Klep, titelpagina's 25-08-2008 09:38 Pagina 1

Somalië Rwanda Srebrenica

Klep, titelpagina's 25-08-2008 09:38 Pagina 2

Christ Klep Somalië Rwanda Srebrenica

De nasleep van drie ontspoorde vredesmissies

Boom / Dit proefschrift werd mede mogelijk gemaakt met steun van de Stichting het Veteranen-instituut.

Vormgeving omslag: Anneke Germers Zetwerk: Velotekst (B.L. van Popering), Zoetermeer Druk en afwerking: Drukkerij Wilco, Amersfoort

© 2008 Christ Klep

Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

No part of this book may be reproduced in any way whatsoever, without the written permission of the publisher.

isbn 978 90 8506 668 2 nur 680

www.uitgeverijboom.nl Inhoudsopgave

Woord vooraf 9

Inleiding 11 Somalië, Rwanda en Srebrenica als beleidsfiasco’s. De verantwoordelijkheidsvraag 12 Actieve en passieve verantwoordelijkheid 14 De nasleep van unitaf, unamir en unprofor. Vergelijkbare casussen? 19 Vraagstelling en opbouw 26

Hoofdstuk 1 ‘A few bad apples’? De Somalia affair in Canada 29 Het Canadian Airborne Regiment in Somalië 29 De incidenten van 4 en 16 op 17 maart 1993 34 De Faye Board of Inquiry en reacties 37 Opheffing van het Canadian Airborne Regiment (maart 1995) 38 De Commission of Inquiry into the Deployment of Canadian Forces to Somalia 40 Dishonoured legacy. Het rapport van de Somalië-commissie 47

Hoofdstuk 2 ‘Zo gebeurt dat in België.’ De nasleep van de Rwandese genocide 51 De Belgische deelname aan unamir 52 Het terugtrekkingsbesluit 57 De zaak-Rwanda in de schijnwerpers 61 De Senaatscommissies-Rwanda. Van ad hoc naar volwaardig 65 Het rapport van de Senaatscommissie 71 De stilte na de storm 75

5 inhoudsopgave

Hoofdstuk 3 ‘Srebrenica. Who cares?’ De nasleep in Nederland 79 Dutchbat naar Srebrenica 79 Het begin van de nasleep 82 De grote debriefing in Assen en nieuwe onthullingen 85 Een partiële nasleep. De effecten van het debriefingsrapport-Assen 89 ‘De zomer van 1998’ 93 niod-onderzoek, tcbu en parlementaire enquête 95

Hoofdstuk 4 Aanjagers in de publieke opinievorming. De rol van nabestaanden en kritische media 99 De rol van de getroffenen en hun sympathisanten 100 De roep om genoegdoening langs juridische weg 110 De rol van de kritische media 116 Openbaarheidswetgeving 122 Van twee kanten. De symbiose tussen media en politici/Defensie 127 Conclusie. Aanjagers van de nasleep 128

Hoofdstuk 5 Politieke verantwoordelijkheid 131 Ministeriële verantwoordelijkheid onder druk 132 Ministeriële verantwoordelijkheid in de drie casussen 135 ‘Niet onze schuld’ 136 ‘Pluchevaste’ ministers 140 ‘Out of the picture’. De ministeries van Buitenlandse Zaken 145 Een verantwoord beleid 147 De rol van het parlement. Van tweeën één? 149 Verantwoordelijkheid, schuld en het aftreden van het kabinet-Kok 158 Het eindspel. De eindrapporten 161 Conclusie 167

Hoofdstuk 6 Organisatorische verantwoordelijkheid. De defensieorganisaties en de nasleep 171 In de verdediging 173 Geen greep op de nasleep 194 Militairen als bureaucratic fighters 200 Lekkers en whistleblowers 209 Oorzaken voor de bereidheid tot militair-bureaucratische infighting 214 Afsluitend. Militaire verantwoordelijkheid 218

6 inhoudsopgave

Hoofdstuk 7 Op zoek naar de feiten. De rol van onderzoekscommissies 221 Beladen waarheid 222 Militaire onderzoekscommissies 225 Onderzoek naar complexe policy failures 227 Zwarte gaten 232 Versteende getuigenissen 237 Onderzoekscommissies als deel van het nasleepproces 241 Gekaapte eindrapporten 246 Conclusie 255

Conclusie 259 De aanjagers van het publieke debat 260 Politieke verantwoordelijkheid 261 Militair-organisatorische verantwoordelijkheid 263 De rol van onderzoekscommissies 265

Epiloog 269

Bijlage – Schematisch overzicht onderzoekscommissies 277

Noten 281

Geraadpleegde literatuur 357

Personen- en zakenregister 369

Summary 377

Curriculum vitae 387

7

Woord vooraf

Mijn jarenlange belangstelling voor internationale vredesoperaties en hun politieke, organisatorische en maatschappelijke verwerking hebben tot dit proefschrift geleid. Ik raakte met de casus-Srebrenica bekend als wetenschappelijk medewerker bij de toen- malige Sectie Militaire Geschiedenis (smg) van de Koninklijke Landmacht. Na 1995 was Srebrenica zowat dagelijkse kost. Tijdens een conferentie in Wenen (1998)vertelde professor Donna Winslow me over de Somalia-affair in Canada. Veel van wat ze aanhaalde over de Canadese inzet in Somalië kon ik relateren aan de Srebrenica-casus. De parallellen vielen ons beide op. Eenmaal werkzaam als freelance historicus en daarna als docent bij het Instituut Geschiedenis van de Universiteit Utrecht rijpte mijn eerdere plan om de parallellen tussen de Srebrenica- en Somalië-casussen (inmiddels aangevuld met een derde case study: de dramatische Belgische inzet in Rwanda 1993-1994) om te zetten in een proefschrift. Professor Duco Hellema toonde zich onmiddellijk enthousiast. Bij hem voegde zich professor Bob de Graaff, die als medeauteur van het Srebrenica-rapport van het niod (Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie) vanzelfsprekend extra goed was ingevoerd in deze specifieke materie. Een promovendus mag zich promotoren als Duco Hellema en Bob de Graaff wensen: ontspannen maar helder, streng maar rechtvaardig, geïnteresseerd en met kennis van zaken. Hun adviezen over de structuur van de dissertatie heb ik graag gevolgd en naar ik hoop (en meen) met positief gevolg. Vele personen en instituten hielpen bij de totstandkoming van dit proefschrift. Sommigen stemden in met een gesprek, anderen deelden schriftelijke informatie of assisteerden bij het vergaren van bronnenmateriaal*: (Nederlands minister van Buitenlandse Zaken 1998-2002); de bibliotheken van het Defensie Studie Centrum (Brussel), de Koninklijke Militaire Academie (Breda) en de gemeentelijke bibliotheek Antwerpen; Douglas Bland (Queen’s University Kingston); Hans Blom (directeur niod); Carolien Brugsma (actualiteitenrubriek nova); Ludwig Caluwé (Bel- gisch senator, lid senaatscommissie-Rwanda); Willy Claes (Belgisch minister van Bui- tenlandse Zaken 1992-1994); Jean-Luc Dehaene (premier België 1992-1999); Alain Destexhe (Belgisch senator, lid senaatscommissie-Rwanda); Twan Huys (actualiteiten- rubriek nova); Fred van Iersel (Theologische Faculteit Universiteit van Tilburg en Bureau voor Ethiek en Krijgsmacht); Christian Lemay (Army Public Affairs Ottawa); Gilles Létourneau (voorzitter Somalia Inquiry); Philippe Mahoux (Belgisch senator, ondervoorzitter senaatscommissie-Rwanda); Luc Marchal (deputy commander unamir

9 woord vooraf

Kigali); Paul Marsden (archivaris Nationaal Archief Ottawa); Bob Mills (senator en defensiewoordvoerder Conservative Party Ottawa); Rik Peters (geschiedkundige ru Groningen); David Pomerant (onderzoeker Somalia Inquiry); David Pugliese (Canadees journalist); Ed Ratushny (Ottawa University); Filip Reijntjens (Universiteit Antwerpen); Manu Ruys (oud-hoofdredacteur De Standaard); Frank Swaelen (voorzitter senaatscom- missie-Rwanda); Scott Taylor (hoofdredacteur Esprit de Corps Magazine); Mon Van- derostyne (journalist De Standaard); Luc De Vos (Koninklijke Militaire School Brussel); Donna Winslow (onderzoeker Somalia Inquiry); Al Wong (voorlichter De Faye Inquiry). Daarnaast sprak ik met tal van betrokkenen en collega’s in een meer informele setting – soms kort, soms langdurig – over het onderwerp van deze studie. Bijzondere dank gaat ook uit naar het Kennis- en Onderzoekscentrum van het Veteraneninstituut in Doorn, in het bijzonder Jos Weerts en Martin Elands. Zij hadden genoeg vertrouwen in mijn project om twee onderzoeksreizen en de eigenlijke publicatie mogelijk te maken. Hun bereidheid dit onderzoek te steunen was in feite onmisbaar. Vanzelfsprekend zijn alle voornoemde personeneninstellingennietverantwoordelijk voor eventuele fouten in de tekst. De eindverantwoordelijkheid ligt – toepasselijk wellicht voor het onderwerp van deze studie – geheel in mijn eigen handen. Last but not least: echtgenote Sylvia moest mijn gezelschap menig uurtje ontberen omdat ik weer eens ‘boven in het hok’ zat te werken aan dit proefschrift. Gelukkig trok ze af en toe de zichtbare of onzichtbare lijn als het welletjes was. Ik zie en waardeer haar als een echtgenote, maatje en dus in zekere zin ook als mijn freelance onderzoeks- manager. Mede door haar heb ik de waarde van een werkvrij weekeinde leren waarderen. Ze had eigenlijk gewoon altijd gelijk. Aan Sylvia en mijn zoon Jelmer draag ik dit boek op. Met het allergrootste genoegen.

Christ Klep Breda (juli 2008)

* De personen worden aangeduid met de functies waarin zij bij de casussen (het meest) betrokken raakten of waarin zij een bijzondere deskundigheid konden bieden.

10 Inleiding

‘To compare the conduct of a Canadian army unit in Somalia with that of an ss formation in Normandy will strike some as overly harsh. Yet, in the heinous matter of killing prisoners there exists but a difference of scale.’

John A. English Canadees militair historicus (1998)1

Deze studie analyseert de nasleep van drie ontspoorde vredesmissies. Ten eerste de inzet van het Canadian Airborne Regiment (car)inSomaliëalsdeelvandeUnified Task Force (unitaf)in1993. Ten tweede het Belgische paracommando-bataljon (Kigali Battalion: kibat-ii)tijdensdeUnited Nations Assistance Mission in Rwanda (unamir)in1994.Ten slotte het Nederlandse luchtmobiele bataljon (Dutch Battalion: Dutchbat-III)inSrebre- nica gedurende de unprofor-missie ( Protection Force)in1995. Tijdens de missies deden zich schokkende gebeurtenissen voor. De eenheden waren daarbij nauw betrokken. Canadese militairen van het Airborne Regiment doodden in maart 1993 twee jonge Somaliërs. De eerste stierf door Canadese kogels in een situatie die veel weghad van een valstrik. Een tweede jongen, de zestienjarige Shidane Arone, stierf na urenlang mishandeld te zijn door een ander lid van het Canadese regiment.2 Op 7 april 1994 lynchten woedende Rwandese militairen tien Belgische vn-soldaten van kibat-ii. Kort daarop besloot de Belgische regering dit bataljon terug te trekken. Daarmee verloor de vredesmacht unamir haar sterkste en beste eenheid. unamir-com- mandant brigade-generaal Roméo Dallaire beschouwde de Belgische eenheid als zijn laatste serieuze optie om de genocide van Hutu’s op Tutsi’s en gematigde Hutu’s te stoppen. In juli 1995 ten slotte pleegden (Bosnisch-)Servische troepen een genocide op bijna achtduizend moslimmannen uit de vn-enclave Srebrenica. Het Nederlandse bataljon Dutchbat-III was niet in staat deze genocide te beletten. De politieke, maatschappelijke en organisatorische nasleep in Canada, België en Nederland was intens en langdurig. Het is lastig aan elke affaire een definitief afsluit- moment toe te kennen. Cruciale vragen blijven tot de dag van vandaag onbeantwoord. Wel verloor de nasleep veel aan scherpte en aandacht na de verschijning van belangrijke politieke eindrapporten: het rapport van de Canadese Somalia Inquiry in juni 1997,het Belgische Rwanda-Senaatsrapport in december 1997 en het eindrapport van de Neder- landse parlementaire enquêtecommissie-Srebrenica in januari 2003.3 Beschouwen we

11 inleiding de eindrapporten als informele afsluitmomenten, dan duurde de nasleep in Canada ruim vier jaar, in België circa drieënhalf jaar en in Nederland zeveneneenhalf jaar!

Somalië, Rwanda en Srebrenica als beleidsfiasco’s. De verantwoordelijkheidsvraag

De drie casussen zijn kenmerkende policy fiascoes. Ten eerste zetten de dramatische en moreel beladen gebeurtenissen de politieke en militaire systemen onder zware druk.4 Het waren affaires met een grote politieke, morele en emotionele impact.5 De ernst weerspiegelde zich in het taalgebruik. Betrokkenen en media namen kwalificaties als ‘nationale schandvlek’ of ‘the most serious military scandal since the [second world] war’ in de mond.6 Men sprak van een zware vertrouwenscrisis. De bovenste steen moest bovenkomen. Ten tweede bestonden de fiasco’s in wezen uit een opeenvolging van grotere en kleinere crises, onthullingen, pogingen tot damage control en onderzoeken. Deze ele- menten wezen telkens opnieuw op het (schijnbare) falen van de politiek en de betrokken organisaties en op hun onwil of onvermogen om daadwerkelijk verantwoordelijkheid te nemen. Ten derde was de nasleep, als gezegd, langdurig en liet de afronding bij velen een onbevredigend gevoel achter. Dit gold bijvoorbeeld voor de militairen van het Airborne Regiment of de getroffenen en nabestaanden uit Rwanda en Srebrenica. Dergelijke groepen hadden een enorme fysieke en emotionele investering gedaan. De politieke wens tot een afronding te komen, kreeg in de eindfase een versterkte dynamiek: een meerderheid der politici wilde de zaak eindelijk achter zich laten. Toen de beleidsfiasco’s dan uiteindelijk hun politieke, maatschappelijke en nieuwswaarde grotendeels verloren, gebeurde dat op een rommelige manier. De affaires gingen uit als spreekwoordelijke nachtkaarsen, prangende vragen bleven openstaan. Nabestaanden bijvoorbeeld hielden niet op het vermeende opportunisme van de politiek te hekelen. Ze probeerden via diezelfde politiek of via de media en rechtbanken alsnog hun gelijk te halen. Een deel van de militairen liep onuitwisbare emotionele wonden op.7 In de drie casussen bleek de zichtbare toedeling van politieke, organisatorische en individuele verantwoordelijkheid, of althans een serieuze en geloofwaardige poging daartoe, onontkoombaar te zijn. De gebeurtenissen in Somalië, Rwanda en Srebrenica waren immers zeer ingrijpend geweest en de betrokkenheid van Canadese, Belgische en Nederlandse militairen groot. Op papier waren de Canadese, Belgische en Neder- landse politieke systemen, defensieorganisaties en rechtsstelsels in staat dergelijke uit- dagingen te verwerken. Ze kenden een complex netwerk van deels overlappende regels (wetten, gedragscodes, afspraken, enzovoorts), met als doel het incasseren en toedelen van verantwoordelijkheid voor ernstige fouten en falend beleid. Politiek en krijgsmacht hoorden – op basis van dit op papier sluitende systeem van regels – zelfreinigend te zijn. Ze behoorden in staat te zijn feiten en fouten te achterhalen, deze te verwerken en verantwoordelijkheid toe te kennen, eventueel gevolgd door sancties. Een doortastend

12 inleiding en open verwerkingsproces zou een langdurige en pijnlijke nasleep kunnen voorkomen, zo was de gedachte. De praktijk was aanzienlijk lastiger. Om te beginnen veronderstelde de toekenning van verantwoordelijkheid een zekere consensus over de feiten. Er moest een feitenbasis bestaan van waaruit de discussie over verantwoordelijkheid kon starten. Stukken van de feitenpuzzel ontbraken echter of betrokkenen spraken elkaar tegen. Bovendien was een nauwkeurige reconstructie van het gebeuren alléén niet zaligmakend. Insiders en buitenstaanders zetten deze reconstructie af tegen hun eigen normen en waarden. Veel hing ook af van hóe de feiten voor het voetlicht werden gebracht. ‘The construction of policy fiascoes’, oordeelde een Nederlandse studie, ‘is therefore a highly complex and intensely political process, with parties contesting both the facts of the case and the norms by which the deeds of those involved should be judged.’8 Het is bijvoorbeeld niet eenvoudig objectief vast te stellen of iemand in een levensgevaarlijke situatie ‘adequaat’ handelde. Het oordeel hangt sterk af van de omstandigheden, maar óók van het begrip en inlevingsvermogen van de beoordelaar. Deze problemen rond de toekenning van verantwoordelijkheid deden in versterkte mate opgeld bij internationale vredesoperaties als unitaf, unamir en unprofor.Hier speelde een traditioneel problematisch vraagstuk: hoe politiek beleid te vertalen in concreet militair handelen? Vredesoperaties zijn ‘vage’ activiteiten. Ze laten legio ruimte voor het invullen, manipuleren of ontlopen van verantwoordelijkheid. De mandaten en geweldsregels (rules of engagement, roe)vanunitaf, unamir en unprofor boden deze ruimte in overvloed. Om te beginnen waren de missies van origine compromisin- strumenten bij uitstek. Resoluties, mandaten, richtlijnen en aanwijzingen waren in hoge mate multi-interpretabel of zelfs vrijblijvend. Dit is, ook heden ten dage, een bekende klacht onder militairen die deelnemen aan vredesmissies. De in resoluties en mandaten geformuleerde opdrachten, zoals het ‘bijdragen aan de handhaving van vrede en veiligheid’, laten zich vaak erg lastig omzetten in ondubbelzinnige militair-operationele taken. Anderzijds echter zouden vredesope- raties als internationaal-politiek instrument onbestaanbaar zijn zonder deze compro- misgerichtheid en ingebouwde vaagheid. Het besluit om deel te nemen aan een vredesoperatie is primair een nationale aangelegenheid en het resultaat van nationaal- politieke wensen en organisatiebelangen, inclusief die van de nationale krijgsmachten. Niet voor niets behouden de deelnemende staten in laatste instantie full command over hun eigen troepen. Voor met name vn-missies is de kloof tussen wens en werkelijkheid een inmiddels klassiek dilemma gebleken. Parallel aan deze bewust gecreëerde vaagheden rond vredesoperaties, zette de aard van deze operaties de verantwoordelijkheidsvraag onvermijdelijk op scherp. De inzet en dus de verantwoordelijkheden zijn immers hoog. Vredesoperaties veronderstellen van betrokken militairen de hoogst mogelijke ethisch-humanitaire normen.Veelzeggend zijn typeringen als humanitarian soldier of soldier for peace. De militair is er in deze optiek niet primair om te vechten, maar om ‘goed’ te doen. Ook in deze drie casussen was de aandacht van politiek, non gouvernementele organisaties (ngo’s), mensenrechtenactivisten en media intens, met name toen het fout

13 inleiding ging. Juist tóen wezen critici op de kloof tussen morele pretenties en de realiteit. Zo publiceerde het Britse dagblad The Independent enkele maanden na de val van de enclave Srebrenica een bijtend artikel onder de kop ‘Dutch troops ignored Bosnia killings’. AuteurRobertBlocksteldeondermeer:‘Thenationthatsawitselfastheprotectorof Anne Frank and the inheritor of a great tradition of tolerance was confronted with the possibilitythatitssonsanddaughtershadbecomeaccomplicestosomeofthemost heinous war crimes in Europe since the Second World War.’9

Actieveenpassieveverantwoordelijkheid

Een volgend probleem doet zich voor bij de definiëring van het begrip ‘verantwoorde- lijkheid’ zelf. Het is een goed klinkend containerbegrip, een typisch Sunday concept. Verantwoordelijkheid weerspiegelt bepaalde algemene normen die echter inhoudelijk niet voor iedereen gelijk zijn.10 ‘Indeed, responsibility is a notoriously awkward concept,’ stelt de Britse politicoloog Toni Erskine, ‘in terms of pinning down any one of its many possible meanings in the context of a particular usage.’11 Een zeer gedetailleerde en alomvattende definiëring van verantwoordelijkheid is voor deze studie noch haalbaar, noch werkelijk nodig. Hier volstaat het geven van een basisdefinitie, alsmede van een basale indeling naar de voor de drie casussen meest relevante typen verantwoordelijk- heid.12 Het hieruit voortvloeiende begrippenkader vormt de theoretische grondslag voor metnamedeanalytischehoofdstukken4 tot en met 7. Verantwoordelijkheid impliceert in elk geval het afleggen van rekenschap tegenover anderenoveroorzakenengevolgenvanbesluiten,handelingenengebeurtenissen.13 Dit kan tegenover een baas zijn, een militair meerdere of bijvoorbeeld – in het geval van ministers – het parlement. Iemand die taken, middelen of autoriteit toebedeeld krijgt, legt verantwoording af aan de verschaffer. Dit maakt de (eind)verantwoordelijke ove- rigens niet automatisch schuldig als op een lager niveau iets misgaat. Schuld veronderstelt namelijk fout en verwijtbaar gedrag. Het kan evenwel voorkomen dat een (eind)ver- antwoordelijke niet wist – of zelfs niet kón weten – wat ondergeschikten deden. Hij is dan niet zozeer schuldig, maar blijft formeel wel (eind)verantwoordelijk. Een doelmatig verantwoordelijkheidssysteem vereist een goede wisselwerking tussen enerzijds delegatie van verantwoordelijkheid en anderzijds het nemen of afleggen ervan.14 Men moet weten wat men aan elkaar heeft. Het systeem is als een blokkentoren: zolang alle bouwstenen op hun plaats blijven, werkt het stelsel naar behoren. De verantwoor- delijkheidsketen heeft daarbij doorgaans een zekere progressie: hoe groter de verant- woordelijkheidslast, hoe groter het verantwoordelijkheidbesef wordt verondersteld te zijn. Uitgangspunt is uiteraard steeds dat alle betrokkenen rationele actoren zijn. Ze denken na over hun daden en de (mogelijke) gevolgen en handelen daarnaar.15 Bovendien moeten de actoren in staat zijn hun verantwoordelijkheid in de praktijk naar behoren uit te oefenen.16 Verantwoordelijkheid is echter, als gezegd, een breed en rekbaar begrip. Betrokkenen kunnen het op vele manieren invullen en gebruiken. Deze studie zoekt niet naar een

14 inleiding alles afdekkende definitie van het begrip ‘verantwoordelijkheid’. Daarvoor is de reik- wijdte van de drie casussen hoe dan ook te beperkt. Deze studie richt zich ten eerste op de daadwerkelijke verantwoordings-processen: welke mechanismen, tactieken en instrumenten werden door betrokkenen ingezet of benut (zoals het opzetten van een specifieke ‘verdedigingslijn’, de instelling van een commissie of het benaderen van de media) om rekenschap af te leggen? Hoe verliep dit proces en met welke uitkomst? Anders gezegd: hoe werd rekenschap afgelegd? De nadruk ligt daarbij automatisch op de nasleep van de drie ontspoorde vredesoperaties. In deze nasleepfase trad de verant- woordelijkheidsvraag het meest prominent op de voorgrond als resultaat van de ont- sporingen. Parallel hieraan loopt als rode lijn door de hoofdstukken de vraag hoe het afleggen van rekenschap werd ingevuld. In welke mate voelde men zich überhaupt verantwoor- delijk? Het antwoord op deze vraag bepaalde uiteraard in hoge mate de gebruikte tactiekeneninstrumentenenzohetverloopvanhetverantwoordingsproces.Het onderscheid tussen een vrijwillige en niet-vrijwillige invulling is hierbij relevant. Bij de actief-vrijwillige variant kiezen betrokkenen voor een verantwoordelijkheidsinvulling gebaseerd op twee kernelementen: de invulling gebeurt ‘spontaan’ en op een korte termijn.17 Eigen geweten en hoge ethische normen laten niet anders toe, zo is het uitgangspunt. Men mag en wil zelf de verantwoordelijkheid niet ontlopen, uitstellen of halfslachtig afdoen, omdat anders de zuiverende werking van verantwoordelijkheid nemen verdwijnt.

Schema 1 – Typen verantwoordelijkheidsinvulling

• actief-vrijwillig (‘spontaan’, door de betrokkenen ervaren als een primair ethisch noodzakelijkezuiverendestap) • passief-vrijwillig (vrijwillig, maar pas na er door anderen – bijvoorbeeld het parlement – op gewezen te zijn) • onvrijwillig (met name door het opzeggen van het parlementaire vertrouwen of door juridische schuld: ‘aansprakelijkheid’)

Organisaties, groepen of individuen die hun verantwoordelijkheid actief-vrijwillig invullen, doen dit dus niet omdat anderen hen daarop moeten wijzen of onder druk zetten. Aanhangers van deze actieve invulling menen bijvoorbeeld dat de parlementaire democratie als geheel baat heeft bij een reinigende actieve toedeling van verantwoor- delijkheid na policy failures. Dit betekent bijten in de spreekwoordelijke zure appel, maar de kwaliteit van het democratisch bestel zal er door verbeteren. In deze actieve gedachtegang scheppen functies en de daarbij horende verantwoordelijkheden ‘auto- matisch’ verplichtingen, die niet zonder zichtbare gevolgen kunnen blijven.18 In de passief-vrijwillige variant zoeken de betrokkenen hun verantwoordelijkheid niet actief op nadat zaken verkeerd zijn gelopen: anderen houden hun deze plicht voor.

15 inleiding

‘Active responsibility means taking responsibility for one’s actions. Passive responsibility means being held accountable for one’s actions’, aldus rechtsgeleerden John Braithwaite en Declan Roche.19 Bij passieve verantwoordelijkheid wachten de actoren als het ware tot ze door anderen (collega’s, parlement, media, enzovoorts) op hun verantwoorde- lijkheid worden aangesproken. De betrokkenen hebben dan twee keuzes. Ze kunnen alsnog van houding veranderen en passief – maar uiteindelijk wel uit eigen beweging – verantwoordelijkheid nemen. Of ze blijven deze verantwoordelijkheid afwijzen. Het gevolg kán dan zijn dat ze alsnog tot verantwoordelijkheidsneming worden gedwongen, bijvoorbeeld via een parlementaire motie van wantrouwen of een rechterlijke uitspraak. Inherent aan elke verantwoordelijkheidsinvulling na policy fiascoes,alsdehierbestu- deerde drie casussen, is een consequente sanctionering als cruciale stap in het verwer- kingsproces. De erkenning of toedeling van verantwoordelijkheid of schuld alléén volstaat niet. De sanctie moet zichtbaar worden gemaakt, bijvoorbeeld met ontslag, degradatie, tucht- of strafrechtelijke maatregelen, enzovoorts. Daarbij veronderstelt de actieve variant van verantwoordelijkheidsinvulling, als gezegd, wel een grotere mate van vrijwilligheid en minder druk van buitenaf dan de passieve variant en met name de afgedwongen variant. In de actieve vorm maken de betrokkenen eigen belangen en meningen ‘spontaan’ ondergeschikt aan het bredere verwerkingsproces, bijvoorbeeld door al in een vroege fase de eigen functie ter beschikking te stellen. Overigens kan het in alle gevallen vóórkomen dat de betrokkenen hun eigen gedrag als verdedigbaar of in elk geval niet als ‘fout’ ervaren.20 Hoe ze echter hun eigen handelen inschatten, staat los van de sanctionering van dit gedrag. Een doelmatige verantwoor- delijkheidstoedeling gaat uit van de gedachte dat met name bij ernstige gebeurtenissen een vertaling in sanctievorm van eigen falen – of van falen door anderen waarvoor men verantwoordelijk is – niet mag uitblijven. Anders blijft de verantwoordelijkheid als het ware in de lucht hangen. Dan ontbreekt het louterende effect dat zo nodig is om het policy fiasco te verwerken en de nasleep af te sluiten.21 De sanctie moet dan als vanzelf ook zwaar genoeg (‘passend’) zijn. Buitenstaanders ervaren bijvoorbeeld carrièretech- nische sancties binnen grote organisaties vaak als onbevredigend. Zo is het voor een officier ongetwijfeld ernstig als hij geen eenheden meer mag commanderen. In de ogen van een breder publiek zal zo’n verbod waarschijnlijk nauwelijks zichtbaar zijn of toereikend gevonden worden. Hier past een kanttekening over juridische aansprakelijkheid. Sanctionering via de rechtspraak is het resultaat van een formeel, strikt gereguleerd en dwingend proces. Betrokkenen hebben doorgaans minder invloed op het verloop dan bij een vrijwillige verantwoordelijkheidsinvulling het geval zou zijn. Bovendien is de eventuele juridische sanctionering meestalexpliciet(‘hard’)geformuleerdintermenvan schuldofnalatigheid. In de drie casussen speelden verschillende gevallen van juridische sanctionering, of pogingen daartoe. Dit geschiedde in de vorm van (militair-) strafrechtelijke, tuchtrech- telijke of internationaal-rechtelijke procedures. Hierbij hoort in deze studie al direct een belangrijke opmerking. Geen van de juridische procedures heeft in de drie casussen een ingrijpende invloed gehad op de verantwoordelijkheidstoedeling als zodanig. Even- min hadden juridische stappen of sancties een dempend effect op de nasleep. Eerder

16 inleiding versterkten ze een gevoel van onvrede, bijvoorbeeld onder de nabestaanden uit Somalië, Rwanda en Srebrenica. Kortom, in de drie casussen voerden de niet-juridische verant- woordelijkheidstoedeling en sanctionering de boventoon. In de context van deze studie speelt verder de vraag of we ook organisaties op hun verantwoordelijkheid kunnen aanspreken. Met andere woorden: zijn het rationele actoren met een collectief geweten, ‘the organisation as a person’?22 Hierover bestaat veel discussie. Het dagelijks taalgebruik, zoveel is duidelijk, weerspiegelt de brede drang groepenenorganisatiesalscollectiefhandelende entiteiten te zien. We spreken van ‘de vn,’ ‘Nederland,’ ‘de politiek,’ ‘het ministerie’ of ‘de militaire eenheid.’23 Deze neiging volgt deels uit de wens complexe kwesties en besluitvormingsprocesen te vereenvoudigen en ‘behapbaar’ te maken.24 Op hun beurt kiezen veel organisaties nadrukkelijk voor het uitstralen van eenheid. Dit geldt bijvoorbeeld voor regeringen. Deze presenteren hun beleid steeds als een product van collectief overleg en collectieve besluitvorming. Een eenduidig antwoord op de vraag óf groepen en organisaties daadwerkelijk volwaardige rationele actoren met een geweten zijn, is voor deze studie evenwel minder relevant. Uitgangspunt hier is de dagelijkse realiteit: groepen en organisaties treden in de praktijk nu eenmaal als collectieve actoren naar buiten en vormen vaak bewust een gesloten front. De buitenwereld beschouwt ze als collectieve – en indien nodig collectief aanspreekbare – entiteiten. Anderzijds bemoeilijken verschillende factoren de toebedeling van verantwoordelijk- heid aan organisaties, vooral als deze complex zijn. Dit laatste is in deze studie vrijwel steeds het geval: het draait om complexe organisaties als de Verenigde Naties, regeringen, parlementen, ministeries, krijgsmachtenenkrijgsmachtdelen, militaire eenheden, de media, enzovoorts. Om te beginnen steekt het probleem van ‘many hands’ en ‘diffused responsibility’ de kop op.25 De versnippering tussen en binnen complexe organisaties is groot. Enerzijds staan de organisaties als corporate actors tegenover elkaar: de vn tegenover regeringen, regeringen versus parlementen, overheden versus belangengroe- peringen van nabestaanden, ministeries van Defensie versus de media, enzovoorts. Anderzijds is de interne versnippering haast oneindig, tot individuele medewerkers en functiestoe.Devoorbeeldenzijnlegio:krijgsmachtdelenconcurrerenbinnendede- fensieorganisaties om invloed, de belangen van het militair-justitiële apparaat en de militaire hiërarchie lopen vaak uiteen, ambtenaren strijden om de aandacht van hun minister, politieke partijen zijn intern verdeeld, militairen verschillen van mening over besluiten en handelwijzen. Tegelijk zijn complexe organisaties voor buitenstaanders ondoorzichtig, alleen al vanwegedevelepaper walls. De Canadese journalist Peter Desbarats raakte als onder- zoeker nauw bij de Somalië-affaire betrokken. Hij schreef: ‘The large bureaucracies take on lives of their own; in their struggle for survival and to protect their own workers, these complex organizations can lose touch with their reason for being.’26 Politicoloog Frances Harbour wees op de veelheid aan besluitvormers in grote organisaties:

Complex organizations are made up of smaller subgroups, often organized into formal component institutions of their own, as in political parties or bureaucratic

17 inleiding

agencies. Each of these subgroups will have its own decision-making process and jurisdiction over part of the organization’s work. National governments are made up of a web of ministries and bureaus populated by party representatives [and] career civil servants.27

De snelle doorstroming van individuele spelers en de eeuwige reorganisaties doorkruisen vaak de organisatorische continuïteit. Dit bemoeilijkt het herleiden van verantwoorde- lijkheid verder. Een officier bijvoorbeeld dient zelden langer dan twee of drie jaar op een functie. Vaak is de overdracht naar opvolgers gebrekkig. Documenten verdwijnen in archieflades of versnipperaars. Meer in het algemeen speelt de vraag waar individuele verantwoordelijkheid overgaat in collectieve verantwoordelijkheid: in hoeverre is een individu verantwoordelijk voor wat de organisatie hem opdraagt? In een complexe organisatie bestaan eindeloos veel schuilplaatsen om verantwoordelijkheid te ontlopen. Bestuurskundige Mark Bovens merkt in dit opzicht terecht op: ‘[T]he conduct of an organization often is the result of the interplay between fatherless traditions and orphaned decisions.’28 Individuen verbergen zich achter hun groep of organisatie (‘Ik wilde eigenlijk niet, maar iedereen deed het’). In andere gevallen doorbreken individuen juist de grenzen van het collectief (‘De groep zat fout en ik wil daar geen deel meer van uitmaken’). Niet zelden schuiven individuen de verantwoordelijkheid door naar andere individuen binnen de groep of organisatie (‘Mijn meerdere wilde het zo’, ‘De ondergeschikte voerde mijn bevelen niet uit’). Naarmate de nasleep langer duurt en de inzet hoger wordt, zullen deze mecha- nismen zich eerder verharden dan afnemen. De veelheid aan regels en procedures is een tweede factor die de toedeling van verantwoordelijkheid in complexe organisaties bemoeilijkt. De organisatorische verant- woordingsprocessen zijn sterk geformaliseerd in een uitgebreid netwerk van normen, regels en procedures: wetten, mandaten, rules of engagement, rechtsregels, bureaucratische regelgeving, bevelen, gedragscodes, et cetera. De hiërarchie van de organisatie(s) bepaalt op basis van deze normen, regels en procedures welk niveau verantwoording aflegt aan andere niveaus, op welke wijze dit gebeurt en (eventueel) welke sancties zullen worden toegepast. Op papier zijn vrijwel alle eventualiteiten afgedekt.29 De praktijk is echter aanzienlijk minder eenvoudig. De veelheid aan normen, regels en procedures om verantwoordelijkheidte duiden,werkt sterkcomplicerend.Individuen of groepen in complexe organisaties (of de organisaties zelf) zetten de regels vaak in als verdedigingsmiddel zodra de verantwoordelijkheidsvraag ter sprake komt. De ruime ‘voorraad’ aan regels en procedures dient dan om – al of niet terecht – verantwoorde- lijkheid te ontkennen, te omzeilen, uit te stellen of elders te leggen. Dit kan op twee manieren gebeuren. Enerzijds door een letterlijke interpretatie van de regels en proce- dures, anderzijds juist via een bredere pragmatische uitleg. Bij een letterlijke interpretatie van de verantwoordelijkheidsregels luidt het kernargument: ‘De regels of orders dekken mijn handelen, ik heb formeel niets fout gedaan. Ik volgde slechts de regels of orders.’ Een voorbeeld is de ondergeschikte die zich beroept op de instructie van een meerdere. Deze letterlijke interpretatie van de regels is dus in hoge mate zwart-wit (‘digitaal’): wie

18 inleiding niet aantoonbaar de formele regels schendt, zit niet daadwerkelijk fout en is niet verantwoordelijk. Anderzijds kan men de regelspragmatischinterpreteren. Dit is in de praktijk doorgaans heel goed mogelijk vanwege de ‘rek’ in de interpretatie van gebeurtenissen, handelingen en besluiten. Een betrokkene kan bijvoorbeeld stellen dat een opdracht op zich helder was, maar in de praktijk onuitvoerbaar. Het ontbrak hem aan de middelen c.q. keuzevrijheid om een verantwoorde beslissing te nemen. Vaak verwijzen de betrokkenen dan naar de bredere context van gebeurtenissen, besluiten en handelingen. Contextuele argumenten zijn bijvoorbeeld: fysieke ontbering (hitte, dorst en honger), een (vermeend) gebrek aan steun van hogerhand, ondoorzichtige bevelslijnen, de eigen agenda’s van slinkse grote mogendheden en opportunistische media, de onbetrouwbaarheid van de lokale bevolking of een militair uitzichtloze situatie.30 Kenmerkend zijn dan uitspraken over Dutchbat als ‘speelbal [van de] internationale politiek’ of als ‘een onbeduidend tandwieltje in een ondoorgrondelijke en logge machine’.31 Betrokkenenwijzenookhier op het ontbreken van voldoende middelen en keuzevrijheid om verantwoorde beslis- singen te nemen.32 Bovendien bestaan, als verdere complicatie, binnen alle politieke en defensieorganisaties veel ongeschreven en informele regels. Deze vervangen als het ware de papieren regels (‘Het staat wel op papier, maar in de loop der tijd zijn we het nu eenmaal anders gaan doen’). Kortom, waar de letterlijke interpretatie van de regels zwart-wit is, veronderstelt de pragmatische invalshoek juist vele grijstinten. Nog een derde factor bemoeilijkt de toedeling van verantwoordelijkheid in complexe organisaties: het ad hoc en compromisgerichte karakter dat handelingen en beslissingen nu eenmaal vaak kenmerkt. Tijdsdruk, de ingewikkelde materie en vele onzekerheden beletten niet zelden een kalme en doordachte besluitvorming. ‘One reason why com- promise is so common in politics is that in politics we are required to act […] in the face of uncertainty’, meent politiek wetenschapper Joseph Carens.33 Selectiefenindetail terugkijken naar policy failures (zélfs met het doel er lessen uit te leren) is voor complexe organisaties dan ook weinig aantrekkelijk; heden en toekomst zijn een stuk interessanter. Organisaties worden lievernietovervallen doornegatievegebeurtenissenuithetverleden. ‘Het verleden’, stelt bestuurskundige Paul ’t Hart, ‘dringt meestal pas goed door tot de bestuurlijke agenda in door de bestuurders ongeplande en ongewenste vormen.’34 Dit verklaart (en versterkt) in hoge mate de institutionele amnesie waar menig complexe organisatie in een complexe wereld mee kampt.

De nasleep van unitaf, unamir en unprofor. Vergelijkbare casussen?

In deze studie zullen alle bovengenoemde problemen en complicaties rond het verant- woordingsproces en de verantwoordelijkheidstoedeling in veel meer detail aan de orde komen. Op dit punt in de inleiding aangekomen, resteert nog de methodologische vraag of een vergelijking tussen de drie casussen überhaupt mogelijk en gerechtvaardigd is. Op het eerste gezicht zijn de verschillen aanzienlijk. In de Canadese casus lag de aanleiding deels onmiskenbaar in strafrechtelijk laakbaar gedrag. Militairen van het

19 inleiding

Canadian Airborne Regiment mishandelden en vermoordden in ten minste één geval een vastgeketende Somalische jongen. Bij Nederlandse en Belgische militairen was van dergelijk misdadig gedrag niet of veel minder sprake. In Canada waren bovendien de geruchten over een gerichte cover-up door de politieke en militaire top taaier dan in België en Nederland. België op zijn beurt bracht met de tien vermoorde paracommando’s een groter en dramatischer offer in mensenlevens. Nederland verloor één militair tijdens de val van de enclave Srebrenica. België had bovendien een bijzondere historische relatie met zijn voormalige mandaatgebied Rwanda. Brussel had er de voorgaande decennia herhaaldelijk militair ingegrepen, ook vanwege de duizenden Belgische expatriés. Veel Belgische deskundigen lieten zich erop voorstaan het kleine Centraal-Afrikaanse land als geen ander te doorgronden. Voor de Nederlandse en Canadese soldaten daarentegen waren respectievelijk Srebrenica en Somalië in vele opzichten terra incognita. Ook de politieke culturen en organisatiestructurenzijnindedrielandennietaltijd gelijksoortig. België en Nederland kennen bijvoorbeeld niet het Canadese fenomeen van public inquiries. Deze worden door de regering geëntameerd, maar opereren verder onafhankelijk. De politieke stijlen variëren tussen de drie landen. In België en Canada zijn de politieke uitingsvormen vaak levendiger en harder dan in Nederland.35 De voorzitter van het Canadese House of Commons verwijderde begin 1997 oppositielid Chuck Strahl tijdens een tumultueuze interpellatie over de Somalië-affaire. Na afloop gingen leden van meerderheid en oppositie bijna met elkaar op de vuist, voor de tweede keer in enkele dagen:

Outside the Commons, Liberal Joe Fontana got into a wild shouting match with Reform MPs Jim Abbott, Jim Gouk and Randy White. At one point, someone suggested the argument move outside the building, reminiscent of last week’s bare-knuckle threat in the Commons by Reformer Darrel Stinson.36

De Belgische politiek ten slotte heeft een reputatie van affairisme en een allesbeheersende particratie.37 Niettemin laten de overeenkomsten tussen de drie casussen een zinvolle vergelijking toe. Als gezegd, betreft het drie policy failures met een mengsel van politieke, militaire én morele elementen. In essentie gaat het in alle drie de gevallen om besluiten die onder grote druk werden genomen, om de keuze tussen passiviteit of doortastendheid, moed of lafheid en om de kloof tussen humanitaire wens en harde werkelijkheid. De politieke en maatschappelijk impactwas intensen langdurig.38 Verderlaten de Canadese, Belgische en Nederlandse politieke systemen zich, ondanks de verschillen, in hoge mate vergelij- ken.39 Het zijn alle drie parlementaire democratieën. Ze kennen min of meer dezelfde methodes om verantwoordelijkheid te achterhalen en toe te delen. Alle drie vinden hun basis in de trias politica, het leerstuk van de ministeriële verantwoordelijkheid en het primaat van de politiek over de krijgsmacht.40 De parlementen in zowel Canada, België als Nederland probeerden tijdens de nasleep hun greep op de politieke ‘groeimarkt’ vredesoperaties te verstevigen. Meer in het algemeen zetten de affaires de dualistische taakverdeling tussen regeringen en parlementen verder onder druk.

20 inleiding

Ten tweede tonen de defensieorganisaties van de drie landen duidelijke parallellen. Ze kregen na de val van de Muur te maken met ingrijpende bezuinigingen en reorga- nisaties. Geld en middelen krompen, terwijl vredesoperaties in aantal en belang toena- men.41 In de scherpe concurrentiestrijd resteerde defensieministeries, krijgsmachten en krijgsmachtdelen weinig anders dan het eigen bestaansrecht en de eigen omvang mede te bevechten via de deelname aan vredesoperaties. Dit leidde tot interne discussies over de vraag of de grondbeginselen van militair optreden – zoals beweeglijkheid, initiatief en de concentratie van geweldsmiddelen ‘gericht op een doel dat ondubbelzinnig, duidelijk omschreven en bereikbaar is’ – niet te veel op de achtergrond raakte.42 Veel militairen zagen bepaalde taken tijdens vredesoperaties (zoals politiewerk, onderhande- len en ontwikkelingshulp) als ‘oneigenlijk’ werk. Naar hun mening leidden dergelijke taken op het grijze civiel-militaire raakvlak slechts af van waar het eigenlijk om ging: vechten en de vijand de eigen wil opleggen.43 Daarnaast botsten de ministeries van Defensie en Buitenlandse Zaken steeds vaker over de grondslagen van het veiligheids- beleid: ‘Ik had er schoon genoeg van’, schreef minister van Defensie naar aanleiding van de Golfcrisis in 1991, ‘dat [minister van Buitenlandse Zaken] Hans [van den Broek] elke keer zat te drammen en deed alsof “de grote politiek” bij hem hoorde en alleen “de bouten en moeren” mijn afdeling waren.’44 De ministeries van Defensie in alle drie de landen wensten na 1989 meer invloed te krijgen op het uit- zendbeleid bij vredesoperaties. Dit beleid lag immers gevoelig, onder meer vanwege de risico’s. Falen zou vooral de uitvoerders treffen. Ook qua organisatiestructuur zijn de overeenkomsten tussen de Canadese, Belgische en Nederlandse militaire apparaten substantieel. In lijn met de civiel-militaire verhou- dingen in een parlementaire democratie, ligt de hoogste leiding bij de politieke top: de minister (in Nederland respectievelijk Canada bijgestaan door een staatssecretaris of deputy minister of National Defense). Hoogste militair is de chef(-Defensie)staf, die optreedt als belangrijkste militair adviseur van de bewindslieden.45 De krijgsmachten in Canada, België en Nederland kennen een gebruikelijke hoofdstructuur van afzon- derlijke krijgsmachtdelen, te weten landmacht, marine en luchtmacht.46 De drie landen zijn navo-leden en hanteren al decennialang dezelfde gestandaardiseerde operationele procedures. Tevens hebben ze veel ervaring met vredesoperaties. Geen van de drie landen koestert een expliciete warrior culture, hoewel – deels door toeval – de drie casussen draaien om eenheden die een elitestatus claimden op basis van een warrior attitude.47 ‘The Airborne were mostly the elite’, aldus een Canadese parachutist. ‘I guess you could say we had the idea we’re the best. Everyone makes us out to be the best.’48 Ten derde gaat het om drie kleinere middelgrote landen, met een vergelijkbaar buitenlands- en defensiebeleid.49 Na het einde van de Koude Oorlog maakten de Canadese, Belgische en Nederlandse regeringen vredesoperaties tot een van de hoofd- taken van hun krijgsmachten. Parlement, media en publieke opinie steunden deze keuze in grote meerderheid, vooral als het om humanitaire missies en de bescherming van mensenrechten ging.50 Het waren echter juist de (in deze studie centraal staande) missies in Somalië, Rwanda en voormalig-Joegoslavië die midden jaren negentig het optimisme rond vn-vredesoperaties hielpen breken. Hun machteloosheid legde de kloof tussen

21 inleiding wens en werkelijkheid pijnlijk bloot. unitaf en Srebrenica waren chapter seven-operaties. Hoofdstuk 7 van het vn-Handvest geeft een vredesmacht in theorie veel armslag. Het legt de dwangmiddelen van de wereldorganisatie vast en autoriseert deze ‘[to] take such action by air, sea, or land forces as may be necessary to maintain or restore international peace and security’.51 De mandaten van het Canadian Airborne Regiment en Dutchbat waren dus mede gebaseerd op dit krachtige hoofdstuk 7. Ze voorzagen bijvoorbeeld in het ontwapenen van de lokale strijders, het beschermen van de burgerbevolking en het mogelijk maken van humanitaire hulp. Echter, in de praktijk verwaterde dit op papier krachtige mandaat al snel. Gewelddadig ingrijpen door de vredesmacht hield altijd het risico van escalatie en slachtoffers in. Steeds moest de medewerking van de lokale partijen worden gezocht. Het aantal militairen was sowieso gewoonweg te klein om steeds het hele inzetgebied effectief te kunnen bestrijken. In de praktijk voerden het Canadian Airborne Regiment en Dutchbat een zogenoemde chapter six-and-three-quarters-missie uit. Hoofdstuk 6 van het vn- handvest omschrijft de vreedzame middelen om geschillen te beslechten. In de jaren vijftig voegde secretaris-generaal Dag Hammarskjöld peacekeeping (vredeshandhaving) toe aan de vredesinstrumenten van hoofdstuk 6. Peacekeeping forces – informeel wel chapter six-and-a-half-peacekeepers genoemd – zijn buffermachten die zich tussen de partijen opstellen nadat deze de wapens hebben neergelegd. Formele instemming van de lokale partijen is dus een vereiste. unamir was op papier een chapter six-and-half-missie. Ze werd in werkelijkheid echter belast met een ambitieus mandaat dat eerder paste bij een chapter six-and-three quar- ters-vredesmacht: het garanderen van rust en orde om het fatsoenlijke verloop van verkiezingen, politieke verzoening en maatschappelijke reconstructie mogelijk te maken. Maar unamir kreeg nooit de middelen om dit brede mandaat af te dwingen. Dit leidde ertoe dat ook bij unamir sprake was van een dubbelzinnige set opdrachten en een halfslachtige uitvoering. De vn-macht dreef op een tegenstrijdig mengsel van vérgaande ambities én grote terughoudendheid. Er was steeds gebrek aan militairen en materieel. Zolang de lokale partijen niet meewerkten, bleef het mandaat goeddeels inhoudsloos. De verwarring en frustraties onder de Belgische militairen in Rwanda waren vergelijkbaar met die van de Canadese en Nederlandse militairen in respectievelijk Somalië en Srebrenica. Een vierde overeenkomst betreft het naar binnen gerichte, nationale karakter van de drie nasleep-casussen. Voor Canada lag dit wellicht voor de hand. De dood van twee jonge Somaliërs in maart 1993 was, hoe ernstig ook, geen zaak die veel internationale aandacht opwekte. Op hun beurt trokken de tragedies in Rwanda en Srebrenica aanzienlijke internationale belangstelling binnen de vn, andere belanghebbende staten en ngo’s. De vn publiceerden bijvoorbeeld uitgebreide zelfkritische rapporten over hun rol in Rwanda en Srebrenica.52 Niettemin ontvouwden ook de verwerkingsprocessen in België en Nederland zich in een opvallend nationaal isolement. De debatten, commissies, rapporten en studies vanuit de vn, internationale ngo’s of andere betrokken staten hadden nauwelijks concrete invloed op de nationale verantwoordingsprocessen in België en Nederland. Hetzelfde gold voor de analyses van wetenschappers en jour-

22 inleiding nalisten uit andere landen, enkele media-onthullingen daargelaten.53 Hoogstens pro- beerden sommige Belgische en Nederlandse politici en militairen hun voordeel te doen met rapporten, conclusies of uitspraken uit andere landen of organisaties. Men gebruikte wat de eigen argumentatie ondersteunde, maar schoof internationale kritiek op het eigen handelen terzijde als onterecht of onbelangrijk. Kenmerkend is de wijze waarop leden van de Belgische Senaatscommissie-Rwanda bevindingen van internationale getuigen-experts ‘inbrachten’ om hun eigen visies te schragen. Commissielid Ludwig Caluwé bijvoorbeeld meende – in lijn met het stand- puntvanzijnpartij,deregerendecvp – dat België niet viel te verwijten dat het zijn contingent had teruggetrokken na de dood van de tien para’s. unamir had sowieso machteloos tegenover de genocide gestaan, aldus Caluwé. Hij haalde hierbij de getuigenis van de Noorse onderzoekster Astri Suhrke aan. Deze verklaarde voor de Senaatscom- missie: ‘Ik denk dat indien unamir gebleven was, dit de situatie niet had kunnen beïnvloeden, want het ontbrak hen aan alles. Ze hadden geen munitie, geen levensmid- delen en zelfs geen zandzakjes meer.’54 Suhrke had echter in haar getuigenis ook kritische noten gekraakt. Deze noemde Caluwé dan weer niet. De Noorse onderzoekster stelde bijvoorbeeld dat de westerse vn-lidstaten Rwanda blijkbaar niet zwaarwegend genoeg vonden voor een grote interventie. Verder beschikten Belgische autoriteiten tijdig over verontrustende informatie over Hutu-doodseskaders, aldus Suhrke. Met deze informatie had Brussel naar haar mening veel te weinig gedaan.55 De internationale input werd dus nationaal gebruikt indien de betrokkenen dit zinvol en bruikbaar achtten. De consensusgerichte conclusies en de breed uitwaaierende verantwoordelijkheidsinvulling van met name de vn-onderzoeken lieten alle ruimte voor dit utilitaire gebruik. In het vn-rapport inzake Srebrenica werd bijvoorbeeld geconcludeerd dat de internationale gemeenschap ‘as a whole must accept its share of responsibility’. ‘This responsibility’, vervolgde het rapport, ‘is shared by the Security Council, the Contact Group [on Yugoslavia] and other Governments which contributed to the delay in the use of force, as well as by the United Nations Secretariat and the Mission in the field.’ Maar volgens de opstellers lag ‘the primary and most direct responsibility’ uiteindelijk bij ‘the architects and implementers of the attempted geno- cide in Bosnia. Radovan Karadzic and Ratko Mladic, along with their major collabo- rators’.56 Over de vaagheid van een dergelijke gefragmenteerde verantwoordelijkheids- invulling in internationale rapporten merkt historicus Michael Innes op:

[D]espite naming names, responsibility […] is apportioned broadly and impersonal- ly, across institutional structures and offices, in such a diffuse manner as to limit individual culpability for allowing events to transpire as they did. As expiatory exercises go, such reports are fairly shallow and corrupt, and patience with their anodyne observations, disingenuous disavowals, and obfuscating rhetoric is wearing thin.57

Een tweede voorbeeld uit het vn-rapport over Srebrenica illustreert Innes’ kritiek verder. De opstellers van het rapport oordeelden enerzijds dat het onbegrijpelijk was dat ‘the

23 inleiding

Dutch battalion did not report more fully the scenes that were unfolding around them following the enclave’s fall. Although they did not witness mass killing, they were aware of some sinister indications.’ Anderzijds werd in het rapport benadrukt dat de Neder- landers ‘were unaware that the Serbs would proceed to execute thousands of men and boys’endat‘itmustberecognizedthatthe150 fighting men of the Dutch battalion were lightly armed and in indefensible positions, and were faced with 2,000 Serbs advancing with the support of armour and artillery’.58 Het rapport telde veel zowel kritische als ontlastende gevolgtrekkingen van dit type. De Nederlandse regering focuste vooral op wat het vn-rapport aan positiefs over Dutchbat te melden had. Volgens de regering bevestigden de vn bovenal dat het bataljon machteloos had gestaan en dus in essentie geen blaam trof. Aan vn-kritiek op het Nederlandse aandeel schonken vader- landse politiek en defensieorganisatie verder weinig aandacht, op een afwijzende of ontkennende reactie na.59 Nederlandse onderzoekscommissies gebruikten het vn-rap- port slechts in beperkte mate; ze kozen grotendeels hun eigen onderzoeksweg.60 In België speelde het vn-rapport over Rwanda eenzelfde rol op het tweede plan in het nationale verwerkingsproces. In dit rapport werd het Belgische besluit kibat-ii terug te trekken bekritiseerd: ‘[T]he unilateral decision by Belgium to withdraw its troops in the wake of the tragic killing of the ten Belgian peacekeepers brought the United Nations mission nearthe brink of disintegration.’61 Op veelaandacht van de Belgische autoriteiten hoefde het vn-rapport niet te rekenen. De vn-rapporten en politieke onderzoeken in andere belanghebbende staten – zoals een Franse parlementaire Srebrenica-commissie of onderzoekscommissies in Servië – waren nadrukkelijk vooral bedoeld voor interne consumptie.62 Hoe dan ook waren de logge vn voor zowat alle betrokkenen een gemakkelijk doelwit om verantwoordelijkheid op af te schuiven.63 Kritiek op een dermate amorfe organisatie van soevereine staten leek als vanzelf ietwat gratuit: ze trof immers zelden echt doel. Tegelijk zijn de verantwoordelijkheidsmechanismen van de wereldorganisatie zélf altijd inefficiënt ge- weest.64 Veel sanctiemacht had ze niet. De vn zijn daarnaast nog steeds hoogst kopschuw als het gaat om de betrokkenheid bij nationale verantwoordingsprocessen. In alle drie de casussen reageerde de organisatie principieel terughoudend op verzoeken om hoger vn-personeel te laten getuigen.65 Deze terughoudendheid was trouwens evenzeer merk- baar bij de grote mogendheden die bij de drie tragedies betrokken waren, zoals de vs en Frankrijk.66 In het verlengde hiervan bleven allerlei vermoedens en samenzwerings- theorieën broeien. Zo schreef Dutchbat-commandant overste Thom Karremans in zijn memoires:

Zo vraag ik mij af wat de rol van de Amerikaanse inlichtingendienst is geweest vlak voor en tijdens de verovering van de enclave? En welke rol speelde de Bosnische regering in het opgeven van Srebrenica? Zijn er – al dan niet na overleg met Frankrijk – door de Franse Force Commander Janvier met [de Bosnisch-Servische bevelheb- ber] Mladic afspraken gemaakt en heeft Janvier Srebrenica opgegeven omwille van het Dayton-akkoord?67

24 inleiding

In enkele gevallen stonden staten hun onderdanen toe te getuigen voor vn-onderzoeken en -tribunalen of voor nationale onderzoekscommissies in andere landen. Deze getui- genissen leverden echter politiek weinig risico op vanwege hun strikt voorbereide en betrekkelijk algemene karakter. Staten reageerden wél zeer geprikkeld op onderlinge kritiek. Dergelijke kritiek beschouwden de westerse landen (vooral als zij mede-troe- penleveranciers voor vredesmachten waren) toch meest als ‘not done.’ De Franse ex-premier Alain Juppé bijvoorbeeld verklaarde begin 2001 voor de Franse parlementaire Srebrenica-commissie dat zijn regering in juli 1995 wel degelijk de enclave had willen verdedigen. Volgens Juppé had de Nederlandse regering echter luchtsteun aan Dutchbat afgewezen en zich vervolgens gekeerd tegen een Frans plan om de enclave te heroveren. Oud-minister van Buitenlandse Zaken repliceerde geërgerd: Juppé ‘haalt alles door elkaar’ en een heroveringspoging ‘was uitgelopen op een bloedbad’.68 Al met al bleven de verantwoordingsprocessen in België en Nederland bovenal nationale aangelegenheden. Hetzelfde gold voor de Somalië-affaire in Canada, die als gezegd sowieso een meer nationaal karakter had. Dit isolement vormt een overeenkomst tussen de drie nasleep-casussen. Ten slotte stond de nasleep in elk van de drie landen betrekkelijk los van de bredere ontwikkelingen in het nationale defensie- en buitenlandbeleid. De verantwoordings- processen waren emotioneel en draaiden om fundamentele vragen: de zin van vre- desoperaties, de aard van het militaire beroep en de geloofwaardigheid van politiek en krijgsmacht. De drie casussen ondergroeven echter nooit structureel de vóór en tijdens de nasleep ingezette bredere beleidslijnen, inkrimpingen en reorganisaties op het terrein van defensie- en buitenlands beleid. Ook de publieke opinie bleef de deelname aan vredesoperaties steunen.69 Het publiek maakte blijkbaar wel degelijk het onderscheid tussen de affaires an sich en de bredere doelstellingen van het buitenlands en defensie- beleid.70 Hier past overigens de kanttekening dat Canada, België en Nederland vanouds geen military minded landen zijn: defensie en krijgsmacht – maar ook buitenlandse zaken – zijn betrekkelijk afgezonderde beleidsterreinen, die het qua belangstelling doorgaans afleggen tegen bijvoorbeeld volksgezondheid en onderwijs.71 Kenmerkend is de ont- boezeming van minister van Defensie :

Het is voor een politicus een hopeloos departement. Je kunt er niet mee scoren, je krijgt er geen grote populariteit mee bij het Nederlandse volk, maar je bent wel verantwoordelijk voor iedere stap die een militair of burgermedewerker zet, in een wereld die van de ene crisis naar de andere holt.72

De Belgische Afrika-deskundige Manu Ruys wees erop dat Rwanda – ondanks de lange voorgeschiedenis en historische banden – een relatief ondergeschikt thema vormde in de Belgische politiek en de publieke opinie: ‘Eigenlijk interesseerden alleen ambtenaren, koloniale aandeelhouders en de kerk zich voor Centraal-Afrika, om sentimentele of persoonlijke redenen.’73 Volgens de nog immer gangbare warm maple syrup theory baadt Canada zich in strategische veiligheid. Parlement en bevolking maken zich nauwelijks

25 inleiding druk om defensievraagstukken.74 Almetalhaddenderegeringenindedrielandenveel ruimte (permissive consensus)omhetna1991 ingezette defensie- en buitenlandbeleid te continueren, als het ware buiten de nasleep-affaires om.75 Ook dit hebben de drie casussen met elkaar gemeen.

Vraagstelling en opbouw

In deze studie worden het verantwoordingsproces en de daarmee nauw samenhangende verantwoordelijkheidsinvulling gedurende de nasleep van de drie ontspoorde vrede- smissies geanalyseerd. Kernvraag is niet óf het verantwoordingsproces in de Somalië-, Rwanda- en Srebrenica-affaires moeizaam verliep. Dat is hier een gegeven. Startpunt is de vraag waarom het bestaande uitgebreide stelsel van politieke en organisatorische verantwoordelijkheidsregels in de praktijk niet geschikt bleek om binnen een bevredi- gende termijn (bijvoorbeeld zolang de meest betrokken ministers nog in functie waren) en op geloofwaardige wijze (zoals met brede instemming van de Somalische, Rwandese of Bosnische slachtoffers) de drie policy failures te verwerken en af te sluiten.76 Naar welke instrumenten en tactieken grepen de betrokkenen om de verantwoordelijkheids- toedeling aan te pakken, (deels) te incasseren, te omzeilen of door te spelen naar anderen? Met andere woorden: hoe poogden zij het verantwoordingsproces te beïnvloeden? Het verantwoordingsproces laat zich emperisch-analytisch goed reconstrueren. De invulling van verantwoordelijkheid roept echter als vanzelf normatief-evaluatieve vragen op. Het antwoord op de vraag in hoeverre men het eens is met gedrag en argumentatie van de betrokkenspelers,zalsterkafhangenvandeeigen morele en politiek-filosofische kaders. Als methodologisch handvat om de verantwoordingsprocessen en de verantwoorde- lijkheidsinvulling te analyseren, onderscheidt deze studie vier (deels overlappende) invalshoeken. Om te beginnen gaat hoofdstuk 4 in op de rol van nabestaanden en kritische media. Zij stonden als het ware ‘buiten’ de officiële (politieke en organisato- rische) verantwoordingsprocessen, maar waren tegelijk de dominante stemmen binnen de publieke opinievorming. Ze kregen wel degelijk een cruciale aanjagende functie in de nasleep. Belangrijkste actoren hier waren de nabestaanden of verwanten van militairen en lokale slachtoffers (deels verenigd in eigen belangenverenigingen) en hun sympathi- santen (mensenrechtenorganisaties, andere ngo’s, wetenschappers, artiesten, oppositie- politici), alsmede kritische journalisten. Hun drijfveer was bovenal de overtuiging dat politici, ambtenaren en militairen tekortschoten bij het nemen en uitdelen van verant- woordelijkheid na dermate ernstige policy fiascoes. De tweede invalshoek omvat de politieke verantwoordelijkheid. Deze vormt de kern van hoofdstuk 5. Hoofdrolspelers zijn hier primair de regering (in het bijzonder de premiers, de politieke top van de ministeries van Defensie en in mindere mate van Buitenlandse Zaken) en de volksvertegenwoordigers. Centraal staat het leerstuk van de ministeriële verantwoordelijkheid.77 Dit leerstuk is de laatste jaren onder zware druk komen te staan, met alle gevolgen voor de verantwoordelijkheidstoedeling in de drie casussen.

26 inleiding

De organisatorische invalshoek (hoofdstuk 6) betreft bovenal het uitvoerende appa- raat: de defensieorganisaties.78 De personae dramatis in de drie affaires zijn hier vooral militairen (en deels ook burgerambtenaren), hoofdzakelijk ónder het allerhoogste niveau van chef(-Defensie)staf en van de bevelhebbers der krijgsmachtdelen. Of de ministeriële verantwoordelijkheid nu wel of niet adequaat functioneerde, steeds kwam de vraag op in hoeverre militairen en ambtenaren konden worden aangesproken op hun eigen overwegingen en handelingen. Ook hierover liepen de meningen sterk uiteen, zoals zal blijken. Hoofdstuk 7 behandelt de rol van onderzoekscommissies bij de verantwoordelijk- heidsinvulling. Deze commissies kregen een specifieke functie toebedeeld: het leggen van een feitenbasis onder de discussie over de verantwoordelijkheid. De vraag wat ‘de (historische) waarheid’ of ‘een (historisch) feit’ is, boeit wetenschappers al vele eeuwen. Voor zover een consensus zichtbaar is, komt deze neer op an agreement to disagree. De interpretatie van het verleden blijft een punt van intens debat. In de drie casussen was de materie sowieso uitermate gevoelig en moreel beladen: massamoord en genocide, moed en lafheid, de roep om gerechtigheid en genoegdoening. Het dilemma bleef. Enerzijds was er onenigheid over de interpretatie en bruikbaarheid van het verleden. Anderzijds was elke poging tot geloofwaardige verantwoordelijkheidstoedeling in de drie affaires vanaf het begin gedoemd te mislukken zónder een zo nauwkeurig mogelijke kennis van de gebeurtenissen. Onderzoekscommissies waren in deze drie casussen de belangrijkste instrumenten om het recente verleden te reconstrueren. Ruwweg drie typen onderzoekscommissies lieten zich onderscheiden: politieke commissies, interne commissies (met name binnen de krijgsmacht) en (semi-)onafhankelijke commissies. (Zie ook de bijlage voor een schematisch overzicht.) De vier invalshoeken (respectievelijk de rol van nabestaanden en kritische media als ‘buitenstaanders’, de politieke en de organisatorische verantwoordingsprocessen en daarbij horende verantwoordelijkheidsinvulling en de rol van de onderzoekscommissies) vormen op hun beurt het kader voor de vraag die als rode lijn door het betoog loopt: was sprake van een vrijwillige invulling (actief dan wel passief) van verantwoordelijkheid of van een gedwongen toedeling? Welke actoren hanteerden welke variant? De keuze tussen actief en passief, of juist het afzien van deze keuze, was uiterst belangrijk voor het verloop van de nasleep in de drie casussen. Aan de vier analytische hoofdstukken – gebaseerd op de vier invalshoeken – gaan drie beschrijvende vooraf. Deze drie hoofdstukken schetsen de aanloop naar de ontsporingen in respectievelijk Somalië (het Canadian Airborne Regiment), Rwanda (het Belgische parabataljon kibat-ii) en Srebrenica (het luchtmobiele bataljon Dutchbat-III), de schok- kende gebeurtenissen in het operatiegebied en hun nasleep in Canada, België en Nederland. Bij de beschrijving van de nasleepprocessen ligt de nadruk op het chrono- logische verloop en de institutionele kant. De diepere analyse van de verantwoordelijk- heidstoedeling volgt in de vier analytische hoofdstukken. De drie beschrijvende hoofd- stukken maken dus geen aanspraak op gedetailleerde volledigheid:deintroductievan de belangrijkste gebeurtenissen, personen, commissies en rapporten staat voorop. Zij

27 inleiding dienen de lezer voldoende in de materie in te voeren, zodat een goed begrip van de daaropvolgende analytische hoofdstukken mogelijk wordt. Ten slotte een opmerking over de bronnen. In elk van de drie casussen doken met regelmaat geruchten op over slinkse machinaties achter de schermen, machtsmisbruik en manipulaties door met name politici, hoge ambtenaren en topmilitairen. Waren bijvoorbeeld de door de regeringen ingestelde onderzoekscommissies niet slechts façades om de verantwoordelijkheidstoedeling te smoren of in elk geval uit te stellen? Wat was de ‘ware’ reden achter het besluit van premier in 2002 om voortijdig af te treden wegens Srebrenica? (Zie pag. 157-161) De ernst van de tragedie? Of om, in een politieke vlucht naar voren, twee van zijn ministers af te troeven die hadden aangegeven zélf aan aftreden te denken? Hadden de defensieorganisaties bewust hun toevlucht tot grootschalige cover-ups genomen? Of was slechts sprake geweest van goede bedoelingen, amateurisme en onzorgvuldigheid? Deze studie pretendeert niet dergelijke al of niet vermeende (pseudo-) machiavellis- tischehandelingen achterdeschermentekunnenontmaskeren.Eenoverwegendbezwaar is dit niet, omdat de verantwoordelijkheidstoedeling in de drie casussen bovenal een openbaar proces was. Voorop staat hier de vraag hoe de betrokkenen hun handelingen en beslissingen voor het publieke forum presenteerden. Dat de betrokkenen en critici hierbij anderen beschuldigden van machinaties en verborgen agenda’s is blijkbaar in- herent aan de publieke verantwoordelijkheidstoedeling in zeer gevoelige en emotionele dossiers, los van de vraag in hoeverre deze beschuldigingen inderdaad juist waren.

28 hoofdstuk 1

‘A few bad apples’? De Somalia affair in Canada

‘The screams of the dying sixteen-year-old Somali could be heard clearly in the Canadian camp in the hot desert night. Many of our soldiers dropped by the bunker […]. They saw the blood, the swollen face and lips. They knew what was going on and they did nothing to stop it. […] The death of Shidane Arone during what was ironically called Operation Deliverance became a symbol of the lowest point in the history of the Canadian military.’

Peter Desbarats Lid Commission of Inquiry into the Deployment of Canadian Forces to Somalia1

Canada beleefde tussen 1993 en 1997 een van de heftigste politiek-militaire schandalen in zijn geschiedenis. Canadezen zijn tot op heden trots geweest op hun peacekeeping- traditie, en juist deze erfenis maakte dit schandaal extra beladen. Vredesoperaties zijn ‘a characteristic Canadian métier’, oordeelde historicus Jack Granatstein terecht.2 Ca- nada nam deel aan vrijwel elke belangrijke vredesmissie sinds de Tweede Wereldoorlog. Zijn militairen genieten een reputatie van professionaliteit en mededogen. Het land eert zijn vredessoldaten met een monument – genaamd Reconciliation – langs de hoofd- weg naar de parlementsgebouwen in Ottawa. Niet voor niets waren Canadezen geschokt toen details over het gedrag van ‘hun’ soldaten in Somalië naar buiten kwamen. Dit gedrag en sterke aanwijzingen voor cover-ups tot in de hoogste politieke en militaire kringen leidden tot zeer negatieve media-aandacht en een reeks krijgsraden en onder- zoeken. Culminatiepunt was de veel bediscussieerde Commission of Inquiry into the Deployment of Canadian Forces to Somalia (1995-1997). Nooit eerder was de Canadese krijgsmacht zo rigoureus en zo publiekelijk ontleed.

Het Canadian Airborne Regiment in Somalië

De Canadese deelname aan de Somalië-missie was vanaf het begin omstreden. De Veiligheidsraad had eind april 1992 de vredesmacht United Nations Mission in Somalia (unosom) ingesteld, maar deze was machteloos gebleken in de gewelddadige wanorde van rivaliserende warlords en clans. Langdurige hongersnood eiste inmiddels vele tien- duizenden levens. De vs drongen gedurende de zomer aan op een uitbreiding en

29 hoofdstuk 1 versterking van de unosom-vredesmacht. President George Bush senior zette ook de regering van Brian Mulroney onder druk om een Canadees contingent voor deze sterkere vredesmacht te leveren. De missie had op zich uitstekende humanitaire geloofsbrieven: de vn-eenheden moesten voedselkonvooien en distributiecentra beschermen tegen rovende milities en bendes. Maarvoorde regering-Mulroneyen de Canadese krijgsmacht was het prestige-argument niet minder belangrijk. Canada had immers nog nooit een belangrijke vredesoperatie gemist. Bovendien was de Canadese deelname aan de Tweede Golfoorlog (1991) uitgelopen op een fiasco: Canadese militairen speelden nauwelijks een zichtbare rol in het offensief tegen Irak. De zucht naar een high-profile missie was evident: in augustus 1992 bood de regering-Mulroney een infanteriebataljon voor een versterkt unosom aan. In operationeel en organisatorisch opzicht was Mulroneys aanbod ‘an act of hubris’.3 De krimpende Canadese krijgsmacht kon al nauwelijks de lopende vredestaken beman- nen. Chef-Defensiestaf generaal John de Chastelain wees het Canadian Airborne Regi- ment (car) aan voor de missie in Somalië. Dit regiment had een ingrijpende reeks reorganisaties achter de rug en kende een historie van disciplineproblemen. Bovendien had het car kort daarvoor een flinke morele deuk opgelopen. De ontplooiing van het regiment naar westelijk Sahara (in het kader van de UN Mission for the Referendum in Western Sahara: minurso) was op het allerlaatste moment afgeblazen. Deze teleurstelling versterkte echter tegelijk de militaire lobby vanuit de ‘airborne community’ om snel aan een nieuwe uitdaging (lees: Somalië) te beginnen, ondanks alle operationele en organisatorische valkuilen. Ten slotte was het car – op papier – nog steeds Canada’s stand-by unit voor vredesmissies. Het Canadian Airborne Regiment bestond uit drie compagnieën (commando’s), die in hoge mate autonoom waren. Elk commando werd gevuld met personeel uit hetzelfde infanterieregiment (parent regiment). Het car had niet geheel onterecht de reputatie een dumping-ground te zijn voor individuele probleemgevallen. De brute moord door een car-lid op een barbezoeker leidde medio 1985 tot een intern onderzoek.4 De legerleiding deed echter nauwelijks iets met de conclusies. Vooral het 2nd Commando droeg een lange geschiedenis van wangedrag met zich mee. Het commando voerde uitdagend de Confederate (of: Rebel) flag: een verwijzing naar de ‘rebelse’ zuidelijke staten tijdens de Amerikaanse burgeroorlog. Nog tijdens de training voor Somalië veroorzaakten militairen van deze eenheid een reeks van incidenten:

In the evening of October 2nd [1992], military pyrotechnics were exploded illegally at a party at the junior ranks’ mess […]. In the early morning of October 3rd,a vehiclewassetonfirebelongingto2nd Commando’s duty officer […] who had reportedly called the Military Police following the disturbances at the mess. (This act resembled an earlier attack in 1990 on another officer who had responsibility for the enforcement of discipline. His car had also been burned.) Later that night […] various members of 2nd Commando held another party […] at which they set off more pyrotechnics and ammunition.5

30 ‘afewbadapples’?

