DWHIANS

I1OL~I[CI

THORBECKE

THORBECKE

DOOR

D. HANS

,,In iedere periode der wereldgeschiedenis is de Groote Man de redder van zijn tijd geweest, de bliksemstraal, zonder welken de brandstof nooit zou zijn ontbrand . De wereldgeschiedenis is de levensbeschrijving van Groote Manners ." (Carlyle.)

MCMXXXII 'S-GRAVENHAGE N.V. H. P. LEOPOLD'S UI'TGEVERS-MI J .

INHOUD

Blz. INLEIDEND WOORD

I. JEUGD (1798-1822) 1 Wandeling buiten , i . Geboorte, 2. Toestand der Repu- bliek, 2, - Het geslacht Thorbecke, 4 . - Omstandigheden in het ouderlijk huffs, 5. - Latijnsche school en oratie over Christiaan Gott- lieb Heine, 6. - Studie in ; D. J, van Lennep, 6. - Studie in , 7. - Drie bekroonde geschriften, 7. - Groen van Prinsterer, 7. Promotie in de letteren, 7. - Reisbeurs voor Duitschland, 8. Kemper en Falck, 8. - Bedankbrief van Thorbecke, g . - Twee jaar in Duitschland, g. - von Platen, von Schelling en Tieck, ii . Eerste verliefdheid, 12 . - Terug naar Holland, 13. II. POSITIE IN DUITSCHLAND (1822 1824) 14 Mislukt professoraat in Leiden, 14 . - Verkoeling tusschen Thorbecke en Kemper, z6, - Brief van Thorbecke over zijn terugkeer naar Duitschland, i6 . - Afgewezen professoraat in Giessen, i8. - Privaat- docent in Giessen en Gottingen, i8 . - Invloed van von Savigny en Eichhorn,19. - De historische school, 19, 20, 21, 23. - Eerste geschrift van Thorbecke, 20 . - Thorbecke en Krause, 21. - Godsdienstzin, 21 . Stemmen over het eerste geschrift, 21 . - Duitsche geleerden over Thorbecke, 23. - Terugkeer naar Nederland, 24. - Nieuw geschrift, 25. Benoeming tot buitengewoon hoogleeraar to Gent, 26. III. PROFESSOR IN GENT (1825-1830) 27 Professor Thorbecke, 27. - Brief aan zijn ouders, 27 . Eerste oratie, , 28. - Werkzaamheid to Gent, 29. - Zijn uiterlijk, 29. Goede jaren, 30. - Geen gewoon hoogleeraar, 30. - Twee nieuwe geschriften : over hooger en lager onderwijs, 31. - Voor vrijheid van onderwijs, 32. - Tegen de Regeering, 32. - Fredericq daarover, 32. Prijsvraag voor een Geschiedenis van Nederland, 33 . - Weer twee geschriften : over de scheiding, 33 . - Tegen de scheiding, 34. De onlusten, 35, - Brieven naar Zwolle over zijn lotgevallen, 35• Vertrek naar Noord-Nederland, 36. - Was Thorbecke in dezen tijd liberaal?, 37. - Groen van Prinsterer, 37, 42. - De brieven aan Groen, 38, - Instemming en verschil, 39. - Volkssouvereiniteit, 40. Groen er over, 40. - Staat en godsdienst, 40. - Thorbecke als zoon, 43, - Gevoelsmensch, 43. - Aankomst in Leiden, 44. IV. PROFESSOR IN LEIDEN (1831-1849) 45 Luister voor Leiden, 45. - Buitengewoon hoogleeraar, 45. Eere- promotie in de rechten, 45. - Gewoon hoogleeraar, 45. - Dood van vader en moeder, 45, - Huwelijk met Adelheid Solger, 46. - Oordeel over haar, 47. - Gelukkige tijd, 47. - Zijn colleges, 48. - College over de Grondwet, 48. - Zijn figuur, 49. - Thorbecke als docent, 49. Oordeelvellingen, 49. - Publicaties over Jan de Witt e.a., 5o. Journal de la Haye, 5o . - Polemiek met Groen over kerkelijk staats- V

Blz. regt (brochures), 52. De maatregelen tegen de afgescheidenen, 53 . Geschrift over Europa, 54. - Verhouding tot zijn leerlingen, 55 . -- Thorbecke thuis, 56 . - Middelpunt van strijd, 57. Pro- en anti- Thorbecke, 57 . V. DE AANTEEKENING (1839 en 1841) 59 Toestand des lands, 59. - Thorbecke daarover, 6o. Oordeel over Napoleon, 6o. - Oordeel over Willem I, 6i . - Geen volksvertegen- woordiging, 61 . - Wensch naar Grondwetsherziening, 62 . - Com- missie, 62 . - Het schot : Thorbecke's Boek, 63. - Inhoud der Aan- teekening, 64. - De komende staatsman, 65 . - De Proeve, 65. - Nieuw plan tot staatsinrichting, 65 . - Allerlei noodige hervormin- gen, 66. - Ministerieele verantwoordelijkheid, 66 . - Geen rechtstreek- sche verkiezing, 66 . - Geen ontbindbaarheid, 67 . - Liberaal of conser- vatief?, 67. - Indruk door het Boek, 68 . - Thorbecke middelpunt des yolks, 68. - Den Haag geschrokken, 69. VI. JAREN VAN STRIJD (1840-1847) 70 1840, 70. - In de Dubbele Kamer, 70. - Ontwerpen tot herziening, 70 . Niet ver genoeg, 70. - Parlementaire situatie, 71 . - Liberalen en conservatieven, 71. - Groen als eenzaam antirevolutionnair ; Da Costa, 72 . - Katholieke beweging, 73. - Katholieke liberalen, 73. - Strijd in de Dubbele Kamer, 74 . - Thorbecke tegen de herziening, 74. „Nationals teleurstelling", 74.- Zwenking van Thorbecke?, 75 . Ontwikkeling van zijn denkbeelden, 75. - De nieuwe Staat, 76 . Inhoud der revisie van 1840, 78. - Niet herkozen, 79. - van der Duyn van Maasdam, 79 . - Thorbecke als rector, 79. - Meer en meer middelpunt en leider, 8o. - Stemmen om revisie, 8o . - Weer in de Kamer, 81 . - De negenmannen en hun voorstel, 81 . - Voor recht- streeksche verkiezing en ontbinding, 82. - Verdediging van Thorbecke, 83. - Ver~rping, 84. - De evolutie van Thorbecke, 84. - Regeering tegen voor antlers, 85. - Weer niet herkozen, 86 . - Rapport van van der Heim tegen Thorbecke, 86 . - Nieuwe colleges, 87. - Raadslid in Leiden, 8g . - Het Huiszittenhuis, 8g. - Stemmen tegen begrootin- gen, 8g. - Aankondiging der herziening, go . van Hall neemt ontslag, go. - Beperkte strekking, go. VII. HET REVOLUTIEJAAR (1848) 92 Revolutie in Frankrijk, g2. - Persoonlijke stag van den Koning, g2 . - Uitgebreide herziening, 92 . - Is de Koning liberaal geworden?, 93 . Uitlatingen van den Koning, 93 . - Herinneringen van Bored, 94. - Boodschap aan de Kamer, 97 . - Ontslag der Regeering, g8. - Luzac geroepen, g8. - Thorbecke aanvoerder, gg. - Volksdemonstraties, gg. Luzac bedankt, 100 . - Donkey Curtius aangewezen, 100. - Staats- commissie, 101 . - Thorbecke president, 102 . - Dagverhaal, 101 . Thorbecke Minister?, 102. - Kabinet der Staatscommissie, 102. - Schimmelpenninck, 102. - Tegen Thorbecke, 103 . - Onderhandelin- gen,103 . - Thorbecke en Storm gepasseerd, 104 . - Kabinet-Schimmel- penninck, 104. - Waarom tegen Thorbecke?, 105. - Rapport, 108. - Rechtstreeksche verkiezing, log. - Ontbindbaarheid, log. - Da Costa, 109. - Oppositie, ook van Groen, 110. - Het kabinet verdeeld, no. De B ij d r a g e van Thorbecke, 111 . - Aanneming door de Kamers, 112 . - Thorbecke overwinnaar, 113 . - Inhoud Grondwet, 113. - De koloniale politick, 114 . - van Hogendorp, 115 . - Engelsch of Duitsch stelsel?, 115. - Duitsche vorm, 117 . - Parlementaire regeering, 116. - Koninklijke ministeries, 116 . - Minister-president, 117. - Positie der Kroon, 118. Oordeel van Struycken, de Beaufort, Schaepman, 118, 119. - Algemeen kiesrecht, 121 . - Scheiding van Kerk en Staat ; Vrijheid voor de Kerk, 121 . Commentaren op de Grondwet, 122 . VI

Blz. VIII. INTERMEZZO (1849) . 123 Kamerlid, 123 . - Gepasseerd voor minister, 123 . Kabinet-Donkey Curtius, 124. - Thorbecke-loosheid, 124 . - Zwakte van het kabinet, 124. - Rengers en Groen daarover, 124 . - Bijna Kamervoorzitter, I24. Tegen het kabinet, 125. - Adres van Antwoord, 125. - Voorstel- Thorbecke aangenomen, 126 . - Willem II sterft, 126. - Nederlagen van ministers, 126. - De laatste maanden van het kabinet, 127 . De genadeslag van Thorbecke, 126 . - Opnieuw gepasseerd, 128 . Licht en Donkey, 128 . - Verhouding Willem III en Thorbecke, 128 . Vijand der Kroon?, 128. - Kabinetsopdracht aan Thorbecke en Rosenthal, 129. - Intriges tegen Thorbecke, 130 . - van Hall, Boredl en Lightevelt, 131 . - De Koning vraagt een programme, 131, 132 . Nederleggen van de opdracht, 131 . - Mislukken van de intrige, 132 . Nieuwe opdracht, 132. - Potgieter over Thorbecke, 133. - Ontslag als Kamerlid, 133. - Ontslag als hoogleeraar, 133 . Zijn familie, 134. In het Torentje, 135 .

IX. HET GROOTE MINISTERIE 136 Parlementaire loopbaan, 136. - Zijn kabinetten en mandaten, 136. Groen over Thorbecke, 136 . - Samenstelling, 137. - Thorbecke over de task van zijn kabinet, 137 . - „Wacht op onze daden", 138. Ziekte, 138 . - Organieke wetten, 138. - Andere wetten, 139. - Ver- kiezingen, 139. - Voor of tegen Thorbecke, 139. - Aanspraken der katholieken, 139 . - Het buitenland over Thorbecke, 140 . - Ontslag van gouverneurs, 140 . - Strijd met Groen over het kiesrecht, 141 . Geen Onderwijswet, 141 . - De onderwijsstrijd, 141 . - Onderwijs- vrijheid, 143. - School en godsdienst, 144. - Sneuvelende ministers, 145. - Reis door Gelderland, Brabant, Zeeland, 145 . - Aprilbeweging, 146. - Voorbereiding, 146. - Herstel der hierarchic, 146 . - van Sonsbeeck, 147. - Het land tegen Thorbecke, 147. - „Vert~ der", 147 . Pamfletten tegen hem, 147. - Groen oordeelt rechtvaardig, 148. De Synode ook, 149. - Adres aan den Koning, 149. - Advies van Thorbecke, 149. - De Koning passeert het, 149. - Ontslagaanvrage van het kabinet, 150. - Houding van Willem III, 151. - van Hall , 151 . - Was Thorbecke gewaarschuwd door het Vaticaan?, 152. - Houding van van Sonsbeeck,153. - Fouten, 153. „Geestelijke onbaatzuchtigheid", 154. Thorbecke's figuur, 154. De staatsman thuis, 155 . X. KAMERLID ; TOCH PREMIER (1853 1862) 156 Zijn positie na de Aprilbeweging, 156 . - Katholieke dankbaarheid, 156. - Schaepmans oordeel, 156 . - De verkiezingen, 157 . - Liberale nederlagen, 157 . - Thorbecke voor Maastricht in de Kamer, 157. De beweging zakt in elkaar, 157 . - Thorbecke's oordeel over de Aprilbeweging, 157. - Regeerkracht geweken, 158 . - Thorbecke de aangewezene, 158. - Blok daarover, 159. - Groen en het minister- schap, 159 . - Thorbecke hoofd der oppositie, 160. - Accijnsvoorstel- len van Thorbecke, 160. „Gewrocht der duisternis",16o. - Onderwijs- wet en Dagbladzegel, 160 . - Interpellatie-spoorwegpolitiek ; Motie- Thorbecke, 161 . - Amendement-Thorbecke, 160, 16I . - Ontslag van kabinetten, 161 . - Thorbecke's rede tegen van Hall, I6I, - De Koning tegen Thorbecke, 162. - Thorbecke over deze periode, 163 . - Liberale politick, 164. - De Onderwijswet-van der Brugghen ; deze en Groen, 165. - Thorbecke en de Onderwijswet, 166. - Weer gepasseerd, 167. Weigering van een zetel in een kabinet-van Goltstein, 167 . - Hard woord van Thorbecke over dezen, 167 . - Groen over het passeeren, 167. - Kabinetsformateur, 167. - Dood van Storm, 168 . Thorbecke over Anton Reinhard Falck, 168 . VII

Blz. XI. TERUG IN HET TORENTJE (1862 1866) . . 170 Tweede Ministerie-Thorbecke, 170 . - Samenstelling, 170 . - Kentering in de verhoudingen,170. - De katholieken, 170. - Groen terug, 171 . - Groens ontslagnemingen, 171 . - Liberalisme en revolutie, I72. Wetten van het kabinet, 172. - De Waterweg, 172. - Onafhankelijk- heidsf eest, 172 . - Thorbecke en de kunst, 173 . - Overzicht van het kunstdebat, 173. - Daadwerkelijke bevordering der kunst, 177. van Zuylen van Nijevelt, 178. Kappeyne, 178 . - Heengaande ministers, 178. - Zwakke ambtgenooten, 178. - Runderpest, 179. De koloniale politick, 179 . - Thorbecke en Indie, 180 . - De liberalen en Indie, IBo. - Groen en Thorbecke, 181 . - De liberale club, 182 . Crisis in de redactie van D e G i d s, 182. - Busken Huet over Thor- becke, 183. - Brief van Betz, 183. - Ontslag van Betz, 184 . - Conflict tusschen Thorbecke en Fransen van de Putts, 184. - Ontslag van Thorbecke en van het kabinet,184. - Oordeel over het tweeds kabinet, 185. - Thorbecke Minister van Staat, 185 .

XII. LEVENSAVOND ; NOG DE EERSTE (1866 1872) . . 186 Europa, 186. - Weer Kamerlid, 186. - Kabinet-Fransen van de Putts, 186. - Cultuurwet, 186. - Liberale verdeeldheid, 186 . - Thorbecke en het adatrecht, 187. - Twee bewogen jaren, 187 . - Kabinet-van Zuylen-Heemskerk ; Mijer gouverneur-generaal, 187. - Motie-Keuche- nius, 187. - Thorbecke afwezig, dock er tegen, 188 . - Kamerontbin- ding, 188. - Proclamatie van Willem III, 188 . - Thorbecke er tegen, 189. - Tweede ontbinding, IBg. - Interpellatie-Thorbecke, 1go . Strijd voor den zuiveren staatsvorm, 1go . - Motie-Blusse aangenomen, 190. - Ontslag van het kabinet, IgI . - Thorbecke formateur, IgI . Kabinet-van Bosse-Fock, IgI . - Wetten, 192 . - Mobilisatie, 192 . Kolonien verworpen, 192 . - Ontslag van het kabinet, 192 . - Mande- ment der bisschoppen, 192 . - Katholieken en liberalen, 193 . - Groen over de katholieken, 193 . - De katholieke leer en de geestelijke vrij- heden, 193. Thorbecke weer formateur, 195. - Niet meer de oude, 195. - Dood van mr. N. Olivier, 195 . - Dood van Adelheid, Ig6. Gouden promotiejubileum, 197. - De Nared, 197. - HistQrische Schetsen, 197. - Samenstelling derde kabinet, 197. - Liberale oppo- sitie; mr. S. van Houten tegen Thorbecke, 1g8. - Een program?, Igg. Aanval van van Houten, Igg . - Toelating van meisjes tot de H.B.S., 200, 201 . - Eerste promotie van een vrouw, 200. - Wetten, 201 . - Ontslagaanvrage, 201 . - van Houtens boek tegen Thorbecke, 202. - Cort van der Linden over van Houten, 203. - Buys over Thorbecke, 203. - Vissering tegen van Houten, 203 . - Thorbecke onmisbaar, 204. Vruchteloos beroep : Thorbecke is dood, 204 .

XIII. DE LAATSTE DAGEN (1872) 205 Ziekte, 205 . - Ontslag?, 205 . - Minister zonder portefeuille?, 205 . Opleving, 205. - Briefje aan Jolles, 205 . - Weer naar de Kamer- zitting, 205. - Wandeling naar Zorgvliet, 205 . - Inzinking, 205 . Olivier over de Laatste weken, 205 . - Berichten van H e t V a d e r- 1 a n d, 206. - Belangstelling van het Hof, 206 . - Laatste dagen, 206 . Laatste woorden, 206 . - Dood, 206. - In voile wapenrusting, 207. De indruk, 207 . - Nationals rouw, 207. - Herdenking op Hooge- scholen, 207 . - Kuyper over Thorbecke, 207 . - De liberale pers over Thorbecke, 208. - Oordeel van D e T ii d en het D a g b 1 a d, 208, 209. - Polemiek van de N . R . Ct., 209. - Begrafenis, tog . - Toe- spraken, 210. - Gedachtenisrede in de Hervormde Kerk to 's-Graven- hage, 211 . - Ook elders, 212 . - Herdenking in de Koninklijke Acade- mic, 212 . - Pensioen voor de dochters van Thorbecke, 213. - Groen en de Brieven, 213. Hun vriendschap, 213 . viii

Blz. XIV. LIJNEN VAN ZIJN FIGUUR . . 214 Levensbeginselen, 214. - Niet alleen staatkundige arbeid, 214. - Organisatie, geen agitatie, 214 . - Zijn taal en stijl, 215 . - Gemeen- schap en persoonlijkheid, 216 . - Citaten van Thorbecke, 216 e.v. - Kenmerk van een liberalen Staat, 216. - Hervormingsgezindheid, 217 . Persoonlijkheid, gemeenschap, hervorming, 217 . - Thorbecke en het Christendom, 217 . - Christendom boven geloof sverdeeldheid, 218 . Christendom en school, 220. - Thorbecke als geloovig mensch, 220. Orthodox of modern?, 221 . - Thorbecke als vrijzinnig-Protestant (Luthersch), 222, - Verdraagzaamheid, 223. - Thorbecke en de monarchic, 224. - Dictator?, 225 . - Zijn stijl, 227, - Zijn houding, 228. - Zijn optreden, 228. - Zijn overtuiging, 228 . - Afwijzing van volksgunst, 229 . - Eenvoud, 229 . - Waardeering van tegenstanders, 229. - Geen partijman, 230. - Regent ; gezagshandhaving, 230 . Volkssouvereiniteit, 231 . - Zijn fouten, 232. - Gebrek aan menschen- kennis, 233. - Haat jegens Thorbecke, 233 . - Verkeerde medewerkers, 234. - Zijn menschelijkheid, 234. - In den huiselijken kring, 235 . Zijn handschrift, 235 . - Laster, 236. - Houding in het parlement, 237 . Kleeding, 237 . - Humor, 237 . - Welsprekendheid, 238. - van der Linden, Blok, Groen en Kuyper over Thorbecke, 238 .

XV. OPTIMO CIVI CIVES 242 18 Mei 1876 . Standbeeldonthulling, 242 . Thorbeckecantate, 242 . Voorbereiding van het standbeeld, 243. Nationale deelneming, 243. Verzet van Den Haag, 244. - Groen en het standbeeld, 244 . - Multa- tuli en Thorbecke, 245 . - Besluit van den Haagschen Raad, 245 . - Verzet van Minister Heemskerk, 245 . - Vosmaer, 246 . - Aanbod van Amsterdam, 246. - Thorbecke en Amsterdam, 246 . - Hulde in Zwolle, 247. - Thorbeckegracht, 247 . - Onthulling, 247 . - Thor- beckeplein, 247 . - Bijeenkomst na afloop, 248. - Rede-van der Linden, 248 . - Hulde aan Amsterdam, 248. - Feestmaaltijd, 249. Schilderij van Israels, 250`- Borstbeelden, 250 . - Optimo civi Gives, 250 . - Zijn levenswerk, 250. - Zilveren f eest der Grondwet, 250. Waarde der Grondwet, 251 . - Ontkenningen (Oppenheim, Krabbe), 251 . - Verdedigingen (Struycken, Lohman), 251 . - „Nationale kracht", 252 . - Vrijheidstradities, 253 . - Thorbecke en de vrijheid, 254. Onmisbaar tot in den dood, 254. - Plaats in onze historic, 255 . Regentenfiguur, 255 . Het ideaal, 255 .

BI JLAGEN I. Narede 259 II. Levensloop 269 III. Familie 271 IV. Geschriften van Thorbeck 272 V. Lectuur over Thorbecke 277 VI. Kabinetten van Thorbecke 281

Ix LIJST VAN ILLUSTRATIES

I. Thorbecke naar bet portret in de Leidsche senaatskamer van Jozef Israels . II. Thorbecke's geboortehuis op den Dijk (tegenwoordig Thorbeckegracht) to Zwolle . III. Thorbecke als Leidsch Professor (1841) naar een litho- graf ie van L. Springer. IV. Thorbecke's tweede woning to Leiden (1836 1850), Garenmarkt 9 . V. Het schuurtje (collegevertrek) in den tuin van Garen- markt 9. VI. Thorbecke en Adelheid Solger, naar een fotografie in het bezit der familie. VII. Buste van Thorbecke door H . J. Teixeira de Mattos, geschenk van Dr. J. P. Fockema Andreae, burgemeester van Utrecht, aan de Tweede Kamer . De afbeeldingen I, III, IV, V en VI zijn ontleend aan het werkje van Prof . Mr. C. van Vollenhoven, „Professor Thorbecke (1831-1849)", en werden welwillend of gestaan door de fa. S. C. van Doesburgh to Leiden.

x INLEIDEND WOORD

Thorbecke begint zijn schets over Johan de Witt met deze woorden : „Die ons een leven van de Witt geeft, den man waardig, hem is voor altijd een plaats onder de geschiedschrijvers verze- kerd". Precies hetzelfde kan inzake Thorbecke worden gezegd . Een, die vele jaren geleden eens een boekje met persoonlijke herin- neringen aan Thorbecke publiceerde, heeft dan ook de opmerking gemaakt, dat de schilder van diens leven een Rembrandt zou moeten zijn. Een ander schreef : het zal „een ideaal-biograaf" dienen to wezen. Heeft, in het licht van die woorden, de schrijver van dit boek to hoog gegrepen? Neen - meent hij - zoo men maar recht in het oog houde, wat er mede bedoeld wordt . Niet een louter weten- schappelijke, diep analyseerende beschouwing van Thorbecke's beteekenis als wijsgeer, historicus, geleerde, staatsman . Wel - en deze pretentie draagt het boek mede -- een schets van zijn leven, zijn arbeid, zijn f iguur, een schets welke ons yolk zestig jaren na des staatsmans dood nog altijd niet bezat. Vele artikelen en enkele kleinere boekjes zijn aan hem of aan bepaalde episoden uit zijn leven gewijd, maar de aaneengeschakelde biografie, het geheel, was er nog niet . De hoofdlijnen daarvan zijn in dit boek getrokken ; de voornaamste van den overvloed der details werden bovendien niet verwaarloosd. Zoo daarbij vaak het oordeel is vermeld van anderen, of naar hun publicaties wordt verwezen, lag tweeerlei motief daaraan ten grondslag : eenerzijds gebruik to maken van de wetenschap en het gezag dat zij, die tijdgenooten van Thorbecke waren of van zijn leven, van bepaalde deelen, een grondige studie hebben gemaakt, bezitten ; anderzijds hun, die de stof verder willen onderzoeken, of moeten onderzoeken bij hun studien, tot handwijzer to strekken, en de bronnen to melden . Dat de toekomst over verschillende zaken, die hier worden besproken of aangeroerd, meer, beter, ander licht zal werpen, staat vast, want er zullen later nog archieven ontsloten moeten worden, waaruit nieuwe stof to voorschijn komt . Van degene echter, die ter beschikking zijn, is gebruik gemaakt . De schrijver vertrouwt dat er ook buiten hen, die ter wille van XI hun studie in Thorbecke belang stellen, nog zeer velen zullen zijn, die zooveel eerbied en bewondering koesteren voor dit prachtige, rijke, in breeden en voornamen stijl gehouden leven, dat zij zich in de geschiedenis daarvan met vreugde kunnen en willen ver- diepen. En al wordt de f iguur in dit boek dan ook bezien met het oog van een geestverwant en vereerder, ook andersdenkenden zullen het stellig ter hand kunnen nemen en, bij alle verschil, eerbied koesteren voor den genialen, onbuigzamen man, wiens naam in een adem wordt genoemd met dien van onze allergrootste staats- lieden als Oldenbarneveldt, de Witt en den Koning-Stadhouder, die het heil van het gemeenebest boven alles op het oog had en dit tot op zijn sterfbed heeft gediend . D. HANS

XII

I

JEUGD (1798-1822)

Achttienhonderd-dertien . Het jaar van het driemanschap. Van den morgenstond der nieuwe vrijheid . Buiten Zwolle, op een kronkelend land-weggetje, loopt een knaap. Hij is vijftien jaar ; lang en recht ; mager en hoekig . lets stroefs ligt over zijn gelaat ; een teeken dat op strengheid en wils- kracht duidt. Toch kan het zich ontspannen, vooral als hij, de jongen, alleen is . Bij zijn vrienden blijft hij gewoonlijk de geslotene . een tikje ongenaakbaar, eerlijk, maar zich niet spontaan gevend . Doch als hij eenzaam op de wegen buiten zijn woonplaats loopt en hij doet het nog al eens in een vrij uur, want hij houdt van wandelen - dan last hij zich wel gaan, en dan kan hij in ver- rukking staren naar de schoonheid van Hollands parelmoeren hemel, waar de witte wolken langs varen, of plotseling even stil- staan als een pikant en mooi vergezicht zich vertoont voor zijn oog. En naar het bloeien van een bloem kan hij sours zoo lang staan kijken, dat hij, schrikkend, zich schamend bijna voor zichzelf . dan plotseling snel verder loopt . Maar nu ziet hij den hemel niet, en de bloeiende velden, en hij heeft geen oog voor den zaaier, die daar over de landen loopt en, wellustig, met breed en koninklijk gebaar, het zaad, tot ontkiemen bereid, in den verlangenden grond strooit. De jonge man loopt to denken . Hij moet een belangrijke beslis- sing nemen . Hij zal stellig de primus worden van de hoogste klas der Latijnsche school, straks gaat hij naar Amsterdam our er zijn studie voort to zetten, maar, naar het gebruik wil, nu moet hij binnenkort een openbare oratie houden, in het Latijn . Het onder- were mag hij zelf kiezen . En daarover loopt hij nu to peinzen, en daardoor ziet hij den hemel en de velden en den koninklijken zaaier niet. Wat zal hij kiezen? Wat zal hij doen? Nadenkend gaat hij verder. Totdat plotseling zijn gelaat zich eenigszins ontspant, alsof hij een besluit heeft genomen ; met een resoluten wil richt hij het hoofd op ; keert terug - op Zwolle aan . Dicht bij zijn huffs op den Dijk komt hij een zijner leeraren tegen . Hij groet. De leeraar houdt hem staande, en merkwaardig

2

toeval? informeert . Heeft de knappe jongen, de kampioen, al een onderwerp voor zijn oratie in het volgend jaar gevonden? Ja? En waarover zal het zijn? ,,Over Christiaan Gottlieb Heine", en met een beleefden groet verdwijnt de jongen in huffs . Verbaasd blijft de leeraar even staan . Over Christiaan Gottlieb Heine? Den beroemden Duitschen hoogleeraar, een der grond- leggers van de klassieke philologie in zijn vaderland, zal daarover deze vijftienjarige jongen zijn Latijnsche oratie gaan houden? Dat er een wijsgeerige aanleg in hem steekt, dat hij zeer begaaf d is, dat hebben zijn leeraren wel bemerkt, maar dit. .. . ! Dan: daar gaat hem, voortwandelend, een licht op . Heine, was hij niet het voorbeeld van een, die door ontembare wilskracht, door energie en zelf vertrouwen, zich boven alle levens-moeilijkheden uit een weg heeft gebaand? En men weet het in Zwolle : de ouders van den knaap zijn fatsoenlijke en goede menschen, voortreffelijke burgers, maar het loopt den vader in de zaken niet mee, de wind is hem al-lang tegen en het gezin moet worstelen, worstelen met lasten en moeilijkheden. Dat weten, dat zien natuurlijk ook de kinderen . Maar de vijftien-jarige knaap, de jongen met het vastberaden, ernstige gezicht, die zou er wel komen, die was besloten zijn weg to kiezen door het leven . En ja, daarom moest de figuur van den man, die wijsgeer was, maar tevens van een baan-brekende, de moeilijkheden des levens overwinnende daadkracht, den knaap wel bekoren. Daarom nam hij hem tot voorbeeld, en tot onderwerp van zijn oratie . De leeraar, onwillekeurig, kijkt nog even om naar het huffs . Die jongen komt er wel . En een gevoel van warme sympathie door- stroomt hem.

In de laatste matte glansen der stervende achttiende eeuw werd, 14 Januari 1798, Johan 1) Rudolf Thorbecke geboren . De Republiek had lang liggen worstelen in krampen van verval . Het zou nog meer dan veertig jaren duren, eer Potgieter op den Oudejaars-avond zijn beroemde schets schreef, waarin „de jongste zoon van Jan en Jannetje", van vader en moeder Holland, werd verwenscht als „de patroon alley slaapmutsen, alley soepjurken, alley sloff en to onzent ! hij, Jan, Salie" ; en nog eenige jaren langer, 1 ) De eerste voornaam wordt in allerlei publicaties verschillend gespeld : Joan, Jan, Johann, Johan. De laatste spelling is de goede .

3

voor hij in „Het Rijksmuseum" zijn weemoed uitzong over het oude Holland dat gestorven was. Maar op den toestand van het laatst der achttiende eeuw zou dat alles reeds volmaakt toepasselijk zijn geweest. De staatkundige situatie en de staatsvorm der Republiek waren in droef verval . Den aard van den toestand en de ontbinding van het land leert men uitnemend kennen uit een klein, in 1845 verschenen boekje van prof. mr. C. W. Vreede 1) „De gebeurtenissen van 1795 moesten volgen, omdat noch in 1672 noch in 1702 noch in 1747 en 1748 aan de natie gedacht was . Nooit was deze vertegenwoordigd . Er was geen nationals vertegenwoor- diging" . Geen tak van het staatsbestuur was „znder defecten", schreef Simon van Slingelandt . Reeds in 1722 richtten de Staten van Gelderland een missive tot de andere gewesten, klagende over „het verval in de publieke financier en crediet, van 's lands militie en navale magi, over de declineerende agting van den Staat bij naburige mogendheden". Er werd geklaagd „dat men het yolk doorgaends to blind in zijne eigene zaaken houdt" . - „Kundige, wetenschappelijk gevormde Regenten zijn schaarsch ; baardelooze leden van Staat, op het kussen zittende, houden zooveel zij kunnen de verlichting der natie tegen" . Een woord van den Raad van State : „Het is aan to merken als een wonder der Goddelijke Voor- zienigheid, dat een Republiek, welke geen vaster fondamenten heeft als die van deze Vereenigde Nederlanden, nog bestaat" 2) . Aldus ook Colenbrander : „Het wonder is niet, dat de oude Neder- landsche Staat in 1795 gevallen is, maar dat hij toen nog bestond" 3) . Toen kwam 1798 het jaar van de eerste Staatsregeling, het geboorte-jaar van Thorbecke . De Staatsregeling beduidde niets . Bleef papier. De geboorte van Thorbecke beteekende de staatkundige bevrijding van het Neder- landsche yolk. Thorbecke schreef eens over dien tijd, dat de man ontbrak, die „het middelpunt van weifelende geesten" had kunnen zijn 4) . Hij werd het zelf, later. Oldenbarneveldt. Jan de Witt . De Koning-Stad- houder. Drie grooten, „van de schouderen opwaarts" uitstekend

1) Prof. mr. C. W. Vreede De Regeering en de natie sedert 1672 t o 1785 (Amsterdam, Schleyer). 2 ) t.a.p. bl . 75. 3 ) Dr. H. T. Colenbrander De Bataafsche Republiek, bl. 3. 4 ) Voor Thorbecke's oordeel over dien tijd zie men Historische Schetsen, bl. 66 e.v., 97 C.V., 171 C .V . 4

boven alle andere staatslieden . De vierde werd : Thorbecke . Schepper van een nieuw Holland .

Zwolle. Klein en stil . Even 12.000 zielen. Een huffs op den Dijk, de tegenwoordige Thorbecke-gracht . H i n r i c u s T h o r b e c k e, afkomstig uit Osnabri ck, had sick in het midden der zeventiende eeuw in Zwolle gevestigd, was daar post-directeur en expediteur geworden, en kocht in 1688 het huffs op den Dijk. Na zijn dood (1708) bleven de Thorbeckes er wonen en nog in de jaren negentig der achttiende eeuw was eer. verre neef van den eersten bewoner, F r e d e r i k W i 11 e m T h o r b e c k e, er een der leiders van een tabaks-handel . Deze Frederik Willem was de vader van den lateren staatsman . Zat er dus Duitsch bloed in de f amilie, voor Johan Rudolf gold dit in dubbelen zin, aangezien zijn vader gehuwd was met zijn nicht Christina Regina Thorbecke, uit Osnabrick : uit haar werd in 1798 „onze" Thorbecke geboren . Behalve hij wares er in het gezin nog 7 kinderen geweest : 5 daarvan stierven jeugdig en slechts een zuster en een broeder groeiden met hem op. In de genealogische beschrijving 1) begint het Protestantsche geslacht Thorbecke (wapen : in zilver een op een water in natuur- lijke kleur, zwemmende snoek ; kleuren zilver en blauw) in 1573 to Gronenberg (Osnabruck) met Johann Thor Becke. Merkwaardig is, dat in de f amilie telkens kooplieden in linnen en in tabak en ontvangers voorkomen . In 1760 wordt uit dit geslacht de vader van den lateren staatsman to Zwolle geboren . In de Zwolsche stadsregisters 2) vindt men gegevens omtrent begraf enis of huwelijk van een aantal Thorbeckes (blijkbaar zijlinien) vermeld, totdat op 30 September 1755 melding wordt gemaakt van een attest, uitgereikt aan Frans Hendrik (Franz Heinrich) Thorbecke, factor en tabakshandelaar, geboren to Borgholzhausen, een attest naar Amsterdam, waar hij op 7 October '55 in het huwelijk is getreden met Catharina Paauw, dochter van N. N. Paauw en N. N. Verbandt . Dit zijn Thorbecke's groot-ouders van vaders zijde : hun zoos Frederik Willem (hierboven reeds genoemd) werd de vader van den staatsman . Zoo stamde dus Johan Rudolf en van vaders- en van moeders- zijde van Duitschers af, en van beide kanten tevens uit een wei- 1) Nederland's Patriciaat (1912), uitgegeven door bet Centraal Bureau voor Genealogie en Heraldiek, bl. 388 e.v. Z) Zie Heraldieke Bibliotheek, 1873, bl . 145 .

5

varende koopmans-familie. Bovendien heeft hij eens geschreven : „De naam Thorbecke duidt een Noorweegschen oorsprong aan, zooals dan ook ouders en voorouders dissenters (Luthersch) waren en dus onder de Republiek der Vereenigde Nederlanden uitgesloten van ambten" 1). Een zorgelooze jeugd heeft Thorbecke niet gekend. Zijn vader, die oorspronkelijk voor predikant was opgeleid, gaf deze studie er aan, ging in den tabakshandel, maar kreeg hier met zoo groote moeilijkheden to kampen, dat hij (Johan Rudolf was nog slechts enkele jaren oud) naar andere broodwinning moest omzien . Dit lukte hem uiterst moeilijk en hij kreeg tegen zware geldzorgen to strijden, die voor het gezin niet verborgen bleven, en die den jeugdigen knaap al vroeg met de levens-moeilijkheden en den levens-strijd deden kennismaken . Is het to stoute verbeelding om aan to nemen, dat dit de gezindheid en den aard van den jongen man heeft be-invloed? Neen . „Al wie zoo jets beleefd heeft, begrijpt hoe bitter het smaakt . Het drukt zijn stempel op den geheelen mensch voor het leven ; het staalt, maar verhardt hem tegelijk. Zulke menschen blijven steeds hoekiger dan andere, hoe hoog zij later opklimmen . Zoo bleef ook Thorbecke tot aan den voet van den koninklijken troop" 2). Van Thorbecke zelf is dit woord, later (1862) in het parlement gesproken : „De geachte spreker uit Delft vraagt : hoe vele talenten hebben daaraan hun ontwikkeling to danken gehad, dat zij van den beginne af, bij hun eerste ontkiemen, aanmoediging en bescherming vonden? Ik stel er deze vraag tegen- over, en de geachte spreker geve mij nu of later het antwoord uit de geschiedenis : hoevele talenten hebben daaraan hun ontwikke- ling to danken gehad, dat zij zich zelve moesten helpen?" 3) Heeft de knaap, als hij op de landwegen buiten Zwolle to droomen liep - want bij zijn stugheid, die later vermaard worden zou, had hij een gevoeligen aard -, en met bewonderend oog voor natuurschoon was hij immer toegankelijk - het wolken-spel langs den blauwen hemel gadesloeg, de stille belofte afgelegd dat hij „zich zelf helpen" zou? Het valt to vermoeden . In ieder geval leeren de omstandigheden hem, dat hij er zoo spoedig mogelijk „moet komen". Zij maken hem vroeg ernstig, wars van afleidendz vreugden, een in-zich-zelf-gekeerden harden werker . Hij zal het later getuigen, dat hij zich „van zijn vroegste jeugd af" niet zooals 1) Prof. dr. Paul Fredericq Thorbecke voor 1830, bi . io. 2 ) Fredericq, t.a.p, bl. 10. 3 ) Parlementaire Redevoeringen, III, bi. 218. 6 anderen kon overgeven „aan verstrooiing en gezelligheid" 1) . Hij moest leeren. Wanneer hij de Latijnsche school in zijn woonplaats bezoekt, is hij er weldra - wat hij zijn heele leven en overal blijven zal - : nummer een. Als een geboren renpaard, van het echte ras, snelt hij alien vooruit . Later heeft hij zelf eens verteld, dat hij in die jeugd-jaren, als jongen van veertien, vijftien, de meeste werken van den toen vermaarden Duitschen geschied- vorscher prof. A. H. L. Heeren had gelezen en er uittreksels van had gemaakt . Zijn voorliefde voor de geschiedenis blijkt, maar in de klassieke talen heeft hij, jong nog, ernstig gestudeerd, en wanneer hij, als de primus der hoogste klasse, en eerst 15 jaar oud, in 't Latijn een openbare oratie moet houden, kiest hij als onderwerp de figuur van den juist overleden beroemden Duitschen hoogleeraar Christiaan Gottlieb Heine, een philoloog van wereld- vermaardheid. Over hem oreert de jeugdige Thorbecke en hij wijst er op dat Heine een self-made-figuur was, die, zonder middelen, door groote energie zich zelf ontwikkelde . In de keus van het onderwerp, waarover leeraren en vrienden zich verbazen, speurt men als het ware zijn vastbesloten wil in den strijd tegen het leven, en zijn toekomstige grootheid . Wij hebben hem, wan- delend buiten Zwolle, zijn keus zien doen, en huiswaarts zien gaan om aan de oratie to beginners. Die grootheid zal zich weldra scherper afteekenen . Naar Amster- dam vertrokken (bijna een jaar na zijn oratie ; waren het geldelijke motieven, die de studie onderbraken?), ging hij studeeren aan het Athenaeum Illustre . In de hoof dstad woonde hij ten huize van den Lutherschen predikant (later hoogleeraar) G . F. Sartorius, die to voren in Zwolle gestaan had en zoo met Thorbecke's ouders bekend was geworden. En daar was het vooral professor David Jacob van Lennep (de vader van den bekenden letterkundige), die, naast anderen, invloed op hem oefende . Immer is Thorbecke van groote dankbaarheid jegens van Lennep vervuld gebleven : in meer dan een zijner brieven wordt daarvan getuigenis afgelegd en wordt „de groote invloed" erkend, dien van Lennep op zijn vorming oefende, een invloed, die zeker niet minder van van Lenneps' persoonlijkheid dan van zijn lessen uitging . Herhaaldelijk heeft Thorbecke later gesproken van zijn „innig-vereerden leeraar" en deze van zijn kant hechtte zich aan Johan Rudolf met een bijzondere genegenheid en is hem, mede dank zij zijn invloedrijke relaties, op verscheidene

1 ) Brief in De Gids, Maart 1897.

oogenblikken van zijn leven tot een grooten steun geweest . Als lid van een vermaard studenten-dispuut-gezelschap had de jonge Zwollenaar, die in de hoofdstad toch reeds in een geheel andere sociale en geestelijke sf eer gekomen was, omgang met velerlei persoonlijkheden . Twee jaar bleef hij in Amsterdam, dan werd Leiden, waar hij Groen van Prinsterer onder zijn studie-genooten aantrof (twee historische figuren, wier wegen hier zich begonnen to kruisen), zijn woonplaats en vond hij aan de beroemde Hooge- school bevrediging voor zijn studie-zin . Met Groen verkeerde hij veel. „Wij hadden to samen" -- schreef Groen later aan Kuyper „met drie of vier anderen een kransje voor Grieksche lectuur" 1). Hoe vaak zouden hun wegen elkander nog ontmoeten. En zie hoe de bijzondere lijnen van Thorbecke's merkwaardige figuur zich toonden : nog voor hij promoveerde, had hij in drie wetenschappe- lijke kampen de gouden medaille gewonnen. Eerst (1817 - hij was toen nog in Amsterdam) veroverde hij den koninklijken eere-prijs, uitgeloofd door de Letterkundige Faculteit in Leiden, met zijn onder leiding van van Lennep br- werkte geschrif t over Cicero's D e 0 r a t o r e ; daarna zegevierde hij to Utrecht met zijn verhandeling over de wijsbegeerte van Cicero (1818) en eindelijk (1820) to Leiden met een betoog over de stelsels der Grieksche wijsgeeren . Als hij dan op 19 Juni 1820 in den hoogsten graad promoveert tot doctor in de letteren met een uit „innige erkentelijkheid" aan van Lennep, die hem tot het onderwerp had gemspireerd, opgedragen proefschrift over den Romeinschen redenaar Cajus Asinus Pollio, dat in de weten- schappelijke wereld met groote belangstelling werd ontvangen 2), heeft hij - de 22-jarige - reeds vier geleerde geschriften op zijn naam staan, heeft hij al een goede wijsgeerige scholing ondergaan (tot de wijsbegeerte voelde hij zich immer aangetrokken), stak hij ook hier met hoof d en schouders boven anderen uit - en wachtte hem zijn loopbaan, wachtte hem het groote, rijke, moeilijke, wondere Leven . Daar staat hij dan, Johan Rudolf . In zekeren zin heeft hij reeds flu het leven ten deele overwonnen . Boven zorgelijke omstandig- heden uit heeft hij zich met groote energie het harnas aangegespt . Zijn vader, vervuld van vreugde over het succes van zijn zoon en 1 ) Mr. T, de Vries Bibliografie van Mr. G. Groen van Prinsterer, bl. 239. 2) Ook in de Gott . Gelehrten Anzeiger kwam er een zeer waardeerend oordeel over voor. 8 van dankbaarheid jegens de aanmoedigende hulp die van Lennep schonk 1), kan hem echter niet verder f inancieel steunen . Het gezin heeft het nog altijd moeilijk, en er is nog een jongere broer, die ook studeeren wil. De knappe zoon, wiens naam in de weten- schappelijke wereld al genoemd wordt, moet zich nu maar een positie zien to verwerven . De wensch is billijk. Maar, anderzijds, nog behoeft zijn wetenschappelijke vorming verbreeding en verdieping. Hij ziet het zelf in. En nu ervaart hij, zelfs hij, dat een mensch in het leven niet altijd „zich zelf helpen" kan. Men kept zijn begaafdheid, maar ook zijn positie. Men bereft dus, dat dit talent moet worden gesteund, opdat uit den knop zich de kelk ten volle zal kunnen ontplooien. En met groote dankbaarheid neemt hij tweemaal uit 's rijks kas een toelage van f 1200 aan, om zich van 1820 tot 1822 aan Duitsche hooge- scholen verder to gaan ontwikkelen . Een gunst? Geenszins. Een onderscheiding . Twee bekende mannen hebben hem die bezorgd . Joan Melchior Kemper, de vermaarde Leidsche hoogleeraar, vol genegenheid voor en vertrouwen in Thorbecke, nam tot de rijks- beurs het initiatief en werd door curatoren der Leidsche Hooge- school gesteund ; Anton Reinhard Falck, Minister van Binnen- landsche Zaken, besliste in gunstigen zin . Als derde zou men in dit verband nog kunnen noemen den Duitschen hoogleeraar Warnecke, uit Gottingen, die bij een verblijf in ons land den jongen Thorbecke had ontmoet en zich flu levendig voor hem interesseerde. Hij beveelt hem aan bij zijn invloedrijken vriend van der Duyn van Maasdam, maar dit heeft niet veel geholpen ; van der Duyn behandelde het geval ietwat onverschillig. Zijn steun was trouwens niet meer noodig : Thorbecke kreeg de beurs . Ziehier den brief, gericht tot prof . Kemper, waarmee de jonge Thorbecke zijn dank betuigde, de brief welke op menige plaats reeds Thor- becke's eigen stijl en woordkeus last zien

„HoogEdele HoogGeleerde Heer ! Eene missive gister van EdelGrootachtbare Heeren Curatoren der Leydsche Hoogeschool ontvangen, heeft mij met een verras- sende vreugde, en tevens met de levendigste erkentelijkheid jegens UEHoogg. vervuld. Heeren Curatoren melden mij, dat op hunne voordracht bij het Ministerie van publiek onderwijs etc ., en van 1 ) Fredericq, t .a.p, bl. '34. (Brief van den vader.) 9

Zijne Excellentie den Minister aan Z .M . onzen Koning, Z .M. een besluit ten mijnen opzichte heef t genomen, waarvan of schrif t is bijgevoegd. Bij hetzelve vindt Z .M. het goed, aan mij, tot het doen eener wetenschappelijke reize naar de voornaamste Hoogescholen en Bibliotheeken van Duitschland, bijzonder der Gottingsche, voor den tijd van een jaar to verleenen eene toelage van f 1200 . Heeren Curatoren gewagen verder van geene bepaling of verplichting hoegenaamd, maar stellen in mij, gelijk zij schrijven, het volkomen vertrouwen, dat ik alle krachten zal aan wenden, om deze reize zoowel voor mij zelve in het bijzonder als voor de wetenschappe- lijke wereld in het algemeen op de meest mogelijke wijze voordeelig to doen zijn. lk weet, aan wien ik deze zoo eervolle als liberale opdracht verschuldigd ben ; - en zeg dus aan niemand eer en aan niemand hartelijker dank, dan aan UHoogg ., die, altoos de Maecenas mijner studien, mij met deze doorslaande proeve op nieuw overtuigt, hoe onbegrensd UwEHoogg. welwillendheid jegens mij, en hoe groot het vertrouwen zij, waarmede UEdHoogg . mij vereert. Dat het niet to groot zij, zal ik pogen to bewijzen, en mijne beste krachten het liefst daartoe besteden . Uit de gansche behandeling der zaak straalt UwEHoogg. geest, en ik worde nu door niets verhinderd, om mij onverdeeld aan mijne eigene studien to wijden en uit de voorgestelde reize al dat nut voor mij zelven to trekken, wat zij mij zal kunnen aanbieden. Hoe hoog ik dit voorrecht waardeer, kan UEHoogg. niet onbekend zijn : waaruit aftenemen is, met welke warmte der erkentelijkheid ik den man vereer, die mij deze uitzichten opende en bevestigde . Voor mijn vertrek naar Duitschland, wensch ik Holland, en dan in de eerste plaats UEHoogg ., to komen zien. Tot zoover heb ik niets dringender to doen, dan mijne belangen, en die van mijn huffs, nu en voor het vervolg aan UEHoogg. met den meesten ijver to bevelen : terwijl ik de eer heb, mij met mijn respect aan Mevrouw, en alle gevoelens der reinste, innigste vereering to tekenen, HoogEdele, Hooggeleerde Heer ! UwEHoogg. toegedane dienaar J. R. Thorbecke."

Van vurige belangstelling vervuld is de jonge Thorbecke zijn wetenschappelijke zending naar Duitschland, het land zijner moeder, begonnen . Het groote staten-rijk verkeerde in dien tijd in gisting . Het was een staalkaart van landen en landjes, waar tal van vorsten een 10 schier onbeperkte heerschappij oef enden. Doch, als vlammen onder de asch, leefden en smeulden er de idealen van vrijheid, van eenheid, van zeggenschap, werden er allerlei liberale verlangens gekoesterd, die echter door een straf bewind werden onderdrukt . „De hoogescholen met hun zeer geleerde en deels vrijzinnige prof essoren en met hun hartstochtelijke studenten waren de laatste schuilplaatsen der vrijheid van denken ; daar ook vond men allerlei geheime genootschappen" 1) . Maar tevens, op wetenschappelijk terrein zelve verkeerde Duitschland in een tijd van weelderigen bloei. Naar alle kanten botte en leefde het uit, inzonderheid ook op wijsgeerig gebied. Hoog bruiste de stroom der nieuwe wetenschah op. Hier gaat Thorbecke aan tal van Universiteiten en in vele bibliotheken onderzoeken en studeeren ; hier zal hij zijn wijsgeerige kennis kunnen laven en ontwikkelen ; hier ook, waar hij zooveel onderdrukking ziet en zooveel hartstocht voor de vrijheid, zal zich de vrijheids-gedachte, vooral in haar geestelijke beteekenis, steeds sterker in hem wortelen, en zal hij meer en meer benaderen datgene wat grondslag en richtsnoer voor zijn verdere streven worden zal de waarde van het gemeenschapsgevoel, en de waarde der persoon- lijkheid daarnaast . In de twee jaar, dat hem de rijkstoelage werd verstrekt, bezocht Thorbecke dus vele Duitsche steden, waar de wetenschap haar centra had (Gottingen, Marburg, Giessen, Heidelberg, Stuttgart, Munchen, Erlangen, Jena, Dresden, Berlijn) en kwam hij met vele geleerden van naam en reputatie in aanraking. Hij dronk gretig van de rijke bron, die zich voor hem opende, en bezocht de colleges van beroemde mannen, wier geest en persoonlijkheid, evenals het breede, bruisende Duitsche leven in het algemeen, zijn gemoed en inzicht naar alle kanten ontwikkelden . Onder deze waren er, die met bijzondere ingenomenheid over den jongen Nederlander spraken en schreven . Uit dien tijd dagteekent een voor Thorbecke karakteristieke brief, door den heer H . L. Berckenhoff gepubliceerd 2) en uit den Duitschen tekst door prof . Fredericq vertaald 3) . Thorbecke zegt in dien brief „dat de Goden slechts voor krachtigen arbeid alles veil hebben" en vervolgt „Wat men gewoonlijk verstrooiing, gezelligheid enz . noemt is mij, meen ik, gansch onbekend . Reeds van mijn vroegste jeugd of

1 ) Fredericq, t.a.p. bL i6. 2 ) De Gids, Maart 1897, bL 527 e .v. 2 ) Fredericq, t .a.p. bL 21. 11 heb ik, dikwijls tot mijn leedwezen, moeten vaststellen, dat ik mij aan de vreugde en verlustiging van het dagelijksch leven nooit zoo geheel kan overgeven, gelijk ik het bij de meeste menschen zie gebeuren. Daarentegen ga ik geheel en al op in de genugten, waardoor het leven zijne hoogere beteekenis uitspreekt : in de kunst, voornamelijk in de muziek, en in de vriendschap . En in dit opzicht kan men stellig mijn leven genotrijker noemen dan dat van velen. Overigens ben ik, vooral tegenwoordig, in eene zoo gezonde, frissche stemming als ooit en heb met mijzelven den vrede gesloten ; ofschoon het slechts later blijken zal, of dit verdrag meer dan een wapenstilstand was. Ik leef onverdeeld voor de wetenschap en heb mij aan 't schrijven gezet van wijsgeerige gesprekken, waarin ik mijzelven ten tweeden male beleef en mij tracht voor to bereiden tot eene rustige, mannelijke overtuiging . Daarenboven denk ik er aan om (na mijnen terugkeer in het vaderland, waar men mij to Leiden een professoraat wil opdragen) door dit mijn geschrift de gemoederen ontvankelijk to maken voor wat ik er op zal laten volgen, vooral teneinde de klove to dempen, die Holland van Duitschland scheidt op het gebied van het wijs- geerig onderzoek uit een historisch standpunt. Dit plan droeg ik reeds lang in mij om en ik zal zien, of het zich tot mijne bevredi- ging last ten uitvoer brengen" . Drie namen moeten uit dit tijdperk van zijn leven worden ge- noemd : Aug. Graaf von Platen-Hallermund, dichter, Friedrich Wilhelm Joseph von Schelling, wijsgeer, Ludw 7 Tieck, dichter en proza-schrijven. Met deze drie mannen vooral aakte de jonge Thorbecke in die beide jaren bekend en bevrieni „Ik heb" schrijft von Platen Augustus '21 in zijn dagboek -- „deze laatste dagen doorgebracht met de aangename kennismaking van eenen vreemdeling uit Leiden : zijn naam is Thorbecke . Eerst zag ik hem bij prof. Schelling. Vooral met philologie en wijsbegeerte heeft hij zich bezig gehouden . Hij spreekt vloeiend Duitsch, alhoewel hij slechts sedert een half jaar in Duitschland is . Als de held den nieuwe letteren (in Holland) noemt hij Bilderdijk . In hem heb ik eenen den voortref f elijkste menschen leeren kennen die ik ooit ontmoet heb . Zeer geestig, zeer geleerd, van groote degelijk- heid en van grondige beschaving, helder tegenover zich-zelven en anderen, vol gevoel, vol deelneming en zeer gedienstig" 1).

1 ) Die Tagebi cher des Grafen August von Platen, II, bl . 476, aangeh. bij Fredericq, t.a.p. bl, i8. 12

Ziet men, welken indruk de jonge geleerde op zijn omgeving en op vooraanstaande mannen maakte? Bewonderenswaard is de rust, de zekerheid, waarmee Thorbecke in den brief, dien wij straks van hem publiceerden, over zijn plannen spreekt ; over het afstand doen van gewone, dagelijksche levens-vreugden ten behoeve van het „leven voor de wetenschap" . De soberheid en de strakheid van lijn in zijn leven teekenen zich hier al af. De bruisende vreugde aan de Duitsche Hoogescholen verovert hem niet. Hij blijft de stijve, stille Zwollenaar - al smeult het in zijn gemoed. Zijn jeugd was zon-loos, zijn behoeften zijn dus matig . Alleen : de wetenschap . En hij, de 23-jarige, schrijft over het professoraat, dat men hem aan Hollands oudste en beroemdste Universiteit „wil opdragen", en heeft zich zelf al, naar uit den brief blijkt, een task gesteld . Toch - verovert hem in deze jaren van diep-gravende studie even : het leven zelf. Thorbecke wordt verliefd . Neen, dreigde het to worden. ,,In Dresden" het staat to lezen in dezelf de G i d s-publicatie als waaruit wij zoo juist citeerden - „scheen het mij dat de liefde in mij ontvlammen ging, en door dat denkbeeld alleen was ik reeds door eenen roes en bedwelming aangegrepen, die mij alle vrijheid en zelfbeheersching benam. Maar ik rukte mij met geweld van deze plaats los en sedert dien heeft zich het onweder verwijderd, zoo ten minste komt het mij voor. Een zoo volmaakt hemelsch wezen als waarop ik zinspeel zal ik nimmer meer op mijnen weg ont- moeten en ik geef gereedelijk toe, dat er geen tweede bestaat die haar van verre die volmaaktheid kan betwisten. Om over haar to spreken, zou men over een nieuwe taal moeten beschikken, want ook de meest prozaische man zou bij haar een dichter worden . . . ." Maar, hoe lyrisch en hoe menschelijk dit ook klinkt, de jonge geleerde wil van die jonge liefde (wie het meisje was, dat zoo diepen indruk op hem maakte, is niet bekend) niet weten : zijn „versmachting van liefde moet eerder beteugeld dan aangevuurd worden". En dus herademt hij, als „het onweder" zich ver- wijdert. Van zijn ernstige denkbeelden over de liefde leze men in een anderen door Berckenhoff gepubliceerden brief 1) . Hij is diep onder den indruk van Kleist's „Katchen von Heilbronn", en hij verheerlijkt en idealiseert de liefde, vooral in de vrouw, hoewel „onze dames van tegenwoordig beminnen volgens de etiquette" .

1 ) De Gids, Maart 1897, bl. 529 . 13

Zelf, echter, heeft hij als het ware voor de liefde geen tijd. En daarom verlaat hij Dresden, legt de stem van zijn hart het zwijgen op, want alleen in de wetenschap ziet hij doel en lust van zijn leven. En dus : Duitsche Universiteiten, Duitsche bibliotheken. Hij zwerft van stad tot stad ; ontsluit zichzelf de bronnen van wetenschap en hooge beschaving ; daalt of in de wijnkelders der kennis en laaft er zich . Dit was zijn eenig levensprogram. Verdere scholing en ontwikkeling . Studie. Totdat de twee jaar van zijn toelage om zijn. De rijksbeurs is op . Hij keert in 1822 naar het vaderland terug . In de hoop op een professoraat to Leiden. En na - gelijk uit een lateren brief van hem bleek - een hoogleeraars- zetel to Giessen to hebben of geslagen. Is het niet een sprekend getuigenis van de wetenschappelijke beteekenis van den jeugdigen Hollander, dat men hem in Giessen een professors-zetel bond? Hij bedankte. Hij rekende op zijn eigen vaderland . Op Leiden zelfs. En daarom : terug. De toelage is op. Maar de toga wacht .

II POSITIE IN DUITSCHLAND (1822 1824) Dan in het vaderland teruggekeerd valt de schaduw van een sterke teleurstelling over zijn pad . Men kan niet ontkennen dat het hem zij het dan ook door eigen kracht en verdienste -- tot dat oogenblik is meegeloopen . De primus in Zwolle . Succes-volle studie-jaren in Amsterdam en Leiden. Drie bekroonde prijsvraag-geschriften . Een promotie cum laude. Een rijksbeurs. Twee vruchtbare studie-termijnen in Duitsch- land, waarbij hij vooral de wijsbegeerte, die daar toen een tijdperk van hoogen bloei beleefde, tot zijn onderwerp koos. Waarlijk : het ging mooi en goed. Toen kwam de leerstoel to Leiden open, in het najaar van 1821. De hoogleeraar van de Wijnperse werd emeritus . Thorbecke rekende op den zetel : wij zagen dat hiervoor reeds uit een brief van hem. Was de plaats hem toegezegd? Vermoedelijk wel, anders zou hij zoo niet geschreven hebben. Maar zijn mede-candidaat, de hoogleeraar J. Nieuwenhuis uit Deventer, kwam, vobr Thorbecke, nummer een op de voordracht en werd benoemd. Dit gaf den jongen geleerde een zoo sterken schok van teleurstelling, dat deze in verbittering dreigde over to gaan. Hij nam het besluit zich opnieuw naar Duitschland to begeven, voerde het uit, en werd privaat-docent aan de Hoogescholen to Giessen en to Gottingen . Zelfs schijnt er, door dit verloop, een breuk to zijn ontstaan tusschen hem en prof. Kemper. Wat was de reden voor het passeeren, althans het niet-benoemen van Thorbecke ? Met zekerheid is zij nimmer gebleken . De meest eenvoudige verklaring geeft de Bosch Kemper (zoon van Johan Melchior) : „De reden is geweest, dat men geoordeeld heeft, dat de Deventersche hoogleeraar meer aanspraken had om tot gewoon hoogleeraar to Leiden benoemd to worden dan de toen nog zeer jeugdige dr. Thorbecke" 1). Een antler vermoeden oppert, min of meer ironisch, Colenbrander : zijn hooggeleerde relaties in Holland „hadden zich ongetwijfeld voorgesteld, dat hun veelbelovende 1 ) Jhr. mr. J, de Bosch Kemper Gesch. van Nederland na 1830, I, Letterk . Aanteekeningen, bl. 24 25.

15

beschermeling met het een of ander tastbaar resultant van zijn rondreis zou zijn teruggekomen : een vijfde geleerde verhandeling allicht, in het Latijn, over een philosof isch onderwerp, zooals men in Holland gewoon was zulke zaken behandeld to zien ; meer philo- logisch dan wezenlijk wijsgeerig . Studie was, naar Leidschen maatstaf in 1822, studie in boeken . Daarentegen had hij gezwelgd in wat men toen in Nederland als een geestelijke dronkenschap beschouwde" 1). Doch in een buitenlandsch tijdschrift, de R e v u e d e s d e u x m o n d e s 2), werd na Thorbecke's dood to verstaan gegeven, dat de niet-benoeming to wijten was geweest aan diens voorkeur voor een bepaalde Duitsche philosophic . Dit was ook de eigen opvatting van Thorbecke, want in een korte auto- biographic, voor een buitenlandsch werk geschreven, zeide hij „Men was huiverig aan een jongen man van Spinozisme, Schel- lingianisme of Hegelianisme verdacht, de academische jongeling- schap toe to vertrouwen . Zijn beschermer, de verlichte minister Falck, meende dit vooroordeel niet to moeten trotseeren" 3) . Men voelt in dezen laatsten zin den lichten steek naar Faick . In latere publicaties is ongeveer in denzelfden geest geschreven . Byvanck, in zijn studie over „De Jeugd van Isaac da Costa", zegt in een foot : ,,In de jaren 1815-1820 sluit zich de geleerdenwereld voor den invloed der Duitsche ideeen . In welingelichte kringen vertelde men in 1822, dat mr . J. R. Thorbecke een prof essoraat ontgaan was, o.a. omdat hij in een brief gesproken had van den g o d d e 1 ij k e n Schelling. Thorbecke was misschien de eenige in dezen tijd, die diep gevoel voor de Duitsche letteren had" 4) . Zooals gezegd, de Bosch Kemper geeft een andere reden voor de niet-benoeming . Dat Thorbecke een zeker plan had op dit terrein, zagen wij reeds hij wilde „de klove dempen, die Holland van Duitschland scheidt op het gebied van het wijsgeerig denken" . Alleen is, in het licht van het vermeende motief, eigenaardig, dat de man, die wel benoemd werd, J. Nieuwenhuis, ook een oprecht aanhanger was van een Duitsch wijsgeerig stelsel, namelijk van de philosofie van Krause, wiens leer hij eens „een gave Gods" noemde . Aldus staat de reden van het niet-benoemen van Thorbecke niet met zekerheid vast, terwijl evenmin bekend is, wie den jongen geleerde den zetel in

1) Dr. H. T. Colenbrander De Jeugd vn Thorbecke, De Gids igo6, Iv, bl. 309. 2) Aangeh, bij Fredericq, t .a.p. bl. 23. 3) Fredericq, t .a.p bl. 24. 4 ) Dr. W. G. C. Byvanck in De Gids, 1893, II, bl . 439/440. 16 uitzicht had gesteld. De teleurstelling van Thorbecke was begrijpe- lijk, maar, op zijn leeftijd, bleven toch alle mogelijkheden nog open . En een lichtzijde was deze : de nieuwe Duitsche jaren, die volgden, zijn evenzeer voor zijn verdere vorming van onschatbare beteekenis geweest. Jammer was stellig de verkoeling tusschen hem en Kemper . Waardoor? „Misschien heeft" - schrijft de zoon-geschiedschrijver, „mijn vader het minder kiesch gerekend, dat Thorbecke, na twee jaren 's lands subsidie genoten to hebben, liever begeerd heeft in Duitschland to blijven, als privaat-docent" 1 ), dock terecht merkt Fredericq op : „Hoe kon men het den onbemiddelden Thorbecke als eene grief, ja, als een gemis aan kieschheid aanrekenen, dat hij in Duitschland zich aan het hooger onderwijs ging wijden, nu dat hij in zijn eigen vaderland geen betrekking had kunnen vinden?" 2) Inderdaad. Hij moest leven. Het is van belang hier den ook door Fredericq gepubliceerden brief op to nemen, geschreven 27 Augustus 1822 uit Zwolle, waarin Thorbecke aan zijn vereerden leermeester, prof . van Lennep, kennis geeft van zijn besluit. De brief werd gevonden in van Lenneps nagelaten papieren

„Ik stel niet uit UWE.Hoogg. kennis to geven van hetgeen omtrent mijne toekomstige werkzaamheden en bestemming voor- loopig is beslist. Daar mijne omstandigheden mij niet gedoogen onafhankelijk to leven, zoo heb ik reeds sedert eenigen tijd naar eene aanstelling moeten uitzien . Intusschen bestond er bij mijne terugkomst geene vacature, evenmin als die er nu bestaat, en de Regeering kan derhalve, bij de meeste genegenheid mij to plaatsen, wellicht niet gerekend worden, daartoe in staat to zijn. sedert bevind ik mij to Zwolle, verder verwijderd van hulpmiddelen en mededeeling ten opzichte mijner studien dan deze vorderen ; en, daar de noodwendigheid van to moeten bestaan geen uitstel of keus lijdt, zoo werd ik gedwongen op eene geenszins voorziene of gewenschte wijze voor de gegeven omstandigheden, die het niet aan mij stond to veranderen, onder to doen. Daartoe zag ik geen ander middel dan eene vrijwillige ballingschap, gedurende welke ik zou trachten aan eene der Duitsche hoogescholen gelijkelijk to leeren en to leven. Ik stond tusschen Heidelberg en Giessen, maar

1 ) De Bosch Kemper, t .a .p . bl. 25 . 2 ) Fredericq, t.a .p . bl . 23 . 17 bepaalde mij tot de laatste, waar men mij gedurende mijn kort verblijf voorgesteld had, of ik voor de vervulling van een toen opengevallen prof essoraat in de philosof ie wilde in aanmerking komen. Het geen ik destijds buiten alle beraad rekende, stellende het vaderland boven alle andere streken, waar ik zou wenschen to leven en to werken en op geenerhande wijze de verbintenis met onze Regeering, waaraan ik zooveel verplicht was, willende ver- zaken. Die post sedert vervuld zijnde, bleef er over als gewoon docent de kans to beproeven, waartoe men mij ook vanwege het Gouvernement van Hessen Darmstadt de beste uitzichten geopend heeft ; en, terwijl men het liefst wenscht, dat ik de algemeene geschiedenis en die der philosophic aanvatte, zoodat ik in deze zaken de proef van mijne krachten kon nemen . Het is onnoodig to zeggen, dat ik met leedwezen tot het verlaten van het vaderland besluit, en verwijderd, gaarne zou terugkeeren, indien de gelegen- heid medebrengt, dat ik geoordeeld worde er werkzaam to kunnen zijn. Hetgeen ik aan onze Regeering verschuldigd ben, blijft, zoowel to Giessen als elders op mij rusten, en de aangewezen aanleiding daaraan to kunnen voldoen, zal mij overal even welkom zijn. Deze is de toedracht der zaak, waarvan ik aan Z.E. den Minister Falck en den heer Kemper kennis heb gegeven, en welke ik UWE.Hoogg. rond en eenvoudig wilde mededeelen, tot over- tuiging, dat geene willekeur of andere drijfveeren als de nood- zakelijkheid zelve, mij hebben bewogen dezen weg in to slaan, dien ik minder dan iemand onder de mogelijke geacht had . Ik denk tegen het einde der aanstaande maand to vertrekken, en hoop, dat UWE.H . mij to alien tijde dat vertrouwen en die genegenheid blijft bewaren, waarin ik mij voortdurend met den meesten ijver aanbeveel. Met hoogachting en vereering, WelEdele, Hooggeleerde Heer, UWEd.Hoogg. toegedane dienaar, J. R. T h o r b e c k e."

Uit dezen belangwekkenden brief blijkt duidelijk, dat enkel en alleen economische redenen hem noodzaakten in „vrijwillige ballingschap" to gaan . Toch blijft daarnaast zijn overtuiging, dat men hem to Leiden niet benoemd had vanwege zijn beweerde sympathieen voor een bepaalde Duitsche philosofie . Trouwens in de boven-vermelde autobiografie schrijft Thorbecke dat hij in den herfst van 1824, „toen het Nederlandsche vooroordeel scheen to verf lauwen", naar zijn vaderland terugkeerde. Uit boven- staanden brief blijkt duidelijk, dat hij in 1820 het aanbod, om Thorbecke 18 hoogleeraar to Giessen to worden, had of geslagen in het ver- trouwen, dat hij den Leidschen zetel zou krijgen . Thans zou hij als „gewoon docent" gaan optreden . Aan twee Hoogescholen in Duitschland is Thorbecke privaat- docent geweest. Eerst in Giessen, daarna in Gottingen . Twee vermaarde centra van wetenschap : Gottingen, met zijn 1500 studenten, nog meer dan Giessen. Hij gaf er les in de wijsbegeerte der geschiedenis, en kwam er opnieuw in aanraking met beroemde geleerden. Doch ook buiten zijn eigen terrein knoopte hij vriend- schapsbanden aan en in het bijzonder vernieuwde hij die met den bekenden dichter en letterkundige Ludwig Tieck . Er ontwikkelde zich een belangwekkende correspondentie 1), waarin Thorbecke ook in den breede schreef over eenige werken van Duitschlands grooten dichter Heinrich Kleist, en waarin hij uiting gaf aan wat hem zijn heele leven zou bij blijven : zijn liefde voor muziek . „Er valt to Berlijn veel voortreff elijks to hooren, vooral muziek, die mij het schoonste en rijkste genot bereidt . Jammer, dat ook het voor- treffelijke door de luidruchtige deelneming der Berlijners tot jets alledaagsch vernederd wordt. De vorige week hoorde ik het Requiem van Mozart, Iphigenie auf Tauris en Die Jahreszeiten. Trouwens, een opera van zeer bijzondere beteekenis of een buiten- gewoon concert verzuim ik niet licht . Andere genoegens trekken mij niet aan en in den schouwburg heb ik nog geen voet genet". De vraag is, of hij het had kunnen doen, want aan zijn functie was geen honorarium van staatswege verbonden en zijn inkomsten uit het les-geld der studenten waren vermoedelijk niet hoog en veel veroorloven kon hij zich dus niet . Muziek bleef zijn eenige ont- spanning. Dat hij zijn pessimistische, zijn zwaarwichtig-bespiege- lende, als het ware somber-philosofische buien had, blijkt evenzeer uit de correspondentie met Tieck . Bewijs? „Waarom ik in mijne tegenwoordige omgeving zoo luttel rust en bevrediging vind? De oorzaak hiervan ligt misschien dieper en verder dan ik het mij vaak helder voorstel of ook durf voorstellen . Dat de menschen het beste des levens niet tot openbaarheid brengen, neem ik dikwerf met stillen weemoed waar, met eene ironie, die door sommigen hard, overmoedig, vernietigend wordt gescholden . Het ontgaat hun daarbij, dat juist de innigste weemoed er aan ten grondslag ligt en dat ik met gelijke ironie ook mij zelf straf en den schijn en het bijkomstige in eigen binnenste tuchtig . Als men nu ervaart

1 ) Zie Fredericq, t.a.p. bl. 26 e.v., De Gids, Maart i897, bl . 527 e.v. 19

hoe (het) leven door de meesten wordt opgevat, hoe wij zelf het opvatten en behandelen, van waar zal men dan de achting voor de menschen, de achting voor zich-zelf erlangen" ? Dit zijn kianken, welke een pessimistisch-peinzenden jongen man verraden, die klaagt „dat wij zoo diep steken in het vergankelijke" . Gelukkig dat hij nog meer werker dan peinzer was. Ondertusschen rijpten Thorbecke's inzichten dieper en dieper . „Hij zag in Duitschland zich geplaatst to midden van een nieuwen stroom van denkbeelden, die voor deze takken van weten- schap (philosof ie en geschiedenis) zoo even eerst zich baan ge- broken had . Friedrich Carl yon Savigny, de onsterfelijke schepper der historische school, had de beoefening van het recht niet enkel van karakter, maar ook van richting doen veranderen . Hij had recht als een zijde van het volksleven beschouwd. Hij had aan- gewezen hoe recht in ieder tijdperk voortvloeit uit bepaalde gegevens, wier verband met andere maatschappelijke verschijnselen aanwijsbaar is. Dit denkbeeld, door hem voor het Romeinsche, door Eichhorn voor het Germaansche recht toegelicht, had de beteekenis en draagkracht eener wetenschappelijke omwenteling. Van stonde aan werd alle onhistorische bronnenstudie, die sinds eeuwen her lijvige folianten op elkander had doen stapelen, nutte- looze arbeid. Eene wijle nog trachtte die school, door zelve de philosophische zich to noemen, staande to blijven. Zij poogde zich diets to maken dat recht niet is de slotsom van een wordingsproces . maar het maaksel van een wetgever . Weldra ruimde zij het veld en van haar val dagteekent de vergelijkende rechts- en staats- wetenschap. Twee klippen namelijk had de historische school to ontwijken : eenzijdigheid en neiging tot behoud van schijnbaar levende, werkelijk afgestorven begrippen . Vloeit recht uit de volks- geaardheid voort, men zou, abstraheerende, het yolk als gesloten geheel buiten de menschelijke maatschappij kunnen plaatsen . Rust het bestaande recht op den grondslag der historische volksontwik- keling, men zou, uit eerbied voor het verleden, de eischen der toekomst over het hoofd kunnen zien. Twee gevaren~ die de winste der historische school in grooter nadeelen verkeerd zou hebben . Thorbecke's scherpe blik bespeurde de kentering en trachtte haar to voorkomen . Gelijk de hoofden der historische school huwde hij wijsbegeerte aan geschiedenis . Gene leerde hem, dat de mensch deel van het yolk, het yolk deel van de menschheid uitmaakt . Doch : z e 1 f s t a n d i g deel met e i g e n aanleg, e i g e n roeping, e i g e n task, voegde zijn historische zin daarbij. Die tweeledige

20

beschouwing werd bij hem saamgesmolten tot hoogere harmoni- sche eenheid . Daardoor zocht hij in ieder historisch verschijnsel naar de a 1 g e m e e n e wet, dock liet tevens de b ii z o n d e r e wijze barer uiting niet buiten rekening" 1). In dit citaat zijn de twee namen genoemd, die voor Thorbecke wat de historische studie betreft, handwijzers en gidsen waren en bleven : von Savigny en Eichhorn. Vooral de laatste, hoogleeraar to Gottingen, schrijver van bet beroemde D e u t s c h e S t a a t s- u n d R e c h t s g e s c h i c h t e, stempelde zijn merk diep in Thorbecke's geest. „De historische rechtschool van von Savigny en Eichhorn blijft" - getuigt Colenbrander - „een der heerlijkste monumenten van den Duitschen geest ; haar werking is ver-strek- kend en zegenrijk tot op den huidigen dag" 2) . Van zijn opvattin- gen, onder haar invloed gevormd, heeft Thorbecke getuigenis afgelegd in zijn (te Gottingen verschenen) geschrift : U e b e r das Wesen and den organischen Character der G e s c h i c h t e (1824), „ein Schreiben an Herrn Hofrath K . F. Eichhorn", waarin hij bet underling verband en de onderscheiden task aanwees van wijsbegeerte en geschiedenis . Dit kleine ge- schrift, door Colenbrander aardig betiteld als „bet proefschrift bij bet verlaten der academie van bet groote Duitsche leven", bewees hoe Thorbecke leiding begun to geven aan nieuw inzicht. „Het is een dun brochuretje van 49 bladzijden, op slecht, doorschijnend, grof Duitsch papier gedrukt, met een groen-blauw geglaceerd omslagje . Moeilijk kan men zich voorstellen, dat dit onaanzienlijk geschriftje bet uitgangspunt is geweest van Thorbecke's groote loopbaan als geleerde en als staatsman" 3) . Onaanzienlijk van uiterlijk, maar boor een ander over den inhoud, wanneer deze deskundige getuigt, dat bet boekje „op de grenzen stond tusschen romantische philosof ie en historische rechts-school . Het is geen lichte lectuur ; iedere bladzijde wil worden belegerd en overwonnen. Wij vinden bier Thorbecke gelijk hij zich tusschen de zuigingen van revolutie en reactie een eigen grond onder de voeten tracht to veroveren"4) . Zou dit laatste niet typeerend blijken voor heel Thorbecke's verdere ontwikkeling? „Tusschen de zuigingen van revolutie en

1 ) Mr. J. A. Levy - Thorbecke, bl. 2324. 2 ) Prof, dr. H. T. Colenbrander De Jeugd van Thorbecke, De Gids, igo6, IV, bl. 311 . 3 ) Fredericq, t .a.p, bl. 33. 4 ) Colenbrander, t.a.p, bl. 312/313. 21 reactie". Twit kunnen wij flu ook anders zeggen . Tusschen staats- vergoding en staats-onthouding. Tusschen anarchic en dwang . Tusschen sociaal-democratic en conservatisme. Liberaal . Van een romantische philosofie werd zoo-even gewaagd. Ging Thorbecke's ontwikkeling in deze Duitsche jaren meet in de histo- rische dan in de wijsgeerige richting, wat deze laatste betreft was voor hem van veel belang de ontmoeting met den wijsgeer Krause . Sterke vriendschap ontwikkelde zich tsschen hen en in moeilijke levensomstandigheden had Krause aan Thorbecke een waarachtig en door hem dankbaar erkend vriend . Thorbecke zijnerzijds wist ook aan deze bron van wetenschap zijn geest to laven . „Het gemeenschapsgevoel van Thorbecke is ontleend aan of stemt overeen met de wijsbegeerte van K . C . F. Krause, die in den aanvang der vorige eeuw in Duitschland de aandacht trok . Men heeft haar, methods en strekking verwarrende, rationalistisch genoemd. Ongegronder verwijt is niet mogelijk. De hoogleeraar der wijsbegeerte J. Nieuwenhuis noemt de leer van Krause „een gave Gods, to zien aan onze en de volgende eeuwen, om op een wijsgeerige, godsdienstige wijze een einde to maken aan alle philosophische, theologische, kerkelijke en staatkundige twisten en ijdele bespiegelingen" . Zooveel staat vast, dat de gewilde of toe- vallige overeenstemming met de wijsbegeerte van Krause bij Thorbecke een godsdienstzin wekte, dieper en inniger dan leer- stellig geloof geven kan" 1). Dit laatste getuigenis is belangrijk . In overeenstemming hiermede is wat Berckenhof f schreef : „Krause was idealist in de uiterste consequentie en geheel zijn leven is gericht geweest op de verwezenlijking van het Godsrijk op aarde" 2) . Het is karakteristiek, dat de jonge Thorbecke zich tot die leer aangetrokken voelde . Fredericq zegt van de leer van Krause : „Zij stelt op den voorgrond, dat de menschheid op aarde een deel uitmaakt van een meet verheven gebied der geesten, met het doel om een organisch en harmonisch geheel to vormen . Die opvatting van de menschheid als een organisms treft men ook aan in Thorbecke's (zoo-even genoemde) brochure" 3). De hoogleeraar blijkt overigens die brochure niet geheel to bewonderen en spreekt van haar „wijsgeerige, nevelachtige redeneering" 4), maar de Bosch Kemper noemde haar „een hoogst merkwaardig en belangrijk 1 ) Levy, t .a .p . bl . 2I. 2 ) De Gids, Maart 1897, bL 536 . 3 ) Fredericq, t .a.p, bl . 34 . 4) Fredericq, t.a .p, bl. 34.

22

geschrift, dat een waardige plaats inneemt in de geschriften over wijsbegeerte en geschiedenis" 1). Dit laatste wordt ook betoogd in een belangwekkend opstel, eenige jaren geleden geschreven door dr . I. J. Brugmans, zij het dan ook dat het, door de wijze waarop het verscheen, slechts in beperkten kring aandacht vond 2) . Deze schrijver ontkent dat Thorbecke zijn studie („Ueber das Wesen ... ." enz.), waarin een zoo krachtig pleit gevoerd werd voor de organische geschied- beschouwing, voor het verband tusschen gemeenschap (natie) en individu, geschreven zou hebben onder invloed van een bepaald geleerde, hetzij dan von Savigny of Krause . Neen, Thorbecke toont zich hier een aanhanger en vertegenwoordiger der Duitsche romantiek van die dagen en „de geheele romantische beweging komt er in tot uitdrukking" . Constateerend, dat de jeugdige Thorbecke een vurig aanhanger blijkt van een organische be- schouwing van de geschiedenis, waarin elk individu zijn plaats en zijn task heef t, dock steeds in verband met het geheel, zegt dr. Brugmans „Thorbecke is hier dus langs wijsgeerigen weg op 26-jarigen leeftijd reeds gekomen tot de politieke leer, die hem gedurende heel zijn staatkundige loopbaan geleid heeft. Niet een hardnekkig vasthouden aan het verleden, evenmin een aarzelende toegevend- heid aan de omstandigheden ; dock vormgeving aan de nog sluime- rende krachten. Dat wijsbegeerte en staatkundige actie zoozeer samen konden gaan, bewijst wederom welk een gave persoonlijk- heid uit een stuk Thorbecke was" . De invloed van Thorbecke's merkwaardige geschrift is in ons land - constateert dr. Brugmans - niet groot geweest . De belang- stelling voor wijsgeerige problemen was destijds gering . Eerst later zal de romantiek weer binnentreden : haar weg loopt dan ,,over Ranke naar Fruin", maar zij is naar inhoud belangrijk gewijzigd . Dichter benaderd is Thorbecke door de Bosch Kemper 3), die „een zeer gefundeerde wijsbegeerte der historische ontwikkeling" gaf ; ook Kemper echter is door Fruin overvleugeld. „Dock wan- neer in Nederland de wijsbegeerte der geschiedenis eens zal

1) De Bosch Kemper, t .a .p. bl. 25. 2) Dr. I. J. Brugmans, Thorbecke als geschiedenis-philosoof, in Histo- rische Opstellen, aangeboden aan prof, dr. H. Brugmans (1929), bl. 206 e.v. 3 ) J. de Bosch Kemper Inleiding tot de wetenschap der samen- leving (i86o) .

23

opkomen, zal op Thorbecke als een pionier gewezen kunnen worden". Ziedaar hoe, ruim een eeuw na zijn verschijning, de baan- brekende waarde van dit kleine, on-aanzienlijke boekje nog wordt erkend. Dit staat vast : de vier jaren, in Duitschland doorgebracht, waren voor de vorming van Thorbecke's inzichten en persoonlijkheid van ontzaglijke beteekenis . Boven alle andere zijn het - naar wij zagen -- dan vier mannen, onder wier invloed zijn sterke en groote persoonlijkheid zich ontwikkelde : Eichhorn en von Savigny eener- zijds, Krause en Schelling aan den anderen kant . Zijn wetenschap- pelijke overtuiging wordt meer en meer gerijpt . De leer der nieuwe, historische school had hem veroverd . Ten grondslag daaraan lag de beteekenis van het gemeenschaps-gevoel . „Wijsgeerig door- dacht, leidt dat gevoel tot de Bron van alle gemeenschap : G o d. In toepassing op de menschheid voert het tot de r e c h t s- g e n o o t s c h a p d e r v o 1 k e n . Afgebakend binnen de grenzerr der eigen natie, doet het den blik op d e n S t a a t vestigen . Opgevat als zedelijke gedragslijn, vormt het den oorsprong van i d e a 1 i s m e : plichtsbetrachting om haar zelfs wil" 1). Aldus de schoone samenvatting door Levy ontworpen . Thorbecke erkende de waarde van een hooger leven en bleef niet bij het rationalisme staan. Zijn godsdienst-zin rijpte naast zijn wetenschap . En daarbij niet minder sterk de vrijheids-idee, de waarde der persoonlijk- heid, welke hij in het Duitsche staatsleven vertrapt zag. Zijn kennismaking met geleerden van den eersten rang had zijn jonge leven verrijkt en geadeld . Zoo bracht het vaderland van zijn moeder hem een belangrijk deel bij tot zijn geestelijke ontwikkeling. Toen hij, 26 jaar oud, in het najaar van 1824 in Nederland terug- keerde, was hij drager van een naam, die ook buiten de grenzen van zijn geboorte-grond in wetenschappelijke kringen al met eere werd genoemd. En - nogmaals - hij had in Duitsche kringen bewondering en sympathie of gedwongen . Voorbeelden? Oordeel van August von Platen : „Thorbecke ist sehr gelehrt, sehr geistreich ; von grosser Gediegenheit and Grundlichkeit der Bildung ; klar in sick, and immer in klaren Verhaltnissen mit Andern, gemuthvoll, theilnehmend, sehr gef allig" . Van Karel Ottf ried Muller : „Andre Neuigkeiten von unserm Gottinger Leben

1) Levy Thorbecke, bi. ig/zo. 24 erhalten sie unendlich besser durch unsern besonnenen and ruhigen Thorbecke" . Eindelijk van Krause : „Einige Stunden nach unserer Ankunft in Gottingen trat unerwartet unser gemeinsamer Freund Dr. Thorbecke bei mir em . Wir freuten uns Beide des Wieder- sehens ; er hat sick mir seitdem als Freund erwiesen, and ich habe ihn noch mehr lieb, als sonst ; win sehen uns jeden Abend abwechselnd bei ihm oder bei mir" 1) . Zegt zelf : last de jonge, stijve, vaak in-zich-zelf gekeerde niet warme genegenheid achter, als hij naar het vaderland terugkeert?

Maar waarom keert hij terug ? Hij heef t dan toch een werk-kring aan een beroemde Hoogeschool, zij het dan ook dat die hem slechts bescheiden inkomsten brengt? Hij is er gezien en geliefd . In tal van brieven uit die dagen, door bekende mannen geschreven, wordt, naar wij zagen, met hartelijke waardeering over hem gesproken. Aan den Gottingen gelehrten Anzeiger is hij als mede- werker verbonden en levers hij menige beschouwing . Hij staat midden in den bloeienden wijngaard van het Duitsche weten- schappelijke en intellectueele leven . Waarom, nogmaals, heeft hij in 1824 Gottingen verlaten om naar Amsterdam to gaan? Het is niet bekend . In een brief aan Groen van Prinsterer, op 4 Decem- ber '24 uit Amsterdam geschreven 2), vindt men gewaagd van „mijne of roeping van Gottingen", en uit deze woorden zou kunnen worden afgeleid dat men hem, uit Holland, geadviseerd had om terug to komen, maar wie hem „af geroepen" heeft en waarom, words niet opgehelderd . Of is dit woord niet van diepere betee- kenis en is hij eigener beweging gegaan? Riep zijn eigen over- tuiging hem of ? Meende hij, dat hij zijn toekomst in het vaderland verspeelde zoo hij langer in Duitschland bleef? In verband met zijn reeds geciteerde, elders-geuite woorden, dat hij terugkeerde toen het „vooroordeel" jegens hem „scheen to verflauwen" zou men aannemen, dat hij aan zijn Duitsche periode vrijwillig en definitief een einde wilde maken . Echter is de veronderstelling geopperd, dat de „afroeping" een gevolg zou zijn geweest van een dringenden wenk van van Lennep, die het voor den jongen geleerde noodzakelijk geacht zou hebben dat hij terugkwam naar het vaderland, met het oog op zijn toekomst .

1 ) De Gids, Maart 1897, bl. 535. 2 ) Mr. G . Groen van Prinsterer - Brieven van Thorbecke, bl . Z. 25

In ieder geval zien wij hem in het najaar van 1824 zich in de hoof dstad van ons land vestigen . Wat zou zijn toekomst zijn?

Thorbecke is van plan geweest, voorloopig in Amsterdam op to treden als advocaat, dock hij is er niet langer dan een jaar gebleven . In dit jaar echter kwam er een geschrift uit van zijn hand, dat de aandacht van gansch wetenschappelijk Nederland op hem vestigde . In 1821 had mr. Willem Bilderdijk een beschouwing over het Natuurrecht gepubliceerd 1), die prof. mr. J. Kinker, bekend hoogleeraar to Luik, aanleiding had gegeven tot een uit- voerige critiek 2) . Dit laatste werk leidde Thorbecke tot het schrijven van zijn boek Bedenkingen aangaande het R e g t e n d e n S t a a t (1825). Hoewel de naam des schrijvers niet was vermeld, werd die al spoedig bekend . Thorbecke legde in dit geschrift opnieuw getuigenis of van zijn sterk geloof in de kracht en de waarde der gemeenschap en in den organischen samenhang van den Staat. Zoowel Kinker als Bilderdijk - meende hij - hebben to veel gelet op de bijzondere vrijheid van den enkeling en het verband tusschen de individuen, het verband ook met het verleden, to veel voorbijgezien. „Alle recht is gegrond op het verband van individus met individus en met het geheel dat zij als rechtswezens to vormen hebben . . . . Welke waarde en beteeke- nis kan een historisch recht, een bestaande Staat, niet vastgemaakt aan het bewustzijn van een eeuwig recht, redelijkerwijze hebben?" Thorbecke verzette zich in een diep-indringend wijsgeerig betoog tegen het toekennen van overwicht aan „de bijzondere vrijheid en het individu, afgescheiden voor zich-zelve", hij wees keer op keer op het verband met anderen, o p d e g e m e e n s c h a p, en hij schreef dit als een program-banier wijd-wapperende woord „De voorstelling van individueele vrijheid, gedacht als een toe- stand, waarin men mag doen wat men wil, is noch een zedelijk noch een rechtsbegrip" . Door de verkondiging zijner gemeenschaps-leer, den samenhang, der individuen, het organisch verband van Volk en Staat, het organisch verband ook in de historie en de ontwikkeling der~ 1 ) „Ontwikkeling der gronden van het Natuurregt en daarbij gevoegde zielkundige verhandeling", opgenomen in den Bundel „Verhandelinger ziel-, zeden- en rechtsleer betreffend". 2 ) Prof. mr. J. Kinker - Brieven over het Natuurregt . 26

menschheid, het stellen van de collectiviteit boven den enkeling, klinkt duidelijk een religieuze toon, de toon van die breede religie, die als het ware een broederschap van alien in hooger verband aanneemt. Voor de verdere ontwikkeling van Thorbecke's lever is dit belangrijke geschrift van groote beteekenis geweest . Meer dan ooit waren er die ginger begrijpen, dat hij op een hoogen, wetenschappelijken post recht had . En nu treden wederom twee manner voor hem op, die hem in een vroegere periode diensten bewezen : Anton Reinhard Falck en David Jacob van Lennep . Zij weten zoo krachtige voorspraak voor Thorbecke to zijn, dat deze in het najaar van 1825 benoemd wordt tot buitengewoon hoogleeraar in de staatsgeschiedenis aan de Hoogeschool to Gent . Reeds in 1824 had Thorbecke's vader 1) moeite gedaan, om zijn zoon to doer benoemen tot hoogleeraar in de wijsbegeerte to Utrecht, maar de poging was mislukt : curatoren weigerden . De aandrang in Gent echter had succes. „Hiermede was Thorbecke gered en voor de hoogere wetenschap onherroepelijk behouden . Welk een weldaad hij daarmede aan zijn vaderland had bewezen, zal Falck op dat oogenblik wel niet ten voile hebben kunnen besef f en ; want niemand kende nog in hunnen geheelen omvang de schatten van geleerdheid en van oorspron- kelijk denken, die besloten lager in het hoekige, scherpgeteekend hoofd van den voormaligen privaat-docent to Giessen en Gottin- gen. Thorbecke was in elk geval wellicht de Nederlander, die omstreeks 1825 het diepst was doorgedrongen in de kennis van de wijsbegeerte, de historische wetenschap, de nieuwe letteren en de muziek van het schitterend beschaafde Duitschland dier dagen, en die met de meeste der beroemdste geleerden en schrijvers van die alsdan zoo zwakke staatkundige maar zoo krachtig geestelijke mogendheid gedurende een viertal jaren in eene vruchtbare aan- raking was geweest, zooals een buitengewoon vernuftige jonge man als Thorbecke er alleen zijn voordeel voor het gansche lever uit halen kon. Dat was reeds meer dan genoeg om het vertrouwen, in hem door Falck gesteld, to wettigen ; en dit vertrouwen zou geenszins beschaamd worden, noch to Gent noch later" 2). Zoo viel hem dan, in de Zuidelijke Nederlander, de hoogleeraars- toga om de hoekige schouders, en kon hij eerst met recht aan zijn hooge, wetenschappelijke zending beginners .

