest. Langere diensttijd, beter geoefende soldaten: vooral in dit standpunt ziet men hier een medestander van de prins. In 1861 werd een nieuwe militiewet aangenomen: de militie verloor haar zelfstandigheid en diende voortaan als aanvulling van het staande leger.133 Dit zou de weg inleiden tot een steeds meer door de politiek geregelde en bepaalde krijgsmacht; de aanhangers van het monarcho-militaire complex, waarbij de koning het gezag op het leger hield, zouden hierdoor steeds meer aan terrein verliezen en uiteindelijk ten onder gaan.

2.3.2 Artillerie: “Behoud van het goede en tevens wezenlijke verbeteringen” Prins Frederik werd in 1813 benoemd tot Grootmeester der Artillerie. In 1840, bij het aftreden van koning Willem I, deed prins Frederik afstand van zijn al publieke functies en trok hij zich terug uit de publiciteit. Nadat in 1849 koning Willem II plotseling was overleden en Willem III, mede op aandringen van prins Frederik, alsnog de troon had bestegen, deed de nieuwe koning weer een beroep op zijn oom. Wederom zou de prins zich bezig houden met de organisatie van het Nederlandse leger. In 1847 was er een commissie aan het werk geweest om onderzoek te doen naar het gebruik van lichter artilleriematerieel. Het is niet duidelijk of prins Frederik daadwerkelijk betrokken is geweest bij het onderzoek. De resultaten van dat onderzoek zijn echter wel opgenomen in een uitgebreid wetsontwerp dat naar koning Willem III is gestuurd. Dit ontwerp dateert uit 1849 en is bewaard gebleven in het Koninklijk Huisarchief. Het betreft een reorganisatie bij de artillerie en is bestemd voor de koning. In archief ligt het ontwerp gelabeld als “Afschrift van het eigenhandig geschreven ontwerp van Zijne Koninklijk Hoogheid Prins Frederik der Nederlanden”. In de tekst zelf staat vervolgens vermeld dat het “naar zeer rijp onderzoek [van de commissie in 1847, rts] en meermaal gehouden overleg met den Prins Veldmaarschalk dat ik thans vermeen van Uwe Majesteit ter goedkeuring te mogen aanbieden het hierbij gevoegd ontwerp, daar ik vermeen dat met behoud van het goede en tevens wezenlijke verbeteringen

130 KHA, A37 archief prins Frederik der Nederlanden, III B, inv.nr. 379, Nota’s, aantekeningen en berekeningen over de sterkte van verschillende legeronderdelen (1843 en zonder jaar) 131 Anoniem, ‘Eenige denkbeelden over nationale militie en schutterij’ in Militaire Spectator 2de serie, deel 7 (Breda 1855), 451-452 132 Ibidem, 459 133 Bevaart, Nederlandse defensie, 202 28 door zouden daargesteld en door de voorgestelde inrigting van het wapen der Artillerie te geven”.134 Wie de andere auteur was en of het ontwerp daadwerkelijk door prins Frederik zelf is geschreven, is dus niet met alle zekerheid vast te stellen. Het is wel zeker dat de prins een groot aandeel heeft gehad over de inhoud van het ontwerp, ongeacht wie de auteur ervan is geweest. Prins Frederik en de andere auteur hadden de reorganisatie zo gemaakt, dat het enigszins strookte met het voorstel van een berekening van het Comité van Defensie, waarin werd vastgesteld dat er “15 batterijen te velde” en “48 Kompagnien vesting artillerie” diende te beschikken.135 Aangezien het Comité van Defensie in het ontwerp wordt genoemd, valt dus te betwijfelen of het ontwerp daadwerkelijk uit 1849 stamt, gezien het comité pas een jaar later werd opgericht. De precieze plaatsing van het ontwerp is daarom niet mogelijk. De aantallen die door het comité werden voorgesteld, zagen de prins en de auteur als onhaalbaar. Desondanks waren zij van mening dat met hun ontwerp, de artillerie alsnog aan de maatstaven zou voldoen. De artillerie te velde zou niet alleen bewegelijker worden, het aantal batterijen met twaalfponders zou toenemen, waardoor het lagere aantal batterijen gecompenseerd zou worden. Voor de aanvulling van de 48 compagnieën vestingartillerie, zou men manschappen uit de schutterijen gebruiken, zodat bij een eventuele oorlog dat gewenste aantal alsnog kon worden bereikt.136 Er zouden tien batterijen aan veldartillerie moeten worden geformeerd, zo betoogden prins Frederik en de auteur, waarvan één zou worden ingedeeld bij het Limburg Bondscontigent en één bestemd werd als depotcompagnie. Elke batterij zou worden uitgerust met minimaal acht vuurmonden, het merendeel hiervan zouden twaalfponders zijn. Hoeveel dat er precies hadden moeten zijn, staat niet vermeld. Wanneer er dan sprake zou zijn van “eene dadelijke behoefte bij drijgend gevaar”, zouden drie batterijen met zesponders of eventueel drie batterijen met twaalfponders direct ten strijde moeten kunnen trekken.137 Het ten strijde trekken ging toentertijd uiteraard nog altijd met paarden en het aantal paarden per batterij was daarom geen lichtzinnig onderwerp. Als onderdeel van de bezuinigingen door toenmalig minister van Oorlog Frederik List (1784-1868), was er in 1847 al voorgesteld om het aantal paarden terug te brengen van zes naar vier per vuurmond. Omdat het om lichter materieel ging, was dat wel genoeg, zo was er geredeneerd. Hier werd na een kort onderzoek weer op teruggekomen en zouden zesponders voortaan door zes paarden worden voortgetrokken. Vertegenwoordiger Storm de ’s Gravensande was het met deze beredenering eens, immers: als één van de vier paarden in gevecht zou omkomen, betekende dat niks minder dan dat “men dan met het stuk niet meer naar behooren kan werken”. Dat de redenering van vier paarden alsnog werd teruggedraaid, was voor Storm echter wel een teken aan de wand dat beloften over bezuinigingen niet overhaast gemaakt dienden te worden.138 Over de kwestie met de paarden sloten prins Frederik en de auteur zich aan bij het onderzoek: zesponders dienden getrokken te worden door zes paarden, twaalfponders door liefst acht paarden.139

134 KHA, A37, inv.nr. 597, Stukken over reorganisatie artillerie (1849) 135 Ibidem 136 Ibidem 137 Ibidem 138 HTK, 18 juni 1849 139 KHA, A37, inv.nr. 597, Stukken over reorganisatie artillerie (1849) 29

Voor de Rijdende Artillerie werd in het ontwerp voorgesteld het aantal compagnieën terug te brengen van vier batterijen met zes vuurmonden naar drie batterijen met elk acht vuurmonden, zodat het aantal stukken van 24 kon worden gehandhaafd. Ten tijde van oorlog diende de drie compagnieën te worden ingedeeld in “2 batterijen van 6 pond ieder van 16 voertuigen of 1 batterij van 12 pond en eene halve van 6 pond”. Het draaide bij de Rijdende Artillerie uiteindelijk allemaal om de verdeling van de paarden, zoals gezegd geen lichtzinnig onderwerp. De auteur was van mening dat de Rijdende Artillerie beter geoefend zou zijn, mits er een betere verdeling van de trekpaarden was. Ook hierbij dienden zesponders door vier of zes paarden te worden voortgetrokken; twaalfponders met acht paarden. Het draaide er uiteindelijk op uit, zo meenden prins Frederik en de auteur, dat de Nederlandse artillerie ten tijde van oorlog in totaal vijf batterijen in vol ornaat in het veld kon hebben staan, goed geoefend en wel. “Een zeer zeker onwaardeerbaar voordeel boven hetgeen thans bestaat of vroeger bestaan heeft”, zo meenden zij. Indien men genoeg paarden zou aanschaffen, zouden ook alle andere batterijen gelijktijdig bruikbaar zijn.140 Het sleutelwoord in het ontwerp, zowel wat de artillerie te voet als de Rijdende Artillerie betreft, lijkt “geoefendheid” te zijn. Meer oefenen, wat betekende dat soldaten langer onder de wapenen dienden te blijven. Dit strookt geheel met de gedachtegoed van prins Frederik, die in zijn nota’s van oktober 1850, hierin vooral doelend op de milities, hetzelfde zou pleiten voor de infanterie. In deze nota’s, hierover later meer, gaf de prins aan dat er “naar mijne overtuiging zeer veel aanbevelingen” te maken waren en “groote veranderingen zoude aanstellen in de thans bestaande”.141 Met andere woorden: prins Frederik bleek alles behalve tevreden te zijn met de stand van zaken waar het Nederlandse leger zich in bevond. Eén van de problemen waarmee het Nederlandse leger te maken had, de geoefendheid, was ironisch genoeg te verklaren door de vestingstelsels. In die tijd beschikte Nederland over liefst 82 garnizoenen, verdeeld over het hele land. Meer dan de helft daarvan huisden minder dan honderd soldaten. Deze kleinere garnizoenen beschikten daarnaast ook niet over een exercitieterrein of schietbaan, oefenen was uitermate moeilijk.142

Conclusie

Het Comité van Defensie was een hulpmiddel voor de minister van Oorlog om wetten omtrent het militair beleid te vervaardigen. Prins Frederik kreeg, vooral vanwege zijn status, een adviserende functie binnen het comité. In dit comité namen militairen met een hoge status zitting en het merendeel was, politiek gezien, van de conservatieve stroming. Slechts enkele leden waren progressiever van aard. Het moge duidelijk zijn dat het comité als een middel werd gezien de Tweede Kamer buitenspel te houden wat betreft de organisatie en wetgeving van de krijgsmacht. Prins Frederik liet zich in de eerste vergaderingen geregeld zien, wellicht omdat hij hoopte dat zijn stem binnen de overwegend conservatieve groep gehoord zou worden. In het najaar van 1850 schreef de prins een grote nota, waarin hij aantekeningen plaatste bij de door het comité

140 KHA, A37, inv.nr. 597, Stukken over reorganisatie artillerie (1849) 141 NA, 2.21.107 Limburg Stirum, inv.nr. 98 Notulen en rapporten van het Comité van Defensie, ‘Nota van prins Frederik. Vermeld in 5 oktober 1850’ 142 Schoenmaker, Burgerzin en soldatengeest, 72 30 voorgestelde organisatie van de infanterie. Het lijkt erop dat zijn nota niet is meegenomen in de overweging een nieuwe organisatie te ontwerpen. In de loop der jaren veranderde de samenstelling van het comité en kregen meerdere progressieve en liberale militairen een overhand. Dit leidde er onder andere toe dat prins Frederik minder vaak aanwezig zou zijn bij vergaderingen en uiteindelijk in 1861 verbitterd uit het comité stapte. Zijn stempel die hij op het beleid van het comité had kunnen drukken was gering geweest, omdat hij bijvoorbeeld geen stemrecht had. Prins Frederik wilde dat de nadruk vooral op de militie kwam te liggen en riep in zijn nota op tot een langere diensttijd voor de miliciens. Met name om de geoefendheid van de soldaten op een hoog niveau te houden, was het noodzakelijk hen langer onder de wapenen te houden. Hij heeft het niet zwart op wit geschreven, maar langere diensttijd en meer exerceren betekende uiteraard ook dat er geld vrij moest blijven komen voor het leger. Als ras-militair had hij graag gezien dat de bezuinigingen op het leger en de blijvende roep daarom van de liberalen zouden afnemen. De liberalen kregen in de Kamer echter steeds meer voet aan de grond en vanaf 1861 werden de eerste stappen gezet om de samenstelling van het leger vanuit het parlement te regelen, in plaats vanuit de dichtgetimmerde militaire wereld.