Somalië (inzetgebied unitaf-vredesmacht 1992-1993)

31 hoofdstuk 1

Even problematisch was de laatste grote oefening vóór vertrek naar Somalië: Stalwart Providence van 14 tot 18 oktober 1992. Vooral het 2nd Commando bleek niet goed te zijn doordrongen van de essentie van elke vredeshandhavende vn-missie, te weten terug- houdendheid en overleg. De eenheid oefende agressief, alsof het om een gevechtsoperatie ging.6 Bovendien hielden de disciplineproblemen aan. car-commandant luitenant-ko- lonelPaulMorneaultdreigdezelfs2nd Commando collectief thuis te laten als de daders zich niet zouden meldden. Morneaults superieur brigade-generaal Ernest Beno verloor zijn vertrouwen in Morneault en verving deze eind oktober 1992 door luitenant-kolonel Carol Mathieu. Beno verklaarde het regiment vervolgens ‘operationally ready’, ondanks de aanhoudende disciplineproblemen, de gebreken tijdens oefening Stalwart Providence en de benoeming van Mathieu slechts enkele weken voor het vertrek naar Somalië. Geplande bestemming van het car was de noordelijke Somalische havenstad Bossaso. Het regiment zou vooral de voedseldistributie beschermen op een zo zichtbaar mogelijke manier, onder de codenaam Operation Cordon. In Bossaso was het relatief kalm. Maar op het allerlaatste moment werden speelbord en spelregels totaal omgegooid. De situatie in Somalië verslechterde in hoog tempo en daarom sanctioneerde de Veiligheidsraad op 3 december 1992 een geheel nieuwe missie: de Unified Task Force (unitaf). Deze had een veel vérgaander mandaat dan de vredeshandhavende unosom-missie, die overigens bleef voortbestaan. unitaf was een vredesafdwingende chapter seven-operatie, die ‘all necessary means’ mocht inzetten om een veilige omgeving voor humanitaire hulp af te dwingen.7 De leiding van deze operatie Restore Hope lag bij de Amerikanen. Secretaris-generaal Boutros Boutros-Ghali zag het Canadese contingent liever in unosom, dat elke versterking goed kon gebruiken. De Canadese regering en de krijgsmachttop gaven echter de voorkeur aan de internationaal veel prestigieuzere unitaf-missie. Het kabinet besloot één dag na de instelling van unitaf tot deelname. Een hoge Canadese stafofficier getuigde later: ‘We were reacting to a political imperative to make it happen as quickly as we can, to jump on a political bandwagon and to get in there […] almost at the same time as the Americans could.’8 De militaire top wees het car aan voor unitaf, ondanks het totaal nieuwe en potentieel veel riskantere mandaat, dat neerkwam op het afdwingen van orde en rust in heel Somalië, desnoods met geweld. Tijd voor een aangepaste training ontbrak. Het eigenlijke mandaat en de geweldsregels (rules of engagement: roe’s) voor unitaf waren nog volop in ontwikkeling. Bovendien hoorde het regiment pas ná aankomst in Somalië wat het inzetgebied zou zijn: de Belet Huen Humanitarian Relief Sector. De Canadezen lobbyden trouwens nadrukkelijk voor een high-profile inzetgebied als Belet Huen. Inlichtingen over deze zone waren er nauwelijks, maar het was er aanzienlijk minder kalm dan in Bossaso. Regering noch militaire leiding vroeg zich openlijk af of het car wel geschikt en getraind was voor deze geheel nieuwe opdracht. Het car – inmiddels met enkele andere eenheden uitgebreid tot de Canadian Airborne Regiment Battle Group: carbg – ontplooide in januari 1993. Ondanks de enorme omvang van de sector Belet Huen (30.000 km2), gold een strak personeelsplafond van negen- honderd militairen. De complete battle group telde maar twee militaire-politieagenten! Belet Huen gold als een lastige sector: het was onder meer een belangrijk knooppunt

32 ‘afewbadapples’? in de wapenhandel. Het regiment hield zelfs rekening met zestien procent slachtoffers in de beginfase, maar na aankomst in Belet Huen verdwenen de warlords en hun bendes vrijwel geruisloos. De Canadese eenheid kampte al snel met verveling, hitte en andere ontberingen. Het takenpakket was eentonig, namelijk patrouillerenenhetbewakenvandevoedseldistri- butie. Hitte, stof, giftige schorpioenen en insecten, tekort aan water, eentonig voedsel (koks ontbraken door het strakke personeelsplafond) en het maanachtige woestijnland- schap zorgden voor een onwezenlijke sfeer: ‘When we saw people on the ground,’ zo ervoer een sergeant zijn nachtelijke patrouilles, ‘for the most part they were groups of men sitting around kerosene type lanterns, and the closest thing you could say to describe it would be it was like walking into the twilight zone; it was nothing we had ever seen before.’9 Diefstal was voor veel car-militairen de belangrijkste ergernis. Vrijwel elke nacht drongen lokale bewoners de Canadese kampen binnen op zoek naar voedsel en uitrus- tingsstukken. Het personeelsplafond wreekte zich ook hier: de mankracht ontbrak om de vele honderden meters aan omheining te bewaken. De geïsoleerde positie van het regiment, letterlijk ‘in the middle of nowhere’, vergrootte de irritatie over spullen die verdwenen. Bepaalde uitrustingsstukken waren immers letterlijk van levensbelang, zoals de pompen om de medevac-helikopters (voor medische evacuaties) van brandstof te voorzien. Bovendien speelde de vraag hoe onderscheid te maken tussen gewone dieven en saboteurs. De geweldsregels waren niet erg eenduidig: het rules of engagement-docu- ment besloeg zeven pagina’s, die zich moeilijk in enkele handzame en allesomvattende regels lieten bundelen. Was er bijvoorbeeld sprake van ‘hostile intent’ als een indringer wegrende na een waarschuwing? Het regiment arresteerde tientallen Somali’s op en direct rond de Canadese bases. De meesten werden een nacht vastgehouden en vervolgens aan de clan-oudsten of de lokale politie overgedragen. Steeds vaker echter pasten car-militairen hardhandige methodes toe om dieven af te schrikken: gepakte Somali’s moesten geblinddoekt uren in de brandende zon zitten langs de omheining, vastgebonden en met borden om de nek waarop stond dat ze misdadigers waren. De Canadezen namen steeds drastischer maatregelen. De commandant van 2nd Commando, majoor Anthony Seward, schreef in een brief aan zijn vrouw:

Just now I am in the Command post. FiveSomali teenagers have been caught stealing from Service Commando [de verzorgingscompagnie]. They have been passed to me for security and transfer to the Somali Police. I’m responsible for coordination of police matters and hence the responsibility for the care of the teenagers. The troops are however taking advantage of the situation to put on a demonstration. They’re pretending that their intentions are to cut the hands off these kids with machetes. It sounds awful but if you were sitting here you’d be laughing too. Soldier’s humour is infectious.10

33 hoofdstuk 1

Eind januari 1993 gaf regimentscommandant Mathieu bevel om te schieten op elke Somali – gewapend of niet – die binnen het kamp of elders werd betrapt met gestolen Canadese spullen. Deze geweldsinstructie was opnieuw weinig concreet. Mochten de militairen bijvoorbeeld ook het vuur openen op kinderen? Of op volwassenen die niet meer dan een fles water gestolen hadden? Mathieu stelde zijn bevel later enkele malen bij – zo moesten de militairen eerst op de benen (‘flip-flops’ in het car-jargon) richten. Dit vergrootte de verwarring slechts. Al met al deden zich tot medio maart 1993 ongeveer vijftig ernstige geweldsincidenten voor waarbij Canadese militairen slachtoffers maakten onderdebevolking.DeCanadesecommandanten namen in slechts enkele gevallen tucht- of strafrechtelijke maatregelen. Hun ondergeschikten werkten de militaire politie nadrukkelijk tegen als deze nader onderzoek wilde doen. Bijkomend probleem was het alcoholmisbruik. Formeel gold de two-can rule: twee consumpties per man per dag. Het was echter eenvoudig om aan meer alcohol te komen. Weinig soldaten voelden zich gebonden aan de two-can rule, vooral nadat zowel Mathieu als de hoogste onder- officier (regimental sergeant-major) op een nacht stomdronken werden aangetroffen.

De incidenten van 4 en 16 op 17 maart 1993

De verveling, frustratie en de drank maakten vooral 2nd Commando tot ‘an accident waiting to happen’.11 Enkele militairen van het verkenningspeloton (recce platoon)van dit commando zetten een valstrik, blijkbaar zonder dat hun meerderen hiervan wisten. Deze valstrik bestond uit voedsel en water in een truck naast de omheining van het helikopterdetachement. De militairen hadden zich vlakbij verborgen. Op 4 maart liepen twee ongewapende Somali’s in de val.12 Na een waarschuwing schoten de Canadezen gericht op de beide vluchtende Somali’s: één verloor het leven, de ander raakte zwaargewond. Beiden waren in de rug geschoten. Een arts van het regiment, majoor Barry Armstrong, uitte onmiddellijk zijn wantrouwen over de doodsoorzaak van de Somalische man, Ahmed Afraraho Aruush: ‘[A] plausible hypothesis is that he was shot in the back by a high velocity rifle, remained alive, and was dispatched a few minutes later by two or more high velocity rounds to the head and neck.’13 Overste Mathieu toonde zich echter tevreden over het optreden van het verken- ningspeloton: de betrokken militairen hadden terecht geen risico genomen en niet afgewacht of de Somali’s gewapend waren. De Canadese contingentscommandant, kolonel Serge Labbé, bevestigde op 5 maart tegenover de media Mathieus uitlatingen. Labbé sprak van ‘two possible saboteurs’ die het mogelijk voorzien hadden op de helikopters. Hun gedragingen, aldus Labbé, ‘were consistent with the actions of well- trained soldiers’.14 Mathieu instrueerde de volgende dag zijn inlichtingenofficier kapitein Paul Hope een rapport op te stellen over de schietpartij op 4 maart. Hope had geen ervaring met dit type onderzoek. Labbé kreeg diens rapport tien dagen later in handen. Weer tien dagen later – op 23 maart – diende Labbé zijn eigen verslag in bij National Defence Headquarters (ndhq) in Ottawa. ndhq noch de Canadese commandanten in Somalië wilden aanvankelijk de militaire politie inschakelen. Mathieu noch Labbé liet

34 ‘afewbadapples’? de locatie van de schietpartij afschermen, zodat vrijwel alle forensische sporen verloren gingen. Het militaire-politierapport dat uiteindelijk eind mei uitkwam, was bijzonder kritisch: Mathieu had tégen de rules of engagement in dodelijk geweld tegen ongewapende dieven goedgekeurd, het verkenningspeloton had bewust Somaliërs in de val gelokt en Labbé had veel onwelgevallige feiten toegedekt in zijn rapporten. Mathieu zwakte intussen na het 4 maart-incident zijn geweldsinstructies niet af. In de dagen erna mishandelden de Canadezen opnieuw verschillende Somalische dieven. Formeel waren de arrestanten geen prisoners of war. unitaf was immers een door de vn gesanctioneerde vredesafdwingende operatie en internationaal-rechtelijk beschouwd heerste in Somalië geen oorlogstoestand. De consensus onder de troepenleverende landen was niettemin dat ze alle gearresteerde Somaliërs volgens de conventies van Genève zouden behandelen. Toch pakten de Canadezen de dieven hard aan. Majoor Seward gaf op de ochtend van 16 maart 1993 het bevel: ‘[A]buse them if you have to, just make the capture.’15 Diezelfde avond escaleerde deze harde aanpak tot de marteldood van een jonge Somaliër. Een patrouille van 2nd Commando betrapte op heterdaad de zestienjarige Shidane Arone. De jongen werd gebonden, geblinddoekt en opgesloten in een kleine bunker. Verschillende militairen van 2nd Commando mishandelden de jonge Somaliër urenlang, in het bijzonder master-corporal Clayton Matchee, met enige hulp van soldaat Kyle Brown. Deze laatste maakte een reeks bloederige ‘trophy-like photographs’ waarop Matchee lachend poseerde met zijn slachtoffer.16 Zowel Matchee als Brown hadden eerder disciplineproblemen veroorzaakt, maar dat had hun uitzending naar Somalië niet belet. Ten minste acht Canadese militairen zagen de zwaar mishandelde Arone, zestien anderen hoorden zijn doodskreten. Enkelen vroegen Matchee het kalmer aan te doen, maar niemand greep in. In de vroege ochtend van 17 maart overleed Arone. Zijn laatste woorden waren ‘Canada, Canada.’17 Seward hoorde vrijwel onmiddellijk van Arones overlijden, maar een lijkschouwing bleef uit en pas op 19 maart betrok 2nd Commando de militaire politie bij de zaak. Soldaat Brown bekende onmiddellijk zijn aandeel in Arones dood. Hoofdverdachte Matchee probeerde op 19 maart zelfmoord te plegen door zich op te hangen aan een schoenveter. De poging mislukte, maar Matchee liep onherstelbare hersenbeschadiging op. Hij was niet meer in staat zijn proces te volgen, werd ontslagen uit de actieve dienst en bracht jaren door in een verzorgingstehuis. De militaire politie arresteerde in de dagen na 19 maart enkele soldaten (waaronder Kyle Brown) en onderofficieren als verdachten. Zij werden allen binnen enkele weken voor krijgsraden gedaagd. De melding van Arones dood bereikte binnen enkele uren het ndhq in Ottawa. Het hoofdkwartier – reeds alert vanwege de verontrustende berichten over de schietpartij op 4 maart – interpreteerde de melding onmiddellijk als een potentieel zeer netelig politiek probleem. Deze neteligheid kwam vooral voort uit de bijzondere positie van minister van Defensie Kim Campbell, die begin januari 1993 was aangetreden. Campbell stond op het punt genomineerd te worden als partijleider van de regerende Progressive Conservative Party (pcp). Dit maakte haar tot de waarschijnlijke opvolger van premier Mulroney.

35 hoofdstuk 1

Tot op heden is onduidelijk in hoeverre hoge militairen, ambtenaren en met name deputy minister Robert Fowler besloten hun high-profile minister (want aankomend premier) politiek uit de wind te houden door haar gevoelige informatie te ontzeggen. In elk geval onderstreepte Fowler begin maart in een stafvergadering het belang van

extreme sensitivity in all matters relating to public statements, speeches, press releases, etc. by all members of the [Defence] Department over the next few months in view of both the expected candidacy of [Campbell]in the Conservative Leadership race and the forthcoming general election [and] that the Department should take as low a profile as possible.18

Chef-Defensiestaf admiraal John Anderson maakte 8 maart – dus enkele dagen na het neerschieten van de twee Somali’s – soortgelijke opmerkingen tijdens een werkbezoek aan Belet Huen. Hij waarschuwde het regiment een ‘low profile’ te houden om Campbell niet in politieke verlegenheid te brengen.19 Campbell en leden van haar staf beweerden later nadrukkelijk dat ze pas op 31 maart te horen kregen dat Arone door foltering was overleden. ‘[N]o indication was given to me that there was something to be concerned about’, schreef Campbell in haar memoires.20 Hoe dan ook, tot 31 maart verstrekte ze parlement en media onjuiste details over het overlijden van Arone: de jonge Somaliër zou dood in zijn cel zijn aangetroffen, maar de oorzaak was onduidelijk. Arone had slechts een enkele kneuzing, dus misschien had ‘some sort of pre-existing condition’ zijn dood veroorzaakt. Campbell hield verder staande dat de briefings die ze kreeg geen verband legden tussen Matchees zelfmoord- poging en het overlijden van Arone. Eind maart was duidelijk dat de affaire niet zou overwaaien. Verslaggever Jim Day van de regionale krant Pembroke Observer – op werkbezoek in Belet Huen – was toevallig getuige van de medische hulp die Matchee na zijn zelfmoordpoging kreeg. Day besloot in eerste instantie stil te houden wat hij had gezien en nader onderzoek te doen. Eind maart liet hij zijn verhaal via verschillende landelijke dagbladen naar buiten komen. Inmiddels had het ministerie van Defensie details over de arrestatie van Kyle Brown en de drie andere verdachten vrijgegeven. Zo begon de ‘media frenzy’ rond het neerschieten van Aruush op 4 maart en de folterdood van Arone op 16 op 17 maart. De aandacht verscherpte verder toen parlementslid John Brewin – van de oppositio- nele New Democratic Party (ndp) – medio april een brief van majoor Armstrong openbaar maakte. De brief was gericht aan Armstrongs echtgenote, die hem veront- waardigd had doorgespeeld aan Brewin. Aarush, zo herhaalde Armstrong, ‘was executed by 2 or more shots to the head/back as he lay on the ground, still alive/conscious. These brave Airborne soldiers.’21 Minister Campbell en het dnd lagen nu zwaar onder vuur. Media en politieke oppositie legden een verband tussen Campbells kandidatuur voor het pcp-leiderschap en de vermeende trage en gebrekkige informatievoorziening door haar ministerie over de dood van Aruush en Arone. ‘Deaths in Somalia: secrecy is the worst offence’, kopte bijvoorbeeld The Ottawa Citizen op 22 april.22 De media kwamen

36 ‘afewbadapples’? al snel met nieuwe berichten over gewelddadig gedrag door Canadese militairen in Somalië. Racisme zou deels aan dat gedrag ten grondslag hebben gelegen.

De Faye Board of Inquiry en reacties

Campbell reageerde op de groeiende kritiek met een intern onderzoek door een militaire board of inquiry. Voorzitter was generaal-majoor Thomas de Faye. Deze De Faye Board of Inquiry begon eind april 1993.HetAirborne Regiment bevond zich toen nog in Somalië. Het onderzoeksmandaat omvatte met name leiderschap, taakuitvoering, discipline en training van het Canadese contingent in Somalië. Expliciet uitgesloten van De Fayes onderzoek waren de dood van Aruush en Arone en de mogelijke daaropvolgende cover- ups. De Faye presenteerde zijn conclusies op 19 juli.23 Het rapport ontkende dat racisme een structureel probleem vormde in het regiment, zélfs niet in 2nd Commando.Watzich aan vervelende incidenten had voorgedaan, kwam door ‘a tiny minority’.24 De Board of Inquiry benadrukte juist dat de Canadese militairen ‘remarkable tolerance’ hadden getoond tegenover de lokale bevolking. Professionaliteit, normen en waarden waren van de hoogste orde geweest, aldus De Faye: ‘The board noted commendable restraint inthefaceofconsiderableprovocationandahighdegreeofrisk.’25 Scheldwoorden voor Somaliërs als ‘nignog’, ‘smuftie’, ‘raghead’ of ‘gimmes’ vond het rapport ‘most inappropriate and unprofessional’, maar niet daadwerkelijk racistisch.26 De Fayes onderzoek bracht de gemoederen in Canada niet tot bedaren: daarvoor kende het te veel beperkingen. De Board of Inquiry was niet openbaar en onderzocht vooral organisatorische en operationeel-technische kwesties. De dodelijke incidenten van 4 en 16 op 17 maart werden niet in enig detail onderzocht. Dat was overigens mede om juridische redenen, namelijk om de tucht-en strafrechtelijke procedures tegen verschillende car-militairen niet te doorkruisen. Verder beperkte De Faye zich tot het Canadese contingent in Somalië: het dnd en ndhq in Ottawa bleven geheel buiten schot. De Faye wenste hoe dan ook geen expliciete individuele verantwoordelijkheid toe te kennen. De militaire organisatie interpreteerde zijn rapport vooral als een bewijs dat – ondanks alle kritiek – het regiment en de krijgsmacht in het algemeen geen structurele problemen qua discipline of racisme kende. De dood van Aruush en Arone, hoe betreurenswaardig ook, was veroorzaakt door ‘a few bad apples’.27 De militaire justitie klaagde uiteindelijk negen car-militairen aan voor hun aandeel in de dood van Aarush en Arone. Matchee was door zijn zelfmoordpoging dermate gehandicapt geraakt dat verdere vervolging onmogelijk bleek. De militaire rechtbank veroordeelde Kyle Brown in maart 1994 tot vijf jaar gevangenisstraf en oneervol ontslag wegens marteling en doodslag op Arone. De aanklager had minimaal tien jaar geëist wegens moord.28 De wachtcommandant op 16 maart, sergeant Mark Boland, kreeg drie maanden detentie. Matchee had – toen hij Boland afloste bij de gevangenisbunker – aangekondigd Arone flink te zullen mishandelen. Boland had niet ingegrepen en slechts geantwoord:‘Idon’tcarewhatyoudo,justdon’tkilltheguy.’29 Hij ging in beroep,

37 hoofdstuk 1 maar zag zijn straf verhoogd tot een jaar. Matchees pelotonscommandant, kapitein Michael Sox, werd gedegradeerd tot luitenant en kreeg een zware reprimande wegens gebrekkig leiderschap. De krijgsraad veroordeelde majoor Seward tot drie maanden cel en degradatie vanwege zijn bevel indringers desnoods te mishandelen. De commandant van het verkenningspeloton, kapitein Michel Rainville, werd vrijgesproken inzake de dood van Aruush. Luitenant-kolonel Mathieu moest twee keer voor de krijgsraad verschijnen, met name wegens zijn bevel op verdachte Somali’s te schieten. Hij werd beide keren vrijgesproken. De krijgsraad sprak twee andere betrokken militairen even- eens vrij. De militaire aanklager vervolgde niemand boven de rang van luitenant-kolonel. Noch De Fayes Board of Inquiry noch de krijgsraden brachtendeSomalië-affairetot een einde. Ook binnen Defensie bestond kritiek, met name op het beperkte mandaat van De Fayes commissie. Deze kritiek kwam onder meer vanuit de Somalia Working Group (swg), die eind september was opgezet om binnen het ministerie alle activiteiten rond de Somalië-kwestie te monitoren en te coördineren. De werkgroep adviseerde minister Campbell, volgde de krijgsraden en verwerkte de honderden verzoeken om informatie die journalisten indienden op basis van de openbaarheidswetgeving (Access to Information Act). De voorzitter van de Somalia Working Group, generaal-majoor Jean Boyle, rondde in juli 1994 een evaluatierapport af voor de chef-Defensiestaf. Boyle wees op de tekortkomingen van het De Faye-onderzoek en op de pogingen van het Airborne Regiment en kolonel Labbé om de volledige waarheid rond de dood van Aruush en Arone toe te dekken. Boyle vreesde voor onthullingen in de pers en een groot politiek schandaal. Hij adviseerde een nieuw Somalië-onderzoek door een onafhankelijke com- missie met een breed mandaat. De Somalia Working Group stelde verder maatregelen voor om herhaling te voorkomen: scherpere screening van Canadese militairen voor vredesmissies, goede controle op de behandeling van gevangenen, verbeterde gewelds- regels en een verbod op alle uitingen van racisme, inclusief vlaggen en tatoeages. De krijgsmacht onderwierp het Canadian Airborne Regiment intussen aan een ingrij- pende herstructurering. In september 1993 werd Mathieu vervangen door de daadkrach- tige luitenant-kolonel Peter Kenward, die het regiment onmiddellijk onderwierp aan een rigoureus trainingsprogramma en de discipline aanscherpte. Het regiment kreeg een meer eenduidige operationele taak, vooral in het kader van de NATO Ace Mobile Force. Eenheden van het regiment namen in de zomer van 1994 deel aan humanitaire missies in Rwanda.

Opheffing van het Canadian Airborne Regiment (maart 1995)

Nog voordat Kenwards ‘heropvoeding’ van het Airborne Regiment goed op stoom kwam, was de Somalië-affaire al niet meer de politieke verantwoordelijkheid van de Progressive Conservative Party.KimCampbellwasinjuni1993 inderdaad gekozen tot partijleider. Ze nam het premierschap over van de terugtredende Mulroney, maar de verkiezingen van oktober 1993 brachten een vernietigende nederlaag voor de conservatieven: de Liberal Party verwierf een absolute meerderheid, Jean Chrétien werd de nieuwe rege-

38 ‘afewbadapples’? ringsleider. Deze liberale meerderheidsregering vond in het parlement vooral de Reform Party en het Bloc Québécois tegenover zich. De conservatieven behielden slechts twee zetels. Ook Kim Campbell vertrok uit het parlement. De jurist David Collenette trad aan als de nieuwe liberale minister van Defensie. De rollen waren nu omgedraaid. De liberalen hadden de Somalië-kwestie tot de verkiezingen van oktober 1993 gebruikt als politieke munitie voor scherpe aanvallen op Kim Campbell. Nu was de Liberal Party politiek verantwoordelijk voor een heikele affaire die ze zélf had helpen creëren! In de loop van 1994 namen de geruchten over een cover-up door Defensie verder toe. Media en parlementaire oppositie eisten een diepgravend openbaar onderzoek. Deze eis kreeg extra scherpte toen Defensie in november 1994 de ‘trophy-like photographs’ vrijgaf die Kyle Brown van Matchee en zijn jonge slachtoffer Arone had gemaakt in de nacht van 16 op 17 maart 1993. De foto’s schokten het Canadese publiek. De kloof tussen de bloederige foto’s en het positieve beeld dat de meeste Canadezen hadden van ‘our humanitarian soldiers overseas’ was enorm. In januari 1995 escaleerde de Somalië- affaire nog verder. De nationale omroep ctv kreeg een home-video toegespeeld die was gemaakt door een car-militair in Belet Huen. De beeldentoondenbierdrinkendeen grofgebekte airborne-militairen met hakenkruis-tatoeages. De militairen maakten racis- tische opmerkingen over Somali’s (‘They’re slobs and they stink’) en riepen – jachtge- weer in de hand – dat ze op negers gingen jagen onder de naam ‘operation snatch nigger’.30 Drie dagen later vertoonde ctv delen uit een video waarop ontgroeningen van het Airborne Regiment te zien waren. De beelden waren gemaakt op de thuisbasis Petawawa voordat van de unitaf-deelname sprake was. De initiatierites waren een mengsel van alcoholmisbruik, mishandelingen, fecaliën, homo-erotische toespelingen en uitingen van racisme. Zo werd een zwarte car-soldaat meegevoerd aan een leiband en besmeurd met meel en de afkorting ‘kkk’: Ku Klux Klan. Minister van Defensie Collenette beval onmiddellijk een intern landmachtonderzoek naar de video’s in het leven te roepen. Leider van het onderzoek was generaal-majoor Brian Vernon. Het onderzoeksrapport verscheen op 23 januari en concludeerde dat de beide video’s intussen gedateerd waren: commandant Kenward had zijn regiment vanaf eind 1993 grondig hervormd en de discipline aangescherpt, aldus Vernon. De eenheid was niet langer de dumping-ground voor probleemgevallen uit andere regimenten en kon gewoon voortbestaan, zo stelde het interne rapport. Deze sussende boodschap werd echter nog vóór de afronding van generaal Vernons onderzoek volledig onderuit gehaald – zéker in de ogen van oppositie en media – door het opduiken van een derde videoband. Deze band bevatte beelden van car-initiatierites (zoals het kaalscheren van rekruten en het toedienen van elektrische schokken in de aanwezigheid van officieren) uit de zomer van 1994. Dat was dus ná de commando-overname door Kenward en ná een krijgs- machtbreed verbod op dit soort inwijdingsrites. Vanuit de militaire organisatie klonken stemmen dat dergelijke inwijdingen gebruikelijk waren (en ongestraft bleven) bij studentenverenigingen en sportclubs. De liberale regering wilde snel af van dit zeurende politieke probleem. Premier Chrétien had al tijdens Vernons onderzoek gesuggereerd dat hij het Canadian Airborne Regiment desnoods zou ontbinden: ‘If we have to dismantle it, we’ll dismantle it. I have

39 hoofdstuk 1 noproblemwiththatatall.’31 Onmiddellijk na de presentatie van Vernons onderzoeks- rapport kondigde minister Collenette inderdaad de opheffing van het regiment aan. ‘The cumulative effect on the public’s confidence in the Regiment’, merkte Collenette op, ‘led me to conclude that the Regiment had to be disbanded.’32 Generaal Vernon werd medio februari ontslagen. Hij had de initiatievideo’s afgedaan als onschuldig (‘innocuous’), maar moest vervolgens toegeven de banden niet helemaal te hebben bekeken. De opheffingsceremonie vond plaats op 4 en 5 maart 1995 op de thuisbasis Petawawa. Het regiment zag terug op een lange en trotse traditie. Het 1st Canadian Parachute Battalion bijvoorbeeld was tijdens D-Day boven Normandië gesprongen. Vrijwel alle hoge officieren – inclusief de chef-Defensiestaf – waren het oneens met Collenettes opheffingsbesluit. Geen van hen durfde echter een openlijke confrontatie met Chrétiens regering aan. Collenette verbood alle uiterlijke tekenen van het Canadian Airborne Regiment, inclusief het regimentsembleem en de paarsrode baret. De meeste militairen werden ingedeeld bij de drie reguliere infanterieregimenten, die elk een jump company kregen. Van de collectieve ‘airborne experience’ bleef in de praktijk weinig meer over. Ook de opheffing van het regiment deed het rumoer niet verstommen. De Somalië- affaire viel samen met een bredere reeks onthullingen over wangedrag en fraude door hoge officieren.33 Bovendienblekenmeerderecar-militairen banden met rechts-extre- mistische groeperingen te hebben.34 Majoor Armstrong was wellicht de belangrijkste en meest geloofwaardige ‘klokkenluider’ voor de media en oppositie. De militaire arts beschuldigde het Airborne Regiment ervan meer Somali’s te hebben doodgeschoten dan alleen Aruush. Ook hield hij vol dat het regiment, kolonel Labbé en het ministerie van Defensie hadden geprobeerd informatie over de dood van Aruush en Arone te verdoe- zelen. Collenette en de krijgsmachttop reageerden nog steeds defensief: beide incidenten waren te wijten geweest aan individueel wangedrag. Alle fouten waren sindsdien gecorrigeerd. Zo was de screening op rechts-extremistische sympathieën onder militairen aangescherpt, aldus Collenette. Het ministerie stelde verder een spreekverbod in voor alle medewerkers.

De Commission of Inquiry into the Deployment of Canadian Forces to Somalia

Dergelijke gag-orders versterkten slechts de indruk dat Defensie iets te verbergen had. Overtuigd dat de Somalië-affaire niet vanzelf zou overwaaien, kozen de liberalen – enkele weken na de opheffing van het Airborne Regiment – alsnog voor een breed, openbaar en onafhankelijk onderzoek. Dat was een opvallende omslag. Als oppositie- partij had Chrétiens Liberal Party weliswaar steeds fel voor een dergelijk onderzoek gepleit, maar eenmaal regeringspartij was dat enthousiasme aanzienlijk bekoeld. Het onderzoek kreeg de vorm van een public inquiry.Dezeinquiries kennen een lange traditie in Canada’s politieke geschiedenis. Ze worden ook heden ten dage nog gehan- teerd als onderzoeksinstrument. In de laatste decennia dienden ze vooral om controver- siële en slepende affaires tot een goed politiek einde te brengen.35 De regering stelt ze

40 ‘afewbadapples’? in, bepaalt het onderzoeksmandaat in hoofdlijnen (zoals het onderzoeksveld en de tijdsduur) en is de ontvanger van het eindrapport met bevindingen en aanbevelingen. Verder opereren inquiry commissions echter geheel onafhankelijk. Dergelijke onder- zoekscommissies ontlenen hun geloofwaardigheid vooral aan de objectiviteit en het prestige van de commissieleden. De Commission of Inquiry into the Deployment of Canadian Forces to Somalia bestond uit drie leden: federaal rechter Gilles Létourneau, hoogleraar journalistiek Peter Des- barats en rechter (en oud-officier) Robert Rutherford. Deze laatste verving eind april 1995 ambassadeur Anne-Marie Doyle, die zich terugtrok toen media en oppositie wezen op haar al te hechte persoonlijke en politieke banden met deputy minister Robert Fowler. De Somalia Inquiry Commission kon terugvallen op een grote staf van juristen, func- tionarissen van de Royal Canadian Mounted Police en wetenschappers. Deze laatsten schreven onder meer achtergrondstudies over militairerechtspraak,deopleidingvoor vredesoperaties, racisme in de krijgsmacht en militaire cultuur. De Public inquiry into the Deployment of Canadian Forces to Somalia was het meest vérgaande onderzoek naar het Canadese militaire apparaat ooit. De regering-Chétien zegde alle steun toe. Het mandaat voor de Somalia Inquiry was erg breed. ‘[To] get to the bottom of all the sorry events that unfolded in Somalia’, benadrukte minister Collenette, ‘[the inquiry] has been given the most wide-sweeping investigative powers probably in Canadian history.’36 Centraal stonden organisatie en leiderschap bij Defensie en de krijgsmacht. Het Somalië-onderzoek was expliciet geen (militair-)juridisch in- strument. Het ging niet om juridische schuld of aansprakelijkheid en dus evenmin om een re-trial van eerder veroordeelde militairen of om compensatie voor de Somalische slachtoffers. Echter, de procedures weerspiegelden wel degelijk een quasi-judicial aanpak. De onderzoekscommissie beschikte over eigen raadsheren, die getuigen verhoorden. Desnoods konden weigerachtige getuigen worden gedwongen om te verschijnen. Ge- tuigen met full standing beschikten over eigen advocaten en konden zélf andere getuigen oproepen en laten kruisverhoren. Uiteindelijk was het aan de commissie te bepalen wie er toegang tot de verhoren kreeg. Ze weigerde bijvoorbeeld full standing aan Mark Boland,KyleBrown,tweevanKimCampbells stafleden en een aantal belangenorga- nisaties. Een verder semi-juridisch element waren de zogenoemde section 13-notices.De Inquiries Act gaf de onderzoekscommissie bevoegdheid met naam en toenaam ‘individual failures or misconduct’ te benoemen indien het gedrag symptomatisch was voor een structureel probleem in de doorgelichte organisatie. Sectie 13 van de Inquiries Act be- paalde dat de betrokkenen hiervan al vroeg op de hoogte moesten worden gesteld, zodat ze hun verdediging konden voorbereiden. De regering-Chrétien formuleerde, als gezegd, een zeer breed onderzoeksmandaat voor de Somalia Inquiry:

[T]o inquire into and report on the chain of command system, leadership within the chain of command, discipline, operations, actions and decisions of the Canadian Forces and the actions and decisions of the Department of National Defence in respect of the Canadian Forces deployment to Somalia and, without restricting the

41 hoofdstuk 1

generality of the foregoing […] matters related to the pre-deployment, in-theatre and post-deployment phases of the Somalia deployment.37

Mogelijke cover-ups rond de dood van Aruush en Arone maakten hier nadrukkelijk deel van uit. De commissie bepaalde – binnen de ruime grenzen van dit onderzoekskader – de feitelijke gang van zaken geheel zelf. De commissie had het recht alle informatie te verzamelen die ze nodig dacht te hebben. Privacy en staatsgeheimen waren de belangrijkste uitzonderingen, maar de Inquiry wenste deze beperkingen alleen in uit- zonderlijke gevallen te honoreren. In april en mei 1995 eiste de Somalia Inquiry alle relevante documenten van de ministerraad en van de ministeries van Defensie en Buitenlandse Zaken op. De deadline was telkens dertig dagen. Medio oktober begonnen de openbare hoorzittingen. Inmid- dels waren de krijgsraden tegen alle aangeklaagde militairen beëindigd, met overste Mathieu als belangrijkste uitzondering. De publieke tv-zender cpac zond de Inquiry- verhoren integraal uit: ‘The parade of witnesses and revelations delighted the media’, oordeelde militair-historicus Desmond Morton. ‘Included in the spectacle was a photo of Somali teenagers roped together under a sign reading “I am a thief”. A smiling Canadian chaplain stood benignly behind them.’38 Al snel ontstond een merkbare vijandschap tussen commissie en sommige officieren. De soms scherpe verhoren ver- taalden zich sporadisch in regelrechte woede-uitbarstingen. ‘Because of the commission’s splenetic chair [Létourneau], who badgered witnesses and regularly exploded in front of the tv cameras, the inquiry’s relations with the Department of National Defence and the Canadian Forces deteriorated to the point of open hostility’, schreef Jack Granatstein.39 Het ministerie van Defensie vond dat de Somalia Inquiry te weinig vakdeskundigheid had en te weinig begrip toonde voor de problemen, risico’s en dilemma’s bij een lastige vredesoperatie als unitaf. Dit ‘kangaroo court’ tastte de reputatie van de totale krijgsmacht aan. En dat was onterecht, aldus de militaire lobby.40 De Public Inquiry leverde Defensie inderdaad vooral negatief nieuws op. Ten eerste vroeg de commissie scherp door naar eerdere gevallen van racisme en disciplineproble- men in het Canadian Airborne Regiment. Het beeld ontstond dat de commandanten hier nauwelijks iets tegen hadden ondernomen en dat er een verband was met de dood van Aruush en Arone. Ten tweede toonde de onderzoekscommissie zich openlijk geïrriteerd over wat zij zag als tegenwerking door met name het ministerie van Defensie. Deze irritatie gold vooral het Somalia Inquiry Liaison Team (silt). Dit team was door het ministerie opgezet om alle verzoeken om documenten vanuit de Somalia Inquiry af te handelen. De onderzoekscommissie raakte er al snel van overtuigd dat silt alles- behalve soepel meewerkte en zéker niet de openheid betrachtte die de Canadese Access to Information Act voorschreef. Daarnaast wekte de voorlichtingsafdeling van Defensie (Director General Public Afairs: dgpa) veel wrevel bij de onderzoekscommissie. Ken- merkend was de ‘rtq’-affaire. cbc-journalist Michael McAuliffe ontdekte dat er twee versies bestonden van een aantal Responses to Queries (rtq’s). Deze rtq’s werden opgesteld door de dgpa en bevatten de officiële reactie van Defensie op vragen vanuit de media, plus vertrouwelijke achtergrondinformatie voor de besluitvormers. Na een

42 ‘afewbadapples’? eerste verzoek eind 1993 kreeg McAuliffe rtq’s waaruit gevoelige achtergrondinformatie was weggelaten. Pas na lang aandringen door McAuliffe gaf dgpa de oorspronkelijke rtq’s vrij. De klachten van de Somalia Inquiry leidden tot een drastische stap: generaal Boyle – inmiddels gepromoveerd tot chef-Defensiestaf – liet op 9 april 1996 de complete krijgsmacht stilleggen om elke medewerker naar documenten te laten zoeken die met ‘Somalië’ te maken konden hebben. Dit leverde al onmiddellijk 39.000 ‘nieuwe’ documenten op, in totaal tweehonderdduizend bladzijden. Niettemin bleek een aantal belangrijke bronnen verdwenen of vernietigd te zijn, zoals een deel van de operationele dagboeken van het Airborne Regiment en een harde schijf van het National Defence Operations Centre in Ottawa. De Somalië-commissie besloot daarop medio april 1996 tot het inlassen van een extra onderzoeksfase. Deze fase was geheel gewijd aan het achterhouden, vernietigen en manipuleren van informatie door Defensie. Het ingelaste onderzoek duurde uiteindelijk vijf maanden, wat de planning van de Inquiry stevig in de war schopte. De regering bleef de commissie overigens vooralsnog publiekelijk steunen. ‘The inquiry is to look into the destruction of documents,’ benadrukte Collenette, ‘[t]he inquiry is to determine if there is wrongdoing […]. We will get the answers from an impartial commission which is doing its job and doing it well.’41 Tegelijk echter hanteerde de regering het deadline-instrument om de commissie onder druk te zetten. Als opdrachtgever stond het de regering vrij om verlengingsver- zoeken vanuit de commissie (deels) te honoreren of af te wijzen. De commissie verzocht drie maal om uitstel, waarop de regering telkens de deadline verschoof: eerst tot eind juni 1996, vervolgens tot eind maart 1997 en ten slotte tot eind juni 1997.Datwas echter telkens enkele maanden korter dan het uitstel waarom de Somalia Inquiry had verzocht. De commissie kon formeel weinig ondernemen tegen deze ‘compromise extensions’, maar ze stak haar onvrede niet onder stoelen of banken.42 De oorzaken van de vertraging lagen volgens de onderzoekscommissie immers buiten de Inquiry zelf. Ten eerste de tegenwerking vanuit Defensie bij het overdragen van materiaal: een ‘slow leak of information, rather than an efficient handover of material’.43 Ten tweede de onverwacht grote hoeveelheid documenten. silt schatte in eerste instantie dat het totaal aan documenten circa zevenduizend zou bedragen. Dit bleken er uiteindelijk ruim 150.000 te zijn! De Somalia Inquiry bleef zo een politiek heet hangijzer voor de liberale regering- Chrétien. Het verhoor van generaal Boyle in augustus 1996 leverde bovendien veel negatieve fall-out op. Boyle had zijn benoeming als chef-Defensiestaf mede te danken aan de veronderstelling dat hij – als een van de weinigen in de militaire top – ‘schoon’ was gebleven in de Somalië-affaire. Hier had minister Collenette echter fout gerekend. Boyle was als assistent-onderminister voor Policy and Communications en als hoofd van de Somalia Working Group wel degelijk bij de zaak betrokken geraakt. Het was Boyles staf die gevoelige passages uit de Responses to Queries voor journalist Michael McAuliffe had gehaald, zoals een opmerking over de vermeende vijandige houding van McAuliffe’s werkgever cbc tegenover Defensie: ‘McAuliffe and the cbc are mentioned frequently […] in a confrontational manner vis-a-vis dnd.’44 Of Boyle persoonlijk opdracht gaf

43 hoofdstuk 1 dit soort passages te schrappen, bleef onzeker. Verschillende getuigen claimden in elk geval dat Boyle van alles op de hoogte was en dat hij regelmatig documenten liet schonen alvorens ze openbaar te maken.45 De onderzoekscommissie deelde dit sceptische oordeel over Boyle.46 De chef-Defen- siestaf kwam inderdaad niet altijd even geloofwaardig over: ‘Darting eyes, verbose answers, memory lapses made Boyle a bad witness’, schreef een waarnemer.47 Boyle erkende enerzijds dat hij formeel verantwoordelijk was voor het gedrag van zijn staf, maarhijweigerdedepersoonlijkeverantwoordelijkheid voor het veranderen van de Responses to Queries te dragen. Zijn ondergeschikten, aldus Boyle, hadden geheel op eigen houtje gehandeld en hem dus verraden:

[W]e […] have a tremendous amount of faith in the advice that we get from the staff and at that time – at that point in time certainly none of us, certainly not myself, had any reason to doubt that what we were receiving from the staff was proper. [W]e are not Machiavellian thinkers, I am not – when I review a document, I am not reviewing it thinking that the staff are pulling Machiavellian tricks on us. […] If I erred, I erred in trust.48

Deze uitspraken vielen slecht bij de media en bij andere hoge officieren. Belangrijkste kritiekpunt was dat Boyle als hoogste militair blijkbaar de inhoud van het begrip ‘verantwoordelijkheid’ niet begreep. Minister Collenette bleef Boyle publiekelijk steu- nen. Op 4 oktober 1996 trad Collenette echter af wegens een misstap die losstond van de Somalië-affaire.49 Het vertrek van zijn politieke beschermheer liet Boyle geen keus: enkele dagen later nam ook hij ontslag. De oud-chef-Defensiestaf stapte vervolgens over naar een hoge managementpositie in de vliegtuigindustrie. Collenettes opvolger was Doug Young, een ervaren politicus met de reputatie dat hij ongezouten uitspraken deed en tough was. Boyle werd opgevolgd door zijn plaatsver- vanger, admiraal Larry Murray. Young maakte al snel duidelijk dat hij de Somalia Inquiry op korte termijn wilde beëindigen. De commissie had inmiddels verzocht om een verlenging tot eind 1997, maar januari 1997 besloot de regering dat het eindrapport eind juni af moest zijn. De hoorzittingen mochten niet langer duren dan tot 31 maart. ‘There is no one in Canada’, sprak Young medio februari in het parlement, ‘who believes that there was or there is today a cover-up of the murder. […] Every Canadian knows who pulled the trigger. Everybody in Canada knows exactly what happened on the ground in Somalia.’50 Volgens Young stond de krijgsmacht voor nieuwe ingrijpende hervormingen en lastige missies. Daarom had hij de conclusies en adviezen van de Somalia Inquiry snel nodig en niet ‘in a year, two years, three years or four years. […] I guess it is all a question of whether it happens in our lifetime or not’, stelde Young.51 De commissie reageerde verontwaardigd op Youngs besluit om de Inquiry niet tot eind december 1997 te laten voortduren. De nieuwe deadline was ‘without precedent in any previous Canadian inquiry of this magnitude’, fulmineerden de drie commissa- rissen. ‘It has compromised our search for the truth.’52 Commissielid Desbarats begon een persconferentie met de opmerking: ‘Frankly, my first reaction was to resign.’53 Voor-

44 ‘afewbadapples’? zitter Létourneau legde nadrukkelijk een verband tussen het inkorten van de Inquiry en het politieke eigenbelang van de liberale regering. De commissie – die ‘from the bottom to the top’ werkte – stond immers op het punt de besluitvorming en eventuele cover-ups op het allerhoogste niveau te onderzoeken, aldus Létourneau. Dit beloofde compromitterende openbare verhoren, zoals van oud-onderminister Bob Fowler (in- middels benoemd tot ambassadeur bij de vn), oud-chef-Defensiestaf generaal John de Chastelain en liberale toppolitici. Deze verhoren ontweek de liberale regering blijkbaar liever, zéker met het oog op de komende verkiezingen van juni 1997. Létourneau was woedend, juist omdat de ‘wall of silence’ bij het ministerie van Defensie voor zoveel vertraging had gezorgd.54 Zelfs ná Youngs inkortingsbesluit bleven nota bene defensie- documenten binnendruppelen! De oppositiepartijen en veel media deelden Létourneaus kritiek. Een reeks getuigen kon door de inkorting van de Somalia Inquiry niet meer gehoord worden. Enkelen besloten Youngs besluit juridisch aan te vechten. Zo eisten een aantal van Kim Campbells stafmedewerkers dat ze alsnog voor de commissie mochten ver- schijnen. In de media was gesuggereerd dat zij iets te maken hadden met de trage openbaarmaking van de feiten rond de dood van Aruush en Arone. Dergelijke ver- dachtmakingen wilden de stafleden publiekelijk ontkrachten en deze kans dreigde de regeringsbeslissing hen nu te ontnemen. Het Federal Court stelde eind maart 1997 dat Youngs inkortingsbesluit inderdaad onwettig was: de Somalia Inquiry kon haar oor- spronkelijke mandaat immers niet meer naar behoren uitvoeren.55 De regering-Chrétien herformuleerde daarop begin april simpelweg het mandaat. De commissie hoefde alleen nog over het eerste deel van haar onderzoek volledig te rapporteren. Dit deel betrof het besluit totdeelname aan unitaf en de voorbereiding van het Canadian Airborne Regiment voor de inzet in Somalië. De commissie moest zelf maar naar eigen ‘discretion’ bepalen welkeconclusieszeoverdegebeurtenisseninSomaliëzélf(inclusiefdedodelijke incidenten) en over de nasleep meende te kunnen trekken, aldus de regering.56 Het aangepaste mandaat betekende definitief dat de dood van Arone en de mogelijke betrokkenheid van de Defensietop bij een cover-up niet uitputtend zouden worden onderzocht. Toch besloten de commissarissen niet af te treden ‘in the belief that the Canadian people have a right to their views on the matters that they have been able to deeply probe to date’.57 De eerste onderzoeksfase was in elk geval geheel afgerond. Bovendien vond de commissie haar bevindingen uit de ingelaste onderzoeksfase (naar het achterhouden van informatie door Defensie) té pregnant om ze verloren te doen gaan. De Inquiry rondde tussen januari en eind maart haar verhoren af. Twee daarvan vielen extra op. Chef-Defensiestaf admiraal Murray had geen zin het lot van zijn ‘aangeschoten’ voorganger Boyle te delen. Murrays langdradige en tegelijk uitdagende houding leidde enkele malen tot scherpe woordenwisselingen met voorzitterLétourneau:

Murray: ‘As Chief of Defence Staff, I’ve been appalled by the way this Commission andyouinparticularhavetreatedjuniorsoldiers[…]andIdon’tintendtobe treated the same way.’

45 hoofdstuk 1

Létourneau: ‘Sir, you are not supposed to talk when the Chairman is talking.’ Murray: ‘Well, I would like…’ Létourneau: ‘I’m warning you for the last time, you are not supposed to talk when the Chairman is addressing you. You are supposed to listen, you are a witness here […], an important one, who knows the importance of accountability.’58

Murrays optreden werd zeer lovend ontvangen in militaire kringen, mede omdat hij veel nadruk legde op de successen van het Canadian Airborne Regiment in Somalië. Het tweede in het oog springende verhoor betrof klokkenluider majoor Armstrong. Hij getuigde hoe met name het Airborne Regiment en kolonel Labbé onmiddellijk op een ‘damage control operation’ waren overgestapt om zoveel mogelijk onwelgevallige details over de gewelddadige dood van Aruush (‘A cold-blooded homicide’) en Arone verborgen te houden: ‘Cover-up. Damage control. Don’t make waves. Nothing that could affect the political aspirations of our Minister (would be Prime Minister) Kim Campbell... It makes me wonder if Canada is such a great country after all. It makes me want to resign and picket in front of Ottawa’s “Peacekeeping Monument”.’59 De reacties in de media op Armstrongs getuigenis waren voornamelijk positief. Minister Young had inmiddels – vlak na zijn besluit om de Somalia Inquiry in te korten – twee semi-officiële panels van deskundigen aangesteld. Beide panels moesten advies uitbrengen over nota bene (deels) dezelfde vraagstukken die de Somalia Inquiry in haar eindrapport uitgebreid zou aansnijden! Het eerste panel bestond uit vier wetenschappers: drie historici en een politicoloog. Zij kregen zes tot acht weken de tijd om rapporten op te stellen over brede thema’s als management, moraal en ethiek, leiderschap en verantwoordelijkheid bij Defensie en de krijgsmacht. De panelleden legden veel nadruk op het herstel van de aloude waarden en tradities uit de (Canadese) militaire geschiedenis, zoals eergevoel, medemenselijkheid en moed. Hun rapporten beklemtoonden het belang van een brede opleiding voor officieren, liefst op academisch niveau. Immers, vredesoperaties vereisten van de militaire leider een minimum aan cultureel, politiek en historisch inzicht. Elk van de panelleden meende dat de Somalia Inquiry eerder averechts werkte: ‘The uproar has been disproportional and the outrage ill-focused’, schreef professor Albert Legault.60 Jack Granatstein klaagde over ‘the impolitic, uncomprehending attitudes of the commissioners’ en over het desastreuze effect van de Inquiry op het moreel van de krijgsmacht.61 Youngs tweede panel moest voorstellen doen om het militair-justitiële apparaat (vooral de militaire politie en rechtspraak) te verbeteren. Dit panel stond onder voorzitterschap van Brian Dickson, een voormalig opperrechter bij het Supreme Court.OokDickson was zeer kritisch over de Somalia Inquiry:

[I] could not help but be deeply saddened when I observed the careers of several individuals destroyed and their characters savagely attacked […] When I witnessed such public denigration of our military leaders, I became concerned that we may have strayed from the very ideals we have fought for.62

46 ‘afewbadapples’?

Young gaf ook het Dickson-panel slechts acht weken om met voorstellen te komen. Dickson benaderde in zijn haast zelfs de Somalia Inquiry! De commissie had immers al veel voorbereidend werk gedaan in de voorgaande anderhalf jaar. De efficiency van het militair-justitiële apparaat was in haar ogen een belangrijk punt van zorg. Somalië had getoond dat de militaire rechtsgang structureel doorkruist werd door betrokken commandantenendoorhetministerieinOttawa. Kenmerkend genoeg was geen enkele hogere officier aangeklaagd inzake de moorden op Aruush en Arone. Onafhankelijke deskundigen hadden ten behoeve van de Inquiry een aantal studies opgesteld met hervormingsvoorstellen. De Somalië-commissie was woedend over Dicksons ouverture: ‘Why should we supply material’, schreef Desbarats, ‘that Young will then use to justify [Dicksons] work and to take another swipe at our own alleged slowness and lack of productivity?’63 Intussen was duidelijk dat minister Young het eindrapport van de Somalia Inquiry helemaal niet wilde afwachten. Op 25 maart 1997 kondigde hij zijn beleidsvoornemens aan.64 Young nam de aanbevelingen van het Dickson-panel onverkort over.65 Deze aanbevelingen waren weinig vérgaand, zoals een betere opleiding voor militaire-poli- tieagenten en stroomlijning van de procedures. Young voegde de aanstelling van een militaire ombudsman voor klachten toe. Deze laatste zou weliswaar buiten de eigenlijke militaire bevelsketen functioneren, maar viel wél onder het uiteindelijke gezag van de chef-Defensiestaf en de deputy minister. Youngs overige maatregelen betroffen onder meer ethiek en leiderschap. In hoeverre hij hierbij schatplichtig was aan het panel van vier wetenschappers, maakte Young niet duidelijk. Hun rapporten waren in elk geval integraal als bijlage bij Youngs eigen rapport gevoegd. Ook de minister wilde een academisch gevormd, wereldwijzer officierskorps, dat van zowel exacte als sociale wetenschappen zou hebben geproefd. Verder moesten selectie en screening worden verscherpt, in combinatie met een duidelijke gedragscode. Young wenste doorbreking van de traditioneel zeer nauwe band tussen militair en regiment: deze sterke regiments- banden versterkten slechts de vriendjespolitiek en het verzwijgen van problemen. Kortom, nog vóór de Somalië-commissie haar conclusies openbaar kon maken, had Young het speelveld al afgebakend met zijn eigen beleidsvoornemens.

Dishonoured legacy.HetrapportvandeSomalië-commissie

De Somalië-commissie presenteerde haar rapport Dishonoured legacy op 30 juni 1997 aan de regering. ‘Whatever its premature deadline, it distributed a ton of blame’, oordeelde Desmond Morton.66 De conclusies waren inderdaad pittig. De regering had het Canadian Airborne Regiment uit onverantwoord politiek opportunisme naar Somalië gezonden. Het regiment kende een lange geschiedenis van disciplineproblemen en was onvoldoende opgeleid en uitgerust voor de unosom-missie, laat staan voor de nog lastigere unitaf-operatie. Niettemin verklaarde de militaire leiding het regiment ‘ope- rationally ready’. Eenmaal in Somalië droegen de disciplineproblemen en het gebrek aan gerichte training voor vredesoperaties bij aan een reeks gewelddadige incidenten,

47 hoofdstuk 1 culminerend in de dood van Aruush en Arone. Deze ontnuchterende vaststellingen wezen op een structureel gebrek aan kwaliteit en verantwoordelijkheidsgevoel binnen de krijgsmacht en de Defensietop, aldus het rapport. Het ontwijken van deze verant- woordelijkheid uitte zich ook in de manipulatie en vernietiging van informatie over metnamededoodvanAruushenArone:

[A] tactical operation to delay or deny the disclosure of relevant information to us and, consequently, to the Canadian public. Perhaps the most troubling consequence of the fragmented, dilatory and incomplete documentary record furnished to us by dnd is that, when this activity is coupled with the incontrovertible evidence of document destruction, tampering, and alteration, there is a natural and inevitable heightening of suspicion of a cover-up that extends into the highest reaches of the Department of National Defence and the Canadian Forces.67

De commissie oordeelde dan ook hard over het leiderschap bij Defensie. Een aantal hoge officieren had inmiddels de dienst verlaten: ‘In our view, this can only be to the good of the armed forces.’68 Het rapport doelde daarbij onder meer op generaal Boyle en admiraal Murray, wiens ‘display of near-contemptuous behaviour […] was a shocking departure from appropriate standards’.69 Even compromisloos concludeerde het rapport over het regeringsbesluit om deze onafhankelijke Inquiry af te breken: een ongekende inmenging, ‘alien to our political traditions and endanger[ing] principles of democratic accountability’.70 De Somalia Inquiry stond begin 1997 ophetpuntomdehoogstepolitiekeenmilitaireechelonste onderzoeken. Blijkbaar durfde de regering dit niet aan, vooral niet met het oog op de verkiezingen van begin juni, aldus de commissie. De Inquiry zou immers niet alleen de rol van conservatieve kopstukken als Mulroney, Kim Campbell en Fowler onderzoeken, maar ook die van hun liberale opvolgers, zoals premier Chrétien en minister Collenette. Het afbrekingsbesluit belette een gefundeerd oordeel over het gedrag en beleid van de hoogste politici, meende de commissie. De section 13-notices van ‘individual failures and misconduct’ bleven dan ook beperkt tot elf militairen. Deze vochten vrijwel allemaal de juistheid van de notices bij de commissie aan, maar door het afbrekingsbesluit leidden deze procedures in de praktijk tot weinig. Dishonoured legacy werkte 160 aanbevelingen uit. Deze waren zeer breed: in de toekomst mochten regering en krijgsmacht geen enkele militair meer uitzenden zonder de juiste opleiding, mentaliteit en uitrusting. Bevelsverhoudingen en mandaat (met name de geweldsinstructies) hoorden vóóraf glashelder zijn. Het parlement moest meer betrokken raken bij de besluitvorming, bijvoorbeeld via een nieuwe speciale parlemen- taire commissie voor vredesoperaties. De commissie had veel aandacht voor de militaire rechtspraak. Voortvarende maatregelen moesten de funeste inmenging van buitenaf (door commandanten en het ministerie) op de rechtsgang beletten. Het rapport bepleitte bovenal de instelling van een onafhankelijk Office of Inspector General. Dit civiele orgaan moest geheel losstaan van de defensiehiërarchie en rechtstreeks rapporteren aan het

48 ‘afewbadapples’? parlement. Verder wensten de commissarissen een nieuwe civiele commissie om het functioneren van de militaire politie te controleren. De regering reageerde in eerste instantie scherp afwijzend. ‘“Dishonoured legacy” goes too far. It’s a blanket condemnation of our military’, reageerde de nieuwe liberale minister van Defensie Art Eggleton, die na de verkiezingen van 2 juni Young was opgevolgd in een nieuwe regering-Chrétien.71 ‘We gave those guys 25 million and twenty-seven months and it isn’t enough for them.’72 Enkele maanden later klonk het formele regeringsantwoord echter meer verzoenend. In zijn rapport A commitment to change van oktober 1997 nam Eggleton enerzijds 132 van de 160 aanbevelingen van de commissie-Dickson over.73 De minister verwierp het voorstel van de Somalië-commissie om een autonoom Office of Inspector General te vormen. Maar anderzijds benadrukte Eggleton nu de grote waarde van het commissierapport. In lijn met de aanbevelingen zou er een anonieme militaire ‘kliklijn’ komen en extra aandacht aan verantwoorde- lijkheidsgevoel, opleiding, ethiek en gender awareness in de militaire organisatie worden besteed. Eggleton onderschreef nu ook de resterende aanbevelingen van Dishonoured legacy grotendeels. Hij wilde deze echter via andere maatregelen bereiken dan de commissie voorstelde. De parlementaire oppositie kreeg nooit greep op de manier waarop de liberale regering-Chrétien de Somalië-affaire afhandelde. In het House of Commons beschikten de liberalen vanaf oktober 1993 over een absolute meerderheid: 186 van 308 zetels. De regering hoefde niet voor politieke repercussies in de Commons te vrezen toen ze in januari 1997 de Somalia Inquiry afbrak. In de Senaat had de Liberal Party een meerderheid van slechts een zetel. In dit huis deden de conservatieven een laatste poging de openstaande vragen van de Somalia Inquiry te laten beantwoorden door de Standing Committee on Foreign Affairs. Deze Senaatscommissie, aldus senator Lowell Murray, ‘would pick up where the Létourneau commission is leaving off, that is essentially the post-deployment phase’.74 De commissie moest een aantal belangrijke getuigen horen die buiten de Inquiry waren gevallen, zoals Kim Campbell, haar stafleden, Robert Fowler en enkele liberale kopstukken. Verrassend genoeg stemden de liberalen op 20 maart 1997 in met het voorstel. Minister Young leek nu plotseling wel iets te voelen voor een nieuwe onderzoekscommissie over Somalië: ‘Gosh, I don’t know. I have no reason to think that the Senate would embark on something that they don’t think useful, so why not?’75 Dit Special Committee on the Canadian Airborne Regiment in Somalia kwam voor het eerst bijeen op 9 april 1997.Al snel bleek echter dat de liberalen de hoorzittingen op zeer korte termijn wilden afronden: de eerste verhoren moesten binnen twee weken beginnen. Elk verhoor zou slechts een paar uur duren. De conservatieven waren des duivels. De speciale Senaatscommissie had nog geen enkel vooronderzoek gedaan of stafleden ingehuurd, terwijl de materie toch zeer complex was. Conservatieve Senaatsleden spraken van ‘indecent haste’ en ‘a quick and dirty whitewash’.76 Zij verdachten de Liberal Party ervan de commissie na een paar conservatieve high-profile getuigen te zullen opschorten vanwege de komende verkiezingen. Hervatting van de verhoren zou dan op z’n vroegst in de herfst plaats- vinden, áls dat al gebeurde. De conservatieven besloten daarop de speciale Senaatscom-

49 hoofdstuk 1 missie te boycotten: ‘We won’t be part of the circus’, riep senator John Lynch-Staunton bitter in een van de tumultueuze bijeenkomsten.77 Pogingen van de conservatieven om de commissie een langduriger en uitgebreider mandaat te geven, liepen stuk op verzet van de Liberal Party. Het lot van de speciale Senaatscommissie paste in de liberale strategie om – na het verschijnen van Dishonoured legacy in juni 1997 – de Somalië-controverse zo snel mogelijk achter zich te laten. Het was de hoogste tijd om de blik op de toekomst te richten, aldus de regering-Chrétien: de Somalië-kwestie ondergroef slechts de motivatie van de Canadese krijgsmacht, die door nieuwe bezuinigingen en vredesmissies toch al zwaar belast werd. Minister Eggleton stelde medio oktober 1997 een Monitoring Com- mittee in om toezicht te houden op het totale hervormingsproces bij Defensie. Voorzitter van dit toezichtsorgaan was vanaf april 1998 oud-minister John Fraser. Juist deze semi-officiële commissie-Fraser legde echterdevingeropdezereplek.Enerzijds concludeerde Fraser begin 2000 ‘that the reform program is gaining momentum, and […] many of the actions called for in the various reports and inquiries we have monitored have substantially been met by the Department and the Canadian Forces.’78 Fraser achtte een herhaling van incidenten als in Somalië en hun nasleep inmiddels onwaar- schijnlijk.79 Tegelijkertijd echter betwijfelde de commissie-Fraser of bij Defensie een echte cultuuromslag richting openheid en verantwoordelijkheidsbesef gaande was. Dit oordeel kwam in voorzichtige bewoordingen, maar de strekking was helder:

Assessment of success, however, should not be based only on how many ministerial decisions have or have not been implemented. Rather, it should take into account the degree to which the institution has integrated reform into its culture and its way of carrying on its daily business. We have struggled with this issue in all of our deliberations, and concluded that many officials in the Department and the cf [Canadian Forces] are struggling with it as well.80

De liberale regering achtte niettemin vanaf 2000 de cultuuromslag bij Defensie zo goed als afgerond. Defensie had de lessen van Somalië (en andere vredesoperaties) geleerd, aldus minister Eggleton. De organisatie koesterde nu openheid, verantwoordelijkheids- besef en een sterke politieke antenne. In defensiepublicaties en -onderwijsprogramma’s werd nog slechts sporadisch naar de lastige Somalië-episode verwezen. De oppositie staakte in 2000 definitief haar pogingen om een speciale Senaatscommissie over Somalië op te richten: ze kon de muur van liberaal verzet niet slechten. In de media en de publieke opinie was eind 1997 al merkbaar dat de aandacht voor de Somalië-affaire verflauwd was; zéker na 2000 trok deze kwestie nauwelijks nog de aandacht.

50 hoofdstuk 2

‘Zo gebeurt dat in België.’ De nasleep van de Rwandese genocide1

‘Omdat de Belgen met tien doden zitten, kunnen de duizenden zwarten die vermoord gaan worden hun geen bal meer schelen.’

Mamadou Kane Politiek adviseur unamir in Kigali, 12 april 19942

‘In Nederland stond heel het land op zijn kop na het débacle van Dutchbat in Srebrenica. In België gaat men over tot de orde van de dag.’

Patrick Hostekint Senator Parti Socialiste, 23 november 19953

Op 7 april 1994 stierven tien Belgische paracommando’s van de vn-vredesmacht unamir een gewelddadige dood. De daders waren Rwandese Hutu-militairen. Enkele dagen later besloot de Belgische regering haar unamir-contingent terug te trekken. In de tussenliggende periode begonnen extremistische Hutu’s aan de uitvoering van een genocidair moordplan, dat uiteindelijk honderd dagen duurde en aan circa achthon- derdduizend Tutsi’s en gematigde Hutu’s het leven kostte. De schokkende gebeurtenissen kregen een lange en bittere nasleep in België. Deze nasleep draaide in essentie om twee vragen. Ten eerste: wie was verantwoordelijk voor de dood van de tien para’s? Sommige betrokkenen – vooral de nabestaanden – vonden dat de regering en de unamir-commandanten te laks waren geweest. Ze zouden de dreiging tegen de para’s hebben onderschat en Belgische unamir-officieren zouden op 7 april méér hebben kunnen doen om de tien te redden, aldus de critici. Ten tweede: was de Belgische regering mede-verantwoordelijk voor de genocide? Immers, het Belgische contingent vormde de kern van unamir. Met het terugtrekkingsbesluit verloor de vredesmacht dus zijn belangrijkste troef om het Hutu-geweld te stoppen. Beide vragen stonden uiteraard niet op zichzelf. DátdeRwandesegenocidezichvoltrok,was mede te wijten aan de collectieve onmacht van de internationale gemeenschap. De grote mogendheden noch de vn probeerden daadwerkelijk het moorden te stoppen, bijvoor- beeld via een krachtige humanitaire interventie. De nasleep in België kreeg vanaf april 1994 vooral vorm in een reeks interne onderzoeken, onthullingen, petities, rechtszaken en Senaatscommissies. De oppositie-

51 hoofdstuk 2 partijen gebruikten de affaire-Rwanda als munitie tegen de centrumlinkse regering- Dehaene. De regeringspartijen hadden steeds meer moeite deze aanvallen te pareren. Verschillende parlementariërs van de regeringsmeerderheid ontpopten zich als ‘dissi- denten’ die zich niet zomaar lieten schikken naar de partijdiscipline. Het thema-Rwanda lag dan ook gevoelig. België had Rwanda tussen 1922 en 1962 bestuurd, eerst als mandaatgebied namens de Volkenbond en na de Tweede Wereldoorlog als een UN- trusteeship. De banden waren sindsdien talrijk en hecht gebleven. Het Koninklijk Huis, de katholieke kerk en christen-democratische politici sympathiseerden met de heersende Hutu-elite. Belgische militairen intervenieerden meer dan eens in Rwanda om Europese burgers te beschermen en te evacueren. Overigens was de Rwanda-kwestie slechts één van de vele affaires in België. Het land doorleefde in de jaren negentig een golf van affairisme en politieke onderzoeken, zoals de zaak-Dutroux en de Agusta-affaire.4 Parallel hieraan hamerden Belgische politici krampachtig op een zuivering van de door ‘Italiaanse toestanden’ ontsierde politieke cultuur.

De Belgische deelname aan unamir

DewijzewaaropBelgiëtussen1958 en 1962 het Rwandese onafhankelijkheidsproces begeleidde, was allesbehalve gelukkig geweest. België steunde aanvankelijk de Tutsi- minderheid, maar liet deze – mede onder druk van de christen-democratie en de katholieke kerk – na 1958 in de steek voor de zich emanciperende Hutu-meerderheid. Het harde optreden van de nieuwe Hutu-machthebbers leidde tot de massale vlucht van Tutsi’s naar de buurlanden. Veel ballingen sloten zich vanaf 1985 aan bij het Rwandees Patriottisch Front (rpf), dat al snel een geduchte legermacht opbouwde en delen van noordelijk Rwanda beheerste. Een rpf-offensief in 1990-1991 zette het Hutu-bewind van president Juvénal Habyarimana onder grote druk. De verdeelde regering-Martens ondernam echter weinig om het bevriende Hutu-regime te helpen, ondanks alle sympathiebetuigingen door de christen-democratische partijen, de katho- lieke kerk en het Koninklijk Huis. Vooral de sociaal-democratische coalitiepartijen sp (Socialistische Partij) en ps (Parti Socialiste) wezen een militaire interventie tegen het rpf af. Reeds betaalde wapenleveranties aan Rwanda werden stopgezet. De regering- Martens (en vanaf maart 1992 het kabinet-Dehaene) stuurde nu aan op een machtsdeling tussen het Hutu-regime en de rpf. Deze Belgische patronage droeg bij aan de akkoorden van Arusha van augustus 1993, die het regime-Habyarimana verplichtten de macht te delen met de Tutsi’s. Het Belgische ‘verraad’ zette veel kwaad bloed bij de Hutu’s. Hutu-extremisten zagen Arusha als een onaanvaardbaar dictaat. Ook de vn-vredesmacht unamir,diedewa- penstilstand tussen rpf en het Rwandese regeringsleger far (Forces Armées Rwandaises) en de vorming van een gemengde overgangsregering moest begeleiden, was allesbehalve populair bij de Hutu’s. Vanaf begin 1993 planden Hutu-radicalen een campagne van geweld, die moest resulteren in de ‘eindoplossing’: de uitroeiing van de Tutsi-minder- heid. Vooral de milities van de radicale Hutu-beweging Coalition pour la Défense de la

52 ‘zo gebeurt dat in belgië’

République (cdr) waren berucht. ‘By the time that Arusha was signed’, stelde de Britse politicoloog Nicholas Wheeler, ‘the [Hutu]regime had put in place a chillingly effective organizational structure that would implement the political plan of genocide more efficiently than was achieved by the industrialized death camps in Nazi Germany’.5 Mensenrechtenbewegingen rapporteerden verontrust over steeds grootschaliger geweld tegen Tutsi’s en gematigde Hutu’s. In maart 1993 riep minister van Buitenlandse Zaken Willy Claes daarom zijn ambassadeur in Rwanda tijdelijk terug. Toch gokte de Belgische regering op de goede wil van president Habyarimana en zijn entourage en op de haalbaarheid van de Arusha-akkoorden. Een alternatief was hoe dan ook niet voorhanden. Toen secretaris-generaal Boutros-Ghali in september 1993 België benaderde voor deelname aan unamir, reageerde het kabinet-Dehaene dan ook positief. De beoogde bataljons paracommando’s hadden een ruime ervaring in Afrika. Bovendien leverde unamir-deelname een goed argument om zonder al te veel gezichtsverlies uit de moeizame en riskante unosom-operatie in Somalië te stappen. Verder dacht België zo zijn invloed in Centraal-Afrika te kunnen bestendigen. unamir bleef echter ‘a small and cheap force’.6 Vooral de vs voelden na het Somalië-drama weinig voor een nieuwe vredesafdwingende operatie in Afrika. unamir kreeg een terughoudend vredeshandhavend (chapter six) mandaat dat nau- welijks aansloot bij de vérgaande doelstellingen van Arsuha. De vredesmacht was niet in staat de wapenstilstand daadwerkelijk af te dwingen noch actief de mensenrechten of de repatriëring van Tutsi-ballingen te beschermen.