1 ) Zie Colenbrander, De Jeugd van Thorbecke, t .a.p, bl. 496. 2 ) Fredericq, t .a.p, bl. 4o/4z. III

PROFESSOR IN GENT (1825 1830)

Professor Thorbecke . Hij had het k u n n e n zijn in Giessen (1821). Bedankte. Hij had het w i 11 e n zijn in Leiden (1822). Mislukking . Hij w e r d het in Gent (1825) . Hij is dan zeven- en-twintig jaar, en ook naar jaren de jongste van alle professoren in de Artevelde-stad . Wat ging er in hem om, toen hij begin Juli 1825 in de vermaarde en bedrijvige stad aankwam? Wat, toen hij het prachtige gebouw aanschouwde, waar hem voortaan de hoogleeraars-toga om de schouderen zou hangen? Of toen hij, hoffelijk ontvangen, als de nieuwe hoogleeraar aan allerlei autoriteiten werd voorgesteld? Den 4en Juli schreef hij een brief naar zijn ouders om to getuigen hoe hartelijk men hem begroet had. Hij was er zeer mede in zijn schik, hij, de innerlijk-eenzame . Ziehier den brief van den jongen geleerde

„Gent, den 2en July 1825. Beste Ouders . Dinsdagavond to 8 ure van Amsterdam vertrokken, ben ik hier den volgenden avond over Haarlem, den Haag, Delft, Rotterdam, Het Hollandsch Diep bij den Moerdijk, Willemstad, Breda, Antwerpen to 10 ure behouden aangekomen. Alles gaat tot nog toe naar wensch en ik begin mij met kennis to verheugen hierheen geroepen to zijn. De ontvangst was en is ten hoogste vriendschappelijk . De heeren Mahne (oude letteren), Schrant (Nederl . lett.) en Kesteloot (medecijn) inzonderheid behandelden mij dadelijk den eersten dag met de meest gewenschte vriendelijkheid en openhartigheid . Geen minderen dienst doet mij de heer Schoutheer (Hye-Schoutheer), secretaris van de stad, aan wien Prof . van Lennep mij eenen brief had medegegeven . Toen ik hem denzelven had gezonden, kwam hij dadelijk bij mij, verzocht mij den volgenden ochtend vroeg bij hem to ontbijten, waarna hij mij aan de heeren curatoren, den graaf van Lens, gouverneur der provincie Oost-Vlaanderen, den burgemeester van Gent Pierse (Piers de Raveschoot) en den baron van Huithem zou voorstellen . Dit geschiedde gistermorgen. Na den heer Pierse kwamen wij bij de heer van Hulthem, die mij dadelijk voor zijne rekening nam, mij in den botanischen tuin, de

28

tentoonstelling van bloemen en de bibliotheek bracht, mij de Societeit (de Concorde) introduceerde en daarna aan den Gouver- neur presenteerde, die mij heden-morgen den eed zal afnemen . Uw innig liefhebbende zoon, J . R. T h o r b e c k e ."

Professor Thorbecke dus . Hij moest er de h i s t o r i a p o 1 i t i c a, de staatkundige ge- schiedenis, gaan onderwijzen. Naar het gebruik dier dagen - in het Latijn . Slechts een hoogleeraar was er die zijn colleges in het Nederlandsch gaf : J. W. Schrant, de Hollander, die vaderlandsche geschiedenis en letteren doceerde, een deftig heerschap, die altijd in korten broek en zwarte kousen rondkuierde . Thorbecke echter moest in 't Latijn les-geven. Met geestdrift gaf hij zich onmiddellijk . Hij breidde zijn leervak spoedig uit. De staathuishoudkunde en de statistiek, in Gent nog nooit gedoceerd, bracht hij op zijn pro- gramma, en hij stelde daar zelfs een dubbelen leergang voor in een Hollandsche voor de Hollanders, een Latijnsche voor de Walen. Toen hij er aankwam telde de Gentsche Hoogeschool 365 studenten, waaronder 30 Hollanders ; in het eerste jaar werden zijn lessen door 70 hoorders bezocht . Gent was een weinig-aan- zienlijke stad toen nog ; vrij haveloos in haar bouw, al werden er prachtige, antieke kerken gevonden . Doch het studentenleven was er zwierig ; veel jolijt ; veel gerucht ; veel serenades aan Gentsche schooners ; niet al to veel ernst, integendeel . Een levers, dat met Thorbecke's geestelijke, psychologische figuur volstrekt niet correspondeerde . Zijn plechtige eerste oratie hield Thorbecke op 4 October 1825 over den inhoud der historisch-politische wetenschappen, en verbaast het iemand, dat hierin dezelfde klank trilde als in zijn reeds vermelde geschriften? Zij was een nieuw pleidooi voor de organische beschouwings-wijze van Staat en Recht, voor het organische contact tusschen individuen, staten en volken, voor de gemeenschap. Opnieuw bleek „hoe Thorbecke als wijsgeer, rechts- en staatsgeleerde den invloed van een denkbeeld, het gemeen- schaps-gevoel, onderging. Gelijk in een symphonic bij alle ver- scheidenheid van schakeering een grondtoon waarneembaar is, doordringt een wereld-opvatting zijn streven en werden. Leids- vrouw bij het onderzoek is en blijft zij tevens maatstaf voor zijn oordeel" 1) . „Wij vinden hier het thema ontwikkeld : het indi-

1) Levy t.a.p, bl . 29. 29 vidu is het deel van een geheel. De individuen zijn als zoovele deeltjes, als zoovele p a r t i c u 1 a e gevlochten en gebonden aan dat groot geheel" 1) . De Gentsche pers prees zijn toespraak zeer ; zijn optreden maakte aanstonds goeden indruk . Zoo begint Thorbecke zijn wetenschappelijken arbeid to Gent, die 5 jaar zal duren. En naar velerlei kant legt hij dan getuigenis of van zijn werk- zaamheid. Hij correspondeert vaak met zijn ouden academie-vriend Groen van Prinsterer 2) . In de B i b 1 i o t h e c a C r i t i c a komen geregeld bijdragen van zijn hand voor . Hij neemt deel aan vereenigings-leven, inzonderheid in de Maatschappij van Taal en Letterkunde R e g a t p r u d e n t i a v i r e s, die zich ten doel stelde de bevordering en verhef f ing der Nederlandsche taal ; van deze wordt hij bestuurslid en hij houdt onderscheidene voordrach- ten voor haar over uiteenloopende onderwerpen. Is het niet typeerend to lezen, dat hij, bijvoorbeeld, lezingen hield ,,over de koophandels-betrekkingen, welke de Belgen, van het begin der middeleeuwen af, met de overige volkeren van Europa hebben gehad en den invloed, welke daaruit voor de beschaving is ont- staan", en op een ander tijdstip ,,over den invloed van het gebruik der machines op het samenstel der maatschappelijke en burgerlijke betrekkingen" ? Voor zijn leerlingen fonder hen bevonden zich G. W. Vreede, de latere hoogleeraar to Utrecht, een zijner bestrij- ders, en T . M. Roest van Limburg, de latere Minister van Buiten- landsche Zaken) is hij een belangstellend vriend en als zij zijn afgestudeerd, tracht hij de besten hunner in goede functies to plaatsen en beveelt hen bij invloedrijke personen aan. Waardeeren zij hem? Zijn geleerdheid is onverdacht . Maar, jong als hij is, wekt zijn stijve terughoudendheid, die hij niet kan of leggen, omdat hij zich-zelf niet verloochenen kan, ver- bazing. „Professor Thorbecke, een Hollander, werd" zoo schrijft een hunner later - „tijdens mijn verblijf aan de Hoogeschool tot professor benoemd . Zijn lessen waren door en door geleerd, wel- bestudeerd en werden correct voorgedragen, maar slechts door weinige studenten naar hare ware verdiensten geschat . Hij was een mager, stiff, zorgvuldig gekleed Hollandsch heertje, dat zeer

1 ) Prof. mr. B . D. H. Tellegen, De Tijdspiegel, 1872, II, bL 187 . 2) Brieven van Thorbecke, gepubliceerd door mr. G. Groen van Prinsterer, kort na Thorbecke's dood (1872) . 30

of getrokken leef de en het grootste deel zijner dagen op zijn studeerkamer doorbracht" 1) . Daar hebt u nu Johan Rudolf, zooals hij jong was en oud blijven zal . Zooals hij, naar wij zagen, vroeger ook zich-zelf al getypeerd had : geen zin voor „verstrooiing of gezelligheid", slechts om „te leven voor de wetenschap" . Zoo staat hij, weinig ouder dan zijn leerlingen, de jongste der profs, in, neen, naast het zwierige en bruisende Gentsche studenten-leven, door de jeugd als een snort Hollandsch wonder aangegaapt . Hij woont achter- eenvolgens in drie verschillende huizen, eerst „op kamers", totdat hij een eigen huffs huurt en hierin komt zijn jongere broer, in Gent in de medicijnen studeerend, hem gezelschap houden 2) . Alles wijst er op, dat het goede jaren voor hem zijn, in Gent . Anderen mogen hem terug-getrokken, ongezellig, zelfs wat saai vinden hij leeft . Hij gaat op in zijn task en vermoedt nog niet, hoe straks zijn Ievensweg zal worden omgebogen . Als Groen van Prinsterer tot Secretaris des Konings wordt benoemd, schrijft hij naar Zwolle : „Ik verheug mij over de spoedige bevordering van Groen, maar zou voorzeker niet met hem willen ruilen . Ik ben met mijn standplaats volkomen tevreden en veel onafhankelijker wat inner- lijke ontwikkeling en uitwendige handeling betreft, dan hij het ooit wezen zal" . Volkomen tevreden? Is hij dat in deze jaren werkelijk? Vol- komen ? Neen. Want hij is buitengewoon hoogleeraar, en hij zou gaarne gewoon hoogleeraar zijn. In 1828 schrijft hij daarover naar het Departe- ment in Den Haag 3), wijst er op dat zijn vakken elders door een gewoon hoogleeraar worden onderwezen en verzoekt in gelijke functie to worden aangesteld. In 1830 herhaalt hij zijn verzoek, en nu blijkt dat hij ook financieele motieven heeft . „Ik zou willen verzoeken het groote verschil tusschen mijne jaarwedde en de inkomsten van het gewone hoogleeraarsambt in aanmerking to willen nemen. Mag ik zeggen, dat ik verplicht ben veel voor mijne familie to doen en dat de aanschaffing der noodige boeken in mijne vakken, daar de Universiteitsbibliotheek ten eenenmale arm is, mij een aanzienlijke altoos nog voortdurende uitgave heeft op- 1 ) Fredericq, t .a .p. bl. 51. 2) Adressen to Gent achtereenvolgens : Veldstraat ; Bagattenstraat 2 en Oudburg z4 (eigen huffs, gehuurd voor f 472.50 per jaar) . 3 ) Fredericq, t .a.p, bl. 58/59. 31

gelegd?" Zijn wensch wordt niet vervuld. Maar uit dezen brief ziet men, dat zijn bestaansstrijd nog altijd niet gemakkelijk voor hem is en dat hij, de ernstige en degelijke werker, de plichten jegens zijn familie, waaraan hij altijd innig-gehecht bleef, hoog opvat. Hij is nog niet los van het Zwolsche gezin . Zijn geest toeft er nog. En hij helpt nog materieel . Maar al was er dan de schaduw van het nog niet complete hoogleeraarschap - voor hem, den jongste, en een der besten ! -- al stond de Gentsche Hoogeschool in beteekenis ten achter bij de Duitsche en de Nederlandsche Universiteiten ; al ontmoette hij er niet, onder zijn ambtgenooten, zulke groote en rijke persoonlijk- heden als die hem in Duitschland geboeid en tot hoogere ontwik- keling gebracht hadden ; zijn Gentsche jaren gaven hem diepe, innerlijke bevrediging. En in zijn vacanties trok hij steeds naar het Noorden, waar hij vaak logeerde op het kasteel De Poll, bij Deventer, het eigendom van zijn Leidschen studievriend Schimmel- penninck van der Oye. Twee geschriften op onderwijs-gebied gaf hij in deze jaren in het licht. Het eerste : Bedenkingen over de Hooge- scholen en het Academisch onderwijs van de Letterkundige Faculteit aan de Universiteit t e G e n t (1828), waarin hij de inrichting van het hooger onder- wijs schetste en tal van belangrijke en ingrijpende hervormingen in overweging gaf, waaronder de officieele erkenning der tweetalig- heid ; het tweede : Over het bestuur van het onder- wijs in betrekking tot eene aanstaande wet- g e v i n g (1829), dat zich op het gebied van het lager onderwijs bewoog. Dit laatste was uit principieel en politiek opzicht bijzonder merkwaardig en teekende de contouren van den lateren staatsman . Immers, Thorbecke koos hier met groote stelligheid partij voor de vrijheid van onderwijs en tegen de Regeering, die deze niet erkende. Hij was het op dit punt eens (de toekomst wierp haar schaduwen vooruit) met de katholieke geestelijkheid in Zuid- Nederland, die zich krachtig en fanatiek tegen het monopolistische staats-onderwijs verzette. Maar bij het stellen van den principieelen eisch stelde Thorbecke, zooals hij ook later zou doen, tevens de waarborgen, waaronder slechts de vrijheid kan worden toegestaan . In zijn brochure verzette hij zich dus tegen het „staatsmonopolie" op onderwijsgebied en kwam hij met sterke overtuiging op voor de vrijheid van onderwijs . Maar daarnaast voor waarborgen, zoowel wat de bekwaamheid der onderwijzers als wat het peil der scholen

32

zelf zou betref f en . Er moest dus een behoorlijk toezicht zijn, wat aan de vrijheid der scholen echter niets zou afdoen . Wel eischte hij voor de oprichting der scholen nog de „autorisatie" der Over- heid, maar als zij aan de waarborgen zouden voldoen, mocht haar oprichting niet worden belet, en daarom zou bij weigering hieraan volledige publiciteit gegeven moeten worden . Ook op dit gebied speurt men niet alleen Thorbecke's breede opvatting, maar ook zijn geest, die de perspectieven der toekomst zag, al was er dan op dit moment van een financiering der vrije scholen door de gemeenschap uiteraard nog geen sprake . Doch voor die dagen was Thorbecke's brochure een evenement . „Thorbecke, die, of schoon Protestant geboren, de gemoeds- bezwaren der Katholieken zoo eerlijk begreep en uitdrukte, was een der dun-gezaaide Hollanders - in elk geval de eenige, die het op den vooravond der Belgische omwenteling niet alleen gevoelde, maar ook zeggen dorst - welke duidelijk begrepen, dat de tijd rijp was voor vrijheid, ook op het gebied der school, en dat een langer tegenstribbelen der Nederlandsche Regeering naar onvermijdelijke rampen leiden zou. Met het oog van den ziener had Thorbecke de ware oplossing der moeilijkheden gevonden en den gulden middenweg aangeduid tusschen het ondragelijk staatsmonopolium en de anarchie der vrijheid zonder rechtmatige waarborgen" 1 ) . Nogmaals, hier sprak de latere, liberale staatsman, de strijder voor vrijheid en recht, in den jongen professor van Gents Hooge- school, en hij deed het met zoo warme overtuiging, dat Fredericq getuigt : ,,In die heftige, beeldrijke taal herkent men den koelen Thorbecke to nauwer tijd" . Wilt ge, uit die tweede brochure, een prof etische voorspelling ? Thorbecke opperde er de mogelijkheid in, dat de Staat op onder- wijs-gebied in de toekomst slechts aanvullend zou behoeven op to treden, zoodat het bijzonder onderwijs regel zou zijn geworden. Tot de verwezenlijking van deze een eeuw geleden uitgesproken profetie zijn wij tegenwoordig al heel wat genaderd. Zoo vond de vrijheid van onderwijs in deze jaren in hem een baanbrekend kampioen, en Groen van Prinsterer zond hem uit Den Haag dan ook een hartelijk blijk van instemming en stelde voor een exem- plaar der brochure aan den Koning to zenden, hetgeen geschiedde . Moge, uit deze jaren, van een nederlaag gewaagd worden, die - als zoo vaak in zijn leven later tot een overwinning werd. Op

1 ) Fredericq, t.a.p. bl. 82/83.

33

25 December '26 verscheen een Koninklijk Besluit, waarbij Willem I meedeelde dat er behoefte bestond aan de samenstelling van een Geschiedenis van Nederland ; dat de bronnen daarvoor dienden to worden opgespoord, onderzocht en bekend gemaakt ; dat „alle vaderlandsche geschied- en letterkundigen" mitsdien werden uitgenoodigd een uitgewerkt plan daartoe in to zenden ; diegene der inzenders, wiens plan als het beste zou worden goed- gekeurd, zou desgewenscht tot „Geschiedschrijver des Rijks" wor- den benoemd. De koninklijke oproep leidde tot 44 inzendingen, waaronder een van Thorbecke en een van Groen . Laatstgenoemde, die een bijzondere voorkeur voor geschiedenis-studie had en nadat een professoraat in Leiden en in Deventer hem was ontgaan zeer gaarne den post van „Geschiedschrijver des Rijks" had verkregen, zag zich, nadat de beslissing telkens was verschoven, maar eerst in 1830 bekend-gemaakt, met vier anderen (J . Schel- tema, prof. H. Beyerman, prof . H. J. Royaards, jhr. J. C. de Jonge), dock hij als de beste, bekroond, maar het plan om een Geschied- schrijver to benoemen was inmiddels opgegeven 1) . En Thorbecke? Voor het eerst nam hij aan een prijsvraag deel, zonder bekroond to worden. Waardoor? Verwondere het niemand . Hij had in zijn antwoord de aanstelling van een „Geschiedschrijver des Lands" als middeleeuwsche gedachte ganschelijk afgewezen ; hij had drin- gend geadviseerd met het samenstellen van een historie to wachten tot de wetenschap zelve de bronnen zou hebben aangebracht, de archieven geopend en onderzocht . In een woord : hij wees heel het plan, hoe-zeer in uitgangspunt goed, als voorbarig af . Is het wonder, zoo een gouden medaille hem ontging? Maar ook flu kreeg hij gelijk. Een „Geschiedschrijver des Rijks" werd, wij zeiden het reeds, niet aangesteld en driekwart-eeuw later was het een of f icieele commissie, die getuigen zou dat het program, in '26 door Thorbecke ontwikkeld, het juiste was geweest, en, naar de tijdsomstandigheden gewijzigd, nog was 2). Zoodat hij tenslotte toch de medaille, zij het in anderen vorm, kreeg . Weldra voegden zich bij de twee reeds vermelde twee nieuwe geschriften. 1 ) Ondertusschen werd Groen, door zijns vaders invloed, op een salaris van f 1500, daarna f 1800, benoemd tot Referendaris, en later tot Secretaris, bij het Kabinet des Konings, dock deze functies bevielen hem in het geheel niet, en hij vroeg en verkreeg eind 1833 dan ook ontslag . Den titel mocht hij behouden. 2 ) Fredericq, t .a.p, bl. 89. Thorbecke 3 34

Maar zij waren van geheel anderen aard en vonden in het historische conflict, dat Nederland en Belgie uiteendreef, hun oorsprong . De eerste brochure heette : E e n w o o r d i n h e t b e 1 a n g van Europa bij het voorstel der scheiding tusschen Belgie en Holland (1830) ; de tweede droeg tot titel : Over de erkentenis der onafhanke- 1 ii k h e i d v a n B e 1 g i e (1830) . Van het eerste geschrift zeide Falck : „Ik verblijde mij uitermate van de netelige vragen, tot welke onze toestand aanleiding geeft, op een zoo bedaarde en grondige wijze behandeld to zien" 1) ; van het tweede getuigde Groen : „Het is een meesterstuk van staats- en volkenrechterlijke kritiek" 2). De kwesties - zegt prof. Fredericq - worden „met de koelbloedigheid van een degelijken geleerde en den scherpen blik van een geboren staatsman behandeld" 3). Thorbecke keerde zich in beide geschriften, die in de bewogen en rumoerige tijden echter niet algemeen de aandacht trokken, tegen de scheiding. Hij bleek er een scherp tegenstander van en keurde het ernstig af, dat het Nederlandsche Koninkrijk zou wor- den gesplitst, betoogde welke zending het land to vervullen heeft en dat splitsing voor Zuid en Noord slechts nadeel brengen zou . In zijn eerste boekje schreef hij, dat in deze kwestie „het bond- genootschap des Gouvernements met de liberale gevoelens de hoofd-oorzaak is van ons ongeluk" ; in zijn tweede kwam het betoog voor dat de Regeering met de Roomsche geestelijkheid, die de scheiding wilde, tot overeenstemming komen moest . En al werd het tweede boekje geschreven, toen de scheiding al een feit geworden was, Thorbecke kin niet gelooven dat zij onherroepelijk zou zijn, en dat Zuid „ten eeuwigen dage" van Noord zou worden losgerukt . Ja, hij zag in de afscheiding „de eerste en voornaamste stag tot eenen geheellijken afval van het regerend Huis ; al wordt die niet dadelijk bedoeld ; dezelve moet er uit volgen" 4) . Hij hoopte na de scheiding nog op een „tijd van verzoening", later . Teekende zich, naar wij zagen, in zijn geschrift over het lager onderwijs reeds het aspect of van zijn komenden, grooten tijd, in de geschriften over de scheiding is dit evenzeer het geval. Want in het streven zoowel van Noord als van Zuid zag hij het 1) Brieven van Falck, bl . ago. 2) Ned. Gedachten, II, bl. 138. 3 ) Fredericq, t .a.p. bl. 113. 4) Brieven aan Groen, bl. 17. 35 groeiend verlangen naar een nieuwe en meer voldoende staats- inrichting, naar een nieuwe Grondwet. En hij wees op de noodzakelijkheid van een betere Regeering en een krachtig program. Hier staat hij dan, de jonge, Gentsche professor, met zoo krachtig- brandende overtuiging. In zake de vrijheid van onderwijs gansche- lijk aan de zijde der Roomsche geestelijkheid, zij het dan met den eisch van sterke waarborgen. En wat de scheiding betreft wel tegenover haar, maar niettemin onder gedeeltelijke erkenning en rechtvaardiging van haar grieven . En feitelijk zet hij hier, in deze geschriften, de eerste spade in den grond, dien hij later, staatsman geworden in het dan zelf standige Noorden, zoo krachtig om-spitten en om-woelen zal. Maar de onlusten, door den scheidings-strijd veroorzaakt, laten zijn persoonlijk leven niet onberoerd. Min of meer verbijsteren zij hem . „Het liefst houde ik mij" - schreef hij aan Groen - „thans met het voorledene bezig. Want over den tegenwoordigen toestand van Europa kan ik geene twee gedachten aan elkander knoopen" 1) . Zij halen hem echter, den stillen werker, uit zijn studeer-vertrek. Niet het „voorledene", het heden roept ! Het rommelt aan allen kant ; de grond begint onder hem to beven . Het wordt woelig, ook in Gent. Noord en Zuid staan tegen elkander op. Als hij van een vacantie, in Holland doorgebracht, terugkeert (het is dan de Augustusmaand van '30) schrijft hij een reeks brieven aan zijn ouders, die, uit het f amilie-archief gelicht, in Fredericgs belangwekkende boek werden gepubliceerd 2) en waaruit wij slechts enkele korte aanhalingen doen „(29 A u g u s t u s) : Te Rotterdam ben ik 's nachts ten twee uren op den wagen gaan zitten, die mij Zondag-avond to half 10 ure behouden hier heeft aangebracht .. . . Ik verzoek U vrien- delijk en hartelijk om niet ongerust to mijnen aanzien to wezen . Ik denk niet dat wij hier iets to vreezen hebben. Mocht er evenwel tegen alle verwachting jets voorvallen, zoo begeef jk mij dadelijk op het stadhuis en zal mij laten gebruiken tot bewaring of herstel der orde .... (30 A u g u s t u s) : Binnen een uur moet ik voor 24 uren de burgerlijke wacht betrekken en schrijf U nog in haast eenige regels om U to melden, dat ik wel ben en dat hier tot dusverre nets strijdigs met de publieke orde of rust is voor- gevallen .. . . (12 S e p t e m b e r) : De aanvang der lessen is to

1 ) Brieven aan Groen, bl . 22. 2 ) t.a .p . bi . 102 C .V . 36

Leuven en to Luik voor twee maanden uitgesteld, maar onze Universiteit zal op den gewonen tijd, Maandag over 8 dagen, open gaan. Ik ben verlangend to zien wat er van de studien, in zulk een tijd, worden zal ... . (29 S e p t e m b e r) : De opening der lessen is onbepaald uitgesteld. Onze toestand begint thans beden- kelijker dan ooit to worden. Tot dusver is het nog tamelijk stil gebleven, maar elk moet het zich-zelven zeggen : men mag des morgens niet meer op den avond rekenen . Wat van onzen Staat, wat van onze stad worden moet, mag God weten, lk zal het met cooed en met bedaardheid afwachten, en mij door geen voorbarigen schrik van hier laten drijven . Mocht het echter zoover komen, dat de burgerwacht en het garnizoen to kort schoten, dan ben ik aan mijzelven verplicht om mij to verwijderen. Het Gouvernement heeft ons het vervallen kwartaal niet betaald, en daar zal ook vooreerst niet veel van komen . Eenige weken kan ik het nog uit- houden, en dan moet ik mij met opnemen 1) trachten to helpen ... . (1 0 c t o b e r) : Ik geloof dat het tijd is om de maatregelen, daar ik U in mijnen vorigen van sprak, to nemen. De troepen verlaten morgen de stad en met derzelver vertrek zal men hier hoogst- waarschijnlijk de vrijheids-tooneelen beleven, waarvan de andere steden reeds het toonbeeld hebben gegeven. Heden heb ik mijne beste boeken en meubelen bij eenen burger dezer stad en inboor- ling, zoo ik hoop, in zekerheid gebracht. Morgen vertrek ik wellicht reeds, en denk mij over Antwerpen naar Leyden bij Kaatsheuvel to begeven ... . Wat zal ik hier doen? Mij aan onaangenaamheden en misschien erger blootstellen zonder eenig doel, zonder werk- kring? Want de Universiteit, zoo zij ooit weder opengaat, zal gewisselijk vooreerst nog geen begin der lessen maken. En, al gaat zij ooit weder open, ik twijfel zeer, of er alsdan de Hollanders toe geroepen zullen worden . Men ziet hier reeds eenigen met de Brabantsche kokarde loopen . Morgen zal deze lens, welke die van afval geworden is, algemeen zijn en niemand zal zonder dezelve meer veilig wezen. Ik kan dit niet meedoen en zal, zoo God wil, in Holland den loop der zaken afkijken . Een groot aantal personen, Hollanders en Vlamingers (sic) heeft reeds van hier de wijk genomen .... (2 0 c t o b e r, 6 u u r 's m o r g e n s) : lk hoor het klokkengelui en spel . Ik denk dus, dat de driekleurige vlag thans ook van de publieke gebouwen zal wapperen. Ik blijf bij mijn voor- nemen om heden to vertrekken, teneinde morgenochtend met de stoomboot van Antwerpen naar Rotterdam over to steken." 1) Leenen. 37

Zoo vluchtte Thorbecke, zijn post in Gent als geleerde uit het Noorden verloren wanend, in 1830 uit het Zuiden weg . Op 4 October, des avonds, kwam hij in Leiden aan . Aiweer drong de vraag : wat zou de toekomst brengen? Wachter, wat is er van den nacht?

Een belangrijke vraag verlangt antwoord : was Thorbecke in deze Gentsche jaren Iiberaal? Wellicht vinden wij het bescheid op die vraag in de brieven, welke hij in die jaren aan Groen schreef, en die door dezen in '72 zijn uitgegeven. Het schrijven van deze brieven teekent op-zich-zelf al de verhouding. Guillaume 1) Groen van Prinsterer 2) was op 21 Augustus 1801 to Voorburg geboren en zijn levens-omstandig- heden waren geheel anders geweest dan die van Thorbecke . Zijn vader, Petrus Jacobus, was geneesheer in genoemde plaats : zijn moeder, Adriana Hendrika Caan, een zeer gefortuneerde dame. Be aldus vermogende familie bewoonde des winters een prachtig huffs op den Korten Vijverberg, des zomers het bekende buiten „Vreugd en Rust" to Voorburg en daar is Groen dan ook geboren . Hij was in '1 7 to Leiden gaan studeeren en in '23 gepromoveerd tot doctor in de Rechtswetenschap en in de Oude Letteren . Evenals Thorbecke was hij uitermate begaafd, won vele prijskampen, maar zijn denken ontwikkelde zich, na een periode van conservatieve en liberale sympathieen (waarover straks nog lets) in heel andere richting, voornamelijk onder den invloed van Bilderdijk . In den Leidschen studententijd met Thorbecke bevriend geraakt, groeide er een genegenheid die, ondanks veel strijd, met de jaren gehand- haafd werd. Groen ging de christelijk-historische, de anti-revolu- tionnaire denkbeelden belijden : de volstrekte onderwerping aan het geopenbaarde Gods-gezag op alle terrein des levens. „Mijn beginselen" - schreef hij eens - „kunnen alle terug- gebracht worden tot de onvoorwaardelijke onderwerping aan den God, die zich in de Heilige Schriften geopenbaard heeft . De geheele Geschiedenis leert mij, dot er voor Overheid en Volk, buiten gemeenschappelijken eerbied voor den hoogsten Wetgever, geen cement ter vereeniging van vrijheid en gezag is. Zij leert mij dot 1 ) De Fransche voornaam was een gevolg van het f eit, dot hij in de Waalsche Kerk gedoopt was, dock Groen werd gedurende zijn geheele leven door zijn intiemen Willem genoemd . 2 ) Zie over hem o.a. het dit jaar verschenen book van prof, mr . P. A. Diepenhorst: „Groen van Prinsterer". 38 de lens : Er is geschreven ! alleen tegen het geweld der dwaal- begrippen een beproefd wapen in de handen geeft" 1 ) . Aan hem, zijn academie-vriend, schreef Thorbecke in de Gent- sche jaren brieven . En in den aanvang bleven de onderlinge ver- schillen nog wel verborgen . Het treft aanstonds hoe Thorbecke herhaaldelijk zijn instemming to kennen geeft met den inhoud van Groens orgaanNederlandsche Gedachten (1829-1832)2) . Bijna geen brief is er, of Groen wordt geprezen en Thorbecke verklaart, dat hij het blad „met genoegen" - „met uitstekend genoegen" - „met onuitsprekelijk genoegen" heeft gelezen. Doch dit zegt wellicht nog niet veel, aangezien het vaak onderwerpen betrof, die met principieele staatkunde slechts van verre to maken hadden. Delven wij echter eenige andere zinnen uit de brieven op . (28 D e c e m b e r '26) : „Blijkt het dat de liberale partij in Frankrijk, groot en verlicht, van iets meer is bezield dan van een negatieve, niet opbouwende kritiek? Tegen een dergelijke bloot ontkennende bemoeying zijn gevestigde vormen lang in het voor- deel". (11 J u n i '29) : „Op welken grond verwacht men staat- kundige bezadigdheid van het yolk, wanneer de regering zelve steeds volgens diezelfde revolutionaire beginselen handelt? Of uit welke andere schoot is het afkomstig, zoo de regering gelooft zich onvoorwaardelijk to moeten gedragen aan het verlangen van eene onderstelde of werkelijke meerderheid der ingezetenen?" (29 0 c t o b e r '30) : „Het kan niet genoeg worden herhaald, dat het bondgenootschap des Gouvernements met de liberale gevoelens de hoofdoorzaak is van ons ongeluk . Tien jaren lang heeft het Gouvernement zich beijverd, om, door de dagbladen en andere middelen, eene liberale publieke meening in Belgie op zijne hand to vormen .... Dien eenen vijand (de geestelijkheid) in het oog, haalde de Regering hare afhankelijkheid van den liberalen tijd- geest, van de publieke meening, al naauwer en naauwer toe, en zag het veel grooter gevaar, dat haar van den kant harer hulp- 1 ) Groen Handboek der Vaderlandsche Geschiedenis, Voorrede I, bl. V. 2) Het eerste nummer van „Nederlandsche Gedachten" verscheen 2 October 1829. Groen richtte het orgaan op in verband met „de dreigende houding der Belgische oppositie" . Het orgaan bleef gehandhaafd tot in het midden van 1832 . Er zijn 3 deelen van, elk van 40 nummers, en een vierde deel van 2 nummers . Op I Juli 1850 verscheen to Utrecht het dagblad „De Nederlander", waarvan Groen eveneens hoofdredacteur werd . Ook dit blad had een kwijnend bestaan en werd in 1855 opgeheven. In 1869 riep Groen zijn eerste orgaan „Nederlandsche Gedachten" in het leven terug : daarvan verschenen toen nog 257 nummers .

39

benden dreigde, over het hoof d" . (17 N o v e m b e r '30) : „Ik ducht niet, dat aan het voorstel des heeren Warm (invoering van ministerieele verantwoordelijkheid) in het tegenwoordige tijds- gewricht eenig gevolg zal worden gegeven, of schoon ik verwacht, dat men er eerlang in zal moeten treden . Laat bij de vertegen- woordigers alle bedenking wegvallen, dat hunne pijlen den koning persoonlijk zullen treffen, en het zal voor de hun ten proof gelaten Ministers weldra ondoenlijk wezen, om nog eenige zelfstandigheid van regering to handhaven. Dit stellig uitzigt op een over die hooge ambtenaren uit to oefenen dwang is ook, meen ik, de ware beweegreden van de drijvers der verantwoordelijkheid" . (7 D e c e m b e r '30) : „Ik herdenk onze gesprekken en hetgeen ik voor eenige weken in de N e d. G e d a c h t e n betoogd zag over de heerschappij der revolutionaire begrippen in N .-Nederland. Zal op datzelfde stelsel, hetwelk ons Belgie heeft doen verliezen, het behoud van N.-Nederland worden gebouwd ?" - (15 D e c e m- b e r '30) : „Wij bevinden ons reeds met de daad in eenen toestand van ontbinding, indien namelijk het verslappen van alle gehecht- heid aan bestaande instellingen en regten en eene algemeene overhelling tot denkbeelden van verandering aldus heeten mag" . (20 D e c e m b e r '31) : „De leer der volkssouvereiniteit, zooals die door de liberalen begrepen wordt, kan het cement van de nieuwe staatsorde niet zijn" 1) . Laat ons er niet lang over praten : dit is nog niet de Thorbecke van later. Dit is een andere . Wel kondigt het latere streven zich aan (vrijheid van onderwijs), wel erkent hij dat men „eerlang" het beginsel der ministerieele verantwoordelijkheid zal moeten aan- vaarden, maar het verzet tegen denkbeelden, die straks zijn her- vormingspolitiek zullen schragen, is nog sterk . Mag men daarom zeggen, dat hij toen „niet liberaal" was? Wat was toen precies liberaal? Zal het niet Thorbecke zelf zijn, die straks aan het woord, aan het begrip eerst werkelijken inhoud geeft? Inderdaad het latere streven kondigt zich aan . Want bij alle verzet tegen denk aan da Costa, straks ! - den „tijdgeest", wordt toch ver- langd (15 D e c e m b e r '30), dat het Gouvernement voornemens zij, „om alle takken van het algemeen Bestuur in onmiddellijke aan- raking to brengen met de Staten-Generaal, door deszelf s inrigting en gang op beginsel to vestigen, bij de wet to bepalen : wetten van

1 ) Brieven aan Groen, bladz. 4-9-2o--25-26---29--32--69. 40 beginsel, welke de eenheid en consequence ontwikkeling van het systeem des Bestuurs zullen verzekeren, en de reglementaire be- voegdheid in het gepaste verband zullen stellen met het wetgevend gezag, teneinde alzoo aan de handhaving der administratie al de klem van eene groote, publieke aangelegenheid bij to zetten" ; wordt gevraagd (13 F e b r u a r i '31) : „Waarom niet het beginsel van yolks-souvereiniteit, door ruime en trapsgewijze toepassing op de deelen, geordend? .... Zal de stelling der volkssouvereiniteit niet weder tot de uitkomst leiden der eerste revolutie, dan moet zij tot een s t e 1 s e 1 uitgebreid en door alle onder-afdeelingen heen organisch gemaakt worden .... Niet over het beginsel, maar over deszelfs organisatie zal meer en meer de strijd in Frankrijk en in Europa worden gevoerd" x) . Dit is de keerzijde der Gentsche Thorbecke-medaille ; zeer stellig teekent zich, schemerig nog, maar niettemin, in die woorden het beeld van den komenden hervormer af . Wat deert dan de naam, de titel, die op hem zou hebben gepast ? En wat speciaal Groen betreft : in zijn voorrede tot de B r i e v e n zegt hij, dat daaruit tusschen hem en Thorbecke „schijnbaar vol- komen overeenstemming" blijkt, maar toch is ,,in den innerlijksten grondslag der wederzijdsche overtuiging de kiem van veeljarig en principieel antagonisms onmiskenbaar" 2) . Inderdaad. Als Thorbecke later zijn theorie in zake wat Groen noemde „het o r g a n i s e e r e n der yolks-souvereiniteit" 3), theorie in den brief van 13 Februari '31 in beginsel aangegeven, gaat ontwikkelen, zich meer en meer van de consequenties bewust wordend, blijkt het geweldige verschil en stelt de anti-revolutionnaire staatsman „tegenover de revolutie het Evangelic". Onmiskenbaar kondigt deze strijd zich in de Gentsche brieven aan . Wilt ge een ander voorbeeld ? Groen roert het onderwerp aan : godsdienst en staat, godsdienst en politick. Thorbecke weifelt met antwoorden . Hij voelt het verschil ; vreest hij verwijdering? Maar Groen begint er weer over. En dan volgt op 25 October '31 dit beroemde antwoord „Op het hoogst gewigtig punt, dat gij vervolgens ter sprake brengt, ben ik altoos huiverig het onderhoud, ook met den ver- trouwden vriend, to doen neerkomen. Het godsdienstige pleegt zoo nauw verbonden to zijn met het individueele, dat verschil van denkwijs de gevoeligste snaren treft, en misverstand schier onver- 1 ) Brieven aan Groen, bl. 32 4' 42. 2 ) Brieven, bL II. 3 ) Brieven, bl . IV. 41 mijdelijk wordt. Het heilige voor een ander is mij heilig in zijne ziel. Ik zou echter gelooven aan onze verbintenis to kort to doen, bijaldien ik er nu niet een woord van zeide. In de stelling, dat het Christendom het historisch middenpunt en de grondslag onzer wetenschap is, verschillen wij vermoedelijk minder dan gij denkt . De zwarigheid begint bij de toepassing . De cirkel van dat midden- punt is oneindig wijd, en de grondslag is niet het gebouw . Dat regt, geschiedverklaring, het schoone en de wetenschap niet strijden mogen met de godsdienstige waarheid, is mijn innige overtuiging . Maar volgt hieruit, dat wij de staatkunde onmiddellijk nevens den Bijbel behooren to plaatsen? Door godsdienst hebben wij het besef eener onmiddellijke, persoonlijke betrekking tot de Godheid . Maar wij verdringen en verwarren, in mijn oog, het een door het ander, wanneer wij dit gevoel als de eenige en naaste bron beschouwen van al het overige, dat wij van godsdienst onderscheiden . Ik meen ook niet, dat God zich alleen in de Openbaring heeft geopenbaard . Het komt mij voor, dat de onderscheidene kringen van menschelijke kennis en bedrijf alien door de eene goddelijke waarheid worden ingesloten. Doch ieder van die kringen heeft zijn bijzondere wetten, die onze werkzaamheid binnen denzelven regelen, en die niet dan door eene lange opklimming van tusschenleden zamenhangen met den hoogsten wil . Dien hoogsten wil, naar deszelfs stellige open- baring, regtstreeks to maken tot het constitutief en organiseerend beginsel van den Staat, schijnt mij derhalve een salto mortale, daar ik voor terugwijk. Ik ken eerst den Staat uit zijne eigene, insgelijks door God gegeven, regels, eer ik derzelver hoogere gronden, door alle verschillende instanties, terug leide tot hetgeen over alles is" 1) . Daar is dan, ook op dit gebied, de kloof . En het is als het ware van symbolische beteekenis dat de laatste brief (maar die is niet uit de Gentsche jaren, dock uit '41) aldus eindigt „Ik was, waarde Vriend, eenige weken geleden aan uw huffs, om U voor de Eerste Aflevering van het Handboek der Vader- landsche Geschiedenis 2 ) vriendelijk dank to zeggen. Ik kan vele dingen niet zien met uw oog . Ik ben niet van uw geloof ; dock ik wenschte, dat alien voor het hunne zbbveel deden, als gij voor het uwe. Wij hadden wat meer groeikracht in de Nederlandsche natuur" 3) . Het is maar een simpel bundeltje, die brieven . Doch als ge ze 1 ) Brieven aan Groen, bi . 64/65. 2 ) Door Groen geschreven en in '46 voltooid . 3 ) Brieven aan Groen, bl . 82. 42

naleest, dan beseft ge, dat in deze veelal korte brieven uit den Gentschen tijd heel de historische strijd van later zich aanmeldt 1). Trouwens, er heeft zich niet alleen bij Thorbecke, maar ook bij Groen een evolutie voltrokken. Thorbecke werd, last ons zeggen, meer en meer liberaal ; Groen daarentegen, die een sterken, inner- lijken geloof sstrijd voerde, was liberaal geweest, had zich althans daaraan verwant gevoeld, en werd christelijk-historisch of anti- revolutionnair. Voor juist begrip van den historischen strijd tusschen deze twee grooten is het noodig, dit laatste met een enkel citaat in het licht to stellen . „Ook ik" - schreef Groen „heb langen tijd tot de vrijzinnigen behoord . Opgevoed in een liberalen dampkring. Vooral op de Academic . De geschriften van Rousseau heb ik verslonden . Mme de Stael heeft behoord onder mijne meest-gewaardeerde auteurs . De pogingen der liberale oppositie in Frankrijk kwamen mij lof- waardig voor .... Tot in 1828 was ik ongeveer als Guizot, eer de bliksemstraal van 1848 hem het satanische der Revolutie had doen inzien ; als de toonaangevende Protestantsche meerderheid, Libe- raal en Christen ; als in de Hervormde Kerk bijkans iedereen, lid der groote, Protestantsche partij . Naar gelang van den thermo- meter conservatief-liberaal of liberaal-conservatief .... Het Libe- ralisme heb ik eerst na mijn academische loopbaan met vastheid van overtuiging verleerd ... . In 1828 was ik gematigd liberaal . Nagenoeg met de conservatieven homogeen. Eerst in 1829 werd ik in de atmospheer der Revolutie anti-revolutionnair, terwijl ik de contra-revolutionnaire velleiteiten vermeed en bestreed" 2) . Is het, in het licht van beider aanvankelijk standpunt, niet alleszins verklaarbaar, dat in de Gentsche jaren Thorbecke en Groen op zoo menig punt overeenstemmen, maar .. . . allengs elk hun eigen weg gaan kiezen?

1 ) Groen heeft tegenover de politick van Thorbecke de lens „Tegen de Revolutie het Evangelic" steeds volgehouden . Wat bedoelde hij er mee? Wat beteekent de naani : anti-revolutionnair? De Standaard van 27 Aug . 1931 heeft het nog eens gezegd : „Tegen de revolutie. Niet tegen elke revolutie, maar tegen de Fransche revolutie . Niet tegen de Fransche revo- lutie als f eit, niet tegen alle gevolgen door haar veroorzaakt, maar tegen den geest, die haar bezielde .. .. tegen den geest van verwerping van het Goddelijk gezag . Tegenover de souvereiniteit van den mensch de souve- reiniteit Gods". Dit is : anti-revolutionnair. 2) Citaten uit Ons Tijdschrift, 1914, bl . 848 ; Nederlandsche Gedachten V (1$73), bl . 255, 256, 209 ; aangeh . bij prof. mr. P . A . Diepenhorst, Groen van Prinsterer, bl . 32, 50, 66 en 67 . 43

Wij citeerden hiervoor ook reeds uit brieven, die Johan Rudolf uit Gent aan zijn ouders schreef. In de regelmaat, den inhoud en den toon daarvan straalt uit wat immer een der grondtrekken van zijn karakter was : trouw. Trouw aan zijn task, aan zijn levens-ideaal . Trouw aan zijn vrienden. Trouw aan zijn vrouw, aan zijn gezin . Trouw aan zijn ouders. In zijn Gentsche jaren is hij de dertig gepasseerd, maar nog vrijgezel . Hij voelt zich allereerst, bovenal : kind, zoon. Naar Zwolle gaan z'n brieven, die z'n levensgeschiedenis vertellen, en die onderteekend zijn met : „Uw innig-geliefde zoon". Naar Zwolle gaan, het eerst van al, zijn „stukjes" : zoo noemt hij zijn geschriften. „Mijn stukje over de scheiding" -- „mijn stukje over het onder- wijs". En als hij uit Zwolle een goedkeurend woord krijgt, is hij verheugd, de jonge geleerde . Hij hangt nog aan zijn ouderhuis . „Ik beveel mij, beste Ouders" - zoo schrijft hij Oudejaar 1830 uit Leiden - „bij den overgang tot het nieuwe jaar in Uwe lief de" . En die Ouders hebben, van hun kant, een vurige hoop, een innigen wensch : hun zoon aan de Leidsche Hoogeschool to zien. Of -- wilt ge nog een anderen Thorbecke aanschouwen ? Een anderen, dan „het stijve, Hollandsche heertje", dat alleen maar aan geleerdheid denkt en door de Gentsche academie-jeugd met een lichte ironie wordt bewonderd? Lees dan in een zijner brieven naar Zwolle dit : „Het is pas 6 uur in den morgen . Het is wederom (gelijk reeds gedurende acht dagen het weder in zijn beste luim blijft) de schoonste, helderste lente-morgen . De knoppen in mijnen tuin beginners zich allengskens tot bladeren to ontwikkelen, hoewel langzaam : het zoude reeds groen zijn, indien de warme dagen niet telkens door de nachtvorst werden afgewisseld . Ik verheug mij onbeschrijfelijk in dit aanschouwen van de lente en geniet zulks met voile teugen, meer dan eenig ander jaar, dat mij voor den geest is ... ." Zoo schreef hij later enthusiast over „het bloeien van de rozen". Nietwaar, dit is een andere Thorbecke? Het is die, waarvan, vele jaren nadien, een die hem goed gekend had schrijven zou „Men ontdekte, hem nader beschouwende, een geheel ander man, een man met zenuwen, met gevoel, met een hart . Thorbecke had f antasie ; Thorbecke was een enthusiast ; hij had smack ; de poezie van het levers was ook voor hem poezie en hij genoot haar . Zoo was Thorbecke een warm bewonderaar van het schoon der natuur . Geen tint, geen licht-effect ging op de wandeling voor hem verloren ; hij zag met het oog van een landschap-schilder . De zee had voor hem een bijzondere aantrekkelijkheid ; misschien gevoelde

44

hij, dat er overeenstemming was tusschen zijn levendigen en werk- zamen geest en deze onophoudelijk in beweging zijnde natuur- kracht" 1). Het was deze Thorbecke, die uit Gent enthusiast aan z'n ouders schreef over de schoonheid der lente en het bloeien der rozen . Als dan, in den herfst van 1830, de staatkundige gebeurtenissen hem uit Gent doen heengaan (hij is er nog een keer teruggeweest, om zijn zaken to regelen), is dit geen gril van het lot . De Hand, die alles bestuurt, weet wel wat zij met hem voorheeft. Dan eerst recht wordt hij tot zijn historische levenstaak geroepen .

1 ) Mr. W. C. D. Olivier Herinneringen aan Thorbecke, bl. 46. IV

PROFESSOR IN LEIDEN (1831 1849)

De oudste en wereld-beroemde Hoogeschool van Holland, aan Leiden door Oranje ten geschenke gegeven voor betoonde burger- trouw en heldenmoed, straalt nieuwen luister uit. Hoe ? In een college-zaal - een schuurtje ! achter het huffs Garenmarkt 202 zitten talrijke jonge-lieden geboeid to luisteren ; een schittering ii het oog ; in hun ziel en in hun hoof d worden idealen, nieuwe gedachten, nieuwe denkbeelden gekweekt ; ze worden bezield, opgeroepen tot nieuw leven en nieuwe, gedegen kennis. „Die college-kamer was, evenals bij de meeste hoogleeraren, een onaan- zienlijk schuurtje achter den tuin. Het wekte bij de bezoekers vrij gegronde vermoedens van tureen to hebben geborgen alvorens het juristen bevatte. Als men een eng gangetje was doorgegaan, kwam men in het schuurtje, met een laag raam links, en een ander raam in den hock waar de Thor stond. Tegen de helder-groene en zonnige wingerd-bladen, die dat raam aan de tuinzijde omspeelden, teekende zich de rechte, stijve gestalte af . Zooals in deze stijve gestalte gemoed en geest huisden, zoo was het niet-fraaie turf- schuurtje het tooneel van de verkondiging der keurigste weten- schap" 1) . Professor Thorbecke, alweer . Het is niet van een leien dakje gegaan, dit vurig begeerde professoraat, dat hij in 1820 al dacht to grijpen . In zijn laatste Gentsche dagen schreef hij naar huffs : „Nu wend ik de oogen weder naar Holland, om er over kort of lang een werkzaamheid voort to zetten, die hier misschien weldra overbodig zal zijn". In Leiden aangekomen begon hij onmiddellijk to peilen . Hij kreeg hoop . Maar spoedig verduisterde die weer, vooral, waar hij een gewoon professoraat verlangde. Hij verklaarde zich zelfs bereid niet to hechten aan het voile tractement, indien hij maar gewoon hoogleeraar zou kunnen worden 2) . Echter : hij was niet in de rechten, maar in de letteren gepromoveerd en kon daardoor niet bij de juridische faculteit worden ondergebracht . En bij de 1 ) C. Vosmaer in zijn Vlugmaren (Ned . Spectator) van 28 Sept. 1872. 2 ) Brieven aan Groen, bl. 38. 46 letterkundige had men geen nieuwen prof noodig ; er waren er daar zelfs al to veel . Een oogenblik was er sprake van Groningen . Maar Leiden dan, het zoo innig-begeerde ... . ? Een tijdelijke oplossing volgt. In Maart 1831 wordt Thorbecke dan toch tot buitengewoon hoogleeraar benoemd voor staatkundige geschiedenis en diplomatic, en natuurlijk aanvaardt hij de benoe- ming, liever dan zonder post to zijn . Maar men snapt toch : hij heeft recht op meer. Thorbecke in een buitengewoon professoraat : een adelaar in een duiven-til. Dan valt hem in Juni van hetzelfde jaar een groote onderscheiding ten deel : hij wordt, honoris causa, benoemd tot doctor in de rechten . En nu kan hij ook worden aan- gesteld in de juridische faculteit . Het duurt nog even. Maar eindelijk, in Januari 1834, bereikt hij dan toch datgene waarop ook in Zwolle zoo vurig wordt gehoopt : Johan Rudolf wordt gewoon hoogleeraar in de rechten aan de Leidsche Hoogeschool . Dat zijn moeder dit oogenblik nog mocht beleven (zij stierf in het voorjaar van '35) zal hem een innige vreugde zijn geweest. Zijn vader was eenige jaren vroeger gestorven, maar mocht van het buitengewone professoraat in Leiden toch nog de gelukkige getuige zijn, evenals van de daarop gevolgde onderscheiding. Van 1831 tot 1849, achttien jaar lang, heeft Thorbecke aan deze Universiteit gedoceerd . De wereld-beroemde Hoogeschool straalt, door hem, nieuwen luister of ; de studeerende jongelingschap zit geboeid en bezield to luisteren naar het oorspronkelijke, forsche, nieuwe wegen wijzend geluid. Hij was het, die deze bezieling deed ontvonken. In het begin van ' 31 schreef hij aan Groen : „Zooveel als ik heb kunnen opmerken, bestaat er hier bij de studenten noch meening nosh belangstelling omtrent staatkundige onderwerpen . Onder de professoren is de liberale denkwijs de heerschende" 1) . Het zou, wat de studenten betreft, anders worden . Door hem . Een blijde, groote dag voor hem valt in den zomer van 1836. Dan huwt hij met A d e 1 h e i d S o 1 g e r . Zij was de dochter van den Berlijnschen hoogleeraar K . W. F. Solger, een Duitsch wijs- geer, in 1819 overleden, en van Henriette Graf in von der Groben . Reeds spoedig na zijn komst in Duitschland schijnt Thorbecke de weduwe en haar gezin to hebben ontmoet, want in zijn brief van 27 Januari 1822 aan Tieck brengt hij dezen de hartelijke groeten over „von der Frau Professorin Solger". Olivier zegt, dat prof.

1) Brieven aan Groen, bl. 44. 47

Solger een van Thorbecke's Duitsche „leermeesters" 1) was, maar hierin heeft des (lateren) staatsmans vriend zich vergist, want Berckenhoff vestigt er 2) de aandacht op, dat Solger in 1819 stierf, en Thorbecke kwam eerst een jaar later in Duitschland. In Holland teruggekeerd, bleef hij met het gezin van de professors-weduwe vriendschapsbanden onderhouden . In November 1835 zond hij haar een hartelijken brief, ter gelegenheid van den geboorte-dag van haar in 1819 overleden echtgenoot. „Ein so schones, erquickliches Leben ward uns alien geboren an diesem Tage, dass wir Gott dafi r nicht genug danken konnen", schrijft hij 3). En als Thorbecke in 1836 met vacantie naar Berlijn is geweest, brengt hij Adelheid Solger als zijn vrouw mee : 15 Juli was hun trouwdag . Zij is dan 19 jaar, hij 38 . „Adelheid Solger was zijn ideaal. Ik kan dien naam niet noemen of die lieve vrouw komt mij in al haar levendigheid voor den geest . Hare eenvoud, hare vriendelijkheid, hare gemakkelijkheid van omgang met hoog- en laag-geplaatsten, hare trouwe zorg voor Thorbecke bekoorden ieder, die haar naderde . Een geleerde vrouw was Mevrouw Thorbecke niet en in de oogen van savante vrouwen zal zij zeker vele tekortkomingen gehad hebben ; daarentegen wist zij voor hem den weg in zijne boeken en papieren en was somtijds zijne pen. De vrouw van Thorbecke begreep haar man ; dat was haar genoeg ; en 't was heel veel" 4). - „Mevrouw Thorbecke was vele jaren jonger dan hij, maar de matige, sobere, geregelde levens- wijze, welke deze steeds gevolgd had, hield hem jong, zoodat het verschil in jaren voor hen, die het niet wisten, niet merkbaar was . Niemand is ooit in Thorbecke's huiselijken kring ontvangen, die niet getuigenis zal afleggen van de innigheid van het gevoel, dat deze twee harten tot elkander gebracht en vereenigd had door dern band des huwelijks, die, gelijk Thorbecke eens in een vertrouwelijk oogenblik tot een vriend zeide, met elk jaar hechter wordt. Mevrouw Thorbecke was een zeer levenslustig vrouwtje ; altoos opgeruimd, altoos dezelfde, altoos gul en natuurlijk, hetzij zij, als de vrouw van den eersten minister, de hofkringen bezocht, hetzij zij, als de vrouw van een professor, de eer van haar huffs en van hare tafel ophield. Nooit zag men haar anders dan vriendelijk en 1 ) Mr. W. C. D. Olivier - Herinneringen aan Thorbecke, bi . 43. 2) De Gids, 1897, Maart, bl. 535. 3 ) idem, bl. 544. 4) Herdenkingsrede mr . G. M. van der Linden op 18 Mei 1876 (ont- hulling standbeeld) .

48

hartelijk, en toch paarde zich aan deze zachte vormen een karakter vol flinkheid en cordaatheid . Niets werd door Thorbecke geschre- ven dat door zijn vrouw niet gelezen werd, en al zijn handschriften werden door haar in haar huisarchief bewaard" 1 ) . Zij is „de late, maar uiterst frissche bloem geweest in zijn leven" 2) . De onwan- kelbare liefde van den zooveel ouderen man voor Adelheid doet, wie er van verneemt, sterk ontroeren . Zonder eenigen twijf el staat vast dat zij een weldaad, een zegen is geweest in zijn bestaan ; hij heeft zich aan haar gehecht met een even sterke als teere liefde en trouw, die tot op den laatsten dag ongerept zijn gebleven . In deze jaren glansde het leven hem als een glorie tegen : het gewone prof essoraat was bereikt, hij had honoris causa een nieuwe onderscheiding verworven, en in zijn huffs op de Garenmarkt (hij was hierheen, na zijn huwelijk, uit de Breestraat 113 ver- huisd) smaakte hij het echtelijk geluk met een jonge vrouw, die hij aanbad. Men kan veilig aannemen dat voor hem, den geleerde, die opging in zijn wetenschap, in den Leidschen tijd de zon in het zenith stond . En dat hij, de uiterlijk-stugge, maar innerlijk- gevoelige mensch, dankbaar was voor de stijgende bewondering, welke zijn leerlingen hem toedroegen. In de ontwikkeling zijner colleges kwam een oogenblik, dat ook voor hem zelf van beslissende beteekenis is geweest. In 1833 opende hij een college over de staats- en rechtsgeschiedenis van ons land, van Karel V tot 1795 : het was een cursus, die duurde tot den zomer van 1835 . „Hij behandelde niet een gewest, maar het gansche land. Die verklaring van 't geen vroeger was maakte grooten indruk ; het was alsof een nieuwe wereld voor ons ontdekt werd" 3 ) . Maar toen de leermeester met 1795 zijn cursus afsloot, vroegen de studenten : waarom gaat hij niet verder? waarom ver- klaart hij ons ook niet de staatsgeschiedenis, de staatsregelingen, de grondwetten die na 1795 zijn ontworpen? Thorbecke aarzelde . Slechts even. Dan viel het groote besluit, nadat hij in Den Haag nog velerlei stof over de vroegere gebeurtenissen verzameld had, inzonderheid wat de schets van Gijsbert Karel van Hogendorp betrof ; hij zou zijn studenten de Grondwet gaan verklaren en „uit de constitutioneele geschiedenis des lands", en „uit die van

1 ) Mr. W. C. D. Olivier Herinneringen aan Thorbecke, bL 43/44 , 2 ) Prof. dr. H. T. Colenbrander De Jeugd van Thorbecke, De Gids, igo6, IV, bi. 293 C.V. 3 ) Rede-van der Linden, t.a.p. bL 36.

49

Europa", en „uit de practische uitlegging". Drie cursus-jaren gingen er mee heen : '36, '37 en '38 . En : wat „de Thor", zooals zijn studenten hem noemden, hier doceerde, groeide uit tot zijn beroemde boek A a n t e e k e n i n g o p d e G r o n d w e t, dat in 1839 verscheen . Dit college, zeiden we, was voor hem zelf van beslissende betee- kenis en de voorbereiding van zijn ommekeer van geleerde tot staatsman. Want uit de colleges ontstond het groote boek, efl het boek zou hem midden in den woeligen strijd brengen en op de nieuwe plaats, die hij niet meer verlaten zou . Met de opening, na de Kerstvacantie '35, van het college over de Grondwet, opende zich als het ware ook zijn nieuwe toekomst, zijn nieuwe levens- periode, en begon in de verte de gestalte van den staatsman to naderen, en die van den professor to verdringen . Onvergetelijk zijn die jaren voor zijn leerlingen geweest . Tal van hen, die het tot voorname posten brachten, hebben er met dankbare geestdrift in woord en geschrift van getuigd . Lees van der Linden 1 ) ; luister naar Opzoomer 2) ; volg Olivier in zijn warm-bewonderende schets 3). Van Vollenhoven schrijft „Hij is zoo anders dan de vier andere professoren der faculteit (nu reeds lang vergeten) Smallenburg, Tydeman, van Assen, Cock ; is anders dan haast alle professoren der hoogeschool. Ook hij draagt altoos de gekleede jas en den hoogen hoed ; maar hij is menschelijk, hij schrijdt niet, heeft een vluggen (niet haastigen), vroolijken tred . Hij maakt den indruk zich jong to voelen (en tot achter in de zestig zijn veerkracht en opgeruimdheid hem gebleven) . . . . Als hij zijn college-kamer der eerste vijf jaren een of ander hok ergens in de stad, naar de zede dier dagen binnenkomt, worden hooge hoed en mantel opgehangen ; hij neemt zijn plaats in den katheder ; een knoop van den bruinen rok wordt nog dichtgeknoopt ; en de zachte, prettige, precieze stem is, zonder een woord van inleiding, midden in de materie van den dag. Hij is schraal, nog al lang, kaarsrecht en stiff ; van een mal snort leelijkheid, met vaal-rossige gelaatskleur ; vergist zich nooit, ver- spreekt zich nooit ; hoef t nooit naar het rechte woord to zoeken ;

1 ) Herdenkingsrede standbeeld-onthulling. 2 ) Thorbecke, door mr . C. W. Opzoomer. Rede Kon. Academie van Wetenschappen. 3 ) Mr. W. C. D. Olivier Herinneringen aan Thorbecke. Thorbecke 4

50

weet alles, lijkt onaandoenlijk en onfeilbaar" 1) . Van een mal snort leelijkheid. Zij valt ook hier op, als in Gent . Maar zijn leelijkheid was, getuigt een leerling, „vol karakter" 2). Elders : „Zijn gedaante had een zeer groote mate van karakter en dit grenst vaak al zeer spoedig aan een der eigenschappen van het schoone. Daarenboven, men kon geen tien minuten met hem zijn, zonder in dat hoof d de schrandere oogen op to merken en de even aangename als luimige uitdrukking van deze en van den mond" 3). Nog een leerling- schets : „De lijnen zijn scherp genoeg, zelfs to scherp en hoekig, zou men mogen zeggen . Het is als een beeld van brons, in zijn voile kracht slechts op een afstand to bezien . Zoo min als zijn gestalte of gelaat gaf ons zijn karakter fijne plooien of afrondingen to aanschouwen noch to vermoeden" 4) . Laat het, nogmaals, „leelijkheid" geweest zijn, het was karakter, macht, overtuiging tevens. In die jaren zijn aan de Leidsche Hoogeschool voor Thorbecke's studenten de inhoud en de beteekenis der Grondwet opengegaan. Het is vaak getuigd : tot dusver was 's lands hoogste wet voor de studenten een gesloten boek ; Thorbecke heeft het geopend. En hij deed meer. Hij wekte nieuwe inzichten, nieuw leven. Hij deed zien wat er ontbrak ; waarin de staatsinrichting faalde. Hij wees, in deze jaren dat het woelde en giste in Europa, de nieuwe wegen voor yolks-invloed en yolks-ontwikkeling . Zoo ging, in het steenen schuurtje achter Thorbecke's huffs op de Garenmarkt, waar hij zijn colleges gaf, voor Hollands hier studeerende jeugd een nieuwe toekomst open, een nieuwe dageraad op . Daar, voor hen, in dit on-aanzienlijke lokaal, stond de groote Thor, „man met zon en cooed in het oog" . En hij doet in deze jaren veel meer dan college geven. Tal van publicaties verschijnen van zijn hand . Een studie over Johan de Witt 5) ; een beschouwing over onze betrekkingen met Duitschland s) ; een levensschets van zijn ambtgenoot mr . G. Wttewaal 7) ; een „schets eener geschiedenis der provinciaal- burgerlijke wetgeving in de Republiek der Vereenigde Neder- landen" 8). Hij werkt mee aan het J o u r n a 1 d e 1 a H a y e, dock een aanbod om hoofdredacteur daarvan to worden slaat hij af .

1) Prof, mr. C. van Vollenhoven Professor Thorbecke, bl . 7/8. 2 ) Mr. W. C. D. Olivier, t.a.p, bl. 37. 3) Vosmaer - Vlugmaren, Mei 1875. 4 ) Mr. S. Vissering, De Gids, 1872, Juli, bl, 2 . s) Historische Schetsen, bl. 1, s) bl. Ig, 7) bl. 23, 8) bl. 38. 51

Dit was een orgaan, dat van 1830 of door de Regeering financieel werd gesteund en waarin Thorbecke tal van bijdragen heeft ge- plaatst. In 1832 bond men hem de leiding ervan aan ; hij weigerde. Nadat in 1848 de regeerings-subsidie was ingetrokken, is het blad een jaar later opgeheven . Uit twee der zoo-even genoemde artikelen worde ons een kort citaat veroorloofd. Zijn bewondering voor Johan de Witt blijkt groot „Johan de Witt is een karakter, dat aan de wereldgeschiedenis behoort. Daar zijn meer groote ministers geweest, groot of als staatsmannen of als administrateurs ; wellicht niemand, die het eene en het ander, genie voor het ontwerpen en talent voor de uitvoering, raad en daad, paarde in zulk eene harmonie . Hij wist niet alleen wat hij wilde, maar, en hierin vertoont zich het toppunt der staatsmanswijsheid, hij wist wat hij kon . Hij was hoof d eener staatspartij, en de braafste, trouwhartigste staatsdienaar. Zonder gebied, verstond hij, in den vollen zin, to regeren, en wat? Met het onhandelbaarste staatswezen, waarin zich immer een yolk of eene Mogendheid bewoog, vervulde hij een rol in de bestemming van Europa ... . Johan de Witt stond op een scherpen post . Zijn leven was een strijd tegen het lot der Republiek ; een strijd, waarin hij het spits afbeet voor de zaak van het regtsgenootschap der volken . Men verhaalt van eene magtige stad der oudheid, dat de graven harer dappere en goede burgers aangelegd waren in de vestingwallen, welke haar verdedigden. De Witt viel op de tires zelve". Is het niet, als ge het eerste deel dezer karakteristiek leest, of het er een over Thorbecke zelve is? Belangwekkend in hooge mate waren de enkele bladzijden, die hij in '37 wijdde aan het onderwerp „Onze betrekking tot Duitsch- land". In een Duitsch wetenschappelijk orgaan had een schrijver de stelling verdedigd, dat Nederland en Duitschland bijeenhooren, ja, dat Nederland tot Duitschland diende to komen . Hoe stond Johan Rudolf, de in vele opzichten aan Duitschland verwante, tegenover dit betoog? Tot op het laatste kwart der 18e eeuw zoo schetste hij - waren wij Duitschland voor in taal, in geschied- beschrijving, in wetenschap, in poezie . Maar de wind is gedraaid . Duitschland is zich gaan ontwikkelen ; wij bleven achter. „Wij hebben op ons kapitaal en op onze oude glorie voort- geleefd. De middelmatigheid beslaat bij ons een breede ruimte . Wij zien meer terug dan vooruit . Het is tijd dat wij onze vaderen niet alleen over ons laten spreken ; dat wij in de nieuwe wereld

52

onze plaats innemen. Wij erkennen, dat wij streven moeten, Duitschland nnder dan thans op zij to komen . Maar volgt hieruit, dat wij enkel de hand van Duitschland to vatten hebben, om ons door haar to laten leiden? Zullen wij geen andere task hebben, dan om variaties to makers op Duitsche themata? Wij zijn Nederlanders, wij zijn geen Duitschers. Wij erkennen niettemin, wij beroemen ons op de verwantschap van geest en bloed . Wij zijn een lid van Germaansch Europa, maar met vrijheid." Krachtig woord. Wij hebben vele trekken, vele eigenschappen gemeen ; wij zijn achter ; maar wij moeten bij komen, in ontwikke- ling, in wetenschap, maar : in vrijheid . En klinkt hier niet de echo van zijn in '22 geschreven woord, dat hij - in Holland terug- komend - zou gaan trachten de klove to dempen, die beide landen scheidde op het gebied van het wijsgeerig denken? Wij moeten voort ! riep hij, en weldra zou hij zelf de leiding nemen, om het vaderland in een nieuwen tijd zijn plaats onder de zon to geven . lets breedere vermelding behoeven enkele geschriften, die in deze eerste Leidsche periode (vobr '39) van zijn hand verschenen . Den Ten Januari 1816 had Willem I goedgekeurd het door een Commissie voorbereide Algemeen Reglement voor het Bestuur der Hervormde Kerk van het Ko- ninkrijk der Nederlanders . De kerk, die na 1795 haar privilegien was kwijt-geraakt, ontving zoodoende een ordening, een organisatie, van overheids-wege . Doch in de kerk zelve veroor- zaakte die allerlei geschillen en in '36 had de bekende afscheidings- beweging plaats onder leiding van de predikanten De Cock to Ulrum en Scholte to Doeveren, een actie, ook tegen het optreden der Regeering op kerkelijk terrein gericht, dock waartegen deze krachtig stelling nam. De opstandige predikanten die, ofschoon door het kerkbestuur ontzet, wilden blijven prediken, werden door burgerlijke rechtbanken gestraft. Het recht tot godsdienstoefening werd ontzegd . Het waren deze „maatregelen tegen de afgeschei- denen", die tot een vrij scherpen pennestrijd voerden tusschen de beide vrienden : Groen en Thorbecke. De eerste begon en achttP de maatregelen ongrondwettig 1) ; Thorbecke bestreed 2) ; Groen

1 ) Groen De maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het staats- recht getoetst (1837) . 2) Thorbecke - Kerkelijk Staatsregt, onderzoek van Groens brochure (1837). - Eerst verschenen in le Journal de la Haye van 9, 10 en 12 Sept. 1837. (In het Fransch gesteld) .

53

bleef het antwoord niet schuldig 1) ; Thorbecke evenmin 2) ; anderen mengden zich evenzeer in den strijd 3 ) . Wat was het standpunt van den Leidschen professor? Dat de Regeering en haar organen tot de maatregelen het volste recht hadden, immers, „sedert de Hervorming is een kerkgenootschap niet meer een staat nevens den staat, maar als uitwendig genootschap een lid van het staatslichaam, aan het geheel ondergeschikt, en door deszelfs gezag geregeld" ; daardoor is „het houden van eigenlijk kerkelijke gods- dienst-oefening onderworpen aan de autorisatie der Overheid" en mag die oefening niet in strijd komen met de openbare order de kerk wordt als particulier genootschap toegelaten en beschermd ; de Afgescheidenen echter hadden verzuimd die toelating to vragen en hun reglementen en organisatie „ter beoordeeling en goed- keuring in to zenden" en zijn integendeel ,,in een groot aantal plaatsen tot hardnekkige ongehoorzaamheid en feitelijken weder- stand tegen wet en publiek gezag overgeslagen" . En daarom achtte Thorbecke de maatregelen tegen hen, bij Kon. Besluit van 5 Juli '36 genomen, volkomen gemotiveerd, om hun „wederstand tegen wet en publieke macht" to breken . Groen echter protesteerde heftig tegen „de voor de zelfstandigheid der kerk en de vrijheid van geweten gevaarlijke vertoogen" van Thorbecke. In dit laatste lag stellig overdrijving . Thorbecke heeft in geen enkel opzicht de vrijheid van geweten willen aantasten . Hij ver- dedigde alleen het recht der Overheid, om de maatregelen to nemen. Het is zelfs de vraag, of hij die maatregelen opportuun vond, dock de bevoegdheid er toe stond vast . „Ik wenschte", schreef hij, „dat het Gouvernement zich bevoegd had kunnen achten om de separatisten, dadelijk in den beginne, als bijzondere gemeente to erkennen" . Een kenmerkende uitlating in denzelf den geest is onlangs gepubliceerd, in een brief van Thorbecke van 12 September 1837 : „De brochure van den heer Groen is, zoo mij voorkomt, een betreurenswaardig blijk van partijgeest en verblindheid. De maat- regelen van administratieve policie, tegen de of gescheidenen in 't werk gesteld, zijn voor zeer verschillende beoordeeling vatbaar . Doch dit is een ondergeschikt punt, door den heer Groen niet op de regte wijze aangetast, en dat, hoe men er over denke, geen 1) Groen Antikritiek (1837). Eveneens eerst in genoemd orgaan opgenomen. 2) Thorbecke Kerkelijk Staatsrecht, Antwoord aan Groen (1837) . 3 ) Zie mr. T, de Vries Bibliografie van Groen, bl . 5o e.v.

54

punt van uitgang worden mag om wezenlijke regten der Overheid to miskennen. Zoo verre ik de zaak nagaan kon, schijnt het mij, dat wanneer het Gouvernement dadelijk in den beginne termen had kunnen vinden om deze armhartige lieden als Gemeente toe to laten, wij er lang niet meer van zouden gehoord hebben . Ook zulk een vijand bouwt men een gouden brug. Thans heeft het Gouvernement een hoogst moeilijken stand . Zal het zijn gezag openlijk laten vertreden? En wanneer het maatregelen neemt tot handhaving, hoe den schijn van vervolging to ontwijken?" 1) Doch daar stonden dan de twee vrienden scherp tegenover elkander. Voor het eerst met groote beslistheid . Zelfs schreef Groen, vele jaren later : „De critiek van Thorbecke tegen dit in 1837 door mij uitgegeven geschrift is de aanvang geweest van onzen veeljarigen, principieelen strijd . 1k kwam op voor gewetens- vrijheid der leden van de Hervormde Gezindheid ook buiten het gouvernementsche Kerkgenootschap. Thorbecke was pleitbezorger der gouvernementale Kerk en pleitbezorger der groote Protestant- sche partij" 2 ) . Voelt ge, hoe diep het zat bij den anti-revolution- nairen staatsman ? Van meer algemeen belang echter was een geschrift, dat Thorbecke zes jaar vroeger, dadelijk na zijn komst to Leiden, had gepubliceerd en waarin zich opnieuw, als in een deel der brieven aan Groen, toonde hoe hij bezig was voor-zich-zelf niet alleen tot de erkentenis to komen van de noodzakelijkheid eener grondige verandering, maar ook naar de vormen daarvan to zoeken 3) . Hij zag hierin de Fransche revolutie niet als een explosie, die slechts verwoestte, maar als een gebeurtenis, die opbouwde, niet louter als „slooping van het oude", maar ook als „ingang tot een nieuw huishouden der volkeren" ; hij beschouwde haar niet als een verschijnsel „dat den gewonen loop slechts voor eene korte pons gestoord en of gebroken had", zoodat die loop dan weer zijn oude bedding hernam, neen, hij kwam „tot eene rijpere en ruimere waardeering van den aard en de uitwerksels der omwenteling", er moest een andere „orde van zaken" intreden : „Op den bodem, diep de omwenteling heeft verwoest, kiemt een nieuw zaad, volgens een ander' dan Karen regel ; en zien wij den grond leggen tot een

1 ) Tijdschrift Themis, 1932, bl . 95. Brieven van Thorbecke aan mr. J . G. H, van Tets van Goudriaan. 2 ) Nederlandsche Gedachten, 8 Augustus '72 . 3 ) Thorbecke Over de verandering van het Algemeen Statenstelsel van Europa . 55 nieuwe zamen-leving der volken, naar een plan, welks aanvanke- lijke en gestadige verwezenlijking in het gebeurde ontdekt wordt", en alzoo werd in het geschrift „de schets gewaagd van eene verandering, die op dit oogenblik meer dan ooit naar vaste vormen zoekt" 1 ). Hoort ge den kreet der toekomst? Ziet ge den greep naar het nieuwe ? Hij zal, wat elders de volksbeweging door revolutie heeft gebracht of nog zal trachten to bereiken, hij zal het pogen to brengen door regelmatige, wettelijke hervorming, on-bloedig, zijn land ten heil. Het woelt en werkt in Europa het woelt en werkt in den jongen professor. Hij ziet verder, breeder dan de anderen . Het is of hij in de verte het rollen van den donder speurt . Of hij is als de zanier die zal uitgaan om to zaaien „nieuw zaad", waaruit groeien zal de „nieuwe samenleving" .

Maar voor zijn leerlingen was hij in deze jaren allereerst : de docent. Zijn oorspronkelijke geest - wonderbloei in zoo een stiff, hoekig lichaam, als een schoone bloem aan een cactus - verrast en verfrischt hen . Aan doode vormen geeft hij nieuw leven ; hij is als de geniale pottenbakker, in wiens handen het stugge leem tot schoone gestalten groeit . Geboeid luisteren zij naar hem, als hij hun de Grondwet verklaart, zijn inzichten ontwikkelt, de nood- zakelijke hervormingen aangeeft : zij worden de eerst-ingewijden van zijn latere, groote daden . Alles wordt anders bij hem . Wat hij aanraakt begint opnieuw to leven . Het doceeren, het examineeren, het promoveeren : hij maakt er wat nieuws en wat beters van . Gemakkelijker? Neen, dat niet . Hij dringt - eigenschap welke hem zijn heele leven kenmerkt - tot de kern door, tot het wezen. Wat hij missen kan, last hij liggen. En hij leert zijn leerlingen zelf denken, zelf zien, zelf onderzoeken . Hij is streng voor hen . Verrast kijkt de wetenschappelijke wereld op, als onder den jongen prof zoo tal van keurige en kernige proefschriften verschijnen, zelfs na 1840, als het voor juristen verplichte proefschrift is afgeschaft . Hij prikkelt altijd tot het beste en daarom verlangt hij van zijn leer- lingen, die onder hem willen promoveeren, dat zij het zullen doen op een dissertatie. Thorbecke is lastig, Thorbecke is moeilijk, maar men voelt het : een resultant, onder hem bereikt, telt dubbel. Aan veel oud-bakkens maakt hij een eind ; hij brengt f rischheid en leven.

1 ) Bladz. VI, VII, XI, IX.

56

Een typeerend woord van hem uit later tijd : „Kennis is macht, zoo zegt de wereld. Ik zou dat niet zoo onbepaald durven nazeggen. Ingeprente kennis is geen macht . Alleen die kennis is macht, die men door denken, door eigen inspanning van den geest verkregen heeft" 1). Naar dit woord behandelt hij zijn leerlingen . Hij wil dat ze zelf doen, opsporen, delven, en mogen dan zijn examens in een zekeren roep van beduchtheid staan, wie er door heen komt is rijk. Aan een kwartier - zoo wordt vermeld - had hij genoeg om zijn leerlingen to peilen. Van een promotie maakte hij iets, dat den nieuwen doctor zijn gansche leven bijbleef . In niets was hij cliche ; in alles geest en oorsprong ; voornaam, rijk en f risch. En wanneer in 1841 een fraai portret van hem verschijnt, geeft de Studenten-almanak uiting aan „het algemeen gekoesterd verlangen om het to bezitten, het ongeduld waarmede het verwacht werd, de geestdrift waarmede het ontvangen is" . Het waren groote jaren aan de Leidsche Universiteit, die van Thorbecke. Groot voor haar, groot voor hem .

Maar zijn leerlingen leerden hem 66k van een andere zijde kennen. „Het stijve, Hollandsche heertje" uit Gent maakte van zijn huffs, waar Adelheid als gulle gastvrouw regeert, vaak een centrum van gezelligheid, waar men hem zag in huiselijke gedaante en in zijn eigen liefhebberijen, waar hij zijn studenten op de thee of aan den maaltijd vroeg . En daar ontdekten zij een anderen Thorbecke . Zouden wij niet gaarne luisteren naar een, die zelf op zulke oogen- blikken vaak toef de in den kring ? „Thorbecke's thee-avonden hadden weinig professoraals, maar het oogenblik waarop hij het theebusje opnam, thee in den trekpot deed en water opschonk, was een oogenblik van algemeene stilte. Nauwkeurig en methodisch ook hierin, zooals in alles wat hij deed, sloeg elk Thorbecke's verrigtingen gade, alsof er eene mysterieuse tooverdrank gebrouwen werd en er straks iets anders dan thee uit de tuft zou to voorschijn komen . De stilte waarmede dit werk gedaan en de aandacht waarmede het gevolgd werd, gaf aan deze theezetting lets plegtigs ; het was als kon men niet gelooven, dat een man als Thorbecke werkelijk zoo lets alledaagsch als thee zetten doen kon ... . De eerste indruk van een nieuwen bezoeker was altoos en onveranderlijk dezelf de, die van grenzelooze ver-

1 ) Mr. G. G, van der Hoeven Onuitgegeven Redevoeringen van Thorbecke, VI, bl . 416.

57

hazing. Was deze guile gastheer, zoo gemakkelijk in den omgang, die een zoo opgeruimden toon aan hot gesprek wist to geven, die met zijne vrouw en zijne kinderen lachte en schertste, was dit de stugge, stroeve, dorre, perkamentachtige Thorbecke uwer ver- beelding? Was dit deze Blauwbaard van examens en promotion, welke meedoogenloos alien afmaakte, die hem goon voldoend antwoord op zijne vragen, hoe hot blood aan den sleutel kwam, wisten to geven? . . . Van tijd tot tijd ontvingen de leeriingen, weike hij hot meest op prijs stelde, eene uitnoodiging, hetzij om hij hem hot middagmaai to komen gebruiken, of om des avonds een boter- ham to komen eten, of den zomeravond door to brengen in den tuin, onder hot drinkers van kruidenwijn, welken Thorbecke zich beroemde bijzonder good, naar een eigen recept, to kunnen klaar- maken. Zijn kruidenwijn-recept was eene zijner ijdelheden, gelijk zijn talent om den Kerstboom to versieren. Hij vierde namelijk hot Kerstfeest op de Duitsche wijze, en noodigde daarbij enkele vrien- den en vriendinnen, aan wie kleine surprises van den Kerstboom uitgereikt werden" 1) . Men heeft later wel gezegd : zijn wetsont- werpen waren evengoed als zijn kruidenwijn. Vaak ook wandelde hij buiten Leiden. Hij hield er van. Als minister - zoo schreef men - placht hij, wandelend in hot Haagsche Bosch, zijn redevoeringen to overdenken en samen to stellen. Heeft hij, gaande buiten de Sleutelstad, en met bewonde- rend oog speurend naar hot bloeien der bloemen en hot jagen der wolken langs een storm-hemel, gedacht aan, gedroomd van wat spoedig met hem gebeuren zou ? In Gent had hij, om lichaamsbeweging to krijgen, aan paardrijden gedaan. In Leiden zal hij hot gelaten hebben : wij hooren er niet van. Maar Gods wijden hemel bewonderen kon hij toch ook wel doen op de wandelingen in den weinigen vrijen tijd, dien zijn arbeid hem liet . Zal daarbij zijn gedachte niet vaak getoefd hebben bij hot f eit, dat zijn f iguur, naast bewondering, ook al verguizing had doen ontstaan? Want ook in dit opzicht was zich aan de Leidsche Alma Mater de toekomst beginners of to teekenen, dat er eon anti-Thorbecke-strooming was gekomen, zoo onder de studenten als onder de hoogleeraren . Zijn denkbeelden, scherp- toegespitst, met onverbiddelijke duidelijkheid ontvouwd, aan- sturend op een nieuwe toekomst en een nieuwe staatsinrichting, wekten naast bezieling ook afkeer en bestrijding . Hij word middel-

1 ) Mr. W. C. D. Olivier Herinneringen aan Thorbecke, bl . 39 e.v. 58 punt van vereering ; van fellen strijd daarnaast . Hij zou het zijn gansche verdere leven blijven. Dacht hij hieraan, als hij buiten Leidens poorten liep ? Of als hij zijn kruidenwijn roerde? Of - geliefkoosde bezigheid - zijn f luit bespeelde? Zag hij zich al het middelpunt van fellen strijd ? Maar als, een aantal jaren later, Adelheid en hij hun pasgeboren kind verliezen, en men ziet in Leiden hoe ze samen, langen tijd, iederen morgen naar het kerkhof gaan, en dan telkenmale de bloemen ververschen op het graf je, dan ontdekken bewonderaar en tegenstander in den stijven, gesloten professor toch de teerheid van een menschenziel en de aandoenlijkheid van het leed . En dan buigen voor den mensch Thorbecke ook de tegenstanders het hoof d . V

DE AANTEEKENING (1839 en 1841)

Toen kwam de gebeurtenis . De gebeurtenis was : het verschijnen van Thorbecke's boek Aanteekening op de Grondwet (1839) . „Het werkte als een schot gelost in een slapend woud" 1). Laat ons even in het kort nagaan, hoe het kwam dat het deze uitwerking ken hebben. Slapend woud - de uitdrukking was op het Holland dier dagen toepasselijk . Wij waren een slap yolk, al dachten wij heel wat van ons zelf. Slap, op velerlei gebied . Geestelijk. Staatkundig. Potgieters verhaal van '41 over de jongste spruit in het gezin van Jan en Jannetje, Vader en Moeder Holland, typeerde ons gemeenebest. „Ieder huffs heeft zijn kruis . En hoe ver Jan en Jannetje het in de wereld brengen mochten, het hunne bleef er niet van ver- schoond ; gluur met mij die hoek in, als ge weten wilt wat het is ! Oef ! De verzuchting, die aan Janmaat bij het verzoek (of hij een kopje slemp wilde) ontglipte, de verontwaardiging, waarmede hij hem, die het deed, nu den rug toekeert ; zij hebben niets verbazends, als men den langen slungel aanziet, die ginder slemp schenkt, en ginder slemp lept : welke doff e oogen ! welk een meelgezigt ! welk een houding van slierislari ! Welk een ergernis vooral, als ik het u niet langer verhelen mag, dat dit ongeluk de jongste zoon is van Jan en Jannetje ; hij, de patroon alley slaapmutsen, alley soepjurken, alley sloffen to onzent ! hij, Jan Salie !" Dit ongeluk, deze slaapmuts, deze soepjurk, deze slof was het Holland van die dagen. Vleugel-lam leken we, als een aangeschoten vogel. Maar twee oud-Zwollenaars, twee rijke, stoere geesten zouden dat sloffe en sloome Holland mede gaan opwekken en tot een nieuw reveil brengen . Potgieter geestelijk, literair (in '36 stichtte aller- eerst hij D e G i d s), Thorbecke staatkundig . En hoe was, in het bijzonder, de staatkundige toestand dier dagen? Het verval der Republiek had geleid tot het Napoleontische tijdperk. Het

1 ) Olivier, t.a .p. bl. 57. 60

betrekkelijke voordeel hiervan voor ons vaderland had Thorbecke nooit miskend, dock openlijk betuigd. Hij achtte den nieuwen toestand „een zegen, niet minder groot dan onze afscheiding van Spanje" 1) en schreef : „De Franschen hebben de schim verjaagd eener Republiek, die door eigen krachteloosheid reeds was bezweken" 2) . Elders : „De Fransche omwenteling heeft de verbruikte stoffe, die staat en maatschappij sinds lang drukte, weggeruimd, ook bij ons ; maar met een ander gevolg dan in Frankrijk. In Frankrijk word de stroom der volkskracht vrij en een nieuwe staat kwam daaruit to voorschijn. Wij daarentegen schenen, als de Regeering die ons verliet, versleten en uitgeput" 3). „Onze inlijving bij Frankrijk mag geenszins als eons daad van Napoleontische geweldenarij worden beschouwd, noch naar de kortheid van Karen duur geschat . Zij is in politische en rechts- organisatie een vordering geweest, die zonder hot decreet van Napoleon zou zijn vertraagd of gemist . Zij deed ons op eenmaal een stelsel van wetgeving deelachtig worden, dat ons, over menig beletsel Keen, voor good op den weg der algemeene hedendaagsche ontwikkeling heeft geplaatst, en tegen menige onzekerheid, tegen menigen misstap behoed" 4) . Thorbecke zag en erkende dus de voordeelen, die de inlijving had meegebracht voor ons vervallen en futloos geworden yolk . Maar had zich, na de bevrijding in '13, de nationals energie her- steld? Was hot oude Holland weer opgestaan? Neon. „Wij waren, voor 1795, in allerhande kleine kringetjes, aan den leiband der gewoonte, onder hot gebod van eindelooze bijzondere consideration, to lang rondgewandeld, dan dat de task, met vrijheid en nadruk uit ons zelve to handelen, niet zou hebben verrast . Steeds op beter tijd wachtende, heden uitstellende om morgen moor mood to hebben, waren wij in politieke hoogheid zoo 'diep weggezonken, dat eigen opbeuring vruchtelooze poging bleef . Wij waren zoo ontwend op ons zelve ons to verlaten, dat wij mots durfden wagon, en hot voor noodzakelijke behoedzaamheid hielden nets buiten den raad van vreemden to doen . Wij hadden tegen hot maken van wetten zoo lang opgezien, hoe zouden wij nu

1 ) Historische Schetsen, bi . ii6 . 2 ) id . bl . 82. 3 ) id, bL i i6. 4) id, bl .152 . 61

eensklaps bekwame en gelukkige wetgevers wezen? Wij hadden zoo lang in een ongeregelden staat, onder verdeelde belangen, geleef d, van waar zou de zin voor eenheid van regels, van bestuur en publiek belang komen? Niets doen had ons ontzenuwd . In zaken van regeering, als in die van wetenschap en andere ... ." 1) „De Staat is wel eens met een familie vergeleken . Wi11em I, aan het hoofd van het land zijner vaderen, scheen die vergelijking ernstig to nemen . Men liet hem de regeering over als ware het zijne huiselijke aangelegenheid ; had hij bij zijne komst in Nederland staatsburgerlijk leven gevonden, hij zou het niet hebben onder- drukt, maar hij zag geen noodzaak en wachtte zich wel het aan to moedigen. Minder een man van gezag dan van eigen wil, bereid om adviezen to hooren, dock niet genegen om iets op anderen to laten aankomen, minister alley departementen, verlangde hij geen zelfstandigheid, geen staats-, maar persoonlijke dienaren . Hij vroeg, bij de benoeming van ministers, niet of zij den zedelijken invloed van het gouvernement konden vermeerderen, maar of zij hem pasten . De regering, tot zijne individueele inzigten beperkt, trok nosh bekwaamheid noch karakter aan ; buitengewone men- schen waren lastig en niet bruikbaar" 2) . - „Er was eene volks- vertegenwoordiging, dock zonder wortel in het yolk, zonder vastigheid in een algemeen gevoel van behoefte, zonder samen- hang met eene publieke meening, gebruikt om aanneming van het voorgestelde to verkrijgen. Om rekenschap en overtuiging to geven was het niet to doen . De Regeering bleef in het Kabinet ; bedekt en geheimzinnig, ook bij het matte, gebroken schijnsel van open- baarheid, dat uit de onderhandelingen met de Staten-Generaal ontstond" 3). De juistheid van Thorbecke's oordeel over de staatsinrichting en de volksvertegenwoordiging sprak in die dagen uit schier iedere bepaling der Grondwet (van 1815) . De Eerste Kamer, uit niet minder dan 40 en niet meer dan 60 leden bestaand, gekozen, levenslang, door den Koning, uit hen „die door diensten aan den Staat bewezen, door hun geboorte of gegoedheid, onder de aan- zienlijken van den lande behooren" (art. 80) . La menagerie du roi De Tweede Kamer, van 110 leden, gekozen door de Staten der provincies (art. 79), en deze Staten zelf samengesteld uit leden

1) Historische Schetsen, bi. i i6. 2 ) id, bl.174. 3 ) id, bi. 176.

62

„gekozen door de volgende drie standen, namelijk : door de Edelen of ridderschappen ; door de Steden ; door den Landelijken Raad" (art. 129). Bovendien : een parlement zonder wezenlijke bevoegd- heden, geen recht van enquete, noch van interpellatie, noch van amendement. Wel van initiatief, voor de Tweede Kamer (art. 113, 114) . De onschendbaarheid, in 1798 (art. 71) en 1806 (art. 73) opgenomen, weer vervallen . De openbaarheid alleen voorgeschre- ven voor de Tweede Kamer (art. 108). Sprak de Leidsche geleerde to scherp in zijn afkeurend oordeel over zulk een systeem van staatsbestuur en volksvertegenwoordiging? De achtereenvolgende staatsregelingen en grondwetten en constitutioneele wetten en burgerlijke en staatkundige grondregels (1798, 1801, 1805, 1806, 1815) 1 ) hadden geen afdoende verbetering gebracht . Zij waren goeddeels papier gebleven ; niet doorgedrongen tot het hart der natie ; niet aan haar behoef ten aangepast . En uit den vreemde klonk de echo van groote gebeurtenissen tot ons door ; de golfslag van den kokenden stroom des tijds . Willem I, bekwaam en ijverig, voerde een gansch persoonlijk bewind, zonder contact met het yolk. Zijn positie wend allengs zwakker, en sterker in het yolk de eisch om hervorming, invloed . Daar sterft (12 October '37) zijn gemalin Wilhelmina. Een zware slag voor den vorst . Maar als hij een jaar later plannen koestert voor een huwelijk met gravin Henriette d'Oultremont, een Belgische katholieke hofdame, keert zich een groot deel van het gevoelen des yolks krachtig tegen hem. Ministers raden hem het huwelijk of ; een deputatie van predikan- ten komt hem vragen er niet toe over to gaan. Hij bezwijkt voor den aandrang tijdelijk. De wensch tot grondwetsherziening was reeds eenige jaren vroeger to sterk, om hem geheel to negeeren . Dit voelt de Koning . Op 30 Januari '31 benoemt hij dan ook een commissie van leden, „allen bekend als zeer conservatief en weinig geneigd tot ingrijpende wijzigingen in het staatsbestuur" 2) . Zij brengt een rapport uit van weinig beteekenis ; het gaat de archieven in . De gebeurtenissen met Belgie nopen vervolgens tot een pauze . Maar als deze achter den rug zijn, groeit met de jaren het verlangen . Luider en luider wordt de eisch, dat de Grondwet

1 ) Zie voor den tekst van al deze: mr. W. J. C. van Hasselt, Nederland- sche Staatsregelingen en Grondwetten, herzien door p rof. mr. R. Kranen- burg. 2) Blok, Geschiedems van het Ned . Volk, IV, bl. 339.

63

words herzien, dat in het staatsbestuur, ten bate van het yolk, de noodige verbeteringen zullen worden aangebracht. Dan knalt het schot uit Leiden, in 1839 . Dan schrikt Holland op. De Aanteekening1) . Wat Johan Rudolf in de laatste drie jaar zijn studenten schonk, schenkt hij thans zijn yolk . De A a n t e e k e n i n g o p d e G r o n d w e t is een boek van 336 bladzijden . Na een korte inleiding worden stuk voor stuk de artikelen der Grondwet onder de loupe genomen en ontleed. Nieuwe bepalingen worden gevormd. Tenslotte volgt dan de Schets van Van Hogendorp . Thorbecke zet in dit geschrif t uiteen wat er gebeuren, wat er komen most om aan het rechtvaardige volksverlangen to voldoen. Hij schouwt de toekomst ; trekt haar lijnen ; is als een geleerde, een staatsman en een ziener tegelijk. „Het was" - zou Opzoomer later getuigen „een frissche gedachte, over 's lands Grondwet een practisch werk to schrijven, terwijl of getrokken bespiegeling werd ter zijde gelaten . Nooit is een plan met vaster hand uitgevoerd, nooit een doel beter bereikt. Aan die A a n t e e k e n i n g is het to danken geweest dat de Grondwet, vroeger een meestal gesloten, allengs de plooi kreeg van een openliggend boek en de overtuiging werd gevestigd dat zij een beginsel van regeering, een nationals kracht moest worden. Het is die A a n t e e k e n i n g, met een practisch doel ontworpen, die aan alle volgende staatspractijk het richtsnoer heeft gegeven. Uit haar is de herziening der Grondwet, de hervorming der staatsorde geboren. De kennis der gebreken deed naar een geneesmiddel haken, en de hand, die vast genoeg was geweest om de wond to peilen, bleek krachtig genoeg om haar ook to heelen . Hier was geen sloopende, maar een opbouwende, geen doodende, maar een levenwekkende critiek . Velen weten wat zij niet willen, deze man alleen wist wat hij wilds" 2). Hier stelt dus bevoegde hand de hervormende, beslissende beteekenis vast van Thorbecke's geschrif t . „Toen het schot gevallen was zag men rond, en bespeurde dat, terwijl men in Den Haag bezig was aan het maken van schuld en herzien van wetboeken, een nieuwe geest ontwaakt en bezig was op to staan ; vooral daar to Leiden, vanwaar het schot geko- 1 ) Waarom sprak Thorbecke in het enkelvoud en niet van „Aanteeke- ningen" als titel voor zijn lijvige boek? Omdat - verklaarde hij in deel II van de tweeds uitgave, voorrede - heel zijn critiek „op eenheid van begrip rust", als zoodanig was het een „aanteekening" . Echt Thorbeckiaansch . 2) Prof, mr. C. W. Opzoomer Thorbecke, bl. 9/1o.

