M R. G.GROEN VAN PRINSTERER IN ZIJNE OMGEVING,DOOR MR.T. DE VRIES. • • • •

A.W. SQTHOFF'S tThTG. MU• LEIDEAL Mr. G. GROEN VAN PRINSTERER IN ZIJNE OMGEVING Mr. G. GROEN VAN PRINSTERER IN ZIJNE OMGEVING Mr. G. GROEN VAN PRINSTERER IN ZIJNE OMGEVING Mr. G. GROEN VAN PRINSTERER IN ZIJNE OMGEVING Mr. G. GROEN VAN PRINSTERER IN ZIJNE OMGEVING

MR. G. GROEN VAN PRINSTERER IN ZIJNE OMGEVING

DOOR

Mr. T. DE VRIES

„Men schaart zich gaarne om U en te regt" WORMSER AAN GROEN, 4 APRIL I85I

LEIDEN

A. W. SIJTHOFF's UITGEVERS-MIJ. 1908 Mr. G. GROEN VAN PRINSTERER IN ZIJNE OMGEVING INHOUD.

Hoofdstuk. Bladz Inleiding . 1 I. Het familie-wapen van Groen. 7

II. Vreugde en Rust . 9 III. De Vader van Groen 13 IV. Groen's Moeder 15 V. Groen's woning aan den Korten Vijverberg 18

VI. Kappeyne van de Coppello . 2l

VII. Groen omstreeks 1823 . 25

VIII. Groen's zuster Marie omstreeks 1823 . 27

IX. Elout van Soeterwoude . 28 X. Groen's leermeester Johan Melchior Kemper 34 XI. Groen's leermeester Van der Palm 37 XII. Groen's leermeester Bilderdijk 40 XIII. Mevrouw Groen 43 XIV. Merle d'Aubigné 47 XV. . 50 XVI. Groen's woning aan het Voorhout te 's Gravenhage 54

XVII. Willem de Clercq . 57

XVIII. Isalic da Costa . 60 XIX. Groen's woning aan het Plein te 's Gravenhage. 63 XX. Mr. Johan Antoni Philipse en zijne echtgenoote Maria Clazina Groen van Prinsterer. 67 INHOUD.

Hoofdstuk. Bladz. XXI. Marie Hoffman en zijne echtgenoote Cornelia Adriana Groen van Prinsterer 71 XXII. Professor Van Heusde 74

XXIII. Groen's zomerverblijf Oud-Wassenaar . 77 XXIV. Johan Rudolph Thorbecke. 83 XXV. J. T. Bodel Nijenhuis. 88 XXVI. Brummelkamp en Van Velzen. 91

XXVII. Abraham Capadose . 97

XXVIII. J. A. Wormser . . 100

XXIX. O. G. Heldring . . 103

XXX. Friedrich Julius Stahl . 108

XXXI. Nicolaas Beets . . 111

XXXII. Chantepie de la Saussaye. . 117

XXXIII. Van der Brugghen . . 123

XXXIV. R. J. Fruin . . 128

XXXV. De Bosch Kemper . 133

XXXVI. Mr. J. de Neufville . . 136

XXXVII. F. P. G. Guizot . . 138

XXXVIII. Prof. dr. J. H. Gunning . . . . . 149

XXXIX. Mevrouw Groen in wandelkostuum. . 153

XL. Ds. Van Rhijn ...... 156

XLI. Van Otterloo . 160

XLIL Mr. L. W. C. Keuchenius . . . . . 165

XLIII. Groen's buitenverblijf Blankenburg. . 175

XLIV. Aeneas baron Mackay. . 178

XLV. Otto baron van Wassenaer van Catwijck . 187

XLVI. Dr. A. Kuyper . . 191

XLVII. Van Oosterwijk Bruyn . 197

XLVIII. John Lothrop Motley . . 203

XLIX. Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman . 208

L. Dr. L. R. Beynen . 212

LI. Professor Fabius., . 220

LII. Jhr. Mr. J. W. van Loon . . 224

LIII. Groen's Grafmonument V V . 231 INLEIDING.

Toen Groen van Prinsterer in de laatste jaren zijns levens de brieven van zijn boezemvriend Da Costa uitgaf en in het derde deel ook een beschouwing wijdde aan Da Costa zelf, toen kwam hem ook weer voor den geest de afwijking van zijn dichterlijken vriend op enkele punten van den kerkelijken en politieken strijd, waardoor zooveel schade werd berokkend aan de goede zaak. En terwijl Groen dit verschil van gevoelens beschrijft en met groote ingenomenheid vooropstelt dat er ook bij Da Costa was „beginselvastheid ook bij kleurschakeering" is er toch vooral één ding dat Groen betreurt en dat hij met deze woorden uitdrukt: „Meermalen heb ik dit overwigt der nuance betreurt." Dat er verschil, dat er nuance was, betreurt Groen niet zoozeer, wijl alleen door wrijving van gedachten menigmaal een zaak duidelijk wordt. „Daar mag," schreef Da Costa, .,daar moet ook tusschen die des Heeren zijn, opscherping zijn, door nuances in de begrippen." „Het o v e r wig t der nuance", waartegen Groen bezwaar had, werd vooral door niet genoegzaam overleg in eigen kring, door Da Costa's openbaarmaking van de verschilpunten bewerkt. „Ik ben met u," schrijft Groen, „voor de meest mogelijke publiciteit; alleen zou ik wel gewenscht hebben, dat de ver- scheidenheid van n u a n c e tusschen degenen die, van dezelfde beginse]s uitgaande, naar hetzelfde doel streven, niet had be- hoeven openbaar gemaakt te worden, eer wij, de Haagsche 2 INLEIDING. en de Amsterdamsche broeders, door overleg en gesprek, van de wezenlijkheid van het verschil en van de onmogelijkheid om het weg te nemen ons hadden overtuigd." Ook thans is er nuance. Ook thans wordt de Christelijke actie bedreigd door het „overwigt der nuance." Doch bij de nuance, die vooral op staatkundig terrein uit- komt, mogen de vele en krachtige banden, die alle belijders van den Christus saambinden, niet uit het oog worden verloren. Een verblijdend teeken in dien zin is de onverdeelde sympa- thie voor Groen van Prinsterer, voor zijn geloof, voor zijn arbeid, voor zijn strijd, voor zijn beginselen, die, uit Gods Woord afgeleid, hem ten richtsnoer verstrekten en hem dienden als een lamp voor zijn voet zoowel in zijn persoonlijk en huiselijk leven als op het terrein van Kerk en Staat, van de volksop- voeding en van het maatschappelijk leven. Toch leeft de nagedachtenis van Groen, die tot zoo grootera zegen kan zijn, niet genoeg in alle kringen van ons volk. Te veel wordt de aandacht van zijn g e h e e 1 e levensbeeld afgeleid enkel naar het staatkundige en dan nog naar de dis- cussie over de wijze van toepassing van enkele afgeleide be- ginselen, waarover zoo licht ook onder de belijders van den Christus verschil van inzicht mogelijk is. Als op die wijze het beeld van Groen te veel opgaat in den Staatsman en daarbij de Evangeliebelijder op elk terrein des levens te veel wordt uit het oog verloren, dan roept Groen zelf, meer dan ooit zijn geesteskinderen toe: „E en S t a a t s- man niet, een Evangeliebelijder." Nier dat een beroep op Groen ook in de politiek zou zijn af te keuren, maar het mag daar niet bij blijven. Groen in zijn geheel, in al zijn arbeid en strijd moet gekend worden, opdat men ten slotte ook zonder bepaald beroep op een uitspraak van Groen, als 't ware voelen en tasten kan welken kant Groen in een bepaald geval uitgestuurd zou hebben. Ons Christenvolk had Groen lief, het hing hem aan, omdat het wist, dat van hem gold het woord der Schrift: „Mij aan- gaande, ik en mijn huis, wij zullen den Heere dienen." En hoe meer ons volk hem weer leert kennen, in al zijn INLEIDING. 3 doen en laten, hoe meer het hem nog zal liefhebben en hoe meer zijr nagedachtenis tot zegen zal zijn. Daarom moet Groen weer herleven voor ons volk, herleven in zijn geschriften, in zijn beginselen, in zijn zeldzaam rijk en schoon leven. In dat opzicht wordt het tijd dat vele gegevens van persoon herinnering zoowel als uit zeer vele overal verspreide-lijke brieven die dreigen verloren te gaan, door een nauwgezet onderzoek opgespoord en geordend en alzoo voor ondergang bewaard worden. Een Bibliografie van Groen is er thans. De Biografie is in bewerking. Doch vóor de Biografie thans eerst een verlevendiging van Groen's nagedachtenis in geheel anderen vorm; voor een veel ruimer kring van lezers, dan die van een lijvige Biografie en Bibliografie. Een reeks korte schetsen uit Groen's omgeving op zich zelf, wat de onderwerpen aangaat voor 't meerendeel van ge- noegzaam belang en waardoor straks Groen's Biografie eenigs- zins kan bekort en gemakkelijker wordt te lezen. Gelijk men de nagedachtenis van Beets niet enkel in zware studiën, maar ook „in woord en beeld," — om met dr. Byvanck te spreken —, levendig houdt, alzoo kan en moet het ook met Groen geschieden. Voor een groot deel van ons volk, dat geen zware studiën verteert, is dit metterdaad, zoo het doel bereikt zal worden, een behoefte. Trouwens, de Biografie eischt nog een geruimen tijd van onderzoek, veel arbeid, veel hulp van anderen in het verza- melen van de noodige gegevens, veel rustige studie en kalme overdenking. En stof tot dank aan God is mij de groote welwillendheid die ik daarbij van alle zijden mocht ontmoeten. Eenvoudigen, die Groen gediend hebben, deden mij verhalen uit hun dienst bij den heer en mevrouw Groen, verhalen tintelend van hartelijke sympathie, en stonden mij hun brieven van Mevrouw Groen, ofschoon zoolang als dierbare herinneringen bewaard, voor het goede doel gaarne af. Aanzienlijke familiën aarzelden niet mij hun prachtige ver- 4 INLEIDING. zamelingen van brieven ter inzage toe te vertrouwen, zoodat op dit oogenblik reeds meer dan achthonderd brieven van Groen op mijn studeervertrek zijn verzameld. Familieportretten werden mij door één familie met lijst en al zelfs aan huis bezorgd, zoodat ik had uit te kiezen wat mij ter reproductie het meest geschikt voorkwam. Op zoo groote hulpvaardigheid had ik niet gerekend en opdat zij niet al te lang onbeantwoord blijve, zij de uitgave van dit deeltje mijn dankerkennend antwoord. Blijkbaar laat ook in ons Vaderland de milde geest van ware liberaliteit en belangstelling in de wetenschap zich gelden, waardoor gedurende de laatste 75 jaren in Europa zooveel rijke Archieven van aanzienlijke familiën, van kerken en regee- rende vorsten werden opengesteld voor het wetenschappelijk onderzoek. en waardoor de geschiedbeschrijving in geheel nieuwe banen werd geleid, zoodat thans, bij wie eenigszins meeleven, het gevoel van verantwoordelijkheid genoegzaam is verleven- digd, om, waar men waardevolle bewijsstukken onder zijn be- rusting heeft, die ter beschikking te stellen van het onbevangen onderzoek. Vroegei was dat zoo geheel anders. Kleinzielig egoïsme en enghartig nepotisme gaf slechts aan enkele bevoorrechten, liefst neefjes of vriendjes, -- tot deug onderzoek veelal weinig bekwaam -- het voorrecht om-delijk bij uitzondering familiepapieren ten deele te mogen inzien. Hoe anders is dit thans en hoe anders mocht ik het bij mijn onderzoek ondervinden. De gedachte van een boekdeeltje over Groen's omgeving met Groen als hoofdpersoon en tal van anderen om hem ge- groepeerd is, naar ik meen, uit het leven gegrepen. Groen is in ons Vaderland gedurende bijna een halve eeuw, van 1829 tot 1876, de hoofdpersoon en de leider van schier elke actie in positief Christelijke richting geweest en als zoo- danig is hij door dit boekdeeltje geteekend. Geboren 21 Augustus 1801 begon hij in 1829 als Redacteur van de Ned. Gedachten, gesteund door enkele vrienden, in de Politiek een Christelijk-Historische en mitsdien Anti-Revo- lutionnaire richting aan te geven, INLEIDING. 5

In 1834 legde hij in zijn B e s c ho uw i n g e n den eersten steen voor een herlevende Christelijke wetenschap in 't algemeen en voor Staats- en Volkenrecht in het bijzonder. Vanaf 1835, toen het eerste deel der Arc hi v es verscheen, was Groen de voorman bij de beoefening der Vaderlandsche Geschiedenis. In 1837 trad Groen naar voren als verdediger van de ver i d e n e n, zoodat de verdrukte Gerefor--volgde A f g e s c h e meerden van dien tijd af het oog op hem gevestigd hielden. Toen Thorbecke in 1840 een ontwerp tot herziening van de Grondwet in 't licht gaf, in liberalen zin, was het Groen die aan Z. M. den Koning een ontwerp in Christelijken zin aanbood en in 't licht gaf. In 1842 was hij de ziel van de „zeven H a a g s c h e hee- r e r." die in hun adres aan de Synode herstel vroegen van de rechten der Kerk. In 1843 stond Groen weer als leider van vijf andere heeren op om een adres te richten aan de \Veleerw. Commissie tot de Waalsche Kerken. Groen was het die in 1846 voor een twintigtal vrienden zijn lezingen hield over Ongeloof en Revolutie, die daarna leidde tot de uitgave van dit zijn meesterwerk, fundamenteele critiek van Christelijk standpunt op de toen heerschende be- grippen. In den S c h o o l s t rij d was Groen van meet af de leider der Christelijke beweging. Toen het Ned. Zendingsgenootschap in verkeerde richting dreef, was het Groen die waarschuwde. Hij was het die in 1853, toen de Aprilbeweging ons gansche volk in beroering had gebracht, de actie in het goede spoor leidde en het An t i-P a p i s me vleugellam sloeg. Toen in de jaren van 1865 tot 1871 zijn christelijke vrienden vooral in de hoogere standen door conservatieve m e e- gaand hei d afdreven in het spoor der tegenpartij, was Groen de man die den strijd opnam, persoonlijke vriendschap feil had, zich aan haat en verguizing blootstelde, maar de Anti- Rev. Partij een wedergeboorte deed ondergaan, die haar beslag kreeg in de oprichting van De Standaard. 6 INLEIDING.

Zoo is Groen gedurende bijna een halve eeuw het centraal punt, de leider geweest, om wien zich op verschillend terrein tal van bekwame mannen uit ons volk hebben gegroepeerd en tegen wie zich dan ook de bekwaamste tegenstanders in den strijd richtten. Als zoodanig nu heb ik getracht hem in dit deel voor te stellen door schetsen uit zijn omgeving. Zwak van gezondheid en tenger van gestalte, zacht, ja bijna onhoorbaar in zijn spreken, nochtans door zijn scherpzinnigheid en bekwaamheid de strijdbare held, de waakzame verdediger van ons Christenvolk, leider bij de gratie Gods, de ziel van elke Christelijke actie, „der keerlen God" in den edelsten zin, om wien de kleinen en de grooten, zoo ze God vreesden, zich gaarne groepeerden, was Groen werkzaam voor de zaak zijns Heerera met een ijver, die menigmaal zijne krachten dreigde te breken, maar op wiens arbeid een zegen zou rusten, die eerst door een dankbaar nageslacht recht kon worden gewaardeerd. Daarom worde zijn zegenrijke nagedachtenis niet enkel onder, het bereik van weinigen gebracht, die zware studiën of politieke discussiën plegen te verteren, maar ook door woord en beeld in salon en huiskamer van ons volk verlevendigd. Mogen daartoe deze bladzijden iets bijdragen. Op volledigheid maakt dit deel uit den aard der zaak geen aanspraak. Een groep van personen rondom iemand, van wien de cor- respondentie met meer dan duizend personen bewaard bleef, is altijd zeer onvolledig. Dat het mij mogelijk was, althans de nu opgenomenen te verzamelen, is mij een voorrecht en aldus moge dit deeltje, voor vermeerdering en verbetering alleszins vatbaar, door den lezer met welwillendheid worden aanvaard. Het familiewapen van Groen.

De verzameling van schetsen, die het levensmilieu van Groen moeten verduidelijken, heb ik gemeend te kunnen aanvangen met een reproductie van zijn familiewapen. Zoowel in d e Wapenheraut als in het werk van R i e t- s t a p wordt het familiewapen van Groen van Prinsterer nauw beschreven. -keurig Over de beteekenis en de waarde van familiewapens kan men verschillend oordeelen. Slechts enkele families voeren wapens, die werkelijk dateeren uit den Middeleeuwschen tijd, toen de Germaansche families naast elkander, ieder onder eigen wapenteekens, streden. Sedert eeuwen zijn de meeste familiewapens willekeurig aan- genomen teekens en eigenaardigheden, die deze of gene be- liefde als zoodanig aan te nemen, hetgeen dan door de nakome- lingen in zegelringen en wandversieringen wordt geëerbiedigd. Het wapen door het geslacht (familie) Groen van Prinsterer gevoerd is: Gevierendeeld: 1. In goud een halve zwarte adelaar, uitgaande van de deelingslijn, 2 en 3 in blauw drie zilveren leliën, geplaatst 2 en 1 (Groen), 4 in goud drie loopende hazewindhonden van rood boven elkander. Helmteeken een zilveren lelie. Dekklee- den : zilver en blauw. Het hierbij afgebeelde wapen is dat 't geen Mr. G. Groen van Prinsterer persoonlijk gebruikte. 8 HET WAPEN VAN GROEN.

Het helmteeken is door hem weggelaten, terwijl het schild gedekt is met den toen veelal in gebruik zijnden helm en zijn - ridderkruis van den Nederlandschen

Leeuw hangt onder - het schild. Afdruk van zijn cachet komt o.a. voor aan een brief door hem den 10 Mei 1838' verzonden aan zijn vriend Mr. P. J. Elout en mij met zoo- vele andere brieven. welwillend door de familie Elout ten ge- bruike afgestaan. De ridderorde, die men bezat, werd toen meestal aan het schild op de manier als hier geschied is, gehangen. Een ge- bruik, dat tegenwoor- dig bijna geheel in verval is geraakt. De laatste toelich- tingen werden mij welwillend door den heer A. A. Vorster- HET WAPEN VAN GROEN. man van Oyen, den tegenwoordig meest bekenden specialiteit op dit gebied ver- strekt. II.

Vreugde en Rust.

Aan het breede vaarwater, genaamd de Vliet, dat Delft met verbindt, liggen, in eenzelfde streek naast elkander, op een drie kwart uur afstand van 's- Gravenpage, twee van de meest aantrekkelijke en door natuurschoon meest bevallige dor Zuid-Holland. -pen van Rijswijk en Voorburg, zoowel door hun ligging dicht bij Den Haag en Scheveningen, als door hun boschaanplant te midden van Holland's vruchtbare weilanden, hebben sedert eeuwen reeds een eigenaardige bekoring en aantrekkelijkheid gehad, waardoor de élite zoowel van den Rotterdamschen koopmans- stand als van de Haagsche aristocratie er hare zomerverblijven vestigde. Daar, in Rijswijk, lag het buiten, thans nog, hoewel het ge- bouw sinds lang verdween, om zijn natuurschoon veel bezocht, waar in 1697 de vrede van Rijswijk werd gesloten. Daar. in Voorburg, staat nog het huis, evenwel van een groot deel van zijn park en tuin beroofd, het bekende Hofwijck, waar Constantijn Huygens des zomers de hofstad ontweek. Daar, in Voorburg, even buiten de kom van het dorp, als men het in de richting van Delft naar Leiden doorwandelt, ziet men rechts van den weg een aanzienlijk, in achttiende-eeuw- schen stijl opgetrokken buitenverblijf, omgeven door een groo- 10 VREUGDE EN RUST. ten tuin, die vóór het huis aan den straatweg uitkomt en achter zich over aanzienlijke breedte langs den Vliet uitstrekt.-waarts Op de zware zerken palen, die aan weerszijden den ingang van den tuin versieren, leest men den naam van Vreugd e en Rust. Daar blijft de wandelaar onwillekeurig stilstaan en als zijn oog den witten gevel van Vreugde e n Rust aanschouwt,

VREUGDE EN RUST. dan vermenigvuldigen zich zijn gedachten, dan verheft zich zijn hart naar hooger, dan voelt hij de bezielende aanraking met het edele onvergankelijke, omdat hij gekomen is aan de plaats waar een groot man geboren werd. Daar heeft Groen van Prinsterer het eerste levenslicht aan daar heeft de kleine „Wim" gedarteld op den schoot-schouwd, zijner moeder, die hij zoo innig liefhad; daar heeft „Willem" gespeeld aan de hand zijns vaders; daar heeft Groen „het en- waardeerbaar voorrecht eener christelijke opvoeding" genoten. VREUGDE EN RUST. 11

Daar in den tuin, dicht bij den Vliet, stond de koepel, thans verdwenen, waar in later dagen Groen als jongeling, als student met zijn ouders en zijn zusters, met familieleden en vrienden zoo menig gezellig theeuurtje doorbracht. Hoe heerlijk, op een historischen grond, zoo vol van liefelijke herinneringen, een oogenblik te verwijlen. Nog is V r e u g d e en R u s t het eigendom van familieleden van Groen. Na den dood van Groen's vader in 1837 woonde er de heer Marie A. H. Hoffman, gehuwd met Groen's zuster „Keetje;" daarna is het overgegaan aan de kinderen van Mr. J. A. Philipse, die gehuwd was met Groen's andere zuster Marie, zoodat het thans nog des zomers bewoond wordt door de dochter van Philipse, de Wed. van Jhr. Mr. B. C. de jonge. Nog hangen daar op V r e u g d e en R u s t de geschilderde portretten van Groen's ouders, van hem zelf op jeugdigen leeftijd en van zijne zuster Marie. Door de familie De Jonge werd mij met de grootste wel- willendheid toegestaan deze tot dusver in ruimen kring geheel onbekende portretten te laten reproduceeren voor het doel van dit werk. GROENS VADER. 1I1.

De Vader van Groen.

Petrus Jacobus Groen van Prinsterer werd op 5 Mei 1765 te Heeze, een door 'heerlijke bosschep omgeven dorpje in Noord-Brabant, waar zijn vader Hervormd predikant was, ge- boren, studeerde in de medicijnen, vestigde zich als dokter te Voorburg en huwde aldaar in 1797 met Adriana Hendrica Caan, uit welk huwelijk drie kinderen sproten n.l. onze Guillaume en zijn beide zusjes Keetje en Marie. Reeds in 1805 kocht dokter Groen liet bekende huis aan den Korten V ij verb erg, waar hij, behalve 's zomers, wanneer de familie op Vreugde e n Rust vertoefde, heeft gewoond tot aan zijn dood in 1837. Dokter Groen was in de Residentie zeer gezien. Hij had volgens Willem de Clercq (Dagboek 1824) „een lang cn neus en zag er zonderling uit." ;nLusschen fungeerde hij als huisdokter bij de aanzienlijkste families, o.a. bij Rutger Jan Schimmelpenninck, bij wien hij in 1811 op zijn buitengoed Nijenhuis in Overijssel logeerde. Daarbij nam hij gedurende 26 jaren aaneen een actief aandeel in het Bestuur der Hofstad en was jaren lang lid van de Provinciale Staten. 'Voor het gemeentebestuur van 's-Gravenhage waren ook in die dagen reeds de twee belangrijke punten van voortdu- 14 DE VADER VAN GROEN. rende overweging: le. de badplaats Scheveningen en 2e. de waterverversching van de Haagsche grachten. En juist voor deze twee specifiek Haagsche belangen heeft dokter Groen zich bijzonder geïnteresseerd, blijkens zijn adres voorstellen dienaangaande in 1825 en 1826 waarvan-sen en afschrift bewaard wordt in het Gemeente-Archief. Bekend is ook van hem dat hij de aanlegger is geweest van het kerkhof T er N a v o 1 g i n g aan den Ouden Schevening- schen weg nabij Scheveningen. De naam door Groen aan dit klein, door een hoogen muur omringd kerkhof gegeven, stond in verband met het doel dat dokter Groen er mee beoogde nl. het tegengaan van het. be- graven in de kerken. Dat een zekere gemoedelijkheid en een goed humeur den ouden Groen kenmerkte, ziet men uit zijn portret terstond en blijkt ook eigenaardig uit zijn adressen aan den Raad, en meer nog uit de van hem bewaard gebleven brieven. Alles tezamengenomen was dokter Groen een merkwaar- dige persoonlijkheid, waar de jonge De Clercq, toen hij voor 't eerst in Haagsche kringen verscheen en hem ontmoette, niet dadelijk bij kon, en die dus zeer natuurlijk op hem een zonder indruk maakte volgens den gewonen regel dat de mensch,-lingen wat hij niet begrijpt, geneigd is zonderling te noemen. Voor zijn zoon Willem, vermoedelijk uit liefde voor Oranje aldus genoemd, was dokter Groen een uitnemend en zorgvuldig vader en de voortreffelijke opleiding die Groen van zijn prilste jeugd af ontving, mogen we gerust voor een zeer groot deel aan het, wijs beleid van zijn vader toeschrijven.

-w IV.

Groen's moeder.

„Vriendelijkheid, lieftalligheid, trouw, geduld, godsdienstzin teekenen de Nederlandsche vrouw" schreef eenmaal dr. A. Pier- son (Oudere T ij d g en o o t en p. 15) en indien van iemand, dan kan dit gezegd worden van Groen's moeder Adriana Hen- drica Caan, geboren te Rotterdam 12 Juni 1772, overleden te 's-Gravenhage 28 Dec. 1832. Zij was de dochter van Mr. Adriaan Caan (1730-1786) en Hester van Staphorst, vrouwe van Urshem, de Braak en Rus (1738-1795). -tenburg Na den dood van haar eenigen broeder, die als kind van één jaar in 1777 overleed en na den dood harer ouders, trad zij 13 Maart 1797 in het huwelijk met dokter Petrus Jacobus Groen van Prinsterer te Voorburg, met wien zij in zeer ge- lukkigen echt tot haar dood in 1832 vereenigd bleef. Groen hing zeer aan zijne moeder; hij was aan haar ver- kleefd; haar dood in 1832 was hem, hoewel reeds vier jaren gelukkig getrouwd, „een hartverscheurend verlies ", waardoor zelfs zijn gezondheid dermate geschokt werd, dat hij het nau- welijks te boven kwam. Ongetwijfeld staat dan ook het geheel eigenaardig teere en fijne ir Groen's karakter in verband met de opvoeding die hij GROEN'S MOEDER. GROEN'S MOEDER. 17 van zijne moeder kreeg, op wier edel gelaat een fijne bescha- ving, vriendelijkheid, lieftalligheid en intelligentie te lezen staat. Groot is het voorrecht dat Groen in dit opzicht boven Bilderdijk ten deel viel, wien eenmaal de bittere klacht uit de pen vloeide, dat de stemming zijner ouders, vooral die zijner moeder zijn geheele leven, inzonderheid van zijn vijfde jaar af, tot een vloek maakte. De verhouding van Groen tot zijne moeder roept ons onwil moeder van Augustinus voor den geest;-lekeurig Monica de een moeder die door haar liefde en door haar gebed den zoo- zeer begaafden Augustinus redde van het verderf en in zijn binnenste onder inwerking van Gods genade, dien onweerstaan- baren drang naar hooger en beter leven deed ontwaken, waar- door hi , het eerste en voornaamste deelachtig werd, wat hij toe vervulling van zijn hooge roeping in Christus Kerk noo- dig had.

! ^l

2 V.

Groen's woning aan den Korten Vijverberg.

Als dr, Kuyper in zijn levensschets van Keuchenius (p. 37) spreekt var_ „den man van den Korte V ij v e r b e r g", nadat hij te voren reeds Groen's naam had genoemd, dan weet ieder, dat hiermee Groen bedoeld wordt. In dat prachtig heerenhuis met zijn hooge breede stoep,, met zijn twee ramen aan elke zijde van de deur, met zijn hoog opschiete.nden gevel, hooger dan de overige huizen in de rij, heeft Groen een groot deel van zijn leven doorgebracht. Bijna ieder in de hofstad weet, dat Groen van Prinstcrer daar gewoond heeft en voor wie het niet weet, zijn er twee gedenksteenen in den gevel geplaatst, vermeldende dat Groen daar woonde van 1838-1876 en Mevrouw Groen van 1838 tot haar overlijden in 1879. In 1805 door Groen's vader aangekocht, werd het huis met zijn deftige groote kamers sinds dien tijd door hem bewoond, behalve des zomers als de familie op Vreugde en Rus t vertoefde en na den dood van Groen's vader in 1837 ging het over op Groen, die het in 1838 betrok en er tot zijn dood bleef wonen. Daarna is het van de erfgenamen door het Gouverne- ment aangekocht. GROEN'S WONING AAN DEN VIJVERBERG. 19

In dat huis heeft Groen bijna al zijn werken, voor zoover ze na 1838 zijn verschenen, geschreven; daar heeft hij bijna allen

die met hem in relatie stonden, ontvangen; van daar uit zag hij met zijn scherpen blik neer op het bekende torentje, schuin 20 GROEN'S WONING AAN DEN VIJVERBERG. over den hoek van den Vijver, naast het Mauritshuis, het regeerings-torentje waarin zoo menig minister zetelde, tegen wien Groen de pen opnam om de rechten van het zoo veelszins verongelijkte Christenvolk te verdedigen. Daar was het, dat hij vooraf zijn knieën boog voor zijn God, zoo dikwijls hij naar het Binnenhof ging om, te midden van een in meerderheid tegen hem gekante volksvertegenwoordiging, met zwakke doch door overtuiging indringende stem, getuigenis af te leggen van die beginselen, van wier toepassing alleen zegen voor zijn land en volk was te wachten. Daar, in de kamer beneden, links van de gang, als men in het huis gaat, is de plaats waar zijn vrienden na zijn overlijden op 19 Mei 1876 om zijn lijkbaar stonden. En uit datzelfde huis werd ook drie jaren later het stoffelijk overschot uitgedragen van de merkwaardige vrouw, die ge- durende bijna een halve eeuw den grooten Nederlander in al zijn arbeid en strijd, in zijn lijden en zielsworstelingen op zeldzame wijze had terzijde gestaan. VI.

Kappeyne van de Coppello.

Onder hen die hem ,.door onderrigt en welwillendheid boven- al onvergetelijk" waren noemt Groen met name Kappeyne van de Coppello. Gedurende den geheelen tijd zijner vorming eerst Groen's leeraar in de oude letteren, daarna zijn „raadsman en vriend." De briefwisseling tusschen Groen en Kappeyne is een van de intiemste en meest hartelijke, die Groen gevoerd heeft. Geboren 7 Maart 1790 te Middelburg was Johannes Kap slechts 11 jaren ouder dan Groen-peyne van de Coppello alzoo en sedert Groen student werd, was de verhouding tusschen hen meer die van eenigszins in leeftijd verschillende intieme vrienden. dan die van leermeester en leerling. Na de Latijnsche school in zijn geboortestad te hebben be- zocht, kwam hij in 1809 aan de Leidsche Academie, studeer-. de daar tot 1814 onder Wijttenbach en werd in datzelfde jaar aangesteld tot Praeceptor aan de Latijnsche school te 's-Gravenhage; in 1816 werd hij. benoemd tot Rector te en in 1819 keerde hij naar Den Haag terug om daar als Rector van het Gymnasium op te treden, „waar hij ", zegt Van der Aa, „met uitstekenden lof werkzaam was en een groot aantal uit- muntende, hem hoogelijk vereerende leerlingen vormde." Blijkens de adressen op aan hem gerichte brieven woonde hij langer_ tijd in de Raamstraat. 22 KAPPEYNE VAN DE COPPELLO.

„Aan uitgebreide kundigheden paarde hij een juist oordeel, kieschen smaak en levendig gevoel voor het schoone en goede. ,.Bovendien was hij met een blakenden ijver bezield, om in

KAPPEYNE VAN DE COPPELLO. zijne betrekking zooveel mogelijk nut te stichten, en wist hij in zijii onderwijs handigheid met aangenaamheid en bevallig te vereenigen, dat daaruit de schoonste vruchten-heid derwijze voor zijne leerlingen geboren werden." (Van der A a.) Hij was getrouwd met de dochter van Prof. Bake en uit dit huwelijk werden geboren: le. Johannes Kappeyne de latere minister, die nog in 1878 Mevrouw Groen bezocht op haar verjaardag en 2e. Jacob Kappeyne, later Rector aan het gym- nasium te van Wien we weten dat Groen zich veel aan here gelegen liet liggen en hem, toen hij student werd, een uitvoerige n ernstig waarschuwenden brief schreef, die bewaard is gebleven. KAPPEYNE VAN DE COPPELLO. 23

Mevrouw Kappeyne geb. Bake voerde nog in 1878 een intieme briefwisseling met Mevrouw Groen. Helaas, werd die uitnemende leeraar en vriend van Groen reeds op 42- jarigen leeftijd aan zijn leerlingen en vrienden door •den dood ontrukt. „Van de Coppello overleed den 27ste« April 1833 te 's-Graven- hage en werd aldaar op een hoogst plegtige wijze op de be- graafplaats Eik-en-Duinen ter aarde besteld." „Vier-en-twintig zijner oudste voormalige leerlingen droegen hen: grafwaarts en Mr. H. van Royen, curator der Latijnsche school, bragt, in keurige en gevoelvolle taal, een waardige hulde aan zijn deugden en verdiensten." (Van der Aa). Groen die op het oogenblik van Kappeyne's overlijden, enkele maanden te voren een „hartverscheurend verlies" had geleden door den dood zijner moeder en daarop ernstig ongesteld werd, heeft zeer vermoedelijk de begrafenis niet kunnen bijwonen en dezer. tol der dankbaarheid aan zijn geliefden leermeester niet mogen betalen, Met Kappeyne correspondeerde Groen in het Latijn zoodra hij zoover gevorderd was, dat zulks mogelijk werd; later, toen het niet meer noodig was, werd de correspondentie weer in 't Hollandsch gevoerd. Met Kappeyne raadpleegde Groen over het onderwerp zijner

,dissertatiën; later over de uitgave van stukken door Groen opgesteld en van welke Groen sommigen niet heeft uitgegeven wijl zijn raadsman het ontried; Kappeyne schreef in 1829 aan Groen, toen deze zijn brochure over Volksgeest en Burgerzin anoniem uitgaf, dat hij wel geraden had, wie de schrijver was; aan Kappeyne werd in 1827 „Betty", toen Groen's meisje, bijna onmiddellijk na haar eerste komst in Den Haag, nadat het -engagement gesloten was, voorgesteld_ Alles te zamen geeft het duidelijkste bewijs dat Groen in n vorming en bij zijn optreden in de maatschappij aan Kap gehad heeft een leermeester en vriend, een hoogst be--peync kwaam en bezadigd raadsman zooals zeker aan weinigen te beurt valt. GROEN OMSTREEKS 1823. VII.

Groen omstreeks 1823.

Deze afbeelding van Groen is in origineel het eigendom van de familie De Jonge en is een van de schoonste familie waarvan de reproductie-portretten, op V r. e u g d e en Rust, mij welwillend werd toegestaan. . De. vereeniging van zachtheid en scherpzinnigheid teelcent zich in deze afbeelding nog duidelijker af dan in latere por Groen. -tretten van Ook de gelijkenis met zijn vader is, hier onmiskenbaar. Zooals Groen hier is geschilderd, zoo. was hij in de laatste dagen van zijn studententijd, zoo was. hij bij zijn promotie, toen Plato en Justianus' wetgeving het voorwerp van zijn studiën waren en hij met zijn vrienden als Henry Hoffman en Petrus de Fremery paardreed, met Wopke Brouwer en Sebald Rau heele avonden in gezelligen kout doorbracht, bij Johan Melchior Kemper en Van der Palm als huisvriend verkeerde, met zijn ouders en zijn zus Marie — Keetje was toen reeds getrouwd — bezoeken afwachtte op den Vijverberg of op Vreugde en Rust. In die dagen was Groen geëerd en gevierd bij iedereen; hij, de zoon van zeer vermogende ouders, in de hoogste kringen van jeugd. af verkeerende, zoo rijk begaafd, en daarbij door onverdroten ijver bezield, straks schitterend gepromoveerd in twee faculteiten, met mannen als Kemper en Van der Palm intiem bevriend. Nog in zijn laatste levensjaren herinnerde hij zich dien schoo- •en tijd en met weemoed schreef hij, na zooveel strijd en mis- kenning, deze veelzeggende aanteekening: Vroeger gevierd. GROENS ZUSTER MARIE OMSTREEKS 1823. VIII. Groen's zuster Marie omstreeks 1823.

Sedert Groen's oudste zuster Keetje 23 Mei 1821 getrouwd was met Marie Aart Frederik 1-Iendrik Hoffman, en te Rot- terdam woonde, bleef Groen als student met zijn jongste zus Marie in het ouderlijk huis over en zoo bleven zij samen sedert het huwelijk van Keetje nog een 7-tal jaren bij hunne ouders wonen, totdat zoowel Willem als Marie in hetzelfde jaar 1828, Willem in Mei en Marie in October in het huwelijksbootje stapten. Aan deze omstandigheid is het vermoedelijk te wijten dat van Willem en Marie twee geschilderde portretten uit dien tijd bewaard zijn gebleven en nu nog een der vertrekken van Vreugde en Rust versieren. Ook dit portret van Marie evenals dat van hare edele en lieftallige moeder geven ons op zich zelf een blik in het familie var. Groen. -leven Fijne beschaving spreekt er u uit toe, een levensstandaard in harmonie met zorgvuldig tot ontwikkeling gebrachte hooge intelligentie, He echte waarmerk van den hoogeren stand zooals het eenvoudige volk dien begeert en waardeert. Veel gezelligheid moet Groen in die jaren in de stille ouder- lijke woning hetzij op den Vijverberg of op Vreugde en Rust aan zijn zus „Mimi" gehad hebben, gelijk ook uit zijn dagboek overvloedig blijkt. Zulk een zuster thuis te vinden, wanneer hij uit de Academie terugkeerde en bij zijne ouders vertoefde, het was men-stad zou haast zeggen, de laatste weelde die Groen nog kon begeeren. IX..

Elout van Soeterwoude.

Sommige figuren uit de groep, waarvan Groen het middel zijn te groot om op eenigszins bevredigende wijze in-punt is, een paar bladzijden geteekend te worden. Tot de zoodanigen behoort Elout van Soeterwoude. Er zijn weinige mannen geweest, die door zoo langdurige en intieme vriendschap met Groen van Prinsterer verbonden zijn geweest als Elout van Soeterwoude; weinigen ook, die in zoo hooge positie geplaatst, met zooveel talent begaafd, van zoo groot en edel karakter, op zulk een fiere wijze en met zooveel heldhaftige vrijmoedigheid met Groen en met ons Christenvolk hebben meegeleefd, meegestreden en meegeleden. Geboren te 's-Gravenhage 11 Aug. 1805 uit een aanzienlijk geslacht, genoot Pieter Jacob Elout van Godvreezende ouders het voorrecht eener christelijke opvoeding, kwam in 1822 aan de Leidsche academie, waar terstond Groen van Prinsterer hem de vriendschapshand reikte en hem opnam in een letter- kundig college, waar Groen voorzitter was. In den vrienden- kring van Groen verkeerende kwam hij met Bilderdijk in aanraking, en na zes jaren promoveerde hij in 1828 tot doctor in de beide rechten. Reeds in 1829 werd hij benoemd tot Commies bij den Raad van State, in 1831 Commies van Staat en stafofficier bij den Prins van Oranje, toen deze het bevel over het leger had aanvaard, in welke functie (zijn krijgsmans- periode), waarin hij de correspondentie had met de onderschei- dene Departementen van bestuur, hij bleef tot 1838 toen hij 16 Sept, benoemd werd tot rechter in de Arr. rechtbank te ELOUT VAN SOETERWOUDE. 29

's-Gravenhage. In 1845 werd hij lid, daarna vice-president van het Provinciaal gerechtshof van Zuid- Holland; van 1864 af was hij lid van den Raad van State tot 1874, toen hij op verzoek eervol ontslag kreeg. Elout was tweemaal gehuwd, eerst 14 Oct. 1835 met Elisa- beth Henriette, dochter van den Kolonel - Kamerheer Graaf Gabriel de St. George, „welke met uitnemende en geheiligde hoedanigheden begaafde vrouw reeds 20 Maart 1837 door den Heere in. Zijn heerlijkheid werd opgenomen." „Teri tweeden male huwde hij 25 April 1845 Wilhelmina Louise, dochter van Jhr. Willem van Loon, Ridder N. L O.

ELOUT VAN SOETERWOUDE. lid der Ridderschap en Staten van Holland, uit welken echt hem vijf dochters werden geboren en twee zonen, waarvan een in 1883 op Batjan overleed." (Fabius). „De antirevolutionnaire beginselen, door Elout bepleit, als 30 ELOUT VAN SOETERWOUDE.

hij van 1853-1862 in de Twacde Kamer zitting had, beleed hij nog even stellig, toen hij in 1879 gedurende enkele maan- den weder tot de Tweede en van 1885 tot 1887 tot de Eerste Kamer der Staten- Generaal behoorde." M r. D. P. D. Fabius. Elout van Soeterwoude p. 9. Bij de aanbieding van het Volkspetitionnement op 3 Aug. 1878 stond Elout aan het hoofd van de Deputatie en zijn woord maakte diepen indruk op den Koning. En bij de opening der Vrije Universiteit 20 Oct. 1880 was het wederom Elout die namens een „veertigtal geloovigen, belij- ders der Gereformeerde leer" een tonne gouds aan de Verec- niging voor Hooger Onderwijs aanbood. „Elout. van Soeterwoude was een man van veelomvattende kennis, rijke ervaring, eenvoudig van hart en nederig van geest, zich kenmerkende door zeer fijne beschaving en bij uit hoffelijke vormen." (Fabius). -stek Van zijne jeugd af Christelijk opgevoed, droeg hij als student reeds den smaad, die de leerlingen van Bilderdijk trof; straks, in de kracht zijns levens, nauwelijks aan het begin van zijn schitterende loopbaan, als hij niet kon aanzien dat zijn broe- ders, de Afgescheidenen, die met hem eenzelfden Heere en Heiland beleden. vervolgd werden en tegen die vervolgingen onre^itie maakte, trof ook hem die vervolging en alhoewel de Koning zijn naam reeds genoemd had voor een benoeming tot Raadsheer in het Hof van Holland, werd hij door Minister van Maanera gepasseerd; in 1842 was Elout een van de ,,zeven H a a g s c h e H e e r e n" die gesmaad werden door den geest der eeuw, omdat zij in de Kerk van de Synode de handhaving der belijdenis vroegen (het waren D. van Hogendorp, M. B. H. W. Gevers, A. Capadose, Groen, Elout, J. A. Singendonck en C. M. van der Kemp) en in 1843 het door Groen opgestelde geschrift Aan de Hervormde Gemeente in Neder- 1 and over het land verspreidden, terwijl hij nog afzonderlijk in het strijdperk trad met een Brief aan den heer A. Rutgers van der L o e f f, „waarin op afdoende en waardige wijze nader wordt aangetoond, dat de Groninger richting de hoofdwaarheden des Evangelie had losgelaten en bestreed" (F a bi u s); in den schoolstrijd stond hij Groen steeds getrouw ELOUT VAN SOETERWOUDE. 31

en krachtig ter zijde, met name in den strijd tegen de school- wet van 1857, toen zijn redevoeringen, scherper haast nog dan die van Groen tegen Van der Brugghen, tintelden van veront- waardiging als die van Keuchenius in 1866; bij het voortgaan der rationalistische prediking in de residentie steunde Elout op krachtige wijze de pogingen van eenige vrienden, waaronder

MR. J. A. SINGENDONCK. bovenal de Graaf van Bylandt om te 's-Gravenhage eene Duit gemeente op te richten, waarvan dr. Kogel, een discipel van-sche Tholuck, de eerste Ieeraar was, die niet veel zegen in ons Vaderland gearbeid heeft, en ook door Groen van Prinsterer hoog elfijk werd gewaardeerd (Fabius) ; in den strijd tegen de Ethisch - Irenische richting van ds. J. 1I. Gunning, — men herinnere zich Groen's brochures van 1864 — scheen het wel 32 ELOUT VAN SOETERWOUDE. alsof Elout naar voren trad om Groen een wijle rust te gunnen, toen hij in 1867 zijn glasheldere en scherp belijnde brochure: Iets over Ds. Gunning's zestien stellingen uit-

VAN BYLANDT. gaf; met de Evangelische Alliantie sympathiseerde hij van harte, werd uit Nederland afgevaardigd naar haar Algemeene verga te Londen en te Parijs, nadat hij reeds in 1852 met-deringen acht gedeputeerden van andere landen naar Florence was gereisd om de invrijheidstelling te bewerken — wat ook gelukte —, van de echtgenooten Francesco en Rosa Madiai, die om des geloofs wille in den kerker zuchtten; in 1879 stond Elout in het Parlement tegenover Minister Van Lynden van San- denburg met dezelfde kracht van overtuiging als in 1857 tegen- over Van der Brugghen; in 1878 bij het aanbieden van het Volkspetitionnement, in 1880 bij de stichting der Vrije Univer- siteit stone — gelijk boven opgemerkt — Elout vooraan, nadat ELOUT VAN SOETERWOUDE. 33 in 1876 zijn vriend en strijdgenoot Groen van zijne zijde was weggerukt Daarom had ons Christenvolk Elout lief en aan die liefde werd uiting gegeven, toen hem op zijn 80sten verjaardag in 1885 bij monde van Keuchenius een sierlijke cassette werd aange- boden, thans nog bij de familie Elout te 's-Gravenhage bewaard en waarin zich 1925 handteekeningen bevonden met toepasse- lijke bijschriften en teksten. Als antwoord daarop gaf Elout zijn korte maar kostelijke, niet in den handel gebrachte feest-brochure uit: E n k e 1 e h e z- inneringen aan Groen van Prinsterer's laatste dagen. Wat Groen en Elout als vrienden voor elkander geweest zijn, getuiger, de honderden brieven, die tusschen hen gewisseld, zorg zijn bewaard. -vuldig Trouwens, alles werkte, onder Gods bestel, er toe mee, dat deze twee vrienden, in hun moeilijken strijd, elkander tot voortdurende steun en vertroosting zouden zijn. Beide in of bij Den Haag geboren; beide van Christelijken huize; beide van aanzienlijken stand; beide juristen van aanleg; beide op later leeftijd weer te 's-Gravenhage woonachtig en zelfs des zomers op hun buitenverblijf naast elkander wonende, Groen op Oud-Wassenaar, Elout op Blankenburg, konden zij altijd en over alles te zamen beraadslagen, gedachtig tevens aan het woord des Heeren: „Waar twee of drie te zamen zijn in Mijnen Naam, daar ben Ik in het midden." Evenwel, ook aan dit leven van den vriend van Groen, een leven zoo rijk aan daden, die getuigen van liefde voor zijnen Heere en Heiland, kwam een einde. Elout overleed op 4 October 1893; zijn stoffelijk overschot rust in den schoot der aarde, doch de liefelijke naglans die dit schoone leven achterliet, maakt dat onze kinderen en kinds- kinderen nog zullen vragen, wie Elout was en wat hij door Gods genade gedaan heeft. Dan moge ook deze bladzijde hun een antwoord geven.