The minute there is a significant ceasefire violation by either side, then we do not have a peacekeeping role anymore, because the only reason we are here is that both sides wanted peace, both sides were prepared to implement the peace process and also to respect the peace, benadrukte de Canadese unamir-commandant brigadegeneraal Romeo Dallaire.7 De Veiligheidsraad beperkte unamir tot 2.500 militairen, waar Dallaire om achtduizend had gevraagd! De vredesmacht schrok de Hutu-milities bepaald niet af. De vn vroegen België om een unamir-contingent van achthonderd man voor de Rwandese hoofdstad Kigali. Deze vraag leidde al snel tot een scherp meningsverschil tussen minister van Landsverdediging Leo Delcroix en zijn chef-staf luitenant-generaal José Charlier. Delcroix wilde in eerste instantie een plafond van ten hoogste driehonderd paracommando’s, deels om budgettaire overwegingen en deels om politieke redenen. Volgens Delcroix moest België, mede vanwege de gevoelige historische banden met Rwanda, de indruk vermijden dat het unamir wilde domineren. Voor generaal Charlier was het plafond van driehonderd militairen onacceptabel. Een verkenningsmissie had vastgesteld dat minstens zeshonderd paracommando’s nodig waren. Bovendien vermoordden Tutsi-militairen op 21 oktober 1993 – één dag voor de aankomst van generaal Dallaire in Kigali – de Burundese Hutu-president Melchior Ndadaye. Chef-staf Charlier vreesde een gewelddadige weerslag van deze moord in buurland Rwanda. Het meningsverschil resulteerde in ‘un lamentable marchandage’

53 hoofdstuk 2 over de grootte van het Belgische unamir-contingent.8 Minister Delcroix wekte op november 1993 de indruk dat de regering definitief gekozen had voor 370 militairen. Een boze premier Dehaene floot zijn minister onmiddellijk terug: er was nog niets beslist. Generaal Charlier dreigde inmiddels het meningsverschil met Delcroix openbaar te zullen maken.9 Dit had blijkbaar enig effect, want de ministerraad van 19 november koos voor een omvang van 450 para’s. Ook dit ‘compromis àla Belge’ was weinig bevredigend.10 De omvang was bijvoorbeeld te klein om zelf de alarmeenheid (Quick Reaction Force, qrf) voor noodsituaties te kunnen vullen. Het Bengalese unamir-contingent zou nu deze snelle-interventiemacht vormen, maar aan hun militaire capaciteiten werd sterk getwijfeld – naar later zou blijken terecht. Generaal Dallaire verspreidde de Belgische eenheid bovendien over veertien locaties in Kigali om het contact met de lokale bevolking te verbeteren. Deze spreiding versnipperde echter de slagkracht en een snelle hergroepering was zo goed als uitgesloten. Het contingent beschikte over slechts enkele verouderde pantservoertuigen. Zoals gebruikelijk bij vn-operaties werden de neutrale blauwhelmen niet geacht actief inlichtingen te verzamelen. Slechts één Belgische officier deed intelligence-werk, op min of meer informele basis. Wel verwierf België in de persoon van kolonel Luc Marchal het commando over de belangrijke sector Kigali. Marchal was tevens plaatsvervanger van force commander Dallaire. Eind november 1993 arriveerde het eerste Belgische parabataljon (Kigali Battalion, kibat-i)indeRwandesehoofdstad.DeBelgenvingenonmiddellijkverontrustende signalen op. Veel Hutu’s voelden zich zoals gezegd verraden door België tijdens de rpf-invasie van 1990-1991. Bovendien begeleidde kibat eind december een rpf-bataljon dat zich in Kigali ontplooide. Op zich maakte de stationering van het Tutsi-bataljon in de hoofdstad deel uit van de Arusha-akkoorden. Veel Hutu’s zagen de begeleiding door de Belgen echter als een teken van partijdigheid. Verder misdroeg een deel van de kibat-militairen zich regelmatig tegenover Rwandese autoriteiten en de bevolking. De eenheid kwam rechtstreeks uit het onrustige Somalië, waar veel hardere rules of engagement golden. Kolonel Marchal sprak de commandant, luitenant-kolonel André Leroy, aan op het gedrag van zijn mannen. Generaal Dallaire dreigde zelfs het hele parabataljon naar huis te zullen sturen. Leroy vond echter dat zijn eenheid moest uitstralen dat met elitesoldaten niet te spotten viel. In maart 1994 werd het Nederlands- talige kibat-i afgelost door het Franstalige kibat-ii. Conform de wensen van generaal Dallaire en sectorcommandant kolonel Marchal instrueerde commandant Joe Dewez zijn mannen de geweldsregels zeer terughoudend te interpreteren en niet te reageren op provocaties: ‘Le Rwanda n’est pas la Somalie!’11 Dallaire en Marchal ontwaarden inmiddels meer en meer concrete voortekenen van Hutu-moordplannen. Hutu-groeperingen schaften bijvoorbeeld grote aantallen machete- kapmessen aan. Op 10 januari 1994 ontmoette kolonel Marchal de informant ‘Jean- Pierre’, een hooggeplaatste Hutu-official van de extremistische Interahamwe-militie. Jean-Pierre vertelde Marchal in detail over de Hutu-plannen: ‘De organisatie die in de hoofdstad is uitgebouwd, kan elke twintig minuten duizend Tutsi’s doden.’12 Toen Jean-Pierres informatie over geheime wapenopslagplaatsen bleek te kloppen, stuurde

54 ‘zo gebeurt dat in belgië’

Rwanda

generaal Dallaire op 11 januari een alarmerend telegram naar het vn-hoofdkwartier in New York. Dallaire drong aan op snelle actie, inclusief de ontwapening van de Hutu-milities. New York verbood echter elke offensieve operatie door unamir omdat die buiten het mandaat zou vallen. Het hoofdkwartier twijfelde bovendien aan de betrouwbaarheid van een zo hooggeplaatste Hutu-official als Jean-Pierre en weigerde hem een vrijgeleide. unamir moest elk contact met Jean-Pierre verbreken, tot woede van Marchal en Dallaire. Naarmate ook de Hutu-propaganda verscherpte – vooral via de haatzender Radio- Télévision Libre des Mille Collines, rtlm) –, groeide de verontrusting binnen unamir en de Belgische regering. Zowel generaal Dallaire als minister Claes vroeg de Veilig- heidsraad om een sterker mandaat. Tevergeefs. Ministers Claes en Delcroix legden in respectievelijk februari en maart 1994 werkbezoeken af aan Rwanda. Beide bewindslieden pikten tegenstrijdige signalen op. Enerzijds was er veel politiek geweld, verloren ver- schillende politici van beide etnische groepen het leven bij aanslagen en gonsde Kigali van onheilspellende geruchten. Anderzijds bleven de gewelddaden tegen de Belgische militairen binnen de perken (er vielen geen doden) en beloofde president Habyarimana nog steeds alle medewerking aan het vredesproces. Alles afwegende, zag de Belgische regering geen alternatief dan vast te houden aan Arusha.

55 hoofdstuk 2

Eind maart mislukten echter de ultieme pogingen om een gemengde overgangsrege- ring te vormen. Op 6 april kwamen alle spanningen tot een uitbarsting. Deze avond schoten onbekende daders het presidentiële vliegtuig neer tijdens de landing op de luchthaven van Kigali. Onder de doden was president Habyarimana. Binnen een uur kwam de goed voorbereide Hutu-moordmachine op gang in Kigali. Overal voerden Hutu-milities en de Rwandese strijdkrachten controles uit om Tutsi’s en gematigde Hutu’s op te sporen. De daders beschikten over dodenlijsten. unamir liet de Hutu- wegversperringen ongemoeid: een gewapende confrontatie viel hoegenaamd buiten het mandaat. Het Bengalese vn-bataljon sloot zich op in zijn kamp juist buiten de hoofdstad. De speciale vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de vn, Jacques-Roger Booh-Booh, liet zich nauwelijks zien. Tot op heden is obscuur gebleven wie Habyarimana vermoord hebben. Extremistische Hutu’s die zo definitief het vredesproces en de machtsdeling wilden blokkeren? Of militairen van de rpf?13 Hutu’s verspreidden onmiddellijk het gerucht dat de daders Belgenwaren.Hoedanook,Dallairelietindenachtvan6 op 7 april de unamir- patrouilles en de bescherming van Tutsi-kopstukken hervatten. De jonge luitenant Thierry Lotin kreeg – via kolonel Marchal en bataljonscommandant Dewez – opdracht de gematigde Hutu-premier Agathe Uwilingiyimana te escorteren. Lotins peloton werd echter dichtbij Uwilingiyimana’s huis onderschept en omsingeld door far-militairen. De premier vluchtte, maar werd gevonden en vermoord. De Rwandese militairen eisten vervolgens van Lotin en zijn mannen dat ze hun wapens zouden afgeven. De luitenant vroeg via de radio instructies aan Dewez en Marchal, maar deze lieten dit besluit aan Lotin: ‘Tu es sur place, c’est à toi d’apprécier la situation.’14 De omsingelde pelotonscom- mandant zag geen andere uitweg dan de wapens neer te leggen. Een Rwandese officier begeleidde de tien Belgische militairen naar een nabijgelegen far-kazerne, onder het voorwendsel dat ze daar veilig zouden zijn. Na aankomst riep een andere officier echter dat deze Belgen het vliegtuig van Habyarimana hadden neergeschoten. Onmiddellijk ontstond een lynchstemming onder de Rwandese mili- tairen. Ze sloegen en hakten binnen enkele minuten vier Belgische para’s dood. De overige zes – waaronder luitenant Lotin – vluchtten een kantoor binnen, waar ze enkele uren standhielden met buitgemaakte wapens. Vroeg in de middag van 7 april sneuvelde de laatste para. Hun deels verminkte lijken werden afgeleverd bij een mortuarium in de buurt. Had Lotins peloton gered kunnen worden? Kolonel Marchal noch Lotins comman- dant Dewez was zich naar eigen zeggen bewust geweest van de ernst van de situatie waarin Lotin en zijn mannen terecht gekomen waren. Overal raakten blauwhelmen na 6 april in de problemen en smeekten blanken en Tutsi’s bij unamir om hulp. Het feit dat Lotin en zijn mannen naar een far-kazerne waren gebracht, stelde Marchal juist gerust: de far wasinzijnogentot6 april immers redelijk betrouwbaar gebleken.15 Bataljonscommandant Dewez stelde evenzeer niet te hebben geweten dat Lotins peloton in acute doodsnood verkeerde, zelfs niet nadat Lotin erin slaagde – kort na aankomst in het Hutu-legerkamp – via de radio contact op te nemen. Dewez getuigde daarover later:

56 ‘zo gebeurt dat in belgië’

Je suis resté […] avec les premiers mots du lieutenant Lotin: ‘J’ai des types qui se fonttabasser[enkelevanmijnmannenwordeninelkaargeslagen,ck]etilsvont nous lyncher’. J’admets que c’est pour cela que j’ai demandé s’il n’exagérait pas un peu.J’admetsquejen’aipascompriscequ’ilvoulaitmedire.Jesuisrestéfixésur le terme ‘tabasser’. […] Dans mon esprit, bien entendu, ils courraient un danger […] mais je n’ai jamais imaginé à ce moment-là qu’ils étaient en danger de mort.16

Terwijl de para’s voor hun leven vochten, passeerde Dallaire de poort van het legerkamp. HijzaglichamenvanblauwhelmenopdegrondliggenenmaandezijnRwandese chauffeur te stoppen. Deze weigerde omdat de lynchstemming in het kamp té grimmig zou zijn. Dallaire drong verder niet aan. Zijn prioriteit lag elders: de force commander wilde het geweld stoppen via onderhandelingen met de nieuwe Hutu-machthebbers. Deze hadden zich verenigd in een crisiscomité onder leiding van kolonel Théoneste Bagosora. unamir-commandanten Dallaire en Marchal gingen in eerste instantie nog uit van een spontane uitbarsting van Hutu-wolkswoede na de dood van Habyarimana. Ze vertrouwden Bagosora en de far-commandanten, zonder te weten dat juist het crisiscomité de moordpartijen aanstuurde.17 Dit bleek later een fatale misrekening te zijn. Intussen bleef unamir gebonden aan haar neutrale peacekeeping-mandaat. Het vn-hoofdkwartier en de Veiligheidsraad redeneerden dat het om een bloedige burger- oorloggingwaarinunamir geen partij mocht kiezen.

Het terugtrekkingsbesluit

Vrijwel onmiddellijk na de moord op de tien para’s besloot de regering-Dehaene tot de evacuatie van de circa 1.500 Belgische burgers uit het ‘Belgisch Saigon.’18 Op 10 april begon de evacuatieoperatie Silver Back. Daarvoor werd een tweede parabataljon uit België overgevlogen naar Kigali. Vier dagen later kondigde Brussel aan zijn unamir- contingent te zullen terugtrekken. De laatste Belgische militairen – waaronder kolonel Marchal – verlieten Rwanda op 19 april. De vele duizenden Tutsi’s en gematigde Hutu’s die hun toevlucht hadden gezocht bij Belgische kampementen, werden aan hun lot overgelaten. De taferelen waren hartverscheurend. Een dieptepunt was het drama bij de technische school ‘Don Bosco’, één van de locaties van kibat-ii. Daar verzamelden zich vanaf 7 april circa tweeduizend vluchtelingen, die werden omsingeld door Hutu- militairen. Op 11 april gaf kolonel Marchal de Belgische commandant ter plaatse bevel elders Europese burgers te evacueren. De commandant moest de tweeduizend vluch- telingen achterlaten. Enkele uren later waren ze allen gedood.19 Met het vertrek van kibat hadden de Hutu-extremisten definitief vrij spel: zij zouden in minder dan honderd dagen achthonderdduizend dodelijke slachtoffers maken. De Veiligheidsraad besloot intussen op 21 april unamir te reduceren tot een kleine waar- nemersmacht van 270 militairen. De grote mogendheden weigerden nog steeds het bloedbad in Rwanda te definiëren als een genocide: deze kwalificatie zou de politieke en internationaal-rechtelijke druk om humanitair te interveniëren al te zeer hebben

57 hoofdstuk 2 vergroot. Pas eind april erkende secretaris-generaal Boutros-Ghali dat het hier niet om een gewone burgeroorlog ging, maar om een genocide. Hij stelde voor unamir te versterken tot 5.500 militairen. Het duurde, vooral door Amerikaanse bezwaren, tot medio mei vooraleer de Veiligheidsraad met deze unamir-ii missie instemde. Eind juli waren pas vijfhonderd blauwhelmen ter plaatse. Toen was het al te laat. De genocide hadzichinvolleomvangvoltrokkenenderpf had – na de Hutu-moordenaars verdreven te hebben – de macht in Rwanda overgenomen. InBelgiëgroeideintussendekritiekophetsnelleregeringsbesluitomalleburgersen het unamir-contingent te evacueren. Had kibat-ii (eventueel in combinatie met het uit België ingevlogen parabataljon) wellicht de Hutu-moordenaars kunnen intomen, althans in Kigali? Dallaire en Marchal antwoordden bevestigend. De beide unamir- commandanten hadden zélf niet om de evacuatie gevraagd. Marchal was woedend over het regeringsbesluit en weigerde aanvankelijk te vertrekken: ‘[D]e woorden “deserteur” en “oneer” [blijven] pijnlijk in mijn hoofd rondspoken.[…]Tochhebiktothetlaatste moment gehoopt dat rede en verantwoordelijkheidsbesef het zouden halen van eng- geestig egoïsme.’20 Generaal Dallaire zei later ‘sick to my stomach’ te zijn geweest over de Belgische beslissing kibat onmiddellijk terug te halen.21 In de ogen van Marchal en Dallaire had snel ingrijpen tegen de aanvankelijk kleine groep Hutu-samenzweerders rond Bagosora effectief kunnen zijn.22 De Belgische regering zag dit anders: unamir en het Arusha-proces hadden na 6 april elk bestaansrecht verloren. ‘De oorspronkelijke opdracht van unamir,’ benadrukte minister Claes op 14 april, ‘is de voorbije weken aan flarden geschoten […]. Geef toe, het is bijzonder pijnlijk vast te stellen dat 2.500 blauwhelmen op het terrein de dood van meer dan tienduizend [sic!] Ruandezen niet konden beletten.’23 De risico’s waren gewoonweg té groot, aldus het kabinet. De regering beriep zich bovendien op de brede instemming in parlement, publieke opinie en media met het evacuatiebesluit. ‘Si les ethnies locales […] ont envie de se trucider mutuellement pour la dixième ou quinzième fois en vingt ans, c’est leur affaire, pas la nôtre’, viel bijvoorbeeld te lezen in La Dernière Heure.24 De bittere opmerking van De Standaard-correspondent Mon Vanderostyne dat ‘tien dode para’s zwaarder wegen dan de slachting onder honderdduizenden zwarten’ was eerder een uitzondering. De meeste kranten uitten waardering voor de geslaagde evacuatie door de koene para’s: een ‘coup de maître […] cette dernière “exfiltration à l’anglaise”.’25 Niemand had, zo onderstreepte de Belgische regering, de moord op de tien para’s en de genocide zien aankomen. België had nota bene op verzoek van Tutsi’s én Hutu’s aan unamir deelgenomen en steeds Arusha gesteund. Ook de regering had zich vergist door in eerste instantie de geweldsuitbarsting als een gewone stammenoorlog tussen Hutu’s en Tutsi’s te zien in plaats van als een genocide. Maar deze analyse deelde België met vrijwel alle vn-leden, aldus minister Claes. Bovendien had de Tutsi-strijdmacht rpf op 10 april een ultimatum gesteld: de Belgen moesten binnen drie dagen vertrekken, anders zou de rpf hen als tegenstanders beschouwen. Het kabinet had dus misschien achteraf gezien wel enkele verkeerde inschattingen gemaakt, aldus Dehaene, maar geen structurele fouten.

58 ‘zo gebeurt dat in belgië’

De regering vertaalde dit standpunt vanaf medio april 1994 in drie beleidssporen. Ten eerste zou een herbezinning plaatsvinden op de relatie met Rwanda. Ten tweede zou België de deelname aan vn-operaties kritisch bezien. Ten derde beloofde de regering zich in te spannen om gerechtigheid voor de slachtoffers te vinden. Rwanda had tot 7 april 1994 voor veel Belgen als een soort modelkolonie gegolden.26 Dit maakte de schok vandegenocideendeloss of Rwanda extra groot. Afrika-deskundige Axel Buyse ver- woordde het algemene gevoelen dat België in zijn voormalige modelkolonie niets meer te zoeken had. ‘Het klinkt hard,’ schreef Buyse, ‘maar Ruanda is een verloren zaak. Het land is klinisch dood.’27 Volgens de regering paste België nu bescheidenheid. Tot april 1994 onderhield België bijvoorbeeld een Militair-Technische Samenwerking (mts)in Kigali, bestaande uit 25 militaire instructeurs in Rwandese uniformen. Dergelijke vor- men van rechtstreekse invloed (inclusief deelname aan een vervolgmissie van unamir) sloot de regering-Dehaene nu uit. De Belgische druk op Rwanda zou beperkt blijven tot diplomatieke betrokkenheid bij Centraal-Afrika en tot ontwikkelingshulp. In de navolgende jaren bewandelde België een moeizame middenweg. Enerzijds zocht het normalisering van de relaties met het nieuwe rpf-bewind onder Paul Kagame. Eind oktober 1994 wisselden beide landen weer ambassadeurs uit. Langzaam maakte België geld en specialisten vrij voor de wederopbouw van het Rwandese justitiële en politie- apparaat. Anderzijds maakte Brussel elke verdere toenadering afhankelijk van de be- reidheid tot democratisering van het regime-Kagame. Complicerende factor hierbij was dat de rpf in de maanden na april 1994 een contra-genocide had uitgevoerd, die vele tienduizenden Hutu’s het leven kostte. Moest België niet ook de Tutsi-daders aanpak- ken? Bovendien ‘tutsificeerde’ Kagame de Rwandese maatschappij in hoog tempo. Zijn regime reageerde zeer geprikkeld op elke Belgische kritiek. Zo weigerde Kagame in oktober 1995 staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking Réginald Moreels te ontvangen, toen deze laatste zijn afschuw uitte over de omstandigheden waaronder Hutu-verdachten gevangen zaten.28 Het tweede spoor betrof de Belgische deelname aan vn-operaties. De kritiek van media en parlement op wat men zag als de machteloosheid en het bureaucratisch gekonkel van de vn was hard. De pers citeerde instemmend teruggekeerde boze para’s: ‘Smeerlapperij, achterhaald, onprofessioneel.’29 De ministers Claes en Delcroix bena- drukten dat België zijn lessen trok uit het Rwandese drama: het zou niet meer aan nieuwe vn-operaties deelnemen als mandaat, geweldsregels en bewapening niet robuust genoeg waren en de bevelslijnen en de tijdsduur niet vooraf kraakhelder vastlagen. Het kabinet zette een toegezegd nieuw contingent voor de vn-vredesmacht unprofor op de Balkan tijdelijk in de ijskast: een onmiskenbaar politiek signaal. Ten slotte – het derde beleidsspoor – beklemtoonde de regering-Dehaene dat de daders snel gevonden en bestraft moesten worden. unamir begon een intern onderzoek naar de moord op de tien para’s. Het rapport verscheen medio mei 1994 en bracht weinig nieuws. De Belgische justitie startte nog in april 1994 strafrechtelijke onderzoeken naar de dood van de tien para’s (inclusief het neerhalen van president Habyarimana’s vliegtuig en de rol van de haatzender rtlm), naar de daders van de genocide en naar de wapensmokkel naar Rwanda, ondanks een vn-embargo. Verder steunde België de

59 hoofdstuk 2 oprichting (in november 1994) van het Internationaal Straftribunaal voor Rwanda in Arusha. Ook de daders van de moord op de para’s moesten voor dit tribunaal gedaagd worden, aldus de regering. Regering en militaire leiding verwierpen elke verantwoordelijkheid voor de dood van luitenant Lotin en zijn mannen. De nabestaanden en de resterende leden van Lotins peloton namen daarmee geen genoegen. Zij schreven eind april 1994 een ‘Open brief aan onze chefs’, waarin ze – naast generaal Dallaire – met name kolonel Marchal en bataljonscommandant Dewez aanklaagden:

Hebben ze de moed hun handen te bekijken of zullen ze zich blijven verschuilen achter de vn om hun inkompetentie en hun gebrek aan actie te verbergen? […] Wij zijnallengetuigen[…]WIJhaddenietskunnendoenvoorhen!!!Hetisduidelijk dat men de zaak in de doofpot wil stoppen. Sommigen willen vergeten of doen vergeten dat men tien man heeft geofferd op het altaar van God weet welke belangen!30

De militaire vakbonden meenden dat sommige Belgische officieren in Kigali wellicht te weinig hadden ondernomen om Lotins eenheid te redden. Verschillende para’s hadden bij terugkeer uit Kigali hun blauwe baretten verscheurd of verbrand, uit woede over het in hun ogen laffe gedrag van hun commandanten. Deze beelden haalden de tv. De nabestaanden voelden zich ook geschoffeerd door wat ze ervoeren als een gebrek aan respect. Bij de begrafenis hadden ze niet in stilte afscheid kunnen nemen van hun geliefden. Luitenant-kolonel Dewez kwam bij een gesprek opdagen in een bermuda. Premier Dehaene weigerde in eerste instantie een ontmoeting met de families. De regering verwierp verder het idee van een nationale rouwdag, zoals één van de militaire vakbonden had voorgesteld. Bovendien bleken de families verkeerd te zijn voorgelicht. Hen was verteld dat de tien para’s binnen enkele minuten waren gedood met kogels in het hoofd. Pas na anderhalf jaar zouden de nabestaanden – op gerechtelijk bevel – inzage in de lijkschouwingsrapporten krijgen. Volgens chef-staf generaal Charlier wees echter ‘geen enkel element […] op mogelijke gebreken in de verantwoordelijkheid’ van de militaire leiding in Kigali of Brussel.31 De moord op de para’s was een onvoorziene provocatie geweest van de Hutu-coupplegers rond Bagosora. Niemand had Lotin kunnen redden, elke poging daartoe zou zelfmoord zijn geweest vanwege de overmacht aan Rwandese militairen. In november 1994 pleitte ook een interne onderzoekscommissie onder leiding van luitenant-generaal Joris Uytter- hoeven alle betrokken Belgische officieren vrij van fouten.32 Chef-staf van de landmacht luitenant-generaal Jean Berhin onderschreef deze conclusie nadrukkelijk. Regering en militaire leiding leken zo al met al de netelige kwestie-Rwanda effectief te ontzenuwen. Het thema verdween in de tweede helft van 1994 langzaam uit de politieke en publieke belangstelling, op de kritiek van nabestaanden en militaire vakbonden na. De politieke oppositie kreeg weinig greep op de kwestie. Kabinet en regeringspartijen verwezen naar de – erg tijdrovende – gerechtelijke onderzoeken naar

60 ‘zo gebeurt dat in belgië’ de daders. Men moest het gerechtelijk apparaat niet in de wielen rijden voor politieke doeleinden en het in stilte zijn werk laten doen, benadrukte vooral de cvp.

De zaak-Rwanda in de schijnwerpers

Eind 1995 kwam de omslag. Een artikelenreeks in de gematigd-linkse krant De Morgen doorbrak begin november 1995 de relatieve politieke en mediastilte.33 Twee journalisten hadden de hand weten te leggen op vertrouwelijke documenten, vooral rapporten van de militaire inlichtingendienst Service Général des Renseignements (sgr). Volgens de krant waren unamir (kolonel Marchal inbegrepen) en de Belgische militaire top ruim vóór 7 april 1994 op de hoogte geweest van de genocide-voorbereidingen: ‘In de dokumenten staat te lezen waar, wanneer en hoe de verantwoordelijke Rwandese ministers, politici en legerofficieren beslisten om een groot deel van de bevolking uit te roeien in een poging om zelf aan de macht te blijven.’34 Bovendien spraken de rapporten over Hutu-plannen om de Belgische militairen te provoceren en met geweld hun aftocht af te dwingen. De strekking van de artikelenreeks was duidelijk: Belgische autoriteiten wisten dat de Hutu-leiders een genocide planden ‘met een precisie en organisatie die haast Eichmaniaans aandoen’.35 Dat Dallaire en Marchal voor slachtpartijen hadden gewaar- schuwd, was bekend. Twee vragen stonden echter nog open: in hoeverre hadden de waarschuwingen de Belgische regering daadwerkelijk bereikt en welke actie was daarop ondernomen? En waarom had kolonel Marchal, ondanks de groeiende dreiging tegen de Belgen, toch de para’s belast met patrouilles en escortes door het kolkende Kigali? Ongeveer gelijktijdig publiceerde oud-paracommando Alexandre Goffin Rwanda 7 avril 1994: dix commandos vont mourir.36 GoffinsteldedatLotinzichhadlatenontwapenen op expliciete instructie van Marchal, die dat overigens steeds ontkende. Daarmee tekende Marchal het doodvonnis van de para’s, aldus Goffin. Met deze onthullingen zag de oppositie haar kans schoon. Vooral de Waalse senator Alain Destexhe (prl) spande zich in om Rwanda tot ‘zijn’ affaire te maken. Het politieke enfant terrible Destexhe was voormalig secretaris-generaal van Artsen zonder Grenzen (azg) en stond bekend als ‘très médiatique’.37 Ook de andere oppositiepartijen stelden kritische vragen aan minister van Landsverdediging Jean-Pol Poncelet (psc), die in september 1995 Delcroix was opgevolgd. Het kabinet én Delcroix ontkenden opnieuw concrete voorkennis van de genocide te hebben gehad. Delcroix stelde dat hij ‘persoonlijk alleszins niets wist’ en de betreffende sgr-inlichtingenrapporten nooit had gezien.38 Echter, het front van de regeringspartijen was niet gesloten. Twee moreel gedreven sociaal-democratische senatoren – Patrick Hostekint (sp) en Anne-Marie Lizin (ps)– sloten zich aan bij de roep van de oppositiepartijen om een parlementair onderzoek. Volgens Hostekint was Delcroix ‘mede verantwoordelijk voor de dood van tien Belgische paracommando’s en voor de genocide van vele Ruandezen’.39 De ex-minister maakte Hostekint vervolgens uit voor leugenaar. De sp-leiding viel de als einzelgänger bekend- staande Hostekint publiekelijk af. Ook coalitiegenoten cvp en psc ergerden zich aan

61 hoofdstuk 2 het gedrag van Hostekint en Lizin. De cvp herhaalde dat men eerst maar eens de resultaten van de gerechtelijke onderzoeken naar de daders van de genocide en de moord op de para’s moest afwachten. De regeringsmeerderheid verwierp alle moties van de oppositie om een parlementaire onderzoekscommissie op te richten. Niettemin was de regering eind 1995 onmiskenbaar in het defensief gedrongen inzake Rwanda. Niet langer beheerste het kabinet de politieke agenda op dit punt. De discussie verbreedde zich met andere prangende vragen. Waarom had de regering in april 1994 vrijwel alle blanken laten redden en slechts 150 Rwandezen? Waarom nam België slechts mondjesmaat gevluchte Tutsi’s op in België?HoekonhetbestaandatenkeleHutu- daders vrij rondliepen in België? Een groep Rwandese overlevenden klaagde bovendien eind november 1995 Delcroix aan wegens vermeende voorkennis van de genocide.40 Intussen wezen steeds meer onafhankelijke studies in binnen- en buitenland op de vele voortekenen die voorafgingen aan de genocide.41 De volgende stap in de Rwanda-affaire kwam toch nog betrekkelijk onverwacht. Krijgsauditeur-generaal André Andries dagvaardde eind december 1995 kolonel Marchal voor het Militair Gerechtshof in Brussel. Marchal zou onopzettelijk de dood van de tien paracommando’s hebben veroorzaakt ‘door gebrek aan voorzichtigheid of voor- zorg’.42 Volgens de tenlastelegging had Marchal nagelaten een contingency plan uit te werken voor het geval het vredesproces in Rwanda zou omslaan in grootschalig geweld. Bovendien had Marchal nooit escorte-opdrachten aan de lichtbewapende blauwhelmen mogen geven, Lotins peloton inbegrepen. De Belgen liepen zo kort na president Habyarimana’s dood extra risico’s, aldus Andries. Zo werd, voor het eerst in de Belgische geschiedenis, een officier gedagvaard voor de onopzettelijke doodslag op ondergeschikten. Minister Poncelet, collega-militairen en de militaire belangenverenigingen reageerden furieus op de inbeschuldigingstelling. Had Marchal immers niet gewoon de orders opgevolgd van zijn meerdere generaal Dallaire? En was het niet ‘de’ politiek die kibat had uitgezonden onder zeer slechte voorwaarden? Chef-staf generaal Berhin begreep ‘de hardnekkigheid niet, waarmee men zondebokken wil vinden’.43 Auditeur-generaal Andries erkende in z’n maag te zitten met de aanklacht. Hij toonde opvallend veel begrip voor Marchal: wat zou bijvoorbeeld zijn gebeurd als Marchal de escorteopdracht van Dallaire zoe hebben geweigerd en premier Uwilingiyimana vervol- gens desondanks zou zijn vermoord? In een persverklaring van het krijgsauditoriaat werd veelbetekenend verwezen naar seponering bij soortgelijke aanklachten in het buitenland.44 Andries stelde de veel bredere vraag naar de verantwoordelijkheid van politici en de vn niet aan de orde. Daartoe achtte hij het krijgsauditoriaat niet bevoegd. Maar hij vroeg voor die politieke verantwoordelijkheid wel nadrukkelijk de aandacht. Andries voerde verder nog twee in het oog springende redenen aan voor de inbe- schuldigingstelling van Marchal. De rechtszaak had enerzijds een maatschappelijke functie: ze was nodig om alle beroering over dit gevoelige thema in goede banen te en een uitlaatklep te geven. Anderzijds zou de rechtszaak de onafhankelijkheid van het militair-rechtelijke apparaat zichtbaar onderstrepen. Dat apparaat stond onder enige druk. Volgens de Belgische media waren militaire aanklagers en rechtbanken

62 ‘zo gebeurt dat in belgië’ doorgaans opvallend mild bij ontspoord gedrag van militairen, vooral tijdens vn-missies. Ontslag van rechtsvervolging voor Marchal zou volgens Andries de indruk van belan- genverstrengeling te veel hebben versterkt. Marchal repliceerde boos dat het auditori- aat-generaal zich blijkbaar wilde profileren ‘ten koste van de eer van een militair’.45 Het Militair Gerechtshof sprak Marchal op 4 juli 1996 vrij. De krijgsmachttop reageerde tevreden: ze interpreteerde de uitspraak als een bevestiging dat Belgische officieren geen echte fouten hadden gemaakt in de dagen na 6 april 1994.Denabe- staanden van de para’s – die zich burgerlijk partij hadden gesteld in de rechtszaak – reageerden teleurgesteld. Senator Destexhe had de families intussen onder zijn politieke vleugels genomen. Nog tijdens het proces-Marchal wierp hij zich op als de drijvende kracht achter een nationale petitie om een parlementaire enquêtecommissie af te dwingen. De nabestaanden overhandigden op 11 juni 1996 tweehonderdduizend hand- tekeningen aan de Senaatscommissie voor Buitenlandse Aangelegenheden. Het regeringsantwoord was zeer gereserveerd. Premier Dehaene weigerde de petitie in ontvangst te nemen en sprak zich uit tegen een parlementair onderzoek: er waren sinds april 1994 geen wérkelijk nieuwe feiten onthuld en de regering had in april 1994 naar eer en geweten gehandeld, met instemming van parlement en publieke opinie. De kwestie-Rwanda mocht onder geen beding een kabinetscrisis veroorzaken, benadrukte Dehaene. Volgens Claes viel België nog steeds niets te verwijten. De regering had steeds aangedrongen op versterking van het unamir-mandaat door de Veiligheidsraad, maar helaas tevergeefs. Delcroix herhaalde dat niets vooraf wees op een genocide of op een acute dreiging tegen de Belgische blauwhelmen. Verschillende ministers twijfelden bovendien bij voorbaat aan de discretie van met name de oppositieleden in een eventuele Rwanda-commissie. Geheimhouding was een extra heikel punt omdat de informatie deels van buitenlandse inlichtingendiensten zou moeten komen.

Regeringspartijen Oppositie cvp (Vlaamse christen-democraten) vld (Vlaamse liberalen) psc (Waalse christen-democraten) prl-fdp (Waalse liberalen en federalisten) sp (Vlaamse socialisten) Ecolo (Waalse milieupartij) ps (Waalse socialisten) Agalev (Vlaamse milieupartij) Volksunie (Vlaamse nationalisten) Vlaams Blok (extreem-rechts)

De traditionele Belgische communautaire en politiek-levensbeschouwelijke breuklijnen speelden in de kwestie-Rwanda een belangrijke rol. Deze breuklijnen tekenden zich in de loop van 1996 steeds duidelijker af. De Vlaams-Waalse communautaire tegenstelling stakbijelkebelangrijkekwestiedekopop.‘DeFranstaligepubliekeopinieveronderstelde dat Vlaamse partijen Vlaamse politici (Dehaene, Claes, Delcroix) in bescherming namen’, merkte journalist Derk Jan Eppink op.46 Oud-minister van Buitenlandse Zaken Mark Eyskens (cvp) was ‘choqué par le fait que la presse flamande répète, à longueur

63 hoofdstuk 2 des colonnes, que les militaires tués étaient des Wallons’.47 Destexhe beklaagde zich over wat hij zag als desinteresse onder de Vlamingen voor het lot van de Tutsi’s en de nabestaanden van de tien Franstalige para’s.48 Deze Waalse nabestaanden raakten verwikkeld in scherpe woordenwisselingen met de sterk Vlaams georiënteerde Delcroix. Ook binnen de krijgsmacht dook de communautaire tegenstelling op. kibat-i was gevormd door het Nederlandstalige parabataljon uit Diest, kibat-ii door het Franstalige parabataljon uit Flawinne. Tussen beide bataljons onderling, maar ook tussen het Diestse bataljon en de meest Waalse brigadeleiding en tussen Vlaamse en Waalse officieren op alle bevelsniveaus, bestond vanouds een zekere spanning.49 Hetzelfde gold voor een Franstalige generaalals chef-staf Charlier en zijn Vlaamse ministerDelcroix.De verdeling van militaire topposities tussen Walen en Vlamingen was traditioneel een complex politiek schaakspel. Nog prominenter was de politiek-levensbeschouwelijke breuklijn tussen enerzijds de christelijke partijen (met name cvp en psc) en belangengroeperingen, en anderzijds de vrijzinnigen. De Belgische christen-democratie onderhield als gezegd nauwe banden met de Rwandese Hutu’s. De katholieke kerk en missionarissen hadden een belangrijke rol gespeeld bij de emancipatie van de Hutu’s in de jaren vijftig. Ook het Hof koesterde vriendschappelijke relaties: koning Boudewijn was een persoonlijk vriend van Hutu- president Habyarimana. Zo schreef Boudewijn tijdens het rpf-offensief van 1990-1991 een vertrouwelijke brief aan premier Wilfried Martens waarin hij aandrong op vérgaande steun aan Habyarimana’s regime.50 Sommige Vlaamse en Waalse christen-democratische politici verketterden het rpf en de Arusha-akkoorden publiekelijk. Niet alleen cvp en psc, maar ook christelijke ngo’s en solidariteitsfondsen als ‘Democratie’, ‘cvp-Overzee’ en ‘Act’ onderhielden een parallelle diplomatie met Kigali die de officiële Belgische diplomatie nogal eens doorkruiste. Delcroix was oud-penningmeester van ‘Democratie’. Belgische leden van de Christen-Democratische Internationale (cdi)enL’Internationale Démocrate Chrétienne (idc) waren doorgaans evenzeer pro-Hutu. Typerend hiervoor was oud-minister en Europees Parlementslid Rika de Backer (cvp), die een gedurige pro- Hutu lobby voerde en de rpf afschilderde als een club moordlustige marxisten. Volgens De Backer had de rpf een eigen contra-genocide uitgevoerd, die de internationale gemeenschap echter bewust negeerde: ‘Wat is een genocide? De moord door een Hutu op een Tutsi. Wat is een oorlogsgebeuren? De moord door een Tutsi op een Hutu.’51 Tegenover het christelijke blok stonden de vrijzinnigen. Socialisten en liberalen waren over het algemeen geneigd te kiezen voor de Tutsi-kant. Ze ontwaarden in het regime- Habyarimana een karakteristieke corrupte klerikale kliek, die in het zadel was gehouden met Belgisch en Frans geld. Destexhe wees op de zijns inziens funeste rol van de kerk in de Rwandese geschiedenis.52 Ook de socialisten hekelden de rol van de geestelijkheid en het Koninklijk Huis. De vrijzinnige roep om een parlementair onderzoek kreeg een sterke impuls toen – naast Destexhe – een tweede mediagenieke politicus de zaak-Rwan- da adopteerde. De Vlaamse liberale vld-leider Guy Verhofstadt had tijdens de verkie- zingen van mei 1995 zijn politieke lot afhankelijk gemaakt van regeringsdeelname. De vld slaagde er echter niet in de rooms-rode coalitie van Dehaene te breken. Verhofstadt koos daarop voor een periode van politieke retraite en ‘herbronning’ in Toscane. In

64 ‘zo gebeurt dat in belgië’ mei 1996 keerde hij met veel mediageweld terug in de Belgische politiek. Als vld-senator verkondigde Verhofstadt de boodschap van het politiek dualisme. Hij stortte zich met overgave op het dossier-Rwanda als één van de steunpilaren van zijn politieke weder- geboorte, zowel binnen de vld als op federaal niveau. In de Senaat speelde met name één bredere ontwikkeling in het voordeel van Destexhe en Verhofstadt. De ingrijpende grondwetsherziening van 1993 had van de Kamer de primaire politieke assemblee gemaakt. De Senaat – tot dan toe qua bevoegdheden de gelijke van de Kamer – moest vooral gaan dienen als bezinningskamer. De regering toonde al snel nauwelijks interesse meer in de meningsvorming binnen de Senaat. Veel senatoren, óók van de meerderheidspartijen, wensten zich dan ook nadrukkelijker te profileren tegenover Kamer en regering, desnoods ten koste van de partijdiscipline. Destexhe en Verhofstadt maakten hiervan dankbaar gebruik door de Rwanda-nasleep vooral uit te spelen via de Senaat. Hostekint en Lizin voedden binnen hun socialistische fracties de kritiek op regeringspartners cvp en psc.DehaenekonindeKamervrij moeiteloos elke dreiging van een parlementair onderzoek afwenden. De premier wei- gerde hardnekkig elke inzage in de dossiers, bevreesd als hij was voor beschadiging van de Belgische christen-democratie en het Hof. De Senaat bleef echter vanaf maart 1996 aandringen op ten minste een nadere uitleg door de regering. Het betrof dan vooral de twee kernmomenten: het besluit tot unamir-deelname en het terugtrekkingsbesluit van april 1994.

De Senaatscommissies-Rwanda. Van ad hoc naar volwaardig

In juli 1996 grepen Destexhe en Verhofstadt naar een drastisch pressiemiddel: prl en vld dreigden in de Senaat belangrijke nieuwe kaderwetten te blokkeren door vele honderden amendementen in te dienen, mits een delegatie van senatoren de relevante vertrouwelijke Rwanda-documenten mocht inzien. Onder deze druk stemden regering en cvp eind juli in met de lichtste commissievorm: een ad-hocwerkgroep van vier senatoren, bijgestaan door twee emeriti-voorzitters van het Hof van Arbitrage. De cvp ging vooral overstag omdat het voorzitterschap van de ad-hocwerkgroep in handen kwam van partijgenoot en Senaatsvoorzitter Frank Swaelen, zelf oud-voorzitter van het pro-Hutu solidariteitsfonds ‘Democratie’. De andere Senaatsleden waren Verhofstadt, Philippe Mahoux (ps)enArmanddeDecker(prl).Deledenkregeninzageindoorde regering geselecteerde documenten van de ministerraad, de ministeries van Landsver- dediging en Buitenlandse Zaken en enkele vn-stukken. Ze waren strikt gebonden aan een ‘respect d’une obligation de discrétion’: alle documenten waren genummerd en slechts in te zien in één Senaatszaal. De werkgroepleden mochten geen kopieën maken en de documenten verdwenen na inzage in een kluis ‘jalousement conservées par un MP!’53 Anderzijds stond het de leden vrij handgeschreven ‘syntheses’ te maken en de inhoud onderling te bespreken. Het rapport van de ad-hocwerkgroep verscheen begin januari 1997.54 Het stuk was een zakelijke weergave van de door de regering overlegde telegrammen, telexen, notulen

65 hoofdstuk 2 en rapporten. Het was aan de Senaatscommissie voor Buitenlandse Aangelegenheden om politieke conclusies aan het rapport te verbinden. Het rapport telde slechts één expliciete – maar tevens zeer breed gestelde – politieke gevolgtrekking. De ad-hocwerk- groep kwalificeerde het Belgische terugtrekkingsbesluit en het niet-voorkomen van de genocide namelijk als volgt: ‘In april 1994 blunderde ons land en de hele internationale gemeenschap.’55 Het was onmiddellijk duidelijk dat het sober getoonzette rapport vérstrekkende gevolgen zou hebben. Verhofstadt en Destexhe zetten een gericht politiek en media- offensief in. Beide oppositiesenatoren creëerden het beeld van een in alle opzichten falende Belgische besluitvorming: de regering stapte haast terloops en onvoorbereid in de lastige unamir-missie; de analyses van Buitenlandse Zaken en de inlichtingendiensten zaten er vaak naast en waren soms ronduit amateuristisch; de documenten openbaarden ook de ‘lamentable marchandage’ tussen minister Delcroix en zijn chef-staf Charlier over de grootte van het Belgische unamir-contingent; Brussel negeerde verder de vele ‘knipperlichten en rode lichten’ over de toenemend anti-Belgische stemming onder de Hutu’s en zelfs over concrete moordplannen56; het parlement ten slotte was onvoldoende ingelicht door de regering, aldus met name Verhofstadt en Destexhe. De Rwanda-kwes- tie, stelde Verhofstadt, was symptomatisch voor de ‘Belgische ziekte’ die in affaires als Dutroux en Agusta al zo hard had toegeslagen.57 Dit nadrukkelijk gepresenteerde beeld vond weerklank bij een ruime meerderheid binnen de Senaatscommissie voor Buitenlandse Aangelegenheden en bij de media. De ad-hocwerkgroep had de verbijsterde Senaat ‘pap in de mond gegeven’ met een rapport ‘dat stijf staat van de blunders op alle niveaus’, schreef Het Volk.58 Het tijdschrift Knack sprak van ‘een opeenstapeling van amateurisme,domheid,interngekonkel,nonchalance, parallelle diplomatie […] en rivaliteit onder een paar geheime diensten’.59 cvp-senatoren toonden zich nu voorstander van een onderzoekscommissie met ruimere bevoegdheden. De christen-democratische senator Paul Staes bijvoorbeeld meende dat ‘al wie niet gezakt is voor het ingangsexamen voor de kleuterklas moeiteloos het genocidescenario kon samenstellen’.60 Militaire vakbonden en de nabestaanden sloten zich bij die oproep aan. Zo schiep de ad-hocwerkgroep een eigen dynamiek: de zichzelf versterkende roep om een nog diepgravender parlementair onderzoek door een nieuwe Senaatscommissie met méér bevoegdheden. Die dynamiek werd versterkt door de vele witte plekken die het werkgroepsrapport noodgedwongen openliet. Minister van Buitenlandse Zaken Erik Derycke erkende bijvoorbeeld dat de notulen van belangrijke coördinerende vergaderingen tussen Landsverdediging en Buitenlandse Zaken waren verdwenen. Ook liet het rapport veel vragen onbeantwoord over de rol van de Militair-Technische Samenwerking, de Franse en Amerikaanse inlichtingendiensten, de parallelle diplomatie tussen christen-democraten en Hutu’s en het Hof. Verhofstadt en Destexhe stevenden zoeffectiefafophunpolitiekedoel.Immers, alleen de mensen ‘achter’ de documenten konden de openstaande vragen beantwoorden. Daarmee zou de affaire van het tech- nisch-zakelijke niveau (lees: van de ad-hocwerkgroep) getild worden naar het niveau van ambtelijke, militaire en politieke verantwoordelijkheden, en het noemen van de

66 ‘zo gebeurt dat in belgië’ bijbehorende namen. Dat was een ongemakkelijk vooruitzicht voor regering en de betrokken ministeries, vooral indien de Senaat zou besluiten een volwaardige parlemen- taire commissie in te stellen met onderzoeksrechtelijke bevoegdheden. Een dergelijke commissie kon getuigen onder ede horen, huiszoekingen laten doen, documenten opeisen en verdachten ‘doorspelen’ naar strafrechtelijke onderzoeken. Niet voor niets reageerde de regering als gebeten. Premier Dehaene nam uitdrukkelijk zijn oud-ministers Claes en Delcroix in bescherming. De besluiten tot unamir-deelname en tot de terugtrekking waren volgens de premier door de ministerraad als geheel genomen (het kabinet sprak sowieso met één stem) en hadden bovendien de volledige instemming van het parlement gehad. Volgens Dehaene had juist België aangedrongen op een krachtiger unamir-mandaat, maar de Veiligheidsraad was daarvoor doof geweest. Claes, Delcroix en Poncelet trokken onmiddellijk ook de inhoudelijke kwaliteit van het rapport in twijfel. Het stuk kon in elk geval geen basis zijn voor politieke conclusies. Claes stelde zich beschikbaar voor ‘objectieve verfijning’ van de vaststellingen.61 Delcroix vond ‘dat nogal wat citaten uit hun verband gerukt’ waren.62 Hun kritiek kon het tij niet keren: Verhofstadt en Destexhe hadden met hun sobere maar verontrustende rapport het gewenste politieke effect bereikt. Kabinet en cvp-Ka- merfractie stonden nu in feite alleen in hun verzet tegen een nieuwe Rwanda-commissie met méér bevoegdheden. psc, ps en sp steunden de coalitiepartner niet nadrukkelijk en hielden zich op de vlakte. Voor de sp was de betrokkenheid van de door de Agusta-affairealzwaarbeschadigdepartijgenoot Willy Claes geen blokkerende factor meer. De cvp-leiding en de cvp-Kamerfractie bleven zich echter verzetten. Naar hun mening ging het hier ook om een principiële kwestie: een Senaatscommissie met onderzoeksrechtelijke bevoegdheden was in dit geval een té zwaar instrument van parlementaire controle. Het effect zou verlammend zijn: ‘Welke politicus zal nog moedige beslissingen durven nemen en welke officier zal nog gevaarlijke opdrachten durven geven?’63 En welke buitenlandse geheime dienst of krijgsmacht zou nog ver- trouwelijke informatie met België delen, wetende dat parlementariërs deze geheimen onder dwang zouden kunnen losweken voor politiek gewin? De werkelijke schuld, zo onderstreepte de cvp-top, lag hoe dan ook bij de Hutu-daders en de onmachtige vn. De cvp zette daarom in op een nieuw compromis: het verzamelen van aanvullende inlichtingen via reguliere hoorzittingen door de Senaatscommissie voor Buitenlandse Aangelegenheden. De regering wilde hiermee wel instemmen, vooral omdat deze onderzoeksvorm nauwelijks afweek van de reguliere dialoog tussen regering en parlement en (oud-)ministers niet onder ede zouden staan. Geen van de andere partijen ging akkoord. De vld dreigde opnieuw met een blokkade van de parlementaire werkzaam- heden door het indienen van honderden amendementen. Onder deze zware druk stemde de cvp in de nacht van 16-17 januari in met de vorming van een zogenoemde ‘bijzondere commissie’. Ook dit was een compromis: de bijzondere commissie had onderzoeks- rechtelijke bevoegdheden, maar mocht die pas inroepen bij duidelijke tegenwerking door getuigen of instanties. Onmiddellijk ontstond discussie over de interpretatie van ‘tegenwerking’. Volgens Verhofstadt kon de commissie al bij twee elkaar tegensprekende getuigen haar volledige onderzoeksrechten inroepen en zelfs besluiten zich permanent

67 hoofdstuk 2 om te vormen tot een volwaardige parlementaire onderzoekscommissie. cvp-fractie- voorzitter Hugo Vandenberghe bestreed deze ‘partijpolitieke interpretatie van Verhof- stadt’ en benadrukte dat slechts in individuele gevallen een weigerende getuige gedwon- gen kon worden.64 De bijzondere commissie, schreef Het Volk ironisch, was blijkbaar ‘geen onderzoekscommissie maar een commissie die onderzoekt.’65 De bijzondere commissie-Rwanda telde elf leden: vier uit de regeringspartijen (in- clusief voorzitter Swaelen), vier oppositieleden (waaronder Verhofstadt) en drie niet- stemhebbende leden uit de kleine fracties Agalev, Ecolo en vu.Deprl vaardigde de flamboyante Destexhe af, een keuze die de compromisgerichte voorzitter Swaelen volgens De Standaard ‘naar adem deed happen’.66 Een reeks structurele problemen bemoeilijkte het werk van de bijzondere commissie. De koning is grondwettelijk onschendbaar en dus hoefde koning Albert (die in augustus 1993 koning Boudewijn opvolgde) niet te getuigen. Hetzelfde gold voor de andere leden vanhetHofenvanhetKabinetvandeKoning.67 Dit was een inhoudelijk gemis, vooral gezien de nauwe vriendschappelijke banden van het Hof met het regime-Habyarimana en het feit dat het paleis alle relevante documenten inzake Rwanda ontving. Ten tweede weigerden met name Frankrijk en de vs ook maar één snipper informatie vrij te geven over de rol van hun veiligheidsdiensten. Geruchten over hun betrokkenheid, bijvoorbeeld bij het neerhalen van Habyarimana’s presidentiële vliegtuig, bleven op- duiken. Ten derde verboden de vn als gebruikelijk hun (ex-)topfunctionarissen te getuigen voor nationale politieke onderzoekscommissies.68 Daarmee verviel een belangrijk cvp- argument tégen de instelling van een commissie met onderzoeksrechtelijke bevoegdhe- den. De cvp had steeds gemeend dat een dergelijke juridisch getinte commissie vn-ge- tuigen zou afschrikken. Nu echterkonden vn-kopstukken als speciaal vertegenwoordiger Booh-Booh en unamir-commandant Dallaire zich beroepen op de richtlijnen uit New York en wegblijven. Ongemakkelijk was het vn-standpunt natuurlijk wel. De bijzondere commissie zou immers uitgebreid Belgische (ex-)vn-militairen horen, maar daartegen ondernam de vn dan weer geen concrete stappen. Bovendien hadden vele betrokkenen, onder wie Dallaire, inmiddels talloze keren publiekelijk hun mening geventileerd in boeken, artikelen en de media. Tegenover deze structurele zwaktes koesterden met name Verhofstadt en Destexhe echter één sterk punt van grote politieke relevantie: de openbare verhoren van de bijzondere Senaatscommissie gaven de nasleep van Rwanda eindelijk een veel herken- baarder politiek en publiek ‘gezicht’. De ad-hocwerkgroep had een deel van de docu- menten blootgelegd en zo de kwestie definitief op de politieke agenda gezet. Haar werk bleef echter documentengericht en dus inhoudelijk goeddeels ‘abstract’. In de bijzondere commissie kon de Senaat zijn controlerende taak veel sterker voor het voetlicht brengen: de verhoren maakten de personen ‘achter’ de documenten en de besluiten in het drama-Rwanda zichtbaar. Nu moesten de betrokkenen hun gedrag voor het gezicht der natie verantwoorden. De inmiddels gepensioneerde chef-staf generaal Charlier koos voor een frontale aanval op Delcroix en de regering-Dehaene. Tijdens zijn verhoor claimde Charlier al in de

68 ‘zo gebeurt dat in belgië’ herfst van 1993, dus aan het begin van het besluitvormingsproces, nadrukkelijk te hebben gewaarschuwd voor de te kleine omvang van het unamir-detachement (met als fatale gevolg dat de mankracht ontbrak om Lotins peloton te redden) en de groeiende anti-Belgische stemming onder de Hutu’s:

Ik hoop dat het werk van deze commissie tot gevolg heeft, dat de politici voortaan naar de militairen zullen willen luisteren. In andere democratische landen […] gebeurt dat wel. In België hecht de regering alleen belang aan onze opinie als het te laat is en alles verknald is. Op de avond van de zevende april [1994], bijvoorbeeld, was men voor één keer in onze mening geïnteresseerd.69

Delcroix en Dehaene ontkenden bepaalde militaire nota’s en inlichtingenrapporten over de situatie in Rwanda en de voorbereiding van het unamir-contingent te hebben gezienofzelfsmaartehebbenontvangen.Demilitairenkwamenhoedanookniet sterk uit de verhoren. Deze leken te bevestigen dat noch de hoogste Belgische officieren in Kigali noch de generale staf in Brussel erg doortastend waren geweest. Sommige officieren spraken elkaar tegen. Verder speelde scherper dan voorheen de vraag of de Belgische para’s niet zélf mede-oorzaak waren geweest van de anti-Belgische houding onder de Hutu’s. Sommige Belgische militairen hadden zich immers behoorlijk misdragen en racistisch gedrag tentoongespreid. De militaire inlichtingendienst sgr kon haar odium van amateurisme en foute inschattingen niet wegnemen. Buitenlandse Zaken wist zich en plein publique beter te redden dan Landsverdediging. Oud-minister Claes maakte voor de bijzondere commissie indruk met zijn feitenkennis: ‘De senatoren krijgen niet één vinger tussen zijn professoraal betoog’, oordeelde De Standaard.70 Bovendien mengde hij meer zelfkritiek in zijn verweer dan de eigenzinnige Delcroix. Buitenlandse Zaken had hoe dan ook een sterke troef in handen: de beleidskeuze voor steun aan het Arusha-vredes- proces en de unamir-deelname kreeg in 1993-1994 immers ruime bijval vanuit de Belgische politiek en de media. Verder was België door de vn om een unamir-deta- chement gevraagd, met instemming van alle Rwandese partijen. Buitenlandse Zaken beschikte zodoende over een redelijk sluitend Rwanda-dossier. De bijzondere commissie-Rwanda was zoals gezegd een compromis geweest. De coalitiepartijen wensten geen commissie die vanaf het begin over volwaardige onder- zoeksbevoegdheden zou beschikken en bijvoorbeeld (oud-)ministers onder ede kon horen. Voor de oppositie was een volwaardige commissie uiteraard een veel slagvaardiger politiek wapen. De omvorming van een bijzondere tot een volwaardige commissie was de politieke joker van de oppositiepartijen. Dan moest de oppositie uiteraard wel aantonen – of althans overtuigend de indruk wekken – dat de bijzondere commissie over onvoldoende middelen beschikte om haar taak uit te voeren. Daarin slaagden senatoren Verhofstadt en Destexhe zonder al te veel problemen met de hulp van sp-collega Hostekint. Ze kregen ruim voldoende munitie aangereikt om het beeld van een gemankeerde commissie te kunnen creëren. Om te beginnen wekten de verhoren veel irritatie: het aantal getuigen nam snel toe (tot uiteindelijk 95), door

69 hoofdstuk 2 tijdsnood bleven veel vragen onbeantwoord en voorzitter Swaelen greep regelmatig in als met name Destexhe lastige vragen stelde over bijvoorbeeld het Koninklijk Huis. ‘[D]e vergaderingen worden nóg langer, de vragen worden nóg vaker herhaald, de politieke muggenzifterij wordt nóg ergerlijker,’ schreef vrt-journaliste Katrien Vander- schoot. ‘Kortom, de Rwandacommissie verwijdert zich met middelpuntvliedende kracht van de essentie van haar onderzoek – de Belgische verantwoordelijkheid bij de moord op de tien para’s en de volkenmoord – en verwordt tot een politieke speeltuin.’71 In de verhoren bleven Delcroix en Charlier bovendien lijnrecht tegenover elkaar staan. Daarnaast weigerden Buitenlandse Zaken en Landsverdediging bepaalde docu- menten te overhandigen, zoals rapporten van de inlichtingenofficieren van kibat. Minister Poncelet claimde dat openbaarmaking de nationale veiligheid en de interna- tionale geloofwaardigheid van België zou schaden, mede omdat de informatie deels afkomstig was van buitenlandse inlichtingendiensten.72 Eind maart 1997 onthulde de commissie dat de Hutu-haatzender rtml steungelden had ontvangen vanuit christen- democratische hoek. Twee weken later kwam Destexhe onverwachts met documenten dieconcretebandentussendeBelgischechristen-democratie en Habyarimana’s regime moesten aantonen. Verder klaagden twee magistraten, die belast waren met het onder- zoek naar de moord op de tien para’s en naar in België verblijvende génocidairs,over gebrek aan medewerking van de Belgische en internationale autoriteiten. Twee jaar na dato was nog geen enkele zaak bij een rechtbank aanhangig gemaakt! De commissie wenste beide magistraten daarover onder ede te horen. Belangrijk was de rol van sp-dissident Hostekint. Deze had al begin maart de politieke inzet compromisloos verhoogd door Delcroix en generaal Charlier in de media voor leugenaars uit te maken: ‘Volgens mij liegen ze allebei.’73 Hostekint eiste vervolgens de omvorming tot een volwaardige onderzoekscommissie, anders zou hij de bijzondere commissie verder boycotten. In de daaropvolgende weken ging ook cvp-commissielid Ludwig Caluwé overstag. Hij vreesde voor een nieuwe golf van negatieve publiciteit als de bijzondere commissie geen stappen zou ondernemen. Een cvp-delegatie (voorzitter Marc van Peel, Swaelen, Vandenberghe en Caluwé) vroeg premier Dehaene om alsnog een volwaardige commissie te accepteren. Dehaene ging daarmee medio april 1997 akkoord.74 De bijzondere commissie vormde zich op 23 april om tot een volwaardige commis- sie-Rwanda met onderzoeksrechtelijke bevoegdheden. Het aantal leden werd uitgebreid tot achttien (vijftien stemhebbende en drie raadgevende), de gebruikelijke omvang voor een volwaardige Senaatscommissie. De omvorming versterkte de samenhang van het commissiewerk niet. De polemiek tussen vrijzinnigen en christen-democraten ging onverminderd door. Voorzitter Swaelen probeerde als voorheen kabinetsleden en het Hof uit de wind te houden, tot irritatie van met name Hostekint, Destexhe en Lizin. Beide laatsten verhulden hun Tutsi-sympathieën niet. De vrijzinnige leden schreven de Rwandese genocide nog steeds toe aan een – tot in details voorbereid – Hutu-plan. De christen-democratische politici schetsten nog steeds het beeld van een spontane uitbarsting van Hutu-volkswoede na het neerschieten van Habyarimana’s vliegtuig. Tot ergernis van onder meer Verhofstadt en Hostekint bleef oud-minister De Backer

70 ‘zo gebeurt dat in belgië’ ontkennen dat aan de genocide enige Hutu-planning ten grondslag had gelegen. De commissieleden maakten elkaar verschillende keren uit voor ‘Hutu’ en ‘Tutsi.’ Puur inhoudelijk voegden de verhoren van de volwaardige commissie weinig meer toe. Dehaene hoefde van de commissie niet onder ede te getuigen vanwege zijn verantwoordelijkheden als zittend premier. De commissie hoorde ook Delcroix en Claes niet onder ede omdat beiden verwikkeld waren in juridische procedures (respectievelijk een aanklacht door nabestaanden van de para’s en de Agusta-zaak) en dus niet tegen zichzelf hoefden te getuigen. Deze vrijstelling ondergroef één van de belangrijkste argumenten om überhaupt een volwaardige commissie in te stellen!75 De commissie worstelde bovendien met grotendeels dezelfde onderzoekshiaten als haar voorganger. De vn weigerden als voorheen hun (oud-)topmedewerkers te laten getuigen. De vraag wie president Habyarimana’s vliegtuig had neergeschoten, bleef onbeantwoord. Daar- mee bleef ook het verband tussen de aanslag en de moord op de tien para’s mistig. Hoe dan ook spraken kibat-militairen elkaar als voorheen tegen over de vraag of een reddingsactie voor Lotins peloton uitvoerbaar zou zijn geweest. Door deze lacunes en het gebrek aan ‘onthullingen’ verloren media en publieke opinie al snel veel van hun belangstelling voor de Rwanda-commissie. Het tijdschrift Knack sprak begin juni van een onderzoek ‘met lood in de vleugels’.76 Nog slechts vijf jour- nalisten waren aanwezig op de laatste openbare zittingsdag. Veel opiniestukken riepen het beeld op van een commissie die verstrikt was geraakt in politieke spelletjes. Bovendien lekte een belangrijk deel van de conclusies voortijdig uit naar de Vlaamse zender brtn, tot woede van met name Verhofstadt.

Het rapport van de Senaatscommissie

Vanaf medio juli werkte de Senaatscommissie aan de tekst van het rapport. Verhofstadt speelde daarbij – veel meer dan medevoorzitter Mahoux – een bepalende rol. In feite schreef Verhofstadt de belangrijkste conceptteksten, die de commissie vervolgens be- sprak. Het eindrapport verscheen op 6 december 1997. De kritiek op het Belgische militaire apparaat, unamir en de vn was zwaar. Hierover waren de commissieleden het betrekkelijk snel eens geworden. Typerend in dit opzicht was de opwinding rond een uitgelekt vertrouwelijk rapport van luitenant-generaal Guido Van Hecke. Deze chef-staf van de luchtmacht uitte daarin met terugwerkende kracht scherpekritiekopdeconclusies (‘te fragmentarisch en selectief’) die de ad hoc Senaatswerkgroep begin 1997 had getrokken. Van Hecke herhaalde bijvoorbeeld dat niets vooraf wees op een genocide. De Belgische militairen, die waren verraden door de Hutu-samenzweerders rond kolonel Bagosora, hadden weinig anders kunnen doen dan trachten zich het vege lijf te redden.77 Van Heckes rapport lokte veel misprijzen uit van de gehele Rwanda-commissie.78 De eigenlijke twistpunten in de commissie lagen elders, namelijk bij de twee politiek meest gevoelige momenten: het besluit tot deelname aan unamir en het terugtrekkings- besluit in april 1994. cvp en psc wensten de unamir-deelname primair als een collectieve beslissing van regering én parlement gekarakteriseerd te zien. cvp-commissielid Caluwé

71 hoofdstuk 2 weigerde bovendien het terugtrekkingsbesluit ‘onverantwoord’ te noemen, zoals in de concepttekst stond. Verhofstadt pendelde heen en weer tussen de commissieleden van de regeringspartijen en van de oppositie met steeds nieuwe compromisformuleringen. Uiteindelijk kwam de commissie tot de volgende beoordeling van het deelnamebesluit:

De commissie stelt […] vast dat de beslissing van de regering om aan unamir deel te nemen, zowel uit politiek als uit technisch-militair oogpunt gebrekkig was en verkeerd werd ingeschat. […] Teveel aandacht ging blijkbaar uit naar het zoeken van een compromis tussen de politieke benadering van het Rwandese dossier (met name een veeleer symbolische deelname aan de vn-vredesmacht en de budgettaire beperkingen) en de militair-technische wensen en bekommernissen van generaal Dallaire en het Belgisch leger.79

Het rapport oordeelde in algemenere bewoordingen over het terugtrekkingsbesluit: ‘Terugblikkend hebben in ieder geval de internationale gemeenschap en sommige van haar leden, waaronder België, in april 1994 gefaald.’80 Ook hier hadden Verhofstadt en de andere oppositieleden ingebonden: in eerdere tekstversies was nog nadrukkelijk sprake van ‘een blunder’. Oud-ministers Delcroix en Claes werden weliswaar bij naam genoemd, maar niet bijzonder hard aangepakt. Delcroix had regering en parlement ‘niet voldoende ingelicht over alle militaire gevolgen […] en de mogelijke effecten ervan op het terrein’.81 DelcroixwasooktelaksgeweestbijhetvolgenvanhetRwanda-dossier. Claes was zich volgens het rapport ‘niet bewust geweest van de sluipende uitholling van het [unamir-]mandaat en de gevolgen die dat had kunnen hebben voor het slagen of mislukken van de missie’.82 Claes had zich nóg krachtiger moeten inspannen voor een sterk unamir-mandaat. De commissie duidde de persoonlijke verantwoordelijkheid van premier Dehaene alleen in indirecte zin. De eindtekst verwees in neutrale bewoor- dingen naar een geïsoleerde uitspraak van Dehaene tijdens de verhoren, namelijk dat hij in soortgelijke omstandigheden opnieuw tot terugtrekking van Belgische troepen zou besluiten.83 Verhofstadt en Destexhe streefden naar een unaniem rapport, mede om de politieke geloofwaardigheid van het stuk te versterken. Dit doel werd vrijwel bereikt. Uiteindelijk onthielden alleen Vera Dua (Agalev) en Pierre Jonckheer (Ecolo) zich. In hun ogen werd het regeringsbeleid niet hard genoeg veroordeeld. Dat gold vooral voor het terugtrekkingsbesluit, dat neerkwam op het in de steek laten van de Rwandese bevolking. Dua en Jonckheer waren echter slechts raadgevende leden en hun onthouding had geen gevolgen voor het rapport. Het derde raadgevende lid, Jurgen Ceder (Vlaams Blok), onthield zich alleen inzake de passage over het uitzendbesluit. Volgens Ceder had België überhaupt geen troepen naar België moeten sturen. De rapporteurs Verhofstadt en Mahoux presenteerden het rapport als een groot succes: uiteindelijk had de waarheids- vinding het gewonnen van politieke spelletjes. De reacties in de media waren voor het merendeel betrekkelijk positief. Veel journa- listen waren verbaasd dat de commissie ondanks alle politieke verdeeldheid tot een (haast) unaniem rapport was gekomen. De Standaard sprak van een bewonderenswaardig

72 ‘zo gebeurt dat in belgië’ resultaat – ‘een heksentoer’ – van een commissie waarin ‘meerderheid en minderheid elkaar bloempjes toewierpen’ in de eindfase.84 Veel journalisten wezen tegelijk op het compromiskarakter van het rapport. Enerzijds schetste de commissie een kritischer beeld van de Belgische betrokkenheid bij Rwanda en de genocide dan de regering had gedaan. Anderzijds vond de commissie in de vn en het militaire apparaat betrekkelijk weerloze doelwitten en pakte het rapport zelfs reeds ‘aangeschoten’ politici als Delcroix en Claes met enig mededogen aan. Nog vóór het eindrapport op 6 december verscheen, waren regering en meerderheids- partijen al bezig met damage control. Ze benadrukten dat het niet ging om het vinger- wijzen richting individuele verantwoordelijken: het noemen van namen mocht niet centraal staan. Nu waren vooral de de structurele fouten en de lessen voor de toekomst van belang. ‘Je souhaiterais que la commission d’enquête s’attache par priorité à mettre en évidence les dysfonctionnements structurels,’ schreef minister Poncelet begin sep- tember aan commissievoorzitter Swaelen, ‘plutôt que les erreurs d’appréciation indivi- duelles qu’auraient pu commettre certains militaires placés dans des circonstances difficiles.’ Poncelet waarschuwde voor ‘les conséquences désastreuses’ als het rapport individuele militairen bij naam zou noemenenhardzouaanpakken.Hetgevolgkon immers zijn dat militairen in toekomstige missies geen doortastende besluiten meer zouden durven nemen uit angst voor (politieke of juridische) repercussies.85 Regering en regeringspartijen onderstreepten vooral de verantwoordelijkheid van de vn, wat te verwachten viel: kibat was immers slechts ‘uitvoerder’ geweest van een onuitvoerbaar mandaat. Volgens minister Poncelet had Landsverdediging hoe dan ook niet het eindrapport afgewacht om hieruit lering te trekken. De krijgsmacht had de organisatorische en operationele lessen van Rwanda al verwerkt, bijvoorbeeld op het terrein van opleidingen, bewapening en het inlichtingenwerk. België zou alleen nog deelnemen aan vredesmissies met robuuste mandaten en dan het liefst met grotere navo-partners, aldus de regering. Poncelet had bovendien omstandig zijn excuses aan- geboden voor de aanvankelijk koele behandeling van de nabestaanden van de para’s. Na de publicatie van het eindrapport kozen regering en regeringspartijen voor een strategie van vasthoudendheid én verzoening. Enerzijds gaf Dehaene geen centimeter toe: hijzelf noch zijn ministers hadden in 1993-1994 fout gehandeld, dus formele excuses aan de Rwandese slachtoffers waren niet aan de orde. Het was niet aan de Senaat om kritisch te oordelen met kennis achteraf, benadrukte Dehaene. sp-voorzitter Louis Tobback kwalificeerde het rapport als ‘een politiek spelletje van de oppositie’ en wie dat niet inzag ‘was onbekwaam om aan politiek te doen’.86 Tobback viel in de media bij herhaling de eigen sp-commissieleden Hostekint en Guy Moens af. Vooral cvp en psc gaven een positieve draai aan de conclusies: ze beklemtoonden dat de commissie noch het unamir-deelnamebesluit noch het terugtrekkingsbesluit daadwerkelijk expli- ciet veroordeelde. Het rapport sprak hoogstens van een ‘gebrekkige beslissing’ of een ‘verkeerde inschatting’. België had steeds met de beste intenties gehandeld en was slechts één van de vele verantwoordelijke staten en organisaties geweest, aldus cvp en psc.‘Het rapport keurt niet af dat de regering paracommando’s stuurde naar en terugtrok uit Rwanda’, stelde cvp-voorzitter Van Peel.87

73 hoofdstuk 2

Anderzijds deed de regering een aantal zoenoffers in de richting van de Senaatscom- missie. Dehaene prees het rapport als zinvol en het kabinet bevestigde belangrijke aanbevelingen uit het rapport: België zou voorlopig niet meer deelnemen aan vredesope- raties in zijn voormalige koloniën, de steun aan de nabestaanden van gesneuvelde militairen zouworden verbeterdenderegeringzegdeeen beleidsnota(waarbijinbegrepen een toetsingskader ter structurering van het overleg met het parlement) over de deelname aan vredesoperaties toe.88 De regering beloofde verder de nieuwe Senaatscommissie Deelname aan Buitenlandse Missies, die was ingesteld naar aanleiding van het Rwanda- rapport, tijdig en uitgebreid te zullen informeren. Concrete politieke schade vanwege het Rwanda-rapport liep de regering nauwelijks op. Alleen de kleine oppositiepartijen Agalev, vu en Vlaams Blok eisten het ontslag van Dehaene, zonder enig effect. Minister Poncelet leek even in de problemen te komen door een kritische opmerking in het rapport dat hij eind 1995 informatie uit een sgr-nota zou hebben achtergehouden voor het parlement. Het betreffende document van begin februari 1994 stelde dat Hutu-milities van plan waren Belgische blauwhelmen te doden om zo de aftocht van kibat te provoceren. Het Rwanda-rapport vroeg zich af waarom Poncelet ‘de (harde) informatie die de [sgr-]nota bevatte, aan het parlement onthield’.89 Een deel van de commissieleden meende dat Poncelet beter kon opstappen. Dat deed de minister niet, daarin gesteund door Dehaene. De nabestaanden vroegen na de publicatie van het eindrapport opnieuw om het aftreden van Delcroix, inmiddels lid van het Vlaamse parlement. Delcroix repliceerde dat het rapport hem juist had witge- wassen. Hij weigerde ontslag te nemen in kenmerkend onomfloerste bewoordingen: ‘Ik ben verkozen door dertigduizend Vlamingen in het Vlaams parlement. Ik ontzeg zeker iedere Franstalige het recht zich te bemoeien met de samenstelling van het Vlaams Parlement.’90 De regeringspartijen maakten medio december 1997 het Rwanda-eindrapport defi- nitief zo goed als onschadelijk in Senaat en Kamer. De regeringsmeerderheid in de Senaat besloot slechts over het hoofdstuk ‘Aanbevelingen’ te stemmen. Dit hoofdstuk noemde geen namen en was op de toekomst gericht, opbouwend en dus politiek weinig riskant. De Senaat nam de rest van het rapport – de gevoelige hoofdstukken ‘Vaststel- lingen’ en ‘Disfuncties, fouten en verantwoordelijkheden’ inbegrepen – alleen voor kennisgeving aan, tot wrevel van onder meer Destexhe. De Senaat kon sowieso de regering niet laten vallen; het was aan de Kamer om eventuele politieke sancties in te stellen. De regeringspartijen in de Kamer maakten al snel duidelijk geen sancties tegen (ex-)bewindslieden te overwegen. Kortom, regering en regeringspartijen haalden doel- matig de politieke angel uit het Rwanda-eindrapport. Veel journalisten pikten deze strategieopinhuncommentaren.Denabestaanden en de militaire vakbonden reageer- den ontgoocheld. De bonden vonden dat ‘de politiek’ zichzelf had schoongewassen en de verantwoordelijkheid voor het Rwanda-drama vooral bij de militairen had gelegd. Het Nationaal Syndicaat van Militairen meende dat de Senaat ‘de tien vermoorde para-commando’s [had] verraden’.91

74 ‘zo gebeurt dat in belgië’

De stilte na de storm

De presentatie van het eindrapport en de parlementaire behandeling waren het hoog- tepunt van de kwestie-Rwanda in België. Vanaf begin 1998 daalde de belangstelling alweer snel. Enige aandacht trokken eind 1998 de sancties die minister Poncelet alsnog trof tegen drie kibat-officieren. De drie waren in het Senaatsrapport tegen stevige kritiek aangelopen vanwege hun vermeende gebrek aan doortastendheid in april 1994: batal- jonscommandant Dewez, majoor Peter Maggen (die op 7 april 1994 niet ingreep toen hij samen met generaal Dallaire het Hutu-legerkamp in Kigali passeerde waar de resterende Belgische para’s voor hun leven vochten, dit ondanks het feit dat Dallaire zei enkele blauwhelmen op de grond te hebben zien liggen92) en majoor Marcel Choffray (de officier operatiën van kibat, die volgens de commissie actiever had kunnen reageren, bijvoorbeeld om Lotins peloton te redden). De disciplinaire sancties waren voor een militaire organisatie relatief stevig. Dewez, Maggen en Choffray mochten geen opera- tioneel bevel meer voeren over een militaire eenheid, zodat verdere promotie feitelijk was uitgesloten. Poncelets maatregelen tegen de drie officieren sloten aan bij de conclusies van een interne onderzoekscommissie onder leiding van chef-staf vice-admiraal Willy Herteleer. Poncelet had die commissie begin 1998 ingesteld om na te gaan tegen welke officieren maatregelen nodig waren, hoewel de kritische passages over die officieren in het Rwanda-rapport dus nooit formeel door een Senaatsmeerderheid waren bekrachtigd. Het Senaatsrapport was kritisch over acht bij naam genoemde officieren, inclusief Dewez, Maggen en Choffray. Sancties tegen Marchal waren niet mogelijk: zijn vrijspraak door het Militaire Gerechtshof in 1996 had hem juridisch van alle blaam gezuiverd. Volgens admiraal Herteleer trof de overige vier bij naam genoemde officieren geen individuele schuld. Het ging om hoge militairen van de generale staf in Evere, onder wie voormalig chef-staf generaal Charlier. Oppositie en media veroordeelden de commissie-Herteleer als een doofpot-poging. ‘Het leger opent de paraplu’, sneerde Het Belang van Limburg.93 Verhofstadt en Destexhe diendeninjanuari1999 moties in om Poncelet te dwingen de vier alsnog voor een onderzoeksraad te dagen. Ditmaal onthielden sp (Hostekint inbegrepen) en ps echter hun steun, zodat een meerderheid uitbleef. Generaal Charlier kon hoe dan ook moeilijk worden aangepakt. Diens autoritaire stijl en bureaucratische infighting hadden weliswaar veel verzet opgeroepen, maar de oud chef-staf had inmiddels een hoge navo-functie aanvaard en was zo diplomatiek onschendbaar. Choffray en Maggen gingen in beroep bij de Raad van State en met succes: de raad maakte de sancties tegen beiden ongedaan. De onderzoeken naar de daders van de moord op de para’s en van de genocide verliepen inmiddels erg moeizaam. De regering-Dehaene beloofde al in april 1994 de daders actief te zullen laten opsporen en vervolgen, mede op basis van de Belgische genocidewet van 1993. Deze wet bepaalt dat Belgische rechtbanken bevoegd zijn om inbreuken op de Conventies van Genève (1949) te vervolgen. Het maakt daarbij niet uit waar de misdaden zijn gepleegd en wat de nationaliteit van de daders is. België zwakte de genocidewet in de navolgende jaren echter sterk af, vooral onder Amerikaanse

75 hoofdstuk 2 druk. Tot 2006 resulteerde de wet in slechts twee processen tegen in totaal zes Rwandezen. Onderzoeksrechters en mensenrechtenjuristen klaagden herhaaldelijk over de passiviteit van regering, politie en rechtbanken. ‘Ik geloof dat ik kan zeggen dat er geen buitensporig verlangen bestaat bij de vervolgende instanties om processen in België te zien’, getuigde onderzoeksrechter Damien Vandermeersch mei 1997 voor de Se- naatscommissie. ‘Ik verberg niet dat me dit als jurist een beetje choqueert.’94 Verschillende prominente Hutu-extremisten waren nota bene naar België gevlucht en hadden een tijdelijk visum gekregen. De oppositie claimde dat de Hutu’s bescherming kregen van christen-democratische politici en organisaties. De vervolging van de daders kende bovendien allerlei praktische obstakels: veel daders en getuigen bleken onvindbaar of stierven in de Rwandese burgeroorlog. vn-getuigen waren vanwege hun immuniteit lastig te benaderen. Ook de bestraffing van genocidedaders in Rwanda zelf, met name via de gagaca-volksrechtbanken of door het eind 1994 door de Veiligheidsraad opgerichte International Criminal Tribunal for Rwanda in Arusha, verliep weinig bevredigend.95

De door affaires geplaagde regeringspartijen cvp en sp/ps leden in juni 1999 zware verliezen tijdens de landelijke verkiezingen. De vld werd de grootste partij. Een paarsgroene coalitie van vld, sp en Agalev nam de regeringsmacht over. De nieuwe premier was Guy Verhofstadt. De Rwanda-affaire haalde ook onder de kabinetten-Ver- hofstadt nog maar sporadisch het nieuws. Nog het meest in het oog sprong het bezoek van een zware regeringsdelegatie aan Kigali in april 2000, bij de tienjarige herdenking van de genocide. Verhofstadt, vergezeld door nabestaanden van de para’s, bood namens zijn land excuses aan voor de Belgische rol in de genocide van 1994.Dehaenehadzo’n knieval niet willen maken. Bovendien ontmoette Verhofstadt in de maanden vóór de Rwanda-reis meerdere keren de families van de omgekomen para’s. In Kigali veroordeelde hij in scherpe bewoordingen het vermeende gebrek aan daadkracht van Lotins meerderen. De chris- ten-democratische oppositie bekritiseerde Verhofstadts reis als een staaltje politiek opportunisme en als een impliciete steunbetuiging aan het omstreden regime van Tutsi-leider Paul Kagame. Het kabinet reageerde dat de reis geen politieke doeleinden had en geen enkele steun aan Kagame inhield. Nog een tweede kwestie deed het Senaatsrapport-Rwanda tijdelijk terugkeren in de belangstelling. Begin februari 2000 maakte de Waalse persgroep Sud-Press melding van het bestaan van een evaluatierapport uit september 1996, opgesteld door de toenmalige commandant van de paracommando-brigade kolonel Marc Jacqmin. Het rapport was erg kritisch over generaal Dallaire, kolonel Marchal en enkele officieren van kibat (‘amateurisme et manque de rigueur’) en over de discipline van het Belgische contingent: ‘[U]ne démotivation, un laisser-aller et un comportement peu digne de troupes d’élite.’96 Verhofstadt, andere oud-leden van de Senaatscommissie en de nabestaanden van de para’s eisten onmiddellijk opheldering. Al snel bleek dat Jacqmin zijn rapport begin oktober 1996 had gestuurd aan de chef-staf van de landmacht, luitenant-generaal Roger Maes. Deze laatste was hoofd van een door minister Poncelet ingestelde werkgroep (waarvan ook Jacqmin deel uitmaakte) die de lessons learned van de Belgische deelname

76 ‘zo gebeurt dat in belgië’ aan unamir moest vastleggen. Generaal Maes had Jacqmins bevindingen najaar 1996 verwerkt in een breder rapport voor Poncelet. Na de eerste krantenberichten van februari 2000 beweerde Poncelet – inmiddels voorzitter van de psc-Kamerfractie – echter nooit van het rapport-Jacqmin gehoord te hebben, hoewel Jacqmin vanaf januari 1997 als kabinetschef van Poncelet had gediend. Poncelet had bovendien het rapport-Maes niet gemeld tijdens zijn verhoor door de Senaatscommissie in juni 1997.DeministerbeschuldigdenujuistJacqminenandere leden van de lessons learned werkgroep van gebrek aan moed en politiek inzicht: zij hadden het rapport-Jacqmin bekend moeten maken toen Rwanda een politiek beladen thema werd. Poncelets opvolger als minister van Landsverdediging, André Flahaut, viel de betrokken officieren eveneens af: het was ‘in een democratie nochtans hun plicht’ het rapport-Maes openbaar te maken toen Poncelet dat zelf niet deed.97 Daarop stapten zowel Jacqmin als andere officieren boos naar de pers om hun naam te zuiveren. Uiteindelijk liep de kwestie met een sisser af. De Senaatscommissie Deelname aan Buitenlandse Missies concludeerde weliswaar dat Poncelet het rapport-Maes had moeten overleggen, maar tevens dat het document inhoudelijk niet veel zou hebben toegevoegd aan het Senaatsrapport. Politieke gevolgen had de kwestie-Jacqmin niet. Verhofstadts excuses in Kigali en de zaak-Jacqmin waren de meest opmerkelijke episodes in de nasleep van Rwanda onder de kabinetten-Verhofstadt. Beide speelden zich af in de eerste helft van 2000. Verder trok de herinnering aan de Belgische betrokkenheid bij unamir en de Rwandese genocide slechts incidenteel de aandacht, bijvoorbeeldbij dejaarlijkseherdenkingeninKigaliof depublicatievan kolonelMarchals memoires in 2001.98 Generaal Dallaire herhaalde van tijd tot tijd zijn beschuldiging dat de Rwandese genocide had kunnen worden voorkomen als de Belgische regering haar unamir-contingent niet zou hebben teruggetrokken. De regering-Verhofstadt en oud- ministers spraken deze beschuldiging consequent tegen. Zo merkte Claes begin 2004 schamper op dat de getraumatiseerde Dallaire blijkbaar ‘de pedalen aan het verliezen’ was.99

77

hoofdstuk 3

‘Srebrenica. Who cares?’ De nasleep in Nederland1

‘De Nederlandse politiek was geil om in de wereld voorop te lopen. Maar sterven voor de moslims? Kom, kom, wel realist blijven.’