31

Hoofdstuk 3 Prins Frederik en de Nederlandse internationale positie

§3.1 De Krimoorlog en de Militaire Spectator

De Krimoorlog was één van de eerste grootschalige Europese oorlogen waarin de uitvindingen van de Industriële Revolutie duidelijk merkbaar waren. Dit gold bijvoorbeeld voor het al dan niet gebruik maken van spoorwegen en de nieuwste infanteriewapens. In de Militaire Spectators die in de oorlogsjaren uit werden gebracht, heeft menig auteur zich hierover gebogen. Welke houding had men in Nederland ten opzichte van de technische ontwikkelingen? Men was zich er toentertijd wel degelijk van bewust dat er op industrieel en technologisch gebied grote veranderingen plaatsvonden. De twee voornaamste ontwikkelingen waren het gebruik van stoom en spoorwegen voor troepenverplaatsing en de nieuwste ontwikkelingen op wapengebied. Vlak na de Krimoorlog verschenen enkele artikelen en ingezonden brieven in de Militaire Spectator die op beide elementen ingingen. Op technologisch gebied had het zogenaamde zündnadelgewehr met de Krimoorlog zijn internationale intrede gedaan. Een anonieme auteur pleitte dat het gebruik van de zündnadelgewehr wel degelijk een voordeel was geweest voor de Geallieerden. De Russen beschikten dan wel over “uitmuntende krijgstucht en hooge morele waarde”, maar dat was klaarblijkelijk niet voldoende geweest om het gemis van het geweer op te vangen.143 Waarom de Russen geen zündnadelgewehr hadden, was volgens Mulder te danken aan tsaar Nicolaas I zelf, toen deze enkele jaren voor de Krimoorlog in Berlijn een demonstratie van het wapen bijwoonde. Ondanks dat de tsaar onder de indruk was, riep hij: “Mijnen Russen kan ik evenwel zulk een geweer niet in de handen geven. Ons wapen moet de bajonet blijven!”. Waarom de tsaar daar niet aan wilde, maakt Mulder niet duidelijk. Tijdens de oorlog reageerden de Russen jaloers op de wapens van de vijand: “Hadden wij maar uwe zündnadelgeweren!”, viel er te lezen in een brief van een Russische officier.144 Mulder citeerde hier in beide gevallen de Berliner Revue, dus de betrouwbaarheid (zeker van de brief) valt nog te betwijfelen. Feit blijft dat de Russen inderdaad niet beschikten over het zündnadelgewehr. Ook Nederland zou dringend het zündnadelgewehr moeten aanschaffen, zo oordeelde de eerder genoemde anonieme auteur al in 1855. Het was ongehoord dat legers overal in Europa beschikten over de nieuwste modellen van geweren, terwijl men in Nederland nog steeds rondliep met geweren die “allerondoeltreffendst” waren. Uiteraard waren de Nederlandse soldaten net zo dapper en strijdvaardig als de Russen, het grootste verschil was dat Rusland zich grote verliezen kon veroorloven en daardoor het zündnadelgewehr niet per se hoefde aan te schaffen. Nederland kon zich dat niet veroorloven; elk verlies was er één te veel. Er zat niks anders op dan ook die nieuwe geweren aan te schaffen. “Nederland moest een nest van scherpschutters zijn.”145 Het was een duidelijke schreeuw om vernieuwing van materieel binnen het Nederlandse leger.

143 Anoniem, ‘Iets over de vuurwapens der infanterie’, in Militaire Spectator 2de serie, deel 7 (Breda 1855), 507- 508 144 L. Mulder, ‘Vlugtige blikken op het krijgswezen van den tegenwoordigen tijd’, in Militaire Spectator 3de serie, deel 2 (Breda 1857), 205 145 ‘Iets over de vuurwapens der infanterie’, 506-508 32

Dat de nieuwste wapentechnologie een grote rol had gespeeld in de Krimoorlog, was iets wat Mulder aanwees in zijn artikel in 1857. Hij sprak van “reuzenschreden, waarmede de verbetering van het infanteriegeweer is vooruitgegaan.” Ontsteking door middel van slagkruit in plaats van vuursteen, langwerpige projectielen in plaats van ronde kogels en de invoering van getrokken lopen, waren slechts enkelen van de in zijn ogen belangrijkste ontwikkelingen. Engeland had een eigen versie gemaakt en in Pruisen had het zündnadelgewehr definitief zijn plaats in het leger verworven.146 Behalve de wapens, waren ijzer en stoom de voornaamste nieuwe ontwikkelingen die de doorslag hadden gegeven op het Krim. IJzer vooral in het sneller en makkelijker opzetten van barakken, stoom vooral voor de troepenverplaatsing. Met enige verbazing schreef Mulder dat de Britten een spoorweg hadden aangelegd vanuit Balaklava naar de loopgraven.147 A.J.A. Gerlach (1811-1906) betoogde dat bevelhebbers sinds mensenheugenis het hoofd braken op snellere, effectievere manieren van troepenverplaatsing; dikwijls was het voorgekomen dat veldslagen verloren waren gegaan, omdat er niet op tijd een voldoende sterke troepenmacht aanwezig was. Het gebruik van spoorwegen had hier de oplossing voor gebracht. Afstanden waar men vroeger weken over deed om te overbruggen, konden nu in uren worden afgelegd. Dit scheelde behalve veel tijd ook mensen, paarden en materieel, daarnaast zou ook de strijdvaardigheid van de soldaten niet in gevaar komen. De vele “door elkander heenloopende lijntjes” die op de kaart van (met name Oost-) Europa te zien waren, zouden oorlogvoering voorgoed veranderen.148 De laatste veranderingen op troepentransport kwam overigens uit Frankrijk, waar Napoleon III een nieuw systeem had uitgevonden, waarbij stukken rails van drie meter lang verbonden waren door middel van vier ijzeren stangen, die makkelijk te verbinden waren en eventueel ook gebogen konden worden. Hierdoor was het mogelijk om in tien uur tijd een spoorweg van vier kilometer lang aan te leggen. Dit moest wel op vlak terrein gebeuren, want bij “golvingen en accidenten” in het terrein werd de toepassing meteen onmogelijk.149 Hadden de ontwikkelingen van de wapens en de invoer van stoom en spoorwegen enige invloed op tactisch en strategische aspecten van oorlogvoering? Een vraag die ook een lezer van de Militaire Spectator stelde. In 1857, net na de oorlog, verscheen een artikel waarin een anonieme auteur deze vraag probeerde te beantwoorden. Dit deed hij aan de hand van enkele veldslagen en “operatiën” uit de Krimoorlog, zowel van Geallieerde kant als van Russische kant. De conclusie van de auteur is dat op zowel strategisch als tactisch gebied de Krimoorlog geen potten heeft kunnen breken.150 De Krimoorlog was strategisch niet hoogstaand geweest, zo meende hij. Het plan waarmee de Franse maarschalk Armand-Jacques Leroy de Saint-Arnaud (1798-1854) op de Krim landde (de inname van de belangrijkste havens in de zuiden van het Russische rijk), bood volgens de auteur vanaf het begin al weinig gelegenheid tot strategische operaties. Er was militair gezien weinig spraakmakend aan het plan: de operatie had snel afgehandeld kunnen worden en de

146 Mulder, ‘Vlugtige blikken’, 201 en 204 147 Ibidem, 319 148 A.J.A. Gerlach, ‘Het oorlogvoeren in de toekomst’, in Militaire Spectator 3de serie, deel 2 (Breda 1857), 476, 481-482 en 483 149 Mulder, ‘Vlugtige blikken’, 322 150 Anoniem, ‘Invloed van den veldtogt in de Krim op de militaire wetenschap’, in Militaire Spectator 3de serie, deel 2 (Breda 1857), 429 33 politieke gevolgen van een eventuele inname zouden groot kunnen zijn geweest. Nadat het beleg van Sebastopol eenmaal was begonnen en de Geallieerden een korps hadden geformeerd dat sterk genoeg was, “was iedere strategische combinatie zo goed als onmogelijk”, met name in offensief opzicht. Eén van de belangrijkste redenen daarvoor was het ongeschikte terrein, dat “weinige uitgestrektheid” en mogelijkheden bood tot grootse strategische operaties en “waarop de vijandige legermagten als opgesloten waren”.151 Het slechte, of eerder ongeschikte, terrein waar de legers zich op bevonden, was een reden dat de Krimoorlog ook tactisch niet zeer hoogstaand was. Alleen de Russen leken bij enkele slagen enige tactische ideeën te hebben, terwijl daar bij de Geallieerden nauwelijks sprake van was geweest. Nee, zo luidde het eindoordeel, de Krimoorlog had strategisch noch tactisch grootse “combinatiën” teweeg gebracht.152 Het moge duidelijk zijn dat, volgens deze auteur, de vernieuwingen van die tijd nog niet als zodanig hun sporen hadden achtergelaten op het slagveld. Men wist de vernieuwingen nog niet juist toe te passen en tastte nog wat in het duister.

§3.2 Nederland en Pruisen

3.2.1 De Deens-Duitse Oorlogen 1848-1850 en 1864 De Europese oproeren in 1848 zorgden ook in Denemarken voor politieke hervormingen en veranderingen. Koning Frederik VII (r. 1848-1863) benoemde een liberaal ministerie, waarna hertogdommen Sleeswijk en Holstein zich afscheidden. Daarop trokken Deense troepen Sleeswijk binnen, wat Pruisen ertoe bracht de Sleeswijkers te hulp te schieten. Na een staakt- het-vuren van zeven maanden gingen de gevechten in april 1849 verder. In juli werden de Denen, na aanvankelijke successen te hebben geboekt, verslagen en kreeg Sleeswijk op grond van de daarop volgende onderhandelingen een aparte grondwet toegekend. Sleeswijk bleef Deens en Holstein kwam bij de Duitse Bond, in een personele unie met de Deense koning, vergelijkbaar met de situatie voor Luxemburg. Toen de strijd in 1850 weer losbarstte, werd Sleeswijk wel door Denemarken verslagen.153 Een jaar later werd de vrede gesloten. Deze enigszins zorgwekkende internationale situatie zorgde ook in Nederland voor een roep om veranderingen binnen de politieke arena. Er werd door hervormers geroepen om bezuinigen bij defensie, hetgeen koning Willem III en de minister van Oorlog Jan Hendrik Voet (1793-1852) niet aanstond, niet in de laatste plaats vanwege de conflicten tussen Pruisen en Denemarken. Toch werd er met 1,1 miljoen gulden bezuinigd, hetgeen gedaan werd door het inkrimpen van de organisatie, door het opheffen van afdelingen en door personeel te pensioneren of op non-actief te zetten.154 Sanering in overheidsfinanciën werd een belangrijk thema voor het eerste kabinet van Thorbecke, waar ook het Departement van Oorlog aan zou moeten geloven. Om er een weloverwogen sanering van te maken, vroeg Van Spengler, de nieuwe minister van Oorlog, aan de Tweede Kamer om een nieuw verdedigingsstelsel te