3 Y.

Groen's leermeester Johan Melchior Kemper.

Professor Kemper was, toen Groen in Leiden studeerde, aan de Leidsche Academie de gevierde man, om wien alles draaide; de man, die den toon aangaf. En Groen stond met hem in zeer nauwe relatie. Groen's ouders kwamen van tijd tot tijd een dagje bij de familie Kemper en omgekeerd zien wij de familie Kemper nu en dan een dag doorbrengen op Vreugde en Rust. Kemper wist het hart van Groen te winnen inzonderheid, wijl hij Groen's liefde voor historische studie doorzag, hem daarin aanmoedigde en hem zijn hulp toezegde om in de be- oefening der Geschiedenis zijn carrière te maken. Kemper had Groen, aldus getuigt deze later zelf, voor een professoraat in de Geschiedenis bestemd en Kemper had daar- aan, indien hij geleefd had, ongetwijfeld veel kunnen doen. Doch het heeft niet mogen zijn. Juist kort na Groen's promotie, op 20 Juli 1824, overleed hij plotseling, nadat weinige dagen te voren Groen nog bij hem had gelogeerd. Johan Melchior Kemper was op 26 April 1776 te Amsterdam geboren. Reeds op zijn 8ste jaar wees, werd hij bij familie opgevoed, in 1791 toegelaten tot de lessen van het Athe- naeum in zijn geboortestad, en in 1796 werd hij aan de Leidsche Academie tot doctor in de rechtsgeleerdheid bevorderd. GROEN'S LEERMEESTER J. M. KEMPER. 35

Aanvankelijk zich vestigend als advocaat te Amsterdam, werd hij weldra.. reeds in 1798 benoemd tot hoogleeraar aan de destijds bestaande hoogeschool te Harderwijk, waar hij bur- geilijk recht en natuurrecht doceerde. In 1806 volgde hij zijn benoeming tot hoogleeraar te Amsterdam, in 1809 die te Lei- den, waar hij natuurrecht, staatsrecht, volkenrecht en staatkun- dige geschiedenis zou onderwijzen. Door het verlies zijner ouders reeds vroeg op eigen beenen staande, kwam hij uiteraard met allerlei menschen van elke richting in aanraking, leerde met allen omgaan en deed een mate van menschenkennis op als aan weinigen te beurt valt.

GROEN'S LEERMEESTER J. M. KEMPER.

Zijn gematigde vrijzinnigheid en. zijn liefde voor Oranje en Nederland stelden hem in staat om beurtelings met elke boven- drijvende Partij in al de afwisselingen van het Revolutietijdperk 36 GROEN'S LEERMEESTER J. M. KEMPER. bevriend te blijven en bij het Nationaal herstel in 1813 was Kemper de man van het oogenblik, door taktvol optreden, door buitengewone bekwaamheid bij allen gevierd en straks door Z. M. den Koning in den adelstand verheven. Bij het herstel van de Leidsche Academie werd door Kem- per als rector magnificus op 6 Nov. 1815 de feestrede uitge- sproken. De Koning vertrouwde aan hem het onderwijs van zijn twee- den zoon toe; in tal van commissies bewees hij zijn diensten aan Vorst en Vaderland en zijn leerlingen, van welke richting ook, roemden hem om zijn hartelijke vriendschap en zijn bekwamen takt om leiding te geven. Zijn plotselinge dood ging als een treurmare door het gan- sche land en op zijn graf in het koor van de St. Pieterskerk te Leiden werd in 1835 een eenvoudig gedenkteeken onthuld. Als wetenschappelijk man in hooger zin heeft Kemper wei te beteekenen; daartoe was hij, — hoe haast onmisbaar en-nig onwaardeerbaar hij in zijne dagen juist daardoor moge geweest zijn -- te veel allemansvriend. Voor Thorbecke was jij evenzeer een vaderlijk vriend als voor Groen. Nochtans werd Thorbecke ook daarin door Kensper teleur- gesteld, althans hij meende ernstige reden van misnoegen te hebben, toen in 1822 Kemper niet bewerkte dat hij bij een ontstane vacature tot hoogleeraar te Leiden werd benoemd. Wie Kemper kent verwondert zich hierover niet. Thorbecke was geen man voor Kemper, evenmin als Bilder- dijk ert evenmin als Groen het zou geweest zijn als Kemper langer geleefd had. Geen van hen, noch Bilderdijk, noch Thorbecke. noch Groen hadden die praktische plooibaarheid naar alle richtingen, ge- paard aan gemis van die hoogere beginselen die aan elke ware wetenschap ten grondslag liggen en haar van meet af ten slotte beheerschen. In die plooibaarheid, in dat gemis aan dieper beginselen lag de kracht van Kemper. Daarvoor stonden die anderen wetenschappelijk te hoog. XI.

Groen's leermeester Van der Palm.

Naast Kemper was Professor Van der Palm in Leiden en in ons land een van de meest gevierde mannen van zijn tijd. De invloed van an der Palm op Groen is niet gering ge- weest, zoowel door persoonlijk verkeer als door het hooren er_ lezen van ,Van der Palm's preeken, benevens door enkele colleges o.a. over Horatius. Een tijdlang las Groen toch geregeld eiken morgen een ge- deelte van de Pandekten en een halve preek van Van der Palm. In zijn dagboek op Zondag 19 Mei 1822 noemt hij dien dag voor hem „alleraangenaamst" ; hij had nl. „een heerlijke preek" van Van der Palm gehoord „over het karakter der oude Gods- gezanten" enz. Op 12 Mei teekent Groen aan dat hij 's avonds voor hij naar bed ging „met veel genoegen de verhandeling van Van der Palm over de Arabische Poëzie" las. Groen dweepte in die dagen eenigermate met Van der Palm als hij op Maandag 6 Mei aanteekent: „Te vijf uur wandelde ik met Fremery naar den tuin van Prof. v. d. Palm, alwaar wij zeer pleizierig thee dronken. Het plaatsje is allerliefst aan ook hier kenteekent alles den bewoner." -gelegd en Dat Van der Palm zoo groeten invloed oefende in 't alge- 38 GROEN'S LEERMEESTER VAN DER PALM. meen en met name aan de Leidsche Academie, behoeft nie- mand te verwonderen. Hij was een man van groote bekwaamheid, met zeldzame gave van spreken, een kanselredenaar zooals weinigen, met een zachten gladgepolijsten stijl, zoowel in het preeken als in den omgang met menschen jarenlang geschoold voor hij te Leiden kwam, in zijn beginselen gematigd vrijzinnig als Kemper,

GROEN'S LEERMEESTER VAN DER PALM.

in den omgang een gezellig man, die aangenaam recipieerde en zich niet schroomde een vroolijke studentenpartij bij te wonen. Johannes Henricus Van der Palm was 17 Juli 1763 te Rotterdam geboren, waar zijn vader onderwijzer was. Reeds op 21-jarigen leeftijd had hij te Leiden zijn studiën voltooid en op 28 Maart 1785, midden in den Patriottentijd dus, werd hij te St. Maartensdijk als predikant bevestigd door Prof. Boers. Slechts 2 jaren bleef hij daar, toen hij in 1787 bij de komst GROEN'S LEERMEESTER VAN DER PALM. 39 der Pruisen en de tijdelijke overwinning der Prinsgezinden, als ijverig patriot bevreesd werd, in allerijl vluchtte, later wei- gerde terug te keeren en in 1788 zijn ontslag nam. Van 1788 tot 1794 huisleeraar bij de familie Van de Perre in Zeeland, nam hij bij de komst der Franschen met enkele ande- ren de leiding der revolutionnaire beweging op zich en werd in 1796 benoemd tot hoogleeraar te Leiden, in 1799 tot het agent- schap (Ministerie) van Nationale opvoeding in welke functie hij o.a. de schoolwet van 1806 voorbereidde. Evenwel in 1806 verliet hij het politiek tooneel en keerde naar Leiden als hoog- leeraar terug, alwaar hij bleef tot zijn dood 28 Sept. 1840. Sedert 1807 was Van der Palm academie-prediker te Leiden en als zoodanig om zijn buitengewone talenten als kanselrede- naar in die dagen algemeen geroemd. Tal van preeken werden door hem uitgegeven, en werden toen zeker gretig gelegen, doch hebben thans om haar meer deïstischen dan Christelijken geest, en haar vage en weinig om- lijnde vrijzinnige beginselen met een dusgenaamd Christelijk tintje, thans alle waarde verloren, zoodat zij al te zamen op een auctie nauwelijks 30 ct. opbrengen. XII.

Groen's leermeester Bilderdij k.

In hetzelfde jaar 1817 toen Groen te Leiden als student werd ingeschreven, kwam Bilderdijk zich er vestigen als privaat -docent. Geboren te Amsterdam in 1756, in 1782 te Leiden gepro- moveerd, had Bilderdijk zich eerst in Den Haag als advocaat gevestigd, werd in 1787 geroepen om den Hertog van Brunswijk tijdens diens inval in Holland voor te lichten; weigerde in 1795 den patriotten-eed af te leggen en dientengevolge werd hij genoodzaakt om binnen 24 uren Den Haag en binnen 5 dagen het land te verlaten; begaf zich eerst via Groningen en Ham- burg naar Engeland en daarna naar Brunswijk, keerde in 1806 onder Koning Lodewijk Napoleon terug naar Leiden, in 1807 naar Den Haag, in 1809 naar Amsterdam en kwam eindelijk na al zijn omzwervingen in 1817 nogmaals te Leiden wonen om aldaar, gedurende een tiental jaren, door privaat colleges tel- kens aan een kleinen doch meestal uitgelezen kring van jonge mannen, in lessen over verschillende onderwerpen met name over onze Vaderlandsche Geschiedenis, de beginselen te onder- wijzen, van wier belijdenis, tegenover ongeloof en revolutie, alleen heil voor land en volk te wachten was. „T i en j a r en" uit onze landshistorie werden door Prof. Fruin eenmaal gekozen tot onderwerp van een schoon en belangrijke studie; t i e n j a r e n (1817--1827) uit Bilderdijk's leven zouden het onderwerp kunnen vormen van een studie, om te doen zien hoe groot de invloed is geweest, dien Bilderdijk op GROEN'S LEERMEESTER BILDERDIJK. 41

de toekomstige richting en geest van het Nederlandsche volk heeft geoefend. Na die tien jaren was Bilderdijks groote levenstaak volbracht; slechts nog 4 stille jaren mocht de groote dichter en geleerde

GROEN'S LEERMEESTER BILDERDIJK. in Haarlem doorbrengen, alwaar hij 18 Dec. 1831 overleed. Maar in die tien jaren heeft de geleerde grijsaard als een profeet zijn geest uitgestort over zijne jongeren; zijn ernstig gebed, zijn bezielende taal, zijn onwrikbare overtuiging hebben in een edele groep van jonge mannen de kiem gelegd die door Gods genade straks heerlijk mocht ontluiken in de voormannen en leiders van het Reveil. Onder dien groep van jongeren was ook Groen van Prinsterer. Voor wie naar het uiterlijk oordeelde was er bij Bilderdijk wei - nig dat aantrok, en aan den grijsaard, die zooveel stormen ver- duurd had en bovendien om uiterlijken schijn zoo weinig gaf, was 42 GROEN'S LEERMEESTER BILDERDIJK. om zoo te zeggen „geene gedaante noch heerlijkheid "; soms had- den de leerlingen, waaronder de graven Van Hogendorp en b a r o n Schimmelpenninck en Groen, de zoon van schatrijke ouders, geen stoelen en vergenoegden zich met op den vloer te zitten. En toch was er een grootheid die naar Bilderdijk trok, een kracht die aan Bilderdijk bond, een heilige eerbied, waarmee men tot Bilderdijk opzag. Naar de wereld was het bij Bilderdijk alles sobere eenvoud: een zonderlinge grijsaard, onooglijk gekleed die met slepen- den gang langs Leidens straten zich voortbeweegt en als pri- vaatdocent in een schamele woning zijn levensonderhoud verdient met lessen gewoonlijk aan niet meer dan 6 of 7 leerlingen. En tegenover hem heel de stoet van Professoren aan Lei- den's wereldberoemde Academie, en onder die hoogleeraren mannen van naam als Kemper en Van der Palm, bij plechtige gelegenheden hun schitterende redevoeringen uitsprekende voor een auditorium van 300 tot 400 studenten. En toch was Bilderdijk grooter dan die allen; hoe verder de tijd ons van hen scheidt, hoe meer de grootheid van Bilder- dijk in 't oog. valt; naar de beginselen van Kemper en Van der Palm vraagt thans niemand meer; Bilderdijk's grondbeginselen, komen nu pas langzamerhand tot volkomen ontwikkeling, zijn menschelijke fouten ook zijn contra-revolutionnaire afdwaling worden niet vergoelijkt, maar zijn nationale beteekenis, tot eere van ons volk, als genie van den eersten rang, zijn vastheid van overtuiging, zijn onderwerping aan Gods soeve- rein gezag. zijn ontzaglijke dichterlijke nalatenschap, de helden- moed waarmee hij de Protestantsch Christelijk Nederlandsche nationaliteit, te midden van ongeloof en revolutie schier alleen vertegenwoordigde, zij worden thans geëerd door voor- en tegen- stander. Beter dan de groote menigte, die hem een man van de nachtschool schold, begreep Willem de Clercq de beteekenis van Bilderdijk voor ons Christelijk Nederland, toen hij op den dag waarop Bilderdijk begraven werd, in zijn Dagboek aan „Hij was voorlooper." ...... De nieuwe tijd begint."-teekende: XIII.

Mevrouw Groen.

Twee uitnemende vrouwen, de eene als moeder, de andere als echtgenoote, hebben Groen door het leven geleid en onbereken- baren invloed, de eerste op zijne vorming, de tweede, en dat gedurende bijna een halve eeuw, op heel zijn handel en wandel geoefend. Zes en twintig jaren had Groen, met uitzondering van korte tusschenpoozen, dat hij als student in Leiden woonde, in den kleinen familiekring met zijn ouders en zijn beide zusters, waarvan de een in 1821 trouwde, doorgebracht, toen hij in den zomer van 1827 aan zijn vrienden de blijde tijding schreef van zijn verloving met zijn lieve Betsy. Elisabeth Maria Magdalena van der Hoop was van geboorte een Groningsche. Haar vader, Mr. Abraham Johan van der Hoop, geboren te Arnhem 19 Jan. 1775, was burgemeester van C'roningen, doch overleed in het jaar voor hare verloving met Groen op den huize De Bult bij Steenwijk, 30 Oct. 1826. Hare moeder was Arnoldina Aleida Maria Thomassen à Thuessink, geboren te Zwolle 2 Aug. 1776, huwde met Van der Hoop 28 Sept. 1797, — toevallig in 't zelfde jaar waarin ook Groen's ouders trouwden —, en woonde, tijdens de verloving van Groer met Betsy, als weduwe in de stad Groningen, en des zomers op het buiten De Bult bij Steenwijk. Van de vijf broeders en zuster was Betsy de vierde; zij werd MEVROUW GROEN. MEVROUW GROEN. 45 geboren 6 Febr. 1807, dus welgeteld was zij 5 1/2 jaar jonger dan Groen. Een jaar na de verloving werd het huwelijk tusschen „Wil- lem" en „Betsy", zooals zij elkaar altijd noemden, voltrokken op 22 Mei 1828. Bijna een halve eeuw later, op 19 Mei 1876 overleed Groen en zijn echtgenoote volgde hem in den dood op 14 Maart 1879. En gedurende die 50 jaren is Mevrouw Groen voor haar man geweest wat de Schrift in zoo eenvoudige klaarheid noemt „een hulpc tegenover hem." De taak, haar in dit veelzeggend Schriftwoord opgelegd, was inderdaad niet gering, tegenover een man, zoo fijn van gevoel, zoo teer van karakter, bijna altijd zwak van gezondheid, en toch toegerust met zoo groote geestesgaven, met zooveel ijver om te studeeren, bijna voortdurend in onvermijdelijken strijd gewikkeld, blijkens zijn bewaard gebleven brieven achtereen- volgens in correspondentie met meer dan duizend personen, krachtens zijn positie geroepen tot administratie van een groot vermogen, en steeds vooraan in de bevordering van alles wat tot eere Gods en tot heil van land en volk kon strekken, in kerk en staat, in school en maatschappij. En toch, Mevrouw Groen was voor die taak berekend. Ieder die haar gekend heeft, heeft haar bewonderd. Elout. die het huwelijksleven van Groen als intieme vriend van '1 begin tot het einde heeft kunnen bespieden, schrijft over Groen's „voortreffelijke Echtgenoote, die inderdaad zijn even- knie was" „Groen is gekomen," schrijft dr. A. Pierson, „waar hij is ge- komen, aan een vrouwelijke hand." Begaafd met een scherp verstand en geleid door de vreeze Gods, had zij, wat men noemt, tact, niet zoozeer om Groen, den leider, te leiden, als wel om hem in alle opzichten het vervullen van zijn groote en moeilijke taak mogelijk en zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Toch krijgt men allerminst den indruk dat Mevrouw Groen over haai man heerschte. Wie dat meent, kent de verhouding nog heelemaal niet. Neen, zij was „hulpe tegenover hem." 46 MEVROUW GROEN.

Zij beheerschte het kleine, het minder belangrijke, al heeft het zeer grooten invloed op den mensch; zij zorgde voor heel het huiselijk leven; de kamenier, de keukenmeid, de werkmeid, de huisknecht en, op Oud-Wassenaar, de tuinbaas, de vier ar- beiders en de koetsier, zij allen vielen niet Groen lastig, maar vervoegden zich bij Mevrouw Groen om van haar de orders af te wachten. Groen evenwel regeerde zijn huis; hij ging voor in het lezen der Schrift, in gebed en in dankzegging elken dag met allen die in zijn huis waren; en voorts wijdde hij zich aan zijn veel arbeid hetzij hij de waarheid omtrent de Vader-beteekenenden historie uit tallooze brieven en uit de werken van-landsche meer dan honderd schrijvers opdiepte, of wel de meesterwerken over Christelijke Staatkunde in verschillende eeuwen doorwor- stelde om de krachtigste vertoogen van Ongeloof en Revolutie te bestrijden. Hoe zoude eene vrouw hem daarin beheerschen? Van heerschen in min gunstigen zin was geen sprake. „Een hulpe tegenover hem" dat was Mevrouw Groen, en dat met een scherpzinnige zachtheid met een ijver, met een liefde, geheiligd door het gemeenschappelijk geloof, als aan wei- nigen ten deel valt. Een onvergetelijk en kostelijk voorbeeld ook voor onze dagen. XIV.

Merle d'Aubigné.

In een omgeving met Groen van Prinsterer als hoofdpersoon mag Merle d'Aubigné niet ontbreken. Merkwaardig dat ik het portret van den bekenden geschied- schrijver der Reformatie, wiens werken men overal gemak- kelijk vind, zelfs ondanks herhaalde pogingen noch te Brussel, noch te Parijs noch te Genève, door den boekhandel machtig kon worden, totdat Freule Elout van Soeterwoude, de doch- ter van Groen's edelen vriend, zoo vriendelijk was mij het hiernevens afgedrukte, afkomstig vermoedelijk van Merle zelf uit den tijd, dat Groen en Elout een hartelijke vriendschap met hem onderhielden, ter leen te geven. Jean-Henri Merle d'Aubigné, gewoonlijk Henri Merle ge- noemd, werd 16 Aug. 1794 te Eaux-Vives, thans dat gedeelte van Genève dat aan de Zuidzijde langs het meer ligt, geboren. Reeds vroeg trok het predikambt hem aan, en zoo werd hij in de theologie opgeleid, kwam inzonderheid door Robert Haldane onder den invloed van het Schotsche Reveil en ver anderen op 3 Juli 1817 de oplegging der-kreeg met nog 8 handen. Een reis in hetzelfde jaar door Duitschland, ter gelegen derde eeuwfeest der Reformatie, bracht hem-heid van het te Eisenach, op den Wartburg en op al die merkwaardige plaatsen, waar de herinnering aan Luther het sterkst sprak. Daar ontbrandde een vuur van heilige geestdrift in zijn binnenste; een groote gedachte kwam in hem op, de historische plaatsen inspireerden hem een voornemen om de geschiedenis 48 MERLE D'AUBIGNÉ. van Luther en van de Reformatie te beschrijven, en waar hij straks een zoo groot deel van zijn leven zou wijden.-aan De afstammeling der Refugiés, — want dat was Merle — werd met brandende liefde vervuld voor het geloof en den strijd zijner Godvreezende voorvaderen. Nog dertien jaren moest het plan in hem rijpen eer het tot uitvoering kwam. Van 1818 tot 1823 was hij predikant bij de Fransche Kerk te Hamburg; van 1823 tot 1830 predikant en hofprediker te Brussel. In 1830 werd hij naar zijn vaderstad Genève teruggeroepen en daar had hij, weldra een der leiders dan het Reveil, een gewichtige taak te vervullen. Om des geloofswille vervolgd en afgezet, werd hij weldra een van de vaders der Vrije kerken, en mocht verder zijn leven als prediker, als professor aan de theologische school en als geschiedschrijver der Reformatie in den dienst zijns Heeren besteden totdat hij 21 Oct. 1872 overleed. Voora: van Brussel was Merle in 1830 niet moeite gescheiden. Hij had daar gedurende bijna 8 jaren met veel zegen ge- arbeid; onverbrekelijke banden van vriendschap door de liefde tot en de aanbidding van eenzelfden Heere en Heiland, waren daar gelegd. En het was daar, dat ook Groen van Prinsterer en zijn uitnemende vrouw, toen zij in 't laatst van 1828 te Brussel kwamen wonen, weldra met Merle in aanraking kwamen. Op 1 Dec 1828 schrijft Groen voor 't eerst over Merle, dien hij had hooren peneken en wiens „gezonde leer" en „heerlijke preek" hem blijkbaar reeds terstond had getroffen. Van dien tijd af dateert de kennismaking, weldra hartelijke vriendschap die tot aan den dood van Merle stand hield. Groot is de invloed van Merle, eerst meer nog op Mevrouw Groen, daarna ook op Groen geweest. Merle had iets van een apostolische natuur, zooals liet Reveil er velen heeft opgeleverd. Hij sprak oprecht en openhartig ook over de heiligste dingen. Men zegt dat hij eenmaal Mevrouw Groen de vraag stelde of zij bereid was te sterven. MERLE D'AUBIGNÉ. 49

Mevrouw Groen moet toen in tranen zijn uitgebarsten en gezegd hebben, dat zij zich voor die vraag nog nooit gesteld had. Evenwel de twee jaren 1829 en 1830, dat zij met Merle omgingen zijn voor Groen en voor Mevrouw Groen beslissend geweest voor heel hun verder leven. Van harte sloten zij zich aan bij den kring van het Reveil.

MERLE D'AUBIGNÉ, Groen's geestelijke vader.

Door Merle leerde Groen ook de Reformatie der 16de eeuw kennen en liefhebben. Merle wees hem op de werken van Burke tegen de Revolutie en menigmaal ontmoette Groen in later jaren nog zijn geeste- lijken vader (o.a. op de Evangelische Alliantie in Genève in 1861) aan wien hij naast God zooveel te danken had.

4 NV.

Edmund Burke.

Met Burke was Groen bijzonder ingenomen; tijdens den om- gang met Merle d'Aubigné werd Groen op de werken van den grooten Engelschen Anti-revolutionnair attent gemaakt en de invloed van Burke's geschriften op de samenstelling van Groen's Ongeloof en Revolutie is ongetwijfeld groot geweest. Burke's „Gedachten over de Revolutie in Frank- rij k" waren voor Groen „een Vademecum." „Zij maakten de begeerte naar de Opera omnia onweer -staanbaar. „Te Brussel waren ze, dit laat zich begrijpen, niet in trek en zelfs niet licht uitvindbaar. ,,Nog herinner ik mij de blijdschap, toen ik eindelijk de volledige uitgaaf, in acht deden ontdekt had. „Die het meest ad rem waren verslond ik, onverzadelijk om inhoud en vorm." Ned. Ged. 1873 p. 334. Daarom moge ook Burke, hoewel reeds overleden voor Groen's geboorte, hier een plaats vinden. Zijn buitengewone invloed op Groen, juist in de beslis- sende jaren, daarbij zijn zeldzame waarde voor allen die de beginselen welke ook Groen beleed, liefhebben, rechtvaardi- gen, neen eischen dat. Burke was een zoon van liet verdrukte Ierland. In 1728 te Dublin uit aanzienlijke ouders geboren, bleek reeds vroeg zijn groote aanleg voor studie. EDMUND BURKE. 51

Op 16-jarigen leeftijd ingeschreven als student op het Trinity- college te Dublin, kwam hij in 1750 te Londen om aan Middle

EDMUND BURKE, Groen's geestverwant.

Temple, een van de vier I n n s o f C o u r t alle te Londen, waar thans nog alle advocaten van Engeland en zijn koloniën om tot de balie toegelaten te worden, verplicht zijn een tijd te studeeren en examens te doen, zijn rechtsstudiën weldra te voltooien. Doch behalve in de rechtswetenschappen, met name staatkunde, studeerde Burke veel in de wijsbegeerte en dc fraaie letteren. Burke's eerste geschriften waren van litterarisch- filosofischen aard, een weerlegging van Lord Bolingbrokes wegcijfering van 52 EDMUND BURKE. den godsdienst en een geschrift over den oorsprong van onze ideeën over het verhevene en schoon,. „In zijn jeugd," zegt Macauley, „schreef Burke over de aandoeningen, die worden opgewekt door bergen en water- vallen, door de meesterstukken van schilder- en beeldhouw- kunst, door het gelaat en den hals van schoone vrouwen, in den stijl van een parlementsverslag." I. C a p a d o s e, E d- mund Burke p. 6. Later is hij geworden een van de grootste en meest bezie redenaars die liet Engelsche Parlement ooit heeft gekend,-lende daarbii door een reeks van uitnemende Geschriften een van de beste staatsrechtleeraars van het Calvinisme. Vooral bij vier gewichtige punten heeft het onovertroffen talent van Burke geschitterd, le. in zijn verdediging van de rechten der Amerikanen tijdens het uitbreken van den vrij zijn strijd tegen het onmenschelijk wanbe--heidsoorlog; 2e. in heer over Engelsch Indië vooral onder Warren Hastings; 3e. in zijn pleidooien voor de rechten van het verdrukte Ierland; en 4e. in zijn strijd tegen de beginselen en praktijken der Fransche. Revolutie. Ook in Engeland waren de valsche begrippen van vrijheid doorgedrongen, en wie Burke als zijn vrienden en geestver- wanten hadden terzijde gestaan, zag hij onder den invloed dier alles verwoestende begrippen. Zelfs de vriendschap van meer dan twintig jaren herwaarts, nl. van zijn vriend Fox moest hij hier ten offer brengen. Alleen Pitt stond Burke ter zijde en werd door Fox bestreden. Men wilde toen, het was 21 April 1791, toen Burke en Fox samen in het Parlement zaten, zelfs aan Burke, den grijzen staatsman nauwelijks toelaten te spreken, zoover ging in het Engelsche Parlement de sympathie voor Fransche ideeën. „Maar reeds deze beraadslaging," aldus I. Capadose, of men den in het Parlement grijs geworden staatsman zou toe- laten te spreken, griefde hem diep. Hij stond weder op en na een weemoedigen blik op zijn verleden, waarin hij zijn roem met vrienden mocht deden, riep hij van allen verlaten: Vliedt de Fransche staatsregeling. De dood zou hem welkom zijn, indien zij hem vond met dien kreet op de lippen: ja zelfs EDMUND BURKE. 53 deinsde hij niet terug voor het offer, dat hij aan zijn plicht moest brengen, te weten, den vriend te verloochenen, die door den verpestenden invloed van de Fransche Omwenteling vergiftigd was." ,,Fox barstte in tranen uit, en nimmer zag het huis der ge- meenten aandoenlijker schouwspel, dan deze vredebreuk van gedurende twintig jaren trouwe bondgenooten." Burke overleed op 9 Juli 1797 en werd te Beaconsfield be- graven. NVI.

Groen's woning aan het Voorhout te 's Gravenhage.

Groen woonde van 1838 tot aan zijn dood in 1876 in het bekende huis aan den Korten Vijverberg. Maar hij trouwde reeds in 1828, ging toen naar Brussel van waar hij in het volgende jaar naar Den Haag terugkeerde. Waar heeft Groen gewoond van 1829-1838? Niemand van wie hem gekend hebben, en nog leven, scheen het te weten; althans ik trof ook bij velerlei navraag nie- mand, die het mij kon zeggen. Het moest dus op andere wijze worden opgespoord. Van Groen's woonplaats in Brussel las ik in een brief van 11 Mei 1829 dat Groen verhuisd was met 1 _'lei naar den Boulevard tusschen de poorten van Leuven en Schaerbeek „waar wij," schrijft Groen, „een vrolijke en lieve woning hebben." In dien brief van 11 Mei 1829 uit Brussel vond ik eveneens de eerste aanwijzing omtrent zijn aanstaande woonplaats in Den Haag; daar schrijft Groen, dat zijn vader voor hem en zijn vrouw een huis gehuurd had aan het Voorhout en wel tusschen dat van Mevrouw Hartman en Athlone. Na eenig zoeken bleek mij op het kadaster, dat Mevrouw Hartman woonde in het huis waar thans het kantoor der firma

56 GROEN'S WONING AAN HET VOORHOUT.

Telders is gevestigd, vlak bij het tegenwoordig Hotel des Indes en eenige huizen vanaf het PaJJ'eis van H. M. de Koningin- Moeder. Vlak naast dat hoekhuis van Mevrouw Hartman staat een zeer klein huisje, thans door no. 60 aangeduid en daarnaast het toen door Athlone bewoonde huis. In het bekende, thans zeer zeldzame en kqstbare plaat- werk: Panorama der Noordelijke Nederlanden, vond ik ver- volgens de afbeelding van de geheele rij huizen aan het Voor- hout, waaronder ook, het kleine waar Groen gewoond heeft van 1829 tot Mei 1832 en waarvan hiernaast een reproductie. Het huisje is thans nog vrijwel in denzelfden staat alleen op de tweede verdieping, waar vroeger één raampje was, zijn er thans twee. In dat huisje heeft Groen ongetwijfeld een goed deel van zijn eerste Nederlandsche Gedachten geschreven. Wanneer men de plaat voor zich heeft, ziet men het huisje als het tweede aan zijn linkerhand, tusschen de twee grooten in. XVII.

Willem de Clercq.

Reeds in 1844, toen Groen's politieke loopbaan nauwelijks was begonnen, ontviel hem door den dood zijn geliefde vriend Willem de Clercq, met wien hij bijna twintig jaren door zoo intieme vriendschap was verbonden geweest. De Clercq was in 1795 te Amsterdam geboren, en, voor den handel opgeleid, kwam hij in 1824 als secretaris van de toen opgerichte Handelmaatschappij in den Haag en leerde daar o.a. ook Groen van Prinsterer kennen; evenwel dateert de nadere kennismaking met Groen eerst van 22 Oct. 1829, toen De Clercq Groen voor 't eerst bezocht in zijn woning aan het Voorhout. Eerst zou De Clercq Mennonistisch predikant worden, open- baarde spoedig aanleg en liefde voor litterarische studiën, doch kwam door een sterfgeval op een handelskantoor terecht, zon dat evenwel de liefde voor de schoone letteren hem verliet.-der Zijn bekend D a g b o e k begon hij reeds op zijn 15de jaar te schrijven; zijn werk over den invloed van de buitenlandsche letterkunde op de Nederlandsche is bekend; en zijn gave om te irproviseeren was geheel buitengewoon. Reeds kort na de eerste ontmoeting met Groen en zijn echt Clercq in zijn Dagboek op 27 April 1830 aan:-genoote teekent De „Deze betrekking met Groen en zijne vrouw is mij eene groote vreugde. Ik kan zoo geheel naar mijn hart spreken en mij 58 WILLEM DE CLERCQ. uitstorten zonder vrees van misverstaan te worden," en op 4 Juni 1830 aangaande Mevrouw Groen: „Er zijn al wei wie ik liever spreek dan met Mevrouw-nig menschen met Groen." Dagboek II p. 87. Daags na het plotseling overlijden van De Clercq schreef Groen aan Da Costa: Lieve Vriend en broeder! Ik ben nog bijkans als bedwelmd van den slag, die ons heeft getroffen. En toch, ik moet u een enkel woord schrijven. Veel behoef, niet om ons te verstaan. Wij hebben een vriend een broeder verloren, in de meest krachtige beteekenis van het woord; altijd gereed om, met de warmste Christelijke

\VILLEM DE CLERCQ.

liefde, inlichting, raad en troost te verschaffen; wiens hart voor ons ogenlei, en aan wier ook wij gewoon waren, sedert zoo lane reeds, bij elke ontmoeting het hart open te leggen; WILLEM DE CLERCQ. 59

wiens eenvoudigheid van geloof en nauwgezetheid van geweten mij een zoo beschamend voorbeeld geweest is en wiens vriend ook mijne lieve vrouw en ik steeds als een der grootste-schap zegeningen zullen beschouwen, die Gods goedheid ons toebe- deeld heeft." enz. Da Costa antwoordde hierop den volgenden dag o.a.: ,,Ach! wat slag! wat verlies ! Ik zoude uwe vriendschap, uwe betrekking tot onzen lieven ontslapen broeder te na komen, indien ik het noodig kon achten zooveel als met een enkel woord te kennen te geven, wat i k in mijn bijzonder op den Oden Februari des morgens acht ure voor deze wereld ver- loor," enz. Boven den brief van Groen, later door hem met die van Da Costa uitgegeven (D1. I p. 147) lezen wij deze toelichting: ,,Daags na het plotseling overlijden van onzen Willem de Clercq, aan wiens broederlijken omgang te 's-Gravenhage en briefwisseling daarna, ook wij (mijne Echtgenoote en ik) zoo onuitsprekelijk veel te danken hebben gehad." Het was op 4 Februari 1844 dat De Clercq overleed, op 5 Febr. schreef Groen aan Da Costa en den daaropvolgenden dag schreef Da Costa aan Groen een brief over de laatste dagen en het sterfbed van hun beider dierbaren vriend. Den vorigen dag was hij nog bij Da Costa geweest, „belang- rijk en belangstellend als altoos." „Zijn gezondheid," schrijft Da Costa, „was in mijn oogen wankelend, ja ik moet zeggen, of het ware, dreigend sedert geruimer., tijd." „Daarbij dat buitengemeen kalme en als van de aardsche dingen telkens loswordende, dat zijn gesprekken en bewegin- gen kermerkte, en nog onder anderen bij zijn toespraak aan de vrienden en betrekkingen aan tafel op zijn verjaardag zoo aandoenlijk doorstraalde .... Eén ding, meer dan ooit, ver- vulde al zijne gedachten, hoe hij voor God stond, hoe hij voor zijnen Heer wandelde." XVIII. Isaac da Costa.

De naam van Da Costa, eenmaal zoozeer verguisd om zijn Bezwaren tegen den geest der eeuw, is thans bij allen bekend en door allen geëerd. „Da Costa," schrijft Groen, was Christen en Dichte r in der, krachtigsten zin. Ziener en Profeet. Geniaal in alles. Nauwgezet in elke plichtbetrachting. Bovenal ootmoe- dig en steunende op Hem, zonder wiens zegen al het ijveren ijdelheid der ijdelheden is." Brieven III Index p. XVIII. Groen noemt hem: „onzen onwaardeerbaren, onzen onver- geteliiken geestverwant en vriend, dien hij niet slechts, niet vooral, om de zeldzaamheid der gaven, maar ook en meer nog, om de beminnelijkheid van een geheiligd karakter lief heeft." Brieven. Inleiding. Mr. Isaac da Costa werd 14 Jan. 1798 te Amsterdam uit Joodsche ouders geboren, en werd na een onderwijs in allerlei vakken, in 1815 student te Amsterdam, doch kwam in 1817, hetzelfde jaar toen ook Bilderdijk zich aldaar vestigde, te Leiden, alwaar hij in 1818 (7 Dec.) promoveerde in de rech- ten en in 1821 (21 Juni) in de letteren. Onder invloed van den grooten dichter Bilderdijk, werden Da Costa ten slotte de oogen geopend voor den Messias, niet die nog komen moest, zooals zijn voorvaderlijke traditie het hem had geleerd, maar die gekomen is, wien hij nu op elke bladzijde van Oud en Nieuw Testament ontmoette en ISA AC DA COSTA. 61 wier hii als zijn I m m a nu ei, zijn „God met on s" leerde aanbidden Te gelijk met zijne vrouw werd Da Costa 18 October 1822

ISAt1C DA COSTA. te Leiden in de Pieterskerk door ds. Egeling gedoopt. Ofschoon er vooraf niets van was bekend gemaakt, was do schare der toehoorders toch merkwaardig. Daar zaten in de ouderlingenbank Dirk van Hogendorp en Carbasius, twee leerlingen en geestverwanten van Bilder- dijk. Daar zat, eenzaam, niet in de ouderlingenbank Bilderdijk, „met Bene onderwerping, eene ontvangbaarheid, Bene aan- dacht die ik wensch mij lang te kunnen herinneren." (D e Clercq) Daar stond vlak bij het hek aandachtig, weldra diep ge- roerd, de student Groen van Prinsterer, die nog denzelfden 62 ISAAC DA COSTA.

avond een uitvoerigen en aandoenlijken brief over de plech- tigheid schreef aan zijne ouders. Hoewel Groen een enkelen keer als student Da Costa had ontmoet, leerde hij hem evenwel eerst sedert 17 Nov. 1830 (de eerste ontmoeting van Groen en Da Costa ten huize van De Clercq) nadér kennen. Bij die eerste ontmoeting van Groen met Da Costa teekent De Clercq aan: „Da Costa geraakte weldra met den eerste in gesprek over de Vaderlandsche Geschiedenis, en de uit- zichten die er tegenwoordig voor het Vaderland bestonden. „Deze (n.l. Groen), die vroeger steeds zoo vreesachtig was, scheen nu alles met geopende ooren en als met een soort van behoefte in te drinken." Dagboek II p. 88. Sedert dien lijd behoorde Da Costa, zoowel als De Clercq tot de meest intieme vrienden van Groen. Moest Groen zijn vriend De Clercq reeds in 1844 verliezen, Da Costa bleef hem tot 1860 gespaard, hem telkens ter zijde staand door persoonlijke vriendschap, door heerlijke brieven en door zoovele zielverheffende Gedichten, die de met Oos- terschen gloed bezielde Christenzanger in het licht gaf. Van elk Staatsambt uitgesloten en uit elke betrekking, zijner waardig, door kleinzielig exclusivisme geweerd, was Da Costa herhaaldelijk in financieele moeilijkheden, waaruit hij dan door Groen en zijne vrienden werd geholpen, evenals ook na Da Costa's dood, diens weduwe door hen mildelijk gesteund werd. 01) verschillende punten, Kerk en Staat betreffende, was er verschil van meening tusschen Groen en Da Costa. Desniettegenstaande mocht Groen bij de uitgave van Da Costa's brieven getuigen: „In persoonlijke verknochtheid waren en bleven wij broe- derlijk gezind. „Ook uit mijn hart geschreven is wat Da Costa schrijft: „Gode zij lof dat, bij al dat uiteenloopen van richtingen en nuances, de bodem onzer ziel niet geschokt kan worden, en de wederzijdsche belangstelling, liefde en hoogachting niet verzwakken. Eer het tegendeel, wanneer wij elkander zoo in den veelzijdigen strijd zien." Brieven III. XX. XIX.

Groen's woning aan het Plein te 's Gravenhage.

De zeer bescheiden woning van Groen in de jaren 1829--1832 aan het Voorhout is thans bekend. Ook weet ieder dat Groen van 1838 tot 1876 woonde aan den Korten Vijverberg. Maar waar woonde Groen van 1832-1838? Ook deze vraag kon niemand mij meer beantwoorden, en er bleef dus niets anders over dan het opnieuw na te sporen. De eerste aanwijzing dienaangaande vond ik in drie brieven van Groen in 1832. 01) 9 Mei schrijft hij: „Wij zijn thans in de lastige, drukte der verhuizing en gaan wonen op den hoek van het Plein en de Houtstraat in het huis nu laatstelijk bewoond door den heer Wolterbeek"; op 10 Juni 1832 schrijft hij aan Van Assen: „Gij weet immers dat ik verhuisd ben naar het Plein op den hoek van de Houtstraat ?" 01) 23 Mei schreef hij reeds dat het huis hem goed bevalt en dat hij een aangename boekenkamer heeft. Doch daar waren twee huizen, die men kon aanduiden als Plein, hoek Houtstraat, een aan de zijde van de Poten en een aan de zijde van de Witte of Litteraire Societeit. Op het kadaster bleek mij al spoedig dat het huis aan den kant van de Poten, zeer waarschijnlijk niet door Groen was 64 GROEN'S WONING AAN HET PLEIN. bewoond, aangezien het in eigendom toebehoorde aan een koffiehuishouder, die er vermoedelijk zelf woonde. Vermoedelijk was het dus het hoekhuis Plein Houtstraat, welks plaats nu door de Witte Societeit wordt ingenomen. En metterdaad bleek mij op het Bevolkingsregister dat Groen daar als huurder in de jaren 1832 tot 1838 heeft gewoond. Zoodat daar, waar nu de leden van Nederland's grootste en

GROEN'S WONING AAN HET PLEIN TE 'S GRAVENHAGE.

meest schitterende Societeit hun gezellige uurtjes doorbren- gen, eenmaal de leider der Anti-Revolutionnaire Partij woonde en er o.a. zijn Beschouwingen over Staats- en V01- kenrecht schreef. Dit feit was zoo weinig bekend dat er in het Gedenkboek van de „Witte Societeit," zelfs geen melding van is gemaakt, ofschoon toch de geschiedenis van de huizen, in wier plaats thans het kolossale gebouw van „de Witte" staat, nauwkeurig wordt GROEN'S WONING AAN HET PLEIN. 65 beschreven met al de opvolgende eigenaars en de jaren van overgang precies aangegeven. Slechts restte mij nu nog om een afbeelding op te sporen van de huizen, die op de aangewezen plaats in die dagen stonden. Dit nu was vrij gemakkelijk. Zelfs verschillende prenten bestaan er in meer dan een verzameling o.a. op het Gemeente-Archief, waarop die huizen en met name dat van Groen duidelijk zichtbaar zijn. Van hetgeen mij het duidelijkst voorkwam vindt men hier een reproductie. -naast Het is het huis met hooge stoep en naast de deur twee ramen, het wordt in een koopakte, aanwezig op het kadaster beschrever als „een huis en erve met stalling, koetshuis en hooizolder"... „groot 3 roeden 33 ellen ... bevattende het huis een aantal kamers en vertrekken, meest allen geplafo- neerd. en van stookplaatsen met marmeren mantels en spiegels voorzien, ruime zolder, onderhuis met keuken, kelders, man- gelkamer en vertrekken voor bedienden."

5 N

ti cè

F 0 z0 N

U W Pi z N N x N H

N m z N 0x xx. Mr. Johan Anton! Philipse

EN ZIJNE ECHTGENOOTE Maria Clazina Groen van Prinsterer.