Ton de Kok cda-Kamerlid, 1983-1994 (april 2002)2

Op 11 juli 1995 viel de enclave Srebrenica. De vn-Veiligheidsraad had dit Oost-Bosnische gebied twee jaar eerder tot United Nations safe area uitgeroepen. De status van ‘veilig gebied’ was een humanitaire noodgreep, bedoeld om veertigduizend moslimbewoners en -vluchtelingen te beschermen tegen hun Bosnisch-Servische belegeraars.3 De Neder- landse vn-eenheid in de enclave, Dutchbat-III, bleek niet in staat de moord op duizenden moslimmannen te voorkomen. In 2001 was het International Criminal Tribunal for Former Yugoslavia (icty) van mening dat er sprake was geweest van genocide.4

Dutchbat naar Srebrenica

Na 1991 viel Joegoslavië op zeer gewelddadige wijze uiteen. De internationale gemeen- schap stuurde waarnemers, humanitaire hulp en militaire eenheden, maar schrok in eerste instantie terug voor hard militair ingrijpen om het bloedvergieten te stoppen. Naarmate het geweld voortduurde, klonk vanuit Tweede Kamer, media, mensenrech- tenorganisaties en publieke opinie steeds luider de roep om ‘iets’ te doen. Het ministerie van Buitenlandse Zaken neigde tot een positieve reactie. Minister van Defensie Relus ter Beek en de landmachttop waren minder enthousiast.5 Nederland had sinds het begin van de Joegoslavische burgeroorlog al een aanzienlijke militaire bijdrage geleverd, aldus Ter Beek, vooral in de vorm van waarnemers en ondersteunende eenheden voor verbindingen en transport. Nu speelde de vraag of ook gevechtseenheden gestuurd moesten worden. Deze waren niet zomaar beschikbaar, stelde Ter Beek. Sinds 1991 – en met name sinds de prioriteitennota van begin 1993 – onderging Defensie een reeks ingrijpende inkrimpingen en reorganisaties, met de opschorting van de dienstplicht als wellicht meest opvallende punt. Landmachtbevelhebber luitenant-generaal Hans Couzy voelde al helemaal weinig voor het sturen van gevechtseenheden naar de Balkan. Deze

79 hoofdstuk 3 zouden daar maar in een tweede Vietnam verzeild raken, meende Couzy publiekelijk, tot grote boosheid van de Tweede Kamer. De Kamer bleef aandringen. Ze nam in mei 1993 met grote meerderheid de motie-Van Traa/Van Vlijmen aan. Deze motie drong aan op het sturen van een luchtmobiele eenheid naar Bosnië-Herzegovina.6 De Luchtmobiele Brigade, de eerste beroepseenheid van de landmacht, was op dat moment nog volop in oprichting en training. Een Kamermeerderheid maakte echter duidelijk dat ‘nee’ onacceptabel was. Verschillende Kamerleden dreigden anders nog eens kritisch naar het bestaansrecht van de peperdure Luchtmobiele Brigade te zullen kijken. Mede onder deze druk ging Ter Beek overstag. Hij zegde unprofor in september 1993 drie luchtmobiele bataljons (Dutchbat)toe,die elk achtereenvolgens zes maanden in Bosnië zouden dienen. De regering stelde geen harde voorwaarden voor wat betreft de inzetlocatie. De Nederlandse voorkeur ging uit naar Centraal-Bosnië, omdat daar reeds een eigen transportbataljon opereerde. unpro- for maakte echter dankbaar van de gelegenheid gebruik om het Nederlandse luchtmo- biele bataljon naar Srebrenica te sturen. Dit was een plek die door alle andere troepen- leverende landen hardnekkig werd gemeden. Intussen was namelijk overduidelijk geworden dat het safe area-concept zeer lastig uitvoerbaar was. Secretaris-generaal Boutros-Ghali had om 34.000 blauwhelmen gevraagd om Srebrenica en vijf andere zwaar bedreigde moslimenclaves te beschermen. Hij kreeg er uiteindelijk niet meer dan een paar duizend. De safe areas waren bedoeld als tijdelijke maatregel, in afwachting van een bredere vredesregeling voor voormalig-Joegoslavië. Ze waren mede gebaseerd op hoofdstuk 7 van het vn-Handvest. Dit voorzag in robuuste peace-enforcement als de blauwhelmen in hun opdracht werden gedwarsboomd door lokale partijen. De praktijk was anders. Deblauwhelmenindesafe areas dienden vooral in een passieve rol, namelijk als ‘struikeldraad’. De simpele aanwezigheid van de internationale troepen moest vooral de Bosnische Serviërs afschrikken: deterrence through presence. De bewapening van de vn’ers was dienovereenkomstig betrekkelijk licht. Dutchbat beschikte bijvoorbeeld niet over tanks of zware artillerie. Kenmerkend was dat zijn ypr-pantservoertuigen met een .50- mitrailleur werden uitgerust en niet met het veel krachtigere 25mm-kanon. Besloten de Bosnische Serviërs alsnog de veilige gebieden aan te vallen, dan zouden de blauw- helmen wel luchtsteun door navo-gevechtsvliegtuigen kunnen inroepen. Verschillendetopmilitairen,waaronderCouzy, bleven kritisch overdeuitvoerbaarheid van het mandaat. Ze wilden de zaak echter evenmin op scherp zetten door de risico’s van de missie als volledig onacceptabel te kwalificeren. Deze ‘instemming’ beschouwde Ter Beek als afdoende. Overigens koesterden veel Nederlandse militairen tegelijkertijd het gevoel dat de ‘rode baretten’ van de luchtmobiele brigade niet zouden onderdoen voor de Canadese vn-eenheid die ze in Srebrenica zouden aflossen. De landmacht schatte het tekort aan inlichtingen over de lokale situatie in als lastig, maar niet als onoverkomelijk.7 Begin 1994 arriveerde het eerste van de drie luchtmobiele bataljons in de enclave Srebrenica. Het mandaat omvatte in concreto een drietal hoofdtaken: toezien op de lokale wapenstilstand tussen moslims en Bosnische Serviërs, ontwapening van de

80 ‘srebrenica. who cares?’ moslimstrijders en het ondersteunen van humanitaire hulp in de enclave. De Canadese voorgangers hadden reeds ervaren hoeweinigmedewerkingdelokalepartijenverleenden. De Bosnische Serviërs controleerden de toegang tot de safe area volledig en knepen de bevoorrading van Dutchbat steeds verder af. De lokale moslimstrijders op hun beurt bleken niet bereid te zijn zich werkelijk te ontwapenen. Soms voerden ze bloedige raids uit op de omliggende dorpen om aan voedsel en andere voorraden te komen. Srebrenica was in feite een maffiastaatje onder leiding van de charismatische Naser Oric. Een aanvullende complicerende factor bij dit alles was dat de internationale publieke opinie de moslims doorgaans als de underdog bleef zien. Ondanks alle provocaties en belemmeringen – en ondanks de op papier krachtige hoofdstuk 7-elementen in het mandaat – zagen de vn en Nederland geen alternatief dan het handhaven van een strikte neutraliteit. Net als alle andere vn-militairen op de Balkan waren de Dutchbatters kwetsbaar voor represailles. Tegelijkertijd echter ontwik- kelde de missie een eigen negatieve dynamiek: de vn en de meeste afzonderlijke lidstaten beschouwden vertrekken uit de Balkan al snel als een optie die méér leed zou opleveren dan voortmodderen. Dit gold al helemaal voor de in permanente doodsangst verkerende safe areas. Opnieuw bleek hoe lastig het was voor vredesmachten om humanitaire hulp met geweld af te dwingen én tevens de eigen neutraliteit te handhaven. De Veiligheidsraad nam tussen 1992 en 1995 tientallen resoluties aan in een poging om aan dit dilemma te ontsnappen. Het voortbestaan van de zes ‘veilige gebieden’ bleef echter in de praktijk neerkomen op een deterence through presence die was gebaseerd op de hoop dat de Bosnische Serviërs het niet zouden aandurven de enclaves op te rollen. Vooral het laatste luchtmobiele bataljon, Dutchbat-III, werd door de Bosnisch-Servische belegeraars afgeknepen. Het bataljon moest overgaan tot een minimize program en omvatte uiteindelijk nog slechts de helft van zijn personele sterkte. Dutchbat-III stond op het punt om te worden afgelost door Oekraïense troepen toen de Bosnisch-Servische aanval kwam. Soldaat Raviv van Renssen kwam om het leven toen een lokale moslim een handgranaat wierp naar zijn ypr-pantservoertuig. Dutchbat vroeg herhaaldelijk om navo-luchtsteun. De vn-commandanten wezen dit echter steeds af, blijkbaar uit angst voor een escalatie waarin de blauwhelmen hun neutraliteit zouden verliezen en een vredesregeling definitief geblokkeerd zou raken. De luchtsteun bleef beperkt tot twee Nederlandse F-16’sdieindemiddagvan11 juli 1995 – toen de enclave feitelijk al was gevallen – enkele bommen afwierpen. De Bosnisch-Servische bevelheb- ber, generaal Ratko Mladic, dreigde onmiddellijk de Nederlandse compound in Potocari te zullen beschieten. Daar hadden zich tienduizenden angstige en hongerende moslim- vluchtelingen verzameld. Het bataljon bleef verstoken van verdere luchtsteun en het ‘veilige gebied’ hield feitelijk op te bestaan. De Bosnische Serviërs evacueerden in de daaropvolgende dagen de moslimvrouwen en -kinderen uit het gebied. De rol van Dutchbat bleef beperkt tot het waar mogelijk begeleiden van de evacuatie. In deze dagen doodden de Bosnische Serviërs bijna achtduizend moslimmannen. Het gros stierf terwijl ze probeerden te ontsnappen naar moslimgebied. Enkele honderden moslimmannen die zich op of bij de Nederlandse compound bevonden, werden door Dutchbat uitgeleverd aan Mladic’ soldaten. De meeste

81 hoofdstuk 3

Srebrenica (safe area)

van deze mannen vonden de dood. Nadat de moslimbevolking was afgevoerd bleef de Nederlandse eenheid nog enkele dagen in Potocari, om vervolgens op 21 juli naar Zagreb te vertrekken. De val van Srebrenica en de moord op duizenden moslimmannen was één van de factoren die de internationale gemeenschap dan eindelijk tot harder ingrijpen brachten. navo-bombardementen en een succesvol Bosnisch-Kroatisch offensief dwon- genMladic’troepenindeverdediging.Eind1995 kwam het tot een breed vredesakkoord, gevolgd door de stationering van een navo-Implementation Force (ifor)inBosnië.

Het begin van de nasleep

De eerste reacties vanuit politiek en media op het optreden van Dutchbat-III weerspie- gelden opluchting en tevredenheid. De ontvangst van de blauwhelmen in Zagreb en vervolgens in Nederland was soms ronduit euforisch. Binnen enkele dagen echter kwam

82 ‘srebrenica. who cares?’ de omslag. Journalisten stelden vragen over de gebeurtenissen die hadden geleid tot het drama en het aandeel van Dutchbat daarin. Moslimvluchtelingen berichtten in de dagen na de val van de enclave over duizenden vermiste mannen en beschuldigden de Nederlandse blauwhelmen van passiviteit. Al vanaf 15 juli sprak minister van Ontwik- kelingssamenwerking over mogelijk zeer ernstige schendingen van de men- senrechten. Tijdens een persconferentie in Zagreb deed Dutchbat-commandant luite- nant-kolonel Thom Karremans enkele uitspraken die menig wenkbrauw deden fronsen. Hij typeerde generaal Mladic als een zeer kundig bevelhebber en leek de moslims gelijk te stellen met de Bosnische Serviërs door op te merken dat er, naar zijn mening, in Srebrenica ‘no good guys en no bad guys’ waren geweest.8 Beelden van een feestje met hossende Dutchbatters wekten bij sommigen de indruk dat ze ‘op lijken dansten’. Zo kreeg de betrokkenheid van Dutchbat-III al snel een politieke en morele dimensie die in de media en door de politiek als traumatisch werd neergezet. De beginnende nasleep balde zich samen in de heikele vraag of Dutchbat – en meer in het algemeen de verantwoordelijke Nederlandse autoriteiten – niet méér hadden kunnen en moeten doen om de val van de enclave en de slachting te voorkomen. Hadden de Nederlanders niet te veel aan hun eigen veiligheid gedachtenteweinigaanhetlotvandemoslim- mannen? Het antwoord was niet eenvoudig. Aan de ene kant accepteerden de meeste betrokkenenencommentatorendatDutchbat militair-operationeel voor een welhaast onmogelijke opdracht had gestaan. De eenheid beschikte niet over zware wapens, telde slechts tweehonderd infanteristen en bovendien was steun van vn en navo uitgebleven. De bevelslijnen waren ál te complex gebleken en de grote mogendheden hielden er hun eigen agenda’s op na. Kortom, was Dutchbat niet evenzeer slachtoffer als medeplichtige geweest? Tegelijk echter wezen critici op de moreel-ethische kant. Wat zou er gebeurd zijn als Dutchbat-III zich vanaf het begin standvastiger had betoond? Wat zou gebeurd zijn als de eenheid had geweigerd de moslimmannen uit te leveren of te vertrekken vóór hulporganisaties waren gearriveerd om de moslimbevolking te evacueren? Was het geen optie geweest om een nieuw klein safe area te vormen rond de Nederlandse basis in Potocari en dit te verdedigen? ‘Why, one keeps asking oneself, were these Dutchmen in uniform in the first place?’, schreef de Britse journalist Robert Fisk. ‘Aren’t soldiers occasionally expected to fight, even to die?’9 Eind juli plaatsen enkele mensenrechten- organisaties in dagbladen een oproep aan Mladic ‘deze wandaden te stoppen’, onder de kop: ‘Ook U bent getuige’. In Westerbork werd op 30 juli een stille tocht ter nagedachtenis aan het Srebrenica-drama georganiseerd. Minister van Defensie Joris Voorhoeve, de landmacht en militairen van Dutchbat-III reageerden woedend op de kritiek dat de Nederlanders moreel iets te verwijten viel. Zij benadrukten dat de enige echte schuldigen de Bosnische Serviërs waren. Nederland was in Srebrenica opgezadeld met een onmogelijke opdracht en vervolgens in de steek gelaten door de internationale gemeenschap. ‘Van meet af aan was duidelijk dat de enclave niet tegen een aanval van de Bosnische Serviërs zou kunnen worden verdedigd’, stelde minister Voorhoeve.10

83 hoofdstuk 3

Een reeks echte en vermeende onthullingen hield de nasleep gaande. Deze onthul- lingen wekten alles bij elkaar vooral de indruk dat Dutchbat te coöperatief was geweest tegenover de Bosnische Serviërs en dat de landmachttop onwelgevallige zaken uit de openbaarheid wilde houden. Om te beginnen dook eind juli, een dag na de terugkeer van Dutchbat, de zogenoemde verklaring-Franken op in de media.11 de Volkskrant berichtte 26 juli dat generaal Mladic en overste Karremans afspraken zouden hebben gemaakt over de afvoer van de moslims in groepen. Eén van de groepen omvatte de moslimmannen van zeventien tot zestig jaar, die voor een ‘debriefing’ zouden worden overgedragen aan het Bosnisch-Servische leger. Minister Voorhoeve reageerde dat er geen deal was geweest en dat Mladic de evacuatie simpelweg met militaire overmacht had afgedwongen. Dutchbat had daar weinig aan kunnen doen. Enkele dagen later echter bleek Dutchbat wel degelijk betrokken te zijn geweest bij een evacuatiedocument. De Bosnische Serviërs hadden 17 juli, kort na afronding van de evacuatie, een verklaring opgesteld dat deze ‘correctly’ was verlopen en dat ‘there were no incidents on either of the sides and the Serb side has adhered to all the regulations of Geneva Conventions and the international war ’. Plaatsvervangend Dutchbat- commandant majoor Rob Franken had zijn handtekening onder het stuk gezet. Hij had nog wel de handgeschreven kanttekening ‘as far as it concerns convoys actually escorted by un-forces’ toegevoegd.12 Franken had de verklaring enkele dagen later gemeld in Zagreb, maar daar was de mededeling niet ‘opgepikt’. Verder had Karremans de verklaring op 18 juli naar de kl-staf in Den Haag gefaxt, alwaar deze in de bureaucratie verdween en niet bekend raakte bij het ministerie of Voorhoeve. Dit leidde tot een pijnlijk incident tijdens een van Voorhoeves persconferenties. Vlak voor de persconferentie stuurde de landmacht de verklaring-Franken naar het ministerie. Voorhoeve kreeg het document niet meer tijdig onder ogen en ontkende tijdens de persconferentie het bestaan van een deal over de evacuatie. Volgens een geprikkelde Voorhoeve had de Dutchbat-commandant gedaan wat in zijn mogelijkheden lag: ‘Had Karremans de Nederlanders en de vluchtelingen moeten laten doodschieten dan?’13 De politieke afgang was volledig toen de evacuatieverklaring aan het eind van de persconferentie begon te circuleren. De minister laakte in de daaropvolgende dagen het gedrag van Franken, maar benadrukte tegelijk dat de evacuatieverklaring was afgedwongen. Aan het document mocht dus geen werkelijke betekenis worden toege- kend. Inmiddels kwam de moeizame persoonlijke verhouding tussen Voorhoeve en de Centrale Organisatie van het ministerie (‘Het Plein’) enerzijds en landmachtbevelhebber Couzy en de Koninklijke Landmacht (kl) anderzijds steeds duidelijker bovendrijven. Bij de terugkeer van Dutchbat in Zagreb was al onenigheid ontstaan over de opzet van een beperkte debriefing van sleutelfunctionarissen. De kl-top had bovendien het verslag ervan niet onmiddellijk aan het ministerie overgemaakt. De geplaagde Voorhoeve kreeg steeds meer het gevoel dat hij niet alle informatie kreeg. Hij werd daarom steeds ‘ingehaald’ door onthullingen. Zijn voorlichter Bert Kreemers bevestigde dit gevoel:

84 ‘srebrenica. who cares?’

De Koninklijke Landmacht, en in het bijzonder Couzy, nam in de zomer [van 1995] een ‘vechthouding’ aan jegens de Centrale Organisatie. Men lijdt onder een kapotgemaakt imago als gevolg van Srebrenica en is verwijten gaan maken in de richting van de minister, de staatssecretaris en Kreemers. Er is destijds aan bewuste informatiesturing door de Landmacht gedaan.14

De grote debriefing in Assen en nieuwe onthullingen

Om zijn informatiepositie te herwinnen, besloot Voorhoeve begin augustus 1995 tot een uitgebreide debriefing van het Dutchbat-personeel. Deze zou plaatsvinden op de kazerne van het luchtmobiele bataljon in Assen. De leiding lag bij brigadegeneraal Onno van der Wind, de Inspecteur van de Militair Juridische Dienst. De Dutchbatters zouden worden gehoord door twintig driekoppige teams van landmacht en marechaussee. De voorbereiding verliep rommelig, mede omdat sleutelfiguren als generaal Couzy en diens plaatsvervanger generaal-majoor Ad van Baal met vakantie waren. Bovendien verschilden landmacht en Voorhoeve van mening over wat de debriefing in Assen moest bereiken. De landmacht wilde zich concentreren op het militair-ope- rationele optreden van Dutchbat en de verhoren tegelijk laten dienen als een vorm van psychologische nazorg. De militairen konden hier hun verhaal doen en stoom afblazen. Voorhoeve daarentegen wilde een zo breed mogelijke reconstructie, waarin bijvoorbeeld ook de kennis van Dutchbat over schendingen van de mensenrechten zou worden meegenomen. De minister wilde eenvoudigweg niet meer voor nieuwe verrassingen komen te staan. Daarom ook wenste hij de aanwezigheid van twee externe adviseurs bij de debriefing, een gedachte die nog meer verzet opriep bij de landmachttop. De aanwezigheid van de marechaussee bij de debriefing vormde een probleem. Ze had als interne politie van de krijgsmacht immers nadrukkelijk een actieve opsporingrol. De oplossing werd gezocht in het ‘neutraliseren’ van deze rol. De verhoren bleven vertrouwelijk, maar tegelijk zou sprake zijn van een zogenoemde ‘strafrechtseparatie’: de verhoren zouden worden stopgezet zodra Dutchbat-militairen uitspraken deden met mogelijke strafrechtelijke implicaties. De debriefingteams moesten de gehoorden dan wijzenopdemogelijkheidaangiftetedoenbijdemarechausseeinAssendiealszodanig niet bij de debriefing betrokken was. Volgens het Openbaar Ministerie (om)kwam deze strafrechtseparatie op het volgende neer: ‘Vanaf het moment dat een soldaat zich kennelijk incrimineert door het verhaal dat hij vertelt, moet een Marechaussee in kwestie zeggen: “Stop! Stop! Dit is niet voor mij. Ik zit hier voor een heel ander doel. Met dit verhaal moet je naar mijn collega’s op de brigade van de Marechaussee in Assen.”15 Voorhoeve op zijn beurt beschouwde de aanwezigheid van marechaussees (lees: niet- landmachtpersoneel) juist als een kwaliteitsgarantie voor het onderzoek. De kloof was groot. Voorhoeve was als minister politiek eindverantwoordelijke. Hij meende rechtte hebben op alle relevante informatie vanuit dekrijgsmacht.De landmacht wildejuistonvoorwaardelijkesteunvandeministerindeSrebrenica-nasleep.Dekl-top meende dat Voorhoeve al te gemakkelijk verantwoordelijkheid doorschoof naar de

85 hoofdstuk 3 landmacht en te weinig achter ‘zijn mannen’ ging staan. Typerend voor het onderlinge wantrouwen was het uitblijven van een schriftelijke opdracht vanaf Het Plein voor het uitvoeren van de debriefing. Volgens de kl-top wilde Voorhoeve zo zijn handen schoon houden, mocht er later kritiek komen op de opzet van de debriefing of het debriefings- rapport. Anderzijds weigerde de landmacht haast te maken met het contacteren van Dutchbatters toen Voorhoeve de debriefing-Assen aankondigde. Dit werd enkele weken uitgesteld tot 25 augustus, de dag waarop bevelhebber Couzy terugkeerde van vakantie. Nog tijdens de debriefing stelde de Tweede Kamer vragen over nieuwe onthullingen (zie onder). Voorhoeve nam via zijn medewerkers contact op met debriefingsleider Van der Wind om aanvullende gegevens los te krijgen. De landmacht reageerde geïrriteerd op wat ze afschilderde als pottenkijkerij: de Dutchbatters was toch vertrouwelijkheid toegezegd? Het Plein moest maar wachten tot het debriefingsrapport klaar was. De Centrale Organisatie raakte er zo al spoedig van overtuigd dat de kl-top bewust of onbewust een slecht ontwikkelde politieke antenne cultiveerde. De gang van zaken rond de zogenoemde ‘Managementrapportage’ was hiervan een volgende illustratie. Deze rapportage was begin augustus 1995 opgesteld door een marechaussee-officier die onderzoek had gedaan naar de vraag in welke mate Dutchbatters Bosnisch-Servische oorlogsmisdaden hadden waargenomen tijdens en na de val van de enclave. Het stuk omvatte twee A-4’tjes met uitspraken die ‘de trauma’s [en] frustraties’ van de gehoorde Dutchbatters weergaven.16 Sommige gehoorden vonden dat het bataljon de moslimman- nen op en rond de Dutchbat-compound al te gemakkelijk had laten wegvoeren en dat de bataljonsleiding had gefaald in de bevelvoering. ‘Frustrerend was ook’, zo werd vermeld in de ‘Managementrapportage’,

dat door de leiding van Dutchbat geen enkele actie werd ondernomen toen men wist dat van de weggevoerde mannen alle persoonlijke goederen werden afgenomen en opeenhoopgegooid bijeenhuis inde nabijheid eninhetzichtvandeNederlandse compound. Op een gegeven moment was dat huis overvol. Alleen door individuele acties werd het lot van deze grote groep mannen – circa 300 personen – enigszins verlicht en werd er transport geregeld voor een aantal van deze mannen.17

De officier stelde marechausseecommandant Diederik Fabius op de hoogte van zijn bevindingen, die vervolgens Voorhoeve telefonisch informeerde. Fabius meldde echter niet het bestaan van de ‘Managementrapportage’, die hij als een intern stuk beschouwde. Waarnemend landmachtbevelhebber generaal-majoor Eric Warlicht ontving er een exemplaar van, maar stuurde dit niet door naar Couzy. De ‘Managementrapportage’ werd evenmin ingebracht bij het debriefingsonderzoek in Assen, noch toonde de landmacht aandrang er meldingvantedoenbijhetom.Medio1998 raakte het stuk alsnog in de openbaarheid nadat het uitgelekt was via de fractie van GroenLinks. Een gelijksoortige neiging om gevoelige stukken intern te houden – en dus niet direct aan de Centrale Organisatie te melden – was merkbaar bij het zogenoemde ‘Feitenrelaas’. Dit verslag werd opgesteld tijdens de debriefing in Assen en omvatte alle meldingen door Dutchbatters die de onderzoekers relevant of opmerkelijk genoeg vonden, bijvoor-

86 ‘srebrenica. who cares?’ beeld over wat men had gezien aan Bosnisch-Servische misdaden of (vermeend) wan- gedrag door collega’s. Vaak waren woordgebruik en sfeerschetsen letterlijk overgenomen. De landmacht zag echter ook dit stuk als vertrouwelijk en primair voor intern gebruik. Het werd opgeslagen in een kluis bij de vertrouwelijke gespreksverslagen van de debriefing. Pas in de zomer van 1998 werd het stuk ‘ontdekt’, toen de marechaussee het overmaakte aan Het Plein.De actualiteitenrubriek NOVA kreegeral sneleen exemplaar vaninhandenenciteerdeeruit.Eind1999 maakte minister van Defensie Frank de Grave het ‘Feitenrelaas’ openbaar.18 Eind augustus 1995 ontstond nieuwe ophef in de media.19 Dit keer betrof het de zogenoemde ‘lijst van 239’. Majoor Franken had deze lijst op 13 juli laten opstellen. Ze bevattedenamenvanvolwassenmoslimmannen die zich nog op de Nederlandse compound bevonden. Franken zag de lijst als een soort veiligheidsgarantie voor de mannen, die daarna werden overgedragen aan de Bosnische Serviërs. Karremans had de lijst onmiddellijk laten doorzenden naar de kl-Crisisstaf in Den Haag en er medio augustus nog eens op gewezen tijdens een gesprek met defensiefunctionarissen. Binnen de landmacht bleek het stuk vervolgens echter onvindbaar te zijn. De lijst dook echter wel op bij het vn-hoofdkwartier in Zagreb, waar het diende als basis voor de media- onthullingen.20 Wellicht de meest tot de verbeelding sprekende affaire in de publicitaire opwinding rond Srebrenica was een mislukt fotorolletje. Een Dutchbat-officier, Ron Rutten, had tijdens de val van de enclave foto’s gemaakt van doodsbange moslimmannen en negen lijken van geëxecuteerde moslims bij een beekje. Het beeldmateriaal was extreem gevoelig, omdat de nasleep mede draaide om de vraag wat Dutchbat nu precies had gezien van Bosnisch-Servische misdaden. Generaal Couzy had in Zagreb al melding gemaakt van het bestaan van het beeldmateriaal. Bij terugkeer in Nederland overhan- digde Rutten het rolletje aan een officier van de landmacht-inlichtingendienst. Na ontwikkeld te zijn in een fotolaboratorium van de Koninklijke Marine bleek er echter niets op te staan. De marechaussee concludeerde dat het om een menselijke fout ging: de ontwikkelaar was per ongeluk vervuild met fixeer of bleek. Rutten bleef hierover in de daaropvolgende jaren steeds zijn twijfels uiten: was er toch niet sprake geweest van opzet? Minister Voorhoeve, opnieuw in verlegenheid gebracht, sprak van ‘een oenige fout’ en ‘de knulligheid ten top’.21 Hoewel de technische verklaring voor de meeste commentatoren plausibel leek, en de fotolaborant schuld erkende voor de fout, fungeerde het mislukte fotorolletje gedurende de gehele nasleep als symbool van de – al dan niet vermeende – blunders en doofpotgeruchten rond Srebrenica. De Tweede Kamer achtte het intussen niet noodzakelijk om het parlementaire reces te onderbreken. Pas op 5 september volgde het eerste debat. De oppositie riep om een onafhankelijk onderzoek naar de rol van Dutchbat, maar de regeringspartijen pvda, vvd en d66 voelden hier weinig voor. Zij wachtten liever eerst het debriefingsrapport af. Daarmee tekenden zich de lijnen af die de houding van de meerderheidspartijen in de komende jaren zouden domineren: een negatief antwoord op de vraag of Nederland mede schuld droeg, waardering voor het optreden van Dutchbat (ondanks punten van

87 hoofdstuk 3 kritiek, zoals over de verklaring-Franken) en een onwil om bewindslieden (met name Voorhoeve) tot aftreden te bewegen of te dwingen. De ware schuldigen, aldus de Kamermeerderheid, waren de Bosnische Serviërs. De vn hadden Nederland hoe dan ook met een onmogelijke opdracht opgezadeld. De speelruimte voor Nederland was beperkt geweest, alleen al omdat Dutchbat niet onder Nederlands bevel viel, aldus de meeste Kamerleden. Het verraad door vn en de grote mogendheden werd vooral gesymboliseerd door het uitblijven van navo-luchtsteuntoenMladic’manschappende enclave onder de voet liepen. Nog voor het verschijnen van het debriefingsrapport-Assen toonde een nieuw incident hoe gespannen de relatie tussen Centrale Organisatie en landmacht inderdaad was. Op 11 september berichtte de Volkskrant over een vertrouwelijke overeenkomst tussen generaal Mladic en unprofor-commandant generaal Rupert Smith.22 Deze overeen- komst van 19 juli 1995 regelde onder meer het vertrek van Dutchbat uit de enclave. Een anonieme militair had de Volkskrant getipt over de Smith-Mladic-deal. Hij liet een kopie van de overeenkomst vergezeld gaan van een brief onder de kop ‘Voorhoeve houdt informatie achter’.23 Het lek was duidelijk bedoeld om Voorhoeve in de problemen te brengen. De minister had tegenover de Kamer steeds beweerd dat vn-commandanten na 11 juli niet met Mladic hadden onderhandeld over Dutchbat. De schrijver vond verder dat luchtmacht en marine oververtegenwoordigd waren in de Defensietop en dat er daarom te weinig begrip was voor de landmacht. Zo zou het feit dat de ontwikkeling van het fotorolletje was mislukt in een marinelaboratorium zijn ondergeschoffeld. Veel politieke schade liep Voorhoeve niet op door het lek. Hij stuurde de Smith-Mladic-overeenkomst onmiddellijk naar de Kamer, vergezeld van de mededeling dat hij de deal niet had kúnnen melden omdat deze nu eenmaal vertrouwelijk was geweest. Voorhoeve bena- drukte verder dat het document sowieso geen invloed op de eigenlijke evacuatie van Dutchbat had gehad. De Kamer accepteerde Voorhoeves uitleg. De laatstgenoemde liet echter tegelijkertijd een strafrechtelijk onderzoek instellen. De marechaussee herleidde het lek – onder andere via een vlekje op het kopieerapparaat – naar de afdeling Juridische Zaken van Couzy’s landmachtstaf. Een kolonel van deze afdeling bekende vervolgens de Volkskrant getipt te hebben. Toen marechaussees aangaven de kolonel te willen spreken, probeerde een woedende Couzy ze van het kazerneterrein te laten verwijderen. De kolonel had met de openbaarmaking van de Smith-Mladic-overeenkomst Dutchbat-III willen ont- lasten. De overeenkomst stipuleerde namelijk dat de veiligheid van de blauwhelmen boven alles ging. Dutchbat had dus slechts gehandeld zoals de unprofor-leiding wilde, meende de kolonel, een standpunt dat brede instemming had binnen de kl-top. De landmacht had bovendien twijfels bij Voorhoeves argument dat de deal strikt vertrou- welijk was geweest. Men vermoedde opnieuw dat de minister – net als bij de verkla- ring-Franken, de namenlijst en het fotorolletje – met opzet de landmacht niet had willen dekken.24 Op 4 oktober 1995 was het concept-debriefingsrapport gereed. Minister Voorhoeve had al onmiddellijk een reeks vragen over de inhoud, maar de vertrouwelijkheidsafspraak

88 ‘srebrenica. who cares?’ bemoeilijkte een snelle en adequate beantwoording. Eind oktober werd het rapport aangeboden aan het parlement.25 Voorhoeve voegde aan het stuk een brief van 29 pagina’s en vijf bijlagen toe.26 De brief en bijlagen vulden het rapport op belangrijke punten aan, bijvoorbeeld wat betreft de afvoer van gewonde moslims, de berichten over lijken en meldingen over oorlogsmisdaden. Niettemin bleef Voorhoeve, gesteund door de ministerraad, op het standpunt staan dat Dutchbat geen structurele fouten had gemaakt.‘ErmoetnunietintermenwordengesprokendatDutchbatwordtvrijgepleit, want er zijn daar verschrikkelijke dingen gebeurd’, meende premier Kok. Maar de premier voegde daaraan toe: ‘Van een verwijtbare nalatigheid is op grond van de debriefings geen sprake.’27 De regering handhaafde dat generaal Mladic oppermachtig was geweest. Het Nederlandse bataljon had gedaan wat het kon en zelfs een grotere ramp voorkomen door de evacuatie zo goed mogelijk te begeleiden.

Een partiële nasleep. De effecten van het debriefingsrapport-Assen

Het was vrijwel onmiddellijk duidelijk dat noch het debriefingsrapport, noch Voor- hoeves aanvullende informatie zouden voldoen. Op de dag waarop Voorhoeve het rapport openbaar maakte, verscheen bijvoorbeeld een uitgebreid artikel van journalist Frank Westerman in NRC Handelsblad. Deze noemde een aantal punten die tot dat moment onbesproken waren gebleven. Zo berichtte Westerman dat bataljonscomman- dant Karremans, kort voor de val van Srebrenica, de moslimstrijders had opgeroepen de zuidelijke helft van de enclave te verlaten vanwege de verwachte navo-luchtsteun.28 Bovendien lieten verschillende Dutchbatters publiekelijk blijken dat ze de formule- ringen in het debriefingsrapport wel erg afstandelijk vonden. Ze vonden hun eigen getuigenissen nauwelijks in de tekst terug. Verder liet een aantal Dutchbatters doorsche- meren dat ze zich tijdens de verhoren onder druk gezet voelden om het ‘juiste’ verhaal te vertellen en bepaalde beschuldigingen en observaties af te zwakken. Meer in het algemeen besteedde het debriefingsrapport geen aandacht aan de politieke besluitvor- ming. Evenmin velde het stuk een oordeel over het optreden van Dutchbat.Ooknade presentatie van het rapport werd minister Voorhoeve gedwongen telkens opnieuw aanvullende informatie te verschaffen. Binnen twee weken openbaarde zich een nieuw en ernstig lek. Op 11 november publiceerde Frank Westerman een artikel waaruit bleek dat hij beschikte over de notulen van een geheim beraad in het Defensie Crisisbeheersings Centrum (dcbc)opHet Plein.29 Dit ‘bunkerberaad’ had plaatsgevonden op 1 november tussen onder meer een aantal voormalige vn-stafofficieren, generaal Couzyenvertegenwoordigersvande Centrale Organisatie. Onderwerp was het uitblijven van luchtsteun tijdens de val van de enclave. De Nederlandse vn-officieren waren hierbij nauw betrokken geweest. Westerman had nota bene nog tijdens dit bunkerberaad Voorhoeves voorlichter Kree- mers gebeld met de vraag wat de vergadering had opgeleverd! De strekking van Westermans artikel was dat er geen luchtsteun was gegeven mede vanwege onenigheid tussen de Nederlandse officieren én allerlei misverstanden. Justitieel onderzoek kon

89 hoofdstuk 3 echter niet wettig en overtuigend hardmakenwiedeinformatieoverhetbunkerberaad aan Westerman had doorgespeeld.30 Eind november bracht KRO Brandpunt een item over de vraag of Dutchbat voldoende medische hulp had verleend tijdens de val van de enclave.31 In de uitzending stelde een vertegenwoordiger van Artsen zonder Grenzen dat de Dutchbat-leiding elke medische assistentie aan gewonde moslims zou hebben geweigerd. De kwestie draaide vooral om de ‘ijzeren voorraad’ aan medische middelen. De Dutchbat-leiding wilde deze al geslon- ken voorraad reserveren voor gewonden die mogelijk nog in de eigen rangen zouden vallen.De twee Nederlandse medische teams in de enclave,kho-5en kho-6 (Krijgsmacht Hospitaal Organisatie), hadden over het aanspreken van de ijzeren voorraad geruzied. Het debriefingsrapport had volstaan met de sobere opmerking dat ‘onduidelijk is gebleven of het hanteren van een dergelijke “ijzeren voorraad” tot de dood van medisch hulpbehoevende patiënten heeft geleid.’32 De werkelijkheid bleek een stuk ingewikkelder te zijn. Zo had een aantal leden van de medische staf van Dutchbat na terugkomst een klacht ingediend tegen de chirurg van kho-6. Deze kolonel-arts had in een aantal gevallen medische zorg verboden onder verwijzing naar de geslonken ‘ijzeren voorraad’. De vertegenwoordigers van Artsen zonder Grenzen in de enclave waren hierover zeer verbolgen geweest.33 Op 19 december 1995 debatteerde de Tweede Kamer met minister Voorhoeve. Verschillende Kamerleden en minister Voorhoeve zelf betwijfelden inmiddels of het ‘boek-Srebrenica’ ooit zou kunnen worden gesloten. Niettemin lieten de meeste defen- siewoordvoerders doorschemeren dat de tijd was aangebroken om de affaire-Srebrenica af te ronden. vvd-woordvoerder Jan Dirk Blaauw bijvoorbeeld merkte op: ‘Dit is het derde debat over Dutchbat en Srebrenica. Daarmee moet het afgelopen zijn. Geschied- schrijving is niet onze taak.’34 Harm van den Berg (sgp) was al even bezorgd: ‘Het dreigt een trauma voor onze krijgsmacht te worden, overigens ten onrechte.’35 De toon van de Kamer was in het algemeen verzoenend tegenover Voorhoeve. Een ruime meerderheid vonddatDutchbat en de regeringhadden gedaanwatmogelijkwasinjuli1995. Bovendien had de publiciteit over het ‘bunkerlek’ de aandacht enigszins afgeleid van de rol van Dutchbat. Een andere ‘afleidende’ factor was de komende Nederlandse deelname aan de kersverse navo-implementatiemacht ifor in Bosnië-Herzegovina. Deze had als ‘groene’ vredes- macht daadwerkelijk een veel krachtiger mandaat dan unprofor, zodat een penibele situatieàlaSrebrenicanuuitgeslotenleek. De meerderheid van de Kamer dacht dat het al met al beter was de blik op de toekomst te richten. De Kamer wilde nog wel enkele hoge Nederlandse vn-militairen horen, maar daar waren premier Kok en minister Voorhoeve mordicus tegen. In dat geval, benadrukte Kok, moest de Kamer maar een parlementaire enquête houden.36 Daar voelden de regeringspartijen, mede met het oog op de al gespannen coalitieverhoudingen, weer weinig voor. Na het debat van 19 december leek de kwestie-Srebrenica enigszins in een luwte te geraken. Begin 1996 echter trok de moeizame relatie tussen Het Plein en de landmacht opnieuw de aandacht. Medio januari bleek dat plaatsvervangend landmachtbevelhebber Van Baal de bevordering van Karremans tot de rang van kolonel had goedgekeurd. De

90 ‘srebrenica. who cares?’ kl had de bewindslieden vooraf niet geraadpleegd. Formeel stond de landmacht daarmee in haar recht. Bovendien was Karremans carrièretechnisch gezien, na drie functies in de rang van luitenant-kolonel, inderdaad ‘kolonabel’, Bevelhebber Couzy had de bevordering in de zomer van 1995 nog uitgesteld vanwege Srebrenica. Nu echter over Dutchbat mild werd geoordeeld, zoals tijdens het Kamerdebat van 19 december, zag Couzy geen bezwaren meer. Hoe dan ook zou Karremans’ eerste kolonelsbaan een rustige functie ‘uit het zicht’ zijn, namelijk als liaisonofficier in de Verenigde Staten. De bevordering had echter welhaast onvermijdelijke politieke repercussies. Parlement en media laakten opnieuw generaal Couzy’s gebrek aan politieke feeling en Voorhoeves gebrek aan durf om de stuurse landmachtbevelhebber te ontslaan. De minister volstond met de opmerking dat de bevordering inderdaad vooraf had moeten worden gemeld. Tegelijk echter had hij Couzy’s steun hard nodig vanwege alle reorganisaties, inkrim- pingen en nieuwe vredesoperaties. Later bleek overigens dat generaal Couzy zijn pensioen had willen laten ingaan op 11 juli, nota bene de dag van de val van de enclave! Het pensioen werd met een week vervroegd. In 1998 kreeg de affaire nog een staartje toen Couzy suggereerde dat Van Baal de bevordering achter diens rug had doorgedrukt. De reactie van Van Baal was woedend:

Dat is dus fout. Daar heeft [Couzy] vervolgens zijn excuses voor moeten aanbieden. […] Maar het geeft geen pas in mijn ogen om nu achteraf te roepen: het is achter mijn rug om gebeurd. […] Dat begint langzamerhand erg vervelend te worden. Couzy begint met modder te gooien.37

Sinds juli 1995 werd, zoals hierboven al is aangestipt, in het buitenland soms scherpe kritiek opDutchbatgeleverd. Zo vroeg de speciale vn-rapporteur voor de mensenrechten, Elisabeth Rehn, zich voor het Joegoslavië-tribunaal af of de Nederlanders het vn-man- daat niet al te voorzichtig hadden ingevuld:

I have tried to look at the Dutch Battalion and their behaviour, how much they could have been doing more. I cannot blame the single soldier, the single peace keeper. I wonder if they took their mandate though in some way too exactly, not to use power [except] only for self-defence, as this is the rule for peacekeeping operations, because perhaps if there should have been more of this forceful, just behaviour, perhaps then there could have been another outcome.38

Een jaar na de val van Srebrenica veroorzaakte Karremans opnieuw enige opschudding, ditmaal tijdens zijn verhoor voor het Joegoslavië-tribunaal. Hij erkende nooit expliciet bij generaal Mladic te hebben geïnformeerd naar het lot van de weggevoerde moslim- bevolking:

No, because the last meeting I had with him was on the 21st [of July], that was eight days later on, and we were not aware of what happened with the refugees. I mean, in general, I know — I knew that they were all evacuated to the Kladanj area and

91 hoofdstuk 3

afterwards picked up by the Pakistani Battalion and by the International Red Cross, by the Norwegian Medical Company. […] That’s the only thing I knew, and I didn’t discuss that with General Mladic at all.39

Voorhoeve zei ‘verbijsterd’ te zijn over deze uitspraken. Intussen begonnen enkele Kamerleden aan te dringen op een breed internationaal onderzoek naar het Srebrenica-drama. De naam van ex-president Jimmy Carter viel als mogelijke leider van een dergelijk onderzoek.40 Een internationaal onderzoek zou, zo meenden sommige Kamerleden, de weg naar een eventuele latere parlementaire enquête kunnen effenen. Startte de Kamer nu onmiddellijk een enquête, dan zou het accent onvermijdelijk sterk op de rol (lees: de verantwoordelijkheid) van regering en Dutchbat komenteliggen.Hetwasimmerszeerwaarschijnlijkdatbuitenlandsegetuigennietof nauwelijks zouden komen opdraven voor een dergelijk nationaal onderzoek. Een voorafgaand internationaal onderzoek zou dit hiaat deels kunnen vullen. Tegen deze achtergrond verzocht een Kamermeerderheid op 12 juni 1996 de regering om de vn te polsen over de instelling van een internationale onderzoekscommissie.41 Het vn-secretariaat reageerde allesbehalve enthousiast, zoals mocht worden verwacht. Om te beginnen speelden allerlei praktische problemen. Zouden (voormalige) vn-func- tionarissen wel medewerking verlenen? Wie zou de onderzoeksopdracht formuleren? Secretaris-generaal Kofi Annan voelde er in elk geval – als bij de Rwanda-nasleep in België – weinig voor zijn organisatie te betrekken bij een nationaal proces van trauma- verwerking. Hij verwees de vraag door naar de Veiligheidsraad.42 Daar hadden de grote mogendheden geen zin om tegen elkaar te worden uitgespeeld. Bovendien richtten ze zich liever op een meer positieve agenda, namelijk de wederopbouw van Bosnië-Her- zegovina. Minister Voorhoeve had intussen opnieuw duidelijk gemaakt tegen een enquête te zijn. Deze zou de landmacht voor langere tijd lamleggen. Ook premier Kok en minister van Buitenlandse Zaken Hans van Mierlo waren tegen. Hoewel coalitiepartijen pvda en d66 steeds meer neigden naar een enquête, drukten ze op dit punt niet door. In het najaar van 1996 droeg het kabinet zijn oplossing aan voor het onderzoeksdi- lemma.43 De regering vroeg het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (riod, vanaf 1998 Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, niod) een uitgebreid historisch- wetenschappelijk onderzoek te doen naar de gebeurtenissen voor, tijdens en na de val van Srebrenica.44 Volgens minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zou het riod een ‘beschrijvend, wetenschappelijk onderzoek’ uitvoeren, dat tegemoet zou komen ‘aan een breed gevoelde wens in de Nederlandse samenleving’. Er zou, stelde Ritzen, geen sprake zijn ‘van een onderzoek naarschuldigenenverantwoordelijkheden en de wijze waarop die zijn beleefd. [Het gaat] veel meer om een combinatie van factoren, waarbij verantwoordelijkheden impliciet en soms expliciet aan de orde ko- men.’45 Welk vervolg het rapport zou krijgen, bijvoorbeeld in de vorm van een parle- mentaire enquête, bleef vooralsnog onduidelijk. De meerderheidspartijen volstonden voorlopig met de vaststelling dat het, in de woorden van pvda-woordvoerder Gerrit Valk, ging om ‘zo veel mogelijk klaarheid in dit dossier’.46 Het kabinet beloofde volledige

92 ‘srebrenica. who cares?’ medewerking en zo volledig mogelijke toegang tot de overheidsarchieven.47 Het bleek al snel onmogelijk om het onderzoek nog tijdens de kabinetsperiode af te ronden. Het niod-rapport zou uiteindelijk pas in 2002 verschijnen.

‘De zomer van 1998’

Al die tijd bleef de mogelijkheid van een enquête als zwaarste parlementaire onder- zoeksmiddel boven het riod/niod-onderzoek hangen. Dit vraagstuk kwam met name in de zomer van 1998 opnieuw op scherp te staan. Aanleiding was een reeks onthullingen – deels overigens ‘oud nieuws’ – die voor velen het bestaan van een doofpotcultuur bij met name de landmacht leek te bevestigen. Om te beginnen ontstond ophef over het zogenoemde ‘ypr-incident’. Tijdens de val van Srebrenica was een terugtrekkend ypr- pantservoertuig in een chaotische situatie beland. Toen plotseling mitrailleurvuur klonk en moslims op het pantservoertuig klommen, besloot de commandant door te rijden. Een aantal bemanningsleden meende daarbij over mensen te zijn heengereden. Of en hoeveel slachtoffers er waren gevallen, bleef in het duister gehuld. Het incident was niet als zodanig gemeld in het debriefingsrapport-Assen. Binnen het ministerie van Defensie was de zaak al eerder aangezwengeld, namelijk in de zomer van 1996. Voorlichter Kreemers was toen benaderd door de Amerikaanse journalist David Rohde voor diens boek Endgame over de val van Srebrenica.48 Kreemers belde daarop de humanistisch raadsman van Dutchbat-III,diecontacthadgehadmet enkele bemanningsleden van de ypr. Kreemers begreep uit het relaas van de humanistisch raadsman dat er volgens de bemanning mogelijk tientallen moslims waren overreden. Toen Kreemers dit doorgaf aan Voorhoeve, was deze geschokt. De bewindsman kondigde tegenover medewerkers aan te zullen aftreden als het aantal slachtoffers inderdaad zo hoog zou blijken te zijn. Het daaropvolgende marechausseeonderzoek leek echter de weergave van de raadsman – en daarmee van Kreemers – grotendeels te ontzenuwen. De ypr-commandant had het incident wel gemeld in Assen, maar als enige van de bemanningsleden. Het om haderinelkgevalgeenredeningezienom vervolging in te stellen. Kreemers kreeg het daarop als ‘paniekzaaier’ zwaar te verduren van onder meer Voorhoeve en generaal Van Baal. In augustus 1998 kwam de ypr-affaire dan toch in het nieuws, nadat het NOS Journaal was getipt door een anonieme bron. Kreemers kreeg vervolgens het marechausseerapport uit 1996 onder ogen. Opvallend genoeg werd daarin het relaas van de humanistisch raadsman in grote lijnen bevestigd. Minister De Grave kondigde aan dat er een strafrechtelijk onderzoek zou komen, maar het om besloot de ypr-commandant niet te vervolgen, omdat opzet niet kon worden aangetoond.49 De ophef rond het ypr-incident viel samen met nieuwe publiciteit rond het gewiste fotorolletje. Actualiteitenrubrieken als NOVA en Argos plaatsen kanttekeningen bij het mislukken: was het wel een ‘oenige fout’ geweest? Kamervragen volgden. Als pas aangetreden minister van Defensie besloot Frank de Grave in augustus schoon schip te maken via een nieuw onderzoek. De regering deed daarvoor een dringend beroep

93 hoofdstuk 3 op oud-minister . Hem werd gevraagd te onderzoeken hoe de informatiestromen binnen het ministerie van Defensie waren gelopen tijdens en na de val van Srebrenica. In feite stond de vraag centraal of de landmachttop bepaalde onwelgevallige zaken in de doofpot had proberen te stoppen. ‘Zo’n onderzoek is nu nodig om duidelijkheid te verschaffen en Defensie van alle blaam te zuiveren’, meende De Grave.50 Met dit onderzoek wentelde de minister voorlopig het gevaar van een parlementaire enquête af. Volgens De Grave zou een dergelijke enquête maar ‘eindeloze reeksen lekken en kabaal in de media geven’.51 Een Kamermeerderheid legde zich bij een onderzoek door Van Kemenade neer, ondanks verzet van de oppositiepartijen. niod-directeur Hans Blom was verbolgen. Hij was ernstig bezorgd,omdat‘hetrisicobestaatdatmen door elkaars werk heen fietst, wat verkeerde effecten in binnen- en buitenland kan hebben’.52 Minister De Grave legde Van Kemenade geen expliciete deadline op, maar de tijdsdruk was evident. Mede hierom deed Van Kemenade het onderzoekswerk alleen en niet in commissievorm, zij het met ambtelijke ondersteuning. Eind september, reeds na zes weken, presenteert Van Kemenade zijn rapport Omtrent Srebrenica.53 Hij had geen inzage gehad in de vertrouwelijke gespreksverslagen van de debriefing in Assen. Een kleine dertig betrokkenen had gehoor gegeven aan de oproep van Van Kemenade om te getuigen. Het principe van hoor en wederhoor was echter niet toegepast. Het rapport concludeerde dat de informatieverwerking en communicatie binnen Defensie ‘op diverse punten opmerkelijke tekortkomingen en onzorgvuldighe- den heeft vertoond’.54 Zo had de debriefing in Assen gebreken vertoond en was de ‘Managementrapportage’ niet goed doorgeleid naar het ministerie. Van Kemenade weet dit alles echter primair aan onkunde en niet aan opzet: ‘Uit het onderzoek is niet gebleken dat het proces van waarheidsvinding door personen in de defensieorganisatie doelbewust is belemmerd, tegengewerkt of beperkt.’55 Integendeel, stelde Van Keme- nade, er was in het algemeen gestreefd naar een zo adequaat mogelijke verwerking van informatie rond Srebrenica. Het zo symbolische fotorolletje was naar zijn mening geheel per ongeluk gewist. ‘Alstublieft. Vergeet het fotorolletje’, adviseerde hij journalisten tijdens de presentatie van het rapport. Hij wees er wel op dat de van nature gesloten defensieorganisatie blijkbaar nog moest wennen aan het feit dat ze door vredesoperaties veel meer in de politieke schijnwerpers was komen te staan. De politieke antenne moest beter ontwikkeld worden, evenals de communicatieprocedures, aldus Van Kemenade. Minister De Grave gebruikte het rapport-Van Kemenade als bevestiging van de integriteit van zijn organisatie. Hij vond dit voldoende legitimatie om aan te blijven als bewindsman. De Grave kondigde wel een reeks maatregelen aan. Hiermee moest vooral de transparantie van de defensieorganisatie verbeterd worden. De Grave maakte duidelijk dat op elke versluiering van politiek relevante informatie zware sancties zouden volgen. In oktober 1998 liet hij bovendien duizend bladzijden documenten openbaar maken, waaronder een deel van de gespreksverslagen van de debriefing in Assen. Intussen waren nieuwe geruchten opgedoken over mogelijk wangedrag van Dutchbat- personeel. Het bleek dat de Militaire Inlichtingendienst (mid) reeds in 1996 onderzoek had gedaan naar rechtsextremistisch gedrag van vier Dutchbatters in Srebrenica. Dit was

94 ‘srebrenica. who cares?’ echter nooit aan de minister gemeld. Het hoofd van de mid en zijn plaatsvervanger zagen zich juli 1999 genoodzaakt hun functies ter beschikking te stellen. Het om besloot, voor het eerst, vervolging in te stellen. De vier Dutchbatters kochten hun straf vervolgens af met een boete. Daarnaast kwam in 1998 het ‘Feitenrelaas’ (zie pag. 86) in het nieuws, een stuk dat Van Kemenade niet had kunnen inzien. Een jaar later bleek een fotorolletje uit de Dutchbat-II periode te zijn zoekgeraakt. Daarop zouden lijken van moslimstrijders hebben gestaan die door Naser Oric waren gedood, blijkbaar bij een interne afrekening. Terwijl in Nederland het niod-onderzoek voortduurde en de Tweede Kamer voor- lopig afzag van een parlementaire enquête, verschenen in het buitenland enkele onder- zoeksrapporten inzake Srebrenica. Eind 1999 maakten de vn een rapport vol zelfkritiek openbaar.56 De wereldorganisatie stak de hand in eigen boezem: de missie was vanaf het begin onuitvoerbaar geweest, maar niettemin doorgezet. Het rapport oordeelde gemengd over de rol van Dutchbat. Enerzijds had het bataljon weinig kunnen uitrichten tegenover de Bosnisch-Servische overmacht en had de eenheid mogen rekenen op luchtsteun. Anderzijds stelde het rapport dat Dutchbat te weinig had gewaarschuwd voor het mogelijke lot dat vooral de moslimmannen ten deel zou vallen:

Although [Dutchbat] did not witness mass killing, they were aware of some sinister indications. It is possible that if the members of theDutch battalion had immediately reported in detail those sinister indications to the United Nations chain of com- mand, the international community may have been compelled to respond more robustly and more quickly, and that some lives might have been saved.57

Vrijwel gelijktijdig verscheen het rapport van een Franse parlementaire onderzoekscom- missie.58 Als bij het vn-rapport waren de conclusies over het aandeel van Dutchbat zowel kritisch als rechtvaardigend. De Franse onderzoekscommissie meende dat Nederland meer had kunnen doen om de enclave te verdedigen. Anderzijds had vn-commandant generaal Janvier de verzoeken om luchtsteun moeten honoreren. Overigens hadden noch het Franse noch het vn-rapport veel invloed op de Nederlandse nasleep.

niod-onderzoek, tcbu en parlementaire enquête

In Nederland bleef, als gezegd, van tijd tot tijd de vraag opduiken of er toch geen parlementaire Srebrenica-enquête geboden was. Vooral de regeringspartijen pvda en vvd wilden deze stap (nog) niet nemen. De vraag was kort na het aantreden van minister De Grave voorgelegd aan een parlementaire werkgroep. Deze werkgroep-Blaauw con- cludeerde in december 1998 dat een parlementaire enquête wenselijk zou kunnen zijn, maar dat het raadzaam was eerst het niod-rapport af te wachten.59 Het niod-onderzoek kampte echter met een aanzienlijke vertraging. De publicatie werd herhaaldelijk verschoven, uiteindelijk tot april 2002. De Tweede Kamer besloot daarom in maart 1999 tot een compromis: een ‘lichter’ parlementair onderzoek naar de Haagse besluitvorming over de deelname aan vredesmissies sinds 1989.Ditonderzoek

95 hoofdstuk 3 was dus geen enquête, waarbij bijvoorbeeld getuigen onder ede werden gehoord. Het instellen van deze Tijdelijke Commissie Besluitvorming Uitzendingen (tcbu)was,in de woorden van haar voorzitter Bert Bakker (d66), een ‘compromis tussen degenen die wel een parlementaire enquête naar het Srebrenica-drama wilden, degenen die geen enquête wilden en degenen die nog geen enquête wilden.’60 Hoezeer de tcbu ook benadrukte dat ze geen ‘Srebrenica-commissie’ was, dit heikele onderwerp doorspekte onvermijdelijk de verhoren en het rapport. Tegelijkertijd wilde de commissie het niod niet al te nadrukkelijk voor te voeten lopen met vérgaande conclusies. Kenmerkend bijvoorbeeld was de voorzichtige tcbu-bevinding ‘dat gedurende die dagen [de val van de enclave, ck] de regering zich ook voor het lot van de vluchtelingen heeft ingespan- nen’.61 Het tcbu-rapport Vertrekpunt Den Haag verscheen begin september 2000.De belangrijkste conclusie was dat aan de besluitvorming en informatievoorziening rond vredesoperaties het nodige te verbeteren viel. Zo was het besluit van eind 1993 om Dutchbat naar Srebrenica te sturen, gebaseerd geweest op gebrekkige informatie. Het rapport adviseerde onder meer de besluitvorming te verbeteren via een aanscherping van het in 1995 geïntroduceerde ‘toetsingskader’. Dit kader bood een reeks aandachts- punten (een ‘checklist’) voor het overleg tussen regering en Tweede Kamer over de deelname aan vredesoperaties.62 Aandachtspunten waren bijvoorbeeld de politieke steun aan de missie, haar operationele haalbaarheid en de verwachte risico’s. Het vervolgens in 2001 aangescherpte toetsingskader bevestigde de in voorgaande jaren gegroeide praktijk dat de Tweede Kamer de facto instemmingsrecht had bij het uitzenden van militairen.63 Op 10 april 2002 verscheen het langverwachte niod-rapport: Srebrenica. Een veilig gebied.64 Vlak voor de presentatie van het niod-rapport publiceerde het ikv de brochure Srebrenica. De genocide die niet werd voorkomen.65 De timing was geen toeval, tot ontstemming van het niod en premier Kok.66 Auteur Mient Jan Faber stelde dat regering en Dutchbat op cruciale momenten in juli 1995 wel degelijk alternatieve besluiten hadden kunnen nemen. Generaal Mladic had bijvoorbeeld aangeboden de moslimbevolking met vn-bussen te evacueren, aldus Faber. Dutchbat-III noch de Nederlandse unpro- for-stafofficieren waren hierop ingegaan. Daarmee lieten ze de mogelijkheid glippen om de evacuatie in eigen handen te houden.67 Faber zag nog andere alternatieven: Dutchbat had verzet kunnen bieden, de honderdenachtergeblevenmoslimmannenop de compound kunnen halen of in Potocari kunnen blijven totdat er duidelijkheid was gekomen over het lot van de moslimmannen. De Nederlandse regering had aan haar belofte van ‘lotsverbondenheid’ met de moslims nooit invulling gegeven, stelde Faber. Steeds was aan de veiligheid van Dutchbat voorrang gegeven. Enige deining ontstond over het feit dat Faber bleek te beschikken over geheime ministerraadnotulen uit juli 1995. Uit de notulen bleek onder meer dat kabinetsleden inderdaad hadden gesproken over ‘lotsverbondenheid’ met de moslimbevolking.68 De Rijksrecherche stelde een onderzoek in tegen Faber, maar dit leverde geen resultaat op. De zaak werd geseponeerd. Eén van de hoofdconclusies van het niod was dat Nederland door een combinatie van humanitaire bewogenheid en politieke ambities in de val van een ondoordachte en

96 ‘srebrenica. who cares?’ nagenoeg onuitvoerbare missie was gelopen. Premier Kok had bij dit alles te laag ingezet op zijn regiefunctie binnen het kabinet. Het niod concludeerde verder dat de land- machttop ‘onwil’ had getoond bij het informeren van Het Plein. Deze bevinding botste dus met het rapport-Van Kemenade. Het niod typeerde Van Kemenades rapport als een oplossing voor een acuut bestuurlijk probleem dat De Grave onverwijld opgelost wilde zien. Van Kemenade had daarbij té veel aanwijzingen voor ‘onwil’ bij de landmacht laten liggen. Het niod-oordeel over Dutchbat-III omvatte zowel positieve als negatieve vaststellingen, maar de algemene teneur was toch dat het bataljon, ondanks fouten, naar vermogen en met compassie had geopereerd in de enclave. De eerste reacties van de regering op het niod-rapport waren tot op zekere hoogte opgelucht. Premier Kok maakte onmiddellijk duidelijk dat hij het kabinetsbeleid kon en zou verdedigen. In de daaropvolgende dagen echter lieten twee ministers doorsche- meren aan aftreden te denken. Jan Pronk, met Kok de enige zittende minister die ook in 1995 diende, had al vóór de publicatie van het niod-rapport geruchtmakende uitspraken gedaan, tot woede van Kok: ‘Terugkijkend hebben we gefaald. Ik, de politiek.’69 Pronks falen-kwalificatie sloeg vooral op het uitblijven van een heldere instructie aan Dutchbat om de moslims op de compound te beschermen, ondanks de gepredikte ‘lotsverbondenheid’. Frank de Grave tilde zwaar aan de kwalificatie ‘onwil’ voor de landmachttop. Ook hij gaf publiekelijk aan zich te willen beraden op zijn positie.70 Op 16 april 2002 kondigde premier Kok het ontslag van zijn kabinet aan. Kok onderschreef de conclusies van het niod-rapport in hoofdlijnen, maar vond ze toch dermate ernstig dat het rapport niet zonder politieke consequenties mocht blijven. Met het vertrek nam de regering haar verantwoordelijkheid, deels ook voor de internationale gemeenschap. Van een Nederlandse schuldbekentenis voor het drama-Srebrenica of excuses was echter geen sprake, onderstreepte Kok. De wáre schuldigen, herhaalde de premier, waren de Bosnische Serviërs. Dit was de eerste keer in de Nederlandse parlementaire geschiedenis dat een kabinet aftrad zonder dat daar een geschil met de Kamer of tussen ministers onderling aan ten grondslag lag. Een dag later legde land- machtbevelhebber generaal Van Baal zijn functie neer. Minister De Grave had hem deze stap ernstig in overweging gegeven: kon een bevelhebber nog wel aanblijven als hij de komende maanden of jaren zo nadrukkelijk zélf onderwerp van onderzoek en discussie zou zijn? Het aftreden maakte een brede inhoudelijke gedachtewisseling tussen het kabinet-Kok en de Tweede Kamer over het niod-rapport zo goed als onmogelijk, hoewel de oppositie hierop wel aandrong. De verkiezingen zouden namelijk binnen een maand plaatsvinden. Op 19 april nam de Kamer de motie-Melkert aan.71 Deze stelde dat het niod ‘een gedegen en evenwichtig onderzoek’ had verricht. Om ‘de waarheidsvinding’ te verster- ken, besloot de Kamer tot het horen van een aantal verantwoordelijken als getuigen. Een tijdelijke commissie moest eerst rapporteren over welke specifieke vragen een even- tuele korte parlementaire enquête zou kunnen gaan. Deze commissie-Van Middelkoop deed al enkele dagen later verslag. Ze beval aan een korte enquête in te stellen naar de voorgeschiedenis, het verloop en de afhandeling

97 hoofdstuk 3 van de kwestie-Srebrenica.72 De dag erna, op 25 april 2002, stemde een Tweede Kamermeerderheid hiermee in. Het doel van de enquête zou zijn het parlement in staat te stellen een definitief politiek oordeel te vellen over het optreden van Tweede Kamer, regering en de ambtelijk en militair verantwoordelijken. De korte enquête zou geen wezenlijk nieuw onderzoek entameren. Ze was bovenal bedoeld als een aanvulling op het niod-rapport, maar ook op de conclusies van de tcbu. Diezelfde 25e april vond een bevreemdend ‘hoofdlijnendebat’ plaats tussen Kamer en kabinet. Een Kamermeerderheid wilde namelijk alsnog van gedachten wisselen over het niod-rapport, zónder echter vooruit te lopen op de komende parlementaire enquête. Een afsluitend debat kon het dus niet zijn.73 Premier Kok hield zich sterk op de vlakte bij de beantwoording van vragen, in afwachting van zijn verhoor door de enquêtecom- missie. Dit verhoor wilde hij eerst goed voorbereiden. Het enquêterapport Missie zonder vrede verscheen eind januari 2003.74 Het stuk plaatste enkele kanttekeningen bij de niod-bevindingen, maar bracht als zodanig geen werkelijk nieuwe inzichten. In juni 2003 debatteerde de Kamer met de enquêtecommissie en de regering. Dit debat werd door de deelnemers bewust gepresenteerd als een politieke en publieke catharsis. Het nieuwe kabinet-Balkenende tornde niet aan Koks eerdere eenregelige verklaring dat hij zich ‘op hoofdlijnen’ in het niod-rapport kon vinden. Regering en Kamer interpreteerden het rapport verder als een definitieve rehabilitatie voor Dutchbat. Een uitgebreid regeringsstandpunt over het niod-onderzoek, waarop de oppositie aandrong, bleef uit. Ook premier Balkenende was niet bereid tot een Nederlandse erkenning van schuld voor de Srebrenica-tragedie of tot excuses. Zo kreeg de rommelige nasleep van Srebrenica een betrekkelijk abrupt politiek einde. Na de zomer van 2003 verdween de affaire snel uit de aandacht van politiek en media.