151 ‘Invloed van den veldtogt’, 427-429 152 Ibidem, 430-433 153 De Bas, Prins Frederik der Nederlanden, vol. 6, 46-47 154 Bevaart, Nederlandse defensie, 112-113 34 ontwerpen. Hiervoor had hij wel de hulp van experts nodig, waarop werd besloten tot het formeren van een Comité van Defensie.155 In 1864 kwam het, na dertien jaar, wederom tot een oorlog tussen Pruisen en Denemarken. De oorlog tegen Denemarken begon toen de Denen beslag wilden leggen op Sleeswijk en Holstein, de hertogdommen die als buffer dienden tussen Pruisen en Denemarken. In 1864 deden de Denen een invasie in Sleeswijk met 43.000 man en behaalden kleine overwinningen op Hannoverse en Saksische legers. Daarna verschansten de Denen zich op de eilanden voor de kust om een uitputtingsoorlog te forceren. Toen de Pruisische troepen ten tonele verschenen, keerde het tij echter snel.156 De grote hoofdrolspeler aan de Pruisische kant was luitenant- generaal Helmuth von Moltke (1800-1891). Moltke werd in 1857 door de prins-regent Wilhelm, de latere Duitse keizer, toegevoegd aan de generale staf van het Pruisische leger. Een stroeve mobilisatie twee jaar later leidde tot een kleine reorganisatie, waarbij vooral zou worden gekeken naar het versnellen en verbeteren van de troepenverplaatsing. Moltke nam in april 1864 de militaire leiding bij de Pruisen in handen. Onder zijn aanvoering mobiliseerden de Pruisische troepen razendsnel en werd een doorbraak geforceerd naar het eiland Als, waar het Deens leger zich had teruggetrokken. Toen de geschrokken Denen zich nog verder terugtrokken naar het volgende eiland en Moltke daarop opnieuw met een doorbraak dreigde, zagen de Denen zich genoodzaakt zich over te geven.157 Tijdens deze oorlog maakten de Pruisen gebruik van nieuwe technologische ontwikkelingen. Ten eerste was er een nieuw soort wapen, het naaldgeweer, een achterlader. Door het geweer vanuit achterin de loop te laden in plaats voorin, scheelde het ten eerste veel tijd, waardoor er sneller en gerichter kon worden geschoten. Ten tweede konden soldaten liggend schieten en tijdens het laden blijven liggen. Daarnaast maakten de Pruisen veel gebruik van de spoorwegen voor verplaatsing en de telegrafie voor communicatie.158 Hoewel Nederland tijdens de oorlogen neutraal bleef, was er toch een zekere mate van militaire waakzaamheid. De Groninger Courant meldde in juni 1849 dat “door den minister van Oorlog aan de kommandanten der korpsen bevel gezonden [is], om voorloopig geen verlof toe te staan.”159 Tot een algehele mobilisatie is het nooit gekomen, maar dit geeft aan dat de ontwikkelingen op het strijdtoneel met meer dan de gemiddelde argwaan werden gevolgd. Beide oorlogen zorgden in Nederland voor politieke ophef, vooral omdat Denemarken als een lotgenoot werd beschouwd en Nederland en Denemarken zowel geografisch, demografisch als staatkundig veel overeenkomsten hadden. Beide landen behoorden tot de kleine mogendheden, wiens bestaansrecht niet altijd door iedereen als even vanzelfsprekend werd geacht. Daarnaast waren de oorlogen tussen Denemarken en Pruisen voor Nederland een voorbeeld van hoe kleine landen zich tegen grote mogendheden zich al dan niet het beste konden verweren.160 De belangrijkste overeenkomst was met name geografisch. Beide landen waren uiteraard klein, hadden veelal laagland en waren doorsneden van rivieren. Hier kon

155 Bevaart, Nederlandse defensie, 116 156 G. Wawro, Warfare and society in Europe 1792-1914 (New York 2010), 81 157 M.D. Krause, ‘Moltke and the origins of the operational level of war’ in M.D. Krause en R.C. Phillips eds., Historical Perspectives of the Operational Art (Washington 2007), 118-119 158 Wawro, Warfare and society, 82-83 159 Groninger Courant, 1 juni 1849 160 C.A. Tamse, Nederland en België in Europa (1859-1871). De zelfstandigheidspolitiek van twee kleine staten (Den Haag 1973), 50-51 35

Nederland de belangrijkste les uit trekken. Zowel Denemarken als Nederland waren geen landen voor grote veldslagen, “geen Wagram’s, geen Waterloo’s”, maar voor kleine, wijd verspreidde confrontaties.161 Welke lessen Nederland kon trekken uit de oorlogen tussen Denemarken en Pruisen, kon men onder andere zien in hoe een klein leger zich moreel gezien diende te houden, wanneer het tegenover een grotere krijgsmacht stond. Belangrijkste factor hierin was dat het leger van zowel Denemarken als Nederland voor een groot deel uit militie-eenheden bestond. Hierin lag dan ook de zwakte van Denemarken, zo betoogden Knoop en De Roo van Alderwerelt. De Deense diensttijd liep voor vier jaar, waarvan zestien maanden onder de wapenen en daarna nog één of twee keer veertien dagen nogmaals bijeenkomen. Dit was naar de mening van De Roo van Alderwerelt duidelijk te kort. Slechts 25.000 van de op te roepen 43.000 man waren door deze constructie genoeg georganiseerd en geoefend.162 Door dit gebrek aan (geoefende) mankracht konden de bataljons niet op tijd worden versterkt en opnieuw worden opgedeeld, zo schreef Knoop. De samenhang en vastheid gingen verloren en de kaders waren onderbemand en van onvoldoende kwaliteit. Dit maakte het leger ideaal voor vestingoorlog, maar onbruikbaar voor het open veld.163 Toch leek de Deense soldaat behoorlijk op zijn Nederlandse collega. De Roo van Alderwerelt omschreef de Deen als “bedaard, gehoorzaam, werkzaam; hij is sober en sterk”. Belangrijk verschil was dat de Deen een aangeboren ontzag en vertrouwen had in zijn meerdere. Zo erg zelfs, dat het haast op een relatie tussen leenman en horige begon te lijken.164 De Nederlandse soldaten waren vrijer ingesteld en lieten zich niet zomaar commanderen door iemand die de hogere positie niet geheel verdiend had.165 Knoop redeneerde in deze vergelijking over “eene soort van familietrek” tussen de Denen en Nederlanders: het waren in beide gevallen geen parade-soldaten, maar standvastige soldaten, geschikt voor de oorlog.166 Deze redevoeringen passen in de publieke strijd over de beeldvorming van de Nederlandse soldaat. Met name vanuit de liberale hoek werden Nederlandse soldaten in een kwaad daglicht gezet en kregen zij het verwijt niet productief bezig te zijn. De soldaten hadden “zoo veel tijd […] om zich te vervelen als om den lande te dienen”, dat zij “een steen des aanstoots zijn voor de eerzame burgers uit onze koopsteden.” Ze zwierven over straat, terwijl anderen hard aan het werk waren, en hadden bovendien de reputatie opgebouwd vaak en te veel aan de jenever te zitten.167 De publieke opinie hield dus helemaal niet van die vrijheden die de Nederlandse soldaten genoten. In het archief van prins Frederik zijn er enkele brieven bewaard gebleven die betrekking hebben op de Deens-Duitse oorlog van 1848-1851. Helaas biedt geen van deze brieven een inkijk op het persoonlijke standpunt van de prins in de kwestie. Twee brieven betreffen een kopie van een brief aan Willem III, waarin staat dat de doorgang in de Rijn wordt belemmerd

161 J.K.H. de Roo van Alderwerelt, ‘De Sleeswijk-Holsteinsche oorlogen van 1848 en 1864: een leerrijk voorbeeld voor Nederland’, in Tijdspiegel, I (1864), 333 162 Ibidem, 330-331 163 W.J. Knoop, ‘Iets over den Deenschen oorlog van 1865’ in De Gids, jaargang 32 (Amsterdam 1868), 20-21 164 De Roo van Alderwerelt, ‘De Sleeswijk-Holsteinsche oorlogen van 1848 en 1864’, 333 165 De Roo van Alderwerelt, Nederland bij een oorlog tegen Pruisen, 43-45 166 Knoop, ‘Iets over den Deenschen oorlog van 1865’, 20 167 Schoenmaker, Burgerzin en soldatengeest, 70 en 77 36 aan Nederlandse vrachtschepen. Dit zou tegen de afspraken voor vrachtvaart van neutrale landen ingaan die bij het Congres van Wenen waren gemaakt.168 De andere brief is van prins Frederik zelf en is gericht aan graaf Willem Frederik van Bylandt (1771-1855), een Waterloo-veteraan. De prins verbleef in Potsdam, maar nodigde Van Bylandt uit om, bij terugkomst, te discussiëren over de internationale toestanden.169 Prins Frederik hield zich dus zeker wel bezig met de politiek in binnen- en buiteland. Het is helaas niet te achterhalen of dat gesprek daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, en als het al heeft plaatsgevonden, dan zou het speculatie zijn wat de heren tegen elkaar hebben gezegd.

3.2.2 Pruisische dreiging 1866-1870 Nadat Pruisen in 1864 de oorlog van Denemarken had gewonnen en in 1866 ook afrekende met Oostenrijk, had Pruisen zich definitief in het rijtje van grote mogendheden geschaard. De oorlog tussen Oostenrijk en Pruisen was geheel onverwacht. Ja, er was zeker sprake van diplomatieke stormen, berichtte het Dagblad van Zuid Holland en ’s-Gravenhage, maar dat was in vroegere tijden toch wel vaker voorgekomen? Het was loos alarm; een oorlog was zeer te betwijfelen.170 In juni kwam het echter toch tot een oorlog, waarin Pruisen zeer bekwaam gebruik maakte van het spoorwegnetwerken en binnen enkele weken het Oostenrijkse leger had vernederd.171 Met de Pruisische overwinning was de Europese machtsbalans die in 1815 bij het Congres van Wenen was bedacht, uit evenwicht geraakt. De overwinning op Oostenrijk kwam voor velen in Europa als onverwacht. “Het is ook moeijelijk te beweren, dat het gebouw van 1815 nog bestaat. Jaarlijks werd er steen voor steen afgebroken; reeds in 1863 zeide keizer Napoleon, dat het van alle kanten dreigde in te storten,” sprak Paul van der Maessen de Sombreff (1827-1905), Limburgs edelman en liberaal Kamerlid in september 1866.172 Zo ook in Nederland, waar de stemming over het algemeen anti-Pruisisch was: zowel bij de liberalen als bij de conservatieven, en bij het koningshuis. Pruisen werd door de liberalen als een zeer gecentraliseerde, militaire staat gezien; voor de conservatieven had Pruisen de territoriale ambities van Willem I gedwarsboomd. Voor koning Willem III lagen de anti- Pruisische sentimenten vooral in een bewondering voor Frankrijk en keizer Napoleon III.173 Het konings- en keizerspaar bezochten elkaar met enige regelmaat in de loop van 1861 en 1862 en een vriendschap bloeide op. Zo zeer zelfs, dat Napoleon III het niet onder banken of stoelen schoof, Nederland te willen betrekken bij de grote staatkundige veranderingen die volgens hem in de lucht hingen.174 Deze houding van koning Willem III, waarin hij duidelijk zijn sympathieën voor bepaalde landen uitsprak, was niet altijd even ideaal voor een staatshoofd van een neutrale mogendheid.175 Niet iedereen in het koningshuis was even Fransgezind als het koningspaar. Alleen prins Frederik en zijn vrouw hadden, vanwege hun Pruisische achtergrond en familierelaties, pro-

168 KHA, A37 archief prins Frederik der Nederlanden, III A, inv.nr. 370 Brieven van C. Ahn en F. von Scherff 169 KHA, A37, IV A 9, inv.nr. 650 Brief aan W.F. graaf van Bylandt 170 Dagblad van Zuid Holland en ’s-Gravenhage, 21 februari 1866 171 W.A. Murray, ‘The industrialization of war’ in G. Parker (ed.), The Cambridge history of warfare (New York 2012), 241-243 172 NRC, 26 september 1866 173 Bevaart, Nederlandse defensie, 308 174 Van der Meulen, Koning Willem III, 389-390 en 392 175 Tamse, Nederland en België in Europa, 97 37