Mr. Johan Antoni Philipse werd 19 Maart 1800 te Middel geboren, en behoorde als student te Leiden tot Groen's-burg vrienden, ofschoon niet tot het intieme kringetje, met wie Groen dagelijks omging. Philipse zat met Groen in dezelfde Club „Tandem", waarvan Groen voorzitter, en Philipse vice-praeses, Mounier ab-actis en Elout fiscus was (Brief van Mounier 8 April 1821). Toen Groen trouwde (23 Mei 1828) was Philipse blijkbaar verloofd met Groen's zuster Marie of wel op 't punt verloofd te worden. Althans zonder op de bruiloft te komen, zond hij evenwel een mooie vaas als geschenk aan het jonge paar met een hartelijken brief. Enkele maanden later (22 Oct. 1828) werd het huwelijk tusschen Philipse en Maria Groen voltrokken uit welk huwe- lijk 8 kinderen sproten, waarvan thans nog 4 in leven, nl. le. Marie Aart Frederik Hendrik, 2e. Elisabeth Henriette Marie Wed. van Jhr. Mr. B. C. de Jonge, 3e. Anna Johanna gehuwd met Mr. S. M. S. de Ranitz en 4e. Mr. Adriaan Hendrik Philipse. Juist 40 jaren, op enkele maanden na, mochten Philipse en Marie Groen in gelukkigen echt vereenigd blijven, toen op 8 Juni 1868 de dood een einde maakte aan het leven van de its vele - opzichten rijk gezegende moeder en echtgenoote. Groen had groote liefde voor zijn beide zusters, maar toch vooral voor Marie, met wie hij, nadat Keetje getrouwd was, 68 M R. J. A. PHILIPSE EN ZIJNE ECHTGENOOTE. nog 7 jaren (1821-1828) in de stille ouderlijke woning door- bracht, en daardoor vanzelf veel met zijn zus meeleefde. Het overlijden van „Mimi" trof Groen dan ook bijzonder. En toen zij in den morgen van Vrijdag 12 Juni 1868 op de be- graafplaats Ter Navo 1 g i n g begraven werd, sprak Groen nadat zij teruggekeerd waren naar de woning van Philipse een hartelijk woord, dat bewaard is gebleven en mij door Mevr. de Jonge welwillend ter inzage werd gegeven. Terwijl hij Philipse de hand drukte sprak Groen: „Wik danken u, geliefde Vriend ! voor de woorden gesproken bij het graf ! Thans willen wij ons het hart niet week maken. Wij behoe- ven elkander niet te verhalen wie of wat onze dierbare afge- storvene geweest is. En toch gevoel ik, op dit oogenblik èn de behoefte, èn de verplichting om over hare nagedachtenis iets althans te zeggen; iets dat, als een eenvoudig getuigenis vary hetgeen u allen overbekend is, weerklank vinde in ons aller hart. Twee opmerkingen slechts. De ééne: niet licht zal men iemand aantreffen, die zoo weinig ophef maakte van hetgeen haar zelve betrof, en ik mag er wel bijvoegen, die zich zelve zoo geheel voor haar dierbaarste betrekkingen vergat. Dc tweede: haar oog was, te midden der wisselvalligheden van het aardsche leven, naar Boven gericht. Wij verblijden ons over de laatste woorden, die wij van haar in de laatste dagen hebben gehoord; maar we hebben ze niet noodig om te weten, dat zij, sedert vele jaren, een betere steun erg staf dan de rietstaven der menschelijke vertroosting gekend heeft. Dat zij er niet veel of telkens aan velen over sprak, erken ik; doch er zijn, wij weten het allen, er zijn in het leven mijner teeder beminde zuster oogenblikken ge- weest, waarin ook het zwijgen de welsprekendheid is eener ziel, die zich onder de slaande Vaderhand buigt. Ook op andere wijs sprak zij. Ook nadat zij gestorven is, spreekt zij tot ons, en niemand onzer twijfelt er aan of, indien zij thans nog zich kon uiten, haar laatste vaarwel niet anders dan één bede zijn kon; de bede dat gij allen, die zij zoo lief gehad heeft, gij a 11 e n eenmaal 'dien troost deelachtig moogt zijn, waar zij den dood, niet met berusting slechts, maar met blij--mee MR, J. A. PHILIPSE EN ZIJNE ECHTGENOOTE. 69 moedig vertrouwen op haar Zaligmaker te gemoet ging. En, mijn waarde Broeder! ook ik, die in onze lieve onvergetelijke Mimi eene Zuster gehad heb zóó als aan weinigen te beurt valt, ook ik kan beseffen hoe groot Uw verlies is. Ik weet, dat het in uw huwelijksleven, bij menigvuldigen zegen, ook aan treffende wederwaardigheden niet heeft ontbroken. Ik weet, ik weet het wat, ter plaatse die wij zoo even verlieten, reeds vroeger door u gebracht werd. Maar tevens weet ik, en zie ik, wat gij, na al wat u ontnomen werd, door Gods goedheid nog behoudt. Gij zijt van geliefde kinderen en kindskinderen omringd, van zonen en dochteren, die naar de gelegenheid om u het leven te veraangenamen, meer dan ooit, reikhal- zend uitzien. Dit is, te midden van onuitsprekelijke smart een onuitsprekelijk voorrecht. Moogt gij, kan het zijn, nog geruimen tijd worden gespaard voor hen, voor ons, voor uwen, gewichtigen werkkring; opgebouwd en bekrachtigd in dat ge- loof, waarmee gij, óók waar het dierbaarste u ontscheurd werd, verlangt te zeggen:

De Heer heeft gegeven, „De Heer heeft genomen, „De naam des Heeren zij geloofd!"

Na deze roerende woorden van Groen was de bedroefde vader en echtgenoot, thans weduwnaar, zoozeer overstelpt van aandoe- ning, dat hij nauwelijks enkele woorden van dank kon uitbrengen. Mr. Philipse leefde na het overlijden van zijn echtgenoote nog 14 jaar en overleed, nadat zoowel Groen als Mevrouw Groen hens reeds waren voorgegaan, 10 Mei 1884. Hij was Minister van Staat, oud-president der Eerste Kamer en van het voormalig provinciaal gerechtshof in Zuid-Holland. Hij woonde lange jaren in het Noordeinde op den hoek van de Mauritskade. „Als staatsman diende hij de Kroon in moeilijke omstandig- heden vaak van advies en als Magistraat streefde hij er naar de waardigheid der rechterlijke macht, vooral naar buiten, streng te handhaven." „Streng als Philipse zijn plichten als rechten opvatte, was hij niettemin zeer humaan." (Standaard 12 Mei 1884). 70 MR J. A. PHILIPSE EN ZIJNE ECHTGENOOTE.

Hoe in-gelukkig het rijk gezegende huwelijk van Mr. Philipse met Marie Groen geweest is, bleek mij ook uit het volgende vers dat Mr. Philipse eenigen tijd na den dood van zijn echtgenoote op de achterzijde van haar portret schreef en aldus luidt:

Mijn sieraad en mijn eere Mijn grootste schat op aard, Een gave van den Heere Zijn groote goedheid waard.

Een onwaardeerbre zegen, Een hulp, een troost, een vreugd; Dat waart gij op mijn wegen, Gij, huisvrouw mijner jeugd.

Thans zijt gij van mijn zijde Zoo droevig afgescheurd, Och, weet gij wat ik hide, En hoe mijn boezem treurt.

Gij moogt in de armen zinken Van Hem, die eeuwig leeft, Zou ik dien kelk niet drinken, Dien mij de Vader geeft?

Mijn kinderen, lieve zonen, Vlugt tot dien Vader heen Hij zal zich Vader toonen Aan u en mij meteen.

Hij zal in deze smarte, Uw Vader en zijn kroost Vertroosten aan zijn harte Gelijk een moeder troost!

Ofschoon Mr. Philipse aan de actueele politiek, krachtens zijn natuur en werkkring beide, weinig of geen deel schijnt genomen, te hebben, kan men uit het bovenstaande toch eenigs- zins nagaan, wat Groen, in den familiekring aan Mr. Philipse en zijn gezin, moet gehad hebben. xx'.

Marie Hoffman

EN ZIJNE ECHTGENOOTE

Cornelia Adriana Groen van Prinsterer.

Marie Aart Frederik Hendrik Hoffman was in 1796 te Rot- terdam geboren. Zijn vader was Mr. Johan Frederik Hoffman en zijne moeder Catharina. Frederica baronesse D'Yvoy. In onderscheiding van zijn broeder, die jaren lang burge- meester van Rotterdam was, werd hij niet enkel Hoffman, maar steeds Marie Hoffman genoemd. Hij werd in den handel opgeleid, huwde 23 Mei 1821 met Groen's oudste zuster „Keetje," die geboren 13 Sept 1799, alzoo drie jaren jonger was dan hij. Eerst vestigde zich het jonge echtpaar te Rotterdam, waar Groen, zijn ouders en zus Marie, hen, blijkens Groen's Dagboek en briefwisseling, nu en dan bezochten. Later woonde Hoffman in Den Haag, op den hoek van den Kneuterdijk en den Langen Vijverberg, daar waar thans het Restaurant Royal staat, van waar men schuin over den Hofvijver het huis van Groen op den Korten Vijverberg ge- makkelijk kan zien. Een tijdlang woonde Hoffman des zomers op Vreugd e en Rust.

MARIE HOFFMAN EN ZIJNE ECHTGENOOTE. 73

Als familiewapen voerde Hoffman in zilver, een rood anker schuins links geplaatst. Hoffman was- gedurende langen tijd lid van de Tweede Kamer; eerst voor het hoofdkiesdistrict Rotterdam van Oct. 1850 tot Sept. 1852; daarna voor Gouda van Juni 1853 tot Dec. 1873 toen hij, kort voor zijn overlijden ontslag nam en vervangen werd door dr. A. Kuyper. Van dc Eerste Kamer was Hoffman zeer kort lid nl. van Febr. 1849 tot Aug. 1850. Uit het huwelijk van Hoffman met Keetje Groen werd slechts eene dochter Jacqueline Adriane Henriette, wier eerste naam vermoedelijk op Groen's vader, en de twee andere op Groen's moeder duiden, geboren en wel op 11 Dec. 1827. Hoffman stond te veel met den rijken koopmansstand in ver om een zoo stil en eenvoudig leven te leiden als dat in-band de familie Groen gebruikelijk was; het was bekend dat hij meer wat men noemt „meeleefde met de groote wereld." Mevrouw Hoffman overleed 17 Nov. 1858 en Hoffman volgde haar, twee jaar voor den dood van Groen, 3 Febr. 1874. XXII. Professor Van Heusde.

Er was in de eerste helft van de 19de eeuw tweeërlei geeste- lijke opwekking (Reveil) ; evenals in de 16de eeuw de be- weging van de Reformatie stond naast die van het Humanisme, alzoo ook nu eenerzijds een Godsdienstige opwekking en terug Evangeliewaarheid, zooals de Apostelen en Profeten,-keer tot de de kerkvaders, zooals ook Luther en Calvijn die hadden verstaan; anderzijds een terugkeer naar de Grieksche en Romeinsche Classieken, naar de beschavende filosofie der oudheid. Aan het hoofd van het Christelijk Reveil stond weldra, sedert 1829, Groen van Prinsterer. Aan het humanistische Reveil trachtte Professor Philippus Willem van Heusde, geboren 1778 te Rotterdam en sedert 1804 tot aan zijn dood in 1839 hoogleeraar te Utrecht, leiding te geven en wel door terugkeer tot d2 Socratische school, inzonderheid tot Plato, pasklaar gemaakt voor het rationalistisch bewustzijn dat in de Fransche revolutie zijn triumfen had gevierd. Zoo sterk mogelijk stonden Groen en Van Heusde alzoo tegenover elkander. Groen de Evangeliebelijder, de man die terugriep tot de belijdenis der Kerk. Van Heusde, de humanist, die terugriep tot de filosofie van Plato, tot wat hij, in overeenstemming met Kemper en Van der Palm noemde „het gezond verstand ". Reeds in 1824 hield Van der Palm onder dienzelfden titel van „het gezond verstand" een rede tegen Bilderdijk en zijn volgelingen, waarover Dirk van Hogendorp c.s. zoo diep verontwaardigd waren. PROFESSOR VAN HEUSDE. 75

Groen alzoo de man van het Evangelie, Van Heusde de man van Plato. Nu wilde het toeval, dat Groen in de letteren promoveerde (17 Dec. 1823) op een schitterende dissertatie over Plato en dat hij uit de geheele klassieke oudheid geen schrijver vond dien hij zoozeer bewonderde. Dit bracht hem als vanzelf met Van Heusde in aanraking. Reeds als student, in 1821, toen Van Heusde als hoogleeraar naar Leiden berojepen werd, stond Groen aan het hoofd van een deputatie van Leidsche studenten, die in een rijtuig met

PH. W. VAN HEUSDE. twee paarden naar Utrecht togen om Van Heusde te verzoeken, de benoeming aan te nemen. (Brief van Groen aan zij n ouders 4 Maart 1821). Deze commissie werd bij Van Heusde ingeleid en Bodel Nijenhuis bewaarde in een aanteekening de herinnering 76 PROFESSOR VAN HEUSDE. dat de jeugdige Groen bij die gelegenheid als de beste spreker uitmuntte. (Aanteekeningen van Bodel Nijen- huis bij een brief van Groen, in de Leidsche Acad. Bibliotheek). En ai bedoelde Groen met zijn studie over Plato een historische en niet een filosofische Proeve te geven, er was toch alleszins aanleiding voor nadere connectie tusschen Groen en Van Heusde. Toch is daar later niet veel van gekomen. Groen kwam met zijn Christelijke belijdenis geheel naast en tegenover de filosofie van Plato te staan, vooral in den zin zooals Van Heusde haar bezigde. En in dezelfde jaren dat Van Heusde zijn hoofdwerk over de Socratische School uitgaf tot leiddraad voor het humanistisch Reveil, schreef Groen zijn Beschouwingen over Staats- e n V o 1 k e n r e c h t, door hem genoemd „de grondslagen waarop mijn overtuiging berust ", waarin hij leiding tracht te geven aan het Christelijk Reveil en waarin hij uitvoerig waar- schuwt tegen den geest der Grieksche filosofie. Dat laatste deed Groen natuurlijk niet zonder het oog te hebben op de school van Van Housde, die daarover dan ook allesbehalve gesticht zal zijn geweest. Men kan het dan ook niet als geheel toevallig beschouwen, dat juist Van Heusde in 1837 de pen opnam om in een brochure getiteld Een blik op het werkje van den Heer en Mr. G. Groen van Prinsterer, de maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het staatsrecht getoetst door een vriend van waarheid en lief- d e. Utrecht 1 83 7, die hij anoniem uitgaf, tegen Groen te velde te trekken. De rechten der Gereformeerden op Vrijheid van Godsdienst te verdedigen, de vervolgingsmaatregelen af te keuren, dat kon Van Heusde niet rijmen met het „gezond verstand." Men zie over Van Heusde de schoone dissertatie van dr. A. J. Lakke, een boek dat men met groot genot leest, en waarin dit punt evenals zoovele andere Van Heusde betreffende, nader wordt toegelicht. XXIII.

Groen's zomerverblijf Oud - Wassenaar.

Wanneer men langs den prachtigen straatweg, die de Hof- stad met Neerlands oudste academiestad verbindt, ruim een half uur gaans buiten het Haagsche bosch komt, dan ziet men aan zijn linkerhand een breede oprijlaan, met aan den ingang twee zerken-palen, waarop de naam Oud - Wassenaar. In de verte tusschen bosschen door en over weilanden die spaarzaam met op zich zelf staande en dus zeldzaam schoon ontwikkelde beuken- en eikenboomen bezaaid zijn, ziet men een fonkelnieuw, rijk gebouwd, op een klein nieuwerwetsch kasteel gelijkend huis: het met groote weelde opgetrokken gebouw, te klein voor kasteel, te groot en te ongeschikt inge- richt voor een gewoon landhuis. Dat huis draagt thans [den naam van het vroegere Oud- Wassenaar uit Groen's tijd en daarvoor. Het historische Oud-Wassenaar, thans door modern wandalisme geheel verdwenen, zoodat men U nauwelijks met nauwkeurigheid het groene grasperk weet aan te duiden waar het gestaan heeft, was van af den Leidschen straatweg niet zichtbaar. Stil en eenzaam lag het 18de eeuwsch landhuis te midden van een heerlijk park met bosschen en weilanden ter grootte van ruim 100 H.A. als afgesloten van de rumoerige buitenwereld, 78 GROEN'S ZOMERVERBLIJF OUD -WASSENAAR. uitkomende aan den toenmaals nog zeer weinig beganen, achter dagen een zandweg, die niet ver van de duinen-weg, in die evenwijdig liep met den Leidschen straatweg. Niet dan na veel moeite is het mij gelukt een afbeelding van het heerlijk rustige landhuis te verkrijgen, nadat ik van den Gemeente-archivaris dr. Van Gelder en zelfs van den directeur van het Prentenkabinet te Amsterdam, d ,° verzekering had ontvangen dat het geheel onbekend was en vermoedelijk niet bestond. Daar woonde des zomers, sedert 1845, toen hij door aankoop, — men zegt voor f 80.000 — eigenaar werd, tot aan 1871 toen hij Blankenburg had gekocht, en Oud-Wassenaar verkocht voor f 112.000, naar men zegt om daardoor des te meer voor Christelijke doeleinden te kunnen besteden. Men moet het genot gesmaakt hebben om de schaduwrijke lanen en wandelpaden van het prachtige buiten bij herhaling te doorwandelen om een idee te krijgen van het natuurschoon, daar te genieten, van den stillen _vrede die daar heerscht, van het liefelijk zonnige der grazige weiden overal afgewisseld door prachtvolle alleenstaande eiken of beuken en door lommerrijke paden, dat daar. den mensch weldadig aandoet. Vergezeld van den ouden ,;Bart", zooals Groen hem noemde, — hij heet Albertus van den Berg —, die gedurende 30 jaren Groen en Mevrouw Groen heeft gediend, tegelijk hun arbeider, hun geestverwant en vriend, mocht ik herhaaldelijk het genot smaken mij al de historische herinneringen, die schier elk paadje en elke groep van boomen op Oud-Wassenaar drawn, te laten verhalen. Daar, waar het huis vroeger stond, liep beide kanten uit de „breede laan" aan weerszijden met zware beuken beplant; op die laan zag, naar de zijde Wassenaar het raam van Groen's studeerkamer vanuit het middelste vooruitspringende gedeelte van het huis uit; voor dat raam zagen de tuinlieden . meestal Groen zitten, verdiept in studie, dikwijls met de eene hand aan het hoofd. De „Breede laan" in noordelijke richting afloopende kwamen wij aan „de vijverlaan" met om den ander een eik en een beuk; nog verder noordwaarts naar den kant van Wassenaar GROEN'S ZOMERVERBLIJF OUD -WASSENAAR. 79 komen wij aan de „duinlaan" met aan beide zijden een lange rij prachtige beuken. Thans dwars af, wandelende de duinlaan langs naderen wij

Al

z

U)

0 c^. áa

w

N U, zw 0

een eigenaardige historische plek: tusschen de duinlaan en de vijverlaan, een smal, geheel in het rond loopend pad met zeer hoogopschietende denneboomen, de hoogste van geheel Oud- 80 GROEN'S ZOMERVERBLIJF OUD-WASSENAAR.

\klassenaar,; in die rondte is nu een tennisveld: welnu daar tusschen die hooge dennebosschen stonden vroeger twee mar- meren steenen, er door den vorigen eigenaar en bewoner den heer De Lange van Wijngaarden geplaatst. Deze was n.l. een vurig patriot en had druk meegedaan in de beweging van voor en tijdens de revolutie. Eerst had hij moeten vluchten voor de Kozakken, kwam in levensgevaar en alleen door de snelheid en krachtsinspanning van zijn onvermoeid paard had hij het leven gered. Daarom had hij zijn paard, toen het gestorven was, daar onder de hooge denneboomen laten begraven en er een mar- nieren steen laten plaatsen met dit opschrift:

Mijn fraai en moedig paard, Geteeld in Holsteins land, Een zweetros goed van aard, Heeft hier zijn huis in 't zand.

Op 'den anderen steen, door De Lange daar geplaatst op het graf van twee trouwe honden, stond dit opschrift:

Hoe snel verloopt dit leven, Hoe kort en schoon van duur; De tijd doet alles sneven, Wat pronk is der natuur.

Groei, liet beide steenen, herinneringen aan den geestdrift- vollen patriot, wegnemen en waar ze gebleven zijn, is niet bekend. Later liet op dezelfde plek Mevrouw Groen haar hondje Filo, dat haar altijd vergezelde op haar wandelingen, begraven, me' mandje en al; Bart legde hem op een kruiwagen en de keukenmeid moest meegaan om te zien of het goed ging. Vlak bij de Duinlaan, niet ver van het „paardenrond", want zoo heette de plek tusschen de hooge dennen, had Mevrouw Groen een mooien goudvischvijver en elken dag kwam zij getrouw zelf met een mandje met brood om de vischjes te voeren. Thans terugkeerende naar den uitgang aan den achterweg GROEN'S ZOMERVERBLIJF OUD -WASSENAAR. 81 waar vroeger het huis Oud-Wassenaar stond, komen wij aan de andere zijde van het huis, vlak bij de ,,breede laan" op de plek waar- onder een zwaren beuk, een steenen tafel stond. Daar 'zat de familie, als er gasten ten eten waren, — meestal hoogstens 2 of 3 —, na het diner nog wel eens een kopje thee te drinken. Verder de breede laan af, naar de oprijlaan toe, dicht bij de „stoeplaan" een openbare weg, die de Leidsche straatweg thans nog verbindt met den achterweg, komen wij aan de z.g. ,,grot", een hoogte met een vrij zwaren boom beplant, en waaronder een gang gemaakt is, van scherp uitstekende ruwe steenen boogsgewijze gebouwd, zoodat het een kleine en zwakke imitatie van een grot kan verbeelden. Aan de overzijde van „de stoeplaan" waarover in vroeger dagen naar men zegt een hooge brug gebouiwd was, ligt nog een vrij groot gedeelte van Oud-Wassenaar, een wandelbosch met schoone paden, dat deels den naam van „Brandenburg" deels dien van „Stoephout" draagt. Wat het landhuis zelf betreft, men ziet het op onze afbeelding van de zijde van het park, zoodat de ingang juist aan de andere zijde in het midden was. Een nauwkeurige platte grond van het huis, door Bart ge- teekend, toont ons dat men door de deur kwam in een groote vestibule en van daar rechtuit in de huiskamer, waarvan men de drie ramen (het zijn de middelste) op onze afbeelding ziet. Naast de huiskamer, heeft men rechts op onze afbeelding de kamer van Groen, en verder de keuken, en links een kamer als die van Groen en verder de groote zaal of salon, met de drie uiterste ramen links. In een van die kamers, vermoedelijk in de salon heeft de beroemde samenkomst van Groen met Van der Brugghen in 1856 plaats gevonden. Daar kwam Elout bij Groen, juist toen het rijtuig van Van der Brugghen de breede laan en verder de oprijlaan afreed, om te vernemen wat het resultaat was geweest van de samenkomst. Gedurende 25 jaren achtereen woonden Groen en Mevrouw Groen des zomers op Oud-Wassenaar, en zoozeer was vooral Mevrouw Groen aan dat huis gehecht, dat zij, toen het in 6 82 GROEN'S ZOMERVERBLIJF OUD-WASSENAAR.

1872 afgebroken werd, niet kon nalaten er een stuk steen ter gedachtenis van mee te nemen. Toch was Oud-Wassenaar voor een klein en stil gezin als dat van Groen, overtollig groot en eischte vooral van Mevrouw Groen veel zorg en administratie. Dit werd, naarmate de ouderdom naderde, des te sterker gevoeld en uit dien hoofde is het vervreemden van Oud- Wassenaar te begrijpen. XXIV.

Johan Rudolph Thorbecke.

Een burgerzoon met een regentennatuur. Een man, volgens Groen „zeldzaam in bekwaamheid en karakter." (Brief aan dr. Kuyper 13 Maart 1873). Van eenvoudige familie en stand, maar van een geestes- aristocratie, die geen geboorte-adel ontzag, als de verdienste ontbrak. en geen verdienste onbeloond liet, ook al was iemand in een hut geboren. Door Groen zelf met slechts twee mannen van den eersten rang in onze volkshistorie vergeleken, zijn voorgangers in richting zoowel als in talent, Johan van Oldenbarnevelt en Johan de Witt. Een genie van den eersten rang, met buitengewone talenten begaafd, die in zijn jeugd geworsteld heeft met de bangste omstandigheden; die gewerkt heeft met dubbelen ijver, te diep gravend om door middelmatigheden op het kussen niet te worden gevreesd, en daarom miskend en gepasseerd — men denke aan 1822 —; gehard, gestaald door zoo bange worsteling, doch eindelijk gered — toen hij in 1834 werd benoemd tot hoogleeraar te Gent; straks in dagen van beroering en twijfel, de teugels van den Nederlandschen Staat grijpend en gedurende een kwart eeuw (1848-1872) hetzij als Minister hetzij als leider der oppositie het land regeerend naar zijn ijzeren wil. Die man was Johan Rudolph Thorbecke, geboren te Zwolle 14 Jan. 1798, student in de Letteren te Leiden 1816-1820 en 84 JOHAN RUDOLPH THORBECKE. gepromoveerd in 1820 in de Letteren (n i e t in d e R e c h t e n) op een, Latijnsche dissertatie over den Romeinschen redenaar C. Asinius Pollio, nadat hij (reeds te voren driemaal was be- kroond voor het beantwoorden van prijsvragen over Cicero's De Oratore, (1818) over de wijsbegeerte van Cicero (ook in 1818) en over de stelsels der Grieksche wijsgeeren in 1820. Na zijn promotie studeerde Thorbecke gedurende een paar jaar aan Duitsche Universiteiten, o. a. te Gottingen met zijn toenmaligen vriend W. A. baron Schimmelpenninck van der Oye.

JOHAN RUDOLPH THORBECKE,

De beide vrienden kozen toen ieder een levensspreuk en schreven die in elkanders album. Die vair Thorbecke, mij welwillend door A. baron Schimmel- penninck van der Oye meegedeeld luidde als volgt: B e p r o e f JOHAN RUDOLPH THORBECKE. 85 wat gij worden kunt en heb den moed het te zijn. Gottingen 4 April 1821. Tot toelichting schreef Thorbecke er het volgende bij:

„Deze woorden, reeds lang in uw hart geschreven, laten zij U, lieve vriend, het teeken zijn onzer verbintenis op, hoewel niet aan den Duitschen bodem geknoopt. Wanneer wij daarna eens den 'moed hebben, hetgeen wij worden kunnen, voor het Vaderland te zijn, laat ons dan bedenken, dat de vriendschap de Schutsengel is onzer volmaaktheid er, onzes geluks op aarde. „En Gij, indien de hooge beteekenis dezer waarheid U, gelijk mij, vervult, herinner U daarbij mijner. Uw vriend J. R. THORBECKE. Gottingen, 4 April 1821.

Thorbecke had groote behoefte aan vriendschap en conver- satie over wetenschappelijke onderwerpen, hield veel van muziek, rookte sterk, bij voorbaat uit een lange pijp, vooral in later jaren. Eens, terwijl hij, voor 't eten, in de deur zijn pijp stond te rooken en geroepen werd, zeide hij heel karakteristiek: „Laat ze wachten tot ik mijn pijp leeg heb." Thorbecke was litterator; hij kende derhalve de Wereld om straks zelf de geschiedenis van een volk te-geschiedenis, vormen; hij kende derhalve de filosofische stelsels, om straks naar zijn eigen stelsel, dat van het Liberalisme, de politiek van zijn land te leiden. Aan de Academie met Groen bevriend, — zij zaten samen met nog drie of vier anderen in een „Kransje voor Grieksche lectuur ", — werd Thorbecke later, als leider van het Libera- lisme, de groote tegenpartijder van Groen, den leider der Anti- Revolutionnaire of Christelijk Historische partij. Thorbecke was de man van zijn tijd. Door studie van wijsbegeerte en geschiedenis, door aanraking met de beste denkers der toenmalige richtingen, was de liberale tijdgeest in hem tot een klare bewustheid gekomen als misschien in geen ander. 86 JOHAN RUDOLPH THORBECKE.

Gelijk Lodewijk XIV kon zeggen „De Staat ben ik" en Mirabeau met recht: „De Nationale Vergadering ben ik", zoo kon Thorbecke zeggen: „Het Liberalisme, dat ben ik". Het beginsel der Volkssouvereiniteit, het grondbeginsel der Revolutie, beaamde hij van harte, maar van de Revolutie zelf had hij een afkeer, en daarom leidde hij als dictator, met ijzeren wil den revolutionnairen stroom in de parlementaire bedding, hoofdkenmerk van de toenmalige liberale politiek. De dichters der Grieksche Mythologie zouden hem voor hebben als een zoon der goden, als een reus, wandelende-gesteld op vulkanen, zich ten allen tijde verblijdende over het rommelen van de ingewanden der bergen onder zijne voeten, en zich nochtans beijverende om met groote rotsblokken elke uitbarsting te voorkomen en te bezweren. Thorbecke erkende de volkssouvereiniteit en de rechten van den mensch in den zin van „de groote Revolutie" zooals hij haar noemde, maar hij wilde te gelijk onverbiddelijk strenge hand- having der orde. De strengheid der dictatuur, waarmee hij de liberale richting in toom moest houden, ze in haar logische vaart moest stuiten en in het spoor z ij n e r orde leiden, verklaart ten deele zijn onbeschroomdheid in het beperken der vrijheden ook van andere richtingen met name die van Groen en zijn geestver- wanten. Een christendom boven geloofsverdeeldheid, dus zonder be- paalde belijdenis, had zijn sympathie; een vrijheid van Godsdienst zooals dc Afgescheidenen begeerden kon hij allerminst goed- keuren: hun opstand tegen de groote Kerkelijke Organisatie stond hem gelijk met de excessen van de Revolutie. Thorbecke verdedigde de vervolgingsmaatregelen van 1837. Daarentegen het herstellen van een organisatie, van een groote eenheid als de Bisschoppelijke Hierarchie in 1853, tot meerdere orde, trok hem aan en vond in hem zijn machtigen steun. In het „laisser faire, laisser aller," gebaseerd op de vrijheids- idee der „groote Revolutie" zag hij geen onheil en liet haar dies ongebreideld voortgaan, totdat eerst lang na Thorbecke's dood, de Revolutie haar triumfen vierde in een sociale crisis, JOHAN RUDOLPH THORBECKE. 87 die tot beschermingsmaatregelen voor den zwakkere die het moest afleggen tegen den sterke noodzaakte. Van scherp belijnde belijdenissen, zoowel in school als in Kerk en Staat zag hij conflicten en onheilen te gemoet in het volksleven, die voor hem met de woelingen der Revolutie gelijk stonden en de orde in gevaar brachten. Vandaar zijn verzet tegen de oprichting van Christelijke scholen, het sympathiseeren van zijn volgelingen met een staats- organisatie over de Hervormde Kerk en het bijna uitsluitend benoemen van Liberalen in staatsbetrekkingen. Zoo werd de groote en edele figuur van Thorbecke, leider en dictator van het Liberalisme, zelf door zijn beginsel gedreven tot de gestadige onderdrukking, vervolging en achteruitzetting van wie geen revolutionnaire losbandigheid beoogden, maar Christelijke vrijheid om naar inspraak van het geweten en over- eenkomstig de geboden Gods, Hem te dienen en Zijnen heiligen Naani te belijden. Ons Christenvolk ging daaronder gebukt, heeft daaronder gezucht, en geleden, heeft daartegen met alle geoorloofde middelen den strijd gevoerd en werd daardoor verhinderd om de buitengewone talenten te bewonderen en te eeren van een der grootste mannen die ons volk ooit heeft voortgebracht. Hij was Minister van Binnenlandsche Zaken van 1 Nov. 1849-1853, van 1 Febr. 1862—'66 en van 3 Jan. 1871 tot aan zijn dood 4 Juni 1872. Hij overleed op 4 Juni 1872 en korte jaren na zijn dood werd te Amsterdam een standbeeld voor hem opgericht op het naar hem genoemde Thorbeckeplein. Van zijne talrijke Geschriften zijn bekend vooral zijn „A a n- teekeningen op de Grondwet," zijn „Historische Schetsen" en zijn Redevoeringen als Minister en als Kamerlid gehouden. Men zie over hem o.a. De Standaard van 7 Juni 1872, Groen's Ned. Gedachten van dien tijd en Prof. J. T. Buys in de Gids van 1872 en vele andere schrijvers. xxv.

J. T. Bodel Nijenhuis.

Mr. Johannes Tiberius Bodel Nijenhuis werd 23 Nov. 1797 te Amsterdam geboren, was in de verte aan Groen verwant, studeerde te gelijk met Groen aan de Leidsche Academie en behoorde tot den kleinen kring van Bilderdijks leerlingen. Bodel kwam evenwel reeds in 1812 aan de Academie dus vijf jaar eerder dan Groen. Hid promoveerde in 1819 op een dissertatie over de rechten van boekdrukkers en uitgevers in Nederland. Na zijn promotie kwam hij op het kantoor van de uitgevers- firma Luchtmans te Leiden, waarin hij in 1821 als deelgenoot optrad. Gedurende korten tijd was Bodel 1822-1825 gehuwd met de dochter van Prof. H. W. Tydeman, op welk huwelijk Mevrouw Bilderdijk •een gedicht maakte. In 1829 trouwde Bodel opnieuw met Cornelia Gerardina

Brillenburg met -wie hij 39 jaren vereenigd mocht blijven.

Aan de -uitgaven van de firma Luchtmans besteedde Bedel groote zorg en overigens heeft hij veel gedaan voor de kennis van de plaatsbeschrijving in verschillende provinciën van ons land: alle bestaande oude kaarten wist Bodel te vinden en zijn verzamelingen op dat gebied waren hoogst merkwaardig. Bedel schreef in verschillende tijdschriften o. a. in De J. T. BODEL NIJENHUIS. 89

Navorscher, vooral van historischen aard, en was medewerker Aan het Biografisch Woordenboek van Van der Aa. Hij overleed 8 Jan. 1872. Bode] Nijenhuis, hoewel door zijn karakter als door zijn

J. T. BODEL NIJENHUIS. werkkring zich buiten den staatkundigen en kerkelijken strijd houdende, was met Groen zeer bevriend, getuigen de 89 brieven die van hem aan Groen zijn bewaard gebleven. Hij maakte voor Groen het Register van de Archives van het Huis van Oranje, „met schier ongeloofelijke nauwkeurigheid, kenmerk van al zijn arbeid," schrijft Groen. Brieven van Da Costa I 304. „Die Index was bij het gebruik van uwe Archives inderdaad eene behoefte en zal zeer velen welkom zijn" schreef Da Costa aan Groen t. a. D. Bij de historische navorschingen hadden Groen en zijne 90 J. T. BODEL NIJENHUIS. vrienden Bodel dikwijls noodig, als deskundige, „meer dan iemand wellicht in onze vaderlandsche topografie." (Groen). Zoo b.v. in 1859 toen Groen en Da Costa in het onzekere waren of de Maliebaan te Utrecht in de dagen van Prins Maurits reeds een exercitieveld was of niet. Groen schrijft 4 Jan. 1859 aan Da Costa dat hij zich „veilig onzen vriend Bodel Nijenhuis gewend" heeft en-heidshalve tot hij zendt het briefje van Bodel aan Da Costa. XXV I.

Brummelkamp en Van Velzen.

In verband met Groen's verhouding tot de Afgescheidenen mogen althans een tweetal mannen hier wel een plaats vinden. Vader Brummelkamp en Van Velzen, eenmaal vervolgd en verguisd, gehaat en gesmaad om de vrijheid van Godsdienst, waarvoor zij leden en streden, worden thans door duizenden in den lande niet anders dan met eere en met liefde genoemd. Beiden werden in later dagen, nadat Groen zijn schitterend pleidooi vanuit de onmiddellijke omgeving des Koning had gehouden voor de ooren der gansche Natie en de vervolging reeds lang was opgegeven, docenten aan de Theologische School te Kampen. Thans is de zoon van een hunner, de heer A. Brummelkamp, in zijn jongere jaren reeds de hulp van Groen en dr. Kuyper, sedert jaren lid van de Tweede Kamer en Curator van de Vrije Universiteit. Nochtans mag niet worden vergeten, wat er in de dagen van 1834 en volgende jaren gebeurd is. „Wij zullen het niet verbergen voor onze kinderen, vertellende de loffelijkheden des Heeren, en de daden die Hij gedaan heeft.'' Welk een geloofsmoed, welk een opofferingen, welk een 92 BRUMMELKAMP EN VAN VELZEN. lijden en strijd heeft het gekost eer in Nederland de Vrije Gereformeerde Kerken met rust werden gelaten en van ver-

z N

z

vi

volging, althans door den sterken arm der Overheid, werd afgezien. Eerst de Kerkelijke dwang om Evangelische Gezangen te laten zingen, om kinderen van ongeloovigen te doopen, om ongeloovigen toe te laten aan de tafel des Heeren, straks BRUMMELKAMP EN VAN VELZEN. 93 gevolgd door schorsing en afzetting, waardoor een reeks van predikanten als ds. H. de Cock te Ulrum, ds. H. P. Scholte te Doeveren, ds. Antony Brummelkamp te Hattem, ds. S.. van Velzen te Drogeham, dr.. A. C. van Raalte, ds. J. van Rhee, ds. G. F. Gezelle Meerburg en anderen, heel hun maatschap- pelijke positie moesten opofferen om aan de liefde van een soms zeer klein groepje getrouwen te worden overgelaten. Daarna de „maatregelen" van Overheidswege, waarbij zij als misdadige revolutionnairen werden uiteengejaagd, mishandeld menigmaal, met geldboeten en inkwartieringen, ja ook met gevangenisstraffen soms bijna ten doode toe werden vervolgd, alleen omdat zij in gezelschappen samen kwamen om gemeen te bidden en Gods Woord te onderzoeken. -schappelijk „Gedurende den winter van 1834 zat De Cock te Groningen gevangen". Dr. L. H. Wagenaar. Het Reveil en de Afscheiding p. 182. „Voor Oct. 1834 waren er alleen in de provincie Groningen al meer dan twintig vonnissen geveld tegen het houden van godsdienstige samenkomsten" t. a. p. p. 273. „Uitroeien" dat was de volksleus. Hoe moorddadig het soms toeging blijke b.v. uit den brief van De Cock aan zijn echt- gen ote : „Toen ik met de broeders te Groningen over straat ging, werd de woede der duivels ontstoken, zoodat de studenten, vereenigd met het grauw, ons hoonden en bespotten". Sommige studenten legden het er op toe om De Cock onder de paarden te vertreden, maar S. Dijkstra redde hem. Een man, die voorbijging riep uit: „Zoo hebben ze Jezus ook vervolgd." „Ook Scholte werd eenmaal door het Utrechtsch gemeen in levensgevaar gebracht." „Te Uithuizen drong het gemeen de hofstede binnen, waarin De Cock de gemeente stichtte; de boer en de boerin werden in een sloot geworpen, de leeraar werd in een doornheg, geslingerd en toen geslagen " , t. a. p. p. 275. Mr. Zevenstern, de officier bij de rechtbank te Appingedam, slaakte de verzuchting: „Het ware te wenschen dat men de hoofden der bijeenkomsten aan het lijf mocht straffen " , t. a. p. „Het grauw, orgaan der publieke opinie, bijna aangevoerd door de politie, en maar al te dikwijls aangevuurd door Herv. 94 BRUMMELKAMP EN VAN VELZEN. predikanten, toonde zich volijverig om de onruststokende tegen den Koning ongehoorzame fijnen „uit te roeien" en de bescha- diging der vergaderplaatsen, mishandeling der vergaderden, soms tot kwetsing der eerbaarheid toe, waren aan de orde van den dag." „Tal van huizen met verbrijzelde ramen duidden de plaats aan, waar in Nederland het gezamentlijk gebed werd gestoord." t. a. p. p. 275. „Vele tienduizenden schats werden aan boete betaald en hier- door werd menige familie, vooral ook wijl de meergegoeden toch de kostwinners van arme huisgezinnen niet naar de gevangenis konden laten gaan „verarmd of geruïneerd en met ds. Ledeboer en ds. Budding werden, daar de boete „executabel" was, „bij lijfsdwang vele Afgescheidenen naar het tuchthuis gevoerd. „Ook het innen der boeten door verkoop van huisraden, kleederen en kindergoed, dikwijls op Zondag, zoodat de Afge- scheidenen niets konden inkoopen, was rigoristisch. „In 1837 had Budding alleen reeds f 2000 boete betaald; in Febr. 1837 bedroegen de boeten in Friesland reeds f 5860; van Dec. 1836 tot 7 April 1838 alleen te Amsterdam f 2072." „Het grootste kwelmiddel echter waren de inlegeringen. „Bijna overal, waar Afgescheiden gemeenten dreigden te ontstaan, werden ter verhindering of voorkoming van godsdienst- oefeningen, militairen ingekwartierd, op vele plaatsen uit - sluitend bij de Afgescheidenen; in één huisgezin somtijds zes, tien, twaalf, tot een officier met één en dertig manschappen toe. „Te Bunschoten duurde deze inkwartiering onafgebroken van 16 Oct. 1836 tot 29 Nov. 1840. „Bij De Cock in Ulrum werden twaalf man ingelegerd, de pastorie werd als wachthuis gebruikt." „De houding der militairen was doorgaans ruw en onbe- schoft." (Wagenaar blz. 276). Het gerucht van de vervolgingen in Nederland drong tot in alle landen van Europa door. „In Genève in het Oratoire werd een afzonderlijk biduur gehouden op 6 Febr. 1837 voor de verdrukte gemeenten in Nederland." BRUMMELKAMP EN VAN VELZEN. 95

„Leeraars uit de Eglise Nationale du Canton de Vaud zonden een smeekschrift aan Koning Willem I om Godsdienst voor zijne onderdanen." -vrijheid „Ook op een vergadering van dissentieerende predikanten te Londen werd de vervolging in Holland ten scherpste gegispt." t. a. p. „Ds. Van Velzen verhaalde op zijn ouden dag nog aan dr. Wagenaar van de hardheid der vervolging en zeide o. a.: „Ik had een jonge vrouw die ik liefhad, met wie ik dweepte.

zij was sukkelend ... tering." „En als ik dan weer in levensgevaar geweest was en zij hoorde 't, dan kwam er weer bloed. — „Ik heb veel geleden" — zoo sprak hij en liep met groote schreden zijn ruim studeer neder"... -vertrek op en „Daar is veel geleden l" t. a. p. p. 281. Ondanks al dat lijden en al die ontberingen, — en ziet hier het geheim van het Christelijk geloof — kan een man als dr. A. Pierson in later dagen van ds. Brummelkamp schrijven: „het blijmoedig gelaat, het tintelend oog, het rechtopstaand haar van Brummelkamp, de kloeke toon van wiens stem getuigde hoe gelukkig hij zich gevoelde in zijne „afscheiding" van de Kerk veler verwarring en verwikkelingen. O u d e r e T ij d g e - nooten p. 112. Groen van Prinsterer en zijne vrienden, in belijdenis geheel homogeen met de vervolgden, wisten nauwelijks wat hun te doen stond. Dr Wagenaar schrijft: „De heer Chevallier verhaalde mij dat Groen en ook invloedrijke Amsterdamsche Christenen eenmaal in 1837 zeer geneigd waren tot de Separatie toe te treden." p. 266. Mr. A. M. C. van Hall, een advocaat te Amsterdam, die een welsprekend pleidooi hield ter verdediging van de ver sloot zich bij de Afgescheidenen aan; eveneens Wormser-volgden, met wien Groen eerst in 1842 persoonlijk in aanraking kwam. Dat Groen zulks evenwel niet deed, gaf van zelf een pijnlijk verschil met de Gescheiden broeders, waarover o. a. Groen en Van Velzen in de jaren 1847 en 1848 van gedachten hebben gewisseld. 96 BRUMMELKAMP EN VAN VELZEN.

Groen zette zijn standpunt uiteen in H e t r e c h t d e r Hervormde Gezindheid ; Van Velzen schreef daarop zijn Apologie der Kerkelijke Afscheiding, waarop Groen antwoordde in een brochure: A a n d s. S. v a n V e 1 z e n. Evenwel ook in de dagen der vervolging zaten Groen en de zijnen niet stil; de liefde tot hunne vervolgde broeders was onbedwingbaar. Daar treedt Groen op met zijn geschrift over D e M a at- regelen tegen de Afgescheidenen, aan het s t a a t s r e g t getoetst, zich de wangunst des Konings op den hals halend en zijn positie in de waagschaal stellend. En tegenover hem in het Journal d e l a H aye : zijn vriend Thorbecke om de vervolgingsmaatregelen te verdedigen! Sinds dien tijd vooral was Groen de man, tot wien het eenvoudige Christenvolk overal in den lande opzag als tot zijn leider en pleitbezorger en tegen wien de aanvallen van den tegenstander gericht werden. Nog in 1861. (Brief van 9 April '61 aan A. baron Schimmelpenninck van der Oyen) schrijft Groen: „Met de Afgescheidenen voel ik ons te meer vereenigd, dewijl ik ze steeds met ons in kerkgemeenschap beschouw." XXVII.

Abraham Capadose.