64

men was, sedert jaar en dag eene geheele school in 't schieten geoefend was" 1 ) . Inderdaad. Het was de school van Thorbecke . Het waren zijn enthusiasts leerlingen, door hem met nieuwe idealen bezield . Maar nu trad de groote geleerde dan ook als de komende staats- man naar buiten . Hij was van dat oogenblik of het erkende middel- punt, de man der nabije toekomst . Hij had de leiding genomen ; de leiding der yolks-opinie, de leiding der liberals partij, de leiding der hervormings-beweging. En na het eerste schot volgde een tweeds : de ontwikkeling der denkbeelden legde hij neer in een P r o e v e van herziening der Grondwet, volgens de Aanteekening, die een jaar later uitkwam. Thorbecke's A a n t e e k e n i n g, waarvan in 1841 een tweeds en herziene uitgave verscheen, die, in twee deelen, 800 bladzijden telde en veel meer uitgewerkt was dan de eerste editie, bevat, in combinatie met zijn P r o e v e, een volledige schets van een nieuwe staatsinrichting, die wij hier niet in den breeds zullen volgen, omdat de hoofdpunten straks toch terugkeeren, wanneer wij zijn verderen strijd en de verwezenlijking van zijn denkbeelden schetsen . Hier dus slechts, aan de hand der tweeds uitgave, een enkele greep . En dan kwam al dadelijk to voorschijn zijn geliefkoosde leer van den organischen samenhang, ook van de Staten. „Men mag" schrijft hij - ,,in de wetgeving en regeerkunst over 't algemeen individualiseeren, inrichten naar bijzonderen landaard en stad, mits het geschiede in harmonie met die algemeene beginselen, welke een wereldmacht zijn geworden, en die geen Rijk straffeloos verzaakt" 2). Hoort men het oude geluid? Op dien grondslag ontwikkelt hij zijn systeem . Onschendbaar zij de Koning, want deze onschendbaarheid ,,is een eerste kenmerk van Majesteit" . Wat het bestuur des lands betreft stelt hij den eisch van volledige ministerieele verantwoordelijkheid . „Tusschen : de wet niet schen- den of haar opvolgen, en de wet in voile werking brengen, kan een hemelsbreed onderscheid bestaan . De uitvoering der Grondwet en andere wetten eischt een geheel systeem van insteliingen, gestadige ontwikkeling, toezicht en handhaving, waarin geen schakel mag ontbreken, of de uitvoering is onvolledig . Het is over dit gansche verband, zoowel als over elk deel, zooverre het van

1) Onthulling standbeeld Rede mr. G. M, van der Linden, bl. 35. 2 ) B1adz. XIII/XIV, deel I.

#,,;, +„"

II. Thorbecke's geboortehuis op den Dijk (tegenwoordig Thorbeckegracht) to Zwolle . 65 de Kroon afhangt, dat de ministerieele verantwoordelijkheid zich moet uitstrekken" x) . Opmerking verdient in dit verband, dat in de eerste uitgave over de ministerieele verantwoordelijkheid werd gezwegen, dock in de tweede werd zij behandeld, omdat in art . 7 5 der Grondwet van 1840 inmiddels een voorloopige en beperkte bepaling daaromtrent was opgenomen . Uitdrukkelijk wees Thor- becke er daarbij op, dat de ministers verantwoordelijk moeten zijn niet alleen aan den Koning, maar ook aan het parlement . Naast dit beginsel het andere : dat de Staten-Generaal zullen vertegenwoor- digen het geheele Nederlandsche yolk. „Beteekent v e r t e g e n- w o o r d i g e n den wil dier menigte openbaren ? Neen. Heet v e r- t e g e n w o o r d i g e n uit naam van het yolk, als van een lichaam, handelen, of er de rechten van waarnemen? Voor wien handelt dan de Koning? Het gronddenkbeeld der zoogenaamde Vertegen- woordiging is klaar. Van de zijde der bijzondere leden van het Staatsgenootschap, door de waardigsten zoo men wil, zal worden medegeregeerd. Op het woord g e h e e l e rust de nadruk. De Staten-Generaal zijn geroepen, om, bij de oef ening hunner rechten, het beste van het Nederlandsche yolk, „het land" zooals onze voorouders zeiden, of „het gemeene land" i n z ij n g e h e e 1, niet dat van eenig deel afzonderlijk, voor oogen to hebben" 2) . Hier wordt dus met kracht de eisch van yolks-invloed gesteld door middel van het parlement zal het yolk „mederegeeren", en het stemrecht dient dan ook niet meer uitsluitend in bijzondere reglementen voor gewest en stad to worden geregeld . Moeten er twee Kamers zijn? Thorbecke zag scherp den schijn van het tweekamer-stelsel, zooals dat toen bestond. Immers, wat was, naar het vermaarde woord, de Eerste Kamer, door den vorst voor levenslang gekozen, anders dan een „menagerie du roi" ? Toch aarzelde hij om haar of to schaff en : hij voelde iets voor „een tweede instantie". „Deze reden wordt misschien beslissend geacht tot behoud der instelling, miss twee dingen bereikbaar zijn . Voor- eerst, dat het tweede onderzoek, haar opgedragen, een wezenlijk nieuw onderzoek zij . Ten andere, versterking der uitwendige waar- borgen, dat de Kamer haar grondwettig karakter, vertegenwoor- diging des geheelen yolks, steeds behartige . Men moet alles ver- mijden, wat aan de Eerste Kamer den schijn van Gouvernements- kamer kan geven" 3) . Daartoe moet ook de voorzitter der Eerste 1 ) Bladz. 197, deel I . 2 ) Bladz. 206, deel I . 3 ) B1adz. 251, deel I . Thorbecke 3 66

Kamer niet meer zonder voordracht van de Kamer worden benoemd. De leden van het parlement moeten spreken en stemmen zonder last of ruggespraak . Onafhankelijkheid zij de lens. En : openbaarheid : het parlement mag niet „voor het licht worden gesloten" 1) . Het dient ruime bevoegdheden to bezitten, en rech- ten : het recht van enquete vooral ook moet er aan worden toe- gekend 2). De Ministers dienen verplicht to worden alle verlangde inlichtingen to geven, niet enkel voor den rechter, maar bovenal aan de Staten-Generaal" 3). De standen moeten als politieke licha- men, als politieke kiescolleges, worden beperkt en afgeschaft 4). Zoo ontwikkelde Thorbecke zijn schets, ook voor de gewesten, ook voor de gemeenten ; voor de financier, voor de rechterlijke macht, alsmede voor de kolonien (hij wenschte de wetgeving voor Indie ook in Nederland vastgesteld), in een woord voor alles wat in een Grondwet regeling behoeft . Nogmaals, wij komen op verscheidene punter nog terug. De beoefenaar onzer historie volge overigens in de A a n t e e- k e n i n g zelve de uitvoerige ontwikkeling der denkbeelden . Stelde de hoogleeraar, bezig to groeien tot staatsman, alzoo met klaar geluid menigen eisch, die op-zich-zelf velen revolutionnair in de ooren moest klinken ; vroeg hij mede-regeering des yolks door middel van zijn parlement ; instelling van volledige ministerieele verantwoordelijkheid ; uitbreiding van rechter en bevoegdheden der volksvertegenwoordiging ; afschaffing van de standen als politiek kiescollege voor de Staten ; tot twee hoofdbeginselen van een democratisch staatsbestuur was hij nog niet toe : de recht- streeksche verkiezing en de ontbindbaarheid van het parlement. Wat het eerste betrof, het stelsel „heeft een schooners schijn, het wekt de belangstelling, wanneer het yolk de afgevaardigden zelf benoemt. Het is de eenige onmiddellijke medewerking der burgerij tot het beleid der algemeene Landszaken ; de handeling waarbij het individu zich in den vollen zin s t a a t s-burger gevoelt . Doch waarom is het vooral to doer? Om het middel, de oefening van het kiesregt, als zoodanig, of om de uitkomst ? Om de kiezers of om de keuze ? Moet men velen later kiezers, al wordt de waarborg voor de beste keuze er door verzwakt?" 5) Daarom hield hij het 1 ) Bladz. 293, deel I. 2 ) Bladz. 314, deel I. 3) Bladz. 253, deel I . 4 ) Bladz. 6 e.v., deel II. 5) Bladz. 212, deel II. 67 nog bij de Staten, die de geschiktheid der candidates beter zouden kunnen beoordeelen. Een opvatting, dit toch achteraf wel eenigs- zins zonderling lijkt, want het ging wel degelijk (ook) „om de oefening van het kiesrecht als zoodanig", d .i, om de bevoegdheid der staatsburgers. Ook de benoeming der Eerste Kamer (levens- lang) door den Koning nam Thorbecke nog in bescherming, keurde hij althans niet af, en hij lichtte toe dat „aanzienlijkheid" (door geboorte, gegoedheid of bewezen diensten) „het vermoeden mede- brengt naar hooge, persoonlijke geschiktheid tot bekleeding eener plaats in de Staten-Generaal" 1), al aarzelde hij toch ,,of een politisch college, door de Kroon alleen samengesteld, meer dan werktuig van het gouvernement zij" 2) . Inderdaad wat het kiesrecht betreft was Thorbecke in zijn A a n t e e k e- n i n g nog heel ver van de democratische, rechtstreeksche kies- bevoegdheid. Of kwam hiervan i e t s om den hoek gluren, toes hij het denkbeeld verdedigde dat de standen als kiescolleges voor de Provincials Staten moesten worden afgeschaft en deze dienden to worden gekozen „door de ingezetenen" ? 3) Wilds hij hier recht- streeksch kiesrecht alleen voor de Staten? Wat de ontbindbaarheid betrof vroeg hij : „Wat bast het middel, zoolang de Eerste Kamer on-ontbindbaar is ?" en onder den naam van „mederegeeren" zouden de of gevaardigden f eitelijk „de opper- regeering" oefenen, aangezien de Kroon aan hen zou moeten „gehoorzamen" . Men voelt dat de staatsman inzake kiesrecht en ontbindbaarheid als het ware aan de consequentie van zijn eigen leer nog niet toe is, en een evolutie doormaakt . Thorbecke is spoedig ten aanzien van beide punten bekeerd, dock zijn standpunt in de A a n t e e k e n i n g leidde er toe, dat niet alien hem reeds als een vol-bloed liberaal beschouwden . Hij stond - meende men - conservatief georienteerd. „De herziening, door hem bedoeld" - zegt de Bosch Kemper - ,,was geheel in conservatieven geest, wat de beginselen der Grondwet betrof" 4) . De vraag is echter, of dit wel juist is : niet ten onrechte wordt wel eens gemeend, dat Kemper niet overal billijk ten aanzien van

1) Bladz, 221, deel I. 2 ) Bladz. 223, deel I. 3 ) Bladz. 20, deel II. 4) Geschiedenis van Nederland na 1830, III, bl . 48. 68

Thorbecke oordeeltl) . Dichter bij de waarheid lijkt ons Blok : „Vets liberalen vonden zijn denkbeelden nog to conservatief, en hij ging den conservatieven aan de andere zijde vest to ver" 2) . In ieder geval ging Donkey Curtius, wat het voorname punt der recht- streeksche verkiezingen betrof, toen verder dan Thorbecke 3). Het oordeel van de Bosch Kemper wordt trouwens weerlegd door den geweldigen indruk, dien de A a n t e e k e n i n g maakte en door het f sit, dat zij Thorbecke met een slag aan de spits der herzie- nings-beweging bracht, al most dus erkend worden, dat hij in zijn schets ten aanzien van enkele voorname beginselen aan den behoudenden kant bleef . Van der Linden sprak later van „hoogst- gematigde verbeteringen", dock voor die dagen waren zij toch zoo revolutionnair, dat hij er aan moest toevoegen : „Men dacht er zelfs aan den stouten professor to ontslaan" 4) . Inderdaad schijnt Minister van Maanen een oogenblik aan een maatregel jegens Thorbecke gedacht to hebben .

Daar stond hij dan, Johan Rudolf, aan het eind van 1839. Hij was 41 jaar . Om den vroeger stillen, eenzamen werker, „het stijve, Hollandsche heertje", die voor niets anders leefde dan voor de wetenschap ; om den wijsgeer, die geen grooter genot kende dan door to dringen in de geheimen van geschiedenis en philosofie ; om den geleerde, wiens roem als docent zich ver over de grenzen van de Sleutelstad had verbreid en die door zijn onderwijs reeds allerwege werkers in de maatschappij had gevormd, groepeerde zich de nationals belangstelling, in een bewogen tijd, die om verandering en hervorming riep . Hij was middelpunt en baken geworden. Leider, wegwijzer, pionier . „De beroemdheid van Thorbecke dagteekent van het verschijnen zijner geniale A a n- t e e k e n i n g" 5) . En, als iedere sterke persoonlijkheid, had hij

1 ) Kempers leerling, de latere prof. H . P. G. Quack, getuigt (Herinne- ringen, bl. 55), dat eerstgenoemde ,,in 't algemeen weinig sympathie had voor het eminente hoofd der politick-liberate partij, wien hij een to despotischen aanleg, een liefst zich omringen met mannen van tweeden rang, een al to vormelijk, eng constitutionalisme en een wegcijf eren van Oranje verweet" . 2 ) Geschiedenis van het Ned. yolk, IV, bl. 345. 3 ) Mr. D. Donkey Curtius, Proeve van een Grondwet . 4) Onthulling standbeeld, Rede, bl . 38. 5) P. Albers S.J. -- Geschiedenis van het Herstel der Hierarchic in de Nederlanden, II, bl . I7I. 69

naast vurige vereerders heftige vijanden gekweekt . Zijn persoon, zijn naam, zijn werk had menschen gescheiden en groepen ge- vormd. Voor of tegen Thorbecke? Behoort u tot de Thorbecke- of tot de anti-Thorbecke-partij ? Wat dunkt u van Thorbecke ? Toen de Bosch Kemper in het door hem opgerichte blad D e T ij d g e e s t zich eenige critiek op de A a n t e e k e n i n g ver- oorloofde, schreef prof. van Assen uit Leiden, die geen vriend van Thorbecke was, aan Kemper : „Thorbecke is geweldig boos op D e T ii d g e e s t . De goden willen geeerd, niet beoordeeld worden". Bestrijding ; spot ; sarcasme. En zoo had zich in zijn persoon, in zijn werk, in zijn leven de metamorphose voltrokken : hij werd langzaam maar zeker van de wetenschap geschoven naar de staatkunde . De geleerde werd staatsman . „De mannen van de practijk bogen voor den man der wetenschap" 1) . Welhaast zullen zijn studenten klagen, dat zij zijn colleges nu en dan missen ; hij verplaatst ze naar den vroegen ochtend. De verschijning van zijn A a n t e e k e n i n g met zijn breedvoerige, gedetailleerde, van grondige en uitgebreide bekwaam- heid getuigende toelichting en critiek, is beslissend geweest ; zij is feitelijk het begin van zijn staatsmans-loopbaan, want met onweer- staanbare consequentie dringt zij hem van de stills college-zaal midden op het woelige, politieke slagveld . De Grondwet - schreef hij in de voorrede - moest een „nationals kracht" worden . Hij zou het van haar maken. In Den Haag is men geschrokken . De Koning schrok . De Regee- ring evenzeer. Wat wil die professor in Leiden? Die Thorbecke? Die revolutie-maker? Had hij zich niet bij zijn colleges kunnen houden? Zal men hem „ontslaan"? Thorbecke hoort het gerucht, dat bij Minister van Maanen het denkbeeld daartoe zou zijn opgekomen. Wat gebeurt er? Wordt hij razend? Wel-neen . Hij houdt van krachtige naturen. En met zekere bewondering zegt hij „Die man durft !" Er komt, natuurlijk, niets van . Maar het land had geluisterd, en geloof d. De klaroenstoot had gekionken. De staatkundige bevrijder was opgetreden. Olden- barneveldt. Jan de Witt. De Koning-Stadhouder. Nu : Johan Rudolf Thorbecke.

1 ) Opzoomer, t.a.p. bi. ii. VI

JAREN VAN STRIJD (1840-1847) Achttien-veertig. De Staten van Zuid-Holland kiezen den Leidschen professor in de Dubbele Kamer . Daarmee vangt Thorbecke's actieve staatsmans-loopbaan aan . Wat was er gebeurd? In September '39 had de Regeering aan den Koning 6 ontwer- pen voorgelegd tot Grondwets-herziening . Doch zij bevatten alleen die wijzigingen, welke noodig waren als gevolg van de afscheiding van Belgie . De Raad van State adviseerde om verder to gaan en tegemoet to komen aan wenschen, die leefden in het yolk . De Prins van Oranje voegde zijn aandrang daarbij en richtte zelfs een nota tot den Koning, waarin een revisie van verdere strekking werd verdedigd. Vruchteloos . De Koning wilds niet, en op 30 December '39 kwamen de ontwerpen met hun beperkte strekking bij de Tweeds Kamer in. Maar hier deed zich de stem, de geest des tijds hooren. Er was spanning in het land. De financier stonden er slecht voor. In het yolk woelde het tusschen Roomschen en Protestanten . Drie gezaghebbende manner kwamen elk met een geschrift, een P r o e v e : Thorbecke, Groen, Donkey Curtius . Thorbecke had, gelijk wij zagen, tal van hervormingen ont- worpen, maar Groen waarschuwde krachtig tegen een herziening, die niet met 's Konings inzichten strooken zou . Wat deed de Kamer? Zij weigerde ver-strekkende hervormingen op de hoofd- punten, maar oefende toch zoodanige critiek, dat de Regeering de ontwerpen aanvulde met verschillende bepalingen, o .a. met een betreffende de wettelijke regeling van het stemrecht : dit zou voortaan niet meer bij provincials en plaatselijke reglementen, dock b ii d e w e t worden geregeld . De eenige principieele zaak, waarover tenslotte een concessie moest worden gedaan, betrof de ministerieele verantwoordelijkheid : wijkend voor den sterken aan- drang, deed de Regeering op dit punt een, zij het onduidelijke, tegemoetkoming : de Kamer „moest zich met een even onvolledige als gebrekkige bepaling tevreden stellen" 1) . Het was een bepaling, opgenomen in art. 76, en voorschrijvend dat alle koninklijke 1 ) Prof, mr . J. T. Buys, De Grondwet, I, bl . i8o.

71

besluiten en beschikkingen een ministerieel contraseign moesten dragen, zoodat de ministers daarvoor verantwoordelijk zouden zijn . In de nieuwe bepaling werd de ministerieele verantwoordelijkheid echter niet duidelijk omschreven en aanvaard, maar feitelijk slechts benaderd. De beperkte en onvoldoende ontwerpen werden tenslotte door het parlement goedgekeurd, waarna zij volgens de Grondwet (art. 230) aan de Dubbele Kamer moest worden voorgelegd : de Staten dienden, voor deze gelegenheid, aan de Tweede Kamer 110 buiten- gewone leden toe to voegen. Welnu in deze Dubbele Kamer werd Thorbecke gekozen door de Staten van Zuid-Holland . Zijn eerste politieke functie.

Stelle men zich den parlementairen stand dier dagen goed voor den geest. Slechts twee partijen stonden tegenover elkander Liberalen en Conservatieven. En in het begin waren de verschillen niet altijd duidelijk . Thorbecke eerst markeerde de verhoudingen . Langen tijd is de Conservatieve Partij de machtigste . Dan wordt in '36 voor het eerst een liberaal tot Kamer-voorzitter gekozen Luzac. En het Leidsche breek-ijzer splitst de staatkundige for- matie : Thorbecke's bezielende geest doet de liberalen groeien in macht en getal . De conservatieven zwoeren bij het oude ; de libera- len wilden hervormingen, al gingen a 11 e n in het begin nog niet e v e n ver. Zelfs Thorbecke was, wij zagen het, nog op enkele pun- ten gematigd. Een anti-revolutionnaire en een roomsch-katholieke partij waren er nog niet. Groen, gelijk met Thorbecke in de Dubbele Kamer gekozen, was langen tijd de eenige van zijn richting in het parlement. Scherper kwamen allengs de beide academie-vrienden tegenover elkander to staan, dock immer hebben ze elkander gewaardeerd. „Wanneer" - zei de liberale staatsman eens „wanneer tot het wezen van de constitutioneele regeering strijd en critiek behoort, wiens bestrijding en wiens critiek kan mij aange- namer zijn dan die van Groen, die mij verplicht het karakter mijner beginselen in het helderste licht to doen uitkomen?" Groen trad van meet of zeer principieel tegen Thorbecke op . Zijn tijdschrif t Nederlandsche Gedachten hield het niet lang uit . Doch in een kloek werk legde de anti-revolutionnaire staatsman weldra getuigenis of van zijn leer 1) . De liberaal De Bosch Kemper oor- 1) Mr. G. Groen van Prinsterer Beschouwingen over Staats- en Vofkenrecht.

72

deelt, dat Groen's beginselen de meest nationals waren . „De meest sterk uitgedrukte Nederlandsche richting was zeker die van Groen van Prinsterer. Zij was vroeger uitgesproken in de N e d e r 1 a n d- s c h e G e d a c h t e n van 1829 tot 1830, terwijl zij later zich geheel en al vereenigde met zijn conf essioneele Nederlandsch-Hervormde orthodoxie . . .. Ofschoon hij in meer dan een opzicht rekening houdt met de ontwikkeling der tijden, zijn echter zijn Nederland- sche beginselen meer antiquarisch dan geschiedkundig ; zij verkon- digen meer een vasthouden aan hetgeen op een bepaald tijdstip door den schrijver als echt Nederlandsch is erkend, dan een inzicht in de ontwikkeling van den Nederlandschen geest in het maat- schappelijk leven, dat voortdurend volmaking zoekt" 1) . Ongeveer in gelijken zin dr. Schaepman : Groen „behoort meer (dan Thor- becke) tot het Hollandsche yolk, staat vaster op den Hollandschen bodem. Thorbecke behoort geheel en al tot de school der Duitsche liberalen ; in later tijd is daar wat Fransche practijk bijgevoegd, maar de Duitsche professor komt altijd weer boven" 2) . Zelfs als dit juist is, dan heeft de professor toch de beginselen gevat, die voorwaarde geworden zijn voor de goede ontwikkeling van ons volksleven . Intusschen : Groen werd buiten de politiek krachtig gesteund door da Costa, zij het dan ook dat beider opvattingen niet geheel parallel liepen 3) . De vurige dichter, merkwaardig genoeg op precies denzelfden dag als Thorbecke geboren, die in het land „voorlezingen tegen het Liberalisme" hield, zou straks in vermaard geworden verzen zijn bezwaren doen hooren „tegen den geest der eeuw" . Wat - zong hij, doelend op de conservatieven wat moeten wij doen? Dicht omwikkeld in den mantel van een angstig zelfbehoud in gaan sluim'ren op de stapels van het aangebrachte goud? Ons verschansen achter muren van vooroordeel of belang? Zoeken wijsheid tegen d'Eeuwgeest in de scholen van den dwang? Of moeten wij ons aansluiten bij die anderen, de liberalen, de volgers van Thorbecke, dienaars van „den tijdgeest" . .. . dienaars van dien heerscher, sterk door damp en door papier, voor zijn stelsels, zijn beloften blakende van ijvervier, medevliegen op zijn stoomschip, medehollen voor zijn kar, zonder reiskaart of bestemming, zonder Noord- of Morgenstar? 1 ) De Bosch Kemper, t.a .p., IV, bl. 450. 2 ) Dr. H. J. A. M. Schaepman - Menschen en Boeken, I, bl . 94. 3) Zie daarvoor Brieven van Da Costa, uitgegeven door Groen .

73

Neen de keus is niet moeilijk . De keus moet vallen op de christelijk,historische, de anti-revolutionnaire beginselen . Niet op de twee andere

Geen van beiden! Geen van beiden waarborgt immer Neerlands lot . Neen! geen sluim'ren! -- Neen! geen stilstaan! [al wat levers mist, mist God . Ja, 't zij levers, 't zij herleven voor dit weer gespaarde yolk, maar een levers niet van droomen stout gegrepen uit de wolk, niet ontvoerd aan vreemde zeden als een nuttelooze roof. Neen! ontwikkeld uit den wortel van Geschiedenis en Geloof ! Neen! geen Grondwet zal behouden, hoe vergood eens of yertreen, zoo geen raad bij God gezocht wordt, met verneedring en gebeen.

En met apostolische geestdrift zong hij het lied, dat tot heden door zijn volgers bewaard is gebleven : „Zij zullen ons niet hebben, de goden van den tijd" . - Zoo groeide, zoo stormde het, zoo kookte het - maar een partij was deze richting nog niet en lang was Groen in het parlement „veldheer zonder leger" . Ook de katholieken hadden zich nog niet naar hun staatkundig beginsel georganiseerd. Wie, precies, zal het ontstaan der Katho- lieke Partij, in onderscheiding van een Katholieke beweging, aan- geven ? „Van een Katholieke Staatspartij in den eigenlijken zin des woords is in Nederland eerst sprake sinds de allerlaatste decennien", schreef een gezaghebbend man in 1913 1 ) . Maar : de beweging? Die is er natuurlijk veel vroeger geweest. In den patriotten-tijd had het gesmeuld . „De politieke actie der katholieken als patriotten was van zeer voorbijgaanden aard . De felle vlam van 1795 was al to spoedig gebluscht. Vanaf 1800 volgt algeheele inzinking en van 1813 staat le Sage ten Broek voor de zware task. om zelfs het meest primitieve, politieke zelfbewustzijn opnieuw bij de Katholieken to wekken . Eerst toen kon hun staatkundig levers zijn uiterst geleidelijke, maar thans geregelde en onafgebroken ontwikkeling beginners, waarvan de formeele stichting eener staatspartij het al to lang uitblijvend resultant was" 2). Maar het zou nog lang duren, eer zij, als katholieken georganiseerd, in het parlement optraden . In de jaren '40 nu begonnen zij, van zijn liberale vrijheids-denkbeelden vruchten verwachtend voor hun kerk en hun geloof, voor een deel Thorbecke to steunen, en zoo zeer sloten zij zich bij hem aan, dat de zoo-even geciteerde geschied-

1 ) Mr. J. A. Loeff in Gedenkboek van Katholiek Nederland (1813 1913) . 2 ) Dr. J. H . J. W. Witlox De Katholieke Staatspartij, I, bl . IX. 74 schrijver der partij gewaagt van een tijdperk dat hij noemt : „De Katholieken als Thorbeckianen van 1849 tot + 1870" 1).

En zoo, onder deze verhoudingen, trad Thorbecke dan in 1840 in een Dubbele Kamer, waarin van een anti-revolutionnaire en katholieke partij nog geen sprake was, en die in haar formatie stond op den grondslag der antithese : conservatief-liberaal . In deze Kamer heeft Johan Rudolf de toen voorgestelde en ook volgens hem gansch onvoldoende Grondwetsherziening met kracht bestreden . Vooraf had hij een geschrift in het licht gezon- den, waarin hij uitvoerig paging welke de bevoegdheid der Dubbele Kamer was 2 ) . Hij bepleitte met indringende overtuiging een revisie, die verder zou gaan, en die recht zou verschaf f en aan nobele en juiste verlangens. Hij noemde 3) de voorgestelde herziening een „nationals teleurstelling" en maakte de opmerking, dat men van „een waggelend gebouw" de fundamenten moest herstellen en niet „hier en daar een enkelen steep" veranderen . „Er is" - zeide hij „geen hoof dstuk der Grondwet of er worden grove gebreken in aangetrof f en . Ik tel die gebreken flu niet op, ik zou geheel de Grondwet moeten doorloopen" . Daarom weigerde hij mede to werken aan zoo onvoldoende herziening, „die onze algemeene zwakheid, de eigenlijke gebreken onzer instellingen", last bestaan . En hier bleek, eenerzijds, dat op dit oogenblik in deze afwijzing nog slechts weinig liberalen hem steunden, anderzijds, dat onder de katholieken radicals gevoelens zich hadden baan-gebroken . In heel de Kamer waren er 10 leden, die met hem tegenstemden, en daaronder niet minder dan 7 katholieken . De drie liberalen waren de Kempenaer, van Dam van Isselt en van Nagell tot Wisch . Doch alle andere leden meenden dat d e z e herziening in ieder geval door de scheiding noodzakelijk was en zij wilden haar niet uit protest afstemmen . Thorbecke echter, wenschte door zijn houding de noodzaak van meer krachtig to demonstreeren . Veel indruk had de reds van den ouden van Sasse van I Jsselt gemaakt, een katholiek van vurige overtuiging, die zich naast Thorbecke schaarde, een herziening der Grondwet vroeg „op vrijzinnige beginselen" en krachtig streed voor volledige vrijheid van gods- dienst en vrijheid van onderwijs . Niet ten onrechte schreef een bekend liberaal orgaan uit die dagen : „Zucht naar waarborgen 1) Witlox, t.a.p. bl. XV. 2 ) Thorbecke - Wat kan de Dubbele Kamer doen? 3) Pan . Redevoeringen, I, bl. 6 e.v. 75

voor godsdienstige belangen versterkte de zucht naar vrijzinnige staatsbepalingen bij de katholieken" 1) . Dit is nog eenige tien- tallen jaren zoo gebleven. De katholieken steunden Thorbecke meer en meer, omdat ze wisten dat hij ze, krachtens zijn beginselen, de vrijheid zou brengen voor hun onderwijs, hun kerk, hun godsdienst. Het was in dit debat dat Groen met Thorbecke naar wij zagen voor het eerst in de Kamer - heftige protester veroorzaakte door zijn uitlating, dat hij het katholicisme als een „gevaarlijk bijgeloof" beschouwde. Dan - Thorbecke's houding bezorgde hem in deze jaren, en ook later, het verwijt van to zijn gezwenkt. In zijn brochure, naamloos gepubliceerd, maar spoedig in haar oorsprong herkend, (de klauw van den leeuw !), was hij volgens velen yerder gegaan dan in zijn A a n t e e k e n i n g, en de tweede uitgave hiervan in '41 ging inderdaad weer verder dan de eerste . Zijn scherpe oppositie in de Dubbele Kamer deed hem in verscheidener oog flu wel zeer radicaal in het kamp der liberalen opschuiven . De Bosch Kemper legt op menige bladzijde getuigenis of van het gevoelen, dat Thorbecke zich meer en meer ontwikkelde naar links 2) en erkend moet worden, dat hij in het tijdvak '40-'45 zeker op eenige zeer belangrijke en principieele punter een meer vooruitstrevend stand- punt begon in to nemen. Een nauwkeurige kennisneming van zijn positie leert, dat er in de jaren voor '40 een evolutie in zijn denk- beelden plaats had en in die na '40 opnieuw. Misschien drukken wij ors hier niet geheel juist uit, en moeten wij zeggen, dat hij meer en meer kwam tot de consequence uitwerking van zijn leer, waarvan de sporen in de briefwisseling met Groen gedurende zijn Gentsche jaren reeds duidelijk aanwijsbaar zijn ; wij hebben hier-voor die plaatsen al gewezen . Zijn A a n t e e k e- n i n g van '41 overtreft stellig op eenige punter die van '39 . In deze twee jaar aanvaardt hij b .v. de volledige ministerieele ver- antwoordelijkheid ; dan komt hij in '44 tot het ontbindingsrecht en tot de rechtstreeksche verkiezingen . De studien, welke hij in deze jaren publiceert 3) leggen van zijn hervormingsgezindheid

1 ) Arnhemsche Courant, 6 Sept. 1840. 2 ) Staatkundige Gesch. van Nederland, III, bl. 223, 303, 304. 3 ) Simon van Slingelandts toeleg om den Staat to hervormen ('41) ; Over het hedendaagsche Staatsburgerschap ('44) ; Rutger Jan Schimmel- penninck ('46) ; alle later opgenomen in den bundel Historische Schet- sen ('6o). 76 op menige plaats een welsprekend getuigenis of : hij ziet „den nieuwen Staat" naderen . Uitermate karakteristiek voor zijn opvatting en denkbeelden is het artikel ,,Over het hedendaagsche Staatsburgerschap", dat hij in '44 publiceert . „Men kenmerkt politisch onze eeuw", zoo zegt hij hierin, „wanneer men haar de staatsburgerlijke eeuw noemt. Staatsburgerschap heef t velerlei, neemt het flu in eenen zeer bepaalden, in den hoogsten zin . Burgerschap zij stemrecht in de regering der gemeente, plaatselijke, provincials of rijksgemeente, waarvan men burger is. Staatsburgerschap, een woord, dat onze Grondwet mijdde, zal dan beteekenen medewerking of stemregt, krachtens het lidmaatschap van den Staat, bij de algemeene regering . Erkenning deter staatsburgerlijke eigenschap, als regt der individus of bijzondere burgers, een regt, waarvan zich in de hedendaagsche volksvertegenwoordiging slechts een uitwerksel openbaart, is de groote vraag en beweeg-oorzaak van onzen tegenwoordigen tijd" . Hij schetst dan hoe zich van de oudste tijden of de volksgemeenschap heeft ontwikkeld, en hoe wij nu den nieuwen staat naderen : „De uitkomst, waarop de nieuwe Staat aanstreeft, schijnt, hoezeer in het verschiet, reeds kennelijk . Het eerste en hoofdartikel zijner nog ongeschreven grondwet verbeeldt eene groote nationals gemeente, door de leden gezamenlijk besteld . De Staat wil in volstrekten zin worden hetgeen de plaatselijke en provincials gemeenten, voor onze grondwet, in beperkte mate moeten zijn. Dat is, gemeentelijke zelfregering, rustende op gemeene regeerbevoegdheid der leden, met uitsluiting van voor- regt" .... „Niet een f ortuin van zekere grootte, maar het algemeen persoonlijk lidmaatschap van Staat is de grond der staatsburgerlijke bevoegdheid". Hij plaatst - terwijl er nog niet eens recht- streeksch kiesrecht is - de voorspelling, die van zijn scherpen staatsmansblik zoo wonderbaar blijk aflegt : „Dat het beginsel van algemeen stemregt in de staatsgeschiedenis onzer eeuw ligt schijnt even onmiskenbaar, als dat zij het gestadig, schoon trapsgewijze tracht to verwezenlijken" 1). En in een klein, maar fijn schetsje, getiteld „Bij het Portret van Guizot", zegt hij : „Het lot van Guizot 2) is een treffend voorbeeld, dat het gevaar, hetwelk men van verandering vreest, sours juist in het niet veranderen ligt . Hij heeft het tijdstip gemist, our de kern der natie, die tusschen 1 ) Historische Schetsen, bl. 84-g6 . 2 ) Fransch staatsman (1787-1874), die door zijn conservatieve politick schuldig stond aan de revolutie van 1848. 77 hem en de Republiek stond, door uitbreiding van het staatsburger- schap naar voren to brengen" 1) . Het is in deze jaren ook dat hij, raadslid van Leiden, in een brochure 2) krachtig aandringt op klaarheid en openbaarheid in het gemeentelijk beleid, want zoo zegt hij in de voorrede - „tot nu toe dringen wij ligter in de begrooting of het belastingstelsel van Engeland, Frankrijk en Pruisen dan in die van Amsterdam of 's-Gravenhage" . En in D e G i d s schrijft hij het volgende „Algemeene hervorming onzer instellingen, van de Grondwef tot op de laagste trappen der administratie, elk, dien het land ter harte gaat, ziet er naar uit . Doch de v o r m k r a c h t schijnt to ontbreken . Wij waren nooit, hoe gaarne wij er den schijn van aannemen, zeer sterk ons zelven de wet to geven ; wij lieten ons haar door de omstandigheden of van buiten opdringen ; of behiel- pen ons met overwegen en niets doen ... . Het is waar, men heeft sedert 1840 eenige, meestal afgedwongen veranderingen op enkele punten teweeggebracht of beproefd . Zij bevredigden niet, en omdat zij op zich zelve gebrekkig waren, en vooral omdat zij niet uit een algemeen stelsel van hervorming voortkwamen .... Terwijl de Kroon draalt en overlegt, is de toestand, een samenstel niet enkel van materieele, maar ook van zedelijke feiten, veranderd, loopen haar alley wenschen of eischen vooruit, en vindt zij zich dra, in stede van aan 't hoofd, alleen . Ieder gewrocht van regeering heeft zijn uur, waarin het ontstaat met voile kracht . Doch die to last zaait, mag op geen oogst meer rekenen. Wanneer het gouverne- ment, aan den ingang van een nieuw tijdperk aarzelende, op geleide wacht, wanneer het noten aanslaat zonder een accoord to grijpen, weet men elders beter wat men wil? . . .. Wij hebben sedert 1840 een algemeene vrijheid van onzen politischen toestand gewonnen . Maar het vermogen, dat opbouwt, dat constitueert en organiseert, is zoo machteloos als voorheen .... Zijn wij een oud wrak, dat zijn herstel of zijne ontbinding van vreemde hand wacht? De Hemel vinde ons beter lot waardig" 3) . Zoo ontwikkelt hij naar alle zijden zijn denkbeelden ; zoo worth hij meer en meer de centrale hervormings-f iguur ; zoo voert zijn logisch en klaar denken hem hoe langer hoe meer tot de conse- quenties van zijn leer en van „den nieuwen Staat", en is het dan billijk hem to verwijten dat hij van opvatting verandert? Buys 1) t.a.p, bL 169. 2 ) Over Plaatselijke Begrooting (1847) . 3) De Gids, Mei 1843 . 78 b.v. merkt op dat, indien Thorbecke nog in '41 (tweede editie der A a n t e e k e n i n g) het ontbindings-recht afwees, dock het in '44 (voorstel negen-mannen) aanvaardde, dit geenszins voortsproot uit een verandering van gevoelen, maar hieruit, dat het betoog van de A a n t e e k e n i n g „onvolledig" was : de argumenten tegen de ontbinding waren sterk, maar Thorbecke zag eerst later in dat een parlementaire toestand zonder het ontbindings-recht „inder- daad onhoudbaar is" 1) . Aan den anderen kant is het eenigszins begrijpelijk dat zijn evolutie de aandacht trok van hen, wier beginsel-vastheid zich demonstreerde in vastklemmen-aan-het- oude. Kemper noemt Groen „meer principieel" dan Thorbecke, maar getuigt het van beginselloosheid, zoo men in een woeligen, bewogen tijd gewonnen wordt voor nieuwe principes? En heef*, de ontwikkeling der gebeurtenissen de keuze van den grooten leidsman niet als juist ge-ijkt? „Ook nu nog" - schreef hij eens „bestrale, gelijk de opgaande zon de toppen, eene nieuwe waarheid eerst de uitstekende hoofden, om vervolgens, klimmende, allen zigtbaar to worden. Maar zij klimt met onbegrijpelijke snelheid" 2). Hij zou gelijk krijgen, maar het was juist terwille van die „nieuwe waarheid", waarvoor hij streed, dat hij de herziening in de Dubbele Kamer bestreed ; hij wenschte meer, veel meer, hij, de heraut van den „nieuwen staat" en van de idee van het voile „staatsburger- schap". Hij wilde geen „noten aanslaan", maar „een accoord grijpen". Elf tegenstemmers dus tegen de revisie van 1840 . Maar een aanneming van alle ontwerpen met f linke meerderheid. Wat had de herziening gebracht? De veranderingen, die noodig waren door de afscheiding van Belgie. Een vermindering van het inkomen der Kroon, van het aantal leden van den Raad van State (van 24 op 12), van de Eerste (van 40-60, op 20-30) en van de Tweede Kamer (van 110 op 58) . Een wijziging in de begrootings-behandeling ; eenige uitbreiding inzake de bevoegdheid der Staten-Generaal tot Indie . Dan : de bepaling dat het kiesrecht voortaan bij een algemeene wet zou worden geregeld. En tenslotte een onduidelijk voorschrift inzake de ministerieele verantwoordelijkheid . Er was eenige winst, maar een bitter kleine . Is het wonder zoo Thorbecke, leider der her- vormings-beweging, zulk een revisie in zulk een tijd als gansch onvoldoende afwees? 1 ) Buys, De Grondwet, I, bl . 300/30!. 2 ) Historische Schetsen, bL go .

79

Maar : toen na de revisie de nieuwe Kamers moesten worden samengesteld, werd hij niet gekozen . De Staten van Zuid- Holland passeerden hem, de meerderheid wees hem af . Was zij geschrokken van zijn liberale gevoelens? Van zijn oppositie? „Ik ben", schreef De Kempenaer aan Luzac, „geheel ter neder- geslagen van het bericht, dat onze vriend Thorbecke niet is herkozen. Ik hield dat voor onmogelijk ; zooveel bouwde ik op de Staten van Zuid-Holland . Voor onzen vriend acht ik het een geluk ; voor ons een onherstelbaar verlies" 1 ) . Was het inderdaad een geluk voor hem ? Misschien wel. Zeker is, dat hij zich weer met hart en ziel aan zijn werk to Leiden gaf . Wanneer hij dan op 8 Februari 1841, als of tredend Rector- Magnificus, zijn vermaarde rede over Simon van Slingelandt gehouden heeft 2), staat aan den maaltijd de Gouverneur van Zuid-Holland op, van der Duyn van Maasdam, de man van 1813 . „Hij zei Thorbecke aan, dat hij niet mocht rusten, maar moest voortgaan op het ingeslagen pad, want dat ook voor zijn toekomst het land op hem moest rekenen" 3) . Dit werd gezegd bij zijn afscheidsmaal als rector, in het college-jaar '40-'41, waarin, tijdens een incident, zijn onbuigzame geest zich weer eens had doen kennen. De literaire faculteit had voorgesteld, aan de studenten Jonckbloett (oud-Nederlandsche letterkunde) en Cobet (Grieksche taal-studie) het doctoraat honoris causa to verleenen . De Senaat was er voor. Alleen Thorbecke, de rector, er tegen . Hij achtte hier de geldende bepalingen verkeerd toegepast, omdat hij meende dat het betrokken Koninklijk Besluit het eere-doctoraat wel mogelijk maakte voor „mannen", maar niet voor „jongens". En met een hamerslag sloot hij de discussie . Af geloopen . „Gij zijt een tyran !", moet een zijner ambtgenooten hem hebben toegevoegd, op dat moment . Toen hebben faculteit en Senaat tot het volgende jaar gewacht ; onder den nieuwen rector kregen zij hun zin. Een bewijs voor Thorbecke's zelfbewuste onverzettelijkheid, maar dat het geval verwijdering bracht tusschen hem en eenige ambtgenoo- ten, valt het to verwonderen? En trouwens, zijn stijve, forsche, onbuigzame karakter had ook vroeger al met bepaalde ambt- genooten afstand geschapen, en daartoe droeg wat zij overdreven vereering door anderen noemden bij . Het hartelijke woord van

1) JJ van Vloten Thorbecke's Standbeeld, bl. 5o/5r. 2 ) Historische Schetsen, bl. 66. s) Mr. G. M. van der Linden Onthullingsrede, bl. 4o. 80 van der Duyn aan het afscheidsmaal, waarin hij als de man der toekomst werd aangewezen, zal hem goed hebben gedaan . Al had Thorbecke dan ook slechts twee maanden van het jaar '40 op het Binnenhof gezeteld, voor de eerste maal had daar dan toch dat krachtige, besliste geluid geklonken, had men het sierlijke, bronzen, oorspronkelijke Nederlandsch kunnen bewonderen, ge- sproken in een woordklank, die dreunde als orgel-galm en in een stijl, die was van een klassieke schoonheid. En al zat hij dan enkele jaren niet in het Parlement, zijn geest werkte door, ook in het yolk, en die is het, welke de jaren '40 tot '48 bevrucht en maakt tot een heroische worsteling om to komen tot de groote staat- kundige bevrijding : zijn levenswerk. Want in deze jaren staat en woelt een groot denkbeeld midden in de natie, het denkbeeld van Thorbecke, de radicale herziening der Grondwet . Nederland kan niet doof en blind blijven voor wat er elders gebeurt ; de golf slag van den tijd kan en zal niet breken op onze grenzen ; neen, zij worden al meer en meer van de golven overspoeld en welhaast zitten we in de voile branding. Nauwelijks is de herziene Grondwet of gedrukt, daar treedt (7 October '40) de Koning, zich niet meer de rechte man achtend, af, ten gunste van zijn zoon . „De redenen van den afstand", zoo schreef Thorbecke destijds in een flu onlangs gepubliceerden brief - „zal de toekomst moeten ophelderen . Ik beken dat ik ze niet zie . Hadden wij met den nieuwen Koning een nieuw personeel en een nieuw stelsel gekre- gen, ja, dan zou de afstand mij verklaarbaar schijnen. Ten aanzien van den vorm, geloof ik met u, had men beter gedaan, eene open- bare plechtigheid in de Vergadering der Staten-Generaal to kiezen boven eene manier, die niet plechtiger is dan de onderhandsche verkoop van een huffs" 1). Onder den tweeden Willem zal het groote proces voortgaan en zijn voorloopige voltooiing vinden . Nu gaat er geen jaar om, of in de Kamer, bij de begrooting, wordt om een nieuwe Grondwet gevraagd . Het liberale inzicht groeit. De Thorbecke-geest werkt . In het Adres van Antwoord op de Troonrede wordt keer op keer aan 's Konings deur geklopt . De revisie zal komen - antwoordt Oranje in '43 - „op zijn tijd" . Hij dient toch to begrijpen, dat ze komen m o e t? Hij had toch als Kroonprins er-voor bij zijn Vader gepleit? Hij hoort toch ook den golfslag? Klinken hem van elders niet de geestdriftige liederen

1 ) Brieven aan van Tets, Themis, 1932, bl. Io2. (Zie voor den afstand o.a. Blok, t.a.p., IV, bl. 360/361 en de Bosch Kemper, t.a.p., III, bl . 306 e.v.)

III. Thorbecke als Leidsch Professor (1841) naar een lithografie van L. Springer. 81

in de ooren, die hem waarschuwen moeten ? „Op zijn tijd". Maar die tijd is er immers al?

Het is achttien-vier-en-veertig . Twee voorname gebeurtenissen . brengt zijn groote leening tot stand, de f inancieele redding van het vaderland . En Johan Rudolf Thorbecke treedt (opnieuw) de Tweede Kamer in, nu niet de Dubbele, maar de echte, de gewdne . Is het niet zijn mooiste rehabilitatie, dat dezelf de Staten, die hem in '40 kozen en uitwierpen, hem thans weer in het parlemen- taire gestoelte brengen? Zuid-Holland reikt zich-zelf een lauwer- krans uit, door (na het overlijden van Johannes van den Bosch, den vader van het cultuur-stelsel) Thorbecke in Maart '44 to stellen op de plaats, waar hij meer dan iemand anders op dit oogenblik hoort. Bij tweede stemming wordt hij gekozen met 40 van de 72 stemmen : de overige wares verspreid over allerlei andere candidates. Een jubel gaat op onder zijn geestverwanten. De A r n h e m s c h e C o u r a n t breekt in dithyramben uit . Andere organen echter geven hun beduchtheid to kennen . Maar Johan Rudolf Thorbecke is waar hij van rechtswege hoort : in de Tweede Kamer. „Zijn prestige was bij de radicale oppositie, na zijn houding in de Dubbele Kamer, en zijn artikel in D e G i d s van Juni 1843, telkens gestegen, ook omdat men het eene miskenning rekende, dat hij niet dadelijk in 1841 tot gewoon lid in de Tweede Kamer was gekozen" 1) . Hij last er gees gras over groeien . Hij grijpt in. De Koning blijft aarzelen . De Regeering ook . Thorbecke niet . Op 10 December van hetzelfde jaar, negen maanden na zijn verkiezing, komt bij de Tweede Kamer een uitgewerkt voorstel tot „algemeene Grondwets-hervorming" in . Van Thorbecke, en acht anderen. Het beroemde voorstel van de negen-mannen . „Wij stellen to samen voor" -- zei Thorbecke in een korte, mondelinge toelichting2) - „hetgeen de meerderheid onzer aannemelijk keurde. Elk van ons meent daarmede niet de vrijheid to hebben verloren, om, ten aanzien van bijzondere punten, zijne bijzondere meening aan to kleven, ja, bij de raadpleging in de Kamer to does gelden" . Thorbecke betoogde, dat de Kamer niet het recht heeft, van de

1 ) De Bosch Kemper, t.a.p., IV, bl. 291 . 2 ) Farlem. Redevoeringen, I, bl. 48 e.v. Thorbecke 6 82

Kroon een revisie-voorstel to eischen, zoo zij niet zelve uitdrukke- lijk gezegd heeft wat zij wil . „De Kroon kan aarzelen, eene vraag om verandering ernstig to overwegen, zoo lang men haar niet zegt, w e 1 k e verandering men begeert" . Wie waren de acht, die hem bij de indiening steunden? Er was op 2 December een bijeenkomst van 20 leden aan vooraf gegaan, ten huize van het lid der Tweede Kamer Schooneveld ; maar alleen die 8 verklaarden zich tot mede-onderteekening bereid . Zeven liberalen : Luzac (Zuid-Holland), Rechteren (Overijsel), van Dam van Isselt en de Kempenaer (Gelderland), van Heemstra (Fries- land), Wichers (Groningen), Anemaet (Zeeland) en een katho- liek : Storm (Brabant) . Zoo waren dus de meeste gewesten bij de indiening vertegenwoordigd door of gevaardigden . De laatste, mr. L . D . Storm, die tot aan zijn overlijden in '59 voor Breda in de Kamer bleef, was een trouwe medestander van Thorbecke en het eerde hem, dat hij zijn naam aan de poging schonk . Vissering heeft, in zijn rede bij het zilveren feest der Grondwet in '73, de acht helpers aldus met een woord gekarakteriseerd : „De kundige en bescheiden Anemaet ; van Heemstra, de degelijke Fries ; de brave, moedige L. D. Storm ; de Kempenaer, de welsprekende ; van Dam van Isselt, de vurige ; Luzac, de gemoedelijke ; Rechteren, de edele ; de wakkere Bernd Wichers, de eenige die ons heden (1873) nog is 'overgebleven van bet schitterend negental" . Is het wonder, dat het voorstel als een stormwind door het land ging? De persen kreunden weldra onder den druk van bet papier, dat noodig was voor de pamfletten die er, naast de dagblad-artikelen, over verschenen. Adressen werden tot de Kamer gericht . Natuur- lijk was het voorstel in Thorbecke's geest van A a n t e e k e n i n g en P r o e v e uitgewerkt, en in de Kamer schrok men dan ook voor een ontwerp, waarmee men „alle andere constitutioneele rijken in vrijzinnige beginselen scheen voorbij to willen streven", gelijk bet Voorloopig Verslag opmerkte . Want - en dit was de groote sensatie van het voorstel (waarvan, merkwaardig verschijnsel, de Memorie van Toelichting eerst zes weken na de indiening van het ontwerp-Grondwetsrevisie zelve verscheen) - Thorbecke blijkt nu tot de rechtstreeksche verkiezingen en tot het ontbin- dings-recht to zijn bekeerd . Hij, de scherpe tegenstander ervan. Opnieuw heeft zijn denken, zijn beginsel een evolutie ondergaan . In de Memorie van Toelichting wordt het rechtstreeksche kiesrecht als „uitvloeisel van het burgerschap der ingezetenen" verdedigd, als „bet eenige stelsel", betwelk „bij verval" van de bestaande 83

regeling overblijft . Donkey Curtius, op dat oogenblik niet in de Kamer zittend, richtte een brochure „Aan alle vrienden van orde en vrijheid", waarin hij met groote geestdrift het voorstel der negen-mannen verdedigde en uitriep : „Eindelijk is uit den boezem der Tweede Kamer de opheffing der voogdij voorgesteld, waar- onder het Nederlandsche yolk dertig jaren den stuggen nek heeft gekromd". Maar ook de protester daverden door het land en vonden hun echo in het Voorloopig Verslag . Vooral de recht- streeksche verkiezing was het spook. „Rechtstreeksche verkiezing" - zoo repliceerde Thorbecke in de Memorie van Antwoord - „al mocht haar theorie niet de beste zijn, is onvermijdelijk geworden. Men drale, men moet er iets later toch toe komen" . Rechtstreeksche verkiezing, ontbindingsrecht, volledige ministerieele verantwoordelijkheid : ziedaar de drie hoofd- beginselen van het voorstel der negen-mannen, dat voorts ook ruimen invloed voor het parlement vroeg intake het bestuur der kolonien . Maar de bestrijding bleef hevig en voorop stond het verwijt, dat een dergelijk radicaal voorstel niet Nederlandsch was, niet in Nederlandschen zin en geest was opgetrokken. Groen stond sterk op dit standpunt. En hoor nu met hoeveel kracht en overtuiging Thorbecke in zijn groote rede op 29 Mei 18451) tegen dat hoofd- argument opkomt . „Het voorstel is niet in Nederlandschen zin. Wan- neer men sedert eenigen tijd met zooveel ophef hoort spreken van Nederlandschen zin, of Nederlandsche beginselen, is het onmogelijk, niet to denken aan den vleienden waan eener natie van het Oude Testament, dat er voor haar en haar bestuur een afzonderlijke God in de wereld was . Het is natuurlijk, dat ieder yolk, 't geen het doet, doe op zijne wijs . Maar die wijs blijkt uit het doer, uit de oefening. Ik vat, dat men spreke van de beginselen eener N e d e r l a n d s c h e kunst of wetenschap, zoodra wij eene geformeerde N e d e r l a n d s c h e kunst of wetenschap hebben . Maar den wetgever, die, na verval der regels, welke tot hiertoe heerschten, eene nieuwe orde moet stichten, voor to prediken van Nederlandsche beginselen, van een Staatsrecht, van een straf recht of belastingstelsel in Nederlandschen zin, - ik twijfel of hij u zal verstaan ; zeg hem, Nederlandsch is ont- wikkeling van 't geen in de Grondwet N e d e r l a n d s c h is, wat

1) Pan . Redevoeringen, I, bl . 85-g8. 84 kan het hem baten? Vanwaar ontleent gij de lijst der Nederland- sche beginselen? Uit herinnering? Met herinneringen regeert men zoo min, als men den hanger stilt met den maaltijd van gisteren . Is slechts N e .d e r 1 a n d s c h wat bij ons bestaat of bestond? Elke vernieuwing of verandering anti-Nederlandsch? Onze tijd wordt door nieuw opgekomene, a 1 g e m e e n e krachten in wetenschap, kunst, nijverheid, zoowel als in staatsvorming beheerscht . Ons in zulk een tijd a f z o n d e r i n g voor to schrijven, dit is ons dood- vonnis uitspreken . Ziet onze Grondwetten van 1814, 1815 en 1840 . Zijn zij louter van Nederlandschen oorsprong? Of zijn zij uit a 1 g e m e e n e eischen, zoodanige, die wij met andere landen gemeen hadden, ontstaan ?" Hoe krachtig de verdediging oak was, met hoeveel gloed en overtuiging gevoerd : de paging mislukte . En de Regeering liet zich bij dit initiatief-voorstel niet onbetuigd . De Minister van Justitie, de Jonge van Campens Nieuwland, las vlak voor de stemming een rede voor, waarin de Kamer ernstig werd verzocht het voorstel to verwerpen, onder herhaling der belofte, dat de Koning „op zijn tijd" niet nalaten zou voor to stellen, wat dan noodzakelijk was . En de Kamer gehoorzaamde . De vraag, met goedkeuring der voorstellers aldus geformuleerd : „Wil de ver- gadering than een voorstel doen tot verandering en bijvoeging van de Grondwet?", werd met 34 tegen 21 stemmen o n t k e n- n e n d beantwoord . Het voorstel was verworpen . Geheel in overeenstemming met het inzicht des Konings, die meer dan eens de opmerking had gemaakt, dat invoering van rechtstreeksche verkiezingen en van een parlementair ministerie gelijk zou staan met abdicatie . „Men heeft" - aldus de Bosch Kemper, van wien wij ons hier een eenigszins uitvoerig citaat veroorloven - „op grand van zeer geloofwaardige getuigen, geschreven, dat Thorbecke, nadat hij in Maart 1844 lid der Tweede Kamer was geworden, door Luzac tot de rechtstreeksche verkiezingen zou zijn overgehaald . Ons schijnt de zeer groote omkeer, die in de staatsrechtelijke meeningen van Thorbecke tusschen 1839 en 1844 heef t plaats gevonden, op een andere wijze verklaard to moeten warden . Thorbecke was een zeer sterk met zich zelve ingenomen persoonlijkheid, die zich zelden door anderen liet ov 'rtuigen ; hij stand niettemin, gelijk bij zulke karakters gewoonlijk het geval is, bij schijnbare onbuigzaamheid zeer onder den indruk .der tijdsomstandigheden en bovenal van 85 ondervonden tegenstand of toejuiching. Onder den indruk, dien de Fransche omwenteling in 1830 en de luidruchtige Belgische op den geleerden en bedaarden hoogleeraar in de geschiedenis to Gent maakten, was hij zeer behoudende en gouvernementeele beginselen, uitgenomen het confessioneele niet veel afwijkende van die van zijn academie-vriend Groen van Prinsterer, toegedaan . Van 1830 tot 1839 bleef hij aan die richting getrouw, al kwam zijn exclusi- visme, dat alleen datgene goed was, waaraan hij zijn zegel hechtte, reeds bij meer dan een gelegenheid aan den dag . De eerste uitgave der Aanteekening in 1839, de Proeve in 1840 en zijn artikelen in het H a n d e 1 s b 1 a d tot Mei 1840, waren nog zeer in behoudenden geest. Nadat men zijne inzichten om door eene algemeene herziening de Grondwet van 1815 van gebreken to zuiveren en daardoor hare beginselen to behouden, niet had gevolgd, werd hij radicaal opposant, door zijne scherpe en veelal juiste critiek verre boven anderen uitstekend .... Door de steeds klimmende oppositie in de A r n h e m s c h e C o u r a n t toege- juicht, voelde hij zich meer tot haar aangetrokken, dan tot die hervormingsgezinden, die tegenover hem hunne zelfstandigheid bewaarden. De invloed der tijden begon daarbij zeer machtig to worden. Thorbecke .... deelde in 1844 meer en meer de beschou- wing der Hegelsche school, dat de Staat streefde naar een geheel, door alle leden gezamenlijk bestuurd ... ." 1) Is een dergelijk oordeel billijk ? Stellig niet geheel. Thorbecke heeft, meenen wij, de logische consequentie van zijn eigen systeem meer en meer ingezien en met ijzeren onverbiddelijkheid de lijnen daarvoor getrokken. Bovendien waren er inderdaad de tijds- omstandigheden en zag hij met staatsmansblik de noodzakelijk- heden eener nabije toekomst. Zoo kwam hij tot aanvaarding van hervormingen, die hij eerst verwierp. Vermelding in dit verband verdient de opmerking van Tellegen, dat het ontbindings-recht nooit Thorbecke's volledige instemming heef t gehad . „Uit alles, niet het minst uit de bekende narede van 1869, blijkt, dat het recht van ontbinding nooit zijne bijzondere sympathie heeft weggedra- gen" 2) . Moge dit, al dan niet, juist zijn, in ieder geval zag Thorbecke het als een noodzakelijk bestanddeel van zijn staatkunde .

De Regeering zelve bleef onverzettelijk en zocht heil bij het bestaande. Zij deed echter meer . Zij poogde to treffen wie voor 1 ) De Bosch Kemper, t.a.p., IV, bL 478 e .v. 2 ) Prof, mr. B. H. D. Tellegen, in De Tijdspiegel, 1872, II, bL 193 . 86 de revisie was . „Zij gaf hare ontevredenheid duidelijk to kennen aan alien, die het niet met haar eens waren, onderzocht nauwkeurig wie onder de ambtenaren had geteekend op de petitie voor de herziening der Grondwet, sloot de voorstanders daarvan uit van hare gunsten, zelfs van de feesten ten Hove, en vervolgde onver- biddelijk alle uitingen van ontevredenheid, vooral in de kleine pers, die onder die vervolging dan ook begon to bezwijken . Men sprak zelfs van een zwart register, dat zij zou hebben aangelegd van al degenen, die niet van hare meening waren" 1). Zoo gaat langs donkere achterweggetjes wie op de koninklijke heirbaan zijn recht van wandeling verloren heeft . Want sinds lang was het gelijk aan de zijde van de oppositie. Behoeven wij echter to zeggen, dat op het zwarte register met vette letters de naam van Leidens grooten man bovenaan stond? De wrack kwam . Zooals de Hollandsche Staten, na zijn oppositie tegen het slappe regeerings-product van '40, hem niet een plaats in de nieuwe Kamer waardig keurden, zoo bleken ze aldus to zijn geschrokken van zijn eigen voorstel van wet, dat hij bij de verkiezingen van Juli '45 wederom werd ver- wijderd van het Binnenhof. Wel stemmen verscheidenen nog op hem, maar 4 leden vallen om en dit bezorgt hem juist de nederlaag . „De verwijdering van den heer Thorbecke" - schreef de A r n h e m s c h e -- „kwetst de natie in haar beste verwachtin- gen". Hij was „de eenige, welke alle verstandige en eerlijke vader- landers onbepaald wenschen to behouden" . In andere bladen werd in gelijken zin geschreven, maar de redacteur van D e 0 o y e v a a r, een van die periodieken, die men vroeger gaarne pikante namen schonk, beging daarbij de domheid om er kwetsende uitdrukkingen voor den Koning aan toe to voegen en werd veroordeeld . Voor den Koning? Waarom? Waren de omvallers in de Staten dan niet werkelijk geschrokken? Was er misschien ook nog een andere macht in het spel geweest ? Inderdaad. Men had mirabile dictu men had van „hooger-hand" een ongunstig rapport over den Leidschen professor uitgebracht . De Gouverneur van Zuid-Holland, baron van der Heim van Duyven- dijke, in zijn versiag aan den Koning over den toestand zijner provincie gedurende het jaar '44, had het volgende geschreven „Ik mag het Uwe Majesteit niet verbergen dat de overdreven liberale denkbeelden vooral in dit gewest meer en meer veld-

1 ) Blok, t.a.p., IV, bl. 386. 87 winnen. Een Hoogleeraar aan de Leidsche School, die door zijne onmiskenbare kennis en geleerdheid bij de studeerende jeugd in hoog aanzien staat, heeft sedert zijne optreding in de Tweede Kamer der Staten-Generaal eene geheel vijandige houding tegen- over het Gouvernement aangenomen, en nu onlangs, door tot een voorstel merle to werken, hetwelk eenen geheelen ommekeer van het Nederlandsche staatsregt beoogt, getoond, hoe weinig eerbied hij voor de bestaande, grondwettige Regeering koerstert ; en deze man, de eenige der regstgeleerde faculteit, die bij het groot aantal der studenten in aanzien en achting is, is geroepen om de lessen over het staatsregt en de Grondwet aan de Hoogeschool to geven ; en kan het dan wel anders, of de kweekelingen der gemelde Academie, voorgegaan door eenen Hoogleeraar, dien zij hoog- achten, moeten bij hunne intrede in de maatschappij met den aan den jeugdigen leeftijd eigenen geest van overdrijving beginselen huldigen, welke tot niets anders leiden dan tot of keuring van de bestaande orde van zaken en tot wenschen en pogingen om de theorieen van den geachten Hoogleeraar verwezenlijkt to zien . Die beginselen, met geestdrift onder tijdgenooten verspreid, vinden ook daar, als nieuw en vreemd, hetgeen men in deze dagen vooral huldigt, ingang ; en zoo worden, onder de meest beschaafde standen vooral, en dus onder hen, die geroepen zijn om door hunne positie in de maatschappij eenen grooten invloed uit to oef enen, gevoelens verspreid en aangekweekt, welke vijandig zijn aan het Gouvernement, gevaarlijk voor de bestaande orde van zaken, bedenkelijk voor het behoud van orde en rust .... Mijne vader- landsliefde, mijne opregte gehechtheid aan Uwer Majesteits ge- eerbiedigde persoon en Regeering, mijn afkeer van alle die voor- gewende liberale gevoelens, door welke sommige hunne eerzuch- tige bedoelingen ten koste van het volksgeluk trachten to bereiken, doen mij de toekomst niet zonder bezorgdheid tegemoet zien . Wanneer men toch nagaat, hoe de liberale gevoelens van jaar tot jaar toenemen, hoe verschillende aan den geest des tijds gedane concessies, wel verre van eenige bevrediging aan de voorstanders van den zoogenaamden vooruitgang to hebben gegeven, hunne eischen dagelijks stouter doen worden, zoo zelfs dat men met eenige hoop op eenen gunstigen uitslag in de Tweede Kamer der Staten-Generaal een voorstel heeft durven doen, hetwelk eene bijna geheele vernietiging van Uwer Majesteits grondwettige rechten, en eenen geheelen omkeer onzer staatsinstellingen in eenen geheel democratischen zin zoude tengevolge hebben, dan mag men zich

88

niet meer verbergen, dat het Gouvernement op middelen moet bedacht zijn om de goedgezinden aan zich to hechten en deszelfs invloed in de Provincien to versterken" 1) . Ziedaar. Drie jaar vroeger had de Gouverneur van Zuid-Holland aan een maaltijd tot Thorbecke, den man der toekomst, gezegd : wij blijven op u rekenen !, nu signaleert de nieuwe Commissaris hem als staatsgevaarlijk. Minister van Maanen had, in '39, na de A a n- t e e k e n i n g, aan Thorbecke's ontslag gedacht ; van der Heim, in '44, na het voorstel der negen-mannen, waarschuwt in een ambtelijk rapport de Kroon tegen hem . De brief is als een fel zoeklicht . Wordt Thorbecke's bekwaam- heid geloochend? Integendeel. Hij is de knapste van alien . Meer nog. Hij is „de eenige" van zijn faculteit, die bij de studenten ,,in aanzien en achting" is . Wonderlijke, zij het openhartige bekentenis. Maar juist dit maakt den revolutionnair, die „een geheelen omme- keer van het Nederlandsche staatsregt beoogt", zoo gevaarlijk, en de liberate gevoelens nemen dan ook hand-over-hand toe. En van der Heim is een getrouw dienaar der Kroon, de gevaarlijke woont en werkt in het gewest dat aan zijn zorgen is toevertrouwd, dus waarschuwt hij den Koning, ofschoon men zich onwillekeurig afvraagt, of het wet op zijn weg lag. Is er toen meer gebeurd? Het werd niet bekend, maar dat van der Heim bij de verkiezingen op de Staten van Zuid-Holland invloed zal hebben uitgeoefend, zelfs met vermelding van 's Konings autoriteit, is vaak vermoed . Hoe dan ook : Thorbecke werd niet herkozen . Kunt ge den glimlach van wijsgeerige berusting en van fijne ironie vermoeden, waarmede hij zich weer uitsluitend wijden ging aan zijn werk in de college-kamer ? Ook daar : baanbrekend, oor- spronkelijk, vol initiatief? ,,In '46-'47 onderneemt de professor een voor Nederland al even onbekend yak als in 1832 het Britsche staatsrecht geweest was het in Frankrijk geboren en gegroeide yak administratief recht, dock hij stelt als eisch - het is examen- noch testimonium-vak een behoorlijke deelneming . De deelneming is, voor de studenten- cijfers van dien tijd, fabuleus : vijftig a zestig hoorders. Als dit college ten einde loopt, gebeurt dan ook het ongehoorde . De professor van steep, de professor van marmer sluit met een toe-

1) Mr. J. G. Gleichman Mr. F. A, van Hall als Minister, blL ioo e.v.

89

spraak van dankbaarheid tot zijn collegianten . De heertjes zullen niet geweten hebben, hoe ze het hadden" 1) . Ondertusschen is het, of Leiden hem een troost-prijs wil uit- reiken voor de benepenheid der Hollandsche Staten : hij wordt in den gemeenteraad gekozen en blijft er vier jaar ('45-'49). In deze periode is het, dat zich de vermaarde kwestie met het Huiszitten- huis to Leiden voordoet. In dit gesticht der Nederlandsch- Hervormde Gemeente vonden de huiszitten- en diaconie-armen een plaats. De regenten ervan werden voor de helft door het kerk- bestuur, voor de andere helft door den gemeenteraad benoemd . In '48 nu liet het gemeentebestuur, met het oog op de groote stijging der uitgaven van het Huis, hierin zooiets als een inval doen, de leden van den kerkeraad werden verwijderd en de gemeente nam de touwtjes geheel in handen. De gebeurtenis verwekte een geweldige defining en gaf tot een geruchtmakenden strijd en tot een merkwaardig rapport aanleiding . Dit rapport was van Thorbecke, die met twee anderen in een commissie was benoemd, en trok algemeen de aandacht . Wij laten hier dit incident verder rusten 2). Grooter gebeurtenissen met Thorbecke vragen aandacht. Immers, op het Binnenhof werkte zijn geest, als vroeger, door . Want dien kon men niet uitbannen. Met absolute zekerheid naderde, tred voor tred, de dag der overwinning . Reeds in het najaar van '45 was het Minister van der Heim, die een gematigd voorstel tot revisie aan den Koning deed . De Koning weigerde, en de Minister trad af . Het volgend jaar wilde het liberale Kamer- lid Nedermeyer van Rosenthal het initiatief nemen, maar zijn ontwerp, van to beperkte strekking, ontmoette ook in den eigen liberalen kring weinig sympathie. Hij trok het in . In deze jaren werd door voorstanders der revisie een strijdmiddel overwogen, dat nog niet in geding was geweest : zij gaven uiting aan hun voornemen om tegen de gewone begrootingen to gaan stemmen, teneinde zoodoende de wenschelijkheid van herziening der Grond- wet to demonstreeren, of liever, om die herziening of to dwingen . Op 17 Juli 1845 echter had Thorbecke daartegen in de Kamer nog kunnen waarschuwen : hij ontwikkelde de bekend geworden theorie, dat men niet tegen een begrooting mag stemmen „om

1) Van Vollenhoven Professor Thorbecke, bi. 15/z6. 2 ) Voor bijzonderheden zie men o .a. de Bosch Kemper, t.a .p. V, bl. 396 e.v. en Lett. Aant, bl . 299 e.v. 90 redenen daarbuiten gelegen" en keurde „dat middel van dwang tegen den Koning" af. Alleen in de uiterste noodzakelijkheid mag men er toe overgaan. „Het is een oorlogsverklaring . Men kan er toe zijn gedwongen, gelijk een yolk sours wordt gedwongen tot opstand. Heeft het Gouvernement zich in staat van oorlog tegen de wetter gesteld, en schieten alle rechtsmiddelen to kort, ik zal mij ook in staat van oorlog gevoelen" 1). Maar de verwerping van een begrooting, waartegen men op-zich-zelf geen bezwaar heeft, alleen als dwang, als pressie, en vooral wanneer deze bedoeld zouden zijn tegenover de Kroon, zooals destijds, wees Thorbecke af. Straks, in '60, zal hij meenen dat tegenover van Hall een uitzondering op zijn theorie gerechtvaardigd is . Maar als regel : niet de verwerping als strijdmiddel . Groen was van die theorie mede een aanhanger. „Uit staatsrechtelijk beginsel ben ik" - zei hij op 13 November 1862 - „zoo zich geen bezwaar i n de begrooting opdoet, tot een goedkeurend votum verplicht". Zoo bleef het woelen . Hooger en hooger rees de stroom ; feller en feller werd het verlangen . Thorbecke werkte op het Rapenburg in Leiden ; zijn geest in alle Haagsche kabinetten . Eindelijk m o e s t er jets volgen. En zoo werd dan op 18 October '47 in de Troonrede de herzie- ning der Grondwet aangekondigd . Op 11 November diende de Regeering 14 ontwerpen van wet (later tot 27 uitgedijd) bij den Koning in ; op 21 Februari '48 kwamen ze van den Raad van State terug ; op 9 Maart werden ze bij de Tweede Kamer ingediend. Waren ze belangrijk, diep-ingrijpend, voldoende? Neen, de her- ziening bleef binnen enge grenzen beperkt en karakteristiek was dan ook het oordeel, dat Thorbecke er over velde, toen hij er kennis van kreeg : „Een klein, mager schepje uit onzen ketel ; dat het er bij blijve is, dunkt mij, onmogelijk" 2 ) . Besefte hij, toen hij zoo sprak, hoe nabij de vervulling was van dat woord? De donder rommelde aan de luchten van Europa. „Ik zie" - schreef de Kempenaer op 27 Januari '48 aan Luzac „een onrustig jaar voor Nederland tegemoet" 3). Ondertusschen had de oude staatsman Floris Adriaan van Hall, de man van de beroemde leering, die in het kabinet van '47 Minister van Financier was, zijn ontslag genomen, omdat hij zich

Pan 1) . Redevoeringen, I, bl . ii9. 2) De Bosch Kemper, t.a.p., V, Lett. Aant., bl. 209. 3 ) Mr. J. Heemskerk, Levensschets van de Kempenaer, bL 595 . 91 met de beperkte strekking der wetsontwerpen niet kon vereenigen . Hij wenschte een revisie in meer liberalen zin, van veel wijdere strekking. Toen de Koning bleef weigeren, vroeg van Hall ont- slag 1 ) . Van Rappard volgde hem op. Dat Floris Adriaan bij zijn aftreden benoemd werd tot Minister van Staat, was zeker een verdiende onderscheiding voor hetgeen hij voor het vaderland had verricht. Zijn loopbaan was overigens nog lang niet ge-eindigd .

1) Zie uitvoerig mr . J. G. Gleichman Van Hall als Minister, bl .128 e.v. VII

HET REVOLUTIE-JAAR (1848) .

Op Maandag 13 Maart 1848, des morgens, staat er een ordonnans-officier van den Koning op de stoep bij den voorzitter der Tweede Kamer. Hij brengt een spoed-boodschap . Welke? Zoo stevig zijn de kabinetten van Koning en Ministers niet gesloten, zoo ernstig waken de kamerbewaarders niet voor het binnentreden van onaangenaam gerucht, of in Februari '48 dringen de geluiden uit Parijs er door : het stormachtig gejoel der volks- massa's, het knetteren der geweren . Daar valt de troop der Bourbons. De echo klinkt, davert in Duitschland, en in Oostenrijk . Revolutie. De volkeren komen in beweging. De tred der massa's dreunt over Europa's gronden, zelfs de Hollandsche bodem trilt ervan. Het Binnenhof dreunt mee . Thorbecke, in dit historisch moment, spreekt een prachtig woord . Als de A r n h e m s c h e het portret van Guizot opneemt, die in Frankrijk viel, schrijft hij er bij : „Het lot van Guizot is een treffend voorbeeld, dat het gevaar, hetwelk men van verandering vreest, sours juist in het niet veranderen ligt. In Frankrijk streeft nu de lang opgehoudene volksdrift den tijd althans zooverre vooruit, als Guizot er bij ten achter was gebleven. En elders, in alle landen, van alle troonen, regent het plotseling hervormingen" . De Hollandsche bodem trilt . Wat nu? De leiders, ook in ons land, vernemen de waarschuwing . Wat nu? Nu g e e n herziening - meenen sommigen, bevreesd voor de gevolgen ; nu juist w e 1 - zeggen anderen, zeggen niet alleen de hervormers, maar ook de angst-democraten. Daar zette een persoonlijke en sensationeele stag van Oranje de residentie, weldra het land, in beweging. Op 13 Maart, vier dagen na de indiening der 27 (b e p e r k t e) ontwerpen, ontbood hij plotseling jhr. mr. W. Boreel van Hogelanden, den voorzitter der Tweede Kamer, en zei hem, prijs to stellen op de wenschen der Kamer inzake een u i t g e b r e i d e r e herziening 1). Eerst 1) Zie voor de gebeurtenissen in de daarop-gevolgde weken uitvoerig : mr. A. J. Graaf van Randwyck, De Geschiedenis van de 27 ontwerpen van wet tot herziening der Grondwet 1847-'48; De Bosch Kemper, Geschie-

93

kort geleden zijn ons de juiste en uitvoerige mededeelingen daar- omtrent, door den eerst-betrokkene bij dit belangrijke moment opgeteekend, gedaan : prof. mr. J, de Louter heeft in de B ij- d r a g e n van het Historisch Genootschap to Utrecht (deel 52, jaargang 1931) de „herinneringen" van Boreel van Hogelanden, van dag tot dag opgeschreven, gepubliceerd . Boredl zelf was geen Thorbeckiaan, maar behoorde tot hen die, zonder in uitersten to vervallen, op wijziging der Grondwet aandrongen om ,,anti- revolutionnaire" 1) redenen, namelijk om erger dingen (revolutie) to voorkomen. Toen dus op 13 Maart een ordonnans-of f icier hem bij den Koning was wezen ontbieden, en deze hem meedeelde dat hij „ruimere herzieningen" wilde, om aan de verlangens van velen, die de voorgestelde ontwerpen onvoldoende vonden, tegemoet to komen, en dus de wenschen der Kamer daaromtrent wilde ver- nemen, was Boreel daarover zeer verheugd . De Koning drong op spoed aan, en zeide „dat hij dezen stag gedaan had geheel uit eigen beweging, zonder daarover met zijn Ministers to raadplegen, de inspraak van zijn eigen gevoel volgende" 2) . Wel deelde teekenend blijk van den tijd -- de Koning zijn besluit mede „aan de samengeroepen gezanten der groote mogendheden, met de uiting, dat hij in 24 uur van conservatief liberaal geworden was" 3) . Was dit inderdaad zoo? Geenszins. De Koning gaf toe, maar zonder overtuiging, enkel omdat hij voelde : het moet en de meerderheid der Kamer wil het . Hij had in den laatsten tijd her- haaldelijk van zijn afkeer jegens hervormingen doen blijken . Omtrent een conferentie in December 1847 zegt van Hall : „De toon van Z .M. was hartstochtelijk en onaangenaam ; de geest was die van achteruitgang . Het bleek mij dadelijk, dat het Z .M. geen ernst was eenige wezenlijke verbetering in to voeren ; dat men zich liefst bij het oude hield" 4 ). Boreel deelt mede, dat hij in datzelfde jaar op 's Konings verjaardig een dejeuner ten Paleize bijwoonde .

dens van Nederland na 1830, IV ; Blok, Geschiedenis van het Ned . Volk, IV ; prof, mr. B. D. H. Tellegen, Voorspel van de herziening der Grondwet, De Gids, Januari 1883 ; mr. J. G. Gleichman, van Hall als Minister ; Herinne- ringen van Jhr, mr. W. Boredl van Hogelanden in ,,Bijdragen van het Historisch Genootschap" to Utrecht, deel 52 (1931), bl . 321 e .v. 1) Bijdragen, t.a.p. bl. 333. 2 ) Bijdragen, t.a.p, bl. 336. 3 ) Blok, t.a.p. IV, bl. 395 . Het waren de gezanten van Oostenrijk, Engeland, Pruisen en Rusland. Ben proces-verbaal, door de gezanten gezamenlijk opgemaakt, vindt men bij Kemper, V, Letterk . Aant., bl. 215 e.v. 4 ) Gleichman, t.a.p. bl. 145. 94

„Daar tegenover Z .M. gezeten, stelde de Prins van Oranje de gezondheid des Konings in ; de Koning beantwoordde die met het welzijn van Nederland, dat echter niet bevorderd zou worden door zoodanige vrijzinnige denkbeelden als thans aan de orde van den dag waren" 1). Nog op 8 Januari '48 had de Vorst gezegd : „De Grondwets-herziening zoude ons ongeluk zijn . Over 3 a 4 jaren zouden wij er berouw van hebben. Wij lieten ons in een maa1~ stroom meesleepen, zonder dat de gevolgen to berekenen waren" 2). En toen op 13 Maart plotseling de ordonnans-officier naar den Lamer-voorzitter, de boodschap aan Boreel om een verder-gaande herziening . Een koninklijke bestelling, een spoed-bestelling zelfs . Natuurlijk hield deze ommekeer verband met vertrouwelijke adviezen, hem gegeven. Men heeft verzekerd : „Willem II ontving de eerste raadgeving om toe to geven van een oud staatsdienaar, die reeds in 1841 op ruime, staatkundige hervorming had aan- gedrongen, van van der Capellen van Berkenwoude, die getuige was geweest van de omwenteling to Parijs en die zich haastte zijne gevoelens aan den Koning mede to deelen" 3) . Anderen adviseerden in gelijken geest. In ieder geval, de groote stag was gedaan, en welke de beweegredenen dan ook zijn geweest - 's Konings initiatief is van onschatbare beteekenis geworden en kan gerust beschouwd worden als het middel, dat toen en later de revolutie van ons grondgebied verwijderd heeft gehouden . Aangezien het hier een uiterst belangrijk moment betreft, van groote beteekenis, waarvan de juiste toedracht eerst zeer kort geleden bekend is geworden, meenen wij goed to doen Boreels eigen verhaal omtrent dit historische onderhoud hier in to lasschen

„Heden verzocht een ordonnansofficier, die to dien einde mij van 's Konings wege gezonden werd, mij ten 1 uure bij Zijne Majesteit to begeven. Zoodra ik bij den Koning was toegelaten, zeide Z .M. mij, dat hij mij over den stand der zaken wenschte to onderhouden ; - dat hij niet onbewust was gebleven, dat de aangeboden voorstellen niet voldoende geacht werden ; dat dit gevoelen zelfs werd voor- gestaan door vele leden der meerderheid, die vroeger een ruimere Grondwetsherziening niet wenschelijk achtten ; dat deze verandering van zienswijze van zoo vele leden 1 ) Bijdragen, t.a.p. bl. 329. 2 ) De Bosch Kemper, V, bl. 229 . 3 ) De Bosch Kemper, t .a.p. V, bl. 233. 95

der meerderheid ook hem in de gelegenheid stelde, than ruimere concession toe to staan. Want dat, terwijl hij zich had moeten onthouden van die ruimere herziening voor to stellen, zoolang hij hot vooruitzicht had, die ten slotte door de meerderheid to zien of gestemd, hij alsnu bereid was, nu hij die vrees niet moor had to koesteren, ruimere wijzigingen good to vinden . De wench van den Koning was, dat ik aisnu de leden met doze gezindheid van den Koning bekend maakte ; dat de leden bij hot onderzoek dezer wetsontwerpen geheel zouden handelen als bij hot onderzoek van ieder ander wetsvoorstel ; dat zij slechts op zouden geven hunne bedenkingen ook ten aanzien van hot onvolledige daarin en van de veranderingen die zij flu nog wenschelijk achtten, en dat hot dan gemaklijk zou zijn, om in gemeen overleg to treden, en die wetsontwerpen nog aantebieden, die tengevolge van dat gemeen overleg nog wenschelijk zouden geacht worden. Dat de Koning tevens wenschelijk achtte, dat dit onderzoek in de Afdeeling s p o e d i g plaats mogt hebben en de zaak spoedig haar beslag verkreeg, opdat de Kamer den schijn niet zou hebben van door dagbladen of op welke andere wijze ook voortgedrongen to zijn geworden en dat de Koning wenschte, dat de Kamer door dien loop der zaak zijn populariteit zoude behouden ; dat hij begreep dat dit van groot belang was, dat hot zijne wench was, dat dit groot algemeen belang door hem en de Kamer word tot stand gebragt, zonder dat men hier to lande zou kunnen zeggen, dat hot af ge- dwongen was geworden . -- D a t h ij d e z e n s t a p d a n ook gedaan had geheel uit eigen beweging zonder daarover met zijn Ministers to raad- p 1 e g e n, de inspraak van zijn eigen gevoel volgende . lk ving aan met den Koning to betuigen, dat ik mij overtuigd hield, dat telken male dat de Koning de inspraak van zijn eigen gevoel zou volgen zonder zijne Ministers to raadplegen, de natie zich daarover zoude hebben geluk to wenschen ; - dat ik overigens den Koning ook niet mogt ontveinzen, dat ik diezelfde verandering van vole leden der meerderheid, de meest conservatieve, de meest onafhankelijke uit de hoofdstad, uit Friesland, uit Zeeland ook opgemerkt had, dat hot mij zelfs bekend was hoe zelfs de meest bedaarde ingezetene zelf, de burgemeester van de hoofdstad, om- trent de noodzakelijkheid eener ruimere herziening zich uitte en dat ik mij overtuigd hield, dat dat besluit van den Koning, om zich bereid to verklaren om meerdere veranderingen toe to staan dan de aangebodene, algemeen blijdschap bij alle, maar vooral bij 96 vele conservatieve, leden to weeg zou brengen . De Koning ant- woordde weder : „Welnu, geef hun dan de verzekering, dat ik bereid ben, meer s a c r i f i c e to doen" . Op dit woord sacrifice viel ik den Koning in de rede en zeide met overtuiging, dat het mij zoo leed deed, dat woord van sacrifice to hooren spreeken, dat ik mij overtuigd hield, dat het niet in de bedoeling lag van de leden, en voorzeker in de mijne niet, om van Z .M. sacrifices to vragen, maar alleen voornamelijk dat, dat wij ook achten in het belang van de dynastie en van den troop. Hierop nam de Koning mij hartelijk de hand, drukte mij die lang en zeide mij, dat hij dit wist en zich flu volgaarne zou laten vinden om met volle overtuiging zich met ons ter discussie to verstaan ; dat het hem zooveel waard zou zijn die groote belangen zoo met de Kamer aftedoen en dat ook hij niet wilde wachten, totdat wellicht, hoe weinig hij dit thans ook vreesde, een hoop yolks of hem of de Kamer zou trachten to intlmideeren ; dat men nog trachten moest, den stroom to leiden, en dat hij wel meende, dat hier to laude nog niets to vreezen was ; dat de burgerklasse zoo goed gezind was, maar men toch geene middelen onbeproefd moest laten en het nu wellicht nog tijd was om alles gematigd to behandelen. 1k hernam, dat Z.M. kon begrijpen hoe geheel ik deelde in die beschouwing ; dat de Koning zich wellicht zoude herinneren, dat ik reeds in 1845 eene herziening der Grondwet zoo noodzakelijk had geacht, omdat ik toen juist meende, dat regeering en Kamer toen in die dagen van kalmte deze op eene bedaarde wijze had kunnen volbrengen ; - dat ik evenzoo meende dat het besluit van den Koning vaststond, om to verklaren dat hij niet ongezind was om meer toetestaan als het thans aan- gebodene, omdat men wellicht thans nog tevreden zou zijn met hetgeen later weder als onvoldoende beschouwd zou worden . De Koning antwoordde alweder, dat hij hiertoe dan ook bereid was, maar uithoof de van den welbekenden tegenstand der meerderheid tegen ruimere Grondwetsherziening vroeger niets meer had kunnen vaststellen. Met een glimlag antwoordde ik : „Sire, aan die meerder- heid heeft de regeering niet veel meer als om to knikken . Want het zal den Koning niet vergeten zijn, hoe van de 34 leden bij een vrij hevigen aanval tegen de begrootingswetten niet een eenige de regeering heeft durven verdedigen" . De Koning zeide tenslotte „Welnu, ik hoop dat dit mijn besluit goede vruchten moge dragen" . „Sire, van harte wensch ik dat ook, en houde mij daarvan overtuigd, evenals de Koning zich niet beklagen zal dit najaar die toezegging tot Grondwetsherziening gedaan to hebben" .

97

Met overtuiging riep de Koning daarop uit : „Daarvoor kan ik God niet genoeg danken".

Tot zoover het relaas van Boreel : de spatieeringen daarin zijn van hem zelf. Merkwaardig is in deze uiteenzetting Boreels opmerking tot den Koning, „dat telkenmale dat de Koning de inspraak van zijn eigen gevoel zou volgen zonder zijne Ministers to raadplegen, de natie zich daarover zoude hebben geluk to wenschen", een uitlating die de verhouding van dien tijd treffend teekent . Trouwens, elders uit Boreels H e r i n n e r i n g e n blijkt, dat de Koning ook zijn zoons niet op de hoogte had gesteld : „Des middags bij den Prins van Oranje dineerende, was de tijding nog bij hunne H(oog)h(eden) onbekend, dock niet bij den Graaf Schimmelpenninck" 1) . Dit laatste is, met het oog op de verdere gebeurtenissen, niet zonder belang. Overigens heeft 's Konings mededeeling, dat hij zijn Ministers niet had geraadpleegd, hem blijkbaar last bezorgd, want er is een poging aangewend om het to doen voorkomen, dat hij die woorden niet had gebezigd ; zij mislukte echter . Boreel van Hogelanden volbracht 's Konings opdracht met spoed en met het oog op het belang van deze historische, koninklijke boodschap moge hier, in Boreel's eigen woorden, de inhoud volgen . „De mondelinge mededeeling" zoo teekende hij aan - „door mij in de Centrale Af deeling van 13 Maart gedaan, hield in Dat ik dien morgen bij den Koning geroepen was geworden, en Z.M. mij den last had opgedragen mijne medeleden medetedeelen, dat het to zijner kennisse was gekomen, dat de voorstellen tot verduidelijking en wijziging der Grondwet niet bij de vergadering den gunstigen indruk gedaan hadden, die Z .M. verlangd had ; dat de Koning echter de voorstellen had ingerigt naar aanleiding van de bij de vroegere gelegenheid geuite denkbeelden der meerder- heid ; dat de Koning thans ontwaard had, dat vele leden dier meerderheid, die vroeger zich tegen alle ruimere Grondwetsherzie- ning stellig verklaard hadden, hunne denkbeelden ten dien aanzien gewijzigd hadden en nu zelven eene ruimere Grondwetsherziening wenschelijk achtten ; dat de Koning hierdoor thans in de gelegen- heid was gesteld om verder to gaan als hij aanvankelijk gemeend had to kunnen gaan, toen hij nog het vooruitzicht had, dat alle ruimere wijzigingen door de meerderheid der 2e Kamer of gestemd

1 ) Bijdrage, t.a .p. bl. 339. (Schimmelpenninck was gezant to Londen .) Thorbecke 7 98

zouden worden . Dat de Koning alzoo de harden alsnu meer vrij hebbende, en uit eigen overtuiging zonder nadere beraadslaging met de Ministers handelende, mij uitdrukkelijk had opgedragen mijne medeleden bekend to maken met deze zijne gezindheid, om ruimere wijzigingen aan to brengen . Dat de Koning to dien einde de leden uitnoodigde, om hunne denkbeelden kenbaar to maken ten opzichte van hetgeen nog geacht werd aan die voorstellen to ontbreken, opdat de Koning, met die denkbeelden bekend gemaakt, in overleg met de Kamer zou kunnen treden ten opzichte der uitbreiding, daaraan to geven . Dat zoodanige behandeling der zaak bovendien nog dit voordeel zoude hebben, dat en de Kamer door die uitbreiding voortestellen de publieke opinie winner zou, en dat de Koning zelf gevoelde, dat het wenschelijk was, dat de Staten-Generaal hunnen invloed behielden . Dat het tevens de overtuiging van den Koning was, dat het vooral wenschelijk was, dat die zaak zoo spoedig mogelijk behandeld werd, opdat het niet den schijn zou hebben, alsof de drukpers of eenige vreemde aan- drang op de nieuwe voorstellen der Kamer eenigen invloed uit- geoefend had" 1). Aldus de inhoud van Boreel's mededeelingen, en de Tweede Kamer, „order den diepen indruk van de gebeurtenissen in Frank- rijk voorgevallen" 2), zette zich aanstonds in de afdeelingen aan het werk, om haar verlangens inzake de herziening to f ormuleeren . Maar in het Ministerie 3) was het, of er een bom ontplofte . Gekwetst door 's Konings persoonlijk optreden, buiten hen om, vroegen de Ministers ontslag, dat Oranje aanvaardde . Wien riep de Koning toen, voor de nieuwe leiding? Thorbecke? Welneen. Thorbecke ? Dat was immers niet eens een Kamerlid ? Een gewone professor in Leiden . Neen. Luzac werd, ongetwijfeld zeer tegen zijn zin, bij den Koning ontboden . Maar de pers noemde een anderen naam. Den goeden. Uit alles blijkt, dat Thorbecke in die dagen door allen, ook door Luzac, als het hoofd der beweging werd erkend. Men was in voortdurend overleg met hem . Nemen wij een karakteristiek brief je op, door Luzac op 11 Maart, twee dagen voor 's Konings stag, aan Thorbecke geschreven

1 ) Bijdragen, t.a.p. bl. 338/339. 2 ) Bijdragen, t.a .p . bl. 334. 3 ) Van Randwijck, Binn. Zaken; de la Sarras, Buit. Zaken; List, Oorlog ; Rijk, Marine; Baud, Kolonien ; van Rappard, Financier ; de Jonge van Campers Nieuwland, Justitie ; van Zuylen van Nijevelt, Hervormde en van Son, Kath. Eeredienst. 99

„Het kan u niet verwonderen, dat de bondgenooten zeer verlangen U to zien en over het toegezondene 1) to spreken. Zij hopen, dat het U zal kunnen schikken, morgen tot het houden eener bijeen- komst naar 's Hage to reizen en hebben mij verzocht U hiertoe vriendelijk uit to noodigen . De ongesteldheid van van Dam nood- zaakt ons hiertoe ; konde hij per spoor vervoerd worden, wij kwamen gaarne tot U . Wil mij s.v.p. per eersten spoortrein melden of en hoe last ik U op Bleyenburg bij den bakker 2) zal mogen afwachten, en geloof mij, met hartelijke groeten aan mevrouw Thorbecke, steeds en oprecht, t .t. - L u z a c" 3). Thorbecke : het hoof d der „bondgenooten". Toch roept de Koning niet hem, maar Luzac. Doch - wij zeiden het - de pers en het yolk noemen den goeden naam. De tijding van 's Konings initiatief op 13 Maart was als bliksemlicht in het yolk geslagen . Zij was „door een der Kamerleden, den heer Hoffman, naar Rotterdam geschreven, reeds dienzelf den avond in de Ni e u w e R o t t e r d a m s c h e Courant geplaatst" 4) . Het yolk, enthu- siast door de naderende hervormingen, kwam in beweging . „Onder het werkvolk van de kopergieterij en pletterij van de firms van Enthoven had to midden van de socialistische beweging der tijden zich eene vereeniging gevormd, om hooger loon to eischen, in navolging van hetgeen elders geschiedde . De hoofden van die aanzienlijke fabriek wisten de gemoederen tot bedaren to brengen, ook door hen eene afleiding to geven in een vreugde- avond. In den avond van Woensdag den 15en vormde hun werk- yolk een optocht met vaandels en fakkels om den Koning eene hulde to bewijzen . Van eene andere zijde had Adriaan van Bevervoorde 5) op wien, na zijne terechtstelling ten correctioneele wegens laster tegen den afgetreden Minister van Hall, de aandacht zeer gevestigd was, muzikanten aangenomen om den Koning een serenade to brengen . Beide deze optochten ontmoetten elkander op het Buitenhof, en verbroederden zich naar de uitdrukking die 1 ) Blijkbaar de 27 ontwerpen der Regeering . 2 ) Destijds woonde op het Bleyenburg, naast de latere H.B .S., een bekend bakker, W. A. J. L . Nuyen (uit dezelfde familie sproot de schilder Nuyen) . Daar wachtte dus Luzac op Thorbecke ; vermoedelijk zouden ze er het toen zeer vermaarde „Haagsche ontbijt" gebruiker, hetgeen men bij de meest-bekende bakkers kon doen . Tegenwoordig zou men van lunch-room of noenzaal spreken . 3 ) Dagverhaal van Thorbecke, De Gids 1903, I, bl . 466 e.v. 4) Bijdragen, t.a.p. bl. 338. s) Een bekend journalist nit die dagen . 100

in de courantberichten uit Frankrijk populair was geworden . Men trok to zamen naar het Paleis des Konings, onder herhaald gejuich : Leve de Koning. Willem II, voorkomend gelijk hij was, liet de deuren van zijn Paleis openen. Hij drukte de handen, die hem van alle kanten werden toegestoken" 1) . Maar uit het midden van die volksmenigte klinkt herhaaldelijk een naam : Thorbecke. Hij is het eigenlijk, die in de vestibule van het Paleis staat. Zijn geest zweeft hier rond . Wel begeeft de menigte, juichend en zingend, zich naar de Paleizen van Prins Frederik en van den Prins van Oranje en naar de woningen van Luzac, van Donkey Curtius, van de Kempenaer, van van Dam van Isselt, en niet naar de zijne, want hij woont heelemaal op de Garenmarkt in Leiden, maar toch, h e t i s z ij n u u r. „Vroegtijdig" - schrijft Luzac op 15 Maart in zijn J o u r- n a a 1 - ,,was ik naar bed gegaan, dock werd genoodzaakt door een luidruchtige volksdemonstratie met f akkels, aangevoerd door A. van Bevervoorde, op to staan, mij aan de deur to vertoonen ; dergelijke demonstraties hadden op dien avond merle plaats bij de H.H. de Kempenaer, van Dam van Isselt, Wichers" 2) . Boreel zegt het met meer geringschatting, spreekt van de massa „voor het huffs van den heer Donkey, die zijn raam openschoof, met zijn doek wapperde, terwijl het getier en het geroep van de woeste bende niet ophield" 3). Ondertusschen zit Thorbecke in Leiden . Zal de Koning hem roepen? Luzac, die zwak van gezondheid was, en wien de volks- demonstratie bovendien ernstig had aangegrepen, bedankte voor 's Konings aanbod om een kabinet to formeeren . De Koning, of schoon „liberaal geworden", ging wederom Thorbecke voorbij en wendde zich tot Donkey Curtius, „Dirk Donkey", zooals de volksmond hem noemde. Maar de zaken zouden anders loopen . De Tweede Kamer had ondertusschen aan des Konings wensch voldaan en een verlanglijstje opgesteld van ruimer wenschen en hervormingen inzake de Grondwets-herziening . Men vindt het bij Kemper 4) . Stoute, voor velen althans stoute denkbeelden kwamen er op voor : volledige ministerieele verantwoordelijkheid ; ontbind- baarheid ; afschaffing van de standen als staatkundige lichamen ; openbaarheid van alle zittingen ; een nieuw kiesstelsel, maar : geen 1 ) De Bosch Kemper, t .a.p. V, bl. 244. 2 ) Gepubliceerd in De Girls, 1883, I, bl. 75. 3 ) Bijdragen, t.a .p. bl. 346. 4 ) De Bosch Kemper, t .a.p. V, bl. 245 e.v.