Pruisische sentimenten.176 Sterker nog, prins Frederik zou “geen goed woord” voor Napoleon III over hebben.177 Daarnaast hoopte prins Hendrik, broer van de koning, eerder op bijval van Groot-Brittannië dan van Frankrijk. Bij een annexatie van Hannover zou Nederland langs de gehele oostgrens aan Pruisen grenzen. Hierbij zou Pruisen voor Britse begrippen gevaarlijk dicht bij havens aan de Noordzee komen. De Britten konden, zo was de prins van mening, toch niet onverschillig blijven als de onafhankelijkheid van Hannover in het geding kwam?178 Het koninklijk huis van Groot-Brittannië stamde immers uit het Duitse vorstendom. Daarom werd Groot-Brittannië in een brochure uit 1866 opgeroepen zich aan de Europese verplichtingen te houden. De Britten werden, ondanks hun terughoudende houding in 1830, nog altijd als de grootste bondgenoot gezien.179 De kern van de Pruisische dreiging was behalve die van oorlog, ook de dreiging van annexatie. In het streven om Pruisen tot een grote mogendheid te maken, hanteerde kanselier Otto von Bismarck (1815-1898) een annexatiepolitiek, waarbij de kleine staten van Duitsland onder de Pruisische heerschappij kwamen te staan. Ook Nederland zou hier vroeg of laat aan moeten geloven: Pruisische kranten maakten bijna melding van een aankomende annexatie van Nederland. Althans, volgens A.J.C. Kremers brochure.180 In geval van annexatie hoefde men echter niet automatisch op Britse steun te wachten. Mocht Nederland inderdaad door Pruisen worden geannexeerd, dan zou dat voor de Britten de ideale gelegenheid zijn de koloniën in handen te nemen.181 Over de dreiging van oorlog met of annexatie door Pruisen waren er optimisten en pessimisten. De optimisten waren van mening dat Pruisen geen landstreken zou veroveren waar een andere taal dan Duits werd gesproken: Nederland was dus veilig. Pessimisten, zoals François de Bas en De Roo van Alderwerelt, gingen er al van uit dat een oorlog onvermijdelijk was.182 Zoals het Dagblad van Zuid Holland en ’s-Gravenhage het formuleerde, had Bismarck de oorlog verklaard aan deze zogenaamde kleinstaterei.183 Het dagblad liet zich, uit pen van de correspondent in Berlijn, over het algemeen positief uit tegenover de annexatiepolitiek van Bismarck. In 1864 werd geschreven over de “lieflijke droombeeld der aanhechting” van Sleeswijk-Holstein bij Pruisen, omdat de Brandenburgers wel degelijk aanspraak zouden maken op het hertogdom.184 Andere keren, wanneer een klein staatje zoals Reuss – “Het reusachtig vorstendom Reuss – het is 6 vierkante mijlen groot en telt 44.000 inwoners” – van annexatie gespaard bleef, reageerde de krant cynisch en verbaasd.185 Het Pruisische volk steunde Bismarck zonder meer in deze politiek, zo luidde de mening van de correspondent.186 Uiteraard waren niet alle kranten te spreken over de annexatiepolitiek. De Delftsche Courant

176 Tamse, Nederland en België in Europa, 58 177 Van de Sande, Prins Frederik, 259 178 Bevaart, Nederlandse defensie, 309 179 Tamse, Nederland en België in Europa, 50 180 A.J.C. Kremer, Noch Frankrijk noch Pruissen! Beginselen van conservatieve staatkunde (Den Bosch 1867), 52 181 Ibidem, 31 182 Van der Meulen, Koning Willem III, 414 183 Dagblad van Zuid Holland en ’s-Gravenhage, 4 oktober 1868 184 Ibidem, 30 december 1864 185 Ibidem, 4 oktober 1866 186 Ibidem, 21 februari 1866 38 tekende uit monde van het Belgische blad France op: “Wil Pruissen soms de politie over Europa uitoefenen?”187 Bismarck en prins Frederik hebben elkaar maar één keer in levenden lijve ontmoet. De prins had een “allergunstigen indruk” aan de Pruisische premier overgehouden. Deze indruk werd gewekt door “de idealen tot verheffing van Duitschland, van zijn eerzucht, maar ook van zijn onwankelbare getrouwheid aan ijzeren tucht, die Pruisen van een kleinen staat tot een groote mogendheid heeft gebracht”, zo weet De Bas te vertellen.188 Een bewondering van de prins over de enigszins militaire inslag van Bismarcks werkwijze is (op deze manier geformuleerd) niet verbazingwekkend. Daarnaast stond, net als prins Frederik, ook de Pruisische kanselier als conservatief te boek, wat ervoor zorgde dat zij beiden ook op politieke aspecten raakvlakken zullen hebben gehad. Van enige briefwisselingen of ander contact tussen prins en premier is niets bekend. Op papier heeft prins Frederik niet laten merken voor- of tegenstander te zijn van kleinstaterei. Uit de vele onderhandelingen en bemiddelingen die de prins volgens De Bas in Berlijn ondernam om Nederland buiten internationale problemen te houden, kan echter wel worden afgeleid dat de onafhankelijkheid en met name de neutraliteit van Nederland bij prins Frederik hoog stond aangeschreven. Wellicht dat de prins zich kon vinden in het betoog van Kremer. Kleinstaterei was voor de kleine staatjes in Duitsland misschien niet legitiem meer, maar voor Nederland zeker wel. Dat kwam omdat men in Duitsland in het verleden vast bleef zitten in “sages en ridderromans, het gildenwezen en Gothische gebouwen”, terwijl men in Nederland politieke vrijheid genoot, wat duidelijk niet aan Duitsers besteed was.189 Vrijheid, in elke vorm, was het belangrijkste argument voor Knoop om niet de aansluiting bij Duitsland te zoeken. De Pruis leefde niet vrij. Op politiek, academisch en filosofisch gebied had Duitsland zeker grote namen voortgebracht, maar het volk was verre van vrij. Die vrijheid had men opgegeven voor eerzucht en oorlogsglorie. Nederland en de Nederlanders waren uiteraard wel vrij. Een volk dat wilde onderdrukken noch onderdrukt wilde worden, voor wie het afzien van de nationaliteit als een laffe daad zou worden gezien.190 Het was als het “handhaven onzer familiën”, het Nederlandse geslacht zou bij overheersing langzaamaan uitsterven.191 De annexatie van Hannover, in 1866 bewerkstelligd, betekende inderdaad dat Nederland aan de gehele oostgrens Pruisen als buurland had. In Nederland begon men steeds meer in te zien dat Pruisen wellicht de nieuwe erfvijand zou zijn in plaats van Frankrijk. Sterker nog, Frankrijk hoefde men niet eens als bondgenoot te zien. Dit was althans de mening die onder andere De Roo van Alderwerelt erop nahield. De Roo van Alderwerelt betoogde dat er twee dingen zeer voor de hand lagen: Pruisen zou worden bijgestaan door andere Duitse staten, terwijl Frankrijk en Groot-Brittannië “lijdelijk” langs de kant zouden blijven staan.192 Knoop sloot zich hierbij aan. Nederland zou er, net als Denemarken, alleen voor komen te staan.193

187 Delftsche Courant, 11 september 1866 188 De Bas, Prins Frederik der Nederlanden, vol. 6, 94 189 Kremer, Noch Frankrijk noch Pruissen!, 20-22 190 W.J. Knoop, ‘Een woord over den militairen toestand van Nederland’ in De Gids, jaargang 35 (Amsterdam 1871), 207-209 191 Kremer, Noch Frankrijk noch Pruissen!, 15-16 192 De Roo van Alderwerelt, Nederland bij een oorlog tegen Pruisen, 13-14 193 Knoop, ‘Het verdedigingsstelsel van ons land’, in Krijgs- en geschiedkundige geschriften, deel 7 (Schiedam 1867), 237 39

Ook in 1864 hadden vooral de Britten Denemarken in de steek gelaten. Groot-Brittannië had de Denen militaire en financiële hulp beloofd en “geen dreigende nota’s, geen hoogen en gebiedenden toon” gespaard om Pruisen van aanvallen af te houden. “(…) die beloften bleken geheel ijdel”, was het verwijtende oordeel van Knoop.194 Van een vrijwillige annexatie wilde men in Nederland over het algemeen niets weten. Nederland was dan misschien geen grote mogendheid meer, een aanranding van het vaderland zou niet ongestraft blijven. Tweede Kamerlid Mackay vatte het al in 1854 als volgt samen: “(…) al zijn wij nu een dwerg, daarom kan die dwerg nog wel iets meer dan ligchamelijke kracht hebben, zijne eer, en als die dwerg meent die eer te moeten verdedigen met het zwaard, dan weet ik niet waarom hij een zwaard niet zou mogen voeren.”195 Kremer zag Nederland nog altijd als een fiere leeuw, een oude leeuw weliswaar, maar desalniettemin een leeuw in “bewustzijn van zijn mannelijk volle kracht”.196 Nederland kon zichzelf nog prima tegen een inval verdedigen. Of dat in de praktijk ook zo was, was zeer de vraag. Als militaire mogendheid werd Pruisen gevreesd. Zowel De Roo van Alderwerelt als Knoop staken hun bewondering voor het leger van Pruisen niet onder stoelen of banken: “geen betere staat om oorlog te voeren en veroveringen te maken.”197 Sterker nog, De Roo van Alderwerelt was zelfs van mening dat het Nederlandse leger “oneindig veel slechter dan dat van andere landen” en al helemaal in vergelijking met dat van Pruisen. Daarnaast betoogd De Roo van Alderwerelt dat het Pruisische leger beter getraind was dan het Nederlandse. De Pruisische soldaten waren, zo stelde hij, drie jaar onder de wapenen en ook na die diensttijd nog enige weken. Al die tijd hielden zij zich met “militaire kunstjes” en met name veel oefeningen bezig, en wat stelde Nederland daar tegenover? Slechts vijf maanden diensttijd.198 Dit wijst terug naar de nota’s van prins Frederik uit 1850. Ook de prins hamerde destijds al op een langere diensttijd en bovendien op het laten terugkeren van de miliciens en schutter ná die diensttijd om de oefeningen onder de knie te houden.199 Er was maar één manier om van Pruisen te kunnen winnen. De vrijheid die eerder zo kenmerkend werd gevonden voor de onafhankelijkheid van Nederland, legde De Roo van Alderwerelt ook neer bij de krijgstucht van de soldaten. Pruisische soldaten keken immers zeer tegen meerderen op (zij “zien in hunne chefs halve goden”) en volgden zonder aarzelen de bevelen op die hen werden gegeven. De Nederlandse soldaten waren (zoals eerder vermeld), “gelukkig”, vrijer ingesteld en lieten zich niet zomaar commanderen door iemand die de hogere positie niet geheel verdiend had. Die blinde gehoorzaamheid voor de meerdere leidde volgens De Roo van Alderwerelt tot het grote nadeel voor Pruisen in de oorlogvoering. In de nieuwe manier van oorlog voeren werden soldaten geacht zelf na te kunnen denken en bevelhebbers moesten durven het initiatief te nemen, desnoods tegen een gegeven bevel in. Dit soort gedrag kon men niet verwachten van de gedisciplineerde Pruis. Dit soort oorlogvoering was meer weggelegd voor de vrijdenkende Nederlander, of de Fransman. Pruisen zou tegen Frankrijk