Dokter Abraham Capadose, een van de „Zeven Haagsche Heeren", werd 22 Aug. 1795 te Amsterdam geboren, studeerde te Leiden in de Medicijnen en promoveerde aldaar 24 Juni 1818. Met Da Costa, zijn intiemere vriend, was hij een leerling van Bilderdijk en werd te gelijk met 'den heer en Mevrouw Da Costa op den bekenden 20sten Oct. 1822 door ds. Egeling gedoopt. Door asthma-lijden was hem het uitoefenen van de medische praktijk, — hij had zich eerst te Amsterdam gevestigd, — zeer moeilijk ; zoodat hij dit niet lang volhield en zich weldra in Den Haag vestigde, waar hij zich met de bevordering van alle Christelijke doeleinden bezighield en waar hij 16 Dec. 1874 overleed. Over zijn bekeering tot het Christendom gaf hij een brochure in het licht, volgens Groen, „een hartaangrijpend verhaal van zijn bekeering, waarvan in verscheidene talen de vertaling het licht zag, en dat menigeen, niet onder de Israëlieten alleen, tot bekeering heeft geleid." Aanteekening bij den brief van Da Costa van 21 Maart 1840. In den vriendenkring van Groen, Da Costa, De Clercq en Elout, De liefde en bij de vrienden, die van 1845-1854 te Amsterdam geregeld saamkwamen, vinden we steeds Capa- 98 ABRAHAM CAPADOSE. dose, „een Israëliet," schrijft De Clercq, „als Da Costa, vol van geest en fijnheid." Dagboek I 142. „Hij wijdde zich met toenemenden ijver aan de evangelisatie, en was zoowel persoonlijk werkzaam in Zondagscholen en bijbel- lezingen als door aanprijzing en bevordering van gemeenschap werkzaamheid op dat gebied." Van der Aa. Hij was-pelijke de stichter van de Vereeniging van Vrienden Israëls alsmede in 1853 van de Nederlandsche Protestant-

DR. A. CAPADOSE. s c h e V e r e e n i g i n g, welke laatste vereeniging bij den dood van Capadose niet minder dan 24 Evangelisten in haar dienst had, die op verschillende plaatsen over 't geheele land verspreid, arbeidden." Van der A a. In zijn strijd tegen de v a c c i n e, een goed tegenwicht tegen het al te sterk dwepen van velen in zijn dagen met de koepok- inenting, toen nog ongetwijfeld gebrekkig en gevaarlijk, waren zijn vrienden als De Clercq (cf. Dag b o e k II 4 3) en Da Costa (cf. Brief van 12 Mei '52 van Groen) niet met Capadose eens. Voor de Evangelische Alliantie had hij groote sympathie en hij nam aan haar vergaderingen te Londen, Berlijn, Am- sterdam, Genève en Parijs een werkzaam deel. Aan de Deputatie ABRAHAM CAPADOSE. 99 uit de Evangelische Alliantie aan de Koningin van Spanje gezonden om vrijstelling te vragen voor Matamoros en de andere vervolgde Protestanten was hij een der voornaamste deelnemers. (V. d. A a. c f. ook A. C a pad o s e. H erin- neringen uit Spanje 1864). Tegen den modernen ds. Zaalberg verdedigde hij in 1855 de Hervorming in een Open brief aan Flentrop en nog in 1873 stond hij Groen ter zijde in zijn strijd tegen de grenzenlooze leervrijheid, door een brochure: D e S y n o d e en haar jongstbenoemde Commissie. In een brief van 6 Sept. 1860 aan A. baron Schimmelpenninck van der Oye, mij welwillend ter inzage geleend, schrijft Groen: „De kennismaking met den heer Capadose kan ik begrijpen dat U verblijd heeft; een voorbeeldig Christen, geoefend ook door velerlei beproeving en leed." Capadose was gehuwd eerst met Adriana van der Hoeven, daarna met Hendrika Jacoba Abrahams. Zijn begaafde zoon Mr. Isaac Capadose, gehuwd met A. G. van Hoytema ging over tot de in 1867 in Den Haag gestichte Kerk der Irvingianen en vertrok later in verband daarmee naar Engeland. Van Mr. I. Capadose hebben wij een uitnemende schets in het Hollandsch van het leven van Edmund Burke. XXVIII.

J. A. Wormser.

Nog twee jaren voor dat Groen van een zijner intiemste vrienden, Willem de Clercq, door diens overlijden, werd beroofd, maakte hij kennis met Wormser, van wien hij onder de Amster- damsche vrienden reeds zoo menigmaal met zooveel respect had hooren spreken. In Wormser vond Groen een vriend, die wat helderheid van oordeel en vastheid van beginsel betreft, met De Clercq en Da Costa zeer wel op een lijn mag worden gesteld. Geboren te Amsterdam op 4 Juni 1807 kennen wij Wormser niet anders dan als „eenvoudig deurwaarder bij de rechtbank te Amsterdam". Op 23-jarigen leeftijd was hij, naar eigen getuigenis, „door den Heer gebracht tot de gemeenschap Zijns Zoons, en alzoo in waarheid van den dood tot het leven overgegaan. „En toen later meermalen de ondergang van mij en mijn gezin, ook om de belijdenis van des Heeren naam, onvermijdelijk scheen, voerde Hij mij telkens van onder de baren en golven die over mij waren heengegaan, zonder eenig letsel en zelfs met dubbelen, en driedubbelen voorspoed, weder uit, en betoonde Hij zich steeds mijn getrouwen God en Zaligmaker." B r i e f aan Groen 4 Juni 1849. In 183E sloot Wormser zich bij de Afgescheidenen aan. Aan Groen schreef hij dienaangaande o. a.: „Wij zijn vooral J. A. WORMSER. 101

door de v e r v o l g i n g van de afgescheidenen in onze stad tot de afscheiding genoopt; wij wilden niet niet de vervol- gers gerekend worden." Brief aan Groen 13 Mei 1861. „Sedert mijne Afscheiding van het Hervormd Kerkgenoot- schap in 1836 ben ik voortdurend werkzaam geweest aan de Godsdienstige opleiding der kinderen; vroeger had ik als ouder catechisatie van ongeveer 63, thans, sedert de ver -ling eene hier bestaat, van ongeveer 25." Brief a a n-deeldheid, die Groen 12 Jan. 1843. Toch was Wormser vol hoop op een hereeniging met de breeders in het „Hervormd Kerkgenootschap" en vooral sedert

J. A. WORMSER. de vervolgingen ophielden, voelde Wormser zich steeds meer bij hen dan bij de Afgescheidenen thuis, zoodat hij ten slotte nog kort voor zijn dood, -- hij overleed 2 Nov. 1862, — terugkeerde van den weg der Scheiding. 102 J. A. WORMSER.

Zijn leven te midden van een groot aantal Gereformeerden die in de hoofdstad met de Scheiding niet waren meegegaan en met wie hij door jarenlange vriendschapsbanden vereenigd bleef, heeft ongetwijfeld tot dezen stap veel bijgedragen. Voor Groen is Wormser tot grooten steun geweest, zoowel tot verheldering van de Gereformeerde beginselen vooral in zijn Brieven, door Groen uitgegeven, als door zijn persoonlijke vriendschap, zoowel door zijn geschriften over D e K i n d er - doop, en de Onkerkelijke richting als door de hulp die hij Groen bood bij de redactie van D e Neder Z a n d e r in 1850---1855. Onder de Amsterdamsche vrienden van Groen was Wormser zeer gezien, op elke vergadering was hij met zijn zeer gewaar raad aanwezig, aan elke actie, die op verbreiding van-deerden de Evangeliewaarheid gericht was, nam hij deel. Door zijn eigenaardig standpunt in zake de scheiding is hij niet ten onrechte genoemd „de unie van afgescheidene en niet- afgescheidene broeders in persoon'': D r. G. J. Vos. G roe n van Prinsterer en zijn tijd. I p. 225. Dr. A. Pierson, die hem persoonlijk gekend kan hebben, schreef var. hem: „Het Kerkgeloof belichaamde zich in Worm- ser; was hij was, was hij door dat geloof geworden; in hem toonde: het, wat het van een helder hoofd en een eerlijk gemoed maken kan op Nederlandschen bodem. „In hem geen aarzeling, geen zweem van sentimentaliteit of mystiekerij, evenmin nuanceering; alles één stuk; krachtig, louter recht afgaande op het doel:"'Aangehaald uit de Gids van 1883, door d;r..Vos. t. a. p. En Groen zelf getuigt van hem: „Een Christen, wiens vriendschap en voorlichting ik, als 'een der uitnemendste voor- rechten die mij te beurt gevallen zijn, herdenk." XXIX.

0. G. Heldring.

Het is gelukkig, dat niet allen gedaan hebben wat dr. A. Pierson deed, toen hij onder het opschrift: O. G. H e 1 d r i n g. Leven en Arbeid, Leiden E. J. Brill 1881, den lezer teleurstelt met de verklaring dat hij „zich niet berekend gevoelt" voor de taak „een beeld saam te stellen van den ongewonen man", ronduit verklaart dat het hem niet mogelijk is Heldring te teekenen en in plaats van hetgeen men verwachten zou, een lange beschouwing geeft over de tegenstelling van verstand en wil in de Geschiedenis en inzonderheid bij de mannen van het Reveil; een tegenstelling die hij dan blovendien niet in goede harmonie oplost en als modern scepticus en aestheticus niet zoo op kan lossen, dat het Christelijk bewustzijn er door bevredigd wordt. Het dienen Gods met hoofd, hart en hand zoo, dat het leidend verstand, het toewijdend hart en de arbeidzame hand in goede harmonie samenwerken, Gode liefhebbend bovenal en den naaste als zichzelven, dat heeft ook dr. Pierson, de meest aesthetisch aangelegde, de fijnst gevoelende onder de schrijvers over het Reveil niet verstaan en daarom kan hij niet alleen Heldring niet teekenen, maar geen der mannen van het Reveil en van heel de Christelijke Kerk. Pierson's Oudere T ij d g e n o o t e n geeft slechts blikken 104 O. G. HELDRING. van den modernen scepticus, zooals hij van zijn kant hen zag. Zij waren anders dan hij hen zag. Bi; den een stond meer het fijn intellect (b.v. Groen en Wormser); bij den ander meer het gevoel, het liefhebbend

0. G. HELDRING. hart (zooals bij D e C 1 e r c q en D a Costa) ; bij nog weer anderen meer het practisch aanpakken op den voorgrond, zon- der dat evenwel door een hunner hetzij de verstandelijke over- tuiging, de leer, hetzij de liefde van het hart, hetzij• de prac- tische arbeid in het leven werd geminacht. Bij Heldring stond het practische op den voorgrond. Uitwerking van een moeilijk leerstuk zoeke men bij hem niet; evenmin een zich in stilte verdiepen in liefde tot zijn God. Heldring is de man der Christelijke Philantropie. Geboren te Zevenaar op 17 Mei 1804 en de zoon van den predikant aldaar, studeerde Otto Gerhard Heldring in de jaren O. G. HELDRING. 105

1820-1824 aan de Academie te Utrecht en werd in laatst jaar als proponent beroepen te Hemmen, een klein-genoemd maar lief dorpje, heerlijk gelegen bij het bosch en het buiten van de familie Van Lijnden. Daar bleef Heldring van 1824 tot 1867, toen hij verhuisde naar het nabijgelegen Zetten, om de directeurswoning van de door hem opgerichte gestichten te betrekken. Nog geen tien jaar later op 11 Juli 1876 overleed Heldring te Marienbad in Bohemen, vanwaar zijn stoffelijk overschot werd overgebracht naar Zetten om te midden van de zijnen, aan den voet van de vluchtheuvelkerk te worden begraven. In die 40 jaren dat hij in Hemmen, en de tien laatste jaren toen hij in Zetten werkzaam was, heeft ds. Heldring heel wat arbeid van christelijke liefde en toewijding verricht. Reeds spoedig nadat hij als predikant te Hemmen was gekomen, begon hij de over 't algemeen arme daglooners in zijn omgeving maatschappelijk voort te helpen en hen tot tabak- aanplant en tot anderen vrijen arbeid te brengen. Op een wandeling over de Veluwe vond hij in 1840 het arme- lijk dorpje Hoenderloo; ds. Heldring rustte niet voor er op dat dorp een put, een kerk en een school waren; de eerste predi- kant, F. A. van Loenen, deed er zijn intree op 9 Sept. 1855, terwijl reeds in 1849 Mr. J. Messchert van Vollenhoven, toen Substituut-Officier van Justitie te Amsterdam, op aandringen van ds. Heldring er een Doorgangshuis, eerst voor meisjes, daarna voor jongens had gesticht. Toen in 1846 en 1847 enkele dorpen in de Tieler- en Bom hongersnood verkeerden (door de uitgebroken-melerwaard in aardappelziekte) was het ds. Heldring die gelden verzamelde en hielp. Vooral de inwendige zending trok zijn aandacht en zoowel stoffelijk als geestelijk te helpen was zijn methode. Door bestrijding van dronkenschap en prostitutie kwam hij op de gedachte om een toevluchtsoord, een asyl te openen voor gevallen vrouwen en in 1848 kwam het gesticht S t e e n- b e e k te Zetten tot stand. Op Steenbeek volgde in 1860 Tal i- t h a K u m i, een opvoedingsgesticht voor verwaarloosde meis- jes; daarna volgde in 1862 B e t h e 1 als toevluchtsoord voor 106 0. G. HELDRING. meisjes van 18 tot 20 jaar, die uit de gevangenis waren ont- slagen; en eindelijk werd in 1864 de Christelijke Normaalschool tot opleiding van onderwijzeressen geopend. Ten slotte werd te midden van deze gestichten, alle te Zetten, op een heuvel een kerk, d e v l u c h t h e u v e l k e r k gebouwd, die ook in geval van watersnood tot toevluchtsoord zou kunnen dienst doen, en niet ver van de kerk een directeurs- woning. Zij werd ingewijd 19 Juni 1870, op welke inwijding Beets een gelegenheidsgedicht schreef. Na zijn dood werd ds. H. Pierson, toen predikant te 's-Her- togenbosch, benoemd tot directeur van de Heldringsgestichten te Zetten. Heldring behoorde tot de ijveraars voor de Nationale Zen- dingsfeesten: „Heldring had ze overgebracht uit Duitschland naar ons Vaderland en kan als de eigenlijke stichter. niet „uit- vinder" zooals men destijds schreef, — 't eerst trad hij zelf te Wolfhezen op — worden genoemd en geroemd." D r. J o h s. Dyserinck. Dr. Nicolaas Beets. p. 140. Ook tot de bekende en zoo belangrijke vergaderingen van de christelijke vrienden die in de jaren 1845-1854 werden gehouden nam ds. Heldring het initiatief met een brief aan Groen, gedateerd 15 Mei 1845, waarop op 26 Aug. de eerste vergadering volgde ten huize van Gregory Pierson op het Rus- land te Amsterdam; 27 vrienden kwamen daar toen onder voorzitterschap van Groen bijeen. D r. V o s. G r. v. P r. I 233 e.v. Den Zondag na het overlijden van ds. Heldring werd hij door zijn vriend Nicolaas Beets herdacht als „den vaderlijken vriend, den bezielenden raadsman, den onmisbaren steun van velen." „Wie zal," sprak Beets, „hem geheel schetsen, in zijne zeld- zame veelzijdigheid, zooals zijn beeld mij voor oogen staat. Dat ernstig voorhoofd, dien doordringenden blik, dien mond waarom een fijne glimlach speelde; een gelaat te gelijker tijd uitdrukking van de sterkste wilskracht en van het zachtste gevoel, van diepe gedachten en speelzieke luim; die forsche stem zoo vol nadruk; die taal zoo vol klem; spreuken van diepen zin; won- derspreuken niet zelden maar uit de diepste levenservaring geboren, en door deze ook gerechtvaardigd. 0. G. HELDRING. 107

„Dat hart vol liefde, waaraan niets menschelijks vreemd was, dat zich in alles verplaatsen, iedereen begrijpen kon, allen wilde te gemoet komen en helpen." „Dien rijken geest, vol van de nuttigste, de bruikbaarste de gereedste kennis." „Die helderziende en kloekhartige wijsheid, vrucht van zelf- kennis en ervaring; kort van raad, krachtig van daad, koen in het banen van wegen, gelukkig in het vinden van middelen. „Die practische zin in het beramen, die tactvolle behen- digheid in het uitvoeren. „Dien door geen zwarigheden af te schrikken geloofsvriend die bergen deed verzetten; die godsvrucht des harten, tot geen schijnvertooning in staat, maar zich zelf gelijk in lief en leed, en van geheel dat rijk en werkzaam leven de zich nooit ver- loochenende ziel en kracht." (D r. D y s erin c k. N i c. Beets. p. 141). xxx.

Friedrich Julius Stahl.

Over den Duitschen hoogleeraar Stahl, door Groen, ofschoon om diens Luthersche gevoelens niet in alles met hem homo- geen, zoo hoog geacht, kunnen wij hier kort zijn, wijl Groen zelf aan hem een van zijn schoonste geschriften gewijd heeft. Groen was zoozeer met Stahl ingenomen dat hij aan jeug- dige vrienden zelfs aanried om gedurende eenigen tijd Pro- fessor Stahl in Berlijn te gaan hooren. De heer A. baron Schimmelpenninck had de vriendelijkheid mij mee te deelen dat hij zelf op raad van Groen in 1859 eenigen tijd de colleges van Stahl had gevolgd en de afbeel- ding van Stahl, waarvan hiernaast een reproductie wordt gege- ven, werd door Stahl zelf aan den heer Schimmelpenninck als aandenken geschonken, en door laatstgenoemde welwillend voor het doel van dit werk aan mij in bruikleen afgestaan. „Dr. Friedrich Julius Stahl, evenals Da Costa en Capadose van Joodsche afkomst, werd 16 Januari 1802 te Munchen geboren en aldaar opgevoed. Hij ontving zijn Aca- demische opleiding te Heidelberg, Wurzburg en Erlangen. Reeds in 1827 werd hij te Munchen privaatdocent. Hoogleeraar eerst te Wurzburg, daarna te Erlangen, was hij, èn door weten arbeid, èn, als lid der Beijersche Stendenver--schappelijken gadering, door parlementair talent, spoedig vermaard. Vandaar FRIEDRICH JULIUS STAHL. 109 dat hij in 1840 toen men in Pruisen naar bekwame bestrijders van het veldwinnend ongeloof omzag, ter vervanging van Gans, den Hegeliaanschen tegenstander van Von Savigny, beroepen werd naar Berlijn. Aldaar is hij gedurende 21 jaren, in Acade- mischen werkkring, in het hooge Evangelische kerkbestuur, in de wetgevende vergaderingen, door kunde, scherpzinnig volharding, geloofsmoed de erkende leidsman geweest-heid, der richting, wier eigenaardigheid reeds in menigvuldige bena- ming de Conservatieve, de Anti-revolutionnaire, de Christelijk-

DR. F, J. STAHL. historische, de Christelijk -nationale, de Christelijk-confessioneele, openbaar is." Groen: Ter nagedachtenis van Stahl. p. 1 en 2. Hij overleed 10 Augustus 1831 te Bruckenau. „Bij zijn uitvaart las men in de N c u e E v. K i r c h en z e i- 110 FRIEDRICH JULIUS STAHL. t u n g (in het kerkelijke gansch niet met Stahl homogeen) : Wijsgeer van aanleg en vorming, Staatsman van neiging en beroep, Redenaar gelijk Duitschland er geen tweeden gekend heeft, was hij, in de volle kracht van het woord, Christen. Met diepen ernst gevoelde de schare rondom zijn graf, dat een man was afgeroepen, veelbeteekenend door gaven en karak- ter in den strijd en de ontwikkeling van onzen leeftijd, wiens invloed, in zijne uitgestrektheid, nog op lange na niet gekend en gewaardeerd is en wiens ledige plaats niet zal worden vervuld." p. 2. Groen werd met Stahl bekend inzonderheid sedert 1848 door bemiddeling van C. Star Numan van 1833-1857 hoogleeraar aan de Groninger Universiteit en die met Stahl sympathiseerde. „Met weemoedig genoegen herdenk ik menig uur dat in zijn boekvertrek, onder levendige en vriendschappelijke gedach- tenwisseling, voorbijvloog. Met dankbaarheid vooral ook een gesprek, na de uitgaaf van Ongeloof e n Revolutie, toen hij in de staatsregtelijke beschouwing met mij, zoo ik dacht, homogeen, van oordeel was, dat ik, onbekend met de Rechts te weinig op het gemeenebestelijke van-filozofic van Stahl, elken Staat, als organisch geheel en zedelijk Rijk, gelet had; toen hij met opgetogenheid over de verdiensten van den Chris- tenwijsgeer uitweidde; toen hij van de helderheid gewag maakte, waarmee Stahl, door zijn levensbeschrijving der valsche wijs- begeerte over een uit de lucht gegrepen natuurregt het von- nis geveld had; toen ik aldus tot een ernstig bestudeeren van Stahl, waarvan ik nog bijna niets gelezen had, aangegrepen en geëlectriseerd werd." p. 96. Aan A. baron Schimmelpenninck van der Oye schreef Groen (Brief van 31 J u 1 i 1862) : „ Ik zend U onder kruisband een opstel over Stahl, onlangs in een Rechtsgeleerd tijdschrift geplaatst; zeer wensch ik, dat deze voortreffelijke staatsman en wijsgeer, die in Pruissen voor het Christelijk historisch be- ginsel in de bres stond, ook in Nederland meer worde gekend en gewaardeerd." XXXI.

Nicolaas Beets.

Nicolaas Beets behoort tot de jongere tijdgenooten van Groen. Twaalf jaar jonger dan Groen werd Beets op 13 Sept. 1814 te Haarlem geboren. Zijn vader was apotheker en lector in de Chemie, Phar- macie en Botanie, en de jonge Nicolaas was eerst voor apo- theker bestemd. Zijn oudste zuster, aan wie hij zoozeer gehecht was, in zijn gedichten Serena, was de latere Mevrouw Bohn, de schrijf- ster van „Onze buurt." Na de lagere school ontving Beets zijn eerste lessen in de classieke talen van dr. Epkema, later bekend als privaat -do- cent te Amsterdam; verder waren Hendrik Polman, voor de Bijbelsche Geschiedenis en Nicolaas Anslijn, de schrijver van

„De brave Hendrik ", „De arme Jacob" en ; ,De b r a v e M a r i a", voor de natuurlijke historie en de plantkunde, jaren lang zijn leermeesters, wie hij zich met veel dank in later dágen menigmaal herinnerde. Op 12 Sept. 1833, dus reeds na Bilderdijks dood en tien jaren na Groen's promotie, werd Beets als student in de theo- logie ingeschreven aan de Leidsche Academie. 112 NICOLAAS BEETS.

Daar werd Van der Palm zijn „vaderlijke vriend," en dit moet men bij het beoordeelen van zijn Camera en van zijn later gedrag tegenover Groen, nooit uit het oog verliezen; het leven van Van der Palm werd ook door Beets beschreven en de kleindochter van Van der Palm werd de levensgezellin van Beets. De werken van Walter Scott en Byron boezemden hem bij sympathie in, en gedurende zijn studie maakte hij-zondere reeds tal van verzen. Tot zijn beste vrienden in den studententijd behoorden Hase- broek, Gewin, Kneppelhout, Beynen en Van der Palm's klein- zoon Foreest. „Beets werd redacteur van den Studentenalmanak. Tot mede- redacteuren had hij Hasebroek, Gewin, Beynen, Van den Spie- gel, H. Vollenhoven en W. van Reesema. „Dat zijn vrienden in hem den dichter van aanleg en be- loften eerden sprak t oen van zelf." D r. Jan Ten Brink. Gesch. der N. Ned. Letteren inde 19dc eeuw I p.339. Zijn. vertalingen o.a. van Byron ' s Prisoner o f C hi l- 1 o n en Mazeppa, verschenen reeds in 1835 in het licht. In 1$39 gepromoveerd, werd Beets in 1840 op 4 Oct. als predikant bevestigd te Heemstede, bij Haarlem, en wel door zijn vriend Hasebroek, die ook zijn huwelijk (3 Sept. 1840) had ingezegend. Daar in het liefelijke dorpje, bleef Beets tot 1854 toen hij, naar Utrecht beroepen, en in de oude bisschopstad op 11 Juni bevestigd werd. Nog op zijn ouden dag werd Beets in 1874 benoemd tot hoogleeraar in de Kerkgeschiedenis en in de Ethiek en tien jaar later, in 1884, werd den zeventigjarigen dichter en evan- gelieprediker vooral ook den schrijver van de Camera Obscura, die hij reeds in 1839 uitgaf, hulde gebracht van mannen uit alle richtingen. In den hoogen ouderdom van 89 jaar overleed Beets 13 Maart 1903. Als predikant te Heemstede sloot Beets zich aan bij de be- weging van het Reveil; reeds in 1845 vinden wij Beets onder de 27 vrienden, die onder voorzitterschap van Groen voor den NICOLAAS BEETS. 113 eersten keer ten huize van Gregory Pierson te Amsterdam op het Rusland saamkwamen. Sedert 1853 vormde Beets met Doedes en Chantepie de la Saussaye de redactie van het tijdschrift Ernst en Vrede,

NICOLAAS BEETS. dat tegenover De Nederlander van Groen, het orgaan werd van de Ethisch-Irenischen. In 1861 medeoprichter van de V e r e enig i n g voor Christelijk - Nationaal Schoolonderwijs, verliet Beets, na een hooggaanden strijd over het al of niet wenschelijke van het woord Christelijk in de Schoolwet van 1857, deze vereeniging en daarmee verbrak hij in dit opzicht de saam - werking met Groen en de zijnen. „Er is een christelijke staatkunde, er is een christelijke weten- schap; Groen werkte voor de eerste, voor de laatste zwoegde 8 114 NICOLAAS BEETS.

Da Costa, — de predikant van Heemstede „ne s'est occupé ni de l'un, ni de l'autre" (de la S. 1860). „Het ideaal van het Reveil was een belijdende volkskerk, ge- zuiverd van ongeloof en naar den presbyteriaanschen kerkvorm ingericht. Groen trachtte dit ideaal te bereiken in den weg van juridisch, Da Costa in dien van medisch kerkherstel, — Beets liet zich over kerkherstel niet uit en weigerde mee te werken tot eenig gemeenschappelijk pogen." D r. L. Wag e- naar. Het Reveil en de Scheiding blz. 107. Als Hildebrand, als schrijver van de Camera werd Beets door heel Nederland en nog verre daarbuiten gevierd; als Christen-dichter, als herder en leeraar, als schrijver van stich- telijke uren had hij de liefde van ons christenvolk, door zijn benoeming tot hoogleeraar werd hij op zijn ouden dag op averechtsche manier bekroond. Om zijn Camera gevierd, — voorzoover den letterkundigen vorm betreft, en als kunstproduct zeer terecht door allen, maar oni haar inhoud het meest door wie van zijn stichtelijke uren het meest afkeerig waren. De Camera toch brengt in al hare levendige tooneelen een levensbeschouwing voor de aandacht en maakt die aan voor den lezer, waarin meer het Christelijk getint-trekkelijk Deisme van Van der Palm's „gezond verstand" dan het soli Deo gloria van onze vaderen tot zijn recht komt en dit wordt door ons Christenvolk altijd gevoeld. De prediking van Beets, reeds te Heemstede, was evenwel soms zoo aangrijpend dat Da Costa, toen hij hem in 1847 hoorde, aan Groen schreef: „Godverheerlijkende, zieldoordrin- gende prediking, zooals ik misschien nimmer er een hoorde." Dr. Joh. Dyserinck. N. Beets p. 94. Beets was dichter, hij was prediker, practisch herder en leeraar, letterkundig kunstenaar, maar wetenschappelijk man in hoogeren zin was hij niet. Een wetenschappelijk systeem op te bouwen, een logisch beeld zich te vormen van den kosmos, een goed ineensluitende wereld- en levensbeschouwing te ontwikkelen, dat was allerminst zijn werk. „De theoretische vraagstukken liet hij s t a t u quo. Waar- NICOLAAS BEETS. 115 schijnlijk zou zonder dat conservatisme, hetwelk, het dogma intact latend, het van de practische zijde voorstelt, zijne popu- lariteit menigen heftigen aanval hebben ondergaan." D r. Dyserinck a. w. p. 112. In dien zin was Beets van nature het omgekeerde van een Professor Beets zelf meende dat zijn professoraat alleen maar te laat kwam „voor mij te laat om mij te begeven tot bronnenstudie, om mij te voegen naar de echt wetenschappelijke methode." P. D. Chantepie de la Sausaye. Nic. Beets p. 245. Maar dat was de zaak niet. Beets was geen wetenschappelijke natuur; voor systematischen denkarbeid had hij geen natuur; noch in zijn Camera noch in zijn stichtelijke uren is een zweem van wetenschap, in dien hoogeren zin genomen. Als litterarisch genie, maar tegelijk leerling van Van der Palm, heeft Beets zich in die dagen voor altijd gestereoty- peerd in de Camera en de wierookwalm van den lof over dat kunstgewrocht, die hem met name van de zijde van de groote ongeloovige menigte toekwam, is ongetwijfeld niet zonder in- vloed gebleven op de positie, die hij straks onder de broeders van het Reveil zou innemen. Over hem geen vervolging als over Bilderdijk, Da Costa en Groen. Hij koos partij als herder en leeraar, als christen- dichter als practisch christen, als intieme vriend van Heldring, maar in den fellen en moeilijken strijd van Groen en de zijnen voor Kerk en School stond Beets niet vooraan en stelde hij zich veeleer ten slotte tegenover Groen. Beets behoorde volgens Groen „tot die geloofsgenooten en vrienden, naar wier stem door ons altijd gaarne, en met ver- dubbeling van aandacht, wanneer zij ons bestrijden, gehoord wordt." De Nederlander 11 Oct. 1854. „De zijdelingsche polemiek van Chantepie de la Saussaye en Beets heeft, vooral sedert 1853, op mijn politieke loopbaan een grooten en zeer nadeeligen invloed gehad," aldus schrijft Groen aan dr. Kuyper op 1 Aug. 1871. En pijnlijk is het wat de heer Postmus helaas terecht schreef: „Doorblader Beets' gedichten: Voor wien al geen lof! 116 NICOLAAS BEETS.

Doch tevergeefs zoekt ge b.v. ook den naam van een Keuchenius, held en ook martelaar. Van levenden spreken wij nu niet. Bij Groen's open groeve geen lied. Voor de vrienden van Groen, voor wien ook, niet één woord van hulde." C a 1 v i -nistische vertoogen. p. 79. „Beets zelf gevoelde zich de mindere tegenover Groen maar — schreef hij — ik ben ook een geheel a n d e r e dan hij." Dr. Dyserinck. Nic. Beets p. 134. Daarin nu had Beets gelijk. XXXI I.

Chantepie de la Saussaye.

In een brief van 14 Febr. 1874 schreef Groen aan dr. Kuyper: „Zoo even komt Gunning bij mij met de tijding, dat Chantepie de la Saussaye reeds overleden is. Voorzeker, bij alle ver ook in gewigtige punten, een van hen, die-schil van inzigt, ik het meest hooggeacht en bemind heb." — Dr. Daniel Chantepie de la Saussaye, zoon van Mr. Pierre Chantepie de la Saussaye, hoofdambtenaar bij het Ministerie van Koloniën en Sara Jacoba Joostink werd 10 Dec. 1818 te 's-Gra- venhage geboren, bezocht het gymnasium en in 1836 de Leid werd in 1841 proponent, in 1842 predikant-sche Hoogeschool, bij de Waalsche gemeente te Leeuwarden, in 1848 te Leiden, in 1861 bij de Ned. Hervormde gemeente te Rotterdam. In 1868 werd hij door de Theol. faculteit te Bonn honoris causa tot Theologiae doctor benoemd en in 1872 hoogleeraar in de godgeleerdheid te Groningen. „Hij aanvaardde deze betrekking met een redevoering over de plaats der theologische wetenschap in de encyclopaedie der wetenschappen." „Hij overleed den 13den Febr. 1874." (Van de r A a.) Reeds de titel van zijn inaugureele redevoering doet ver- moeden dat wij hier te doen hebben, niet met een alleen prac- tisch man als Beets en Heldring, maar met een man van wetenschap, wat dan ook Ch. de la Saussaye ongetwijfeld was 118 CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE. en waardoor zijn invloed op de geestelijke denkwereld in ons vaderland zeer groot is geweest. Men kan Chantepie, voor zoover ons land betreft, beschou- wen als de vader der Ethisch - Irenische richting. Van zijn talrijke geschriften waren er een tweetal recht- streeks tegen Groen gericht. le. E e n e v e r k 1 a ring op een uitnoodiging van Mr. Groen van Prinsterer

DR. DANIEL CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE.

Amst. 1864 en 2e. Brief aan Mr. G. Groen van Prin- sterer. Rott. 1865. Kort na zijn overlijden schreef Groen in de Ned. Gedachten van 19 Maart 1874: „Aan Dr. Chantepie de la Saussaye herdenk ik, in den algemeenen rouw, met eigenaardigen weemoed. „In wetenschappelijke sfeer althans, banierdrager der CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE. 119

ethisch-irenische rigting, mijns inziens uit het misver- stand van 1843 ontstaan, en die, in 1853 het Tijdschrift Erns t en Vrede tegenover de Nederlander gesteld heeft." De Redactie van Ernst en Vrede bestond uit La Saus 1858, schreef Groen over het-saye, Doedes en Beets. — In boekje van de la S. D e Nood der Kerk, (brief van den Redacteur van het Tijdschrift E r n s t e n V r e d e aan het Genootschap van dien naam) aan Da Costa op 30 Dec.: „Geliefde Vriend! Zeer verlang ik uw nader oordeel te ver boekje van De la Saussaye. Bij het vele-nemen over het schoone moet ik toch erkennen dat het ook veel bevat, dat ergert en bedroeft, veel illusie, veel miskenning ook van het- geen door anderen bedoeld en verrigt werd. Gedeeltelijk mis omdat hij alzoo zich zelven het nadeel wil ontveinzen-schieri dat zijn rigting in de crisis van 1856 en 1857 gesticht heeft." Brieven van Da Costa III 185. „Een der begaafde en invloedrijke vrienden" noemt Groen De la Saussaye „in wier schatting ik t e ver ging. Geboren uit r a, die geen keus dan tusschen Alles of Niets liet en jegens wien broederlijke betrekking te meer omzigtigheid voorschreef. „Niemand bijkans van wien mij uitbundiger lof en scherper critiek ten deel viel. Wederzijdsche achting en liefde was er altijd. „In 1852, toen ik voor 't eerst een brief van hem ontving. „In 1868, toen hij mij een treffend bewijs gaf van broederlijke gezindheid. In de toezending van het Diploma (nl. een afdruk schr.) der Universiteit te Bonn. Vooral in den begeleidenden brief. (C. f. d e N e d. G e- dachten van 19 Maart 1874. p. 393). In dien brief richt De la Saussaye zich tot Groen als „aan een door mij zoo hoog geëerden vriend, die mij steeds heeft doen ervaren dat verschil van kerkelijk standpunt bestaan kan zon- der schade voor de gemeenschap in Christus". In het antwoord van Groen schrijft deze o.a. „Het is zoo, in de beoordeeling van menige belangrijke zaak heeft zich tus- schen ons een groot en principieel verschil geopenbaard. Ook in de beoordeeling der crisis van 1868 loopen wij zeer uiteen. Dit spreekt van zelf. Het blijkt ten overvloede uit uw in zoo 120 CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE.

menig opzigt merkwaardig en leerrijk Geschrift. Maar ik durf mij verzekerd houden, dat evenzeer in het vervolg als tot dusver, onze door mij op hoogen prijs gestelde vriendschap tegen het onderscheid van kerkelijke of kerkregtelijke inzigten bestand is. Om bij het punt in kwestie te blijven, niemand kan, meer dan ik, dankbaar zijn aan de Theol. Faculteit te Bonn, dat zij aan uwe, in eigen Vaderland, door kleingeestigen overmoed dikwerf miskende of althans te weinig gewaardeerde verdiensten hulde gebragt heeft." In hetzelfde nummer der N e d. G e d. schreef Groen nog: „Aan de onzekerheid van het leven, aan de zekerheid van zeer korten levensduur was ik gedachtig bij het overlijden van Thorbecke. Van Merle d'Aubigné. „De meesten mijner tijdgenooten, De Clercq, Da Costa, Van der Brugghen, Wormser, waren mij sedert lang vooruit. „Docli La Saussaye verliet, ongeveer twintig jaren na mij de Academie. „La Saussaye wordt opgeroepen in nog onverzwakte kracht van mannelijken leeftijd." Een enkel woord over de beginselen van een man als Chan- tepie de la Saussaye, die voor ons land de baanbreker is geweest van de Ethisch- Irenische richting, mag hier niet achterwege blijven. Aan Prof. H. Bavinck danken wij de studie getiteld: De theologie van Prof. dr. Daniel Chantepie de la Saussaye, bijdrage tot de kennis der Ethisch- Irenische theologie. 2de druk. Leiden. 1903, waaraan het volgende is ontleend. Op de vorming van De la Saussaye hadden invloed in ons land het Supranaturalisme, De Reveil en de Groninger School en buiten ons land inzonderheid Schleiermacher en Vinet. „Groot is vooral de invloed door Schleiermacher op De la Saussaye geoefend; en uitbundig daarom ook de lof, aan dien wijsgeer-theoloog door hem toegebracht." B a v i n c k p. 2. „Aanvulling van hetgeen Schleiermacher ontbrak, vond De la Saussaye in Vinet, die edelste vrucht van den Gallischen geest. Evenals de Berlijnsche Hoogleeraar, gevoelde Vinet de transformatie, die de kerk in deze dagen onderging en stelde CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE. 121 het Christelijk bewustzijn tot uitgangspunt der Theologie en tot criterium van hare waarheid." p. 3. De Gereformeerde leer- en levensopvatting is hem niet „de" maar „eene der reinste en rijkste openbaringen van het leven des Geestes in de gemeente." p. 5. Evenwel „de Theologie, die De la Saussaye alzoo verkreeg week in al hare deelen en uitkomsten van de gereformeerde ten eenenmale af en kwam feitelijk geheel overeen met die der Vermittelung, welke in aansluiting aan Schleiermacher in Duitschland zich gevormd had." p. 7. Overeenkomstig de Duitsche „Vermittelung" wil hij een be- middelend standpunt innemen tusschen het Christelijke en het algemeen menschelijke, tusschen algemeene en particuliere ge- nade, tusschen Jodendom en Heidendom, tusschen Christendom en Modernisme. Van het vasthouden aan belijdenissen had hij een afkeer. „Van alle geestelijke krankheden is het con- fessionalisme de gevaarlijkste, wijl bestaande in versteening." p. 14. „Jegens de Modernen is hij geene onvriendelijke gezind zich bewust." p. 16. -heid Op politiek gebied: „Het spreekt van zelf, dat hij ook hier tusschen de beginselen van Reformatie en Revolutie niet kiezen wilde, daar de eene de andere niet uitsloten." p. 17. De Revolutie is niet uit ongeloofs-filosofie ontstaan, zooals Groen beweerde, maar veeleer omgekeerd is het systeem ont- wikkeld uit het feit der Revolutie, die zelf „uit behoeften" ont- stond. p. 18. O b j e c t van de Theologie is volgens De la Saussaye niet de kennisse Gods maar het zedelijk-godsdienstig leven. p. 96. In stee van de alomtegenwoordigheid en voorzienigheid Gods stelt hij een „i m m a n e n t i e," een inzijn van God in alle schepsel waardoor de grens tusschen Schepper en schepsel wordt uitgewischt. p. 86 en 87. „Zonder eenigen twijfel heeft De la Saussaye van ganscher harte de Godheid onzes Heeren beleden. Maar toch geeft de philosophic, welke hij ook bij dit dogma stem en invloed gaf, ons aanleiding genoeg tot de vraag: staan wij in den persoon van Jezus Christus voor het feit van de Menschwording Gods of van de Godwording des menschen?" p. 93. 122 CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE.

Christus is de Logos, „de substantieele grond der Schep eeuwige Godmensch, die menschwordend niet iets-ping", de nieuws werd, maar actueel openbaarde wat Hij eeuwig potentieel was" (p. 43) en dus mensch zou zijn geworden ook al ware er geen zonde geweest. p. 43. Alle termen krijgen op die wijze een andere beteekenis dan die welke er door de belijdenis der Kerk aller eeuwen aan is gehecht. De 0 p e n b a r i n g, niet mededeeling van leer, van woor- den aan den mensch, maar draagt een ethisch karakter. p. 35. De e r f s c huid wordt ten eenenmale ontkend. p. 29. „De leer der verkiezing wordt door hem geheel prijs wil men liever, ethisch gemetanmorphoseerd." p. 73.-gegeven. of „Verkiezing is nu geen besluit meer van eeuwigheid, maar de leer van de persoonlijke mededeeling Gods aan den mensch." p. 97. „V o 1 d o e n i n g bestaat niet meer in het volbrengen van Gods wet en het dragen van den last Zijns toorns, maar is de eenheid van God en mensch, door Christus met zijn vleesch- wording begonnen en in zijn dood gehandhaafd en voltooid." p. 97. „R echt vaardig i n g blijft geen rechterlijke daad Gods maar beteekent naar haar religieuse kern, dat de mensch het beeld van God, dat hij verloren heeft, in Christus heeft her- vonden.'* p. 97. „G e 1 o o f wordt door De la Saussaye met leven vereenzel- vigd. Geloof is leven, niet slechts bron of middel des levens, maar bepaald zelf leven." p. 97. Men ziet het, de afwijking van De la Saussaye is niet op een enkel punt maar systematisch en in verband met het Pan- theïsme van Hegel en de beginselen van Schleiermacher en Vinet. Namen en termen zijn behouden maar zij hebben een geheel andere beteekenis gekregen en dit geeft bij het onderzoek naar de beginselen der Ethisch- Irenische richting tot veel mis verwarring aanleiding. -vatting en XXXIII.

Van der Brugghen.

Van der Brugghen is de man van de Schoolwet van 1857. Zijn ministerschap en zijn schoolwet vormen het glanspunt in zijn leven, tevens een der grootste teleurstellingen in het leven van Groen. Mr. Justinius Jacob Leonard van der Brugghen werd 6 Aug. 1804 te Nijmegen geboren. Zijn vader was aldaar ontvanger der directe belastingen en van goeden stand, zoodat hij den talentvollen zoon een zijner waardige opvoeding kon geven. Na de Latijnsche school in zijn vaderstad te hebben afgeloo- pen, werd Van der Brugghen student in de Rechten te Leiden en promoveerde aldaar 15 Juni 1826 op een dissertatie D e s t a t u Li b er i s, nadat hij reeds te voren met goud bekroond was op het beantwoorden van een prijsvraag over hetgeen de geschriften val, den jongeren Plinius opleveren voor de kennis van het Romeinsche Recht Van 1826—'30 advocaat te Nijmegen, trok Van der Brugghen in 1830 tijdens den Opstand der Belgen mede te wapen als officier van de Nijmeegsche schutterij en bleef van 1830-1834 onder de wapenen, meest op de Noord-Brabantsche heidevelden. Kenschetsend voor Van der Brugghe:a en voor den toenmali- gen oorlogs-toestand is, dat Van der Brugghen te velde een 124 VAN DER BRUGGHEN. kleine piano met zich voerde benevens een miniatuur druk- pers, waarop hij zijn bulletins in het Fransch drukte. „De verschrikkingen van den oorlog" waren in die dagen niet zoo heel groot, tenzij men die zocht in „het verlies van ouden

MR. JUSTINIUS JACOB LEONARD VAN DER BRUGGHEN. eenvoud en goede zeden" onder de dorpsbevolking in de streken waar de Htollandsche schutters ingekwartierd waren (c.f. van der Brugghen, aangehaald bij dr. A. H. Raabe Mr. J. J. L. v. d. Brugghen herdacht. Nijmegen 1867. p. 22). Na zijn terugkeer in 1834 werd Van der Brugghen benoemd tot Rechter van Instructie bij de Rechtbank van den isten aanleg te Nijmegen en huwde hij met Jonkvrouwe Anna Singendonck. Later werd hij President van de Arrondissementsrechtbank ook te Nijmegen. Door zijn ijveren voor het Christelijk onderwijs verrees in VAN DER BRUGGHEN. 125

1844 de school op den K lo k k en b e r g en in 1846 werd een begin gemaakt met de bekende N o r maal s c h o o 1 aldaar. „Groen was het niet in alles met hem eens, maar schonk toch aan Van der Brugghen „gelijk hij reilt en zeilt" een gift van 500 gld. voor de Normaalschool." (J. K u i p e r. G e s c h. v. h. Christelijk lager Onderwijs. p. 156). In 1853 werd Van der Brugghen lid van de Tweede Kamer en in 1856, na de bekende conferentie met Groen op Oud- Wassenaar, Minister van Justitie, om in 1857 de naar hem ge- noemde schoolwet tot stand te brengen, met de befaamde zin- snede: opleiding tot „christelijke en maatschappelijke deugden," waarbij hij, op aandringen van Thorbecke, tot de verklaring ge- bracht werd dat de beteekenis van het woord „christelijk" aldus moest opgevat, dat „alle leerstellingen en dogmatische bestand- deden, alles met een woord wat tot het begrip des Christen- doms, van zijne waarheden van zijne feiten, van zijne geschiedenis behoort, van de gemengde school verwijderd moet blijven. Ik meeli dat die verklaring juist en dat zij duidelijk is." (Red e van Van der Brugghen op 10 Juli 1857). Nu, aan juistheid en duidelijkheid, zoo Van der Brugghen ge- heel aan de wenschen van Thorbecke wilde voldoen, liet deze verklaring zeker niets te wenschen over. De teleurstelling van Groen, ook zijn zeer begrijpelijke ver- ontwaardiging, is bekend. Van der Brugghen kwam sedert dien tijd bij het grooter deel van het Christelijk Nederland in discrediet. De Normaalschool op den Klokkenberg leed er onder. Van der Brugghen nam ontslag als honorair-medebestuurder en trok zich terug. In 1860 na de stichting van Christelijk-Nationaal, gaf Van der Brugghen zich op als lid, doch toen men hem meedeelde dat zulks dan beschouwd zou worden als een afkeuring van zijn schoolwet, trok hij zich ook daar terug. Slechts enkele jaren mocht hij den roem van zijn jammer- lijk ministerschap overleven; hij overleed reeds 2 Oct. 1863 in den ouderdom van nog geen 60 jaren. Veel in de gedragslijn van Van der Brugghen, kan uit zijn Ethisch- Irenisch standpunt worden verklaard, doch niet alles. 126 VAN DER BRUGGHEN.