101

rechtstreeksche verkiezingen, daarvoor huiverde men nog terug. Afgezien van dit laatste : de stem van Thorbecke . De geest van Thorbecke. Voor de woningen van de anderen demonstraties met f akkels en muziek ; maar zijn stem, zijn geest in het Kamer-rapport . Nog een dag later, en -- kan het anders? - hij heeft de leiding. De Koning, die juist in deze dagen zwaar getroffen wordt door het overlijden van Prins Alexander to Madeira, vooruit willend, omdat het moet, maar in zijn ziel beducht voor de radicale her- vormingen, grijpt het advies aan : instelling van een staats- commissie. Van wien is dat advies ? Van den Leidschen professor zelf, nota bene ! Hij suggereerde het Luzac. Deze bracht het den Koning over. En de Koning stemde toe, tot groote verbittering van de conservatieven in zijn omgeving . Over hetgeen in de volgende dagen gebeurd is, heeft lang een sluier gehangen . „De tijd, om alles to zeggen is nog niet gekomen", schreef Thorbecke op 7 Augustus '48, in zijn B ij d r a g e. En zelfs toen professor Tellegen in '83 over het „voorspel" schreef in D e G i d s, moest hij nog getuigen „dat het voile licht nog niet kon worden ontstoken". Eerst in 1903 is dit, van Thorbecke's zijde aithans, geschied : toen publiceerde mr. W. Thorbecke, de lands- advocaat, zoon van den staatsman, het D a g v e r h a a 1 v a n T h o r b e c k e 1), zooals deze dat in die dagen zelf had samen- gesteld. Hij was voortdurend in de residentie, en telkens, als de staatsman des avonds uit den Haag in Leiden terugkeerde, dicteerde hij aan Adelheid, zijn vrouw, een kort relaas van de gebeurtenissen : dat Dagverhaal aan Adelheid is het verhaal van Thorbecke's opzettelijke verwijdering uit het (tijdelijke) kabinet van '48. Wat is er gebeurd? Ziehier de korte samenvatting . Op 14 Maart, daags na den belangrijken stag des Konings, adviseerde Thorbecke aan Luzac om een staatscommissie to doen instellen ; op 15 Maart bracht Luzac dit advies aan den Koning over ; op den 16en verklaarde de Koning zich bereid ; op den 17en werd de commissie benoemd . Niet meer dan vijf leden telde zij Thorbecke, Luzac, Donkey Curtius, de Kempenaer en de katholiek Storm. Daar stond dus de professor weer, voor op het tooneel, vlak achter het voetlicht. Wat moest de commissie volgens haar opdracht doen? Eenerzijds rapporteeren over de herziening der Grondwet en het Kamer-program (het is onze bedoeling -- stond er in het Besluit „zonder verwijl alle maatregelen van vooruit-

1) De Gids 1903, I, b1466 e.v.

102

gang en verbetering to nemen"), anderzijds den Koning een nieuw ministerie voorleggen. En dan begirt het interessante spel. Aan het Grondwet- rapport wordt met groote viugheid gewerkt . Men benoemt Thorbecke tot president ; hij wordt rapporteur tevens ; hij is alles. Maar het nieuwe kabinet? Men besluit : het zal een t ij d e 1 ij k ministerie moeten zijn. Tijdelijk, tot de revisie er is . Thorbecke geeft aan Luzac zijn „volstrekte ongenegenheid" to kennen om Minister to worden, maar men doet een ernstig beroep op hem in 's lands belang . Hij last zich overhalen. Op 19 Maart ontbiedt de Koning hem en vraagt of hij inderdaad bereid is Binenlandsche Zaken to nemen. „Ik zeide, dat er geen metier in de wereld was, dat ik steeds zoo weinig als dat van minister had begeerd, maar dat ik, wanneer de rood het gebood, een departement zou opnemen, gelijk, wanneer Zijne Majesteit of het land in gevaar waren, zonder lust of aanleg om de wapens to dragen, een geweer" . Karakteristiek Thorbecke-antwoord . Den volgenden dag wordt in de Commissie het tijdelijke kabinet samengesteld, Donkey Curtius gaat het den Koning voorstellen, deze keurt het goed, „zoodat Donkey, terug- keerende, ons in onze nieuwe betrekkingen begroette" . Het kabinet zou aldus worden : Buitenlandsche Zaken Schimmelpenninck, Bin- nenlandsche Zaken Thorbecke, Financier van Rijckevorsel, Oorlog Nepveu, Marine en Kolonien Rijk, Justitie en Hervormde Eere- dienst de Kempenaer, Roomsch-Katholieke Eeredienst Storm, zonder portefeuille Luzac. Maar toen puntje bij paaltje kwam (het Besluit was nog niet geteekend) trokken Rijckevorsel en Rijk zich terug. Nu begonnen ook Luzac en de Kempenaer to aarzelen . En plotseling verschijnt Schimmelpenninck, onze gezant to Londen, op den voorgrond. Hij was een gunsteling des Konings, en, na in leidende betrekkingen in den handel werkzaam to zijn geweest, in de diplomatic gegaan. Sinds 1846 was hij gezant to Londen, na eerst eenige jaren in St . Petersburg ons land to hebben ver- tegenwoordigd. Schimmelpenninck nu, die in '35 in den adelstand was verheven, was met verlof hier to lande tijdens de spannende Maart-dagen van '48 . Op 14 Maart teruggereisd, werd hij twee dagen later weer geroepen, omdat men hem Buitenlandsche Zaken wilde geven. Hij begon echter aanstonds een zonderlinge rol to spelen. Hij wenschte blijkbaar toch geen minister to worden in een kabinet-Luzac of -Thorbecke, hij wilde de teugels zelf in harden nemen . „Mij op to roepen" zoo heeft de Graaf zelf in zijn A a n- 103

t e e k e n i n g e n geschreven, en uit deze woorden blijkt reeds voldoende zijn gezindheid - „en tevens alles uit zijne ( = de Koning) en uit mijne handen to plaatsen in die van eene hoop deels ultra-liberalen deels radicalen, scheen mij belagchelijk . 1k vernam . ... het gebruik dat lage en verachtelijke intriganten van de zwakheid van den Souverein hadden gemaakt en het besluit .. . . verder to gaan dan zelf s de Kamer of de natie wilde en zich in de armen van eene nietige minderheid der Tweede Kamer to werpen" 1 ) . Zijn toeleg is duidelijk . Hij wil voorkomen dat het kabinet door de Commissie-Thorbecke, en met Thorbecke, zal worden gevormd . Op 23 Maart krijgt de Commissie bericht, dat Schimmelpenninck aan den Koning heeft voorgesteld zelf een kabinet samen to stellen 2) . Wat is er gebeurd? Thorbecke begrijpt het niet . Hebben Luzac en de Kempenaer achter de schermen gewerkt? Weten zij er meer van? „Hoe dit zij, de brief geeft tot een lange, harts- togtelijke, verdrietige discussie onder ons aanleiding" . En Thor- becke wil den Koning ontraden, op deze oplossing in to gaan . Want niemand weet of Schimmelpenninck geschikt is, hij heeft geen geloofsbrief, geen antecedenten . „Zijn kracht" (schrijft Telle- gen) „lag hierin dat hij de zoon van zijn vader was" (de raad- pensionaris), die was „zijn eenige titel" 3) . Volgt : onderhoud tusschen Thorbecke en Schimmelpenninck . Thorbecke keert terug met den indruk, dat Schimmelpenninck zijn aanbod intrekt en de portefeuille van Buitenlandsche Zaken in het reeds door de staatscommissie samengestelde kabinet wil aan- vaarden. Schimmelpenninck belooft spoedige beslissing . Maar den volgenden dag hoort Thorbecke niets. Volgt : onderhoud tusschen den Koning en Thorbecke (24 Maart) . „De Koning scheen ver- legen". Begrijpelijk. Schimmelpenninck had namelijk weer aan- geboden om een kabinet samen to stellen. Met Buitenlandsche Zaken in een ander ministerie nam hij blijkbaar geen genoegen . Hij wilde aan het hoofd . De Grondwets-commissie, een beetje ten einde raad, adviseert met 3 tegen 2 stemmen den Koning om het aanbod to aanvaarden, (Thorbecke en Storm blijven tegen), krijgt

1 ) De Bosch Kemper, t .a.p. V, Lett. Aant. bi. 235/236 . 2 ) Bij Tellegen (De Gids, Januari 1883, bi . ig) wordt vermeld, dat Schimmelpenninck, met verlof in het land, op 14 Maart zich ook reeds nit eigen beweging onder zekere voorwaarden bereid had verklaard een kabinet samen to stellen. 3 ) De Gids, Januari 1883, bi. 22. 104 ontheffing van haar opdracht om zelf een kabinet to vormen en Schimmelpenninck wordt formateur . Het ministerie wordt „met stoom" samengesteld 1). Als de Commissie (25 Maart) aan het vergaderen is, worden Donkey Curtius, Luzac en de Kempenaer uitgenoodigd bij Schimmelpenninck to komen ; zij gaan ; keeren eerst na eenige uren terug (Thorbecke en Storm zitten geduldig to wachten) en deelen mede, dat zij een portefeuille in het kabinet- Schimmelpenninck hebben aanvaard. Wordt de professor woedend ? Neen. „Ik ram het voor kennisgeving aan . Wij spraken er verder niet over en ginger spoedig uiteen" . Men heeft Thorbecke (en zijn trouwen aanhanger Storm) weggewerkt . Zoo vast echter is zelfs de Koning overtuigd geweest van Thorbecke's spoedig minister- schap, dat hij hem bij schrijven van 23 Maart door den Directeur van zijn kabinet, van Rappard, een brief last toezenden over een onderwerp, dat Thorbecke als Minister van Binnenlandsche Zaken zou moeten behandelen . Maar Schimmelpenninck wilde hem niet. Den hervormings-arbeid echter last men den professor doer . Het Rapport der Commissie stelt hij samen . Hij blijft nog eenige dagen in Den Haag, bij de Landsdrukkerij, „om over (het rapport) to waken en de drukproeven to verbeteren ; in den nacht van Vrijdag op Zaterdag was alles of gedrukt" . Het historische Rapport, de herziening van '48, is gereed, van de eerste tot de laatste seconde door Thorbecke's geest bezield, voortgestuwd . Heeft Thorbecke gevoeld, ingezien, wat men met hem deed? Eerst niet, hij, de blijkbaar argelooze. Hij begreep er niet veel van. „Ik wist de woorden en handelingen mijner medeleden niet to verklaren" . Storm, die het wel in de gaten had, van het begin af, bracht hem tenslotte op de hoogte, en eindelijk begreep Thorbecke „dat zij hem zochten to verwijderen" . Dan brak hij, op het eind van het D a g v e r h a a 1, in voor hem ongewone, scherpe boosheid los „Ik moet uit alles besluiten, dat hun voorname toeleg is geweest, mij weder buiten het spel to brengen, en inzonderheid to beletten, dat mij eenig ministerie to beurt viel . Niets was gemakkelijker, dan dit to bereiken. Ik merkte hun doel niet eens ; en zou, had ik het ontdekt, hun de brug, waarop zij mij wenschten to zien vertrekken, hebben helper leggen. De uitkomst heeft hun advies ten aanzien van het ministerie-Schimmelpenninck wederlegd en mijne meening 1) Schimmelpenninck Buitenlandsche Zaken; Donkey Curtius Justitie ; Luzac Binnenlandsche Zaken; Rijk Marine ; Schimmelpenninck, daarna van Bosse Financier ; Luzac Herv. Eere-dienst ; Lightenvelt Kath . Eere- dienst ; Nepveu Oorlog ; Rijk Kolonien. 105

bevestigd. Maar het is tevens klaar genoeg, dat ik teregt ben verwijderd . Want met deze inderdaad onbekwame, jaloersche, kuipzieke, zwakke en valsche menschen zou ik toch hoogstwaar- schijnlijk niet larger dan eenige dagen hebben gezeten". Men voelt : dan is zijn oordeel niet malsch . Zijn eerlijke natuur vertrouwt ; is dat vertrouwen beschaamd, dan keert zij zich in weerzin af. Thorbecke was weggewerkt . Door kleineren, die hem to groot vonden, die niet overschaduwd wilder worden door talent en geest . Ook door Schimmelpenninck, wiens kabinet luttel maanden be- stond en geen spoor naliet. Waarom ook door dezen gezant, uit Londen overgekomen? „Hij koesterde tegen den Jacobijn Thor- becke een persoonlijken wrok : wegens Thorbecke's ongenadige recensie van zijn boek over zijn vader" 1). Wanneer men bij Thorbecke 2) het kabinet, zooals de Commissie het voorloopig had geformeerd, vergelijkt met het kabinet-Schimmelpenninck, dan ziet men dat de personen bijna geheel overeenstemmen (Financier had moeite gegeven ; daarom ram Schimmelpenninck deze portefeuille voorloopig zelf, naast Buitenlandsche Zaken), alleen Thorbecke en Storm waren niet opgenomen. De bedoeling is duidelijk. Men heeft den gevreesden prof uit Leiden geboycot, en met hem zijn trouwen, katholieken vriend Storm . Dat daaraan manner, zij het lijdelijk, meededen, die hem na stonden, moet verbazen. Trouwens, dat hier inderdaad van „een persoonlijken wrok" van Schimmel- penninck tegen Thorbecke sprake was, is uit de jongste publicaties met zekerheid gebleken, want Boreel deelt uit Schimmelpennincks eigen mond mede, „dat hij nimmer met den Heer Thorbecke zou willen zitten, die hem en zijn vader zoo schandelijk verguisd had" 3) . Ook in Schimmelpennincks eigen aanteekeningen wordt gezegd, dat Thorbecke de reputatie van zijn (Schimmelpennincks) vader „schandelijk" (heeft) „aangerand" 4) . De recensie ! De

1 ) Blok, t.a .p ., IV, bl. 398. Zie de recensie van Thorbecke, in Histori- sche Schetsen, bl. 97, over het boek „Rutger Jan Schimmelpenninck, en eenige gebeurtenissen van zijnen tijd, beschreven door zijnen zoon G . Graaf Schimmelpenninck". De recensie, die, naar Thorbecke's gewoonte, tot een eigen kernachtig, doorwrocht artikel was uitgedijd, bevat zeer zeker een critiek op het boek en op sommige momenten uit het lever van den raad- pensionaris, maar zij is waardig en gedocumenteerd . 2) Dagverhaal, bl. 476. 3 ) Bijdragen, t .a.p, bl. 354 . 4 ) De Bosch Kemper, t.a .p . V, Lett. Aant . bl. 237. 106 vijandschap ! Daarom moest de professor worden weggewerkt uit het reeds geformeerde kabinet. Om van de wijze, waarop Schimmelpenninck over Thorbecke oordeelde, een indruk to krijgen, is nets zoo geschikt als het volgende, dat van de hand van den Graaf zelf in zijn nagelaten papieren is gevonden, en dat betrekking heeft op het boven- vermelde onderhoud tusschen hem en Thorbecke, toen het kabinet nog moest worden samengesteld „Ik kende Thorbecke niet dan van de alley-ongunstigste zijde, als de lofredenaar van de ergste Jacobijnen onzer vorige omwente- ling en den lasteraar dergenen die hen belet hadden het terrorisme en de guillotine op ons grondgebied to vestigen . .. . Het eenige, dat ik derhalve to zijnen opzigte konde zeggen was, dat ik hem nader zoude beoordeelen naar het werk, dat hij met opzicht tot de Constitutie zoude verrichten ; ik zoude daaruit bespeuren of ik mijne meening mocht kunnen wijzigen. Nadat ik gedurende den geheelen dag op diverse wi$ze was bearbeid, want mijn besluit was vast genomen, kwam 's avonds vrij last eindelijk Thorbecke zelf (die tijdens de vorige conferenties, in afwachting van het resultant, veelal op en neder den Vijverberg had gewandeld) bij mij. Dit was de eerste reize, dat ik dien man zag en zijn uiterlijk beviel mij weinig, hoezeer hij kwam om mij to zeggen, dat de commissie, die tenslotte geen kans zag een Ministerie, dat ver- trouwen inboezemde, samen to stellen, het eens was geworden om den Koning to raden in alles to treden wat door mij was ge-eischt ; hij kwam mij dan ook het volgende stuk, door hem gesteld en met zijne hand geschreven, voorlezen . Na dit gedaan to hebben deed hij mij blijken, dat hij, hoezeer aan zijne tegenwoordige betrekking to Leiden gehecht, zich aan geene plants in het Ministerie zoude onttrekken, wanneer dit voor 's Konings dienst noodig was en dergelijken, waardoor hij mij in den mond gaf om hem deswege eerie propositie to doen" 1). Men voelt het onbillijke oordeel . De vooringenomenheid. Men bespeurt ook de tegenspraak in het vermelden der feiten Schimmelpenninck's lezing moet op enkele punten stellig onjuist zijn. Zoo wat betreft de eensgezindheid der Commissie om den Koning to adviseeren Schimmelpenninck als formateur to nemen, want daarin was zij juist niet eensgezind . En voorts : Thorbecke keerde, blijkens het verhaal aan Adelheid, van het onderhoud

1 ) De Bosch Kemper, t .a.p., V, Lett . Aant., bi. 239 C .V. 107

terug met den indruk dat Schimmelpenninck zijn formateurs • aanbod zal intrekken ; hoe anders schrijft deze. Zijn opzet is : geen Thorbecke. Trouwens, Boreel van Hogelanden heeft Thorbecke eveneens willen keeren . En hoe ! „Ik begaf mij" - schrijft hij - „op 17 Maart bij den Engelschen gezant. Ik drukte hem op het hart, den Koning toch aan to raden, zich aan to sluiten aan de meerder- heid der Kamer en zich niet to wagen in de handen van het uiterst liberalisme, waarvan men meer en meer begon to mompelen . Ik meende, dat de Engelsche gezant dit wellicht gevoegelijk kon doen, als het belang van Engeland ook medebrengende, dat Holland zich staande hield" 1). De vertegenwoordiger van een vreemde mogendheid, door den voorzitter der Tweede Kamer to hulp geroepen tegen „het uiterst liberalisme", tegen Thorbecke is het niet kenmerkend? Overal uit Boreel's H e r i n n e r i n g e n blijken zijn afkeer van en vrees voor Thorbecke. „Eenmaal aan het hoofd van het bestuur kon hij (Thorbecke) zooveel losmaken en zooveel veranderingen in het Personeel van het bestuur bren- gen, dat het wellicht al spoedig onmogelijk zoude bevonden worden to herstellen hetgeen hij gedaan zou hebben" 2) . Hij gewaagt van „de Ultra-liberale(n) Schreeuwers" 3) ; van „een onbeschrijfelijke begeerte van den Professor om Minister to zijn" 4) en hij maakt de weinig-faire opmerking (als hij met Thorbecke, op diens verzoek, alleen een conferentie moet hebben) : „Waarom zulks? Moest de Professor de gelegenheid gegeven worden, om naderhand van ons gehouden gesprek to maken wat hij wilde? Deze gedachte deed mij nog meer op mijn hoede to zijn" 5) . Zoo werkten vele krachten samen, om hem die leider was terug to dringen. Totdat dit alles zal ineenstorten .

Tegen het kabinet-Schimmelpenninck namen de liberalen een weinig-vriendelijke houding aan. Het passeeren van Thorbecke hinderde hen geducht. In de pers, met name in de A r n h e m s c h e C o u r a n t, kwam dit tot uiting. Men heeft herhaaldelijk Thor- becke verdacht, dat hij die artikelen zelf, anoniem, schreef, of ze inspireerde, dock in een brief aan Luzac van 19 Mei 1848 heeft hij dat met verontwaardiging ontkend s) . Maar Thorbecke, in het

1) Bijdragen, t.a.p. bi. 346, 2) id., bi. 360; 3) bi. 364; 4) bi. 372; 5 ) bi. 375. 6 ) Men vindt den brief bij de Bosch Kemper, V, Lett . Aant., bl. 253 e.v. 108

besef van zijn kracht, had zich ondertusschen als voorzitter en rapporteur der Staatscommissie de leiding der Grondwets- herziening verzekerd. De noodwendigheid der feiten had hem, den door de Hollandsche Staten uitgeworpene, wederom gebracht waar hij hoorde en stond, al deze jaren : aan de spits. Aan het verlanglijstje der Kamer stoorde hij zich niet. Hij ging verder, nog verder. Hij, de voorzitter der Commissie, leidde haar werk, haar inzichten, haar denkbeelden ; stelde het Rapport samen ; dit alley in luttel tijd ; bleef, naar wij zagen, „waken" bij de druk- proeven, die hij zelf verzorgde . En toen op 15 April het rapport der Commissie in de S t a a t s c o u r a n t verscheen, toen klonk daar de stem des tijds, de stem des yolks, de stem van Thorbecke . Rechtstreeksche verkiezingen (door de Kamer nog slechts enkele weken to voren afgewezen) . Volledige ministerieele verantwoor- delijkheid . Openbaarheid van alle zittingen . Uitbreiding der rechten en bevoegdheid van het Parlement . Zelfregeering voor provincie en gemeente. Een nieuw kiesrecht. Volledige vrijheid van gods- dienst, van onderwijs, van vereeniging en vergadering . Mede, zeggenschap van het parlement in koloniale taken. „Wij hebben" - zoo schreef de Commissie, zoo schreef Thor- becke, in de toelichting tot het voorstel - „wij hebben de alge- meene beginselen der Grondwet, en elk harer artikelen in het bijzonder, onderzocht ; wij hebben dit gedaan met het oog op het verslag (der Tweede Kamer) van 16 Maart ; met raadpleging van al hetgeen vooral sedert 1840 over herziening bij de Tweede Kamer en in het publiek daarbuiten is gehandeld ; met toetsing eindelijk van de tegenwoordige behoefte en van de voorwaarden, zonder welke geen staat, bij de hedendaagsche spanning en stoute wending alley staten, de toekomst met eenig vertrouwen ingaat . Dit onder- zoek heeft ons de volkomen overtuiging gegeven, dat de Grondwet geheele herziening behoeft, voornamelijk in twee opzichten en tot tweederlei doel : de betrekking des yolks tot de staatsinrichtingen ; en ten andere de regeling der wetgevende en besturende machten. In het eerste zoeken wij de voorwaarden van een n a t i o n a 1 e n staat ; het beginsel van leven en wasdom ; in het tweede de voor- waarde eener goede r e g e e r i n g ; het beginsel van orde. Wij zijn overtuigd, Sire, dat, om Nederland en de grondwettige monarchic to kunnen behouden, onze instellingen boven alles eene andere en oneindig grootere medewerking der burgerij, dan tot dusverre, eischen .. .. De Grondwet sloot volkskracht buiten, zij moet die flu in alle aderen des Staats trachten op to nemen. Dit geschiedt 109

zoowel door uitbreiding der individueele vrijheid van ontwikkeling en behandeling, als door een oprecht stelsel van vertegenwoordi- ging in lands-, provincie- en plaatselijke gemeentezaken . Ten aan- zien der individueele of bijzondere rechten der ingezetenen stellen wij aan Uwe Majesteit voor, de waarborgen, welke de Grondwet reeds bevat, to versterken, en met andere, inzonderheid het recht van vereeniging, de godsdienst en het onderwijs betreffende, tot een, onzen tijd en den Nederlandschen burger waardig, geheel aan to vullen .... De Grondwet heeft staatsburgerschap, de eerste drijfveer onzer eeuw, laten slapen . Om hartstocht to mijden, brak zij de ziel . De burgerij had tot hiertoe het besef, dat zij mede- regeerde, niet. Zonder dit besef evenwel rust de Staat niet op nationals kracht ; en zonder hoog ontwikkelde nationals kracht, wordt heden ten dage geen staat bewaard . Dat besef wordt door een echte, eenvoudige vertegenwoordiging in plaatselijke, provin- cials en landsregeering aan de ingezetenen geschonken . Alle vonden en kronkelingen eener vreesachtige staatskunst, die het kiesrecht eener stembevoegde burgerij verlammen, doen niet anders, dan dat zij de vertegenwoordiging, het hoofdwerktuig alley hedendaagsche regeering, ondermijnen. Het is de vraag niet meer, of rechtstreeksche verkiezing de b e s t e vorm zij ; het is de vraag, of thans een andere vorm m o g e 1 ij k is . .. . Wij wenschen geene heerschappij der volksmeening van den dag ; maar geloof in eene vertegenwoordiging, die, zelfstandig orgaan van hetgeen de natie, als een persoon, gevoelt, denkt en wil, de regeering met nationals kracht beziele. Eene grondwet schept een goed beleid van regee- ring zoo min als volksgeest, maar zij kan er de voorwaarden van instellen". Ziedaar de klop op de deur. De klop van den nieuwen tijd. De klop van Thorbecke. Daar verhief zich op 25 April, in de vergadering van het „Koninklijk Nederlandsch Instituut voor Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten", wederom het protest van da Costa . De vurige, Calvinistische dichter, die „geen zoon der lauwe Wester- stranden" was, had reeds vroeger in verzen gewaarschuwd . Wij hebben al geciteerd uit zijn „Aan Nederland in de lente van 1844", toen hij zijn yolk toeriep om niet toe to geven aan „dien heerscher", den geest der eeuw, waarvan Thorbecke de representant was . Op 13 December 1847 droeg hij in de „Hollandsche Maatschappij van Fraaye Kunsten en Wetenschappen" zijn nieuwe dichtstuk voor „Wachter, wat is er van den nacht?" 110

Wat dageraad breekt aan voor volkeren en kroonen? Voor u (het eerst) voor u, mijn Vaderland? Betoonen de teeknen dezes tijds zich gunstig voor 't bestaan van 't plekjen duin en wier, den Wester-oceaan ontworsteld? o Volk, in vroeger eeuw Hervormings Eerstgeboren! wat werdt, wat zult gij thans? Wien wilt gij toebehooren? Den God des Hemels en des Bijbels of der Eeuw?

En nadat hij op 24 Februari '48, onder den indruk van hetgeen elders gebeurde, zijn „De Stem des Heeren" had gedicht, kwam hij op 25 April - kort na het verschijnen van het verslag der Thorbecke-commissie - in het Koninklijk Nederlandsch Instituut met zijn bekende, groote gedicht : „1648 en 1848"

Achttienhonderd acht-en-veertig, en de band der Staten sprong, En de dam werd doorgebroken die de Omwentlingszee bedwong .

Dan klinkt de oude waarschuwing tegen den geest der eeuw

Hoe hoog de hoogheid rees van d'Eeuwgeest en zijn tolken, de Machten z ii n uit God! - en de Oppermacht der volken? Historisch is ze een waan, den Christen is ze een ban, waarvan geen menschlijk woord een land onthef f en kan . Neen, Neerland, op geen ban wilt Ge u een Grondwet stichten, maar de oogen allereerst mar 's hemels bogen richten .

Zoo waarschuwde Da Costa . En het stond dan ook vast niet voetstoots zou de meerderheid, zou wie bij het oude zweren bleef, toe geven . Het was revolutie-werk . Van den Leidschen revolutionnair. Heftige polemieken ontstonden in het land, in Den Haag. De ultra-protestanten protesteerden tegen de vrijheid voor Rome, die uit de vrijheid van godsdienst zou voortvloeien ; Groen bestreed fanatiek de rechtstreeksche verkiezingen, „de geest der eeuw" . Het land daverde : 632 adressen, van 57 .000 handteekeningen voorzien, kwamen, ten gunste der revisie, bij de Kamer in . Het was, of, nu de beslissende phase van den strijd naderde, al wat anti-liberaal en anti-Roomsch was zich vereenigde om het onheil to voorkomen . In den boezem van het kabinet ontstond verdeeldheid en toen de Koning, eindelijk krachtig optredend en zijn task begrijpend, weigerde de conclusies der Commissie of to wijzen en zich met het Rapport vereenigde, vroegen Schimmelpenninck, de premier, en Nepveu, van Oorlog, hun 111 ontslag. Laatstgenoemde schreef zich niet to kunnen vereenigen met een ontwerp, „waarin de zucht tot het verkrijgen van een republiek to zeer doorstraalt" 1) . Donkey Curtius kreeg de leiding van het kabinet ; inplaats van Schimmelpenninck kwam Bentinck tot Nyenhuis, inplaats van Nepveu kwam Voet. Doch toen de regeerings-ontwerpen 19 Juni werden ingediend, bleken daarin de voorstellen van het Rapport toch niet g e h e e 1 to zijn' gevolgd, zij het echter wel op de hoofdpunten . Nu m o e s t Thorbecke terugtreden . Hij was immers geen Kamerlid, hij, die in den jaren-langen strijd de aanvoerder was geweest en die meer dan iemand anders hoorde op het Binnenhof ? Zoo moest hij, de generaal, terwijl zijn troepen streden, in den fraaien tuin van zijn woning de oplossing wachten . Daar wierp de na-zomer-zon haar stralen over de in laatste schoonheid bloeiende heesters ; daar zat de wijsgeer, de denker, de strijder, de staatsman, terwijl over zijn werk werd beslist. Maar zijn geest zweefde over de wateren van het parlementaire debat. Is het geen stukje tragiek, dat deze laatste phase volstreden werd - zonder hem? Maar is hij er eigenlijk wel noodig, in dit moment? De kracht van zijn geest is sterk genoeg en zijn grenadiers zijn gedrild . Ten overvloede publiceert hij nog, tegen de door de Regeering in de voorstellen der Commissie aangebrachte wijzigingen, een ge- schrift 2) . Is dit geschrift noodig geweest? Is Thorbecke met het schrijven daarvan niet to ver gegaan? Voor een bevestigend ant- woord op die vraag schijnt eenige aanleiding to bestaan, ook al dient to worden toegegeven, dat de inhoud er-van belangrijk was en een goeden kijk geeft op Thorbecke's ideeen. Maar het is een f eit, dat ook verscheidene liberalen de verschijning er-van niet toejuichten, to minder, waar vrijwel alle hoofdpunten der Commissie in de regeerings-ontwerpen waren gevolgd 3). Voor Thorbecke had bovendien de publicatie van deze B ij d r a g e tegen de regeerings- wijzigingen het gevolg, dat men hem weerde uit de Dubbele Kamer, die de ontwerpen moest behandelen . Toen in Juli de periodieke verkiezing moest plaats hebben voor de nieuwe Kamer, die in October zou bijeenkomen, werd hij gekozen (hij kreeg evenveel stemmen als het aftredend lid de heer Timmers Ver- 1 ) Van Randwijck, t.a.p, bl. 67. 2 ) Bijdrage tot de herziening der Grondwet (1848) . a) Zie voor de veranderingen, door de Regeering aangebracht, de Bosch Kemper, IV, bl. 406 C .V. 112

hoeven, maar was ouder en daardoor benoemd), dock twee maan- den later, in Augustus, bleef hij voor de Dubbele Kamer een eind in de minderheid, en de oorzaak hiervan was zeer waarschijnlijk het verschijnen van de B ij d r a g e, waarmee, nu de regeerings- ontwerpen in ieder geval zulke belangrijke hervormingen voor- stelden, vele leden zich niet konden vereenigen . Het H a n d e 1 s- b 1 a d oordeelde : „Hoe gaarne wij onder andere omstandigheden mannen als Thorbecke, Kemper, Vreede door de Staten van Zuid- en Noord-Holland en Utrecht gekozen zagen, hoeveel licht wij vermeenen dat hun grondige kennis en geleerdheid anders zou aanbrengen, wij zouden gelooven dat zij voor ditmaal niet moesten gekozen worden. Nog staat ons levendig voor den geest, hoe in 1840 aan de stelselmatige oppositie van prof . Thorbecke mede het afstemmen was to wijten van het ontwerp omtrent de periodieke aftreding der Raadsleden, het eenige, dat toen eenige verbetering in de Grondwet zou hebben gebracht" . Zoo bleef de vader der herziening bij de behandeling terzijde staan . Met die behandeling ging het snel. De polsslag van den tijd. Van 16 tot 24 Augustus debat in de Tweede, van 6 tot 8 September in de Eerste Kamer. Alle ontwerpen met groote meerderheid aan- genomen : f elle conservatieven en f elle anti-Roomschen stemden tegen. Zelfs de rechtstreeksche verkiezing, luttel weken to voren nog of gewezen, maar met ijzeren volharding door Thorbecke in het Rapport gehandhaaf d, werd nu geslikt . En wat zou de Dubbele Kamer doen, die toen bijeengeroepen moest worden? Zij kwam bijeen . Wij zagen : zonder Thorbecke . Maar niets kon de overwinning meer tegenhouden. Wel bleef er een heftig verzet, dock vele leden, tot voor kort tegenstanders, verklaarden to zijn bekeerd. Meegezogen werden ze door den Thorbecke-geest ; ver- scheidenen van zijn aanvallers werden soldaten achter zijn vaandel . Op 7 October nam de Dubbele Kamer de ontwerpen aan ; op 14 October werden ze door Oranje bekrachtigd ; op 3 November werd de Grondwet van 1848 plechtig of gekondigd . De afgevaardigde Daniel van Eck, die gezworen had zijn baard to laten staan tot de Grondwet zou zijn herzien, kon naar den kapper gaan ; de Koning hield hartelijke toespraken ; Minister de Kempenaer sprak er, bij het sluiten der zitting, zijn vreugde over uit „dat in tegenstelling met wat elders in Europa gebeurde, de ge-eerbiedigde Grondwet zonder oproer gezuiverd was" . En de stroeve, stijve, kaarsrechte professor in Leiden, de man, die ten- slotte zelfs den Koning liberaal had gemaakt, drukte de hand

113

zijner studenten, den geliefden leermeester vol genegenheid en bewondering toegestoken ; drukte de hand van Adelheid.

Ruim 40 jaar later, toen Blok zijn G e s c h i e d e n i s v a n h e t N e d e r 1 a n d s c h e V o 1 k schreef, teekende hij over de gebeur- tenissen waarmede 1848 werd of gesloten dit aan „Onder de herziene Grondwet zou Nederland naast Belgie, Zwitserland en de Scandinavische landen, naast Engeland, zijn plaats innemen onder de staten, die vooraan stonden in staat- kundige ontwikkeling, en daardoor zijn grootsch republikeinsch verleden waardig blijven, toen het was voorgegaan op den weg naar vrijheid en zelfregeering" 1) . Daarop zette de historicus Blok een streep onder dit deel en begon een ander, dat hij noemde : „De Nieuwe Tijd" . De Tijd van Thorbecke.

Zullen wij hier flu breedvoerig den inhoud der nieuwe Grondwet, door de tot-stand-koming waarvan „de liberalen zich onsterf elij- ken roem verwierven in de geschiedenis van den vooruitgang" (Troelstra) gaan meedeelen ? Neen. Wij schrijven de historie van Thorbecke ; geen commentaar op de Grondwet. En wie kept haar inhoud niet? In enkele groote lijnen moge echter het beeld worden getrokken, omdat men zoodoende toch de resultaten van Thorbecke's levens- werk aangeeft. Zoo zien we dan, aan het begin van de nieuwe periode, een volksvertegenwoordiging, welke voor het eerst op dien naam aanspraak makers mag, en die door verkiezing en samenstelling getuigenis aflegt van de mede-zeggenschap, de „m e d e-r e g e e r i n g" des yolks . Een Tweede Kamer, niet meer gekozen door de Staten, maar r e c h t s t r e e k s c h bij geheim kiesrecht door het yolk, d.w.z. door de meerderjarige, mannelijke ingezetenen, die aan de in de wet to stellen eischen (census) zouden voldoen ; a f s c h a f f i n g d e r s t a n d e n als staatkun- dige instelling ; een Eerste Kamer, niet meer naar eigen believers samengesteld door den Koning, maar g e k o z e n door de Staten der Provincies, en (evenals de Tweede Kamer) deze gekozen door het yolk. Geen levenslange mandaten meer, dock p e r i o d i e k e a f t r e d i n g, dus periodieke yolks-uitspraak en yolks-controle

1) t.a .p. IV, bl . 406. Thorbecke 8 114 een stelsel van beperkten zittings-duur . De m i n i s t e r i e e 1 e v e r a n t w o o r d e 1 ij k h e i d bij duidelijke en ondubbelzinnige bepaling ingevoerd, als een der grondpijlers van het nieuwe stelsel, naast dien anderen : de o n t b i n d b a a r h e i d van het parlement, waardoor de Koning (de Regeering) bij verschil van meening met de volksvertegenwoordiging een direct beroep kan doer, voortaan, op het yolk zelf, dat dan als beslissende macht optreedt . De vol- ledige o p e n b a a r h e i d van alle zittingen der Staten-Generaal voorgeschreven ; de leden zelf o n s c h e n d b a a r verklaard voor hetgeen zij in 's lands vergaderzaal zeggen. Aan de Kamers uit- gebreide r e c h t e n en b e v o e g d h e d e n toegekend : aan de Tweede het recht van interpellatie, van equete, van amendement ; aan de Eerste dat van interpellatie alleen . Daarnaast de erkenning van groote en vitale v o 1 k s- v r ij h e d e n . Van godsdienst . Van onderwijs . Van drukpers 1 ) . Van vereeniging en vergadering . Afschaffing van het recht van p 1 a c e t, ten bate van de vrijheid der kerken . En op het gebied van de lagere besturen hervormende bepalingen voor de g e w e s- t e n en de g e m e e n t e n, tevens voor financier, voor justitie, en bij dit alles waarborgen tegen misbruik en voor het recht des yolks. Als hoofdzaak dus : de staatkundige bevrijding, de vastlegging van den parlementair-constitutioneelen regeerings-vorm . Ook met betrekking tot de k o l o n i e n werd de bevoegdheid der volksvertegenwoordiging uitdrukkelijk vastgesteld . Had tot dusver de Koning „bij uitsluiting" (art . 60 Grondwet 1840) het opperbestuur, voortaan zouden de reglementen op het beleid der regeering in de kolonien, alsmede het muntstelsel, uitdrukkelijk bij de wet worden geregeld, terwijl de Koning verplicht werd jaarlijks aan de Staten-Generaal „een omstandig verslag" to geven „van het beheer der kolonien en van den staat waarin zij zich bevinden" . Hiermee werd dus ook met de liberale koloniale hervormings- politiek, door Thorbecke in zijn A a n t e e k e n i n g ingeluid, een aanvang gemaakt, het parlement kreeg medezeggenschap in de

1) Hierbij sta een aanteekening. Want dit was geen geheel nieuwe hervorming. In de Staatsregeling van 1798 (punt i6 der „Burgerlijke en Staatkundige Grensregels") was vrijheid van drukpers reeds in principe opgenomen geweest, dock de Grondwetten van 1805 en 1806 zwegen er over. In die van 1815 kwam (art . 227) weer een soortgelijke, eenigszins rekbare bepaling als in 1798 voor, dock in '48 werd eindelijk de goede en korte formule gevonden, die tot heden nog bestaat . 115

zaken der overzeesche gewesten, een bevoegdheid die zich in volgende jaren hoe langer hoe meer zou uitbreiden. Zal iemand de beteekenis loochenen, die Gijsbert Karel van Hogendorp (hoewel door Thorbecke vermoedelijk niet genoegzaam gewaardeerd) met zijn beroemde S c h e t s 1) gehad heeft voor de vestiging van het constitutioneele stelsel in ons land ? Maar eerst Thorbecke zou de diep-insnijdende hervormingen tot-stand- brengen, welke voor-goed over de staatkundige ontwikkeling van ons yolk beslissen zouden ; hij zou ons land een werkelijke Grond- wet brengen . Over het wezen, het begrip van een Grondwet is veel gestreden 2) . Thorbecke zelf had een zeer eenvoudige definitie . De Grondwet is „datgene waarop al het andere rust" 3). Dat deed die van 1848. En zij bong daarbij in Engelsche richting . De keuze ging tusschen twee : een stelsel, waarin het zwaartepunt zou liggen bij de K r o o n (het Duitsche, het monarchale) of zulk een, waarbij de volksvertegenwoordiging centraal punt zou zijn (het Engelsche, het parlementaire) . Thorbecke koos het laatste . Bewijs hoe hij zich aan Duitschen invloed en Duitsche systemen to ontworstelen wist, als zijn overtuiging hem anderen weg wees . Toch is het merkwaardig, dat er omtrent den oorsprong en de verwantschap van Thorbecke's stelsel vaak misverstand, althans meeningsverschil bleek to bestaan. Thorbecke zelf, die van Gijsbert-Karel gezegd had, dat deze bij zijn systeem ,,een 00g. en dat, waarmede hij meest zag, op onze oude inrichting, het andere op Engeland gevestigd had" 4), wees v o o r z i c h een verge- lijking met Engeland af, schreef in zijn N a r e d e dat hij geen „nabootsing" van Engeland had gewild en gewaagde daarentegen van „onze moderne, constitutioneele monarchic op het vaste- land 5). En mr. Tellegen meende, dat hij daarbij dacht aan Zuid- Duitschland 6) . Maar waarlijk niet ten onrechte legde van Houten er den nadruk op, dat de Duitsche grondwetten van diep tijd de strekking hadden „om aan 's vorsten persoonlijken wil overwicht

1) Te vinden in de Aanteekening van Thorbecke, uitgave '41, bl. 323 e.v., deel II. 2 ) Zie b.v. ,,Over het begrip Grondwet", door jhr, mr. B. C, de Savornin Lohman, en mr . C. W. Opzoomer : ,,In welken geest is onze Grondwet to verstaan ?" 3 ) Aanteekening, bL io. 4 ) Aanteekening, I, bl . 107. s) Narede, bl. XIII. e) De Spectator, 1870.

116

to verzekeren en de ministers tot zijn persoonlijke dienaren to maken" 1), en dat juist hiertegen Thorbecke's strijd ging . Al meende van Houten dan ook, dat Thorbecke bij het schrijven van de N a r e d e dacht aan de Fransche staatsregelingen van na de revolutie, een feit is dat ons staatsrecht, hoezeer ook verschillend, toch in zijn parlementaire tendenz met het Engelsche overeen- komt, al is het volkomen waar, dat er ook groote verschillen zijn en dat Thorbecke Engeland zeker niet heeft „nagebootst" . Zooals gezegd, nog in zijn N a r e d e, hierachter opgenomen, heeft hij zich tegen zulk een nabootsing verzet . Mogen wij in dit verband op een enkel belangrijk punt wijzen, waarin Thorbecke zeer zeker het Engelsche staatsrecht welbewust ontweek? Het is de practijk van wat hij noemde „het Ministerie vertegenwoordiger van het Lagerhuis". Thorbecke wilde niet, dat de ministers zouden zijn de leiders van het Parlement, zooals in Engeland. Hij volgde het systeem van de „koninklijke ministeries" de ministers benoemd door den Koning, onafhankelijk van de Kamer, hoewel haar vertrouwen genietend . Het was dan ook volkomen consequent van hem, dat hij zich altijd, en in zijn A a n t e e k e n i n g en later in het Verslag der Staatscommissie, verzet heeft tegen de verkiesbaarheid van een Minister tot Kamer- lid. „De minister heeft, als zoodanig, pligten to vervullen" - leest men in het Verslag - „wier betrachting met de bekleeding eener plaats in de volksvertegenwoordiging niet samen gaat . Niemand kan tegelijk aan de ministers-taf el en op de banken der of gevaar- digden zitten". De juistheid van deze stelling is zoo sterk gevoeld, dat, hoewel sinds 1848 nimmer een verbod in de Grondwet heeft gestaan, en een minister altijd verkiesbaar bleef, de practijk vrijwel zonder uitzondering zich in Thorbecke's geest heef t ontwikkeld . Daarentegen hebben we het stelsel der „koninklijke ministeries", los van het parlement gekozen, verlaten, en is de practijk meer en meer naar de „parlementaire ministeries" overgegaan : de leiders, althans leidende figuren, van de parlementaire partijen in het kabinet (dock bij benoeming tot minister ontslag nemend als Kamerlid), en het kabinet van de parlementaire groepeering afhankelijk . Hiermee hebben we het Engelsche staatsrecht toch zeker benaderd, in overeenstemming trouwens met heel de tendenz van Thorbecke's groote hervormings-werk, dat, tegen het monarchale en vobr het parlementaire stelsel kiezend, in zijn

1 ) Mr. S. van Houten De Staatsleer van Thorbecke, bl . 55.

117

algemeene hoofdstrekking veel meer naar het Britsche dan naar een ander staatsrecht wees . In dit verband mag echter zeker niet worden voorbijgezien, dat het zuiver-parlementaire staatsrecht van het oogenblik zich uit de bepalingen van Thorbecke's Grondwet meer en meer heeft o n t w i k k e 1 d, m .a.w. dat de staatkundige p r a c t ij k ons een staatsrecht heeft gebracht, dat door Thorbecke nog slechts in schets, in knop was gebracht : de bloei kwam later. Ja, die bloei kwam zoo sterk en zoo positief in bepaalde richting, dat de practijk zelfs aan de bepalingen ontgroeide . Zoo kon Struycken dan ook schrijven : „Pas onder de werking van de Grondwet van 1848 bracht de staatkundige practijk met betrekking tot de door de Grondwet omschreven gezags-verhoudingen der hoogste staats-organen ge- woonten en beginselen tot ontwikkeling, welke in de Grondwet zelve hun uitdrukking niet vonden" 1) . Elders, nog sterker : „Onze Grondwet kept met betrekking tot de koninklijke macht reeds zoo- vele onoprechtheden ; de democratisch-parlementaire monarchic immers staat er gehuld in het kleed der beperkte monarchic" 2) . Dit is stellig juist, maar het kon alleen gebeuren, omdat de geest, het beginsel van Thorbecke's hervormings-werk inderdaad de parlementaire gedachte, de parlementaire regeerings-vorm was, en, nogmaals, hierdoor benaderde hij van alle stelsels het Engelsche het meest. Maar toegegeven moet worden, dat er essentieele ver- schillen waren, en zijn. Zouden wij niet het best doen, met de Beaufort van een tusschen- vorm to gewagen? 3) Dat hij aan een copie van het Engelsche stelsel niet dacht, bewijst trouwens oak zijn voortdurend verzet tegen wat ginds een zeer typische en kenmerkende f iguur is : den minister-president. Tegen een permanenten voorzitter van den Minister-raad heeft hij de man wien men verweet dat hij den Koning wilde verdringen, om zelf aan het hoofd van de Republiek Nederland to komen immer strijd gevoerd en zijn opvatting is - onafhankelijk van de vraag of de practijk niet vaak anders was - vrijwel steeds, tot op heden toe, aanvaard 4) . Zoo schiep hij voor ons land den parle-

1 ) Prof. mr. A. A. H. Struycken Het Staatsrecht van bet Koninkrijk der Nederlanden, I, bl. i68. 2 ) Struycken - Grondwetsherziening (igi5), bl. 33. 3 ) Mr. W. H. de Beaufort Dertig jaar geschiedenis, De Gids, 1893. 4 ) Zie dr. E, van Raalte De Minister-president, bl . 136 C.V.

118

mentair-democratischen, den parlementair-constitutioneelen regee- r ngsvorm. Heeft hij door de vestiging van het parlementaire stelsel in '48 der Kroon onrecht en schade gedaan? Hij bleef er zelf den nadruk op leggen, dat de Grondwet niet tegenover de Kroon stelling nam . Men zegt „dat de Grondwet kan verklaard worden in tweeerlei zin, in een monarchistischen en in een republikeinschen zin . Zoo dit waar is, verscheur dan de Grondwet . Indien de Grondwet twee verschillende handvatsels heeft, dan is zij niet geschikt om Grond- wet, om beginsel van Regeering to zijn . Wat is het karakter der Grondwet? De Grondwet is wat wij zijn, niet eerst zijn van 1848 af, maar reeds voor 1848 waren . De Grondwet is monarchistisch- liberaal" 1). In de afbakening der bevoegdheden werd niet tegen de monarchic gekozen ; werd, integendeel, deze versterkt . Zoo zijn eigen getuigenis wellicht van voor-ingenomenheid worde verdacht, luisteren wij dan naar een beproef d en ervaren staatsman als de Beaufort, die oordeelde : „Het is een algemeen waarneembaar, maar tevens zeer verklaarbaar verschijnsel, dat, naarmate de koninklijke macht meer is beperkt en het parlemen- taire regeerings-stelsel krachtiger wortel heeft geschoten, het aan- zien van het koningschap is gestegen" 2) . Of men nerve kennis van wat een geleerde van ander beginsel, de hoog-begaaf de Struycken, over de waarde van ons huidige koningschap zei, toen hij op zijn college Juliana's geboorte herdacht, een studie, rijk aan inhoud, schoon van vorm, overtuigend in haar bewijs-voering van hoe groote, zedelijke waarde het koningschap is in ons parle- mentaire stelsel. „Wat de koning persoonlijk doet? Slechts in mysterious half-lights and vague shadows kan het worden om- schreven. Aan het onrustige, ingewikkelde proces der parlementaire democratic zou geen scherp aanwijsbare koninklijke task passen .. . Het koningschap is .... het geweten der partij-regeering ter ver- zekering van een eerlijk democratisch bewind : reeds het feit, dat tal van besluiten alleen schriftelijk gemotiveerd ter onderteekening kunnen worden voorgelegd, dat van a 11 a besluiten die motiveering kan worden gevraagd door iemand, die ongevoelig is voor partij- belang, dwingt de ministers tot een zelf-onderzoek, dat eene eerlijke, gezonde volksregeering zal ten goede komen . Zoo heeft ons koningschap in omen tijd zijne task begrepen ; daarom staat 1) Mr. G . G. van der Hoeven Onuitgegeven Pan . Redevoeringen van Thorbecke, V, bl. 433. 2 ) Mr. W. H, de Beaufort Staatkundige Opstellen, bl . 26. 119 het, hoog vereerd, buiten, boven, naast de twistende partij-schap- pen, de noodzakelijke elementen in de cultuur-democratic . Zoo is het koningschap van blijvende, groote waarde voor onzen tijd en moet het yolk worden benijd, dat een historisch koningschap bezit, dat zoo zijn roeping aanvaardt" 1). Het feit dus, dat, als uitvloeisel van Thorbecke's staatkunde, de ontwikkeling van ons staatsrecht in parlementairen zin en de toenemende versterking van den volks- invloed de directe koninklijke macht meer en meer heeft beperkt, heeft het koningschap ook naar Struyckens opvatting niet ge- schaad, integendeel . Hij oordeelde als de Beaufort . In zijn beeldrijke taal had dr. Schaepman reeds veel vroeger de positie van het koningschap ten onzent geschetst. Het was op 1 Augustus 1884, toen de Vereenigde Zitting der beide Kamers het wetsontwerp inzake de aanwijzing van Koningin Emma tot Regentes behandelde . Van Houten, die kort to voren had geschre- yen „dat het hoogste gezag ten onzent zou toevallen aan een kind en een tijdlang zou worden uitgeoef end door eene vrouw, die tot voor korten tijd aan Nederland geheel vreemd was" 2) verklaarde in die zitting, dat die „bezorgdheid" getemperd werd door de wetenschap „dat de Kroon in ons staatsstelsel veeleer een orna- ment is dan het fundament" . Toen stond Schaepman op en zeide „Allereerst wensch ik den geachten of gevaardigde in bedenking to geven om, wanneer hij weder een beeldspraak bezigt over ons staatsgebouw, dan toch wel to willen overwegen, dat een Kroon bezwaarlijk een fundament kan zijn. Maar niet dat bezwaar alleen, hetwelk aan een of andere ars poetics ontleend kan schijnen, doer mij opkomen tegen de beeldspraak door dien geachten spreker gebezigd. Die geachte spreker toch schijnt daarbij alleen aan d i e gebouwen to denken, die in den rococo-stijl opgetrokken zijn . Het is inderdaad eene eigenaardigheid van dien stijl, dat het construc- tieve en het ornament er zijn gescheiden, en het ornament er gemeenlijk niets anders is dan een bijkomend ding . Maar in den bouwstijl, dien onze vaderen hebben lief gehad, is zoowel het constructieve lid als het sieraad to zamen verbonden tot een geheel en strekt datgene, wat inderdaad niets anders s c h ij n t dan een sieraad, wel degelijk tot instandhouding van het gebouw . Wanneer

1 ) Prof, mr. A . A. H. Struycken - Ons Koningschap, bl . 25/26. Een belangwekkende beschouwing omtrent de formule „bij de gratie Gods", in verband met het koningschap, vindt men elders bij Struycken, ni . in Grondwetsherziening (igi5), bl. 7 e.v. 2 ) Staatkundige Brief, 8 Juli '84 .

120

ik nu denk aan de plaats van de Kroon in het Staatsgebouw van ons Nederland, dan denk ik aan den sluitsteen in het gewelf, die tegelijkertijd is een sieraad en tevens het constructieve lid, dat geheel den hoog opstrevenden bouw to zamen houdt" 1) . Waarlijk - Thorbecke heeft in en door zijn stelsel de positie van het Koningschap in ons land niet alleen gehandhaaf d maar versterkt. En tevens heef t hij in erg door zijn groote werk ons vaderland zelve een onschatbaren dienst bewezen. Ook hier mogen twee getuigenissen staan nit verschillend milieu . „Engeland heeft het aan zijn beproefde staatspractijk to danken, dat het vrij is gebleven van vorstelijke dwingelandij, vrij ook van den revolutie-geest, die het vasteland van Europa heeft beroerd" 2) . En deze : ,,In Engeland, mede omdat daar het constitutioneel beginsel zich normaal had ontwikkeld, had de Revolutie geen task" 3) . Welnu, doordat Thorbecke op het goede oogenblik dat- zelfde regeerstelsel in zijn hoofdlijnen voor ons land bracht, werd ook hier den voedings-bodem der revolutie haar levens-sappen ontnomen. Heeft Thorbecke dat zelf gezien? Stellig . „Waarom" schreef hij reeds in zijn Gentsche jaren aan Groen - „niet het beginsel van yolks-souvereiniteit door ruime en trapsgewijze toe- passing op de deelen geordend? Zal de stelling der volkssouvereini- teit niet weder tot de uitkomst leiden der eerste revolutie, dan moet zij tot een stelsel uitgebreid" 4) . Duidelijke taal, die Buys schrijven deed : „Het ontembare dier, dat boom en distel stuksloeg, hij, Thorbecke, zal het temmen en mak, toch fier, doen trekken aan den wagen van Staat" 5). Hij heeft het gedaan. Wanneer dan ook Rengers, zelf liberaal, getuigt : „Thorbecke was sedert zijn optreden gewoon den wil van „het individu dat de Kroon draagt" to doen zwichten voor den wil van den verant- woordelijken minister" 6), wat deed - vragen wij - de staatsman dan antlers dan handelen in de lijn van het goede, constitutioneele beginsel? Niet, dat de Kroon zich voetstoots bij het nieuwe stelsel heeft neergelegd . Is het wonder, dat zij er zich aan gewennen moest en filet aanstonds kon afstand doen? Nog in 1866, als het

1) Hand. Vereenigde Zitting, 1883/'84, bl. 13. 2 ) Opzoomer, t.a.p. bl. 39. 3 ) Lohman, t.a.p. bl. 48. 4 ) Groen - Brieven van Thorbecke, bl. 41/42. s) De Gids, 1872, II, bl . 174. 6 ) Mr. W. J. van Welderen baron Rengers Schets eener Par! . Ge- schiedenis van Nederland, I, bl. 91. 121 conservatieve kabinet-van Zuylen-Heemskerk een beroep doet op het yolk, last Willem III bij de stembus een persoonlijke Procla- matie aan de kiezers uitreiken . Maar dit zijn de stuiptrekkingen geweest van een stelsel, dat zich spoedig niet meer kon handhaven . De invloed van het yolk, de invloed van het parlement is voor goed gevestigd. Wel is de eerste nog niet aanstonds volledig gegeven kunnen worden, wel is in 1848 het kiesrecht nog beperkt en aan den censor gebonden, maar meer en meer zullen de grenzen zich uitzetten, naar Thorbecke's eigen, reeds vroeger vermelde profetie, dat het algemeen kiesrecht „binnen de staatsgeschiedenis dezer eeuw" verwezenlijkt zou worden . Hij heeft zich slechts dertien jaar vergist. De scheiding van Kerk en Staat, in '48 in de Grondwet neer- gelegd, bracht aan de kerkgenootschappen de vrijheid waarop zij recht hadden. „De beteekenis van deze stelling" - sprak Thor- becke in '57 - ,,is eenvoudig deze : dat de Staat geen kerkelijk karakter heeft en de Kerk volkomen vrij is ; vandaar dat ik in die scheiding het eenige middel zie om aan de Kerk die vrijheid to waarborgen, waarop zij naar mijn inzien bovenal prijs stellen moet" 1). De kerkgenootschappen - zoo legde hij in 'fit uit „zijn geheel vrije vereenigingen, deelende in het gemeene recht van alle bijzondere vereenigingen", en alleen ,,in een financieele betrekking en in een betrekking van politie" staan zij tot het staatsgezag. „De heer Groen zegt : gij wilt scheiding van Kerk en Staat, welnu, were dan kerk en kerkgenootschappen buiten den Staat. Dat wil de geachte spreker ons opdringen om dan to kunnen zeggen : ziet, gij hebt een godsdienstloozen staat . Neen, wij willen zoo min kerkelijke vereenigingen, zoo min godsdienst als kunst of wetenschap in den staat missen, ofschoon noch kerk noch gods- dienst, evenmin als kunst en wetenschap, eene Regeeringszaak zijn in den zin, waarvan ik daarvan vroeger sprak en waarin dit voor een ieder duidelijk kon zijn, namelijk lat de Regering noch op het een noch op het ander gebied oordeel of gezag heeft . Ondergeschiktheid van het kerkgenootschap als zoodanig komt hoegenaamd niet to pas in de betrekking, die wij willen . Wij zeggen : wij willen volkomen vrije vereenigingen in den Staat" 2) .

1) Mr. G. G, van der Hoeven, t.a.p. V, bl. i7. 2) Pan . Redevoering, III, bl. 157/158. 122

Vindt, wie zich over de Grondwet, Thorbecke's groote werk, wil inf ormeeren, niet buiten den vader en de parlementaire discussies zelf over-rijke stof en indrukwekkende commentaren ? De besten des lands hebben er zich aan gezet. Lenting kwam met zijn S c h e t s, en Olivier, en Vissering, en Boissevain . Heemskerk-Vader schreef zijn P r a c t ij k. Van Groen's volgers kwam de Savornin Lohman met zijn vermaarde boek over 0 n z e C o n s t i t u t i e . Maar het groote werk, het tot op dit oogenblik boven alle erkende, gewerd ons van de plaats waar Thorbecke zelf eens werkte : in zijn prachtigen, kristal- helderen stijl gaf de man, die vele jaren lang in D e G i d s ons openbare leven met zijn staatkundige opstellen verrijkte, professor Buys, ons het aan de Grondwet zelve waardige boek 1). Uit hetzelfde milieu zal later een ander geleerde, die de Nederlandsche taal spelenderwijs hanteert als een f raaien degen in de zon, zoodat de glansen er afschieten, Oppenheim, ons het standaardwerk schenken over dat andere monumentale deel van Thorbecke's scheppende kracht : het gemeente-recht. Als dan, lang daarna, Struycken, „de nieuwe Buys", bezig is aan een nieuw standaard-werk over Thorbecke's schepping, het Nederlandsche staatsrecht, en velen er naar uitzien, verrast hem in den bloei zijner jaren en to midden van dien arbeid de dood 2) .

1) Een typeerende beoordeeling van den persoon van Buys, die zeer vele jaren met zijn vermaarde Gids-artikelen invloed oefende op de staat- kunde en ons tenslotte zijn standaardwerk D e G r o n d w e t schonk, vindt men bij prof. H. P. G. Quack, Herinneringen, bl . 78 e .v. 2) Struycken publiceerde in 1915 en 1917 de gedeelten van zijn studie, die voltooid waren ; zij zijn later, als deel IV, opgenomen in Struyckens „Verzamelde Werken", bezorgd door prof. mr, dr. J, van der Grinten, mr. A. C. Josephus Jitta en mr . A. J. N. M. Struycken. VIII

INTERMEZZO (1849)

Nu als onder de nieuwe Kamers het nieuwe en def initieve ministerie moet worden samengesteld -- zal men den Leidscheii professor, onder wiens leiding en door wiens baanbrekende kracht de nieuwe Grondwet is ontstaan, den President der Commissie, nu zal men hem toch wel volledig recht doen? Geenszins. Wel hebben de kiezers de stem des tijds verstaan en hem in de Tweede Kamer gekozen . Leiden, zijn eigen Leiden, geniet dan de eer . Zutfen had hem ook gekozen. In Gouda en Dordt was hij in herstemming gekomen ; in tal van andere districten kreeg hij vele stemmen . De katholieken hadden er aan gedacht, hem „als welverdiend blijk van achting" een katholiek district aan to bieden, maar dit ging niet door, omdat men eenigszins huiverig was voor zijn denkbeelden in zake het hooger onderwijs 1 ) . Liberalen en katholieken hadden bij deze verkiezingen samengewerkt, na vooraf gaande onderhandelingen, waarbij Thorbecke's boezemvriend Olivier een belangrijke rol speelde en de katholieken tenslotte met een program kwamen, waarop als eerste punt stond : handhaving, toepassing en uit- breiding van de katholieke rechten en vrijheden volgens de nieuwe Grondwet 2). Zijn naam schalde door het land ; zijn vaan wapperde overal. Kenmerkend was, dat boven den Moerdijk geen enkele katholiek werd gekozen. Hij zit dus op het Binnenhof. Maar het ongelooflijke gebeurt als op 1 November '48 de namen der nieuwe ministers in de Staats- courant verschijnen, is de zijne er niet onder . Hij is weer gepasseerd . Zijn werk, zijn geest, zijn kracht heeft men niet kunnen weer- staan ; hem zelf kan men weren. Men denkt het tenminste. Hoe vaak al is dit middel op hem toegepast ? In '40, als de Staten van Zuid-Holland hem niet kiezen in de nieuwe Kamer . In '45, als zij zijn mandaat weer niet verlengen . In '48, als de Koning niet

1) Albers, t .a .p. II, bl. Is'. 2 ) Zie hiervoor uitvoerig Albers, t.a.p. II, bl. 148 e.v. (program op bl. I5fi). 124

hem, maar Luzac ontbiedt ; daarna, als men hem door slinksche streken niet opneemt in het kabinet-Schimmelpenninck ; wederom, wanneer men hem voorbijgaat voor de Dubbele Kamer . Heeft van Maanen bovendien in '39 niet gedacht aan zijn ontslag als professor? Rapporteerde van der Heim in '45 niet ongunstig over hem aan den Koning? Het zwarte schaap . Het revolutionnaire gevaar. Men heeft hem telkens kwijt denken to raken. Eindelijk het ergste : als het eerste kabinet onder de nieuwe Grondwet optreedt, zonder hem . Maar dit is to kras. Dit zal zich wreken. Dit m o e t zich wreken. Doch is het m o g e 1 ij k geweest hem op to nemen? De Koning had toch het tijdelijke kabinet-Donkey Curtius als definitief gehandhaafd? Inderdaad, maar met eenige wijzigingen, die ruimschoots gelegenheid geschonken hadden om Thorbecke op to nemen . Aan Buitenlandsche Zaken was Bentinck door Lightenveld vervangen ; aan Kolonien Rijk door Baud . Al ware dit niet zoo geweest, er had door een omzetting of door een nieuwe opdracht een plaats voor Thorbecke gevonden m o e t e n worden. Doch de Koning deed het niet . De reconstructie had aan Thorbecke gemakkelijk een zetel kunnen verschaffen. Door dit niet in to zien beging de Koning een zeer ernstige f out. „Thorbecke's niet-opname in het ministerie-Donkey Curtius- de Kempenaer, op het oogenblik toen hij als de ziel der hervor- mings-partij werd aangemerkt, beschouwden zijne talrijke, warme vereerders in den lande als een miskenning, die niet slechts wan- trouwen tegen dat ministerie kweekte, maar die tevens strekte om de allengs ontstane klove tusschen Thorbecke en vele zijner vroegere, politieke medestanders to vergrooten, en daardoor van blijvenden invloed is geweest op de staatkundige partij-vorming in de volgende jaren" 1) . Een woord van Groen : „Waarom was in die dagen menigeen ge-ergerd en iedereen verbaasd, dat Thorbecke buiten het bewind bleef ? Immers omdat hij er in hoorde, omdat het zonder hem incompetent was" 2 ). En een woordspeling uit dien tijd : „Thorbecke-loosheid is tuberculose voor het kabinet" . Nauwelijks kwam dan ook de nieuwe Kamer bijeen (door den Koning 13 Februari '49 geopend) of het gebeurde wreekte zich . Reeds bij het schudden van de kaarten brak krakeel uit .

1 ) Rengers, t.a .p . bl. 5/6 . 2 ) Groen Verscheidenheden over Staatsrecht en Politick, bl. 44. 125

Eerst echter moest de voorzitter worden benoemd . De Tweede Kamer, die 68 leden telde, en waarin slechts 23 van de vroegere terugkeerden (in de Eerste zaten maar 4 van de oude leden ; kiezers-gunst en vorsten-gunst bleken waarlijk niet gelijk to waar- deeren), was in f linke meerderheid liberaal . Maar op den voor- zitterszetel kwam een conservatief : van Goltstein . Thorbecke haalde het niet bij deze stemming. Ook in September, bij den aanvang van de nieuwe zitting, werd hij niet gekozen, al scheelde het weinig : hij kreeg toen 29 stemmen en van Goltstein 31 . Is het wonder, dat men hem liever in het strijdperk zag? Begeerde hij zelf wel een zoo eervolle, maar neutrale positie als voorzitter? Bovendien : nog niet a 11 a liberalen waren volbloed-Thorbeckianen . In de Kamer werd hij dadelijk leider, aanvoerder . Tegen het kabinet. Want nu, op dit moment, bleek verschil, ook met Donkey Curtius, ook met de Kempenaer . Wat wilde Thorbecke? Nu de groote revisie was bereikt het hoofd op het kussen leggen en insluimeren? Neen. Die revisie, door de conservatieven thans als doel beschouwd, was voor hem middel . Om to komen tot verdere hervormingen. En hier trok zich de scheidings-lijn met het kabinet, dat het voorloopig ook genoeg vond, niet in snel tempo vooruit wilde, en het beter vond to pauzeeren . Maar van een pauze wilde Thorbecke niet weten. „Het gold niet" - zoo heeft hij later van de Grondwetsherziening getuigd - „maatregelen voor den dag to beramen, maar een grond to leggen en wegen to openen, waarop men verder kon. Hetgeen men verlangde was eene algeheele her- vorming van wetgeving en bestuur, in verband met zoovele takken van maatschappelijk bestaan en verkeer, die opbeuring of genezing behoefde" . Daar hebt u het verschil. Het kabinet wilde, na de revisie, een pauze ; Thorbecke wilde „verder", want er viel nog zooveel to hervormen . En Thorbecke greep het vaandel . Greep de leiding. Wilde vooruit. Spoedig kwam dan ook de botsing . De Troonrede moest, naar gebruik, met een Adres beantwoord worden. Men koos Thorbecke in de commissie ; men maakte hem president. Wie anders dan hem? Overal : hem. En hij aarzelde geen oogenblik. Reeds bij dit eerste treffen moest het verschil met de Regeering blijken, verschil met de Troonrede die hij veel to slap achtte. Hij wist de commissie to bewegen tot een ontwerp-Adres, waarin in krachtige en ondubbelzinnige taal op de noodzaak van verdere hervormingen, van uitbouw der bij de revisie verkregen resultaten, werd aangedrongen. De conservatieven schrokken . Het 126 kabinet schrok. Wat wil die Thorbecke toch? Is hij flu nog niet tevreden? Kan men nu niet even uitrusten? Moet het tempo der hervormingen flu nog worden volgehouden, wellicht versneld? De liberalen stonden pal. Een partij, zelfs een bepaalde club, vormden zij nog niet, maar zij hielden toch, onder des meesters leiding, bijeenkomsten . Ondanks scherp verzet ook van de Regeering werd het ontwerp- Adres met 34 tegen 29 stemmen aangenomen . Thorbecke won. Vbor het conflict echter werkelijk uitbreken kon, stierf (17 Maart '49) de Koning in Tilburg. Zijn zoon, de Derde Willem, ijlings uit Engeland, waar hij toefde, hierheen gereisd, nam de Regeering over. En hij moest al dadelijk aanschouwen, hoe zijn eerste ministerie met den dag in aanzien verminderde en in kracht verzwakte. Ook de katholieken bestreden het kabinet scherp. Ver- schillende ministers leden nederlagen . Donkey Curtius zelf werd gevoelig geslagen : zijn ontwerp inzake de uitwerking van het recht van vereeniging en vergadering werd met slechts enkele stemmen vobr (54-6) verworpen ; op dat inzake de ministerieele verantwoordelijkheid moest hij zich bij amendement belangrijke wijzigingen laten getroosten, zoodat hij het ontwerp introk . Hoewel ook Groen in een bekende interpellatie over het begrip homogeniteit op de zwakte van het kabinet wees, was het toch Thorbecke, onder wiens leiding in luttel maanden tijds aan de Regeering slag op slag werd toegebracht . Verschillende van Thorbecke's amendementen en voorstellen bij aanhangige ontwer- pen werden aangenomen ; bij de vaststelling van het Reglement van Orde wist hij gedaan to krijgen, dat de benoeming van den griffier der Kamer en van het griffie-personeel voortaan niet meer door de Kroon, maar door de Kamer zelf zou geschieden . De slagen komen zoo hard aan, dat het wankele kabinet zich zijn laatste kracht ziet ontvallen . Donkey Curtius, de premier, treedt af. Na hem Baud, wegens meeningsverschil met ambt~ genooten. Rijk gnat om gezondheidsredenen heen . Dan brengt Thorbecke het kabinet den genade-slag toe . Als in het najaar van '49 de nieuwe Troonrede is uitgesproken, ontwerpt hij een Adres van Antwoord, waarin gebrek aan overeenstemming tusschen Regeering en Kamer geconstateerd wordt en waarin de Kamer klaagt over het onbevredigend resultant der parlementaire werk- zaamheden. Met overgroote meerderheid neemt de Kamer dit ontwerp aan. Nu is het Kabinet dan ook morsdood . En in

127

September, tien maanden na zijn optreden, vraagt het ontslag. Over de laatste maanden van het kabinet-Donkey Curtius zijn eenige jaren geleden belangwekkende bijzonderheden saamgevat, ontleend aan officieele bescheiden (notulen van den Raad van Ministers en daarbij behoorende Aanteekeningen)1) : Men ziet daaruit, hoe men met alle macht aan het krammen en lijmen is geweest, om het zieltogende kabinet to redden . Men wilde aan- vullen, reconstrueeren, want men voelde : als het kabinet verdwijnt, zal er aan Thorbecke niet meer to ontkomen zijn . „31 Juli" aldus het resume - ,,had er over de verschillende kwesties een kabinetsraad plaats, en daaruit bleek nog eens overduidelijk, dat Willem III voorloopig nog niets van Thorbecke moest hebben" . Lightenvelt, katholiek minister, wil hem evenmin . ,,In de Kamer heeft Thorbecke niet gewonnen. Buiten de Kamer zou een ministerie-Thorbecke 't onpopulairste ministerie zijn, dat er ooit geweest is . 't Zou wel gezien zijn bij couranten-schrijvers, maar niet bij de hooge en middelklasse der natie . Thorbecke is daaren- boven zeer ongemakkelijk ; met hem is vrede en eenheid onmogelijk. Hij bezit wel geleerdheid, schoolkennis, maar hij heeft nog niet doen blijken van practische kennis". Dit laatste was bepaald een schitterende vondst van Lightenvelt tegenover den grooten leider der hervorming. Prins Frederik ;,zou Thorbecke als ultima ratio beschouwen : Thorbecke heeft wel aanhang wanneer hij kwaad doet, maar hij gelooft hem niet in staat om veel goed to doen" . Prins Hendrik van 't zelf de taken een pak : „Een ministerie- Thorbecke is niet aan to raden. Men weet wet, waar men met hem begint, maar niet, waar men met hem eindigt . Hij gelooft niet dat Thorbecke vele vrienden heeft, tenzij onder zekere klassen, welke nog niet de meerderheid hebben". En dus is de conclusie van den kabinets-raad : het ministerie moet niet worden vervangen, maar aangevuld, alleen voor de ministers die ontslag vroegen moeten andere komen. En men zal nog eens een speciaal beroep op Donkey Curtius doen . „Uit het gesprokene door den Koning in den kabinetsraad is" - zegt Witlox - „de hoofd-oorzaak van deze voorliefde van Willem III voor Donkey duidelijk : deze is, wegens zijn aandeel aan de her- ziening van 1848, wellicht het meest geschikt om Thorbecke op den achtergrond to houden" . Maar de oplap-methode mislukt . De

1 ) Dr. J. Witlox Naar het eerste Ministerie-Thorbecke, in Historische Opstellen, aangeboden aan prof. dr. H . Brugmans, 1929 (bl. 75 e.v.).

128

professor brengt aan het kabinet zulk harde slagen toe, dat het moet aftreden.

Dan wijst, opnieuw, de vinger der natie op Thorbecke, den leider, die het kabinet ten val bracht . Maar Willem III geeft zoo waarlijk de kabinets-opdracht aan twee leden van het gevallen kabinet : Lightenvelt en Donkey Curtius . Weer wordt de aanvoerder van het oogenblik voorbijgegaan en de verslagen Curtius kabinets-formateur . Wat heeft den Koning bewogen, aldus to doen? De reden ervan ligt natuurlijk voor de hand. Willem III moest van Thorbecke niets hebben. Van Thorbecke, den „republikein" . Vermeld werd later, dat de overleden Koning bij zijn zoon Thorbecke had gesignaleerd als „een gevaarlijk man voor de dynastie" 1). Elders een uitlating van den katholieken politicos van Son : „De Koning verfoeit den hoogleeraar" 2). En de Koningin, „een zeer beschaafde en ontwikkelde vrouw", -- schreef een ander katholiek, Duchastel - „verdroeg Thorbecke als een noodzakelijkheid van het oogenblik, dat weldra voorbij zoo zijn" 3) . Moge Rengers dan ook's Konings hooding ten aanzien van Thorbecke aan on-ervaren- heid hebben toegeschreven, en aldus verontschuldigd 4), de juist- heid van dit vermoeden valt moeilijk aan to nemen . Trouwens, de Bosch Kemper meldt dat een opdracht aan Thorbecke „raad- zaam" werd geacht, maar voegt er aan toe dat daartegen beden- kingen reden, want „de heer Thorbecke was aan den Koning of geschilderd als een republikein, als een vijand van de constitu- tioneele regeering" 5) . Hier alleen lag dan ook de reden der uit- sluiting, al wijst de Beaufort er op, dat de Koning en de staatsman joist zeer uiteenloopende, verschillende karakters hadden, waar- door de verhouding is beinvloed . Het loont de moeite, het oordeel van een gezaghebbend staatsman en gedegen historie-kenner als de Beaufort inzake de latere samenwerking tusschen Willem III en Thorbecke hier wat uitvoeriger to vermelden „Tegenstrijdiger menschelijke naturen zijn moeilijk denkbaar dan die van Willem III en Thorbecke . Hun omgang kon onmoge-

1) Albers, t.a.p., II, bl. 177. 2 ) id., bi. i6g. 3 ) id., bl.177. 4) Rengers, t.a .p., I, bl. 26. 5 ) Kemper Levensschets van Van Rappard, bi. 185.

129

lijk jets anders teweegbrengen dan een reeks van botsingen. De koning was ongestadig, opbruisend, sterk onder den invloed van oogenblikkelijke indrukken ; de minister kalm, steeds voet bij stuk houdend, stelselmatig voortredeneerende uit vaste beginselen . De koning beschouwde een monarchale macht, uitgeoef end door ver- antwoordelijke raadslieden onder toezicht van een parlement, als een onding ; de minister was van niets sterker overtuigd dan van de volstrekte deugdelijkheid zijner beginselen van constitutioneel staatsrecht. De koning, gedurig gedwongen om wetten en besluiten to onderteekenen die hij afkeurde, om mannen aan wie hij gehecht was to ontslaan en in hun plaats anderen to benoemen die hij voor zijn persoonlijke tegenstanders hield, deed dit alles alleen omdat hij overtuigd was dat zijn eed op de Grondwet hem er toe ver- plichtte, maar mists de zelfbeheersching om to verzwijgen, dat hij niets vuriger verlangde dan anders to kunnen handelen ; de minister waardeerde dit plichtsbesef niet, of althans in geringe mate en bezat de gave niet, of list die ongebruikt, om den koning het brengen der offers die hij van hem vroeg gemakkelijk to maken . Thorbecke was ongetwijf eld een oprecht voorstander van het monarchale regeerings-stelsel, maar hij zag in het koningschap alleen de grondwettige instelling, niet de nationals kracht die er van uitging" 1) . Intusschen : ieder voelde dat Thorbecke in 1848 de man was ; zou alleen de Koning dit niet hebben gezien? En zijn adviseurs dan? In ieder geval handelde hij of er geen Thorbecke bestond, want hij droeg, gelijk wij zagen, aan Lightenvelt en Donkey Curtius de formatie van het nieuwe kabinet op. „Licht en Donkey", spotte het yolk. De zaak mislukte . Toen kon het niet anders, of de opdracht moest aan Thorbecke toevallen. Nu gaf ook van Rappard, de directeur van 's Konings kabinet, den Vorst het advies „dat het optreden van den heer Thorbecke als minister noodig scheen" 2) . Maar nag geschiedde de opdracht niet royaal, want naast Thorbecke werd mr. J. T . H . Nedermeyer ridder van Rosenthal, liberaal lid der Tweeds Kamer voor Arnhem, met de opdracht belast. „Een kornak, een spion heeft de Koning hem toegevoegd", schreef Duchastel3) . Toen zijn er zes weken van crisis gevolgd, zes weken van spanning en van strijd, waarin men achter de coulissen gepoogd heeft, tdch nog Thorbecke's optreden onmogelijk 1 ) De Gids, 1895, III, bl. 508/9. 2 ) Kemper, t.a.p. bl. 184. 3 ) Albers, t.a.p. b1.169. Thorbecke 9 130

to waken. Boreel van Hogelanden heeft er, in zijn onlangs gepubli • ceerde H e r i n n e r i n g e n 1), belangwekkende mededeelingen over gedaan, en omdat het pikant is to weten, wat er aan Thor- becke's eerste optreden als minister vooraf ging, willen wij er hier het een en ander van samenvatten. Rengers moge indertijd al geschreven hebben 2), dat de beschuldiging van „kleingeestige intriges", destijds reeds geuit, „ongegrond schijnt", de mededeelin- gen van Boreel hebben nu wel anders geleerd . Boreel, als voorzitter der Tweede Kamer door mr . J. K. baron van Goltstein vervangen, was lid gebleven, en had aan Donkey Curtius, toen deze de opdracht nog niet had nedergelegd, verklaard, „dat de natuurlijke weg zou zijn, hem (Thorbecke) het ministerie en de samenstelling daarvan op to dragen", hoewel „het hoogst gevaarlijk kan geacht worden, hem het bewind op to dragen, want dat hij in korten tijd zeer veel kon losmaken, dat naderhand niet meer hersteld zou kunnen worden". Thorbecke's aanwijzing achtte hij niettemin „onvermijdelijk". Nedermeyer, later (naast Thorbecke) met de formatie belast, wilde Boreel gaarne aan Buitenlandsche Zaken in het kabinet, en hoewel Thorbecke, bevreesd (en niet ten onrechte) voor Boreel's weinig liberale gevoelens, daarvoor niet veel voelde, stemde hij ten slotte toch toe. Maar Boreel weigerde. Ondertusschen werd voorbereid wat Boreel zelf noemt „de intrige- Lichteveld" 3) . Wat was dit? Van Hall kwam het Boreel vertellen . „Thorbecke zou zijn lijstje (van ministers) aan den Koning aan- bieden en deze zou daarmede geen genoegen nemen en dan zou v. Goltstein, na deze afwijzing der voorstellen van Thorbecke, bij den Koning geroepen worden en deze 4) zou dan een ministerie voor- stellen, waarvan v . Rosenthal en Lichteveld deel zouden uitmaken ; dit alles - was duidelijk - moest geschieden door den invloed van Lichteveld, die, nu Thorbecke hem niettegenstaande de ver- zoening niet als collega wilde, den Koning zou beduiden het ministerie-Thorbecke to weigeren" . Ziet ge de machinatie ? Onder leiding van den verslagen Lightenvelt? Men zal Thorbecke weg- werken als formateur, als minister, weg-werken met behulp van den Koning.

x) Bijdragen, t .a p., bl. 37o e.v. 2 ) Rengers, t.a.p., I, bl. 26. 3 ) Boredl spelt voortdurend: Lichteveld, dock de juiste spelling is : Lightenvelt. 4 ) van Goltstein. 131

Lukt het ? Haast. Althans op een andere manier. Want de Koning wijst „het lijstje" niet direct af . Wel doet hij wet anders . Hij vraagt aan Thorbecke en Nedermeyer, alvorens de keuze goed to keuren, overlegging van „een programme der beginselen" niet alleen, maar „een programme, dat tot de kleinste bijzonderheden afdaalde" (Boreel) waarop het kabinet wil regeeren, hij stelt bij kabinets-schrijven „onderscheidene vragen over allerlei gewichtige takken van wetgeving en staatsbestuur" (Rengers), m .a.w. hij wil eerst weten hoe het nieuwe kabinet zal regeeren en wet het zal voorstellen . Maar dit lukt niet bij een onbuigzamen geest als Thorbecke. „Wij hebben verklaard" - zei Thorbecke later in de Kamer - „dat wij de tot ons gerichte vragen beschouwden als een blijk van wantrouwen ; wij hebben dus onze bereidverklaring ingetrokken ; wij hebben de residentie verlaten, meenende dat de last, die onze schouderen had bedreigd, nu voor goed op die van anderen zou nederkomen" 1) . Van Hall is zoo vol van dezen loop van zaken, dat hij op den trein stapt near Arnhem ; near de buitenplaats van Boreel. Deze vertelt „Dingsdag den 23 2) verscheen ten 9 u, de Heer van Hall voor ons zoo direktelijk van de spoortrein van 's Hage komende, niet kunnende nalaten om de gewigtige tijding to komen mededeelen, dat inderdaad ten gevolge van het aangevraagd program de Heer Thorbecke zijn last had nedergelegd ; dat daarop de Koning de Heer van Golstein met de vorming van een ministerie belast had en dat hij, van Hall, ziende zijn vriend in zoodanige moeilijke omstandigheden, niet besluiten kon hem to verlaten en zich daarom kwam afmaken van zijn diner en zijn jagtpartij op morgen bepaald . Ik vroeg den Heer van Hall, of de Koning, die den Heer van Golstein de vorming van een ministerie had opgedragen, hem wel gesproken had den of dat weder door middel van de Intermediaire geschied was. Neen, de Koning had helaas ! zware keelpijn, die hem belet had den heer van Golstein to spreken, maar het was de heer van Rappard 3), die met het overbrengen van dien last uit 's Konings naam belast was geweest . Nu zag ik genoeg, dat de intrigue Lichteveld nog in voile actie was. De Heer van Hall voegde er intusschen bij, dat overigens aan de zaak wet geen

1) Pan . Redevoeringen, II, bL 4/5. 2 ) October. 3 ) Directeur van 's Konings kabinet . 132

twijfel meer zou zijn, want dat in de Staatscourant van den volgen- avond de opdragt der vorming van een Ministerie 1) geplaatst zou worden. Den volgenden dag las men alleen in de dagbladen, dat er den vorigen dag lange conferenties tusschen den Koning en de Heeren Lichteveld en Donkey plaats hadden gehad . Wat was die zware keelpijn dan geweest, die den Koning belet had met v. Golstein to spreken? Den 25 . des morgens stond het door den Heer v . Hall aangekondigde besluit niet in de Staatscourant en met de diligence ontving ik een brief je van den Heer v. Hall om mij to verzoeken al hetgeen hij mij dingsdag-avond gezegd had voor mij to houden, aangezien alles weder in het onzekere was tengevolge der onhan- dige handelwijze door de H .H . Lichteveld en Donkey met Thor- becke gehouden. De heer v. Golstein had mededeeling gevraagd der stukken tusschen deze Heeren en den Professor gewisseld en tengevolge van den inhoud van die stukken meende de heer v. Golstein dat het oogenblik niet gekomen was, dat hij zich met de vorming van een ministerie belasten kon . Sir Edward 2), die bij mij kwam logeeren, was door v . Hall belast om mij dit nogmaals to bevestigen en er bij to voegen, dat Golstein ging afzenden den of f icieelen brief aan den Koning, waarin hij hem dit berigtte" . Het bleek juist . De born van Lightenvelt was verkeerd gespron- gen. Van Goltstein, blijkbaar niet in het complot, had ontdekt „dat men" (= de Koning) „zich met Thorbecke in het ongelijk gesteld had, door van hem het onmogelijke to vragen, namelijk een programme, dat tot de kleinste bijzonderheden afdaalde ; b.v. of hij van voornemen was het College van Muntmeesters to behouden, en dat het dus slechts een intrigue van den Heer Lichteveld was om het ministerie-Thorbecke onmogelijk to maken" . Dear staan de heeren. Ontmaskerd. Van Goltstein, correct, bedankt verder voor de eer. Adviseert den Koning, zich opnieuw tot Thorbecke en Nedermeyer to wenden. Gelukkig geeft de Vorst aan dit advies gehoor. Een conferentie volgt ; Oranje trekt zijn verzoek inzake het programme in ; de beide staatslieden hervatten hun opdracht. De allerlaatste poging, om Thorbecke beentje to lichten, is mislukt . Is het niet, of men een politieken roman leest? Op 1 November 1849 staat de samenstelling van het eerste Ministerie-Thorbecke in de Staatscourant . Dear staat hij dan op de plaats wear hij hoort, krachtens ante-

1 ) Aan van Goltstein. 2 ) Sir Edward Disbrowe, gezant van Engeland . 133

cedenten en talent . De man, aan wien een tinder oud-Zwollenaar, Potgieter, later deze schoone regels wijden zou

Toen de ure der hervorming sloeg, Toen 't nieuwe leven leiding vroeg, Toen vragen voor den vroedste rezen, Was Tweede Willem groot genoeg Te kiezen wien de tijden wezen ; 't Verstand, dat diepte aan klaarheid paart, De deeglijkheid vertrouwen waard, Het hoofd dat iedre school der Ouden En elken nieuwren staat doorzocht, De hand, die nog het roer zou houden, Wanneer beginsel buigen mocht!

De vraag, of in deze versregelen (voorkomend in het gedicht „Aan Twenthe", 1861) „Tweede Willem" niet jets meer krijgt dan hem toekomt (de lof slaat blijkbaar op 's Konings beslissing, om Thorbecke in de Grondwets-commjssie to benoemen), blijve onbeantwoord ; niet on-eigenaardig echter is het, hier Huets oordeel over Potgieters vers to citeeren, aldus : „Ik kan mij geen lofredenaar van den burgerheld van 1848 voorstellen, wiens proza, hoe voortreffelijk het uitviel, daarvoor niet zou moeten onder- doen" 1) . Daar staat hij . Van de Universiteit, waar hij achttien jaar lang een glanzend middelpunt is geweest, neemt hij afscheid, „en met het staatsrecht als lichtend, vlammend yak is het gedaan aar . ''S lands leerscholen" 2 ) . Nu is zijn overgang van de wetenschap naar de staatkunde wel definitief ; flu gaat hij ganschelijk op in zijn andere werk ; omgebogen is zijn levenspad ; ook als auteur zal hij voortaan slechts sporadisch wat voortbrengen . Hij verhuist van de Leidsche Garenmarkt naar de Haagsche Koninginnegracht, op den hoek van de Javastraat . Uit de Tweede Kamer neemt hij ontslag, want, al last de Grondwet de vereenigbaarheid toe, hij is van oordeel dat een minister niet tevens Kamerlid moet zijn, een opvatting die na hem, enkele gevallen uitgezonderd, algemeen is gehuldigd gebleven. In 's Konings gunst mag hij zich niet ver- heugen en de omgeving van den Vorst deelt blijkbaar diens meening . Zijn boezemvriend, mr . N. Olivier, althans getuigt in '48 ronduit : „Te 's-Gravenhage wil men niets van hem weten" 3) .

x) C. Busken Huet, Litterarische Fantasieen en Kritieken, III, bl . 28. 2 ) Van Vollenhoven - Professor Thorbecke, bl. 20. 3) Albers, t .a.p., II, bl. I52. 134

Maar hij is de staatsman van Nederland, op dit oogenblik, en hij zal het een kwart-eeuw lang, tot aan den dag van zijn dood, blijven .