194 Knoop ‘Iets over den Deenschen oorlog van 1865’, 15 195 HTK, 15 december 1854, 422 196 Kremer, Noch Frankrijk noch Pruissen!, 58 197 Knoop, ‘Een woord over den militairen toestand van Nederland’, 207 198 De Roo van Alderwerelt, Nederland bij een oorlog tegen Pruisen, 41-42 199 NA, 2.21.107 Collectie Van Limburg Stirum, inv.nr. 98, Nota’s van prins Frederik 5 oktober 1850 40

“bijna zeker het onderspit delven” en Nederland zou, “door den vrijen en zelfstandigen geest van zijne leden”, nagenoeg gelijkwaardig zijn aan Pruisen.200

§3.3 Limburg en Luxemburg

3.3.1 Limburg en de militiekwestie Luxemburg was sinds 1815, hoewel officieel behorend tot het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, ook onderdeel van de Duitse Bond. Na de Belgische afscheiding werd het Franstalige westen van Luxemburg aan België toegevoegd, terwijl het oostelijke deel als groothertogdom zelfstandig werd. Er ontstond een personele unie, met de koning der Nederlanden als groothertog. Ook van Limburg was het westelijke deel naar België gegaan en bleef het oostelijke deel Nederlands. Doordat de helft van Luxemburg voor de Duitse Bond verloren was gegaan, werd in 1839 Nederlands Limburg als compensatie voor het terreinverlies aangeleverd. Hierdoor kreeg Nederland een zetel in de Duitse Bond, een indrukwekkend klinkende, maar zeer gecompliceerde constructie.201 In 1848 was er in Duitsland, in een democratische opwelling, een eind gekomen aan de Duitse Bondsdag en was sprake geweest van een kortstondig gekozen parlement in Frankfurt, dat een jaar later alweer was verdwenen.202 In de daaropvolgende restauratie kwam Oostenrijk met het plan een conferentie bijeen te roepen dat de Duitse Bond nieuw leven in moest blazen. Dit was vooral tegen Pruisen gericht, dat in het noorden een ‘eigen’ unie wilde stichten, om zo met Oostenrijk te kunnen concurreren. Wanneer Nederland een gezant zou sturen naar de Oostenrijkse conferentie, dan zou het betekenen dat er kant werd gekozen voor Oostenrijk en dus tegen Pruisen.203 Dit terwijl Pruisen qua ligging een grotere bedreiging zou kunnen vormen. Koning Willem III was altijd al anti-Pruisisch gezind, dus hij stuurde zeker aan tot het zenden van een gezant. Hiermee wilde hij ook zeer graag aansturen tot het terugtreden van Limburg uit de Duitse Bond. Hij liet zich door Thorbecke echter overhalen daar nog even mee te wachten, omdat zo’n zet door Pruisen als eventuele dreiging kon worden opgevat. De ministerraad was tegen het sturen van een gezant naar de Oostenrijkse conferentie, maar de uitnodiging werd toch geaccepteerd. Dit gebeurde, omdat het kabinet zichzelf met het weigeren van de uitnodiging in gevaar bracht, en omdat Thorbecke geen confrontatie met de koning aan wilde gaan. Gezant jonkheer Friedrich von Scherff (1789-1869) zou zitting nemen in de vergadering, maar direct vertrekken als er een anti-Pruisische maatregel zou worden getroffen.204 Het is duidelijk dat de Nederlandse regering Pruisen niet tegen zich in het harnas wilde jagen. Binnen de ministerraad waren de meningen over Limburg en een eventueel afscheiding als volgt verdeeld. Over het algemeen kan worden gesteld dat de ministers niet van plan waren belangrijke nationale belangen boven het behoud van Limburg te plaatsen. Minister van Binnenlandse Zaken Jacob de Kempenaer (1793-1870), liberaal, was echter wel een fervent voorstander van het behoud van Limburg als provincie. Donker Curtius, minister van Justitie,

200 De Roo van Alderwerelt, Nederland bij een oorlog tegen Pruisen, 43-46 201 Van der Meulen, Koning Willem III, 251 202 J.C. Boogman, Nederland en de Duitse Bond 1815-1851, proefschrift (Groningen 1955), 221 en verder 203 Van der Meulen, Koning Willem III, 251-252 204 Ibidem, 252 41 was het met De Kempenaer eens om Limburg niet op te geven, maar was meer bereid tot het doen van concessies aan Duitsland. Ook minister van Rooms-katholieke Eredienst Leonardus Lightenvelt zag Limburg als een echt Nederlands landsdeel, dat van belang was voor het koninkrijk. In de praktijk was hij echter van mening dat men rekening diende te houden met de politieke omstandigheden en nam hij geregeld een positie tussen Donker Curtius en De Kempenaer in. Minister van Financiën Pieter van Bosse (1809-1879), ook liberaal, had een andere mening: Limburg was “het onbelangrijke territoriale aanhangsel” in het zuiden en bracht meer nadelen dan voordelen met zich mee. Hij was een voorstander van de overweging Limburg op te geven.205 De Limburgse kwestie had ook enige betrekking op prins Frederik. Bij het Congres van Wenen in 1815 waren de Nassause landen verloren gegaan voor koning Willem I, en dus ook voor prins Frederik, die de bedachte erfopvolging van die gebieden op zijn naam zou krijgen. Toen deze gebieden uiteindelijk aan Pruisen werden toegewezen, kreeg prins Frederik als compensatie Luxemburg aangeboden, waarvoor hij bedankte. In plaats daarvan kreeg hij in de domeinwet van 1816 opbrengsten toegewezen van domeinen uit Noord-Brabant, die na 1840 daadwerkelijk zijn bezit zouden worden. Prins Frederik werd hiermee de meest vermogende Oranje van de eeuw.206 Er werd met enkele scenario’s rekening gehouden. Mocht Limburg geheel van Nederland worden gescheiden, dan zou Willem II ook afstand doen van de titel van hertog van Limburg, ter faveure van prins Frederik. Diens domeinen in Noord-Brabant zouden in dat geval weer staatseigendom worden. Bleef de titel van hertog, na een eventuele afscheiding, toch bij Willem II, dan zou zeer waarschijnlijk geëist worden tot restitutie van de verleende schadeloosstellingen aan prins Frederik.207 Wat de gedachten van prins Frederik waren over deze kwestie is niet bekend. Militair gezien bracht Limburg Nederland in een wat lastige situatie. Enerzijds behoorde het hertogdom als provincie aan Nederland, dus golden daar de (militaire) wetten uit Den Haag. Maar omdat Limburg dus ook onderdeel was van de Duitse Bond, dienden ook de wetten vanuit de Bond te worden gerespecteerd. Men moest berekend zijn op het eventueel uitroepen van de Kriegsbereitschaft-verklaring, zo stelde minister van Oorlog Cornelis van Meurs (1799-1894) in mei 1859 al. Dit betekende dat het contigent uit Limburg ten allen tijde volledig bemand en bewapend diende te zijn. “Het is juist het voordeel van het militiestelsel”, zo sprak de minister, dat de miliciens na hun diensttijd weer naar huis konden worden gestuurd. Dit was financieel juist een groot voordeel ten opzichte van de dure, staande legers in het buitenland. Wel werden alle lichtingen van 1855 tot 1858 onder voorbehoud onder de wapenen gehouden, voor het geval dat de Kriegsbereitschaft-verklaring in werking werd gesteld.208 In 1867 werd door de conservatieve regering van Julius van Zuylen van Nijevelt (1819-1894) een nieuwe schutterijwet voorgesteld. De nieuwe schutterijwetgeving van 1867 viel niet in goede aarde in Limburg. Het Venloosch Weekblad was er in ieder geval niet over te spreken. Volgens hen viel “niet te verwachten” dat de Limburgers met de nieuwe wet beter af zouden zijn. De redactie

205 Boogman, Nederland en de Duitse Bond, 420-424 206 Van de Sande, Prins Frederik, 25-26 207 Boogman, Nederland en de Duitse Bond, 420-421 208 HTK, 31 mei 1859 42 vroeg zich af waarom er niet evenveel geld beschikbaar kon zijn voor de “levende strijdkrachten” als voor de verdedigingslinies, oorlogsschepen en materieel.209 Toen in 1866 de oorlog tussen Pruisen en Oostenrijk uitbrak, was de kans inderdaad aanwezig dat ook het Limburgse contigent zou worden opgeroepen. Samen met de Nederlandse gezant in Frankfurt, wist prins Frederik zijn invloed in Berlijn te benutten door koning Wilhelm van Nederlandse mobilisatie af te laten zien.210 Van Meurs had enige jaren eerder de Tweede Kamer al gerust gesteld dat het Limburgse contigent niet zomaar met Pruisen of de Duitse Bond ten strijde zou trekken. “[…] het kan nooit een Duitsche troep worden, het zal altijd, als het iets wordt, strikt genomen een Limburgsche troep zijn. Geen van de officieren of onderofficieren, evenmin als de manschappen, gaan in Duitse dienst over; […] het blijft dus een Limburgsche, het wordt nooit een Duitsche troep.”211 Met de Pruisische overwinning op Oostenrijk werd de Duitse Bond opgeheven en vervangen door de Noord-Duitse Bond, waarin de leden zich rondom Pruisen nestelden. De vraag was of Limburg en Luxemburg daar ook deel van zouden moeten gaan uitmaken. Koning Willem III zal het hebben zien zitten: zijn positie als koning van Limburg en groothertog van Luxemburg zorgde voor een onderhevige positie ten opzichte van de Pruisische koning. Willem III had, ondanks de nauwe familiebanden, een hekel aan Pruisen.212 In Den Haag was ook lang niet iedereen het eens om Limburg nogmaals in een verbond met de Duitse staten te hebben. Paul van der Maessen de Sombreff vond het prima dat Luxemburg wel bij de nieuwe Bond zou komen te horen: “Luxemburg is min of meer Duitsch, heeft reeds sedert lang banden met Duitschland gehad en maakt een afzonderlijken staat uit.”213 Limburgs deelname aan de Duitse Bond had alleen maar voor moeilijkheden gezorgd, vond Eerste Kamerlid Willem Boreel van Hogelanden (1800-1883), een gematigd liberaal. Zolang een deel van Nederland in een Duits verbond zat, zouden die moeilijkheden niet ophouden.214 De houding in beide Kamers leek dus vóór een uittreding van Limburg uit de Duitse Bond.