De Ethisch- Irenische richting toch heeft ten onzent nuances vertoond, die zeer ver uiteenloopen; eenerzijds in het eenvou- dig vasthouden aan het Evangelie naderen vele broeders dier richting tot dicht bij het Gereformeerde; anderzijds in de theo- logische uiteenzettingen uit de school van Schleiermacher ten onzent in den hoogst bekwamen Chantepie, naderen sommigen in hun wetenschappelijke uiteenzettingen van wat zij onder den Christus en de Openbaring verstaan, bijna tot het puur mo- dernisme. Nu was Van der Brugghen geen onkundige. Zijre studiën over „het begrip der Schrift-inspira- tie" en over „het Verlossingsbegrip" hadden dit ge- noegzaam getoond en dan trouwens ook reeds het vertrouwen dergenen, die de brug tot het Modernisme niet wenschten te betreden, geschokt. Toch ging zijn verklaring van het woord Christelijk, gelijk boven vermeld, zóó nl. dat het Thorbecke volkomen bevredigde, wel heel ver, ook op zijn eigen standpunt, en zeker mag wor- den aangenomen, dat Van der Brugghen geen oogenblik kan ge- dacht hebben, dat zijn opvatting Groen en de zijnen, voor wier opvatting van Christelijk hij in de practijk tot dien tijd mede gestreden had in de schoolkwestie, ook maar in eenig opzicht zou kunnen bevredigen. Het juiste licht wordt op het woord Christelijk in de uitdruk- king „Christelijke en maatschappelijke deugden ", geworpen in dr. Kuyper's artikelenreeks P r o R e g e, waar we o.a. lezen: „De onderscheiding die nog steeds in onze Schoolwet wordt gemaakt tusschen de opleiding tot Christel ij ke en de op- leiding tot M a a t s c h a p p e 1 ij k e deugden, en die, hoezeer door Minister Van der Brugghen gansch verkeerdelijk toege- past, toch van zeer oude dagteekening is, kan uiteraard niet slaan op d e z elf d e deugden, alleen verschillend in graad van volkomendheid der beoefening. „Het kan niet beduiden dat het op zich zelf een Maat- schappelijke deugd is, de hongerigen te spijzigen, maar dat dit een C h r i s t e 1 ij k e deugd wordt als men ditzelfde doet op teederder, meer innemender wijze. „Zoo dikwijls de Christelijke deugden en de maatschappelijke VAN DER BRUGGHEN. 127 deugden tegenover elkander worden gesteld, zijn maatschappe- lijke deugden alle die deugden, die uit Gods bestel in de Schep- ping als natuurlijke verplichtingen voortvloeien en zijn Christe- lijke deugden, die andere deugden, die eerst zijn opgekomen met Jezus' verschijning. Christus als onzen Koning belijden, voor hem getuigen, voor hem lijden, voor hem strijden, zich voor hem verloochenen, zijn beeld vertoonen, zijn volk liefhebben, en zooveel meer, dat zijn altegader specifiek „Christelijke deugden" die principieel van de maatschappelijke en natuurlijke deugden onderschei zijn. -den Iets waaruit men tevens ziet, hoe onzinnig en ondoordacht het opnemen van die uitdrukking „Christelijke deugden" in onze Schoolwet was." H era u t. 5 J u 1 i 1908.

w XXXIV.

R. J. Fruin.

In een brief van 12 Maart 1876, alzoo kort voor zijn dood teekent Groen zijne verhouding tot Professor Fruin, met deze woorden: „Al staan we, helaas, in de hoogste beginselen tegenover elkaar, ik behoef niet te herhalen, dat ik in eerie historische crisis als waarvan in 1618 en 1619 spraak is, aan uw oordeel een exceptioneel gewicht hecht." Daarmee is de verhouding tusschen Groen en Fruin in haar geheel en van af 1853 toen Fruin voor 't eerst aan Groen schreef en in 't staatkundige met hem polemiseerde tot aan Groen's dood toe, geteekend. Robert Jacobus Fruin, geboren te Rotterdam 14 November 1823, in 1842 student te Leiden, aldaar gepromoveerd 18 Dec. 1847, werd daarna eerst docent aan het gymnasium te Leiden en was sedert 1860 aldaar hoogleeraar in de Vaderlandsche Geschiedenis tot aan zijn dood 29 Jan. 1899. De toegang tot de brieven van Groen aan Fruin werd mij door de vriendelijke hulp van Prof. Blok verleend, terwijl ge- noemde hoogleeraar mij tevens zijn groote hulpvaardigheid toon- de door mij het portret van Fruin dat hiernaast is gereprodu- ceerd, in bruikleen voor dit doel af te staan. Meermalen heeft Prof. Fruin in het staatkundige Groen be- R. J. FRUIN. 129 streden, in 1853 met een brochure: Het anti-r e vo l U t i o n- naire staatsregt van Mr. G. Groen van Prinsterer ontvouwd en beoordeeld. Amst. 1853; in 1854 met een geschrift getiteld: D e anti-r e v o l U t i o n n a i r e b e- zwaren van Mr. G. Groen van Prinsterer tegen onzen staat en onze maatschappij overwogen Amst. 1854. De weerlegging van deze geschriften, vindt men in De Neder- lander, waaruit o.a. werd overgedrukt en apart uitgegeven: Het Anti-revolutionnair staatsregt en dr. Fruin door J. A. Wormser. „Onder de talrijke polemische geschriften die in 1853 tegen

PROF. ROBERT JACOBUS FRUIN. mij het licht zagen, schrijft Groen in 1873, was er geen (het laat zich begrijpen) dat zooveel indruk maakte en bij mijne vrienden zoo ernstigen weerspraak ontmoette, als de beoor- 9 130 R. J. FRUIN. deeling van mijne beginselen door Dr. R. Fruin. Welnu tegen dezen aanval nam Heemskerk, niet als partij, maar als scheids- regter de pen op." (nl. in d e G i d s). N e d. G e d. 1873 P. 328. Een tiental jaren verliepen en in 1864 schrijft dr. Fruin aan Groen: „Sedert ik ruim tien jaren geleden voor het eerst tegen Uw stelsel opkwam is er tusschen ons beiden allengs zekere betrekking ontstaan, van welwillendheid van Uwe zijde en van erkentelijkheid van de mijne. Op het neutrale gebied der Ge- schiedenis hebben wij elkander meermalen ontmoet, en be- vonden dat over het verleden althans onze oordeelvellingen vaak overeenstemden." Politieke Moraliteit. Open brief aan Mr. Groen van Prinsterer p. 6. In 1864 was het geschil tusschen dr. Fruin en Groen van niet zoo algemeene strekking, maar betrof meer een enkel bepaald punt, en wel een zeer eigenaardig punt dat ook nog somtijds aan de orde komt, nl. de vraag of en in hoeverre voor dc verkiezingen van een candidaat een verklaring zijner be- ginselen mag en moet worden gevraagd door de kiezers. Groen antwoordde in zijn Aan d e K ie z e r s No. VII, waar dr. Fruin een tweeden brochure liet volgen, getiteld: N a--op schrift van dr. R. Fruin op zijn Open Brief aan M r. Groen van P r i n s t e r e r en schreef eindelijk, na het verschijnen van Nos. VIII en IX Aan d e Kiezers, nog een derde brochure getiteld: An two o r d v a n d r. R. F r u i n op No. VIII en IX van de vliegende bl aadjes aan de kiezers van Mr. G. Groen van Prinsterer. 1864. Dr. Fruin achtte de zienswijze van Groen in strijd met de Grondwet en met de politieke moraliteit. P o 1. Mor. O p e n Brief P. 16 en 18. Groen antwoordde hierop het volgende: In strijd met de Grondwet? „De vraag betreft art. 82 van de Grondwet: „De leden stemmen, elk volgens eed en geweten, zonder last of rugge- spraak met hen die benoemen." „Uitsluiting van mandaat. Geen lastgeving. Geen terugkeering, als inkruipsel, in den constitutioneelen staatsvorm R. J. FRUIN. 131 van een aan de voormalige Republiek eigenaardig, zeer scha gebrek. Verplichting voor den afgevaardigde om, zonder-delijk ommezien, te stemmen overeenkomstig de overtuiging, die hij, na de discussie, behoudt of verkrijgt. „Doch waartoe dan gedachtenwisseling bij de stembus? „Omdat de kiezer zijn stem niet mag uitbrengen in den blinde. ,.Omdat van elken kandidaat moet worden ondersteld, dat hij, omtrent algemeene beginsels, ook en vooral in toepassing op de vragen die aan de orde van den dag zijn tot openlegging van gevoelens in staat, en, waar ze niet ten volle bekend zijn, bereid is. Dat hij een overtuiging heeft, na rijp beraad ge- vormd, waarvan hij niet ligtvaardig zal afgaan; waarvoor hij gaarne, bij elke gelegenheid uitkomt; en waarin men z oo 1 a n g z ij n i e t v e r a n d e r t, genoegzame zekerheid heeft omtrent zijn gedragslijn. Die uitspreken van overtuiging is niet in strijd, maar in volkomen overeenstemming met hetgeen de Grondwet bedoelt. „Het heeft niets met lastgeving gemeen: het laat ver denkwijze vrij en onverlet; het zal aan het doel-andering van van art. 82 (onkreukbare trouw aan eer en geweten) niet scha maar bevorderlijk zijn." -den Op het gebied der Vaderlandsche Geschiedenis evenwel heb- ben Prof. Fruin en Groen grooten steun aan elkander gehad en te zamen op het gebied der historievorsching aan ons Vader- land ook groote diensten bewezen. Het was alsof de sympathie tusschen deze twee talentvolle historievorschers met de jaren grooter werd, vooral wanneer zij beide onze historie bedreigd zagen, door onbetrouwbare publi- caties als die van Motley. Reeds in 1860 waardeerde Groen, na de verschijning van Fruin's Tien jaren, diens groote talenten, wenschte hij hem van harte geluk en schrijft (brief van 15 Maart 1860) „dat ik niet u slechts, maar ieder die daarvoor hart heeft, en dus ook mij zelven feliciteer." Hij acht Fruin's benoeming „in het welbegrepen belang der grondige studie van de Ge- schiedenis onzes lands." Fruin's nobel karakter ook in zijn verhouding tot den poli tegenstander, ging zelfs zoo ver „dat hij eenmaal — het-tieken 132 R. J. FRUIN. was in 1862 — zijn ouden tegenstander (Groen) als candidaat zijner eigen liberale kiesvereeniging had aanbevolen, daar, meende hij, een liberaal candidaat te Leiden toch geen kans zou hebben en dan de uitstekendste der candidaten van de andere partij de voorkeur verdiende." P r o f. P. B lok. Rob er t Fruin in de Jaarboeken der Kon. Ac. van Weten -schappen 1899 p. 134. XXXV.

De Bosch Kemper.

Jhr. Mr. Jeronimo de Bosch Kemper, geboren te Amsterdam op 23 Maart 1808, was een jongeling van 16 jaar, toen Groen, een half jaar na zijn promotie en pas als advocaat te 's-Graven- hage gevestigd, voor 't laatst een paar dagen bij Jeronimo's vader Prof. Kemper te Leiden kwam logeeren. Voor 't laatst, want zeer kort na Groen's vertrek overleed plotseling Prof. Kemper. „Op herhaalden aandrang," schrijft Groen, bracht ik een tweetal dagen bij den voor mij zoo welwillenden leermeester door. Weinige uren voor hij aan Nederland en aan ons ontviel." (Onderschrift onder den brief van Kemper van 21 Juni 1824). Aldus reeds op jeugdigen leeftijd van zijn vader beroofd, kwam Jeronimo onder de voogdij van Prof. van Assen, studeerde in de rechten te Leiden en promoveerde aldaar op 24 Juni 1830 na verdediging van een dissertatie d e I n d o 1 e J u r i s c r i- minalis apud Romanos. Nauwelijks als advocaat in Den Haag gevestigd, nam hij in den oorlog met België, als vrijwilliger dienst. In 1834 werd hij substituut -officier te Amsterdam en trad in 't zelfde jaar in 't huwelijk met Maria Hulshoff. In 1841 werd hij advocaat generaal bij het Gerechtshof van 134 J. DE BOSCH KEMPER.

Noord-Holland en eindelijk in 1852 werd hij benoemd tot hoog - leeraar aan het Athenaeum te Amsterdam als opvolger van Mr. C A den Tex. Voorts fungeerde hij nog als lid van den Raad van Amsterdam en van de Provinciale Staten van Noord-Holland. Hij overleed, een half jaar na Groen's dood, op 20 Oct. 1876.

JHR. M. J. DE BOSCH KEMPER.

De Bosch Kemper was een van de meest talentvolle ver- tegenwoordigers van de Ethisch - Irenische richting en mag als zoodanig ook in wetenschappelijken zin naast Chantepie de la Saussaye genoemd worden. In zijn bekend werk over De wetenschap der S a m e n- 1 e v i n g. Am s t. (1860-1865) heeft hij voor zijn richting ge- tracht een standaardwerk te leveren, wat hem slechts ten deele is gelukt. J. DE BOSCH KEMPER. 135

Zijn werken over de Staatkundige Geschiedenis van Nederland tot 1830. Amst. 1868 en over de Staatk. G e s c h. na 1830. A m s t. 1874., hebben ongetwijfeld blijvende waarde. Tegenover Groen trad De Bosch Kemper in 1857 op ter verdediging van zijn geestverwant Van der Brugghen, eerst in de Amsterdamsche Courant, daarna in een Open Brie f aan Mr. G. Groen van Prinsterer, waarop Groen zijn Antwoord aan Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper schreef. Daarop antwoordde De Bosch Kemper met zijn Repliek aan M r. Groen van Prinsterer, waarop Groen nogmaals repliceerde met zijn D up ii e k aan Jhr. M r. J. d e B o s c h Kemper. De Bosch Kemper tracht in zijn Wetenschap der S a. m e n 1 e v i n g de wereld- en levensbeschouwing der Ethisch te voeren. -Irenischen door Ook volgens hem is de wereldgeschiedenis een proces van vooruitgang. „Het is de roeping van de wetenschap der samenleving, te midden van de afwisseling der revolutiën, de algemeene zede wereldorde te doen kennen en de vaste rigting van den-lijke vooruitgang aan te wijzen." Dl. I p. 11. Terugkeer naar de beginselen van vroeger, ook naar die van de Reformatie achtte hij „doodend" en ,,revolutionnair"; „geen stelsel dat zoo waarlijk revolutionnair is, al prijkt het met het opschrift van anti-revolutionnair in den voorgevel." p. 9. Met een beroep op Bunsen's Gott in der Geschichte ziet ook hij, in den zin van De la Saussaye, het zedelijk-gods- dienstig bewustzijn zich ontwikkelen in de Geschiedenis. Dl. I p. 4. XXXVI.

Mr. J. de Neufville.

In een brief van 22 Mei 1857 schrijft Da Costa aan Groen: „Zoudt ge, na de jachtdrukten in de Kamer, kans zien op een bijeenkomst van eenige vrienden, aan wie ik gaarne mijne wenschen en gedachten op de beide punten: Vrij t h e o lo- gisch onderwijs en Protest tegen de Bijbelverta- 1 i n g der Synode zou meedeelen. Met God heb ik voor- genomen, desnoods (doch liefst niet) alleen daarmede voort te gaan. Hier ter stede zijn eenige vrienden genegen tot eene ernstige meeting, onder anderen d e N e u f v ill e, de on- langs gekozen Vice-president op uwe vergadering tegen de slavernij ; een fiksch man in elk opzicht." Groen schreef bij dit laatste in een noot: „Ubi rerum tes- timonia adsunt, non opus est verbis" (daden spreken hier ge- ncegzaam), daarmee het oordeel van Da Costa over Mr. J. de Neufville van harte onderschrijvend. Enkele jaren later werd Mr. de Neufville de eerste Voor- zitter der Vereeniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonder- wij S. Hij met den heer P. van Eik, waren samen afgevaardigd naar Groen van Prinsterer om dezen, die eerst aarzelde om mee te gaan, over te halen tot medewerking, wat hen uitne- mend is gelukt. MR. J. DE NEUFVILLE. 137

Groen werd toen, zooals men weet, Eere-voorzitter en Mr. de Neufville voorzitter. Toen de Evangelische Alliantie in Augustus 1867 te Amster- dam samenkwam, was Mr. de Neufville een van hare sprekers.

M. J. DE NEUFVILLE.

Hij hield toen een rede in het Fransch over het Christelijk onderwijs in Holland, afgedrukt in het Verslag p. 458-470. In verband met het leven van Groen, mag de eerste voor Christelijk Nationaal zeker met eere genoemd wor--zitter van den en blijkens zijn rede op de Evangelische Alliantie verdient hij als C h r i s t e n-j u r i s t niet te worden vergeten. Een schets van zijn levensloop vond ik tot dusverre niet, doch zal vermoedelijk wel bestaan.

t ^ XXXV I I.

F. P. G. Guizot.

Naast Burke en Stahl noemt Groen als een zijner uitne- mendste geestverwanten in het Buitenland Guizot, den man die „door het nageslacht, ook in zijn hoogen ouderdom, een der eerbiedwaardigste figuren van onzen leeftijd" zal worden genoemd. Groen. Ned. Ged. 3 April 1871. Guizot is de man, die, na 30 jaren achtereen, als conservatief - liberaal, of, naar omstandigheden, als liberaal-conservatief staatsman zijn vaderland te hebben gediend, eindelijk, bij de revolutie van 1848, inzag, dat de Revolutie als stelsel en als praktijk wortelt in het ongeloof, en niet door conservatief tegenhouden of door liberaal vooruitstreven wordt overwonnen, maar eenig en alleen door terugkeer tot het Christelijk geloof, tot zijn beginselen, tot zijn praktijk. Vandaar Groen's beroep op Guizot vooral tegen het conservatief Liberalisme. C f. Grondwetsh. en Eensgez. 211-245. „Groot en welverdiend," schrijft Groen reeds in 1849 van hem, was sedert lang zijne vermaardheid, als beoefenaar der Historie, als Staatsman, als Redenaar, en bij zijn buitenge- meene kunde en begaafdheden heeft hij, in verscheiden om- standigheden, een vastheid van wil en een veerkracht van F. P. G. GUIZOT. 139 karakter getoond die, ook in onze dagen niet dagelijks gezien wordt." t. a. p. p. 218. Van zijn leven gaf de Standaard (15 Sept. 1874) een korte schets: op zijn beteekenis wees dr. Kuyper in de Standaard van 17 Sept. van hetzelfde jaar kort na zijn dood. Het volgende is daaraan ontleend. Den 4den October 1787 zag Francois Pierre Guillaume Guizot te Nimes het levenslicht. Zijne ouders, behoorende tot een aloud geslacht, waren in hooge mate gezien onder de protes- tantsche burgers van het Zuiden. Slechts 7 jaren was hij oud, toen zijn vader, — een rechtsgeleerde, die met hart en ziel

F. P. G. GUIZOT. de beginselen van de revolutie van 1789 was toegedaan, waar gemeen recht werd gegeven, ---door den protestantschen het tijdens het schrikbewind op het schavot het leven liet. Voor omwenteling van 1789, was hij een moedig-stander van de 140 F. P. G. GUIZOT.

bestrijder van de revolutie van 1795. Zijne echtgenoote, Elisa- beth Sophie Boricel, vluchtte met haar zoon naar Genève, alwaar deze in de philosophie en vreemde talen studeerde, en men verbaasde zich in hooge mate over zijne ontwikkeling. In 1805 keerde hij naar zijne geboorteplaats terug; hij toefde er echter zeer kort en vertrok naar Parijs, alwaar hij zijne studiën onder Royer Collard voortzette. Zijn dorst naar wijsheid scheen schier onverzadiglijk; vooral legde hij zich met ijver toe op de Duitsche literatuur en de quaestiën der godsdienstige wijs- begeerte. Zijne ernstige studiën behoedden hem voor de ijdel scepticisme van 'de 18de eeuwsche maatschappij.-heid en het Hij bewoog zich slechts te midden van hen, die als hij, hun leven aan de studie wijdden. Veel verkeerde hij in het salon van Mm. de Suard, waar hij voor de eerste maal den naam hoorde noemen van mej. Pauline de Meulan, die hij een paar jaren later huwde. Deze dame was als 't ware oorzaak dat Guizot ging schrijven. Zij toch redigeerde L e Pub 1 i c i s t e, en na ernstig ongesteld te zijn geweest, was het werken haar onmogelijk. Guizot bood haar anoniem zijn hulp aan; 't aanbod werd aangenomen en van dat oogenblik af, dagteekenen zijne literarische werken. De roem, dien hij inoogstte, wekte de aandacht van den heer De Fontanes, die hem een leerstoel aanbood bij de Akademie. En weldra schitterde Guizot daar als leeraar in de geschiedenis. Na de restauratie — midde- l erwijl had hij verschillende opzienbarende werken geschreven — werd hij bij de administratie ingelijfd, en maakte zeer snel promotie. Weldra werd hij benoemd tot secretaris-generaal bij het departement van binnenlandsche zaken; later bij dat van justitie. Deze werkkring strookte echter niet met zijn karakter. Na Napoleon's terugkeer uit Elba begaf Guizot zich naar Lodewijk XVIII, die zich te Gent bevond. Deze stap en de hoogst ongemotiveerde verdenking waaronder hij stond, n.l. van mede te werken aan den M o nit e u r d e Gand, berok- kende hem vele vijanden onder de liberalen, die in deze reis een soort van verraad zagen; eerst twintig jaren later gaf hij, als minister, de noodige ophelderingen over deze reis. Kort na de tweede restauratie werd hij door den koning tot Staatsraad benoemd, en als zoodanig oefende hij met Décazes F. P. G. GUIZOT. 141 en zijne andere politieke vrienden grooten invloed op het Kabinet — hunne politiek bestempelde men met den naam van d o c- t r i na i r, welke benaming Guizot geenszins verwierp, omdat deze hens aanduidde als een man van beginselen. Bij den val van het ministerie Décazes (in November 1819) vroeg en ver -kreeg Guizot met Royer-Collard en Camille Jordan zijn ont- slag. Hij trad op als leeraar in de nieuwe geschiedenis bij de F a c u 1 t é d e s 1 e t t r es; tevens werd hij censor. Beide pos- ten verloor hij echter toen in 1822 — Guizot was middelerwijl tot professor benoemd — de normaalschool en later de censuur werd afgeschaft. Zijne historische voordrachten vielen volstrekt niet in den geest van de ministers; hem werd dan ook in 1824 verboden ze te houden en eerst vier jaren later — gedurende dezen tijd verrijkte hij de literatuur met tal van hooggewaar- deerde geschriften, getuige o.a. de door hem geredigeerde R e v u e F ran c a i s e, die elke twee maanden verscheen — kon hij ze onder Martignac voortzeEten. Daarna wijdde hij zich geheel aan de politiek, en als president der vereeniging A i d e- t o i 1 e c i e 1 't a i d e r a, voerde hij eene scherpe oppositie tegen de staatkundige partij, welke aan het bewind was, en sprong voor de vrije verkiezingen in de bres. Na in 1829 — op het einde des vorigen jaars had Guizot een tweede huwelijk aangegaan met mej. Elisa Dillon, en wel op raad van zijn overleden eerste vrouw — tot Staatsraad in buitengewonen dienst te zijn benoemd — een post, dien hij door de Julirevolutie in 1830 verloor — werd hem in laatstgenoemd jaar door koning Lodewijk Philips eene in i i s t e r i ë e l e portefeuille toevertrouwd. Het doctrinaire-n deel van het kabinet zag zich reeds in November van hetzelfde jaar genoopt, zijn ontslag in te dienen. Guizot nam daarop als afgevaardigde van Lisieux aan het beleid van 's lands zaken deel. Tijdens het ministerie Lafitte zetelde hij ter linker zijde en toen Casimier Perier, de invloedrijke bankier, in 1831 minister werd, sloot hij zich bij de centrumpartij aan. Na den dood van dezeri staatsman -- hij stierf 16 Mei 1832 — aanvaardde Guizot wederom eene ministeriëele portefeuille en wel die van 't onderwijs. Veel deed hij tot verbetering van de inrichtingen voor openbaar onderwijs, vooral voor de lagere 142 F. P. G. GUIZOT.

scholen, waar hij de elementaire beginselen der zedekunde den boventoon wilde doen voeren. „Geen secte- of partijgeest" schreef de heer Guizot in zijne circulaire aan alle onderwij- zers in Frankrijk — „de onderwijzer moet zich weten te ver- heffen boven de tijdelijke twistpunten, die de maatschappij beroeren. Het geloof in de Voorzienigheid, de heilige plicht, de onderwerping aan het óuderlijk gezag, de eerbied voor de wet, voor den vorst, voor de rechten van allen — die be- ginselen moeten ontwikkeld worden." En Guizot beval dit niet slechts aan, hij waakte er voor dat de wet werd nageleefd. Tot 22 Februari 1836 leefde dit kabinet. Weinige maanden later vormde hij met Molé een nieuw kabinet en behield voor zich weder de portefeuille voor openbaar onderwijs; omstreeks dezen tijd (22 Dec. 1836) werd Guizot benoemd tot lid der A c a de mi e F ran c a i s e. In het begin van het volgend jaar boden de doctrinairen, die in dit kabinet zetelden, hun ontslag aan. Daarna werkte hij aan de coalitie van de 221 mede, die het op den val van Molé gemunt had. Eene Kamerontbinding volgde en. Guizot werd weder verkozen. In 1839 vroeg de Fransche gezant bij het hof van St. James, maarschalk Sebastiani, zijn ontslag en de minister, maarschalk Soult, bood dezen gewichtigen post den heer Guizot aan. Hij nam 't aanbod aan — en alzoo werd weder voor het eerst na Sully een protestant naar Londen gezonden om er Frank- rijk te vertegenwoordigen. Guizot had, 't moet erkend, zich niet in het bijzonder op de buitenlandsche politiek toegelegd. Te nauwernood was hij in Engelands hoofdstad aangekomen --- hem was een ontvangst bereid evenredig aan zijne schitterende talenten — of de Oostersche quaestie (de Porte contra Egypte) kwam op het tapijt waardoor hij — Thiers was inmiddels als minister-president opgetreden — in een moeilijken toestand werd gebracht, aangezien hij de zienswijze van Thiers niet deelde, evenmin trouwens als de koning. 't Gevolg was dat Thiers aftrad. Maarschalk Soult werd geroepen om een nieuw ministerie te vormen en natuurlijk belastte Guizot zich met de portefeuille van buitenlandsche zaken. Het ligt niet op onzen weg om in deze korte levensschets van dezen hoogstverdienstelijken Staatsman te treden in F. P. G. GUIZOT. 143 een historisch overzicht van de politiek zijner dagen, waarin hij zulk eene belangrijke rol speelde. We konden slechts enkele feiten aanstippen. Nadat hem weder vele parlementaire stormen over het hoofd waren gegaan, aanvaardde Guizot in 1847 den titel van presi- dent van den Raad, ofschoon het niet te ontkennen viel, dat hij in de zeven jaren dat het Kabinet bestond, steeds premier was geweest. 't Jaar 1848 was intusschen aangebroken en tastte heel Europa met een omwentelingskoorts aan. Het ministerie Guizot scheen besloten pal te staan. Heftig was de strijd dien de premier tegen de revolutionnaire oppositie streed, maar waarbij hij het onderspit moest delven. Den 23sten Februari werd het voorspel van den opstand gespeeld en Lodewijk Philips meende zich verplicht het Kabinet, bij wijze van concessie aan de ontevredenen, te moeten ontslaan.. Dienzelfden dag besteeg Guizot de tribune om mede te deelen, dat de koning graaf Molé had belast een nieuw kabinet te vormen. De oppo- sitie hief een juichkreet aan, de meerderheid slaakte een kreet van smarte. Den 24sten daaraanvolgende viel de monarchie — de repu- bliek werd uitgeroepen. De heer Guizot vertrok naar Engeland en bleef er onge- veer een jaar. Het voorloopig bewind stelde hem en zijne collega's tot loon voor al wat zij voor Frankrijk hadden gedaan, in staat van beschuldiging. Maar het hof van appèl was wijzer dan zij die door politieke hartstochten waren beneveld: 't sprak hen vrij. Te nauwernood was hij als staatsman afgetreden, of zijn werkzame geest zocht weer verpoozing in de literatuur, terwijl hi in tal van geschriften zijn politieke gedragslijn toe- lichtte en verdedigde. Hoe men Guizot ook beoordeele, er kan geen twijfel heer- schen, dat hij zijne rijke talenten steeds veil had voor het welzijn van zijn vaderland, dat hem zoo innig aan 't harte lag. Welsprekender dan in talrijke geschriften, die hij na zijne aftreding als premier in het licht gaf, kenschetste hij zich als volbloed vaderlander, door de laatste woorden, die hij in staat was te uiten voor zijn verscheiden. Na geruimen tijd in een staat van verdooving te hebben doorgebracht, had hij eenige 144 F. P. G. GUIZOT.

minuten van geesteshelderheid en daarin voegde hij zijn voor schoonzoon Cornelius de Witt toe: „Mijn zoon, 't-treffelijken kost veel moeite en opoffering dit land te dienen, maar dien het zoolang gij 't vermoogt te doen!" Guizot overleed 12 Sept. 1874 op zijn landgoed Val-Richer

F. P. G. GUIZOT.

in Normandië (Depart. Calvados) en werd 1.5 Sept. daaraan- volgende op het kerkhof van St.-Quen-le-Pin begraven. Omtrent zijn beteekenis schreef dr. Kuyper in De Standaard van 17 Sept. 1874: Guizot is de staatsman die Antirevolutionnair werd na de Revolutie dertig jaren lang als zijn afgod gediend te hebben. Toen hij haar in '48 den rug toekeerde, wist hij wat hij verwierp. Zijn breken met de Revolutie was een breken met F. P. G. GUIZOT. 145 zijn eigen verleden, een oordeel over eigen arbeid, een manlijk rugwaartskeeren op den eens zelf gekozen weg. Niet alsof Guizot ooit partijganger der revolutionnaire u 1 t r a's ware geweest. Zijn vader viel onder de bijl der guillotine; zijn eerste vrouw bracht hem in betrekking met de royalistische kringen. Steeds zocht hij de ma a t t e ho u den. Vooruit er vat i e f in den goeden zin des woords, is-strevend C o n s Guizot onder al zijn lotswisselingen van 1815 tot 1848 gebleven. Voor het verkeerde in de toepassing der revolutie- beginselen had hij het critisch oog steeds open. Daarom koos hij tegen Napoleon v ó ó r de Restauratie partij, en evenzoo na den val van Décazes tegen de Restauratie voor de oppositie. Tegen het t e ver achterwaarts kantte hij zich even beslist als tegen het te ver in de richting der radicalen. Het juiste midden tusschen revolutionnair fanatisme en legiti- mistische koningsgezindheid scheen hem voor de wateren der Fransche republiek de veiligste bedding te zijn. Door die gedachte bezield, poogde hij eerst de Bourbons van zin en neiging te doen wisselen en, toen die toeleg mis. lukte, bereidde hij door zijn geschriften en redevoeringen en politieke combinatiën de beruchte omwenteling voor, die de Bourbons ten val bracht, om in den Burgerkoning Lodewijk Philips een vorst ten troon te verheffen, waarin Guizot's toen ideaal belichaamd scheen. -malig Met Thiers was Guizot de politieke man, die Frankrijks lotgevallen in het nieuwe tijdperk, dat met de Orleanistische Dynastic aanbrak, beheerschte. Beurtelings als Minister van Onderwijs, van Binnen- en Buitenlandsche Zaken, als Gezant te Londen, als President-Minister, en straks weer als leider der Oppositie, wist hij zich onmisbaar en geducht te maken, steeds dweepend met zijn lievelingsdenkbeeld: dat vroed beleid en kalm doorzicht slechts de uitspattingen der Revolutie hadden tegen te gaan, om de glorie der beginselen van 1789 te doen schitteren. Vandaar het schijnbaar tegenstrijdige in zijn verhouding tot de Kabinetten, die elkaar onder Koning Lodewijk Philip's regee- ring steeds sneller afwisselden. Het moest bevreemding wek ir. '37 aan het hoofd der Oppositie een man te zien treden,-ken

I0 146 F. P. G. GUIZOT,. uit wiens geest het nieuwe Koningschap geboren was. Toch bleef zijn levensgedachte één. De Revolutiebeginselen, mits in haar toepassing gebreideld, boden waarborg voor volksgeluk. Slechts gedurige teleurstelling deed hem straks wegwerpen, wat hij eerst met geestdrift had toegejuicht. Ook onder Lodewijk Philips kwam de gouden eeuw van volksgeluk niet. Zonder dat hij zich des bewust was, hebben meê Guizot's pen en woord aan de heerschappij der Orleansen een einde gemaakt. De cata- strophe van '48 wierp zijn spel dooréén, maar op verandering in den bestaanden toestand had ook Guizot, bij al zijn hard- nekkig verzet tegen de ultra's, het toegelegd. Er ligt iets roerends in dat rusteloos woelen van een geest, zóó machtig, zóó doortastend als de zijne, die het telkens nieuwe plan altijd weer mislukken ziet, en toch niet moede wordt in gelijksoortige plannen heil te zoeken. Dat de mijn verkeerd was aangelegd, nu te sterk, dan te zwak was gevuld, en in elk geval verkeerd sprong, erkende hij; maar voor den kanker in den wortel van het staatsleven had hij geen oog. Zijn schoolwet, hoewel beter dan de onze, was niettemin eer tegen het geloof gekeerd, dan dat ze in het geloof de levenskracht der natie zocht. De Revolutie was hem te grillig, te woelziek, te onstuimig; maar dat ze in haar diepstee;. grond ongeloof was, doorzag Guizot nog niet. Eerst door de gruwelen en ongerechtigheden van de Parij- sche omwenteling in '48., vielen hem de schellen van de oogen. Thans zag hij voor het eerst de revolutie in haar ware, afschuwwekkende gedaante, en met al de veerkracht zijner ziel keerde hij zich van zoo demonische figuur af. Na de schandtooneelen van '48 was in Guizot's hart de band, die hem tot dusver aan de beginselen van '89 vast- snoerde, onherroepelijk gebroken. Zijn beroemd geschrift La démocratie en France, dat reeds in Januari '49 verscheen, is de oorlogsverklaring aan datzelfde revolutiebeginsel dat hij eens met zulk een enthou- siasme omhelsd had; de bezielde levensuiting van een geheel omgekeerde overtuiging; een belijdenis van de eenig ware be- ginselen. een hartaangrijpende palinodie. In kalmer oogenblikken, minder onder den verschen indruk F. P. G. GUIZOT. 147 der omwenteling, na rijper beraad, zond hij zijn „Nos m é- comptes et nos espérances" in het licht. Er moest blijken, dat de recantatie van '49 niet de opwelling van het oogenblik was geweest. Toch kwam Guizot er niet toe, om in den zin, waarin wij dit zouden gewenscht hebben, zijn positief program van Anti- revolutionnaire staatkunde te ontwikkelen. Van het staatstooneel zag hij zich verdreven en had als Gereformeerde geen uitzicht om het staatsbeleid dat uit zijne nieuwe beginselen- voortvloeide, in het Ultramontaansche Frankrijk te kunnen belichamen. Hij koos daarom de eenige rol die hem overbleef, door tegen de revolutie op te treden als pleitbezorger des g e l o o f s. Staatstheoriën hielpen niet, zoolang het ongeloof steeds ver- der om zich greep en geheel de maatschappij telkens meer voor de revolutie deed rijpen. Dat geloof in zijn historischen zin weer te doen opwaken, was daarom het doel van zijn streven. Dat doel beoogde hij met zijn uitnemende lezingen en ge- schriften ter verdediging van den Christelijken godsdienst. Dat doel joeg hij na bij zijn strijd tegen het Modernisme in de Parijsche Hervormde Gemeente. Dat doel bewoog hem tot zijn optreden op de beroemde Synode van '72. Door op dat doel te eenzijdig te staren, verviel de zoon van het Katholieke Frankrijk tot de dwaling, om als pleit- bezorger op te treden voor de wereldlijke heerschappij van den Paus. Hierin, zoo min als in de partijdige voorstelling van Calvijn, in zijn „Vies d e q u a t r e s F r an c a i s' gegeven, kunnen we hem vrijspreken. Steeds heeft Mr. Groen van Prinsterer tegen deze Roomsche sympathieën in zijn schriften geprotes- teerd. Dat protest onderschrijven we. Toch houde men in het oog, dat het iets anders is, in het Katholieke Frankrijk, iets anders om in het Protestantsche Nederland, als Staatsman tegen deze gevaarlijke verlokking bestand te zijn. Ons althans deert het niet aan den eerbied en den dank, waarmee we den vromen grijsaard nastaren. 148 F. P. G. GUIZOT.

Onze dooden, ook onze beste dooden, blijven in onze schat- ting monumenten van Goddelijke genade, maar ook van men- schelijke zwakheid en zonde. Die feilen bedekken we niet. Zelfs niet de feilen van karakter en geestesrichting. 0 n z e Guizot, de Gu}rot van '49, vraagt dit wel allerminst; hij die ons zelf voorging in de ootmoedig-- belijdenis dat de oorsprong van al onzen jammer ligt" dans le péché original dont la religion Chrétienne, en même temps qu'elle le signale, offre à l'homme le remède et la guér'ïson." 1 )

1 ) Mid. sur 1'ess. de la Rél. Chr. 1864 p. 59. Bron onzer ellende is de erf- zonde, die alleen de Christelijke godsdienst ontdekt, en waarvoor alleen het Evangelie tegelijk de artsenij en de genezing biedt." XXXVIII.

Prof. dr. J. H. Gunning.

Naast Chantepie de la Saussaye is dr. J. H. Gunning een van de bekwaamste en meest wetenschappelijke tevens meest populaire leiders geweest van de Ethisch-Irenische richting in ons Vaderland. Gedurende bijna twintig jaren was dr. Gunning als predikant te 's-Gravenhage, Groen's huisvriend en voor verschillende Christelijke doeleinden Groen's ijverige medewerker en helper. Ondanks diepgaand verschil van beginsel zoowel in het ker- kelijke als in het politieke bleven Groen en Gunning elkander als vrienden persoonlijk waardeeren en liefhebben. „Elkander te will e n b e g rij p e n," schrijft Groen, „is de voorwaarde om elkander, al blijft er verschil van inzicht, te leeren verstaan." „Aan deze welwillendheid is het te danken geweest dat tus- schen Ds. Gunning en mij, in 1864 ,en 1868, zonder elkander te kwetsen niet slechts, maar ik geloof te mogen zeggen, met versterking van wederzijdsche toegenegenheid, eene broeder- lijke gedachtenwisseling plaats gehad heeft." Ned, G e d. 14 April 1870. p. 235. Toen Beets en De la Saussaye in 1870 zelfs in de school- kwestie Groen's zijde verlieten en als leden van Christelijk- Nationaal bedankten, bleef ds. Gunning hem trouw en ver- klaarde zich openlijk zoowel tegenstander van de schoolwet van 1857 als voorstander van wijziging van art. 194 der Grondwet, en schreef hij omtrent zijn persoonlijke verhouding tot Groen o.a. : 150 PROF. DR. J. H. GUNNING.

„Ik leg deze verklaring niet af, omdat ik den invloed onderga van een staatsman dien ik hier niet behoef te noemen, en met wien ik op, naar ik meen, welbekende wijze in andere opzichten niet overeenstem, ofschoon dit verschil niets afdoet van de onvergankelijke liefde ...... waarmee ik mij aan hem gehecht voel." Groen voegt hier bij: „Er zijn oogenblikken, waarin een liefderijk woord, dat als balsem in de wond vloeit, ook verge-

PROF. DR. J. H. GUNNING. lijkenderwijs tiendubbele waarde heeft." Ned. G e d. 18 Febr. 1870. p. 180. In het werkje van F. J. van der Tak, getiteld: Blijft o p de h o o g t e. Utrecht. G. J. A. Ruys, 1907, vindt men een uitnemende reeks van A a n t e e k e n i n g e n betreffende het leven en de werken van Prof. Dr. J. H. Gunning, waaraan het volgende voor een groot deel is ontleend. Johannes Hermanus Gunning behoorde tot de jongere vrien- den van Groen; hij werd 20 Mei 1829 te Vlaardingen, waar zijn vader Hervormd predikant was, geboren. Zijn gymnasiaal onderwijs ontving hij te Leeuwarden, wer- waarts zijn vader in 1835 was verhuisd, en in 1847 werd de jonge Gunning te Utrecht als student ingeschreven. Na zijn PROF. DR. J. H. GUNNING. 151 candidaatsexamen in 1851, deed hij het proponentsexamen, waar men hem eerst „wegens zijn ongeloof" de acte wilde weigeren, maar hem toch om zijn buitengewone bekwaamheid en „blanke eerlijkheid" ten slotte toeliet. Eenigen tijd gaf de jeugdige proponent alsnu lessen met name in de Geschiedenis aan het instituut van den heer Kap te Barnevelt en leerde daar de dochter van ds. Hoog-teyn kennen, met wie hij weldra in het huwelijk trad. Nog in 't zelfde jaar 1851 werd hij toen hulpprediker te Antwerpen, in 1852 te Heusden en werd in 1854 bevestigd als predikant te Blauwkapel, schrijft in het tijdschrift E r n s t en Vr e d e, en volgde in hoofdzaak de Ethisch-Irenische rich- ting van Chantepie de la Saussaye. Ethisch is zedelijk, ernstig; Irenisch is vredelievend; zoodat Ernst en Vrede als een zoo juist mogelijke ver Ethisch- Irenisch kan worden aangemerkt. -taling van Ethisch als tegenstelling bedoeld tegen intellectueel om nadruk te leggen op het zedelijk 1 e v e n tegenover het voor handhaven der l e e r; een belijden in het leven-opstellen en zonder waarde te hechten aan de belijdenis. I r e n i s c h d. i. vredelievend, tegenover ieder, ook den stout- sten ongeloovige in de Kerk en dus weldra noodzakelijk pole- misch tegen Groen en de Gereformeerden, die op handhaving der belijdenis, op oefening van macht tegen de Godloochenaars in de kerk uit waren. „Eer_ polemische verhouding," schrijft Groen, „tegen orthodoxen en orthodoxie, en irenische verhouding tegen Liberalisme en Moderne Theologie." N a t uur 1 ij k of 0 n g e- rijmdt p. 20 Men zie o. a. dr. Kuyper in de Heraut van 21 Dec. 1879 en volgende nummers over de verschilpunten met dr. Gunning. Te Blauwkapel bleef ds. Gunning tot 1857 toen hij te Hil- versum beroepen werd, daarheen vertrok en vandaar in 1861 naar Den Haag werd beroepen, alwaar hij op 11 Aug. zijn intrede deed. In Den Haag bleef ds. Gunning van 1861 tot lang na den dood van Groen en ook van Mevrouw Groen; eerst in 1882 werd hij kerkelijk Hoogleeraar te Amsterdam en acht 152 PROF. DR. J. H. GUNNING. jaar later, in 1890 hoogleeraar te Leiden, alwaar hij werkzaam bleef tot zijn 70ste jaar in 1899. De laatste jaren zijns levens woonde Prof. Gunning als rustend predikant en ouderling te Arnhem, totdat eindelijk de dood ook aan dit arbeidzaam leven een einde maakte. Hij overleed in den ouderdom van 75 jaren op 21 Febr. 1905. Een groot aantal geschriften over allerlei onderwerpen, meest van litterarischen of stichtelijken aard, doch in overtuigd Ethi- sche richting, zijn van dr. Gunning in het licht verschenen (Men zie de keurige Chronologische Aantee- keningen van Van der Tak). Voor Groen en zijn geestverwanten zijn ongetwijfeld de jaren van 1861 tot 1882 toen hij met grooten ijver en toewijding als predikant in Den Haag de gemeente diende, het meest aantrekkelijk in Gunnings leven. Met: name de jaren 1861 tot 1876 toen hij met Groen en met Mevrouw Groen samenwerkte tot grooten zegen voor de bevolking van 's-Gravenhage, een zegen waarvan menige oude van dagen u thans, een kwart eeuw na zijn vertrek nog weten te verhalen. Toen stond op den voorgrond het eenvoudig Christelijk ge- loof en de practijk der godzaligheid die ds. Gunning met Groen en de zijnen gemeen had. Later, tijdens zijn hoogleeraarschap te Amsterdam en te Leiden kwam meer op 'den voorgrond het verschil in beginsel in de wetenschap en hare toepassing in Kerk en Staat en toen werd, helaas, Gunning's verhouding tot de geestverwan- ten van Groen als vanzelf veel meer gespannen. Dit neemt niet weg dat om zijn warme vriendschap met Groen, om zijn ijver en toewijding in het herderlijk ambt te 's-Gravenhage, om zijn zegenrijken arbeid vooral onder de een- voudige klasse der bevolking en om zijn trouwen steun in hache- lijke tijden aan Groen verleend, de naam van dr. Gunning in verband met dien van Groen niet anders dan met eere en met groote hoogachting mag worden genoemd. XXXIX.