Daar staat hij . Het is een gezin van zeven personen, dat van Leiden naar Den Haag verhuist . Vader, moeder, drie jongens en twee meisjes . In Januari '38 had Adelheid hem hun eersteling, haar naamgenoot, geschonken, en klonk door de woning van den professor voor het eerst de kreet van het nieuwe leven . Hoe vaak zal er een stille glans zijn gevallen over dat stroeve gelaat ; hoe vaak zal de jonge vrouw geschreid hebben van ontroering, toen ze in haar tweede vaderland het moeder-geluk vond . En bij die eene bleef het niet . Nog voor in de Kamer het voorstel der negen- mannen was ingediend, waren er in Thorbecke's huffs drie mannen bijgekomen : Rudolf, Herman en Willem . Dan volgde er nog een meisje (Marie), en als in '47 de rij gesloten wordt door een vierde zoontje, doet voor het eerst ook de dood zijn intrede in Thorbecke's huffs, want het sterft spoedig na zijn geboorte . Zoo komen ze dus met z'n zevenen naar Den Haag : een minister-president van even over de vijftig, met een jonge vrouw en vijf jeugdige kinderen . Maar dit geschiedt pas later, want gedurende den eersten tijd bleef men nog in Leiden wonen en overnachtte Thorbecke vaak in de residentie in een hotel 1). Drie jaar vroeger had hij zijn eenig- overgebleven broeder, Hendrik Christiaan Herman, verloren . Deze had gelijktijdig met hem to Gent, maar in de medicijnen, gestudeerd, was dokter in Dieren geworden, en hier, slechts 43 jaar oud, overleden . Nu bleef hem uit het ouderlijk huffs nog slechts een zuster. Als hij dan, op dien eersten van Slachtmaand '49, de smalle trap naar het Torentje opklimt, en in het volgend oogenblik uit zijn werk-kamer over den Hof vijver schouwt - op den Vijverberg staan de boomen in najaars-dorheid ; Tangs de breede gevels der oude huizen valt de wat bleeke glans van de November-zon

1 ) Dit hotel was „Groot Keizershof" op het Buitenhof . Uit mede- deelingen, ons welwillend gedaan door de heeren archivarissen van Den Haag en van Leiden, moet worden geconcludeerd, dat de familie Thorbecke begin 1850 naar Den Haag is verhuisd . Thorbecke leverde bij de yolks- telling in 1849 de kaarten voor zijn gezin nog to Leiden in ; in het Adres- boek van Leiden over 1850 komt hij echter niet meer voor. Met de familie verhuisde naar Den Haag de dienstbode, mej . I. Roze, toen oud 33 jaar, die tot Thorbecke's dood in zijn dienst bleef . Op bedoelde volkstelling- kaarten heeft Thorbecke persoonlijk als de godsdienst van hem en van zijn vrouw ingevuld : „Evangelisch-Luthersch". 135 denkt hij, het Hoofd der Regeering, dan aan den dag toen hij, primus van de Latijnsche school in Zwolle, zich voor zijn oratie het beeld koos van een, die er door eigen kracht komen wilde? Nu is hij dan aan den top . Zijn krachtige, zijn sterke wil zal zijn yolk gaan regeeren. Nu eerst, volop, wordt dit leven het vaderland gewijd . Zijn vader is dood ; zijn moeder is dood ; wees er zeker van, dat in het oogenblik, waarin hij de treden naar het Torentje bestijgt, zijn dankbare en eerbiedige gedachten teruggaan naar het huffs op den Dijk, en naar zijn ouders, die voor hun knappen jongen zoo vurig het beste en het hoogste hebben verlangd. Nu heef t hij het . Op den drempel van zijn werkkamer blijft hij staan ; in de sfeer der eeuwigheid heeft zijn geest even contact met zijn gestorven ouders . Dan treedt hij binnen. Hollands Regent .

IX

HET GROOTE MINISTERIE (1849 1853)

Van 1849 tot 1872 is Johan Rudolf Thorbecke de eerste en de onmisbare man geweest in het Nederlandsche staatkundige leven. De eerste, toen hij minister was ; 66k, echter, telkens als hij op de banken van het parlement terugkeerde. Zelfs als Kamerlid was hij zegt Opzoomer „metterdaad 's lands eerste minister" 1 ) .

Ziehier deze kwart-eeuw Febr. '49-Nov. '49 Kamerlid voor Leiden . 1 Nov. '49-19 April '53 Minister (Eerste kabinet-Thorbecke) . Juni '53-Sept . '56 Kamerlid voor Maastricht. Sept. '56-Febr. '62 Kamerlid voor Deventer. 1 Febr. '62-10 Febr. '66 Minister (Tweede kabinet-Thorbecke) . Maart '66-October '66 Kamerlid voor Groningen . Nov. '66-Jan. '71 : Kamerlid voor Assen . Jan. '71 Juli'72 Minister (Derde kabinet-Thorbecke) .

Hierbij moet dan nog zijn vierde kabinet worden genoemd : in Juni '68 formeerde hij het ministerie-van Bosse-Fock (4 Juni '68 4 Januari '71), waarin hij zelf geen zitting nam.

De onmisbare man, al dien tijd . Is het niet een to bond oordeel? Laat dan zijn scherpste, meest-principieele tegenstander, Groen van Prinsterer, het u zeggen „Sedert aan onzen eersten Koning de regeerstaf ontviel, is Thorbecke zijn opvolger geweest, door genie en veerkracht . Altijd facile Princeps . Als opposant, meer nog dan als Minister. Altijd, als hoofd der liberale partij, de aangewezen man . Altijd onmisbaar . In 1849, in 1862, maar ook in 1868 en in 1870" 2 ) .

Het kan niet onze bedoeling noch onze task zijn deze kwart- eeuw van Thorbecke's politieke leven tot in bijzonderheden to

1) Opzoomer, t.a.p. bl. 12 . 2 ) Groen Nederlandsche Gedachten, i4 Juli 1872. 137

schetsen. Zoo dit neerkomen zou op het schrijven van een parle- mentaire geschiedenis van Nederland (en dit zou het ongetwijf eld zijn), zouden wij machteloos staan tegenover het verwijt, dat onze pen gepoogd had to schetsen wat zooveel bevoegder krachten reeds op voortref f elijke wijze hebben gedaan . Trekken wij hier dus alleen, en dan nog in het ruwe, de hoof dlijnen van dit deel van Thorbecke's lever, zonder al to veel de details to vermelden 1). In zijn eerste kabinet, het meest-werkzame en het meest-vrucht- bare, ram hij - hem zelf viel altijd Binnenlandsche Zaken ten deel van Sonsbeeck (katholiek) voor Buitenlandsche Zaken ; van Rosenthal voor Justitie ; Lucas voor Marine ; van Bosse - de oude getrouwe - voor Financier ; van Spengler voor Oorlog ; Pahud voor Kolonien. De beide afzonderlijke portefeuilles voor Eeredienst werden afgeschaft en bij andere departementen gevoegd . Met cooed en opgewektheid aanvaardde hij zijn task . „Zeldzaam", zoo heeft hij later zelf getuigd - „zeldzaam werd eene task als die waarvoor he t Ministerie van 1 November opkwam, bij gunstiger openbare stem- ming aanvaard. Na langen stilstand had zich een sterk verlangen naar vooruitgang doer gelden ; een streven, niet om hetgeen behoefte was geworden to nemen, maar to ontvangen ; met een kalm, blijmoedig vertrouwen op de uitkomsten, die men van een vernieuwde regeer- en volkskracht voorzag. Een meer open zin voor het gemeenebest, gevoel van nationals eendracht, een geest van onderlinge welwillendheid hadden de bovenhand ; het besef, dat het v o 1 k meer dan een klank was, en geroepen om zich tot eene burgerij to f ormeeren, drong door ; zoodat alles scheen samen to loopen om aan het Gouvernement eene ongewone mate van dat zedelijk gezag en vermogen toe to kennen, zonder hetwelk de officieele geene wezenlijke macht is . Een tijd en eene stemming om instellingen to vestigen en krachten in werking to brengen, die min goede dagen zouden kunnen verduren. De economische en finantieele toestand des lands was in geenen deele gunstig ; dock moest niet bij verhoogde zelfstandigheid en vrijheid van beweging ook stoffelijke welvaart herrijzen?" 2) Krachtig was hij overtuigd van de noodzakelijkheid van hervormingen . Als een gebod en een opdracht voor alle tijden geldt zijn woord : „Blijven wij staan 1 ) Zie voor onze parlementaire historic vooral: mr. W. JJ van Welderen baron Rengers, Schets eener Parlementaire Geschiedenis van Nederland (1849-1891) en daarna dr. N. Japikse, Staatkundige Geschiedenis van Nederland (1887-1917) . 2 ) Parlem. Redevoeringen, II, Voorrede . 138

binnen hetgeen wij van onze voorouders ontvingen ; doen wij zelve niets ; verzetten wij ons tegen tijdige verbetering ; dan komt in de plaats van verbetering, omkeer van zaken . Ieder tijdvak heeft zijn eigen beginsel van beweging ; last men dat slapen, dan ontstaat in het volgend tijdvak verwarring van beweging. Gestadige aaneen- schakeling wordt niet door werkeloosheid, maar door gestadige schepping onderhouden" 1). Wat was dan het hervormings-p r o g r a m, waarmede hij voor de Kamer verscheen? Hij legde het niet over . Hij sprak het beroemde woord, dat van f ierheid getuigde . „Wij hebben", zei hij in zijn eerste rede tot de Kamer, „het beleid der zaken aanvaard in het vertrouwen dat dit gouvernement u welkom zou zijn" . Een program? Af dalend in allerlei punten van wetgeving en bestuur ? „Het doet in den regel meer vragen ontstaan dan het beantwoordt" . En daarom : „W a c h t o p o n z e d a d e n. Uit die daden zal blijken of bij het ministerie homogeniteit bestaat" 2) . En de daden zouden komen . Maar hij begon met tegenspoed : een ziekte van twee maanden, aan het begin van zijn ministerschap, hield hem to bed. Adelheid, even de dertig voorbij nu, jonge ministers-vrouw, waakte over hem. Hij herstelde . Toen - ging hij werken . Toen heeft hij het program, dat hij stellig wel had, ten bate van land en yolk tot-stand-gebracht met stalen volharding . D e K i e s w e t. „Ik meen, en dit is en was mijn beginsel, dat, wanneer men to kiezen heeft tusschen het insluiten van ongeschikte kiezers en het buitensluiten van kiezers, die als geschikt schijnen to moeten worden beschouwd, het laatste vooral behoort to worden vermeden" 3) . D e P r o v i n c i a 1 e W e t. „Met de invoering deter wet verdwenen uit de Nederlandsche staatsinrichting enkele thans nagenoeg vergeten bestanddeelen, de ridderschappen zonder histo- rischen grondslag, de stedelijke stand, die meest patricische aan- matiging of kleinsteedsche bekrompenheid, en de landelijke stand, die hoegenaamd niets vertegenwoordigde, en het gedurende een halve eeuw ongewijzigd voortbestaan van deze wet mag voorzeker gelden als een uitnemend bewijs van Thorbecke's bekwaamheid en zaakkennis op administratief gebied" 4) . D e G e m e e n t e- w e t. „Een wet, wier groote beteekenis en waarde voor de staat- kundige ontwikkeling der natie niet licht kunnen worden over- 1 ) Historische Schetsen, bl . 67. 2) Pan . Redevoeringen, II, bl. 6 en 17. 3 ) id., II, 4) Rengers, t.a .p. bl.17.

139

schat" 1) . De Enquete-wet. De Onteigenings- wet. - De wet op de Jacht en de Visscherij . De Telegraafwet. - De wet op het Neder- landerschap. - Van Bosse bracht de Scheepvaart- w e t t e n, van zoo uitnemend belang voor den vrijhandel ; de wet op het B r i e v e n v e r v o e r ; de afschaffing of vermindering van tal van accijnzen . Aan de spits van dit alles stond, natuurlijk, de organieke wet- geving, die, op de basis der Grondwet, aan Nederland een bestuurs- stelsel schonk, dat nog tot-heden-toe in hoofdzaken ongewijzigd is gebleven, Thorbecke's naam met luister bestraalt en van zijn monumentale kracht en wonderlijke begaafdheid een welsprekend getuigenis aflegt. Al had - heeft Oppenheim eens geschreven Thorbecke aan ons yolk nooit iets anders geschonken dan de Gemeente-wet en de Provincials Wet, dan nog zou zijn beteekenis voor goed hebben vastgestaan 2) . De natie schonk hem haar vertrouwen . Bij de verkiezingen van '50 kwamen 30 liberalen de Kamer in, naast 19 conservatieven, 15 Roomschen en 4 anti- revolutionnairen . Zijn naam was inzet bij de stembus. Menige fells veldslag, niettemin, moest hij in de Kamer leveren . Vooral met Groen. Meer en meer spitsten, bij alle onderlinge waardeering, de verschillen tusschen deze beide grooten zich toe . Daarnaast begonnen de katholieken steeds sterker op Thorbecke to bouwen . Zij wenschten meer recht, meer vrijheid, meer erkenning ; zij rekenden uit dat zij, 2/5 der natie vormend, in het ambtenaren- corps slechts voor 2/15 vertegenwoordigd waren ; zij rekenden met name voor de positie van hun kerk op Thorbecke . Hun vrees, dat de conservatieven er op zeker oogenblik in zouden slagen hem ten val to brengen was zoo groot, dat zij tot een merkwaardig middel hun toevlucht namen : zij gingen het buitenland bewerken. Bij Albers 3) kan men uitvoerige mededeelingen vinden omtrent, op initiatief van Nederlandsche katholieken, in het buitenland ver schenen brochures en dagblad-artikelen, waarin geschreven werd over de positie der katholieken in ons land en het recht dat zij hadden op meer erkenning en meer emancipatie . Zoo dacht men, door druk van elders, de conservatieven en ultra-Protestanten to bewerken, niet to sterk tegen Thorbecke en zijn katholieke bond- genooten op to treden . De goede verstandhouding met hem, die 1 ) Rengers, t.a .p . bl. 53• 2 ) Nieuw Bibliografisch Woordenboek, IV, bl . 1320. 3 ) t.a.p., II, bl. 181 e.v. 140 stond aan het hoofd der Regeering, was voor de katholieken van het hoogste belang" - schrijft Albers. - „Een gebiedende eisch moest het dus zijn, Thorbecke vast in het zadel to zetten . Nog vreesde men, dat zijn rijk weldra uit zoo zijn . Om dit ongeluk to voorkomen moest met alle kracht op de opinie van het buitenland worden gewerkt. Geen geduchter wapen, zeide men, dan door geschriften, in 't Fransch gesteld, de booze, geniepige tegenstan- ders in bedwang to houden en hun ontzag in to boezemen . Sedert 1849 hebben de katholieken dit wapen met kracht en succes gehanteerd" . Typeerend is trouwens, hoe men reeds in deze jaren ook in den vreemde in Thorbecke den leider van het land ziet . „De gansche regeering des lands scheen in hem verpersoonlijkt, zoowel bij de natie als in het buitenland" ; de koning van Pruisen, Willem IV, schreef op 7 December 1852 aan zijn gezant to Londen „Zend mij toch spoedig bericht of Engeland een definitief verbond met mij, koning Leopold en Thorbecke wil sluiten" 1) . Klavervier dus. De Koning van Pruisen . De Koning van Engeland. De Koning van Belgie . En : Thorbecke. Zijn naam is onze vlag. Thorbecke's onverzettelijke regenten-natuur last zich zien in zijn hooding ten aanzien van personen . Zooals hij in '41, als rector in Leiden, weigert mede to werken aan het sere-doctoraat voor twee jonge geleerden, omdat hij meent dat dezen er nog geen aan- spraken op maken ; zooals hij later de benoeming van een bekend politicos, dien men lid van den Raad van State wil maken, of wijst ; zoo geeft hij flu bij de invoering der Provincials Wet aan de Gouverneurs van Groningen en Utrecht in overweging, hun ontslag to vragen, omdat hij niet zeker is van hun volledige mede- werking in den door hem bedoelden geest . Zij voldoen aan zijn verzoek ; zij waren al op hoogen leeftijd trouwens. Maar als op het eind van '52 ook de Gouverneur van Gelderland, baron Schimmel- penninck van der Oye, wordt ontslagen - vermoedelijk omdat hij to duidelijk van zijn anti-Thorbecke-gezindheid heeft doen blijken ontstaat er heel wat defining, en de oppositie last niet na het geval duchtig tegen hem uit to buiten. Trouwens, een klein stukje tragiek zat er wel in dezen maatregel, want diezelfde Schimmel- penninck had (het is eerst later bekend geworden) in '48 aan Luzac geadviseerd, Thorbecke aan het hoofd van het kabinet to stellen, omdat „de dagbladen" en „de jonge lieden" hem wilden.

1) Mr. W. H, de Beaufort, De Gids, 1895, II, bl. 508.

141

„Bij mij" schreef Schimmelpenninck toen ,,is alles onder- geschikt aan den drang om een revolutie to keeren . Thorbecke is braaf en kundig. Haspelt hij niettemin de boel in de war, dan zal er een kleine reactie volgen, die minder to duchten is dan eene nu to verwachten opwinding" 1) . Vier jaar later wordt denzelfden Schimmelpenninck door Minister Thorbecke als gouverneur van Gelderland verzocht om heen to gaan . In de Kamer : veel strijd met Groen. Over allerlei onderwerpen . En karakteristiek was Groen's houding bij de behandeling der Kieswet. Groen was een overtuigd tegenstander van het recht- streeksche kiesrecht, omdat hij er een erkenning in zag van de yolks-souvereiniteit, dock toen het er eenmaal was, wenschte hij zich niet „kleingeestig" to betoonen en zei op 11 December 1849 : „Ik vrees niet een betamelijke uitbreiding van het kiesrecht . Ik ben niet wantrouwend omtrent onzen burgerstand . Ik zou wel durven aannemen, wanneer het daarom to doen is, altijd nog een gulden to blijven beneden den Minister van Binnen- landsche Zaken" . Groen bedoelde, dat hij het belastingbedrag, noodig voor de kiesbevoegdheid, altijd nog wel een gulden lager zou stellen -- dus meer kiezers zou toelaten - dan Thorbecke . Doch toen deze eenige maanden later zijn Kieswet had ingediend, zei Groen oprecht : „Ik heb de weddenschap verloren ; ik heb mij niet kunnen voorstellen, dat de Minister in het verlagen zoo ver zou gaan". Fabius sprak veel later van het „af geknotte algemeen kiesrecht", dat Thorbecke in 1850 had ingevoerd 2 ), en Diepenhorst gewaagt van een „misvormd, algemeen kiesrecht" 3) . Spreekt hier niet over-duidelijk uit, dat Thorbecke, die reeds in '43 voorspeld had dat het algemeen kiesrecht „binnen de staats- geschiedenis dezer eeuw" lag, in '50 althans zoo ver wilde gaan als maar eenigszins mogelijk was ? Om het recht to erkennen, dat uit het staatsburgerschap voortvloeide ?

Velerlei wetten in deze periode . Velerlei wetgeving. Uitwerking van de nieuwe beginselen der Grondwet. Maar : geen Onderwijswet. Ter beoordeeling van de situatie op onderwijs-gebied bij Thorbecke's optreden als Minister is een globaal overzicht van de historische f eiten onmisbaar . Volgens de Staatsregeling van 1798 zouden „agt Agenten" het 1 ) Kemper, t.a.p., V, Lett . Aant. bl. 246/247 . 2 ) Prof, mr. D. P. D. Fabius - Staatsrecht en Politick, I, bl. 304 e.v. 3 ) Prof. mr. P. A. Diepenhorst Groen van Prinsterer, bl. 340, 142

Uitvoerend Bewind ter zijde staan en daaronder was er een van Nationals Opvoeding, „waaronder begrepen is de Geneeskundige Staatsregeling, de vorming der Nationals Zeden en de bevordering van het openbaar onderwijs, en van Kunsten en Wetenschappen" (art. 92) . Dit was de vorm, waaronder de centrale Overheid zich voor het eerst met het onderwijs bemoeide . De eerste Agent van Nationals Opvoeding was prof. Theodoor van Kooten, die spoedig werd opgevolgd door den beroemden kanselredenaar J . H. van der Palm, die in een korte spanne tijds twee schoolwetten ontwierp . De eerste (dus onze eerste Wet op het Lager Onderwijs) was die van 15 Juni 1801 . Hierin had van der Palm er naar gestreefd de gemeenten zooveel mogelijk in de zorg van het onderwijs to doen voorzien. Al aanstonds werd dit in openbaar en bijzonder gesplitst ; op de openbare school moest worden geweerd „al het leerstellige, dat door de onderscheidene kerkgenootschappen verschillend wordt begrepen". Reeds in 1803 kwam er een nieuwe wet. Deze gewaagde niet meer van het bijzonder onderwijs, zij handhaafde wel boven- staande clausule, maar bepaalde niettemin dat in het hart der kinderen moest worden ingeprent „de kennis en het gevoel van dat alles, wat zij aan het Opperwezen verschuldigd zijn" . De derde Schoolwet was die van 3 April 1806, ontworpen door Rutger Jan Schimmelpenninck ; zij beef t zich tot 1857 gehandhaaf d ; bet bijzonder onderwijs werd nu weer wel genoemd, maar bijzondere scholen mochten alleen worden opgericht bij vergunning der gemeentelijke Overheid ; de openbare school werd krachtig op den voorgrond gesteld . Het was deze wet, die voor bet eerst de bekende clausule bracht van de „christelijke en maatschappelijke deugden". De „Algemeene Schoolorde", op grond van deze wet uitgevaardigd, bepaalde dat de schooltijd „met een kort en gepast christelijk gebed, op een eerbiedige wijze ingericht, geopend en gesloten zal worden" . Ook het psalm~zingen op de openbare school werd toegestaan . In de Grondwet van 1814 kan men dan ook lezen, dat bet openbaar onderwijs „ter bevordering van godsdienst" een voorwerp van de zorgen der regeering zou zijn. Toch is bet allengs op schoolgebied een periods van strijd en van onrust geworden . Die strijd kwam allereerst van Groen van Prinsterer en de zijnen. Hun was de wet van 1806, was de gemengde school een gruwel . Zij wenschten confessioneel godsdienstonderwijs op school, en aangezien dit confessioneele op de openbare niet gegeven kon worden, omdat leerstellige verschillen werden ontzien, ver- 143

langden zij een splitsing van de openbare school naar de gezind- heden. Groen sprak bitter over de „ongodsdienstige godsdienstig- heid" der openbare school, en hij achtte dat onderwijs, hetwelk door leerlingen van alle gezindten en gelooven moest kunnen worden bijgewoond, nooit in den waren zin christelijk kan zijn . Maar ook uit den Roomschen hoek kwam oppositie los, want op de openbare school werd de Bijbel toegelaten en gebruikt, en dit kon Rome moeilijk verkroppen. In de katholieke provincies was de openbare school naar geest en karakter katholiek, maar in andere, meer gemengde gewesten werd de Bijbel gebruikt, en daartegen richtte zich al sterker de oppositie der Roomschen . Deze leidde Willem II eindelijk tot de uitvaardiging van het Besluit van 2 Januari 1842, dat den voorstanders van het bijzonder onderwijs eenigszins tegemoet kwam door de bepaling, dat van weigeringen tot oprichting van bijzondere scholen voortaan beroep zou openstaan op Gedeputeerden, maar dat anderzijds den Roomschen in het gevlij kwam met dit voorschrif t de onderwijzers der lagere scholen zullen verplicht zijn om aan de geestelijken van de verschillende gezindten, wanneer deze dit verzoeken, opgave to zenden van alle boeken en gezangen, die op school gebruikt worden ; als een geestelijke tegen het gebruik daarvan bezwaar heeft, kan hij dit meedeelen, en erkent de onder- wijzer dit bezwaar niet, dan kan de geestelijke in beroep komen bij den schoolopziener of de schoolcommissie . Tegen dit Koninklijk Besluit, dat den katholieken een middel in handen gaf om den Bijbel to doen verbieden, brak onder Protes- tanten een sterke oppositie los, maar reeds begon het jaar 1848 zijn schaduwen vooruit to werpen, en eindelijk werd onder leiding van Thorbecke het nieuwe, groote artikel (294) tot stand gebracht, waarin deze eenvoudige, maar zoo ontzaglijk-belangrijke woorden stonden : „Het geven van onderwijs is vrij" . De zoo vurig begeerde vrijheid van het bijzonder onderwijs was er, natuurlijk onder de noodige waarborgen. Voorts stond in het artikel, dat de inrichting van het openbaar onderwijs door de wet moest worden geregeld. „Geef ons", zoo had de anti-revolutionnair Mackay kort to voren in de Kamer uitgeroepen, „geef ons vrije scholen, wij geven u verdraagzame Christenen, trouwe burgers, ware vaderlanders ." Welnu, de vrije scholen konden nu komen . Maar thans moest het nieuwe Grondwets-artikel in een wet worden uitgewerkt ; zoolang deze er nog niet was, bleef de wet van 1806 gelden, waarin stand dat voor de oprichting van een bijzondere school een gemeentelijke

144

vergunning noodig was . Maar die wet heeft Thorbecke niet gebracht . Onverschilligheid? Stellig niet . Reeds in zijn Gentschen tijd zagen wij Thorbecke partij-kiezen voor de school-vrijheid in (katholiek) Zuid-Nederland . Zijn A a n t e e k e n i n g getuigt krachtig en principieel tegen elken overheids-dwang op dit gebied. Voor het eerst bevatte de Grondwet z ij n beginsel . Toch geen Onderwijswet (tijdsgebrek?) ; wel een circulaire, van 2 December '49 reeds, een maand na zijn optreden, aan Gede- puteerden der provincies, waarin hun werd aanbevolen „bij de beoordeeling van aanzoeken tot oprichting van scholen, vooral in den geest der tegenwoordige Grondwet, de meest mogelijke vrijgevigheid in acht to nemen". Maar tot een wet, het nieuwe artikel uitwerkend, kwam het in deze periode niet . Behoeft het to verwonderen, zoo ook en vooral op dit gebied de strijd van Groen tegen Thorbecke werd gevoerd? Want de liberaal hield vast aan zijn overtuiging, dat de openbare school christelijk, gods- dienstig was in den hodgeren, algemeenen zin van het woord ; voor den anti-revolutionnair echter zat het christelijke vast aan de leer- stellingen van den geopenbaarden godsdienst . En hier stonden als op het eind van hun Brieven in den Gentschen tijd - de twee geharnasten tegenover elkander. Natuurlijk was de openbare school, in het kader van het artikel-'48, niet „godsdienstloos" . Hoor een man van groot gezag, Buys : „Let men op de in 1848 gewisselde stukken, dan is het volkomen duidelijk, dat de Grond- wetgever niets minder heeft bedoeld dan dat de volksschool godsdienstloos zijn zoude, want juist de uitdrukkelijke verzekering, dat zij dit niet zoude wezen, heeft de meerderheid doen berusten in de voorgestelde redactie" 1) . En de anti-revolutionnaire minister van der Brugghen, die in '57 de Onderwijswet tot stand bracht, erkende dan ook - met Thorbecke - dat het onderwijs op de openbare school goed, in den waren zin christelijk kon zijn, zonder bepaald leerbegrip 2). Men weet : tusschen hem en Groen kwam het tot een blijvende breuk. En zeer zeker mag in dit verband niet verzwegen worden, dat aanhangers van de rechterzijde zelf het godsdienst-onderwijs en het gebruik van den Bijbel op de openbare school hebben tegengewerkt. „Vroeger" - zoo erkent een orthodox schrijver „hebben predikanten het godsdienstonderwijs op de

1) Buys De Grondwet, II, bl. 768. 2) Hand. Tweede Kamer, 1856/'57, bL i68.

145

openbare school gemeden, mijns inziens ten onrechte, omdat men meende daardoor" (d.w.z. door de toelating) „de opkomst van het bijzonder onderwijs to zullen tegenhouden" 1) . Geen Onderwijs-wet dus onder Thorbecke . Maar wel, door hem onderwijs-vrijheid. En een opdracht aan Gedeputeerden, om volgens dat vrijheids-beginsel to handelen .

Ontwikkelden Thorbecke en zijn kabinet een groote werkkracht, en bracht hij wetten tot stand, die aan Nederland een voortref f elijk bestuurs-stelsel schonken, enkel over rozen liep de weg van zijn eerste kabinet toch niet . Van Sonsbeeck zag een wetsontwerp tot goedkeuring van een overeenkomst met Frankrijk inzake den nadruk van wetenschappelijke en letterkundige werken zonder een voorstander afstemmen, en trad of ; van Zuylen van Nijevelt volgde hem op. Nedermeyer van Rosenthal moest ervaren, hoe de Kamer art. 1 van zijn ontwerp betref f ende samenstelling der rechterlijke macht verwierp (44-15) en ging heen ; de katholiek Strens nam de portef euille over . Lucas poetste de plaat, onder den indruk van de bestrijding die zijn voorstel inzake de schipsluis to Willemstad had doen ontstaan, en werd door Ensue vervangen . Maar een geruchtmakende wisseling was die aan Oorlog : van Spengler zag een ontwerp inzake de vestingwerken verworpen (31-23), en in zijn plaats bracht Thorbecke den anti-revolutionnairen generaal baron Forstner van Dambenoy, een benoeming, die nog al wat roering deed ontstaan, dock Thorbecke verklaarde dat de generaal zich met het beleid van het liberale kabinet vereenigde . Zoo zaten in het principieel-liberale hervormings-ministerie van Thorbecke twee katholieken, en een anti-revolutionnair . Met dat al bleef de wisseling van vier portef euilles bedenkelijk en voor de kracht van het kabinet niet zonder gevaar . Maar toen Thorbecke, in het najaar van '52, een rein deed door Gelderland, Brabant en Zeeland, werd hij zoo onstuimig toe- gejuicht, werd het zoo een triomftocht, dat, moge al aan den eenen kant de oppositie en de afkeer jegens hem bij zijn vijanden daardoor zijn aangewakkerd (zeide men niet, dat hij op een repu- bliek aanstuurde, met Thorbecke als president?), anderzijds toch bleek hoe zijn naam leefde in het hart des yolks. Het was kort na deze refs, dat Schimmelpenninck zijn ontslag kreeg als Gouverneur van Gelderland . Thorbecke's positie bleef sterk .

1) Dr. P. J. Kromsigt De Schoolkwestie, bl. 37. Thorbecke 10 146

Totdat daar plotseling boven de vlakke landen van Nederland dat ratelende onweer met flitsend bliksem-licht zou uitbreken, dat de maand April '53 in de geschiedenis van ons vaderland voor goed berucht zou maken en het „Hosannah !" voor Thorbecke zou vervangen door het „Kruisigt hem !" Het Aartsbisdom, door Philips II in 1559 in Utrecht gesticht, met andere bisdommen, had de katholieke kerk moeten prijsgeven . Maar zij hield, de eeuwen door, op herstel het oog gevestigd . Toen in ons land in het begin der negentiende eeuw de liberalen opkwamen en de katholieken zich bij hen aansloten, was dat herstel het begeerlijkste doel . Verscheidene malen werd 1) tot den Paus het verzoek gericht, daartoe stappen to doen . In 1827 sloot Willem I het concordant, waarbij de Katholieke kerk het recht kreeg een Episcopaat in Nederland, met twee bisschoppen, to vestigen, maar al had kort na '40 het gerucht geloopen, dat het Vaticaan van plan was bisschoppen to vestigen in Amsterdam en 's-Hertogenbosch, waar toen reeds een actie onder de Protestanten het gevolg van was geweest, er was van het concordant nog geen gebruik gemaakt . Doch eindelijk zal dan de Paus bezwijken voor den aandrang, uit katholieke kringen in Nederland voortdurend op hem geoefend . Van Thorbecke mocht immers, na de Grondwets- herziening, medewerking worden verwacht? Men weet bovendien nooit, wie of wat er na Thorbecke zal komen Daar wordt op 4 Maart 1853, plotseling en ontijdig, door een pers-bericht het besluit van den Paus bekend, om in Nederland een aartsbisschop en vier bisschoppen to vestigen . Een donderslag. De uitwerking is to heviger, waar de publicatie vergezeld gnat van een motiveering, die als een vlijm-scherp mes snijdt in het Protestantsche vleesch. Nederland wordt genoemd „de beminde wijngaard des Heeren", dien echter „de vijandige mensch" 2) (de Protestant) „die onkruid had gezaaid op 's Heeren akker door allerlei middelen poogde to verwoesten, ten gronde to richten en to misvormen" ; van de Protestanten wordt gewaagd als van „ketteren", aanhangend „de dwaalleer van Calvijn", die „groote nadeelen en onheilen aan de zoozeer bloeiende kerken berokkend 1) Zie voor de geheele actie P. Albers S.J., Herstel der Bisschoppelijke Hierarchic in de Nederlanden, I en II . 2) Albers, t.a .p. (II, bl. 317), vertaalt „e e n vijandig mensch", maar Blok, t.a.p. (IV, bl. 422) spreekt van ~,d a vijandige mensch", dus de Protestant in het algemeen. 147

heeft". Deze uitlatingen grieven de Protestanten tot in het diepst van hun ziel, en weldra staat en door het besluit zelf en door de motiveering en door het bericht dat het Nederlandsche Gouver- nement de vestiging der vijf bisdommen uitdrukkelijk heeft goed- gekeurd, het land in opschudding . Wat blijkt nu? Dat de katholieke Minister van Buitenlandsche Zaken, van Sonsbeeck, sinds December '51 met het Vaticaan over het herstel in correspondentie is geweest en op 29 Maart '52 heeft geschreven, dat onverwijld tot den maatregel moest worden over- gegaan. „Ik zeg : onverwijld. Immers moet men in den sterk bewogen tijd, dien wij beleven, niet to veel op de toekomst rekenen . Beschouwt het tegenwoordig Gouvernement de bisschoppelijke regeling der Katholieke Kerk in dit land niet alleen als door het belang dier Kerk zelve gevorderd, maar ook door het wezenlijk belang van den Staat, er is geene de minste waarborg dat eene toekomstige Regeering dezelf de zienswijze zou hebben" . Hiermee is van Sonsbeeck zijn boekje to buiten gegaan . Het is of hij wilde zeggen : wij, Regeering van Nederland, wij zijn vurig voor het herstel, het is een belang ook voor den Staat, dus haast u ! Is het wonder, zoo Rome nu doorzet? Maar de minister had hier meer geschreven als katholiek dan als bewindsman. De donder ratelt door het land . Al wat Protestant is, komt in opstand. Tegen den Paus. Tegen het besluit. Tegen de Regeering. Tegen Thorbecke . Ja, tegen Thorbecke vooral . Want, nietwaar, de Regeering is : hij. De volksgunst slaat om. Zijn naam wordt verguisd . Van Utrecht uit, waar de nieuwe aartsbisschop moet komen, zet zich een Protestantsche beweging in gang, die honderd- duizenden menschen in actie brengt en die een beroep gaat doen op den Koning. De kranten staan vol ; zoovele brochures en pam- fletten verschijnen, dat later een afzonderlijke Naamlijst 1) er van wordt uitgegeven . Het is niet bij to houden . Zoo hevig is de agitatie, zoo sterk de onrust, dat de Regeering een circulaire last publiceeren om de menschen wat to kalmeeren . Zij heeft geen effect. In de Kamer een interpellatie . Waarom hebt gij, Regeering, toegelaten dat dit besluit werd genomen, en dat door vorm en toelichting de gevoelens der Protestanten werden geschonden? Wist gij er van? Hebt gij geprotesteerd tegen de beleediging, een groot deel der natie in de toelichting aangedaan? Is de Regeering

1 ) H. S, de Voogt Naamlijst der Geschriften enz. betrekking hebbende op de invoering der Bisschoppelijke Hierarchic in Nederland . 148 homogeen? De katholieke Minister Strens verklaart, dat Rome niet heeft voldaan aan het verlangen der Regeering, om tijdige mede- deeling van het besluit to ontvangen 1) ; van Zuylen van Nijevelt, die van Sonsbeeck in het najaar van '52 aan Buitenlandsche Zaken was opgevolgd, verklaart hetzelfde 2) : Thorbecke bevestigt het en voegt er aan toe, dat, zoo tijdig mededeeling ware ontvangen, hij waarschijnlijk zou hebben geadviseerd minder bisschoppen to be- noemen en Utrecht niet als zetel to nemen . Maar hij is niet gewaarschuwd dat het besluit komen zou 3) . De donder blijft voortrollen. Sterker en sterker keert de storm zich tegen Thorbecke . Men verwijt hem „verraad aan Rome" ; men noemt hem een „godloochenaar" ; een „Jezuiet" ; men houdt hem in geschriften het lot van Oldenbarneveldt en Jan de Witt voor oogen. Men roept hem in een brochure-titel toe : „Wacht n ii op o n z e daden !" Men voorspelt de terugkomst van schavotten en brandstapels ; men zegt dat Rome „ons nu eerst Bisschoppen, maar later foltertuig en martelvuur der inquisitie zenden zal" 4) ; men plakt biljetten aan met het opschrift : „De heer Thorbecke door den Paus gekroond" 5) ; men smaalt op „den ouden Dondergod Thor" ; in een „Nieuw Geuzenlied" wordt gezongen

„0 Willem Drie, o geuzen-koning! Gedenk uw afkomst en uw plaats, Ontwaak, en toon u in uw woning, Trots die schreeuwers, weer de bass : 't Woedend Thor-gebrom, Maal daar niet om!"

Gelukkig zijn er ook gematigder stemmen . Een er-van (eere zij hem !) is Groen. „Wij begeeren niet dat er steun wordt gezocht in iets, dat naar onrecht of onverdraagzaamheid gelijkt . Laat, indien de Roomsche Kerk het begeert en de Grondwet deze uit- legging gedoogt, de toestand der Roomsche Kerk op een sinds drie eeuwen in Nederland onbekenden voet worden gewijzigd en vernieuwd" 6). Olie op de golven ? Geenszins : nu heef t ook Groen „een monsterverbond met de Jezuieten gesloten en verraad tegen

1) Hand. Tweede Kamer, bl. 227. 2 ) idem, bl. 229 . 3 ) idem, bL 291 . 4 ) Albers, t.a.p. bL 336. 6 ) idem, bl. 365. 6) De Nederlander, 14 April '53 . 149

vaderland en kerk gepleegd" . De Protestantsche hartstocht kept geen bedaren bij velen. Ridderlijk, en tegenover de katholieken en tegenover Thorbecke, is de houding van de Algemeene Synodale Commissie der Nederlandsch-Hervormde Kerk, die de Protestanten tot kalmte vermaant, er op wijst dat alle gezindten gelijk zijn voor de wet en het gedrag tegenover de Roomsche medeburgers streng veroordeelt . Is die commissie flu ook „aan Rome verkocht" ? Ook de liberale pers, die de beteekenis van den maatregel in het juiste grondwettelijke licht stelt? De Kamer neemt met 40-12 stemmen een gematigde cootie aan, niet tegen de Regeering gericht, maar de wenschelijkheid uitsprekend van „krachtige vertoogen aan het Hof van Rome". Maar van de kansels blijft het daveren tegen Thorbecke, en in het land niet minder . Dan komt het beslissende oogenblik. In Amsterdam zal den Koning het adres van het protesteerende yolk worden aangeboden . De predikant-dichter Bernard ter Haar voert het woord . Wat zal de Koning antwoorden? Thorbecke heeft hem reeds een antwoord namens het Kabinet geadviseerd. Wil zeggen, Sire, dat „de invoering van een bisschoppelijk bestuur over het Roomsch- Katholieke kerkgenootschap hier to lande als een uitvloeisel der grondwettige kerkelijke vrijheid mijnerzijds" (d.i. van de zijde van den Koning) „geene erkenning of goedkeuring behoeft", dock dat gewaakt zal worden dat door die invoering „niemands rechten zullen worden gekrenkt" 1). Inderdaad, het eenig-goede bescheid, want tot den maatregel zelve had Rome na '48 het volste recht. Wat doet de Koning? Volgt hij het advies van zijn Regeering? Van zijn eersten Minister? Stelt hij zich op het zuiver-grond- wettelijke standpunt? Neen. Hij negeert zijn kabinet . Hij negeert o goede gelegenheid ! Thorbecke . Hij antwoordt den woordvoerder, na eenige vriendelijke uitlatingen over de commissie, dat hij „doordrongen is van het gewicht van den gedanen stag", dat hij zich verheugt in de „hartelijke" en „kinderlijke" liefde van zijn yolk en dat deze dag „den band tusschen het Huis van Oranje en het Vaderland nog hechter vastgesnoerd en dierbaarder aan (zijn) hart heeft gemaakt" . Een neutraal antwoord, waarmee de commissie, die van den Koning jets in meer anti-katholieken geest had gewenscht, niet zoo erg tevreden is, maar het antwoord wordt niettemin tegen de

1) Rengers, t.a.p., I, bL 91/92. 150

Regeering gebruikt en in ieder geval beteekent hot : de n e g a t i e van de Regeering en van haar zuiver-grondwettelijk advies . Dat deze daarin niet kan berusten, ligt voor de hand. In een brief, door f raaiheid van stijl en kloekheid van argumentatie kenmerkend Thorbeckiaansch 1), en waarin wordt betoogd dat er goon strijd mag zijn tusschen Kroon en Ministers („Niemand moot kunnen gelooven, dat hij in hot Hoofd der Regeering tegen de Regeering 1) De brief luidde aldus : „Bij den toenemenden aandrang van de adressen, betref f ende een bisschoppelijk bestuur over de Roomsch-Katho- lieke kerk hier to lande, had de Raad van Ministers, onder dagteekemng van den i3den April jl, de eer Uwe Majesteit een ontwerp van beschikking voor to stellen. Het scheen in deze aan zoo velerlei misvatting onderwor- pene zaak noodig de rechtvaardigheid van de door hot Gouvernement betrachte handelwijze to doen gevoelen ; de regeling zelve en den vorm harer invoering als buiten hot bereik des Gouvernements geplaatst, niet met zijne task to verwarren ; to wijzen op den waarborg, dien ieder tegen wezenlijke krenking bij Uwe Majesteit vindt, en van Harentwege tot verdraagzaamheid en kalmte to stemmen . Volgens de berichten heeft hot antwoord, dat Uwe Majesteit op de publieke audientie to Amsterdam gaf, een gansch anderen indruk gemaakt . Men meent van Uwe Majesteit to hebben verstaan, dat Hoogstdezelve zich tegen Haren zin, door de Grond- wet gebonden achtte ; dat Uwe Majesteit d o o r hot ontvangen b e k 1 a g over hetgeen v o 1 g e n s de Grondwet gebeurd is, den band tusschen hot Huffs van Oranje en Nederland nog versterkt rekende . Men gelooft natuur- lijk tusschen die toespraak en de houding van Hoogstdeszelfs Ministers een strijd to ontdekken, die als tegenwerking wordt uitgelegd . Zoo jets, Sire! mag, zeifs in schijn, niet bestaan; hot minst ten aanzien eener aan- gelegenheid, waarin alle kiassen des yolks levendig, ja hartstochtelijk belang stellen. Niemand moot kunnen gelooven, dat hij in hot Hoofd der Regeering tegen de Regeering steun vindt . Ware hot anders, de kracht der koninklijke regeering ware gebroken ; de beweging der gemoederen zou niet ophouden, maar voortduren, of telkens opnieuw kunnen worden gewekt ; onrust en tweedracht zouden gewonnen spel hebben . Wij komen U, Sire, in hot belang van hot Land en van hot Koningschap, met eerbie- digen ernst vragen, dat hot Uwe Majesteit behage aan een ondragelijken toestand een einde to maken . Een waarheid wordt algemeen erkend, de Koning, die met zijne Ministers niet overeenstemt, moot zijn Ministers veranderen. Wij brengen gezamenlijk hot verzoek voor den Troon, dat Uwe Majesteit goedvinde hiertoe to besluiten, of alien twijfel en mis- verstand op de meest uitdrukkelijke wijs, door eene rondo, open ver- kiaring weg to nemen. De Grondwet verleent, naar onze overtuiging zeer terecht, kerkelijke vrijheid en geiijkheid van bescherming . Wij hebben aan de Grondwettige vrijheid Karen loop gelaten. Mocht Uwe Majesteit met de Grondwet of met ons stelsel van bestuur niet tevreden zijn, Uwe Majesteit gelieve ons to ontheffen. Dat, bij de ontvangen indruk, eene onverwijide beslissing noodzakelijk is, behoeven wij nauwelijks onder de aandacht van Uwe Majesteit to brengen" .

151

steun vindt"), vraagt het kabinet ontslag, hetwelk de Koning verleent. Na een vierjarig bewind, vier jaren van weergalooze vruchtbaarheid en van sterke regeerkracht, is „het groote ministerie" gevallen. Gevallen? Neen. Dat niet . Want het leed geen nederlaag in het parlement . Het vroeg ontslag - om 's Konings wil . Aangenomen mag worden, niet alleen dat Thorbecke's vijanden alle moeite hebben gedaan om de gebeurtenissen tegen hem uit to spelen, maar ook dat de Koning de gelegenheid heeft aangegrepen om zich van hem to ontslaan. Aan het Hof heerschte steeds een „ongunstige stemming tegenover den burgerlijken, weinig aan vormen hechtenden professor" 1). De Koning ,,was Thorbecke zoo moe, dat hem, volgens Duchastel, het woord ontviel zich liever voor den kop to willen schieten, dan nogmaals Thorbecke tot minister to benoemen" 2 ) . Hoe dit flu zij, vast staat dat van Hall ijlings in Amsterdam bij den Koning werd ontboden, nog voor de ontslag-aanvrage van het kabinet-Thorbecke was ingekomen, ja zelfs nog voor de audientie met het comite-ter Haar had plaats gehad. Dit is uit mededeelingen van van Hall zelf overtuigend gebleken. ,,In Amsterdam heerschte groote spanning ; men vreesde, zoo zeide men mij, ongeregeldheden . De Koning had zich op de audientie aan de Predikanten zeer sterk over de Grondwet uit- gelaten, en wel zoo, dat men aan de courant (sic) het antwoord eenigszins verzacht opgaf . In de audientie behaagde het Z.M. den ondergeteekende voor to stellen het ministerie van Buitenlandsche Zaken to aanvaarden, wanneer het bestaande Ministerie zijn ontslag erlangde" 3). Van Hall, ofschoon niet erg begeerig, gaf toe, stelde staande de conferentie zoowel een voorloopig program als een ministerie samen, en dit alles nog v o b r de ontslag- aanvrage van Thorbecke inkwam. De Koning heeft het ontslag van net 'dKIJ111G~ gbllra~ ewila~. . ~~H1j _ rekende_ er op_ . Dit spreekt to sterker, wanneer men overweegt, dat het kabinet niet z o n d e r m e e r ontslag vroeg, maar den Koning, blijkens den brief van Thorbecke, voor de keus stelde of het kabinet to ontslaan, of „allen twijfel en misverstand, op de meest uitdrukkelijke wijs, door een ronde, openbare verklaring weg to nemen". De Koning deed het eerste . Hij w i 1 d e het ontslag. 1) Blok, t.a .p. IV, bl. 417. 2) Albers, t.a.p. II, bL 376. 3 ) Gleichman - Van Hall als Minister, bL 167/168 . 152

Een belangrijk punt is in heel dezen strijd nooit met juistheid opgehelderd. Was de Regeering, was met name ook Thorbecke duidelijk gewaarschuwd, dat 's Pausen besluit op komst was? Het is - wij zagen het - in de Kamer door drie ministers, waaronder een katholiek, ontkend. Thorbecke schreef dan ook in de circulaire, welke 31 Maart '53 ter geruststelling gepubliceerd werd, dat de Regeering aan Rome had gevraagd ,,over den tijd en de wijze van uitvoering vooraf to worden onderricht, teneinde daaromtrent zijn gevoelen aan het Hof to Rome to kunnen meedeelen", dock „de Pauselijke Stoel heeft eerst met den slag gewaarschuwd" 1). Maar dit is door den internuntius, Belgrado, volstrekt ontkend : hij ver- zekerde keer op keer dat, toen hij 10 Januari '53 uit Rome bericht ontving van 's Pausen besluit, en verlof om daarvan mededeeling to doen, hij deze mededeeling zelf had gedaan aan de ministers Strens en van Zuylen en haar door „een geacht persoon" heeft laten overbrengen aan Thorbecke . Inderdaad wordt bij Albers uit den loop der correspondentie duidelijk, dat de internuntius her- haaldelijk in Rome heeft gevraagd, de mededeeling aan de Neder- landsche Regeering to mogen doen . Rome bleef lang aarzelen, maar toen op 20 December '52 de Paus de groote beslissing had genomen, kreeg Belgrado verlof haar aan de Nederlandsche Regee- ring mede to deelen, van welke vrijheid hij op 11 en 12 Januari '53 gebruik maakte. Het is inderdaad moeilijk aan to nemen, dat de internuntius, die zat to popelen om het verlangde verlof to krijgen, er geen gebruik van zou hebben gemaakt, maar merkwaardig is tevens, dat „de geachte persoon", die haar namens hem aan Thorbecke moest overbrengen, het katholieke Kamerlid Dommer van Poldersveldt, zelf verklaarde dat hij wel met Thorbecke gesproken had, dock dat dit gesprek „noch direct, noch indirect behoorde tot hetgeen men kan noemen een kennisgeving" 2), waartegenover echter weer andere verklaringen stonden, welke het feit der mededeeling schenen to bevestigen, zoodat later zelfs Groen in de Kamer liet uitkomen to gelooven, dat de Regeering werkelijk op de hoogte was gebracht, dock het heeft „verzwegen" 3) . Een vrij ernstige beschuldiging, dock kan het wellicht hierin gelegen hebben, dat Thorbecke een hem gedaan of met hem besproken bericht niet naar den vorm als een of f icieele mededeeling heeft

1 ) Gleichman, t .a.p. bl. 261 . 2 ) Albers, t.a .p., I, bl. 277. 3) Handelingen, bl. 317 321 . 153

beschouwd? Dit zou kioppen met het standpunt van Dommer van Poldersveldt. Achteraf maakt het den indruk, of Thorbecke de gevolgen van het besluit niet geheel heeft voorzien, of hij, zooals Rengers zegt, ,,in zijn hooghartig indifferentisme voor kerkelijke begrippen, welke aan zoo velen dierbaar zijn en zoo lichtelijk de hartstochten kunnen doen ontvlammen, geen bijzonder gewicht" er aan heeft gehecht 1). Dat van Sonsbeeck in de voorafgaande correspondentie met Rome ontactisch is opgetreden, staat vast, en het is bijzonder teekenend dat deze Minister, die als gevolg van het boven-vermelde Kamer-votum van 4 Augustus intake een door hem verdedigd wetsontwerp van plan was ontslag to vragen, pas is afgetreden toen de voorbereiding van het herstel der hierarchic door Rome was „voltooid" 2). Eerst op 16 October '52 werd de laatste nota dier voorbereiding onderteekend ; op dienzelfden dag kreeg van Sonsbeeck ontslag 3). Toen hij zich na zijn aftreden in Zwolle vestigde, waar hij vroeger Raadsheer was geweest, en lid wilde worden van de groote societeit aldaar, werd hij gedeballoteerd een kleine, Protestantsche wrack . „Onnoemelijk veel heeft het katholieke Nederland aan mr. H. van Sonsbeeck to danken" 4) . Nu wij op een of stand staan : waar is er schuld geweest? Aan alle kanten. Schuld bij Rome, dat een gerechtvaardigde maatregel van een diep-grievende toelichting vergezeld liet gaan ; schuld bij van Sonsbeeck, die in zijn voorbereidende correspondentie den indruk wekte, of ons gouvernement met verlangen naar 's Pausen gunstige beslissing uitzag ; schuld, wellicht, ook bij Thorbecke, die vermoedelijk aan een hem gedane, of, zoo men wil, hem bekend geworden mededeeling niet genoeg waarde heeft gehecht en er de gevolgen van niet voldoende heeft gepeild. Doch principieel was het gelijk volkomen aan Thorbecke's kant ; principieel was, onde: de nieuwe Grondwet, het standpunt van Thorbecke, den voor- stander van godsdienstvrijheid, den voorstander van scheiding van kerk en staat, volkomen juist, en de toekomst heeft dit al spoedig erkend. Zijn politick was er, naar zijn eigen woord, immer op gericht „aan de kerkgenootschappen een stand to verzekeren, waarbij hun de voile onafhankelijkheid van privaat-rechtelijke v ~reenigingen gewaarborgd en alzoo hetgeen men scheiding van 1 ) Rengers, t.a.p., I, bi. 86. 2 ) Albers, t.a.p, bi. 248. 3 ) Albers, t.a.p, bi. 251. 4 ) Albers, t.a.p. bi. 252.

154

Kerk en Staat noemt in zijn ware beteekenis, zuiverder en ronder dan tot dusver in eenig Europeesch land voldongen wordt" 1) . Daarom heeft hij recht gedaan, recht moeten doen, aan de Katho- lieke Kerk, ingevolge de Grondwet van '48 . Men zou kunnen zeggen dat in '53 een groot deel van het yolk zich nog niet aan het groote vrijheids-beginsel op dit gebied had aangepast, al zouden vermoedelijk de indruk en de reactie anders geweest zijn, indien en het Vaticaan en het kabinet, dock vooral het eerste, tactischer waren opgetreden . De wijze van behandeling dezer aangelegenheid, de manier waarop zij werd aangepakt, is zeker voor een groot deel oorzaak der April-beweging geweest. Van Vollenhoven heeft later voor dit vrijheids-beginsel in Thorbecke's politiek een teekenend woord gevonden . „Geestelijke onbaatzuchtigheid" . „De aanstoot, door Thorbecke reeds to Gent in 1829 genomen aan die Noordnederlandsche baatzucht van den geest, die het katholiek bezwaar der Zuidnederlanders niet eens probeerde to begrijpen, herhaalt en bevestigt zich, wanneer hij in 1853 pal staat tegen het gekrijsch der April-beweging" 2) . Johan Rudolf Thorbecke had, principieel-liberaal, in 1853 een van zijn sterkste en glanzendste oogenblikken . Maar in den April- storm nam zijn kabinet afscheid .

Is, nu wij de beschrijving van dit deel van Thorbecke's leven afsluiten - hij heeft zijn eerste en voornaamste ministers-periode achter den rug - in het latere deel van die beschrijving de mensch op den achtergrond gedrongen door den staatsman? Ja. Maar kan het anders? Want de geschiedenis van zijn loop- baan is flu toch wel zeer positief de geschiedenis van den staatsman geworden. De mensch is zich gelijk gebleven. Het stijve en stroeve, Gentsche professortje werd een stijve en stroeve minister-president . Hoekig, deftig, afgemeten . Hollands Regent, tegenover de Kroon, tegenover zijn ambtgenooten, tegenover de natie. Men beeft een beetje voor hem . Hij is rechtvaardig, maar ontstellend op-den- man-af. Aan zijn houding ontbreekt, als aan zijn kleeding, alle zwierigheid. Daar is innerlijk en uiterlijk een complete harmonie in dezen mensch : vriend en vijand hebben het geconstateerd, flu hij vier jaar lang in het felste licht der openbare aandacht heeft gestaan. Alles is afgemeten aan hem, alles stijl, alles voornaam, 1 ) Narede, bl. IX. 2 ) Prof, mr. C, van Vollenhoven Het onbaatzuchtige in recht en staat (bi. z3). 155 alles onbuigzaam : zoo ziet men hem op audienties, zoo ziet men hem „aan den voet van den koninklijken troop" . Ook in zijn taal, zijn welsprekendheid toonen zich die eigenschappen : hij is nooit diche, hij is altijd oorspronkelijk, al kost het sours eenigen tijd voor men vrede heeft met nieuwe woord- en zinc- en stijl- wendingen die hij kiest, maar ook die oorspronkelijke taal, hoe fraai vaak, is nimmer zwierig en nimmer soepel, altijd breed en gedragen en statig. Niet de lichte klanken van een fluit ; wel de bronzen galm van een orgel. Hij is regent . Hij wil erkend worden. Het verhaal gaat (maar dit is uit later tijd) dat, toen hij met zijn Minister van Kolonien Fransen van de Putte overhoop lag, en deze hem liet vragen eens bij hem op het Departement to komen, hij van den minister-president ten antwoord kreeg : „Het Torentje is even-ver van het Plein als het Plein van het Torentje". Deftig en stijl-vol. Maar thuis, waar Adeiheid zijn trouwe gezellin is, treft ieder bezoeker bovenal die echt-Hollandsche karaktertrek, die Thorbecke's particuliere gedragingen zijn gansche leven heeft beheerscht : eenvoud. Hij is eenvoudig, omdat hij waarachtig is, en zuiver. Wat zijn tegenstanders, zijn vijanden over hem geoordeeld en gevonnist hebben, vroeger en later, dit hebben verscheidene van hen loyaal erkend : hij schitterde wel- licht het meest in den huiselijken kring . Daar, in die functie, heeft men hem nooit kunnen en nooit willen aanranden. Onaantastbaar was hij in zijn genegenheid en zijn trouw . Groot is hij als man, als vader. Groot, ook door soberheid en eenvoud . Zoo hebben talloozen hem nu in zijn eerste en rijkste ministers-periode leeren kennen . De stijve staatsman, op de middag-hoogte des levens, en de lieve, hartelijke vrouw, nog in den na-bloei van haar jeugd : wie hen ziet op de soirees ten hove, die constateert wellicht een onder- scheid in leeftijd, maar die weet dat ze bijeen hooren, onverbreke- lijk bijeen, door trouw en liefde. Dit voor hem late huwelijk is hem een zegen geworden . Thuis is hij gelukkig . En diep in zijn hart, dat goede en zuivere hart, dankt hij er God voor. K

KAMERLID ; TOCH PREMIER (1853 1862)

Heeft de April-storm hem geknakt? Is hij zijn positie kwijt en zal hij voortaan in de schaduw moeten leven? Een groot deel van het yolk is immers tegen hem opgestaan? Van vele kansels is zijn naam gehoond ; van Noord tot Zuid heeft men hem aangewezen als den grooten boosdoener, die de Protes- tanten heeft verraden . Is wel ooit een staatsman zoo aangevallen als hij in dien beruchten tijd? Zeker, de kalme, denkende liberalen hebben gevoeld, dat zijn opvatting de consequentie was van het beginsel der Grondwet . En de katholieken zijn hem dankbaar en zien in hem „de aan- voerder naar het land van vrijheid, recht en billijkheid" 1). In 1894 zou dr. Schaepman, de dichter-staatsman, op het Congres der Duitsche Katholieken to Keulen triomfantelijk verklaren : „Wij hebben in ons kleine land de meest onbeperkte vrijheid voor geestelijke orden" en (nadat hij dit in het licht had gesteld) „Hebben wij niet het recht trotsch op onze vrijheid to zijn?" 2) Deze vrijheid danken de katholieken allereerst aan Thorbecke. Ze erkennen het in '53 loyaal . Maar de Protestanten zijn furieus, en zij zullen zich wreken . De Koning heeft inmiddels, ingevolge het verlangen van het kabinet-van Hall, de Kamers ontbonden . Zonderling was, dat in dit kabinet drie ministers werden over- genomen uit Thorbecke's ministerie : Enslie (Marine), Forstner van Dambenoy (Oorlog) en Pahud (Kolonien) . Bij de verkiezin- gen, die volgen, gaat het f el en lustig toe . Voor of tegen Thorbecke, voor of tegen Rome. Ook vele liberalen vallen hem of ; plakkaten tegen hem versieren muren en gevels . Als Deventer Thorbecke candidaat stelt, wordt het gerucht verspreid, dat de Koning er het garnizoen zal wegnemen ; als Breda hetzelfde doet, vertelt men dat de Koninklijke Academic gevaar loopt. Feit is dat de Koning, na de candidaat-stelling van Thorbecke in Breda en Maastricht,

1 ) Albers, t.a.p. II, bl. 1 72. 2 ) Handelingen van het Congres, b1 .194 199, aangeh, bij J. E. W. Duys, Kerk en Maatschappij, bl. 168.

157

bedankt als beschermheer van enkele in die steden gevestigde maatschappijen 1) . De geweldige actie der Protestanten heeft succes . De liberalen verliezen 11 zetels (waaronder die van Dullert en van der Linden), de conservatieven en anti-revolutionnairen winnen er elk 6 . Thor- becke zelf kan het in geen enkel liberaal district halen . Het schavot is uit den tijd ; met het stembiljet, echter, kan men een papieren wrack nemen. Het Zuiden biedt hem onderdak : Maastricht en Breda kiezen hem . Hij neemt can voor Maastricht . Toch is het kenmerkend, dat van de 4 of getreden ministers er 3 in de Kamer worden gekozen. En daar treedt dan de groote, liberale aanvoerder de Tweede Kamer weer in, of gevaardigd door de hoof dstad van het katholieke Limburg. Heeft de April-storm zijn positie dan werkelijk geknakt en zijn partij teruggedrongen, op den achtergrond? Neen. Wel nooit is een geweldige beweging, die een land in vuur en vlam zette, zoo spoedig uitgebluscht als die van April '53 . „De schitterendste rechtvaardiging van Thorbecke is wel de omstan- digheid, dat later bijkans niemand op de April-beweging heeft durven wijzen als op een glansrijk feit" 2) . Het herstel der bis- schoppelijke hierarchic gaat, natuurlijk, door, al bracht van Hall zijn wet op de kerkgenootschappen tot stand . Is Nederland dus nu verloren? Slaat de gloed van de brandstapels naar den hemel en keeren de schavotten terug? Wordt Thorbecke, de verrader, door den Paus gekroond? Wel-neen. Het redelijk en verstandig inzicht keert weder. Een jaar later, in '54, is het aantal liberale zetels weer met 7 gestegen ; bij tusschentijdsche stemmingen blijkt dat de liberale stroom weer wast ; het fanatisme heeft uitgewoed ; reeds keert de natie tot Thorbecke terug . Hij heeft in later jaren zelf nog eens over die beruchte Aprilmaand gesproken. Toen in '63, tijdens zijn tweede ministerie, een tegenstander hem tegemoet voerde, dat er in die maand „een algemeene kreet van of keuring" tegen zijn kabinet was opgestaan, gaf Thorbecke dit waardige, prachtige, kern-achtige antwoord „Een algemeene kreet van afkeuring? Toen ik dit hoorde, dacht ik mij terugverplaatst in de maand April 1853. Is de geachte spreker nog in die maand ? Wij hebben toen eene algemeene agitatie

1 ) Albers, t .a.p., II, bl. 398. 2) M. Buys Thorbecke herdacht, bl. g. 158 beleefd, en eene agitatie keurde af, evenals dergelijke bewegingen in andere omstandigheden hartstogtelijk kunnen goedkeuren . Maar heeft de historie, heeft een onpartijdig oordeel het zegel gezet op die hartstogtelijke uitspraak van den dag? „Een staatsman", zegt een Engelsch publicist, „pas afgetreden, wordt beoordeeld naar het laatste, later wordt hij beoordeeld naar het beste, dat hij gedaan heeft . Ik ben zeer gerust, dat de handelingen van dat Ministerie, in samenhang beschouwd, van de eerste tot de laatste zonder daarmede to willen ontkennen dat het ook f eilen kan hebben begaan - niets minder zuilen ontmoeten dan de afkeuring, tegen zijne laatste handeling naar een oogenblik, voor korten tijd, gerigt ; een kreet van afkeuring, die niet aldus opgerezen zou zijn, of die den dag niet zou hebben overleef d, indien er niet waren geweest, die, zelve in de beweging niet deelende, er hun belang in zagen die to doen voortduren" 1). Zoo was het. De kreet van afkeuring verstomde spoedig . Inplaats daarvan kwam de nieuwe kreet naar Thorbecke .

Spoedig bleek dat, met hem, de regeerkracht van de ministers- tafel geweken was. Achtereenvolgens traden vijf kabinetten op, zonder Thorbecke 2), maar zij misten zijn kracht. Het werd openlijk erkend . De 's-Gravenhaagsche Nieuwsbode, een bekend conservatief orgaan, zuchtte : „Nooit zijn wij voor- standers van Thorbecke of de Thorbeckianen geweest . Nooit zullen wij dat worden. Maar in gemoede moeten wij verklaren, dat wij Thorbecke terugwenschen. Thorbecke kende het Neder- landsche yolk in een opzigt, namelijk dat het wil geregeerd wor- den" 3) . Wintgens, het conservatieve Kamerlid, moest in '61 van de kabinetten verklaren : „Wij vonden na 1853 achtereenvolgens gem's van beginselen, verzaking van beginselen, vergissing om- trent beginselen, fusie van beginselen, goochelspel met beginselen, misverstand omtrent beginselen" 4). Het sterkst sprak in '62 Groen, de groote tegenstander van Thorbecke : „De conservatieve partij heeft drie eigen ministeries gehad ; van 1853, van 1856 en van 1860. Telkens zwichtte zij voor het zich gelijk blijvend liberalisme ;

1 ) Parl. Redevoeringen, III, bl . 300/30'. 2 ) Ministerie-van Hall-Donkey Curtius ('53 '56) ; ministerie-van der Brugghen ('56-'58) ; ministerie-Rochussen-van Bosse ('58--'6o) ; ministerie- van Hall-van Heemstra ('6o-'6') ; ministerie-van Zuylen-Loudon ('6' '62). 3 ) Rengers, I, t.a.p, bl. '3. 4 ) Rengers, t.a.p, bl. 242. 159 telkens weder was, in de gewichtigste zaken, de oppositie regee- rende partij . Het was dat menigeen uitriep : indien men hetzelfde als Thorbecke doet en niet even goed, waarom dan niet liever Thorbecke zelf ?" 1 ). Curieus is, bij Blok, telkens als hij een nieuw kabinet uit deze dagen vermeldt, de opmerking omtrent Thorbecke to lezen. Ziehier. In '57 : „Met de invoering der wet op het lager onderwijs scheen de task van het ministerie (van der Brugghen) reeds afgeloopen en de baan vrij voor het tweede optreden van Thorbecke om het hervormingswerk voort to zetten . Maar het „ostracisme", waarvan Groen met betrekking tot Thorbecke zoo herhaaldelijk had ge- sproken en dat nog op verre na niet geweken was, bleek ook flu nog to sterk om den liberalen leider opnieuw aan de regeering to laten komen" 2) . In '60 : „Wederom was de naam van Tlhorbecke op alley lippen als die van den man, die in staat zou zijn om de zoo noodige spoorwegen tot stand to brengen en tevens de in 1853 afgebroken, liberale hervormings-periode weder to openen" 3) . In '61 : „Nog was Thorbecke's tijd niet aangebroken . Zijn voor- malige ambtgenoot in het groote ministerie, baron van Zuylen", een „af vallige Thorbeckiaan", „ondernam het in liberalen zin to regeeren" 4). In '62 : „Nog stelde de Koning pogingen in het werk om aan een tweede ministerie-Thorbecke to ontkomen" 5). Zoo werd het oude middel, het passeeren van den staatsman, toegepast . Maar deze, wijsgeer als hij was, beidde zijn tijd . De natie wachtte op hem ; hij wachtte zijn oogenblik . Voor zijn gezondheid moet hij een enkele maal een kuur doen . „De medische geleerdheid verlangt" - zoo schrijft hij op 13 Mei 1858 aan een vriend - „dat ik mij andermaal aan eene kuur, die ditmaal enkel preventief zijn moet, to Cleef onderwerpe. Denkelijk zal ik mij, zoodra het weer vaster en warmer wordt, daarin schikken" . En het is in deze jaren, dat hij zijn zuster Clara verliest : als zij in '57 to Osnabri ck (een stad, die in de geschiedenis van de Thorbecke-familie een belang- rijke ro'l speelt) sterft, is hij de eenig-overgeblevene van het Zwolsche gezin : alien zijn hem voorgegaan in de eeuwigheid . Het is hier zeker de plaats om to vermelden, dat in deze periode Groen van Prinsterer dicht bij een ministers-zetel gestaan heeft . De eenige maal in zijn parlementaire leven. Toen in '56 het kabinet- van Hall-Donkey Curtius aftrad, was er sprake van een opdracht

1 ) Rengers, t .a.p. bl. 259/'60. 2 ) Blok, t.a .p., IV, bl. 437, 3 ) bl. 44 o, 4 ) bl. 443, 5 ) bL 444. 160 aan Groen. Rengers vermeldt, dat Groen voor die opdracht „scheen terug to deinzen" 1) . Dit is een onjuistheid. Onwederlegbaar is gebleken, dat Groen bereid was 2 ) en met Elout van Soeterwoude, die naar hem was of gevaardigd om to overleggen, was overeen- gekomen, om Buitenlandsche Zaken en Onderwijs op zich to nemen. Zelfs dus een dubbele portefeuille . „Wet had Mevrouw Groen wat aangaat de portefeuille van Buitenlandsche Zaken eenig bezwaar, met het oog op het ontvangen van diplomaten enz ., maar dit bezwaar bleef niet gelden". Groen had officieus aangenomen . Maar toen volgde een conf erentie met van der Brugghen, waaruit bleek, dat deze zich de aangewezen man van het oogenblik achtte, en Groen hoorde van een ministers-portefeuille niets meer . Zoo werd -- als Thorbecke vroeger - ook Groen gepasseerd. Thorbecke zelf nam ondertusschen al dadelijk na zijn aftreden de leiding in het parlement. Tusschen zijn eerste en zijn tweede kabinet lagen negen jaar, en negen jaar heeft hij in de Kamer de leiding gehad, gewoonlijk ook over de Regeering . „Van-af de Grondwets-herziening in 1848 tot aan zijn dood heeft Thorbecke beurtelings als Minister en als leider der oppositie ons land geregeerd" 3) . In '53 reeds deed hij met acht anderen (nieuwe negen-mannen!) een voorstel tot afschaffing van den accijns en de rechten op vleesch en ontwikkelde in een groote rede de f outen van het bestaande en de elementen voor een nieuw belasting- stelsel. Het voorstel werd echter (24-21) verworpen. Tegen „het gewrocht der duisternis", het drukpers-reglement voor Indie, voerde hij in '57 een scherpe oppositie en op zijn voorstel verlangde de Kamer van de Regeering overlegging van de volledige stukken . „De Onderwijswet van 1857 werd ingediend door eene Regeering, met Thorbecke geenszins eenstemmig . Uit den smeltkroes van het parlementair debat kwam zij to voorschijn met den stempel z ij n e r beginselen. Het laatste feit vooral toont hoezeer de regeerkracht, met Thorbecke, van de groene tafel geweken was" 4). In '58 leverde hij een scherp betoog tegen het dagbladzegel, dat hij noemde „eene belasting op het schrijven en lezen", en in naam van zijn liberate overtuiging vroeg hij, door middel van afschaffing van dat gehate zegel, erkenning van de groote beteekenis der dagbladpers : tien i) Rengers, t.a .p., I, bl. 147. 2 ) v.g.lL mr. T. de Vries, Bibliografie van Groen van Prinsterer, bi . 126 e.v. en p rof. mr. P. A. Diepenhorst, Groen van Prinsterer, bi . 145 e.v. 3 ) Mr. T. de Vries, t.a .p. bl. 240 . 4 ) Levy, t.a.p. bl. 39. IV. Thorbecke's tweede woning to Leiden (1836 i85o), Garenmarkt g.

V. Het schuurtje (collegevertrek) in den tuin van Garenmarkt g .

161

jaar later zou een door hem samengesteld kabinet die afschaffing brengen. Toen hij op 18 Februari '58 zijn interpellatie intake de spoorweg-politiek had gehouden en in zeer belangrijke redevoerin- gen zijn denkbeelden ontvouwd, nam de Kamer met algemeene stemmen zijn cootie ten gunste van afzonderlijke concessies aan, en het gevoerde debat, zijn critiek op de weinige doortastendheid der Regeering (ik verlang - zeide hij - „dat er gehandeld worde") gaf aan het kabinet-van der Brugghen den doodsteek : het trad af. Wederom kwam het volgend jaar de spoorweg-politiek aan de orde, wederom nam Thorbecke de leiding, maar al werd zijn amende- ment ten gunste van particuliere concessies thans verworpen (46-25), omdat de Regeering met intrekking van het wetsontwerp had gedreigd, tenslotte triumf eerde hij wederom, want de Eerste Kamer handelde in zijn geest, stemde de ontwerpen of (20-17) en het kabinet-Rochussen-van Bosse nam ontslag . Kwam dan in '60, met het kabinet-van Hall-van Heemstra, de regeerkracht achter de groene tafel terug? Neen. Op van Hall, den ouden staatsman, die toen opnieuw aan het hoof d van een kabinet optrad, deed Thorbecke zijn verwoeden aanval ; men kan zich achteraf niet aan den indruk onttrekken, dat hij hier toch wel heel bitter en heel hard was . Deze aanval vormt een vermaard moment in onze parlementaire historie, niet alleen om zijn buitengewone f elheid, in een man als Thorbecke waarlijk een zeldzaamheid, maar ook omdat de staats- man toen welbewust handelen zou in strijd met zijn bekende theorie, dat men een begrooting niet mag verwerpen, om redenen daarbuiten gelegen. Nu was er - meende hij reden om van die theorie of to wijken . Ziehier wat hij zeide „De twee vorige sprekers hebben het woord vertrouwen ge- bezigd, en nu geloof ik aan de oprechtheid verplicht to zijn, met betrekking tot een beginsel, dat ik in deze Kamer meer dan eens heb voorgestaan, mijne meening en de redenen van mijne houding op dit oogenblik to doen kennen . 1k heb in deze Kamer meer dan eens het beginsel voorgestaan, dat men de begrooting ook van zijne politieke tegenstanders k o n, en in de meeste gevallen m o e s t aannemen, zoo niet in de begrooting zelve redenen tot afkeuring worden aangetroffen . Ik heb mij in zooverre geschaard aan de tide van hen, die vroeger wel in Engeland als lens voerden : m e a- sures, not men, de maatregelen, niet de per- 5 o n e n ; eene lens die, zoo ik mij wel herinner, aldaar gevoerd Thorbecke II 162 is in een partijzieken tijd, last ik liever zeggen, in een tijd van coterie-ziekte, waarin het hebbelijkheid geworden was geene maat- regelen aan to nemen van een persoon tegen wien men eenige politieke antipathie gevoelde . Ik heb die lens gevoerd en mij daar- naar gedragen, waar het dezen of genen maatregel gold ; dock wanneer het eene vraag wordt van publieke moraliteit, hoe dan? Eene vraag, Mijnheer de Voorzitter, die ten aanzien der vrienden mijner politiek, gelijk ten aanzien der tegenstanders kan voor- komen, en welke dan de andere - of men den maatregel op zich zelve goed- dan afkeure - beheerscht. Wanneer ik mij vinde tegenover eene politiek, die niet op de goede eigenschappen, maar op de zedelijke zwakheid en karakterloosheid der menschen bouwt ; eene politiek, die zich met alle elementen en stelsels, hoe ongelijksoortig, vereenigt, even bereid dienares to zijn van reactie, als, wanneer de omstandigheden het medebrengen, of de bereke- ning van een vermoedelijk succes het vordert, dienares van vooruit- gang ; - eene politiek, die ik p a r a s i t i s c h e politiek zou willen noemen, omdat zij zich slingert om elk gezag, om elken volks- indruk, ten einde naar boven to komen ; - eene politiek zonder gestadigheid, zonder waarborg voor den dag van morgen, zonder moreelen invloed, maar van een zeer ruim geweten, van alles los behalve van den machtstitel ; - en die politiek heet to regeeren, wanneer ik mij vinde tegenover zulk een politiek, hetzij in mijn kamp, hetzij in dat mijner tegenstanders, die politiek stem ik af" 1) . Had dit kabinet, niet langer dan 13 maanden aan het bewind gebleven, scherpe aanvallen der liberalen to verduren, hun vinnige oppositie keerde zich, toen Thorbecke bij voortduring geweerd werd („De Koning wilde hem nog altijd liever niet" 2)) tegen het ministerie-van Zuylen-Loudon, waarvan de .afvallige Thor- beckiaan van Zuylen de leiding had. Reeds bij de eerste begrooting had de Regeering zooveel critiek en zulke nederlagen to doorstaan, dat ze ijlings aftrad, en opnieuw had de Koning een beslissing to nemen omtrent zijn Regeering . Thorbecke's kabinet was vier jaren aan het bewind geweest en toen nog, zonder parlementaire noodzaak, maar als gevolg van 's Konings houding, of getreden ; in de negen jaar die daarop volgden hadden vijf zwakke ministeries vruchteloos gepoogd to regeeren . Hij, die regeerde, zat in de Kamer, waar hij in '56

1 ) Onuitgegeven Pan . Redevoeringen, V, bl . 342/343. 2) Blok, t.a.p., IV, bl. 440.

163

Maastrfcht voor Deventer had geruild . Over de liberale politick in dat tijdperk '53--'61 heeft Thorbecke zelf, daartoe gedwongen, zich eens duidelijk uitgelaten. Het was in het najaar van '61, dat Minister van Heemstra de scherpe opmerking maakte, dat de liberalen, sinds Thorbecke's aftreden, „stelselmatige oppositie" hadden gevoerd, teneinde zelve weer aan het bewind to komen . Ziehier wet de staatsman antwoordde ; wij schrijven het geheel over, want het is de moeite waard

„Wet heeft de Minister gezegd? De partij, die in 1853 is afgetreden, voert stelselmatige oppositie. De Minister heeft er bijgevoegd : die partij zoekt weer aan het bewind to komen . Dat ga ik voorbij, want deed ik dat niet, den zou ik moeten beginners met de vraag : welken klank heeft, denkt gij, zoodanig verwijt in den mond van hen, die zich gehaast hebben in het Gouvernement zitting to nemen, om de politick, waardoor zij near boven gekomen zijn, in verdenking to brengen? Ik houde mij aan de twee eerste termen. De partij, dat wil zeggen de politick, door die partij ver- tegenwoordigd, de politick, in 1853 afgetreden, voert stelselmatige oppositie. Ik heb daartegen niets in to brengen. Ik vind de uit- drukking van den Minister, indien ik die zoo mag opvatten, vol- komen juist. Onze politick is afgetreden in 1853 en die politick voert stelselmatige oppositie : dat wil zeggen, heeft een stelsel van oppositie ; hare oppositie is een programme van regeering. Die politick is in 1853 afgetreden van het Gouvernement, maar zij is gebleven in de Kamer. En wet heeft zij in de Kamer gedaan? Heeft zij zich vergenoegd met tegenspraak? lk roep ieder jaar, sedert 1853 verloopen, ik roep iedere vergadering dezer Kamer op, om het tegendeel to getuigen . Zoo er eenige politick werkzaam geweest is in deze Kamer, om to ondersteunen hetgeen met hare overtuiging strookte, ten aanzien van wetgeving en andere maat- regelen of aangelegenheden, aan het oordeel der Vertegenwoor- diging onderworpen, ik geloof, deze partij of politick was het, om, under welk Gouvernement of Ministerie ook, mede to werken tot hetgeen zij goed, recht, in het belang van het land oordeelde . Ik wil het aandeel, dat wij aan de meest gewichtige wetten hadden, niet uitmeten ; genoeg dat de politick, afgetreden van het bewind in 1853, in de Kamer onvermoeid is voortgezet. - En nu, Mijnheer de President, vergun, dat ik, uit het gezichtspunt van die politick, met twee trekken schets hetgeen wij aan die tafel sedert 1853 hebben gezien . Wij hadden het is eene treurige geschiedenis 164

eene crisis in 1853 ; eene crisis in 1856 ; eene crisis in 1858 ; eene crisis in 1860 ; eene crisis in 1861. Hoe spiegelt zich die gedurige wisseling in ons oog of ? Het tijdvak van 1849 tot 1853 was een tijdvak van groote, van rassche, van diep ingrijpende hervorming ; en nu gebeurde in 1853 hetgeen wij doorgaans na dergelijke beslis- sende verandering aanschouwen : de tegenwerking volgde en de Ministerien, die wij sedert diep tijd hebben zien oprijzen, zijn in meerdere of mindere mate werktuigen dier tegenkanting geweest . 1k spreek niet van de personen ; ik zou voor altijd al wat persoonlijk kan heeten, uit de discussion dezer Kamer wenschen to verwijderen ; maar dit mag mij niet beletten to zeggen, dat de Ministerien, welke wij tegen ons over zagen, Gouvernementen waren van weerstand, van weerstand tegen de politiek, welke volgens den Minister zelven in 1853 of getreden was . Gouvernementen van weerstand op welken grond? Op een grond van conservatisme, gebouwd wellicht op die eene helf t van de Grondwet, waarvan de geachte afgevaardigde uit Zwolle (de heer van Zuylen) sprak? Op een grond van hetgeen men de anti-revolutionnaire politiek genoemd heeft? Op eenige eigene gedachte, op eenig eigen stelsel hoe- genaamd ? 1k hob hot niet kunnen vinden, en men hoof t hot niet aangewezen. Die Ministerien hadden niet alleen hot voorkomen van Ministerien van weerstand, van Gouvernementen van oppositie, zoodat de rollen waren omgekeerd, maar zij waren, en dit bovenal, Gouvernementen d e c i r c o n s t a n c e . 1k zeg ook dit zonder eenige kwetsende bedoeling . Het waren enkel Ministerien d e c i r c o n s t a n c e . Waaruit toch waren zij ontsproten? Waren zij niet alle ontstaan uit den hartstocht, uit de stemming, uit hot belang, uit hot weer of de bui, uit de combinatie van eenen dag? En waarom en hoe zijn zij to niet gegaan? Om gelijke reden en gelijkerwijze als zij waren ontstaan . -- Ten slotte . Wanneer de Minister zich beklaagt over die zoogenaamde stelselmatige oppo- sitie, waaronder hij n i e t k a n verstaan hetgeen men sours u n e o p p o s i t i o n q u a n d m e m e noemt, tegenspraak tegen alles zonder constructief beginsel, heeft hij dan geene reden our zich zelven de vraag to doen : waaraan ontleent die stelselmatige oppositie zooveel kracht? Mij dunkt, juist tegenover eene stelsel- matige oppositie wordt een Ministerie, dat vast en hoog genoeg staat, door discussie stork. Het beklag, dat wij hot Ministerie zooveel kwaad doen, moot daarom den Minister zelven bij eenig nadenken ijdel toeschijnen ; dat kwaad toch, zoo er kwaad wordt gedaan, ontstaat enkel uit onze gronden of redenen . 1k herinner 165

mij daarbij hetgeen mij eens to Leipzig voorkwam . Een muzikant, die nog al veel beweging maakte, onderhield elkeen met de klacht, dat hij geen concert tot stand kon brengen . Waarom niet? Er waren, zeide hij, dertien verschillende kabalen, die hem in den weg stonden. Maar de goede muziekkenners wilden van die kabalen niets weten en meenden de oorzaak, bij den muzikant zelven to vinden" 1). Aldus, duidelijk en forsch, de staatsman zelve over de negen jaren na zijn eerste kabinet .

Op een moment uit die negen jaren moeten wij nu nog even terugkomen. Thorbecke bracht - zoo zeiden wij reeds vroeger in zijn eerste ministers-periods vele wetten tot stand, dock geen Onderwijs-wet, die de uitwerking van het nieuwe Grondwets- artikel moest zijn. Eerst in '57 kwam die wet ; van der Brugghen gaf haar . Reeds citeerden wij Levy's kenmerkende woord, dat zij in den stijl van Thorbecke's beginsel den smeltkroes van het debat verliet. Maar er was meer. Want toen had die fells botsing plaats tusschen van der Brugghen en Groen, beide anti-revolutionnair, waarvan de oorzaak feitelijk deze was, dat van der Brugghen de opvatting van Thorbecke inzake de openbare school overnam . Groen voerde een hartstochtelijken strijd voor splitsing van de openbare school naar de gezindheden ; het gemengd karakter der openbare school was hem een gruwel, en een bewijs voor haar on-godsdienstigheid. Is het wonder, dat hij op van der Brugghen, zijn geestverwant, verwachtingen bouwde? Maar er wachtte hem een fells teleurstelling . „Mijn geachte vriend" zei Minister van der Brugghen „beschouwt de gemengde school als een snort van nationals zonde, welke most worden uitgeroeid . Van dat gevoelen ben ik niet ; ik geloof, dat de gemengde school goed, in den waren zin zelf s christelijk kan zijn, zonder bepaald leerbegrip. Ja, ik most verder gaan en ik most mij zelfs blootstellen aan het verwijt van lets to zeggen, dat minder strookt met de eenigszins orthodoxe reputatie, welke ik heb genoten, ik most er bijvoegen, dat een gemengde school mij voorkomt zelfs goed, zelfs christelijk to kunnen zijn, zonder het gebruik van den Bijbel. Het is waar, het Christendom komt voort uit en steunt op den Bijbel, en ligt daarin, maar is aan den Bijbel niet vastgesnoerd. Dat heeft de ondervinding van de

1 ) Onuitgegeven Pan . Redevoeringen, t.a.p., V, bl. 435 e.v. 166 eerste tijden der kerk en van de eeuwen daarna aangetoond" 1) . Men speurt, dat was lijnrecht in strijd met Groen's theorie omtrent de „onchristelijkheid" en de „ongodsdienstigheid" der openbare school, maar het was de echo van Thorbecke's beroemde woord, dat „het Christendom niet is gebleven binnen de kerk ; het is een burgerlijke kracht geworden ; de ziel onzer beschaving ; een stroom, die zich door alle aderen der maatschappij heeft uitgestort . Het is deze invloed van het Christendom, die zich van zelven, de wet spreke of zwijge, in het yolks-onderwijs zal doen gevoelen" . Van der Brugghen en Thorbecke waxen hier een . Bovendien zei van der Brugghen - „de meerderheid der natie is met de gemengde school, met haar christelijk element, met haar lusten en lasten, tevreden . Die school is nationaal geworden" 2) . In over- eenstemming met deze woorden kondigde de Koning dan ook in de Troonrede van 1857 een Onderwijs-wet aan, zoodanige regeling bevattend, „dat niemands geweten worde gekwetst, zonder of to wijken van het beginsel der gemengde school, waaraan sedert 1806 de natie gehecht is" . En die wet kwam er dan ook . Zij gaf den voorstanders van bijzonder onderwijs zeker eenigen vooruitgang (b.v. werd de vergunning, noodig voor het oprichten van scholen, geschrapt), maar zij handhaafde de openbare, de gemengde school . Thorbecke steunde haar. Hij gaf leiding aan het debat . Zijn beginsel zegevierde. De wet werd aangenomen (47-13) . Alle liberalen en conservatieven, en de meeste katholieken, stemden er voor. De Savornin Lohman heeft later erkend 3), dat Groen's denk- beeld van splitsing der openbare school naar de gezindheden in '57 niet uitvoerbaar was, en dat Groen „geen begaanbaren weg" had aangegeven. Kort daarna is de Vereeniging voor Christelijk Nationaal School-onderwijs opgericht, die voor eigen christelijke scholen ijveren ging en deze beweging overwon : in 1917 werd met de financieele gelijkstelling de laatste barriere opgeruimd . Maar dit was destijds het groote : Thorbecke, die zelf geen Onderwijswet had tot-stand-gebracht, zag in de wet-van der Brugghen zijn be- ginsel zegevieren.

Maar zoo was dan in den aanvang van '62 de vijfde crisis na zijn 1) Handelingen Tweede Kamer, 1856/'57, bi. i68. 2 ) Handelingen, t.a.p, bl. 16g. 3 ) Jhr. mr. A. F. de Savornin Lohman - De Pacificatie, bl. 11. 167 aftreden ontstaan. Telkens had men om Thorbecke geroepen . Nu deed men het weer. Wat zou de Koning doen ? D e Koning, die nog niets van den professor hebben moest? Zoo waarlijk : Loudon, een der afgetredenen, een der ten-val-gebrachten, kreeg de regeeringsopdracht. Hij nam een verstandig besluit : hij weigerde. Nog keek de Koning niet den kant van Thorbecke uit . Wel zag hij : van Reenen . Deze probeerde de affaire ; zij mislukte. Nu dan toch Thorbecke? Neen. Thorbecke, wie is dat? De oude van Goltstein ontving de koninklijke boodschap. Hij ging probeeren en bond Thorbecke een zetel aan in het kabinet . Handig? Thorbecke weigerde met, mag men Rengers gelooven, het harde, onbarm- hartige woord, dat hij niet kon meegaan „met iemand die hij beschouwde als een versleten man op politiek terrein" x) . Hard, onbarmhartig, maar hoe was men jegens hem zelf ? Voelde hij niet wederom hoe hij, de eerst-geroepene naar gaven en positie, wend gepasseerd ? Erkende niet Groen kort daarop, dat men „met terzijde-stelling van het constitutioneel gouvernement, acht jaren lang zich tegen Minister-Thorbecke, tegen dien eenen persoon, verzet heeft"? 2 ) Eerlijk getuigenis van een eerlijk tegenstander, maar was het dan wonder als Thorbecke een enkele maal hard werd? Hij weigerde den ministers-zetel in een kabinet-van Goltstein, en hij had gelijk . Hij had recht op meer. Hij hoorde op den bok. Hij kwam er. Toen de Koning vruchteloos aan drie verkeerde deuren had geklopt, klopte hij eindelijk aan de eene goede . Heeft Thorbecke waarlijk in deze periode gestreden om weer aan het bewind to komen? Zijn antwoord aan van Heemstra, straks geciteerd, was waardig . Maar, zoo al, wat zou er dan tegen zijn geweest? Reeds in 1846 had hij dit woord geschreven : „Men vat dat iemand, die genie om zijn land to regeeren in zich voelt, de hand naar de teugels uitstrekt" 3). Is dit woord niet een prach- tige verdediging voor hem zelf, zoo hij inderdaad de hand naar de teugels zou hebben uitgestrekt? Te meer, waar hij de eenige man was, die in deze jaren op den bok kon zitten? Loudon had bedankt ; van Reenen was gestrand ; van Goltstein evenzeer ; Thorbecke slaagde. Op 1 Februari '62 begon zijn tweede ministers-periode . Hij zou het daarin moeten doen zonder een, die hem tot dusver zoo vaak een trouwe steun was geweest : de 1) Rengers, t.a .p., II, bl. 244. 2) id, bI. 260. 3) Historische Schetsen, bL 127. 168 democratische katholiek Storm, zijn mede-lid in de Grondwets- commissie van '48 . Op 4 Juni '59 was Storm, middenin een rede- voering, plotseling in elkaar gezakt en gestorven . Het schokkende voorval veroorzaakte diepe ontroering. En den volgenden dag bracht Thorbecke, aan het woord komend, hulde aan den man, „wien het gegund was tot in zijn laatsten ademtocht, naar de oprechte en zuivere overtuiging, die steeds was de drijfveer van zijn handelingen, de rechten van zijn medeburgers voor to spreken" . En ook de geestelijke nazaat van Thorbecke schrome niet, eerbied to betuigen jegens den katholiek, die den liberalen staatsman met groote trouw heeft gesteund.

Ook jegens een ander, hem in zijn jeugd met woord en daad welgezind geweest, had Thorbecke in deze periode gelegenheid van zijn bewondering to getuigen : Anton Reinhard Falck . Zijn artikel over hem 1) behoort tot de beste, ooit door den staatsman geschreven. „Falck was" zegt Thorbecke „van tweederlei, aan onze politieke zamenleving diep ingedrukte plooi, den oligarchischen en kerkelijken trek, volkomen vrij ; en zijn karakter liet niet toe, neigingen, waarboven hij verheven was, tot middelen van regering to maken. Onpartijdigheid, verdraagzaamheid, liefde voor gelijkheid van regt en vrijheid van ontwikkeling waren door de natuur in zijn hart geschreven. Hij schrikte ook niet of door de Nederlandsche zwaarmoedigheid, die, onder overweging van het voor en tegen, in een cirkel draait om to eindigen waar men begon . Hij rigtte gedachte en inspanning regtstreeks op het doel, en zocht onderweg de zwarigheden to boven to komen . Hoe edeler natuur, des to meer individueel ; zoo men bij de meeste menschen iets bekends of alle- daagsch wedervindt, Falck was nieuw ; alles aan hem droeg zijn bijzonder merk : zoodat hij de opmerkzaamheid aanstonds innam en boeide. Hetgeen men zag en hoorde was natuurlijk, niet ont- leend noch geplooid of berekend ; eene rustige meerderheid van geest en karakter, die personen en zaken onbevangen op zich liet werken ; ernst en bedachtzaam overleg met een ligten zin en diep luimigen humor parende, die telkens in tref f ende, fijne tinten van lack, scherts of spot uitkwam . Veelal wordt in merkwaardige mannen een kleiner of grooter wolkje waargenomen, hetwelk een gedeelte van hun wezen verbergt ; Falck's verschijning was vol-

1 ) Historische Schetsen, bl . 171 e.v . 169 komen klaarheid . Opregt, vrijmoedig, een man van goede trouw, hartelijk aan het Vaderland gehecht, was het hem om de ver- vulling zijner publieke task, nooit om zijn persoon, to doen" . Zal Thorbecke niet diep in zijn hart gelukkig zijn geweest, dat hij deze toetsen kon aanslaan over den man, die hem in zijn jonge jaren zoo vaderlijk gesteund had?