3.3.2 De Luxemburgcrisis van 1867 De moeilijkheden die Boreel van Hogelanden niet meer hoopte te zien, zouden enige tijd later echter alleen maar toenemen. In 1866 werd Frankrijk er door Bismarck op gewezen om Luxemburg in te lijven, als compensatie voor de Pruisische uitbreiding met Hannover. Een jaar later werd Frankrijk door minister van Buitenlands Zaken Van Zuylen van Nijevelt gepolst voor steun bij een eventuele oorlog met Pruisen. Deze pro-Franse politiek werd door Pruisen daadwerkelijk als een provocatie gezien en er dreigde een serieuze oorlog tussen Nederland en Pruisen. De kwestie werd gesust, met als gevolg dat Luxemburg neutraal zou blijven en Limburg geen deel meer zou uitmaken van de Duitse Bond (en ook niet van de nieuw opgerichte Noord-Duitse Bond).215 De Luxemburgse kwestie had voor verdeeldheid gezorgd binnen de koninklijke familie, zo stelt Van der Meulen. Prins Hendrik, namens de koning-stadhouder in Luxemburg, had met

209 Venloosch Weekblad, 12 oktober 1867 210 De Bas, Prins Frederik der Nederlanden, vol.6, 121-122 211 HTK, 31 mei 1859 212 Van der Meulen, Koning Willem III, 425 213 NRC, 26 september 1866 214 HEK, 20 september 1866 215 Bevaart, De Nederlands defensie, 375-376 43 lede ogen gezien hoe zijn territorium bijna verkocht werd. Hij schreef een alternatieve regeling, waarin Luxemburg voor de dynastie werd behouden.216 Prins Frederik, de bemiddelaar bij uitstek, zou het ongetwijfeld met prins Hendrik eens zijn geweest. Voor de oudere prins vormde het prestige van de Oranje-dynastie in binnen- en buitenland het allerbelangrijkste goed. Dit zal wellicht te maken kunnen hebben gehad met zijn jeugd, waarin de Oranjes, na de vlucht naar Engeland van 1795, de Nederlanden waren kwijtgeraakt en alleen de erflanden van Nassau nog in bezit hadden. Het waren tijden waarin de toekomst van de familie zeer onduidelijk was.217 François de Bas stelt dat prins Frederik een belangrijke rol heeft gespeeld bij het behouden van de vrede met Pruisen. Door middel van een uitvoerige briefwisseling met Wilhelm, wist de prins zijn invloed in Berlijn andermaal te gebruiken om de neutraliteit van Nederland te benadrukken. Hiermee wist de prins niet alleen Limburg en Luxemburg voor het vaderland en de dynastie te redden, maar ook zijn eigen imago op te poetsen. Volgens De Bas was er met de oorlog van 1864 door enkelen een “valschen schijn” op prins Frederik geworpen, die met zijn bemoeienissen nu weer verhelderd was.218 Wat die “valschen schijn” precies inhield, maakt De Bas niet duidelijk. De rol van prins Frederik als diplomaat met betrekking tot het buitenlandse beleid van de Nederlandse regering, werd door minister in maart 1883 als volgt samengevat:

…In 1866, ’67 en ’68 rustte de verantwoordelijkheid voor de buitenlandse politiek op graaf van Zuylen, nu onzen gezant te Weenen…De overtuiging bestaat bij hen, bij zijnde voorgangers en opvolgers, dat prins Frederik in die jaren, ook in 1870 ten goede heeft gewerkt op de gezindheid van den koning van Pruisen jegens ons. Maar niet licht zal men daarvan sporen vinden in het archief van eenig departement. De ministers, ook die in latere jaren, wisten wel waar zij bij prins Frederik konden en mochten loslaten. Meende hij iets in het belang van het land en van de dynastie te kunnen verrichten, dan was hij de man om het te doen, zonder het te laten blijken: zelfs in het verkeer met zijn persoonlijken vriend, keizer Wilhelm “pour ne pas porter ombrage en haut lieu…”

De goede verstandhouding tussen Nederland en Pruisen in die jaren, was voor een groot deel te danken aan de inzet van prins Frederik, die te hulp schoot wanneer diplomatie niet voldoende was, zo meent De Bas.219 Het is waar dat prins Frederik aanzien genoot in zowel Berlijn als St. Petersburg. Toen tsaar Alexander II in augustus 1855 gekroond werd, gaf prins Frederik namens Nederland acte de présence. Het Russiche hof reageerde “avec grand plaisir que le Prince Frédéric assistera au couronnement et a été fort sensible au choix du Roi.”220 De connecties van de prins aan de hoven van Europa zullen in de tijden van spanning zeker een bruikbaar instrument zijn geweest voor de ministers. Van de Sande heeft de passage van Heemskerk ook in zijn biografie opgenomen, maar gaat hier verder niet op in. Toch betwijfel ik ten zeerste of de daadwerkelijke invloed van prins Frederik wel zo groot is geweest, zoals met name De Bas heeft hierover geschreven heeft. Ten eerste is van de “uitvoerige briefwisseling” tussen prins Frederik en koning Wilhelm niets terug te vinden in het Koninklijk Huisarchief. Wat daarmee is gebeurd, valt moeilijk te achterhalen. Wel zijn er

216 Van der Meulen, Koning Willem III, 427 217 Koch, Koning Willem I, 90 218 De Bas, Prins Frederik der Nederlanden, vol. 6, 123-124 219 Ibidem, 125-126 220 Ibidem, 95 44 vele telegrammen vanuit Berlijn aan prins Frederik over de voortgang van de Frans-Pruisische Oorlog van 1870-1871 bewaard gebleven (veelal ondertekent met Wilhelm), die inderdaad duiden op een goede communicatie tussen de beide vorsten.221 Wanneer prins Frederik een buitenlandse reis maakte, werd dat doorgaans vermeld in de Nederlandse kranten. Zo berichtte de Leydse Courant in oktober 1865 dat de prins “thans zijne goederen in Silezië en Posen” was gaan bezoeken222 en een maand later dat hij een bezoek zou gaan brengen aan de Pruisische koning.223 Ook in de zomer van 1867 verbleef de prins lang in Duitsland en reisde af en aan tussen zijn landgoed in Muskau en Berlijn.224 Het is echter niet te achterhalen of de prins zich bij deze bezoeken veel heeft uitgelaten over de internationale kwesties en de positie van Nederland. Het is daarom te voorbarig om op basis van deze berichtgeving en de woorden van Heemskerk die conclusie te trekken. Daarnaast wordt recente literatuur, zoals in Bevaart of Van der Meulen, niet gesproken van enige bijdrage van de prins in bijvoorbeeld de kwestie rondom Luxemburg. Wellicht dat het werk van de prins, zoals Heemskerk zegt, inderdaad met name achter gesloten deuren plaatsvond. Toch blijft het vreemd dat geen van de ministers hiervan op de hoogte was en dat de inmenging van een prins ook niet of nauwelijks werd besproken tijdens ministervergaderingen.

Conclusie

Nederland was na de Belgische afscheiding teruggebracht tot een kleine mogendheid. Dit bracht gevolgen met zich mee voor de positie in het Concert van Europa: de machtsbalans die bij het Congres van Wenen in 1815 zorgvuldig was gecreëerd. Hoe Nederland zich als kleine mogendheid tegen een vijandige inval zou moeten verdedigen, werd in de praktijk gebracht toen Denemarken, ook een kleine mogendheid, in oorlog kwam met Pruisen. De lessen die Nederland van Denemarken kon leren, waren hoe een klein leger zich moreel gezien diende te houden, wanneer het tegenover een grotere krijgsmacht stond. Het teveel vertrouwen op militie- eenheden waren voor Knoop en De Roo van Alderwerelt een zwakke plek voor de Denen, die lang niet genoeg (geoefende) manschappen op de been konden brengen. Dit is tegenstrijdig met de wens van prins Frederik, die juist wel de hoop op de milities had gericht. Na de oorlogen tussen Denemarken en Pruisen, werden de Pruisen de nieuwe vijand van de nationale vrijheid. Kleinstaterei was voorbij: het tijdperk van de grote naties was aangebroken. Pruisen speelde hierop in door de kleine staten van de Duitse Bond één voor één te annexeren of politiek onder de duim te houden. Er heersten anti-Pruisische sentimenten in Nederland, waarbij de militaire auteurs benadrukten die gevoelens vooral niet te veel laten blijken. Juist wanneer Pruisen lucht zou krijgen van die anti-Pruisische geluiden, zou de kans op een inval alleen maar toenemen. Mocht het tot een inval komen, dan zag men het militair gezien over het algemeen somber in voor de toekomst. Het Pruisische leger werd gezien als zeer goed geoefend en met een zeer grote krijgstucht. De enige zwakke plek was dat Pruisische

221 KHA, A37, III B, inv.nr. 381, Brieven en telegrammen aan prins Frederik over de voortgang van de Frans- Pruisische Oorlog, 1 pakket 222 Leidse Courant, 23 oktober 1865 223 Ibidem, 10 november 1865 224 Algemeen Handelsblad, 15 juli 1867 en Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 4 september 1867 45 soldaten niet konden omgaan met de vrijheid die vereist was voor de nieuwe manier van oorlog voeren. In de internationale politiek zou prins Frederik achter de schermen een grote rol hebben gespeeld. Gezien zijn relaties binnen verschillende Europese hoven, is het aan te nemen dat hij inderdaad zijn invloed heeft kunnen uitoefenen op bijvoorbeeld de Pruisische koning en de Russische tsaar. Al was het maar door te bemiddelen of het tot bedaren brengen van emoties. Echter, het gebrek aan bronnen, buiten het werk van François de Bas, doen mij twijfelen aan het gewicht dat prins Frederik aan het internationale beleid van de Nederlandse regering toevoegde.

46

Conclusie

Prins Frederik kan met recht een Pruis worden genoemd. Opgegroeid in Berlijn en onderwezen door de beste Pruisisch militaire denkers van zijn tijd, daarna als Pruisisch officier zijn vuurdoop ondergaan tegen Napoleon. Toen hij in najaar 1813 het bevrijde Nederland binnen trok, had men niet zozeer te maken met een Oranjeprins, maar eerder met een Pruisische soldaat met de juiste familiebanden. Modernisering, dienstplicht, eenheid in administratie, reorganisatie van de generale staf: het zijn allemaal maatregelen en visies die prins Frederik, al dan niet gedeeltelijk, heeft weten door te voeren als Grootmeester der Artillerie en Commissaris-generaal van Oorlog en die zeker een Pruisisch tintje hebben.

Prins Frederik en het Comité van Defensie Prins Frederik kreeg, vanwege zijn status, een eveneens adviserende functie binnen het Comité van Defensie. Het Comité van Defensie was een hulpmiddel voor de minister van Oorlog om wetten omtrent het militair beleid te vervaardigen. In het comité namen militairen met een hoge status zitting, het merendeel was, politiek gezien, van de conservatieve stroming. Slechts enkele leden waren progressiever van aard. Prins Frederik liet zich in de eerste vergaderingen geregeld zien, wellicht omdat hij hoopte dat zijn stem binnen de overwegend conservatieve groep gehoord zou worden. In het najaar van 1850 schreef de prins een uitgebreide nota, waarin hij aantekeningen plaatste bij de door het comité voorgestelde organisatie van de infanterie. Het lijkt erop dat zijn nota niet is meegenomen in de overweging een nieuwe organisatie te ontwerpen. In de loop der jaren veranderde de samenstelling van het comité en kregen meer progressieve en liberale militairen de overhand. Dit leidde er onder andere toe dat prins Frederik minder vaak aanwezig zou zijn bij vergaderingen en uiteindelijk in 1861 verbitterd uit het comité stapte. De stempel die hij op het beleid van het comité had kunnen drukken was gering geweest. Zijn positie als lid van het koninklijk huis en het feit dat hij geen stemrecht had belemmerden hem daadwerkelijke politieke invloed uit te oefenen. Prins Frederik wilde dat de nadruk vooral op de militie kwam te liggen en riep in zijn nota op tot een langere diensttijd voor de miliciens. Met name om de geoefendheid van de soldaten op een hoog niveau te houden, was het noodzakelijk hen langer onder de wapenen te houden. Hij heeft het niet zwart op wit geschreven, maar langere diensttijd en meer exerceren betekende uiteraard ook dat er geld vrij moest blijven komen voor het leger. Als ras-militair had hij graag gezien dat de bezuinigingen op het leger en de blijvende roep daarom van de liberalen zouden afnemen.

Prins Frederik en het buitenlands beleid In de jaren ’60 heerste met name de dreiging vanuit Pruisen, dat zichzelf na succesvolle oorlogen tegen Denemarken en Oostenrijk definitief in het Concert van Europa had gemengd. Annexatie van Nederland door Pruisen was gezien de in Duitsland heersende aversie tegen kleinstaterei een reële mogelijkheid. Nederlandse militairen auteurs riepen op de anti- Pruisische mentaliteit tot een minimum te houden, maar waren bevreesd voor een eventuele oorlog of inval. Het Nederlandse leger stond er slecht voor en het Pruisische leger werd alom beschouwd als de beste in oorlogvoering.