98 hoofdstuk 4

Aanjagers in de publieke opinievorming. De rol van nabestaandenenkritischemedia

‘The Canadian Ministry of Defence didn’t have to cover up the Somalia affair. But they did. Because they can.’

Scott Taylor Hoofdredacteur Esprit de Corps Magazine (2004)1

‘Voor [de] onwil om te vechten, en de neiging om de veiligheid van de eigen man- schappen voorop te stellen, zoals Karremans die belijdt, bestaat een woord: lafheid.’

Raymond van den Boogaard 2 Redacteur NRC Handelsblad (2005)

In de hoofdstukken 5 tot en met 7 komt de officiële, door overheden geëntameerde verantwoordelijkheidstoedeling aan bod: politiek, militair-organisatorisch (inclusief de militaire rechtspraak) en via onderzoekscommissies als de Somalia Inquiry en het niod. Twee categorieën betrokkenen opereerden echter ‘buiten’ deze officiële verantwoor- dingsprocessen: enerzijds de slachtoffers en hun sympathisanten en anderzijds de media (althans het betrokken en kritische deel ervan). Deze ‘buitenstaanders’ poogden vanaf het begin van de nasleep de politieke en militair-organisatorische processen van verant- woordelijkheidstoedeling te beïnvloeden, vooral via agenda-setting: het plaatsen van met name sterk ethisch gekleurde verantwoordelijkheidsvragen (de mate van lotsverbon- denheid met de slachtoffers, moed en lafheid, mogelijke cover-ups, enzovoorts) op de agenda van het publieke debat. Beide categorieën hadden in dit opzicht een belangrijke aanjagende functie in de nasleep. De buitenstaanders bekeken het proces van politieke en militaire verantwoording en verantwoordelijkheidsinvulling met grote scepsis en waren vaak zeer uitgesproken in hun kritiek. Ze probeerden de nasleep op verschillende manieren op scherp te zetten, met wisselend succes. Het eerste deel van dit hoofdstuk analyseert de rol van de getroffenenenhunsympathisanten.Welkeargumenten hanteerden ze en hoe poogden ze greep op het proces van de nasleep te krijgen? Het tweede deel gaat in op de rol van de kritische media in de Somalië-, Rwanda- en Srebrenica-affaires.

99 hoofdstuk 4

Derolvandegetroffenenenhunsympathisanten

Deze categorie omvat in de drie casussen bovenal de overlevenden van de genocides in Rwanda en Srebrenica, de ontheemden uit Rwanda en Srebrenica, de nabestaanden van de tien gedode Belgische para’s en twee overleden Dutchbat-militairen, alsmede de families van de jonge Somaliërs Shidane Arone en Ahmed Aruush.3 De getroffenen zochten (of kregen) in Canada, België en Nederland steun van een brede groep sympathisanten: non-gouvernementele organisaties, belangengroeperingen, politici van oppositiepartijen en geëngageerde juristen, journalisten en artiesten. De doorgaans welbespraakte sympathisanten verklaarden zich solidair met de getroffenen en fungeer- den als spreekbuis op nationale (en soms internationale) fora: in de media, tegenover de politiek en tijdens publieke bijeenkomsten, hoorzittingen en rechtszaken.4 Bij het pro-getroffenen-activisme van oppositiepolitici past uiteraard de kanttekening dat als vanzelf sprake was van een vermenging van rollen. De Belgische oppositiesenator Alain Destexhe bijvoorbeeld was tevens oud-secretaris-generaal van Médecins sans Fron- tières (msf) International en steun en toeverlaat van de nabestaanden. In Canada steunde de oppositie pogingen van de Somalische nabestaanden om de regering-Chrétien en de krijgsmacht alsnog aansprakelijk te stellen voor de dodelijke incidenten uit maart 1993. In Nederland schaarden vooral oppositiepartijen GroenLinks en sp zich achter de overlevenden van Srebrenica. Op het eerste gezicht leken de Canadese, Belgische en Nederlandse overheden bereid te zijn een speciale verantwoordelijkheid ten opzichte van de getroffenen te willen nemen. De Canadese regering erkende dat de familie van Arone zwaar leed was aan- gedaan. Dit paste allesbehalve in de rijke Canadese traditie van vredeshandhaving, benadrukten de Canadese autoriteiten, en dit falen zou worden goedgemaakt. De regering-Dehaene drong publiekelijk aan op een doortastende vervolging van de Rwan- dese Hutu-daders, zowel de genocidairs als de moordenaars van de tien para’s. De Nederlandse regering beloofde de nabestaanden van Srebrenica hulp en bijstand. ‘Er is door vorige kabinetten veel aan gedaan’, stelde oud-premier Wim Kok voor de enquê- tecommissie-Srebrenica:

Dat moet worden voortgezet, zoals ook de identificatie van vermiste personen. Ik ben lid van de Commission missing persons. Er wordt met nieuwe dna-technieken heel veel vooruitgang geboekt. Nu kunt u zeggen: daar maak je niemand levend mee, door een lichaam op te graven en te identificeren. Dat klopt, maar je maakt wel het verwerkingsproces voor nabestaanden een stuk minder ondraaglijk. Ik hoop dat de compassie met mensen, met de nabestaanden, met het gebied blijft op een manier die ook wel bij de traditie en de stijl van Nederland hoort.5

Officiële onderzoekscommissies en rapporten stelden evenzeer dat een bijzondere belangstelling voor de getroffenen geboden was. Nog vóór de getuigenverhoren begon- nen, gaf de Senaatscommissie-Rwanda gelegenheid aan de nabestaanden van Lotins peloton, aan overlevenden van de Rwandese genocide en aan enkele mensenrechtenor-

100 aanjagers in de publieke opinievorming ganisaties om hun wensen en grieven te uiten. De eerste drie aanbevelingen van het Senaatsrapport-Rwanda betroffen de nabestaanden en dan vooral de inadequate behan- deling die de regering hen ten deel had laten vallen.6 De enquêtecommissie-Srebrenica benadrukte evenzeer dat ‘het boek Srebrenica dan ook nooit [zal] worden gesloten’. Nederland moest ‘in elk geval ten nauwste betrokken blijven bij het lot van de nabestaanden en daarnaast een actieve bijdrage leveren aan de verbetering van hun positie’.7 Hetenquêterapportmerktealindeinleiding op dat de moord op duizenden moslims en ‘de gebroken levens van de talloze nabestaanden een drama is dat alle andere vraagstukken rond de val verre overstijgt’.8 De enquêtecommissie maakte daarmee de Srebrenica-nasleep in Nederland zélf in zwaarte ondergeschikt aan het leed van de getroffenen. De eerste exemplaren van het niod-rapport werden uitgereikt aan nabe- staanden uit Srebrenica – een handeling met een onmiskenbare symbolische betekenis. Een Kamermeerderheid drong bij de regering aan op een ruimhartige toekenning van verblijfsvergunningen aan vluchtelingen uit Srebrenica en hulp bij hun terugkeer. Deze adhesiebetuigingen en steun bleken voor een actieve groep getroffenen en hun sympathisanten onvoldoende te zijn. Eerder werkten de beloften averechts. De getrof- fenen vatten de langdurige nasleep bovenal op als afschuiving van verantwoordelijkheid. Volgens met name de sympathisanten paste dit ontwijkingsgedrag niet bij landen als Canada, België en Nederland, die immers pretendeerden gidslanden op mensenrech- tengebied te zijn.9 De getroffenen werden in eigen ogen juist bewust zo veel mogelijk buiten het verantwoordingsproces gehouden door de Canadese, Belgische en Neder- landse regeringen, meerderheidspartijen en de defensieorganisaties. Voor Somalische belangen- en mensenrechtenorganisaties in Canada was het afbreken van de Public Inquiry een schoolvoorbeeld van dergelijk politiek opportunisme.10 ‘In the end, justice has not been served’, oordeelde bijvoorbeeld de mensenrechtenorganisatie African Canadian Legal Clinic.11 De regering-Chrétien reageerde afwijzend op suggesties vanuit de politieke oppositie om Canadese militairen samen te brengen met de Somalische gemeenschap om wederzijds begrip te kweken en het verzoeningsproces te stimuleren.12 Canadese onderzoekscommissies hoorden niet of nauwelijks Somalische getuigen.13 De families van de tien Belgische para’s en de Rwandese nabestaanden klaagden op gelijke toon over de houding van de Belgische regering en de meerderheidspartijen. Deze hadden bijvoorbeeld nooit actief-vrijwillig (spontaan) diepgravend onderzoek naar de Rwandese genocide en de dood van de para’s geëntameerd. Ze stemden pas in met een parlementair onderzoek toen de Rwanda-kwestie te veel negatieve pers begon op te leveren. De getroffenen waardeerden weliswaar de gelegenheid die de Senaatscom- missie-Rwanda bood om tijdens de hoorzittingen het woord te voeren. Maar verder waren ze zeer kritisch over het werk van de Senaatscommissie en over haar conclusies. Volgens de Rwandese en Belgische nabestaandenspeeldendecommissieledenbovenal partijpolitieke spelletjes en hield het rapport uiteindelijk alle belangrijke politici en militairen een handbovenhethoofd.ZebenaderdenvooralcommissievoorzitterSwaelen met argwaan. Deze had er, aldus de nabestaanden, als cvp-toppoliticus alle belang bij het onderzoekswerk van de commissie weg te sturen van politiek lastige vragen. Naar

101 hoofdstuk 4 hun mening probeerde Swaelen bijvoorbeeld steeds de aandacht subtiel af te leiden naar de vraag of de genocide te verwachten was geweest. Deze vraag was volgens de nabestaanden eenvoudig met ‘ja’ te beantwoorden en voor de schuldtoedeling hoe dan ook minder relevant. Blijkbaar wilde Swaelen veel gevoeligere kwesties ontwijken, zoals de samenwerking tussen christen-democratische politici en het regime van Habyarimana (de ‘parallelle diplomatie’) of de belabberde kwaliteit van de Belgische commandanten, zo meenden de nabestaanden.14 De overlevenden van Srebrenica en hun sympathisanten hekelden evenzeer de in hun ogen afstandelijke houding van de Nederlandse regering, de meerderheidspartijen en de krijgsmacht. Ze klaagden dat hun stem onvoldoende werd gehoord.15 De krijgsmach- ten reageerden inderdaad vooral terughoudend. In een aantal gevallen kwam het tot contacten tussen militairen en nabestaanden uit Srebrenica, maar deze waren eerder een uitzondering. Militairen reageerden doorgaans afhoudend of geïrriteerd wanneer getroffenen hen aanspraken op de verantwoordelijkheids- en schuldkwestie.16 Net als de Somalische en Belgische getroffenen, waren de Srebrenica-slachtoffers en hun sympathisanten ontevreden over de conclusies van de parlementaire onderzoeken.17 Volgens het Interkerkelijk Vredesberaad benoemde de enquêtecommissie-Srebrenica nauwelijks verantwoordelijkheden, negeerde ze ‘diverse bekende feiten’ en was ‘aldus nog steeds sprake van onopgehelderde vragen’. Het ikv zag een opmerkelijke kloof tussen bepaalde vaststellingen in het enquêterapport zelf en de eindconclusies. Dit betrof vooral het lot van de bewoners van Srebrenica. Eerst stelde het enquêterapport vast dat de regering tijdens de val van de enclave sprak over ‘lotsverbondenheid’ en over het uitgangspunt ‘dat de Nederlandse blauwhelmen Potocari pas kunnen verlaten als de aanwezige vluchtelingen ook mee mogen’. De regering besefte dus blijkbaar wel degelijk, aldus het ikv, dat de moslimburgers groot gevaar liepen. Dit gold vooral voor de mannen. Volgens het ikv omzeilde de enquêtecommissie echter haar éigen vaststellingen door in de conclusies de minst problematische definitie van ‘lotsverbondenheid’ te gebruiken, namelijk dat het begrip ‘geen specifieke betekenis had’ en slechts ‘een typering [was] van de reeds bestaande situatie en van eerder gemaakte afspraken’. Waar het ging om de rol van Dutchbat was volgens het ikv een soortgelijke discrepantie tussen vaststellingen en conclusies merkbaar. Het enquêterapport had forse kritiek op de Nederlandse eenheid: het bataljon had geen plannen gemaakt voor de opvang of evacuatie van vluchtelingen, had de overgebleven moslimmannen doelmatiger kunnen beschermen (door ze op de Nederlandse compound toe te laten) en deed te weinig om hogere echelons over de ernst van de situatie te informeren. Hoe viel deze kritiek, aldus het ikv, te rijmen met de enquêteconclusies dat Dutchbat ‘grote inzet en compassie’ had getoond en zijn taak ‘naar eer en geweten’ had uitgevoerd? Bij dit soort conclusies wreekte zich dat de nabestaanden ‘niet op voet van gelijkheid’ waren gehoord, zo meende het ikv.18 NabestaandenvanSrebrenicaenhunsympathisantenklaagdenverderdatdeNeder- landse regering en de regeringspartijen onvoldoende deden om concreet te helpen en een overtuigend gebaar van steun te maken. Ze wezen er onder meer op dat Nederlandse politici vrijwel ontbraken bij herdenkingen in Srebrenica en dat vooral na 2003 de

102 aanjagers in de publieke opinievorming

Nederlandse financiële hulp aan Bosnië-Herzegovina sterk afnam.19 Volgens belangen- verenigingen konden met name de na 2000 gearriveerde ‘late’ ontheemden uit Srebrenica niet rekenen op een ruimhartige behandeling van hun asielaanvragen – dit ondanks het feit dat een Kamermeerderheid hierop had aangedrongen en staatssecretaris van Justitie in 2000 had gesproken over ‘klemmende redenen van humanitaire aard’.20 De Campagne Asielzoekers Srebrenica viel de regering scherp aan:

Nederland kon in Srebrenica de beloofde bescherming niet bieden. Nu wil de Nederlandse regering diezelfde mensen, met alle trauma’s die zij met zich dragen, niet een veilig thuis en een nieuw bestaan geven. Ze stuurt hen opnieuw weg, opnieuw biedt de overheid hen geen bescherming. Wij vinden dit onmenselijk. […] De gevoelloosheid die Nederland toont tegenover deze overlevenden, na alles wat zij hebben meegemaakt, vinden wij een historisch schandaal.21

In de context van verantwoordelijkheidstoedeling past hier een opmerking over het onderscheid tussen de grieven van de nabestaanden van de gestorven blauwhelmen enerzijds en de Somalische nabestaandenendeoverlevendenvandegenocidesin Rwanda en Srebrenica anderzijds. In het eerste geval ging het bovenal om de nazorg aan familieleden van éigen militair personeel. Hier lag de verantwoordelijkheidsvraag voor regering en krijgsmacht wezenlijk concreter en dichterbij dan tegenover de Soma- lische, Rwandese en Bosnische getroffenen. De nabestaanden van de tien Belgische para’s schiepen echter evenzeer een kritisch beeld: politieke en militaire gezagsdragers hadden zich té weinig voor de echtgenotes, relaties en kinderen van eigen gesneuvelde militairen geïnteresseerd. Diezelfde gezags- dragers hadden de militairen nochtans op een onmogelijkeengevaarlijkemissiegestuurd, aldus de nabestaanden. Het stak hen zeer dat premier Dehaene noch koning Albert een petitie, die opriep tot de instelling van een parlementaire onderzoekscommissie (zie pag. 63), in ontvangst had willen nemen.22 Voor de Rwanda-commissie presenteerden de nabestaanden een lange lijst met klachten over de manier waarop regering en krijgsmacht hen tegemoet waren getreden. De legerleiding had het bijvoorbeeld in eerste instantie doen voorkomen alsof alle para’s snel gestorven waren, zonder te hoeven lijden, ‘in enkele minuten door een kogel in het hoofd’.23 Mevrouw Lotin verhaalde hoe bataljonscommandant Dewez zich tijdens een condoleancebezoek ‘zeer vrijpostig [had] gedragen, aangezien hij in bermudabroek aankwam en vroeg wat wij te zeggen hadden.’24 Premier Dehaene viel tijdens de begrafenisceremonie in slaap. Toen we zeiden dat vooral officieren als Dewez en kolonel Marchal fouten hadden gemaakt, ‘zijn we op een muur van stilzijgen gebotst’, verklaarde de weduwe van luitenant Lotin.25 De ouders van twee gestorven Dutchbat-militairen klaagden eveneens over tekort- schietende nazorg, het gebrek aan erkenning van hun leed en de onwil van krijgsmacht en politiek om verantwoordelijkheid te nemen. Het betrof een Dutchbat-militair die na terugkeer uit Srebrenica zelfmoord had gepleegd en een Dutchbat-soldaat die kort voor de val van de enclave door een handgranaat om het leven was gekomen. Deze handgranaat was door een lokale moslim geworpen. De ouders van beide militairen

103 hoofdstuk 4 stuurden onder meer boze brieven aan de enquêtecommissie-Srebrenica. Hun bewoor- dingen waren kenmerkend voor de emotionele beladenheid: ‘[Z]olang wij leven zullen wij regelmatig de gang naar het kerkhof blijven doen. Naar onze zoon […], die dit drama niet kon verwerken. […] Is het niet belachelijk, dat ouders de waarheid moeten vinden, waarvoor kamerleden worden betaald.’26 En:‘Ikhebniethetgevoelvan erkenning binnen de Koninklijke Landmacht. […] Ik kan en zal me niet stilhouden of passief reageren.’27

Een gezindheidsethische belofte

In het geval van de Somalische, Rwandese en Bosnische getroffenen lag de verantwoor- delijkheidsvraag voor de overheden op een schier diffuser niveau. Hier ging het niet om rechtstreekse personeelszorg voor eigen militairen, maar om het lot van vreemde- lingen. De deelname aan unitaf, unamir of unprofor had uiteindelijk weinig van doen met de éigen nationale veiligheid. Sterker nog, in wezen draaide deze militaire inzet om ‘saving strangers’, zoals politicoloog Nicholas Wheeler het uitdrukte.28 De getroffenen uit Somalië, Rwanda en Srebrenica en hun sympathisanten waren het over één ding eens: de Canadese, Belgische en Nederlandse regeringen, parlementen en krijgsmachten waren met veel politieke en publieke bombarie een gezindheidsethische belofte aangegaan om vreemdelingen te beschermen, door deel te nemen aan de sterk humanitair getinte missies in Somalië, Rwanda en Srebrenica. Gezindheidsethiek gaat primair uit van moreel hoogstaande intenties en daden. 29 Aanhangers van deze ethiek zijn bovenal geïnteresseerd in waarden-rationaliteit: handelden politici, ambtenaren en militairen op basis van zuivere morele principes? De praktische gevolgen van dit handelen zijn hieraan ondergeschikt. Dat de goede bedoelingen onverwachte en negatieve con- sequenties kúnnen hebben, moet worden ingecalculeerd. 30 De getroffenen uit Somalië, Rwanda en Srebrenica en hun sympathisanten volgden deze gezindheidsethische redenatie. De drie landen waren een lotsverbondenheid aan- gegaan die risico’s zou opleveren voor de eigen militairen, stelden de getroffenen en hun sympathisanten. Deze verbondenheid kon zelfs gewonden en doden kosten. Maar dit gevaar was naar hun mening inherent aan de bijzondere rol van unitaf, unamir en unprofor. Getroffenen en sympathisanten benadrukten dat politici en militairen deze hoge gezindheidsethische inzet vooraf kenden of hadden moeten voorzien. De algemeen secretaris van het ikv, Mient Jan Faber, maakte dit punt tijdens een discus- siebijeenkomst in 2002:

Men kende de voorgeschiedenis van Srebrenica, vooral de massamoorden van 1992 en 1993. De moslims liepen er een enorm risico. [unprofor-bevelhebber] Generaal Morillon ging naar Srebrenica om nieuwe slachtingen te voorkomen. Dat was de hele gedachte achter de oprichting van de safe areas. Dat wist men van te voren!31

Fabersopmerkingenpasseninhetconceptvanprospective responsibility.32 Volgens Erskine houdt deze ‘toekomstige’ verantwoordelijkheidsinvulling in dat de verantwoor-

104 aanjagers in de publieke opinievorming delijke wéét (of kan weten) waar hij aan begint. De vraag of de betrokkene zélf voor deze verantwoordelijkheid kiest of haar krijgt opgelegd, is daarbij minder relevant. Eenieder is immers in laatste instantie vrij om te kiezen of men een bepaalde verant- woordelijkheid accepteert. Hieruit volgt dat wie een verantwoordelijkheid aangaat, daarop later kan en mag worden aangesproken, aldus Erskine: ‘[T]he agent to whom a duty is being assigned is a legitimate object of moral evaluation at some future point with regard to the degree to which this duty is fulfilled and abrogated.’33 In deze redenering mogen autoriteiten die een (al dan niet zelfgekozen) verantwoor- delijkheid aangaan in de vorm van vredesoperaties met een sterke humanitaire compo- nent niet zomaar terugvallen op retrospectieve rationaliseringen (retrospective responsi- bility) als de missies ontsporen.34 Ze mogen niet ná de gebeurtenissen verantwoorde- lijkheid meten, toedelen en eventueel ontwijken op basis van een situationele context, handelingen en specifieke omstandigheden die vooraf niet bekend waren of verwacht werden: het doodmartelen van een jonge Somaliër door goedopgeleide en beschaafd geachte Canadese soldaten, het verraaddooreen als betrouwbaaringeschatte bondgenoot in het Rwandese vredesproces, de Bosnisch-Servische aanval op Srebrenica en de daaropvolgende slachtpartijen. Evenmin mag men, nog steeds de gezindheidsethische redenering volgend, terugvallen op zaken als het vermeend verraderlijke gedrag van internationale bondgenoten, de onmacht van de vn of het handelen van anderen. Een dergelijke retrospectieve bena- dering zou immers, aldus deze insteek door slachtoffers en sympathisanten, steeds neer- komen op een strikt zelfrechtvaardigende verantwoordelijkheidsethiek.35 Deze redenering beoordeelt handelen (in dit geval hoofdzakelijk door politici en militairen) wél primair op de haalbaarheid en de (mogelijke) gevolgen. Is de prijs om een doel te behalen niet té hoog, bijvoorbeeld in termen van mensenlevens? Uitgangspunt is dus pragmatische doel-rationaliteit. Volgens de Nederlandse politicoloog Erna Rijsdijk, die nadrukkelijk sympathiseerde met de Srebrenica-slachtoffers, paste deze doelrationele houding echter totaal niet bij de essentie van de beschermingsbelofte die Nederland in Srebrenica was aangegaan: ‘Het is een houding die onzekerheden per definitie toeschrijft aan beperkte technologie of slecht management van anderen, in plaats van deze onzekerheden tegemoet te treden als morele ruimtes waar persoonlijke verantwoordelijkheid, politiek en menselijkheid tot uiting komen.’36 Deze passief-retrospectieve houding stond volgens Rijsdijk cum suis dwars op de moreel hoogstaande opdracht die een humanitair getinte vredesmissie ‘automatisch’ inhoudt: wie vooraf niet de volle verantwoordelijkheid wil nemen voor het helpen en beschermen van de vreemdeling-medemens, ontkracht in wezen deze verantwoordelijkheid nog voor de opdracht goed en wel begonnen is.37 In de drie casussen meenden de getroffenen uit Somalië, Rwanda en Srebrenica en hun sympathisanten dus dat de drie regeringen, de krijgsmachten, de eenheden en bepaalde militairen tijdens en na de eigenlijke crises hun morele plicht tot bescherming niet waren nagekomen. Van een actief gezindheidsethisch verantwoordelijkheidsbesef was niet of nauwelijks sprake geweest. Als voorstanders van actief-vrijwillige (of desnoods passief-vrijwillige) verantwoordelijkheidsinvulling hadden de getroffenen en hun sym-

105 hoofdstuk 4 pathisanten weinig op met wat zij zagen als contextuele ‘goedpraterij’. Ze erkenden weliswaar dat de lastige omstandigheden ter plaatse, de risico’s of groepspressie mee- wogen in de verantwoordelijkheidstoekenning. Maar uiteindelijk stond in hun ogen de éigen verantwoordelijkheid van politici en militairen voorop. De eigen (vermeende) onmacht rechtvaardigen met bijvoorbeeld het argument dat iedereen onmachtig was, ging in deze gezindheidsethische redenering niet op. Het draaide uiteindelijk om de vraag wat men naar eigen geweten als moreel goed en rechtvaardig gedrag beschouwde: wat had er moeten gebeuren, ondanks alle lastige omstandigheden? Deze materie ligt uiteraard zeer gevoelig. De gezindheidsethische kritiek van de getroffenen en hun sympathisanten kwam in laatste instantie immers neer op twee vérgaande beweringen. Ten eerste dat de Canadese, Belgische en Nederlandse politiek en de krijgsmachten zich uiteindelijk – gerekend naar algemene normen van medemen- selijkheid – te weinig met de getroffenen hadden vereenzelvigd, zowel tijdens de crises als gedurende de nasleep, en de volledige waarheid bewust hadden achtergehouden. Ten tweede dat de beschermers (regeringen en krijgsmacht) de morele noch fysieke moed hadden getoond om hun beloften na te komen. Hier speelde in feite de vraag in hoeverre met name van de Belgische en Nederlandse militairen ‘plaatsvervangende’ offers mochten worden gevraagd om kwetsbare ‘strangers’ te beschermen. Een deel van de getroffenen en sympathisanten vertolkte het antwoord nadrukkelijk in termen van moed en lafheid. Voor de vermeende onwil van Dutchbat om te vechten, meende NRC-journalist Raymond van den Boogaard, ‘en de neiging om de veiligheid van de eigen manschappen voorop te stellen, zoals Karremans die belijdt, bestaat een woord: lafheid’.38 Getroffenen en sympathisanten meenden dat de Canadese, Belgische en Nederlandse verantwoordelijken in Somalië, Rwanda en Srebrenica (en in de hoofdkwartieren) te passief waren gebleven en te veel oogluikend hadden toegestaan, zoals een laatdunkende houding onder militairen tegenover de lokale bevolking. Zelden was veel initiatief of durf getoond, terwijl deze eigenschappen bij elke militair ‘ingeboren’ horen te zijn. Verontrustende signalen (disciplineproblemen, racistische uitingen) werden genegeerd of weggeredeneerd. Zelden erkende iemand in de nasleep openlijk schuld of rechtstreekse verantwoordelijkheid. Dit viel politici en individuele soldaten wel degelijk te verwijten, aldus de critici. In hun ogen nam vooral het militaire vak een bijzondere plaats in onder de beroepen die veel verantwoordelijkheid inhouden. Militairen dragen een bijzondere verantwoordelijkheid tegenover de burgers onder hun bescherming. Ook – of wellicht: juist – tijdens vredesoperaties, in het schemergebied tussen oorlog en vrede, moeten militairen zich extra bewust zijn van deze verantwoordelijkheden, aldus de critici. Speciaal bij deze operaties zijn moed, moreel besef, inschattingsvermogen, initiatief en transparantie een absolute noodzaak.

What if ?

De kritiek van de getroffenen en hun sympathisanten had onvermijdelijk een hoog what if?-gehalte. Hun gezindheidsethische bezwaren waren immers post facto gebaseerd

106 aanjagers in de publieke opinievorming op wat politici en militairen hadden behoren te doen op basis van universele en professionele ethische normen: hadden de verantwoordelijken hun verantwoordelijk- heid steeds genomen, dan waren de tragedies te voorkomen geweest, liep de redenering. In de Canadese casus, aldus de critici, hadden de verantwoordelijke officieren doortas- tend moeten optreden tegen de disciplineproblemen en het evidente racisme onder de manschappen van het Airborne Regiment. Deze problemen hadden zich nota bene al ruim vóór het vertrek naar Somalië gemanifesteerd. Canadese officieren hadden bovendien ter plekke nooit mogen laten doorschemeren dat ze geen problemen met de mishandeling van Somalische dieven zouden hebben. Deze oogluikende instemming droeg bij aan de marteldood van Shidane Arone, aldus de getroffenen en hun sympathisanten. De commandanten hadden ook nooit mogen toestaan dat Airborne-militairen een dodelijke valstrik zetten. Deze aanpak ging de rules of engagement ver te buiten en kostte Aruush het leven. Volgens politicoloog Douglas Bland bijvoorbeeld waren de militairen in Somalië ver over de schreef gegaan, zowel moreel als beroepsmatig. Naar zijn mening mochten de moeilijke en frustrerende omstandigheden in Somalië daarbij nóóit als excuus gelden: militairen zijn immers opgeleid om in lastige en riskante situaties te opereren, hun hoofd koel te houden en het initiatief te zoeken. Het Airborne Regiment reageerde echter totaal disproportioneel op een relatief eenvoudig probleem als diefstal, door de dieven te martelen en neer te schieten, meende Bland.39 De eenheid en de hogere staven, tot aan generaal Boyle toe, hadden de dodelijke incidenten vervolgens publiekelijk en consciëntieus moeten on- derzoeken, benadrukten de getroffenen en hun sympathisanten. Dat dit niet gebeurde, was een schande voor de Canadese krijgsmacht. In België richtten de nabestaanden van de tien para’s hun pijlen vooral op deputy force-commander Marchal, kibat-commandant Dewez en Dallaires assistent majoor Peter Maggen. De eerste twee hadden volgens de nabestaanden moeten beseffen dat luitenant Lotins escortemissie té riskant zou zijn. Bovendien hadden ze Lotins mannen aan hun lot overgelaten toen die omsingeld raakten en voor hun leven moesten vechten. De nabestaanden sloten op dit punt een alliantie met enkele kibat-officieren die meenden dat een reddingspoging wel degelijk kans van slagen zou hebben gehad.40 Majoor Maggen had volgens de nabestaanden gefaald als officier, met name in morele zin. Maggen passeerde op 7 april 1994 samen met generaal Dallaire het Hutu-legerkamp in Kigali waar de overgebleven para’s voor hun leven vochten. Dallaire zag lichamen van Belgische para’s liggen, maar hij noch Maggen greep in.41 De kritische Leuvense hoogleraar Jean-Claude Willame oordeelde meer in het algemeen dat de Belgische unamir-officieren hun specifieke militaire verantwoordelijkheden verzaakt hadden. Deze officieren waren tussen 7 en 9 april 1994 allesbehalve slagvaardig geweest. Willame verwees bijvoorbeeld naar de getuigenis van het hoofd-operatiën, majoor Choffray, voor de Senaatscommissie. Volgens Willame verdeden de Belgische officieren in Kigali – toen het er werkelijk op aankwam – kostbare tijd met eindeloze evaluaties en overleg:

Effectivement,ondiscuteetonanalysefermeàl’heureoùl’initiativedoitêtrerapide. LetémoignagedumajorChoffrayestémaillédecetyped’expressions:‘nousavons

107 hoofdstuk 4

étudié la question’, ‘nous devions analyser la situation’, ‘nous réalisions une évalu- ation permanente’, ‘nous continuions à chercher des moyens’, ‘nous avons com- mencé à évaluer la situation’, ‘une heure, c’était le temps nécessaire à notre réflexion concernant la manière de secourir le lieutenant Lotin’.

Daar voegde Willame bitter aan toe: ‘C’est ainsi que les guerres se perdent. De même d’ailleurs que la paix.’42 Volgens Rwandese overlevenden had kibat meer kunnen en moeten doen om Tutsi’s en gematigde Hutu’s te redden. Sommige getroffenen en hun sympathisanten meenden dat de Belgische blauwhelmen zélf de haatgevoelens onder Hutu’s hadden aangewakkerd met hun racistische en ongedisciplineerde gedrag. Ze stelden verder dat Marchal en kibat – vooral nadat informant ‘Jean-Pierre’ de genoci- deplannen had onthuld – veel meer hadden moeten doen om een slachtpartij te voor- komen.Desnoodshaddenzedealtevoorzichtige instructies uit New York kunnen omzeilen: er stonden immers vele levens op het spel. Daarnaast meenden critici dat de krijgsmacht had gefaald in de voorbereiding van kibat op de unamir-missie. De militaire top was in hun ogen bijvoorbeeld laks geweest bij het verwerken van lessen uit eerdere vredesoperaties.43 Deze kritiek kwam erop neer dat indien de verantwoordelijke opperofficieren in België en de commandanten van kibat al vóór het vertrek naar het operatiegebied met meer verantwoordelijkheidsbesef tegenover eigen militairen en Rwandese ‘strangers’ hadden gehandeld, de ramp te vermijden was geweest.44 Volgens de getroffenen had de Generale Staf in Brussel de hele unamir-deelname bovendien halfslachtig begeleid. Met Marchals dringende aan- vragen voor extra munitie was bijvoorbeeld weinig haast gemaakt.45 Als bij de andere punten van kritiek springt het hoge what if?-gehalte in het oog. De suggestie was immers dat kibat met zwaardere munitie het uitmoorden van Lotins peloton en zelfs de genocide had kunnen (helpen) voorkomen. In de Srebrenica-casus stroomde de kritiek samen in soortgelijke ‘wat als?’-redene- ringen. Hadden de regering, Dutchbat-III en Nederlandse unprofor-officieren niet meer kunnen of moeten doen om de moslimbevolking te beschermen?46 Volgens de getroffenenenhunsympathisantenhadDutchbat standvastiger kunnen zijn. De eenheid had de achtergebleven moslimmannen moeten toelaten op zijn compound. Dutchbat had niet mogen assisteren toen de Bosnische Serviërs de moslimmannen scheidden van vrouwenenkinderen.Alsindeanderecasussenzochtensympathiserendejournalisten naar deskundigen die hun kritiek onderbouwden. Zo liet het actualiteitenprogramma Twee Vandaag de Britse kolonel Bob Stewart aan het woord in een kritisch item. Stewart was nauw betrokken geweest bij de oprichting van safe area Srebrenica. Hij stelde onomwonden:

Let’s put it explicitly. The Dutch battalion were there to protect the people who lived there. They didn’t. They should have done […]. Don’t tell me that members of the Dutch battalion didn’t understandwhatwasgoingon.Iunderstandfrom what I’ve read that some of them actually saw what was happening. Karremans and

108 aanjagers in de publieke opinievorming

his officers will have heard those reports, because that is the business of an army. […] They would have known what was happening.47

Mient Jan Faber uitte soortgelijke kritiek, zij het in ietwat mildere bewoordingen. Zijn studie Srebrenica. De genocide die niet werd voorkomen was feitelijk een uitgebreide what if?-analyse. Volgens Faber hadden de regering, Nederlandse unprofor-officieren en Dutchbat wel degelijk op verschillende momenten in juli 1995 de afloop kunnen beïnvloeden.48 De brochure onderscheidde vier mogelijke alternatieven: militair verzet tegen de Bosnisch-Servische agressie, het toelaten van alle moslimmannen op de Dutchbat-compound,hetregelenvanvn-busvervoer voor de vluchtelingen en het blijven tot alle vluchtelingen in veiligheid waren gebracht. Volgens Faber bleef de Dutchbat- leiding echter apathisch, waarschijnlijk omdat ze ‘het geloof in eigen kunnen had verloren en gelaten afwachtte wat Mladic verder met hen voor had’. Ook de Nederlandse politiek, aldus Faber, ‘heeft hen niet uit die apathie wakker geschud. Integendeel, het lijkt erop dat Den Haag door dezelfde apathie was bevangen.’49 De mensenrechtenorganisatie Human Rights Watch (hrw) plaatste vergelijkbare kanttekeningen. hrw-onderzoeker Ivan Lupis bijvoorbeeld stelde dat de Dutchbat-mi- litairen geestelijk gebroken waren en dat ‘one un official admitted to Human Rights Watch/Helsinki that the Dutch troops were so eager to leave that they avoided reporting many serious signals of the looming [Bosnian-Serb] offensive.’50 Volgens onder meer journalist Van den Boogaard deed de militaire organisatie vervolgens in de nasleep alles om de eigen rol te verduisteren.51 In concreto en samenvattend: waartoe had een gezindheidsethisch verantwoordelijk- heidsbesef moeten leiden volgens de getroffenen en hun sympathisanten? In de Canadese casus hadden Airborne-officieren dan élke onheuse bejegening van Somaliërs bij de wortels uitgeroeid. Als er zich niettemin een gewelddadig incident zou hebben voorge- daan, dan zouden alle betrokken militairen streng zijn gestraft (mede als voorbeeld voor de anderen), de getroffen families ruimhartig zijn gecompenseerd en zou onmiddellijk volledige openheid van zaken zijn gegeven. De negatieve gevolgen (imagoschade, erken- ning dat eigen handelen niet had voldaan aan de hoogste morele normen) zouden zijn geïncasseerd door politiek en krijgsmacht en verwerkt als onvermijdelijk en noodzake- lijk. In de casus-Rwanda zouden Belgische unamir-officieren alles in het werk hebben gesteld om Lotin en zijn mannen te redden. kibat zouzijngeblevenomdegenocide te (helpen) stoppen of in elk geval zoveel mogelijk Tutsi’s en gematigde Hutu’s veiligheid te bieden. En de autoriteiten zouden de nabestaanden van de tien gesneuvelde Belgische para’s met meer fatsoen hebben bejegend. In de casus-Srebrenica zou Dutchbat zich vanaf het begin hebben verzet tegen Bosnisch-Servische pogingen om observatieposten over te nemen.52 Zoudeenclavedantochzijngevallen,danzoudendeNederlandse militairen niet zijn vertrokken zonder de moslimburgers, de mannen inbegrepen. Om opnieuw kolonel Stewart in zijn kenmerkende what-if?-redenering aan te halen: ‘Why did not the Dutch battalion deploy and say [to the Bosnian Serbs]: “We’ll come with you. Where are you taking these men? We’ll come with you”.’ En als de Bosnische

109 hoofdstuk 4

Serviërs dit zouden hebben geweigerd? ‘“In that case you’re not taking the men because we don’t trust your motives”,’ aldus Stewart.53 En in de nasleep zouden de Nederlandse regering en de krijgsmacht alle openheid van zaken hebben gegeven en zich niet terughoudend hebben opgesteld tegenover de moslimslachtoffers. Zie hier de invulling van de what if?-gedachtegang, toegepast op de drie casussen.

De roep om genoegdoening langs juridische weg

De getroffenen en hun sympathisanten eisten een vrijwillig-actieve (of in elk geval een vrijwillig-passieve) genoegdoening: een zelfgekozen sanctie die zou passen bij enerzijds de ernst van het niet nakomen van wat inherent een vérgaande gezindheidsethische beschermingsbelofte was geweest en anderzijds de zwaarte van het leed. De sanctie moest dus ‘passen’ bij de ingrijpendheid van het gebeuren: een ondubbelzinnige erkenning van schuld, het aftreden van politici, het ontslag van falende militairen, een geloofwaardige materiële compensatie of hulp. ‘Justice seems to require that the effects of […] unlawful actions be wiped out to the greatest extent possible’, merkte jurist Christian Tomuschat in dit opzicht treffend op.54 Naarmate in de ogen van de getroffenen deze ‘passende’ vrijwillige genoegdoening van de zijde van politici en militairen uitbleef, poogden ze de genoegdoening (ook) langs juridische weg af te dwingen. In de voorgaande overzichtshoofdstukken kwamen reeds de militair-juridische procedures aan de orde die gedurende de nasleep werden gestart. Dit betrof krijgsraden in Canada (tegen Airborne-militairen) en België (waarbij het proces-Marchal het meest in het oog springt). In Nederland waren het om en de Militaire Kamer in Arnhem verantwoordelijk voor de afhandeling van procedures rond Dutchbat-militairen. Deze militair-juridische procedures konden de getroffenen en hun sympathisanten niet overtuigen.55 Ditaspectvanhetofficiëleverantwoordingsproces wekte eerder hun argwaan. Waarom waren de getroffenen en hun sympathisanten ontevreden over de militair- juridische zijde van het verantwoordingsproces? In Canada benadrukten ze dat klaar- blijkelijk alleen de ‘kleine vissen’ aangepakt werden: de auditeur-generaal klaagde geen enkele militair boven de rang van luitenant-kolonel aan.56 De nasleep en vooral de vermeende cover-up pogingen binnen het Canadese ministerie van Defensie leidden niet tot juridische sancties tegen militairen.57 Critici onderschreven het harde oordeel van de Somalia Inquiry. Deze zette het totale militair-justitiële apparaat neer als incapabel bij de aanpak van de moorden in Somalië:

It is abundantly clear that the military justice system is replete with systemic deficiencies [and] without substantial change in the system, it will continue to demonstrate shortcomings in promoting discipline, efficiency, high morale and justice.58

110 aanjagers in de publieke opinievorming

Nabestaanden van de vermoorde Belgische para’s dienden bij de krijgsauditeur in Brussel klachten in tegen Marchal en Dewez. De auditeur-generaal seponeerde de klacht tegen Dewez en het proces tegen Marchal leidde tot diens vrijspraak.59 De nabestaanden schilderden het proces-Marchal vervolgens af als een politiek showproces. Dit schijn- proces leidde in hun ogen slechts de aandacht af van de verantwoordelijkheid van politici en hoge militairen voor de dood van Lotin en zijn mannen en – meer in het algemeen – voor de genocide.60 Vermoedens van strafbaar gedrag door Nederlandse militairen in Srebrenica leidden in enkele gevallen tot onderzoeksstappen door het om. Veroordelingen bleven steeds uit. Drie van rechtsextremistisch gedrag verdachte Dutchbatters kochteninmaart2001 strafvervolging af met een geldboete van vijfhonderd gulden. Deze schikking had hoe dan ook alleen zijdelings van doen met de belangrijkste verantwoordelijkheidsvraag rond Dutchbat, namelijk die naar zijn rol tijdens de val van de enclave en de genocide.61 Getroffenen en sympathisanten klaagden al met al dat de Canadese, Belgische en Nederlandse militaire rechtspraak niet voldeed als instrument voor het toekennen van verantwoordelijkheid. Men vond deze rechtspraak ál te terughoudend in verhouding tot de morele ernst van wat was voorgevallen. Het militair-justitiële apparaat hield in de ogen van de getroffenen te vaak rekening met verzachtende contextuele factoren, zoals de lastige omstandigheden in Somalië, Rwanda en Srebrenica, inclusief de ondui- delijkhedeninmandatenengeweldsregels.Naarmategenoegdoeningviademilitair- juridische weg uitbleef – net zoals deze genoegdoening niet kwam via de politieke en militair-organisatorische weg (zie de hoofdstukken 5 en 6) – probeerden sommige ge- troffenen deze af te dwingen via de Canadese, Belgische of Nederlandse civiele rech- terlijke macht of via de internationaal-rechtelijke weg. Ze spanden procedures aan tegen individuele militairen, de drie nationale overheden of de vn in een poging deze juridisch aansprakelijk te kunnen stellen. Concreet hielden deze stappen het volgende in. In de zomer van 1999 startte de familie van Shidane Arone een lawsuit tegen de Canadese staat. Arones nabestaanden eisten vijf miljoen Canadese dollars schadevergoeding en excuses van de regering-Chré- tien. Volgens hun advocaat hadden Matchee en Brown simpelweg bevelen van hun officieren opgevolgd om gevangenen te mishandelen.62 In België dienden Rwandese overlevenden en de families van de gedode para’s klachten in tegen de Belgische staat wegens het niet verlenen van bijstand aan mensen in nood. De klachten waren met name gericht tegen oud-ministers Delcroix en Claes. Deze zouden volgens de advocaten vooraf ‘een luxe aan details’ onder ogen hebben gekregen over het feit dat de Belgische blauwhelmen gevaar liepen en een genocide aanstaande was.63 kibat had niettemin, stelde bijvoorbeeld Advocaten zonder Grenzen (azg), vanuit Brussel opdracht gekregen om bij de terugtrekking alleen blanken te evacueren.64 De nabestaanden drongen er verder bij de Belgische regering op aan om hoge vn-functio- narissen als unamir-commandant generaal Dallaire en Kofi Annan (hoofd van het UN Department of Peacekeeping Operations, dpko) te laten getuigen in Belgische rechtszaken. Enkele overlevenden van Srebrenica dienden schadeclaims in tegen de Nederlandse regering wegens medeverantwoordelijkheid voor de genocide van juli 1995. Ze meenden

111 hoofdstuk 4 dat Nederland en Dutchbat tekort waren geschoten in hun opdracht om de burgers van Srebrenica te beschermen. De advocaten richtten zich met name op het feit dat de Dutchbat-leiding moslimmannen had weggestuurd van de compound nadat de enclave was gevallen. Dutchbat wist dat de Bosnische Serviërs de moslimmannen gescheiden deporteerden en dat hun leven groot gevaar liep, aldus de advocaten.65 De stappen van de getroffenen en hun sympathisanten om via de rechtsgang genoeg- doening te zoeken, passen in een breder vraagstuk: in welke mate kunnen nationale overheden van troepenleverende landen (of hun individuele vertegenwoordigers, zoals politici, diplomaten of uitgezonden militairen) en internationale organisaties (of hun functionarissen) worden aangesproken als ze getuige zijn geweest van een grove schen- dingvan de mensenrechten of daarbijtastbaarbetrokken raakten?66 Met anderewoorden: in de drie casussen speelde de complexe vraag in hoeverre de Somalische, Rwandese, Belgische en Bosnische getroffenen de troepenleverende staten of internationale orga- nisaties (dan wel individuele politici of militairen) aansprakelijk konden stellen voor het – in hun ogen – niet nakomen van de beschermingsplicht. Dát autoriteiten en militairen de plicht hebben om burgers onder alle omstandigheden zo veel mogelijk te beschermen en hun geen onnodig leed te berokkenen, is een algemeen erkend beginsel van internationale mensenrechtenafspraken en van het internationaal oorlogsrecht. Dit beginsel is met name vastgelegd in de Geneefse conventies van 1949 en de aanvullende protocollen van 1977. Vredesoperaties vallen overigens naar de letter genomen niet onder het internationaal oorlogsrecht. Een formeel afgekondigde oor- logstoestand ontbreekt immers. De vn en de meeste troepenleverende landen erkennen echter inmiddels de geldigheid van dit oorlogsrecht bij vredesmissies.67 De laatste decennia neigt het internationaal-rechtelijke discours bovendien meer en meer naar de opinie dat de bescherming van universele mensenrechten (global justice) een daadwer- kelijke plicht is van staten, van internationale organisaties, alsmede van krijgsmachten en individuele militairen.68 Slachtoffers van grootschalig onrecht hebben in deze rede- nering recht op bijstand en bescherming van buitenaf.69 De slachtoffers en hun sympathisanten wensten inderdaad een clausuleloze interpre- tatie van de betreffende nationale en internationaal-rechtelijke normen en regels. Zij zagen de handhaving van universele mensenrechten als een verplichting die in alle omstandigheden gold, vooral in sterk humanitair geïnspireerde vredesoperaties als unitaf, unamir en unprofor. Deze plicht was immers bindend vastgelegd in ijkings- documenten als (grond)wetten, mensenrechtenovereenkomsten, vn-resoluties en (hu- manitaire) mandaten. De praktijk is echter weerbarstig gebleken. ‘The rhetoric of rights’, schrijft de Britse rechtsfilosoof Onora O’Neill treffend,

is still a rhetoric of recipience rather than of action. It still takes the perspective of the claimant rather than of the contributor, of the consumer rather than of the producer, of the passive rather than of the active citizen.70

112 aanjagers in de publieke opinievorming

Met andere woorden: enerzijds zijn de universele mensenrechten inmiddels in vele interstatelijke overeenkomsten gecodificeerd. Ze vormen een integraal deel van ‘the rhetorics’ in het internationaal-rechtelijke discours. In principe kan iedereen zich erop beroepen. Anderzijds blijkt het zeer problematisch te zijn om staten, internationale organisaties en individuen daadwerkelijk – met name langs ‘harde’ juridische weg – aan te spreken op hun verantwoordelijkheden en genoegdoening te eisen als de bescher- mingsplicht niet wordt nagekomen.71 ‘The international community has not yet reached the stage of a true community of solidarity’, merkt rechtsgeleerde Christian Tomuschat op,

where all the members are prepared to share jointly the burdens caused not only by natural disasters, but also by political cataclysms. […] To establish such a system at universal level is almost inconceivable not only at the present time, but also in the foreseeable future.72

De mandaten van unitaf, unamir en unprofor bleven vaag over de vraag in hoeverre vn-militairen verplicht waren in te grijpen bij grove mensenrechtenschendingen door de lokale partijen.73 Deze kloof tussen wens en werkelijkheid weerspiegelde zich onder meer in de verdeeldheid onder rechtsgeleerden die zich over de drie casussen bogen. Kenmerkend waren de deskundigenverslagen die als bijlagen bij het Senaatsrapport-Rwanda werden gevoegd. De Belgische hoogleraar Eric David stelde in zijn verslag dat de vn en België wel degelijk aansprakelijk waren voor het niet nakomen van elementaire humanitaire bijstandsverplichtingen tijdens de Rwandese genocide. België had zich dan ook, aldus David, niet zomaar uit unamir mogen terugtrekken. In een andere bijlage bij hetzelfde Senaatsrapport poneerden de internationaal-rechtsgeleerden Eric Suy en Nicolas Angelet echter de mening dat Davids visie bepaald niet algemeen geaccepteerd wordt. Volgens Suy en Angelet zouden de nabestaanden wellicht formeel in hun recht staan als ze de vn of de Belgische staat zouden aanklagen, maar de schuldverdeling zou in de praktijk onmogelijk zijn gezien het enorme aantal actoren. Meer in het algemeen onderstreepten ook Suy en Angelet dat de bestaande volkenrechtelijke regels over de aansprakelijkheid van overheden en internationale organisaties in de praktijk nauwelijks dwingend en afdwingbaar zijn. Tevens belette weinig een soevereine staat als België om de eigen blauwhelmen uit Rwanda terug te halen.74 De drie casussen bevestigden dat de vraag in hoeverre individuen überhaupt ‘subjects of ’ zijn, nog steeds zeer controversieel is. Getroffenen bezitten in de praktijk slechts beperkte middelen om genoegdoening te vinden wanneer hun primaire rechten, zoals vrijwaring van letsel en leed, op grove wijze worden geschonden.75 De casussen illustreerden hoe moeilijk het voor getroffenen is om bij nationale overheden (in dit geval met name van de troepenleverende landen) of de vn juridische genoeg- doening af te dwingen wanneer de schendingen samenvallen met de aanwezigheid (of zelfs gebeuren in het blikveld) van internationale troepenmachten.76

113 hoofdstuk 4

De pogingen daartoe van de getroffenen en hun sympathisanten hadden dan ook niet of nauwelijks resultaat. De drie nationale overheden en de vn wezen juridische aansprakelijkheid nadrukkelijk af. Volgens de regering-Chrétien had de familie van Arone kort na diens dood een afkoopsom (‘bloedgeld’) ter waarde van honderd kamelen geaccepteerd. De Canadese regering achtte de kwestie daarmee juridisch afgedaan. In juli 1999 bevestigde een Canadese rechter dit standpunt: hij schorste de lawsuit die Arones familie had aangespannen, mede op grond van het formele argument dat de klacht te laat was ingediend.77 De reactie van een Canadese mensenrechtenadvocaat was kenmerkend:

It is shameful that the government would rely on legal technicalities to deny justice to Arone’s family. The government spent more than 11 million on the aborted Somalia inquiry [but] now can’t apologize or come up with a decent compensation proposal.78

De Belgische regering accepteerde geen juridische (mede)aansprakelijkheid en schade- claims voor de Rwandese genocide of de dood van de para’s in dienst van unamir.De regering-Dehaene stelde dat ze alle recht had gehad om de Belgische troepen uit unamir terugtehalen:devredesmachthadna7 april 1994 de facto zijn bestaansrecht verloren en hoe dan ook had België steeds de uiteindelijke zeggenschap (full command)overde eigen troepen behouden. De Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers voelde er op haar beurt niets voor om de politieke onschendbaarheid van Delcroix op te heffen, zodat juridische vervolging mogelijk zou worden. Ook de Nederlandse regering wees juridische (mede-)aansprakelijkheid voor het Srebrenica-drama en het lot van de slacht- offers af. Als in België, werden de Nederlandse blauwhelmen niet juridisch aangesproken door de overheid op het feit dat ze getuige waren geweest van grove mensenrechten- schendingen en onvoldoende zouden hebben gedaan om deze te beletten. Volgens de landsadvocaat was het operationele bevel over Dutchbat hoe dan ook overgedragen aan de vn. Minister van Buitenlandse Zaken was er stellig van overtuigd dat juridische claims ‘geen schijn van kans’ maakten.79 De regering hield sowieso vast aan het standpunt dat Dutchbat de moslimbevolking waar mogelijk had bijgestaan. Evenals de Belgische regering verwees Nederland de aansprakelijkheidsvraag groten- deels door naar de vn.Devn waren echter niet genegen en evenmin daadwerkelijk in staat individuele staten of vredesmilitairen te sanctioneren.80 De wereldorganisatie wenste de handen niet te branden aan de vervolging van militairen van nationale contingenten. De troepenleverende staten hadden steeds met succes geëist dat hun vredessoldaten onder het eigen nationale militaire straf- en tuchtrecht zouden vallen. De vn lieten deze jurisdictie inderdaad aan de lidstaten, omdat ze anders hoogstwaar- schijnlijk überhaupt geen troepen meer zouden toezeggen. Dit gold evenzeer voor unitaf,datdoordevn was gedelegeerd aan een ad-hoccoalitie. Noch voelden de vn er veel voor substantieel mee te werken aan nationale rechtszaken of onderzoekscom- missies. De organisatie wees dit principieel af als een inmenging in soevereine zaken.

114 aanjagers in de publieke opinievorming

Tegelijk beriep ze zich in een aantal gevallen op de diplomatieke onschendbaarheid van vn-topfunctionarissen. Deze vertoonden zich nauwelijks voor nationale commissies.81 De Canadese, Belgische en Nederlandse overheden waakten dus (net als de vn) voor juridisering van de nasleep. Een dergelijke juridisering droeg een groot risico met zich mee: het zou de schuldvraag ál te langdurig en zeer expliciet en zichtbaar aan de orde doen komen. De overheden leidden het verantwoordingsproces liever langs politieke, organisatorische en maatschappelijke banen.82 Overheden ervoeren ook de juridische precedentwerking als een zwaard van Damocles boven de affaires: één ingelijkstelling van getroffenen zou waarschijnlijk een vloedgolf van aanklachten losmaken en komende vredesoperaties zwaar belasten. Militairen zouden dan immers – zo redeneerden politiek en krijgsmacht – al te zeer rekening gaan houden met de mogelijke juridische gevolgen van hun acties en besluiten. Welke militair zou het dan nog aandurven maatregelen te nemen of daden te verrichten waarvan de juridische consequenties niet onmiddellijk te overzien waren? Al met al bleek de juridische weg voor de getroffenen en hun sympathisanten vrijwel onbegaanbaar te zijn. Nóg een factor, die specifiek voor de Rwanda- en Srebrenica-ca- sussen opging, wakkerde de frustratie aan. In de ogen van de getroffenen spanden de Belgische en Nederlandse overheden zich veel te weinig in om te voldoen aan een parallelle internationaal-rechtelijke plicht: het (laten)opsporenenvervolgenvande Rwandese en (Bosnisch-)Servische daders van de genocides. De getroffenen zagen hierin een extra aanwijzing dat de twee regeringen de nasleep van beide affaires zo weinig mogelijk wilden voeden met onaangename rechtszaken. Inderdaad werden de nationale en internationale vervolgingsinspanningen bepaald niet gekenmerkt door grote doortastendheid, beloftes van onder meer de Belgische en Nederlandse regeringen ten spijt.83 België kende sinds 1993 een genocidewet. Deze maakte vervolging van verdachten van over de hele wereld mogelijk. Niettemin werden Hutu-verdachten nauwelijks aangepakt, hoewel er arrestatiebevelen liepen en hun identiteit en zelfs verblijfplaats soms bekend waren.84 Een woedende Destexhe inter- pelleerde hierover in maart 1996 minister van Buitenlandse Zaken Eric Derycke:

Vous avez sans doute comme moi, monsieur le ministre, été stupéfait de constater qu’un journaliste de la rtbf a pu assez facilement entrer en contact avec [Hutu-ge- nocideleider] colonel Bagosora. Tous ceux qui connaissant un peu l’Afrique auront reconnu à l’arrière-plan de l’image, lors de interview, un building indiquant sans aucune ambiguïté que la rencontre se passait au Cameroun. [Georges] Ruggiu [die via het radiostation Mille Collines de genocide aanwakkerde, ck]estauKenyaet [majoor Bernard] Ntuyahaga [die de tien Belgische blauwhelmen naar het Hutu- kamp bracht waar ze de dood vonden, ck] en Zambie. Pourriez-vous m’expliquer pourquoi, alors que l’on sait aujourd’hui où se trouvent les trois personnes qui font l’objet d’un mandat d’arrêt international émanant de la Belgique, celles-ci ne sont pas arrêtées?85

115 hoofdstuk 4

Ook de Belgische onderzoeksrechter Damien Vandermeersch, die de dossiers over de genocide en de moord op de tien para’s beheerde, toonde zich publiekelijk geïrriteerd over het gebrek aan daadkracht van het Belgische ministerie van Justitie en het parket. In mei 1997 ventileerde Vandermeersch zijn ongenoegen voor de Senaatscommissie: ‘Ik geloof dat ik kan zeggen dat er geen buitensporig verlangen bestaat bij de vervolgende instanties om processen in België te zien. Ik verberg niet dat me dit als jurist een beetje choqueert.’86 In juni 2001 veroordeelde het assisenhof in Brussel vier Hutu-verdachten (de zoge- noemde ‘Vier van Butare’) tot gevangenisstraffen van twaalf tot twintig jaar. Dit was de eerste Belgische assisenzaak over misdaden tegen de menselijkheid die buiten België hadden plaatsvonden. Het bleef voorlopig bij deze ene veroordeling.87 Bovendien perkte de Belgische regering in 2003 de genocidewet sterk in, tot woede van de nabestaanden. De wet ging op in het gewone strafrecht, wat het universele karakter ervan sterk begrensde. Verdachten konden bijvoorbeeld alleen nog worden vervolgd als ze de Belgische nationaliteit bezaten of in België verbleven.88 De regering gaf tijdens de gehele nasleep herhaaldelijk toe dat de vervolging van Rwandese verdachten inderdaad erg traag verliep en beloofde steeds te zullen onderzoeken wat de redenen daarvoor waren.89 De kritiek van Srebrenica-slachtoffers liep langs soortgelijke lijnen. Zij klaagden dat Nederland en de internationale gemeenschap te weinig deden om Bosnisch-Servische hoofdverdachten als generaal Ratko Mladic en voormalig politiek leider Radovan Karadzic op te pakken, ondanks arrestatiebevelen van het Joegoslavië-tribunaal. Volgens de getroffenen had Nederland hier een bijzondere verantwoordelijkheid. Niettemin warenMladicenKaradzicruimtienjaarnadatonogsteedsopvrijevoeten.90

De rol van de kritische media

Naast de getroffenen en hun sympathisanten, voedde een betrekkelijk kleine, maar vasthoudende groep kritische journalisten de nasleep met lastige, vaak ethisch getinte vragen en onthullingen. De meesten waren onderzoeksjournalisten. Het gros van hun collega’s ‘verwerkte’ het nieuws dat door de harde kern van onderzoeksjournalisten werd gebracht. Deze laatsten identificeerden en profileerden zich nadrukkelijk met hun onderwerp. Zij zagen dit onderwerp als moreel, politiek en onderzoekstechnisch uit- zonderlijk. Somalië, Rwandaen Srebrenicastonden in hun ogen voorbredere fenomenen en hogere vraagstukken, zoals politiek of ambtelijk opportunisme, geheimhouding en geschonden moraliteit. Ze dichtten zichzelf soms een voorlopersrol toe. Vaak zetten ze zich nadrukkelijk af tegen – wat zij zagen als – de meegaandheid of het gebrek aan onderzoeksdadendrang van het gros der collega’s. Deze profileringsdrang bleek bijvoor- beeld in een opmerking van Srebrenica-onderzoeksjournalist Bart Rijs in de Volkskrant: ‘Een paar journalisten hebben vakwerk verricht; de meesten bleken lui, matig geïnfor- meerd en gezagsgetrouw.’91 De continuïteit in de groep onderzoeksjournalisten was gedurende de casussen verhoudingsgewijs groot. Ze beet zich voor langere tijd in het onderwerp vast. De

116 aanjagers in de publieke opinievorming

Nederlandse actualiteitenrubriek NOVA bijvoorbeeld maakte Srebrenica tot speerpunt- onderwerp en spreidde de uitzendingen over de gehele nasleep. Herdenkingsdata leidden meestal tot nieuwe onthullingen of pogingen daartoe.92 In Nederland hielden met name Frank Westerman en Raymond van den Boogaard (NRC Handelsblad), Ewoud Nysingh en Bart Rijs (de Volkskrant) zich met Srebrenica bezig, alsmede de actualiteitenprogram- 93 ma’s NOVA, Netwerk, Zembla, Twee Vandaag en Argos. Ook in Canada opereerde een kern van onderzoeksjournalisten die meerdere jaren naar nieuws over de Somalië-affaire speurde: Scott Taylor (Esprit de Corps), John Ward (Canadian Press), McAuliffe (cbc), Peter Cheney (Toronto Star), Peter Worthington (Toronto Sun) en David Pugliese (Ottawa Citizen).94 In België waren vooral Koen Vidal (De Morgen), Vanderostyne (De Standaard)enJeanPierreDefrain(RTL-TV) geïnteresseerd in de kwestie-Rwanda en haar nasleep, plus gedreven journalisten als Collette Braeckman (Le Soir) en Marie-France Cros (La Libre Belgique).95 De meeste van deze onderzoeksjournalisten waren relatief ervaren.96 Als gezegd, voelden de meesten zich beroepsmatig en emotioneel nauw betrokken bij de casussen. Ze waren vaak zeer vasthoudend.97 ‘Michael McAuliffe was one of these’, schreef Somalia Inquiry-commissaris Peter Desbarats:

a sharp-featured, tense reporter for cbc Radio whose beat was ndhq [National Defence Headquarters in Ottawa] and who began to work it like a ferret in the spring of 1993 when the horrifying events in Somalia started to emerge. At first it was only a trickle of bad news, but the military couldn’t seem to staunch the flow. Within a few months, journalists were buzzing around the Somalia story like flies around a festering wound, and the military was starting to panic.98

Voor onderzoeksjournalisten als McAuliffe vormden de crises in Somalië. Rwanda en Srebrenica en hun nasleep een uitdagend speelveld: een Fundgrube van emoties, inci- denten en onthullingen, omkaderd door aansprekende bredere kwesties als mensen- rechten, persoonlijke integriteit, politieke transparantie en vredesoperaties. Tegelijk zetten crisissituaties organisaties onvermijdelijk onder druk om transparanter te zijn; negatieve zaken zijn lastiger te verbergen.99 Naarmate de crises zich voortsleepten, vergrootte zich het speelveld voor de media verder. Een deel van de journalisten, zoals Raymond van den Boogaard, koos dezelfde invalshoek als de getroffenen en hun sympathisanten. Deze journalisten benaderden de affaires (mede) als een gezindheidsethische kwestie: overheden en militairen hadden gefaaldinhetnakomenvanhunbelofteomzwakkerentebeschermen.Zewaren teruggeschrokken voor – wat ze inschatten als – de waarschijnlijke negatieve gevolgen, zoals doden en gewonden onder eigen militairen, binnenlands-politieke ophef of reputatieschade aan zichzelf dan wel de eigen organisatie. Net als de getroffenen en hun sympathisanten meenden deze journalisten dat de beschermingsbelofte nu eenmaal een ondubbelzinnige morele plicht impliceerde: het morele principe telde zwaarder dan de risico’s die eruit voortvloeiden. Daar mocht men politici en militairen op afrekenen, ook in de vorm van een strenge sanctionering.

117 hoofdstuk 4

De meeste andere kritische onderzoeksjournalisten echter redeneerden langs een minder strikt-principiële gezindheidsethische lijn. Vooral in België en Nederland meen- den ze doorgaans – net als de regeringen, meerderheidspartijen en defensieorganisaties – dat het ‘blind’ uitvoeren van de gezindheidsethische beschermingsbelofte een onhaal- bare kaart was geweest. Men kon toch niet van kibat en Dutchbat verlangen dat ze zich zouden opofferen om een principieel punt te maken in een onmogelijke situatie? Volgens de meeste journalisten hadden de Belgische en Nederlandse overheden en militairen weinig keus gehad, bij gebrek aan reële alternatieven. De roep om vrijwillige of gedwongen sanctionering, wegens het niet nakomen van de beschermingsbelofte, klonk dan ook minder hard dan vanuit de hoek van getroffenen en sympathisanten. De kritiek van de meeste kritische onderzoeksjournalisten werd eerder geleid en afgebakend door een primair beroepsmatige belangstelling. De kritiek was gerichter: deze onderzoeksjournalisten interesseerden zich bovenal voor het functioneren en de integriteit van de politieke en defensieorganisaties als zodanig, met name in de nasleep van de incidenten. Vanaf het begin, zo stelden deze journalisten, hadden politici, ambtenaren en militairen geprobeerd de verantwoordelijkheid voor hun fouten en schade aan hun imago te ontlopen: afschuiven, verbergen en manipulatie waren aan de orde van de dag geweest. Dat gedrag ‘verdiende’ het om te worden blootgelegd. Meer in het algemeen werd door de affaires duidelijk dat de pers weinig terughoudend is als politici of hoge ambtenaren en militairen in acute problemen komen.100 De journalisten benaderden de politieke en militaire instituten met het nodige wantrou- wen.101 Men vermoedde al snel verborgen agenda’s. De Belgische journalist Walter De Bock – wiens artikelen in De Morgen bijdroegen aan een hernieuwde belangstelling voor de Rwanda-affaire – sprak zelfs van een journalistiek ‘recht op dwaling’. De Bock vond zijn bronnen namelijk té beperkt ‘in een politiek systeem waar de autoriteiten zich letterlijk barricaderen achter woordvoerders, zodra er vanuit de media vragen komen die ze niet zelf op de agenda van hun persconferenties willen plaatsen’.102 Dit wantrouwen bleek voor een deel wederzijds te zijn: premiers als Chrétien en Dehaene koesterden sowieso een groot wantrouwen jegens de pers.103 In de navolgende twee hoofdstukken komt uitgebreid aan bod hoe regeringen, volksvertegenwoordigers en de ministeries van Defensie probeerden de greep op de nasleep te herwinnen, of in elk geval de schade te beperken. 104 De Standaard-journalist Mon Vanderostyne bijvoorbeeld had al snel na de start van de Rwanda-commissie een aanvaring met commissielid Verhofstadt. Deze vond dat Vanderostyne al te kritisch verslag deed van het werk van de Senaatscommissie. De Standaard-journalist omschreef de verhoren als inquisitie-achtig en hij vond dat de commissie was ontaard in een gepolitiseerd goed-versus-kwaad spel. De boze Verhofstadt belde daarop tweemaal de hoofdredactie van De Standaard. Hij eiste dat Vanderostyne van de Rwanda-verslag- geving zou worden afgehaald. Toevallig was Vanderostyne bij één van de telefoontjes aanwezig en liet de hoofdredacteur hem meeluisteren via de intercom.105 De onderlinge argwaan gold evenzeer voor de relatie media-krijgsmacht, die totaal verschillende culturen kennen. ‘The military is by nature a conservative, corporate oriented, and secretive institution’, aldus de Canadese politicoloog Dan Middlemiss

118 aanjagers in de publieke opinievorming en oud-officier Peter Haydon. Militairen doen in eigen ogen gespecialiseerd, veeleisend en gevaarlijk werk in opdracht van de politiek. In ruil daarvoor verwachten ze de speelruimte en middelen om deze taken professioneel te kunnen uitvoeren en de publieke steun van politiek en bevolking.