XI

TERUG IN HET TORENTJE (1862 1866)

Zoo beklom dan in het begin van 1862 Thorbecke opnieuw de trap naar het Torentje. Hij was 64 jaar, maar nog krachtig en ongebroken. In zijn kabinet (hij had de afzonderlijke Departe- menten van Eere-dienst, in '49 door hem opgeheven, in '53 door het kabinet-van Hall hersteld, wederom geschrapt) ram hij ook jonge en nieuwe krachten op . Van der Maesen de Sombreff kwam aan Buitenlandsche Zaken, Huyssen van Kattendijke, uit het vorig ministerie overgenomen, aan Marine ; Betz aan Financier ; Blanker aan Oorlog ; Uhlenbeck aan Kolonien. Aan Justitie stelde hij den man, die zijn beste en meest-gelief de vriend was : mr. N. Olivier, een, meer dan iemand den leider getrouw . Toch waren, toen hij dan weer naar het Torentje klom, de omstandigheden niet zoo gunstig meer als de eerste maal. Zeker, de liberalen vormden nog een sterke macht . Bij de ver- kiezingen van '64, toen het aantal Kamerleden op 75 werd gebracht, zouden zij zelfs versterkt terugkeeren. Maar hun katholieke bond- genooten begonnen to weifelen . De eerste, zij het nog vage, geruch- ten van den naderenden onderwijs-strijd begonnen door to dringen . Dan : de liberale sympathieen met de opkomst en erkenning van het jonge koninkrijk Italie brachten ontstemming in Roomsche kringen to weeg . Ook brak zich order de Katholieken de over- tuiging baan, dat men eigenlijk van Thorbecke en de zijnen alles ontvangen had wat men voor de Kerk wenschte : de volledige vrijheid. En de Roomsche politiek is immer lenig en soepel geweest en wist altijd wonder-wel to ontdekken, aan welke zijde de zon van de macht begon op to komen. Van de „herhaalde front- verandering" der katholieken in onze parlementaire historie sprak later een christelijk-historisch schrijver en hij zag daarin „de behendige tactiek eener partij welke, met het verloopen van het getijde de bakers verzettend", haar doel trachtte to bereiken, een tactiek, die hij in to scherpe en wonderlijke kwalificatie „onbetrouw- baar" en „oneerlijk", maar niet „beginselloos" noemde 1). Hoe dit

1 ) C. E. van Koetsveld Onze Politieke Partijen, bl. a78. 171

flu zij : toen Thorbecke zijn tweede minister-schap begon, begon tevens de komende afscheiding zich vaag aan to kondigen . In de Kamer ontmoette hij zijn ouden studie-makker, zijn ouden vriend, zijn ouden tegenstander weer . Groen. Ja, Groen, die, telkens afgetreden uit protest, ook telkens weer terugkeerde 1). Thorbecke begroette hem in het debat met kenmerkende hartelijkheid . „Ik mag voor een oogenblik toegeven aan een persoonlijk gevoel. Het is het gevoel van het levendig genoegen, waarmede ik mij weder in het gezelschap van mijnen ouden vriend bevinde ; niet enkel het genoegen dat men smaakt wanneer men een ouden vriend terugziet, die afscheid genomen had, dien men onmisbaar rekende in het gezelschap en dien men niet dacht weder to ontmoeten, maar het genoegen, verbonden aan de herinnering van vroegeren leeftijd, waaraan mijn oude vriend nauw verbonden is ; een genoegen, aan- genamer met de jaren, to hartelijker, ik zal het woord bezigen, hoe meer men bedacht is den kring to sluiten, waarbij men gaarne nog eens een straal van vriendschap der jeugd last vallen op den ouderen dag" . Klonk hier iets als, weemoed door? Voelde de ongebroken Thorbecke toch, dat zijn levens-dag daalde? Teeke- nend en ontroerend was het woord, dat hij sprak tot van Goltstein, die naar de „richting" van het kabinet had gemformeerd . Zonder- linge vraag : wist de ervaren afgevaardigde werkelijk nog niet wat Thorbecke's richting was? Laat ons - zei Thorbecke - geen debat in abstracto voeren : „De geachte afgevaardigde en ik zijn beiden in een leeftijd, dat wij to veel haast hebben, om met zoo- danige polemiek onzen tijd to verliezen" 2) . Groen, zijnerzijds, was hartelijk jegens Thorbecke, maar kondigde nieuwen strijd aan, en ook in deze periode, als in een vorige, werden in menigen vurigen en boeienden veldslag tusschen de twee grooten het liberale en het anti-revolutionnaire beginsel

1 ) In Juli 1857 nam Groen, die sinds 1849 achtereenvolgens zitting had voor Harderwijk, Zwolle, den Haag en Leiden, ontslag nit de Tweede Kamer als protest tegen de aanneming der Schoolwet-van der Brugghen ; in 1862 keerde hij (voor Arnhem) terug ; in April 1865 nam hij opnieuw ontslag, aangezien er naar zijn meening in de Kamer niet voldoende belangstelling voor bet onderwijs-vraagstuk bestond en hij meende daar- buiten beter werk to kunnen doen ; reeds in Augustus 1866 bracht Leiden hem opnieuw op het Binnenhof, maar nog in dezelfde maand mm hij, uit teleurstelling over de houding van bet kabinet-van Zuylen in het onderwijs- vraagstuk, opnieuw ontslag, en toen voor goed, want hij weigerde voortaan elke candidatuur. 2 ) Par!. Redevoeringen, III, b1. 7.

172

tegenover elkander gesteld . Zijn er sierlijker en sterker tournooien in onze parlementaire historic gevoerd dan die tusschen Thorbecke en Groen ? Herhaaldelijk heef t Groen ook buiten het parlement betoogd, waarom hij voor Thorbecke en de liberalen „beducht" was. Hij zag in het liberale beginsel dat van de revolutie, dat van het ongeloof. „Het liberalisme is de omsluiting der revolutie" 1 ) . En : „Alleen door het Christendom kan met vrucht gestreden wor- den tegen de liberale theorie" 2) . Het was in deze periode van zijn tweede ministerschap, dat Thorbecke - wij komen er op terug - zijn „christendom boven geloofsverdeeldheid" verkondigde . Dat in beteekenis de wetgeving van het tweede kabinet- Thorbecke die van het eerste niet zou evenaren, viel to voorzien . Wat zou even groot en voornaam werk kunnen zijn als de monu- mentale arbeid der organieke wetgeving, die de staatsman in zijn eerste regeer-periode tot stand had gebracht? Maar toch, hoe werkte ook zijn tweede ministerie, Thorbecke zelf weer allereerst . Zijn wet op het M i d d e 1 b a a r 0 n d e r w ij s was een voorbeeld op legislatief gebied . Zijn G e n e e s k u n d i g e W e t t e n kwamen aan de volksgezondheid, zijn economische, die intake het N o o r d- z e e-k a n a a 1 en tot verbetering van den R o t t e r d a m s c h e n w a t e r w e g, aan de welvaart van heel ons yolk ten goede . De laatste oogstte tegenstand. „Het mag betwijfeld worden of eenig ander minister dan Thorbecke er ooit in geslaagd zou zijn de reeks van bezwaren en twijfelingen to wederleggen . Het is een gewaagd stuk, zei Thorbecke, maar men m o e t het wagen" 3) . Hij gebruikte daarom de teekenende uitdrukking, dat hij „met de spade op den schouder" verschenen was . Zijn S p o o r w e g- e x p 1 o i t a t i e-w e t kwam aan heel het yolk eveneens ten nutte . Met de nog door Loudon ontworpen E m a n c i p a t i e-w e t t e n, de of schaf f ing der slavernij in onze West-Indische kolonien, bracht Uhlenbeck een beschavings-werk tot stand ; Betz bracht wederom v e r m i n d e r i n g van a c c ij n z e n, en een belang- rijke t a r i e f s w ij z i g i n g in vrijhandelsgeest . Er werd weer geregeerd in Nederland ; er werd weer hervormd en opnieuw had de leider het leeuwendeel. Had hij niet het recht, van harts deel to nemen aan het gouden feest onzer nationals onafhankelijkheid, dat in '63 werd gevierd, en bij welke gelegenheid de Koning het

1 ) Groen Parlementaire Studien en Schetsen, I, nr . IX, bl . 3. 2 ) Groen Verscheidenheden over Staatsrecht en Politick, bl. 322. 3 ) Rengers, t.a.p., I, bl. 263. 173

bekende woord sprak, dat Oranje „nooit genoeg" voor Nederland kon doen? Nog, echter, wachten wij op de uitvoering van het toen gevallen besluit, om als herinnering aan dat f eest op to richten het Paleis der Natie, waarin de volksvertegenwoordiging een waardig huffs vinden zou . Het was Potgieter, die ter gelegenheid van dezen gedenkdag zijn vers „Ter Gedachtenisse (1813 1863)" schreef, waarin ook deze regels

Een staatsvorm, spiegelende in den regel, Dat yolk, wat hoofd en harte heeft, Bij zelf beraamde wetten leeft, Waaraan het vorstelijke zegel Van kracht en duur den waarborg geeft ; Een staatsvorm, die, door vrije keuze, De vroedsten op het kussen brengt En 't algemeen zijn zegel plengt, 's Lands wel hun last, 's lands roem hun leuze!

Waarlijk, in dit feestjaar kon Johan Rudolf Thorbecke dankbaar in stilte gedenken, wat hij voor zijn yolk had mogen doen ; zijn geest had het opgeheven tot een vrijer en krachtiger bestaan .

Het was in deze periode ook, dat het kunst-debat plaats vond, waarin Thorbecke's later veel-misbruikte en -misvormde uitdruk- king intake de kunst werd gebezigd. Het liep over Nederlands deelneming aan de Tentoonstelling to Londen, en met het oog op het belang der zaak, en het misverstand dat omtrent Thorbecke's standpunt nog steeds bestaat, worde er hier even verder op ingegaan. In de Troonrede, op 15 September 1862 door Willem III uit- gesproken, kwam de volgende zinsnede voor : „Op de algemeene tentoonstelling van nijverheid en kunst to Londen bekleedt Neder- land een waardige plaats . Zij getuigt van vooruitgang in vele takken van industrie". Als weerslag op dit woord had de Commissie van Redactie voor het Adres van Antwoord in paragraaf 8 dezen passus ontworpen : „Het was ons aangenaam van Zijne Majesteit een voldoende getuigenis to hooren omtrent den vooruitgang in vele takken van industrie, nog onlangs gebleken op de algemeene tentoonstelling van nijverheid en kunst to Londen . De plaats, door Nederland bekleed bij dien vreedzamen wedstrijd der volkeren, moge een opwekking zijn tot verdere uitbreiding en volmaking" . Het was het liberale lid voor Gouda, jhr. mr. W. M. de Brauw, 174 die de kat de bel aanbond 1) . Het had zijn aandacht getrokken, zei hij, dat in de Troonrede, gewagende van de Londensche ten- toonstelling, wel gesproken werd van den vooruitgang der nijver- heid, maar niet van die van wetenschap en kunst . „Al war materieel is", verklaarde hij, ,,is (in deze Troonrede) op den voorgrond gesteld, terwijl van wetenschap noch kunst daarin met geen (lees een) enkel woord wordt melding gemaakt". De afgevaardigde hield een kort pleidooi voor het goed recht der kunstenaars en stelde voor, achter her woord „industrie" to lezen :.... „nog onlangs gebleken op de algemeene tentoonstelling to Londen, waar ook de Nederlandsche kunst waardiglijk werd vertegenwoordigd". Dit voorstel werd aanstonds bestreden door den heer Kerstens, lid der Commissie van Redactie, niet, omdat deze her met de beschouwing van mr. de Brauw on-eens was, maar omdat hij de toevoeging overbodig achtte . Immers - zoo zeide hij - de woorden „de plaats" in her concept slaan terug op de uitdrukking „de waardige plaats" in de Troonrede en deze uitdrukking heeft betrekking zoowel op de nijverheid als op de kunst . Ook de uit- gesproken hoop naar „verdere" uitbreiding en volmaking wijst op een waardeerende erkenning, zoodat de commissie meende, dat er geen aanleiding tot wijziging bestond : de kunst w e r d erkend. Toen mengde Thorbecke zich in her debar . Ook hij begon met to wijzen op de woorden „waardige plaats" in de Troonrede . Die waren, al had de Regeering zich met opzet van „uitbundigen lof" onthouden, zeer stellig als een erkenning bedoeld, o o k v a n d e k u n s t. Thorbecke verzekerde dit zeer uitdrukkelijk . Hij ging voort „De kunst, de schilderkunst, was to Londen niet een hoofddeel van de tentoonstelling . Voortbrengselen van schilderkunst waren gevraagd to Londen en er waren schoone voortbrengselen. Evenwell niet in vergelijking met her getal van diegene, die men vindt op de tentoonstellingen van kunst, welke jaarlijks hier to lande plegen gehouden to worden. Het getal schilderijen was zeer matig . Daar- over werd ook geen openbaar vonnis geveld als over de voort- brengselen der nijverheid. Van kunst kan hier alleen sprake zijn, voor zoover zij op de tentoonstelling vertegenwoordigd was . Dat voor het overige van wetenschap, van letteren geen sprake was in de Troonrede, is dat een leemte in her oog van den geachten spreker? Ben ik andermaal in de gelegenheid om den Koning

1 ) Zie voor dit debat Hand . Tweede Kamer, 1862/'63, bl . 32 e .v. 175

advies to geven over een Troonrede, de geachte spreker zal in volgende evenmin als in deze daarvan gewaagd vinden . Ik zal niet zeggen, dat ik er geen belang in stel, een groot deel van mijn leven was daaraan gewijd. M a a r h e t i s geen z a a k van Regeering. De Regeering is geen oordeelaar van wetenschap en kunst" . Ziedaar. Het befaamde woord was gesproken, het woord dat „gevleugeld" zou worden - een gevleugeld misbruik . En nu z i e t men al aanstonds het misbruik. Thorbecke heeft nooit gezegd, zonder meer : „Kunst is geen regeerings-zaak" . De laatste twee zinnen van Thorbecke's korte rede hooren onafschei- delijk bij elkaar. En toch worden ze altijd gescheiden en bovendien nog verminkt. De tweede zin is de motiveering, de verklaring en de beperking van den eersten . Kunst is geen zaak van de Regeering . Waarom niet ? In welken zin niet ? Heeft zij in het algemeen de kunst niet to waardeeren en haar bloei toe to juichen ? Zeer stellig . De Troonrede immers gewaagde van de „waardige plaats", ook inzake de kunst . Maar de Regeering mag niet „oordeelen", mag niet gaan critiseeren, mag geen partij kiezen op kunstgebied ziedaar Thorbecke's standpunt rechtvaardig geinterpreteerd . De Regeering wel kunst-belangstellende ; geen kunst-criticus. In het debat werd des staatsmans oordeel zeer wel begrepen ; het misbruik kwam eerst veel later, en voornamelijk in kunstkringen, waar men zich met artistieke nonchalance van de historische feiten weinig rekenschap geeft. De heer de Brauw verklaarde zich in 1862 dan ook ronduit „tevreden" . Zeker, hij was het niet eens met Thor- becke's opvatting, hij meende dat, evengoed als de nijverheid, ook de kunst „een zaak van regeering" was, dock - zeide hij - het was mijn bedoeling to doen uitkomen, dat de kunst (in de Troon- rede) niet vergeten is". Dat doel had hij bereikt, en daarom trok hij zijn voorstel in . Later heeft hij nog eens uitdrukkelijk getoond, Thorbecke's woord goed to hebben verstaan . „Ik weet wel dat de Minister er bijvoegde" - zeide hij in November van hetzelfde jaar - „dat de kunst geen regeeringszaak is in z o o v e r r e d e Regeering de kunst niet beoordeelt" . Precies. Hier gaf dus de man, die de Troonrede had aangevallen, blijk de bedoeling van Thorbecke to begrijpen, hier maakte hij van Thorbecke's twee zinnen den eenen zin dien zij feitelijk en logisch vormen en legt er het juiste verbindingswoord in : in zooverre. Alle feiten en alle momenten in het debat, zooals zich die op 22 September 1862 voordeden, verzetten zich dus tegen een 176

gebruik, zonder meer, van woorden : „Kunst is geen regeerings- zaak". In de Troonrede van dat jaar (grootendeels natuurlijk van Thorbecke's hand) krijgt ook de kunst een waardeerende vermel- ding, in het debat verzet de staatsman zich alleen tegen een c r i t i s c h optreden van de Regeering op kunstgebied en zijn toelichtend woord is van dien aard, dat de opposant zich volkomen „tevreden" verklaart . Waarlijk men staat versteld, dat het niettemin het nageslacht gelukt is, het woord van Thorbecke zoo veelvuldig to misbruiken . Maar : het bovenstaande is niet het eenige, dat in 1862 met betrekking tot dit onderwerp gebeurde. Het had een naspel bij de behandeling der begrooting van Binnenlandsche Zaken, en toen is Thorbecke's opvatting inzake de verhouding tusschen staat en kunst zoo treffend geillustreerd, dat wij dit duidelijk in het licht willen stellen. En . . .. toen heeft Thorbecke zelf die twee zinnen van 1862 tot een zin gemaakt en er ook taalkundig het verband in gebracht, dat er voor ieder goed verstaander reeds logisch in lag . Op 25 November hield Thorbecke - naar aanleiding van eenige opmerkingen, in het debat gemaakt - een rede, die in hooge mate kenmerkend was en is voor zijn opvatting inzake de verhouding van den Staat en de Regeering tot de kunst. Al aanstonds dit woord „Niemand verwachte van mij, dat ik niet zou wenschen weten- schap of kunst to bevorderen, dat wil zeggen voor zoover het van Rijkswege geschieden kan, de middelen to verstrekken, of to ver- menigvuldigen, die tot bevordering van kunst en wetenschap kunnen leiden" . Is dit eene, simpele zinnetje al niet reeds voldoende, om ieder gebruik van het woord, dat kunst geen regeeringszaak is, als een misbruik to brandmerken? In die enkele stelling erkent Thorbecke een staatstaak op het gebied der kunst, een plicht, om de middelen to verschaf f en, welke tot bevordering er van kunnen leiden . Natuurlijk, „voor zoover het van Rijkswege geschieden kan", want aan iedere staatstaak zijn grenzen en Thorbecke zet dan ook in zijn rede uiteen, dat die bevordering niet kunstmatig mag geschie- den, dat men deze task van den Staat niet mag „annonceeren", om niet een „speculatie-geest" wakker to roepen, om niet van de kunst „een carriere" to doen maken als ieder andere : alleen de goede kunst, die zich reeds als zoodanig heeft doen kennen, mag gesteund worden. Nogmaals, neem dat eene zinnetje, dat als een 177

program-punt is, en ieder beseft, dat het dwaasheid is to veronder- stellen, alsof deze man twee maanden vroeger een task der Regee- ring op dit terrein zou hebben ontkend . Hij ging verder. In die rede van 25 November 1862 ontwikkelde Thorbecke als het ware een program. In de eerste plaats erkende hij, dat het aanbeveling verdient, „jeugdige talenten" in staat to stellen, in het buitenland zich to gaan ontwikkelen en hij voegde er aan toe : „Ik heb onlangs nog zoodanige voordracht aan den Koning gedaan. Dat zal, voorzoover van mij afhangt, verder geschieden. Het is, zoo persoonlijke gunst buitengesloten blijft, een goed middel". In de tweede plaats legde hij den nadruk op „goed onderwijs" op dit gebied en de bevordering daarvan . In de derde plaats wees hij op de noodzakelijkheid van „openbaarheid en concentreering van hetgeen wij hebben, teneinde de kunst bij het publiek bekend to maken en hen, die het vermogen om kunstenaar to worden, in zich gevoelen, tot voorbeeld to dienen . Een uit- stekend middel, dat op groote schaal enkel door de Regeering kan worden gebezigd . Ik zal ook to dien aanzien doen wat ik kan . Zeker" - zoo vervolgde hij - „daarvoor zijn goede lokalen noodig. Wij zullen een groot besluit moeten nemen, om een waardig lokaal op een geschikte plaats to bouwen . Ik zal niet schromen een hooge som aan to vragen, om musea to Amsterdam to vereenigen en alzoo den indruk van hetgeen onze kunst was en van hetgeen zij nog is, op vreemdelingen, liefhebbers, kunstenaars, op het gansche publiek to versterken" . In de vierde plaats bracht hij een som op de begrooting, om schilderijen van levende meesters to koopen . Hij vond dit een prachtig middel, mits „met gestrengheid" toegepast en „als een nationaal eereblijk". Is dit alles niet meer dan over- tuigend voor zijn standpunt, dat de Staat ook ten aanzien van de kunst een actieve task to vervullen heeft ? En den volgenden dag zou Thorbecke een nieuwe gelegenheid krijgen, om zijn goeden wil to toonen. Toen stelde de heer van Mulken, bijgenaamd „de kunstlievende generaal", voor om den aankooppost nog met f 4000 to verhoogen . En wat deed Thorbecke? Wees hij dit amendement van de hand? Geenszins . Hij noemde het „zeer gratieus" om de Regeering meer geld to geven dan zij vroeg, en dat nog wel „voor een zoo edel doeleinde" ; alleen meende hij, dat het amendement op een verkeerd artikel was voorgesteld, en daarom verhoogde de minister zelf den goeden post met een bedrag, dat vrijwel gelijk was, waarop van Mulken zijn voorstel introk. Toen was zelfs de Brauw zoo voldaan, dat hij opstond en zeide : „Het is mij voor- Thorbecke IZ

178

gekomen, dat de kunst flu inderdaad een zaak van de Regeering geworden is" . En wat antwoordde Thorbecke hierop ? Dit „Ik antwoord, dat de kunst in mijn oog thans evenmin een regeeringszaak is, als zij dit vroeger was. D e k u n s t i s g e e n regeeringszaak, in zooverre de Regeering geen oordeel noch eenig gezag heeft op het gebied der kunst . Dit is de zin, waarin ik g e s p r o k e n h e b. Indien de uitgave tot aankoop van een schilderij of tot oprichting van een museumgebouw de kunst maakt tot een regeeringszaak, zeg dan, dat het gebied der kerk- genootschappen, daar zij meestal uit de schatkist onderhouden worden, een eerste en voorname regeeringszaak is" . Wij meenen hiermede recht to hebben gedaan aan Thorbecke ten aanzien van een punt, waarop hij vaak is miskend.

Over twee figuren uit dit tijdperk . een kort woord. De vroegere liberaal van Zuylen van Nijevelt richtte op den staatsman bittere aanvallen, verweet hem ontrouw aan, verandering van standpunt, een oordeel, dat alle kenmerken van onbillijkheid droeg . In de liberale rijen zelf echter kwam een nieuwe kracht op . Voor het eerst deed de scherpzinnige en welsprekende Kappeyne van de Coppello zich hooren, de man, die Thorbecke als leider aan het hoof d der liberale partij zou opvolgen . Toch werd allengs de positie van het kabinet zwakker . Zooals het eerste verloor ook dit tweede ministers .Van der Maessen van Som- breff, door zijn jeugd en onbekendheid toch reeds in de Kamer met weinig geestdrift begroet, en Uhlenbeck, een zwakke kracht in het kabinet, zagen hun begrooting in de Eerste Kamer verworpen en traden af. Cremers en de veelbelovende Fransen van de Putte volgden hen op. ,,In de keuze zijner ambtgenooten" - zegt een geschiedschrijver - ,,was Thorbecke dikwijls alles behalve geluk- kig, hetzij hij zich nu en dan in de menschen bedroog, hetzij dat de meest-uitstekenden onder zijne medestanders liever als Kamer- leden hun zelfstandigheid behielden, dan onder het geestelijk over- wicht van Thorbecke to moeten bukken" 1) . Inderdaad had in de kabinetten van Thorbecke vrij veel portefeuille-wisseling plaats, hetgeen er op wijst, dat hij niet veel sterke en regeerkrachtige medewerkers had. Dan scheen het, of een enkele maal de trouw en de aanhankelijkheid der liberalen niet meer zoo sterk waren alw

1 ) J. A, de Bruyne Geschiedenis van Nederland in omen tijd, III, bl . 8.

179

voorheen, en zelfs sprak een hunner het woord : „Ik ben liberaalL geen Thorbeckiaan". De in '65 uitgebroken runderpest, waarbij de zieke runderen in groote menigte werden onteigend en of gemaakt, veroorzaakte op het platteland groote ontevredenheid . Dit alles waren tegenwerkende f actoren . Erger : in het kabinet zelf begon- nen zich teekenen van meeningsverschillen to vertoonen . Toch wilt in deze periode Fransen van de Putte - de opvolger van Uhlenbeck - door de aanneming der C o m p t a b i 1 i t e i t s- w e t een belangrijke hervorming voor Indie tot stand to brengen en daarmede voort to gaan in Thorbecke's lijn . Wij zagen reeds, dat in '48 de grondslag was gelegd voor meer medezeggenschap van het parlement in de zaken van Indie. Krachtig bleven Thorbecke en de liberalen in het algemeen in de richting van deze Indische hervormings-politiek voortwerken . In '49 werd voor het eerst een ontwerp behandeld, regelend het gebruik van het koloniaal batig slot (over '47) ; in '50 werd bepaald, dat de koloniale tarieven voortaan bij de wet zouden worden vastgesteld ; in '54 nam de Kamer wetten aan tot herstel van het Indische muntwezen en tot vaststelling van het Reglement op het beleid der regeering in Nederlandsch-Indie ; en al werd in '57 een cootie-van Bosse, uitsprekend om ook de uitgifte van cultuur-contracten bij de wet to regelen, nog (met een stem meerderheid) verworpen, in '60 werd daarop met 43-21 stemmen tot dien maatregel besloten . Zoo breidde de parlementaire bevoegdheid inzake Indie, door Thorbecke zoo krachtig voorgestaan, zich steeds sterker uit, en toen meer en meer ook het stelsel van vrijen arbeid zegevieren ging boven de gedwongen cultuur en eindelijk de bekwame Fransen van de Putte tijdens het tweede kabinet van den leider de Comptabiliteits- wet tot stand wilt to brengen, toen werden nieuwe en belangrijke stappen op dit gebied gedaan door laatstgenoemde wet werd de controle der Indische finan- cier voortaan voor goed bij de Staten-Generaal gebracht . Ja : zoo kenmerkend was de voortgang der liberale politiek op koloniaal gebied, dat Groen, na to hebben opgemerkt dat order het tweede kabinet-Thorbecke de liberale partij aan invloed verloor, schreef : ,,In het veelbelovend overbrengen van Westersche begrip- pen naar Oosterschen bodem ziet of zoekt zij een steunpunt, ter opbeuring der Firma in het nagenoeg verloren crediet" 1). Een

1 ) Groen Pan . Studien en Schetsen I, nr . VIII, bi. z. 180 gezaghebbend man als Buys heeft in het licht gesteld, hoe voor velen de lens was : „Liberaal in Nederland, conservatief in Indie", maar voor Thorbecke niet ; ook inzake Indie heeft hij een conse- quence liberale politiek gevolgd 1) . Zoo wist Thorbecke's beginsel ook in deze richting stag voor stag terrein to winnen, maar niette- min moet erkend worden, dat hij op dit gebied niet persoonlijk dezelfde boven alles en alien domineerende leiding gaf als in de binnenlandsche politiek . Het volgen van een liberale lijn ook in de koloniale staatkunde heeft, naast Thorbecke, aan andere voor- treffelijke mannen veel en zelfs meer to danken . Thorbecke zelf heeft zich hierover onder zijn tweede kabinet, dus in de periode, die wij thans beschrijven, eens niet onduidelijk uitgelaten, toen hij sprak over het aandeel, dat de liberalen hebben gehad in de koloniale politiek en wat hij toen zeide is to karakteristiek om er althans niet iets aan to ontleenen „Welke was de houding van de liberalen in de Kamer ten aan- zien van Indie ; waren zij conservatief ? De houding der liberalen was over het algemeen die van onthouding, van beschroomdheid om op to treden op een gebied waar men zich weinig thuis gevoelde . Welke was, wanneer wij to kiezen hadden, wanneer moest worden gestemd, onze houding : liberaal of conservatief ? Zoo het Indisch Regeeringsreglement geen hinderpaal is om Indie liberaal to besturen, hebben de liberalen door hunne liberale houding daaraan veel toegebracht . Men zag in Indie gedurende de eerste jaren na 1850 steeds meer een onderwerp van admini- stratieve dan van wetgevende regeling . . . ." Maar toen kwam de tijd, dat „Indie in het Parlement en voor de Regeering rijp ge- worden was om onder een liberale wetgeving en een liberaal bestuur met vastheid to worden ontwikkeld" 2 ) . Reeds in de eerste editie zijner A a n t e e k e n i n g 3) had Thorbecke de stelling verdedigd, dat de wetten voor Indie uit- sluitend in Nederland moesten tot-stand-komen, aangezien zij „niet uit eene andere bron van gezag moeten ontspringen, dan de wetten en regels van bestuur in Nederland", maar dit wel zeer strenge beginsel heeft nooit gezegevierd . Toch heeft de koloniale politick, met name dan ook onder zijn tweede kabinet, zich in zijn lijn ontwikkeld : die van steeds meer invloed van het moederland en zeggenschap voor de volksvertegenwoordiging . Merkwaardig 1 ) De Gids, 1865, I, bl. 21. 2 ) Par!. Redevoeringen, V, b!. 303 e.v. 3 ) Bladz.79.

181

is voorzeker, dat Groen van Prinsterer allengs meer sympathie begon to toonen voor de liberale koloniale politiek, hetgeen Jacob van Lennep inspireerde tot dit alley-aardigst puntdicht

Kunt gij, Mijnheer, het raadsel mij verklaren, Dat Groen zijn stem den liberalen bond? Zie in den tuin, Mevrouw! Bij 't vallen van de blaren Wordt wat tot dusver groen was, rood.

Van Groen gesproken, hij zou spoedig (zie ook de noot op bladz. 171) voor-goed afscheid nemen uit het parlement, in meer dan een opzicht teleurgesteld, en hij zag wel, dat hij in resultaten verre gebleven was beneden dat wat Thorbecke had bereikt . Kenmerkend waren de volgende woorden, door hem geschreven in een van een reeks blaadjes, welke hij in de jaren '64 en '65 onder den titel „Aan de kiezers" uitgaf . Men hoore hem „Sedert ik, van 1829 tot 1832, de Nederlandsche Gedachten schreef, tot op heden, is het mij niet gelukt de hoofdgedachte, waaraan mijn leven gewijd werd (zinspreuk, zoodra ze begrepen wordt, van den meest eenvoudigen christen) „Tegen de Revolutie het Evangelic" aan mijne wetenschappelijk gevormde landgenooten to doen verstaan . Of schoon ik daarmee niet anders bedoel dan de politiek van Willem I en van Willem III, gewijzigd naar onzen leeftijd, en ofschoon ik met de uitnemendste christen-staatslieden der laatste eeuw, met een Burke, met een Guizot, met een Stahl homogeen was, en ofschoon ook mijne zwakke stem in de donder- slagen der wereldhistorie, in 1830, in 1848, weerklank gehad heeft, geld ik nog voor het tegendeel van wat ik ben .... Terwijl Thor- becke eene partij, een school gevormd heeft, ik niet. Er is geen zweem van. Waar zijn zij, die zich, inderdaad en met de veer- kracht en volharding, hetzij eener politieke partij, hetzij eener staatsregtelijke school, om mijne beginselen hebben geschaard? Zoo er een kiem is, van het ontkiemen was er in dertig jaren niet veel blijk .... De christenen uit hooger stand, wier roeping het is ook op politiek terrein het Evangelic to belijden, deze lieten en laten mij, met enkele vrienden, to zeer alleen . Daarom was, en bleef, en welligt blijf ik magteloos, ofschoon, naar het heet, leider van eene zeer magtige partij" . Gaat dit zoo voort „dan valt mij de pen spoedig, niet uit moedeloosheid, maar door een last, die niet to dragen is, uit de hand" 1).

1 ) Groen Aan de Kiezers, III, bl. 14, 13 en XIX, bi. i8. 182

Heeft de klacht, in den mond van den staatsman, niet een tragischen klank? Maar met zijn klaren blik heeft aanstonds Buys de diagnose van dit ziekte-geval gesteld, die tot op den huidigen dag van belang is. „Niet dat het hem" -- schreef hij van Groen „aan ondersteuning ontbreekt, o neen, hij telt ze bij duizenden in den lande, die met hem eensgezind zijn, maar deze eensgezindheid is een kerkelijke, of liever een godsdienstige, allerminst een politieke, en daarom ook allerminst eene wezenlijke politieke kracht", want „voor het politiek verband komt een kerkelijk, voor een staatkundige partij een kerkgenootschap" 1). Thorbecke heef t een partij, een school gevormd ; ik niet. Zoo constateerde Groen . En in '66 nam hij, mismoedig, speciaal over het onderwijsvraagstuk, voor goed afscheid uit het parlementaire leven. De twee oude vrienden zouden elkander op het Binnenhof met meer weerzien.

Verzwakte vroegen wij hier en daar de trouw onder liberalen aan Thorbecke ? Groeiden er meenings-verschillen ? De omgang van den staatsman met de partij, waarop hij allereerst steunde, is nooit innig geweest . Een eigenlijke partij, , trouwens, was er nog niet. Toch hadden er onder zijn eerste kabinet wel voorafgaande besprekingen plaats en werden er bijeenkomsten van wat men de liberale club zou kunnen noemen gehouden of ten huize van een hunner of in het „logement" D e T w e e S t e d e n, op het Buitenhof. Maar Thorbecke was to zelfbewust voor veel en geregeld overleg als minister . Tijdens zijn eerste periode was dit geen beletsel. Men volgde hem toch wel . Maar in zijn tweede ging dat niet zoo glad meer en begon zich een zekere afstand tusschen Thorbecke en verscheidene liberalen to toonen, die straks nog veel grooter worden zou. Typisch is, dat in dezen tijd zijn figuur ook aanleiding gaf tot een crisis in de redactie van het def tige, belangwekkende en gezag- hebbende liberale tijdschrift D e G i d s, op dat oogenblik echter voornamelijk nog in Amsterdam bekend . Wat was er gebeurd? In D e G i d s van Januari '65 2) verscheen onder den titel „De Tweede Kamer en de Staatsbegrooting voor 1865" een artikel, geschreven door „Een Geabonneerde van het Bijblad" 3), waarin op verschillende politici een vlijm-scherpe critiek werd geoef end. 1) De Gids, Juli 1865, bl. 94/95. 2) Bladz. 42 e.v. 3 ) Bijblad Handelingen Tweede Kamer. 183

Ook Thorbecke moest het ontgelden. Het artikel protesteerde tegen „Thorbeckophobie" ; het verweet den staatsman dat hij in het debat persoonlijk en hatelijk was en „kinnebakslagen" uit- deelde ; het schreef dat Thorbecke de woorden democratic en yolks-souvereiniteit niet aandurf de en vroeg : „Kleeft er smaadheid aan die woorden? Zoo wees een man en draag die smaadheid !" ; en het oordeelde als volgt „Uit het oogpunt van den stijl gezien is elke redevoering van den heer Thorbecke, elk zijner memorien van toelichting, overdreven gesproken, een geniale kakografie . Het knalt er van on-gramma- tikale beknoptheden, van grooter en kleiner geweldenarijen aan de taal gepleegd . Slag op slag worden de regten dier schoone opgeofferd aan een eigenzinnige concisie, hare bevalligheden ver- smaad ter wille van eene in manier ontaarde breviloquentie . De heer Thorbecke is zoo bevreesd voor het euvel der breedsprakig- heid, dat hij er kortademig van wordt . De gedachten stroomen niet bij hem met statigheid over eene diepe bedding en langs grootsche oevers, maar worden door elkander geschud als passagiers in een oud-spoorweg-rijtuig van de derde klasse : harde banken op een versleten onderstel" . De redacteuren van het tijdschrift, waaronder eenige oprechte vrienden van Thorbecke, keken verbaasd op : zij hadden van niets geweten, en de zaak was to pijnlijker, waar in hetzelfde G i d s- nummer Buys over dezelfde discussie geschreven had. Wat bleek? Het overdreven en onbillijke artikel was van hun mede-redacteur Busken Huet, die het zonder hun voorkennis had geplaatst . Alleen Potgieter schijnt er een enkele mededeeling van ontvangen to heb- ben 1) . Gevolg : een scheuring in de G i d s-redactie 2 ) .

Zijn de kabinetten van Thorbecke de kabinetten der sensaties? Het schijnt zoo. Was het in '53 de publicatie van 's Pausen voornemen, die zooveel beroering bracht, daar maakt op 18 November '65 een Limburgsch blad een brief van Minister Betz openbaar, gericht tot zijn oud-ambtgenoot de Sombref,f, welke algemeen den indruk wekte, dat de Minister bereid was een den Limburgers zeer onge-

1 ) Zie prof, mr. H. P . G. Quack, Herinneringen, bl. 152. 2 ) De scheuring werd bovendien bevorderd, doordat Huet in hetzelfde nummer, eveneens op eigen houtje, een (wel door hem met naam onderteekend) artikel had geplaatst over „Een Avond aan het Hof", waardoor verschillende Haagsche dames zich ernstig gekrenkt voelden . 184 vallig wetsontwerp inzake de grondbelasting terug to nemen, indien de verkiezingen van '64 maar goed voor de Regeering mochten uit- vallen. De Limburgers zouden dan ook overigens op het stuk van die belasting zeer conciliant worden behandeld . Was het werkelijk de bedoeling van Betz geweest dit to schrijven, to beloven, ten- einde den steun van Limburg bij de verkiezingen to krijgen? Dat zou toch wel erg onnoozel zijn geweest . Hoe dan ook, hij is gecompromitteerd en treedt af. Op 20 November verschijnt Thorbecke in de Tweede Kamer en legt deze korte en sobere verklaring of „Mijnheer de President, ik wil eene mededeeling doer aan de Kamer, alvorens die haar op een anderen weg bereike . Er is een particuliere brief van den Minister van Financier, gerigt aan een oud-ambtgenoot en vriend, in een dagblad openbaar gemaakt . De heer Betz heeft begrepen, dat de openbaarmaking van dien brief hem blootstelt aan uitleggingen, opvattingen, betigtingen, waaraan de Minister niet mag blootstaan . De Minister van Financier heeft dus zijn ontslag aan Zijne Majesteit gevraagd" 1 ) . Verloor het kabinet zoo een voortref f elijk minister, natuurlijk werd „het schandaal" door de oppositie duchtig tegen het kabinet en tegen Thorbecke uitgespeeld, zoodat Rengers de opmerking maakt „dat het hier meer een portefeuille-quaestie dan een morali- teits-quaestie gold" 2 ) . werd hierdoor de positie van het ministerie al verzwakt, ernstiger nog was het belangrijke meeningsverschil tusschen Thorbecke en zijn ambtgenoot Fransen van de Putte over een punt, dat de medezeggenschap van het parlement gold : over de invoering van het nieuwe Strafwetboek voor Indict . Moet die invoering plaats hebben b ij d e w e t ? Ja, vindt Thorbecke, en vindt met hem Olivier . Een opvatting, in de lijn van zijn tot dus- ver gevoerde politiek. Neen, zegt Fransen van de Putte, en hij weet de overige ministers tot zijn zienswijze to bekeeren, dat de invoering moet plaats hebben b ij K o n i n k 1 ij k B e s 1 u i t . De donderkop dreigt. De donderkop worth grooter, als Fransen van de Putte, zijn opvatting en die der meerderheid van het kabinet getrouw, aan den Koning een ontwerp-Besluit tot invoering voor- legt. Dan breekt de bui los. Thorbecke deelt zijn ambtgenooten mede, dat hij ontslag zal vragen . Buigen of breken. Daar zit het kabinet . Zonder leider. Men tracht hem to bepraten,

1) Pan . Redevoeringen, VI, bl. 119. 2 ) Rengers, t.a .p., I, bL 297 . 185

to bewegen. Goed zegt Thorbecke ik zal blijven, mits dan de invoering van het Straf wetboek nog even blijf t rusten, dan vervalt practisch de strijdvraag. Maar dit weigert Fransen van de Putte. En dan is het uit . Thorbecke vraagt ontslag. Olivier met hem. Juist in deze dagen sterft de Minister van Marine : Huyssen van Kattendijke . En er is nog geen opvolger voor Betz benoemd. Dit zijn dus al vier vacatures . Het kabinet gaat heen . Zoo verdween Thorbecke, en met hem zijn tweede ministerie. Hij was met „de spade op den schouder" verschenen ; hij had gewerkt, gespit, geploegd ; hij had het wederom vier jaar uitgehouden ; en wederom verdween hij zonder parlementaire nederlaag. „Toen, gelijk thans, viel Thorbecke niet ; hij ging" 1) . Met het glorie-rijke eerste kabinet stond -- wij zeiden het al - dit tweede niet op gelijke hoogte . Het kon ook niet. Maar het heeft veel en voortreffelijk werk gedaan ; de voornaamste wetter somden wij op. Dr. Vrolik (Minister van Financier in het kabinet-van Hall- Donker Curtius) moet eens „aan de whist-tafel" ten Paleize tot Koningin Sophie dit hebben gezegd : „Mevrouw, wij burger- menschen drinker wel eens een fijne flesch wijn, als een der huis- genooten jarig is. Blijft er wat over, dan kurken wij de flesch stevig dicht, om ors op den volgenden dag nog eens to vergasten . Wij halen de flesch dan weder voor den dag, maar, proevend, zeggen wij : het smaakt niet zoo goed als den eersten keer. Ziedaar de geschiedenis van het tweede ministerie-Thorbecke" 2) . Maar toen dan het restart was opgedronken, werd de kundige bottelier, Thorbecke, begiftigd met de hoogste onder- scheiding welke in ors vaderland een staatsman verweven kan de Koning benoemde hem tot Minister van Staat . Dertien jaar vroeger had hij hem tot ontslag gedwongen . Maar -- order dit tweede kabinet was de verhouding tusschen Willem III en Thorbecke allengs iets milder geworden .

1) Levy, t.a.p. bI. 93. 2 ) Quack, t.a .p. bl. '47 . XII

LEVENSAVOND ; NOG DE EERSTE (1866-1872)

De dagen van zijn leven worden korter . De schemering valt ; reeds begint de weemoed van den avond-glans zich to doen gevoelen. Is de avond schoon? In Europa rommelt het weer. „Er zullen zijn oorlogen en geruchten van oorlogen". Nu en dan is het, of men het geweer- geknetter al hoort, of er onrust huivert door de volkeren . Hij staat nog midden-in den strijd .

Nauwelijks had Thorbecke ten tweeden male het Torentje verlaten, of men riep hem weer naar het parlement . Het gerucht ging dat hij zich uit het politieke leven wilde terugtrekken . Zelfs dat hij zich in het buitenland wilde vestigen. Maar hij bezweek voor sterken aandrang . Men wilde hem niet missen. Men deed een beroep op zijn plichtsgevoel. Kon men hem treffen in zwakker plek? Hij gaf toe. Districten wed-ijverden om de eer hem of to vaardigen . Met groote meerderheid werd hij in Groningen en in Zutfen gekozen. Hij koos Groningen . Slechts voor kort. Want in het najaar van '66 verwisselde hij het mandaat voor dat van Assen . En dit zou zijn laatste worden . Na het aftreden van het kabinet had de Koning de opdracht verstrekt aan een van Thorbecke's ambtgenooten : Fransen van de Putte, den man met wien hij in conflict was geweest . Deze nam haar aan en bracht een ministerie tot stand . Voor hoe lang? Voor drie-en-een-halve maand . Was weer de regeerkracht geweken? Met hem? Thorbecke was ten tweeden male vier jaar aan het bewind gebleven, Fransen van de Putte, die, naar het kabinet aanstonds getuigd had, in de liberale richting zou voort-regeeren, hield het een kwartaal en een paar dagen uit . Doordat op art. 1 van de Cultuurwet een voor de Regeering niet to aanvaarden amendement-Poortman werd aangenomen, trad het kabinet af. Hier demonstreerde zich opnieuw liberale verdeeldheid . Want het was een liberaal amendement en Thorbecke zelf stemde er voor, dus tegen het kabinet . Doch hoe hier de groote leider zich alweer onderscheidde vermeldt van Vollenhoven : „Wanneer in 1866 en

187

1867, bij Cultuurwet en Erfpachtswet, een parlementaire strijd in onze Tweede Kamer ontbrandt over hat adatrecht van Java's bevolking ten aanzien van haar grond ... . weet Thorbecke, de bijna zeventig-jarige, uit hat poover stel gegevens, door de regee- ring met spoed bijeengegaard, de hoofdzaak van hat Javaansche grondenrecht op to delven met zoo geniale juistheid, dat wij, met ons vijftigmaal rijker materiaal uit heel Indonesia, daarin natuur- lijk wel aan to vullen, maar nauwelijks een trekje to verbeteren vinden" 1). Maar under de liberalen ging hat mis . De tijd van moeilijkheden, de tijd van beproevingen begun to naderen . Een zwenking van de katholieken ; verdeeldheid in eigen kamp ; over Thorbecke's levensavond vielen schaduwen . Is hat wonder dat de conservatieven, die in dezen tijd vaak aansluiting zochten bij de anti-revolutionnairen (en omgekeerd), van de liberale verdeeldheid gebruik maakten, om aan hat bewind to komen? Het kabinet-van Zuylen-Heemskerk trad op. Toch kon ook dit niet langer dan twee jaar regeeren. Maar hat waren ('66--'68) twee van de meest-bewogen jaren uit onze parlementaire historie . Een sensationeele dag :15 September 1866 . In den middag had de Minister van Kolonien, mr. P. Mijer, in de Eerste Kamer zijn begrooting verdedigd en daarbij allerlei plannen voor de toekomst ontvouwd. De Kamer nam haar aan. Aan den avond van denzelfden dag ward bekend, dat hij benoemd was tot gouverneur-generaai en dat Trakranen hem aan hat Departement zou vervangen . Dit fait, voor hat parlement verzwegen, terwijl datzelfde parlement in den waan ward gebracht dat hat verder met Mijer als minister zou samenwerken, bracht geweldige defining teweeg . In de Tweede Kamer, die zich heel war boozer toonde dan de Eerste, interpel- leerde de temperament-voile anti-revolutionnair Keuchenius ; zijn cootie, „de gedragslijn van hat kabinet ten opzigte van de uit- treding van den Minister van Kolonien afkeurend", ward aan- genomen (39-23) : een der meest-bekende en belangrijkste beslis- singen uit onze parlementaire historie . Vial hat kabinet? Neen . De Koning ging over tot Kamer-ontbinding . Hoe had Thorbecke zich in dit groote en historische debar gedragen? Hij was er niet bij . In Dresden toevend, was hij daar ziek geworden en kon niet naar hat vaderland terug . „Had" zoo

1 ) Mr. C, van Vollenhoven Het onbaatzuchtige in Recht en Staat, bl. 23/24. 188 schreef hij later ,,had een ziekbed in 1866 to Dresden mij niet verhinderd tegenwoordig to zijn in de Staten-Generaal, toen de heer Keuchenius zijn bekende cootie stelde en aangenomen zag, ik zou haar hebben bestreden en verworpen, dock niet ter wills van de bedoeling en strekking, maar ter wills van de gevolgen. De voorsteller eener cootie, die, gelijk deze, een rgering tot wijken dwingt, hij most haar ook weten to vervangen en daartoe was dit lid der anti-revolutionnaire partij op dat oogenblik niet in staat" 1) . In ieder geval blijkt hieruit, dat Thorbecke het met den inhoud der cootie wel eens was. Leidde zij tot het aftreden der Regeering? Neen. De uitslag van de na de ontbinding gehouden verkiezingen was niet van dien aard, dat het kabinet ontslag vroeg . Maar het groote en verrassende feit van deze stembus was, dat Willem III, met medeweten van zijn ministers, een persoonlijke P r o c 1 a- m a t i e list opnemen in het S t a a t s b 1 a d en list uitdeelen aan de kiezers, waarmede hij den indruk vestigde in het gerezen conflict partij to hebben gekozen tegen de Kamer. Met het oog op de historische beteekenis dezer Proclamatie, en in verband met Thorbecke's optreden daarna, moge haar inhoud hier volgen Geliefde Landgenooten en Onderdanen ! Ik heb het noodig geoordeeld, gebruik makende van Mijn Grondwettig regt, de Tweede Kamer der Staten-Generaal to ontbinden . Zal ons dierbaar Vaderland voortdurend orde en eens- gezindheid blijven bewaren en daarmede, onder Hoogeren zegen, rust en welvaart blijven genieten, dan behoort de Regering een middelpunt to zijn, waarop de blikken des Volks zich met vertrouwen kunnen vestigen . Aan dat ver- eischte kan geene Regering voldoen, wanneer tusschen haar en de Volksvertegenwoordiging de overeenstemming ont- breekt, zonder welke de eendragtige zamenwerking der grondwettige magten, zoo onmisbaar voor de behartiging der nationals zaak, onmogelijk is . De ondervinding der laatste tijden heef t overtuigend bewezen, dat die overeen- stemming en zamenwerking niet to verkrijgen zijn met de jongste zamenstelling van de Tweede Kamer der Staten- Generaal. De gedurige verwisseling van Mijne verantwoor- delijke Raadslieden zou allengs schadelijk worden voor de

1 ) Gepubliceerd in een artikel in de Arnhemsche Courant van 12 Jan . '99 . 189

zedelijke en stof f elijke belangen der Natie ; zij verlamt de kracht der Regering ; bestendiging van rigting brengt daaren- tegen kracht van bestuur en van uitvoering mede . Om daartoe to geraken roep ik thans Mijn gelief d Volk op, ten einde van zijne wenschen to doen blijken . Nederlanders ! beschouwt den 30en October aanstaande als een gewigtigen dag in uw volksleven . Uw Koning noodigt U alien, aan wie de wet de uitoef ening van het kiesregt toe- kent, tot de stembus : last uwe trouwe opkomst toonen, dat gij er prijs op stelt aan Zijne roepstem gehoor to geven ! Gedaan op het Loo, den 10e October 1866 . WILLEM.

Deining in het land. Deining vooral in het parlement. De bran- ding van den politieken strijd schuimde hoog op . Krachtig heeft Thorbecke, toen eenige maanden later de begrootings-discussies werden gehouden, deze politiek van Kamer- ontbinding en van vorsten-proclamatie gebrandmerkt . ,,In tweeer- lei opzicht" - verklaarde hij - „en wat de bevoegdheid der Kamer en wat de verkiezingen betreft, heeft het Ministerie gezag in de plaats van grondwettige vrijheden gesteld . Gij stelt gezag in de plaats eener grondwettige vrijheid, wanneer ge het oordeel der Vertegenwoordiging weert door beroep op een praerogatief des Konings. Het gebruik dat van de koninklijke proclamatie is ge- maakt, daardoor hebt gij de eerste der volksvrijheden, de vrijheid der verkiezingen, zooveel van u afhing, beperkt . Gij noemt in uw circulaire, hetgeen volgens u door den Koning gewenscht wordt, „een raad des Konings". Een koninklijke raad is, ook zonder uit- drukkelijk bevel, gezag" 1) . Dit vonnis uit den mond van den man, die ,,het geweten der Grondwet" werd genoemd, was verdiend. Hij zag zijn parlementaire stelsel geschonden ; hij kwam op de bres. Maar nog waren de emoties onder dit conservatieve kabinet niet achter den rug. Niet alleen had het den Koning een daad laten verrichten, die in strijd was met het wezen van den parlemen- tairen staatsvorm, het maakte bovendien misbruik van het ont- bindingsrecht. Want toen in '68 de begrooting van Buitenlandsche Zaken werd verworpen, wat deed het toen? Opnieuw, voor de tweede maal binnen vijftien maanden, lies het den Koning de Kamer ontbinden, en publiceerde het een missive van Zijne

1 ) Onuitgegeven Pan . Redevoeringen, VI, bl. 19/2o. 190

Majesteit aan de Regeering, teneinde de noodzakelijkheid der ontbinding to demonstreeren . En opnieuw bleef het na de ver- kiezingen aan, hoewel het daartoe in den uitslag der stemming feitelijk geen rechtvaardiging vond . De geest van de nieuwe staats- inrichting werd aldus door het kabinet herhaaldelijk miskend . Nu nam Thorbecke de leiding. En met vaste hand . Nu greep hij in. Beefde men al aan de regeeringstafel? De zuivere staats- practijk, door hem in de Grondwet tot-stand-gebracht, was aan- getast ; hij zou haar verdedigen. In een indrukwekkende interpel- latie verweet hij de Regeering haar bedenkelijke politick, haar methode om den Koning in den strijd to betrekken en om diens f iguur ten bate van het kabinet op den voorgrond to schuiven. Het werd een historisch debat, het werden historische dagen . Ernstig keurde hij het af, dat de Regeering wederom den Koning in den strijd hadden betrokken . „De Koning" - zeide hij - ,,is in het oordeel, dat wij of het publiek over de ontbinding vellen, in 't minst niet betrokken . De Koning is buiten en boven den strijd, die met de Ministers wordt gevoerd. De Ministers hebben de ontbinding als h u n n e daad to verantwoorden, gelijk wij die uitsluitend als zoodanig beoor- deelen. De mededeeling van den koninklijken kabinets-brief in het rapport, waarbij de ontbinding voorgesteld wordt, heeft nog een andere, even anti-constitutioneele, beteekenis en strekking . Gij zegt door die mededeeling aan de kiezers : „De Koning wil dat wij blijven : zorgt nu voor de benoeming van afgevaardigden in 's Konings geest" . Het yolk dus opgeroepen om voor of tegen 's Konings wil to beslissen. Wordt niet aldus de eerste der grond- wettige waarborgen van het Koningschap vernietigd? De eerste der grondwettige waarborgen, gelegen in de onbeperkte verant- woordelijkheid der Ministers, waarachter, wat ook gebeure, de Koning ongedeerd blijft. Weten de Ministers, hetgeen mij ver- zaking van een eerste beginsel der constitutioneele monarchic schijnt, to verantwoorden? Welk groot, dringend, alles-overwegend landsbelang noodzaakte tot de ontbinding?" 1) Wankelde het kabinet al? Het had den klauw van den leeuw gevoeld ; de kracht van den ouden staatsman ; onweerstaanbaar nog op zijn ouden dag . Thorbecke liet het stellen van een cootie aan Blusse, die, de conclusie van den leider overnemend, de Kamer wilde doen uitspreken, „dat geen landsbelang de jongste ontbinding

1 ) Onuitgegeven Pan . Redevoeringen, VI, bl . 109 e .v. 191

had gevorderd", een cootie, door de Kamer (39 34) aangenomen, nadat de Regeering, ook door schorsing van het debat, ruimschoots gelegenheid had gekregen zich to verdedigen. Wederom had Thorbecke, wakend voor een zuivere constitutio- neele practijk, een kabinet geveld. Want wel - zoo waarlijk bleef het kabinet nog even aan, als een paling, die maar niet sterven wil, zelfs al is hij gevild en gesneden, dock weldra, en nadat Buitenlandsche Zaken voor de tweede maal verworpen was (37-35), vroeg het ontslag . Twee bewogen jaren waren ten einde. En voor het laatst was de Kroon opgetreden met nog iets van den ouden, voor-parlementairen stijl ; met nog iets van een eigen ingrijpen in den politieken strijd ; met elk spoor van persoonlijk bewind zou het voortaan gedaan zijn. De under van de Grondwet, de wachter bij den zuiveren staatsvorm, had toegeslagen, in ongebroken kracht ; men zou in den vervolge niet meer pogen to reageeren . Dit was de stuiptrekking geweest van een vergane staatspractijk. Het staatkundige stelsel van '48 over- won door het resultant van Thorbecke's beroemde interpellatie in '68 definitief in de practijk . Voor de derde maal vroeg toen nadat een opdracht aan van Reenen mislukt was - de Koning aan Thorbecke een kabinet to formeeren. Nog steeds was hij de groote en centrale figuur, en in de Kamer (39 liberalen, 19 conservatieven, 15 katholieken, 7 anti- revolutionnairen) vond hij nog een sterke phalanx, bereid hem to steunen. Maar brandde in den ouden aanvoerder de oude ambitie niet meer zoo sterk? Greep zijn hand niet meer zoo willig naar de teugels? Of was het werkelijk alleen tactisch inzicht, dat hem den Koning adviseeren deed, in het kabinet slechts personen op to nemen, die na de bewogen en stormachtige laatste jaren verzoe- nend, kalmeerend zouden kunnen werken, personen, die bij de sensationeele gebeurtenissen niet betrokken waren geweest? En is het een to stoute fantasie om to veronderstellen, dat den vorst een kabinet-Thorbecke zonder Thorbecke werkelijk niet zoo onwelkom was? Hoe het zij : het door Thorbecke geformeerde kabinet-van Bosse-Fock trad, zonder Thorbecke, 4 Juni '68 op . Hij had Roest van Limburg aan Buitenlandsche Zaken gesteld ; van Lilaar aan Justitie ; Fock aan Binnenlandsche Zaken ; Brocx aan Marine ; van Bosse aan Financier ; van Mulken aan Oorlog ; de Waal aan Kolonien. Voor de zooveelste maal werden door des formateurs invloed de afzonderlijke Ministerien van Eere-dienst, die van 192

Zuylen kort to voren had hersteld, opgeheven, en nu voor goed. En de oude, getrouwe van Bosse, de man die meer portef euilles heeft gedragen dan welk Nederlandsch staatsman ook, gaf zich op- nieuw met stage toewijding aan de belangen van zijn vaderland 1) . Een goed en werkzaam kabinet . Naar Thorbecke's geest . De doodstraf werd afgeschaft. En het dagbladzegel . De P o S t w e t en de A r m e n w e t werden gewijzigd . In Indie werd een eind gemaakt aan de gedwongen suiker-cultuur . Maar, zooals altijd, de onvermijdelijke tegenslagen deden zich gelden. Bij de mobilisatie, noodig door den Fransch-Duitschen Oorlog (19 Juli '70 had Frankrijk aan Pruisen den oorlog ver- klaard) bleken „de leemten en de onvoldoende inrichting onzer defensie" 2) ; groote ontstemming bracht voorts een bericht uit Indie, dat daar in de Preanger een hervorming inzake de hoof den- bezoldiging en de landrente was ingevoerd, welke, naar 's ministers belofte, eerst aan het parlement zou zijn voorgelegd, wat niet was gebeurd ; als gevolg hiervan verwierp de Eerste Kamer (17 16) de Indische Begrooting. Dit was het einde van het kabinet .

Reeds in den aanvang van deze regeer-periode had zich het gewichtige feit voorgedaan, dat voortaan de parlementaire situatie zou beheerschen . Op 23 Juli '68 verscheen het Mandement der Bisschoppen, waarin den katholieken bevolen werd voortaan voor katholiek onderwijs to ijveren . „De kerk wil dat de jeugd in de wetenschap onderwezen worde, maar zij wil tevens dat dit onder- wijs in alle opzichten katholiek en godsdienstig zij" . Katholieken zoo heette het verder - mogen het openbaar onderwijs niet goed- keuren, mogen er alleen genoegen mede nemen wanneer er geen specifiek katholiek onderwijs to krijgen is, dock dit laatste blijft de hoofdzaak, het openbare is ten hoogste „een droevige noodzakelijk- heid". Dit bisschoppelijk, kerkelijk gebod zou voortaan de politieke

1 ) Mr. P. P, van Bosse was niet minder dan a c h t-m a a 1 Minister . Hij trad zes-maal op als Minister van Financier, ni. in de ministeries- Schimmelpenninck ('48) ; -de Kempenaer ('48-'4g) ; -ie Thorbecke ('49- '53) ; -Rochussen-van Bosse ('S8-'6o) ; -Fransen van de Putte ('6o) ; -van Bosse-Fock ('68-'71) ; en tweemaal als Minister van Kolonien, nl . -3e Thor- becke ('71-'72) en -Kappeyne ('77-'7g). Bovendien was hij tweemaal voorloopig Minister van Hervormden Eere-dienst ('52-'53 en '68) en ad-interim van Binnenlandsche Zaken ('72). Hij stierf als Minister op 21 Februari 1872. 2 ) Rengers, t.a.p, bl. 6g.

193

f ormatie beheerschen. Meer en meer keerden de katholieken zich van de liberalen - de voorstanders van het openbaar onderwijs of ; meer en meer orienteerden zij zich naar de zijde der anti- revolutionnairen, die met hen zouden strijden voor de bijzondere school. Van nu of was het met de samenwerking tusschen katho- lieken en liberalen gedaan. Vager en eager werd blijkbaar in roomschen kring de herinnering aan Thorbecke's groote en recht- vaardige politiek . Men had van hem „vrijheid en recht" verkregen ; wat vielen er verder zaken met hem to doer? Niets . Maar van elders kon de f inancieele schoolvrijheid worden veroverd . Reeds in '49 had Groen genoodigd : „Gij, katholieken, kunt een groote kracht uitoefenen, wanneer gij u voegt bij de ultra-vrijzinnigen, wanneer gij aldus, met plichtverzaking, ziet op uw onmiddellijk belang. Doch meent ge dat dit op den duur voordeelig zal zijn? Ik zou u kunnen vragen of dit samenwerken met onzen en uwen vijand goede uitkomsten voor u opleveren zou? Het groote onder- scheid is niet Roomsch of on-Roomsch, maar geloof en ongeloof" 1) . Wonderlijk dit laatste uit den mond van den staatsman, die in '44 zoo hevige protester had ontlokt, toen hij het katholicisme „gevaarlijk bijgeloof" noemde . Begrijpelijk, dat een goed katholiek als Nuyens, die vroeger al eens geschreven had dat de katholieken eenmaal „Papo-Thorbeckianen" waren, later verklaarde, dat de katholieken met de anti-revolutionnairen „nooit gemeene zaak kunnen maker" 2) . Doch toen Thorbecke verlaten werd, kwamen de anti's voor samenwerking aan de beurt. Het is hier - nu wij het historische feit vermelden dat de katholieken Thorbecke in den steek lieten - de plaats om er aan to herinneren, dat, wat zij van Thorbecke vroeger en ontvingen, met andere woorden wat Thorbecke hun en hun kerk krachtens zijn liberale beginsel bracht, met hun eigen leer en hun eigen geloofs-opvatting in strijd was en is. Thorbecke bracht, grond- wettelijk, en in de gewone wet, vrijheid : geestelijke vrijheid, vrijheid van geloof, van godsdienst-oefening, van onderwijs . Tegen deze vrijheid verzet de katholieke leer zich . In den Syllabus van 1864 wordt het - zegt dr. K. F . Proost - „een waanzinnigheid genoemd to beweren, dat vrijheid van geweten en vrijheid van eere-diensten een recht is, hetwelk elken mensch toekomt, en hetwelk tot wet verheven en in elken goed-geordenden staat door

1 ) Van Koetsveld Onze Politieke Partijen, bl. 325. 2 ) Van Koetsveld, t.a.p. bl. 397. Thorbecke t3

194

de wet moet worden gehandhaafd" 1). De Katholieken vereenigen zich alleen met dit vrijheids-beginsel, wanneer zij er zelf van profi- teeren, d.w.z. in een zeer gemengden staat . „Tegen vrijheid van godsdienst", - zei het katholieke Kamerlid mr. van Schaik op 19 Juni 1924 - „d.w.z, van andere godsdiensten en belijdenissen dan de Katholieke, hebben wij, zonder intusschen een recht daarop to erkennen, of zulks als een in zich begeerenswaardig goed to beschouwen, geen bezwaren, indien en voor zoover het algemeen belang zulks vordert" 2). In een land als het onze, met zijn vele gezindheden, moet die vrijheid - zoo zei hij verder - echter wel worden toegestaan . Eenige jaren geleden heeft de Paus zich, in een polemiek met Mussolini, tegen het beginsel der geestelijke vrijheid uitgesproken. „Hij verklaart zich met groote beslistheid tegen de vrijheid van godsdienstig onderzoek ; vervolgens bestrijdt hij Mussolini's opvatting over gewetensvrijheid en zet uiteen, dat in een Katholieken staat de gewetensvrijheid zich naar de begin- selen van de Katholieke kerk heeft to richten" . Dus : geen gewe- tensvrijheid. Zelfs gaf de Paus uiting aan zijn misnoegen „dat geestelijken, die de Katholieke kerk hebben verlaten en in staats- dienst zijn getreden, daaruit niet verwijderd zullen worden" 3) . Dit alles spreekt duidelijke taal . Destijds schreef D e M a a s b o d e openlijk : „Wij zijn in beginsel tegen vrijheid van godsdienst . Voor de Katholieken bestaat geen vrijheid van godsdienst, om de dood- eenvoudige reden, dat niet de vrijheid, maar de waarheid voor ons het hoogste is" en daarom „kan de kerk haar kinderen (niet) toestaan een ander antwoord to zoeken op de levens-vragen, dan zij in de Openbaring biedt" 4). Prof. Eigeman haalt in een zijner boeken een Katholieken onderwijs-specialist aan, die zich tegen de vrijheid van onderwijs verklaart, omdat de staat voor de „dwaling" ( = het niet-katholieke onderwijs) geenszins „dezelf de waardee- ring" mag koesteren - ook niet financieel - als voor „het brood der waarheid" ( = het katholieke onderwijs) : als de Katholieken zich in Nederland voor onderwijs-vrijheid verklaarden, was dit „om de omstandigheden", want „het was de eenige mogelijkheid" om zelf die vrijheid en het geld to verkrijgen 5) .

1 ) Dr. K. F. Proost en dr . G. Horreus de Haas Het Vrijzinnig- Protestantisme, I, bL 117. 2) Hand. Tweede Kamer 1924/'25, bl. 2492. 3) N. R. Crt., 5 Juni 1929 . 4 ) De Maasbode, October 1927 . s) Prof, dr . J. A. Eigeman De Liberale Gedachte, bl. 129.

195

Wij eindigen met citeeren. Het is genoeg om to doen zien, dat het diepste wezen van het Katholicisme volmaakt in strijd is met wat nog steeds het centrale, allesbeheerschende kern-punt van het Liberalisme is : de vrijheid, de geestelijke vrijheid, de vrijheid van geloof, van geweten, van onderwijs, met alle daaruit voortvloeiende consequenties voor het openbare, het maatschappelijke, het staat- kundige leven. Die vrijheid nu hebben ook de katholieken dank zij allereerst Thorbecke ontvangen ; zij jubelden er over, omdat zij in onzen gemengden staat haar behoeven voor eigen positie ; toen zij haar volledig verkregen hadden, keerden zij Thorbecke den rug toe, om verder met de anti-revolutionnairen samen to werken . De steun van Rome - schreef een christelijk-historisch auteur „moet betaald worden" 1) en toen „het Liberalisme voor Rome een uitgeknepen Citroen was geworden" 2), toen zwenkte het naar elders.

Zoo, als dan in '71 de Koning zich na den val van het kabinet- van Bosse-Fock opnieuw tot Thorbecke wendt, weet deze, dat zijn oude bondgenooten hem niet meer zullen steunen . Bovendien is hij ook niet meer de oude Thorbecke, niet meer de ongebrokene van voorheen . Het leven heeft hem knauwen gegeven. Dde kinderen reeds verloor hij door den dood : een kort na de geboorte, twee zoons later ; de oudste van hen stierf aan boord, op rein naar Java. Een zoon en twee dochters restten hem flog. Uit het ouderlijk huffs to Zwolle was niemand meer over. En op het eind van '69 trof hem de slag, die voor hem, den uiterlijk-stoeren, den uiterlijk-ongevoeligen, zwaar was . Zijn beste vriend, mr . N. Olivier, stierf 3) . „Die dood" - schreef een verwant van den overledene later „die dood schokte hem diep, in meer dan een opzigt. Olivier was in de politick zijn a 1 t e r e g o . De vriendschap tusschen hen was van oude dagteekening. Eerst een geliefkoosd leerling, werd Olivier weldra een vriend en na Thorbecke's huwelijk de huis- vriend bij uitnemendheid . Hij deelde in al de blijdschappen en in al de droefheden van het huiselijk leven . Thorbecke en Olivier hadden voor elkander geen geheimen en zij verstonden elkander 1 ) Van Koetsveld, t .a.p. bl. 322. 2) Van Koetsveld, t .a.p. bl. 379. 3 ) Mr. N. Olivier, Lid Tweede Kamer voor Rotterdam '58-'62 ; voor Alkmaar Sept.-Oct. '66; voor Zuidhorn in '6g. Minister van Justitie '62-'66. Overleden November '6g . 196

altijd. In het ministerie was Olivier voor Thorbecke een onschat- bare steun. Men zeide wel eens schertsend, dat Olivier thor- beckiaanscher was dan Thorbecke, en in zekeren zin was dit waarheid, gelijk dit, trouwens, in de ware vriendschappen steeds het geval is. Thorbecke zou eerder, ten aanzien van zich-zelf, jets toegegeven hebben, dan Olivier het ten aanzien van Thorbecke zou hebben toegegeven. Thorbecke zag in Olivier den man, die zijn werk zou overnemen en voortzetten . Nog in een ander opzigt rekende Thorbecke op Olivier . Thorbecke had aan velerlei opzet- telijke en onvrijwillige miskenning blootgestaan ; men had hem dikwijls niet begrepen, en dikwijls niet willen begrijpen . Gedurende zijn leven getroostte hij zich dit ; hij had to veel to doen om tijd to besteden aan ophelderingen en wederlegging van misvattingen, maar in de geschiedenis en voor de nakomelingen wilde hij zich in het ware licht vertoonen, als de man die hij werkelijk was. In Olivier had Thorbecke zich zijnen levensbeschrijver uitgekozen . En deze vriend ontviel hem, de vriend niet alleen van het heden en het verleden, maar de vriend der toekomst, die hem, na zijn dood, regt zou laten wedervaren . De doodstijding was voor hem dan ook een diep-schokkend bericht . In diep vriend daalde een deel, en het grootste en schoonste deel, van zijn leven in het graf neder" 1). En ziehier nu een diep-menschelijken trek : bij de begrafenis was Thorbecke niet aanwezig. Hij k o n niet. „Ik had mij stellig voorgenomen er bij tegenwoordig to wezen" - zeide hij aan een broeder des overledenen - „maar ik durf niet op mij zelven ver- trouwen ; 1k zou mij niet goed kunnen houden" . Maar weer hield de Almacht hem den lijdensbeker voor . Nog was de aarde op het graf van zijn boezem-vriend versch, of daar trot hem op 26 Maart 1870 „de genade-slag voor zijn levensgeluk" zijn vrouw stierf, pas 53 jaar oud. Zes weken was zij ziek geweest aan griep. Wankelde de Reus? Zij was de zon van zijn leven geweest ; zijn toevlucht en huiselijk geluk . Aan haar had hij vaak zijn denkbeelden, zijn werk toevertrouwd . En op spannende dagen zat zij op de tribune van het parlement . De oppositie tegen Thor- becke - zoo erkende zij eens - maakte haar zenuwachtig, „maar dit duurt slechts zoolang Thorbecke niet aan het woord is ; zoodra hij opstaat om to antwoorden ben ik gerust" 2). Toen zij de oogen

1) Olivier, t.a.p. bl. 59 e.v. 2) Olivier, t.a.p. bl. 44.. 197

voor eeuwig sloot, werden die van Thorbecke voor het geluk en de vreugde des levees blind. Kort na Adelheids dood viel het gouden feest van zijn promotie . In schaduw van leed doorgebracht . „Weemoedige viering" - zoo schreef hij aan een vriend, die hem had gelukgewenscht - „zonder haar, in wier hart en oog ik het ware genot vond van iederen zegen die mij geschonken werd. En wie heeft zoo velerlei geluk, eerstelijk aan den Gever van alle goeds, voorts aan de welwillendheid zijner medeburgers to darken? Ik wil heden niets anders doen en den dag aan die erkentelijke gedachtenis wijden . Uw schrijven behoort tot de schatten, die ik voor mijne kinderen bewaar" . Kort, maar ontroerend brief je ; Thorbecke's ziele-levee als in een blik ont- hullend. Als hij dan zoo staat, geknakt in zijn lief de, geknakt in zijn vriendschap, geknakt in heel zijn persoonlijk levee, komt de roep- stem des Konings weer tot hem . Wat zal hij doen, de oude, de eenzame? Zijn sterkste kracht is hem ontvallen. Heeft hij er niet meer op gerekend zijn land to besturen? In Augustus '69 met vacantie in Ilmenau toevend, had hij toen reeds zijn beroemd geworden N a r e d e geschreven, zijn politick testament, waarin hij als het ware in gebeitelde taal zijn liberale denkbeelden had ontwikkeld 1), een geschrift van slechts luttele bladzijden, maar een monument. Wij zullen er hier niet uit citeeren ; wij nemen het vermaarde stuk, dat nog op dit oogenblik van dag tot dag geraadpleegd wordt, hierachter in de B ij 1 a g e n op. Zijn publicaties waren in zijn latere, drukke jaren schaarsch geworden : zijn vermaarde artikel over Falck 2) kwam in '60 afzonderlijk uit ; in hetzelf de jaar verschenen zijn H i s t o r i s c h e S c h e t s e n . Maar daarmee sloot de rij van geschriften . Had hij dus als staatsman en als auteur of gerekend met het levee, schoon Assen hem vasthield in de Kamer? Maar de oude strijder hoort, in een moeilijk oogenblik, 's Konings roepstem en in haar de stem van zijn land. Hij grijpt, de 72-jarige, hij grijpt opnieuw de spade, de teugels. Gericke van Herwijnen plaatst hij aan Buitenlandsche Zaken ; Jolles aan Justitie ; Blusse van Oud-Alblas aan Financier ; Booms (spoedig wegens ziekte door Engelvaart opgevolgd) aan Oorlog ; Brocx aan Marine ; van Bosse aan Kolonien. In zijn grijsheid zal hij nogmaals aan de spits staan . „Te midden der 1 ) Narede, voor in het laatste deel der Pan . Redevoeringen (V). 2 ) Oorspronkelijk verschenen in de Bijdrage tot de kennis van het Staats-, Provinciaal en Gemeente-bestuur in Nederland . 198 ernstige omstandigheden van het droeve oorlogsjaar gaf zijn op- treden aan het geheele yolk een gevoel van gerustheid en kalmte" 1) . Pikante bijzonderheid uit deze dagen : er schijnt een oogenblik to zijn gedacht aan een kabinet, waarin Thorbecke en Groen samen zouden optreden . Waarlijk, dit zou voor de beide grooten een gansch bijzonder einde van hun leven zijn geweest : de jeugd- vrienden uit het literatuur-clubje van Leiden, de tegenstanders heel een menschenleeftijd door, aan den avond van hun leven : samen in een kabinet. Maar Groen getuigt, dat de gedachte alleen reeds „een smartelijke glimlach" bij hem opriep en leverde „onverwijld protest" in. „Niet om, zonder noodzaak, to herhalen dat mijn werkkring het boekvertrek tot grens heeft . Maar om, ook to dezer gelegenheid, to doen uitkomen, waarin tusschen ons de aard en het gewicht der principieele tegenstelling ligt" 2). En dan schetst hij nog eens, hoe Thorbecke en hij „lijnrecht tegenover elkaar staan". En Johan Rudolf, oud geworden flu, stapt op 4 Januari 1871 opnieuw zijn historische werkkamer in . Maar - wij zeiden het - drie omstandigheden zijn hem nu aanstonds tegen . Zijn vroegere bondgenooten, de katholieken, zijn hem ontvallen. Hij zelf is de oude niet meer . En - derde, ernstiger f eit - onder de liberalen is de oude eenheid zoek. Daar is een geslacht van jongere liberalen aan het opkomen, dat - de eeuwige wet van het komen en gaan ; de eeuwige defining en wisseling in de ideeen, in de geesten - zich tegenover den ouden leider stelt en hem verwijt dat hij conservatief is geworden . Aan de spits van hen staat de jonge mr . S. van Houten, in '69 voor het eerst door Groningen in de Kamer gebracht, welsprekend, taai, vasthoudend, en van een universeele bekwaamheid . Zoo kan Thorbecke niet meer bouwen op den ouden steun, noch van de katholieken, noch van liberalen . Hij zelf is eenzaam en moe. Trad hij ooit onder zwaarder omstandigheden op? Dat hij het deed, kenmerkt zijn trouw en zijn vaderlandslief de . „Wij zullen" - zei hij in zijn eerste rede tot de Kamer „wij zullen u noch met den census, noch met het hooger onderwijs bezig-houden ; een andere zorg heef t voor het oogenblik den voor- rang ; de pligt, dien de gebeurtenissen van de jongste jaren ons

1 ) M. Buys Thorbecke herdacht, bl, ii . 2) Nederlandsche Gedachten, II, bl . 64. 199

opleggen ; de plicht om de middelen onzer verdedigbaarheid meer en meer to verzekeren. Het Ministerie legt zich toe om de ontwerpen van inrichting onzer def ensie, van herziening der Militie-wet, van nieuwe regeling der schutterijen, van eene in vele opzichten daarmee samenhangende herziening van ons belasting- wezen tegen de aanstaande zitting voor het overleg met de Staten- Generaal rijp to maken" 1). Kort, zeer kort was deze inleiding, maar zei Thorbecke „de Kamer weet wet zij aan ons heeft ; wij hebben ook geen nieuwe politiek in to wijden : wij hebben eene bekende politiek voort to zetten." Toch : toen kort daarop de begrootings-discussies pleats hadden, vroeg men om een program . Komt er een glimlach van weemoed op het gelaat van den ouden staatsman, die in zoo zwaren tijd weer aan het roer staat? Want een kwarteeuw geleden had men hem hetzelfde gevraagd . En weer weigert hij . Nu niet met het machtwoord : wacht op onze daden . Want de daden zijn er flu, ruimschoots, geweest . En dus vraagt hij 2) : „Zat ik zoo lang op die banken, zit ik ten derden male aan deze tafel voor niet, dat men flu nog een programme van mij behoeft? Een programme to geven kwam mij ten eenen male nutteloos en overbodig voor" . Een kernig antwoord geeft hij van Eck, die gezegd had dat er verandering noodig was, want de Grondwet was „reeds" drie-en- twintig jaar. „Drie-en-twintig jaar", repliceert Thorbecke, „dat is de meerderjarigheid" . Intusschen lijkt, vooral in het Iicht van latere opvatting, de aandrang, dat een nieuw kabinet iets van zijn repertoire zal meedeelen, minder onlogisch den Thorbecke het voorstelde. In hetzelfde debat had Thorbecke een fellen aanval van van Houten to weerstaan : op 26 April '71 . In deze rede trok de aan- valler de scheidingslijn. „Dit kabinet" -- zei van Houten ,,is een kabinet van tevredene liberalen, van liberalen, die niet zoo innig als wij de noodzakelijkheid van hervorming inzien . En een tevreden liberaal, een liberaal die de noodzakelijkheid van hervorming niet krachtig gevoelt, is hij niet de conservatief in den goeden zin des woords ? Het verschil dat bestaat tusschen twee stroomen in de liberale partij blijve en kome aan het daglicht en de natie zij rechter. Ik draag roem op den naam van liberaal met niets er bij en niets er

1) Onuitgegeven Pan . Redevoeringen, VI, bL 245. 2 ) idem, bL 248 e.v. 200 af. Maar juist omdat ik liberaal ben, ben ik niet ministerieel" 1) . Wat antwoordde de oude staatsman? Vloog hij op? Repliceerde hij, als vroeger, met „mokerslagen" ? Neen. Naast wijsgeerige berusting lag er lets van weemoed in zijn antwoord . Van Houten had gesproken van den strijd tusschen den ouden en den nieuwen geest. Thorbecke vroeg dat hem dien nieuwen geest gewezen zou worden. „De nieuwe geest heeft zijn vormen nog niet gevonden" . Is hij niet liberaal? „Mijnheer de President, ik heb dien titel niet gevindiceerd. Maar degenen die aan mij of aan de Regeering zeggen : „gij zijt niet liberaal", wie zijn zij ? Het zijn degenen die ons een catechismus van uitsluitend liberalisme voorleggen en aan hetgeen zij liberaal gelieven to noemen alle maatregelen, alle verklaring toetsen . Zoo heeft de heer van Houten gedaan . Van mijn zijde betwist ik niemand den naam van liberaal, aan den heer van Houten zoo min als een ander, hoe ver mij ook eene verheffing van de Commune van Parijs buiten de grens schijnt to liggen van hetgeen men tot dus ver gewoon was liberaal to noemen . Ik laat dus gaarne ieder liberaal zijn op zijne wijze ; en er is meer dan een wijze. Van mijne zijde wil ik gaarne liberaal genoemd zijn en blijven ; maar dan geteld worden onder de opbouwende, organi- seerende, niet onder de polemiseerende, enkel negatieve liberalen" . Doch voelt men het pijnlijke in dezen strijd voor den ouden leider? Weegt daar dan wellicht de dankbaarheid tegen op, die hem gewerd uit een kleinen kring onzer opgroeiende jonge meisjes? De caricatuur, die zich natuurlijk vaak van hem meester maakte, teekende hem in deze dagen, hem, den langen, schralen, stijven, ouden minister, to midden van vele jonge-dames, die hem om den hals vallen, zijn handen grijpen, hem danken. Waarom? Hij heeft het middelbaar en hooger onderwijs toegankelijk voor meisjes ver- klaard en het een „weldaad voor de maatschappij genoemd", zoo zij zich verder zouden kunnen bekwamen. „Ik vrees die verhoogde ontwikkeling niet" 2). Was de eerste promotie (1879) van een vrouw in Nederland, dr . Aletta H . Jacobs, niet aan een beslissing van Thorbecke to danken, die haar toeliet tot de Universiteit? Hij is wel oud, maar niet vermolmd ; hij zag nieuwe eischen, nieuwe behoeften . En toen ouders in den zomer van '71 vroegen, of hun dochters ingeschreven mochten worden op Hoogere-Burger- Scholen, had hij den betrokken directeuren geschreven : is er bij

1) Hand. Tweede Kamer, 1871/'72, b! . 544 e .v. 2) Onuitgegeven Par!. Redev., VI, bl. 416.

201

U eenig bezwaar tegen? Ontkennend antwoord. En de Minister besliste gunstig. In September gingen er, aldus, zes meisjes op een H.B.S. : in Warfum, Sappemeer, Bommel en Winterswijk . Ernstig verzet in de Kamer. De H.B.S. zijn immers voor jongens bestemd? Thorbecke staat pal, en vraagt welk motief hij zou hebben om meisjes niet toe to laten? Geen enkel . Ook inzake de universiteit. En hij deelt mede dat reeds een vader toegang voor zijn dochter tot de Hoogeschool heeft gevraagd en gekregen : de eerste vrouw in Nederland, , studeert . Zoo baant hij, op het laatst van zijn leven, voor jonge vrouwen den weg naar hooger en middelbaar onderwijs . En de caricatuur teekent hem, net schatten van bakvisschen om z'n schralen hals, om z'n hoekige schouders . In de Kamer stond Thorbecke's laatste kabinet van meet of niet sterk. Kon het anders? De oplossing der militaire kwestie ging niet langs een of f en baan . Engelvaart, al spoedig den zieken Booms opgevolgd, moest het veld ruimen en Delprat nam zijn plaats in. Inmiddels werd 10 Mei de Vrede van Frankfurt gesloten . De eerste begrooting werd aangenomen, maar zoo onduidelijk was de gezindheid der Kamer, dat Rengers geestig herinnert aan het bekende : „Da steh ich nun, ich armer Thor, and bin so klug als wie zu vor" 1). Toch wist Jo11es een hervorming op strafrechtelijk gebied als winst to behalen . Een opmerkelijk succes als af ge- vaardigde boekte van Houten door zijn initiatief, in Tweede en Eerste Kamer goedgekeurd, om door het schrappen van eenige artikelen uit den Code Penal de strafbaarheid van werkstakingen opgeheven to krijgen . Met Engeland werd een regeling gesloten inzake de onderlinge overdracht op Guinea en Sumatra. Maar van hervormende beteekenis is dit kabinet overigens niet geweest, („het maakt" - schreef Oppenheim -- „een bijna weemoedigen indruk" 2)) en verbaast het, dat de houding der katholieken er niet aangenamer op werd, toen door aanneming van een amendement- Dumbar het gezantschap bij den Paus werd opgeheven ? Wel was Thorbecke van die opheffing geen voorstander, maar de Kamer nam de beslissing, die de katholieken diep griefde . De doodssteek kreeg het ministerie, toen op 2 Mei '72, na scherp debat, art. 1 van het wetsontwerp inzake een inkomsten-belasting met 51 tegen 27 stemmen werd verworpen .

1 ) Rengers, t.a.p., II, bl. 8i. 2 ) Oppenheim Nieuw Bibliografisch Woordenboek, IV, bl . 1324. 202

Het was duidelijk dat het kabinet zou aftreden. Maar er was een omstandigheid, die de oplossing van de crisis vertraagde . De Koning toefde in het buitenland . En dus bleef het ministerie voor- loopig nog aan .

In dezen tijd zette van Houten zijn aanval op Thorbecke voort door de publicatie van een merkwaardig geschrift . In dit geschrift 1 ), eerst aan D e G i d s en daarna aan „een bekende, liberale Hollandsche uitgevers-firms" aangeboden, dock door beide geweigerd, vervolgens in Haarlem door Tjeenk Willink aanvaard, oefende de schrijver critiek op „de terecht beroemde, maar sterk conservatieve N a r e d e", waarin hij zag „den hand- schoen, dien Thorbecke aan mijn richting had toegeworpen" 2), en hij ontwikkelde daarin de denkbeelden van „het vooruitstrevend deel der liberale partij" 3), inzonderheid op het gebied van staats- recht en staatsinrichting . Doch wie, die thans deze critiek nog eens naleest, ontkomt aan den indruk dat zij toch sterke elementen van onbillijkheid bevat? Van Houten wilde duidelijk maken, dat de inrichting der Grondwet van '48 feitelijk in strijd was met Thorbecke's eigen denkbeelden, en dat zij beginselen bevat „welke hij daarin niet gewild, althans niet gewenscht had" 4 ) . Een stout beweren. Maar om dit to bewijzen, beriep hij, wat twee der voor- naamste beginselen betreft, zich op de meening van Thorbecke van v o b r 1848. Hij wees er op - gelijk wij in dit boek evenzeer hebben gedaan - dat Thorbecke oorspronkelijk was tegen recht- streeksche verkiezingen en tegen het ontbindingsrecht : twee grondzuilen van onze moderne staatsinrichting. Het zij erkend. Maar mocht men zich daarop blijven beroepen, toen Thorbecke's inzicht zich tot beide hervormingen had bekeerd? De critiek van van Houten, die duidelijk wilde maken dat Thorbecke zich n a '48, zij het niet openlijk, is blijven verzetten tegen de democratische practijk der Grondwet ten bate van zijn oude denkbeelden, een stelling die in des leiders parlementaire optreden geen steun vindt, heeft Thorbecke stellig niet blijvend geschaad, en het is wel de ironic van het lot geweest, dat hij, die in dit geschrift tegen den ouden leider in naam der democratic stelling nam, zich, bij al zijn groote en erkende bekwaamheid op staatsrechtelijk, juridisch,

1 ) Mr. S. van Houten, De Staatsleer van mr. J. R. Thorbecke (1872). 2 ) t.a.p. bl. VII. 3 ) t.a.p. bl. 14. 4) t.a .p. bl. 12. 203 economisch, sociaal en wijsgeerig gebied, niet alleen door een onvruchtbare politick op den duur heeft geisoleerd, maar dat hij ook wet zeer sterk van politieke kleur is verschoten . „Het ligt" - schreef niemand minder dan Cort van der Linden reeds in 1886 - „het ligt wellicht ten deele aan zijn geisoleerd stelling, dat de heer van Houten al to vaak met zich zelf in tegen- spraak is gekomen, en daardoor niet de kracht heef t uitgeoef end, welke zijn groote talenten zouden doen vermoeden, dat hij zelfs gedurende eenigen tijd eene politick heeft gevolgd, welke met de bevordering zijner eigen beginselen moeielijk valt to rijmen" 1). En bij de aanvallen van van Houten op Thorbecke verdient dubbel overweging de erkentenis, door niemand minder dan Buys in 1865 of gelegd : „Zonder vrees van door onpartijdigen to worden tegengesproken durf ik beweren, dat de heer Thorbecke de meest consequente staatsman is, dien Nederland in de laatste dertig jaren gehad heeft ; het systeem, flu door hem gevolgd, met zijn deugden en gebreken, is het consequent ontwikkelde systeem van geheel zijn politick leven, het systeem dat in al de door hem verdedigde groote wetten duidelijk doorstraalt" ; hij slaagde er dan ook in „een school to vormen" 2) . Hoe dit zij - de verschijning van dit geschrift tegen Thorbecke was in 'fit een nieuw bewijs van de liberate verdeeldheid, die een der oorzaken was van den spoedigen vat van het kabinet . Het bleef echter niet onweersproken . Een van Thorbecke's trouwste aanhangers, de hoogleeraar mr . S. Vissering, die hem in Leiden was opgevolgd, kwam er in een kloek artikel tegen op 3) . Hij betoogde dat van Houten niet een critiek gaf van des leiders „staatsleer", dock van zijn „staatsbeleid" . „Maar hij teekent ons een beeld, waarvan de trekken zoo zijn verwrongen, dat het origineel er niet meer in to herkennen is" . Vissering toonde dit ten aanzien van verschillende punten aan en besloot zijn artikel aldus „Nu laat ik daar dat het weinig edelmoedig is, wanneer men op iemands schouders is geklommen, dezen to verwijten, dat hij niet zoo hoog staat en niet zoo ver ziet als gij zelf . Maar ik meen ook,

1) Mr. P. W. A. Cort van der Linden Richting en beleid der Liberate Partij, Voorrede, bl. VII. -- Zie voorts de artikelen ,,Is van Houten ge- zwenkt?" van D . Hans in het weekblad De Vrijheid van 1926 (Parlements- film 225, 226 en 227) . Over v. Houten zie: C. K. Elout, Karakterschets in Mann, en Vrouw, v. Beteekenis . 2) De Gids, 1865, I, bt. 21/22. 3 ) „Verkeerd Apropos", in De Gids, 1872, II, bl . 65 e.v. 204

dat het niet verstandig is, den grond onder onze eigene voeten to ondermijnen. Het zou wel eens kunnen gebeuren, dat de jonge liberalen, met hunne al to ongeduldige oppositie, in 't eind moesten erkennen gedaan to hebben wat de Fransche voor 1870 mochten heeten : faire la guerre pour le roi de Prusse, en wat bij ons, in keukentermen, genoemd wordt de kastanjes voor een ander uit het vuur halen" . Vissering sloeg den spijker op den kop. De verdeeldheid der liberalen kwam den tegenstanders ten goede .

Zoo vroeg dus het derde kabinet-Thorbecke zijn ontslag aan den Koning. Had de groote, oude leider, t h e g r a n d o 1 d m a n, dan nu werkelijk afgedaan? Na vier ministeries to hebben samengesteld? Was zijn zon gedaald? Zou hij, een weemoedigen blik achter zich werpend, dan nu voor het laatst op den drempel van zijn vermaarde werkkamer in het Torentje hebben gestaan? Kon de Koning, kon Nederland hem nu missen? „Met dankbetui- ging voor de vele en belangrijke diensten, in onderscheidene betrek- kingen den lande bewezen" ? Luister naar Rengers „Nagenoeg eenparig wilde men Thorbecke behouden, omdat hij alleen in staat was als leidend hoof d van het Gouvernement op to treden"1) . Nagenoeg eenparig . Hij wist, hij voelde het natuurlijk. De nieuwe, de „jonge" liberalen mogen hem aanvallen, zijn oude bondgenooten mogen zich van hem hebben afgewend, het vader- land zelf kan hem niet missen : hij is de eenige, die het leiden kan . Valt, na dit leven van harden en moeilijken strijd, dan toch een dankbare glimlach over het oude, gegroefde gelaat, bij de ont- dekking dat men hem nog noodig heeft, dat hij nog steeds de eene, erkende, onmisbare leider is? Neen. Het gelaat lacht niet meer. Onberoerd, onbewogen is het . Een Groote, Milde Hand heeft het, midden in den tijd der kabinetscrisis, aangeraakt. Johan Rudolf Thorbecke, Hollands Regent, is dood .

1) Rengers, t.a .p., II, bl. ioo. XIII

DE LAATSTE DAGEN (1872)

In de laatste maand van 1871 werd Thorbecke ongesteld en bleef het . Niet ten onrechte maakten zijn vrienden zich ongerust, want aan zijn Departement verscheen hij, de man van stoere plichts- betrachting, niet meer, en ook aan het parlementaire leven nam hij voorloopig geen deel. Maanden bleef hij ziek . In het begin van '72 liep het gerucht, dat hij van plan was ontslag to vragen . Aanstonds verklaarde van Kerkwijk in de Tweede Kamer dat hij dan moest blijven als minister zonder portefeuille. Men kon hem niet missen. Totdat er plotseling een vrij sterke opleving kwam . De staatsman vatte weer cooed . „Het schijnt Gods wil" - schreef hij aan mr. J. A. Jolles, den Minister van Justitie - „dat ik mijne task hier beneden nog voortzette ; wij zullen trachten den tijd goed to besteden" 1). Ontroerend woord. Was de oude arbeidslust dan nog niet geknakt? Neen . Zelfs begaf hij zich, tegen het advies van zijn dokter, naar de Tweede Kamer ; met groote hartelijkheid, die hem zichtbaar aangreep, werd hij daar op 22 April, toen het debat over de Inkomsten-belasting begon, ontvangen . Zijn geneesheeren, hopend op herstel, hadden hem een kuur in Ems voorgeschreven . Doch hij wilde eerst nog naar het parlement, de oude strijder. Had hij to veel van zijn krachten gevergd? Toen hij op 23 April wederom in de Kamer was, werd hij door een lichte duizeling overvallen en moest de zaal verlaten. Wat deed hij? Om zich to herstellen wandelde hij naar Zorgvliet, inplaats van naar huffs to gaan . Maar het weer was guur, en hij vatte kou. Dit werd beslissend voor zijn zwakke en ondermijnde gestel. Hij moest weer thuis blijven ; zijn toestand werd met den dag ernstiger ; langzaam werd zijn Ievenslamp uitgebluscht . „Ik zag en sprak hem" - schrijf t Olivier in zijn H e r i n n e r i n- g e n 2) - „het laatst omstreeks drie of vier weken voor zijnen dood. Sinds den vorigen dag had zich een zeer ongunstig ver-

1 ) Medegedeeld aan het graf. 2 ) B1.70.