47

Vaak wordt beweerd dat prins Frederik achter de schermen een grote rol heeft gespeeld in de buitenlandse politiek van Nederland. Gezien zijn relaties met verschillende Europese hoven, is het aan te nemen dat hij inderdaad zijn invloed heeft kunnen uitoefenen op bijvoorbeeld de Pruisische koning en de Russische tsaar, al was het maar om te bemiddelen of gemoederen tot bedaren te brengen. Sterkenburgh schrijft hierover, dat prins Frederik tijdens de volhardingspolitiek van zijn vader als diplomaat naar Berlijn is gestuurd om Pruisen voor de Nederlandse zaak te winnen en beschrijft dit vanuit het reisverslag van de prins zelf. Van de Sande schrijft een soortgelijk verhaal dertig jaar later en beroept zich hierbij op de werken van De Bas, maar presenteert hierbij geen primair bronmateriaal. Aangezien De Bas dit ook niet doet en er in recente literatuur over de deze jaren niets over de inbreng van prins Frederik wordt geschreven, valt deze interpretatie van prins Frederiks rol en positie mijns inziens te betwijfelen. Niet alleen het gebrek van referenties in de recente literatuur, maar ook het ontbreken van reisverslagen en de uitvoerige briefwisseling tussen prins Frederik en koning Wilhelm I, leidt ertoe dat het te voorbarig is om te stellen dat de prins toentertijd grote politieke invloed, dan wel een voorname rol had in de diplomatie. De invloed van prins Frederik op het militaire beleid, kan hier tot slot worden geconcludeerd, is na 1850 vrij gering geweest. Als lid van het Comité van Defensie heeft hij niet veel invloed kunnen uitoefenen in de strijd met de liberalen om het behoud van het monarcho-militaire complex. Zijn afwezigheid bij de vergaderingen van de Raad van State is daarnaast een indicatie dat hij zijn functies binnen het politieke bestel lang niet meer zo serieus nam als tijdens de regering van koning Willem I. Daarnaast zorgde een moeilijke relatie met koning Willem III voor een groeiend minderwaardig gevoel bij de prins. Wat de inmenging van prins Frederik op de buitenlandse politiek betreft: het ontbreekt aan primair bronmateriaal om zijn rol goed vast te kunnen leggen.

48

Summary

Although prince Frederick of the (1797-1881) has been an obscure figure in Dutch historiography for decades, in recent years things have changed. In 2012 Frank Sterkenburgh wrote his thesis on the career of the prince during the reign of king William I and in 2015 Ton van de Sande published the first biography on the prince in over fifty years. What is missing in the latter work, was a profound view on the perspectives and influence of prince Frederick on the military policies during the reign of king William III. Therefore, the main question of this thesis is: what influence did prince Frederick have on the Dutch military policy between 1850 and 1870? The thesis is divided in three chapters: chapter 1 covers his education, military experiences and executive career before 1848; chapter 2 focuses on the army, the Committee of Defence (in which the prince had his last public office), the plans of defence and the political reactions to that, and the prince’s thoughts on infantry and artillery; and chapter 3 on the international tensions of the 1850s and 1860s.

Chapter 1 – Prince Frederick and his life Prince Frederick was born in Berlin, Prussia. He had a military education, which he received from the best military tutors of that time. His sense of duty, which would be characteristic for his later life, developed during these years. His career can be divided in that of active soldier and of a military executive. He would not be very successful as an active soldier: he didn’t play a part in de campaigns against Napoleon in 1813-1815 and he failed as the commander during the Belgian Uprising in 1830. As a military executive, his functions included Grand-master of Artillery and Minister of War. In these years, he commissioned changes, like modernization, military service, reorganization of the general staff and unity of administration, which had an obvious Prussian background. During the years of the non-recognition of Belgium, in the 1830s, prince Frederick was sent as a diplomate to get the more conservative powers on the Dutch side of the argument. This was not very successful as well, though the prince cannot be blamed for this. During the later years of his life, prince Frederick would distinguish himself as mediator in family feuds. The marital problems between king William III and queen Sophie were (partly) solved by the prince’s input. Even as an elderly, he had to step up when new scandals threatened to harm the royal family’s name and he helped looking for a suitable bride for the king. The preservation of the dignity and good name of the family was the most important aim.

Chapter 2 – Prince Frederick and the Dutch army After European revolutions of 1848 and the subsequent changing of the constitution by Thorbecke, the politics of the Netherlands would be changed forever. The Committee of Defence was installed, in a last attempt to save the army for the conservatives and prince Frederick was given an advisory role in this committee, though he was not allowed to vote during the meetings. The officers in the committee were all of high rank and politically conservative, with just a few who were more liberal. The prince attended frequently during the first meetings, most likely because he hoped to have his opinion heard by the group of conservatives. However, it seems that his memorandum written in 1850, in which he noted his remarks on the reorganization of infantry opted by the committee, was not included in the

49 committee’s final plans. The prince opted for more militia, longer service for the Militiens, and more and better proficiency, which all meant a higher military budget. As a true soldier and conservative, he did not like the liberal plans for the budget cuts on the Ministry of War. In later years, more liberal and progressive officers were inducted in the Committee of Defence, which led to more frequent absence of the prince. This absence is also noticeable in the minutes of the Council of State, of which he also was a member, but which he did not attend any meetings of. He had not been able to make his mark on the military policy, mainly because of his strictly advisory, non-voting function. This, and a troubled relationship with the king, resulted in his resignation in 1861.

Chapter 3 – Prince Frederick and the Dutch international position After the Belgian separation, the Netherlands were reduced to be a small power in the Concert of Europe, created in 1815. How a smaller nation could and would defend itself against an invasion of a large power, was put into practice during the wars between Denmark and Prussia. It taught the lesson of keeping up moral, proficiency, and that small nations could not depend on militia, which proved against prince Frederick’s opinion on militia. After these wars, Prussia would be the new enemy of national freedom. The era of kleinstaterei, of small states, was over and Prussia annexed many small German states or made them vassal states. The fear of Prussian annexation became real for the Netherlands and a strong anti-Prussian sentiment grew. In case of an invasion, it would have been a sombre outcome for the Dutch army: its state was very poor, while the Prussian army was considered to be the strongest European army of that time. De Bas and Van de Sande have opted the theory that prince Frederick had a big part in the diplomacy during the years of the Prussian threat and tensions between European great powers. Although he had many relations at courts throughout Europe, there are no primary sources which indicate that the prince was used by the Dutch government as a diplomat. Other than the biography of François de Bas, written shortly after the prince’s death, no recent written literature takes note on this theory. Therefore, I have a reasonable doubt in the prince’s involvement in international politics during the 1860s.

Conclusion After 1850, prince Frederick’s influence on the Dutch military policy was very minimal. As a member of the Committee of Defence he did not have a big influence in the struggle to maintain the army in the hands of the conservative side of politics. His more and more frequent absence during the meetings of the Committee of Defence and the Council of State show a disinterest in his public offices within national politics. When presented with the theory of the prince as a diplomat, a reasonable doubt can be concluded by the lack of primary sources to provide evidence.

50

Bijlage I

Samenstelling van het Comité van Defensie

1850 C. baron Nepveu (voorzitter) P.R. Falter (vice-voorzitter) Jhr. C.M. Storm van ’s Gravesande J.F. graaf Dumonceau H.G. Seelig Jhr. C.W.J. Storm de Grave C.F. Gey van Pittius J.J. van Mulken Dr. P.A. Beckers (buitengewoon lid) G. Falck (buitengewoon lid) J.H.W. Le Clerq (secretaris) Prins Frederik der Nederlanden (adviserend lid; geen stemrecht)

Uitbreiding 1853 M.H. Steenberghe H.J. Verhorst Dr. I.P. Delprat J.G. Wilbrenninck

Uitbreiding 1856 C.B. hertog van Saksen-Weimar-Eisenach A.J. Voet (tijdelijk lid) H. Camp (tijdelijk lid) A. van Rhijn (tijdelijk lid) F.X.R. ’t Hooft (tijdelijk lid)

1859 C. baron Nepveu (voorzitter) H.G. Seelig (vice-voorzitter) C.B. hertog van Saksen-Weimar-Eisenach Jhr. C.W.J. Storm de Grave H.J. Verhorst C.F. Gey van Pittius J.J. van Mulken Dr. I.P. Delprat Jhr. C.D.P. Singendonck J.G. Wilbrenninck W.J. Knoop (tijdelijk lid) A.J. Voet (tijdelijk lid) H. Camp (tijdelijk lid) Dr. L.P.J. Snabilié (buitengewoon lid) H.E.W. Rodi de Loo (secretaris) Prins Frederik der Nederlanden (adviserend lid; geen stemrecht)

51

Bijlage II

Lijst van ministers van Oorlog, 1848-1870

1848-1849 J.H. Voet geen politieke stroming 1849-1852 Jhr. J.Th. van Spengler geen politieke stroming 1852-1857 H.F.C. baron Forstner van Dambenoy conservatief 1857-1859 C.Th. van Meurs geen politieke stroming 1859-1862 E.A.O. de Casembroot conservatief 1862-1866 J.W. Blanken liberaal 1866-1868 J.A. van den Bosch conservatief 1868-1871 J.J. van Mulken liberaal

Lijst van ministers van Buitenlandse Zaken, 1848-1870

1848-1849 L.A. Ligtenveld conservatief 1849-1852 H. van Sonsbeeck liberaal 1852-1853 J. van Zuylen van Nijevelt (Jacob) liberaal 1853-1856 F.A. van Hall conservatief-liberaal 1856-1858 D.T. Gevers van Endegeest conservatief 1858-1860 J.K. baron van Golstein conservatief-liberaal 1860 F.A. van Hall conservatief-liberaal 1860-1861 J. van Zuylen van Nijevelt (Julius) antirevolutionair 1861 L.N. baron van der Goes van Dirxland conservatief 1861 J. van Zuylen van Nijevelt (Jacob) conservatief-liberaal 1861-1862 M.P.H. Strens liberaal 1862-1864 P.T. van der Maesen de Sombreff liberaal 1864-1866 E.J.J.B. Cremers liberaal 1866-1868 J. van Zuylen van Nijevelt (Julius) conservatief 1868-1870 T.M. Roest van Limburg liberaal

52

Geraadpleegde bronnen en literatuur Primair archiefmateriaal Nationaal Archief 2.02.04 Kabinet des Konings - Inv.nr. 608: Koninklijke Besluiten van 10 april 1850, no. 57, 58, 59. - Inv.nr. 4212 (geheim): Betrekkelijk de instelling van het Comité van Defensie (12 april 1850) en concept van het Koninklijk Besluit van 10 april. 2.02.06 Raad van State - Inv.nr. 206: notulen 22 april 1850, nr. 3 2.13.62.03 Comité van Defensie - Inv.nr. 1: Reglementen Comité van Defensie (1850). - Inv.nr. 7: Berekening en verdeling der troepen (1850). - Inv.nr. 12: Nota over de verdediging van het Rijk (1850). - Inv.nr. 17: “Resumé van de meer bijzondere strategische beschouwing van den waarschijnlijken gang der operatiën in onderscheidene oorlogstoestanden” (1851). - Inv.nr. 24: Aantekeningen uit rapporten over verschillende door het Comité behandelde onderwerpen (1851-1853). - Inv.nr. 35-38: Nota’s van de voorzitter van het Comité betreffende de inrichting en organisatie van de Landswapens; minuten met bijbehorende stukken (1854). - Inv.nr. 51: Nota’s, rapporten en stukken betreffende de Utrechtsche linie (1864). 2.21.008.72 De Casembroot - Inv.nr. 5: aantekeningen van Eduard de Casembroot uit februari 1854, over aan welke kant Willem III stond tijdens de Krimoorlog. 2.21.065 Forstner van Dambenoy - Inv.nr. 40: brief van Eduard de Casembroot aan minister Forstner van Dambenoy, 4 december 1854 - Inv.nr. 89: brieven van prins Frederik aan minister van Oorlog Forstner van Dambenoy uit 1856 en 1857 over de stand van zaken rondom het leger. 2.21.107 Van Limburg Stirum - Inv.nr. 98: Notulen en rapporten van het Comité van Defensie (1850-1860)