The media, by way of contrast, is a more liberal, public-oriented, and open institution. It sees itself as an important interlocutor and ‘gatekeeper’ between government and the ‘public,’ and as such, believes that its mandate is to ferret out all newsworthy aspects of military policy and activities and present them to the public in a fair and balanced manner. Thus, its purview includes not only the operational competence of the military, but also its political neutrality, and its ethical and legal conduct. It is ‘everything must be open, to everyone, at all times,’ subject only to legitimate limitations in the interest of operational or national security.106

Symptomatisch voor het wantrouwen onder kritische onderzoeksjournalisten tegenover de integriteit van de militaire organisatie was bijvoorbeeld het onderzoek van Peter Cheney (Toronto Star) naar een reeks ernstige incidenten in Somalië. Volgens Cheney hadden trigger-happy Canadese soldaten niet alleen Aruush, maar ook verschillende andere Somaliërs onterecht neergeschoten. De Somalia Inquiry moest deze incidenten laten rusten wegens tijdsgebrek. Dit hiaat motiveerde Cheney extra om de schietpartijen te onderzoeken. Eén van de schietincidenten had plaatsgevonden bij een opslagplaats van het Rode Kruis. Daar vuurden Canadese militairen medio maart 1993 op een lokale bewaker, met dodelijk gevolg. De officiële Canadese versie typeerde de wacht als een ‘thug’ die zijn wapen rechtstreeks in een opdringerige massa zou hebben geleegd, waarop de Canadese militairen hem hadden neergeschoten. Cheney twijfelde aan de juistheid van deze versie. Naar zijn mening had de Somalische bewaker waarschijnlijk alleen in de lucht geschoten om de massa te verspreiden en hadden de Canadezen instinctief of in paniek de Somaliër uitgeschakeld.107 Vrijwel alle kritische journalisten meenden dan ook dat de verantwoordelijke politici en militairen de pijnlijke nasleep van de ontsporingen voor een belangrijk deel, zo niet grotendeels, aan zichzelf te wijten hadden. Ze hadden niet onmiddellijk en volledig open kaart gespeeld.108 Tot de crises hadden de media betrekkelijk weinig aandacht aan het werk van de militairen in Somalië, Rwanda of Srebrenica besteed. Toen de eenheden eenmaal waren ontplooid, nam de belangstelling snel af. Bovendien was de berichtgeving over de militairen op zich meest neutraal of positief geweest. Vervolgens echter maakten regering en Defensie zélf de nasleep tot deel van het oorspronkelijke probleem, aldus de kritische journalisten. In hun ogen was de bericht- geving in de nasleep logischerwijs negatief. Dit is bijvoorbeeld de overtuiging van Scott Taylor, hoofdredacteur van het onafhankelijke Canadese militaire tijdschrift Esprit de Corps. Volgens Taylor zou Defensie met de dood van Aruush en Arone zijn weggekomen als ze direct openheid van zaken had gegeven: ‘The Canadian Ministry of Defence didn’t have to cover up the Somalia affair. But they did. Because they can.’109 Taylor stortte zich vooral op de Somalië-affaire toen soldaat Kyle Brown, de kompaan van

119 hoofdstuk 4 korporaal Matchee (de hooddader van Arones marteldood), een hogere straf kreeg dan majoor Seward. Maar was het niet juist Seward geweest, zo stelde journalist Taylor, die als compagniescommandant het mishandelen van gevangenen had toegestaan? Soortgelijk engagement versus de vermeend gebrekkige integriteit van de politieke en defensieorganisaties vond men bij de betrokken Nederlandse onderzoeksjournalisten. De eindredacteur van de vpro-actualiteitenrubriek Argos, Gerard Legebeke, wierp zich onder meer op het mislukte fotorolletje (pag. 87), dat hij als zijn grootste onthulling 110 zag. NOVA-journaliste Hendrina Praamsma erkende vooral op zoek te zijn geweest naar ‘mogelijke misstappen, collaboratie, hoererij, slechte moraal, rechts-extreem gedrag, verkrachtingen, het voeren van esbit[aanmaak]blokjes aan kinderen.’111 In België be- speelden de Vlaamse en Waalse media deels hun eigen publiek in dit gevoelige dossier. De Vlaamse pers berichtte verhoudingsgewijs uitgebreid over het Nederlandstalige bataljon kibat-i.112 De Franstalige pers besteedde meer aandacht aan kibat-ii,dedood van de tien Waalse para’s en aan de slechte behandeling van de nabestaanden. Dit gebeurde in bewoordingen die vaak emotioneel en kritisch waren.113 ‘Alors que les autorités militaires de notre pays semblent dédaigner jusqu’à un simple avis de condol- éances aux familles touchées par la mort d’un proche’, schreef La Nouvelle Gazette over de in haar ogen gevoelloze reactie van de regering-Dehaene en de krijgsmachttop op de dood van de tien para’s, ‘épouses et fiancées de Casques Bleus s’inquiètent de l’indifférence apparante de ceux qui ont autorité sur les soldats sur le terrain’.114 Waalse journalisten stoorden zich enkele malen aan hetfeitdatdeVlaamsepersbijherhaling de Franstalige afkomst van de gedode para’s vermeldde. Politicus Mark Eyskens merkte hierover bitter op: ‘Si c’est fait inconsciemment, c’est la preuve freudienne que, puisque c’est des Wallons, c’est moins dramatique.’115 Politiek en krijgsmacht worstelden in de drie casussen met het hoge informatietempo. Journalisten wensten stante pede informatie. Politici en de krijgsmacht – verwijzend naar de groeiende complexiteit van de materie – vroegen om geduld en tijd om zaken uit te zoeken. Minister Voorhoeve bijvoorbeeld werd meerdere malen ingehaald door journalistieke berichtgeving. Bij politici, ambtenaren en militairen ontstond vaak er- gernis over deze gehaaste mediacratie: zij meenden dat de pers zich blijkbaar nauwelijks hoefde te verantwoorden.116 Ingewikkelde problemen werden teruggebracht tot oneliners, incidenten en gehyped nieuws, aldus veel politici, ambtenaren en militairen. ‘The very notion of media playing a more effective link in the chain of accountability is essentially moot,’ stelde de gerenommeerde Canadese journalist Elly Alboim met enige zelfkritiek, ‘because the media has no interest or ability to do so.’117 De druk onder concurrerende journalisten om te onthullen, vergrootte het risico van hypen verder. Soms werd in essentie ‘klein nieuws’ uitvergroot. Een voorbeeld illustreert dit. De actualiteitenrubriek NOVA maakte het mislukte fotorolletje, naar eigen woorden, tot‘hetsymboolvandedoofpotSrebrenica’.118 Eind 2002 dook een tot dan onbekend document op, te weten een logboek van de marine-inlichtingendienst mid/km.Een adjudant had hierin aangetekend dat het fotorolletje ‘vernietigd’ was. NOVA betwistte al sinds 1997 de officiële verklaring dat het filmpje per abuis was gewist door, zoals minister Voorhoeve het formuleerde, een ‘oenige fout’ van een marine-fotolaborant.

120 aanjagers in de publieke opinievorming

Op zichzelf was de aantekening ‘vernietigd’ geen hard bewijs. Het woord heeft meerdere betekenissen en sluit ‘per ongeluk’ niet uit. NOVA stelde niettemin in haar uitzending van 22 november 2002 dat het logboek wederom ‘de verdenking van kwade opzet’ versterkte.119 Deze indruk van een gebrek aan integriteit werd tijdens dezelfde uitzending verder ingevuld door de maker van het fotorolletje, kapitein Ron Rutten. Deze sprak zijn ‘twijfel’ en ‘verbazing’ over het opgedoken logboek uit en drong aan op nieuw onderzoek.120 Interessant in dit opzicht is de rol van de defensievoorlichters, met name in Canada en Nederland.121 Vredesoperaties hebben hun werk lastiger gemaakt. Door de vele vredesmissies zijn de defensieorganisaties zichtbaarder, onrustiger en kwetsbaarder geworden. Tijdens de Koude Oorlog was defensievoorlichting een meer overzichtelijke activiteit. Het draaide vooral om de rechtvaardiging van de defensie-inspanning tegen de rode dreiging uit het Oosten. Verzoeken om informatie konden bijvoorbeeld gemakkelijker als ‘staatsgeheim’ worden geweerd. De voorlichtingsafdelingen zijn echter door het complexe communicatiebeleid rond vredesoperaties meer op de voorgrond komen te staan. Daarmee zijn ze kwetsbaarder geworden. Ze zitten meer dan voorheen klem tussen enerzijds hismaster’svoiceen anderzijds hun geloofwaardigheid en de wens tegenover de buitenwereld een professionele indruk te maken. Het fenomeen ‘verpolitiekte ambtenaar’ is kenmerkend voor defensievoorlichters (zie voor een nadere uitwerking van dit fenomeen ook pag. 216). In meerdere gevallen draaiden pogingen van voorlichters om de informatiestromen te controleren uit op politieke blamages. Hoofd LegervoorlichtingPaulHartmanmerkteditaandenlijve, in de kwestie van overste Karremans’ ‘no good guys en no bad guys’-opmerkingen. Hartman was bij terugkeer van het Nederlandse bataljon uit Srebrenica getroffen door wat hij ervoer als een anti-moslimhouding onder de Dutchbatters en een schijnbare sympathie voor de Bosnisch-Servische veroveraars. Daarom had Hartman de gelijk- schakelende uitsmijter ‘no good guys en no bad guys’ toegevoegd aan Karremans’ tekst. Het effect was averechts. De media en vervolgens politici vielen massaal over de opmerking heen. Immers, zo was hun consensus, de Bosnische Serviërs waren evident de massamoordenaars van bijna achtduizend moslims.122 De relatie tussen defensievoorlichters en onderzoeksjournalisten draaide uiteraard sterk om de mate waarin men elkaar wilde vertrouwen. Soms snuffelden voorlichters en journalisten aan elkaar in een poging de ‘ware’ bedoelingen en agenda’s te ontdekken. De directie Public Affairs van het Canadese ministerie van Defensie nodigde journalisten als McAuliffe uit, ‘trying to sound him out, to see if he might play ball if carefully handled’.123 De twee groepen erkenden de grenzen van elkaars beroepsmatige posities, maar in de beladen nasleep van de drie casussen waren de belangentegenstellingen eenvoudigweg te groot. Wat het werk van defensievoorlichters in Canada, België en Nederland extra bemoei- lijkte, was de complexiteit en lange duur van de affaires (in feite een eindeloze reeks incidenten, handelingen en onderzoeken), de relatief lage status van militaire voorlichters binnen het defensieapparaaten de organisatorische verdeeldheidbinnen hetdepartement en de krijgsmachtdelen. Vooral in Nederland bestond een zeker wantrouwen tussen

121 hoofdstuk 4 enerzijds de departementale voorlichters (Directie Voorlichting, vaak burgers, wier hoofdtaak het was bewindslieden uit de politieke luwte te houden) en anderzijds de militaire voorlichters van de krijgsmachtdelen.124 Niet zelden ook ontbrak het voorlichters simpelweg aan de gedetailleerde kennis of ervaring om het communicatiegevecht met de media aan te kunnen. Dit versterkte de neiging om de nasleep defensief in plaats van proactief te lijf te gaan.125 Bovendien heeft elke organisatie nu eenmaal de drang feiten zo voordelig mogelijk te presenteren, aldus de Canadese militaire voorlichter luitenant-kolonel Al Wong. ‘But if I don’t tell you everything at once, that doesn’t automatically constitute a coverup, does it?’126 Volgens Wong klopte bijvoorbeeld het negatieve beeld dat de media schetsten van de militaire De Faye Board of Inquiry niet. Kritische journalisten schilderden deze militaire commissie af als een cover-up in de vorm van een geheime interne onderzoeksraad. De board was volgens Wong echter simpelweg het beste en snelste middel om lessen te leren en soortgelijke fouten tijdens nieuwe vredesoperaties te voorkomen. Wong en zijn collega’s herhaalden deze media line voortdurend. Maar in deze toch logische en onschuldige verklaring wilden journalisten eenvoudigweg niet geloven, aldus Wong.127

Openbaarheidswetgeving

De openbaarheidswetgeving legde de inherente belangentegenstelling tussen kritische media en overheid in de drie casussen verder bloot. Ook hier verkeerde defensievoor- lichting – dat meestal optrad als doorgeefluik voor openbaarheidsverzoeken – in een lastige positie. Canada, België en Nederland kennen een Wet Openbaarheid Bestuur (wob of Access to Information Act).128 Voor de kritische media was de wob/ati een potentieel rijke bron van overheidsdocumenten, een belangrijk middel dus om de integriteit van politieke en defensieorganisaties te toetsen. In principe moet de overheid en niet de aanvrager verantwoorden waarom bepaalde informatie wel of niet openbaar kan worden: alle overheidsdocumenten zijn toegankelijk, tenzij er zwaarwegende rede- nen voor geheimhouding zijn. In de praktijk echter ervoeren de meeste journalisten de openbaarheidswetgeving als een overheidsinstrument om informatie te manipuleren en minimaliseren. ‘In the initial stages our information requests were effective,’ meende bijvoorbeeld McAuliffe,

and we developed a large document base that we cross-referenced to break many significant stories. The military didn’t likethefactthatweusedinformationrequests with such success, and within months severe problems developed. First were long delays. Deadline after deadline was missed – itself a violation of the act. Then the documents were often blank when they were released. The military’s Department of Public Affairs was also given the new job of supplying a damage assessment for each document the cbc requested. This included what we might be fishing for and the stories that could come from releasing the documents.129

122 aanjagers in de publieke opinievorming

Canadese en Nederlandse media dienden per jaar enkele tientallen wob/ati-verzoeken in over Somalië en Srebrenica. Zo wilde een Nederlandse onderzoeksjournalist inzage in de dagrapporten die minister Voorhoeve in de weken rond de val van Srebrenica van de Defensiestaf ontving. ‘Ik ging dus naar het ministerie toe, waar men zei “hier ligt het”. Pagina 1: allemaal zwarte strepen. Pagina 2: allemaal zwarte strepen. Pagina 3: was met een zwarte kwast overheen gegaan, echt waar.’130 De wob/ati-aanvragen lijken vooral in de beginfase redelijk effectief te zijn geweest. Daarna echter sloot de overheid deze weg voor een belangrijk deel af. Volgens Scott Taylor (Esprit de Corps Magazine) duurden aanvraagprocedures op basis van de open- baarheidswetgeving in Canada gemiddeld twaalf maanden in plaats van de vier weken die als formele norm golden. De vertraging zat hem mede in het feit dat overheidsjuristen de stukken eerst nauwkeurig bekeken op privacygevoelige gegevens of staatsgeheimen. Geconfronteerd met deze strengere overheidsaanpak, moesten Nederlandse en Canadese journalisten steeds de afweging maken of het aangaan van voortslepende (en steeds minder concreets opleverende) wob-aanvragen nog wel de moeite waard was in ver- houding tot het resultaat.131 Wist de journalist precies naar welk document hij zocht, danwashetwob-instrument meestaldoelmatiger.Omditeffectte bereiken,ontwikkelde Taylor een indirecte aanpak. Hij ‘dropte’ via prikkelende artikelen items in de open- baarheid, om vervolgens te kijken hoe Defensie reageerde. Pas dán probeerde hij met openbaarheidsverzoeken achter de beweegredenen voor deze reactie te komen. Zo schreef public affairs officer luitenant-kolonel Brett Boudreau een kritisch artikel over de manier waarop onder andere Esprit de Corps de openbaarheidswetgeving zou hebben mis- bruikt.132 Het tijdschrift reageerde door via de openbaarheidswetgeving ‘all records which would substantiate the claims made by Boudreau’ aan te vragen.133 Taylor vergeleek deze aanpak met overleven in de jungle: wie wil weten wat eetbaar is in het oerwoud, moet alle vruchten en fruit op een open plek leggen. De apen (lees: de defensieorganisatie) pikken er vanzelf het lekkers (lees: werkelijk gevoelige informatie) uit, waarop de journalist dan kan reageren met ati-verzoeken, aldus Taylors beeld- spraak.134 Belgische onderzoeksjournalisten maakten trouwens verhoudingsgewijs min- der gebruik van de wob. Zij gingen er al bij voorbaat van uit dat de overheid hun verzoeken zou afwijzen, negeren of in elk geval zou stelpen in ingewikkelde en langdurige procedures.135 De meeste Belgische onderzoeksjournalisten zagen meer heil in eigen netwerken en grijze circuits.136 De openbaarheidswetgeving heeft zo, aldus veel van de betrokken onderzoeksjour- nalisten, de geheimzinnigheidscultuur bij met name Defensie allesbehalve verkleind137 – dit ondanks het feit dat de informatieverplichting primair bij de leverancier en niet bij de aanvrager ligt. De onafhankelijke Canadese Information Commissioner bevestigde deze klacht herhaaldelijk in zijn jaarverslagen. Naar zijn mening bleef Defensie – ondanks enige verbeteringen sinds 1994 – behept met ‘a traditional culture of secrecy and suspicion of those seeking information’. Deze houding verklaarde, volgens de commissioner, de onmiskenbare ‘external cynicism about the commitment to openness on the part of the military’.138

123 hoofdstuk 4

Wat de voorlichtingskant betreft, mislukte het crisismanagement van Defensie gro- tendeels. De argwaan onder kritische journalisten nam eerder toe. Volgens de Volks- krant-journalist Bart Rijs deed Defensie inderdaad alles om de schade voor Dutchbat te beperken: ‘Ze bagatelliseerden of ontkenden elke onthulling, lekten selectief infor- matie naar lievelingen in de media en snoefden dat ze van hen geen gevaar meer te duchten hadden. “Die hangen [aldus defensievoorlichter Bert Kreemers] aan het in- fuus.”’139 Ook Canadese onderzoeksjournalisten waren sceptisch over de ‘tricks’ van Defensie om heikele informatie uit de pers te houden. Soms werden lastige persberichten tijdens vakanties of parlementaire recessen vrijgegeven. Dan weer werden ze ‘pro-actively released to a journalist of choice’. Defensie maakte stelselmatig, aldus bijvoorbeeld Scott Taylor, eerst de goede helft van het nieuws bekend, om zo tijd te winnen voor het spinnen van de slechte helft.140 David Pugliese verhaalde hoe hij op een avond ‘out of the blue’ een anoniem telefoontje kreeg. De boodschap was dat Somalia Inquiry-voor- zitter Létourneau een onbetrouwbare Franstalige separatist zou zijn. Eén van Puglieses collega’s kreeg een document toegespeeld met gegevens over de vermeende torenhoge kosten van de Somalia Inquiry. Premier Chrétien gebruikte later exact dezelfde cijfers om het afbreken van de Inquiry te rechtvaardigen, viel Pugliese op.141 Voor de voorlichters (en voor veel militairen in het algemeen) bevestigden de affaires vaak een stereotiep beeld van de journalistiek als vooringenomen en behept met een gebrekkig kennis van militaire cultuur, techniek en organisatie. De media namen nauwelijks de moeite zich te verdiepen in het zware en goede werk dat de eenheden in Somalië, Rwanda of Srebrenica hadden gedaan.142 Pas toen de nasleep in een sappig politiek verhaal ‘dichtbij’ (in Ottawa, Brussel of Den Haag) escaleerde, veerden de media op. Zo spuwde de Canadese voorlichter kapitein Bob Kennedy zijn gal in een ingezonden brief:

The Somalia story only became a story again when it became an Ottawa story – whotoldwhattowhomaboutwhatwhen.Itisnotamilitarystory.Itisapolitical story, which all of a sudden is happening in Ottawa, and finally Somalia could be covered just by strolling over to the National Press Theatre.

Kennedy’s minachting hiervoor was naar eigen zeggen ‘unbounded’.143 Volgens con- tingentscommandant kolonel Labbé was de negatieve berichtgeving over het Airborne Regiment ‘irresponsible journalism generated, for the most part, by the misinformed who have never been to Somalia’.144 De verantwoordelijke Defensiefunctionarissen meenden, als gezegd, dat kritische journalisten de openbaarheidswetgeving misbruikten: de verzoeken waren meestal vaag en pure sensatiezoekerij. Tijdens de Somalië- en Srebrenica-affaires dienden journalisten honderden wob/ati-aanvragen in. Veel daarvan waren inderdaad gesteld in zeer alge- mene bewoordingen, bijvoorbeeld: ‘Records that touch on the Somalia issues/inquiry continuation/cancellation.’145 Deze vage aanvragen leverden enorm veel red tape op en werkten demotiverend, aldus de verantwoordelijke Canadese ambtenaren. Waarom

124 aanjagers in de publieke opinievorming zouden ze ‘student’s research work’ in vaak lastig toegankelijke archiefcollecties doen, nota bene voor een mediaverhaal dat bij voorbaat schadelijk zou zijn?146 Bovendien, zo stelden Defensiefunctionarissen, tastten veel aanvragen op basis van de openbaarheidswetgeving de ambtelijke anonimiteit aan. Ze versterkten waarschijnlijk eerder de aandrift gevoelige informatie juistníetopschrifttestellen.Dituittezichin het gebruik van verwijderbare gekleurde post-it briefjes (in plaats van het maken van notities op de documenten zelf), de neiging kritiek voor zich te houden en de extra opschoning van notulen bij intern overleg. Daarmee bereikte de wob/ati het tegen- overgestelde effect, namelijk een inperking van het corporate memory.147 De ati ‘has become the lazy journalist’s panacea for generating copy’, schreef de Canadese perso- neelsofficier kapitein Richard Gower in een boze brief.

When the deadline looms, just fill the coffeepot and then sit down and second-guess some old [Access to Information] data for a few hours. Inject some personal opinion and inflammatory language, round it off with a couple of predictable quotes from biased sources, and you’ve got public informationdressedupinanarticlethatposes as breaking news.148

Defensie had inderdaad concrete redenen om het journalistieke gebruik van openbaar- heidswetgeving met enige benauwdheid te bezien. Herhaaldelijk resulteerden wob/ati- aanvragen in schadelijke publicaties of uitzendingen.149 Michael McAuliffes verzoek tot inzage van de Responses to Queries (zie pag. 42)wasin1995 aanleiding voor de eerste serieuze mediaspeculaties dat Defensie aan cover-ups deed en voor de ingelaste ronde verhoren tijdens de Somalia Inquiry.150 Het Nederlandse actualiteitenprogrammaZembla achterhaalde via wob-aanvragen de zogenoemde ‘Dutchbat-tapes.’ Dit waren video-op- namen van de eindoefening Noble Falcon die Dutchbat-III eind 1994 hield. De video gaf een weinig vleiend beeld van commandant Karremans. Deze negeerde tijdens een oefenrollenspel onder meer de expliciete instructie om geen borrels te drinken met lokale ‘Servische’ commandanten. De beelden werden vergezeld door een Zembla-in- terview met Karremans’ meerdere kolonel Jean Lemmen (de plaatsvervangend briga- decommandant). Lemmen gaf hierin aan dat Karremans tijdens de oefening inderdaad niet goed had gefunctioneerd. Volgens Lemmen was de militaire top op de hoogte geweest van dit probleem, maar ontbrak het aan voldoende formele argumenten en daadkracht om Karremans van zijn functie als bataljonscommandant te ontheffen.151 De complexiteit van de affaires, de sfeer van wantrouwenendeonthullingsgerichtheid van kritische onderzoeksjournalisten bepaalden dus in hoge mate de journalistieke stemming rond de affaires. Deze was vaak ‘hijgerig’. Hierbij past echter de belangrijke kanttekening dat de kritische journalistieke berichtgeving en haar effecten grotendeels beperkt bleven tot de affaires zelf. Deze voltrokken zich in een betrekkelijk isolement. Na de politieke en organisatorische afronding van de drie affaires taande de journalistieke belangstelling snel. Structurele invloed op het Canadese, Belgische en Nederlandse buitenlandse beleid of de defensiepolitiek had de negatieve berichtgeving nauwelijks.152 Voor zover dat al duidelijk meetbaar is, lieten de regeringen zich weinig gelegen liggen

125 hoofdstuk 4 aan de media waar het ging om de reorganisaties van de krijgsmacht of om de vormgeving van het buitenlands beleid, vredesoperaties inbegrepen.153 Ook de invloed van de kritische media op de meningsvorming van het bredere publiek lijkt beperkt te zijn geweest. Opiniepeilingen bevestigden steeds dat de waardering voor de deelname aan vredesoperaties of voor de krijgsmacht als zodanig niet wezenlijk fluctueerde. De erkenning voor Dutchbat-III bijvoorbeeld bleef, na een tijdelijke dip vanaf juli 1995, betrekkelijk hoog.154 In Canada maakte het publiek wel degelijk onder- scheid tussen enerzijds de deelname aan vredesoperaties en het functioneren van de defensieorganisatie als geheel en anderzijds het wangedrag van airbornes in Somalië. De Canadese krijgsmacht bleef een gewaardeerd instituut. Hetzelfde gold voor de Belgische krijgsmacht. Blijkbaar trad het Canadese, Belgische en Nederlandse publiek de kritische mediaberichtgeving over de affaires wel degelijk met het nodige relativeringsvermogen tegemoet.155 De rol van de kritische pers in de drie casussen was eerder die van agendering (agenda- setting), vooral in de nasleepfase.156 De media hielpen gericht mee de affaires op de politieke en publieke agenda te zetten en te houden. Het was hierbij ietwat ironisch dat juist Jim Day, een onbekende small-town verslaggever van de Pembroke Observer, de Somalië-affaire op de nationale politieke en publieke agenda zette. Day was nota bene op uitnodiging van Defensie in Belet Huen om een positief stuk over ‘onze jongens in Somalië’ te schrijven. De grote nieuwsorganisaties stonden doorgaans eerder sceptisch tegenover dergelijke door Defensie betaalde freebie-werkbezoeken.157 Onthullende (of vermeend onthullende) berichtgeving had wél een haast ritueel sneeuwbaleffect van parlementaire vragen, het inhaken door andere media, opiniestuk- ken, nieuwe vragen en regeringsantwoorden en eventuele sancties en maatregelen. Alleen al in de eerste drie maanden van 1995 stelden Canadese oppositieleden twaalf maal vragen aan ministers naar aanleiding van specifieke mediaberichtgeving over de Soma- lië-nasleep. Karakteristiek was een interpellatie van Bloc Québécois-parlementslid Jean-Marc Jacob aan minister Collenette. Jacob baseerde zijn interpellatie geheel op mediaberichtgeving. Hoge officieren zouden hebben geprobeerd het onderzoek naar de dood van Arone en Aruush te dwarsbomen: ‘The Ottawa Sun reports that three generals intervened directly during the military police inquiry into events in Somalia implicating enlisted personnel and officers of the Airborne Regiment in Petawawa.’158 Het krantenartikel was Jacobs enige bron. Hij had zelf in de korte tijdspanne geen aanvullend onderzoek kunnen doen. Collenette weigerde vervolgens inhoudelijk in te gaan op Jacobs vraag vanwege lopend justitieel onderzoek naar dezelfde affaire. Daarmee sorteerde de interpellatie geen enkel tastbaar effect, evenmin trouwens als de overige elf interpellaties. Ook in België en Nederland interpelleerden parlementsleden de regering tientallen malen met als directe aanleiding berichten in de pers.

126 aanjagers in de publieke opinievorming

Van twee kanten. De symbiose tussen media en politici/Defensie

De media leunden, behalve op met name de openbaarheidswetgeving en formele voorlichtingskanalen, zwaar op informatie die uit de overheidscircuits lekte. In dit opzicht bestond er onmiskenbaar – als andere zijde van de mediamedaille – een vrucht- bare informele symbiose tussen journalisten enerzijds en politici, ambtenaren (van met name de ministeries van Defensie) en militairen anderzijds. Soms was het zelfs lastig te bepalen wie nu precies wie aanjoeg bij het verstrekken van informatie.159 De stroom naar de media uitgelekte en gemanipuleerde informatie was constant en omvangrijk. Ironisch genoeg bevestigde het uitlekken juist weer de twijfels van kritische journalisten over de integriteit van de politieke en defensieorganisaties! Een reeks politieke, ambtelijke en militaire spelers hanteerde de media als instrument om reputaties te redden, ‘gelijk’ te krijgen of anderen te beschadigen.160 In België springt bijvoorbeeld oppositiesenator en prominent Rwanda-commissielid Alain Destexhe in het oog. Deze maakte er geen geheim van informatie te hebben doorgespeeld aan de media, wanneer het hem uitkwam. Het was immers voor een goede zaak, aldus Destexhe, die zich eraan ergerde dat vooral Vlaamse politici en media zo weinig spontane aandacht voor het Rwandese drama tentoonspreidden. De senator kreeg in de aanloopfase naar de ad-hocwerkgroep-Rwanda ten minste zes belangrijke documenten toegespeeld vanuit de ambtelijke hoek. Elk stuk vond zijn weg naar de media.161 Journalist Mon Van- derostyne bevestigde dat politici als Destexhe en Verhofstadt via georganiseerd lekken de aandacht voor Rwanda gaande hielden. Aan de openbare verhoren van de Rwanda- commissie gingen besloten procedurebijeenkomsten vooraf. In de pauzes tussen deze bijeenkomsten en de eigenlijke verhoren benaderden commissieleden regelmatig uit eigen beweging de pers. ‘Je kreeg van alles toegestopt,’ aldus Vanderostyne, ‘en dan had je weer een halve primeur.’162 Ook in de nasleep van Somalië en Srebrenica werd regelmatig informatie doorgespeeld naar de media. Scott Taylor vond verschillende anonieme brown envelopes in de post en voor de deur van zijn redactiekantoor.163 Rond de persoon van militair-arts majoor Armstrong, die als klokkenluider het Canadese ministerie van Defensie veel negatieve aandacht bezorgde, ontstond een bizar documentenspel. In november 1994 bijvoorbeeld maakte het ministerie onverwacht een lijkschouwingsrapport van patholoog James Ferris openbaar. Voorlichtingsofficieren verspreidden het rapport naar een reeks nieuwsorga- nisaties. Ferris had in mei 1993, twee maanden na de dood van Ahmed Aruush, diens lichaam opgegraven en onderzocht, als onderdeel van een militair-justitieel onderzoek naar het schietincident. Zijn bevindingen weerspraken majoor Armstrongs conclusie dat Aruush’ dood een ‘execution killing’ was geweest: ‘There was no evidence that this man was shot three times.’ Volgens dokter Ferris was Aruush waarschijnlijk ook niet van dichtbij neergeschoten. Minister Collenettes woordvoerder noemde de open- baarmaking van Ferris’ rapport ‘an unfortunate thing. It was not done deliberately.’ Het ministerie weigerde vervolgens de informatiebalans recht te trekken door ook Armstrongs eigen lijkschouwingsrapport openbaar te maken.164

127 hoofdstuk 4

Het Nederlandse ‘kolonelslek’ (zie pag. 141) had schijnbaar als doel de militairen van Dutchbat in een beter daglicht te plaatsen door ándere betrokkenen te beschadigen. In dit geval was met name minister Voorhoeve het doelwit. De nodige opschudding veroorzaakte ook het ‘bunkerlek’ (zie pag. 89) naar NRC-journalist Frank Westerman. Een justitieel onderzoek leidde niet tot vervolging, omdat het bewijs niet wettig en overtuigend kon worden geleverd. De meest waarschijnlijke verklaring voor het bun- kerlek is dat één van de betrokken Nederlandse unprofor-officieren zijn eigen rol en die van Dutchbat in juli 1995 wilde verkleinen door de aandacht te leiden naar de uit- eindelijke verantwoordelijkheid van de unprofor-top.165 Evenzeer vond het nodige beeldmateriaal zijn weg naar de media. De eerste van drie schokkende Canadese ontgroeningsvideo’s bijvoorbeeld werd begin 1995 bewust door- gespeeld naar de pers vanuit het Airborne Regiment. Binnen het regiment bestond grote onvrede over het feit dat de in rang laagst betrokkene, soldaat Kyle Brown, tot zondebok was gemaakt en de langste gevangenisstraf had gekregen. De tape toonde Brown juist als een rustige en beschaafde militair. De verstrekkers van de video wilden bovendien duidelijk maken dat de problemen rond de Somalië-missie veel breder lagen dan individueel wangedrag: het gebrek aan discipline was structureel geweest, de gewelds- regels werden voortdurend overtreden en de missiedoelstellingen waren onduidelijk geweest. Daarvoor moesten ook de officieren en het ministerie verantwoording nemen, aldus de lekkers van de tape. Deze opzet mislukte trouwens. CBC Newsworld selecteerde precies de fragmenten die het Airborne Regiment onverbloemd racistisch deden lijken. In deze fragmenten riepen soldaten kreten als ‘We ain’t killed enough niggers yet’ en ‘Operation snatch nignog…snatch nigger.’ Deze kreten waren de daaropvolgende dagen vele malen op alle zenders te horen. Van een positieve spin-off voor Brown was geen sprake. Integendeel.166

Conclusie. Aanjagers van de nasleep

Getroffenen en hun sympathisanten enerzijds en kritische journalisten anderzijds droegen nadrukkelijk bij aan het gaande houden van de nasleep via agenda-setting:het in de publieke (en politieke) aandacht brengen van met name de morele en ethische kantvandeaffaires.Zijwarendebelangrijkste aanjagers van de publieke opinievorming. Vooral de getroffenen en hun sympathisanten voelden zich buitengesloten uit het officiële verantwoordingsproces. Ze interpreteerden uitingen van medeleven en (de toezeggingen van) steun door politiek en krijgsmacht als een grotendeels inhoudsloze lippendienst aan het idee van een bevredigende en rechtvaardige genoegdoening. De Canadese regering was bijvoorbeeld bereid de familie Arone wat extra handgeld te betalen. De Belgische regering toonde betrokkenheid bij de Rwandese state building onder het nieuwe Tutsi-bewind. Nederland stak extra geld in de Bosnische wederop- bouw. Ook behandelde Nederland Srebrenica-vluchtelingen (althans de eerste groep daarvan) coulant bij de aanvraag van verblijfsvergunningen. In de navolgende hoofd-

128 aanjagers in de publieke opinievorming stukken wordt in meer detail geanalyseerd hoe de Canadese, Belgische en Nederlandse overheden de affaires discreet achter zich wilden laten. De kloof was echter – zo werd vrijwel direct duidelijk – hoe dan ook onoverbrugbaar. De getroffenen en hun sympathisanten eisten een vrijwillig-actieve (of in elk geval een vrijwillig-passieve) gezindheidsethische genoegdoening. Het ging hen om een principieel en bijzonder serieus moreel vraagstuk: de drie overheden waren – met hun deelname aan unitaf, unamir en unprofor – een beschermingsbelofte aangegaan die niet was waargemaakt. Ze waren teruggeschrokken voor de ultieme consequenties van deze belofteendeoffersdiedaaruitkondenvoortvloeiden.Degevolgenwarenechterte dramatisch om zonder schulderkenning en -toekenning te laten passeren. Volgens de getroffenen hadden de overheden vooraf (prospectief) kunnen en moeten beseffen dat de belofte van lotsverbondenheid zware risico’s zou inhouden. Zich achteraf (retrospec- tief)beroepen op de lastige contextterplekke,onbetrouwbare partners enonvoorspelbare ontwikkelingen was dan ook niet aan de orde, aldus de getroffenen. Sterker nog, in hun ogen waren de voortekenen dat de missies zouden ontsporen evident geweest. Maar zelfs zonder deze tekenen aan de wand hadden juist militairen op de lastige en gevaarlijke omstandigheden voorbereid moeten zijn en de hoogste morele normen moeten handhaven. Was de combinatie gevaar, eergevoel en doortas- tendheid immers niet de essentie van hun militaire beroep? In het verlengde van deze kritiek van de getroffenen lag de stelling dat de overheden en militairen zich te weinig hadden geïnteresseerd voor de getroffenen, hun carrièregang niet in gevaar hadden willen brengen en de dramatische gebeurtenissen blijkbaar zo snel mogelijk wilden vergeten. In haar ultieme vorm, zij het alleen door de scherpste critici zo uitgesproken, vertaalde de kritiek zich in termen van ‘lafheid’. De argumenten van de getroffenen en hun sympathisanten hadden onvermijdelijk een hoog ‘wat als?’-gehalte. Uitgangspunt van hun redenering was immers het gedrag dat politici en militairen hadden behoren te vertonen: als de verantwoordelijken hun verantwoordelijkheid ‘principieel’ (op gezindheidsethische basis) zouden hebben geno- men, dan zouden de rampen waarschijnlijk te voorkomen zijn geweest. Evenzeer on- vermijdelijk was dat de getroffenen geen genoegdoening vonden in de officiële onder- zoeken. In alle drie de casussen stelden de getroffenen en hun sympathisanten dat de verantwoordelijke politici en militairen ‘de’ volledige waarheid achterhielden. Somali- sche betrokkenen zagen in het afbreken van de Somalia Inquiry een complot van de Canadese regering om de verantwoordelijken af te schermen.167 Belgische en Rwandese getroffenen deden het Senaatsrapport-Rwanda af als een typisch Belgische poging om de verantwoordelijken uit de wind te houden. Het niod-rapport bevredigde de Srebre- nica-slachtoffers en hun sympathisanten evenmin, omdat het onderzoeksteam nadruk- kelijk géén morele oordelen wilde vellen. Een vertegenwoordiging van Srebrenica-ge- troffenen verliet, onder leiding van Mient Jan Faber, demonstratief de zaal tijdens de presentatie van het niod-rapport.168 De verantwoordelijke politici noch de defensieorganisaties waren bereid te voldoen aan de vérgaande roep om genoegdoening. Pogingen van de getroffenen om deze genoegdoening via de ‘officiële’ nationale of internationale juridische weg af te dwingen,

129 hoofdstuk 4 leverden vooralsnog evenmin veel op. De drie nationale overheden en de vn wezen elke schuldaansprakelijkheid af. Canada, België en Nederland handelden de nasleep liever discreter af.

Kritische onderzoeksjournalisten vonden in de affaires een rijk en gevarieerd jachtterrein: een mengsel van emoties, ambtelijke en politieke geheimzinnigheid, militaire gesloten- heid, mensenrechten en groot persoonlijk leed. Verschillende journalisten deelden de vérgaande gezindheidsethisch-gemotiveerde kritiek van de getroffenen. Ook zij eisten sancties tegen verantwoordelijken die pasten bij de ernst van de gebeurtenissen. De meeste journalisten echter bakenden de affaires in journalistieke zin scherper af. Zij richtten zich bovenal op de integriteit van de politieke en defensieorganisaties zélf, vaak zonder daaraan een nadrukkelijke roep om sanctionering te koppelen. De jour- nalistieke invalshoek was in de eerste plaats: waar hadden overheidsinstanties en -func- tionarissen bewust verantwoordelijkheid ontweken en onwelgevallige informatie gema- nipuleerd? Dit was vanouds een ‘traditioneel’ en dus bekend speelveld voor de onder- zoeksjournalistiek. Hoe meer journalisten vermoedden dat sprake was van tegenwerking of een doofpotmentaliteit, hoe gemotiveerder ze verder groeven. Vooral in dit ‘gevecht’ met de powers that be lag de journalistieke uitdaging. Zowat alle kritische onderzoeks- journalisten waren het over één ding eens: politiek en krijgsmacht moesten de schuld voor de lange duur en negatieve mediatoon van de nasleep grotendeels bij zichzelf zoeken. Als politici en militairen vanaf het begin niet zo ontwijkend en krampachtig zouden hebben gereageerd, dan zou de fall-out een stuk minder vervelend zijn geweest. Defensievoorlichters bleken tegen deze achtergrond in een bijzonder lastige spagaat terechtgekomen te zijn. Zij ervoeren nu, méér dan tijdens de Koude Oorlog, wat het betekende om verpolitiekt ambtenaar of militair te zijn, klem tussen bazen met eigen agenda’s en speurende onderzoeksjournalisten. Vredesoperaties hadden de defensieor- ganisaties zichtbaarder, onrustiger en kwetsbaarder gemaakt. Het informatietempo was soms bijzonder hoog. Dit vereiste meer dan voorheen een grote mate aan gedetailleerde en parate kennis. Velen binnen de defensieorganisaties meenden dat journalisten de openbaarheidswetgeving misbruikten om op een snelle en eenvoudige manier te ‘scoren’. Tegelijk echter ontstond er wel degelijk een boeiende symbiose tussen politici, ambtenaren en militairen enerzijds en de media anderzijds. Het doorspelen van ver- trouwelijke informatie was daarbij the weapon of choice. Vooral in België gebeurde dit betrekkelijk openlijk. Soms was het zelfs de vraag wie nu eigenlijk wie ‘gebruikte’ in de maalstroom van verantwoordelijkheidstoedeling en informatiemanipulatie via de media. Dit alles betekende overigens niet dat de vaak negatief getoonzette mediabe- richtgeving over de drie affaires een structureel effect had op het bredere Canadese, Belgische en Nederlandse defensie- of buitenlandbeleid als zodanig. Evenmin daalde de waardering van het publiek voor de krijgsmacht of voor de deelname aan vredesope- raties in het algemeen. De rol van de media – primair aangedreven door een kleine groep vasthoudende onderzoeksjournalisten – beperkte zich eerder tot het aanjagen van de affaires zélf via agenda-setting. Deze rol deelden ze met de getroffenen en hun sympathisanten.

130 hoofdstuk 5

Politieke verantwoordelijkheid

‘Mr. Speaker, I am relieved. I have been waiting for two days to be asked to resign by the hon. Member and it has come at last.’

David Collenette Canadese minister van Defensie, tijdens een interpellatie door oppositielid Jim Hart (september 1996)1

‘Ja. Ik had eigenlijk beter al de dag na de Servische verovering van de enclave [Srebrenica] kunnen aftreden.’

Joris Voorhoeve Oud-minister van Defensie (2005)2

In het voorgaande hoofdstuk werd er reeds op gewezen dat de verantwoordelijke politici zich niet konden vinden in de kritiek: enerzijds niet in de scherpe gezindheidsethisch gefundeerde kritiek van getroffenen, anderzijds niet in de (vooral op een vermeend gebrek aan integriteit) gerichte kritiek van een kleine groep betrokken journalisten. Regeringen en meerderheidspartijen wezen de roep om sanctionering evenzeer goeddeels af. Dit hoofdstuk analyseert hoe politici hun verantwoordelijkheden interpreteerden en daadwerkelijk invulden. Uitgangspunt hierbij is het concept van ministeriële verant- woordelijkheid.3 Westerse denkers ontwikkelden vanaf het begin van de negentiende eeuw een aantal belangrijke ideeën over de ministeriële verantwoordelijkheid.4 De befaamde Duitse socioloog Max Weber typeerde politiek bovenal als een strijd tussen denkbeelden. De individuele politieke deelnemers zijn als het ware uitwisselbaar in hun functies en verantwoordelijkheden. Ook een minister die niet persoonlijk faalt, moet vertrekken. Hier is sprake van zogenoemde brede ‘risicoaansprakelijkheid’: alles wat onder zijn verantwoordelijkheid misloopt, kan de minister worden aangerekend. Dit is nu eenmaal het inherente risico van het politieke vak, aldus Weber. De politicus mag niet aanblijven om strikt persoonlijke, carrièregerichte of (machts)politieke ambities.5 In Westerse democratieën werkt de ministeriële verantwoordelijkheid traditioneel twee kanten op. Ten eerste in de verhouding tussen minister en ambtenaar en ten tweede in de relatie tussen minister en parlement. Volgens de weberiaanse visie dient

131 hoofdstuk 5 de minister het beleid te formuleren en laat hij de uitvoering (grotendeels) over aan de gespecialiseerde en onpartijdige bureaucratie. De loyaliteit is idealiter wederzijds. De minister dekt zijn ambtenaren en militairen in politieke zin: hij incasseert verantwoor- delijkheid en treedt desnoods af bij ernstige fouten van ondergeschikten of falend beleid, óók al kon hij daaraan weinig of niets doen, bijvoorbeeld omdat hem informatie werd onthouden. Burgerambtenaar en militair blijven dus politiek buiten schot. In ruil daarvoor schenken ze hun politieke baas ongeclausuleerde loyaliteit.6 Ze houden in het openbaar hun mond, ook al zijn ze het niet eens met hun bewindslieden, en voeren stipt en loyaal het beleid uit.

Ministeriële verantwoordelijkheid onder druk

De rol van burgerambtenaar en militair is evenwel gedurende de afgelopen decennia ingrijpend veranderd. De maatschappij is complexer en turbulenter geworden. Een bevelsgerichte staatshuishouding maakte deels plaats voor een onderhandelingshuis- houding. Het ambtenarenapparaat – nu de ‘vierde macht’ in het staatsbestel – kende een enorme groei.7 De toenemende omvang en complexiteit bleven niet zonder gevolgen: een grotere verkokering tussen (en binnen) de beleidsterreinen en een afnemende beleidstransparantie. Het is voor bewindslieden steeds moeilijker geworden hun depar- tementen gericht te sturen.8 Om te kunnen onderhandelen en samenwerken, hebben ambtenaren en militairen op hun beurt ruimte nodig. Dat maakt het lastiger onafhan- kelijk te blijven.9 De ambtelijke ‘uitvoerder’ fungeert meer en meer als ‘politiek ondernemer’ in plaats van als anonieme slippendrager van de minister. Door deze effecten is ook de informatievoorziening van ambtenaren en militairen aan hun politieke bazen gewijzigd of zelfs ondergraven. Deze informatievoorziening is cruciaal in het concept van ministeriële verantwoordelijkheid. Niet langer kon de minister alle relevante informatie tot zich nemen. Hij werd meer en meer afhankelijk van wat ondergeschikten hem wilden of konden vertellen. Dit heeft een tweezijdig resultaat gehad. Enerzijds maakt de complexiteit van de beleidsmaterie het onvermij- delijk dat de ambtenaar of militair zélf selecteert welke informatie naar de minister gaat. Hij moet zélf beoordelen welke thema’s (potentieel) politiek gevoelig zijn, met alle risico’s van dien. Anderzijds geeft het overschot aan informatie de ambtenaar en militair meer macht als ‘informatiemanager’. Hij kan de hem goedgezinde informatie en thema’s selecteren en agenderen.10 Deze macht hebben vooral topambtenaren, hoge militairen en experts op de ‘informatiekruispunten’ binnen de bureaucratie. Deze veranderende rol heeft de ambtenaar en militair tegelijk meer in de politieke schijnwerpers gedwongen. (Dit fenomeen komt ook nog in het volgende hoofdstuk in meer detail aan de orde.) Hij is als politiek ondernemer (soms zelfs als pseudo-politicus) invloedrijker en zichtbaarder geworden, maar daarmee ook kwetsbaarder als de verant- woordelijkheidsvraag opkomt.11 Naarmate de ambtenaar of militair minder het gevoel heeft dat de minister hem ‘dekt’, groeit de wens zich publiekelijk te verdedigen tegen bijvoorbeeld kritiek uit het parlement, de media of van de bewindspersoon zelf. Dan

132 politieke verantwoordelijkheid speelt automatisch de vraag in hoeverre ambtenaren en militairen zich op hun vrijheid van meningsuiting kunnen beroepen en in hoeverre zij desnoods ook klokkenluider willen zijn.12 De tweede pijler van ministeriële verantwoordelijkheid, naast de verhouding minis- ter-ambtenaar/militair, omvat de relatie tussen bewindslieden en parlement. Hier raken we aan het leerstuk van het politiek dualisme: het parlement controleert als zelfstandige macht de regering en – via de ministeriële verantwoordelijkheid – de ambtelijke dienst. Dit maakt de volksvertegenwoordiging tot het centrale orgaan in het democratisch politiek bestel. Ministers regeren slechts zolang ze het parlementaire vertrouwen genie- ten.13 Het afleggen van rekenschap aan het parlement is dus inherent aan het regerings- werk. De volksvertegenwoordiging kan de minister, indien gewenst, dusdanig onder druk zetten dat deze alsnog kiest voor een vrijwillig-passieve verantwoordelijkheidsin- vulling, met name door af te treden. Zegt de volksvertegenwoordiging het vertrouwen in hem op, dan zal de minister gedwongen moeten opstappen.14 In deze controlerende en sanctionerende rol domineert het lagerhuis (House of Commons, Kamer van Volksvertegenwoordigers, Tweede Kamer) het hogerhuis (Senate, Senaat, Eerste Kamer). Deze laatste fungeert in de drie hier bestudeerde landen vooral als bezinningskamer (chambre de réflection). Ze kan politieke verantwoordelijkheden duiden, maar alleen het lagerhuis verbindt daaraan in de praktijk concrete politieke consequenties en sancties. De Canadese Senaat en de Nederlandse Eerste Kamer speelden in de drie casussen inderdaad nauwelijks een rol. De Belgische casus is in dit opzicht echter alleszins interessant. In 1993, dus kort voor de kwestie-Rwanda begon te spelen, raakte de Belgische Senaat zijn gelijkwaardige positie aan de Kamer van Volksvertegenwoordigers kwijt. De politieke controle op de federale regering lag vanaf 1993 vrijwel geheel bij de Kamer. Dit leidde tot veel irritatie en onvrede onder de Belgische senatoren, óók die van de regeringspartijen. Oppositiesenatoren als Destexhe en Verhofstadt buitten de Senaatsbrede profileringsdrang, die uit deze onvrede voortvloeide, met succes uit. Zij maakten de Senaat tot instrument en podium om de kwestie-Rwanda politiek aanhangig te maken.15 De macht om te sanctioneren bleef echter berusten bij de Kamer van Volks- vertegenwoordigers. De laatste decennia is niet alleen de relatie tussen enerzijds minister en anderzijds ambtenaar en militair meer en meer onder druk komen te staan. Hetzelfde geldt voor de verhouding minister-parlement. Ten eersteheeftdetoenemendeingewikkeldheid van de beleidsmaterie het vaak simpelweg onmogelijk gemaakt voor parlementariërs om effectieve controle uit te oefenen. De volksvertegenwoordiging is verkokerd geraakt in gespecialiseerde commissies, die grotendeels de departementale indeling weerspiege- len. De informatiestroom ontspringt sowieso vrij eenzijdig bij de regering.16 Regering en bureaucratie hebben een enorme kennisvoorsprong verworven. Parlementsleden kunnen weliswaar ambtenaren en militairen om informatie vragen. Het gaat dan echter vooral om strikt feitelijke informatie (bijvoorbeeld juridisch of wetstechnisch) en pas na instemming van de minister. Het rechtstreeks, onder ede horen van ambtenaren en

133 hoofdstuk 5 militairen over zeer gevoelige kwesties geschiedt eigenlijk alleen via het zware en vrij uitzonderlijke middel van de parlementaire enquête of public inquiry. Dit alles heeft de marges voor parlementariërs verkleind om het regeringsbeleid wezenlijk te controleren en bij te stellen. Daarnaast heeft de information overload de neiging vergroot om in te spelen op – vaak door de media ingebrachte – incidenten en onthullingen. pvda-senator Willem Witteveen merkte naar aanleiding van de Srebre- nica-nasleep op:

De hele gang van zaken laat zien […] hoe intern gericht het parlement functioneert, in de greep van die wonderlijke fascinatie voor het detail. Er zijn nauwelijks lezers van de Handelingen [der Staten Generaal] in dit land – op zich een teken hoe weinig publieksgericht de parlementaire democratie functioneert – maar wie die Hande- lingen voor een keer eens echt leest, krijgt een onthullend beeld van een instituut dat voornamelijk met zichzelf in gesprek is. En dat terwijl een volgende tragedie om de hoek ligt.17

Ten tweede – en met het voorgaande direct samenhangend – heeft het politiek monisme aan kracht gewonnen: de blokvorming van meerderheidspartijen achter het regerings- standpunt om de (vaak moeizaam gevormde) coalitietelatenoverleven.Ditbotstmet de herhaalde publieke steunbetuigingen van met name Nederlandse en Belgische kabinetten en regeringspartijen aan het politiek dualisme. Het kabinet-Kok propageerde bij zijn aantreden in 1994 de afbraak van achterkamertjespolitiek en ‘torentjesoverleg’.18 Premier Kok stelde onverminderd te willen vasthouden aan politiek dualisme en volledige ministeriële verantwoordelijkheid tegenover het parlement.19 Deze verant- woordelijkheid, aldus Kok, ‘strekt zich, uiteraard, uit tot alle verrichtingen van de ambtenaren [en] over de uitoefening van deze staatsrechtelijke verantwoordelijkheid wordt in volle omvang verantwoording afgelegd aan de Kamers der Staten-Generaal’.20 In België pleitten het kabinet-Dehaene en regeringspartijen als cvp en sp, na een lange reeks schandalen, voor het herstel van het primaat van de volksvertegenwoordiging in het kader van een Nieuwe Politieke Cultuur, zonder particratie en cliëntelisme. Ook de ‘presidentiële’ premier Chrétien bewees van tijd tot tijd lippendienst aan het dualisme. De politieke praktijk is echter weerbarstiger gebleken. In de meeste parlementaire democratieën zijn de ideologische tegenstellingen afgenomen en is het aantal zwevende kiezers gegroeid. In reactie hierop zochten partijen naar meer zekerheid, onder andere in de vorm van een ‘gebetonneerd monisme’. Dit uitte zich met name in strikt omschreven regeerakkoorden, die het parlement al onmiddellijk grotendeels binden.21 In Westminster-democratieën als Canada zijn de regering en het parlement al in hoge mate fused.22 In de Belgische particratie spelen de partijvoorzitters een dominerende rol bij het disciplineren van de parlementaire fracties.23 Ernstige politieke conflicten doen zich in de meeste parlementaire democratieën eerder voor tussen coalitiepartijen dan tussen parlement en regering.24 Antwoorden op Kamervragen zijn vaak betrekkelijk weinigzeggend. Soms zijn ze niet meer dan spreekwoordelijke kluitjes in het riet.

134 politieke verantwoordelijkheid

Ministeriële verantwoordelijkheid in de drie casussen

In hoeverre waren de effecten van de zich wijzigende ministerieel-ambtelijke en minis- terieel-parlementaire verhoudingen merkbaar in de drie casussen? Als gezegd, stelde hun moreel beladen aard het vraagstuk van politieke verantwoordelijkheid doordringend aan de orde. Het draaide immers om evidente policy fiascoes: vredesoperaties met een noodlottige afloop, gecombineerd met een rommelige nasleep vol onderlinge verwijten en emoties. De nasleep ging, zoveel was duidelijk, niet om het simpelweg wegwerken van een technisch-organisatorisch probleem. Het betrof een complex ethisch vraagstuk met een grote emotionele fall-out. Handelingen van politici hadden direct of indirect, bewust of onbewust, dramatische gevolgen gehad: marteling, doden onder de eigen militairen, post-traumatische stress, genocide, enzovoorts. Dergelijk ernstig beleidsfalen riep als vanzelf de vraag op of aftreden niet wenselijk of geboden was. Als eerder aangeduid, speelden hier twee mogelijke varianten: vrijwillig of gedwongen aftreden. In het eerste geval zou de minister zelf de conclusie trekken dat hij of zijn ondergeschikten dusdanig gefaald hadden, dat aftreden noodzakelijk werd. Hij kon dit actief-vrijwillig doen door in een vroeg stadium van de nasleep ‘spontaan’ af te treden en zo een even concreet als symbolisch gebaar van politieke reiniging te maken. Liefst verschafte hij wel eerst uitleg in het parlement. Of hij koos de passief-vrijwillige variant: aftreden nadrukvanuitmetnamehetparlement.(Door- gaans loopt deze druk parallel aan pressie door bijvoorbeeld andere ministers, politieke partijen of de media.) De tweede optie was onvrijwillig. Bleek de minister niet genegen te zijn te vertrekken, dan zou het parlement hem tot onvrijwillig vertrek kunnen dwingen door het vertrouwen op te zeggen. In essentie draaide de politieke-verantwoordelijkheidskwestie – net als voor de slacht- offers en hun sympathisanten – om een centrale vraag: in hoeverre was het besluit van de drie regeringen om deel te nemen aan de vredesmissies in Somalië, Rwanda en Srebrenica een bindende ‘belofte’ geweest aan diegenen die beschermd en geholpen moesten worden? Argumenten van medemenselijkheid hadden – naast meer zakelijke overwegingen als internationaal prestige en gedachte invloed – bij het besluit om militairen in te zetten onmiskenbaar een belangrijke rol gespeeld. De humanitaire imperatief was sterk geweest. Het Canadian Airborne Regiment, kibat en Dutchbat moesten kwetsbare mensen in een noodsituatie bijstaan, hen beschermen en hun waar mogelijk een vreedzame toekomst bieden. In de wijze waarop de regeringen hun uitzendbesluit presenteerden, nam empathie een belangrijke plaats in. ‘[T]he major motivating factor favouring participation’, stelde de Canadese deputy minister Robert Fowler bijvoorbeeld, ‘was the desperate situation of people in Somalia [and] the situation as portrayed on television suggested that waiting did not make much sense.’25 De Canadese, Belgische en Nederlandse regeringen erkenden vanaf het begin dat aan de operaties reële risico’s waren verbonden. Deze moesten worden ingecalculeerd. De mogelijkheid van het ultieme offer was niet ondenkbaar, namelijk dat onder de eigen soldaten doden en gewonden zouden vallen. Niet zozeer dus om het eigen grondgebied te verdedigen, maar om vreemdelingen in ‘Verweggistan’ te beschermen.

135 hoofdstuk 5

De drie regeringen vertaalden het volgen van de humanitaire imperatief (‘we moeten iets doen’) en het falen van de hulpbelofte echter niet in vrijwillige of onvrijwillige politieke sanctionering. In geen van de drie casussen traden bewindslieden af om redenen die direct te maken hadden met de verontrustende gebeurtenissen in Somalië, Rwanda of Srebrenica,26 dit ondanks de exceptionele ernst van deze gebeurtenissen. (Het bijzondere geval van het aftreden van het kabinet-Kok in 2002 komt hieronder nader aan de orde, zie pag. 158-161). In navolgende paragrafen worden de argumenten voor deze houding van regeringszijde nader uitgewerkt. Waarom bleef, ondanks het niet (kunnen) nakomen van de hulpbelofte, de politieke sanctionering uit, tot onvrede van met name de slachtoffers en hun sympathisanten?

‘Niet onze schuld’

Het primaire argument voor Belgische en Nederlandse bewindslieden om niet op stappen, was dat hun aftreden zou worden opgevat als een schuldbekentenis.27 In Canada gold hetzelfde argument, maar op een meer indirectewijze.DeCanadeseregeringkon uiteraard de dood van de jonge Somaliërs niet loochenen. Ze wenste echter geen bredere politieke schuld te erkennen voor wat ze afschilderde als de geïsoleerde ontsporingen van individuele soldaten in Somalië of voor haar vermeende cover-up pogingen in de nasleep. In het geval van minister Voorhoeve en premier Kok strekte de ‘aftreden = schuld- redenering’ zich zelfs uit tot een andere schokkende gebeurtenis. In juli 1996 stortte een Belgisch Hercules-transportvliegtuig neer op de vliegbasis Eindhoven. Daarbij kwamen 34 mensen om het leven, meest jonge Nederlandse militairen van een fanfa- rekorps. Voorhoeve overwoog af te treden, maar premier Kok weerhield hem daarvan:

[Kok] zei ook – en ik hecht eraan dit op te merken – dat als ik wegens de Hercu- lesramp vertrok, dit onmiddellijk geïnterpreteerd werd als een flauw excuus. Men zou volgens hem denken datik eigenlijk wildevertrekken wegens deafgrijselijkheden in Srebrenica en daarom ontraadde hij me dit te doen.28

Zo waren het in hoge mate de regeringen zélf die de verantwoordelijkheidsvraag op scherp zetten. Ze tilden deze vraag al in een vroeg stadium naar het niveau van schuld en onschuld. Eenmaal op dit niveau, wierpenderegeringendeschuldvraagvanzich af. Ministers waren wél bereid kwalificaties als ‘menselijk en politiek falen’ en ‘eigen tekortkomingen’ te hanteren. Premier Kok erkende een zekere politieke medeverant- woordelijkheid.29 Jan Pronk meende ‘dat wij ons ook een beetje moesten schamen’.30 Canadese, Belgische en Nederlandse bewindslieden bleken dus bereid te zijn afzonder- lijke (inschattings)fouten en misverstanden toe te geven. Dit betrof dan vooral de beleidscoördinatie, onderlinge communicatie, misverstanden en specifieke handelingen. Premier Dehaene bijvoorbeeld bood uiteindelijk zijn excuses aan voor de onpersoonlijke behandeling van de nabestaanden van de tien vermoorde Belgische para’s.31

136 politieke verantwoordelijkheid

Geen van de bewindslieden in de drie landen echter overschreed de grens tussen verantwoordelijkheid en schuld. Geen van hen sprak van bewuste en rechtstreekse regerings-schuld aan de tragedies als zodanig.32 Al sinds juli 1995 reageerden Nederlandse kabinetten zeer stekelig op suggesties dat eigen ministers of militairen schuld hadden aan de genocide in Srebrenica. De ware schuldigen waren in Nederlandse regeringsogen de Bosnische Serviërs. In het slotdebat over het enquêterapport-Srebrenica in juni 2003 sprak premier Jan-Peter Balkenende van ‘tekortkomingen en een tekortschietende structuur’.33 Maar Balkenende erkende nadrukkelijk geen schuld, evenmin als zijn voorganger Wim Kok bij diens aftreden in april 2002: ‘Nederland neemt nadrukkelijk niet de schuld op zich voor de moord op duizenden Bosnische moslims in 1995.’34 Een jaar na de val van de enclave was minister Voorhoeve wellicht nog het verst gegaan door te spreken van ‘een afgeleide schuld, je zou kunnen zeggen de schuld van de nalatigheid’ van Nederland als lidstaat van de internationale gemeenschap.35 De Canadese minister van Defensie Eggleton erkende dat zich in Somalië inderdaad ontsporingen hadden voorgedaan. Maar deze waren, als gezegd, te herleiden tot enkele ‘rotte appels’ binnen het Airborne-regiment. Volgens Eggleton ging het om een aberratie in een verder goed beleid en moesten de lastige en frustrerende omstandigheden in Somalië worden meegerekend. Ook ontkende hij een systematische cover-up in de nasleep: ‘There is no doubt that during the time of the Somalia incidents poor judgement was exercised in the case of some people, but there has been no government wide […] conspiracy.’36 De verdedigende argumenten van de regeringen om geen schuld te bekennen, laten zich groeperen onder de navolgende noemer: de uitzending van troepen naar Somalië, Rwanda en Srebrenica was verantwoord beleid geweest. De regeringen meenden wel degelijk naar beste vermogen en naar eer en geweten te hebben gehandeld in moeilijke en onvoorspelbare omstandigheden. De humanitaire imperatief had de marges versmald en de tijdsdruk vergroot. Van een ‘blind’ gezindheidsethisch besluit was echter geen sprake geweest. Critici hadden om te beginnen niet zomaar het recht om het beleid te veroordelen met kennis achteraf, aldus de regeringen. Ten tweede mocht naar hun mening niet worden vergeten dat Canada, België en Nederland, alle goede eigen wil ten spijt, sterk afhankelijk waren geweest van de vn en andere internationale organisaties, de lokale partijen of de grote mogendheden. Deze twee argumenten waren in hoge mate retrospectief-rationaliserend en gericht op de bredere context van de noodlottige gebeurtenissen. Ze benadrukten de toenmalige omstandigheden en kaders, zoals die speelden tijdens het deelnamebesluit, de inzet van de eenheden en de ontsporingen.37 Het eerste contextuele argument vertaalde zich bijvoorbeeld in minister Delcroix’ sneer naar ‘de profeten van het verleden’.38 België had tenminste nog geprobeerd iets van het Arusha-vredesproces te maken, beklemtoon- den Dehaene en Claes: misschien was de situatie in Rwanda inderdaad onderschat en waren er fouten gemaakt, maar de unamir-deelname was een verdedigbare stap geweest. In 1993-1994 leek het Arusha-vredesproces nog een haalbare kaart.39 Frankrijk, Groot- Brittannië, de vs,devn én de Rwandese partijen hadden nota bene aangedrongen op Belgische deelname aan unamir. Vrijwel iedereen in België steunde het besluit troepen

137 hoofdstuk 5 voor unamir te leveren, onderstreepte de regering-Dehaene. De Belgische autoriteiten waren echter door een groep sluwe Hutu-extremisten op het verkeerde been gezet, aldus Delcroix. Dehaene deelde deze mening en zag geen reden voor een erkenning van schuld. De Nederlandse regering verdedigde zich met soortgelijke argumenten. Nederland had tenminste zijn verantwoordelijkheid genomen in safe area Srebrenica, waar andere landen terugdeinsden. Nederland had als enige ‘de nek uitgestoken’, benadrukte premier Balkenende.40 Deze regeringsdaadkracht was in de toenmalige acute omstandigheden verantwoord geweest. Zo ook onderstreepte de regering-Chrétien dat Canada toch iets moest doen om de chaos en hongersnood in Somalië te bestrijden. Het Canadese parlement en Canadese publieke opinie hadden dithumanitaire initiatief breedgesteund. Canadese, Belgische en Nederlandse kabinetten spraken er schande van dat de oppositie en andere critici in de nasleep misbruik maakten van de door de regering getoonde daadkracht, die tóen algemeen als positief en verantwoord werd ingeschat. De drie regeringen maakten er een punt van dat ze, behalve humaan, wel degelijk rationeel hadden gehandeld op basis van de tóen beschikbare informatie. Dat deze informatie naderhand (deels) onjuist bleek te zijn, was niet de schuld van de betrokken bewindslieden.41 In België en Nederland draaide het dan vooral om de vraag of de genocides voorzienbaar waren geweest. Het kabinet-Dehaene ontkende dat tot april 1994 veel van een anti-Belgisch klimaat of een aankomende genocide te merken was geweest. ‘Ik vond de term genocide in geen enkel analysedocument terug’, stelde Claes. ‘Men moest wel erg veel fantasie hebben om een genocide te vermoeden. En een rechtstreeks verband tussen het terugtrekkingsbesluit en de moordpartijen zie ik niet.’42 Ook Delcroix meende dat de situatie in Rwanda vóór april 1994 onder controle was: ‘Als ik op de hoogte zou zijn geweest van het risico dat de para’s liepen en van de genocide die op til was, dan zou ik toch niet drie weken vóór de gebeurtenissen met een delegatie van zestig journalisten en parlementsleden ter plaatse zijn gaan kijken?”43 Minister van Landsverdediging Poncelet speelde in de Senaat de bal terug naar de oppositie:

Il est facile, a posteriori, de rassembler des renseignements et des informations et d’en tirer des conclusions sur ce qu’il eût fallu faire à l’époque. Je voudrais rappeler qua non seulement des ministres, mais aussi des commissions parlementaires se sont rendus sur place. Tous ont eu accès aux mêmes informations. Certains de ces parlementaires interpellent maintenant en faisant des reproches au Gouvernement. En toute logique, je pense qu’ils devraient peut-être eux-mêmes examiner dans quelles circonstances ils sesont rendus sur place et les conclusions qu’ils ont tirées de leur propre démarche.44

Parlement en publieke opinie steunden bovendien het besluit kibat terug te halen na de moord op de tien para’s, aldus de regering-Dehaene.45 De Nederlandse regering benadrukte steeds dat de Bosnisch-Servische aanval op Srebrenica noch de genocide voorspelbaar was geweest. Ook was de Nederlandse

138 politieke verantwoordelijkheid omarming van het safe area-concept geen naiëve zet geweest: dit initiatief was in verschillende Veiligheidsraadresoluties uitgewerkt, ‘wat impliceert dat Nederland een van de vele landen was die met het concept aan de slag zijn gegaan’, aldus de regering.46 Van Mierlo wees de kritiek van bijvoorbeeld vn-onderhandelaar Lord Owen op het vermeende Nederlandse gebrek aan realiteitszin inzake Srebrenica heftig van de hand: ‘De Lord kletste uit zijn nek, als ik het zo mag zeggen.’47 Niemand verwachtte dat de Bosnische-Serviërs het zouden aandurven safe area Srebrenica te overrompelen en duizenden moslimmannen om te brengen, meende de Nederlandse regering. Volgens de regering-Chrétien waren er vooraf geen verontrustende signalen dat er iets grondig mis was met de operationele gereedheid of discipline van het Canadian Airborne Regiment. Althans, dat hadden de generaals niet nadrukkelijk gemeld.48 Hoe welwillend met name Nederland en België ook waren geweest, andere spelers hadden hen in de steek gelaten of verraden. De grootste verantwoordelijkheid, en met namedeschuldvoordemoordpartijeninRwandaenSrebrenica,lagdus‘elders’.Dit is de crux van het tweede contextuele argument. De Canadese regering benadrukte dat lokale Somaliërs wel degelijk met grote regelmaat infiltreerden in het Airborne-kamp. Ze stalen niet alleen spullen met grote persoonlijke waarde, zoals sierraden en kleding. Ze ontvreemdden ook uitrusting die vitaal was voor de missie als geheel, zoals reserve- delen voor helikopters. België en Nederland stelden als kleinere mogendheden uitein- delijk weinig te hebben kunnen doen aan de dramatische afloop: op het beslissende moment bleef steun van ‘elders’ – de vn, navo of de grote mogendheden – uit. Op dit punt lijkt het tweede argument overigens deels strijdig te zijn met het eerste. Hadden de drie landen niet kunnen en moeten voorzien dat de eigen inspanningen, hoe goed bedoeld ook, wellicht niet zouden volstaan? De ervaring met eerdere vredesoperaties had immers geleerd dat kleinere troepenleverende landen nu eenmaal een beperkte invloed op de missies hebben, die bovendien vaak een eigen negatieve dynamiek ontwikkelen.49 Enkele voorbeelden van deze ‘we zijn in de steek gelaten’-redenering volstaan hier. Vooral Claes benadrukte alles te hebben gedaan om het unamir-mandaat te verstevigen en bijvoorbeeld de Tutsi-haatzender rtlm uit de lucht te laten halen. Maar de Veilig- heidsraad wilde niet luisteren, aldus de minister, en liet Rwanda en België in de steek. België had zijn best gedaan. Pas toen de genocide begon en unamir elk nut verloren had, trok het land zijn troepen terug, onderstreepte Claes. Het Belgische kabinet had eenvoudigweg geen keus meer. Volgens Voorhoeve was Nederland bedrogen en ‘ge- bruikt’ door ten minste twee permanente leden van de Veiligheidsraad. Deze wisten al maanden vooraf van de Bosnisch-Servische plannen om de enclave te veroveren, stelde Voorhoeve.50 Minister Ter Beek zei vertrouwen in secretaris-generaal Boutros-Ghali te hebben gehad, toen deze toezegde dat Dutchbat luchtsteun zou krijgen als de omsingelde enclave werd aangevallen. Ter Beek deed dat in ‘de redelijke verwachting dat als je dergelijke uitspraken van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties hoort, als je een brief van hem krijgt, je er dan van mag uitgaan dat het geen loze beloften zijn’.51 Toen de beloofde luchtsteun uitbleef, zo stelde de Nederlandse regering, was Srebrenica definitief onverdedigbaar. Elk militair verzet tegen de Bosnisch-Servische aanval zou

139 hoofdstuk 5 wellicht een moreel hoogstaand gebaar zijn geweest. In de praktijk zou het echter op een zinloze opoffering van Dutchbat zijn neergekomen, aldus de Nederlandse regering.52 Dat de regeringen weigerden schuld te erkennen, had verder een concrete juridische reden. Vooral in België en Nederland spanden slachtoffers en nabestaanden bij recht- banken procedures aan tegen de overheden en afzonderlijke functionarissen. Een expliciete erkenning van schuld zou deze procedures mogelijk schragen. Parallel aan deze gereserveerdheid hielden diezelfde overheden (en de krijgsmachten) fysiek en gevoelsmatig een zekere afstand tot de slachtoffers en nabestaanden uit Somalië, Rwanda en Srebrenica. Alle kabinetten spraken hun compassie uit, zoals bijvoorbeeld premier Balkenende: ‘Namens het kabinet uit ik het immense gevoel van medeleven met de slachtoffers van Srebrenica.’53 Maar in de praktijk waren de tastbare uitingen van mede- leven eerder voorzichtig en werd de rechtstreekse en diepgaande dialoog met slachtoffers gemeden. De Canadese overheid achtte de zaak juridisch afgedaan na uitbetaling van een financiële compensatie aan de nabestaanden van de twee gedode Somaliërs. In België had de oproep van Tutsi-nabestaanden om de génocidairs te vervolgen weinig effect.54 Pas bij de tienjarige herdenking van de genocide bezocht een Nederlandse minister voor het eerst Srebrenica.55 Nederland verstrekte intussen overigens wél op discrete wijze hulp aan de slachtoffers van Srebrenica. Ons land deed volgens Kok ‘zeer veel’ en toonde ‘reële belangstelling’ voor de nabestaanden. Volgens de premier had Nederland echter geen bijzondere verplichting daartoe, simpelweg ‘omdat wij het waren die daar de kooltjes uit het vuur hebben gehaald’.56 Hij accentueerde dat de hulp geen afkoopsom voor de genocide was. Een schuldbekentenis was het al helemaal niet.57

‘Pluchevaste’ ministers

Ook los van de schuldvraag is de ‘pluchevastheid’ van de betrokken ministers opvallend. Enerzijds gezien de exceptionele ernst van de gebeurtenissen, anderzijds omdat in de drie casussen politieke doodzonden waren begaan tegen de ministeriële verantwoorde- lijkheid:ambtenarenenmilitairenhieldenmeermaals relevante informatie voor hun minister achter, die daardoor soms in ernstige politieke problemen kwam in het parle- ment, dit nota bene ondanks herhaalde instructies dat alle politiek gevoelige informatie linea recta naar de ministers moest.58 De drie casussen herbergen een reeks gevallen van ambtenaren en militairen die zich niet aan de code van loyaliteit aan hun minister hielden. Meermaals speelden ambtenaren en militairen gericht informatie door naar de pers, zonder medeweten van hun bewinds- lieden.59 Het achterhouden of lekken van informatie bezorgde ministers als Voorhoeve, Campbell en Collenette ernstige politieke problemen in het parlement. Soms zetten hoge ambtenaren en topmilitairen hun minister ronduit voor het blok. In België bijvoorbeeld dreigde chef-staf generaal Charlier zijn meningsverschil met minister Delcroix over het aantal benodigde troepen voor unamir openbaar te maken.