206

schijnsel een aanhoudende kramphoest geopenbaard . Maar Thorbecke had toen van het zorgelijke zijns toestands nog geen denkbeeld. Hij zat, omgeven van boeken en papieren, aan zijn schrijf taf el en sprak, zooveel de hoest hem dit toeliet, over de aangelegenheden van dien dag en dien morgen met groote helder- heid van geest en sours met de hem eigene ironie". Doch de plaats aan de schrijftafel moest verlaten worden. Weldra lag hij to bed en werd zijn toestand ernstiger . Op 3 J u n i schreef H e t V a d e r 1 a n d : „De heer Thorbecke heeft een rustigen nacht gehad. De hoest is niet erger, maar de zieke is doodzwak" . Op 4 J u n i : „Met diep leedwezen vernemen wij, dat de krachten van den heer Thorbecke afnemen en de toestand zoo goed als hopeloos is. Den gepasseerden nacht heeft de zieke onrustig doorgebracht, dock heden was hij zeer kalm . Niettegenstaande zijn doodelijke zwakte is hij nog altijd even helder van geest ; zelf ziet hij in dat het hoogstens nog eenige dagen kan duren, maar met de meest mogelijke kalmte spreekt hij over zijn naderend einde en maakt de noodige beschikkingen . Zelfs thans is hij niet to bewegen zich geheel aan de staatszorgen to onttrekken. Wel is waar is hij to zwak our zelf to schrijven, dock hij wil niet dat spoedeischende zaken onaf gedaan blijven, zoodat hij gebruik maakt van de diensten, die zijn zoon den zwakken vader gaarne bewijst" . De Koning liet herhaaldelijk naar den toestand van zijn ouden raadsman inf ormeeren ; de Koningin kwam persoonlijk in haar rijtuig naar zijn huffs, our zich op de hoogte to stellen. Maar snel naderde nu de dood. Dinsdag S Juni 1872 was zijn laatste dag. In den avond, our half zeven, stierf hij . Ruim twee jaar na Adelheid. Zijn vriend mr. Vissering vermeldt 1) deze woorden, gesproken toen de strijder en lijder het einde voelde naderen „Breng aan alien, met wie ik zoo vele jaren aan de belangen van het vaderland gewerkt heb, mijn laatste groeten en zeg hun, dat de stervende vriend is heengegaan, erkentelijk voor den steun, dien zoovelen hem in moeilijke tijden gaven" . En Olivier schrijft : „Zijne laatste gedachten, zijne laatste wenschen en woorden waren gewijd aan zijn land, aan zijne kinderen en aan zijn oude, trouwe dienstbode, welke de vrienden

1) De Gids, Juli 1872. De woorden zijn reeds to vinden in Het Vaderland van 6 Juni '72 . 207 uit Leiden zich zoo goed herinneren, en van wie hij, bij zijn dank voor hetgeen zij voor Karen meester en meesteresse steeds geweest was, met stervende lippen dezelfde gehechtheid voor zijn kinderen verzocht" 1) . Hij stierf in voile wapenrusting . In 't harrenas. Als Minister van Binnenlandsche Zaken, leider van zijn derde kabinet . Juist tijdens de crisis. „Eenparig" - nietwaar? - „nagenoeg eenparig wilds men Thorbecke behouden, omdat hij alleen in staat was als leidend hoofd van het gouvernement op to treden" . Maar n u kan hij geen gevolg meer geven aan de roepstem . De stroom van dit machtige leven is vervloeid in den oceaan der eeuwigheid .

Ontzaglijk was, hoewel zij verwacht werd, de indruk, dien de doodstijding op ons yolk maakte . Heel de natie stond treurend om de baar ; nu wist men wien men verloren had . Hier werd nationals rouw geleden. In het parlement werd hij dankbaar herdacht. Aan Hoogescholen (Tellegen in Groningen ; Vreede in Utrecht ; Visse- ring in Leiden) werd een college-uur gewijd aan de nagedachtenis van Nederlands grooten staatsman ; ook buitenlandsche bladen schreven over hem 2), en heel de nationals pers getuigde van zijn beteekenis . Kuyper, de geniale journalist, wijdde aan Thorbecke's gedachtenis een schitterend artikel, waarmede men het niet altijd eens behoeft to zijn om de waarde er-van to erkennen . „Thorbecke most" - schreef Kuyper - „vruchteloos zijn even- knie zoeken onder Hollands politieke mannen en elk volgen van wie zijn plaats zal innemen kan slechts een volgen op eerbiedigen afstand zijn .... Er was in zijn karakter een eerlijkheid, zelfs om het terughoudende van zijn woord nooit verdacht . ... Zijn woord was kort, of gemeten, kernachtig, maar als glas doorzichtig .. . . Hij was een eer voor ons yolk, een roem voor onze natie .... Ook naar onze schatting is hij yolk en land ten zegen geweest ... ." En het artikel eindigde met een „ootmoedigen dank aan God voor den zegen en de beproeving beide, die ons in Thorbecke gewerd" 3) . Behoeft het betoog, dat vooral ook de liberals pers aan haar droefenis uiting gaf ? 4) . 1) Herinneringen, bl. 71. 2) In 1872 verschenen artikelen over Thorbecke o .a. in de R e v u e d e s deux Mondes en in de Preussische Jahrbucher ; zie voorts in T h e c o n t e m p o r a r y R e v i e w van April '76 een vleiend oordeel van het Engelsche Parlementslid M . E. Grant Duff. 3) De Standaard, 7 Juni '72. 4) O.a. vier uitvoerige artikelen in Het Vaderland van 6, 7, 8 en g Juni'72. 208

„Thorbecke's sterf dag" zoo schreef de N . R. Crt. ,,is voor het geheele yolk een rouwdag ; 't is, of het donkerder is geworden, flu dat licht is uitgedoofd ; nu hij ons verlaten heeft, voelt men zich armer geworden. Maar wat heeft Nederland ook verloren! De man, in wien een geheel tijdvak zijner geschiedenis vertegenwoor- digd is, de schepper van het nieuw staatkundig leven, de man, van wiens geest onze geheele ontwikkeling den stempel draagt . De staatsman, diep wijsgeerig denker niet minder dan practisch genie, geboren tot regeeren, overal meester, alien bezielend, denker, schepper, leider. Die steeds de wisselende behoeften der tijden volgde, en, hoe streng wijsgeerig in het denken ook, nooit schroomde de eischen der werkelijkheid to laten gelden boven de logica van het systeem. De staatsman, boven alien van zijn tijd uit schitterend, wiens gebreken slechts de eigenschappen zijner deugden waren en op wiens fouten zelfs de weerschijn viel van zijn grooten geest. Wat een schat van wetenschap, regeerkracht, beleid ! En in zijn woord, in elk woord, wat een frischheid, wat een eenvoud, wat een add, wat een kracht, en, in diep strengen vorm, bij die soberheid, wat een innigheid . Thans is die gouden mond gesloten. Thorbecke heeft het tooneel van den strijd ver- laten. Hem volgt, voor wat hij geweest is, en gedaan heeft, de hulde van een dankbaar yolk. Zijn naam zal leven, zoolang het yolk leeft, en zijn gedachtenis is louter eer" 1) . En hoe spraken de katholieken, die aan Thorbecke zooveel to danken hadden, bij dit graf? „Voor ons" - schreef D e T ij d, na hulde to hebben gebracht aan zijn groote verdiensten en to hebben opgemerkt dat men niettemin tegenover zijn liberale overtuiging stond - „voor ons valt over dat graf een enkele lichtstraal ; het is de herinnering aan de daad van rechtvaardigheid, door dezen staatsman jegens de katholieken in Nederland. Het is de herinnering aan een strijd, die in schijnbaren val en toch hooge zegepraal eindigde ; een strijd, waarin deze man den cooed had het hoog en laag gemeen van Nederland het hoofd to bieden in naam van recht en billijkheid . Deze daad blijft over hem ; zij is de daad van zijn leven ; zij behoort onder die bouw- steenen der geschiedenis, welke de hand Gods niet verwerpen zal" 2). Aldus dit, toen leidende, katholieke blad . Maar is het wonder, dat de N. R. Crt. haar ironic niet kon bedwingen en

1 ) N. R. Crt., 5 Juni 1872. 2) De Tijd, Io Juni 1872.

209

vroeg, of Thorbecke flu werkelijk filet anders had gedaan dan die eene daad ? „Zie om u en aanschouw wat Thorbecke gewrocht heef t. Hoeveel stof f elijke welvaart, sedert zijn machtige invloed zich alom in het land gelden deed ; welk een orde in het huis- houdelijk beheer van den staat ; wat een krachtig publiek leven, en vooral wat groote vooruitgang in intellectueele ontwikkeling door verspreiding van onderwijs in verschillenden vorm . Voor D e T ij d heef t dit alles geen waarde ; het is kaf dat wegstuif t over het pas gesloten graf" 1) . Dan waren er nog die andere tegenstanders : de conservatieven. Zeker, het D a g b 1 a d prees Thorbecke's eigenschappen als mensch, want „als mensch, echtgenoot en vader onderscheidde hij zich door de edelste deugden", maar het oordeelde : „Een geleerde, met zeldzame talenten toegerust ; een staatsman, die groot had kunnen zijn zoo hij minder partijhoofd ware geweest . Bijgestaan door zijn getrouwe discipelen bracht de heer Thorbecke elk bewind ten val, dat niet door of met hem was samengesteld" 2) . Een uitermate onbillijk oordeel, dat de N. R. Crt. aanleiding gaf tot deze wel wat krasse uitspraak : „Met de bloeddorst van den hyena wierp de politieke haat zich op dit dierbaar lijk" 3) . De billijkheid gebiedt to erkennen, dat het D a g b 1 a d eenige dagen later van Thorbecke's begrafenis een versiag bracht, dat van groote waar- deering getuigde en waarin de toon der menschelijkheid boven alles weerklonk. Ja : de dood van Thorbecke van wien twee dochters en een zoon nableven - veroorzaakte weemoed en droefheid in heel het land . En kort voor hij stierf had hij, de eenvoudige, die altijd geleefd had zonder opschik of praal, die zich in kringen van def tigheid en weelde niet thuis gevoelde, en die feitelijk zijn leven verdeelde tusschen zijn arbeids-vertrek en zijn huiskamer, nog uitdrukkelijk dit gewild : zijn begrafenis moest sober zijn ; sober ook de aan- kondiging van zijn dood in advertenties ; en hij verzocht dat er geen gala-rijtuig van het Hof zou meerijden in den stoet ; van uiterlijke praal had hij nooit gehouden en hij wilde die ook niet op zijn laatsten tocht. De echte, de zuivere Thorbecke . Zaterdag 9 Juni werd Thorbecke's stoffelijk overschot naast dat van zijn gale op het kerkhof aan het Kanaal ter aarde besteld, 1) N. R. Crt ., II Juni 1872. 2 ) Dagblad van Z.-H, en 's-Gravenhage, 6 Juni 1872 . 3 ) N . R. Ct ., 7 Juni 1872.

Thorbecke I4 210

„een eenvoudige en indrukwekkende begraf enis" schreef een ooggetuige - „de plechtigste, die in een eeuw in ons vaderland had plaats gehad" 1). Onder diepe stilte werd hij uitgedragen uit zijn huffs op de Koninginnegracht, hoek Javastraat, waar hij ge- woond had. Een geweldige menschen-menigte stond langs den weg en bracht haar laatsten groet aan grootheid, plichtsbetrachting en vaderlandsliefde. Het was een eigenaardige stoet, want achter de lijkkoets kwam slechts een officieel volgrijtuig en daarin zaten Thorbecke's zoon en twee neven. Maar hierbij sloten zich, ors-officieel, vele rijtuigen aan van notabelen, die Thorbecke mede gingen begraven, en daarachter volgden vele andere grooten en aanzienlijken, to voet den korten weg naar het kerkhof afleggend . Kamerboden droegen de slippen van het rouwkleed . En om de geopende groeve verdrongen zich aldus de eersten des lands en vele gezanten ; stonden ook, in ruimen getale, de Leidenaars, om den man to eeren die hun Hoogeschool had gesierd . Twintig Leidsche hoogleeraren vertegenwoordigden haar ; driehonderd Leidsche studenten waren per extra-trein gekomen om den man to begraven, die zoovele jongeren had bezield . Uit het heele land waren deputaties aanwezig . Drie korte toespraken werden er gehouden : door den grijzen medestrijder van Thorbecke mr . P . P. van Bosse, Minister van Kolonien ; door den Minister van Justitie mr. J. A. Jolles en door den voorzitter der Tweede Kamer mr . W. H. Dullert. Korte, sobere toespraken, hulde brengend „aan den grooten burger, wiens leven was toewijding aan het algemeen belang ; aan den trouwen en wijzen vriend van het door- luchtig stamhuis van Oranje ; aan den staatsdienaar, die gedurende het derde eener eeuw met edelen cooed, met ijzeren volharding, met onbezweken ijver, onvermoeid tot op het sterfbed, voor het vaderland waakte en werkte ; aan den staatsman, wiens naam onafscheidelijk aan de geschiedenis des vaderlands verbonden zal zijn ; wiens geest in ons midden moet blijven leven, zal de grootsche task, door hem ondernomen, met goed gevolg worden voortgezet". Zachtjes daalde de lijkkist in de groeve - naast die van Adelheid. „Ik dank u allen", zei mr. W. Thorbecke, „voor de laatste eer, bewezen aan mijn besten vader" . „Frisch woei" - zoo schreef het D a g b 1 a d „frisch woei de zuiderwind over de graven, alsof hij alley borst verruimen wilde en de Juny-zon bescheen straks de lijkbaar en de groeve van hem,

1 ) Ds. W. Hoevers Mannen van Naam, bl . 8.

211

die door velen, in zijn verschijning als staatsman, als een licht was begroet" . - Johan Rudolf Thorbecke had zijn laatste rustplaats bereikt ; de Zwolsche knaap had zich zijn plaats in de geschiedenis van zijn vaderland veroverd .

Op den dag na de begraf enis, Zondag 10 Juni, hield ds. W. Hoevers, de laatste vrijzinnige predikant bij de Nederlandsch-Hervormde Gemeente van den Haag, in de godsdienst-oefening een kansel- rede, den dooden staatsman gewijd . Hij sprak naar aanleiding van Genesis 6 : 4 (laatste gedeelte) : „Deze zijn de geweldigen, die van-ouds geweest zijn mannen van naam" 1). Mogen wij een enkel woord citeeren? „Mij dunkt, de meesten uwer hebben niet anders verwacht, dan dat ik niet zou zwij gen van dit sterven, welks mare ons gansche land heeft in beweging gebracht en het onderwerp der gesprekken, ontboezemingen en overpeinzingen uitgemaakt van duizenden en tienduizenden . Naar alley oordeel, ten minste naar het oordeel van allen, die met eenige belangstelling den gang van zaken in ons staatsbestuur nagaan, is het een evenement in ons volksleven, dat de allergewigtigste gevolgen kan na zich slepen, zal na zich slepen, maar gevolgen, welke nu nog in de verste verte niet zijn to bere- kenen . . . . Hierin zijn vrienden en vijanden het eens, dat hij een groot man was, dat hij behoorde tot de mannen van naam .... En al behoorde de overledene zelfs niet eens tot ons kerkgenootschap, daar de Evangelisch-Luthersche Kerk hem onder hare leden telde, de godsdienst van Jezus bepaalt zich noch tot een kerkgenootschap noch tot de kerk .... Had ik alleen of to keuren, ik zou er niet van mogen zwij gen, en dus nu zooveel to minder, waar de geest van het regeeringsbeleid van wijlen den heer Thorbecke die is, waarin ik meen, dat een Christelijke staat der 19de eeuw zich bewegen moet .... Een groot man was Thorbecke . Zijn grootheid was zijn eigendom, niet slechts omdat hij, een genie op het gebied der staatsmanskunst, met een zeer bijzonderen aanleg was geboren, maar ook omdat hij zijn bijzondere gaven, door rustelooze werk- zaamheid ontwikkeld, volmaakt, van zijne jeugd tot op zijn sterf- bed, ten dienste van anderen, ten dienste vooral van het vaderland heeft in beoefening gebracht .... Zelfs zijne hardnekkigste tegen- standers erkenden reeds bij zijn leven zijn grootheid .... Hij voelde

1) Uitgegeven onder den titel : „Mannen van Naam" . Achter in dit boekje staan de toespraken, welke aan Thorbecke's graf gehouden zijn. 212 zich, naar zijn zeggen, het meest met ons een . ... Hoe hem to huldigen? Zeker niet door hem to vergoden als een onberispelijke en volmaakte. Niemand is goed dan een, nl. God. Het beste gedenk- teeken, dat wij hem stichten, zal toch wel zijn, dat wij het goede, dat hij voor vorst en yolk gewerkt heeft, waardeeren, zijn arbeid voortzetten, ontwikkelen, zooveel mogelijk voltooien ... ." Was het lot hier niet rechtvaardig? Deed de wakkere, vrijzinnige predikant, die in een overwegend-orthodoxe gemeente aldus Thorbecke in de godsdienst-oefening herdacht (en aan het eind van zijn preek boven alle „mannen van naam" de figuur van Jezus stelde), geen recht aan den man, die twintig jaar vroeger op de grievendste wijze van vele kansels bestreden was? En elders werd hem dezelf de onderscheiding bewezen . In vele kerken van ons land werd Thorbecke herdacht. Noemen wij alleen nog Leiden, waar ds. J. Knappert in de Hervormde Gemeente Thorbecke's nagedachtenis eerde (Numeri XXIII : 10 : „Mijn ziel sterve den dood des oprechten en mijn uiterste zij gelijk het zijne"), terwijl ds . H. G. Hage het in de Remonstrantsche kerk deed (Joh. XI : lib : „Onze vriend slaapt") . Wat hier op den preekstoel gebeurde, geschiedde elders op den katheder der wetenschap. In de Koninklijke Academie hield prof. mr. C. W. Opzoomer een schoone gedachtenis-rede, den ontslapene gewijd 1). Wien verloor het vaderland? vroeg de geleerde spreker. Het antwoord luidde : „Zijn grootsten burger, waarop het in de laatste halve eeuw heeft mogen roemen". En dan werden Thor- becke's leven en werken in enkele forsche en breede contouren geschetst. „Waar hij ook gezeten was, op de banken der leden of aan de groene tafel, nergens in het parlement verloochende zich zijn meerderheid . Thorbecke was de man der rede, van het wel- beraamde plan, niet van het toeval . Alles was harmonisch in hem. Het was zelfs of de natuur gewild had, dat hij in alle dingen uit een stuk zou zijn . In een land, dat wel zijn talenten bezit, maar aan mannen, aan karakters arm is, maakt het sterven van een man van karakter een voelbare leegte" . Zoo bleek van allen kant, hoe het vaderland besefte dat het zijn grootsten zoon verloren had. En enkele maanden na zijn dood verrichtte het parlement een eere-load jegens de nagedachtenis van den onsterfelijken vader-

1 ) Afzonderlijk uitgegeven onder den titel : „Thorbecke Een woord van hulde".

213

lander, een sere-daad, neergelegd in de Wet van 12 November 1872, waarvan dit het eenig artikel was „Aan de beide dochters van wijlen onzen Minister van Staat en van Binnenlandsche Zaken, mr . Johan Rudolph Thorbecke, mejuffrouwen Adelheid Henriette Christine en Maria Thor- becke gezamenlijk, wordt to rekenen van en met 5 Juni 1872, levenslang en bij overlijden van een van beiden, aan de langst- levende, een jaarlijksch pensioen ten lasts van den Staat toegekend en verzekerd met vier duizend gulden". Met „aardsche middelen" was de staatsman nooit rijk gezegend geweest ; het pensioen aan zijn dochters was de dank van het vaderland aan onbaatzuchtigheid en trouw. De eerste overleed in 1909 ; de tweeds in 1929. Beiden to Dresden, waar zij zich gevestigd hadden. De zoon, Willem, stierf in 1917 to 's-Gravenhage . De hof graveur de Vries in de residentie had spoedig na Thorbecke's heengaan een medaille in omloop gebracht met Thorbecke's borstbeeld, voorzien van de wapens van verschillende steden (Zwolle, Leiden, Den Haag) en met dit woord van Thor- becke als randschrift : „De Grondwet mag geen loutere vorm, most een nationals kracht wezen" . Een daad van pieteit verrichtte het volgend jaar ook Groen, de oude, grijze kameraad, die den jeugdvriend vier jaar overleven zou (tot 19 Mei '76) . Hij gaf de brieven uit, die Thorbecke hem in zijn Gentsche jaren gezonden had 1) : een bundeltje van 39 brie- yen in totaal, die op Thorbecke's geestelijk leven in dien tijd een merkwaardigen kijk geven . Wij hebben er reeds meermalen uit geciteerd. Die vriendschap tusschen Thorbecke en Groen, waaraan de scherpste meeningsverschillen geen of breuk deden, en die bleef van een gelukkige jeugd tot aan het sterfbed, stond in beider leven als iets magistraals. „Ik denk" - schreef Thorbecke op 23 Augustus 1837 aan zijn vriend - „ik denk, dat onze oude en goede betrekking bij een verbloemd, niet bij een beleden verschil van denkwijs lijden kan" 2). En toen Johan Rudolf gestorven was, en Groen de brieven uitgaf, getuigde deze in denzelfden zin : „Het is alsof de hartelijkheid der oude betrekking in de polemiek niet slechts standhoudt, maar verdubbelt" 3) . - Sterke, stralende vriendschap . 1) Groen Brieven van Thorbecke. 2 ) Groen, t .a.p., bl. 78. 3 ) t.ap., Voorrede, bL III . XIV

LI JNEN VAN ZI JN FIGUUR

Lichtend blijft, uit de schemering der negentiende eeuw, de gestalte van Thorbecke to voorschijn treden ; onsterf elijk zal blijven zijn strenge regenten-f iguur, die, toen zij voor goed de oogen sloot, aan het vaderland een hervormings-werk naliet, dat het steeds ten zegen is geweest . Op deze figuur is van de eerste tot de laatste daad ten voile van toepassing dit woord, dat Thorbecke zelf eens sprak „Het streven van mijn publiek leven was niet agitatie, maar organisatie"1) . Men zal, Thorbecke's levenswerk beoordeelend, zeker niet alleen op de staatkundige beteekenis er van mogen letten. Want al werd de hoofdzaak van dit werk door middel van staatkundige hervor- mingen verricht en al was verbetering van onzen regeerings-vorm er de uiterlijke gestalte van, in zijn resultaten is deze arbeid van oneindig-grooter, van universeele beteekenis geweest voor yolk en volksleven en bevatte het de kern voor de geweldige ontwikkeling op schier elk gebied, die de tweede helft der negentiende eeuw vertoonde. De staatkundige, burgerlijke, geestelijke vrijheden, die door Thorbecke's werk aan onze natie geschonken werden, vormden elk op-zich-zelf weer uitgangspunt voor de ontplooiing van nieuw en frisch leven en door middel van kerk en school, van dagblad en periodiek, van vereeniging en vergadering, van ver- keerswezen en techniek werd op steeds breeder schaal en met steeds schitterender resultant gewerkt aan de ontwikkeling en de vorming van ons yolk op velerlei terrein, aan zijn geestelijke en physieke en materieele welvaart. Voor dat alles heeft Johan Rudolf Thorbecke den grondslag gelegd ; zijn levenswerk heeft het gewrocht. En die ontwikkeling is gegaan langs vreedzamen weg, want doordat het stelsel van '48 alle volksvrijheden bevatte ; omdat de toen aanvaarde, later door het algemeen kiesrecht nog definitief- uitgebouwde staatsvorm aan het yolk den grootst mogelijken invloed verschafte en in zijn diepste wezen volstrekt-democratisch

1 ) ParL Redevoeringen, III, bL 212. 215 was, daarom hadden, tot zegen van onze natie, tot heil ook van onze monarchic en van ons vorstenhuis, uitersten hier geen kans en zouden revolutionnaire explosies door heel onze staatsinrichting zelve van 't begin of onvruchtbaar zijn geweest . Dit alles heeft Thorbecke's genialiteit, zijn wetenschap en zijn staatsmanszin beide, zijn profetische blik en zijn practische gave, zijn idealisme en zijn realisme, voor ons tot stand gebracht . De beginselen, waarnaar dit werk werd verricht, hebben wij hier slechts vluchtig en schets-matig kunnen ontvouwen, dock zij blijven in velerlei vorm - in boeken, brochures, redevoeringen, staats- stukken - het geestelijk eigendom van ons yolk, dat zich, in en buiten de universiteit, ook literair, „vergasten kan aan het pit dezer sterke, rake zinnen" 1) . Want in den mond en in de pen van Thorbecke kreeg het Hollandsch een eigen gestalte ; het was een taal „als in koper gegraveerd" (Levy), een taal die deed denken „aan nieuwe, scherp-gestempelde muntstukken" (Olivier). Wie, die met liefde en aandacht Thorbecke leest, kan zich aan de warme bekoring van dat sierlijke en sterke Hollandsch, van die forsch en oorspronkelijk gestelde zinnen onttrekken? Wie verbaast zich niet, dat Huet dien stijl een „geniale kakograf ie" durf de noemen, zij het dan met het getuigenis er bij dat deze aanduiding overdreven was? Inderdaad, toegegeven moet worden, dat Thorbecke vaak op ver- rassende wijze plotseling een term of een uitdrukking gebruikt, waarop men niet bedacht was en die, taalkundig, zeker een oogen- blik verwondert, maar als men dan onderzoeken gaat moet men erkennen, dat hij aan onze taal vaak een lenigheid en een oorspron- kelijk gebruik wist to verschaffen, die haar rijkdom vergrootten 2). Vaak stuit men bij hem op een woord dat, in bepaald verband gebruikt, even vreemd aandoet, maar denkt men er over na, dan moet men steeds erkennen, dat hij diep wist to graven, ook met zijn woord en zijn taal . Van een zekere deftigheid waren zijn woord en zinsbouw stellig niet vreemd . Zegt het niet genoeg, dat een geniaal schrijver als Kuyper de taal van Thorbecke prijst? En was het wonder, dat, in dien vorm voorgedragen, de nieuwe ideeen, aan Leidens Hoogeschool verkondigd, dubbele bekoring kregen en dat eenige geslachten van studenten warm van geestdrift en bewon- dering hebben geluisterd naar dat geluid? Nooit en nergens was 1) Van Vollenhoven - Professor Thorbecke, bl. 21. 2 ) Typisch voorbeeld van Thorbecke-stijl . In '48 schreef hij, aan het slot van een brief aan Luzac, die, evenals zijn vrouw, ziek was: „Uw vrouw geve het voorbeeld van beterschap. Gij zult haar volgen".

216

Thorbecke cliche en zijn taal was ook hier de bedding zijner persoonlijkheid . „Hoe edeler natuur" schreef Thorbecke eens net betrekking tot Falck - „des to meer individueel" . Zoo in dit woord de waar- heid gestalte vindt, hoe edel moet dan Thorbecke's eigen natuur zijn geweest . En zij was het.

Toen Krabbe in 1908 to Leiden het hoogleeraarschap aanvaardde in de faculteit waarin ook Thorbecke gewerkt had, heeft hij doen zien, hoe de kern der staatkunde van den tegenwoordigen tijd is „de gedachte welke men door het woord gemeenschap tracht to vertolken", maar hij stelde zich ten doel de beteekenis to schetsen van „iets wat in waarde voor de idee der gemeenschap niet behoef t en niet mag onderdoen, nl . de idee der menschelijke persoonlijk- heid" 1). Het zijn deze beide gedachten, die in Thorbecke's levens- werk op den voorgrond treden : g e m e e n s c h a p en p e r s o n n- 1 ii k h e i d, en het recht van beide in de juiste verhouding tot elkander in ontwikkeling gebracht. Zbo gaf hij de kern aan van het liberalisme, kern die tot-heden-toe in ongerepte blankheid zich gehandhaafd heeft. En in die ontwikkeling speelde dan de demo- cratische gedachte een hoof drol. Hier is zijn beroemde woord „En dan is het kenmerk van een liberalen Staat en een liberaal Gouvernement, dat zij de ontwikkeling van zelf standige kracht bevorderen ; zelf standige kracht in provincie, gemeente, vereeni- ging, en individu. Bevorderen, dat heet, de algemeene voorwaarden scheppen, waaronder die ontwikkeling mogelijk wordt . Wil dit zeggen, dat de Staat voor alles to zorgen, alle kwalen en gebreken der maatschappij to genezen hebbe ? Willen wij op een omweg terugkeeren tot den toestand, waarin ieder gezellig leven, wijding en zegel van de regeering des Staats scheen to moeten ontleenen? Integendeel. Eene eerste wet is onthouding ; onthouding van het- geen zijne roeping als rechtsvereeniging to buiten gaat . Het zijn in wezen, bestemming en middelen andere levensmagten dan de staatsmagt, welke de kerk, het onderwijs, wetenschap, kunst maat- schappelijk to vormen en to besturen hebben ; magten in wier sfeer burgerlijk overheidsgebod of dwang niet to pas komt" 2) . Als in een notedop ligt in dit woord heel de liberale politiek besloten. Zelfstandige kracht (de waarde der menschelijke per- 1 ) Prof mr. H. Krabbe De idee der persoonlijkheid in de staatsleer, blz. 4/5. 2) Narede, bl. VIII. 217

soonlijkheid) dient tot ontwikkeling to komen, maar, zoo noodig, dan moet de Staat de voorwaarden, de omstandigheden scheppen, waaronder die ontwikkeling mogelijk wordt. Thorbecke wenschte erkenning van, leiding door „de aristocratic van het verstand" ; mijn politick is er op gericht - zeide hij eens - om ieder gelegen- heid to geven op de plaats to komen, waarop hij recht heeft, ten bate van het algemeen . Daartoe scheppe, zoo noodig, de staat de voorwaarden. Maar de Staat kan en mag niet alles ; inzonderheid moet hij vermijden wat van nature de grenzen van zijn bevoegdheid overschrijdt . Nogmaals : dit is de kern van het liberalisme, dat de waarde der persoonlijkheid erkent en eerbiedigt ; en dat de Staat eerst last ingrijpen, wanneer het voor haar ontwikkeling noodig is ; het liberalisme, dat in-zich-zelf is : scheppend, hervormend, om- wentelend. Van dit laatste getuigt dit tweede, in zijn breede beteekenis machtige woord „Blijven wij staan binnen hetgeen wij van onze voorouders ontvingen ; doen wij zelve niets ; verzetten wij ons tegen tijdige verbetering ; dan komt in de plaats van verbetering, omkeer van zaken. leder tijdvak heeft zijn eigen beginsel van beweging ; last men dat slapen, dan ontstaat in het volgend tijdvak verwarring van beweging. Gestadige aaneenschakeling wordt niet door werkeloos- heid, maar door gestadige schepping onderhouden" 1) . Deze beide citaten zijn handwijzers voor de liberalen van alle tijden en alle generaties. De p e r s o o n 1 ij k h e i d, de zelfstandige kracht, blijve gehandhaaf d en worde ontwikkeld, maar zoo er factoren zijn die deze ontwikkeling belemmeren, dan trede de g e m e e n s c h a p, de Staat, op, en make, blijvende binnen de grenzen harer bevoegdheid, die ontwikkeling mogelijk . En ook zorge men voor h e r v o r m i n g, voor „gestadige schepping", voor „tijdige verbetering" . Aldus Thorbecke .

Dat hij den godsdienst als een voornamen en beheerschenden factor beschouwde, is bekend . „Het is" - zoo sprak hij op 1 Decem- ber '71, in het laatst van zijn leven - „het is mijn overtuiging, dat godsdienstigheid de edelste eigenschap zoo van het individu als van de natie is". En : „God zij gedankt, ons yolk is een godsdienstig yolk en dat is zijn kracht" 2). Men kept zijn opvatting in '62 in een debat met Groen ontwikkeld, omtrent het „Christendom boven

1 ) Historische Schetsen, bL 67 . 2) Levy, t.a .p . bL 22.

218

geloofsverdeeldheid", waarheen zijn diepste overtuiging zich richtte : „Christendom boven geloofsverdeeldheid . Wanneer de geachte spreker dat aanhaalt, dan roept hij mij in het veld voor een groot beginsel . Wanneer 1k rond zeggen zal hetgeen ik meen, dan verschil ik vooral hierin van mijn geachten ouden vriend, dat hij Christendom beschouwt als jets aparts, als een bijzonder bezit, enkel aan zekere handen wel toevertrouwd, en ik spreek van het Christendom als van een algemeen levens-element onzer tegen- woordige maatschappij, gelijk aan de lucht, die wij ademen . Algemeen Christendom, kan die uitdrukking inderdaad tot mis- verstand leiden? Ja, bij den geachten spreker. Hij ziet enkel geloofs-verdeeldheid. Geloofsverdeeldheid bestaat in de bijzondere ontwikkelingen, waarin het Christendom, naar individueele be- hoeften, individueel wordt ; maar wanneer men die ontwikkeling, die het Christendom bij ons persoonlijk, naar onze individueele behoeften, verkregen heeft, uitsluitend voor Christendom houdt, dan houdt men zich, dunkt mij, aan een tak en miskent men den stam" 1). De Staat zij, op den grondslag van dit Christendom boven geloofsverdeeldheid, neutraal, d .w.z. hij mag niet kiezen, noch voor een geloof, noch voor een kerk, maar niemand kon de oogen sluiten voor het f sit, dat het Christendom alle aderen der maatschappij had doordrongen. Meer en meer komt in den laatsten tijd het verband tusschen Thorbecke's politick en het Christendom in discussie 2) . Thorbecke echter weigerde steeds den wil Gods „naar deszelfs stellige openbaring rechtstreeks to maken tot het constitu- tief en organiseerend beginsel van den Staat" 3) . Doch, nogmaals, de beteekenis van het Christendom voor den Staat heeft hij zijn gansche leven erkend . „De tegenwoordige beschaving hebben wij niet alleen in dit land, maar ook elders, hoofdzakelijk aan het Christendom to danken . Hoe kan de wetgever, zelf onder den invloed van het Christendom opgevoed en gevormd, zich aan den invloed daarvan onttrekken? Zelfs zij, die het Christendom verloochenen, kunnen dat niet . En de wetgever, opgerezen uit de natie, zou kunnen vergeten, hetgeen

1) Pan . Redevoeringen, III, bl, 167/168 . 2 ) Men zie de geschriften van prof, mr . J. A. Eigeman : „De Liberale Gedachte"; „De Liberale gedachte en haar tekort aan inhoud bij den Vrijheidsbond" ; „Politieke oprechtheid in een Nationals partijgroepeering" en D. Hans, Protestantisme en Liberalisme. 3 ) Groen Brieven van Thorbecke, bl. 63 e.v. 219

ook dit yolk aan het Christendom is verschuldigd?" „Het Chris- tendom is niet gebleven binnen de kerk ; het is een burgerlijke kracht geworden ; de ziel onzer beschaving ; een stroom, die zich door alle aderen der maatschappij heeft uitgestort . Het is deze invloed van het Christendom, die zich van zelven, de wet spreke of zwijge, zal doen gevoelen" . - „Wanneer wij hier van godsdienst spreken, dan wordt vooral het Christendom bedoeld, en nu zeg ik voor den tienden en den twintigsten keer, en ik zal het voor den honderdsten keer zeggen, wanneer het mij gevraagd wordt : het Christendom is de grondslag, de bezielende geest van onze maat- schappij, en het is dus in de school" . - „Gij kunt niet en de school kan niet neutraal zijn jegens het Christendom ; gij kunt neutraal zijn jegens deze of gene bepaalde kerkleer, niet jegens het Christen- dom". - „De overheid niet dienstbaar aan eenige kerk, en de kerk niet dienstbaar aan de overheid, wil dat zeggen, dat het Christen- dom vreemd is aan den Staat of aan hetgeen van staatswege geschiedt? Ik zeg neen, zoo men Christendom boven geloofs- verdeeldheid erkent. De stille werking van het Christendom, boven verdeeldheid van geloof, is oneindig algemeener en grooter, dan hetgeen men in de kerkelijke sf eer met oogen ziet . Het Christen- dom heeft onze wetgeving en ons bestuur, onze samenleving en onze zeden doortrokken ; maar dat is niet het bijzondere Christen- dom eener bepaalde kerk . Het is het eene licht, waarvan de onder- scheiden geloofsbelijdenissen bijzondere stralen zijn ; het is het Christendom boven kerkelijke afzondering, gelijk het menschdom is boven de onderscheidene volken en ze alien omvat ; gelijk de weten- schap is boven alle vormen en stelsels, waarin ieder naar de mate van zijn inzicht de wetenschap zoekt to naderen of haar tracht uit to drukken" 1) . Werpen al deze woorden op de hooge nobelheid van Thorbecke's opvatting niet een stralend licht? „Het Christendom waarvan ik spreek" - riep hij eens uit - ,,is niet een Christendom in de lucht, het is een Christendom op aarde, al onze betrekkingen door- stroomende en zoo ook die van den leeraar tot het kind en de school, schoon die leeraar niet geroepen is om een bijzonder stelsel van kerk of godsdienst aan het kind to onderwijzen" 2) . En valt het to verbazen, dat dan een socialistisch predikant onlangs 1 ) Bloemlezing van citaten van Thorbecke, ontleend aan D. Hans, Liberalisme en Protestantisme, bl. I4/I5. 2) Pan . Redevoeringen, VI, bl. 222 . 220 getuigde : „Gaarne eeren wij voor Nederland het levenswerk van den nobelen Thorbecke, wiens godsdienstige zin een rechtsorde wilde, die zooveel mogelijk de weerspiegeling zou zijn van de eeuwige idee van het zedelijk-goede" 1 ) . Uit kracht van overtuiging - het blijkt ook reeds uit een enkel der bovenstaande woorden - heeft hij zich steeds gekeerd tegen hen, die de openbare school godsdienstloos noemden . „Met groot leedwezen, en ik zou zeggen met verontwaardiging, heb ik den naam van godsdienstloos zien toepassen op onze scholen . Ik laat dat gaan bij iemand, die godsdienst uitsluitend in zijn bepaald leer- boek vinden kan . Indien onze overheids-scholen godsdienstloos zijn, dan mogen zij verdwijnen, dan ware het beter, dat zij er niet waren. Dat is niet het karakter onzer scholen, en inderdaad niet mogelijk, ten ware men godsdienst opvatte in zoodanige bekrompen beteekenis, dat hetgeen in een of ander geschrift onder zekere f ormulieren begrepen is, alleen godsdienst zij . Eene volksschool kan niet godsdienstloos zijn, of zij verdient gesloten to worden en wel our eene veel sterkere reden, dan waarom de sluiting van scholen in de wet sours is voorgeschreven" 2). „De openbare school kan naar mijn inzien niet godsdienstloos zijn. Is zij dat welligt, dewijl daar niet een afzonderlijk godsdienstig of kerkelijk onderwijs wordt gegeven? Het Christendom is de grondstof, de bezielende geest van onze maatschappij en het is dus in de school" 3) . Dat Thorbecke zelf een godsdienstig mensch was, valt na dit alles licht to bevroeden. Maar hij liep met zijn godsdienstzin niet to koop. Hij stond er niet mede op de hoeken der straten. Kerksch was hij niet . „De preekstoel trok hem niet aan", zegt iemand die het weten kan 4), en een predikant, die zijn nagedachtenis op den kansel eerde, erkent : „Dat hij het kerkelijke leven niet op hoogen prijs stelde, dat heeft mij van den grooten man zeer bedroefd" 5). Maar dat hij een godsdienstig mensch was, erkennen allen die hem na stonden. Levy wijst - wij zagen het reeds - op zijn „diepe" en „innige godsdienstzin" ; een ander getuigt : „Ik heb op mijn levens- weg nooit een ontmoet, die meer godsdienst in den waren zin des woords had dan hij" s) . Eigeman vergelijkt hem met Gladstone

1) Dr. G. Horreus de Haas, Het Vrijzinnig-Protestantisme, I, bl . 122. 2) Pan . Redevoeringen, IV, bl. 408. 3 ) Pan . Redevoeringen, VI, bl. 218. 4) Olivier, t.a.p, bl. 48. b) Ds. W. Hoevers, t .a.p, bl. 14. 6 ) Levy, t.a.p. bl. 22. 221

,,In den grond waren beide diep-godsdienstige mannen, wier geheele levenshouding bepaald werd door een algemeenen christe- lijken geest" 1). Als iemand hem spreekt van „de menschelijke eigenschappen van God", zegt Thorbecke : „U bedoelt natuurlijk de goddelijke eigenschappen van den mensch" . Aan de weduwe van een overleden vriend schrijft hij, dat „alleen van hooger de kracht om het leed to dragen komen kan". Als in '70, kort na den dood van zijn vrouw, een kennis hem gelukwenscht op den stillen gedenkdag van het gouden feest zijner promotie, spreekt Thorbecke in zijn bedankbrief eerbiedig jegens „den Gever van alle goeds" . En toen hij tijdens zijn ziekte to herstellen scheen, getuigde hij „Het schijnt Gods wil, dat ik mijn task op aarde nog voortzette" . Godsdienstig dus stellig ; maar van een b e p a a 1 d e n gods- dienst, een bepaalde kerk ? Orthodox of vrijzinnig ? Op 25 November 1857 zeide hij in de Kamer : „De Minister noemde de Protestantsche Kerk en de Roomsche de twee hoofd- takken van het Christendom hier to lande . In vindiceer voor het Luthersche kerkgenootschap in de eerste plaats den eere-naam van Protestanten" 2) . Dien eere-naam droeg hij ook zelf . Men heeft ten betooge dat Thorbecke niet vrijzinnig was - een woord van hem aangehaald, gesproken op 27 November 1865 in de Tweede Kamer : „Ik ben in hetgeen men tot dusver geopenbaarde godsdienst noemde opgevoed, en van diep weg niet afgeweken" 3) . Voor ons echter is, in het licht van Thorbecke's leer en leven, dit woord allerminst afdoende . Dat Thorbecke in de begrippen van den geopenbaarden godsdienst was opgevoed, ligt voor de hand : hij werd reeds aan den vooravond van de 19e eeuw geboren, toen er van Modernisme nog geen sprake was. En dat Thorbecke nog van een zekere trouw aan „den geopenbaarden godsdienst" blijk gaf, is begrijpelijk voor ieder die weet, hoe ontzaglijk-sterk in ons land, en vooral in die dagen, de kracht der traditie was op godsdienstig gebied, de traditie van den „overgeleverden" godsdienst . Maar blijkt uit Thorbecke's optreden inderdaad, dat hij de orthodoxe levens-opvatting was toegedaan? Naar onze overtuiging zijn daar geen sporen van to vinden . De vrijzinnige theorieen, de politieke beginselen, door den staatsman gedurende heel zijn leven verkon- digd en toegepast, vallen absoluut buiten de lijn van de orthodox- christelijke levensbeschouwing. Zij geven blijk van opvattingen der 1) Eigeman, De Liberale Gedachte, bl. 37. 2 ) Onuitgegeven ParL Redevoeringen, V, bi . i8. 3 ) Pan . Redevoeringen, VI, bL 221 . 222

menschelijke persoonlijkheid, van vrijheids-begrippen op geestelijk en godsdienstig gebied, die nooit kenmerken van de orthodoxie zijn geweest . Zijn „Christendom boven geloofsverdeeldheid", waar- tegen Groen zoo fulmineerde, is stellig geen orthodox fabrikaat, evenmin als zijn uitlating : „De verschillende opvattingen deeren het Christendom niet ; zij zijn het onvermijdelijk gevolg van den rijkdom van zijn inhoud en van onze menschelijke beperktheid ." Dit is een zuiver modern woord . Trouwens - gewagen zij die hem kenden en over hem schreven van zijn aanhang aan den „geopenbaarden godsdienst" ? Geenszins . De vrijzinnige predikant ds . Hoevers heeft dan ook in zijn gedachtenisrede uitdrukkelijk verklaard „Ik kwam hem vragen het lidmaatschap onzer Vereeniging Licht, Liefde, Leven 1) to willen aanvaarden . Hij echter meende dit uit hoof de van zijn betrekking als lid der Staten-Generaal to moeten weigeren, om zijn adviezen intake de schoolkwestie niet to verzwakken, daar de scholen dier vereeniging, ofschoon ten onregte, als sectescholen der modernen werden beschouwd . Bij de zamenspraak daarover betuigde hij, dat het niet was, omdat hij onze rigting en ons streven niet goedkeurde . 0 o k h ij v o e 1 d e zich, naar zijn eigen zeggen, het meest met ons een"2). Hier wordt nu wel alle twijfel opgeheven, of Thorbecke al dan niet in zijn levenspractijk en in zijn beginselen een aanhanger was van het vrijzinnig-Protestantisme . Hij was het stellig ; hij behoorde tot het vrijzinnig deel der Lutherschen . Wij schrijven dit volstrekt niet, om den staatsman in een bepaald hokje of achter een bepaald loketje to zetten. Daarvoor was hij to groot . Wij weten ook dat hij op het laatst van zijn leven (27 Nov. '65) getuigde niet to weten wat onder „de modern 'rigting" werd verstaan ; ik heb „niet een enkel geschrift gelezen" - zei hij - „tot verklaring van hetgeen men de modern rigting noemt, zoodat het alternatief van modern tegenover geopenbaarde godsdienst aan een onkundige voorgelegd wordt" 3). Maar als wij onderzoeken, naar den inhoud zijner begin- selen, opvattingen en levenshouding, tot welk godsdienstig geloof hij het meest naderde, dan kan de conclusie niet twijf elachtig zijn en dan is bovendien het duidelijke woord van den predikant, die 1) Voorloopster van den Nederlandschen Protestantenbond . 2 ) Ds. W. Hoevers, t.a.p. bl. i6. (Wij spatieeren.) 3 ) Parl. Redevoeringen, VI, bl . 22I.

223

met hem bevriend was, en dat wij straks citeerden, van groote beteekenis. Thorbecke zelf schreef aan Groen op 7 September '41 : „Ik ben niet van uw geloof, dock ik wenschte dat alien voor het hunne zooveel deden als gij voor het uwe" 1). Het is dan ook even opmerkelijk als karakteristiek, dat de moderne hoogleeraar Rauwenhoff, als hij in het T h e o 1 o g i s c h T ij d s c h r i f t van 1880 over de teleurstellingen spreekt, die de ontwikkeling van het Modernisme bracht, verklaart terug to verlangen naar „den ouden tijd van Thorbecke, Scholten en Opzoomer" . Ziehier den naam van den liberalen staatsman genoemd in een adem met die van de leiders der toenmaals jonge en nieuwe richting op godsdienstig gebied. Doch hoe dan ook, nooit heeft Thorbecke een ander verguisd terwille van afwijkend geloof. „H e t h e i 1 i g e v o o r e e n ander is mij heilig in zijn ziel" : het is een van zijn mooiste woorden 2) . De verguizing van andersdenkenden, de felle verdeeldheid op geloofsgebied, zij waren hem een gruwel. Zijn hooge en nobele opvatting van het Christendom was als een schoone koepel, die zich welf de over alle geloovigen, over alle vromen. Zij waren voor hem gelijk. En tenslotte werd hij als gods- dienstig mensch getypeerd door zijn vriend ds . Hoevers op deze wijze : „Hij sprak niet veel over den godsdienst . Hij toonde haar meer. Zijn refine, zedelijke wandel, zijn liefde en trouw als echt- genoot, vader en vriend, zijn rustelooze werkzaamheid voor, zijn toewijding aan zijn roeping in al de verschillende betrekkingen zijns levens, zietdaar zijn godsdienst, zijn Christendom . Zijn gods- dienst was zijn leven" 3) . Of : wilt ge een typeering - zij het onbedoeld - van Thorbecke zelf ? Ziehier wat hij eens van een ambtgenoot schreef „Zijn inborst rustte op hartelijke godsvrucht, ofschoon hij juist niet in de spreekwijzen van veler vroomheid viel ; hij noemde God niet of men ontwaarde den eerbied aan zijne stem. Van een echt protestantschen geest, liet hij zich geen geloof door menschelijk gezag opdringen, noch zich gelegen liggen aan een vertoon en uiterlijkheden, waarmede de menschen eer zich zelve dan anderen bedriegen" 4). - Thorbecke over : Thorbecke. Duidelijk treedt Thorbecke's figuur als godsdienstig mensch uit 1 ) Groen Brieven van Thorbecke, bl. 82. 2 ) Groen t.a.p, bl. 64. 3 ) Ds. Hoevers, t.a.p. bi. 12. 4) Thorbecke over prof. mr. G. WttewaaL - Historische Schetsen, bL 36 . 224 gansch zijn levenswandel naar voren . In groote, hetzij blijde of smartelijke, oogenblikken van zijn leven, aarzelt hij nimmer met diepen eerbied Gods naam to noemen . Maar hij wilde godsdienst of kerkleer niet als inzet van en voor den politieken strijd, en wanneer hij eenmaal tot de anti-revolutionnairen het verkeerd begrepen woord sprak, dat zij beter deden „een stille partij" to vormen, zoo bedoelde hij niets anders dan dat zij Gods voorschrif- ten en ordinantien niet moesten waken tot uitgangspunten voor bepaalde, concrete eischen op politiek gebied, omdat daaruit - en het is later door vooraanstaande staatslieden van de rechterzijde erkend - geen bepaald politiek stelsel of to leiden valt. Thorbecke's christelijk beginsel op staatkundig gebied was als een groote en schoone tempel en daarin wilde hij vrijheid voor elk geloof, voor elken godsdienst, voor elke kerk . Die vrijheid heeft hij gebracht. Boven den ingang van den tempel van zijn beginselen op dit gebied staat dan het schoone woord dat wij reeds citeerden „Godsdienstigheid is de edelste eigenschap zoo van het individu als van de natie".

In onderscheiden toonaard heeft men tegen Thorbecke aange- voerd, dat hij republikein zou zijn geweest ; vijand en bestrijder van de monarchic, en hoe onze constitutioneele koningen onder den indruk daarvan zijn gekomen, weten wij . Men maakte hen diets, dat hij hen wilde verdringen om zelf op hun plaats to komen . Onrechtvaardig was ook dit verwijt, en nu, na zooveel jaren practijk, wag gerust worden getuigd, dat Thorbecke het koning- schap in ons land geen grooter dienst heeft kunnen bewijzen dan het, op deze wijze, to stellen aan de spits van onzen constitutioneel- parlementairen regeerings-vorm . Wij gaven 1) reeds de meening van gezaghebbende mannen, die dit bevestigen . „De koninklijke macht is" -- zei Thorbecke eens - „niet ingesteld ten behoeve van den p e r s o o n des konings ; het is, en wij eeren hierin haar hoogsten titel, een r ij k s- of n a t i o n a 1 e macht, die wel of ge- perkt, krachtig, zelfstandig, met de andere rijksmachten in har- monic behoort to zijn" 2) . Zoo opgevat is inderdaad het koning- schap, moge het ook door den Duitscher Stahl „het haantje op den toren" zijn genoemd, van groote, moreele beteekenis geworden, en ligt er een diepe waarheid in het woord des leiders : „Met eenig

1 ) Zie pag, ri8 e .v. 2) Pan . Redevoeringen, I, bl. 91. VI. Thorbecke en Adelheid Solger, naar een fotografie in het bezit der familie .

225

zelfgevoel meen ik to mogen zeggen, dat het gezag der Kroon nooit hooger stond, dan toen de verantwoordelijkheid der regeering bij liberale ministers was. Indien lets het streven van mijn politick leven was, dan was het de zedclijkc kracht van de Kroon, van de monarchic tc doen gclden" 1) . Een woord, dat, na vclc jaren practijk, bij een staatsman als de Beaufort en een staatsrecht- deskundigc als Struycken, naar wij reeds gezicn hebben, gcrcede erkenning vond . En wordt niet met warmte door wie hem kenden getuigd, dat Thorbecke zelf een oprecht aanhanger der Kroon was? „Thorbecke was, door en door, een monarchaal man . Het koning- schap was voor hem niet een toevallige, door een bijzonderen loop der omstandigheden ontstane, een tijdclijke en voorbij gaande staatsvorm, maar een noodzakelijke, blijvende instelling . Thorbecke g e 1 o o f d e aan de monarchic en aan hare onmisbaarheid, althans voor de volken van den tegenwoordigen tijd. Hij was een to veel- zijdig ontwikkeld, door vele en diepe studie gevormd man, om to ontkennen, dat ook onder anti-monarchale staatsvormen zich een yolk ontwikkelen, tot wclvaart en grootheid komen kan, maar deze anti-monarchale staatsvormen, waar een bestendig, uit eigen regt bestaand en werkend, als onaantastbaar erkend gezag ontbreekt, boezemden hem - den man van autoriteit - geen vertrouwen in. De studie der vaderlandsche geschiedenis had hem in deze opvat- ting verstcrkt. De machtige figuren der Prinsen van Oranje, de aangewezen leiders in tijden van nood en druk, trokken hem onwedcrstaanbaar aan. Prins Willem III, Engelands koning, was, in de galerij der Prinsen, Thorbecke's meest gelicfkoosde figuur, en dit ging zeer wel to zamen met zijn groote vereering van Jan de Witt" 2). Een ander getuigt : „Toen ik in eenc zeer teedere en vcrtrouwelijke zaak zijn raad kwam vragen, gaf hij mij dien welwillend, open en rond . En in dien raad zeide hij ook dit : „Wij moeten altijd en overal het prestige der troop trachten op to houden, zoover het althans met onze overtuigingen en regten, met onze beginselen niet strijdt. Het koningschap is voor ons land verreweg het beste . Oranje en Nederland behooren bijeen" 3) . Niettemin : men verweet hem dictatoriale neigingen . Concen- tratie van de koninklijke en van de parlementaire macht in-zich-

1 ) Parl. Redevoeringen, III, blL i7. 2 ) Olivier, t.a.p, bl. 52/53. 3 ) Ds. W. Hoevers, t.a.p. bl. i2/z3. Thorbecke I5 226

zelf. Niemand anders dan Groen, hem zoo wet-gezind, heeft hem ook na des liberalen staatsmans dood - nog geteekend als iemand. die feitelijk tegenover den zuiver-constitutioneelen regeeringsvorm stond. „Hij voelde zich" - aldus volgen wij even Groens betoog ,,in een fel-bewogen tijd door intellectueele superioriteit en zeld- zame veerkracht, geboren Regent. Hij begreep, in de sfeer van anarchieke begrippen, de onmisbaarheid van Dictatuur . Vooral ook was hij overtuigd dat hij zelf, en niemand anders, opgewassen voor dergelijke task was . .. . Beschuldiging van anti-koningsgezindheid is onverdiend. Thorbecke was ultra-monarchaal . Voorstander van een in zijn eigen persoon geconcentreerde Autocratic. Thorbecke, in het regtmatig gevoel zijner persoonlijke meerderheid, aan het ken u zelven ! gedachtig, dacht er bij : het Ministerie ben Ik . De toespeling op homogeen Ministerie (homo, geen Ministerie) was van zinrijke juistheid . Thorbecke dacht ook aan : de Kroon, door 's Konings vertrouwen, ben Ik . - Onder Thorbecke was er ministerieele, in stede van landsvaderlijke autocratic . Willem I herlevend in Thorbeckiaanschen vorm" 1) . Wat treft hier in Groens schilderachtig proza over Thorbecke? wat in zijn teekenende opmerking, dat het bewind van den staats- man feitelijk was „een doorloopende Coup d'Etat"? Dit, dat zij van begin tot eind duidt niet op Thorbecke's p r i n c i p e s, maar op zijn persoonlijke, menschelijke e i g e n s c h a p p e n . Die eigen- schappen, het machtige gevoel van zelfbewustzijn, van het to weten en to kunnen, waren het die Thorbecke dreven, last ons aannemen sours tot den rand der autocratic, die al zijn medewerkers in de schaduw stelde, en die hem weinig deden gevoelen voor een sterk en goed-georganiseerd partij-leven, zoodat hij zelfs eenmaal uitriep, dat hij geen liberate partij kende . Zijn principieele gehechtheid aan den Troon en aan den constitutioneelen regeerings-vorm echter was onverdacht en in zijn staatsleer bekleedt het koningschap een plaats, welke het, indien het eerlijk en waardig wordt vervuld, tot een sterke, onaantastbare macht heeft gemaakt, vooral wanneer een dynastic als die van Oranje er de draagster van is . Daarom, toen men hem eenmaal verweet, dat hij het zelfstandige Koning- schap had gesloopt, kon hij terecht zeggen : „Het zelf standig koningschap gesloopt ? Ik vraag : wanneer is de Kroon, het koning- schap, wat de Grondwet den Koning noemt, ooit magtiger geweest dan onder de bescherming en het beleid der grondstellingen, die

1) Nederlandsche Gedachten, III, bl . 337. 227

ik voorsta?" 1) Thorbecke zou onderschreven hebben het schoone woord, door dr. J . Th. de Visser gesproken bij de onthulling van het standbeeld van Juliana van Stolberg : „De beste speer, waarop de vrijheidshoed hoog wordt gedragen, is en blijft de onverkorte konings-schepter in de vaste hand van Juliana van Stolbergs nageslacht" 2).

Zoo zagen wij hem dan achtereenvolgens als 1 i b e r a a 1 h e r- vormer, als godsdienstig mensch, als aanhan- g e r d e r m o n a r c h i e . Trachten wij, aan de hand van zijn eigen uitspraken en van de getuigenissen van vrienden en tegen- standers, de hoofdlijnen van deze markante figuur verder to trekken. Een figuur van „saamgedrongen kracht" (Levy) . Ook in haar welsprekendheid. Deze deed denken (wij citeerden de woorden reeds) „aan nieuwe, scherp-gestempelde muntstukken" (Olivier) ; zijn zinnen waren „als in koper gegraveerd" (Levy) ; het kern- achtige, het krachtige der welsprekendheid was een met den

1) Pan . Redevoeringen, IV, bl . 33. 2 ) Nadat dit boek was geschreven en gezet werd ons toegezonden een belangrijke uitgave : „Bronnen tot de kennis van de Gemeentewet", ver- zameld en ingeleid door prof, mr . C . W, de Vries en van een aanteekening voorzien door prof. dr . G . A. van Poelje, hoogleeraren aan de Nederland- sche Handelshoogeschool to Rotterdam, waarvan de bedoeling is de bestudeering van Thorbecke's wetten en in het bijzonder van zijn Gemeentewet gemakkelijker to maken . Prof. de Vries gaat hierin na, wat voor Thorbecke de bronnen zijner organieke wetten (kunnen) zijn geweest . Hij deelt voorts mede, dat in de dossiers van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken uit de jaren 1849, i85o en 1851, welke in het Algemeen Rijksarchief worden bewaard, teruggevonden zijn de oorspronkelijke ontwerpen van verschillende wetten, voorzien van vele persoonlijke aanteekeningen en verbeteringen van Thorbecke . „Thorbecke was een emotioneel man . Op vele stukken zet hij persoonlijk notities, die veel meer het bestuur dan de wetgeving betreffen". De hoogleeraar geeft verschillende voorbeelden van dergelijke aanteeke- ningen, en drukt daarbij fotografieen of van stukken in Thorbecke's hand- schrift. Voorts krijgen wij aanteekeningen to lezen over Thorbecke's ver- houding tot den Koning (staatsrechtelijk), waarbij een vergelijking wordt ingelascht tusschen Thorbecke en den Franschen staatsman Guizot ; over zijn beginselen inzake de verhouding regeering-parlement en over de gemeentelijke macht . Prof. de Vries wijst er (zeer terecht natuurlijk) op, dat het nog niet de tijd is voor definitieve conclusies op elk Thorbecke- gebied : er is nog een Thorbecke-archief dat later pas geopend wordt, er moet nog veel verzameld en geordend worden. 228

geheelen persoon ; „aan het stevige eikenhout past de diep- gegroefde stain" (Opzoomer) . Hij versprak zich nooit, „zijn preciesheid maakte ons, zijn leerlingen, zenuwachtig" (Olivier) . Van een zekere statigheid ook in den stijl van het particuliere gesprek was hij niet afkeerig. De anecdote wordt verteld dat, toen hij 's avonds plotseling eens een ambtenaar noodig had die moeilijk to vinden was, omdat hij bij f amilie op de Amsterdamsche Veerkade verbleef, Thorbecke den volgenden morgen tot hem zei : „U toefde, naar ik vernam, op de Amsterdamsche Vederkade" . Se non e vero .. . . !" Een man, tevens, van wonderlijk zelfbedwang . „Tijdens discussies in faculteit of senaat speelt hij, terwijl anderen spreken, met het zandbakje, last met onafgebroken vlijt zand van het hoornen lepeltje vloeien, zelf niet meer zeggend dan volstrekt noodig is. Hij kept de zeldzame kunst van het luisteren" (van Vollenhoven) . In het parlement eveneens : „Het is de derde of vierde dag van hevige oppositie ; vele, sours puntige of kunstige, sours lastige of op of gedane punten terugkomende, sours kwetsende, sours erg geniepige redevoeringen zijn gehoord ; en de minister zit met onafgebroken vlijt het zand in het zandbakje to verscheppen of ouwels aan een pen to rijgen ; nu en dan ijlt zijn blauw potlood over het papier, maar 't duurt niet lang ; bedaard legt hij 't neer, our het ouwelrijgen voort to zetten . Eindelijk staat hij kalm op en vat de gansche discussie to zamen ; niet de sprekers dier dagen last hij zooals zij elkander volgden voorbijgaan, maar hun redenen zijn tot bepaalde vormen saamgekneed. Het is dan alsof hij een snoer kralen aftelt ; de eene na de andere wordt getoond, bezien en verdwijnt onder zijn handen, totdat er niets meer over is" (van der Linden) . En de kracht van zijn betoog kan niemand, vriend noch vijand, weerstaan . Van hem zelf was het fiere woord „Het is aan niemand minder gegeven dan aan mij, our de middelen, die, buiten de deugdelijkheid der zaak zelve, het succes verzekeren, to beramen en to gebruiken . Mijne macht bestaat enkel in mijne overtuiging, in de redenen, die daarvoor pleiten, in den indruk, dien die redenen kunnen maken, in de volharding bij hetgeen ik voor waarheid en recht heb erkend . Ik heb geen andere middelen, en voor zoover ik weet, heb ik nooit naar andere middelen getracht" 1). Klassiek redenaar, was hij bovenal toch een man van de daad „Ik ben geneigd aan to nemen, dat de Minister meer een homme

1) Pan . Redevoeringen, III, bl. 33 . 229

d'action dan een orateur politique dient to zijn . Staatsman is niet, die redevoeringen houdt, maar die proeven van staatsbeleid gaf ; hij wordt uit zijn doen gekend" 1 ) . En nooit, bij spreken of han- delen, het yolk opzettelijk behagen : „Geen vleien van de algemeene opinie of van den geest van den dag" 2) . Aan populariteit hechtte hij niet. „Men is niet ligt populair, indien men niet met zijn yolk de fouten gemeen heeft" 3). 4ok „de Koning moet niet doen hetgeen de Natie verlangt, maar hetgeen recht is en de vertegen- woordigers moeten, meen ik, uit hunne overtuiging en alleen op grond dezer overtuiging spreken" 4) . Een man dus van de d a a d. Een man ook van de r e a 1 i t e i t . Maar tevens van : het i d e a a 1 . Varen, met het oog op den vuur- toren ginds. „Werpt men mij tegen" - zoo luidt een zijner beroemdste woorden - „dat ik mij, in mijne geloofsbelijdenis, door een ideaal last vervoeren, ik zal antwoorden, dat de werkelijkheid steeds, zooveel mogelijk, naar haar ideaal moet worden gericht. Niemand heef t het in de hand ; dock waarheen stuurt hij, die het niet in het oog heeft?" 5) In heel zijn levens-opvatting en levens- houding was deze idealist eenvoudig en sober . Hij spotte „met den winderigen, elders lang of gelegden pronk : Excellentie, HoogEdel- Gestrenge, GrootEdele of EdelGrootAchtbaarheden, die in den ambtenaar den burger doen vergeten en de eenvoudigheid van het ons vooral betamend stelsel van maatschappij storen" s) . Daarom zocht hij naar een staatsbestuur, „waarin de aristocratic van het verstand kansen heeft op hare plaats to komen" 7) . Aan begaafd- heid en karakter gaf hij de voorkeur ; daarbij kon het hem bij zijn waardeering niet schelen of hij vriend of vijand voor had . Aan zijn fellen, conservatieven bestrijder J . K, van Goltstein bond hij het vice-presidentschap van den Raad van State. „Zekerlijk geen vriend van mij, maar een man, die nooit zijn beginsel heeft ver- loochend" 8 ) . Is het motief niet typeerend voor hem, die het bezigt? Op denzelfden post plaatste hij zijn anti-revolutionnairen tegen- stander Mackay. Toen hij eenmaal een mooie positie vrijmaakte

i) Narede, bl. V. 2) Narede, bi. VI. 3) Historische Schetsen, bi, 169. 4) Brieven aan Groen, bi. 27. 5) Narede, bi. XVII. 6) Bijdrage tot de Herziening der Grondwet, bi . 58. 7) Narede, bi. XIV. s) Olivier, t.a.p. bl. 76. 230 voor den zoon van een heftig tegenstander, zei hij : zeg niet tegen den jongen man, dat ik hem die betrekking gaf, hij zou het wellicht niet prettig vinden dank to moeten betuigen aan zoo beslist tegen- stander van zijn vader. „Thorbecke" -- zoo verklaarde Dullert aan zijn graf ,,was een zeer verdraagzaam en billijk man ; bevoorregting of achter- stelling van godsdienstige belijdenis kende hij niet ; partijzucht in den verkeerden zin was hem vreemd ; den regten man op de regte plaats to brengen was steeds zijn streven" 1). Elders : „De ambten en bedieningen werden onder Thorbecke voor het eerst weer na vele jaren aan de waardigsten gegeven, inplaats van aan de gunstelingen en de verwanten van invloedrijke personen" 2) . In gelijken zin wordt door vele stemmen getuigd : Thorbecke was geen partij-man. Hij behoorde heel zijn yolk, hoe krachtig zijn liberale overtuiging ook was. Zelf voelde hij bitter weinig voor een bepaald partij-wezen . Van den hoogleeraar Wttewaal zei Thorbecke eens : „Hij was van gezindheid en denkwijze een liberaal man, in den echten, werkelijken zin van het woord, en daarom, in het politieke en godsdienstige, verdraagzaam als weinigen" 3) . Liberaal, d u s verdraagzaam . Voor Thorbecke gingen beide begrippen samen. Zoo getuigde dan van der Linden, de her- denkings-redenaar in '76, de man die hem zoo goed gekend had, dat Thorbecke was een man van zelfbedwang ; een sober en oprecht man ; een man van ernst en van overtuiging ; met een sterk plichtsbesef. „Een man van staal en van bloed, maar op zijne wijs : stalen veerkracht en een warm hart". Dit was hij bovenal : een Regent, naar oud-Hollandsche structuur . Onverbiddelijk was hij wat handhaving en eerbiediging betrof van het gezag, en omdat hij dit was, kreeg hij, als het gezag in zijn handen berustte, de reputatie van een, die dictatoriale neigingen had. Hij erkende het yolk in zijn rechten en vrijheden, en hij heeft deze gegeven, maar leiden door het yolk, leiden door de massa liet hij zich niet. Hij, Hollands Regent. Was gezagshandhaving ten- slotte niet een eminent belang voor het yolk zelf ? En daarom regeerde hij, met kracht, en met moed, ja, met then hoogen, zedelijken moed, then elk waarachtig Regent bezit . „Ik geloof mij nimmer beroepen to hebben" - zeide hij eens - „op een volks- gevoelen . Waar ik mij op beroepen heb, het is op mijn overtuiging, 1 ) Hoevers, t.a.p. bL 27. 2 ) M. Buys - Thorbecke herdacht, bl . 8. 3) Historische Schetsen, bL 36. 231

op de gronden van die overtuiging, op hetgeen ik voor waar, voor regt, voor goed houd" 1) . Regent ! Vandaar dan ook, dat hij gevoelde voor de vrijheden en rechten des yolks, maar het begrip „volkssouvereiniteit" afwees . „Ik verlang" - sprak hij in '64 „de souvereiniteit van provincies en van steden niet terug ; noch de vrijheid gebonden aan zekere klassen, door f unctie of geboorte van anderen onderscheiden ; noch het verschil tusschen heerschende en beheerschte standen ; ik verlang dien breeden stroom der vrijheid, die de gansche maatschappij doordringt" . Maar „waar heb ik ooit het woord of het beginsel van yolks-souvereiniteit ingeroe- pen? Men versta onder voiks-souvereiniteit wat men wil, maar is daarvan in de door mij voorgedragen wetten een spoor to vinden? Wanneer men mij spreekt van voiks-souvereiniteit, dan spreekt men mij van een chaos, van iets, waarvan ik geen klaar begrip kan vormen, vooral niet in ons land, bij de organisatie waaronder wij het geluk hebben to leven" 2) . Thorbecke wilde - als men het woord dan toch wenscht to gebruiken - volkssouvereiniteit in dezen zin, dat het yolk door zijn invloed op alle trappen van het staatsbestuur medewerke tot vestiging van het bestuur en van het gezag (dit noemde hij in zijn Gentsche jaren : de volkssouve- reiniteit organisch tot een stelsel maken), maar de uitoef ening van dat gezag behoorde bij wie er mee was bekleed . Toen iemand hem in de Kamer eens vroeg, een bepaald persoon tot hoogleeraar to benoemen, verklaarde Thorbecke ronduit : „Dergelijke preventieve tusschenkomst tot benoeming van hoogleeraren last ik mij niet welgevallen. De Kamer is geen collegie van curatoren, geen collegie van aanbeveling van besturen" 3) . Pats ! De heeren op hun nummer. Het gezag. Woord van hem op een ander moment „De heer van Wassenaar meende mij man van gezag to mogen noemen. Ik laat mij die benaming gaarne welgevallen ; daar en hier ; en juist daarom verlang ik, dat het gezag in de eerste plaats en bovenal door de vertegenwoordiging der Kroon in eere gehouden worde" 4) . Man van gezag . Man van ontembare energie . Wie zijn levensstrijd volgt, wordt diep getroff en door het f eit, dat hij met ijzeren wilskracht, met stugge, taaie volharding op zijn doel afgaat ; dat hij niet schroomt een vroegere overtuiging to laten vallen, en

1 ) ParL Redevoeringen, III, bl. 146. 2) Par!. Redevoeringen, IV, bL 310/311 . 3 ) Panl Redevoeringen, III, bL 53. 4) Onuitgegeven Pan . Redevoeringen, VI, bl. 114.

232

ook dit bewijst zijn cooed ; maar dat alles in dienst staat van het groote doel, het groote hervormingswerk . Nooit is een staatsman tegengewerkt als hij ; vele malen heeft men hem opzettelijk trachten to tref f en door persoonlijke negatie ; men vreesde en bestreed hem als een staatkundige amok-maker ; als een die Kroon en Gezag en Orde wilde omver-werpen , maar de Regent, onwrikbaar standhoudend tegen alle stormen in, is er gekomen en heeft zijn historische task verricht . In Schimmelpennincks nagelaten papieren kan men de schampere opmerking lezen, dat Thorbecke zoo gaarne Minister wilde worden, zelfs, dat hij zeer geruimen tijd onder de boomen van den Vijver- berg liep to wachten tot een conferentie van Luzac met Schimmel- penninck over de vorming van het kabinet of geloopen zou zijn. Thorbecke zelf verzekerde den Koning, dat hij niets ter wereld zoo weinig begeerd had als het ministerschap . Plegen wij onrecht jegens zijn gedachtenis, zoo wij aannemen dat in dit laatste ook, ten deele, een gelegenheids-opmerking school? Stellig niet . Het doet aan Thorbecke geen afbreuk to zeggen, dat hij de hooge plaats toch wel begeerd zal hebben . Hij zelf getuigde dat Johan de Witt daarom zoo groot staatsman was, wijl hij niet alleen wist wat hij wilde, maar ook dat hij dit kon . Stond het zoo ook niet met hem ? Hij wilde, hij kon, en zelf s zoo hij inderdaad vurig begeerd mocht hebben dat hem het roer zou gegeven worden in de hand, zoo heeft de uitkomst van de refs toch wel bewezen welk bekwaam en trouw schipper ons land in hem gevonden had. Hollands Regent, dat is hij geweest een kwart-eeuw lang .

Was hij vlekkeloos? Natuurlijk niet . Waar licht is, valt schaduw . Thorbecke had zijn fouten als ieder, al hebben velen zich door een hoekig uiterlijk en hoekige gedragingen vaak tot verkeerd oordeel laten verleiden. Hij was - zoo werd geoordeeld - stug ; niet altijd beminnelijk in den omgang ; hij was „hard en lastig", maar vergeet dan niet „dat hardsteen de bouwsteen is waarop ge vertrouwen kunt" (van der Linden) ; men kan lezen van zijn hooghartigheid ; van zijn gebrek aan tact ; van zijn, haast schreven we, aanleg om menschen van zich of to stooten ; men zegt dat hij voor verzet tegen hem wel aanzag wat niet anders was dan respectabele zelfstandig- heid. Velen echter gingen verder dan tot de determineering van zijn fouten. „Thorbecke wekte bij velen weerzin. Het hinderde erg, dat zijne mast zooveel grooter was, zijn blik zooveel ruimer horizon had. Men gevoelde dat zelfs met een gepluimden hoed op -

233

men hem niet tot aan den schouder kwam" 1). Ja, nog verder dan weerzin ging sours wie hem bestreed . „Er waren er die hem haatten met een doodelijken haat. En dit was to begrijpen. Men moest zeer voor Thorbecke zijn, of zeer tegen hem . Een zoo scherp geteekend karakter liet geen midden-termen toe . Had men eens, door fouten van gedrag of van karakter, zijne antipathie opgewekt, dan, zekerlijk, was Thorbecke een onverzettelijk en onverbiddelijk tegenstander, dan was hij de stugge, stroeve, in zich zelven opgesloten Thorbecke, van wien de legende verhaalde . Thorbecke bukte noch bong ; het was dus de tegenpartij, die genoodzaakt was to bukken en to buigen, en men begrijpt met hoeveel wrok en wrevel, met hoeveel wraakzuchtige voornemens voor de toekomst dit gepaard ging. Er waren er, die hem als student een levenslangen haat zwoeren en hun eed nooit vergeten hebben" 2) . En elders „Men koesterde een grooten haat (in Gelderland) tegen den toen- maligen minister Thorbecke, die, volgens hun overtuiging, de republiek in ons land wilde grondvesten" 3). Uit verscheiden richting wordt geklaagd over zijn gebrek aan menschenkennis. Typisch tekort van vele genieen, zelfs al bewegen zij zich hun gansche leven onder de menschen . Heeft Diepenhorst het nog niet onlangs als een van des grooten Kuypers f eilen aan- gewezen? 4) Zoo moest Opzoomer dan ook kort na Thorbecke's dood in de Academie getuigen : „Voor zijn hoofdgebrek heeft het land, maar heeft ook hij zelf zwaar geboet . Gij gevoelt wat ik bedoel. Hij had een slecht oog op menschen . Zelfstandigheid zag hij vaak voor tegenkanting, voor afval aan . Menigen vijand heeft hij als vriend begroet, menigen vriend als vijand of gestooten. Bittere teleurstelling was er de vrucht van . Hij vergat, dat enkel op karakters to rekenen is . Zich met karakterloozen omgevend, heeft hij schijn-vrienden grootgebracht, die waar hun belang het scheen to eischen, zijn banier in het slijk wierpen en overliepen naar den vijand . Hij vergat ook dat, waar kracht van hem-zelf uitging, ook kracht naast hem werken moest. Zich met zwakken omgevend, alsof samenstemming reeds samenwerking was, kweekte hij een middelmatigheid, die hem niet boven het hoofd kon groeien, maar door haar menigte hem verstrikken kon, zijn eigen kracht tot

1 ) Van der Linden, Onthullings-rede '76 (bl . 31). 2 ) Olivier, t.a .p . bl. 49/50. 3 ) Quack, Herinneringen, bl . 21. 4 ) Prof, mr. P. A. Diepenhorst Dr. A. Kuyper, bl. 234. 234 zwakheid kon maken" 1). Ligt vragen wij in dit laatste ver- schijnsel ook niet een trek van vele groote figuren? Het is als een vlek op de zon . De klacht over Thorbecke werd bevestigd door zijn bewonderaar Olivier : „Thorbecke was dikwijls ongelukkig, om niet to zeggen onhandig, in de keuze der personen met welke hij ging zitten . Vooral in zijn eerste ministerie was dit gemis aan kennis der karakters zeer voelbaar en in zijn twee volgende ministeries was dezelfde font op to merken" 2). In gelijken zin Kuyper, die schreef over „de onbeduidendheid der ministers, die hem omringden" ; over den „gestadigen afval" van vrienden ; die opmerkte : „Hij had gedacht, men behoefde niet meer to denken . Het bestek lag gereed, er behoefde niet meer gezonnen . De grenzen waren afgepaald, geen ontdekkingsreis was meer geoorloofd" 3). Ren liberaal blad, toen Thorbecke's derde ministerie ontslag vroeg „Thorbecke is in hooge mate exclusief . Wanneer hij een ministerie formeert, dan moeten de collega's of zuivere Thorbeckianen zijn, die zijne zienswijze volgen, omdat zij die werkelijk de beste achten, of onbeduidende menschen, die den cooed niet hebben hunne opinie tegenover de zijne to stellen" 4). En een ander liberaal blad, bij zijn sterven : „Jongere elementen wist hij niet tot zich to trekken . Voor zoover zij niet aan de Leidsche Universiteit aan zijn voeten hadden gezeten, stelden zij meestal to veel prijs op eigen begrippen, om onvoorwaardelijk de zijne over to nemen" 5). Autoritair en zeer zelfbewust was Thorbecke, zonder twijfel. Hij wist dat hij de zaken kon ; hij wist dat hij de dingen wilt ; hij was vermoedelijk nog al eens overtuigd - althans redde zich niet van den schijn daarvan - dat hij ze alleen wist . Maar aan den anderen kant : hoe werd er door hen, die hem goed kenden, met hem gedweept . Is niet de klacht karakteristiek, bij zijn dood geuit, dat hij met to weinig menschen intiem was geweest en daardoor aan to weinigen gelegenheid had geschonken, hem innerlijk to leeren kennen? Ging er niet een getuigenis over zijn trouw en zijn onkreukbare eerlijkheid? Ziehier een typeerend woord van hem, geschreven tijdens de onderhandelingen in '48 : „Ik zeide dat Rijk" (voor Marine gepolst) „gisteren over zijn (eigen) eerlijkheid to veel had gesproken, dan dat men hem voor

1 ) Opzoomer, t.a.p. bi. i6 . 2 ) Olivier, t .a.p, bl. 71. 3 ) De Standaard, 8 Juni 1872. 4 ) Handelsblad, I5 Mci 1872. 5 ) Het Vaderland, Io Juni 1872. 235 eerlijk mogt houden" 1) . Thorbecke ten voeten uit. Hij w a s eerlijk, hij w a s onkreukbaar. Dan spreekt men er niet van . De andere zijde van deze eigenschap was : argeloosheid. Daarom liep hij er in '48 zoo in ; Storm zag ; Thorbecke bleef blind . Argeloos ook was hij tegenover de zwakheden des yolks . De April-beweging levert er een voorbeeld van. Hij heeft, door zijn idealen en vrijheids- denkbeelden geleid, niet voorzien, niet beseft, wat stormen het herstel der hierarchic, waartoe de nieuwe Grondwet den weg had vrijgemaakt, ontketenen zou. Groot, het grootst - zoo is getuigd was hij in den huiselijken kring. Hier kwamen zijn trouw en zijn innerlijke goedheid het sterkst uit . Hier openbaarde zich die echt-Hollandsche trek, ongetwijf eld door het Duitsche bloed in zijn f amilie nog versterkt huiselijkheid. Hij was aan het gezinsleven gehecht : hij vierde in zijn huffs de christelijke feestdagen - vooral Kerstmis - met groote gebondenheid aan bepaalde tradities . En daarbij overheerschte in hem die andere oud-Hollandsche karaktereigenschap : eenvoud. Het D a g b 1 a d, dat hem fel bestreed, erkende bij zijn dood „dat hij dien zin voor eenvoud in huffs en leven bezat, welke van ouds ons yolk kenmerkte" . Groot was hij als staatsman ; grooter als echtgenoot en vader. Hier, over zijn karaktereigenschappen sprekend, knoopen wij even aan bij een lezing, dit jaar door dr . L. Spanjaard in de Vereeniging voor Wetenschappelijke Graphologie gehouden over Thorbecke's handschrift en de graphologische ontleding daarvan . Een zeer kort persverslag daarvan bevatte o .a. deze mededeelingen „Dr. Spanjaard hoopte zijn hoorders tot Thorbecke's karakter nader to brengen door hem levend to maken aan zijn handschrift en wel door hem van zijn jeugd of tot op hoogen ouderdom in zijn schrift to volgen en aldus de ontwikkeling van zijn karakter na to gaan, een proeve dus van historische, chronologische analyse, die voor het eerst in de graphologische vereeniging wordt toe- gepast. De spreker gaf vervolgens citaten, waaruit bleek, hoe stug en stroef en dikwijls zelfs hard Thorbecke optrad tegenover zijn medemenschen, maar hij vertoonde daarop een brief van Thorbecke aan Groen van Prinsterer, uit het jaar 1837, die reeds op het eerste gezicht een gansch ander beeld van den staatsman deed zien . Ondanks alle kenmerken van koelheid, beheersching, geslotenheid en spotlust was er warmte, goedheid en mildheid op het eerste

1) Dagverhaal, De Gids 1903, bi . 476. 236 gezicht to ontdekken. Dr. Spanjaard citeerde daarop Olivier en anderen, die juist dezen kant van Thorbecke - in zijn huiselijk levee en vriendenkring -- in het licht hadden gesteld . Hierop werden jeugdhandschriften van Thorbecke vertoond, die in sterke mate wezen op zijn sobere, eenvoudige natuur, zijn taaiheid en wilskracht, voor een deel wel het gevolg van zijn moeilijke, door geldzorgen geplaagde jeugd. In verdere handschriften zag men steeds meer den helderen, scherp-onderscheidenden, jongen geleerde zich ontwikkelen en een brief uit Gent van het jaar 1827 bleek een meesterstukje vanuit graphologisch standpunt bekeken een volmaakte verdeeling, fraaie vormen en een harmonieus geheel . Hierop werd voornoemde brief aan Groen van Prinsterer aan een uitvoerige analyse onderworpen : Thorbecke's belangwekkende persoonlijkheid rees volledig daaruit op . Mededeelingen uit de Thorbecke-literatuur staaf den de gevonden resultaten . Bij ver- gelijking met een brief van Groen aan Thorbecke uit dien tijd trok de naiveteit van Thorbecke de aandacht naast den meer diploma- tieken aanleg van zijn vriend en lateren politieken tegenstander . Thorbecke's grociende macht werd in latere brieven weerspiegeld het schrift wordt steeds grooter en wijder, maar blijft bezonnen- heid en beheersching toonen. Tegen de 60er jaren blijkt er iets in den man gebroken to zijn en in den laatsten brief - van het jaar 1868 - komen alle tegenslagen en teleurstellingen van den veel- beproefden grijsaard - ondanks alle energieke pogingen om staande to blijven -- tot uiting". Hij had dus fouten . Zonnevlekken . Maar de vijandschap heeft ze honderdmaal vergroot, heeft hem bovendien met haar laster vervolgd. Niet alleen in de woelig-bewogen dagen van '53, maar gansch zijn levee is Thorbecke belasterd. Wist hij het zelf en smartte het hem? Ja. Gewis. Hij heeft er uiting aan gegeven . „God zij gedankt, ons yolk is een godsdienstig yolk en dat is zijn kracht . Maar wat is de mensch slecht. Dat wetende heeft men mij en de mijnen voor het yolk van Nederland zedelijk trachten to ver- moorden. De laster heeft mij afgeschilderd als een man zonder eenige godsdienstige beginselen" 1) . De laster deed nog meer. Geschaad is hij er niet door ; men heeft hem spoedig erkend . „Zoo is de wereld. Dien ze levend aan het kruis heeft genageld, dien sticht ze tempels na zijn dood. Toch verheugt het mij, dat, zij het dan ook eerst aan het graf, de voile erkenning niet is uitgeble-

1 ) Levy, t.a.p. bl. 22. 237 yen" 1). Wie hem bij zijn leven aanhingen, was hij innig dank.baar ; hij was „koel jegens glorie, gevoelig voor trouw" (van Vollen- hoven) . Populair, in den vluchtigen, oppervlakkigen zin van het woord, is hij nooit geweest. Hij streefde er ook niet naar . Hij ging zijn weg, recht, rechtuit . Medewerking waardeerde hij ; om volks- gunst gaf hij niet en deze opzettelijk to verwerven bleef ver beneden hem. Roerend is zijn vrienden to hooren gewagen van de innigheid zijner gevoelens, wanneer die eenmaal door de stugge, harde opper- vlakte waren heengewoeld. Roerend is, wij zeiden het reeds, hem to zien in zijn gezin, waar hij, rein en eerlijk van levenswandel, onwankelbaar trouw is aan vrouw en kinderen . Daarom is dit woord, door Dullert aan zijn graf gesproken, een der mooiste die hem vergezelden naar de eeuwigheid „Wij weten, hoe het in de laatste oogenblikken van zijn leven zijn grootste troost was hereenigd to zullen worden met haar voor wie hij hier geleefd had, zijn grootste zorg de toekomst zijner kinderen, die het mij zullen nazeggen : nergens was Thorbecke grooter dan in den huiselijken kring".

Groot, intusschen, was hij ook in het parlement . Wij hebben hem al op menige bladzijde in die beteekenis geschetst . Ziet ge hem daar, voor uw geestes-oog, staan aan de regeerings- tafel of in de bank als afgevaardigde? Lang, mager, recht, recht-uit, scherp. Stiff. Ook in zijn kleeding. Een lange, grijze jas ; stijve revers ; zwaluw-staarten . Altijd hetzelfde . In zijn uiterlijk, in zijn kleeding : stiff. Toen hij eens een militair Minister over een nieuwen maatregel bestreed, antwoordde de bewindsman dat, wanneer men zich steeds aan een model hield, men nooit in de mode kwam . De Kamer gnuifde ; Thorbecke onbewogen. Snapte hij de toespeling? Hij hield zelf ook wel van een grap en kruidde of en toe zijn redevoeringen met een anecdote . In Maart '48 schrijft hij aan Luzac over een conferentie : „Waarom krijgt van Dam telkens, wanneer over de Grondwet moet worden gevochten, het pootje?" Als Groen, secretaris des Konings, met dezen naar manoeuvres is geweest, schrijft Thorbecke hem : „Amicissime Ik ben regt blij, dat gij eens, in zoo goed gezelschap, naar het leger zijt geweest" . Toen van Zuylen, de afvallige, na eenige jaren uit de Kamer to zijn geweest, hem eens aanviel, kreeg hij to hooren,

1) Opzoomer, t.a.p. bL i5. 238

dat hij de zaak niet begreep. „Gij hebt to lang in de bosschen gewandeld en in den open tijd gejaagd". Mogen wij, over zijn uiterlijke parlementaire figuur, nog deze kleine schets van een tijdgenoot overschrijven? „Thorbecke bezat stijl en een zeer eigenaardige. Om to begrijpen hoe hij aan die korte, ineengedrongen, dikwerf gewrongen zinnen kwam, moet men zich herinneren dat hij reeds voor 1848 in de Tweede Kamer zitting had . En hoe werd daar destijds gesproken ! Grenzeloos taai. Ellenlange redevoeringen met herhalingen uit den treure. Wanneer men ze met moeite doorworstelt en men stuit dan eensklaps op een kort advies van Thorbecke, dan is het alsof er een gordijn opgaat . Men ziet licht, klaarheid, gewisheid, kracht. Voor 1848 was Thorbecke gewoon zijn adviezen to lezen, evenals verreweg de meeste leden dit deden . Eerst langzamerhand kwam hij er toe om uitsluitend uit het hoof d to spreken . Maar wanneer hij vooruit wist iets to zeggen to hebben, stelde hij zijn rede in het hoof d op zijn ochtendwandelingen door 't Bosch . Zoo ontstonden die onvergetelijke, als in koper gegraveerde adviezen, waarin geen woord to veel was en wier stijl een onmiskenbaren stempel droeg . Zoo ontstond de merkwaardige strafrede over de parasitische politiek, die hij den Minister van Hall naar het voorhoofd slingerde" 1). Karakteristiek voor zijn figuur en voor z'n opvattingen was het feit, dat, toen hij in '66 wederom als Kamerlid werd beeedigd, hij zelf het eedsformulier wenschte op to zeggen, en het niet door den voorzitter liet doer . Een Thorbeckiaansche allure ; hij zal het plechtig hebben gedaan ; hij hield er van om aan bepaalde momen- ten een zekere wijding to geven .

Drie sterke, klare getuigenissen, uit bevoegden mond, aan het slot van dit hoof dstuk. Van der Linden : „Ik heb het groote voorrecht gehad Thorbecke to zien bijkans veertig jaren ; in zijn huffs, als leeraar, als vertegen- woordiger van de kroon en van het yolk ; en het is met diep- gevoelde overtuiging, dat ik de verklaring afleg, dat Thorbecke in zijn bijzonder lever zoo smetteloos, zoo voorbeeldig was, als slechts to denken valt ; in zijn openbaar lever was hij volstrekt onbaat- zuchtig ; hij heeft niet behoeven to zorgen dat van hem geen papieren werden gevonden ; verbrand of vernietigd zijn er niet ; 1) Arnold Ising In de Kamers der Staten-Generaal, bl. 3/4. 239 dikke bundels liet hij na ; de onderzoeker zal er, bij rijkdom van gedachte, nets in vinden dan eerlijkheid, trouw aan de kroon, en trouw aan het yolk . Thorbecke is het leven doorgegaan, weldoende, zonder omzien" 1). Blok : „Zoo verdween van het staatstooneel de indrukwekkende figuur, die meer dan het vierde eener eeuw op het staatsbestuur zulk een belangrijken invloed had gehad en daarin een rol had gespeeld, to vergelijken met die der grootste staatslieden uit het verleden van ons yolk. Thorbecke had de vormen geschapen, waarin dat staatsbestuur zich voor geruimen tijd zou bewegen ; zijn machtige hand had den regeerstaf gevoerd, waarmede de weg was gewezen van vooruitgang, in constitutioneele ontwikkeling, in stoffelijke welvaart en geestelijke vrijmaking" 2) . En dan, als derde, na dat van den gelijkgestemden vriend en van den onpartijdigen historie-schrijver ; als derde? neen, als eerste, als stralend-eerste, als de mooiste lauwer, die aan de nagedachtenis van Thorbecke kan worden uitgereikt, sta hier het getuigenis van den tegenstander, den grooten Groen van Prinsterer, die enkele dagen na den droeven sterfdag schreef

„Niemand zal het bevreemden dat ik, deelgenoot van den algemeenen rouw, eenige dagen het stilzwijgen heb bewaard . Ook thans dit slechts. Sedert aan onzen eersten Koning de regeerstaf ontviel, is Thorbecke zijn opvolger geweest, door genie en veerkracht. Altijd facile Princeps. Als opposant, meer nog dan als Minister . Altijd, als hoofd der liberale partij, de aangewezen man . Altijd onmisbaar. In 1849, in 1862, maar ook in 1868 en 1870.Ook nu, bij zijn afsterven, to midden van onzen erbarmelijken toestand, onmisbaar . In die onmisbaar- heid zelve ligt de schaduwzijde zijner politiek . Eerbiedige schroom, in het beoordeelen van een dergelijk staatsman, voegt iedereen. Mij vooral. Thorbecke was, in hetgeen ik voor Nederland en Oranje wenschelijk gekeurd heb, telkens mijn wederpartijder en overwinnaar . Doch ook aldus bleef van de vriendschap onzer jeugd een liefelijke weerglans . Minder dan ooit zal ik nu ontrouw zijn aan eene betrekking, die ik, zelfs to midden van heftigen strijd, met weemoedigen dank gewaardeerd heb" 3 ). Van der Linden, t .a.p. bl. 50. Blok, t.a .p., IV, bl. 468. Nederlandsche Gedachten, 14 Juni '72. 240

In dit prachtige, menschelijke, luister-rijke woord - luister-rijk voor hem die stierf, maar ook voor wie nog vier jaar blijven zou knielen als het ware strijd en vriendschap in hoogere eenheid samen en buigen het hoof d voor den Schepper van alle dingen, die over leven en dood regeert, en die ook in het denken en in het geestelijk leven der menschen-kinderen met Zijn Heilige Hand een eeuwige variatie brengt, opdat zij langs verschillende wegen zullen trachten to naderen tot de Waarheid, die tenslotte alleen in Hem is . Groen heeft van zijn oordeel over Thorbecke, in dit prachtige woord neergelegd, nog al critiek to verduren gehad in de conser- vatieve pers, die hem verweet, toe to hebben gegeven, dat Thor- becke de Koningen had verdrongen van hun plaats („Sedert aan onzen eersten Koning de regeerstaf ontviel, is Thorbecke zijn opvolger geweest door genie en veerkracht") . Maar tegenover dit verwijt sprong Kuyper to hulp aan Groen. ,,Was Willem I" - zoo schreef Kuyper „slechts Koning uit het Oranje-huffs? We dachten, nog een tweede karakteristiek voegde in zijn beeld . Hij was ten eerste Oranje-vorst en Koning, maar ook, afgescheiden daarvan, ten tweede door genie en veer- kracht de staatsman, wiens persoonlijke invloed de politieke geesten beheerschte. De tweede qualiteit vertoonde hij reeds, nog eer de Kroon was neergelegd. Hij had een dubbelen opvolger . Opvolger van den Koning en Oranje-vorst werden Willem II en Willem III . Opvolger van den staatsman, wiens genie en veerkracht de geesten beheerschten, werd Thorbecke" 1) . Aldus vond Groen's glansvolle woord tegenover de conserva- tieven een verdediger in Kuyper .

Als dan vier jaar na Thorbecke ook Groen wordt aangeraakt door den wiekslag des doods, zijn - wanneer het laatste kwart der zoo rijke en bewogen negentiende eeuw nauwelijks is begonnen de beide groote f iguren verdwenen, die op den parlementairen en staatkundigen strijd van tientallen van jaren on-uitwischbaar hun stempel hebben gezet. En ook thans nog, zestig jaar na beider dood, buigt de geestverwant van Thorbecke eerbiedig het hoof d voor den genialen tegenstander, die door zijn oppositie Thorbecke's leven en werken rijker en glansrijker heef t gemaakt, die het door zijn vriendschap kleurde en die, moge hij niet tot stand hebben gebracht wat Thorbecke wrochtte, toch uit de schatkamer zijner

1 ) De Standaard, 21 Juni 1872 . VII . Buste van Thorbecke door H. J. Teixeira de Mattos, geschenk van Dr . J. P. Fockema Andreae, burgemeester van Utrecht, aan de Tweede Kamer.

241

beginselen aan ons yolk onverwoestbare rijkdommen schonk . En wij luisteren een wijle naar een derden groote, naar den katholiek Schaepman, die, hen vergelijkend, dit heef t gezegd „Thorbecke was een wijsgeer, Groen van Prinsterer een geloo- vige ; Thorbecke een denker, Groen een strijder ; Thorbecke een wetgever, Groen een stichter ; Thorbecke een meester, Groen een veldheer". Thorbecke en Groen en het is of in den klank dier twee namen de onsterfelijkheid ruischt .