Koninklijk Huisarchief A37 Prins Frederik der Nederlanden I A 1.2 - Inv.nr. 26: Brieven van prins Hendrik (1836-1877). III A - Inv.nr. 370: Brief van secretaris C. Ahn met kopie brief van Scherff voor Willem III. Brief betreffende opheffing blokkade Nederlandse handelsschepen (1849-1851). III B - Inv.nr. 379: Nota’s, aantekeningen en berekeningen over de sterkte van verschillende legeronderdelen (1843 en zonder jaar). - Inv.nr. 380: Kennisgeving aan prins Frederik van de verrichtingen van het 15de Westfaalse infanterieregiment “Prinz Friedrich der Niederlände”. - Inv.nr. 381: Brieven en telegrammen aan prins Frederik betreffende de voortgang van de Frans-Pruisische Oorlog (aug 1870-maart 1871). - Inv.nr. 382: Memorandum over de werkzaamheden van voorposten (zonder jaar). - Inv.nr. 386: Aantekeningen van tactisch-strategische aard van prins Frederik (zonder jaar). III B 2.6

53

- Inv.nr. 597: Stukken over reorganisatie van de artillerie (1849). - Inv,nr. 598: Conceptbrieven over formatie van legeronderdelen en begroting (resp. 1858 en 1861). - Inv.nr. 601: Stukken over een oefening van troepen onder prins Frederik (1859). - Inv.nr. 602: Verzoek van prins Frederik voor ontslag uit zijn functies (1861). IV A 9 - Inv.nr. 650: Brieven aan de graaf van Bylandt (1850-1854).

Gedrukte bronnen Militaire Spectator Anoniem - ‘Beschouwing over de organisatie der artillerie aan ons veldleger toegevoegd. Naar aanleiding van de daarover gevoerde discussiën in de Tweede Kamer der Staten- Generaal’ in 3de serie, deel 10 (Breda 1865), pp. 486-499 - ‘Bijdragen tot de kennis van ons verdedigingsstelsel’ in 3de serie, deel 9 (Breda 1864), pp. 485-519 - ‘De nieuwe organisatie der infanterie’ in 2de serie, deel 3 (Breda 1851) pp. 283-291 - ‘De stelling bij Düppel en hare verdediging’ in 3de serie, deel 9 (Breda 1864), pp. 519- 536 - ‘De weerbaarheid van Denemarken’ in 3de serie, deel 9 (Breda 1864), pp. 31-43 - ‘Een vaderlandsch belang’ in 3de serie, deel 11 (Breda 1866), pp. 684-687 - ‘Eenige algemeene militaire opmerkingen, naar aanleiding van eene beschouwing over het krijgswezen van Hessen’ in 2de serie, deel 8 (Breda 1855), pp. 278-282 - ‘Eenige denkbeelden over nationale militie en schutterij’ 2de serie, deel 7 (Breda 1855), pp. 450-460 - ‘Eenige vlugtige aanteekeningen, gemaakt op de wereldtentoonstelling te Parijs in 1855’ in 3de serie, deel 1 (Breda 1856), pp. 435-440 - ‘Het Pruisische 4 ponder materiëel’ in 3de serie, deel 10 (Breda 1865), pp. 473-485 - ‘Het verdedigingsstelsel van ons land’ in 2de serie, deel 5 (Breda 1853), pp. 472-475, 507-514 en 558-561 - ‘Iets omtrent de wijziging onzer getrokken geweren tot achterladingswapenen’ in 3de serie, deel 11 (Breda 1866), pp. 687-691 - ‘Iets over de vuurwapens der infanterie’ in 2de serie, deel 7 (Breda 1855) pp. 506-509 - ‘Invloed van den veldtogt in de Krim op de militaire wetenschap’ in 3de serie, deel 2 (Breda 1857), pp. 424-433 - ‘Nederland en Denemarken’ in 3de serie, deel 9 (Breda 1864), pp. 177-184 Cleeff, A.H. van - ‘’s Lands weerbaarheid’ in 3de serie, deel 11 (Breda 1866), pp. 669-684 Gerlach, A.J.A. - ‘Het oorlogvoeren in de toekomst’ in 3de serie, deel 2 (Breda 1857), pp. 475-491, 511- 524 en 559-575 Mulder, L. - ‘Vlugtige beschouwingen met betrekking tot de beraadslagingen over het budget van Oorlog’ in 3de serie, deel 1 (Breda 1856), pp. 1-21 - ‘Vlugtige blikken op het krijgswezen van den tegenwoordigen tijd’ in 3de serie, deel 2 (Breda 1857), pp. 199-217 en 319-330

Anoniem

54

- ‘De Duitsche bewegingen tegenover Denemarken’ in Tijdspiegel I (1864), pp. 321- 324 - ‘Eenige beschouwingen over den laatsten Deenschen Oorlog’ in Nieuwe Spectator deel 20 (1866), pp. 581-605 Bas, F. de - Prins Frederik der Nederlanden en zijn tijd (Schiedam 1891-1904), zes delen Knoop, W.J. - ‘Een woord over ons krijgswezen’ in De Gids, jaargang 23 (Amsterdam 1859), pp. 522-541 - ‘Een woord over den militairen toestand van Nederland’ in De Gids, jaargang 35 (Amsterdam 1871), pp. 197-230 - ‘Enige beschouwingen over den oorlog van 1870’ in De Gids, jaargang 36 II (Amsterdam 1872), pp. 81-120 - ‘Het Comité van Defensie’ (20 juli 1850) in Krijgs- en geschiedkundige geschriften, deel 7 (Schiedam 1867), pp. 183-200 - ‘Het verdedigingsstelsel van ons land’ (7 juni 1852) in Krijgs- en geschiedkundige geschriften, deel 7 (Schiedam 1867), pp. 231-335 - ‘Iets over den Deenschen oorlog van 1865’ in De Gids, jaargang 32 (Amsterdam 1868), pp. 1-54 Kremer, A.J.C. - Noch Frankrijk noch Pruissen! Beginselen van conservatieve staatkunde (Den Bosch 1867) ‘Landskind’ - Die zich aan een ander spiegelt, hij spiegelt zich zacht (Nijmegen 1864) ‘Oud Soldaat’ - Nederland en Rusland; krijgskundige beschouwingen over het verdedigingsvermogen van Nederland ( 1855) Roo van Alderwerelt, J.H.K. de - ‘De Sleeswijk-Holsteinsche oorlogen van 1848 en 1864: een leerrijk voorbeeld voor Nederland’ in Tijdspiegel, I (1864), pp. 325-347, 434-456 - Nederland bij een oorlog tegen Pruisen. Eene bijdrage tot de kennis van ons krijgswezen te land (Schiedam 1866) Stieltjes, T.J. - Dat Nederland te verdedigen is, in korte woorden aangeduid (Utrecht 1868)

Literatuur

Aerts, R., e.a. - Land van kleine gebaren. Een politieke geschiedenis van Nederland, 1780-1990 (Amsterdam 2013) Bevaart, W. - Nederlandse defensie 1839-1874, proefschrift (Amsterdam 1993) Boogman, J.C. - ‘Achtergronden, tendenties en tradities van het buitenlands beleid van Nederland (eind zestiende eeuw – 1940)’, in Sas, N.C.F. van (red.), De kracht van Nederland. Internationale positie en buitenlands beleid (Bloemendaal 1991), pp. 16-35 - Nederland en de Duitse Bond 1815-1851, proefschrift (Groningen 1955) Bridge, F.R, e.a. - The great powers and the European state system 1815-1914 (Londen/New York 1980) Claus, D.P.A.

55

- ‘1830 Oproer in Brussel. Militair-technische analyse van de Septemberdagen’, afstudeerscriptie (KMA 2014) Figes, O. - Crimea. The last crusade (Londen 2010) Gat, A. - ‘The German military school: its world view and conception of war 1815-1871’ in A history of military thought, from the Enlightment to the Cold War (New York 2001), pp. 314-381 - The origins of military thought, from the Enlightment to Clausewitz (Oxford 1989) Haan, I. de - Het beginsel van leven en wasdom. De constitutie van de Nederlandse politiek in de negentiende eeuw (Amsterdam 2003) Haasse, H, e.a. - A stranger in The Hague. The letters of queen Sophie of the Nederlands to lady Malet 1842-1877 (Londen 1989) Howard, M. - The Franco-Prussian War. The German invasion of France, 1870-1871 (Londen 1961) Kikkert, J.G. - Koning Willem III (Utrecht 1990) Koch, J. - Koning Willem I, 1772-1843 (Amsterdam 2013) Krause, M.D. - ‘Moltke and the origins of the operational level of war’ in M.D. Krause en R.C. Phillips eds., Historical Perspectives of the Operational Art (Washington 2007), pp. 113-148 Meulen, D. van der - Koning Willem III, 1817-1890 (Amsterdam 2013) Murray, W.A. - ‘The industrialization of war’ in Parker, G. (ed.), The Cambridge history of warfare (New York 2012), pp. 219-248 Ponting, C. - The Crimean War (Londen 2004) Postma, C. - Prins Frederik der Nederlanden. Een vorstelijk burger in de 19de eeuw, 1797-1881 (Den Haag 1961) Rooy, P. de - ‘De scheiding van staat en natie: 1840-1857’, in Republiek van rivaliteiten. Nederland sinds 1813 (Amersfoort 2005), pp. 46-76 Sande, A. van de - Prins Frederik der Nederlanden 1797-1881. Gentleman naast de troon (Nijmegen 2015) Sas, N.C.F. van - ‘De kracht van Nederland: nationaliteit en buitenlands beleid’, in Sas, N.C.F. van (red.), De kracht van Nederland. Internationale positie en buitenlands beleid (Bloemendaal 1991) Schoenmaker, B. - 200 jaar rijdende artillerie, 1793-1993 (Den Haag 1993) - Burgerzin en soldatengeest. De relatie tussen volk, leger en vloot 1832-1914, proefschrift (Universiteit Leiden 2009)

56

Sterkenburgh, F. - ‘Van bufferstaat tot neutraliteit, of: de militaire carrière van prins Frederik der Nederlanden, 1813-1840’, MA-thesis (UvA 2012) Tamse, C.A. - ‘Het koningschap van Willem III’, in C.A. Tamse, (red.), Nassau en Oranje in de Nederlandse geschiedenis (Utrecht 1996) - Nederland en België in Europa (1859-1871). De zelfstandigheidspolitiek van twee kleine staten (Den Haag 1973) Veer, P. van ‘t (ed.) - Maar Majesteit! Koning Willem III en zijn tijd. De geheime dagboeken van minister A.W.P. Weitzel (Amsterdam 1968) Wawro, G. - Warfare and society in Europe 1792-1914 (New York 2010) Zanten, J. van - Koning Willem II, 1792-1849 (Amsterdam 2013)

57