Mevrouw Groen in wandelkostuum.

De filanthropische arbeid heeft in het leven van Mevrouw Groen een belangrijke plaats ingenomen. Haar lust en haar leven was het om arme gezinnen te be- zoeken en telkens door kleine weldaden den oogenblikkelijken nood te lenigen. Wie haai niet bespied heeft op haar wandelingen naar hare arme vrienden en vriendinnen, zoowel in de omgeving van Oud- Wassenaar als in Den Haag, kent haar nog slechts zeer ten deele. De eenvoud in haar uiterlijke verschijning was even buiten- gewoon als haar ijver en begaafdheid waarmee zij alles en allen in haar omgeving verzorgde en met name haar echtgenoot het leven vergemakkelijkte. Voor wie haar niet kende gaf haar eenvoud somtijds aan komische scènes als bij het incognito van vorstelijke-leiding tot personen. Eens belde Mevrouw Groen aan bij een familie; de dienst- meid deed open, liet haar zonder meer staan en ging naar binnen, haar aandienende met de woorden: „Mevrouw daar is dc naaister. 154 MEVROUW GROEN IN WANDELKOSTUUM.

Toen Mevrouw in de gang ging kijken stond daar te wachten Mevrouw Groen van Prinsterer. Wie haar, met een pakje of een trommel, waarop de letters G. v. P. geschilderd waren in de hand, de schamele woning

MEVROUW GROEN IN WANDELKOSTUUM. in een zijstraatje van de hofstad of een arbeiderswoning in Wassenaar zag binnentreden, zou niet vermoed hebben daar de dochter van den burgemeester van Groningen, de vrouw van een der rijkste ingezetenen van 's-Gravenhage voor zich te zien, in wie de Koningin Sophie zooveel belang stelde, dat zij haar herhaaldelijk èn op Oud- Wassenaar èn later op Blan- kenburg kwam bezoeken. De eenvoud van Mevrouw Groen was schitterend; er was Majesteit in, een Majesteit der ongekunstelde, waarachtige Chris- telijke liefde. MEVROUW GROEN IN WANDELKOSTUUM. 155

Het was geen nederige hoogmoed, zooals men wel ontmoet, die, in het besef van macht, de hoogmoed van wie willen uitblinken in grootschheid des levens, wil overtroeven en dies nog erger is dan de laatste. Neen, haar ijverige natuur, haar bemoeienis en zorg over alles in haar omgeving, haar lust om in den dienst haars Heeren te arbeiden, en door haar liefdebetoon te trekken tot Hem, wien zij aanbad als haar Heiland, lieten haar geen tijd en bewaarden haar voor de lust om uit te blinken door grootsch- heid des levens of te schitteren door brassende weelde, waar- mee vaak de hoogere standen zich zelf verheffen, tegen de lagere oorlog voeren en deze van zich afstooten en tot jaloersch- heid en opstand verwekken. Haar oogmerk was niet overtroeven met tot gevolg af maar liefdebetoon als Christelijke plichtbetrachting om-stooten, broeders en zusters te winnen in den dienst haars Heeren. De vrouw die men op Oud-Wassenaar of Blankenburg zag wandelen aan den arm van Koningin Sophie, betitelde de vrouw van een arm Christelijk onderwijzer in Den Haag nooit anders dan als „lieve vriendin" en de liefde voor allen die God vrees ging haar zoover boven het standsverschil dat, naar een-den ooggetuige mij meedeelde, een eenvoudig burgervrouwtje die haar bezocht, bij' 'het scheiden aan de deur door haar als een oprecht vriendin werd gezoend. Aldus was de eenvoud in Christelijken levenswandel van de zeldzaam begaafde vrouw, die gedurende bijna een halve eeuw ir, trouw en liefde Groen van Prinsterer heeft ter zijde gestaan. XL.

Ds. Van Rhijn.

Wat ds. J. H. Gunning voor Groen was in Den Haag, dat was ds. L. J. van Rhijn voor hem in Wassenaar, wanneer hij des zomers op Oud-Wassenaar, later op Blankenburg woonde, nl. zijn predikant bij wien hij geregeld ter kerk ging en zijn huisvriend met wien hij veel converseerde. Door de bemoeienissen van Groen en zijn vriend Elout, die naast elkander langen tijd de een op Oud-Wassenaar de ander op Blankenburg onder Wassenaar woonden, werd ds. Van Rhijn, hoewel de kerkeraad modern was, van Nieuw Loosdrecht naar Wassenaar beroepen en aldaar op 4 Mei 1856 bevestigd. Twee dagen later schreef Groen aan Da Costa: „We zijn eergisteren te Wassenaar zeer verblijd door twee uitnemende preeken. De een van Van Oosterzee ter bevesti- ging van Van Rhijn over: Gij zult mijne getuigen zijn; de andere van Van Rhijn over: Mijne kracht wordt i n zwakheid volbracht. ,.Zijne komst hier acht ik een grooten zegen voor ons en voor de Gemeente." Drie jaren later schreef Groen aan Da Costa: „Wij hebben gisteren te zamen te Wassenaar aan het H. Avondmaal kunnen gaan, dubbel voorregt in dagen, waarin wij zoo gedurig aan de onzekerheid des levens worden her- Ds. L. J. VAN RHIJN. 157 innerd. Van Rhijn is een ijverig en gemoedeliik leeraar en een hartelijk vriend. „De gemeente van Wassenaar, •onder zijn voorganger bij- kans te niet gegaan, heeft onder Gods zegen aan zijn trouwe herderszorg haar wederopkomst te danken gehad." B r i e v e n van Da Costa III p. 231. En in zijn laatste levensjaar, toen Groen de brieven van Da Costa uitgaf, teekende hij in een noot, bij den bovenaan- gehaalden brief van hem aan Da Costa, omtrent zijn goede ver- wachting aangaande Van Rhijn, deze woorden aan: „In Neder-

Ds. L. J. VAN RHIJN. land en in Neerlands Indië getuige van Jezus Christus en dien gekruist; schrijver reeds in 1851 van de Dissonanten met den grondtoon onzer eeuw. Mijne blijde verwachting is, in 158 Ds. L. J. VAN RHIJN. eene reeks van jaren, meer zelfs dan ik kon vooruitzien, ver- vuld." Br. van Da Costa III p. 29. Aan Wormser schreef Groen in 1859: Onze vriend Van Rhijn te Wassenaar is, in die vroeger ten eenenmale verwaar- loosde gemeente, met ijver en zegen, werkzaam. B r. v a n Wormser II p. 247. In menig opzicht is ds. Van Rhijn voor Groen een ijverige medewerker geweest in het wederopwekken van het Chris- telijk geloof, in de wederverbreiding van de Christelijke be- ginselen Onder de predikanten die zich beschikbaar stelden om in hulpbehoevende gemeenten het werk van een Evangelist te doen, behoorde ook Van Rhijn. Toen in 1865 de Confessioneele Vereeniging werd opge- richt, „tol verschaffing van hulp en leiding aan gemeenten en personen in de Ned. Herv. Kerk, die om des geloofs wille in nood verkeeren," was ds. Van Rhijn een van hare eerste bestuursleden. Reeds in 1857 toen Da Costa, als leeraar aan het Schotsch Seminarie te Amsterdam een adres richtte tot de Synode met verzoek om ook anderen dan wie aan een der staatsacademies hun opleiding hadden genoten, tot het examen van candidaat tot den heiligen dienst in de Herv. Kerk toe te laten, — alzoo een adres ten behoeve van het vrije hooger onderwijs — waren ds. Van Rhijn en ds. Gunning, de beide huisvrienden van Groen, de eenigste twee predikanten die met Da Costa in- stemden. C f. d r. G. J. Vos. G r. v. P r. en zijn tij d. II p. 496. Van de Ned. Evangelisch Protestantsche Vereeniging, op- gericht in 1853, onder den indruk der Aprilbeweging, was ds. Van Rhijn medebestuurder met Elout als Voorzitter en Capadose als secretaris, a. w. I p. 348. Op de vijfde algemeene vergadering van de Evangelische Alliantie te Amsterdam in 1867 gehouden, was ds. Van Rhijn een van de sprekers en hield hij een rede over D e E v a n g e- lische zending en de moderne kritiek, (Verslag p. 821-829) eindigende met deze woorden: 0, dat die Christus Remunerator die ons geboden heeft: „predikt het Evangelie aan alle creaturen" ons voor oogen sta bij al ons denken en Ds. L. J. VAN RHIJN. 159 doen, totdat Hij komt, komt op de wolken des hemels, en U, naar Zijne genade ook mij, eene plaats geve aan zijne rechterhand I Zoo zij het. Amen i — Bij den dood van Groen in 1876 was ds. Van Rhijn nog predikant te Wassenaar en bij het graf van Groen sprak hij, die twintig jaren met Groen had omgegaan o.a. deze hartelijke woorden van geestverwantschap en van vriendschap tevens: „Als evangelie-b e 1 ij d e r heeft Wassenaar's gemeente hem ge haar b e d e h u i s, waar hij in gezonde dagen des zomers-zien in zijne plaats schier nimmer ledig liet staan. Zóó hem gezien aan de heilige na c h t m aal s t a fel, waar hij in de diepst- ootmoedige houding, soms een traan in het oog, met ons aanzat. Zóó in de p a s t o r i e, waar hij ouders en kinderen aantrok door zijn eenvoud en liefde. Zóó in zijn stil b uit e n- v er b 1 ij f, dat hem altijd werkzaam, altijd deelnemend in het lot van groot en klein aanschouwde. Zóó in den gezelligen vriendenkring — in de hutten der arbeiders en bij elke poging ten beste van jeugd en jongelingschap, ten beste van kerk en zending — overal en in elken kring was deze man een oprecht b e 1 ij d e r van Jezus Christus, den Heer." XLI.

Van Otterloo.

„Das Alte stürzt, es ändern sich die Zeiten." Een hoofd van een openbare school, onder de schoolwet van 1857, nochtans een man die met hart en ziel ijvert voor het Christelijk onderwijs, wij kunnen hem in onze dagen nauwelijks voorstellen. In de dagen van Groen was dat anders; er was meer fusie op kerkelijk op staatkundig gebied en op dat van de school; het persoonlijk Christelijk leven was principieel niet zoo scherp belijnd als wel door oprechte liefde voor de zaak des Heeren vaak hoog gestemd. Daardoor wordt veel verklaarbaar, ook de positie van Groen's vriend Michiel Derk van Otterloo. Groen hield veel van Van Otterloo. Een uitnemende korte levensschets van Van Otterloo geeft de heer J. Kuiper in zijn voortreffelijke Geschiedenis van het Christelijk lager onderwijs, in Neder- land. p. 245, waaraan het volgende is ontleend: Deze merkwaardige man werd den 7 Aug. 1810 te Leeuwar- den geboren, waar hij op de lagere school zijn eerste opleiding ontving. Van zijn 14e tot zijn 17e jaar was hij t e L e e u w a r- d en k 1 er k ter griffie. Hij besloot toen dezen werkkring te verlaten en legde zich op de studie voor onderwijzer toe. Weldra VAN OTTERLOO. 161 legde hij het 4e rangexamen af en deed niet goeden uitslag examen in de Fransche taal. Achtereenvolgens was hij nu als hulponderwijzer werkzaam te Haarlem, Vianen en M o n s t e r. In 1830 gaf hij gehoor aan de roepstem des

MICHIEL DERK VAN OTTERLOO.

Konings en trad hij als vrijwilliger in den dienst des vaderlands. Bij de jagers ingedeeld, mocht hij een werkzaam aandeel nemen aan de overwinningen, door ons op de Belgen behaald. Twee jaren lang betoonde hij een goed soldaat te zijn, doch verzocht en verkreeg toen eervol ontslag uit 's lands dienst. Hij zocht nu weer eene betrekking bij het onderwijs en werd weldra als ondermeester te Neede aangesteld. Met verdubbelden ijver legde hij zich thans op de studie toe en bracht het spoedig tot onderwijzer van den Zen rang. In 1839 werd hij benoemd tot hoofd der openbare school te V a 1 b u r g ir 162 VAN OTTERLOO.

en het is in deze betrekking geweest, dat hij zooveel voor liet Chr. onderwijs heeft gedaan. Meer dan eens werd hem een schitterende betrekking in een grootti stad aangeboden, doch hij verkoos het rustige leven op het platteland boven het drukke gewoel der steden en sloeg daarom al dergelijke aanbiedingen af. Van 1854 af onderhield hij met Mr. Groen van Prinsterer eene onafgebroken correspondentie en werd meer en meer niet alleen een vriend, maar z e 1 f s e e n r a a d s m a n van dezen voortreffelijken geleerde, met wien hij door middel van het Nederlandsch Schoolblad zoo ongezocht in aanraking was gekomen. Talrijke artikelen plaatste hij in de eerste jaargangen van de W c k k e r en de Boekzaal der geleerde wereld. In vereeniging met zijn vriend J. H. Veenendaal te Herveld schreef hij een Land- huishoudelijk rekenboek, geschikt voor de la- gere school ten platten lande, welk uitnemend werkje door de afd. Nijmegen van de Geldersche maat- s c h app ij van Landbouw zelfs met goud werd bekroond. Voortreffelijk plei tbezorger als hij was, bleef hij in het voeren van polemiek voor het Christelijk onder- wij s onovertroffen. Dat toonde hij als hoofd- of mede Schoolblad, de Ned. Paeda--redacteur van het Ned. g o o g (tijdschrift voor gevestigde en aankomende onderwijzers), het Maandschrift voor Chr. opvoeding in school en huis en van de Hoop des Vaderlands. Hij schreef verder eene uitgebreide Geschiedenis des Vaderlands, onderscheidene voortreffelijke geschriften over de geschiedenis van het Chr. onderwijs en zooveel andere werken meer, vooral van historisch-paedagogischen aard, die alle een blijvende waar- de bezitten en onder de vrienden van de Chr. school voorzeker in gezegend aandenken zullen blijven. Inzonderheid op het terrein der s c ho o 1w e t ge ving heeft Van Otterloo zich naam verworven. Groen wist hem vooral hier te waardeeren. Van de conservatieve vrienden had Groen aller- lei smartelijke ervaringen opgedaan. Doch oni de zelfstandig partij tegenover de conservatieven te hand--heid der anti-rev. haven, brak Groen in 1871 voor goed met alle heel en half conservatieven en steunde alleen voor de Tweede Kamer dc VAN OTTERLOO. 163 candidatuur van Van Otterloo, Mr. Keuchenius en Dr. A. Kuyper. „Zal men," zoo schrijft Groen in de N e d. G e da c h- t en van 22 Mei 1871, „zal men eerst na 13 Juni (den dag der verkiezingen) begrijpen, wat ik in het wijzen op Kuyper, Keuchenius en Van Otterloo begeer? Huldebetoon verlang ik aan mannen wier onvervaarde karaktervastheid afsteekt tegen de karakterloosheid van onzen leeftijd, die met voortreffelijke gaven en nog zeldzamer kloekheid, mij hebben ter zijde ge- staan. Huldebetoon, niet om hunnentwille, maar om onzent- wille; belichaming mijner polemiek tegen den grondtoon der eeuw, sedert ik in 1857 voor de gewetensvrijheid de pen opnam, tot op den huidigen dag. Ook niet om mijzelf, bij de verkiezin- gen van 1871, vrijspraak of eerekrans, die ik geen van beide behoef, te verwerven, maar als c o n s ci en t i e k r e e t, als begin van Christelijk-nationalen weerstand tegen eene volksvertegenwoordiging, die dagelijks meer, door op het v o 1 k geen acht te geven, voor ontbinding, door de zede- lijke volkskracht, rijp wordt." En op blz. 494 van zijn Pan. St. en Schetsen liet Groen zich in het bijzonder over Van Otterloo uit: „Één man is er, die in de, zoo wij hopen, gezuiverde en versterkte Tweede Kamer niet mag ontbreken; aan wien wellicht (ons land is een zonderling land) niemand denkt, die er vooral zelf niet aan denkt, en die desniettemin allereerst in aanmerking had moeten komen bi.' elk, die doeltreffende behandeling van de on d er- wij s q u a e s t i e in de volksvertegenwoordiging begeert, M. D. van Otterloo. „Of hij in de openbare zitting het getal der redenaars ver zal, dit weet ik niet; dit geloof ik niet; maar daarom-meerderen zal hij, evenmin als de heer Heemskerk Bz., een weinigbetee- kenend lid zijn. „Dat zijn invloed en overwicht in de Af d eel i n g en zal worden gevoeld, dat, in al wat de schoolquaestie betreft, de door hem gestelde stukken zullen uitmunten door zeldzame kunde en luciditeit, dat hij, tot onberekenbaar voordeel voor het Christelijk-nationaal onderwijs, aldaar voor onze vrienden een raadsman, een leidsman zijn zal, hiervoor durf ik u borg staan." 164 VAN OTTERLOO.

En in de N e d. G e d v a n 3 M ei 1871 heette het bij Groen: „Laat er ook, in de ondubbelzinnigheid althans van drie candi- daturen, een belichaamd program en een duidelijk p r o t e s t zijn. Dr. Kuyper tegen de politiek der meegaandheid. Van Otterloo tegen de ontchristelijking der school; Keuchenius tegen de steeds voortdurende 1 o f s p r a a k o v e r h e t in 1866 tot stand gekomen K a b i n e t, van welks formatie de wederopfleuring der liberale partijen de be- stendiging der schoolwet dagteekent." Had Van Otterloo reeds vroeger uitgegeven zijn: D e 1 a g e r e school in hare verhouding tot Huisgezin, Kerk en Staat, later schreef hij als vervolg er op zijne : B ij d r a- gen ter toelichting van de schoolkwestie (2 din.). Was het Van Otterloo niet vergund, in de Kamer de zaak van het Chr. onderwijs te bepleiten, daarbuiten djeed hij het met het klimmen zijner jaren met steeds meer helderheid van geest en vuriger liefde en wie zich met hem in het strijdperk wilde begeven, moest welbeslagen ten ijs komen. In 1879, n a 40-jarigen diensttijd, vroeg hij eervol ontslag uit zijn ambt aan. Een lange tijd van rust was voor hem niet weggelegd. Hij werd door een hevige ongesteldheid aangetast, waardoor zijn sterk gestel in korten tijd gesloopt werd. Door het overlijden zijner geliefde vrouw werd hij daarbij nog diep getroffen. Hij ging nu bij zijne dochter inwonen, doch de maand van zijn vertrek uit Valburg was tevens die van zijnen dood. Hij overleed den 18 Sept. 1880 in zijn Heer en Heiland.

1 XLII.

Mr. L. W. C. Keuchenius.

„Een man van karakter," aldus werd Mr. Keuchenius door Groen genoemd, en dat is en blijft ook de hoofdgedachte die zich aan zijn naam verbindt. Niet zijn schitterende talenten, niet zijn hooge positie door gewichtige Staatsambten die hij bekleedde, niet zijn geschrif- ten zelfs hebben hem onder ons Christenvolk den grooten Keuchenius doen noemen, maar zijn karakter, uitkomende in zijn daden, in zijn gedragslijn, vooral in één belangrijke daad: de bekende motie van 26 Sept. 1866, een motie die niet alleen het groote feit in Keuchenius' leven, maar ook een belangrijk punt in onze Parlementaire geschiedenis is geworden. Een korte schets van Keuchenius leven ons door het levens- bericht dat d r. Kuyper van hem gaf in Mannen v a n Beteekenis, en door schetsen in de ,, Levensberich- ten der Maatschappij van Letterkunde ", in de Indische Gids van 1896, en in Vivat's Encyclo- p a e d i e, gemakkelijk gemaakt, moge dit verduidelijken. Mr. Levinus Wilhelmus Christiaan Keuchenius werd 21 Oct. 1822 te Batavia geboren „en als kind onzer schoone Koloniën is hij nooit aan de liefde voor die Koloniën noch aan het 166 MR. L. W. C. KEUCHENIUS. volk, dat de Indische bakermat met hem deelde, ontrouw geworden." (Kuyper.) Van zijn ouders is weinig bekend. Zijn vader Willem Adriaan K^uchenius was later resident

MR. L. W. C. KEUCHENIUS. van Rembang; zijne moeder Maria Christina de Man verloor hij reeds op zijn vierde jaar. Nauwelijks 8 jaar oud werd de jonge Keuchenius, naar de wijze der Hollandsche families in Indië, naar Nederland ge- zonden orn aldaar te worden opgeleid en kwam op de school van Lagerwey te Geertruidenberg, waar hij met zijn broeder MR. L. W. C. KEUCHENIUS. 167

Anton veel verkeerde met de familie van Mr. A. J. Verkou- teren toen aldaar burgemeester en notaris. „In dit deftig gezin hebben de beide Keucheniussen toen veel verkeerd onder de moederlijke, trouwe, innige zorge van Mevrouw Verkouteren, en zij was de van God geroepene vrouw, onder wier zachten invloed Keuchenius' hart in be- ginsel toen reeds overboog van de dorre wijsheid der wereld naar de zielverwarmende weelde, die elk zoekend menschenhart tegenademt uit het Woord van onzen God." (Kuyper). 01) 16 April 1839 werd Keuchenius als student te Leiden ingeschreven en wat zeker niet dikwijls na zoo kort verblijf aan de Academie gebeurt, op 23 Juni 1842, alzoo na driejarige studie, promoveerde hij magna cum 1 a u d e op een dis -sertatic „de donationibus propter nuptias Roma- nis. telzoo op 20-jarigen leettijd reeds „Meester in de Rechten", ging hij terstond naar Indië terug, vestigde zich aanvankelijk als advocaat te Soerabaja, was sinds 1844 werkzaam op het parker van den Procureur-Generaal te Batavia, daarna Eerste Commies en Hoofd-Commies bij het Hoog Gerechtshof, in 1850 Advocaat-Generaal, en in 1851 lid er van. „Studiën die hij al te maal doorliep nog eer hij dertig jaar oud was, en waarin zijn naam reeds zoo goeden klank verkreeg, dat in het proces van den Staat tegen Van Vloten de schitterende overwinning van het Gouvernement openlijk aan Keuchenius werd dank geweten." (Kuyper). In 1854 kreeg hij verlof en ging met zijn echtgenoote, vrouwe Hermina Alexandrina Hoogeveen, dochter van Mr. H. J. Hooge- veen, lid van den Raad van Indië, met wie hij in 1847 ge- trouwd was, naar Nederland, „voor ons volk in zijn breede kringen nog een vreemde, maar op het Plein voor den toen geen onbekende meer." t. a. p.-maligen minister Pahud reeds „integendeel, door de rapporten uit Indië was hem reeds zoo goed gerucht voorafgegaan, dat het Ministerie van Kolo- niën ook van zijn verloftijd profijt zocht te trekken, en hem, op 25 Sept. 1854, geen mindere betrekking dan die van Secre- taris-Generaal van Koloniën, op een traktement van f 2500 boven zijn wachtgeld van f 4350 aanbood." t. a. p. 168 MR. L. W. C. KEUCHENIUS.

„Eerst deze betrekking, die hij bijna vijf jaren waarnam (van 29 Sept. 1854-28 Mei 1859), leidde Keuchenius in de geheimenissen onzer Oostersche Staatkunde in en vormde den jurist nu ook tot staatsman." „Hij verdiende zijn sporen vooral met het ontwerpen van een Wetboek van Strafrecht voor Ned- Indië, met de consulaire Conventie met Turkije gesloten, en met de uitgave van de Handelingen der Regeering en der Staten-Generaal in zake het Reg 1 e m e n t o p het b e- leid der Regeering in Ned.- Indië. „Binnen korten tijd werd hij dan ook Ridder van de Ned. Leeuw (1855), Kommandeur van de Frans Jozeforde (1856), Ridder 3d° klasse der Medjidjé-orde (1857) en Kommandeur der orde van de Eikenkroon van Luxemburg (1859). „En als de Kroon op zijn arbeid volgde reeds op 10 Juni 1859 zijn benoeming tot Lid van den Raad van Ned.- Indië; een be- trekking, die hij vanaf 17 Febr. 1860 met zulk een meesterschap bekleedde, dat hij op 5 'Nov. 1864 zelfs tot waarnemend V i c c- president werd aangesteld en zulks op een traktement van f 36000 's jaars." t. a. p. In het volgend jaar 1865 kreeg hij zijn tweede verlof en sedert 1 Mei 1866 woonde Keuchenius op het Rapenburg te Leiden met een wachtgeld van f 8550 's jaars. „Zoo valt dus Keuchenius' terugkeer in Nederland juist in het tijdperk toen de koloniale q u a es t i e heel onze poli- tiek beheerschte, kort na de breuke tusschen Thorbecke en Fransen van de Putte. „Geen wonder dan ook, dat hij reeds bij de eerste stembus, mede als vriend van Groen van Prinsterer, te Arnhem op 12 Juni 1866 tot lid der Tweede Kamer werd gekozen. „Op 7 Augustus nam hij zitting. En reeds zes weken later, het was op 26 Sept. diende hij bij den Voorzitter de b e k e n d- s t e, een Conservatief zegt de b e r u c h t s t e, van al onze parlementaire motiën in, die aldus luidde: „De Kamer, de gedragslijn van het Kabinet, ten opzichte van de uittreding van den Minister van Koloniën, Mr. P. Mijer, afkeurende, gaat over tot de orde van den dag." t. a. p. MR. L. W. C. KEUCHENIUS. 169

Die motie werd het evenement in Keuchenius' leven. Zij was het keerpunt in zijn uiterlijken levensloop. Tot aan de motie was het alles eer en lof en succes. Na de motie alles verguizing, vervolging, „kleinzielige conser- vatieve wraakoefening," en miskenning. En geer wonder Wat Groen geworden is voor Van der Brugghen en zijn schoolwei van 1857, dat is Keuchenius geworden voor het

— Christelijk-Conservatief Ministerie Van Zuylen Mijer ---- Heems - kerk, in 1866, nl. de incarnatie van een rechtvaardig gericht over een door de historie en door alle navolgende geslachten gewraakte gedragslijn. Dae het Ministerie, waarin drie voorstanders van Christe- lijk onderwijs (Mijer, Van Zuylen en Borret) een da capo lever- de van Van der Brugghen, was voor Groen en Keuchenius en voor heel ons Christenvolk reeds een diepe teleurstelling. Maar dat het Ministerie, opgetreden om de Koloniale quaestie, toen de actueele quaestie van den dag, en voor welker oplossing met name de heer Mijer was opgetreden, in plaats daarvan den heer Mijer liet aftreden, in zijn plaats een in koloniale zaken onbekend man als Trakraven liet optreden en dadelijk daarop den afgetreden Minister Mijer tot Gouverneur- Generaal van Ned. -Indië liet benoemen, dat wekte niet alleen ergernis, maar verontwaardiging in het geheele land en onder alle par- tijen. En van die verontwaardiging maakte Keuchenius zich de ziel en de tolk, door een i n t e r p e 11 a t i e die eindigde met het voorstellen van de m o t i e. Het Conservatisme trof in Keuchenius ook juist den rechten man, een die, eenmaal den oorlog verklaard zijnde, streed met wat men in den strijd noemt „met volkomen doodsverachting", onverschrokken, zoozeer overtuigd van zijn goed recht, zoo vol heilige geestdriftige liefde voor het recht en mitsdien zoozeer verontwaardigd over de zondige ongerechtigheid, die hij be- streed, dat het hem ging als Burke bij zijn strijd tegen de Revolutie de dood was hem welkom, indien hij hem vond met den uitroep op de lippen: Vliedt de zonde van het con- servatisme. 170 MR. L. W. C. KEUCHENIUS.

Daarom k o n hij zijn motie, ook toen hij zag dat de meer haar zou steunen en het zedelijk vonnis over de onge--derheid rechtigheid reeds gestreden was, niet intrekken ofschoon het uit een taktisch oogpunt zeker beter ware geweest. Alleen een schuldbelijden van de Ministers over hun gedrags- lijn had hem zedelijk daartoe in staat gesteld. Nu de Ministers volhielden en al wat conservatief was boven voorsteller der motie als een misdadiger gingen-dien nog den verguizen, nu wist hij van geen wijken en zette hij den strijd tot hei einde toe door. Zijn gebrek aan taktiek is dan ook veel gemakkelijker te verontschuldigen dan de karakterloosheid van zoovelen die, uit alle partijen, vóór de motie stemden en, in het land, met de motie instemden, en die, zich verschuilend achter zijn z. g. taktische fouten, niet alles in 't werk stelden om Keuchenius tegen de kleinzielige wraakoefening van het conservatisme te beschermen. Kort na het aannemen van de motie, in 1867, na gescholden te zijn als „een vijand van Oranje," een „belager van den Troon," een „revolutionair dweper," een „verkapt liberaal ", werd Keuchenius ontslagen uit 's lands dienst, zonder ontslag te hebben gevraagd, wel is waar met behoud van een pensioen, maar dan toch overladen met de schande van den ont- slagene. Na in 1868 niet herkozen te zijn als lid der Tweede Kamer verliet Keuchenius in 1869 het land om als particulier terug te keeren naar Indië. „Ontslagen uit 's lands dienst, door zijn politieke geestver- wanten verguisd, en door zijn naaste vrienden aan zijn lot overgelaten, verliet Keuchenius het vaderland, geknakt in zijn kracht, in het gemoed niet zonder bitterheid, om, op het pu- blieke tooneel een plaats ontzegd, op het vinden van een par- ticuliere werkkring en op de verzorging van zijn gezin bedacht te zijn." (Kuyper). Wel mocht Keuchenius zeggen met den Psalmist: Vest op Prinsen geen vertrouwen, op riet menschenkind bij hetwelk geen heil is," en het behoeft ons niet te verwonderen dat tot zijn levenspsalm werd het laatste vers van Ps. 27: MR. L. W. C. KEUCHENIUS. 171

Zoo ik niet had geloofd dat in dit leven Mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou, Mijn God, waar was mijn hoop mijn moed gebleven? Ik was vergaan in al mijn smart en rouw. Wacht op den Heer, godvruchte schaar, houdt moed; Hij is getrouw, de bron van alle goed; Zoo daalt zijn kracht op u in zwakheid neer Wacht dan, ja wacht, verlaat u op den Heer.

Tien jaren bleef Keuchenius in Indië, als advocaat en pro- cureur en als Redacteur van het Nieuw Bataviaansch Handels- blad, totdat hij in 1879 in het district Gorinchem verkozen werd tot lid van de Tweede Kamer en als zoodanig naar het Vaderland terugkeerde. Gedurende zijn verblijf in Batavia was Keuchenius zeer be- vriend met ds. Schuurman die, ook met Groen bevriend, van Den Haag derwaarts was vertrokken en er een Seminarie leidde. Groen schrijft herhaaldelijk over hem aan Keuchenius o.a. op 22 Dec. 1871: „Aan de prediking en den omgang van onzen lieven vriend Schuurman zult gij, dunkt mij veel genot hebben ", en op 27 October 1872: „Vergeet vooral niet aan ds. Schuurman onzen zegenwensch voor hem, voor de zijnen, voor het Seminarie over te brengen." Lid van de Kamer bleef Keuchenius totdat hij op 20 April 1888 in het Ministerie Mackay optrad als Minister van Kolo- niën en daarmee, na zoovele jaren van smaad en verguizing, op eervolle wijze werd gerehabiliteerd. Reeds in Febr. 1890 trad hij als Minister af, nadat zijn be- grooting was verworpen en nam sinds dien tijd weer zitting in de Tweede Kamer tot aan zijn dood. Keuchenius overleed 17 Dec. 1893. Zoowel voor als na de motie was hij met Groen intiem bevriend en in voortdurende briefwisseling, waarvan mij door zijn zoon dr. W. H. J. Keuchenius welwillend inzage werd verieend. Hoc Groen over de Interpellatie en de Motie van Keuchenius dacht, blijkt ten duidelijkste uit zijn brieven uit die dagen. Wat de interpellatie betreft, schrijft Groen op 28 Aug. 1866: 172 MR. L. W. C. KEUCHENIUS.

„Velen danken u wèl. Ik ook. Zeer blij ben ik dat gij mij daarmee verrast, en niet vooraf geraadpleegd hebt. Een uitnemend cadeau op 21 Aug. (Groen's verjaardag). — „Men heeft u op de tribune, naar ik verneem, perfect verstaan. Het ministerie ondervindt dunkt mij reeds slag op slag dat het a s s i mi l e e r en met de tegenpartij evenmin gena verwerft als kracht geeft." Omtrent de motie zelf schrijft Groen op 30 Oct. 1866: „Zeer wensch ik u kracht en zegen voor uwe, na dit veel omvattend incident, dubbel moeilijke taak. Prof. Heringa placht

Ds. SCHUURMAN. te zeggen: „door vele onvoorzichtigheden heb ik voorzich- tigheid geleerd." Het v ei e stel ik ter zij; maar wel acht ik dat uwe motie onvoorzichtig geweest is; hoewel gij voorzeker op verre na niet al wat men er uit heeft doen volgen, MR. L. W. C. KEUCHENIUS. 173 hebt kunnen voorzien. De motie zelve is m. i. het zwakke punt. Op de hoofdzaak, de vermeende inbreuk op het praeroga- tief der kroon zijn wij triumfeerend." Sommige vrienden keurden nl. de motie af om constitutio- neele redenen: onder hen was o.a. de heer A. baron Schimmel- penninck van der Oye, die als politiek hoofdredacteur van de toenmalige Heraut vrij scherpe artikelen schreef over de motie. Naar aanleiding van deze artikelen schreef toen Keuche- nius zijn brochure getiteld: Een brief aan een kiezer, welke brochure hij eerst rechtstreeks aan baron Schimmelpen wilde richten, doch na vriendschappelijk overleg tusschen-ninck Groen, Schimmelpenninck en Keuchenius in den bovenvermel- den vorm uitgaf. Dr Kuyper acht het een fout dat Keuchenius zijn motie in stemming liet komen. Het Kabinet was reeds zedelijk verslagen toen het niemand in heel de Kamer tot zijne verdediging had zien opstaan. Keuchenius „miste de positie om de politieke verantwoor- delijkheid voor zulk een motie, als ze aangenomen werd, te dra- gen." Nochtans erkent dr. Kuyper dat Keuchenius „aan dat n i e t willen p 1 o o i e n, aan die niets ontziende onverschrokken aan dat recht op zijn doel afgaan de liefde dankt, waar--heid, mee het Calvinistisch volk hem sinds den dag zijner motie gemind heeft." t. a. p. „Van de voorzichtigheid der slangen had men genoeg te zien gekregen; wat hier aantrok was de oprechtheid der duiven." „Een man die het kind bij zijn naam dorst noemen." „Een schuil gaan van de parlementaire prudentie maar een blinken van zede 1 ij k e n, van mannelijken, van Christelijken moed. „In Keuchenius begroette al het volk een karakter ! (K u y p e r. t. a. p.) P

i i

ygfesnr" ^.l^ "' r

G e^

gF ^^i u +t ^

f a. ^ t

^;á "+ ^ ,é yet ^^ 6 ^ ^. tea# ,^yy^Yi XLIII.

Groen's buitenverblijf Blankenburg.

Op niet meer dan tien minuten afstand van Oud-Wasse- naar, waar Groen gedurende 25 jaar,. van 1846-1870, des zomers verblijf hield, ligt, vlak tegen de duinen aan, het buiten Blan- kenburg. Geen liefelijker, geen zonniger, geen door plotseling steil afbrekende hooge duinen meer beschermde, geen rustiger plekje zou ik langs Hollands duinen weten aan te wijzen. Geheel afgezonderd van de buitenwereld, door een lange oprij verbonden met den stillen achterweg, die evenwijdig loopt-laan met den straatweg van Den Haag naar Leiden, en door ver verbindingswegen daarmee is verbonden, ligt Blan--schillende kenburg geheel verborgen voor het gezicht en verscholen in bosch, zoodat niemand zelfs niet wie den achterweg passeert, vermoeden zou, dat daar een door natuurschoon zoo liefelijk verblijf gevonden wordt. Rondom omringd door bosch en boomen, kan de bezoeker, ook wanneer hij de oprijlaan grootendeels heeft afgelegd, tot op enkele minuten afstands het huis niet ontdekken en om er een goede afbeelding van te nemen, moest de fotograaf den gunstigen tijd in acht nemen, wanneer de boomen bladerloos zijn en, gelijk men op de plaat zien kan, ook dan nog ziet men aan alle kanten de takken der boomen overhangen tot vlak aan het gebouw. Oorspronkelijk behoorende bij het op tien minuten afstand langs de duinen daarnaast gelegen groote buiten Voorlinden 176 GROEN'S BUITENVERBLIJF BLANKENBURG.

van de familie Elout van Soeterwoude, werd Blankenburg met ongeveer 30 H.A. duin, bosch en weiland daarvan later afge- scheiden en diende langen tijd tot zomerverblijf van Groen's intiemer. vriend P. J. Elout. Elout's vader woonde nog op Voorlinden. Heerlijke dagen hebben Groen en Elout, als zij des zomers daar in elkaars onmiddellijke nabijheid woonden, de een op Oud-Wassenaar, de ander op Blankenburg doorgebracht; de gelukkig bewaard gebleven brieven getuigen er van. Menig belang van ons Christenvolk is daar door de twee edele vrienden besproken en indien het waar is wat Salustius zegt dat de ware vriendschap bestaat in hetzelfde te willen en hetzelfde niet te willen, dan, en wie twijfelt er aan, is er in het verkeer tusschen de bewoners van Oud-Wassenaar en Blankenburg een waarachtige, door de vreeze Gods geheiligde vriendschap gesmaakt, die voor beiden tot vertroosting en tot versterking is geweest. In den arbeid der Christelijke liefde, allereerst in hun naaste omgeving, bij Elout hetzelfde streven als bij Groen. Van Elout werd mij o.a. meegedeeld, dat hij in de serre, die men aai: zijn rechterhand op de plaat ziet, en die Elout aan het huis liet bouwen, Zondagsschool hield voor de arme kinde- ren uit den omtrek. Eerst in 1870, toen Groen plan had om Oud-Wassenaar met zijn groote beslommeringen te verkoopen, kwam hij met Elout tot overeenstemming omtrent den koop van het nog liefelijker, maar ook veel kleiner Blankenburg, waarna Groen Oud-Wassenaar dan ook verkocht. Vanaf 1871 tot aan zijn dood in 1876 woonde Groen toen des zomers op Blankenburg, waaraan voor hem reeds zoovele aangename herinneringen van vriendschap verbonden waren. Hier kon Groen wel zeggen met Goethe: „Als bij 't verhaal van half vergeten sagen, ruischt oude liefde en vriendschap om mij heen." De kamer aan de Iinkerhand, wanneer men •de plaat voor zich heeft, liet Groen — of, zooals de oude bedienden heel karakteristiek zeggen: „Mevrouw" — er aan bouwen om voor studeerkamer te dienen. GROEN'S BUITENVERBLIJF BLANKENBURG. 177

Het is die kamer waar men twee personen voor 't raam ziet zitten en in die kamer heeft Groen ongetwijfeld een deel zijner Nederlandsche Gedachten geschreven. De man, dien men naast den ingang voor het huis ziet staan, is de oude „Barth," de trouwe knecht van Groen, eigen- lijk Albertus van den Berg geheeten, Groen's geestverwant, thans in 1908 nog volkomen helder van verstand, opgeruimd van natuur, altijd bereid om over zijn geliefden meester te verhalen, dien hij dertig jaren heeft gediend. On: de liefde van dezen getrouwen dienstknecht tot zijn edeler. meester in gedachtenis te houden, verzocht ik hem, thans ook mijn vriend en helper geworden, toen ik met den fotograaf ter plaatse was, daar plaats te nemen en aan dat verzoek voldeed hij met genoegen. Van hem ontving ik zoo menige inlichting omtrent het in- tieme leven van d e familie Groen, dat hij zoolang had gade -geslagen. Hij verhaalde mij o.a. dat ook op Blankenburg eiken zomer H. M. de Koningin Sophie een of tweemaal een bezoek bracht aan de familie Groen: de Koningin wandelde dan aan den arm van Mevrouw Groen en een hofdame werd door Groen begeleid. Ook na den dood van Groen, kwam Mevrouw Groen van 1876 tot aan haar dood in 1879 des zomers op Blankenburg wonen. Na den dood van Mevrouw Groen ging Blankenburg over in de handen van O. baron van Wassenaar, die met de dochter van Groen's zuster Keetje getrouwd was, en er ook des zomers woonde. Daarna is het verkocht in 1884 aan Van Engelen, die het, met aftrek van een deel van den tuin, dat hij behield, ver aan Mevr. van der Bruggen, door wier overlijden, drie-kocht weken later, het aan haar zoon kwam. Deze verkocht het na twee jaar voor geringen prijs aan de H. H. dr. Tellegen en dr. Rozenburg, welke beide families het thans in den zomer beurtelings bewonen.

i 2 XLIV.

Aeneas baron Mackay.

Met Groen en Elout vormt Mackay een edel drietal dat, door persoonlijke vriendschap en door de belijdenis van eenzelfde beginsel verbonden, voor het Nederlandsche volk tot grooten zegen is geweest. Aan de Standaard, het Biografisch Woordenboek van Van der Aa, de Brieven van Groen, Wormser en Da Costa ontleenen wij het volgende omtrent het leven van Mackay. Mr. Aenaes baron Mackay van Ophemert en Zennewijnen was den 13den Januari 1806 te Nijmegen geboren. Na met onderscheiding volbrachte studie werd hij in 1828 als advocaat bij het hoog gerechtshof te 's-Gravenhage ingeschreven. In 1830 volgde hij de roepstem voor Koning en vaderland en trok hij als 2de luitenant bij de 's-Gravenhaagsche schutterij uit. Na verloop van eenige jaren, toen het gevaar geweken was,. herwaarts teruggekeerd, werd hij in 1840 als Referendaris bij den Raad van State aangesteld en bleef tot in 1850 bij dat hooge Staatslichaam werkzaam, waarvan hij eenmaal de leiding zou aanvaarden. Gedurende verscheiden jaren vervulde hij eene waardigheid in het huis van H. M. Koningin Anna Paulowna, gemalin van Koning Willem II. In 1847 tot lid van de Tweede Kamer voor de provincie Zuid-Holland verkozen, was hij ook lid der dubbele Kamer, die in het volgend jaar geroepen werd tot de gewichtige beraad- AENEAS BARON MACKAY. 179 slagingen over de herziening van de Grondwet. De heer Mackay nam daaraan een ijverig deel en plaatste zich al dadelijk bij zijne eerste rede op het standpunt, dat hij wilde innemen en waarvan hij nimmer is afgeweken. „Ik spreek, zeide hij, omdat

MR. A. BARON MACKAY VAN OPHEMERT EN ZENNEWIJNEN.

verplichting mij roept. Verplicht ben ik het der natie, die ik vertegenwoordig, verplicht aan hen, die mij hier henen zonden, verplicht bovenal aan mijn geweten. Mijne overtuiging onder- steunt mijne verplichting...... „De wetten, zooals zij daar liggen, kan ik, wat derzelver algemeene strekking betreft — op enkele punten behoude ik mij vrijheid van stemmen voor — aannemen. Zij ademen een geest van vrijheid en vrijgevigheid, waaraan ik behoefte heb, maar ik mag ze niet aannemen, dan onder protest. Ik kan mij met het beginsel, waarop zij rusten, niet vereenigen, 180 AENEAS BARON MACKAY.