Thorbecke t6 XV

OPTIMO CIVI CIVES

Tot in alle hoeken gevuld was de groote, mooie zaal van het Parklokaal to Amsterdam op 18 Mei 1876 bijna vier jaar na den droeven sterfdag . Op het podium stonden het koor, de muziekgezelschappen, de solisten. Daar trad de leider op den dirigeerstoel ; het was W. F. G. Nicolai, de bekende componist ; daar hief hij den dirigeerstok ; doodstil werd het en door de zaal klonken de woorden van de Thorbecke-cantate, door H . J. Schimmel gedicht, door Nicolai getoonzet. Zij zong van Neerlands grootheid en van Neerlands verval, zij zong van „het yolk van volharding, dat strijdende leed yolk van den Zwijger, dat biddende streed", zij gewaagde van de droeve, donkere tijden. Maar dap Daar klonk een stem van Neerlands troop, En weg vlood de onweerswolk. De stem des holds, ze ruischte schoon : „Geen band knelle ooit mijn yolk!" De band viol af, en aan de spits Trad hij, de Denker, Staatsman, Gids, Als an hot Gister bode en van de Toekomst tolk . Geen reeks van geslachten plaveiden zijn pad . Hij steunde op 't geloof van goon kerk . 't Was zeif zich-verworven al wat hij bezat, Hij, vader en zoon an zijn work . Beminnelijk niet, en toch vurig bemind ; Stug dikwijls, maar 't stugst in zijn buiging ; Verbitterend vaak, toch vergevingsgezind, Waar 't niet gold zijn' heilge overtuiging ; Een ijskorst, verbergend 't weldadigste vuur ; Verdraagzaam, toch 't hoofd van zeloten ; Der Kroon en den Volke een onwrikbare muur ; Een hoekige, etagere, steile figuur ; Een man, als nit ijzer gegoten. Nieuwe tijden, nieuwe vormen, De oude hadden uitgeleefd! Voorspoeds-zon na onspoeds-stormen, Wacht een yolk, dat wil en streeft. 243

Dat Ge op den stroom der moderns gedachten Mee wordt gevoerd naar de klaarheid en 't licht, De erfenis raapt der verstorven geslachten, 't Oog op de ontwikkling van alien gericht, Dat Gij uw eigene kracht leerde kennen, Meeren verkeerend in zeeen van goud, 't Stoomkaros over uw vlakten doet rennen, Niet slechts den schuldbrief uw rijkdom vertrouwt, Dat van uw steden de gordelen bersten, Handels- en raadzaal weerklinkt van uw stem, Wat ook de Taster en ijverzucht knersten, Dank het aan hem!

Jubelend, krachtig, klonken de tonen en de woorden der cantate door de groote zaal. Hier werd Johan Rudolf Thorbecke geeerd, nadat 's morgens zijn standbeeld was onthuld. Hier in Amsterdam.

In Amsterdam? Maar waarom niet in de residentie, waar hij zijn historische task heeft vervuld?

Al spoedig na Thorbecke's dood begreep ons yolk, wat het hem verschuldigd was . Al had hij tijdens zijn leven vele eerbewijzen ontvangen (Minister van Staat ; Staatsraad in buitengewonen dienst ; Grootkruis Nederlandsche Leeuw ; vele buitenlandsche ridderorden) ; al zou zijn naam ook zonder stoffelijke herdenking onsterfelijk blijven, de nationals behoefte brak zich baan . Van alle kanten en uit a11e partijen bleek zij . Welhaast kwam een groot comite te's-Gravenhage bijeen, waarvan mr . W. H. Dullert1) voorzitter werd, en in vele plaatsen van het vaderland en van de kolonien richtten zich sub-comite's op . Het bedrag „klom in korte weken tot een hoogte" (zoo zei mr . Dullert later) „zooals vroeger nimmer hier to lands voor de oprichting van een huldeblijk was bijeengebracht" . Zoo leef de Thorbecke in het hart van ons yolk ; zoo heeft dat yolk zijn herdenking gewild . Het besluit viel spoedig een standbeeld voor den staatsman, een eenvoudig gedenkteeken op het graf, en een bestemming voor het vele dat overblijven zou . De beeldhouwer H. A. Leenhoff kreeg de opdracht, het monument voor den grooten staatsman to ontwerpen .

1 ) Lid Tweeds Kanier voor Zutf en '4--'53 en '54--'66 ; voor Groningen '66-'68; voor Arnhem '68-'8i . Voorzitter Tweeds Kamer '52 '53 en '6g-'8i. Overleden Februari '8i. 244

Doch waar zou het komen? Was dat nog een vraag? Waar anders dan in Den Haag? Wie twijfelde? „Thorbecke" - schreef Carel Vosmaer - „Thorbecke moet hier in Den Haag staan, overeind, geen zittend beeld, recht, onwrikbaar, zooals hij was en zooals ieder hem daar zag . Maar waar? Ik weet het wel. Voor mij is geen twijfel of hij behoort to staan op het Binnenhof, het oude middelpunt der regeering, de plaats waar het parlement zit dat hij geschapen heeft" 1) . Zoo was het. Het verwachte besluit viel : het Hoofdcomite besliste dat het standbeeld zou komen in Den Haag. Maar niet op het Binnenhof. Op de Plaats . De strijd over dit laatste was een dubbeltje-op-z'n- kant : met 17 tegen 16 stemmen werd tot de Plaats besloten . Maar toen, daar, eensklaps, kwam de oppositie los . Thorbecke, in Den Haag? Thorbecke, op de Plaats? In Den Haag, zoo hebben we vroeger gezien, in de residentie, in de omgeving des Konings, hield men niet van hem. Was dat dan nag zoo? Zeker, ook Groen, ja, zelfs Groen, was tegen het standbeeld. Maar om heel andere redenen. Hij vond het nog to vroeg. En hij oordeelde tevens dat eerst aan een staatsman van eenige eeuwen her, aan van Olden- barneveldt, recht moest worden gedaan . Maar er was naast deze zakelijke ook een kleine, een benepen oppositie . Van politieke tegenstanders, die tegenwerken wilden wat zoo edel en spontaan uit het hart des yolks was opgekomen, een oppositie - zoo schreef de N. R. .Cit van destijds - die „zich wreken wilde" over 1848 . Hoor er Vosmaer wederom over : „Nu breken alle kleine veeten, alle kruideniers-argumenten, alle kip-zonder-kop-redeneeringen los . Nummer een wil het beeld zetten in het Huygenspark . Nummer twee wil den Raad doen uitmaken of er al dan niet een gedenk- teeken voor Thorbecke in de residentie zal worden geplaatst . Nummer drie ziet daar een twistappel in, een uittarting. Was dan het plaatsen van Rembrandts beeld ook niet een twist-appel, ge- worpen tusschen de voorstanders van de kleur, het sentiment, het clair-obscur en die van de lijn, de academie, de klassieke vormen ? Is Koen een uittarting voor onze Javaansche onderdanen? De Ruyter een slag in het aangezicht van de vrienden van Tromp? De katholiek geworden Vondel een steep des aanstoots voor de rechtzinnige Protestanten?" 2) .

1) Vlugmaren, 17 Augustus 1872. 2) Vlugmaren, 10 Januari 1874. 245

Onder de bestrijders was Multatuli. Vaak zoo groot ; tegen Thorbecke zoo klein . Onuitputtelijk in zouteloosheden. En was het niet al to erg, als hij eens schreef : „Wacht op onze daden ! had de man in '48 gezegd . Men kan niet zeggen dat de natie ongehoorzaam geweest is . Gewacht heeft ze. En nog altijd doet ze niets dan dat" ? Multatuli's ironie ten aanzien van Thorbecke was geen ironie meer, maar kwaadwillige bestrijding. Slechts sporadisch 1) trekt men jets aardigs aan, zooals de opmerking „Hij trad nu en dan of". (Idee 452). Maar wat to zeggen van dit „Wat de man wel heeft verricht is mij onbekend" (227a) . „Neder- land, dat aan groote mannen zoo dringend behoefte heeft, blijkt met de zeer kleine tevreden to zijn" (452) . „Voor Thorbecke is staatkunde : de kunst, het kunstje, om met zekere gegevens zich zelve en eenige vrienden een plaats to bezorgen en zich daarop to handhaven" (452) . „Wat we 't nageslacht zullen overleveren omtrent dien Thorbecke blijft een raadsel" (967) . „Toen ik uit de kranten vernam dat de man ziek was, verheugde ik mij met wijsgeerige hartelijkheid. Ik hoopte namelijk bij gelegenheid van zijn dood nu eindelijk eens to weten to komen wat-ie uitgericht had" (965) . „Wat heeft Thorbecke gedaan om ons land staande to houden ? Niets, niets, niets alweer. Hij heef t 't gebruik van koffie en broodjes, voor staatsrekening, bij eenige publieke gelegen- heden, afgeschaft" (969) . In deze en vele andere tiraden en in een lange reeks grafschriften trachtte Multatuli Thorbecke's grootheid vruchteloos to schenden. En zoo kwam er klein politick verzet tegen zijn standbeeld . Maar de Raad van Den Haag besloot dan toch, zij het niet op breede wijze, tot : de Plaats. Was nu de zaak uitgemaakt? Daar kwam niemand anders tusschenbeide dan de leider van het con- servatieve kabinet, minister Heemskerk, en hij wierp het bezwaar op, dat er over de Plaats een rijkstravers liep en dat er daarom geen hindernissen mochten staan . Een argument, door velen klein en gezocht genoemd, zoo, dat het H a n d e 1 s b 1 a d schreef : „Zelfs de bekwame Minister, die thans den zetel inneemt, door Thorbecke met zooveel talent bekleed, en die juist door zijn hooge ambt zich boven kleingeestigheid tegenover den staatkundigen tegenstander moest verheven wanen, weigerde den afstand van een klein plekje grond van den openbaren weg" 2) . En Vosmaer, in wiens V 1 u g- 1 ) Zie de Verzamelde Werken van Multatuli, (Uitgave Elsevier 1907), Ideeen, deel I-VIII . 2 ) Handelsblad, 18 Mei 1876 . 246 m a r e n de lotgevallen van Thorbecke's standbeeld aardig be- schreven werden, maakte een vergelijking tusschen den Heemskerk van 1596, „die dwars door 't ijs en 't ijzer darde streven", en dien in 1876 : „Hem doet 't vooruitzicht van een ijzren beeld al beven" . Toch heeft de tegenwerking van Heemskerk den doorsiag gegeven, het beeld kwam niet in 's-Gravenhage. Nog waren de onderhande- lingen hangende, toen uit Amsterdam een schrijven werd ontvangen „van ruim twintig zeer geachte ingezetenen" (Dullert), waarin werd medegedeeld, dat Amsterdam er stellig prijs op zou stellen om het standbeeld to plaatsen, een brief, spoedig gevolgd door een besluit van den Amsterdamschen Gemeenteraad, die met bijna algemeene stemmen verklaarde het als een groote onderscheiding to zullen beschouwen, wanneer het standbeeld in de hoofdstad zou mogen komen. Maar het Haagsche verzet had ook elders de geesten wakker geroepen. In nobele verontwaardiging over wat in de residentie gebeurd was vroeg Zwolle, Thorbecke's geboorte- plaats, om de eer het standbeeld to mogen ontvangen ; Assen, dat hij het laatst had vertegenwoordigd, volgde ; in andere steden werd eveneens een beweging op touw gezet . De n a t i e protesteerde tegen wat een kleine oppositie misdeed. „Nederland" - sprak Dullert bij de onthulling „Nederland verlangde de oprichting en men betwistte elkander de eer het standbeeld binnen zijn gemeente to hebben . Het Comite besloot aan de deelnemers voor to stellen het aanbod van Amsterdam aan to nemen. Wat het daartoe vooral bracht was, dat het nationaal bewijs van hulde, door het Nederlandsche yolk zijnen verdienste- lijken burger opgericht, het best zoude geplaatst zijn in de hoofd- stad des lands. Zonder eenige tegenspraak werd daartoe door alien besloten. In overleg met Burgemeester en Wethouders werd deze plaats gekozen en weldra waren de werkzaamheden zoover gevor- derd, dat de dag der onthulling kon worden bepaald" . „Een eeuwige schande voor de residentie en een biijvende eer voor de hoofdstad", schreef Vosmaer 1) . De politiek van Thorbecke had in Amsterdam of en toe krachtige bestrijding gevonden . Zijnerzijds zei Thorbecke in '51 in de Kamer, dat, zoo Amsterdam werkelijk het hart des lands moest worden genoemd, dit hart naar zijn oordeel nog al f lauw kiopte. In den brief, dien de Gemeenteraad aan het Hoof dcomite zond, kan men lezen, „dat de residentie meer en betere rechten op die eer (het

1 ) Vlugmaren, 4 Maart 1875 . 247 standbeeld) kan doen gelden dan onze gemeente, waaraan, zoo men slechts het oog op de locale toestanden wil vestigen, niet alle regeeringsdaden, waartoe Thorbecke medewerkte, ten goede zijn gekomen", dock de Raad erkende „de uitstekende diensten, gedu- rende een lange reeks van jaren aan den Koning en den lands bewezen", zoodat iedere gemeente „fier" op het standbeeld zou mogen zijn . De houding van Amsterdam was breed, eerlijk en nationaal. Doch zoo waarlijk, daar zou Zwolle toonen dat het, als geboorte- stad, toch wilds voorgaan . Op 13 Mei '76 werd in den gevel van het geboorte-huffs van Thorbecke een gedenksteen onthuld . Wat staat er op? Een woord en een paar cijfers . Dit : „T h o r b e c k e . 1798-1872" . Anders niet. Sober, krachtig, eerlijk en eenvoudig, als de persoon van den staatsman zelf . En het gemeentebestuur van Zwolle besloot, dat de Dijk zou worden herdoopt en voortaan zou heeten : Thorbeckegracht. Vijf dagen later had de indrukwekkende plechtigheid in Amster- dam plaats. Amsterdam was in feestdos . Vlaggen wapperden van de gevels ; uit alle deelen des lands waren deputaties en belang- stellenden gekomen . Maar waar was de Regeering? In Den Haag. In dit oogenblik list zij het yolk met Thorbecke alleen . Op het Reguliers-plein stond het beeld opgericht, en, to midden van een groote menigte, sprak Dullert daar een reds uit en droeg het beeld aan Amsterdam over. Hij bracht hulde aan „den verlichten en edelen geest, die den Gemeenteraad van Amsterdam bezielde" en verklaarde „Het beeld van mr. Johan Rudolf Thorbecke, den besten burger, den trouwen dienaar van Vaderland en Koning, den hervormer onzer staats-instellingen, die deze trachtte to ontwikkelen tot eene nationals kracht, zal daar staan als een bewijs, dat het Neder- landsche yolk zijne groote mannen west to vereeren en to waar- deeren". De Burgemeester, jhr. mr. C. J. A. den Tex, sprak hartelijke woorden en demonstreerde opnieuw de nobele gezindheid der hoof dstad door mededeeling to doen van 's Raads besluit, om het Reguliers-plein to herdoopen in Thorbecke-plein . „Moge ook dit besluit er toe bijdragen om de herinnering aan dien uitstekenden man tot in het verre nageslacht to bewaren en ons to meer aan- sporen onze bests krachten ten nutte van het vaderland to blijven besteden". Zoo was het dan in den middag na de onthulling, dat in het 248

Parklokaal de hulde aan Thorbecke werd gebracht, dat daar de woorden en de klanken van de Thorbecke-cantate werden ver- nomen, en mr. G. M. van der Linden 1) de prachtige herdenkings- rede hield, waaruit wij al meermalen hebben geciteerd . Met warmte en geestdrift sprak hij over den man, „door weinigen geheel gekend, door velen miskend of kwalijk verstaan ; den man, gehoond en gelasterd, zoo gruwelijk als dit in ons land aan zijne groote staatslieden pleegt to geschieden ; ge-eerd en ontzien als weinigen is to beurt gevallen ; verheven en neergedrukt, maar altijd dezelfde, altijd de man wiens woord wonderbaar gezag had onder zijn yolk ; zoo groot gezag als, meen ik, in onze historic geen tweede is aan to wijzen". Daarna gaf hij een indrukwekkende schets van den een- voudigen burger-jongen Thorbecke, „niet gewiegd op den schoot van gravin of barones, nosh met Hoogwelgeboren moedermelk groot-gebracht". En aan het eind : „Hij heeft het standbeeld niet noodig, maar wij, die van zijn tijd zijn, die weten wat wij aan hem hebben gehad, wij willen aan hen die na ons komen toonen hoe hoog wij hem eerden en wat zij moeten doen voor de groote mannen van hun tijd. Thans is onze wensch tot feit geworden . Heeren- en Keizersgrachten zien uit op 't beeld van 't eenvoudig burgermans-kind. Wat in het hart van het yolk is opgekomen, is thans gezet in het hart van het land. Eere den Raad, dank voor het besluit dat tot roem strekt van de stall, die het land lief is" . Daar stond het koor op ; daar werden de koper-instrumenten tot leven aangezet ; daar klonk het door de zaal Zijn beeld verrees. Het doe ons weten : Al wat hij menschlijks had vergeten Om 't geen de Staatsman bond! Zijn beeld verrees. Het moge ons leeren: De volken, die hun groote mannen eeren, Zijn zelve groot! Zijn beeld verrees! Daar ruischt een belle Tot hem, die van zijn arbeid rust : „Uw kracht blijve in ons! Hoogre vrede Wachte u aan gindsche verre kust!" Maar bij die bee een juichkreet mede, Een diepe hulde, een warme toon, Een lied van dank, een lied van eere Voor Neerlands grooten zoon! 1) Vader van mr. P. W. A. Cort van der Linden ; Lid Tweede Kamer voor Gouda '49-'53; voor Almelo '55 '73 ; voor Dordrecht '78-'88 ; over- leden 3 April '88. 249

De volken, die hun grooten eeren, zijn zelve groot ; klonk de echo van den zang wellicht door tot de residentie, waar Thorbecke was geweerd, al bracht men er op de plaats, waar hem een beeld was toegedacht, veertig jaar later een ander groot staatsman hulde? Jan de Witt kreeg zijn monument, vlak bij de plek waar een verbijsterd yolk hem eenmaal ombracht ; Oldenbarneveldt en Thor- becke hebben er nog immer niet de verdiende erkenning gevonden. Op den avond van dien 18en Mei vereenigden zich in het Paleis van Volksvlijt velen aan den disch, en hier was het dat , naast vele anderen, een schoone toespraak hield, waarin hij ook dit zeide : „Thorbecke's standbeeld binnen Amsterdam ! Welk een glorie to meer voor den ontslapen staatsman . Hier, in die eigen stad, van waar voor 27 jaar, toen hij aan het hoofd van ons staats- bestuur werd geplaatst, de f elate bestrijding zijner regeerings- beginselen uitging, zijn thans die beginselen, meer dan ergens wellicht, tot eene levende kracht geworden" ; en aan het slot van zijn toespraak bracht hij „hulde aan Amsterdam en zijn verlichte regeering ; hulde, driewerf hulde aan onze wakkere hoof dstad, aan de hartader des lands, die voor al wat goed en schoon is zoo krachtig klopt" . Aldus bracht, op 18 Mei '76, het Nederlandsche yolk eere aan Thorbecke, aan z ij n staatsman, en het vuurwerk, 's avonds op den Amstel ontstoken, is als het ware de apotheose geweest van een leven, dat stralend opging in dienst van het vaderland.

Maar nog slechts eenige uren later, en daar, ontroerend samentref f en, daar stierf zijn oude vriend en tegenstander, daar stierf de man, wiens grootheid niemand ontkent al werd hij dan ook nimmer, door de omstandigheden des tijds, tot regeerings-arbeid geroepen daar ging Guillaume Groen van Prinsterer, terwijl het f eest- gedruisch to Amsterdam nauwelijks was gedempt, de eeuwige rust in.

Thorbecke is nog op velerlei wijze gehuldigd . Een Thorbecke-stichting, uit de overgebleven gelden der huldiging bekostigd, bekroont en bevordert wetenschappelijken arbeid : reeds eenige malen is uit dit fonds een eere-medaille toegekend 1) en

1) O.a. aan dr. P. J. Veth voor zijn werk : „Java" en aan mr . N. G. Pierson voor zijn „Leerboek der Staathuishoudkunde" . 250 het gaf mede de „Onuitgegeven Parlementaire Redevoeringen" van den staatsman uit. In tal van steden is zijn naam in het stads- beeld vereeuwigd ; nu, zestig jaar na Thorbecke's dood, kreeg hij ook in de residentie eindelijk zijn straat . Jozef Israels, het schilders- genie, vereeuwigde de trekken der staatsmans-genialiteit, en zijn schilderij siert de Senaatskamer der Universiteit, waar de naam van den grooten professor zoo lang heeft geschitterd : een copie er van hangt in het Zwolsche stadhuis. Bustes van Thorbecke zijn er meer dan een ; veler hart werd warm getrof f en, toen Utrechts burgemeester, Fockema Andreae, eenige jaren geleden een borst- beeld van den staatsman aan de Tweede Kamer, ter plaatsing in het gebouw, ten geschenke gaf. Maar boven alle stoffelijke herdenking uit glanst de grootheid van den naam en van de f iguur, die was - naar de op het stand- beeld in Amsterdam gebeitelde woorden : „H e r v o r m e r d e r Staatsregeering. Oprecht volksvriend . Trouwe d i e n a a r d e r K r o o n" . En daaraan zijn dan nog deze woorden toegevoegd : „0 p t i m o c i v i c i v e s". De burgers aan den alley-besten burger.

En wij, zestig jaar na zijn dood, straks een eeuw nadat hij de Grondwet van '48 schiep, zien en erkennen wij zijn grootheid nog? Niet alleen de grootheid van zijn figuur, (toen eenige jaren geleden een onzer weekbladen een prijsvraag uitschreef naar de beroemdste vaderlanders, kwam Thorbecke's naam zegevierend bovenaan), want zij is onaantastbaar, maar ook die van zijn werk? In 1873 is to Amsterdam geestdriftig het zilveren feest van Thorbecke's Grondwet gevierd en het was zijn opvolger, prof. mr. S. Vissering, die de balans opmaakte . „De nieuwe Grondwet" - zeide hij ,,is werkelijk en inderdaad voor ons het begin van een nieuw leven geweest . Zij baande den weg voor de ontwikkeling van het zuiver-constitutioneele stelsel . Zij maakte de vertegenwoordiging des yolks in staat, provincie en gemeente tot een waarheid . Zij legde hun, die regeeren en mede- regeeren, den plicht der verantwoordelijkheid op . Zij brak de een- zijdige willekeur, die - zij het ook met de beste bedoelingen zich gewend had, overal in to grijpen : in het gewestelijk en plaat- selijk bestuur, in kerk en school, in het f inancieel beheer, in de koloniale huishouding, in handel en bedrijf, in de rechtsbedeeling zelfs. Zij eischte openbare behandeling der publieke zaak, en riep 251

het yolk tot de uiting zijner meening en tot de behartiging zijner belangen. Wat wij heden en hier als haar vrucht erkennen en Ioven, last zich in dit eene, alles omvattende woord samenvatten : Zij heef t ons volksleven met een nieuwen geest bezield. Dit woord is aan haar hoofd gesteld door de hand, die eenmaal schreef : „De Grond- wet mag niet een loutere vorm, zij most een nationals kracht wezen. En dat woord is daad geworden, niet het mint door het bedrijf van den man die dit schreef : Thorbecke, die jaren-lang in de stills of zondering van het studeervertrek de hervorming had voorbereid, die haar, toen de tijden rijp geworden waren, doorzette met de onoverwinlijke kracht van zijn logisch denken ; die haar daarna duurzaam leven en werkzame levenskracht schonk door zijn organiseerend genie . Onze Grondwet is een eik, geworteld in den bodem der volksconscientie". Zoo sprak Vissering bij het zilveren feest. De balans stond prachtig . Wij weten het : in latere jaren is twijfel, bier en daar zelfs sterke twijfel gerezen aan de waarde eener Grondwet voor den tegen- woordigen tijd. En niet bij de eersten de besten. Oppenheim's reds, destijds, in de Koninklijke Academic 1) ; Krabbe in bekende artikelen en een brochure 2) ; en op hun voetspoor anderen (mr . J. A, van Hamel ; Verkouteren ; Schepel) zij hebben geschreven tegen „de heerschappij der Grondwet", zij hebben haar nut voor den huidigen tijd ontkend en aangetast. Tegenspraak is niet uit- gebleven. Op het getuigenis van twee mannen van uiteenloopend principieel inzicht mogen wij wijzen : Struycken 3) en B. C, de Savornin Lohman 4) . Beiden erkennen dat in moderner verhou- dingen het gezag van de Grondwet is verminderd, „vooreerst", zegt Struycken, „omdat zich met de ontwikkeling van den volks- invloed in onze monarchic nieuwe factoren in het staatsleven hebben gevormd, die in de Grondwet hun uitdrukking niet vinden, niettemin de staatkundige beteekenis harer voorschriften bepalen, zoodat veel, wat in de Grondwet gedacht was als grondslag van het staatsleven, is geworden tot niet meer dan een grondvorm",

1 ) Verslagen en Mededeelingen der Kon. Academic van Wetenschap- pen, afd. Letteren, reeks 4, deel 8, bl. 247 e.v.: prof, mr. J. Oppenheim, „De suprematie der Grondwet". 2 ) Prof. mr. H. Krabbe, De Gids 1gob : „De Heerschappij der Grond- wet" en De Gids 1912 : „Grondwetsherziening" ; brochure „Ongezonde Lectuur". 3 ) Prof. mr. A. A. H. Struycken, De Grondwet, haar karakter en waarde . 4 ) Prof. jhr. mr. B . C. de Savornin Lohman, Over het begrip Grondwet. 252 met het gevolg dat „uit de Grondwet alleen het staatsrecht niet meer to herkennen is", en „ten andere, doordien geleidelijk het zwaarte-punt van ons gemeenschapsleven zich verplaatst van het staatkundige naar het socials, terwijl de Grondwet alleen oog heeft voor het eerste, het laatste niet anders schraagt dan in de pijlers, die een eeuw geleden daarvoor zijn geplaatst" 1). Maar most daarom de Grondwet uit ons staatkundig bestel verdwijnen ? Geenszins. Zij most „haar karakter van bolwerk der volksvrijheden behouden" 2) ; zij dient geeerbiedigd to worden „als historisch, nationaal document, dat nog lang zijn waarde kan behouden", met verandering „van datgene wat aan de natuurlijke ontwikkeling van het staatsleven tracht in den weg to staan" 3) . Naast de vraag inzake de beteekenis en waarde eener Grondwet is in de laatste jaren ook op den voorgrond gekomen die inzake de politiek-staatsrechtelijke verhouding tusschen het moederland en de Indien, aan de hand der bestaande bepalingen . Ook inzake de koloniale politick hebben de liberalen in vroeger tijd groot en baanbrekend werk gedaan, maar Thorbecke's sterkste kant is dit nooit geweest . Men west, welke wijzigingen er in Indie's staats- bestel in latere jaren zijn aangebracht, dock het is vooral de hoogleeraar Eigeman, die tegenwoordig het uitermate moeilijke vraagstuk, dat hier in het geding is, aan de orde stelt ; hij heeft het in een reeks geschriften behandeld 4) en zeker is het laatste woord hierover nog niet gezegd. Maar aan de beteekenis en de noodzakelijkheid onzer Grondwet doen meeningsverschillen om- trent de verhouding waarin zij het moederland tegenover de kolonien plaatst en omtrent de wenschelijkheid van wijzigingen daaromtrent, niets ~f . Mogen wij bij dit alles vergeten, dat in de Grondwet de waar- borgen lagen voor de vrije ontwikkeling van ons yolk gedurende meer dan tachtig jaren? Vrije ontwikkeling op schier elk gebied? Thorbecke zelf zag in de Grondwet „niet een loutere vorm", dock een nationals kracht", de „ziel" van een vrij-geworden yolk ; Struycken waarschuwt toch to bedenken, dat er voor „gestreden en geleden" is . Zoo is het. En wie west, in deze dagen, nu het worstelende leven alley-wege naar nieuwe vormen zoekt, wie west

1 ) Struycken, t.a .p. bl. 51. 2 ) Lohman, t.a.p. bl. 50. 3 ) Struycken, t.a.p, bl. 52. 4 ) Prof, nix. J. A. Eigeman: Indie en het Koninkrijk (1928) ; Indie en de Ministerraad (1929) ; De onvoltooide organisatie van bet Komnkrijk (1932) . 253 in de branding van dezen bewogen tijd, nu de geeeten woelen om vrijheid en om zekerheid, beter haven to wijzen voor het schip van het volksleven dan Thorbecke ons groef? beter staatsvorm to introduceeren dan hij in de Grondwet van '48 heeft neergelegd, en die den yolks-invloed, later allengs tot het algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen uitgebouwd, meer waarborg geeft? Men moge klagen ; men moge, niet ten onrechte, op fouten wijzen ook van dit moderne parlementarisme ; men moge, en zeker terecht, zeggen dat hiermede niet het laatste woord op staatkundig gebied ge- sproken is ; h e t b e t e r e is er nog steeds niet . Het fascisme en het bolsjewisme, aan elke pool de reactie tegen het parlementa- risme, hebben immers als kenmerkend element die onderdrukking van de vrijheid op elk gebied en van het recht der persoonlijkheid, waartegen de levens-strijd van Thorbecke gericht was . Nog steeds is voor ons yolk zijn staatkundige stelsel het beproefde ; nog steeds, hoezeer ook op onderdeelen gewijzigd, zijn en de Grondwet en de organieke wetten van Thorbecke de pijlers, die ons staatsbestuur dragen. En zoo ons yolk in gansch de wereld de zuivere reputatie heeft van een democratisch yolk to zijn, „een republiek met een Koning aan het hoof d", een natie waarin de beste tradities van vrijheid worden gehuldigd, dan danken wij dat allereerst aan den levens-arbeid van hem . Thorbecke's groote macht was, dat hij onmiddellijk inschakelde in het oer-bewustzijn en oer-verlangen der menschelijke ziel naar vrijheid en persoonlijkheid . De liberale gedachte, de ideeele, geestelijke, wijsgeerige inhoud van het Liberalisme vindt zijn geboortebewijs vlak bij dat van de menschheid zelve . Toen Socrates den gif beker dronk, en niet wilde buigen voor zijn rechters, viel hij voor het beginsel der geestelijke vrijheid. Jezus van Nazareth stierf voor datzelfde vrijheidsbeginsel, omdat hij gepredikt had : „Gij hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is, maar I k zeg u ... . !" De christenvervolgingen, later, brachten den marteldood van velen, die volgden de stem van overtuiging en geweten. De Hervorming - hoe zeer ook verscheidenen van wie haar als dageraad van bevrijding begroetten later zelf als geestelijke inquisiteurs optraden - was een vrijheidsbeweging . Als Willem van Oranje en, nog meer, de grootste van alle Oranjes, de Koning-Stadhouder, hun historischen strijd voerden, dan, al wederom, geschiedde dit voor het groote vrijheidsbeginsel : vrijheid van geloof, van geweten, van overtuiging . De geheele geschiedenis 254

der menschheid door is het dezelfde heroische worsteling om de geestelijke vrijheid, om de erkenning en de eerbiediging van het recht der menschelijke persoonlijkheid . En zoo wordt dan, als de achttiende eeuw haar laatste, matte glansen werpt, in dien stervensschijn de man geboren die, voor ons land, een nieuwe figuur zou zijn in den grooten vrijheidsstrijd Thorbecke. Hij geeft staatkundige gestalte aan het vrijheidsstreven, dat zich ondertusschen met den liberalen naam heeft getooid . Hij is de parlementair-heroike figuur van het groote en historische jaar 1848. dngerept, ongeschonden staat daar nog dat levenswerk van Johan Rudolf Thorbecke, van partij-overwinning uitgegroeid tot nationaal cultureel goed, de voorwaarden bevattend voor de beschavings-geschiedenis van ons yolk gedurende welhaast een eeuw. De beginselen van dat levenswerk zal Nederland niet kunnen prijsgeven zonder op hetzelfde oogenblik zijn eigen beste krachten of to tappen . „Wij vragen" schreef Thorbecke eenmaal van Anton Reinhard Falck --, „wij vragen naar de nalatenschap van een publiek man aan zijn land, naar de voortwerkende kracht, die van hem Karen stoot of hare richting ontving. Wat heeft deze zoo rijk en gelukkig begaaf de geest uitgewerkt ?" 1) Wij, zijn nageslacht, van wien de besten erkennen : „Seders Johan de Witt is er geen burger geweest, die zooveel invloed op land en yolk heeft uitgeoefend als Thorbecke" 2), wij vragen het van Thorbecke zelf, en ons antwoord zij een eerbiedig buigen van het hoofs voor de vruchtbaarheid van dit rijke en onbaatzuchtige leven, gewijd aan het gemeenebest . Hoe hij ook van kleine bestrij- ding en van laster to lijden heeft gehad, hoe men zijn fouten heeft ontdekt en vergroot (Carlyle noemt dat „de mast nemen" van een groot man), al spoedig heeft de geschiedenis recht gedaan aan de beteekenis van een, die een kwart eeuw ons land heeft bestuurd, in welke positie hij ook stond ; die men immer trachtte to weren, maar altijd moest erkennen ; die als minister nimmer verslagen werd ; die nosh in '53, nosh in '66 gevallen is, maar gegaan en van wien, toen zijn laatste kabinet, tijdens zijn ziekte, ontslag vroeg, getuigd werd oat men hem, den grooten, ouden man, nog en „vrijwel eenparig" terug wilde hebben, omdat hij, naar het woord van zijn sterksten tegenstander, „onmisbaar" was . Onmis-

1 ) Historische Schetsen, bl, zgo. 2 ) Mr. B. H. D. Tellegen, De Tijdspiegel, 1872, bl. 187. 255

baar, tot zijn groote en goede hart verstilde in de eeuwigheid . Een Bevrijder is hij geweest, niets minder. Een van de grootste staatslieden uit Hollands historic .

Zoo zagen wij dan dat hij, als knaap buiten Zwolle loopend, diep in gedachten, onaandoenlijk voor de schoonheid van Hollands parelmoeren hemel, de vruchtbaarheid der welige landen en het koninklijke gebaar van den zaaienden landman, plotseling, omdat hij een besluit had genomen, als met een ruk omkeerde, naar huffs terug. Van dat oogenblik of is hij recht-uit blijven gaan. Wijsgeer, Geleerde, Staatsman, Hervormer. Boven alles en altijd Regent. Een strakke, lange weg, met vastberaden oog gepeild, met strengen stag in ongerepte zuiverheid of gelegd, de blik gericht op een vast doel : eerlijk, toegewijd, onkreukbaar. Totdat een Hand, die machtiger was dan hij, hem tot stilstaan dwong . Maar flu zestig maal de lente-luchten hebben gestraald en de winter-stormen zijn gegaan over zijn graf, worde opnieuw getuigd dat hij vbbrt blijft gaan. Zijn stoffelijk lichaam moge, naar het oude woord, „genomen" zijn door Hem die „gegeven" had, onsterfelijk is zijn gedachtenis, onsterfelijk is zijn geestelijke figuur, die ongeschonden zal blijven in de eerbiedige gedachtenis van ons yolk, zoolang het bestaat . Zij blijve, voor wie in zuiveren en hoogen zin zijn yolk wil dienen, het voorname en ongerepte voorbeeld van stoere regenten-kracht, demonstratie van die staal-harde, onbuigzame eigenschappen, welke een oud-Holland groot maakten . En die figuur, zooals een geslacht er slechts eenmaal in een paar eeuwen een voortbrengt, moge ver boven vele generaties uitsteken als de hooge kerktorens boven de vlakke landen van Holland, wij kunnen er toch den blik heen-slaan en probeeren jets van hem na to volgen, zooals men in een kleine schelp toch ook wel het ruischen hoort van de groote zee. Zoo blijve hij zeif, naar een van zijn meest beroemde woorden, voor jongere geslachten het „ideaal", dat men niet ,,in de hand" heeft, dat men niet bereiken kan, maar dat zij toch pogen to vatten ,,in het oog".

BIJLAGEN

I NAREDE 1)

Men heeft aan Guizot „une politique d'orateur plus que d'homme d'action" toegeschreven. Ik ben geneigd aan to nemen, dat de Minister meer bet laatste dan bet eerste dient to zijn. Staatsman is niet, die redevoeringen houdt, maar die proeven van Staatsbeleid gaf ; hij wordt uit zijn doen gekend . Hij regeert minder door zijn woord, hoe groot ook de werking daarvan zij, dan door zijn karakter en bet vertrouwen, dat hij, bandelende, inboezemt . Evenwel moet hij, in den constitutionelen Staat, een man van parlementaire discussie wezen. De discussie, welke de Minister in het Parlement to voeren beeft, is zijne verantwoording ; bestemd om zoowel de beginselen, die hem leiden, als de redenen zijner voordragten en daden to verklaren . Hoe minder kunst, hoe beter. Macaulay beweert ergens, meen ik, dat groote, politieke redenaars zich om de gronden van betgeen zij zeiden weinig bekommerden ; zoo zij bunne boorders slecbts medegesleept en getriumf eerd hadden. Het gold niet, licbt to geven, maar to verblinden. Zulk effect kan rhetoriscbe of tooneelwaarde bebben, parlementaire waarde heeft bet niet ; en wat van den Minister zeggen, die het najaagt? Hij is de eenvoudige waarbeid aan de Vertegenwoordi- ging en aan bet publiek scbuldig. Geen vleijen van de algemeene opinie of den geest van den dag. Geen betoog, geene verklaring, van wier juistbeid hij niet overtuigd is . Den indruk, dien hij sprekende maakt, zal niemand onverscbillig noemen ; maar spreekt hij enkel voor bet oogenblik? De proef op de som is, of zijne redenen later nog van ecbt metaal, treffend en beslissend blijken to zijn. Ook van den Minister, hoe kortstondig zijn aanwezen zij, mag N , N ~~ N ' XTV~ . TF aE1 fhci A s.ov, i a 'A viO7hk To 1rapaxpv~,ua axou5w, voor- zweven. De reeks der hier verzamelde redevoeringen is een deel gescbie- denis van een „liberaal" Ministerie, in den aanvang van 1862 uit de parlementaire oppositie sedert 1853 voortgekomen. De stroom keerde in zijn natuurlijk bed terug . De Ministerien van den tusscbentijd, 1853-1862, acbtte men aan zwakte, aan een to kort 1 ) Opgenomen in Pan . Redevoeringen, deel VI . 260 van morsel gezag, bezweken . Zij hadden ons niet zoozeer door eigen daad verder gebragt, als door hetgeen zij der oppositie aan- leiding gaven to doen. Men wachtte of vreesde, onder „liberaal" beleid, herleving van scheppend en regelend vermogen ; een Ministerie, dat niet alleen levenskracht bezitten, maar wekken zou . Dat men evenwel geene reactie to voorzien had, bleek spoedig. Zoo men aan conservatieve Gouvernementen verwijten kon, oppositie tegen hunne voorgangers to maken, ja oppositie meer dan rgeering to zijn, het Ministerie van 1 Febr. 1$62 vatte de zaken aan op den weg, waarop het die vond, om ze, zonder schok of stoornis, tot goede uitkomsten to brengen. Dit kon evenwel de oppositie niet ontwapenen, en hierom was het ook niet to doen . Inderdaad bleef er tusschen haar en de Regering, zoo men al wat persoonlijk mag heeten en verschil van meening over bijzondere onderwerpen ter zijde stelt, een antagonisms van praktisch regeeringsbegrip, omtrent hoof dpunten, die men slechts behoeft aan to stippen om to doen gevoelen, dat de strijd niet bij to leggen was . Omtrent het Koningschap in verband met ministeriele verantwoordelijkheid, omtrent de regten der Ver- tegenwoordiging, de heerschappij van gemeen regt, de betrekking der Landsoverheid, wetgevende en besturende, tot het politiek en sociaal volksbestaan in zijne onderscheidene vertakkingen, tot de kerkgenootschappen inzonderheid, omtrent het koloniaal bestuur, huldigde de oppositie andere stellingen of neigingen, stellingen van een vorig tijdvak, dan het Gouvernement . Zoo scherp gescheiden, zelve magteloos om to sturen, en zich toch in de erkende nood- zakelijkheid, om den stuurman aan het roer to laten, niet schik- kende, ontaardt oppositie ligt in persoonlijke partijzucht ; ontdekt zij bij elks schrede, welke de Regering doet of niet doet, stof tot kritiek, en vindt zij ten laatste niets meer goed . Geen verschil met de Regering, zelfs in kleinigheden, dat zij niet ijverig omhelst . Dat het Ministerie de numerieke meerderheid had en behield, zou luttel waarde hebben, zoo ze niet de morels meerderheid tot grond had ; de morels meerderheid, welke de Minister, al is hij niet uit de andere voortgekomen, bezit, wanneer de waarheid, het regt, de eischen eener noodzakelijk geworden ontwikkeling aan zijne zijde zijn ; wanneer hetgeen hij wil, zijn stelsel, zijn beleid eene bezielende magt worden. Een „liberaal" Ministerie noemende, meen ik niet eene partij- regering ; schoon ik mij den naam last welgevallen, zoo men dien in onzen geest wil opvatten. En dan is het kenmerk van een 261

liberalen Staat en een liberaal Gouvernement, dat zij de ontwik- keling van z e 1 f s t a n d i g e kracht bevorderen ; zelf standige kracht in provincie, gemeente, vereeniging en individu . Bevorde- ren, dat heet de algemeene voorwaarden scheppen, waaronder die ontwikkeling mogelijk wordt. Wil dit zeggen, dat de Staat voor alles to zorgen, alle kwalen en gebreken der maatschappij to genezen hebbe? Willen wij op een omweg terugkeeren tot den toestand, waarin ieder gezellig werk leven, wijding en zegel van de regering des Staats scheen to moeten ontleenen? Integendeel. Eene eerste wet is onthouding ; onthouding van hetgeen zijne roeping als regtsvereeniging to buiten gaat . Het zijn in wezen, bestemming en middelen andere levensmagten dan de Staatsmagt, welke de kerk, het onderwijs, wetenschap, kunst, maatschappelijk to vormen en to besturen hebben ; magten in wier sf eer burgerlijk overheidsgebod of dwang niet to pas komt . Met deze en zoovele andere sociale belangen, regeling van stof f elijken arbeid en goederenverkeer, in aanraking, van alle kanten gedron- gen door vragers, niet zoozeer our vrijheid, die den wil our zich zelven to helpen onderstelt, als our bijstand van het gezag, onder- vindt de Staat, dat onthouding sours grooter kunst dan handelen is . Ook zou hij, op eenmaal zich binnen zijne grenzen terugtrekkende, leemten in de zamenleving doen ontstaan, die een algemeenen stil- stand of achteruitgang zouden veroorzaken . Intusschen is het een eisch van liberale regering, dat de Staat hetgeen niet tot het gebied van het regt behoort meer en meer aan anderen overlate ; en dien eisch hebben wij zooveel mogelijk betracht . Het was de toeleg, aan de beweging van nijverheid en handel de meest vrije baan to openen, en haar enkel op eigen energie to laten vertrouwen ; voor werken van algemeen nut den arbeid en de kapitalen van parti- culieren op to roepen ; aan de kerkgenootschappen een stand to verzekeren, waarbij hun de voile onafhankelijkheid van privaat- regtelijke vereenigingen gewaarborgd, en alzoo hetgeen men scheiding van Kerk en Staat noemt in zijn ware beteekenis, zuiverder en ronder dan tot dus ver in eenig europesch Land, voldongen wordt ; de zorg voor onderwijs, boven alle het middel our zelfstandig leven to wekken, hoofdzakelijk to bepalen tot het vermeerderen der gelegenheden our het op lager en hooger trap to erlangen ; geen voogdij over de leer, noch schooldwang ; bij vrijheid van ieder our, nevens de openbare, anders geregelde instel- lingen to vestigen, met onderwijzers, wier bekwaamheid volgens het gemeene regt bewezen zij ; een waarborg, eveneens voor de 262 uitoefening van andere gewigtige beroepen of diensten gevorderd ; wetenschap en kunst van de officiele bescherming to verlossen ; en over het algemeen, aan de maatschappelijke werkzaamheid wat hare task is toekennende, vermenigvuldiging van scheppend ver- mogen to bevorderen. In welke maatregelen van wetgeving en bestuur zich dat karakter eener liberale regering zal kunnen openbaren, hangt op elk tijdstip van velerlei omstandigheden af. Een zelfde maatregel, b.v. uitbreiding van het stemregt, kan in den eenen toestand liberaal, in den anderen doodend voor de vrijheid zijn . Zoo sours eene negatieve rol, opruiming van versperringen, overblijf selen eener verouderde orde, voldoende is, een andere tijd gebiedt nieuwe beginselen, regels, instellingen to vestigen . Maar de geest en wil eener Regering moet onder alle omstandigheden blijken. Dat in allen gevalle, terwijl de zoogenaamde conservatieve politick een zinkend leven tracht to behouden of terug to roepen, ver- nieuwing, hervorming, wasdom niet dan uit eene liberale bron voortkomt, getuigt ook de geschiedenis van onzen tijd, niet enkel in ons Land. Is echter de tijd van wasdom ook voor de constitutionele, dat is, de liberale Monarchic met Volksvertegenwoordiging, niet reeds verstreken? Beantwoordt zij nog aan de tegenwoordige eischen van yolks- en individuele vrijheid ? De constitutionele Monarchic is aan misbruik en bederf onder- hevig, voor zooveel zij niet in alle omstandigheden een volkomen waarborg aanbiedt voor het regte gebruik van de regeermagt of van de vrijheid. Aan de Kroon behoort de benoeming der Ministers . Doch een Koning kiest, zonder op den eisch van den toestand of de Lands- zaak to letten, zonder to bedenken dat de Ministers met de Ver- tegenwoordiging to handelen hebben en daar zedelijke magi moeten zijn, uitsluitend naar individueel welbehagen . De Vertegenwoordiging is meesteres, de voordragten van be- grooting en andere wetten of to keuren. Doch zij verwerpt, niet van wege zware grieven tegen het ministerieel beleid, die voortgezette zamenwerking onmogelijk maken, maar our in nieuwe Ministers onderdanen to erlangen . In beide gevallen stoort men, zoo handelende, door uitoefening van een formeel onbetwistbaar regt den regelmatigen gang der constitutionele regering. Men stelt dan zelfzucht in de plaats van het algemeen belang, op welks grond alleen die regten toegekend 263

zijn. Men vervalt dan in het misverstand, publieke regten uit to leggen en toe to passen als waren het privaatregten ; als kwame het, gelijk bij de laatste doorgaans, in de politick enkel op de vraag aan wat is mijn regt? en niet vooral op het gebruik, dat men van zijn regt maakt . In de constitutioneele Monarchic is de Kroon eene zelfstandige magi, en is de Volksvertegenwoordiging eene zelfstandige magi ; maar zelfstandig gelijk in een ligchaam de leden . Verwart men zelfstandigheid met volstrekte onafhankelijkheid, doet elke magt, alsof zij alleen en de eenige ware, Karen wil gelden, dan wordt het organiek verband en geheel verbroken . Het is een Koninklijk regt, de Kamers to ontbinden, opdat in buitengewone gevallen eene nieuwe verkiezing tusschentijds mogelijk zij . Moet flu dat regt dienen niet om een grooten maat- regel aan eene nieuwe proef to onderwerpen, maar als middel van dwang om aan een veroordeeld Ministerie, tot persoonlijk behoud, eene volgzame meerderheid to verschaf f en, dan wordt het hoogste beroep op het yolk de ergste verkrachting der constitutio- nele vrijheid. De Minister kan niet dan in overeenstemming met het Parlement besturen, en hij is verantwoordelijk aan het Parlement . Wordt dit zoo begrepen, dat hij dienaar der meerderheid is, blijft het niet vaststaan, dat het Gouvernement dienaar is van de Landswet en het Landsbeiang, geroepen tot uitoefening van de regten en pligten der Kroon naar eigen begrip en overtuiging, niet naar de begrip- pen of den wil van anderen, Vorst zoo min als partij, dan gaat een der hoof dorganen en waarborgen der constitutionele Monar- chic, en de ministeriele verantwoordelijkheid zelve to niet. Beperkt men, door vooropstelling van een persoonlijken wil van den Vorst, de ministeriele verantwoordelijkheid, dan legs men eene brug voor autocratic, en tast men het wezen van den constitutio- nelen Staat aan, dat op voile, onverdeelde aansprakelijkheid van het Bewind rust . Ondanks deze gevaren en afwijkingen, die wij bij ondervinding leerden kennen, heef t de praktijk mij in het geloof aan de con- stitutionele Monarchic bevestigd . Moest ik hare hoof dtrekken aanduiden, ik zou noemen Zelfstandigheid der monarchische regering met onbeperkte parlementaire verantwoordelijkheid der Ministers ; Vrijgekozen Volksvertegenwoordiging, zelfstandig, naar eigen inzigt en oordeel besluitende, zonder eenigen band met de kiezers ; 264 de algemeene wetgeving gezamenlijk met het monarchisch gezag uitoef enende, maar zonder deelneming aan de uitvoerende magi, wier werking zij, door middel der ministeriele verantwoordelijk- heid, controleert ; Self government van provincien en gemeenten, leden van het geheel en als zoodanig ondergeschikt, dock tot automatische ligchamen geformeerd met eigen Vertegenwoordiging naar het beeld en under de hoede van dat geheel . Men gevoelt, dat ik spreek van onze moderne constitutionele Monarchic op het vasteland . Hetgeen krachtens particulier engelsch gewoonteregt in Grootbritanje bestaat, een Parlement met onbepaalde bevoegdheid, vermenging van wetgevende en uitvoerende magt, het Ministerie vertegenwoordiger van het Lagerhuis en eene partij, elders na to bootsen en als wetgevende gedachte tot voorbeeld to nemen, ware een erg misverstand. op de aangeduide grondslagen gebouwd, schijnt mij de consti- tutionele Monarchic de meest of rijkst georganiseerde alley tot dus ver bekende Staatsvormen ; die de grootste mate van vrijheid verdraagt ; zonder haar wezenlijk karakter to verliezen, voor velerlei verscheidenheid van ontwikkeling van maatschappij, politieken geest en regering zoowel, als gestadigen vooruitgang, vatbaar ; het gelukkigste zamenstel om de harmonic van algemeene en bijzondere belangen to vinden. Geen ander Staatswezen bezit zooveel elasticiteit, noch in die mate de middelen om, bij strijd of stoornis, regering en vrijheid in hare juiste werking to her- stellen. Geen Staat, waarin de aristocratic van het verstand zoovele kansen heeft op hare plaats to komen. Aan de constitutionele Monarchic zou ik dus een langer leven durven voorspellen, dan zij doen, in wier oog ze reeds bezig is zich in eene andere, meer bestendige, def initieve gestalte der burger- maatschappij op to lossen. De ongelegenheid en de valsche proefnemingen, waarin hare praktijk niet zeldzaam verviel, de onregelmatige afwisseling van ebbe en vloed, waaraan zij onderhevig was, de natuurlijke wanke- ling van een nog niet volwassen gestel, hebben haar krediet geschaad, en de republiek, een ligt op to vatten, verleidelijk, populair denkbeeld, als duel en nabij doen aanmerken. De republiek vleit de menigte, die in den Staat niet meer ziet dan regten en belangen van individus ; zij schijnt het laatste woord onzer politieke opvoeding ; de vorm, waarin zonder verder zoeken en strijden, zonder veel kunst van organiseeren of regeren, ieder, gelijk elk 265

yolk, meester van zijn lot zal zijn, en allen op eenmaal alles in hun bereik zullen hebben . In de constitutionele Monarchic moet men den regten tijd afwachten en geduld oefenen ; zij moet op getrouwheid van het denkend deel van het publiek en steeds op hoofden kunnen rekenen, in staat haar to beschermen en naar de behoefte to volmaken . Wie wil verzekeren, dat deze gebreken en eischen de toekomst eener instelling niet zullen verstoren, die bij hare opkomst een duurzaam tijdvak van welvaart, vrijheid en beschaving aan de volken scheen to beloven? Evenwel meen ik in haar nog to veel groeikracht to ontwaren, dan dat ik, zelfs bij toenemende ver- schijnselen van zwakheid of dyskrasie, aan herstel zou mogen wanhopen ; genegen, de laatste eer aan ontwikkelingsziekte, dan aan ontbinding toe to schrijven . In de schatting van hen, wier eerst en eenig beginsel is, dat de volkswil onbepaald regere, is de constitutionele Monarchic eene kunstige beperking, die voor den drang der republikeinsche vorde- ringen weldra wijken moet . Inderdaad staat deze theorie van den onbeperkten volkswil niet minder scherp, dan van den anderen kant autocratic, tegen het stelsel der constitutionele Monarchic over . Is het alleen de vraag, wat het yolk of de meerderheid wil, dan vervalt de vraag naar hetgeen regt, waar, goed en uitvoerbaar is . Met het feit eener verklaring van den wil des yolks is alles beslist. Gees zelfstandige Vertegenwoordiging. Kiest het yolk afgevaar- digden, hunne rol is, zich door de kiezers to laten besturen . Het yolk mag niet, zoo oordeelt men volkomen to regt, werktuig in de hand der Regering zijn ; maar Regering en Vertegenwoordiging worden enkel werktuigen in de handen des yolks . De constitutionele Monarchic kept eenen absolutes wil niet ; zij bestaat in een verband van elkander wederkeerig beperkende organen, aangelegd om met vrijheid zamen to werken tot eene wetgeving en een bestuur, die aan de eischen van een juist, regt- vaardig, nationaal verstand beantwoorden. Geregeld, beraden initiatief en overleg van wetten of andere maatregelen, uitvoering en verantwoordelijkheid zijn in den constitutioneel monarchischen Staat beter, dan in eenigen anderen, verzekerd . Maar is hij niet aan politieken vooruitgang van de volksmagt, de bron van hetgeen de Staat worden en scheppen kan, in den weg ? Is hij met gestadige uitbreiding van het kiesregt, naar gelang van toenemende ver- spreiding van kennis en verhoogden burgerzin, in strijd ? In het 266 minst niet ; hoe meer algemeene deelneming eener verlichte natie aan de regering, des to sterker Monarchic en Staat . Het is mijne meening niet, kwaad van de Vereenigde Staten van Noordamerica to spreken, wier republikeinsche instellingen uit hunne geschiedenis, gelijk de constitutionele Monarchic uit de onze, voortgevloeid zijn. Ik denk aan ons Land en de volken van het oude werelddeel in het algemeen . Toepassing op deze, zoo als wij ze tot dusver kennen, van de americaansche democratic zou mij eene niet minder avontuurlijke proefneming schijnen, als die van de constitutionele Monarchic op Noordamerica . Ik waag ook niet, op hetgeen moderne republiek voor wenschelijke en burger- lijke ontwikkeling worden kan, in gedachte vooruit to loopen. Voor als nog echter bekleedt, mijns inziens, op de ladder van Staatsontwikkeling de constitutionele Monarchic een hoogeren rang. In alien gevalle kunnen wij, nederlanders, onder een monarchisch constitutioneel Bewind, even min naar het autocratisch, als naar het demagogisch kompas afgeleid, het vrijste yolk der wereld wezen. Of de hedendaagsche zamentrekking der kleine in weinige groote Staten aan de heerschappij van constitutionele stelsels bevorderlijk zal zijn, is tot hiertoe meer dan twijfelachtig . Zij keen, voor de zamenleving der volkeren, den regel om, die voor inwen- dige Staatsinrigting en beleid wat men decentralisatie noemt, initiatief, autonomic, eigen beweging van de deelen, op hooger en lager trap, overeenkomstig hunne onderscheiden bestemming, als beginsel van vooruitgang vordert . Geroepen om relatief krachtiger en grooter, dan de groote Staat, to zijn, waren kleine Staten der oude en nieuwe wereld voorgangers in burgerlijke vrijheid, nijver- heid, verkeer en verlichting . In onzen tijd zijn en waren zij de bouwmeesters en bewaarders van de constitutionele orde. In de groote Rijken van het vaste land zal, vooreerst althans, monarchi- sche en militaire magt eene to breede plaats innemen, dan dat wezenlijke zelf regering de hare kunnen vinden . Reden to meer om, wat ons betreft, de voile werking van een stelsel to verzekeren, dat niet alleen individuele vrijheid, maar de formatie van een krachtig geheel ten doel heef t ; krachtig niet enkel nosh voor- namelijk door overheidsgezag, maar door organieke verbinding van zijne, ieder in zijn kring zelfstandige leden, en door den opregten wil der burgerij om dat geheel to dienen en tot het algemeene welzijn bij to dragen. Werpt men mij tegen, dat ik mij, in mijne geloofsbelijdenis, door 267 een ideaal last vervoeren, ik zal antwoorden, dat de werkelijkheid steeds, zooveel mogelijk, naar haar ideaal most worden gerigt. Niemand heeft het in de hand ; dock waarheen stuurt hij, die het niet in het oog heeft?

In plaats van hetgeen men op den titel leest „redevoeringen", had ik, zoo het aanging, liefst „discussie" gekozen . Discussie, het doen gelden der redenen, welke tot vestiging van een beginsel, van een regt, van eene instelling most leiden, drukt het karakter van hetgeen ik voordroeg beter uit . Openbare discussie in het Parle- ment, die van de hoogten, waarop groote, algemeene, nationals belangen door de wet geregeld worden, alle ondergeschikte sferen van Staats- en maatschappelijk leven doorkruisende, sours tot de kleinste administratieve bijzonderheden afdaalt . Ministerieel- parlementair dagboek, voor zooveel het mondeling verkeer betreft ; waaruit, van wege den historischen zamenhang, niet zooveel blad- zijden, als ik gedacht had, weggelaten zijn. Een veel grooter aantal was vroeger, ongezien, uit de stenografische opteekening rauwe- lijks afgedrukt ; de verzuimde herziening is nu geschied . Men zal tevens antwoord vinden op zoo menig punt, dat in en na 1866 in de Kamer opgehaald werd, en waarover ik niet op nieuw sprak, dewijl ik meende vroeger al wat noodig was gezegd to hebben . Maar men zal niet vinden, dat een voor sommigen bijzonder aan- trekkelijk element, persoonlijke strijd, antwoord op persoonlijke aanvallen, schoon tegenover eene vinnige oppositie niet geheel to vermijden, eene breeds plaats bekleedt . Waar voorbijgaan niet vrijstond, liefst de fictie van parlementaire hoffelijkheid to bast genomen, die den tegenstander met zakelijke redenen bejegent, alsof men niet zag dat het hem our jets anders dan our de zaak to doen is. Mag de Minister verlangen, dat men niet slechts op eenige zijner redevoeringen, maar op den geest en de harmonie van alle geza- menlijk lette? Voor historische kritiek zonder twijfel het hoofdpunt . De Minister most zich een anderen maatstaf laten welgevallen, dan die bij den volksredenaar of het parlementslid past . Hij is gelukkig, zoo hem de eisch wacht our als wetgever gronden voor de toekomst to leggen, eene task alzoo van scheppen en formeren ; in elk geval heeft hij eene dagelijksche task van besturen ; hij heeft van al zijn doen en laten rekenschap to geven. Ieder bladzijde, ook dezer uitgaaf, getuigt zoo ik mij niet bedrieg, hoe de ministeriele verantwoordelijkheid, op zeer verschillenden, niet altijd wel- 268 luidenden toon aangesproken, in hare voile beteekenis, met behoud van de voile zelfstandigheid des Gouvernements, in praktijk werd gebragt. Aan een man van de wetenschap werd kwalijk genomen, - tat hij zijne studien verliet om to regeren ; gij last, zeide men, zekere en duurzame voor wisselvallige, vergankelijke uitkomsten varen . Het is waar, de politieke man worth in en voor een bepaalden leeftijd geroepen, en iedere leeftijd is overgang naar een anderen ; onze daden, de wetten die wij maken, de instellingen die wij stichten, zijn aan dien regel onderworpen . Doch wij kunnen, treffen wij het regte tijdstip, hervormers, niet omdat wij het willen zijn, maar omdat hervorming noodzakelijk is, gedachten verwezenlijken, die verder brengen ; ons doen kan den weg voor nieuwe krachten banen ; misschien ons yolk tot een hooger trap van ontwikkeling opvoeren. Voor zooveel tit na ons blijken mogt, is ons werken blijvend. Ilmenau, Augustus 1869.

II LEVENSLOOP

1798. Geboren to Zwolle (14 Januari) . 1814. Oratie, als primus van de Latijnsche school to Zwolle, over Christiaan Gottlieb Heine . 1815. Leerling van het Atheneum Illustre to Amsterdam . 1817. Gouden medaille in de Prijsvraag van de Leidsche Hooge- school met een verhandeling over Cicero. 1818. Student to Leiden . - Gouden medaille van de Utrechtsche Hoogeschool met een verhandeling over de wijsbegeerte van Cicero. 1820. Gouden medaille van de Leidsche Hoogeschool met een ver- handeling over de stelsels der Grieksche wijsgeeren. Promotie tot doctor in de letteren, hoogste graad, met een proefschrift over den Latijnschen redenaar C. As. Pollio (19 Juni) . 1820-'22 . Studiereis in Duitschland (Rijksbeurs) . 1822. Hoogleeraarschap in Giessen afgewezen . Hoogleeraarschap in Leiden mislukt (nummer 2 op de voordracht) . 1822 '24. Privaat-docent in Duitschland (Giessen en Gottingen) . 1824. Advocaat to Amsterdam . 1825 '30. Buitengewoon hoogleeraar in de staatkundige geschie- denis to Gent. Intreerede op 4 October 1825. 1830. Vertrek naar Holland (2 October) . Vestiging to Leiden. 1831. Buitengewoon hoogleeraar in de staatkundige geschiedenis to Leiden. Promotie honoris causa in de rechten (Juni) . 1834. Gewoon hoogleeraar in de rechten to Leiden . 1836. Huwelijk met Adelheid Solger (18 Juli) . 1840. Lid van de Dubbele Kamer, voor Zuid-Holland. Niet gekozen in de gewone Kamer. 1844--'45 . Lid van de Tweede Kamer voor Zuid-Holland . Niet herkozen. 1845 '50. Lid van den Gemeenteraad to Leiden . 1848. Lid, voorzitter en rapporteur van de Commissie voor de Grondwetsherziening. 1849. Lid van de Tweede Kamer voor Leiden .

270

1849 '53. Minister van Binnenlandsche Zaken. Eerste Ministe- rie-Thorbecke. - In '49 of getreden als hoogleeraar . 1853-'56. Lid van de Tweede Kamer voor Maastricht. 1856-'62. Lid van de Tweede Kamer voor Deventer. 1862-'66. Minister van Binnenlandsche Zaken. Tweede Mi- nisterie-Thorbecke. 1866. Lid van de Tweede Kamer voor Groningen . Minister van Staat. 1866-'71. Lid van de Tweede Kamer voor Assen . 1868. Kabinetsformateur. Optreden van het ministerie-van Bosse-Fock. 1870. Dood van mevrouw Thorbecke (26 Maart) . 1871 '72. Minister van Binnenlandsche Zaken . Derde Ministe- rie-Thorbecke. 1872. Overleden to 's-Gravenhage (5 Juni) .

ONDERSCHEIDINGEN, ENZ . Primus van de Latijnsche school to Zwolle . Driemaal de gouden medaille voor prijsvraag-antwoord . - Promotie cum laude. Doctor honoris causa in de rechten . - Minister van Staat . Staatsraad in buitengewonen dienst. - Grootkruis Nederlandsche Leeuw. - Verschillende buitenlandsche onderscheidingen en lid- maatschappen van geleerde vereenigingen . III FAMILIE

G r o o t o u d e r s : (van vaderszijde) Franz Heinrich Thorbecke en Catharina Paauw ; (van moederszijde) Daniel Franz en Clara Elisabeth Klincke . V a d e r : Frederik Willem Thorbecke, geb . 13 Mei 1760 to Zwolle ; oven . 22 Januari 1832 to Osnabruck. M o e d e r : Christina Regina Thorbecke, geb. 18 Juni 1769 to Osnabri ck ; oven . 21 Mei 1835 to Zwolle. G e z i n : Acht kinderen, de meeste (5) zeer jeugdig gestorven . -- Ouder werden een broeder, Hendrik Christiaan Herman, geb. 9 Februari 1801 to Zwolle, oven . 26 September 1844 to Dieren ; en een zuster, Clara Margaretha Katharina, geb. 5 Februari 1804 to Zwolle, oven . 18 Juli 1857 to Osnabruck. E c h t g e n o o t e : Adelheid Solger, geb . 22 Januari 1817 to Berlijn, oven . 26 Maart 1870 to Leiden. Dochter van prof. Carl Wilhelm Ferdinand Solger en Henriette Grafin von der Groben. K i n d e r e n : 1. Adelheid Henriette Christine, geb . 18 Januari 1838 to Leiden, oven . 8 October 1909 to Dresden ; 2. Rudolf Frederik Karel, geb. 27 Augustus 1839 to Leiden, oven . aan boord op refs naar Java ; - 3. Herman, geb . 15 April 1841 to Leiden, oven . 16 Augustus 1858 to Amooy ; 4. Willem, geb. 24 April 1843 to Leiden, oven . 4 October 1917 to 's-Gravenhage ; - 5. Marie, geb. 20 Januari 1845 to Leiden, oven . 14 Juni 1929 to Dresden ; - 6. een dood- geboren of direct bij geboorte overleden zoon in 1847 . N o g i n 1 e v e n (1932) : Schoondochter : mevr. W. L. D. A. Thorbecke, geb. Moldenhauer, weduwe van mr. Willem Thorbecke, wonende to 's-Gravenhage, en 5 kleinkinderen Wilhelmina Thorbecke (Amsterdam), Adelheid Henriette Marie Thorbecke ('s-Gravenhage), mr . Johan Rudolf Thorbecke ('s-Gravenhage), Henriette Berths Thorbecke (Utrecht) en mr. Willem Johan Rudolf Thorbecke (gezant in China) .

IV GESCHRIFTEN ENZ. VAN THORBECKE

A. Boeken en Brochures') 1. 2. Antwoord op prijsvragen. 3. De volledige titels van deze studies zijn Responsio ad quaestionem philos, a nobiliss. facultate philos. theoret. e t litt. humaniorum A.1817 propositam : Principium philos. et of f iciorum exponatur a Cicerones operibus philos. etc. (In Annales Acad . Lugd. Bat. - 1817/18.) Responsio ad quaestionem philos . a nobiliss. ordine philos. theoret. et liter. humaniorum A.1819 propositam : Quaeritur, in domaticis oppugnandis, num quid inter Academicos et Scepticus interfuerit? etc . (In Annales Acad . Lugd. Bat. 1819/20.) Ook als afzonderlijke uitgave verschenen in Leiden 1821 . Commentatio ad quaestionem liter. ad ordine philos . theoret . et liter. human. propositam : „Ex its quae in libris Cicerones de Oratore a Crasso, Antonio, Caesare, allies, de Eloquentia disputantur, ipsius of f iciatur Cicerones de perfecto Oratore sententia" . (In Annales Acad. Rheno-Trai. 1818/19.) Ook hiervan verscheen een afzonderlijke titel-uitgave to Utrecht in 1820. Deze prijsvraag-studies bevinden zich can de Leidsche Universiteit en bovendien in de Thorbecke-portefeuille uit de nalatenschap van Luzac. 4. Commentatio de C . Asinie Pollionis vita et studies doctrinae. Accedit Casp . Jac. Christ. Reuvens Epimetrum de quibusdam monumentis cum Pollionis historic conjunctis et tabula lithographs. - (Leiden 1820.) - (Dit is Thorbecke's proef- schrift, aangevuld met een opstel van Reuvens . Het proef- schrift is ook zonder dit opstel verschenen.)

1 ) De met een sterretje gemerkte verschenen anoniem. De geschriften zijn vermeld naar volgorde van verschijning . 273

5. Ueber das Wesen and den organischen Charakter der Geschichte. Emn schreiben an Herrn Hofrath K . F. Eichhorn in Gottingen (Gottingen, 1824). 6. Oratio de Disciplinarum Historica-Politicarum argumento, (Gent, 1925) . - (Dit is Thorbecke's intree-rede als hoog- leeraar to Gent .) *7. Bedenkingen aangaande het recht en den staat . Naar aan- leiding van mr . J. Kinkers „Brieven over het Natuurrecht" (Amsterdam 1825) . *8. Bedenkingen over de hoogescholen en het academisch onderwijs van de letterkundige faculteit aan de Universiteit to Gent. (Gent, 1828) . *9. Over het bestuur van het onderwijs, in betrekking tot eene aanstaande wetgeving. (Zutfen, 1829). *10. Een woord in het belang van Europa bij het voorstel der scheiding tusschen Belgie en Holland (Leiden, 1830) . *11 . Over de erkentenis der onafhankelijkheid van Belgie (Leiden, 1830) . 12. Over de verandering van het algemeen Statenstelsel van Europa sedert de Fransche omwenteling . Eerste afdeeling 1789-1793 (Leiden, 1831). - (Een volgend stuk is nooit verschenen .) X13 . Kerkelijk Staatsregt . Onderzoek van de brochure : „De maatregelen tegen de of gescheidenen aan het Staatsregt getoetst", door Mr . G. Groen van Prinsterer (Den Haag, 1837) . *14. Kerkelijk Staatsregt. Antwoord aan den heer mr. G. Groen van Prinsterer (Den Haag, 1837). (De geschriften 13 en 14 hebben oorspronkelijk als artikelen gestaan in het J o u r n a 1 d e 1 a H a y e van 9, 10, 12, 27, 28 Sept. en 1 Oct. 1837.) 15. Levensschets van den Hoogleeraar G. Wttewaal (Haar- lem, 1838) . - (Komt ook in de Historische Schetsen voor .) 16. Aanteekening op de Grondwet 1), (Amsterdam, 1839). 17. Proeve van herziening der Grondwet volgens de Aanteeke- ning (Leiden, 1840). 18. Brief aan een lid der Staten-Generaal over art . 60 en 128 der Grondwet (Leiden, 1840). (Over Koloniale politiek en Rekenkamer.)

1 ) Hierin ook : de Schets van G. K, van Hogendorp. Thorbecke i8 274

*19. Wat kan de Dubbele Kamer doen? (Amsterdam, 1840) . *20. Wat kan de Dubbele Kamer niet doen? (Den Haag, 1840) . 21. Aanteekening op de Grondwet . Tweeds uitgave. (Uit- gebreid) . -- (Amsterdam, 1841). 22. Oratio de Simonis Slingelandtii rempublicam emendandi studio (Leiden 1841) . - (Dit opstel komt, in het Neder- landsch, ook voor in Historische Schetsen .) 23. Over de hervorming van ons kiesstelsel (Leiden, 1842) . 24. Brief aan een Lid der Staten van Gelderland, over de magi der Provincials Staten uit art. 220 der Grondwet (Leiden, 1843). 25. Het ontwerp van Grondwetsherzienig (Groningen, 1845) . 26. Twee verzoekschriften, ingediend door burgers van Leyden en Utrecht, tot verkrijging van meerdere openbaarheid der stedelijke begrootingen en rekeningen . Het Leydsche stuk opgesteld door Thorbecke (1847). 27. Over plaatselijke begrooting (Leiden, 1847) . 28. Bijdrage tot de herziening der Grondwet (1848). *29. Verslag der Staatscommissie voor de Grondwetsherziening, benoemd bij K.B. van 17 Maart 1848 (Den Haag 1848) . (Bit Verslag is door Thorbecke, als President en Rappor- teur, gesteld .) *30. Over stemregt en verkiezingen (Leiden, 1848) . 31. Stukken, het Huiszittenhuis betref f ends, uitgegeven op last van den Raad der stad Leyden door de daartoe benoemde Raadscommissie. Door Thorbecke gesteld (Leyden 1849) . 32. Anton Reinhardt Falck. Overgedrukt uit de „Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal en Gemeentebestuur in Nederland" (Rotterdam, 1860) . 33. Historische Schetsen (Den Haag, 1860) . (Deze bundel bevat : 1 . Johan de Witt ; 2. Onze betrekkingen tot Duitsch- land ; 3. Mr. G. Wttewaal ; 4. Schets eener geschiedenis der provinciaal-burgerlijke wetgeving in de Republiek der Ver- eenigde Nederlanden ; 5. Simon van Slingelandts toeleg om den Staat to hervormen ; 6. Over het hedendaagsche staats- burgerschap ; 7. Rutger Jan Schimmelpenninck . Samuel Iperusz Wiselius ; 8. J. Roells onderhandeling to Parijs ; 9. Karel Hendrik Verhuell en Rutger Jan Schimmelpenninck ; 10. Bij het portret van Guizot ;11 . Anton Reinhard Falck. Al deze schetsen waren vooraf in de jaren 1836-1860 in tijdschriften gepubliceerd geweest .)

275

34. Brieven aan mr. G. Groen van Prinsterer (Amsterdam, 1873) . - (Brieven, door Thorbecke in zijn Belgische jaren, en enkele ook daarna, aan Groen geschreven en door dezen gepubliceerd .) 35. Rapport inzake het schrijven der Nederlandsche Geschie- denis (Hubrecht, De Onderwijswetten in Nederland en hare uitvoering, den Haag 1880). 36. Dagverhaal van Thorbecke aan Adelheid (De Gids, 1903, I, bl. 466 e.v.) .

B. In uitgaven van anderen. 37. L. van Vliet . Brief over de verkiezing van een lid der Tweede Kamer in Gelderland. Met een brief van mr. J. R. Thorbecke (Den Haag, 1840) . 38. J. F. M. Ganderheyden. Pleitrede over het wettig voort- durend bestaan van het dominiaal tiendrecht . Met een brief van mr. J. R. Thorbecke (Den Haag, 1843) . 39. A. S. van Nierop . Verdediging van de onafhankelijkheid der diaconieen . 2e uitgaaf. Met een brief van mr. J. R. Thor- becke (Zaandijk, 1851) . 40. G. K. van Hogendorp . Bijdragen tot de huishouding van Staat in het Koninkrijk der Nederlanden, verzameld ten dienste der Staten-Generaal . 5 deelen. Nieuwe uitgave, onder toezicht van mr . J. R. Thorbecke (Zalt-Bommel, 1844-'45) .

C. Redevoeringen. 41. Parlementaire Redevoeringen . 6 deelen. (Deventer, 1856- 1870). I van 1840-1 Nov . 1849 ; II vary 1 Nov. 1849-Sept. 1850 ; III van Febr. 1862-Sept. 1863 ; IV van Sept . 1863 Sept. 1864 ; V van Sept . 1864-Sept. 1865 ; VI van Sept . 1865-Febr. 1866. 42. Over de regeling van het Hooger Onderwijs. Uit de rede- voeringen en aanteekeningen van mr . J. R. Thorbecke, bijeengezameld door W. Thorbecke ('s-Gravenhage, 1876) . 43. De onuitgegeven Parlementaire Redevoeringen van mr . J. R. Thorbecke. Ingevolge opdracht en onder toezicht van het Curatorium der Thorbecke-stichting verzameld en van toelichtende opschrif ten voorzien door mr . G . G. van der Hoeven (Groningen, 1900-'07).

276

D. Onuitgegeven. 44. Over Christiaan Gottlieb Heine. Oratie Latijnsche school to Zwolle (1814) . 45. Verhouding over den invloed der machines op het samenstel der maatschappelijke en burgerlijke betrekkingen . Rede- voering to Gent (1830) . 46. Fragment eener geschiedenis der politische geographic (1848). 47. Aanteekeningen over staats- en rechtsgeschiedenis en over administratief recht . 48. Historische en vergelijkende verklaring der Grondwet . Handschrift, in 2 deelen, samen 734 bladz . (+ 1840) .

E. Artikelen . Voor de opstellen en recensies van Thorbecke in tijdschriften en dagbladen (Driemaandelijksch Tijdschrift ; Algemeene Konst- en Letterbode ; Nederlandsche Jaarboeken van Regtsgeleerdheid en Wetgeving ; Rechtsgeleerd Bijblad ; Themis ; De Gids ; De Tijd ; Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal en Gemeente- bestuur in Nederland ; Journal de la Haye ; Algemeen Handelsblad ; De Avondbode ; Leijdsche Courant ; Gottinger Gelehrten Anzeiger ; Bibliotheca critics) zie men de „Levensberichten" van de Maat- schappij der Nederlandsche Letterkunde,1875, bl. 218 e.v., opgaven van dr. T. C. L. Wijnmalen . Bij dezelfde, bl. 209, vindt men de vermelding (bl. 231) van eenige werken van leerlingen van Thorbecke, waarin van colleges van dezen gebruik is gemaakt, zooals Bassecour Caan, J . J. de la . Handleiding tot de kennis van het administrat. regt in Ned . (Hierin bewerking van Thorbecke's college over het „Politieregt of dusgenaamd administratief regt") . Bassecour Caan, J . J, de la. Schets van den regeringsvorm der Nederl . republiek van 1575-1595. 's-Gray. 1862. („Tot leiddraad", zegt de schrijver, „hebben gestrekt opgeschreven aanteek . v. de mondelinge lessen door Thorbecke over dit onderwerp gegeven" .)

V LECTUUR OVER THORBECKE

1. Prof. dr. J. de Bosch Kemper. Geschiedenis van Neder- land na 1830 (op vele plaatsen) . 2. Prof. dr . P. J. Blok. - Geschiedenis van het Nederlandsche Volk, IV, (op vele plaatsen) . 3. J. A. de Bruyne. - Geschiedenis van Nederland in onzen tijd, III (op vele plaatsen) . 4. Mr. W. J, van Welderen baron Rengers. Schets eener Parlementaire Geschiedenis van Nederland (op vele plaatsen) . 5. C. E. van Koetsveld . - Onze Politieke Partijen (op vele plaatsen). 6. Mr. W. H. de Beaufort. - Dertig jaren uit onze Geschie- denis (1863-1893), D e G i d s 1895, III, bl. 504 en 1896, II, bl. 478 (op vele plaatsen) . Hetzelf de in „Nieuwe Geschiedkundige Opstellen", II . 7. P. Albers S.J. - Geschiedenis van het Herstel der Hierarchic in de Nederlanden, II (op vele plaatsen) . 8. Prof. mr. J. Oppenheim . -- Thorbecke, in Nieuw Neder- landsch Biografisch Woordenboek, IV, bl. 1308 e .v. 9. Prof. dr. H. T. Colenbrander. -- Bijdragen tot de kennis van het jaar 1848, 0 n z e E e u w, 1904, IV, bl. 173 en 1905, I, bl. 45 en 278. 10. Prof. dr. H . T. Colenbrander . Het Jaar 1848 in Nederland. 0 n z e E e u w, 1905, II, bl. 227, III, bl. 19. 11 . Prof. mr. B. D . H. Tellegen. - Het voorspel van de her- ziening der Grondwet van 1848. D e G i d s 1883, I, bl. 1. 12. Dr. T. C. L. Wijnanalen. - Thorbecke. Een bibliografie. Werken van de Mij. der Ned. Letterkunde, Levensberichten 1875, bl. 203. 13. Mr. G. Groen van Prinsterer. De Ministerien-de Kempe- naer en -Thorbecke in hun politieke verwantschap beschouwd (Amsterdam, 1849) . 14. Mr. G. Groen van Prinsterer. Verscheidenheden over Staatsregt en politick, VI, In hoever ik voor een ministerie- Thorbecke beducht ben (Amsterdam, 1850) .

278

15. Mr. P. Brooshooft . Beschouwingen over Thorbecke en opmerkingen over het kiesrecht (Leiden, 1872) . 16. A. G. Brouwer. - Brief aan Thorbecke ter wederlegging van zijn advies betrekkelijk dijk- en polderzaken (Gronin- gen, 1843) . 17. P. J. G. van Diggelen . Rede bij gelegenheid der ont- hulling van den gedenksteen in Thorbecke's geboortehuis (Zwolle, 1876) . 18. M. v. A. - Thorbecke of Kappeyne? (Haarlem, 1883) . 19. H. J. Moltzer . - Het Ministerie-Thorbecke en het mono- polie van de Nederlandsche bank (Amsterdam, 1863) . 20. Prof. mr. B. D. H. Tellegen. - Over de Brieven van Thorbecke, uitgegeven door Groen van Prinsterer, N e d e r- landsche Spectator, 1873 . 21 . Prof. mr. B. D. H. Tellegen . - Over de parlementaire redevoeringen van Thorbecke, N e d e r 1 a n d s c h e S p e c- tator, 1870. 22. H. van Hall. Open Brief aan Thorbecke (Leiden, 1862) . 23. G. Belinfante . De Regering tegenover de Grondwet (Zutphen, 1866) . 24. Prof. dr. Paul Fredericq . Thorbecke voor 1830. (Den Haag, 1906) . 25. Prof. dr. H. T. Colenbrander. De Jeugd van Thorbecke . D e G i d s 1906, bl. 293. 26. Mannen en Vrouwen van Beteekenis . Johan Rudolf Thorbecke . - Schrijver onbekend (1872). 27. Mr. J. A. Levy. - Johan Rudolf Thorbecke (Den Haag, 1876) . 28. M. Buys. - Mr. J. R. Thorbecke herdacht (Tiel, 1872) . 29. Mr. W. C. D. Olivier . - Herinneringen aan mr . J. R. Thorbecke (Arnhem, 1872) . 30. Prof. mr . C. W. Opzoomer. - Thorbecke . Een woord van hulde in de Koninklijke Academie van Wetenschappen, Letterkundige Afdeeling (Amsterdam, 1872) . 31 . L. Woudrichem van Vliet. - Thorbecke tegenover de uit- breiding van het kiesrecht (Amsterdam, 1871) . 32. Het groote Constitutionele Volksfeest in Neerlands hoofd- stad. Liberale phantasie, voorafgegaan van een openbaren brief aan Thorbecke (Amsterdam, 1850) . 33. A. J. van Randwijk . - lets over de verhouding van Thor- becke en de katholieken in 1848 ('s-Gravenhage, 1894) .

279

34. W. J. N. Landre. Thorbecke, H e t L e e s k a b i n e t, 1876, III, bl . 28. 35. Bij het standbeeld van J . R. Thorbecke, E i g e n H a a r d, 1876, bl . 180 . 36. Kleine genealogische bijzonderheden betreffende het ge- slacht Thorbecke, H e r a 1 d. B i b 1. 1873, bl. 145. 37. De genealogie van Thorbecke, in N e d . P a t r i c i a a t, 1912, bl. 388. 38. Prof. mr. S. Vissering . Thorbecke, D e G i d s 1872, III, bl. 1. 39. J. C. Zimmerman . Het standbeeld van Thorbecke, D e G i d s 1876, II, bl. 524. 40. Mr. J. R. Thorbecke, D e E c o n o m i s t 1872, II, bl. 753 . 41. Johann Rudolf Thorbecke, U n s . Z e i t, 1872, II, bl. 352. 42. J. R. Thorbecke, Manner der Z e i t 1861, II, bl. 452. 43. J. R. Thorbecke, der Hollandische Reformer, U n s. T a g e 1863/64, V, bl. 48. 44. Thorbecke. In memoriam, D e W a c h t e r 1872, II, bl. 1. 45. A. Reville. - Un homme d'etat hollandais, J . R. Thorbecke, Revue des deux mondes 1872, CII, bl. 378. 46. A. Wenzelburger . - J. R. Thorbecke, P r e u s s i s c h e J a h r b u c h e r 1874, XXXIII, bl. 164 en 237. 47. Thorbecke tegenover de Cultuurwet ('s-Gravenhage, 1866) . 48. Thorbecke ten derde male . Wenken en wenschen (Amster- dam 1871) . 49. G. v . d. Ven. Een valsche counter . Woord naar aan- leiding van het vlugschrift Thorbecke ten derde male (1871). 50. Ds. W. Hoevers . - Mannen van Naam . Godsdienstige toe- spraak ter gedachtenis van Thorbecke, naar aanl. van Genesis 6 : 4, l.g. Gevolgd door de toespraken, gehouden aan het graf, door mr. P . P. van Bosse, mr . J. A. Jones en mr. H. W. Dullert (Den Haag, 1872) . 51. J. Boudewynse. - Onthulling van het standbeeld van Thor- becke, 18 Mei 1876. - Redevoeringen van mr. H. W. Dullert, mr. G. L. M. van der Linden e .a. (Den Haag, 1876) . 52. J. van Vloten. - Thorbecke's Standbeeld, Arnhem, 1876) . 53. H. L. Berckenhoff. Brieven van Thorbecke, D e G i d s 1897, I, bl . 527 e .v. 54. Mr. W. Thorbecke . Dagverhaal van Thorbecke aan Adelheid, D e G i d s 1903, I, bl . 466 e .v. 55. Mr. S. van Houten. De Staatsleer van Thorbecke (Haar- 1em, 1872).

280

56. Jeanne M . Wolfson . lets over Thorbecke als mensch en als staatsman (Rotterdam, 1905) . 57. Prof. mr. C. van Vollenhoven, Thorbecke en het admini- stratief recht, in Administratief Recht (1919). 58. Prof . mr. J. A. Eigeman . De Liberals Gedachte (Den Haag, 1927). 59. Prof . mr. J. A. Eigeman . Politicks oprechtheid in een nationals partijgroepeering (Rotterdam, 1930) . 60. D. Hans. - Liberalisme en Protestantisme, bl . 32 e.v. (Den Haag, 1929) . 61. Dr. J. Witlox. - Naar het eerste Ministerie-Thorbecke, in Historische Opstellen, aangeboden aan prof . dr. H. Brug- mans (1929), bl. 95 e.v. 62. Dr. I. J. Brugmans. - Thorbecke als geschiedenis-philosoof, in hetzelfde werk als nr. 30, bl. 206 e .v. 63. Prof. mr . C. van Vollenhoven. Professor Thorbecke (Leiden, 1931) . 64. Herinneringen van jhr. mr. W. Bored van Hogelanden, in Bijdragen van het Historisch Genootschap to Utrecht, deel 52, (1931), bl. 321 e .v. 65. Korte inleiding van prof. mr. C. W. de Vries bij twaalf brieven van Thorbecke aan mr . J. G. H. Tets van Goudriaan, in Themis (1932) . 66. Projet de loi pour l'organisation de l'instruction secundaire . Suivi d'une partie du rapport presents le 6 juin a la chambres des Etats Generaux des Pays-Bas, par le Ministre de 1'Interieur J . R. Thorbecke . Traduit du hollandais par H . B. Nieuwenhuis (Paris, 1883) . 67. Bronnen tot de kennis van de Gemeentewet, door prof. mr. C. W. de Vries en prof . dr. G. A. van Poelje, met verschil- lende mededeelingen over Thorbecke (Rotterdam, 1931) .

AANTEEKENING. In deze literatuur-opgave zijn niet opgenomen de tallooze brochures, die - veelal onder zeer gekruiden titel - tijdens de April-beweging tegen en over Thorbecke zijn verschenen . Men zie daarvoor : H. S. de Voogt, Naamlijst der geschriften, betrekking hebbend op de invoering der Bisschoppelijke Hierarchic in Neder- land.

VI KABINETTEN VAN THORBECKE 1 )

I EERSTE MINISTERIE-THORBECKE (1 November 1849-19 April 1853) Reden van aftreden : Aprilbeweging .

Buit. Zaken : 1. Mr. H. van Sonsbeeck (1/11'49 16/10'52) . Reden van aftreden : Verwerping door de Tweede Kamer van het wetsontwerp tot goedkeuring van de overeenkomst met Frankrijk tot veering van den nadruk van wetenschappelijke en letterkundige werken . 2. Mr. J. P. P. baron van Zuylen van Nijevelt (16/10'52-19/4'53) .

Justitie : 1. Mr. J. T. H. Nedermeijer ridder van 1 osenthal (1/11 '49 15/7 '52). Reden van aftreden : Verwerping door de Tweede Kamer van art. i van het wetsontwerp betreffende samenstelling der rechterlijke macht en het beleid der justitie. 2. Mr. M. P. H. Strens (15/7'52 19/4'53) . Binn. Zaken : Mr. J. R. Thorbecke (1/11 '49 19/4'53) .

Marine : 1. E. Lucas (1/11'49-20/4'51) . Reden van aftreden : Bestrijding van zijn voorstel betrekkelijk de schipsluis to Willemsoord . Jhr. J. T. van Spengler, a .i. (20/4'51 1/11'51) . 2. J. Ensue (1/11 '51-19/4'53) .

Financier : Mr. P. P. van Bosse (1/11 '49 19/4'53) .

1) Voor een groot deel ontleend aan het Jaarboekje „Parlement en Kiezer" (Nijhoff, Den Haag). a.i. = ad interim; voorl. = voorloopig ; tijd. = tijdelijk ; t.w. = tijdelijk waarnemend.

282

Oorlog : 1. Jhr. J. T, van Spengler (1/11 '49 15/7 '52) . Reden van aftreden : Verwerping door de Tweede Kamer van hat wetsontwerp houdende bepalingen omtrent hat bouwen, planten en hat maken van andere werken binnen zekeren of stand van vestingwerken . 2. H. F. C. Baron Forstner van Dambenoy (15/7 '52 19/4'53) .

Kolonian : C. F. Pahud (1/11 '49 19/4'53) . Herv. 1. Mr. J. T. H. Nedermeijer ridder van Rosenthal, Eeredienst : voorl. (1/11 '49-15/7 '52). 2. Mr. P. P. van Bosse, voorl. (15/7'52-19/4'53) .

R.-K. 1. Mr. H, van Sonsbeeck, voorl. (1/11'49 16/10'52) . Eeredienst : 2. Mr. M. P. H. Strens, voorl. (16/10'52 19/4'53) .

II TWEEDS MINISTERIE-THORBECKE (1 Februari 1862-10 Februari 1866) Reden van aftreden : Verschil in den boezem van hat ministerie over de vaststelling van hat Strafwetboek in India bij wet of besluit .

Buit. Zaken : Mr. A. J. L. baron Stratenus, t.w. (1/2'62 13/3'62) . 1. Jhr. mr. P. van der Maesen de Sombref f (12/2 '62 2/1 '64) . Reden van aftreden : Begrooting door de Eerste Kamer verworpen . W. J. C. ridder Huyssen van Kattendijke, t. (2/1'64--15/3'64) . 2. Mr. E. J . J. B. Cremers (15/3'64-10/2'66) .

Justitie : Mr. N. Olivier (1/2'62-10/2'66) .

Binn. Zaken : Mr. J. R. Thorbecke (1/2'62-10/2'66) .

Marine : W. J. C. ridder Huyssen van Kattendijke (1/2'62 -6/2 '66) . Overladen. J. W. Blanken, a.i. (5/2 '66-10/2 '66).

283

Financier : G. H. Betz (1/2'62 27/11'65) . Reden van aftreden : Openbaarmaking van een ver- trouwelijk schrijven aan v, d . Maesen de Sombreff. Mr. N. Olivier, t. (27/11'65-10/2'66) .

Oorlog : J. W. Blanker (1/2 '62-10/2 '66) .

Kolonien : 1. G. H. Uhlenbeck (1/2'62-3/1 '63). Reden van aftreden : Begrooting door de Eerste Kamer verworpen. G. H. Betz, a.i. (3/1'63-2/2'63) . 2. I. D. Fransen van de Putte (2/2'63-10/2'66) .

Herv. Mr. J. A. Jolles, 1/2'62 1/7'62) . Departement Eeredienst : opgeheven .

R.-K. Mr. K . A. Meeussen (1/2'62 1/7'62) . Departe- Eeredienst : ment opgeheven.

III MINISTERIE VAN BOSSE-FOLK (4 Juni 1868-4 Januari 1871) Het ministerie trad zonder bepaalde oorzaken af.

Buit. Zaken : J. J. van Mulken, t. (4/6'68- .8/6'68) . Mr. T. M. Roest van Limburg, t. (8/6'68-1/9'68) . Mr. T. M. Roest van Limburg, def. (1/9'68- 12/12'70) . Reden van aftreden : Weinig vertrouwen in zijne leiding bij de Staten-Generaal. J. J. van Mulken, t. (12/12'70-4/1'71) .

Justitie : Mr. F. G. R. H. van Lilaar (4/6'68-4/1 '71). Binn. Zaken : Mr. C. Fock (4/6'68-3/1 '71). Marine : L. G. Brocx (4/6'68-4/1 '71). Financier : Mr. P . P. van Bosse (3/6'68-4/1 '71). Oorlog : J. J. van Mulken (4/6'68-4/1 '71) .

284

Kolonien : E. de Waal (4/6'68-16/11 '70). Reden van aftreden : Het verwerpen van de begrooting der uitgaven en middelen in Indie door de Eerste Kamer. L. G. Brocx, a.i. (16/11'70-4/1'71) .

Herv. Mr. P. P. van Bosse (4/6 '68--29/7 '68) . Depar- Eeredienst : tement opgeheven. R.-K. Mr. F. G. R. H. van Lilaar (4/6'68-29/7'68) . Eeredienst : Departement opgeheven .

IV DERDE MINISTERIE-THORBECKE (4 Januari 1871-6 Juli 1872) Reden van aftreden : Het wetsontwerp tot invoering van eene belasting op de inkomsten door de Tweede Kamer verworpen .

Buit. Zaken J. J. van Mulken, t . (4/1'71 6/7'72) . Mr. J. L. H. baron Gericke van Herwijnen (18/1 '71-6/7 '72) .

Justitie : Mr. J. A. Jolles (4/1 '71 6/7 '72).

Binn. Zaken : Mr. J. R. Thorbecke (3/1'71-5/6'72) . Overleden . Mr. P. P. van Bosse, a .i. (4/6'72-6/7'72) . Marine : L. G. Brocx (4/1 '71-6/7 '72) .

Financier : Mr. P. Blusse van Oud-Alblas (4/1 '71-6/7 '72) .

Oorlog : 1 . G. P. Booms (4/1 '71-28/1 '71) . Gezondheids- redenen. 2. A. Engelvaart (28/1 '71--23/12 '71) . Reden van aftreden : Verschil van meening omtrent legerorganisatie bij de wet . L. G. Brocx, a.i. (23/12'71-5/2'72) . 3. F. A. T. Delprat (5/2 '72-6/7 '72) .

Kolonien : Mr. P. P. van Bosse (4/7'71 6/7'72) .