140 politieke verantwoordelijkheid

Enkele verdere voorbeelden zijn toereikend om dit fenomeen – de ambtenaar of militair als politiek ondernemer en informatiemanager, dan wel als ‘straatschoonveger’ of klokkenluider – te illustreren. In september 1995 speelde een kolonel van de land- machtstaf in Den Haag een geheim document door naar de Volkskrant. Het betrof een overeenkomst tussen generaal Mladic en unprofor-generaal Rupert Smith over de aftocht van Dutchbat uit Srebrenica. De kolonel liet het document vergezeld gaan door een anonieme brief met als kop ‘Voorhoeve houdt informatie achter’. De officier handelde uit boosheid omdat de minister een soortgelijke evacuatieverklaring van Dutchbat-officier Franken juist sterk had gehekeld. De landmachtleiding steunde (of had in elk geval begrip voor) de gerichte poging van de landmachtkolonel om Voorhoeve te compromitteren. Couzy beweerde overigens na zijn vertrek als bevelhebber in 1996 dat hij Voorhoeve al in 1995 had geadviseerd de hele gang van zaken in de tragedie- Srebrenica in de openbaarheid te brengen. Voorhoeve sprak van ‘zeer valse uitspraken, verbijsterend’.60 In Canada beweerde minister van Defensie Campbell te laat en onvolledig te zijn geïnformeerd door zijn medewerkers over de werkelijke doodsoorzaak van Shidane Arone. Op 17 maart 1993, een dag na de moord op Arone, schreef plaatsvervangend chef-Defensiestaf Murray in een memo voor Campbell:

The death is mysterious in that the injuries sustained in the arrest appeared to be minor [and] a preliminary investigation indicates that the Somali had only one bruise in the area of his mouth and one small bruise to the right side of his chest.61

Arone was in feite urenlang geslagen en zijn bebloede lichaam telde overduidelijk tientallen verwondingen. Campbell stelde pas op 31 maart 1993 te hebben vernomen dat de jongen door langdurige mishandeling was gestorven.62 Intussen had ze het parlement foutief voorgelicht. Daarnaast kreeg Campbell pas zes weken na het schie- tincident van 4 maart 1993 de alarmerende bevindingen van dokter Armstrong onder ogen. Volgens Armstrong leefde Ahmed Aruush na het eerste schot nog, maar was hij ‘dispatched a few minutes later by two or more high velocity rounds to the head and neck’.63 De eerste memo’s voor de minister maakten geen melding van deze verontrus- tende gegevens. Gebrekkige informatie door ondergeschikten leidde evenzeer tot pijnlijke momenten voor Campbells opvolger Collenette. Op 8 februari 1995 ontkende de minister het bestaan van een derde hazing-video met beelden van ontgroeningen door het Canadian Airborne Regiment die even ‘horrendous’ waren als twee eerdere gelekte video’s. Volgens minister Collenette hadden zijn ondergeschikten de derde videotape omschreven als volkomen onschuldig, als ‘a welcoming party, the activities at which were mostly beer drinking and other things that people do from time to time in a social context’.64 Een haastig onderzoek diezelfde avond leerde echter dat de video’s wel degelijk schokkende inwijdingsrituelen bevatten. Een dag later ging Collenette tijdens een interpellatie diep door het stof:

141 hoofdstuk 5

The interesting thing is that I have just been informed – and I want to get to the bottom of it after question period; I am sorry that question period will not wait for me – that the description of the events [door Collenettes ondergeschikten] does not corroborate with what I was given five minutes before two o’clock today.65

De uitvoerder als zondebok

Ambtenaren en militairen doorbraken dus met enige regelmaat de loyaliteitsverhouding met hun bewindslieden. Omgekeerd hielden bewindslieden hun ondergeschikten lang niet altijd in de luwte, zoals in de traditionele verhoudingen idealiter het geval hoort te zijn. Hiermee raken we aan een ander belangrijk element in de defensieve regerings- houding betreffende ministeriële verantwoordelijkheid: het doorschuiven van deze verantwoordelijkheid (en in enkele gevallen ook de schuldvraag) van bewindslieden naar ambtenaren en militairen. Tijdensdecrisesendenasleepwasdevertrouwensrelatietussenenerzijdsdebetrokken ambtenaren en militairen en anderzijds de bewindslieden er vaak niet beter op geworden. In hun pogingen het bureaucratisch apparaat en de informatiestromen (vooral richting media) van uur tot uur te controleren, klommen met name de eerstverantwoordelijke ministers – die van Defensie – op de stoel van hun ambtenaren en militairen. Ze raakten onvermijdelijk verward in bestuurlijke en technocratische details. In plaats van struc- turele oplossingen te vinden, stimuleerden of bestreden ministers de ambtelijke symp- tomen (cover-ups, het achterhouden van informatie, lekken, mislukte fotorolletjes, ver- dwenen documenten) die hun oorsprong vonden in het oorspronkelijke crisismoment: de dood van twee jonge Somaliërs, het Rwandese drama en de val van safe area Srebrenica. De langdurige nasleep gaf alle tijd en ruimte voor een langdurige reeks conflicten rond de verantwoordelijkheidsvraag. Overigens niet alleen tussen ministers en hun ondergeschikten, maar ook tussen ambtenarenenmilitairenonderling(voorditlaatste aspect zie ook het navolgende hoofdstuk). Terzijde zij opgemerkt dat ministers ervoor waakten de defensieorganisatie als geheel publiekelijk hard af te vallen. Integendeel, bewindslieden benadrukten steeds de algehele kwaliteit en integriteit van hun organi- saties. ‘A very proud institution that has served its country well’, aldus bijvoorbeeld minister Collenette.66 Ook de uitgezonden eenheden hadden in moeilijke omstandig- heden hun best gedaan, aldus de regeringen. Voor zover zaken verkeerd waren gegaan in het ambtelijke apparaat, betrof het betrekkelijk geïsoleerde gevallen of verklaarbare fouten, onderstreepten de bewindslieden. Hun belangrijkste remedie om soortgelijke fouten in de toekomst te voorkomen, lag dan in beleidsverbeteringen: maatregelen zoals bewustwordingsprogramma’s (beter inzicht verwerven in verantwoordelijkheidskwes- ties, de noodzaak van transparantie, het belang vreemde culturen te kennen, enzovoorts), betere coördinatie en communicatie of aangescherpte training voor internationale missies. Deze verbeteringen moesten verhelpen wat binnen de defensieorganisaties nog ontbrak aan transparantie, politiek gevoel, professionalisme of discipline.67 De ministerieel-ambtelijke conflicten ontrolden zich niettemin vaak in de publieke arena. Ministers schroomden niet ondergeschikten openlijk te bekritiseren, soms in

142 politieke verantwoordelijkheid rechtstreekse reactie op mediaberichten. De meest vérgaande doorschuiving van ver- antwoordelijkheid was de opheffing van het Canadian Airborne Regiment in 1995. In België ruzieden minister Poncelet, zijn voormalige kabinetschef Marc Jacqmin en chef- staf van de landmacht generaal Roger Maes begin 2000 openlijk over het zogenoemde ‘rapport-Jacqmin’. Dit document van de toenmalige parabrigade-commandant Jacqmin uit 1996 was kritisch over de opleiding en motivatie van de Belgische militairen in Rwanda. Volgens Poncelet had Jacqmin het rapport achtergehouden:

Hij genoot mijn vertrouwen en ik begrijp niet waarom hij mij over dat rapport niet is komen spreken […]. Een militair met een greintje scherpzinnigheid had een dergelijk document aan de generale staf of aan de onderzoekscommissie[-Rwanda] gegeven. Dit is een zware fout en het komt mijn opvolger [Flahaut] toe de gepaste sancties te nemen.68

JacqminenMaessloegenboosterug,vooralvia de pers. Jacqmin bleek het rapport wel degelijk aan zijn chef generaal Maes te hebben gezonden. Deze had het rapport verwerkt in een breder lessons learned-rapport, dat was overhandigd aan de Senaatscommissie- Rwanda.69 Achteraf ventileerden verschillende Belgische en Nederlandse topmilitairen de kritiek dat hun politieke bazen de eenheden op onuitvoerbare missies hadden gestuurd. Het antwoord van bewindslieden was dat geen enkele topmilitair de hakken in het zand had gezet op dit toch cruciale punt. Blijkbaar was de missie dus niet bij voorbaat onuitvoerbaar geweest, aldus de ministers. ‘Toen ik later hoorde over de grote twijfels die er waren’ bij topmilitairen, stelde oud-premier Lubbers voor de enquêtecommis- sie-Srebrenica, ‘heb ik mij wel eens afgevraagd waarom mij dat toen niet is gezegd.’ Geen bevelhebber, aldus Lubbers (daarmee met name verwijzend naar generaal Couzy), vroeg ‘tien minuten [om] met mij te praten, omdat we iets aan het doen waren wat wij niet zouden moeten doen. Dat was absoluut niet het geval.’70 Menig ambtenaar of militair die meende dat zijn minister onvoldoende politieke dekking verschafte, koos voor het weerwoord via media, artikelen, boeken, vakbonden of onderzoekscommissies.71 Zich verdedigen via de volksvertegenwoordiging – bijvoor- beeld door zich te laten horen in vaste parlementaire commissies of door Kamerleden te benaderen – was bijzonder lastig. Ambtenarenenmilitairenvertegenwoordigen immersaltijdhunministerenverschaffeninprincipeslechtsmetzijninstemming informatie aan het parlement.72 Vanzelfsprekend waren de bewindslieden op dit punt zeer terughoudend, vooral gezien de politieke en morele beladenheid van de casussen.73 In België en Nederland waren parlementaire enquêtecommissies de belangrijkste uit- zondering:zijkondenambtenarenenmilitairen dwingen te verschijnen. Op hun beurt bepleittenontevreden(oud-)ambtenarenenmilitairen met enige regelmaat de instelling van parlementaire enquêtes als instrument om zichzelf tóch publiekelijk te kunnen verdedigen of de (vermeende) verantwoordelijkheid van anderen boven tafel te krijgen. Dit gold met name voor (oud-)ambtenaren en militairen die meenden onterecht bekri-

143 hoofdstuk 5 tiseerd te zijn, zoals kolonel Marchal, Dutchbat-commandant Karremans en generaal Couzy. Al met al bleken de defensiemedewerkers in de drie casussen inderdaad meer dan voorheen ‘politieke ondernemers’ te zijn. Dat maakte ze zichtbaarder én kwestbaarder. Vredesmissies brachten deze rol in alle scherpte voor het voetlicht. De operaties stelden militairen immers ter plaatse voor keuzes die enorme politieke en individuele repercussies konden hebben. Maar ook binnen het departement en de krijgsmachtdelen leidden vredesoperaties en hun nasleep tot grotere politieke gevoeligheden en carrièrerisico’s (zie ook het navolgende hoofdstuk). Defensiemedewerkers moesten, met andere woor- den, beschikken over een scherpere politieke neus dan voorheen. Het was voor ministers echter tegelijk bijzonder lastig om de affaires ‘open te breken’ door onwillige, lekkende of kritische ondergeschikten hard te sanctioneren, bijvoorbeeld in de vorm van degradatie of ontslag.74 De bewindslieden moesten in elk afzonderlijk geval het effect van deze mogelijke sancties op de organisatie en op hun eigen reputatie afwegen. Zware straffen tegen ‘offerambtenaren’ of ‘offermilitairen’ konden averechts uitpakken en de organisatie verlammen. Welke militair zou dan überhaupt nog verant- woordelijkheid of risico’s durven nemen tijdens een operatie? Ministers hadden de loyaliteit van de organisatie sowieso hard nodig in tijden van ingrijpende reorganisaties en nieuwe complexe vredesoperaties. Topfunctionarissen op hun beurt weigerden de nasleep open te breken via een gebaar van zelfopoffering. Geen enkele direct betrokken opperofficier (generaal of kolonel) of hoge burgerambtenaar stelde geheel uit eigen beweging zijn baan ter beschikking als rechtstreekse respons op de affaires, dus als een onmiskenbaar signaal van het actief accepteren van verantwoordelijkheid.75 Uiteindelijk moesten in totaal zeven hogere functionarissen hun positie opgeven onder druk van de politieke leiding.76 Deze sancties kwamen steeds te laat en brachten de nasleep niet in een positieve stroomversnelling. Zo bleef de patstelling bestaan. Het gedwongen vertrek van de zeven hogere functionarissen geschiedde betrekkelijk wille- keurig. Het gros van de direct betrokken topfunctionarissen, met een vergelijkbare of zelfs grotere betrokkenheid, bleef aan. Zij maakten – overigens net als de meeste collega’s die wél hun functies moesten opgeven – promotie, stroomden door naar gelijkwaardige of hogere banen of gingen als gepland met pensioen.77 Generaal Charlier bijvoorbeeld aanvaardde na zijn pensioen in oktober 1995 een hoge navo-functie. In Canada nam de regering-Chrétien de chefs-Defensiestaf John de Chastelain en Larry Murray publiekelijk in bescherming tegen de Somalia Inquiry en tegen kritiek vanuit de oppositie.78 Hetzelfde gold voor generaal Jean Boyle, die echter na het ontslag van zijn beschermheer minister Collenette definitief niet meer te handhaven was. Boyle vertrok naar een hoge managementfunctie bij vliegtuigbouwer Boeing. De Chastelain kreeg na zijn pensionering in december 1995 een sleutelpositie in de Noord-Ierse vredesbesprekingen. Murray werd eind 1997 associate deputy minister voor Visserij en vervolgens deputy minister for Veterans Affairs. Generaal Vernon, die de ontgroeningsvideo’s verkeerd had ingeschat, besloot vervroegd met pensioen te gaan. Minister Voorhoeve viel publiekelijk generaal Couzy af, maar durfde het niet aan de stekelige landmachtbevelhebber te ontslaan. Volgens Voorhoeve zou dat te veel onrust

144 politieke verantwoordelijkheid hebben veroorzaakt in de landmacht, die nog volop aan het herstructureren was.79 Couzy op zijn beurt bleef aan, hoewel hij uitdrukkelijk stelde Srebrenica vanaf het begin als een onuitvoerbare operatie te hebben ingeschat. De bevordering van overste Karre- mans tot kolonel in 1996, waarvan Voorhoeve pas achteraf hoorde, werd breed gezien als een schoffering van de minister. Niettemin ging Voorhoeve opnieuw maatregelen uit de weg. Couzy nam als gepland afscheid in 1996.80 Al met al bleken deze en andere betrokken functionarissen onwillig om actief de beker van verantwoordelijkheid te drinken. Ze gingen het gevecht om verantwoorde- lijkheidstoedeling aan. Zo werd ook van ambtelijke en militaire zijde de weg naar een snelle afronding van de affaires afgesloten. Overigens stelden enkele betrokken ministers wel degelijk te hebben willen aftreden in de nasleep. In alle gevallen oefenden kabinets- en partijgenoten druk uit dit niet te doen, met name omdat aftreden zou worden opgevat als een schuldbekentenis. Leo Delcroix hield staande dat hij herhaaldelijk aan opstappen had gedacht, maar dat collega’s in de ministerraad hem dat ontraadden.81 Minister Voorhoeve overwoog meermaals af te treden. PremierKok en collega-ministers, maarook vvd-fractievoorzitter Frits Bolkestein, vroegen hem aan te blijven. Bolkestein hanteerde daarbij mede een principieel juridisch argument, namelijk ‘dat unprofor een volkenrechtelijke aange- legenheid was, de verantwoordelijkheid van de Verenigde Naties’.82 Premier Chrétien betoogde dat hij een vrijwillige ontslagname van minister Collenette zou weigeren, ‘because under the circumstances, he has doneaverygoodjob.Weareverysupportive and proud of him.’83 De meeste bewindslieden hadden echter geen externe overreding of druk nodig om aan te blijven. Minister Claes bijvoorbeeld dacht ‘geen seconde’ aan vertrek.84 Als gezegd, stelden verschillende ministers bovendien te hebben gevreesd dat hun eventuele ontslagname grote negatieve effecten voor de defensieorganisaties zou hebben. Ontslag zou het apparaat – dat toch al kampte met damage control, inkrimpingen, bezuinigingen en een zware uitzenddruk – nog zwaarder hebben belast. Het was beter de beleidscontinuïteit te garanderen door aan te blijven, meenden de ministers. Ook benadrukten verschillende ministers dat ze nu eenmaal niet alles wat speelde in hun ministeries konden controleren. Over het opduiken van steeds nieuwe videobanden met ontgroeningen bij het Airborne Regiment verzuchtte Collenette bijvoorbeeld:

I do not know how many copies there are. I do not know how many camerapeople there are. What is obviously happening is that as modern technology is catching up with everyone, including the armed forces, people are making tapes of certain activities and I do not know exactly what is out there.85

‘Out of the picture’. De ministeries van Buitenlandse Zaken

De rolverdeling tussen respectievelijk de ministeries van Buitenlandse Zaken en Defensie is opmerkenswaard. De ministeries van Buitenlandse Zaken waren in elk van de drie

145 hoofdstuk 5 affaires beter in staat zowel politiek als qua beeldvorming de schade te beperken. Dit vermogen ‘de meubelen te redden’ lag zowel aan hun beter ontwikkelde politieke antenne als aan de grotere afstand tot de dramatische gebeurtenissen ter plekke of de (vermeende) cover-ups nadien.86 Buitenlandse Zaken trad hoe dan ook gemakkelijker op als één organisatie.87 Net als Defensie koesterde het een gesloten cultuur, maar ook een grotere vaardigheid in het spel met media en politiek.88 ‘Er heerst een soort omerta [zwijgplicht]’, typeerde journalist Manu Ruys het Belgische ministerie van Buitenlandse Zaken.

Het is meer een club van aristocratische heren, beschaafde figuren, met wederzijds respect, dezelfde opvoeding en strenge toelatingsexamens. Diplomaten sluiten sneller de rangen achter hun minister dan militairen. Die minachten hun minister, vooral als het een burger als Delcroix is.89

Claes maakte in de verhoren van de Rwanda-commissie bovendien een veel betere indruk, zowel qua dossierkennis als presentatie, dan de nors overkomende Delcroix.90 Verder kon Buitenlandse Zaken gemakkelijker en geloofwaardiger refereren aan de morele uitgangspunten van zijn beleid (vrede, mensenrechten en humaniteit) dan de militaire uitvoerders. Een echt alternatief voor het Arusha-proces, de vredesbesprekingen in Bosnië, de hulpoperatie in Somalië en de daarmee samenhangende uitzending van troepen was er niet geweest, aldus de drie ministeries. ‘We zijn altijd blijven geloven dat het zou lukken’, zei de Belgische ambassadeurinKigaliJohanSwinnenvoorde Rwanda-commissie. Ook Swinnen was verontrust geweest over het geweld en de radicalisering in Rwanda vóór april 1994, maar ‘er was geen alternatief’.91 Dat de slinkse grote mogendheden, de Veiligheidsraad en de lokale partijen deze Belgische daadkracht doorkruist hadden, was niet de schuld van Buitenlandse Zaken. Socioloog Marc le Pape spreekt in dit opzicht van de ‘selectieve perceptie’ van diplomaten: de neiging zich te concentreren op hogere niveaus en bredere oplossingen – zoals het safe area-concept, complexe vredesregelingen en democratiseringsprocessen – en minder op de harde uitvoeringsproblemen ter plekke.92 Bovendien stond Buitenlandse Zaken als primair beleidsgericht ministerie eenvou- digweg minder in de schijnwerpers dan Defensie en de militaire uitvoerders ter plaatse. Zijn beleid voltrok zich meer achter de schermen. Sowieso nam de betrokkenheid van Buitenlandse Zaken af toen de missies eenmaal begonnen waren. ‘[D]an ligt de pen- voering voor een groot aantal kwesties, die met de feitelijke gang van zaken rondom zo’n vredesoperatie verband houden, veel meer bij Defensie’, zo schetste premier Kok de taakverdeling.93 De Canadese hazing videos lieten geen diplomaten zien, maar Airborne-militairen; niet een Nederlandse diplomaat werd in Srebrenica door generaal Mladic afgeblaft, maar overste Karremans; Canadese militairen werden in Ottawa betrapt bijhet manipuleren van documenten, nietmedewerkers van Buitenlandse Zaken. Het waren beelden als die van de hazing rituals en Karremans’ ontluisterende ontmoeting met Mladic die mede de impact van de affaires bepaalden. Beleid laat zich gemakkelijker verantwoorden dan daden, vooral als het gaat om moreel beladen zaken als de marteldood

146 politieke verantwoordelijkheid van een jonge Somaliër, het moeten achterlaten van ter dood opgeschreven burgers en het onvermogen de moord op duizenden moslimmannen te verhinderen. Daarom bleven de drie ministeries van Buitenlandse Zaken gemakkelijker buiten de nasleep. Dit gold al helemaal voor het Canadese ministerie van Buitenlandse Zaken, dat zich nauwelijks hoefde te verantwoorden voor de ontsporingen tijdens de Canadese deelname aan unitaf. Weinigen legden een direct oorzakelijk verband tussen het deelnamebesluit en de dood van twee jonge Somaliërs in maart 1993.Datdeministeries van Buitenlandse Zaken uiteindelijk betrekkelijk ongeschonden bleven, is enigszins ironisch. De departementen hadden immers een zeer belangrijke rol gespeeld bij het in gang zetten van de deelname aan de vredesmissies in Somalië, Rwanda en Srebrenica. Het van nature voorzichtige defensieapparaat stond hier wezenlijk méér voor het blok: níet meedoen aan de groeimarkt vredesoperaties was eigenlijk geen optie in een periode van bezuinigingen op de defensiebegroting.94

Een verantwoord beleid

Een tussenconclusie dringt zich op: volgens de drie regeringen was het besluit om deel te nemen aan de missies in Somalië, Rwanda en Srebrenica géén ideaaltypische gezind- heidsethische belofte geweest, die tegen elke prijs moest worden waargemaakt. Daarmee wierpen de regeringen de kritiek van met name de slachtoffers en hun sympathisanten van zich. Inderdaad was het besluit gefundeerd geweest op een bredere humaniteit en dus op bepaalde principes en idealen. Er moest immers ‘iets’ worden gedaan om mede- mensen te helpen. Maar dat was, aldus de regeringen, wat anders dan het ‘blind’ aangaan van een gezindheidsethische belofte die in álle omstandigheden uitvoering vereiste, puur om een principieel punt te maken. Integendeel, de drie regeringen hanteerden veeleer argumenten die neigden naar verantwoordelijkheidsethiek. Deze baseert zich op een pragmatische doelrationaliteit. Leidraad is de vraag: maakten de betrokkenen een realistische inschatting van wat hun handelingen of hun beleid teweeg zouden brengen? Was het doel in de praktijk (‘normaal gesproken’) eigenlijk wel haalbaar? Werden de omstandigheden en ontwikkelingen verstandig ingeschat? Juist hierin ligt een morele meerwaarde, stelt de verantwoorde- lijkheidsethiek, omdat ‘verstandig’ beleid – méér dan strikt normatief beleid – uitein- delijk de minste schade oplevert. Het speet de verantwoordelijke bewindslieden in België en Nederland dat hun militairen de genocides in Rwanda en Srebrenica niet hadden kunnen voorkomen. Evenzeer vond de regering-Chrétien het betreurenswaardig dat een jonge Somaliër was doodgemarteld. Canadese, Belgische en Nederlandse bewindslieden erkenden dat ver- gissingen en fouten waren gemaakt. Sommige inschattingsfouten waren zelfs ronduit beschamend geweest. Tegelijk echter meenden de bewindslieden dathunbesluiteninessentieverantwoord waren geweest. Ze vielen rationeel te verdedigen. Uiteraard was vooraf duidelijk dat de missies in Somalië, Rwanda en Srebrenica moeilijk zouden zijn. Uitgaande van de

147 hoofdstuk 5 kennis tóen, leken de mandaten echter wel degelijk haalbaar en uitvoerbaar, stelden de drie regeringen. Dat de operaties uiteindelijk ontspoorden, was vooral te wijten geweest aan factoren waarvoor de bewindslieden naar eigen mening geen ‘echte’ verantwoor- delijheid droegen, laat staan schuld. Deels ging het dan om externe (‘contextuele’) en onvoorspelbare factoren: de vóórtdurende rooftochten door jonge Somaliërs, het ver- raderlijke gedrag van Hutu-leiders en Bosnische-Serviërs of de hypocrisie van de grote bondgenoten en de vn, die uiteindelijk niets deden om de genocides in Rwanda en Srebrenica te voorkomen. Deels betrof het fouten van ondergeschikten waarvoor de bewindslieden geen ultieme verantwoordelijkheid wilden nemen. Redenerend vanuit deze ethiek van verantwoordelijkheid, wezen met name de Bel- gische en Nederlandse regeringen juist op de gevaren van blind moralisme, ondoordachte slachtoffergerichtheid of naïeve zelfopoffering. Hadden de soldaten van kibat en Dutchbat zich soms collectief moeten doodvechten om een moreel statement te maken? In deze verantwoordelijkheidsethische gedachtegang is politiek nu eenmaal de kunst van het praktisch haalbare en uitvoerbare. Niet meer en niet minder. Soms moeten hoge principes opzijgezet worden voor de harde werkelijkheid. Volgens de meeste bewindslieden(enanderendiehunlijnvolgden)kendedegezindheidsethischekritiek sowieso een ergerlijk trekje. Het was welhaast onmogelijk om met gezindheidsethici (zoals de sympathisanten van de slachtoffers) inhoudelijk in discussie te gaan. Zij claimden immers – zonder ooit zelf ‘echte’ verantwoordelijkheid te hebben gedragen – de moral high ground en maakten zich zo bij voorbaat onaantastbaar, aldus de verant- woordelijkheidsethici.95 Hoe past dit alles in het concept van ministeriële verantwoordelijkheid? De drie regeringen koppelden feitelijk hun besluit om troepen te sturen naar Somalië, Rwanda en Srebrenica los van de eigenlijke ontsporing van de drie missies. De bewindslieden waren enerzijds – zoals ze zelf erkenden – in laatste instantie politiek verantwoordelijk voor het hele traject: inzetbesluit, uitvoering en gevolgen. Anderzijds wezen ze echter een omvattende risicoaansprakelijkheid – waarbij bewindslieden álles kon worden aan- gerekend en vrijwillig aftreden min of meer automatisch voortvloeide uit ernstig beleidsfalen – duidelijk af. 96 De ministers redeneerden in termen van schuld-aanspra- kelijkheid: viel hun ‘zwart-wit’ (‘digitaal’) te verwijten dat ze te weinig toezicht hadden gehouden, van ambtelijke fouten wisten, misstappen redelijkerwijs hadden kunnen voorkomen of zélf verwijtbaar handelden? Het antwoord was ontkennend. Het beleid zélf was verantwoord geweest en dus verdedigbaar. De ministers meenden te hebben gedaan wat in hun mogelijkheden en kennis lag. Directe schuld aan de ontsporingen hadden ze in deze visie niet. Vrijwillig aftreden als vorm van sanctionering was dus niet geboden. Een deel van de fouten werd door de bewindslieden nadrukkelijk afgeschoven op ambtenaren en militairen. Dit gold óók indien de ministers het parlement onjuist of onvolledig hadden ingelicht, op basis van informatie door ondergeschikten. Volgens de politieke mores is dit een ernstige zonde, die aftreden zou rechtvaardigden. De ministers stelden echter met regelmaat dat ze eenvoudigweg niet van de duizenden projecten, dossiers en handelingen binnen het bureaucratisch apparaatof tijdens militaire

148 politieke verantwoordelijkheid operaties op de hoogte konden zijn. Dan zouden bij wijze van spreken, gezien de complexiteit van de hedendaagse beleidsvorming en uitvoering, elke dag bewindslieden moeten aftreden.97 De ministers legden liever via regulier overleg met het parlement verantwoording af. De pluchevastheid was dus groot. Meer in het algemeen paste deze terughoudende interpretatie van ministeriële verantwoordelijkheid – die de verwijtbaarheidslat steeds hoger legt – in de bredere verschuiving van risico- naar schuld-aansprakelijkheid die veel hedendaagse westerse parlementaire democratieën is gaan kenmerken.98

De rol van het parlement. Van tweeën één?

De vaststelling dat Canadese, Belgische en Nederlandse bewindslieden niet vrijwillig aftraden, roept de vraag op in hoeverre gedwongen aftreden een mogelijkheid zou zijn geweest gedurende de nasleep. Hiermee komt de volksvertegenwoordiging, als tweede pijler van ministeriële verantwoordelijkheid, scherper in beeld. Nadere bestudering van de drie casussen bevestigt een andere trend die vele parle- mentaire democratieën is gaan typeren: van een daadwerkelijk dualistische verhouding tussen kabinet en parlement was nauwelijks sprake. Het strategisch monisme tussen regering en meerderheidspartijen domineerde.99 In elk van de casussen schrok de parlementaire meerderheid ervoor terug de ministeriële verantwoordelijkheid doortas- tend af te dwingen. De regeringspartijen namen steeds – zij het soms met bezwaren – genoegen met de uitleg van de regering en haar beloftes van beterschap. Geen rege- ringspartij, hoe kritisch soms ook, eiste van een minister een zuiverend gebaar in de vorm van aftreden.100 Ditondankshetfeitdatbewindsliedeninenkelegevallen,bewust of niet, de politieke doodzonde van het verkeerd inlichten van het parlement hadden begaan. Minister Voorhoeve bijvoorbeeld legde ongeveer vijftig maal verantwoording af in de Kamer, deels onvolledig, zonder een enkele motie van afkeuring of wantrouwen te hoeven incasseren.101 Ook oppositiepartij cda drong niet aan op zijn vertrek.102 In de nasleep van de drie casussen stimuleerden de premiers dit politiek monisme door te verwijzen naar een ander staatsrechtelijk principe, namelijk de collectieve verantwoordelijkheid van het kabinet voor zijn beleid. De premiers zetten de affaires al vroeg politiek op scherp door hun ministers nadrukkelijk te steunen en door te onderstrepen dat alle kabinetsbesluiten collectief waren genomen. De consequentie zou dus een regeringscrisis zijn. Geen meerderheidspartij durfde dit machtswoord daadwer- kelijk uit te dagen en een riskante nieuwe verkiezingsronde te entameren.103 Steeds overheerste de terughoudende interpretatie van ministeriële verantwoordelijkheid: ‘Ie- mand als Voorhoeve heeft veel krediet opgebouwd, bij mij, bij de pvda’, meende pvda- fractievoorzitter .

Een integere man die ook op cruciale momenten voor ons bereikbaar was en die naar ons wilde luisteren. […] En ik vond dus en ik vind nog steeds dat hoewel de internationale gemeenschap daar zijn moreel faillissement heeft gehaald de politieke

149 hoofdstuk 5

verantwoordelijkheid niet eenzijdig bij de Nederlandse minister van Defensie thuishoorde.104

Onderzoeken als bedreiging

Pluchevastheid, politiek monisme en collectieve verantwoordelijkheid ontkrachtten in hoge mate een potentieel sterk parlementair controlemiddel, namelijk het onderzoeks- recht. De Belgische en Nederlandse parlementen hebben de mogelijkheid ad-hoccom- missies samen te stellen om onderzoek te doen naar de totstandkoming en uitvoering van beleid. Deze commissies zijn bevoegd verantwoordelijkheden te benoemen, op basis waarvan lagerhuis en regering zich een oordeel vormen. Beide laatste kunnen dit oordeel eventueel omzetten in politieke daden, zoals sanctionering van de verantwoordelijken of maatregelen om het beleid te verbeteren. De sterkste onderzoeksvorm is de volwaardige parlementaire enquête.105 Deze omvat vérgaande bevoegdheden, zoals verschijningsplicht, verhoor onder ede en strafbaarstel- ling van meineed.106 In Canada heeft de public inquiry een enigszins vergelijkbare functie.107 De opdrachtgever is weliswaar de Canadese regering (die het onderzoeks- mandaat vaststelt en de onafhankelijke experts aanstelt), maar de inquiries vertonen wel degelijk parallellen met de parlementaire enquêtes in België en Nederland. Doorgaans dienen ook de inquiries om een slepend en heikel politiek probleem aan te pakken. Getuigen móeten verschijnen en de verhoren en eindrapporten leiden tot parlementaire vragen en debat.108 De laatste jaren is het aantal parlementaire onderzoeken en inquiries gestaag toegenomen.109 Bij alle drie de casussen toonden de regeringen zich bij voorbaat afkerig van het instellen van parlementaire onderzoekscommissies (met name enquêtes) en inquiries. Dit had mede te maken met de veranderde en verscherpte functie van deze onderzoeks- instrumenten. In oorsprong dienden de onderzoeken primair om feiten te verzamelen, als basis voor beleidsverbetering. De afgelopen decennia zijn ze echter toenemend gaan fungeren als instrumenten van politieke verantwoording en ‘afrekening’.110 Een enquête of public inquiry kan daarmee het voortbestaan van kabinetten in gevaar brengen. Ministers mogen niet weigeren te getuigen en zijn verplicht alle gevraagde informatie te verschaffen.111 Hetzelfde geldt voor hun ondergeschikten. Kortweg, het zijn instru- menten waarop regeringen inhoudelijk weinig greep hebben. In alle drie de casussen benadrukten de ministers dan ook dat het reguliere overleg tussen regering en parlement zou volstaan om de nasleep af te ronden.112 De terughoudendheid van de regeringen om, in het kader van het politieke verant- woordingsproces, uitgebreid in de beleidskeuken te laten kijken via parlementaire commissies of public inquiries, laat zich verklaren. De drie policy failures omvatten immers hoogst negatieve dossiers. Er was onmiskenbaar veel fout gegaan en de aandacht van de commissies (maar evenzeer van media en andere betrokkenen) zou zich onver- mijdelijk richten op de lacunes in de regeringsbesluitvorming. De onderzoeksresultaten en conclusies konden niet anders dan kritisch zijn. Dit lag met name gevoelig omdat

150 politieke verantwoordelijkheid buitenlands beleid en defensie vanouds onder het prerogatief van de regering vallen. Hier geldt een haast vanzelfsprekend ‘silence de l’exécutif’.113 Deze vrees van de drie regeringen bleek grotendeels terecht te zijn. In hoofdstuk 7 wordt het werk van onderzoekscommissies in meer detail geanalyseerd. Hier volstaat de vaststelling dat de parlementaire en inquiry-rapporten eenzelfde beeld schetsten. De balans sloeg daarin door naar beslissingen die schijnbaar gebrekkig gemotiveerd en ondoordacht waren genomen, naar wishful thinking of zelfs politiek opportunisme, naar onvolledige informatie-inwinning en rammelende coördinatie tussen de meest betrok- ken bewindslieden en ministeries. In alle casussen drong zich de vraag op of de ministers en hun ondergeschikten niet beter hadden móeten of kúnnen weten. De slechte voortekenen, verontrustende signalen en onzekerheden waren toch legio geweest? Het doorgaan van de missie was blijkbaar politiek belangrijker geweest dan de uitvoerings- bezwaren, aldus de onderzoekscommissies. Dit weerspiegelde op zich dan weer een bredere trend, die hierboven reeds werd aangestipt: de verkokering van het besluitvor- mingsproces. Het was voor de ministers al lastig genoeg hun eigen beleids- terrein te overzien,laat staan dat zij alle dossiers in de ministerraad zoudenkennenen doorgronden. Bovendien honoreren ministers in moderne westerse democratieën nu eenmaal, aldus Rudy Andeweg, ‘a tacit rule of mutual non-interference within the government.’114 Men beweegt zich zo weinig mogelijk op het beleidsterrein van collega’s. Deze kritische invalshoek riep zo als vanzelf de gevoelige vraag op in hoeverre de premiers en vakministers eigenlijk greep hadden gehad op de beleidscoördinatie en de inhoudelijke kwaliteit van de discussies over deelname. Zo stelde de Belgische parle- mentaire ad hoc Senaatswerkgroep-Rwanda in januari 1997 enigszins verbaasd vast dat

bij de voorbereiding van de beslissing van de ministerraad [om troepen aan unamir te leveren] geen documenten werden rondgedeeld. […] De discussies in de minis- terraad en het beperkt ministercomité zouden hebben plaatsgegrepen op basis van mondelinge verslagen en uiteenzettingen.115

Minister van Landsverdediging Delcroix herinnerde zich later inderdaad slechts één geschreven stuk rond het inzetbesluit, namelijk een ‘synthesedocument’. Deze analyse omvatte anderhalf A-4’tje. Overigens ging het volgens Delcroix niet veel anders bij de besluitvorming rond andere vredesmissies!116 Minister van Buitenlandse Zaken Erik Derycke bevestigde dit beeld van een sterk verbrokkelde besluitvorming. Hij schreef aan de ad-hocwerkgroep ‘dat de coördinatie rond Rwanda meestal gebeurde in de rand van vergaderingen rond Joegoslavië en zich beperkte tot het regelen van allerhande praktische modaliteiten’.117 Veel parlementaire onderzoekers meenden dat, gezien de gewelddadige voortekenen en de anti-Belgische stemming in Rwanda, de regering-De- haene het inzetbesluit wel erg gemakzuchtig had genomen. Claes’ kabinetschef Lode Willems benadrukte voor de Senaatscommissie dat België ‘tien keer meer’ deed in 1993-1994 voor Rwanda dan andere betrokken landen. Maar Willems erkende ook ‘dat die nochtans beter dan wij geïnformeerd waren over de toestand in Rwanda’.118 Premier

151 hoofdstuk 5

Dehaene ten slotte nam nooit rechtstreeks met generaal Charlier het Rwanda-dossier door, ‘om niet te interfereren met Delcroix […] Ik hield me bezig met de basisfilosofie.’119 Soortgelijke kritiek leverde de Somalia Inquiry. De commissie laakte de slechte voorbereiding op het regeringsbesluit om deel te nemen aan unitaf:‘Thepointisthat the actual decision-making process produced less than satisfactory analysis even if allowance is made for the short time period.’120 Zelfs het betrekkelijk milde Srebreni- ca-enquêterapport Missie zonder vrede besprak de besluitvorming rond de stationering van Dutchbat in Srebrenica in scherpe bewoordingen:

De [enquête]commissie is van mening dat het bij het kabinet ten onrechte heeft ontbroken aan een duidelijke onderhandelingsstrategie voor de uitzending van Dutchbat. Dit heeft er onder meer toe geleid dat Nederland uiteindelijk een zeer kwetsbare locatie krijgt toegewezen, zonder dat Nederland toezeggingen van steun vraagt voor het geval de situatie verslechtert.121

De parlementaire onderzoekscommissies en de Somalia Inquiry concludeerden steeds dat de regeringen bepaalde lastige uitvoeringsproblemen hadden weggeredeneerd. Soms waren bewindslieden blijkbaar uitgesproken opportunistisch geweest. De Belgische Senaatscommissie-Rwanda was bijvoorbeeld zeer kritisch over het gesjoemel tussen minister Delcroix en chef-staf generaal Charlier over de omvang van het Belgische unamir-contingent: van maximaal driehonderd, via 370 naar 450.Washierdemili- tair-operationele uitvoering niet overduidelijk ondergeschikt gemaakt aan puur politieke en budgettaire motieven? Een gelijksoortig beeld van willekeur schetste de Somalia Inquiry rond de, op het allerlaatste moment bedachte, omschakeling van de lichte vredeshandhavende missie unosom naar de veel zwaardere vredesafdwingende operatie unitaf. Waarom negeerde de regering-Mulroney blijkbaar de vraag of een dergelijke omschakeling überhaupt mogelijk, wenselijk of militair uitvoerbaar was? Om bondge- noot Amerika ter wille te zijn? Daar kwam nog bij dat de regeringen op voorhand vreesden voor de imagoschade die parlementaire onderzoeken zouden opleveren bij de bondgenoten. Gevoelig lag bijvoorbeeld het punt van intelligence. Inlichtingenmateriaal was deels uit buitenlandse bron verkregen. Vooral de kabinetten-Chrétien en -Dehaene hielden voet bij stuk. Zo verwees de Belgische regering naar de bescherming van haar deels buitenlandse bronnen ‘wiens identiteit niet kan of mag vrijgegeven worden’.122 De Canadese, Belgische en Nederlandse regeringen waren evenzeer beducht voor de mediagenieke ‘tribunaalfunctie’ van parlementaire onderzoeken en inquiries. ‘Commis- sies vergissen zich altijd in hun oorspronkelijke opdracht’, meende premier Dehaene. ‘Ze verworden tot een tribunaal, en dat is precies wat de media willen, met het aanwijzen van schuldigen en verantwoordelijkheden. Commissies gaan al te graag voor rechter spelen. Daar zijn ze niet voor.’123 Minister Poncelet kraakte de politieke ‘profilerings- drang’ van commissieleden als Destexhe en Verhofstadt.124 Premier Kok en de meest betrokken ministers meenden dat van een parlementaire enquête alleen onheil en schade aan het Nederlandse imago te verwachten viel.125 Minister Voorhoeve schreef in 1998

152 politieke verantwoordelijkheid dat ‘een parlementaire enquête geen objectief wetenschappelijk onderzoek is, maar soms een eigen dynamiek ontwikkelt op het snijvlak van media en partijpolitiek’.126 In Canada waarschuwde minister Collenette tegen wat hij zag als een belangrijk risico van de Somalia Inquiry, namelijk ‘the absolute and total attempt [by the opposition] to politicize what should be an impartial process’.127 Al met al gingen de drie regeringen er bij voorbaat van uit dat parlementaire enquêtes en inquiry bovenal negatieve fall-out zouden opleveren. Dit waren treurige, beladen en ingewikkelde dossiers die moeilijk te verdedigen vielen. Toen de onderzoeken er dan toch kwamen, sloegen de betrokken (oud-)ministers opnieuw een vermanende toon aan. Ze waarschuwden met name tegen het concretiseren van eventuele individuele verantwoordelijkheden via het noemen van namen. Onderzoekscommissies mochten niet al te gemakkelijk – in kritische zin – namen van ministers of hun ambtenaren en militairen opvoeren in de eindrapporten. Het ging vooral om het vaststellen en corrigeren van anonieme structurele fouten en niet zozeer om het uitlichten van individuen, aldus bijvoorbeeld de Belgische minister van Landsverdediging Poncelet. Deze drukte de Rwanda-commissie op het hart prioriteit te geven aan ‘les dysfonctionnements struc- turels’. Natuurlijk, aldus Poncelet, waren er individuele inschattingsfouten gemaakt ‘dans des circonstances difficiles’. Maar als het eindrapport met name bepaalde militairen te hard aanpakte, zouden de gevolgen ‘désastreuses’ zijn. Welke militair zou dan in toekomstige operaties nog enige verantwoordelijkheid durven nemen?128 Sowieso, zo benadruktendedrieregeringen,warenallebelangrijkebesluitencollectiefdoorde ministerraden genomen. Men wilde zo de verantwoordelijkheidsvraag ook hier van het tastbaar-individuele naar het meer abstracte collectieve niveau tillen. Vooral Belgische en Canadese ministers hanteerden nog een aanvullende tactiek om de waarde van de Rwanda-commissie en Somalia Inquiry in twijfel te trekken. De ministers stelden nadrukkelijk vraagtekens bij de kwaliteit van het onderzoek. Claes sneerde dat het rapport van de ad hoc Senaatswerkgroep-Rwanda nogal wat ‘objectieve verfijning’ behoefde.129 In september 1996 lanceerde premier Chrétien tijdens een interpellatie in het House of Commons een scherpe aanval op de efficiency en objectiviteit van de Somalië-commissie:

Mr. Speaker, the commission has been sitting now for seven or eight months. It has askedquestionsdayafterdayonnationaltv. Lawyers are asking questions. They are grilling public servants as if they were almost criminals. Everything is out in the open. […] The three commissioners have been named. I know only one personally. One of them is a judge who I guess was appointed by a government other than ours. I do not know him at all and have never met him. […] We wanted to look into the Somalia incident as this House was committed to do. It has now taken seven months and it will probably take many more months. Even the Watergate affair in the United States was settled in six or seven weeks.130

Regeringen konden verder in laatste instantie terugvallen op het meer algemene verweer dat élke besluitvorming of beleidsuitvoering in complexe omstandigheden en onder

153 hoofdstuk 5 grote tijdsdruk onzeker is.131 ‘Regeren is wat het altijd geweest is, niet meer en niet minder: conflicten- en crisismanagement’, stelde een toonaangevend Nederlands staats- rechthandboek vast.132 Op onzekere factoren als de rol van de grote mogendheden of de vn hadden de drie regeringen nu eenmaal weinig greep. Dit was een fact of life. Echter – en hier ligt de crux – elk diepgravend onderzoek en elke uitgebreide verant- woording door de regering tijdens de nasleep wekte inderdaad de indruk, voor een publiek forum, dat de uitvoerende macht soms wel érg weinig greep op de drie missies had gehad, dit ondanks de hoge politieke, humanitaire en morele inzet. Deze schijnbare kloof tussen wens en werkelijkheid was voor geen enkele regering prettig om te erkennen. Op basis van een minimum aan informatie waren blijkbaar enkele vérgaande besluiten genomen, met een hoog wishful-thinking-gehalte en tragische gevolgen. Dat de rege- ringen in de nasleep argumenten aanvoerden om besluitvorming en troepeninzet te billijken, kon deze algemene indruk van een verbrokkelde en deels naïeve besluitvorming niet wegnemen.

Een lastige spagaat

Het politiek monisme conditioneerde ook de meerderheidspartijen. Zij toonden – in navolging van de bewindslieden – weinig enthousiasme voor het zware instrument van parlementaire enquêtecommissies of public inquiries. De Tweede Kamer overwoog vanaf 1995 enkele malen onderzoeken en enquêtes over Srebrenica in te stellen, maar schrok er uiteindelijk voor terug. Ze ging akkoord met het door de regering gewenste niod- onderzoek. Toen de korte enquête-Srebrenica er in 2002 uiteindelijk kwam, had deze door het aftreden van het kabinet-Kok haar kracht reeds goeddeels verloren. De enquête diende nadrukkelijk als instrument om de affaire-Srebrenica politiek en maatschappelijk ‘zichtbaar’ af te ronden, in plaats van als feitenbasis voor de vaststelling van politieke verantwoordelijkheden. De voorstanders van een enquête, schreef columnist Bart Tromp, ‘willen dat de hoofdrolspelers nog eens in het licht van de televisiecamera’s hun verhaal doen. Niet “waarheidsvinding” […] maar politiek theater is kennelijk de bedoeling.’133 De regeringspartijen pvda en vvd drongen, in navolging van de regering, evenmin aan op een volwaardig parlementair debat over Srebrenica nog vóór de verkiezingen van 15 mei 2002,zoalsd66 en de oppositie eisten. De Kamer besloot tot een enquête zonder te weten welke vragen de enquêtecommissie precies moest stellen en zonder grondige studie van het niod-rapport.134 Vooraf stond vast dat de enquêtecommissie niet fundamenteel in discussie zou gaan met het niod-rapport. De motie-Melkert kwalificeerde het rapport reeds op voorhand als ‘gedegen en evenwichtig’.135 Enquête- commissie-voorzitter Bert Bakker weigerde individuele bewindslieden af te rekenen op Srebrenica. Volgens hem ging het om

een collectieve tekortkoming in de besluitvorming waarvoor de politiek in hoge mate de verantwoordelijkheid draagt: het kabinet in zijn geheel, de afzonderlijke

154 politieke verantwoordelijkheid

ministers en dan vooral de meest verantwoordelijke ministers en de minister-presi- dent voor de zaken die hem in het bijzonder aangaan, en ook de Kamer.136

In België kwam het parlementaire onderzoek er pas toen de meerderheidspartijen er niet meer omheen konden: ontwijking dreigde meer imagoschade te veroorzaken dan het ‘uitzitten’ van een onderzoek.137 cvp-senator Caluwé vergeleek de kritiek op zijn partij zelfs met de anti-Belgische haatcampagnes in Rwanda in de aanloop naar de genocide!138 Zowel in Canada, België als Nederland slaagden de regeringspartijen er vervolgens in ook de einddebatten over de rapporten grotendeels te ontkrachten (zie ook op pag. 161-167). De Canadese liberale meerderheidsfractie slikte probleemloos het abrupte afbreken van de Somalia Inquiry door de regering-Chrétien, nota bene tégen de zin van de commissie in. ‘It was time to put an end to that “Starr chamber”’, spotte de liberale volksvertegenwoordiger Philippe Dean Gigantès, die commissielid Peter Desbarats publiekelijk beledigde als iemand ‘who could not manage his way out of a wet Kleenex’.139 De daaropvolgende pogingen van de Canadese oppositie om het Somalië-onderzoek voort te zetten via de Senaat, liepen op niets uit.140 Interessant is de Canadese regeringswisseling eind 1993, dus tijdens de nasleep van de Somalië-affaire. De rolomdraaiing was frappant. Nog in de oppositie hadden de liberalen om een public inquiry naar de gebeurtenissen in Somalië geroepen.141 Ze hadden vooral premier Campbell op het oog, rond wie de geruchten circuleerden dat ze het parlement verkeerd had geïnformeerd over de doodsoorzaak van Shidane Arone en Ahmed Aruush. ‘We get coverup, evasion and misdirection’, aldus de liberale woord- voerder Lloyd Axworthy.142 Na hun verkiezingsoverwinning van oktober 1993 voelden de liberalen plots aanzienlijk minder voor een inquiry. Evenzeer kenmerkend was een andere liberale ommezwaai. De liberale deputy leader Sheila Copps pleitte tot oktober voor een civiele (en daarmee publieke) behandeling van de rechtszaken tegen militairen van het Airborne Regiment. Na het aantreden van de regering-Chrétien stelde minister Collenette echter dat het militair-justitiële systeem de rechtszaken prima zelf aankon, in alle beslotenheid.143 De drie parlementen als geheel bevonden zich hoe dan ook in een lastige spagaat, die de invulling van ‘hun’ zijde van de ministeriële verantwoordelijkheid extra belemmerde. Om te beginnen hadden ze nadrukkelijk ingestemd met deelname aan de missies in Somalië, Rwanda en Srebrenica. In Nederland had de Tweede Kamer aangedrongen op het sturen van gevechtseenheden naar Bosnië om de voortschrijdende humanitaire ramp te beëindigen. Geen van de grote partijen had principiële kritiek gehad op het regeringsbeleid inzake het uitzenden van troepen. De Senaatscommissie-Rwanda stelde ietwat besmuikt vast dat de beslissing om deel te nemen aan unamir op geen enkel moment ‘tot een debat op parlementair initiatief aanleiding had gegeven’.144 Hier speelde tevens het meer algemene fenomeen dat de parlementen, toen het uitzendbesluit eenmaal was genomen, nadrukkelijk achter ‘onze jongens’ gingen staan. Fundamentele twijfels of sterk kritische vragen waren not done. ‘Het zou ondenkbaar zijn geweest’, erkende pvda-Kamerlid Gerrit Valk, ‘als een van de grote fracties gezegd zou hebben: “Jongens, no way”’.145

155 hoofdstuk 5

Parlementaire kritiek op het regeringsbeleid rond de uitzendingen naar Somalië, Rwanda en Srebrenica had in de nasleep dus als vanzelf een hoog politiek ‘boter op het hoofd’-gehalte. Met name in België en Nederland staken parlementariërs achteraf menigmaal de hand in eigen boezem. Ze erkenden te weinig oog te hebben gehad voor de uitvoerbaarheid van de missie. Tegelijk echter benadrukten ze de humanitaire imperatief achter het uitzendbesluit: een alternatief voor niet-ingrijpen had ontbroken. ‘We zagen op de televisie en lazen in de kranten dat het al erg was [in Bosnië]’, aldus cda-Kamerlid . ‘Ook in de publieke opinie in Nederland en bij de Nederlandse pers was dat humanitaire imperatief heel duidelijk en scherp aanwezig.’146 Deze medebetrokkenheid maakte het voor Canadese, Belgische en Nederlandse parlementariërs lastiger bewindslieden aan te spreken op hun ministeriële verantwoor- delijkheid. Tegelijk was het voor parlementariërs moeilijk om de ministeriële verant- woordelijkheid te benaderen via de ambtelijke pijler. Deze weg was, als gezegd, staats- rechtelijk goeddeels geblokkeerd. De Belgische en Nederlandse parlementen horen burgerambtenaren en militairen in de praktijk vrijwel alléén rechtstreeks, dus zonder tussenkomst van bewindslieden, via het uitzonderlijke middel van een parlementair onderzoek/enquête over hun gedragingen of die van collega-ambtenaren/militairen en ministers.147 In Canada hebben parlementariërs geen rechtstreekse bemoeienis met public inquiries. Ze kunnen hoogstens de regering interpelleren over uitspraken die ambtenaren en militairen tijdens de inquiry-verhoren doen. (Vragen overigens die de regering-Chré- tien met enig dédain als ‘impertinent questions’ wegwimpelde.148) Hoe dan ook was het voor de parlementen moeilijk om ambtenaren en militairen te (laten) sanctioneren. Deze bevoegdheid lag primair bij de ministers of de gerechtelijke instanties.149 Daarmee bleef parlementaire kritiek op individuele ambtenarenenmilitairenvrijwelsteedsinde lucht hangen.150

De roep om meer zeggenschap

Zo bleef de dualistisch-controlerende rol van de parlementen een ongemakkelijk vraag- stuk. In reactie probeerden de parlementen concrete politieke winst uit de ontspoorde missies te halen. De gedachte winst zat vooral in een sterkere greep op de besluitvorming rond nieuwe vredesoperaties.151 Parlementaire argumenten waren dat soortgelijke ont- sporingen nooit meer mochten gebeuren en dat de volksvertegenwoordiging de (ook morele) plicht tegenover de slachtoffers had om lessen te leren en het beleid te verbeteren. Verder meenden veel parlementariërs – en hier is, met het oog op de realiteit, een zekere ambiguïteit zichtbaar – dat het politiek dualisme tussen regering en parlement (weer) versterking behoefde.152 Kortom, de parlementen wensten meer verantwoordelijkheden voor zichzelf op dit actuele en gevoelige terrein. Ze wensten de ervaringen uit Somalië, Rwanda en Srebrenica in elk geval te benutten om de regeringen tot betere informatievoorziening over (voorgenomen) vredesmissies te brengen. Parallel hieraan wilden ze een grotere concrete medezeggenschap op dit beleidsterrein, dat vanouds ‘des regerings’ was.153 Deze elemen-

156 politieke verantwoordelijkheid ten kwamen bijvoorbeeld samen in het betoog van pvda-Kamerlid Nebahat Albayrak tijdens het plenaire debat over de enquêterapport-Srebrenica:

Het drama in Srebrenica mag en zal niet worden vergeten. Het boek gaat nooit dicht, niet voor de nabestaanden en niet voor alle Nederlanders. Blijvende betrok- kenheid bij de toekomst van de overlevenden is onze morele plicht. […]. Daar ligt de grote betekenis van het zelfonderzoek van de afgelopen jaren. Voorwaarde is echter, dat onophoudelijk inspanningen worden verricht om uitvoering te geven aan de aanbevelingen van de tijdelijke commissie besluitvorming uitzendingen [tcbu], het niod-rapport en de […] enquêtecommissie. […] De Kamer is belast met de grote verantwoordelijkheid om toe te zien op de uitvoering van deze aanbevelingen die de kans op een herhaling van het verleden zo klein mogelijk maken. Het enquêterapport houdt immers bovenal onszelf een spiegel voor.154

De parlementaire onderzoeksrapporten (maar ook de Somalia Inquiry)drongendan ook aan op een versterkte rol van het parlement in het uitzendbeleid. Het resultaat varieerde. In Nederland was en bleef deze parlementaire rol een stuk sterker dan in Canada en België. Al eind juni 1995, twee weken voor de val van Srebrenica, had de regering op verzoek van de Kamer een ‘toetsingskader’ voor het uitzenden van militairen gepresenteerd.155 Vijfjaarlaterhaddetcbu specifiek tot doelde invloed van hetparlement op uitzendingen te vergroten, onder meer via een verdere aanscherping van ditzelfde toetsingskader.156 Vooral Srebrenica had de ‘fuikwerking’ van vredesoperaties aange- toond, concludeerde het tcbu-eindrapport. Daarom moest de regering de Kamer zo vroeg mogelijk informeren:

Aangezien de regering slechts met de grootste moeite terug kan komen van een informeel aanbod aan de Verenigde Naties of een andere internationale organisatie, dient de Kamer ingelicht te worden over het voornemen tot een uitzending voordat een informeel aanbod aan de betreffende organisatie wordt overgebracht.157

De facto beschikte de Tweede Kamer daarmee over een instemmingsrecht: geen kabinet zou het aandurven tégen de expliciete wens van de Kamer in troepen uit te zenden op een belangrijke missie.158 In Canada en België slaagden de parlementen er veel minder in politieke munt te slaan uit de Somalië- en Rwanda-debacles (of andere moeizaam verlopen missies).159 Ook de Canadese Somalia Inquiry onderstreepte ‘the need for a vigilant parliament’ en een betere informatievoorziening aan het parlement.160 Diezelfde roep klonk in het Canadese parlement zelf. In 2000 bijvoorbeeld bepleitte de Standing Senate Committee on Foreign Affairs ‘a full and informed debate in Parliament at the earliest opportunity. This might not involve a vote, but it should require the Government to lay out all the factors affecting the decision.’161 Het Belgische Senaatsrapport-Rwanda adviseerde de vorming van een afzonderlijke commissie binnen de permanente Commissie voor Buitenlandse Aangelegenheden. Deze Senaatscommissie Deelname aan Buitenlandse

157 hoofdstuk 5

Missies moest operaties aandachtig volgen en het parlement nader inlichten bij belang- rijke ontwikkelingen.162 Het kabinet stemde hiermee in.163 Noch de regering-Chrétien noch de regering-Dehaene voelde er echter in de praktijk veel voor het parlement in detail te informeren, laat staan reële medezeggenschap te geven.164

Verantwoordelijkheid, schuld en het aftreden van het kabinet-Kok

Hoe dient het aftreden van het kabinet-Kok in april 2002 in dit hoofdstuk – waarin de pluchevastheid van de ministers zo prominent naar voren komt – dan beoordeeld te worden? Eén ding is duidelijk. De ontslagname was geen vrijwillige invulling van de ministeriële verantwoordelijkheid in de zin van een brede risicoaansprakelijkheid. In de vrijwillig-actieve variant zou de ontslagname spontaan en kort na het drama-Srebre- nica hebben plaatsgevonden. In de vrijwillig-passieve variant zou met name een Tweede Kamermeerderheid het kabinet (of afzonderlijke ministers) op de noodzaak van vertrek hebben gewezen als zijnde de juiste uitingsvorm van ministeriële verantwoordelijkheid. Geen van beide was gebeurd. Zoals uit het bovenstaande al is gebleken, waren de regeringspartijen, hoewel van tijd tot tijd kritisch, steeds terughoudend geweest in het ‘afrekenen’ van de regering-Kok. Dit was zelfs de eerste keer in de parlementaire geschiedenis dat een kabinet vertrok zonder dat daar een diep meningsverschil met de Kamer aan ten grondslag lag. Van een invulling die uitging van schuld-aansprakelijkheid (vertrek wegens evident verwijtbaar gedrag) was bij de ontslagname evenmin sprake. De meest betrokken kabinetsleden (Kok, Van Aartsen, De Grave en Pronk) hamerden erop dat de Neder- landse regering geen rechtstreekse schuld kon worden aangewreven. Hoogstens was sprake geweest van foutieve inschattingen en een zekere (mede-)verantwoordelijkheid. De regering was, aldus Kok, inderdaad ‘tekortgeschoten’ in het beschermen van de moslimbevolking van Srebrenica. ‘Maar ook nu’,vervolgdedepremierbijdeontslag- aankondiging, ‘kan ik iedereen recht in de ogen kijken. Ik sta voor mijn verantwoor- delijkheid en voor wat ik en mijn voorgangers hebben gedaan.’165 De ministers traden evenmin af als een schulderkenning voor laakbaar of zwak gedrag van hun ambtenaren of militairen. De regering had zich bijvoorbeeld keer op keer uitgesproken voor brede steun aan Dutchbat. Niettemin motiveerde premier Kok zijn stap wel degelijk als een op risicoaansprake- lijkheid gebaseerde, vrijwillige invulling van ministeriële verantwoordelijkheid. Kortom, als een daad met grote symbolische betekenis en als de enige juiste stap in moreel opzicht. Dit was althans de primaire rechtvaardiging die de regering aanvoerde voor haar vertrek. Het kabinet nam immers, zo benadrukte Kok, uit eigen beweging ontslag. Kok zei niet te willen afwachten of de Kamer nog wel voldoende vertrouwen in het kabinet had. De premier onderstreepte dat hij handelde vanuit een grote emotionele betrokkenheid.166 Weliswaar nam Nederland ‘nadrukkelijk niet de schuld op zich voor de gruwelijke moord op duizenden moslims in 1995’.167 Het vertrek was echter wel degelijk bedoeld als een daad met grote politiek-symbolische en morele waarde: ‘De

158 politieke verantwoordelijkheid internationale gemeenschap is anoniem en kan niet op zichtbare wijze verantwoorde- lijkheid nemen tegenover de slachtoffers en nabestaanden van Srebrenica’, aldus Kok. ‘Ik kan en doe dat wél.’168 Kok typeerde dit als het nemen van een collectieve ‘integrale verantwoordelijkheid’, die ook het beleid van de voorgaande kabinetten omvatte.169 De Tweede Kamer reageerde hoofdzakelijk lovend of in elk geval begripvol op het aftreden. Toch was de ontslagname geen overtuigende uiting van een vrijwillig ingevulde ministeriële verantwoordelijkheid.170 OmtebeginnenhaddenKokenhetgrosder betrokken kabinetsleden in de voorgaande jaren de actief-vrijwillige (spontane) – en vervolgens de passief-vrijwillige – invulling juist gemeden of zelfs afgewezen: Kok wenste bijvoorbeeld niet dat Voorhoeve uit eigen beweging zou aftreden vanwege Srebrenica. Depremiervoerdenudeoverweldigendepersoonlijkeimpactvanhetniod-rapport aan als directe aanleiding voor het ontslag: ‘Dit trek ik niet meer. Ik heb geen schuld, maar toch moet ik mijn verantwoordelijkheid nemen.’171 Maar ook dit argument was bij nadere beschouwing niet sterk. Het kabinet had in eerste instantie eerder opgelucht dan geschokt gereageerd op de niod-bevindingen. Kok toonde zich zelfverzekerd en gaf uitdrukkelijk aan zich te willen verdedigen voor het parlementaire forum, ‘ook na lezing van dit rapport.’ Kok vervolgde: ‘De verantwoordelijkheid is zwaar, maar is te dragen.’172 Het niod bracht sowieso niet dusdanig nieuwe conclusies dat ze Kok verrasten. Hij was als minister en premier nauw bij het verloop van de Srebrenica-crisis betrokken geweest.173 Daarnaast ontstond twijfel of Kok wel geheel uit eigen beweging ontslag had genomen, dan wel dit besluit bewust had vervroegd om andere ministers voor te zijn. De premier erkende dat hij de schijn tegen had, maar vroeg de Kamer ‘echt, mij te geloven als ik zeg dat het afwegingsproces dat zich in mijn hoofd voltrok, zijn eigen merites had en heeft’.174 Hoe dat ook zij, ten minste twee ministers (Pronk en De Grave) maakten reeds in de dagen vóór de kabinetsval duidelijk serieus aan aftreden te denken. Op 15 april liet Pronk zelfs doorschemeren tot een besluit gekomen te zijn. Tot dat moment was niet gebleken dat Kok aan opstappen dacht.175 Over Pronks en De Graves argumenten an sich kan men verschillend oordelen. Op het eerste gezicht lijkt ook bij beide ministers sprake van een actief-vrijwillig ingevulde ministeriële verantwoordelijkheid. Beiden benadrukten hun zware gewetensconflict. Pronk stelde in het eerder vermelde geruchtmakende NOVA-interview van 28 maart 2002: ‘Terugkijkend hebben we gefaald. Ik, de politiek.’ Pronks falen-kwalificatie sloeg vooral op het uitblijven van een heldere instructie aan Dutchbat om de moslims te beschermen op de Dutchbat-compound. Dit ondanks het feit dat het kabinet in de ministerraads- vergadering van 11 juli 1995 ‘lotsverbondenheid’ had uitgesproken. ‘Kennelijk, onbe- doeld, zijn we onvoldoende duidelijk geweest’ in het geven van die instructie, aldus Pronk.176 Dat maakte hem uiteraard kwetsbaar voor het verwijt dat hij deze falen-in- schatting (ook Pronk vermeed de kwalificatie ‘schuldig’) evengoed al in 1995 had kunnen of moeten maken, met aftreden als mogelijke consequentie. De ruime tijdspanne ondergroef nu in hoge mate de actief-vrijwillige ‘spontaniteit’ in Pronks ontslagaan- kondiging. De Grave op zijn beurt tilde als minister van Defensie zwaar aan de niod-conclusie dat met name de landmachttop ‘onwil’ had getoond bij het informeren

159 hoofdstuk 5 van minister Voorhoeve.177 De voorzienbare zwakte in De Graves argumentatie was dat hij in 1998 het rapport-Van Kemenade had onderschreven. Dit rapport concludeerde dat van een doofpotcultuur bij de landmachttop geen sprake was geweest, hoogstens van onkunde en slordigheid. Juist Van Kemenades oordeel deed De Grave in 1998 aanblijven als minister.178 Was bij Pronk en De Grave dus al sprake van een (aanzet tot) vrijwillige ministeriële verantwoordelijkheid, dan waren bij hun motivatie toch inhoudelijke kanttekeningen te plaatsen. Hoe dan ook, premier Kok kon met name het gedrag van Pronk – en dan vooral diens onverwachte interview in NOVA – zeer weinig waarderen. Pronk moest het herhaaldelijk ontgelden: ‘De regering heeft niet de heer Pronk om een wetenschappe- lijk-historisch onderzoek gevraagd. Dat hebben we echt aan het niod gevraagd […]. Als hij vindt dat hij de verantwoording nietkandragen,kanhijmorgenofvandaag aftreden. Dat is zijn zaak.’179 Koks boosheid was verklaarbaar. Vooral Pronk had het collectieve front van de ministerraad doorbroken. Daarmee dreigde ook de kracht en symboliek van een collectief regeringsstandpunt teloor te gaan. Na de publiek geuite ontslagoverwegingen van beide ministers resteerde Kok weinig anders dan te pogen op korte termijn het politieke initiatief te herwinnen door zelf zijn vertrek, waarover hij naar eigen zeggen reeds enkele dagen nadacht, versneld aan te kondigen.180 Kok beklem- toonde dat álle ministers vervolgens vrijwillig hun ontslag aanboden. Dit collectieve besluit viel, aldus Kok, niet zozeer onder druk van zijn eigen aftreden, maar om puur inhoudelijke redenen:alle ministers onderschreven deconclusiesvanhetniod-rapport.181 Daarmee was een collectieve reden gegenereerd voor het aftreden van het kabinet als geheel, stelde Kok. vvd-minister Jozias van Aartsen hield echter enkele weken later publiekelijk staande dat het kabinet wel degelijk verdeeld was geweest:

Naar mijn oordeel […] volgde uit het niod-rapport niet één op één de conclusie dat het kabinet moest aftreden. Dat is de conclusie van Wim Kok en van sommige andere leden van het kabinet. Anderen denken daar weer anders over. […] Het niod-rapport bracht op zichzelf niet zoveel nieuws ten opzichte van wat al eerder was besproken en ook al in de Kamer was behandeld […]. Ik en de andere vvd-ministers zijn afgetreden vanwege Kok. Veel buitenlandse collega’s hebben mij de afgelopen dagen gebeld. Hoe zit dat nou, vroegen ze. Het was toch een vn-operatie! Niemand begrijpt dat we dit na zeven jaar doen. Wij vinden dat heel wrang misschien, maar ook in de buitenlandse pers wordt er hier en daar een beetje cynisch over ons aftreden gesproken. […] Er is ruimte om de val van het kabinet, zo kort voor de verkiezingen, met enig cynisme te bekijken.182

Andere ministers en Kok zelf bleken het bovendien later wel degelijk inhoudelijk oneens te zijn met bepaalde gevolgtrekkingen van het niod. Vice-premier Els Borst (d66) betwistte de niod-conclusie dat het kabinet niet had kunnen vermoeden dat de massamoord in Srebrenica zou plaatsvinden. ‘Dat is wel heel erg mooi gezegd,’ aldus Borst, maar ‘te mooi om waar te zijn. We gingen er niet van uit dat het niet zou

160 politieke verantwoordelijkheid gebeuren. Het was ons allen in de bunker [het operatiecentrum onder het ministerie van Defensie] bang om het hart als we dachten aan het lot van die mannen. Dat herinner ik mij levendig. We waren zeker niet zonder zorgen over hun lot. Zo naïef waren we natuurlijk niet.’183 Kok bestreed voor de enquêtecommissie wat hij interpreteerde als een andere belangrijke niod-conclusie, te weten dat er een rechte lijn liep tussen het uitzendbesluit van 1993 en de uiteindelijke val van Srebrenica.184 Volgens Kok was er geen sprake geweest van een dwingende opeenvolgingvanbesluitenengebeurtenissen. Zijn kritiek op het niod was pregnant. Hij had immers na de val van het kabinet de inhoudelijke discussie met de Kamer gemeden (en doorverwezen naar de komende parlementaire enquête) júist met het argument dat het kabinet de hoofdconclusies van het niod-rapport volledig onderschreef.185 Zo ondergroef Kok een kernelement van de ministeriële verantwoordelijkheid: uitleg geven en verantwoording afleggen door diepgravende debatten met de Tweede Kamer. Het kabinet zei verantwoordelijkheid te willen nemen, maar legde deze in feite inhou- delijk slechts zeer beknopt af.186 De korte parlementaire enquête voldeed niet als substituut voor een volwaardige parlementaire behandeling. Kok erkende achteraf dat het ‘koninklijker’ zou zijn geweest éérst verantwoording af te leggen alvorens politieke conclusies te trekken en (eventueel) af te treden. De late verschijning van het niod- rapport doorkruiste dit echter, aldus Kok. Het uitstel betekende ‘dat ik mij voor de verkiezingen [van 15 mei 2002] noch kon verantwoorden – want daar was meer tijd voor nodig – noch een antwoord kon geven op de vraag die met mijn verantwoorde- lijkheid te maken had’. Kok meende dat het weinig zin zou hebben gehad aan te blijven tot de verkiezingen, om daarna voor een enquêtecommissie verantwoording af te leggen en te zeggen ‘als ik nu nog premier was, zou ik zijn opgestapt. Dat is niet erg relevant en bovendien niet aardig tegenover je opvolger.’187 De zwakte van dit procedurele argument is dat het kabinet reeds in september 2001 wist dat het niod-rapport in april 2002 – en daarmee in Koks visie blijkbaar onaan- vaardbaar kort voor de verkiezingen – zou verschijnen. Het kabinet zocht in de tussen- liggende zeven maanden niet gericht naar een oplossing (bijvoorbeeld in de vorm van een rapport over de hoofdlijnen). Het belandde zo voorspelbaar in een onontwarbare tijdsknoop.188 Daar kwam nog bij dat Kok de nasleep als zodanig terzijde schoof als reden van aftreden.189 Het kabinet stapte primair op vanwege het drama-Srebrenica zélf, dus vanwege de gebeurtenissen in (de aanloop naar) juli 1995. De omvang van de tragedie in Srebrenica en de rol van Nederland daarin was evenwel eind 1995 goeddeels bekend. Aftreden tóen was dus even valide geweest als in 2002. Hoezeer het vertrek van het kabinet-Kok ook werd gemotiveerd als een vrijwillig verkozen sanctionering, op dit punt overtuigt de ontslagname niet.