Het gebouw moge fraai zijn opgetrokken, ruim daargesteld — als de grondslagen niet hecht en zeker zijn, mist het den steun, dien het behoeft." Hij trad in eene ontwikkeling van zijn stelsel en beantwoordde daarbij de vragen: „van waar komen wij; waar zijn wij; waar gaan wi; heen ?" Hij toonde zich in die beantwoording een voorstander der getemperde monarchie, een bestrijder van demo- cratisme, van Staats-alvermogen en volks-souverciniteit; hij wees daarbij op Engeland. „In Engeland (sprak hij) men beroept zich zoo gaarne op dat land — welnu, in Engeland is d a t juist de kracht der wet, dat zij regt erkent; het regt is er reeds geboren, is reeds dààr, alvorens het in de wet komt, die het dan beschermt, handhaaft en verdedigt. Van daar de zedelijke kracht, welke van de wetten aldaar uitgaat, die de alvermogende wetten op revolutionnair terrein juist alle missen." En ten slotte. „Ik sprak mijn gevoelen vrijmoedig uit. Mocht het tegenspraak waardig worden gekeurd, ik zal elk argument wegen: ik zal het overwegen. Word ik overtuigd van dwaling, ik zal even oprecht erkennen, ongelijk te hebben, alts ik nu oprechterken, dat ik meen gelijk te hebben. Mijne geheele bedoeling is niet anders dan het heil van den Troon, dien ik eer, en het welzijn van het vaderland, dat ik liefheb." Tot de „zeven Haagsche hoeren ", die in 1842 een adres richtten aan de Synode, behoorde Mackay niet. Van het Seminarie, later het z.g. Schotsche genaamd, waar- aan Da Costa als leeraar optrad, was Mackay aanvankelijk in 1850 opgetreden als curator, maar trok zich in 1851 terug. In 1845 was hij onder de 27 aanwezigen ter eerste vergade- ring van de Vrienden die ten huize van Gregory Pierson saam- kwamen, geregeld tweemaal 's jaars tot aan 1854; zelfs was hij eens, bij afwezigheid van Groen, het was op 10 Oct. 1850, vcorzitter, daartoe bij acclamatie door de vrienden benoemd. Brieven van Da Costa II p. 18. Groen teekent daarbij aan: „Mackay stond mij, ook vroe- ger reeds, met populair geschreven Staatkundige bijdragen ter zij." In 1848 zat Mackay met Groen, Capadose, Da Costa, Hel- AENEAS BARON MACKAY. 181 dring, Secretan en van Toornenbergen in de Commissie tot voorbereiding van de bekende samenkomst van Predikanten en Leden der Herv. Kerk op 18 Aug. te Amsterdam ge- houden. In 1852 schreef Groen aan Wormser: „Onze vriend Mackay is zeer ingenomen met het denkbeeld van het Hervormd Zen- dinggenootschap." Nog kort voor zijn dood, na het overlijden van Mackay, maakte Groen van hem melding, „die de banier tegen Ongeloof en Revolutie reeds in de Dubbele Kamer van 1848 ophief." Ned. Ged. 24 April 1876. En op 28 Oct. 1850 schrijft Da Costa: „Met wat genoegen lazen wij .... de brochure van Mackay over het Armwezen „zullen 'die Heeren nog zeggen dat er van dien vertegenwoor- diger weinig voor de praktische quaestiën te wachten is? Zoo het mij voorkomt, heeft hij, kort en krachtig zoowel als geestvol, l e v en en d o o d voorgesteld aan zijne lezers over deze hoog aangelegene zaak." t. a. p. p. 20. „Ziedaar dan nu drie onzer geliefde broeders in de Kamer," schreef Da Costa (t. a. p. p. 18) toen Groen met Van Lynden en Mackay waren gekozen. Mackay bleef bij herkiezingen daarin zitting houden van 1850-1862 Elder.; noemt Da Costa hem „onze fiksche Mackay." (B r i e- v e n II p. 130). In 1850-1851 werd hij, onder de werking van de nieuwe kieswet, terzelfde Kamer afgevaardigd voor het hoofdkiesdis- trict Arnhem; en bleef bij herkiezingen daarin zitting houden tot in 1862. Denzelfden ijver, dien hij van zijne optreding af in de par- lementaire loopbaan had aan den dag gelegd, toonde hij tot aan de nederlegging van zijn mandaat. Zijne vlugheid van werken, zijne helderheid van geest en beleid deden hem dik- werf tot lid en rapporteur van commissiën benoemen; vele jaren was hij lid van de huishoudelijke commissie der Kamer, en bij de discussiën van dat tijdperk deed hij zich vaak zelfstandig, maar, zooals gezegd is, met alle heuschheid ook jegens den tegenstander, hooren. Hij stond den heer Groen van Prinsterer 182 AENEAS BARON MACKAY. trouw ter zijde, en langen tijd waren zij, met baron Van Lyn- den de woordvoerders van onze richting. Het was den 2den Juli 1862 dat hij zijn ontslag als lid der Tweede Kamer nam, daar hij (bij koninklijk besluit van 27 Juni te voren), bij de invoering van de nieuwe wet nopens de rege- ling der samenstelling en bevoegdheid van den Raad van State, tot Vice-President van dat Staatscollege was benoemd. Die hooge betrekking heeft hij tot zijn dood bekleed; hij nam in den Raac van State ook het Voorzitterschap waar der Af- deeling voor de geschillen van bestuur, die in het openbaar vergadert. In 1865 werd hij tot Minister van Staat verheven. Hij was begiftigd met het grootkruis der orde van den Neder Leeuw, de hoogste erkenning van burgerlijke ver--landschen diensten, eene onderscheiding die Z. M. den trouwen staats- dienaar op den dag van Hd. 25-jarige regeering vereerde; voorts met de ridderorden van St. Stanislaus en St. Anna 2de kl. van Rusland en van den Zähringer Leeuw 2de kl. van Baden. Hij overleed te 's-Gravenhage op 6 Maart 1876 in den ouderdom van 70 jaar, enkele maanden later in den dood gevolgd door zijn ouden vriend Groen. Ofschoon in hoofdzaak homogeen, was Mackay het toch niet altijd met Groen eens. Om een voorbeeld te noemen: in Dec. 1872 schreef dr. Kuyper artikelen in De Standaard over Kerk en Staat. Hierover schreef Groen aan dr. Kuyper o.a. op 16 Dec.: „Uw Art. 2 over Kerk e n Staat las ik met uistekend genoegen. Het is ons systeem, ook in de Ned. Ged. van 1869." „Ook toen althans van Van Lynden van Sandenburg. „Maar gisteren was Mackay bij mij. Die kwam er tegen op. Volgens hem zijn wij vrij van den Staat en hebben enkel de Synode tot tegenstanderes." En op 22 Dec. schrijft Groen aan dr. Kuyper: „Met u blijf ik het er voor houden, dat onze polemiek tegen 1816 en 1852 geenszins, zooals Mackay meent, verkeerd of althans over- tollig in 1873 zou zijn." Innig was baron Mackay aan Nederland en Oranje gehecht, en scheidde zich niet van beiden, toen hij, van Schotsche af- AENEAS BARON MACKAY. 183 komst, door erfopvolging tot eene hooge betrekking in Enge geroepen werd; met gansch zijn hart was hij aan het-land Vaderland verbonden, en het welzijn van dit te bevorderen was zijn onvermoeid streven, — als mensch blonk hij uit door gemoedelijkheid, hij was weldadig jegens den hulpbehoevende, minzaam en voorkomend, vast in zijne overtuiging, een man van karakter en trouwhartigheid: dat waren de trekken die Mackay sierden en die hem tot een waar edelman stempelden. Zijne nagedachtenis zal bij hen, die het voorrecht hadden hem te mogen kennen, niet worden uitgewischt. Bij zijn overlijden schreef De Standaard o.a.: „Ons hart draagt diepen rouw over het verlies van een man van zoo groote en uitnemende verdiensten als Mackay. Z. M. de Koning verliest in hem een scherpzinnig en ver- knocht dienaar, het vaderland een zijner edelste en beste zonen. Onze richting betreurt in Mackay een beslist aanhanger harer beginselen, een warm verdediger harer belangen, een vriend die steeds gereed stond met woord en daad het goed recht onzer zaak ten allen tijde te handhaven. Onze Mackay — en we zeggen het met trots — behoorde tot die wakkere getrouwen, naar wie in de ure des gevaars het spiedend oog nooit vruch- teloos rondzag. Wat zijn hand en zijn geest wrocht, kan het getuigen hoe hij, vroom en vroed Christen als hij was, geen stonde onbenut liet om de zaak te dienen van zijn Heer en zijn Heiland, de zaak die hem heilig en boven alles dier -baar was. Mackay is niet meer l Hier op aarde rest ons slechts de herinnering aan een man, die, eigen standpunt nooit verlooche- nend, bij alle partijen zich groote achting en onverholen waar verworven en bij allen in onderscheidene hooge-deering had betrekkingen zijne vele verdiensten gehuldigd zag; de her- innering, in één woord, aan een staatsman, op wien Nederland in alle opzichten met fierheid roem mag dragen." In de eerstvolgende openbare vergadering van den Raad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur, heeft de waarnemende voorzitter dier afdeeling, Jhr. Mr. W. A. C. de Jonge, de volgende herinnering gewijd aan den overleden vice- president van den Raad: 184 AENEAS BARON MACKAY.

„Alvorens onze werkzaamheden aan te vangen, wensch ik een oogenblik stil te staan bij het overlijden van onzen hoog- gewaardeerden vice-president, tevens voorzitter dezer afdeeling voor g. v. b., Mr. Aeneas baron Mackay. „Het is noch de tijd noch de plaats, en het ligt ook niet in mijne bedoeling, om hier in het breede te bespreken, wat de overledene in zijn leven geweest is als mensch, als burger in den Staat als geloovig Christen. Maar het zal niet ontijdig noch misplaatst genoemd worden, wanneer ik in deze zaal, waar 'de overledene gedurende bijna veertien jaren het open- baar onderzoek der zaken Ieidde, en ook in raadkamer bij onze beraadslagingen voorzat, — met een enkel woord hulde toe- breng aan de nagedachtenis van hem, in wien wij, leden van en ambtenaren bij den Raad van State, in de gelegenheid waren, gedurende dien tijd zoovele en goede hoedanigheden op te mer- ken en hoog te schatten: zijn vlug verstand, zijn vernuftige geest, zijn onvermoeibare ijver en nauwgezette trouw in het volbrengen der inderdaad veel omvattende taak, welke de Wet den vice-president van dezen Raad, tevens voorzitter dezer met zoovele werkzaamheden belaste afdeeling, oplegt, — zijne ge- makkelijkheid in het behandelen van al die zaken, en niet het minst zijne gemakkelijkheid in den omgang met menschen van geheel uiteenloopend karakter of richting, — ziedaar even zoo- vele hoedanigheden, om van anderen te zwijgen, die we voort- durend in hem mochten waarnemen en waardeeren. „Kortom, Mijne Heeren! wij mogen het zonder vleierij zeg- gen, -- verliest des overledene geëerde familie in hem een liefhebbend echtgenoot en vader, — de Koning mist in Mackay eenen trouwen dienaar, en, waar hij geroepen werd, eenen trou- wen en zelfstandigen raadsman — het Vaderland verliest in hem een zijner wakkere zonen, de Raad van State eenen voor- ganger, die nog vele jaren in eervolle herinnering hij hem zal voortleven." He stoffelijk overschot van Mackay werd naar Ophemert vervoerd, teneinde in het familiegraf op die heerlijkheid te worden bijgezet. Een vriend van den diepbetreurden Baron Mackay verzocht plaatsing voor het volgend I n M e m o r i a m in De Standaard: AENEAS BARON MACKAY. 185

Hij is heengegaan tot zijnen Heer, de Hoogwelgeboren heer baron A. Mackay van Ophemert, vice-president van den Raad van State; heengegaan naar het Vaderhuis, de trouwe, moe belijder des Evangelies. Wat staat zijn beeld ons levendig-dige voor oogen! Het laatst hoorden wij in het openbaar zijne welluidende stem, als hij aandoenlijk schoon sprak bij het graf van zijn geliefden vriend, baron Van Boetselaar, te Utrecht. Hij had een hart vol poëzy, eene teedere, fijne, kiesche liefde, en, was een warm vriend voor zijne vrienden. Als hooggeplaatst Staatsman bewoog hij zich gemakkelijk; als lid van de Tweede Kamer heeft hij menige proeve van zijn zeldzame welsprekend gegeven; trouw voor zijn vaderland, behartigde hij. als-heid Volksvertegenwoordiger de belangen van de Nederlandsche Natie. Hii was puntig, naïf, opgeruimd, en deed dikwijls aan Mat. thias Claudius denken. Voor de gemeenten Ophemert en Zenne- wijnen is hij èn door zijn woord, èn door zijnen godvruchtigen wandel, en door zijne liefdadigheid veel, zeer veel geweest; alles wat ontwikkeling, beschaving en schoonheidsgevoel in de ge- meente Ophemert kon bevorderen, deed hij met liefde en takt. Hoe aardig wist hij de kinderen op de Zondags-, naai- en brei te vertellen! Zij hingen aan zijne lippen. Voor de Zen--scholen ding had hij een warm hart, en hij bekleedde altijd het Voor bij gelegenheid van het zendingfeest in de Kerk-zitterschap van zijn geliefd Hemert. In de conversatie was hij door zijn aangename vormen en belangrijke gesprekken goud waard. Menig predikant herinnert zich de genotvolle uren, op het bekend : kasteel doorgebracht. Veel heeft de Heer in hem aan de Kerk, het Vaderland, de Maatschappij, aan ons geschonken. Gode daarvoor de dank! Bij der, ontslapene heeft nu het nieuwe leven in al zijn frisch- heid erg bloei een aanvang genomen. Wij staren met diepen weemoed en groote droefheid in ons hart in zijn graf, maar ook met een onuitsprekelijk gevoel van dankbaarheid voor al het goede, dat God ons in hem gegeven heeft. De gedachtenis des rechtvaardigen zal tot zegening zijn. (S t a n da a r d 10 M a a r t 1876). Toen kort na den dood van Mackay ook Groen van Prin- sterer overleed (19 Mei 1876) was de zoon van Mackay, Mr. 186 AENEAS BARON MACKAY.

D. J. Baron Mackay een van degenen die bij het graf van Groen het woord voerden en sprak o.a. deze woorden: „Ik vervul een plicht der dankbaarheid door hier te ge- tuigen, dat voor mij en de mijnen geen hart warmer geklopt heeft dan dat van Groen." Niet te verwarren met dezen Mackay die, tijdgenoot, vriend en medestrijder van Groen, in 1876 overleed, is zijn naamgenoot en neef Mr. Aeneas baron Mackay die 29 Nov. 1838 te Nijme- gen geboren werd, te Utrecht in de rechten studeerde, zich na zijn promotie aldaar vestigde als advocaat, en van 1873-1888 rechter was te Zutphen, in 1876 lid werd van de Tweede Kamer, in 1884 Voorzitter werd en in 1888 het Ministerie Mackay vormde, waarin hij zelf eerst als Minister van Binnenl. Zaken, daarna, toen Keuchenius aftrad. 1890-1891 als Minister van Koloniën. Sedert 1891 is hij weer opgetreden als lid, daarna als voor Tweede Kamer. -zitter van de Aai: het Ministerie Mackay dankt ons Christenvolk o.a. de aanvankelijke subsidieering van het Christelijk lager onderwijs, later door het Ministerie Kuyper tot een meer finale beslissing gebracht. XLV.

Otto baron van Wassenaer van Catwijck.

Niet enkel om zijn bloedverwantschap met Groen, maar ook om zijn politieke beteekenis is Van Wassenaar een bekende figuur geworden in de omgeving van Groen. Uit het werk van H. G. A. Obreen over het Geslacht Was- senaar (Leiden. A. W. Sijthoff in 1903) en door de vrien- delijke mededeeling van Mr. O. J. E. baron van Wassenaer Catwijck, zijn mij de volgende gegevens omtrent zijn levens- loop bekend geworden. Otto Baron van Wassenaer, Heer van de beide Catwijcken en 't Zand werd den 26sten Dec. 1823 te Nijmegen geboren. In 1839 cadet der Genie te Breda, was hij in 1841 Luitenant en als zoodanig te Willemstad en te Naarden. Reeds in 1854 verliet hij evenwel den Militairen dienst, werd benoemd tot Burgemeester van Voorburg en trad aldaar in het huwelijk met de eenigste dochter van Groen's schoon- broeder Hoffman die sinds den dood van Groen's vader in 1837, des zomers op Vreugde en Rust te Voorburg verblijf hield. De vrouw van Van Wassenaer, Jacqueline Henriette Hoff- man, was dus een nicht van Groen en hij werd door zijn huwelijk Groen's neef. 188 BARON VAN WASSENAER VAN CATWIJCK.

Uit het beroemde adellijk geslacht van de Wassenaers ge- sproten en van talenten niet misdeeld, viel het Van Wassenaer niet moeilijk zich in de hofkringen een positie te verwerven. Nog in 't zelfde jaar van zijn huwelijk werd hij op 14 Nov. benoemd tot Kamerheer des Konings, dienst doende als Kamerheer Ceremoniemeester bij H. M. Anna Paulowna Koningin Moeder en bleef na haar dood Kamerheer in buiten- gewonen dienst van Z. M. Koning Willem III, die hem in 1878 benoemde tot Opper - Ceremoniemeester. Als zoodanig was hij o.a. belast met de regeling van de plechtigheden bij de begrafenis van Prins Hendrik, van den

OTTO BARON VAN WASSENAER VAN CATWIJCK.

Prins van Oranje en bij den doop van Koningin Wilhelmina, waarna hij van zijn ambt op zijn verzoek werd ontheven en benoeme tot opperstalmeester, welke functie hij tot zijn dood bleef waarnemen. In September 1868 trad hij op als lid der Tweede Kamer voor het district Leiden, destijds een dubbel district, waarvan het tegenwoordige district Catwijck deel uitmaakte, en bleef voor dit district zitten tot aan zijn dood op 19 Nov. 1887. Pas in de Tweede Kamer verschenen, bracht de motie ook Van Wassenaer in een moeilijke positie. -Keuchenius BARON VAN WASSENAER VAN CATWIJCK. 189

Evenals Van Lijnden van Sandenburg stond Van Wassenaer èn door zijn stand èn als Kamerheer des Konings te nauw met Keuchenius' tegenstanders in verband en miste hij blijk- baar de overtuiging om geheel met Groen en Keuchenius één lijn te trekken. „Het is zoo, van Lijnden van Sandenburg had op 27 Sept.. 1866 tegen het Lumey (aldus schold men Keuchenius) van De Brauw geprotesteerd, maar om straks zelf, na een heftige oppositie tegen Keuchenius' motie, naast Graaf van Zuiilen, Minister van Eeredienst in het „nationaal" Kabinet zitting te nemen. En ook Van Wassenaer Catwijck had wel een protest tegen de politiek van het Kabinet in zake het onderwijs doen hooren, maar om er aanstonds bij te voegen: „antirevolution- nair ben ik zelf evenmin als Graaf van Zuijlen." (D r. A. K u y- per. L. W. C. Keuchenius p. 29). In 1867 praesideerde Van Wassenaer de vijfde algemeene vergadering der Evangelische Alliantie in de Parkzaal te Am- sterdan: gehouden en waar hij op Maandag 19 Augustus met een korte en hartelijke toespraak in het Fransch de eerste zitting opende. (V e r s I a g b 1 z. 11 e n 12) en als voorzitter ook van de Regelingscommissie optrad. Bij de campagne van 1871, toen Groen de breuk met de Conservatieve vrienden doorzette en door het geheele land alleen drie candidaten stelde nl. dr. Kuyper, Mr. Keuchenius en Van Otterloo, stond Van Wassenaer met Groen op vrij gespannen voet, zoo zelfs dat hij een tijdlang niet bij Groen aan huis kwam, maar daarna zich toch weer bij zijn oom aan- diende. Tijdens de behandeling van de Grondwetsherziening in 1887, het laatste jaar zijns levens, was Van Wassenaer president van de Anti-Revolutionnaire Kamerclub en als zoodanig legde hij de bekende verklaring af van het „n o n p o s s urn u s", waarmee hij overigens zelf niet ingenomen was. (M e n z i e hierover De Standaard van 1887 no. 4567 en 4675). Bij zijn overlijden las men in D e S tan da a r d van 19 Nov. 1887 omtrent Van Wassenaer o.a.: „Vail oorsprong meer uit conservatieve omgeving, leefde hij met groote eenvoudigheid en oprechtheid de antirevolutionnaire 190 BARON VAN WASSENAER VAN CATWIJCK. beginselen meer in. In dit opzicht wist men steeds wat men aan den overledene had. Hij zelf zou de eerste zijn geweest om u er aan te herinneren, dat hij soms in wat van anti-revolution- nairen kant gedaan werd, niet zoo aanstonds mee kon gaan. Maar daarom had zijn sympathie, waar zij zich openbaarde, dan ook de beteekenis der realiteit. Met veel beleid nam Baron van Wassenaer geruimen tijd het Voorzitterschap van de Club waar, en toonde hij ook daarin, zich naar de ver omstandigheden met gemakkelijkheid te kunnen voe--anderde gen. Een vriendelijke herinnering laat Baron van Wassenaer in menigen kring achter. Trooste de Heere, gelijk Hij alleen troosten kan, de treurende echtgenoote in haar eenzaam ach- terblijven! In hem ontvalt aan ons volk een edelman, die had leeren betuigen,, dat, hoe hoog ook door den Heere in de maat- schappij geplaatst, hij voor dien Heere nochtans niets was dan een arm, verloren zondaar." Van Wassenaer woonde na zijn huwelijk in 1854 eerst in een huis op het Tournooiveld, grenzende aan het gemeentemuseum, thans antiquiteitenhandel, daarna woonde hij in het huis Korte Voorhout no. 1, vlak naast den Schouwburg, alwaar hij reeds woonde in 1865 en waar hij in 1887 ook overleed. Na den dood van Mevrouw Groen in 1879, bezat Van Was- senaer de buitenplaats Blankenburg en woonde daar des zomers tot 1885, toen hij het verkocht aan Jhr. Engelen van Pylswaart. Blankenburg was nl. bij testamentaire beschikking aan Me- vrouw Van Wassenaer voor een bepaalde som aangeboden. XLVI.

Dr. A. Kuyper.

Op 27 Oct. 1872 schreef Groen aan Mr. Keuchenius: „Kuy- per is een exceptioneel man, door geloof, vriendschap, veer- kracht, gevatheid." Korter en kernachtiger kan het niet worden uitgedrukt. Misschien heeft zijn „exceptioneele veerkracht" openbaar in een met rusteloozen ijver volbrengen van een ongeloofelijken arbeid gepaard aan zijn exceptioneele gevatheid somtijds aan persoonlijke vriendschap geen plaats genoeg gegund en is dit naast diepgaand verschil van beginsel, door dr. Kuyper steeds consequent blootgelegd, oorzaak geweest van verscherping van menig conflict. De oprichting van De Standaard (1 April 1872) was voor Groen „een blijde verrassing" en hij zag reeds te voren met vreugde tegemoet „hoofdartikelen van onzen geliefden en be- gaafden vriend Dr. Kuyper." Ned. G e d. 19 Aug. 1871. Hierin werd Groen niet teleurgesteld. Althans in een der laatste nummers van de Ned. Ged. (dl. V p. 398) schrijft hij: „Niets heb ik te voegen bij hetgeen ik over den geniale n l e a d e r dien wij, met blijdschap, als Volksvertegenwoordiger begroeten, sedert 1869, keer op keer gezegd heb. 192 DR. A. KUYPER.

„Aan onze periodieke drukpers in 't algemeen heb ik, waar elders geenerlei steun was, veel te danken gehad." „De Heraut en De Standaard vooral hebben den inhoud der Nederlandsche Gedachten gepopulariseerd. „Vlet zeldzaam talent en taktiek. „Met verwonderlijke schranderheid en overleg. „Met eene voor pligtsbetrachting nooit terugdeinzende veer• kracht. „Primus inter pares heeft Dr. Kuyper mij (met onver• biddelijke toepassing der leus: „I n i s o 1 e m e n t ligt o n ze

DR. A. KUYPER. kracht !) met telkens toegenomen invloed terzijde gestaan" En op de volgende bladzijde schrijft Groen: „L e a der van het Volk, dat mij lief heeft en in welks gebed mijne kracht ligt, was en is Dr. Kuyper, met en na mij, niet bij aanstelling of erflating, maar j u r e s u o." DR. A. KUYPER. 193

Dr. Kuyper was toen reeds aan de leiding, zelfs van een man als Groen, ontwassen door zeldzame genialiteit gepaard aan jarenlang met onverdroten ijver voortgezette studie. Groen gevoelde dit, billijkte het met de uitdrukking „jure suo" en liet er op volgen: „Of ik zelf leiding en tuchtmeesterschap aanvaard? „Niemand minder dan hij zelf verlangt dit „Bij wederzijdschen steun, wederzijdsche onafhankelijkheid. „Over en weer: Nemini me mancipavi. Ik sta onder niemands voogdij. „Homogeen en zelfstandig. „Dit tweetal woorden was en is, als kenmerk van weder verhouding, genoegzaam. -zijdsche „Homogeen. — Bondgenooten uit geestverwantschap. „Anti-revolutionnair naar den eisch der christe- lijk-protestantsche nationaliteit." „Homogeen zijn we; doch niet in alles. „Verschilpunten zijn van weerskanten wel niet g e a c c e n- t u e e r d, maar evenmin verbloemd. „De k l e u r s c ha k e e ring liet ik niet onvermeld. In de beteekenis van o n k e r k e 1 ij k e rigting. In de beoordeeling van het zoogenaamde R e v e i 1. In de mate der toepass e- lijkheid van het Calvinisme." t. a. p. Het bovenstaande laat Groen kort voor zijn dood nogmaals afdrukken (Ned. Ged. 23 Sept. 1875) doch nu zonder van geschilpunten melding te maken. Niet dat de verschilpunten waren verdwenen, maar de homo stond op den voorgrond en het leiderschap van dr.-geneïteic Kuyper „j u r e s u o", „met en na mij," werd nogmaals her- haald. In hetzelfde nummer spreekt Groen van Dr. Kuyper's „bui- tengemeen talent en nog zeldzamer vastheid van beginsel en karakter," van wien Prof. Buys, toen zijn uitnemendste ambt als lid der Tweede Kamer „zal erkennen dat hij in-genoot Kuyper minstens een evenknie heeft." En ;nog in het allerlaatste nummer der Ned. Ged. (29 April 1876) nauwelijks drie weken voor zijn dood, schreef Groen over Dr. Kuyper, „die mij sedert 1869 met exceptioneele genialiteit 13 194 DR. A. KUYPER. en veerkracht ter zijde gestaan heeft; in wien ik, in 1872 den providentieel, naar mij toescheen, aangewezen leader begroet heb." Aldus oordeelde reeds Groen over dr. Kuyper. En Groen stierf in 1876. Sinds dien tijd zijn dertig jaren verloopen; dertig jaren waarin dr. Kuyper met rusteloozen ijver en — door de ontzaglijke mate van wetenschappelijke kennis die hij langzamerhand ver- kreeg — met steeds grooter bekwaamheid heeft voortgearbeid aan zijn groote levenstaak. Dr. Kuyper stond tijdens Groen's overlijden pas aan het begin van zijn taak. Geboren 27 Oct. 1837 te Maassluis, waar zijn vader predikant was, promoveerde hij in 1862 te Leiden in de theologie, werd in 1863 predikant te Beesd, een dorpje in Gelderland, in 1867 te Utrecht en in 1870 te Amsterdam. Vanaf 1869 schreef hij in de toen verschijnende politieke Heraut, werd in 1872 hoofdredacteur van De Standaard, uit welks Zondagsnummer in 1878 de Heraut, als orgaan voor de Gereformeerde kerken ontstond. Beide bladen, de Standaard voor de Politiek en de H e r a u t voor het kerkelijk leven, redigeerde dr. Kuyper, be- houdens enkele tusschenpoozen, als hij verhinderd was, onaf- gebroken tot heden en hetgeen hij daarin schreef, zou wellicht tezamen ongeveer veertig boekdeelen ieder van duizend blad- zijden vullen. In 1874 werd dr. Kuyper gekozen tot lid van de Tweede Kamer voor het kiesdistrict Gouda, nam zijn emeritaat als pre- dikant en bleef in de Kamer tot 1877. Daarop volgen 17 jaren waarin hij niet in de Kamer zitting had; hij werd in 1880 hoogleeraar aan de toen opgerichte Vrije Universiteit, had een groot aandeel in de leiding van de Kerke- lijke actie van 1886 en kwam eerst in 1894 weer in de Kamer, hield daarin zitting tot 1901 en werd toen geroepen door H. M. de Koningin om een Ministerie te vormen, waarin hij als Premier en als Minister van Binnenlandsche Zaken optrad. Na de aftreding van het Ministerie-Kuyper in 1905, nam dr. Kuyper, — toen hij van een groote reis „Oin de oude we- DR. A. KUYPER. 195 reldzee" was teruggekeerd, weer het Ieiderschap waar zonder in de Tweede Kamer zitting te nemen, hoewel verschillende Kamerleden zich gaarne bereid verklaarden hun zetel aan hem af te staan. Wat dr. Kuyper in de 30 jaren na Groen's dood heeft ge- daan tot verlevendiging en ontwikkeling van de Calvinistische beginselen in het Kerkelijk, Staatkundig en Maatschappelijk leven en vooral voor de Calvinistische Wetenschap, is met een enkel woord nauwelijks aan te duiden. Wat Groen van hem gezien heeft, waren eenige vurige eree- ken, schitterende redevoeringen en talentvolle courantartikelen, al te zamen te vergelijken met den bergstroom die nauwelijks van onder den gletscher voortgekomen, in klaterende en brui- sende watervallen naar beneden stort door het kronkelen- de dal. Wat wij thans voor ons hebben zijn de massale werken van den grooten denker: zijn „Ons Program met de Bijla- gen," zijn studiën Uit het Woord. Zijn Dogmatiek, zijn Theologische Encyclopaedie, zijn E. Voto, zijn lezingen over het Calvinisme, zijn Gemeene Gra- tie, zijn Pro Re g e, al te zamen te vergelijken nu niet meer met den bergstroom maar met den breeden, diepen en krachtigen stroom zooals hij langs duizend bergen en ruïnen, steden en vlakten zich rustig een weg baant naar zee. Zijn arbeid is alleen te vergelijken met dien van de grootste denkers der menschheid. Als zijn voorgangers, wier beginselen hij gevolgd, gezuiverd en verder ontwikkeld heeft, kunnen Augustinus en Calvijn ge- noemd worden. Wat in hem het meest treft is de schier planmatige ontwik- keling van zijn voornaamste levenstaak, de wetenschappelijke constructie van de Calvinistische wereld- en levensbeschouwing. Reeds tijdens Groen's leven stond hem de kern der Calvinis- tische wereldbeschouwing, d e 1 e e r der S o u v e r e i n it ei t G o d s, voor oogen en kon hij niet nalaten die voorop te schui- ven in het leerstuk der Uitverkiezing, waartegen zelfs Groen een zacht protest aanteekende om der wille van de Ethisch- Irenische broeders, die hem (Groen) toch reeds onop- 196 DR. A. KUYPER. houdelijk van overregtzinnigheid beschuldigden (N e d. G e d. V. p. 399 en 400). Met dat uitgangspunt voor oogen heeft hij toen in de volgende jaren de Dogmatiek der Gereformeerde kerken, „herboren naar het bewustzijn onzer eeuw," zooals dr. H. H. Kuyper het zoo schoon uitdrukte, ontwikkeld; heeft hij de wereld- en levens- beschouwing van Calvijn nagevolgd, haar zuiverend en in haar logische consequenties naspeurende, totdat hij met name in zijn meesterwerk over de G e m e e n e Gratie haar verder bracht dan Calvijn en in zijn P r o R e g e een voor heel de Christenheid belangrijke uiteenzetting gaf van het zoo uiterst moeilijk leerstuk van het Koningschap van Christus. En daarbij zijn hooge kunst om in zijn wijze van uiteen wetenschappelijke tegelijk populair, het systema--zetting het tische tegelijk practisch te maken en alzoo in het leven naast zijn wetenschappelijk systeem tegelijk een staatkundige Partij op te bouwen en aan het kerkelijk leven een leiding te geven, waarvan de invloed zich uitstrekt over alle landen waar het Calvinisme, in ruimen zin genomen, den toon aangeeft. Al wie gekozen heeft voor het Calvinisme, in onderscheiding van Lutherdom en Romanisme, van Paganisme, Mahomedanisme en Pantheïsme, vindt in dr. Kuyper zijn leermeester. En Groen van Prinsterer heeft in hem een opvolger gevon- den, „j ure s u o", „met en na mij ", zooals Groen het uit- drukte, dien hij als zoodanig heeft erkend en bewonderd, toen dr. Kuyper nog nauwelijks een tiende gedeelte had verricht van hetgeen wij thans, dertig jaren na Groen's heengaan, hebben te waardeeren. r:wu i

Van Oosterwijk Bruyn.

Een eervolle plaats onder de mannen van het Reveil en uit de omgeving van Groen, heeft Willem van Oosterwijk Bruyn ingenomen. En om meer dan een reden verdient ook zijn naam hier genoemd te worden. Vinden wij in 'de omgeving van Groen onder de mannen van den Christelijken Reveil in Da Costa een dichter, in De Clercq een improvisator, in De la Saussaye een philosoof- theoloog, in Heldring een filantroop, in Merle den historie staatslieden, in dr. Beynen den-schrijver, in Elout en Mackay kunstlievenden litterator, wij mogen in Oosterwijk Bruyn den man begroeten, die zich de belangen aantrok van Neerlands jongelingschap. Van Oosterwijk Bruyn was een type van het Reveil, geen man van scherpe lijnen en diep doordachte beginselen, maar vroom en vroed, Godvreezende, practisch van aard en aanleg, begeerig om iets te doen voor het Koninkrijk Gods. Hij was geboren te Amsterdam 16 Mei 1829 en zijn vader Jacob van Oosterwijk Bruyn 1794-1874 was makelaar. Van Oosterwijk Bruyn is vooral bekend geworden als diegene onder de vrienden van Groen, die zich inzonderheid het be- 198 VAN OOSTERWIJK BRUYN. lang der Christelijke Jongelingsvereenigingen aantrok, en in de eerste periode toen de Christelijke Jongelingsvereenigingen ook in ons land opkwamen, is hij voor haar tot grooten zegen geweest. Toen dan ook op 16 Mei 1899 de heer Van Oosterwijk Bruyn zijn 70sten verjaardag had gevierd lazen we over hem in de J o n g e 1 i n g s b o d e van 18 Mei 1899 o.a. het volgende: In 1850, toen de adem des Geestes ook Nederland door- woei, kwamen een elftal jongelui tot onderlinge stichting saam. Iemand die in Engeland de Jongelingsvereeniging had leeren

WILLEM VAN OOSTERWIJK BRUYN. kennen, wees de vrienden op haar en 't gevolg was dat 1 Oct. 1851 te Amsterdam een „Vereeniging tot bevordering der Evangelisatie" door jongelingen werd opgericht. De eerste on- derteekenaar der circulaire, door hen in Januari 1852 ver Oosterwijk Bruyn. Toen zij 30 September-spreid, was. W. van 1853 haar 2e jaarfeest vierde, was de Jonge 1 i n g s-vereeni- ging gesticht en telde reeds 77 leden. Slechts eenige dagen na de oprichting dier vereeniging, be- sloot de vergadering van christelijke vrienden te Amsterdam (die niet wisten wat er gebeurd was) onder voorzitting van Groen van Prinsterer en na bespreking door De Liefde en Hel- VAN OOSTERWIJK BRUYN. 199 dring, op aansporing van den heer Helbing, (van het Rijnsch- Westfaalsch verbond) te beproeven in Amsterdam Jongelings- vereenigingen te stichten. En om kort te gaan, weldra ver- rees ook de Vereeniging onder den Handwerksstand, in wier commissie ook de heer Van Oosterwijk Bruyn zitting had, gelijk de heer P. van Eik, onze oud-voorzitter, namens de christelijke vrienden haar voorstond. Nu ontwikkelde zich alras voor den heer Van Oosterwijk Bruyn die toen een 25 jaren telde, een uitgebreide werkzaam- heid. In 1853 werd het Nederlandsch Jongelingsverbond ge- sticht, en de heer Van Oosterwijk Bruyn was een der op- richters. Weldra rijpt bij hem de gedachte aan een orgaan en vier jaren later verschijnt in Augustus 1857 de eerste Jon- gelingsbode; hoofdredacteur is weder de heer Van Oosterwijk Bruyn. Stil, maar gestadig en onvermoeid, arbeidt hij voort, geduldig, volhardend, biddend, vertrouwend en getrouw. Zelfs geen nacht reizens ontziet hij, als het geldt een vergadering bij te wonen. Met woord en pen bepleit hij de belangen der Jong elingsvereeniging; steunen hem weinigen, met God gaat hij voort, om 't werk onder de jongelingen te leiden, hun den weg te wijzen, de gemeenschap onderling en broederen in den vreemde te onderhouden. Maar bovenal, om den jongeling steeds toe te roepen: „Houd uw pad zuiver, naar des Hee- ren Woord. Geloof in den Heere Jezus Christus; zoek uw heil in Hem. Schaam u het Evangelie van Jezus Christus niet!" In 1866 trad de eerste voorzitter van het N. J. V., de heer P. van Eik, als zoodanig af, en in zijn plaats werd de heer Van Oosterwijk Bruyn gekozen, om vijf en twintig jaar Bonds- voorzitter te blijven." Acht en dertig jaar, waarvan vijfentwintig als Bonds-voor- zitter, had de heer Van Oosterwijk Bruyn als bestuurder en redacteur volijverig ons Verbond en de Jongelings-Vereeniging, ook als eere-voorzitter van „Excelsior," gediend, toen plot- seling een ziekte hem dwong, allen arbeid te staken. Groot was de vrees, veelvuldig het gebed voor hem. En Hij, die een hoorder des gebeds is, gaf ons den beminden voorzitter terug. Sinds is hij als eere-voorzitter en trouwe medewerker van zijn geliefd orgaan, de Jongelingsbode, gelijk op menig 200 VAN OOSTERWIJK BRUYN. andere wijs, weder dezelfde ijverige arbeider en een krachtige ondersteuner van ons Verbond. Men denke slechts aan zijn jongste geschriften. Mag de thans grijze maar nog krachtige jongelingsvriend op dezen zijn arbeid met dank en vreugd terugzien, niet alleen aan onze jongelingschap bracht hij gaven, krachten en meer ten offer. Reeds vroeg behoorde hij tot het bestuur der stads- zending te Amsterdam. „Bethanië" — de zegenrijke stichting voor kinderen, straks ook voor ouderen — te Zeist, dankt hem haar oorsprong en nog is hij er de ziel van. Wat hij voor „Veldwijk" ten bate van zooveel ongelukkigen verrichtte, is welbekend, evenals zijn ijveren in het werk der Bijbelver- spreiding. Wel heeft hij aan alle wateren gezaaid, èn tijdens hij te Amsterdam woonde èn nu hij reeds jaren te Zeist verblijf houdt. Beproefden en lijdenden was hij steeds een ware vriend. Onder dat alles vond de heer Van Oosterwijk Bruyn nog tijd — wie wil, kan ! — om veel, ontzaggelijk veel te schrijven. In meer dan 30 jaargangen van onzen Jongelingsbode leverde hij het meeste en ook na zijn aftreden als hoofdredacteur, bevat toch zoo menig nommer iets van zijn hand. Vaak bepleitte hij de Jongelingszaak of kwam haar ten goede in tal van geschriften, waarvan de jongste nog versch in het geheugen liggen. Zijn reizen in Duitschland, Frankrijk, Engeland, Zwitserland en Italië stelden hem in staat met rui- men blik te oordeelen, het goede in den vreemde op te merken en zooveel van hetgeen hij bruikbaar vond, ook onzen jon- gelingen te schenken of op allerlei christelijken arbeid toe te passen. Verder leverde de heer Van Oosterwijk Bruyn tal van bij- dragen in de „Christelijke Stemmen," „Magdalena," „Bouw Heraut" „Ons Tijdschrift" en andere tijdschrif--steenen," „de ten. Van zijn afzonderlijke werken noemen wij „Mr. Isaac Da Costa" en „Het Réveil." Dichter, gelijk zijn vader — wiens luimige verzen zoo gewild waren — schonk hij ons ook tal van schoone verzen, in welke alle de geloovige christen spreekt. Afzonderlijk zijn ze dusver niet volledig uitgegeven. Voorwaar, naast den Brit Williams mag deze Nederlander gerust gesteld worden, al was uiteraard het tooneel zijner VAN OOSTERWIJK BRUYN. 201

werkzaamheid kleiner. Het Buitenland eert ook hem. Niet de grootte maar de trouw beslist in Gods oog. En trouwer was nooit een in onze zaak dan de heer Van Oosterwijk Bruyn, die 't echter eveneens getuigt: „Niet ik, naaar Gods genade," en bij ervaring weet, dat des Heeren kracht „in zwakheid volbracht wordt." Tot zoover de Jongelingsbode. Ook de Nederlandsche Bond van Jongelingsvereenigingen op Gereformeerden Grondslag erkent en waardeert den arbeid van Van Oosterwijk Bruyn en de zijnen als die van de eerste baanbrekers der Christ. Jongelingsvereenigingen in Nederland. Zij tracht dien arbeid voort te zetten en te Ieiden in het zuiver spoor der Gereformeerde beginselen. Zij tracht het leven der Jongelingsvereenigingen gelijken tred te doen houden met het leven der Gereformeerde Kerken en onder de krachtige leiding van den Bondsvoorzitter ds. J. Vonkenberg mocht haar dit door Gods genade aanvankelijk uitnemend gelukken en vormt zij daardoor een steun ook voor het: Ned. Jongelingsverbond, die waardeering verdient. Omtrent Van Oosterwijk Bruyn nog het volgende: Toen in 1867 te Amsterdam de Christelijke vrienden uit alle landen saamkwamen op de vergadering van de 'Evan- gelische Alliantie, was het Van Oosterwijk Bruyn die als spreker voor de vergadering optrad met het onderwerp: Christ e- lijke Jongelingsvereenigingen, nader aangeduid met deze vraag. Hoe kan men in de Christelijke Jongelingsveree- nigingen het nuttige met het aangename verbinden om, naar eisch, in eene maatschappelijke behoefte te voorzien? Een redevoering die nog zeer der moeite waard is om ge te worden. (Men zie het Verslag. p. 662-675) en-lezen werd dan ook door een levendige discussie gevolgd, waaraan de heeren G. Williams van Londen, Pastor Angener van Lan- genberg (Duitschland), Eugène Berzier van Parijs, de heer Meckel van Elberfeld, Professor Lange en E. W. Shipton van Londen deelnamen. (Vers 1 a g. p. 675-678). Zijn persoonlijke herinneringen uit het Reveil heeft Van Oosterwijk Bruyn in verschillende zeer verdienstelijk geschreven werkjes medegedeeld, die, juist omdat ze door een ooggetuige 202 VAN OOSTERWIJK BRUYN. zijn opgeteekend, een eigenaardige aantrekkelijkheid hebben, ook voor wie de persoonlijke opvattingen van den schrijver niet in elk opzicht kunnen deelen. Het meest bekend zijn van hem: Het Reveil i n N e d e r- I a n d, . in verband met de vergaderingen der Christelijke vrien- den te Amsterdam. Utrecht bij C. H. E. Breyer 1890, en Uit de dagen van het Reveil, bevattende: a. Persoon- lijke herinneringen en b. De Vrienden van Isaac Da Costa. Rotterdam D. A. Daamen. 1900. XLVIII.

John Lothrop Motley.

Tegenover Motley waren Groen van Prinsterer en Prof. Fruin bondgenooten. Motley was veel meer romanschrijver dan historievorscher. Door wegslependen stijl en schilderachtige dramatische voor hij in zijn vaderland, Noord-Amerika, en daarbui--stelling was ten gevierd. Zijn veelbewogen leven komt in 't kort hierop neer: John Lothrop Motley werd 15 April 1814 te Dorchester (Massachusetts) geboren, studeerde te Cambridge in Massachu- setts en daarna te Gottingen in Duitschland waar hij zelfs met Bismarck bevriend werd, en te Berlijn, maakte daarna een reis door Europa, bezocht vooral Italië, keerde in 1834 naar de Ver terug, studeerde in de rechten en werd advo--eenigde Staten caat. In 1841 werd hij secretaris bij het Gezantschap te Petersburg, verbleef van 1842 tot 1851 in de Vereenigde Staten, van 1851 tot 1856 te Berlijn, Dresden, Brussel, was van 1861 tot 1868 gezant te Weenen en sedert 1870 in Engeland, waar hij 29 Mei 1877 op Kingston Russel House bij Dorchester (Dorset- shire) overleed. Reeds in 1839 trad hij op als schrijver van de novelle 204 JOHN LOTHROP MOTLEY.

M or ton's hop e en tien jaar later gaf hij nogmaals een no- velle Merry Mount in het licht. Daarna nam hij groote historische onderwerpen in behande- ling en zijn werken daarover zijn schitterend, wegslepend door

JOHN LOTHROP MOTLEY. wijze van voorstelling, maar als resultaten van nauwgezet his- torisch onderzoek konden zij den toets der critiek niet doorstaan. Integendeel, waar hij de meest gewichtige momenten in de geschiedenis van Nederland en van het Europa der 17de eeuw tot voorwerp nam van zijn romantische bespiegelingen en daar- door, in aanmerking genomen zijn groote talenten, op gevaar wijze speelde met de eer van helden uit het huis van-lijke Oranje als Prins Maurits, terwijl hij het beter had kunnen weten, wekte hij de verontwaardiging op van onze beste historieken- JOHN LOTHROP MOTLEY. 205 ners G r o en en F r u i n, en riep een protest in 't leven waar wij een van Groen's meesterwerken M a u r i c e e t B a r n e--aan v ei t danken, maar waarmee tegelijkertijd de naam van Motley als ernstig historievorscher onherstelbare schade heeft geleden. Eerst schreef Motley in 1856 zijn R i s e o f t h e D ut c h Republic in 3 deden; daarna zijn History of the Uni- t e d (4 dln. 1860-1868) ; en eindelijk T he life and death of John Barnevelt (2 dln. 1874) en het was met name tegen het laatste werk dat de rechtmatige verontwaardiging zoowel van Prof. Fruin als van Groen van Prinsterer ontstak. Motley kwam herhaaldelijk in Holland, ook bij Groen, die gaarne bereid was hem de authentieke stukken uit het Archief van Oranje, de intieme briefwisseling te laten inzien. Ook Prof. Fruin schijnt Motley te hebben gewaarschuwd, althans Groen schrijft 13 April 1874 aan Fruin: „Om velerlei bezigheden is het mij eerst dezer dagen mogelijk geweest Motley over Oldenbarnevelt met eenige aandacht te doorbladeren. Maar vergis ik mij, wanneer ik daarin nergens eenig blijk vind, dat hij op uwe afkeurende wenken gelet of van het 2de deel van de 2de serie der Archives met onpartijdigheid gebruik ge- maakt heeft? Het is bijkans dunkt me, alsof hij het ignoreert." En op 23 Juli 1874 schrijft Groen aan Fruin: „Maar wees zoo goed mij, met een enkel woord, te berigten of gij het raadsel kunt oplossen dat iemand als Motley van de Corres- pondence intime, die de hoofdgedachte zijner karakterstudiën weerspreekt, geen melding gemaakt heeft." (Brieven v a n Groen, aanwezig in de Bibliotheek der Leid Academie.) -sche Motley heeft de eer van onze landshistorie op een zeer teer punt en te gelijk de eer van onze beste en meest conscientieuse geschiedvorschers, wier wenken hij in den wind sloeg, aange- rand en dat des te meer, naarmate zijn talent van schrijven te grooter was. Vandaar dat ten slotte ook in Amerika stemmen opgingen tegen Motley. In de Heraut van 28 April 1899 althans lezen wij: In de Presbyterian and Reformed Review heeft 206 JOHN LOTHROP MOTLEY.

Prof. Henry E. Dosker, van Hope-College, Holland, Mich., een zestal intressante artikelen geleverd over Barnevelt. Motleys invloed in Amerika is ongemeen groot, en daar van hetgeen hier te lande niet alleen door Groen van Prinsterer in zijn Maurice e t B a r n e v e l t, maar ook door niet-anti- revolutionnaire schrijvers, omtrent Motleys onhistorische par- tijdigheid ten gunste van Barnevelt was opgemerkt, schier niets tot Amerika doordrong, begon zich over zee almeer een opinie te vestigen, alsof Motley ten deze een rechtvaardig eindoordeel had geveld. „Prof. Dosker, die beter was ingelicht, achtte het zijn plicht hiertegen in verzet te komen, en dit verzet in te dienen op weten wijze, en met die noodige toelichting van histo--schappelijke rische toestanden, die voor een Engelsch-Amerikaansch pu- bliek, dat niets van onze historie weet, onmisbaar is. „Vandaar dat zijn betoog tot zeer breede artikelen is gedijd. Doch in deze zes artikelen vindt men dan ook alles bijeenge- bracht, wat uit de jongere literatuur licht op het onderzoek kan werpen, en deze toelichting van den stand der quaestie heeft Prof. Dosker op zoo jieldere wijze en in zoo bezielden stijl geleverd, dat heel zijn breede uiteenzetting u tot den einde toe boeit. „Gelijk te vermoeden viel, zijn zijn conclusiën niet ten voor maar ook zoo is hij toch te voorzichtig om-deele van Barnevelt, die conclusiën verder uit te strekken, dan het nu reeds be- kende historisch materiaal veroorlooft. „Eigene onderzoekingen in onze archieven heeft hij niet ingesteld, hij ging af op het reeds gepubliceerde. Doch juist daarom erkent hij dan ook, dat op nog verder onderzoek moet worden aangedrongen. „Zijn titel alleen bevalt ons niet: B a r n e velt Traitor n r M a r t y r is te schel van tint. „Doch het stuk zelf heeft o. i. om de goede digestie van het materiaal blijvende waarde. ' Reeds twee Universiteiten in Amerika noodigden dan ook den geachten schrijver uit, af zijn studie voor haar bibliotheek beschikbaar te-drukken van stellen. „Zelfs zou het ons gewenscht voorkomen, dat een onzer JOHN LOTHROP MOTLEY. 207 uitgevers de uitgave van een vertaling van deze studie onder- nam, liefst door den schrijver zelven in zijn kernachtig Hol gegeven. -landsch „Voor een breede klasse onder ons volk, die zelf geen studie kan maken van zulk onderwerp, zou zulk een boek kostelijk zijn. „En ook hier te lande is bij de tweede-hand-lezers eenig tegengif tegen Motley, ter eereredding van 'de historische waar- heid, verre van overbodig."

1 l XLIX.

Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohnnan.

Kort voor zijn dood nog, in de Ned. Ged. van 27 Sept. 1875, schreef Groen: „Aan onze uitnemende vrienden Dr. Kuyper en Mr. de Savornin Lohman wordt overleg met de Roomsch-Catholyken bij de stembus door weinigen, het is zoo, doch wier oordeel wij niet gering schatten, euvel geduid." „Als verloochening der zinspreuk: „In ons I so l em en t ligt onze kracht." „Hiertegen moet ik opkomen. Pc r i cu 1 urn in mora. „Hier is het levensbeginsel der anti-revolutionnaire rigting op hec spel." Eigenaardig is het dat Groen den eenigsten keer waar hij deze beide uitnemende vrienden te zamen noemt, althans in zijn gedrukte geschriften, zijn bekende verklaring laat volgen van zijn bekende zinspreuk: „In ons Isolement ligt onze kracht. „Of wilt ge liever een Hollandsch woord, in onze z ei f- standigheid, in onze beginselvastheid ligt onze kracht. „Dit was steeds het devies onzer vlag. JHR. MR. A. F. DE SAVORNIN LOHMAN. 209

„Zelfstandigheid die, het heheterogene afstootend al wat ho m o g e e n is aantrekt; die, zelf onwrikbaar. ter aansluiting bereidvaardig de hand reikt. „Van 1829 tot nu toe was ik steeds, zoo ik meen, aan het zinrijk adagium getrouw." Eigenaardig is dit ten opzichte van de twee mannen die sinds dien tijd twintig jaren achtereen met en naast elkander als trouwe bondgenooten streden, maar die aan hun z e l f- s t a n dig h ei d aan hun isolement toch zooveel hechtten, dat zij die ook tegenover elkander wisten te handhaven, toen

JHR. Mr. A. F. DE SAVORNIN LOHMAN. de inzichten omtrent de leiding in de practische politiek al te zeer uiteenliepen. Mr. De Savornin Lohman heeft zich in de dertig jaren, die sinds Groen's overlijden verliepen, als bondgenoot van dr. Kuyper in hetzelfde Partijverband, later als leider der Chris- '4 210 JHR. MR. A. F. DE SAVORNIN LOHMAN. lijk-Historische Partij, geopenbaard als een der bekwaamste en meest invloedrijke staatslieden, die onze Nederlandsche Poli- tiek in al die jaren gekend heeft. Vooral in de Tweede Kamer was zijn invloed groot en het Liberalisme heeft veel te verduren gehad van zijn bezielende redevoeringen, tintelend menigmaal van verontwaardiging over het onrecht ons Christenvolk met name in den schoolstrijd aangedaan. Geboren te Groningen 29 Mei 1837 promoveerde Jhr. Mr. Alexander Frederik de Savornin Lohman aldaar in 1861 tot doctor in de rechtswetenschap; werd in 1862 benoemd tot rechter in de toenmalige rechtblank te Appingedam, in 1866 te 's-Hertogenbosch, in 1872 tot raadsheer in het Provinciaal Gerechtshof van Noord-Brabant. Ds. H. Pierson, later te Zetten, toen predikant in Noord- Brabants hoofdstad, en Mr. Lohman werden toen door Groen aangeduid als „de vrienden van 's-Hertogenbosch." Kort na de oprichting van de Vrije Universiteit in 1880 liet Mr. Lohman, nadat hij in 1879 reeds tot lid van de Tweede Kamer was gekozen voor het kiesdistrict Goes, zijn rechter- lijke loopbaan varen, om als hoogleeraar aan de Vrije Univer- siteit en tegelijk als lid van de Kamer op te treden. Aan de Vrije Universiteit doceerde hij Staatsrecht en Straf- recht, aldus voorbereidende zijn hoofdwerk getiteld O n z e Constitutie, dat hij later uitgaf en dat sedert reeds een tweeden druk heeft beleefd. Een diepgaand verschil onder de hoogleeraren der Vrije Universiteit, met name tusschen dr. Kuyper en Mr. Lohman, een verschil waarvan ook de studenten de nadeelige gevolgen ondervonden, doordat zij in het gedrang kwamen tusschen eigen hoogleeraren, liep er ten slotte op uit dat Mr. Lohman de Vrije Universiteit verliet en zich nu geheel aan de Politiek ging wijden Trouwens daar lag zijn bijzondere kracht. Reeds in 1890 werd hij, pa den val van Keuchenius, als Minister van Binnenlandsche Zaken benoemd in het Ministe- rie- Mackay, dat evenwel in 1892 aftrad. Van 1892-1894 nam hij zitting in de Eerste Kamer, voor JHR. MR. A. F. DE SAVORNIN LOHMAN, 211

Gelderland, daarna van .1894 weder in de Tweede voor het district Goes. Naast zijn hoofdwerk over 0 n z e C o n s t it u t i e gaf Mr. Lohman een reeks van geschriften uit, als zijn Gezag en Vrij- heid, 1874: De Staatsschool en de Roomsche Kerk 1875; De School, waaraan de Natie gehecht is, 1876; De Vrije School, 1877; Wat wil de Anti-rev. Partij? 1883; Het hoogste Gezag, 1884; Waar is het misdrijf der geschorsten, 1886; met Prof. F. L. Rutgers samen: De rechtsbevoegdheid der plaatselijke kerken, 1886; de Hoogste Vrijheid 1887 en meer andere. Als hoofdredacteur van het dagblad D e N e d e r 1 a n d e r geeft Mr. Lohman thans leiding aan de Christelijk-Historische Partij, die, door de tot stand gekomen fusie met de Friesch- Christelijk-Historischen, een beduidende factor vormt in de coalitie der Christelijke Partijen. L.

Dr. L. R. Beynen.

Groen maakt van dr. Beynen niet anders melding dan van „mijn vriend Beynen." Als sommige vrienden uit politicophobie voor het woord „partij" sidderden als voor een schrikbeeld," beroept Groen zich op een citaat van zijn „vriend Beynen." „Het citaat ontleen ik aan mijn vriend Beynen, waar hij (in zijn merkwaardig Overzicht van de Staatsre- geling van ons Vaderland) verlangt, dat onze toekom- stige staatslieden zich reeds vroeg aan het denkbeeld mogen gewennen, dat het te voorschijn treden van par- tij en eene gewone en 'dus natuurlijke vrucht van het leven van een vrij volk is." „Daarbij," schrijft Groen, „heb ik deze aanteekening ge- voegd 7 „Zoo is het! Waarschuw, met kracht en ernst, gelijk onmiddel- lijk daarna gedaan wordt, tegen het ontaarden der p a r tij en in part ij s c ha p p e n, maar neem, met de getrouwheid in het werkzaam belijden eener eigen overtuiging, al wat een staatsvorm bezielt en veredelt, niet weg. Waar geen verscheidenheid van inzicht zich, ook in het streven naar invloed op de praktijk, openbaart, daar ontbreekt DR. L. R. BEYNEN. 213 het aan overtuiging of aan veerkracht, aan b e g i n s e 1 of aan karakter. „In onze dagen vooral, te midden van een wereldcrisis, in gewigL en felheid bijkans ongeëvenaard, is het vreemd, wan- neer geen scherp geteekend verschil van rigting, omtrent de

DR. L. R. BEYNEN vraagstukken, waarmee de toekomst van Staat en Kerk in verband is, bespeurd wordt. „Dergelijk verschijnsel is diep betreurenswaard. „En waarom? „Niet slechts omdat het van laakbare onverschilligheid ge- 214 DR. L. R. BEYNEN. tuigenis draagt, maar omdat deze staatkunde eener somtijds hooggeroemde partijloosheid op een partijdigheid van minder verheven aard uitloopt; op een politiek van omstandigheden en standpunten van i n t r i q u e en t a k t ie k. „Een overtuiging, niet in beginsel geworteld, is al te buig- zaam en plooit zich naar elke windvlaag van het eigen belang. Ned. G e d. 1 Sept. 1869. p. 14. Deze aanteekening, door Groen geschreven naar aanleiding van een citaat van „mijn vriend Beynen", keert zich intus- schen ook tegen dr. Beynen zelf, die geen lid was van eenige partij, een omstandigheid waarop De Standaard wees in haar nummer van 1 Maart 1882, waar we o.a. lezen: „Het feit is dit: In 1876 heeft de Utrechtsche Kiesvereeni- ging Vaderland en Koning Dr. Beynen gevraagd, of hij als antirevolutionnair candidaat in haar district wilde op- treden. „Di, nu sloeg Dr. Beynen af met te zeggen, dat hij tot geene partij en dus ook niet tot de antirevolutionnaire behoorde. „Nu is onlangs door ons alleen dit pure feit in herinnering gebracht: „dat Dr. Beynen zelf verklaard had, niet tot onze partij te behooren." Laurens Reinhart Beynen werd 29 Sept. 1811 te 's-Graven- hage geboren, en opgeleid aan de thans opgeheven kostschool te Noordhey bij Voorschoten, studeerde sinds 1829 aan de Academie te Leiden in de letteren, promoveerde aldaar in 1837 en trad in 1838 op als praeceptor te Noordhey, was van 1862-1878 Rector van het Haagsche gymnasium en bleef aldaar verder tot aan zijn dood, 14 April 1897, als ambteloos burger wonen. Dr_ Beynen genoot de hooge eer H. M. onze Koningin onderricht te mogen geven in de Nederl. taal en letteren. In 1867 op de Vijfde Algemeene Vergadering van de Evan- gelische Alliantie in de Parkzaal te Amsterdam hield dr. Beynen een referaat over Christendom en Kunst, (Verslag p. 552-558)., waarop nog al wat aan te merken is, zoo men dr. Kuyper's: Calvinisme en de Kunst er naast legt. Naar dat referaat te oordeelen, stond dr. Beynen dichter bij Gunning en De la Saussaye dan bij Groen. DR. L. R. BEYNEN. 215

De band der belijdenis en van tezamen beleden beginselen is hem wel ernst, maar , ,de ernst der strakheid, de ernst der hardheid" p. 555, „het is niet de waarachtigste ernst; het is niet de ernst van den Heere Jezus en van zijn geest; het is niet de ernst der liefde." p. 555. Alsof de ernst der liefde niet juist haar vruchten draagt in het houden van Gods geboden, van zijn ordinantiën uitgewerkt in de belijdenissen. „Zoo gij Mij liefhebt onderhoudt Mijne geboden," niet om er verdien- ste in te leggen, maar juist uit liefde uit dankbaarheid. In het woord dat dr. Beynen sprak, bij het graf van Groen, noemt hij zich zelf „een dankbaar leerling" van Groen; nochtans toonde hij Groen weinig begrepen te hebben, althans voor de toekomst van diens streven geen oog te hebben toen hij Groen noemde „de laatste vertegenwoordiger van een leven, dat geheel voorbij is gegaan," en van oordeel was dat in deze groeve thans een geheel, een schoon, een machtig tijdperk van onze geschiedenis en van ons leven gesloten wordt." (B ij het Graf van Groen. p. 13). Ondanks zoo diepgaand verschil van levensovertuiging was er toch een hartelijke vriendschap tusschen Groen en dr. Beynen en was zelfs aan laatstgenoemde de geheele regeling van Groen's begrafenis opgedragen. Met Groen, Mackay, Elout en Singendonck behoorde dr. Beynen tot de oprichters van de eerste Christelijke school op 15 Augustus 1849 te 's-Gravenhage. „Aan haren eersten hoofdonderwijzer," aldus schrijft dr. Joh. Dyserinck in zijn levensschets van dr. Beynen blz. 35, „den heer Dirk de Visser Smits, bracht Beynen bij diens dood na een arbeid van veertien jaren oprechte hulde. Intusschen was openbaar geworden, hoe over genoemd tijdperk door enkele leden van het schoolbestuur met name door Groen het meer confessioneel standpunt werd ingenomen. Dit kon de sympathie van Beynen niet wekken, omdat hij — evenals zijn hooggeschatte vriend, de Haagsche predikant dr. J. H. Gunning — zich aan de zijde der ethisch-irenischen schaarde." De Gereformeerde leer der Belijdenis, de z.g. orthodoxie achtte Beynen voor de school ten eenenmale ongeschikt. t. a. p. p, 38. 216 DR. L. R. BEYNEN.

Naar ethische voorstelling moest het specifiek Christelijke „eenig en alleen in de persoonlijkheid van den hoofdonder- wijzer" uitkomen. p. 37. Week dr. Beynen hierin zeer ver van Groen af, op andere punten liet zijn standpunt meer toenadering toe. Zoo achtte hij neutraal onderwijs in de geschiedenis ten eenenmale onvruchtbaar. „Als men aan de geschiedenis den geestelijken grond ont- rukt en in haar niets meer dan hetzelfde causaalverband aan als in de natuurwetenschap, dan is het -- schreef Beynen-neemt — alsof de zon ophoudt er in te schijnen. Alles wordt dan grauw en vaal; de scherpe omtrekken gaan verloren; kleur wordt nergens aangetroffen; het wordt een ziellooze kritiek van een leven zonder kracht of heerlijkheid." t. a. p. p. 40. „Dr. W. G. C. Byvanck gaf in d e G i d s van Juli 1904 eene herinnering uit zijn jeugd: „Ik zal nooit de eerste les in de Vaderlandsche geschiedenis vergeten, die wij van Beynen mochten krijgen. Tot thema van zijn voordracht — want het was een voordracht — koos hij den tekst dat den recht goede der aarde zal worden „toegeworpen."-vaardige al het Hij, onze rector, wierp met den zwaai van zijn hand al dat goede in den schoot van het vroome Holland, dat door zijn tachtigjarige worsteling voor het recht was opgekomen. Zoo, overvloedig gezegend, toonde hij ons het lieve vaderland aan het eind van dien grooten oorlog tegen Spanje. Hoe het die zegeningen gebruikte? Dat mocht de afloop van de 17de eeuw en de heele gang van de 18de ons leeren; en het mooie opgewekte oog van •den gloedvollen man keek ons aan met een animo alsof hij onzen geest uit de doffe sleur wou ophalen, waarin Holland sinds zijn val was gezonken." t. a. p. p.49. De invloed van Groen is hier -onmiskenbaar. „Als do c en t beheerschte Beynen zijne klasse geheel; aller- minst viel er met hem te gekscheren. Hij was streng, onver- biddelijk streng tegenover luiheid onordelijkheid en slordigheid, maar over onbillijke of onrechtvaardige behandeling had niet een zijner leerlingen zich ooit te beklagen." t. a. p. p. 47. Groote liefde heeft dr. Beynen, ook in dat opzicht dankbaar leerling van dr. De Raadt te Noordhey, steeds aan den dag DR. L. R. BEYNEN. 217 gelegd van de kunst der welsprekendheid en voor de kunst in 't algemeen. Reeds als student stichtte hij met eenige anderen een rede Gewin, Beets en Van de-rijkerskamer, en was in 1831 met Linde redacteur van den Studentenalmanak. Zijn rede over Christendom en Kunst, boven vermeld, stond waarlijk niet alleen. Als lid van den Raad van Bestuur der Academie voor beel- dende kunsten hield hij menige voordracht. Groote bewondering had Beynen voor de Hollandsche schil- derschool, met name voor Rembrandt. „Zijn liefde voor de oud-Hollandsche school in haren groot- meester verhinderde hem intusschen niet de Italiaansche, met Rafaël, Michel Angelo en Leonardo da Vinci aan het hoofd, allengs meer te vereeren. Zijne herhaalde bezoeken aan Italië — 't eerst na zijn promotie in 1837 — stelden hem in staat niet alleen hunne doeken en fresco's maar ook de gewrochten der bouw- en beeldhouwkunst der Renaissance en der An- tieken van nabij te leeren kennen en bewonderen. Menig opstel van zijne hand heeft de herinnering er aan bewaard, onder meer: het Pantheon; de triumfboog van Titus; van het amphi- theater van Flavius naar den Palatijn; van Frascati naar Rome; van Rome naar Terracina. In 1842 bracht hij een gedeelte van den zomer in Rome door bij zijn vriend en geestverwant op het gebied der schoone kunsten, den schilder C. Kruseman. Aan Rafaël wijdde hij later meer dan ééne studie." t. a. p. p. 27. Waar de Ethische richting, in navolging van Schleiermacher meer het mystieke, het gevoelsleven op den voorgrond stelt dan wat de Apostel noemt „den redelijken Godsdienst," is in een zoo begaafd man als dr. Beynen zoowel zijn weerzin tegen belijdenis en orthodoxie als zijn voorliefde voor de kunst ver- klaarbaar „Over Rafaël zelf als kunstenaar schreef Beynen dat het uitspreken alleen van zijn naam eene wereld van schoonheid voor den geest brengt, door de diepste en edelste gedachten bezield. Zijne kunst is de innige en volheerlijke vermenging en ineenvloeiing (geen tegenstelling? schr.) van de natuurlijke Grieksche met de geestelijke Katholieke bestanddeelen in de 218 DR. L. R. BEYNEN. beeldende kunst. Door de vroege, krachtige en veelzijdige ont- wikkeling van zijn geest heeft hij als de edele erfgenaam van de groote kunstvoortbrengselen der Grieksche, oud-Chris- telijke en later Katholieke wereld, die bij zijn leven in Italië aanwezig waren, een kunstschat nagelaten, die de rijpe en rijke oogst genoemd mag worden van een zaaitijd van vijftien eeuwen." t. a. p. p. 29. In dien zin was de Christelijke kunst Beynen's ideaal en vereerde hij onder de schilders van den nieuwen tijd het meest A r y S c h e f f e r met zijn Christus consolator en Remunerator en Cornelis K r u s e m a n met zijn „Johannes de Dooper," zijn „Zie den mensch," zijn „De zegening der kinderkens", en „Het gezin te Bethanië." Met de meeste vrienden van Groen was ook dr. Beynen persoonlijk bevriend. Met dr. J. H. Gunning en eenige anderen onderhield dr. Beynen een vriendenkrans, die maandelijks bijeenkwam om onderwerpen te behandelen op het gebied van godsdienst, ethiek en kerkgeschiedenis. t. a. p. p. 62. Voor het door ds. L. J. van Rhijn, toen rustend predikant, vertaalde werkje, getiteld. „De laatste dingen in het licht van Gods woord," door H. Rohr, predikant te Bern, schreef Beynen een inleiding met een „in memoriam" gewijd aan den vertaler, die meer dan een halve eeuw zijn vriend was ge- weest, t. a. p. p. 66. Mei ds. Heldring werkte hij samen voor het tijdschrift De Vereeniging, Christelijke Stemmen, voor „Bethel" (een alma- nak) en voor „Magdalena," waarvan ds. Schuurman en hij redacteurs waren van 1869—'80." Aldus was dr. Beynen „een uitnemend leeraar en opvoed- kundige, een smaakvol letterkundige, een degelijk beoefenaar der schoone kunsten, een enthousiast redenaar, een rijk be- gaafd improvisator en in dit alles het type van den Christen- humanist, die tot ons volk zal blijven spreken ook nadat hij gestorven is." Dr. Dyserinck t. a. p. p. 81. Na het overlijden van Groen in 1876 schreef dr. Beynen een waardeerende levensschets van hem in „Eigen Haard" en zeven jaren later, in 1883, „waren het Beynen en zijn boezemvriend Da. L. R. BEYNEN. 219

Star Numan die — overeenkomstig den geschreven wensch van mevrouw Bosboom—Toussaint in haar roman Het kasteel Westhoven in Zeeland — in de laatste woning van het echt Groen op den Korten Vijverberg een tweetal steenen lieten-paar aanbrengen, rechts en links van den ingang als een blijvende hulde aan de nagedachtenis van den grooten staatsman en zijne trouwe gade. „Ter inleiding der onthulling van dat gedenkteeken in de stille week van '83 sprak Beynen een rede voor de genoo- digden uit; de Regeering bij monde van den Minister van Justitie Mr. Modderman, drukte bij de aanvaarding van het eenvoudig monument het zegel op de rede met deze woorden: „Als geleerde, als staatsman behoorde Groen niet tot eene partij, maar zijn ernstige opvatting, zijn onwrikbare trouw aan beginselen, stempelen hem tot denker, geleerde, Christen en edel mensch die liet eigendom is der geheele natie en wiens nagedachtenis zij en blijve een nationaal goed." t. a. p. p. 72. LI.

Professor Fabius.

Voor de verlevendiging van Groen's nagedachtenis heeft niemand grooter verdienste dan Professor Fabius. Toen men onder ons Christenvolk wel allerwege Groen's grooten naam kende maar zijn daden en zijn geschriften dreigden in vergetelheid te geraken en de deugdelijke kennis zich tot een zeer kleinen kring bepaalde, is het Professor Fabius ge- weest die met rusteloozen ijver en met schier eindelooze vol- harding heeft aangedrongen op bestudeering van Groen, en sympathie heeft gewekt voor den strijd des geloofs, dien de groote Nederlander had gestreden. In het Noorden en in het Zuiden van ons land kent men nog Professor Fabius' lezing over Groen van Prinsterer. Zijn citeeren uit Groen's werken werd zelfs spreekwoordelijk. Doch het meest heeft hij gedaan, door op zijn colleges en in zijn persoonlijk verkeer zijn leerlingen liefde in te boete- men voor Groen, bewondering voor zijne werken, geestdrift voor zijne beginselen. En de eigenaardige wijze waarop hij dat deed had tot won- derlijke uitwerking dat het soms diep insloeg. Met name, wanneer men het voorrecht had door Prof. Fabius op zijn studeerkamer alleen, — iets wat aan schrijver dezes PROFESSOR FABIUS. 221 een tijdlang te beurt viel — onderwezen te worden, als ook de meest teere kwesties, Groen betreffende, ter sprake kwamen en het onderwijs het intieme karakter van samenspreking aan- nam. Prof. Fabius heeft Groen zelf nog gekend, hoewel eerst gepromoveerd na Groen's dood. Hij was herhaaldelijk bij Groen op Blankenburg en had ge- legenheid het teeder Godvruchtige leven van Groen en van Mevrouw Groen gade te slaan. En juist voor dat teere heeft Prof. Fabius oog en hart; zijn

PROF. D. P. D. FABIUS. sympathie voor Groen is in de allereerste plaats Groen's leven voor zijnen God. Aldus onderwees hij ook zijn leerlingen en wekte daardoor 222 PROFESSOR FABIUS. een heilige sympathie, die tot onderzoek van Groen's leven en geschriften in later dagen van zelf uitdreef. Geen verschil tusschen Professoren, geen beroeringen in den boezem der Universiteit, waarvan in veel bewogen tijden de vaak onbezonnen studenten de dupe werden, hebben ooit dien zegen op Prof. Fabius' arbeid kunnen wegnemen. Ook tot de studie, door schrijver dezes van Groen gemaakt, is de eerste aandrang ontvangen van Prof. Fabius. Wie dan ook in de omgeving van Groen, den jeugdigen student Dammes Paulus Dirk Fabius, die Groen in 't laatst van zijn leven kwam bezoeken, niet op zou merken, zou een voor Groen's nagedachtenis belangrijke figuur vergeten. Geboren te Garderen op 1 Juli 1851 studeerde Fabius sedert 11 Febr. 1868 in de rechten te Leiden en promoveerde aldaar 20 Dec. 1878 op een dissertatie over „D e L e e r d e r S o u v e r e i nit e i t," werd kort daarop benoemd tot commies bij het Provinciaal Gouvernement in Drente en reeds in 1880 trad hij bij de opening der Vrije Universiteit als een harer eerste hoogleeraren op. Een reeks van geschriften heeft Prof. Fabius geduren- de al die jaren, dat hij hoogleeraar was, uitgegeven, waar- onder met name zijn Beschouwingen over het Hu- welijk, 1884; Het Reglement van 1852, 1888; Voor- heen en Thans, 1886; zijn studie over Elout van Soe- t e r w o u d e in het Jaarboekje van de Gereformeerde Jon- gelingsvereenigingen, 1894; Zonde en Recht, 1895; Voort- varen, 1898; Beginselen en Eischen, 1903; De Dood- straf, 1906; en Sociale Vraagstukken, 1905, de meest belangrijke zijn. Bij zijra vijf-en-twintigjarig jubileum als hoogleeraar werd hem door zijn leerlingen en oud-Ieerlingen, als bewijs hunner dankbaarheid, een geschenk aangeboden, bestaande in een vol- ledig exemplaar van het tijdschrift T h e in i s. Sedert jaren is er verschil, is er nuance tusschen Prof. Fabius en dr. Kuyper. Reeds in 1894 hield Prof. Fabius zijn bekende rede te Schie- dam, inhoudende een breede critiek op de partijleiding van dr. Kuyper PROFESSOR FABIUS. 223

In den laatsten tijd nam deze nuance zelfs een scherper karakter aan. Met Da Costa mogen we ongetwijfeld ook hier zeggen: „Daar mag, daar moet, ook tusschen die des Heeren zijn, opscherping, door nuances in de begrippen zijn," indien de nuance althans geen overwicht verkrijgt. Het „overwicht der nuance," door Groen meermalen be- treurd, zou ook thans te betreuren zijn.

9 G^ca _ - J LII.

Jhr. Mr. J. W. van Loon.

Jhr. Mr. Jan Willem van Loon, een schoonbroeder van Elout, behoorde onder •de trouwste vrienden van Groen. Reeds van zijn vroegste jeugd deed hij zich als een rijk begaafd en edel van hart en gemoed kennen. Geboren den 29sten December 1816 te Amsterdam, ontving hij, na een uitstekende kinderlijke opvoeding, zijn opleiding op het instituut Noorthey, om later een der sieraden te worden van de Hoogeschool te Utrecht. Geen wonder dan ook, dat hij, zich weder gevestigd hebbende in de hoofdstad, zich met het vertrouwen van vele zijden zag vereerd en dat men ook zijn rechtsgeleerde bekwaam- heden op prijs wist te stellen. Hij was rechter-plaatsvervanger bij de Arr. Rechtbank te Amsterdam. Een tal van nuttige in- stellingen en genootschappen, waarop Amsterdam roem draagt, telden hem in hun midden, en van velen daarvan was hij, door nauwgezetheid, ijver en toewijding, het bezielend hoofd of middelpunt. Dat alles bleef hij tot den einde toe; met jeug- dig vuur arbeidde hij voort op verschillend terrein. Had de maatschappij zijn liefde, Kerk en school genoten zijn bijzon- dere voorkeur. Geestverwant en volgeling tevens — doch met groote zelfstandigheid — van den heer Groen, behoorde hij onder de warme voorstanders van de Anti-Revolutionnaire richting, welke in hem een harer meest oprechte, meest ge- JHR. MR. J. W. VAN LOON. 225 moedelijke en meest bekwame leden en woordvoerders waar Voor de Vereeniging van Christelijk nationaal onder--deerde. wijs bezat hij de vurigste sympathie; hij huldigde in haar een der gezegendste instellingen van zijn vaderland. Toegerust met meer dan alledaagsche kennis van talen, gevoelde hij zich zeer aangetrokken tot en was hij ook door zijn welsprekendheid uitnemend geschikt om zegenrijk te arbeiden op het gebied der inwendige zending; een drang des harten, welke hij volgde, al was miskenning en bespotting bij onverdraagzame of opper- vlakkige tegenstanders daarvoor dikwerf zijn Ioon. In 1869 opgetreden als lid der Kamer, voegde hij zich uit volle overtuiging bij de fractie der Anti-Revolutionnaire partij, doch hij was geen partijman in de kwade beteekenis van dat woord. Welk standpunt hij als Kamerlid innam moge blijken uit de volgende twee citaten uit zijn redevoering van 23 Sept. 1873, in haar geheel afgedrukt in De Standaard van 3 October. Het eerste citaat luidt aldus: „Eene kerkelijke partij behoort het te wezen en niets anders dan eene kerkelijke partij in de kerk. Maar dat sluit niet uit dat zij een staatkundige partij mag en moet wezen, zoodra er sprake is van staatkundig gebied. „De Evangeliebelijder is als kerkelijk persoon geroepen tot een bepaalden strijd in de kerk, maar als burger van den Staat is hij ook geroepen tot andere plichten, en die plichten kunnen het noodzakelijk voor hem maken dat hij als lid eener kerkelijke partij, ook zijn Evangeliebelijdenis overbrengt in de staatkunde. Het tweede als volgt: ..Heï is zeer duidelijk dat wanneer men het voorrecht gehad heeft in deze Kamer mannen te hooren als Groen, als Elout, als Mackay, als Van der Brugghen, als Willem van Lynden, die hier hunne beginselen hebben uiteengezet en daarbij heeft gevolgd, gelijk ons gisteren weder bleek, de litteratuur, die van die partil is uitgegaan, en als men dan nog niet heeft kunnen onderscheiden wat eigenlijk het kenmerk is van de Anti-revo- lutionnairen, dat het dan onmogelijk is voor de veel minder bepaalde organen dier richting, waaronder ik mij gaarne rang- 1s 226 JHR. MR. J. W. VAN LOON. schik, in een oogenblik iemand, die zulk uitnemend onderwijs genoten heeft, en dit toch niet heeft verstaan, of ten minste blijk geeft niet op de hoogte te zijn van hetgeen die partij eigenlijk wil, terecht te helpen." Zijn beslist anti-radicale beginselen deden hem, meer zelfs dan andere leden zijner richting, vatbaar zijn voor die onderlinge samenwerking tegen een gemeenschappelijken tegenstand, waar- door zoo veel goeds voor Nederland en Oranje zou kunnen worden voortgebracht. Van Loon stond op een waarlijk ver standpunt, waar hem zulks maar mogelijk was; hij.-zoeiiend

JHR. MR. J. W. VAN LOON. waardeerde het goede in andere richtingen en geloofde zoo gaarne aan het welgemeende en oprechte van ieders meenen en streven. Die karaktertrek was bij hem het gevolg van zijn gemoedsleven; hij was een beminnelijk mensch en werd door allen, die hem kenden, bemind. Plotseling werd hij op 7 Maart 1876 aan zijn vrienden en aan het Vaderland door den dood ontrukt. Schijnbaar nog volkomen gezond — dc bij hem gewone gevoeligheid der keel uitgezonderd -- had hij nog het mid- dagmaal bij zijn schoonbroeder, Jhr. Elout van Soeterwoudc, aan den Bezuidenhout, genuttigd, toen hij, met het doel een JHR. MR. J. W. VAN LOON. 227 bezoek te brengen aan het lid der Tweede Kamer, baron Schim woning van den heer Estor aan-melpenninck van der Oye, de de Heerengracht binnentrad, om, nauwelijks de deur inge- treden zijnde, plotseling neder te storten en na eenige oogen- blikken te bezwijken. De spoedig ingeroepen en welwillend ver hulp van den heer Schoevers kon niet meer baten;-leende die geneesheer vermocht slechts te constateeren, dat de edele Van Loon reeds ontslapen was. In D e Standaard van 8 Maart lezen wij: „Een verpletterende tijding werd ons hedenmiddag uit 's-Gra- venhage getelegrafeerd! Jhr. Mr. J. W. van Loon, sedert 1869 lid der I weede Kamer voor het Kiesdistrict Amersfoort, werd gisterenavond te 's-Gra- venhage op straat door een krampaanval getroffen en is, kort nadat geneeskundige bijstand was ingeroepen en verleend, over- leden. Met de diepste ontroering zal deze treurmare over de lengte en breedte van Nederland vernomen worden! Wie zal niet toe- stemmen, dat in Van Loon een der uitnemendste zonen des Vaderlands is heengegaan? Voor de Anti-revolutionnaire rich- ting echter is deze slag dubbel zwaar te dragen. In Van Loon verliezen wij een onzer hechtste bolwerken, een onzer dap- perste strijders, een onzer uitnemendste woordvoerders voor onze rechten en onze belangen. Een onzer trouwste en meest beproefde vrienden, een van dat kleine aantal waarop wij, naast God, onze hope bouwen, is ons in Van Loon ontvallen. De plot- selinge wijze, waarop deze Christen-Staatsman opgeroepen werd, treft te dieper. Voorwaar de Heer beproeft ons zwaar. Nau- welijks heeft Hij Mackay van ons weggenomen, terwijl Kuyper nog door ziekte verhinderd wordt voor ons te strijden, of nu ontvalt ons Van Loon, wordt hij van hier weggenomen, juist op het oogenblik, dat wij hem misschien meer dan immer noodig hebben. Dat wij in 's-Heeren ondoorgrondelijke wijs- heid mogen leeren berusten!" De behandeling van de wet op het Hooger Onderwijs was ril. juist aan de orde in de Tweede Kamer. Aan den vooravond van de behandeling van het wetsontwerp tot regeling van het Hooger Onderwijs verschenen nog een 228 JHR. MR. J. W. VAN LOON. drietal amendementen daarop van de hand van den heer Van Loon, en bijna op hetzelfde tijdstip dat zij in het licht kwa- men, werd dat zeer verdienstelijk lid der Tweede Kamer plot- seling door den dood aan zijn familie en talrijke vrienden, aan zijn nuttigen werkkring op aarde ontrukt. Onder den indruk van dat smartelijk verlies, opende de Kamer haar beraadslagingen over de wet op het Hooger On- derwijs. Was het te verwonderen dat de heer Van Wassenaer van Catwijck aan den aandrang zijns harten geen weerstand kon bieden en in eenige van weemoed getuigende woorden oprechte hulde bracht aan de nagedachtenis van zijn vriend en geest- verwant? Zijne rede vond weerklank niet alleen bij mannen van de anti-revolutionnaire partij, maar ook bij de liberale partij, die bij monde van den heer Jonckbloet de kennis, eerlijkhein en gemoedelijkheid van den afgestorvene prees. En ook de Minister van Binnenlandsche Zaken wijdde een woord van leedgevoel aan het verlies van den waardigen Van Loon. Omtrent zijn begrafenis lezen wij in D e S t a n da a r d van 13 Maar„ 1876 Hedenochtend heeft te Zeist de plechtige teraardebestelling plaats gehad van het stoffelijk overschot van wijlen Jhr. MVir. J. W. van Loon, in leven lid van de Tweede Kamer der Staten- Generaal Wij ontvangen heden dienaangaande het onderstaand bericht, om den weinigen beschikbaren tijd per telegraaf, dat wij Maandag met een uitvoerig verslag hopen aan te vullen. De droeve plechtigheid werd bijgewoond door eene groote schare belangstellenden, die zoowel uit Zeist als van elders was saamgestroomd. Des voormiddags ten elf ure bereikte de rouwstoet den familiegrafkelder te Zeist. Daar, bij de geopende groeve, schetste de Herv. predikant van Zeist, Ds. Nahuys wat deze plaats in den heer Van Loon verliest. De heer Mes Vollenhoven, lid van de Tweede Kamer, herinnerde-schert van in bewoordingen van warme sympathie wat Van Loon was geweest als Christen, als Kamerlid, als voorstander van Chris- telijk Onderwijs; op elk gebied van zijn arbeidsveld was de overledene met onvermoeiden ijver en veelzijdige bekwaam werkzaam geweest. Ds. Creutzberg, vroeger predikant-heden te Zeist, thans te Woudenberg, toonde in enkele trekken aan, JHR. MR. J. W. VAN LOON. 229 wat de nagebleven familie en de talrijke vrienden in Van Loon verloren, maar wat daarentegen de overledene thans gewonnen had. De heer Weede van Dijkveld herdacht Van Loon in de gunstige eigenschappen van zijn karakter; hij wees op den Trooster der bedroefden, op de Hope der heerlijkheid. De groote genade, den overledene bewezen, werd dankbaar in het licht gesteld door Ds. Huet; die genade alleen hebben wij te prijzen. Dc broeder van den overl edene dankte in diepgevoelde woor- den voor de betoonde blijken van hulde en hoogachting. Een zeer uitvoerig verslag van deze droeve plechtigheid vindt men in De Standaard van den volgenden dag. Groen van Prinsterer was door het overlijden van Van Loon zeer getroffen. Nog vóór de begrafenis schreef hij, daags na het overlijden, den volgenden brief aan zijn vriend Elout, de laatste die van Groen aan Elout is bewaard gebleven:

8 Maart 1876.

Lieve Vriend!

Met een enkel woord althans moet ik u uitdrukken wat ik, te midden van den veelvuldigen rouw dezer dagen bij de tijding van Van Loon's o v e r l ij d e n gevoel. In mijn veeljarigen levensloop heb ik althans slechts weinigen ontmoet wier vrijmoedige en ootmoedige belijdenis, in woord en daad, mij zoo dikwerf tot verootmoediging en beschaming geweest is. Men moet beleefd hebben wat gij en ik beleefd hebben om te be- grijpen wat het beteekende, jaren achtereen, voor een lid der familie Van Loon, te Amsterdam docent aan een Seminarie te zijn in een tijd toen het Zij t g ij ook een van die ? met weerzin en minachting herhaald werd. Dat is een arbeid bij welks door de wereld ongekenden glans al wat in meer schitterende loopbaan geroemd wordt, naar evangelischen maat - 35 230 Jmmx. MR. J. W. VAN LOON.

staf, verbleekt. En in soortgelijke Evangelieprediking tot aan het einde zijns levens als lid van de Ncdcr- landsche Volksvertegenwoordiging, maar tevens als lid der Ned. Kerk te volharden, in gel o o f en in 1 i e f d e, dat is een getuigenis van het leven, een geloofsbelijdenis, waardoor hij tot ons spreekt, ook nadat hij gestorven is. Het is me cent weemoedige vreugde te weten dat hij, nog op den laatsten dag zijns levens, voornemens geweest is mij te bezoeken en bij de onzekerheid van eigen levensverlenging was het mij behoefte een getuigenis, dat ik op het K e r k- h o f niet kan uitspreken, althans i n deze regels te hebben afgelegd,

Van harte, met de oude vriendschap, GROEN VAN PRINSTERER. LIII. Groen's Grafmonument.

Als om wel in 't oog te houden dat zich al de schetsen in dit boekdeeltje vervat, groepeeren om Groen van Prinsterer, ben ik begonnen met een beschrijving van Groen's familiewapen

GROEN'S GRAFMONUMENT. en eindig ik thans met een woord naar aanleiding van Groen's grafmonument. 232 GROEN'S GRAFMONUMENT.

Niet verre van elkander rusten thans in hunne graven de beide groote Nederlandsche staatslieden van de 19de eeuw, Groen en Thorbecke. Thorbecke op de Algemeene begraafplaats in de Scheve Groen op het nauwelijks vindbare, kleine-ningsche Boschjes, kerkhof Ter Navolging aan den Ouden Scheveningschen weg bij de Duinstraat. Beider graf gedekt door een zeer eenvoudigen steen, waarop men enkel hunne namen kan lezen. Van beiden is deze soberheid van hunne graven het juiste beeld van den eenvoud huns levens; maar indien ooit, dan is die eenvoud van Thorbecke en Groen kenmerk geweest van waarachtige grootheid. Alleen op Groen's grafzerk met op den hoek beneden een kleine toevoeging: ,,Openb. VII : 10-17." Daar lezen wij in de Heilige Schrift:

lo. En zij riepen met groote stem, zeggende: De zaligheid zij onzen God, Die op den troon zit, en het Lam.

ii. En al de engelen stonden rondom den troon, en rondom de ouderlingen en de vier dieren; en vielen voor den troon neder op hun aangezicht en aanbaden God, ca. Zeggende: Amen. De lof, en de heerlijkheid, en de wijsheid, en de dankzegging en de eer, en de kracht, en de sterkte zij onzen God in alle eeuwigheid. Amen. 13. En een uit de ouderlingen antwoordde, zeggende tot mij: Deze, die bekleed zijn met de lange witte kleederen, wie zijn zij en van waar zijn zij gekomen? 14. En ik sprak tot hem: Heere! gij weet het. En hij zeide tot mij: Deze zijn het, die uit de groote verdrukking komen; en zij hebben hunne lange kleederen gewasschen en hebben hunne lange kleederen wit gemaakt in het bloed des Lams. 15. Daarom zijn zij voor den troon van God, en dienen Hem dag en nacht in Zijnen tempel; en Die op den troon zit, zal hen oversc:iaduwen. i6. Zij zullen niet meer hongeren en zullen niet meer dorsten, en de zon zal op hen niet vallen, nog eenige hitte.

17. Want het Lam, Dat in het midden des troons is ; zal hen weiden, en zal hun een Leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren; en God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen. GROEN'S GRAFMONUMENT. 233

In die kleine aanduiding van „O p en b. VII : 10-17" was het diepe verschil tusschen Groen en Thorbecke openbaar. Op den grafzerk van Thorbecke, die reeds in 1832 aan zijn vriend Groen schreef: „Ik ben niet van uw geloof", zou deze aanduiding niet op haar plaats zijn geweest. Op den grafzerk van Groen was het de aanduiding van de hope des eeuwigen levens, waarmee hij had geleefd en was ont- slapen. Eerst in 1884 op 3 Juni werd een eenvoudig grafmonument van wit marmer, nabij het graf van Groen tegen den muur van het kleine kerkhof geplaatst. De zorg voor het monument werd door de familie van Groen opgedragen aan de Vereeniging van Christelijke Onderwijzers in Nederland, die de Afdeeling 's-Gravenhage aanwees om voortdurend voor den goeden staat van het monument te zorgen. Telkenjare brengt de Afdeeling dan ook verslag uit van haar bevindingen op de Algemeene Vergadering. (V a n S t r ij d e n Zegen, p. 5?.3). Op het Grafmonument leest men de volgende woorden: „Ter nagedachtenis aan Guillaume Groen van Prinsterer, 21 Augustus 1801-19 Mei 1876, en Elisabeth Maria Magdalena van der Hoop, 6 Sept. 1807-14 Maart 1879. „Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven. „Hunne werken volgen met hen." Mr. G. GROEN VAN PRINSTERER IN ZIJNE OMGEVING Mr. G. GROEN VAN PRINSTERER IN ZIJNE OMGEVING Mr. G. GROEN VAN PRINSTERER IN ZIJNE OMGEVING Mr. G. GROEN VAN PRINSTERER IN ZIJNE OMGEVING Mr. G. GROEN VAN PRINSTERER IN ZIJNE OMGEVING