Het eindspel. De eindrapporten

Resteert in dit hoofdstuk de vraag hoe de Canadese, Belgische en Nederlandse regeringen en parlementen omgingen met de eindrapporten van de enquêtecommissies-Rwanda

161 hoofdstuk 5 en -Srebrenica en de van regeringszijde geëntameerde (maar onafhankelijk opererende) Somalia Inquiry en niod-commissie. De methodiek die regeringen en meerderheids- partijen hanteerden om deze rapporten – voor zover nog nodig – onschadelijk te maken, is boeiend: een combinatie van aanvallende tactieken in triplo. De eerste tactiek werd hierboven reeds aangestipt. Deze kwam vooral neer op het in twijfel trekken van de waarde van de rapporten. De regeringen combineerden dat, ten tweede, met een positieve inschatting: de rapporten waren wel degelijk van groot belang (geweest). Ten derde claimden de regeringen dat hun eigen beleid de rapporten al ‘ingehaald’ had op het moment van verschijnen. De facto waren de rapporten daarmee dus grotendeels overbodig geworden. De eerste tactiek sloot naadloos aan bij de regeringsafkeer van diepgravende onder- zoeken naar het eigen beleid. De regering-Chrétien sabelde het inquiry-rapport in harde bewoordingen neer. Deze reactie kwam allesbehalve uit de lucht vallen. Vier maanden voor het besluit de inquiry af te breken, was de regering-Chrétien al begonnen het onderzoek in diskrediet te brengen. De premier en minister Collenette spraken eind augustus 1996 openlijk hun steun uit voor generaal Boyle na diens moeizame en controversiële verhoren voorde Somalië-commissie.190 Twee maanden vóór de publicatie van Dishonoured legacy schreef minister van Defensie Young dat het voortaan beter zou zijn dit soort affaires via het parlement af te handelen, ‘rather than looking to extra- Parliamentary mechanisms’, zoals een public inquiry.191 Enkele dagen later zette Young zijn kritiek wel zéér zwaar aan. In een toespraak legde hij het verband tussen de ‘critics [who] have called into question the integrity of the Canadian Forces’ en het offer van vier Canadese militairen die tijdens de Tweede Wereldoorlog de hoogste dapperheidsonderscheiding (Victoria Cross) kregen, ‘defending the freedom we exercise today by questioning the institution they bravely served’.192 Minister Eggleton hekelde de rapportnaam Dishonoured legacy als ‘unfair, unjust’ en als ‘a general sluron the military’.Hijherhaalde de mantradie de regering almaandenlang uitte, namelijk dat er nooit een cover-up van overheidswege had bestaan.193 Natuurlijk waren er fouten gemaakt, aldus de Canadese regering, maar dat is inherent aan elke grote organisatie. Eggleton trok ook de integriteit van commissielid Peter Desbarats in twijfel. De minister vond het schandelijk dat Desbarats een boek wilde publiceren over zijn ervaringen met de inquiry, onder de titel Somalia cover-up. Deze kritiek viel trouwens slecht in de media, onder meer omdat premier Chrétien kort daarvoor zijn goedbetaalde memoires had uitgebracht.194 De harde toon van de regeringskritiek op de Somalia Inquiry had alles te maken met het straatvechterige karakter van de Somalië-affaire en de gebrouilleerde verhouding tussen de regerende liberalen en de inquiry-commissie. In België en Nederland waren de enquêterapporten meer het resultaat van politieke compromissen (zie hiervoor ook hoofdstuk 7). Ze waren, hoewel kritisch over bepaalde punten, minder uitgesproken in hun oordeel dan de Somalia Inquiry in Canada. De regeringskritiek op de rapporten was niettemin fundamenteel. Premier Dehaene vond reeds het rapport van de ad hoc Senaatswerkgroep-Rwanda ‘onvolledig’.195 Hij zou blijven herhalen dat de parlementaire

162 politieke verantwoordelijkheid

Rwanda-commissies niet het juiste instrument waren geweest en dat het regeringsbeleid in hoofdlijnen had geklopt.196 De meerderheidspartijen ondersteunden dit regeringsvuur. cvp-voorzitter Marc van Peelslootaldirectuitdathetrapporttotiemands aftreden zou leiden. Voorzitter van de sp-Senaatsfractie Louis Tobback wilde van de kritiek die het Senaatsrapport op de regering uitte niet horen: ‘Tijdens de Rwanda-crisis was ik minister van Binnenlandse Zaken. Er bestond een grote bekommernis bij de bevoegde collega’s, die zich toen voortdurend over het Rwanda-drama bogen.’ Volgens Tobback was de Rwanda-com- missie vanaf het begin ‘gehypothekeerd’ omdat de oppositie haar misbruikte voor partijpolitieke spelletjes.197 Tobback en sp-commissielid Guy Moens vonden sowieso dat veel aanbevelingen van het rapport de uitvoerende macht van de regering al te zeer zouden aantasten. ‘Het is bijvoorbeeld niet aan ons’, aldus Moens, ‘om te zeggen hoe de militaire inlichtingendienst moet worden geherstructureerd.’198 In Nederland ondergroef de ontslagname door het kabinet-Kok de impuls om de rapporten van niod en enquêtecommissie-Srebrenica diepgravend en kritisch te be- spreken. Wel grepen (oud-)ministers de enquêteverhoren aan om zichzelf te verdedigen. Ze trokken bijvoorbeeld enkele belangrijke niod-conclusies in twijfel. Het niod-rapport van vele duizenden bladzijden bood daarvoor meer dan voldoende munitie. Zo was Kok het oneens met de niod-inschatting dat hij inzake Srebrenica niet zwaar op zijn ‘regiefunctie’ als premier had ingezet. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de Duitse bondskanselier of Britse prime-minister, was de Nederlandse premier slechts de eerste onder zijns gelijken, benadrukte Kok. Hij had niet willen ingrijpen in de ‘eigen onvervreemdbare ministeriële verantwoordelijkheid’ die bewindslieden voor hun be- leidsterrein behielden.199 De Grave vond, als gezegd, dat het niod onduidelijkheid had gecreëerd rond de conclusie dat de landmachttop ‘onwil’ toonde bij het informeren van Voorhoeve over Srebrenica. niod-directeur Hans Blom had voor de enquêtecom- missie toegelicht dat ‘onwil’ niet moest worden geïnterpreteerd in arbeids- of strafrech- telijke zin, maar als een gebrek aan initiatief om minister Voorhoeve te informeren. ‘Tsja, als dat allemaal was bedoeld, waarom heeft hij dat dan niet zo opgeschreven’, aldus De Grave:

Het zal de heer Blom toch niet zijn ontgaan dat er veel commotie was over die term onwil. Waarom heeft hij dat niet gezegd toen ik hem belde? Toen ik hem zei dat ik nadrukkelijk de samenhang tussen onwil en top Koninklijke Landmacht inzake Van Baal wilde verifiëren, moet hij geweten hebben waarom ik die vraag zo cruciaal vond. […] Hij heeft niets tegen mij gezegd in de zin van: minister, neemt u het niet een beetje te zwaar op, wij bedoelden niet onwil in strafrechtelijke zin of in juridische zin, wij bedoelen eigenlijk niet onwil met opzet, maar onwil als een gebrek aan initiatief. […] Het was mij liever geweest als hij dat met al die nuances had opgeschreven.200

Deze kritiek van ministers en regeringspartijen op de eindrapporten ging samen met de tweede tactiek, namelijk het publiekelijk benadrukken van het grote belang dat de

163 hoofdstuk 5 eindrapporten wel degelijk hadden: het ‘inpalmen’ van deze rapporten, zo men wil. Deze inpalming varieerde van welwillendheid tot ostentatieve lof. Deze plus-en-min- aanpak (waardering én kritiek) was begrijpelijk: zo behielden regering en regeringspar- tijen het initiatief in de discussies. De tweezijdige aanpak klonk perfect door in de hierboven aangehaalde toespraak van minister Young. Enkele zinnen nadat hij de inquiry-commissie de grond had ingeboord, prees hij de waarde van haar onderzoeks- rapport. Young stelde reikhalzend uit te zien naar de conclusies van de Somalia Inquiry!201 Conform deze serieuze benaderingvan de rapporten, onderstreepten de drieregeringen dat ze de bevindingen en adviezen erin zéker ter harte zouden nemen. Dit gebeurde deels al voorafgaand aan, of in elk geval kort na, de presentatie van de rapporten. Vaak ging dit opnieuw gepaard met een brede erkenning van regeringszijde dat er ook zaken verkeerd waren gegaan: in de rapporten was daar terecht de vinger op gelegd. Nog op de dag waarop het Srebrenica-enquêterapport verscheen, stelde het kabinet dat het document ‘de Nederlandse bijdrage aan de internationale rechtsorde verder zou verbe- teren’.202 Premier Dehaene liet zich – voor zijn doen sereen, gezien de eerdere debatten – in vrijwel identieke bewoordingen uit: het Rwanda-rapport was belangrijk ‘voor de families van de slachtoffers die willen begrijpen en ook willen bereiken dat de soldaten die nu en morgen zullen worden ingezet in andere operaties, in de beste omstandigheden zullen opereren’.203 De Belgische regering maakte het rapport officieel over aan de vn, zodat de wereldorganisatie er ‘het gepaste gevolg’ aan kon geven. Het kabinet verwerkte de adviezen van de Senaatscommissie bovendien in een beleidsnota ‘Vredesoperaties’, die januari 1998 verscheen.204 In alle drie de gevallen prezen de regeringspartijen dan weer deze bereidheid van de kabinetten om de rapporten ernstig te nemen en aan de conclusies tegemoet te komen.205 Ten derde stelden de regeringen dat de eindrapporten eigenlijk te laat waren gekomen om inhoudelijk en beleidsmatig nog veel te kunnen toevoegen. Men poogde als het ware de scoop van de rapporten voor te zijn door te benadrukken dat de meeste conclusies en adviezen al verwerkt waren in omvangrijke eigen hervormingsprogramma’s. Met andere woorden: sinds het begin van de nasleep hadden de regeringen niet stilgezeten. De hectiek van nieuwe defensieinkrimpingen, herstructureringen en vredesoperaties had passief afwachten simpelweg niet toegelaten, aldus de regeringen en de meerder- heidspartijen. Zo zei minister Young in februari 1997:

It is of no value to anyone in Bosnia [waar een Canadees contingent opereerde] who is walking the streets of devastated towns looking at children with hollow eyes to tell them that we are conducting or we are going to extend the final date of the Somalia-inquiry.206

De moeizaam geleerde lessen uit lastige missies als unitaf, unamir en unosom waren al goeddeels verwerkt, aldus de regeringen. Nieuwe operaties werden doelmatiger en met veel meer realiteitszin aangepakt. Volgens het kabinet-Dehaene bijvoorbeeld had België begin 1996 een grote stem gehad in het robuuste mandaat van de untaes-missie in Slavonië. De les van unamir was geleerd.207 Soortgelijke ministeriële daadkracht

164 politieke verantwoordelijkheid stelde minister De Grave in staat de niod-conclusie van ‘onwil’ binnen de landmachttop te pareren. De Grave had in 1998, vooral naar aanleiding van het rapport-Van Kemenade, het zogenoemde ‘Veranderingsproces Defensie’ geïnitieerd. Dit proces had het func- tioneren van de gehele defensieorganisatie enorm verbeterd, aldus de minister in 2002. Aan haar integriteit en transparantie hoefde, toen het niod-rapport eenmaal verscheen, allang niet meer te worden getwijfeld. ‘Het blijft zaak steeds goed voor ogen te houden’, onderstreepte De Grave, ‘dat de verwijten uit het niod-rapport betrekking hebben op een periode die inmiddels zeven jaar achter ons ligt.’208 Toen de rapporten verschenen, waren in de drie landen de meeste ‘besmette’ sleu- telfiguren sowieso van het toneel verdwenen. Ze waren vervangen door onbesmette, daadkrachtiger en/of loyale functionarissen. Voor de regeringspartijen was de blik op heden en toekomst uiteraard in politieke zin veel aantrekkelijker dan te blijven hangen bij fouten uit het verleden. Opnieuw was de Canadese regering wat dit betreft het meest uitgesproken. Minister Eggleton karakteriseerde Dishonoured legacy als ‘a report frozen in time [which] totally ignores the reforms and accomplishments’ sinds 1994.209 Fascinerend in deze context is de positieve spin die de regeringen aan de conclusies en aanbevelingen van de eindrapporten gaven: deze kwamen dus eigenlijk te laat, maar bevestigden in elk geval wél dat de ministers met hun bredere – deels op latere operaties en eigen evaluaties gebaseerde – hervormingen op de juiste weg zaten! Voor de rege- ring-Chrétien was de inbedding van de lessen van Somalië in een omvangrijk pakket defensiehervormingen sowieso de enige optie. Volgens bewindslieden en krijgsmacht was het in Somalië immers gegaan om geïsoleerde incidenten door ‘a few bad apples’. Dit rechtvaardigde op zichzelf geen sweeping reforms.Daarombeddederegeringde lessen van Somalië in in een breder hervormingsprogramma: drie maanden vóór het verschijnen van Dishonoured legacy presenteerde minister Young een uitgebreid pakket maatregelen om het defensieapparaat te verbeteren, onder het motto ‘restoring the pride’. Als in België en Nederland legden de Canadese maatregelen veel nadruk op duidelijke criteria voor de inzet van militairen, goede opleidingen en veteranenzorg, integer leiderschap, duidelijke communicatie (en de vastlegging daarvan in archieven) en doelmatige coördinatie tussen de ministeries onderling en binnen het militaire apparaat. Het feit dat de regering 132 van de 160 aanbevelingen van Dishonoured legacy overnam, zo beklemtoonde minister Eggleton, ‘confirms that our program of reform is on the right track’.210 De Nederlandse regering draaide op soortgelijke wijze een belangrijke conclusie van het niod en de parlementaire-enquêtecommissie om. Beide rapporten oordeelden kritisch over de politieke besluitvorming rond de uitzending van Dutchbat. ‘Dat de kritiek merendeels juist is,’ stelde het kabinet, ‘kan ook worden afgeleid uit de inspanningen die sinds 1995 zijn verricht om het overleg tussen de regering en de Tweede Kamer over de uitzending van militaire eenheden veel beter te structureren door middel van het Toetsingskader.’211 Kortom, de regering had haar lessen inmiddels op de juiste wijze geleerd. De aanpak in triplo bleek te werken. Toen de regeringen, meerderheidspartijen en defensieorganisaties de affaires als beëindigd verklaarden, en veel andere spelers dit fait

165 hoofdstuk 5 accompli accepteerden, verdween de stuwende kracht achter de wisselwerking met de media. Somalië, Rwanda of Srebrenica waren al snel geen journalistieke hot items meer. De informatiestroom naar de pers droogde op, regering en Defensie sloten het boek. In Canada kwam de regering-Chrétien betrekkelijk probleemloos weg met het afbre- ken van de Somalia Inquiry. ‘The time for pointing fingers is past,’ stelde minister Eggleton onomwonden.212 De inquiry-commissarissen, oppositie en media waren bij- zonder kritisch over het besluit het onderzoek te staken. De greep van de liberalen op het House of Commons was echter ijzersterk. De laatste poging van de oppositie om het Somalië-onderzoek via de Senaat nieuw leven in te blazen, werd eenvoudig geblokkeerd. ‘It is time to put it to bed’, repliceerde de liberale senator Noel Kinsella.213 De inquiry- commissie riep de regering nog op de transcripties van de verhoren grondig door te nemen, omdat verschillende Defensiegetuigen mogelijk hadden gelogen onder ede. Minister Eggleton legde ook deze wens naast zich neer.214 In België dwongen deregeringspartijenafdatdeSenaatalleen overdetoekomstgerichte en politiek ongevaarlijke aanbevelingen van het Rwanda-rapport zou stemmen. De senatoren stemden niet over het héle rapport, dus inclusief de gevoelige hoofdstukken over fouten en verantwoordelijkheden. Hoe dan ook konden vrijwel alle partijen met de compromisformuleringen (‘iedereen faalde in meer of mindere mate’) in het rapport leven. Premier Dehaene kreeg geen rechtstreekse verantwoordelijkheid aangewreven; zijn naam werd slechts in indirecte zin in het rapport verwerkt. De cvp onderstreepte dat België in het rapport níet als verantwoordelijk werd gehouden voor de genocide. Claes en Delcroix werden hierin harder aangepakt, maar beiden waren door ongerela- teerde schandalen al aangeschoten politici. Mede daarom kon ook coalitiepartner sp met het eindrapport leven. Verhofstadt toonde zich in grote lijnen tevreden met de in zijn ogen serieuze reactie van de regering op het rapport. In Nederland was vooraf duidelijk dat de korte parlementaire Srebrenica-enquête niet fundamenteel in discussie zou gaan met het niod-rapport, zéker niet na het aftreden van het kabinet-Kok. De commissie zou hoogstens aan ‘versterkte waarheidsvinding’ doen. De enquête diende primair als een symbolische handeling om het boek over Srebrenica op korte termijn te kunnen sluiten. Enquêtevoorzitter Bert Bakker verwoord- de dit besef als volgt, daarbij op kenmerkende wijze de hand in eigen parlementaire boezem stekend:

Ik denk dat er in het parlement langzaamaan een geweldige verlegenheid was ontstaan over de afhandeling van Srebrenica, dat men eigenlijk inzag dat het besluit om te komen tot een niod-rapportage – hoe waardevol ook, daar doen wij weinig aan af – misschien geen goed besluit was. Dat het parlement wellicht tóen zijn verantwoordelijkheid had moeten nemen. […] En tegelijkertijd wilde niemand een periode van pakweg anderhalf of twee jaar onderzoek, waardoor het finale politieke debat over hóe Nederland zijn verantwoordelijkheid gedragen of nietgedragen heeft, verder uitgesteld zou worden. Inmiddels was er wél een kabinet over afgetreden, de verlegenheid was groot en dus wilde men daar niet nog eens twee jaar achteraan plakken. En dat begrijp ik heel goed.215

166 politieke verantwoordelijkheid

Volgens Bakker lag de kracht van de enquête vooral in de publiek-symbolische betekenis: de sleutelfiguren zouden nog één keer in het openbaar verantwoording afleggen. Het enquêterapport bracht als gezegd geen vérgaande conclusies meer. De opmerking vanuit het niod over ‘onwil’ in de kl-top werd afgezwakt, wat een rehabilitatie van generaal Van Baal betekende: de landmachtbevelhebber had niet hoeven aftreden, meende de enquêtecommissie.216 Dutchbat viel weinig te verwijten inzake het tragische lot van de moslims, aldus het rapport. De militairen hadden ‘onder zeer moeilijke omstandigheden grote inzet en compassie getoond bij de begeleiding en bescherming van de vluchtelingen’.217 De betrokken ministers waren ‘op een adequate wijze omgegaan met de verantwoordelijkheidsverdeling zoals die geldt in de Nederlandse verhoudin- gen’.218 Metzijnaftredenhadhetkabinet-Kok‘terecht eigen politieke verantwoorde- lijkheidgenomenvoorhetfalenvandenationale en internationale politiek in Srebre- nica’.219 Wel betreurde de commissie het ‘dat een integrale afweging van het besluit Dutchbat uit te zenden niet heeft plaatsgevonden, noch in het kabinet, noch in de Tweede Kamer.’220 Met deze gevolgtrekkingen kon het gros der parlementsleden goed leven. De Canadese, Belgische en Nederlandse defensieorganisaties hunkerden inmiddels naar het einde van de nasleep. Ze waren bovenal op zoek naar rust op dit front, gezien alle reorganisaties en nieuwe missies. Het hielp daarbij dat de drie affaires zich hadden voltrokken in een betrekkelijk nationaal isolement. Het bredere publiek en de media (uitzonderingen daargelaten) maakten zich over het verdwijnen van de Somalië-, Rwanda- en Srebrenica-affaires niet al te druk meer. NRC Handelsbladmat de ‘verdamping van het trauma van Srebrenica’ af aan de vrijwel lege vergaderzaal en verlaten publieke tribunes tijdens de parlementaire debatten over het enquêterapport.221 Eddie Golden- berg, Chrétiens senior policy adviser, merkte neerbuigend op dat de Somalië-affaire toch niemand meer boeide: ‘[D]o you think anyone is interested in this stuff?’222

Conclusie

In de nasleep doorbraken noch de regeringen, noch de parlementen de patstelling rond de verantwoordelijkheidsvraag. De bewindslieden bleken niet genegen te zijn hun ministeriële verantwoordelijkheid vanuit een brede risicoaansprakelijkheid in te vullen en eventueel vrijwillig hun ambt op te geven. Mede hierdoor sleepten de affaires zich voort; de nasleep werd deel én verlengstuk van het oorspronkelijke probleem. Tegelijk stootten bewindslieden regelmatig die andere deelpijler van ministeriële verantwoordelijkheid om, namelijk het uit de wind houden van hun ondergeschikten. Vaak schoven ministers juist de verantwoordelijkheid door naar diezelfde ondergeschik- ten. Hier toonde zich de tweeslachtige positie die ambtenaren en hoge militairen met name de afgelopen decennia hadden verworven. Aan de ene kant wonnen ze als onderhandelaars en informatiemanagers veel aan kennis en invloed. Aan de andere kant waren ze als ‘politieke ondernemers’ zichtbaarder en kwetsbaarder geworden. Dit laatste geldt in hoge mate voor vredesoperaties, waar zelfs een besluit op het laagste militaire

167 hoofdstuk 5 niveau grote politieke en humanitaire gevolgen kan hebben. Tegelijkertijd bleek het voor ministers erg lastig te zijn om ambtenaren en militairen die fouten hadden gemaakt doortastend te sanctioneren, zélfs als deze hun ministers foutief of onvolledig hadden ingelicht of informatie hadden doorgespeeld naar de media. Bewindslieden moesten bijvoorbeeld de negatieve effecten van eventuele sancties op de defensieorganisaties incalculeren. De loyaliteit van deze organisaties stond toch al onder zware druk door ingrijpende reorganisaties en nieuwe missies. Van parlementaire zijde bleken de coalitiepartijen onwillig om bewindslieden hard te sanctioneren, met name door het vertrouwenoptezeggen.Eenovertuigendpolitiek dualisme ontbrak. Juist deze taakverdeling had de patstelling in de verantwoordelijk- heidskwestie kunnen kraken. Het politiek monisme domineerde echter. In deze broei- erige politieke context zagen weinigen het toedelen van politieke verantwoordelijkheid nog in de objectief-zakelijke betekenis, namelijk als ‘normaal’ instrument tot het bijsturen van beleid. Hoe dan ook zaten de parlementen hier in een lastige spagaat. Ze hadden immers in grote meerderheid ingestemd met het besluit tot deelname aan de missies in Somalië, Rwanda en Srebrenica. Met het politiek monisme verloor in België en Nederland ook het parlementaire onderzoeksrecht (en in Canada de public inquiry) veel van zijn potentiële kracht als instrument tot beleidsbijstelling en sanctionering. De regeringen vreesden (overigens terecht) voor de self-fulfilling negatieve spiraalwerking van dergelijke onderzoeken: bij voorbaat was duidelijk dat de nadruk vooral op het beleidsfalen zou liggen. Er was immers veel misgegaan en met desastreuze gevolgen. De meerderheids- partijen toonden zich evenmin erg enthousiast om enquêtes te entameren of de Somalia Inquiry veel steun te geven. Overigens grepen de drie parlementen, ondanks het alomtegenwoordige monisme, wel de kans aan om te proberen hun zeggenschap over de deelname aan vredesoperaties te versterken. Het hoofdargument hier was dat ze nu de verantwoordelijkheid moesten nemen om soortgelijke tragedies in de toekomst te voorkomen. In Canada en België hadden deze pogingen nauwelijks succes: de regeringen reserveerden dit beleidsterrein als voorheen grotendeels voor zichzelf. In Nederland bevestigden het drama-Srebrenica en de nasleep een dynamiek die al vóór juli 1995 was ingezet, namelijk de verwerving van een de facto instemmingsrecht van de Tweede Kamer bij belangrijke uitzendingen. De pluchevastheid van ministers en de terughoudendheid van de volksvertegenwoor- digingen was frappant, gezien de ernst van de affaires. Niet alleen was de inzet hoog: ontspoorde vredesoperaties en – zo stelden met name de slachtoffers en hun sympathi- santen – verbroken gezindheidsethische beloften om de ‘vreemdelingen’ te beschermen. Ook begingen ministers meermaals politieke doodzonden door het parlement verkeerd voor te lichten, al dan niet op basis van foutieve of onvolledige informatie vanuit het ambtelijke apparaat. In hun verdediging wezen bewindslieden de gezindheidsethische argumentatie goed- deels af. Eerder werd teruggegrepen op argumenten die aansloten bij de verantwoor- delijkheidsethiek. De regeringen erkenden de morele druk en de tijdsklem van de humanitair imperatief (‘we moeten iets doen!’). Van een ideaaltypische gezindsheids-

168 politieke verantwoordelijkheid ethische belofte, die tegen elke prijs moest worden nagevolgd, was naar hun mening echter geen sprake geweest. De regeringen achtten hun beleid verantwoord en dus wel degelijk verdedigbaar. Natuurlijk waren ook fouten en verkeerde inschattingen gemaakt. Dit werd niet ontkend. Op hoofdlijnen echter en met de kennis van tóen was verant- woord beleid gevoerd. De genocides en de moorden op zich waren door niemand te voorzien geweest. Evenzeer stelden de Belgische en Nederlandse regeringen niet te hebben kunnen vermoeden dat ze door de vn en grote bondgenoten in de steek zouden worden gelaten. Vrijwillig aftreden was in deze redenering niet geboden. Integendeel, de meeste bewindslieden meenden dat vertrek als een erkenning van schuld zou worden opgevat. Deze indruk moest tegen elke prijs worden vermeden. Een schulderkenning was bovendien in juridische zin gevaarlijk vanwege de precedentwerking: het gevolg was hoogstwaarschijnlijk een stortvloed aan schadeclaims tegen de overheden. Op het eerste gezicht lijkt het aftreden van het kabinet-Kok deze vaststellingen te ontkrachten. Dit is echter niet het geval. De regering-Kok had zich immers sinds 1995 steeds beroepen op een reeks verantwoordelijkheidsethische argumenten. Bovendien kwam het aftreden te laat om overtuigend als vrijwillig-actieve of desnoods vrijwillig- passieve invulling van ministeriële verantwoordelijkheid te kunnen gelden. Het rege- ringsontslag was te conditioneel. Premier Kok nam zijn verantwoordelijkheid ‘namens’ de ondefinieerbare internationale gemeenschap. Hij wierp uitdrukkelijk elke recht- streekse Nederlandse schuld voor het Srebrenica-drama van zich. Hoe dan ook had Kok in eerste instantie aangegeven in het niod-rapport geen reden tot aftreden te zien. Integendeel. En in de directe aanloop naar het besluit tot aftreden (en in zijn onmid- dellijke vervolg) ontstond twijfel over de vrijwilligheid van deze stap. Na de jarenlange nasleep hunkerden regeringen en meerderheidspartijen naar een einde aan de affaires.223 Ze slaagden er uiteindelijk met enig succes in de eindrapporten van enquêtecommissies en Somalia Inquiry onschadelijk te maken. Het offensief vond plaats op drie fronten. Enerzijds uitten de regeringen veel kritiek op de inhoud en de kwaliteit van de rapporten. Anderzijds – en hieraan schijnbaar tegenstrijdig – benadruk- ten de regeringen dat de rapporten waardevol waren en zeer serieus werden genomen. Tenslotteverklaardenzedeeindrapportende facto goeddeels overbodig. Eigen beleid en verbeteringen hadden de rapporten grotendeels ingehaald. In een mooi staaltje spin-doctoring steldenderegeringendatdekritiekpuntenenadviezeninderapporten juist samenvielen met de beleidsverbeteringen die al eerder, snel na de ontsporingen, waren ingezet. Kortom, de beleidsverbeteringen zaten op het juiste spoor. Na de publicatie van de eindrapporten en de parlementaire behandeling ervan verdwenen de drie affaires al spoedig van de politieke en maatschappelijke hoofdagenda. Een sterke politieke ontlading bleef uit. Wat na het einde van de politieke nasleep resteerde, was een zeker onbehagen: het einde was rommelig geweest, zonder dat duidelijk was wíe nu precies voor wát verantwoordelijk was gesteld.

169

hoofdstuk 6

Organisatorische verantwoordelijkheid. De defensieorganisaties en de nasleep

[Vraag: ‘Verwijt u zichzelf iets?’] ‘Nee, ik heb naar de omstandigheden en beste weten en kunnen daar gehandeld.’

Majoor Rob Franken Plaatsvervangend commandant Dutchbat-iii 1 (interview actualiteitenrubriek NOVA,april2002)

‘In feite had ik daar geen enkele verantwoordelijkheid […], ik was een toeschouwer en had nergens enige invloed op.’

Hans Couzy Oud-bevelhebber der Landstrijdkrachten (juli 2005)2

Dit hoofdstuk stapt van de politieke naar de uitvoerende invalshoek: hoe werd uitvoering gegeven aan de politieke richtlijnen, zowel in Canada, België en Nederland als in de operatiegebieden? Deze invalshoek omvat burgerambtenaren én militairen in alle rangen: van opperofficieren in de hoogste posities tot individuele soldaten in Somalië, Rwanda of Srebrenica. Met name de betrokken militairen waren als uitvoerders in het opera- tiegebied hoogst zichtbaar bij de ernstige gebeurtenissen en de nasleep. Dit maakte hen, zoals in het vorige hoofdstuk is aangeduid, kwetsbaar bij de toedeling van verantwoor- delijkheid. Hetzelfde gold, zij het in mindere mate, voor de burgerambtenaren die bij de affaires betrokken raakten. Ambtenaren van de Canadese, Belgische en Nederlandse ministeries van Buitenlandse Zaken waren doorgaans beter in staat in de luwte te blijven. In het vorige hoofdstuk bleek reeds hoe de meer ‘op afstand’ opererende, bovenal beleids-ge- richte departementen van Buitenlandse Zakenergoedinslaagden‘demeubelente redden’ in het gevecht om de verantwoordelijkheidstoedeling. De ambtenaren van Buitenlandse Zaken blijven in dit hoofdstuk dan ook grotendeels buiten beschouwing.3 De betrokkenheid van militairen (en een aantal Defensie-burgerambtenaren) bij de drie casussen was langdurig en intens. In de inleiding en hoofdstuk 5 is al vastgesteld dat vredesmissies de kloof tussen politieke wenselijkheid en militaire uitvoerbaarheid zeer tastbaar hebben gemaakt. Deze vaststelling geldt overigens voor zowat alle oorlog- voering en alle militaire operaties.4 Het primaat van de politiek dicteert dat politici het

171 hoofdstuk 6 laatste woord hebben over beheer en inzet van de krijgsmacht. Tegelijk kan elke inzet enorme kosten en offers met zich meebrengen, ook in mensenlevens en psychische schade. Zolang de politieke doelstellingen evident en haalbaar zijn, zal de krijgsmacht weinig vraagtekens plaatsen. Bij vredesoperaties echter ontbreekt het doorgaans aan heldere politieke of militaire doelstellingen. Dit roept een volgend boeiend vraagstuk op: in hoeverre mag van militairen worden gevraagd dat zij kritiekloos – eventueel ten koste van dood, verwonding of geestelijke schade – de vredesmissies uitvoeren die de politiek opdraagt? Over het ethische kader als zodanig bestaat weinig dicussie: politici, publiek en ook de krijgsmacht zélf verwach- ten van militairen hoogstaand en professioneel gedrag, verantwoordelijkheidsgevoel en doortastendheid, júist gezien de hoge en gevaarlijke inzet. Vredesoperaties vereisen daarbij impliciet de bereidheid zich in te leven in het lot van de ‘vreemdelingen’ die men moet helpen en beschermen, en de bereidheid daarbij risico’s te nemen. In zijn meest zuivere vorm ontstaat hier het ideaaltypische beeld van de zichzelf wegcijferende humanitarian warrior.5 Van een militair mag hoe dan ook, zo volgt uit deze redenatie verder, méér gevraagd worden dan van een gewone burger. Het militaire beroep is een bijzonder beroep. De militair draagt immers bijzondere verantwoordelijkheden: hij mag (binnen grenzen) geweld toepassen, eventueel anderen doden en heeft de plicht én de middelen om zwakkeren en onschuldigen te beschermen. Kortom, van de militair kan en móet veel geëist worden. Dit geldt, tot op zekere hoogte, eveneens voor bijvoorbeeld de stafoffi- cieren in hoofdkwartieren. Zij ondergaan weliswaar fysiek minder risico’s en ontberin- gen, maar dragen evenzeer bijzondere verantwoordelijkheden. Foutieve inschattingen of gebrek aan professionalisme kunnen dramatische gevolgen hebben. Daarmee raken we aan het punt van de daadwerkelijke verantwoordelijkheidsinvulling door militairen als vredesoperaties mislopen. Hier voelen militairen zich klemgezet tussen enerzijds de politiek en anderzijds de nabestaanden (en hun sympathisanten) en de kritische media. Het voorgaande hoofdstuk toonde dat ministers niet schroomden (een deel van) de verantwoordelijkheid bij hun ondergeschikten te leggen, de militaire uitvoerders inbegrepen. Daarmee voedde de politiek de intensiteit en lange duur van de nasleep. Tegelijk stelden nabestaanden en sympathisanten dat de militairen méér hadden kunnenenmoetendoenomhuninessentiegezindheidsethische opdracht te vervullen. Mocht van deze militairen immers niet inlevingsvermogen en opofferingsbereidheid verwacht worden, passend bij hun professie? En was een schulderkenning of een duidelijke sanctie (straf) niet geboden toen de belofte om te beschermen werd gebroken? Kritische media ten slotte richtten hun pijlen op de integriteitvan de militaire organisatie. In hoeverre hadden militairen geprobeerd fouten toe te dekken, in een poging de eigen reputatie of die van de krijgsmacht te redden? In hun poging de kritiek af te weren, raakten militairen ook onderling indiscussieoverdevraagwienueigenlijkverantwoor- delijkheid of schuld droeg voor de gebeurtenisseninSomalië,RwandaenSrebrenica en de daaruit voortvloeiende negatieve fall-out.

172 organisatorische verantwoordelijkheid

In het eerste deel van dit hoofdstuk wordt uiteengezet met welke argumenten de defensieorganisaties en individuele militairen reageerden op de verantwoordelijkheids- toedeling door met name hun bewindslieden, de nabestaanden en de kritische media. De argumenten bleken al snel onvoldoende te zijn om de nasleep te temperen, laat staan te beëindigen. Deze vaststelling vormt de basis voor het tweede deel van het hoofdstuk. Dit tweede deel analyseert op welke wijze de defensieorganisaties en indi- viduele militairen er zelf mede aan bijdroegen dat ze de greep op de nasleep verloren.

In de verdediging

De drie defensieorganisaties schoten (wellicht meer nog dan de politiek) in een verde- digende reflex. Deze reflex vond haar basis grotendeels in boosheid en frustratie: over de – al of niet vermeende – miskenning van de eigen rol tijdens en na de missies en over het gebrek aan politieke rugdekking en publieke erkenning. Airborne Regiment- commandant Mathieu bijvoorbeeld voelde zich verraden door de Canadese regering. De politieke bazen hadden in zijn ogen veel nadrukkelijker achter het regiment moeten gaan staan. ‘All the other units do bad deeds, but you never hear about them’, klaagde Mathieu.6 Met name Dutchbat-commandant Thom Karremans verpersoonlijkte de gevoelens van miskenning. Na zijn pensionering in 2003 vertrok Karremans naar Spanje. ‘Mensen wijzen naar je, mensen zeggen: “Dat is die vent die de zaak daar [in Srebrenica] heeft verknald.” Ik ben mijn eigen land ontvlucht en dat doet heel erg pijn. Ik ben nu ook een vluchteling, ja.’7 Soortgelijke gevoelens van verongelijktheid doordrenkten de memoires van kolonel Marchal en de interviews met vele andere betrokken militairen.8 De betrokken militairen wezen een verwijtbare collectieve of persoonlijke verant- woordelijkheid meestal af. Van een duidelijke schuld voor de tragedies in Somalië, Rwanda en Srebrenica als zodanig was naar hun mening al helemaal geen sprake.9 Aansluitend op deze redenatie ontwikkelden de defensieorganisaties en de betrokken militairen een gevarieerd arsenaal aan verdedigingsmechanismen en -argumenten. Deze ‘versteenden’ in de loop der jaren of werden verder aangevuld. Deze deels overlappende defensieve tactieken – tegen het verwijt dat de militairen niet hadden voldaan aan hun bijzondere verantwoordelijkheid anderen te helpen en te beschermen, dan wel in de nasleep volledig open en eerlijk te zijn over hun gedrag – waren viervoudig. Ten eerste het fundamenteel ter discussie stellen van de rol van de politiek (als opdrachtgever); ten tweede de contextualisering van de eigen rol (de militairenmeendenindetóenmaligeomstandighedennaarbehorenenverstandigte hebben gehandeld); ten derde het plaatsen van vraagtekens bij het recht van anderen om kritiek te hebben; en ten slotte het betwijfelen van de gedachte dat de defensieor- ganisaties ingrijpende lessen moesten trekken uit de Somalië-, Rwanda- en Srebrenica- affaires.

173 hoofdstuk 6

Argument één. De politiek was verantwoordelijk

Kernelement van de verdediging was het terugspelen van de verantwoordelijkheidsvraag naar de politiek: politici hadden de defensieorganisaties opgezadeld met een amorfe opdracht. Hoe humanitair hoogstaand ook, in de praktijk – uit het oogpunt van ver- antwoordelijkheidsethiek – was de opdracht zeer gebrekkig geweest. Deelname aan de missies in Somalië, Rwanda en Srebrenica was grotendeels gebaseerd op willekeurige politieke argumenten, zonder veel oog voor de harde realiteit, aldus deze militaire argumentatie. Hoge Belgische militairen somden dergelijke politieke argumenten bij- voorbeeld op tijdens de verhoren van de Rwanda-Senaatscommissie. Zo ook generaal Charlier: het ministerie van Buitenlandse Zaken wilde meedoen met unamir als excuus om aan de uitzichtloze en gevaarlijke unosom-missie in Somalië te ontsnappen; kibat kreeg een té kleine omvang omdat België als voormalige koloniale macht de indruk wilde vermijden dat het de unamir-missie zou gaan domineren; minister Delcroix liet zich bij het deelnamebesluit mede leiden door zijn christen-democratische sympathieën voor de Rwandese Hutu’s.10 De politiek sloeg onze terechte kritiek in de wind, stelden Canadese, Belgische en Nederlandse militairen. Deze kritiek betrof met name de onduidelijke opdracht en het tekort aan manschappen en materieel. Zo zouden premier Dehaene en minister Delcroix militaire waarschuwingen over het ontbreken van een effectieve unamir-interventie- macht (Quick Reaction Force) in Kigali hebben genegeerd. Naar in april 1994 bleek, was dat een fatale tekortkoming, aldus de Belgische krijgsmacht.11 Hetzelfde gold voor alarmerende berichten uit het operatiegebied toen de drie missies eenmaal begonnen waren. Kolonel Marchal stelde geërgerd vast dat de zeer verontrustende onthullingen van informant ‘Jean-Pierre’ over Hutu-genocideplannen nauwelijks een reactie opriepen bij zijn politieke superieuren. Integendeel, unamir kreegjuistdeopdrachtníetstevig in te grijpen.12 Dutchbat-commandant Karremans nam in zijn boek Srebrenica. Who cares? verschil- lende zorgwekkende faxen op die hij vóór de val van Srebrenica aan zijn unprofor- superieuren en Den Haag had gestuurd. ‘De situatie neemt operationeel en humanitair gezien dusdanige ernstige vormen aan,’ schreef Karremans ruim een maand voor het einde van de enclave,

dat zowel het bataljon als de civiele en militaire autoriteiten niet meer in staat zijn daaraan een positieve wending te geven. […] Indien zich op zeer korte termijn geen wijzigingen voordoen in deze toestand dan moet niet worden uitgesloten dat zich een ramp zou kunnen voltrekken. Het bataljon heeft heden niet (meer) de moge- lijkheden om er iets aan te kunnen doen.13

Dergelijke waarschuwingen vanuit de drie militaire organisaties ten spijt, en na ‘gebruikt’ te zijn door de politiek, kreeg het militaire apparaat in eigen ogen niettemin een belangrijk deel van de verantwoordelijkheid toegeschoven.14 Het politiek slachtofferen van het Canadian Airborne Regiment vond, aldus het gros van de betrokken Canadese

174 organisatorische verantwoordelijkheid militairen, zijn ultieme vorm in de opheffing van de eenheid in 1995.15 ‘The government had decided the regiment was a liability to its political future’, schreef een geprikkelde Airborne-militair, ‘and treated us all with disrespect by going for the quick fix and announcing our disbandment.’16 De Canadese regering verbood vervolgens het tonen van alle Airborne-insignia, inclusief het regimentslogo. De markante paarsrode baretten en zelfs t-shirts met de regimentsnaam waren niet meer toegestaan. De militaire kritiek op de politieke besluitvorming was de exponent van een breder principieel vraagstuk, namelijk de verhouding tussen politici en militaire uitvoerders bij de inzet van de krijgsmacht. Deze relatie is al lastig bij reguliere gewapende conflicten, maar des te gecompliceerder bij vredesoperaties.17 Al in zijn monumentale The soldier and the state (1957) wees politiek wetenschapper Samuel Huntington op een fundamen- teel dilemma voor de moderne militair. Enerzijds beschikt de professionele militair over verstand, vakkennis en unieke professionele inzichten. Deze zal hij willen uiten als hij zaken waarneemt waarmee hij het oneens is, vooral omdat uiteindelijk zijn eigen leven of dat van anderen op het spel staat. De militair heeft, aldus Huntington, zelfs de plicht ‘to keep the authorities of state informed as to what he considers necessary for the minimum military security of the state’. Hij mag deze kritiek niet voor zich houden uit vrees voor bijvoorbeeld negatieve carrièregevolgen. Tegelijk echter benadrukte Huntington dat de vrijheid om de eigen (kritische) mening te uiten beperkt is, zowel binnen de militaire organisatie als tegenover de politiek: de professionele militair ‘must recognize and accept the fact that there are limits’.18 Militairen in westerse democratieën mogen best hun eigen mening, adviezen of kritiek ventileren, zolang dit maar gebeurt via de geëigende interne of politieke kanalen, aldus Huntington.19 Vredesoperaties hebben vooral sinds 1990 de huntingtoniaanse spanning aange- scherpttussenenerzijdspolitiekebelangenenbesluitvormingenanderzijdsdedrang van militairen om hun professionele of persoonlijke mening te geven. Deels vloeide deze aanscherping voort uit de dagelijkse praktijk. Sinds het einde van de Koude Oorlog heeft de feitelijke hoofdtaak van de Canadese, Belgische en Nederlandse krijgsmachten bestaan uit langdurige en complexe vredesoperaties in meestal gevaarlijke gebieden. In tegenstelling tot de Koude Oorlog (kleinschalige en koloniale operaties uitgezonderd) werden de Canadese, Belgische en Nederlandse krijgsmachten nu wél bij voortduring afgerekend op hun daadwerkelijke operationele prestaties. Het sprak voor zich dat deze daadwerkelijke inzet de wens van militairen vergrootte om hun mening te geven. Zij brachten immers de fysieke en psychische offers en werden aangesproken op eventuele misstanden en mislukkingen. Aan de andere kant kon de politiek niet langer terugvallen op de traditionele ultima ratio om de militaire inzet te motiveren. Vredesoperaties draaiden niet om basale nationale belangen, zoals de verdediging van het vaderland. Dit versterkte dan weer de neiging onder militairen om zich af te vragen waarom de politiek ervoor koos hen uit te zenden naar verre en gevaarlijke oorden, naar het spreekwoordelijke ‘Verweggistan’. Vredesoperaties als die in Somalië, Rwanda en Srebrenica voldeden niet, of hoogstens op papier, aan belangrijke militaire principes, aldus de militairen. De missies botsten

175 hoofdstuk 6 vooral met een cruciaal leerstuk uit de militaire doctrine: de core business van het militaire apparaat is de doortastende en beslissende toepassing van geweld. Politici moeten ervan doordrongen zijn, schreef de Canadese militair-theoreticus majoor Robert Near, ‘that armed forces exist, ultimately, to impose political will by force of arms’.20 Elke gewelds- toepassing is riskant en duur en moet dus ‘short and decisive’ zijn.21 Dit vereist heldere opdrachten van de politiek, optimale slagkracht en materieel, voldoende operationele bewegingsvrijheid en volledige ruggesteun door de politiek (en liefst ook media en publieke opinie), luidt de consensus onder militairen.22 Militairen voelden zich in de vredesoperaties echter gebombardeerd tot politiek ondernemer, met de handen deels gebonden. Ze waren ter plekke overgelaten aan hun lot, maar werden vervolgens wel – nota bene méde door hun politieke opdrachtgevers – verantwoordelijk gehouden. Sterker nog, de ‘waardeloze mandaten’, aldus landmacht- bevelhebber Couzy, en multi-interpretabele geweldsregels in Somalië, Rwanda en Srebrenica ontnamen de militair het fundamentele recht op zelfbehoud.23 ‘We don’t even have the right to self-preservation any more’, citeerde militair-socioloog Donna Winslow een soldaat van het Canadian Airborne Regiment.‘Andthat’sabasichuman right and they take that away from us. They handcuff our wrists to our ankles and they say: “Here, go be a proud Canadian.”’24 De Belgische regering had de para’s in Kigali ‘het recht ontzegd zich als strijders te gedragen’, aldus de kritische militaire vakbond Vereniging van Officieren in Actieve Dienst (voad).25 Op dit punt is het in de militaire sociologie gangbare onderscheid tussen ‘divergen- tiemodel’ en ‘convergentiemodel’ relevant. Militair-sociologen typeren de civiel-mili- taire verhoudingen tijdens de Koude Oorlog wel als divergerend: de krijgsmacht was nadrukkelijk een unieke en afgescheiden organisatie binnen het staatsbestel en binnen de maatschappij. In dit divergentiemodel voldeden de civiel-militaire relaties grotendeels aan de klassieke verhouding tussen politiek en bureaucratie. Zolang de Koude Oorlog voortduurde, beperkte de militaire professional in Canada, België en Nederland zich tot deze traditionele rol: het stipt, neutraal en betrekkelijk anoniem uitvoeren van de politieke lijn. Niet dat de civiel-militaire relaties steedskalmpjesvoortkabbelden.Vantijdtottijd lieten militairen zich kritisch uit over bijvoorbeeld de defensiebegroting, gebrekkig materieel of het personeelsbeleid.26 Maar deze kritiek liet onverlet dat het militaire apparaat van de politiek veel ruimte kreeg bij het uitwerken van de organisatiestructuren, oefenprogramma’s en operationele doctrines. De krijgsmacht hield zich – zolang de Koude Oorlog koud bleef – vooral bezig met het (vaak routineus) opzetten en begeleiden van technisch-organisatorische processen. Oefeningen bijvoorbeeld werden doorgaans op basis van steeds gelijksoortige draaiboeken afgedraaid. Met de Rode Dreiging voor de deur, stond noch het bestaansrecht van de krijgsmacht als zodanig, noch de vulling met personeel, fundamenteel ter discussie. Dit verschafte de militaire organisatie een zekere rust. In het convergentiemodel daarentegen bewegen politici en militairen zich veel meer op elkaars terreinen. Naarmate westerse landen zich in het post-Koude Oorlogstijdperk steeds nadrukkelijker gingen richten op vredesoperaties, werd de krijgsmacht méér dan

176 organisatorische verantwoordelijkheid voorheen een afspiegeling van (soms acute) politieke en maatschappelijke wensen.27 Politici zijn zich sinds het einde van de Koude Oorlog in toenemende mate gaan bemoeien met het vakgebied van de militaire professional. Dit alles vloeide logisch voort uit het feit dat vredesoperaties niet alleen in beleid, maar ook in uitvoering sterk politiek bepaalde fenomenen zijn. Ze draaien als gezegd niet om de primaire nationaal- functionele imperatief (de bescherming van volk en vaderland), maar om abstractere politieke en maatschappelijke imperatieven: mensenrechten, de ondersteuning van vredesprocessen, internationale diplomatie en wederopbouw.28 Alleen al omdat het riskante operaties betrof, moest de politiek zowel slachtoffers als de mogelijke afbrok- keling van het maatschappelijk draagvlak incalculeren.29 Deze zware en gevoelige politieke lading heeft zich vertaald in een grotere politieke bemoeienis met militaire uitvoeringsdetails: precieze troepenaantallen, locaties, bewa- pening, specifieke geweldsregels, enzovoorts. Tegelijk convergeerden de militairen van hun zijde meer en meer met de politiek. De frequente deelname aan vredesoperaties had tot gevolg dat militairen vaker in de top van de ministeries werden geïntegreerd als adviseurs en beleidsmakers. Men vroeg hen dagelijks om hun professionele mening. Deze uitgebreidere rol vereiste niet alleen een beter ontwikkelde politieke antenne, het maakte de militairen ook zichtbaarder en daarmee kwetsbaarder voor kritiek. In geen van de drie casussen was echter sprake van een goedwerkende convergentie tussen politiek en krijgsmacht, noch tijdens de gebeurtenissen, noch in de nasleep. Militairen meenden dat de verhoudingen scheef lagen. Enerzijds ergerden zij zich aan het ‘micromanagement’ door politici bij de voorbereiding en uitvoering van vredesope- raties. Het Nederlandse kabinet en parlement hadden zich, aldus militair-publicist luitenant-kolonel b.d. Freek Egter van Wissekerke,

in de periode voorafgaande aan de uitzending van Dutchbat uitvoerig en tot in de stuitende details bemoeid met professioneel-militaire kwesties rond bewapening of taakstelling. Tijdens de uitvoering van de operatie bleef vooral Minister Voorhoeve zich metallerlei afgeleide zaken inlaten, die hem kortweggewoon boven de burgerpet gingen. In beide gevallen werd onvoldoende begrepen wat de militaire problemen werkelijk betekenden. Er werd ook niet altijd goed geluisterd naar de militaire adviseurs. Of niet naar de juiste raadgevers. Ook dát is een kunst!30

VoorNederlandsemilitairengolddediscussieoverdebewapeningvandeypr-pant- servoertuigen in Srebrenica als haast spreekwoordelijk voor deze storende politieke bemoeienis met details. Veel Dutchbatters klaagden dat ze mede vanwege de té lichte ypr-boordbewapening machteloos hadden gestaan tegenover generaal Mladic’ troepen. De pantservoertuigen waren uitgerust met .50-mitrailleurs en niet met het veel krach- tigere 25mm kanon. Minister Ter Beek ontkende dat de keuze voor de .50 was ingegeven door Servische druk. De mitrailleur was eenvoudigweg gemakkelijker te bedienen en minder onderhoudsgevoelig dan het ingewikkelde 25mm kanon.31 Dutchbat-compag- niescommandant kapitein Groen zou de .50-mitrailleur later, tijdens de enquêteverho- ren, typeren als een wapen ‘dat eigenlijk alleen maar lakschade kan veroorzaken’.32

177 hoofdstuk 6

Tegelijk meenden veel militairen dat politici (maar evenzeer media en publieke opinie) de harde realiteit van ‘vredesoperaties’ niet zagen of wilden zien.33 De verwende westerse democratieën waren vuile gewapende conflicten blijkbaar niet meer gewend. De Ca- nadese journalist Nigel Hannaford vertolkte deze clash of moral standards als volgt: de dood van Aruush en Arone ‘affronted this protected and idealistic [Canadian] society to a degree that might surprise more hardened populations – including the Somalis, no doubt. The youth’s parents would have been satisfied with 100 camels.’34 Vredesmissies als unamir, unitaf en unprofor waren in feite zeer verwarrende operaties, waarin juist de te beschermen locals wreed en onbetrouwbaar konden zijn, zo onderstreepten veel uitgezonden militairen. De Somali’s in Belet Huen waren zéker niet allemaal weerloze en hongerende slachtoffers, vond menig Canadese Airborne. Evenmin waren de Tutsi’s in Rwandaof de moslims in Srebrenica onschuldige underdogs. Beseften politici en critici in al hun politieke correctheid wel, zo opperde menig Dutchbat-militair, dat het gros van de weerbare moslimmannen zélf de medeburgers van Srebrenica had verraden door nog vóór de val van de enclave met wapens en al te vluchten? En toch verwachtten politici van vredesmilitairen in deze wrede chaos vlekkeloos ethisch gedrag en handhaving van de hoogste democratische waarden, als waren ze ideaaltypische soldier-diplomats of soldier-aid workers.35 De gerenommeerde Canadese peacekeeping-veteraan generaal Lewis MacKenzie formuleerde het in een verontwaardigd opiniestuk als volgt:

In the case of the death of Shidane Arone, I was shocked when the [local Somali] police chief indicated that it would have been better if the teenager’s hands were cut off as punishment for looting, as killing him was probably a bit severe! He also indicated that the Canadians should not have used shotguns to control crowds as this only injured people – he stressed that they should have used rifles as killing rioters would send a stronger message. All this might shock us in politically correct Canada and well it should; however, it’s wrong to ask our soldiers to operate in countries where the mores are completely different and expect them to immediately instil our values in the middle of anarchy.36

De politici begrepen volgens de militairen evenmin veel van de zeer reële militair-ope- rationele dilemma’s van vredesoperaties. De rules of engagement waren onuitvoerbaar, soms zelfs geheel onlogisch. Een opdracht als ‘to deter by presence’ was vaag en dus onmilitair.37 De omsingelde safe area Srebrenica was feitelijk onverdedigbaar (alleen al omdat de Bosnische Serviërs de omringende bergen beheersten!) en het politieke vertrouwen in navo-luchtsteun om de enclave te verdedigen bleek geheel ongefundeerd te zijn, aldus de Nederlandse militairen.38 Als gezegd, de politiek had de eenheden tijdens deze vredesmissies als het ware de handen gebonden.39 ‘Vanwege het beperkte mandaat konden we niet veel meer doen dan het registeren van cease fire violations’, schreef Dutchbat-veteraan Jasper Ragetlie. ‘De vredessoldaat was bovenal tegelijk me- degevangene en cipier.’40 Volgens kolonel Marchal had de regering-Dehaene zelfs nooit serieus de intentie gehad een effectieve en coherente eenheid naar Kigali te sturen.41

178 organisatorische verantwoordelijkheid

Voor militairen staat (potentiële) geweldstoepassing centraal: het is hun belangrijkste instrument tijdens militaire operaties. Canadese, Belgische en Nederlandse militairen raakten echter onzeker over de vraag óf en hoeveel geweld ze mochten gebruiken. Bij kibat-ii in Rwanda leidde dat tot een gevoel van onmacht en ‘geestelijke demobilisatie’, zo concludeerde een onderzoeksrapport van de Belgische krijgsmacht.42 Militairen waren in de drie casussen hoe dan ook cynisch over het in hun ogen soms totale gebrek aan realiteitszin bij politici.43 Politiek wetenschapper Alexander Moens typeerde Karremans’ persconferentie in Zagreb (zie pag. 83) als illustratief voor deze kloof. Karremans sprak over ‘no good guys and no bad guys’. Vervolgens complimenteerde hij generaal Mladic voor de manier waarop deze als in een Pacman-computerspelletje Dutchbat ‘op een zeer knappe wijze had uitgemanoeuvreerd’.44 Karremans’ nuchtere militaire analyse ging – gezien de verontwaardigde reacties – blijkbaar lijnrecht in tegen de manier waarop de politieke elite aankeek tegen humanitair getinte vredesoperaties, aldus Moens.45 Al met al draaiden de betrokken militairen naar eigen zeggen op voor een slecht buitenlands en defensiebeleid. Vervolgens waren ze ook nog eens in de steek gelaten.46 De Belgische militaire vakbonden bijvoorbeeld reageerden woedend op het Senaatsrap- port-Rwanda. Dit rapport noemde een aantal militairen als medeverantwoordelijk voor het drama van april 1994. Het Nationaal Syndicaat van Militairen (nsm)vroegzichaf of vervolgens ook de Belgische Kamer ‘de tien vermoorde para-commando’s zou verraden’.47 Even uitgesproken was de kritiek van Canadese Airbornes op de ‘spineless whimps’ premier Chrétien en minister Collenette.48 PlaatsvervangendDutchbat-commandant majoorRobFrankenbenadrukte indezelfde trant dat het júist een politicus was, minister Voorhoeve, die op 11 juli 1995 –dedag waarop safe area Srebrenica viel – de richtlijn gaf dat er géén Nederlandse doden en gewonden meer mochten vallen. Deze opdracht maakte elke daadkrachtige verdediging onmogelijk, aldus Franken. Aan Dutchbat zou het niet gelegen hebben. Een heldere (‘groene’) opdracht om de moslimbevolking te beschermen, zou de Nederlandse eenheid uiteraard hebben uitgevoerd, stelde Franken: ‘Als ik opdracht krijg om lotsverbonden- heid te tonen en dat betekent ultimo dat pas over mijn lijk de Serven bij de [mos- lim]bevolking komen, dan houdt dat een duidelijk agressievere houding in, ja. [Een dergelijke opdracht] is namelijk zo verschrikkelijk duidelijk.’49 Kortom, wat de militairen met name prikkelde, was dat de politici zich niet aan ‘hun’ part of the deal hadden gehouden. In democratieën gaan politici en het militaire apparaat vanouds een contract aan. Van hun kant onderschrijven de militairen bepaalde principes (zoals het primaat van de politiek) en accepteren bepaalde beperkingen (zoals op de vrijheid van meningsuiting). In ruil daarvoor verwachten ze van de politiek voldoende financiën, de best mogelijke uitrusting en duidelijke steun voor, tijdens en na de operaties.50 Deze politieke commitment versus de krijgsmacht vloeit, als gezegd, met name voort uit de (in eigen ogen) unieke offers die het militaire vak vraagt: men is lang vanhuisenlooptgroterisico’s.51 De militair eist in ruil daarvoor voldoende speelruimte, heldere opdrachten en politieke rugdekking, vóóral in de onzekere context van vre- desoperaties. Hij wil bijvoorbeeld niet hoeven te vrezen voor juridische vervolging als hij tijdens zo’n operatie een inschatting maakt die achteraf ‘fout’ blijkt te zijn.52

179 hoofdstuk 6

Deze beschouwing werpt een andere interessante vraag op. Veel betrokken militairen stelden dat ze fundamentele professionele bezwaren hadden tegen de uitvoerbaarheid en de zin van de missies. Waarom protesteerden ze dan niet feller tegen de daadwerkelijke deelname aan de missies in Somalië, Rwanda en Srebrenica? In het algemeen geldt dat militairen met name in de voorbereidende fase van een operatie inspraak (mogen) hebben.53 Toch maakte geen enkele militair er blijkbaar een halszaak van, bijvoorbeeld door op te stappen. Op hun beurt claimden politici dat militairen nooit doorslaggevende redenen hadden genoemd om níet aan een operatie deel te nemen. (Zie bijvoorbeeld de uitspraken van oud-premier Lubbers, pag. 143.) De eerste verklaring hiervoor ligt voor de hand: vredesoperaties vormden sinds de Koude Oorlog het belangrijkste bestaansrecht van krijgsmachten als die in Canada, België en Nederland.54 In deze politieke en maatschappelijke context was principieel dwarsliggen simpelweg geen optie. Een dergelijke houding zou, in het verlengde van alle negatieve aandacht, waarschijnlijk slechts nieuwe bezuinigingen hebben opgeroepen, aldus de krijgsmachten.55 Daarnaast, als tweede verklaring, staat in de drie landen de uiteindelijke loyaliteit van het militaire apparaat tegenover de politiek buiten kijf. Hier dient de casus-Srebrenica als illustratie. De Nederlandse chef-Defensiestaf generaal Arie van der Vlis had stevige kritiek op het politieke besluit om de luchtmobiele brigade uit te zenden naar Bosnië. Maar hij nam geen ontslag. Zo kort voor een belangrijke nieuwe operatie mocht volgens Van der Vlis geen twijfel ontstaan over de betrouwbaarheid van de krijgsmacht.56 Landmachtbevelhebber Couzy op zijn beurt twijfelde vooraf publiekelijk aan de (in zijn ogen té terughoudende) geweldsinstructies voor Dutchbat.57 Hij trok deze kritiek een dag later terug en verklaarde ‘geen enkel probleem te hebben met de besluitvorming’ over deelname aan de Srebrenica-missie.58 Couzy besloot trouwens evenmin ontslag te nemen, want dan zou zijns inziens de nieuwe bevelhebber de volgende dag hebben moeten zeggen: ‘Eervolle opdracht, heel goed uitvoerbaar en voorwaarts mars.’59 De derde verklaring, die nauw samenhangt met de voorgaande, vloeit voort uit de ‘Yes sir, can do!’-houding van het militaire apparaat. Het was voor de krijgsmachten überhaupt erg lastig bij voorbaat toe te geven dat een specifieke operatie onuitvoerbaar is. De crux van een militaire organisatie is immers dát ze lastige uitdagingen moet aankunnen. Dit is de inherente maatstaf van haar bestaansrecht en doelmatigheid. Militairen hadden soms zelfs de drang (potentiële) problemen en dreigingen af te zwakken. (Ongetwijfeld speelde hierbij ook een rol dat ze hun achterban thuis niet wilden verontrusten.) De Belgische unamir-commandanten berichtten tijdens de missie meermaals dat de risico’s wel meevielen. Hun blauwhelmen leken geen groter gevaar te lopen dan vn-militairen van andere contingenten. Volgens kolonel Vincent, het hoofd van de Belgisch-Rwandese Militair-Technische Samenwerking (mts) in Kigali, leek er begin 1994 zelfs geen vuiltje aan de lucht.60 In de Canadese casus wees onder andere politicoloog Douglas Bland op deze ‘We don’t like it, but by God we’re ready to go-attitude’ van het militaire apparaat.61 In december 1992 bijvoorbeeld kreeg contingentscommandant kolonel Labbé vanuit Ot- tawa opdracht de operatie totaal om te gooien. Deze omslag kwam vlak voor het vertrek

180 organisatorische verantwoordelijkheid van het Airborne Regiment. Het oorspronkelijke plan was een relatief eenvoudige peacekeeping-operatie in de Somalische kustplaats Bossasso geweest. Nu kreeg het Canadese contingent een riskante peace-enforcement operatie in het onherbergzame binnenland voor de kiezen. Labbé had in theorie ‘stop’ kunnen zeggen om de nieuwe opdracht beter te kunnen voorbereiden. Dat deed hij niet. De Canadese oud-officier Charles Oliviero zocht de verklaring daarvoor in de militaire cultuur:

Successful officers never told their superiors that a job could not be done. Such actions were fine for staff college debates, but not real life. In spite of [chief of Defense Staff] General de Chastelain’s assurance that […] senior officers would not accept tasks from the government which unnecessarily put soldiers at risk – this did not happen. […] Senior officers, raised in a climate where nobody ever said ‘no’, were extremely reluctant to disappoint superiors – military or civilian. To do so would have been to admit failure, to admit that they were unworthy. Colonel Labbé was a paragon of loyalty.62

Deze vaststelling laat zich doortrekken naar de Belgische en Nederlandse krijgsmachten. Een deel van de militairen zag de missies in Rwanda en Srebrenica wel degelijk als een professioneel interessante en haalbare uitdaging. De defensieorganisaties presenteerden de drie eenheden – ondanks onmiskenbare problemen, zoals tijdgebrek bij de voorbe- reidingen en gebrekkige inlichtingen – als volledig opgewassen tegen de taak. De militairen zouden al improviserend de uitdagingen in het inzetgebied te lijf gaan, zoals krijgsmachten altijd al hadden gedaan. Het Belgische militaire apparaat zag zichzelf als bij uitstek geschikt voor operaties in Centraal-Afrika. Deze regio was vooral de para’s van eerdere operaties goed bekend.63 Kolonel Marchal gaf toe met enthousiasme aan zijn functie in Kigali te zijn begonnen. Deze baan zag hij als een nieuwe professionele uitdaging.64 Een stroming binnen de Nederlandse landmacht beschouwde de inzet in Srebrenica als een kans om de kersverse luchtmobiele brigade te bewijzen. De brigade had na het oprichtingsbesluit in 1991 veel kritiek gekregen. Het luchtmobiele concept was volgens sommigen een reliek uit de Koude Oorlog, omdat het was ontworpen voor een groot- schalig conventioneel conflict. De nieuwe eenheid vroeg grote investeringen, en voor vredesoperaties leek ‘ouderwetse’ (pantser)infanterie net zo geschikt.65 Brigade-generaal Jan Willem Brinkman promootte de luchtmobiele brigade waar mogelijk. Ook de directeur Operatiën Koninklijke Landmacht (dokl), generaal-majoor Ruurd Reitsma, was voorstander van een inzet van ‘luchtmobiel’ in Srebrenica. Nadat unprofor begin december 1993 deze locatie had voorgesteld, verzond Reitsma vanuit Bosnië een fax naar Den Haag. Daarin typeerde hij de optie Srebrenica als ‘een eervolle, niet eenvoudige maar wel uitvoerbare opdracht voor de Koninklijke Landmacht’.66 Zo bleek het voor militairen niet eenvoudig te zijn de verantwoordelijkheid terug te spelen naar hun politieke bazen. Vredesoperaties en het primaat van de politiek dwongen de militairen in de ongemakkelijke dwangbuis van ‘politiek ondernemer’. Dit was een lastige rol, die hun weinig lag. Van de essentie van de militaire professie – met geweld

181 hoofdstuk 6 de vijand zo snel mogelijk de eigen wil opleggen – kwam in vredesoperaties immers weinig terecht. Tegelijk bleef de ruimte voor militairen om invloed uit te oefenen op de besluitvorming rond het (primair politieke) fenomeen vredesoperaties beperkt. Daarbij stond de loyaliteit van het militaire apparaat in België, Canada en Nederland sowieso buiten kijf. Bovendien tendeerde de militaire cultuur naar het aangaan en overwinnen van uitdagingen. Somalië, Rwanda en Srebrenica waren bij aanvang wel degelijk óók militair-professionele uitdagingen. Ongewild verschaften de militairen daarmee depolitiek extra argumenten om de verantwoordelijkheid deels door teschuiven naar de uitvoerders: de militaire experts kwalificeerden de missies – ondanks al hun kritiek – immers nooit expliciet als onuitvoerbaar.

Argument twee. Naar vermogen gehandeld

Het tweede defensieve argument hangt nauw samen met het eerste. De meeste betrokken militairen contextualiseerden de gebeurtenissen, net zoals het gros der politici dat deed. Naar de tóenmalige moeilijke omstandigheden meenden ze logisch en verantwoord te hebben gehandeld. De humanitaire zijde van de opdracht was naar vermogen uitgevoerd en er was voor zover mogelijk goed werk verricht. Met name de Canadese krijgsmacht stond op het standpunt dat – ondanks de dodelijke incidenten – het Canadese contin- gent de humanitaire taak voortreffelijk had uitgevoerd. Waaruit bestond dan die toenmalige context? Om te beginnen waren, zoals hierboven reeds is aangestipt, de lokale omstandigheden bijzonder lastig geweest, om niet te zeggen chaotischen uitputtend.67 Hoge temperaturen, slechte huisvesting en gebrekkige hygiëne waren permanente stressfactoren. Hetzelfde gold voor de culture clash tussen de westerse militairen enerzijds en de – in de ogen van veel militairen – corrupte lokale elites en de vaak ondankbaar en onvriendelijk lijkende bevolking anderzijds. ‘They’re hypocrites. We’ll probably get stabbed’, fulmineerde een car-militair kort na een gewelddadig incident met Somalische locals.68 Betrouwbare lokale gezagsstructuren om de orde te handhaven en mee samen te werken, waren er nauwelijks in Rwanda, Somalië en Srebrenica. ‘[T]here was no government in Somalia, and no administrative, legislative or judicial structures in place’, merkte de Canadese Board of Inquiry van generaal De Faye terecht op.69 In Belet Huen ontbraken de plaatselijke politiemacht of een gevangenis om het probleem van insluipers in hetCanadese kampop te lossen,tot frustratie van de Airbornes.DeDutchbat-militairen hadden geen goed woord over voor de maffia-achtige kliek rond de lokale moslimleider Naser Oric.70 Deze dreef bovendien regelmatig de spanning op met bloederige raids buiten de enclave Srebrenica. De door Hutu’s gedomineerde Rwandese politie en de regeringsstrijdkrachten leken aanvankelijk redelijk betrouwbare partners van unamir. Deze inschatting bleek na 7 april 1994 echter een illusie te zijn. In deze chaos meenden car, kibat en Dutchbat naar behoren te hebben geopereerd. De Belgische para’s zagen zichzelf als verreweg de beste militairen binnen de vn-vre- desmacht. Ze hadden vooral weinig op met het slecht opgeleide en karig uitgeruste unamir-zusterbataljon uit Bangla Desh. Het Belgische wantrouwen tegenover de

182 organisatorische verantwoordelijkheid

Bengali werd overigens bevestigd in de eerste hectische dagen van de genocide. De nerveuze Bengaalse blauwhelmen weigerden toen bijvoorbeeld een groepje in het nauw gedreven Belgische blauwhelmen toe te laten tot hun kampement.71 De succesvolle redding van westerlingen in Rwanda en de evacuatieoperaties Silver Back en Blue Safari bewezen volgens de Belgische krijgsmacht dat de para’s operationeel hun mannetje stonden. Een reeks artikelen in het defensietijdschrift Vox bracht de manmoedige reddingsacties beeldend onder woorden: ‘La gorge serrée et la bouche déssechée: on va partir!’72 Contingentscommandant kolonel Labbé meende dat de Canadese inzet in Somalië ‘a story of our success’ was geweest. De Canadese soldaten hadden een veilige omgeving afgedwongen, de hongersnood in hun regio beëindigd en duizenden levens gered. ‘[W]e accomplished much more than our mission’, stelde Labbé.73 Hijweesdaarbijop dankbetuigingen van het Amerikaanse unitaf-commando en internationale hulporga- nisaties. Deze hadden zich zonder uitzondering lovend uitgelaten over het Airborne Regiment, benadrukte Labbé.74 Volgens majoor Franken had Dutchbat in juli 1995 veel moslimlevens gered júist door professionele zelfbeheersing te betrachten en de Bosnische Serviërs niet te provoceren. ‘Vechten tot de laatste druppel’, stelde Franken eind 1995, ‘had geresulteerd in een slachting onder de bevolking die de nu vermoede bloedbaden in hun schaduw gesteld zouden hebben.’75 Ook in dit tweede defensieve argument – ‘we opereerden in de tóenmalige moeilijke omstandigheden verantwoord en naar behoren’ – weerklinkt frustratie en veronge- lijktheid over het vermeende gebrek aan erkenning door politiek, media en publiek. Deze projecteerden de politieke en menselijke trauma’s van Somalië, Rwanda en Srebrenica al te gemakkelijk op de eenheden, aldus de militairen.76 In een opiniestuk nam landmachtbevelhebber luitenant-generaal Marcel Urlings het op voor de man- schappen van Dutchbat-III:

Als bevelhebber heb ik vele ex-Dutchbatters gesproken en ik ken hun verhalen. Lafheid komt daar niet in voor. Expliciet noch impliciet. Hun verhalen vertellen vanwoede,onmacht,teleurstellingenfrustratie. In hun ogen lees je het onbegrip, de ellende, het schuldgevoel. Vaak hoor je ook van de dapperheid en de kracht die weldegelijk werden opgebrachtomineen wanhopigesituatietochnogiets tekunnen redden.77

Aan het argument dat car, kibat en Dutchbat, gezien de omstandigheden, behoorlijke prestaties hadden geleverd, voegden de drie defensieorganisaties nog een opmerking toe: de drie eenheden waren als zodanig niet verantwoordelijk geweest voor de schok- kende gebeurtenissen in respectievelijk Somalië, Rwanda en Srebrenica. Eigenlijk níemand had de genocides en moorden zien aankomen, ook de eenheden niet.78 Hutu-extremisten bedreigden vóór april 1994 wel vaker het Belgische contingent, maar ze maakten deze intimidatie eigenlijk nooit waar, benadrukten Belgische commandanten en de Generale Staf in Brussel.79 Zeer weinigen binnen het Nederlandse militaire apparaat (Dutchbat inbegrepen) zeiden te hebben geloofd dat de Bosnische Serviërs het

183 hoofdstuk 6 zouden aandurven safe area Srebrenica te veroveren en duizenden moslimmannen om te brengen.80 Toen de slachtingen losbarstten, bleek hoezeer de verantwoordelijke politici de slagkracht van kibat en Dutchbat hadden ondergraven, aldus de militairen. De moorden in Srebrenica vonden sowieso het meeste plaats buiten het zicht van de Dutchbatters, onderstreepte de Nederlandse krijgsmacht.81 Veel Belgische blauwhelmen stelden liever in Rwanda te zijn gebleven in april 1994, maar het terugtrekkingsbevel uit Brussel had dit belet. Kolonel Marchal beklemtoonde dat juist hij de Rwandezen niet in de steek had willen laten. Marchal wilde ook na de moord op de tien para’s in Kigali blijven om het geweld te helpen stoppen. Hij vond de terugtrekking van kibat een ‘ongepaste en immorele beslissing’, die neerkwam op de zekerheid van een bloedbad.82 Volgens de Canadese krijgsmacht mocht absoluut niet het complete Airborne Regiment verantwoordelijk worden gehouden voor de marteldood van Shidane Arone. Die was de schuld van ontspoorde eenlingen, ‘a few bad apples’. Dit soort incidenten waren, aldus generaal Boyle, ‘clearly exceptions to that norm of professionalism, compassion and dedication to fundamental moral and democratic values’.83 En het neerschieten van Aruush was eerder het gevolg geweest van een ongelukkige toepassing van de rules of engagement door extreem getarte soldaten, dan een moord met voorbedachte rade. ‘The frustration, outrage and feeling of being violated by an evil “they”’, schreef de Canadian Airborne Forces Association (cafa), ‘caused what could be perceived as an undue escalation of violence resulting in the unfortunate death of a Somali interloper [Aruush] on the night of 4 March 93.’84 Natuurlijk begingen de eenheden ook wel misstappen, luidde de militaire consensus, maar deze waren steeds afdoende aangepakt. De drie defensieorganisaties wezen elke kritische suggestie af dat het gedrag van Canadese, Belgische of Nederlandse militairen had bijgedragen aan de escalatie van het geweld ter plekke. Canadese media hadden bijvoorbeeld een dergelijk verband gelegd tussen het vermeende racisme bij 2nd Com- mando van het Airborne Regiment endedoodvanAruushenArone.DeCanadese militair-psycholoog overste Karol Wenek weersprak deze beschuldiging met kenmer- kende argumenten: ‘[T]he much appreciated actions of the unit as a whole in restoring order and providing aid to the Somali population in the Belet Huen area seem to contradict such a notion.’85 In Rwanda was unamir-commandant generaal Dallaire woedend geweest over het in zijn ogen onacceptabele gedrag van kibat-i: de Belgen misdroegen zich wat hem betrof als kolonialen, vernielden bars en hotels, bezochten prostituees en gingen achter Tutsi-meisjes aan. Dallaire stelde dat het racisme en het gebrek aan discipline onder de para’s had bijgedragen aan de anti-Belgische woede onder met name de Hutu’s. Zo werd hun wangedrag medeoorzaak van de dood van de tien para’s in april 1994,aldus Dallaire.86 De Belgische parabrigade en de generale staf in Brussel deden deze aantij- gingen af als onterecht of als zwaar overdreven. Inderdaad, er waren enkele onverkwik- kelijke incidenten geweest, maar de daders waren gestraft of zelfs gerepatrieerd naar België. 87 Voor de Rwanda-commissie verzuchtte bataljonscommandant Leroy dat het onterecht besmeuren van zijn eenheid eindelijk eens moest ophouden.88

184 organisatorische verantwoordelijkheid

In de Nederlandse media doken met enige regelmaat berichten op over (vermeend) wangedrag door Dutchbat-soldaten tegenover de moslimbevolking. Volgens Defensie was van structureel wangedrag echter geen sprake geweest. De houding van Dutchbat tegenover de moslimbevolking had al helemaal geen invloed gehad op het gedrag van de Nederlanders tijdens de val van de enclave, zoals sommige critici meenden. Zelfs de dood van soldaat Van Renssen, door toedoen van een moslimstrijder, had deze houding niet wezenlijk negatief beïnvloed, aldus Defensie.89 Veel Dutchbatters benadrukten juist hun verbondenheid met de lokale bevolking.90 Gevoelig punt in deze verdedigende redenering was het elitekarakter van de betrokken eenheden. Waren de incidenten en cultuurkloof – met name in Somalië en Rwanda – tussen militairen en de lokale bevolking mede te verklaren uit het feit dat het om zwaar getrainde vechtmachines (‘pitbulls’) ging? Botste hun vechtinstinct niet met de terug- houdendheid en de diplomatieke vaardigheden die vredesoperaties vereisen? 91 Generaal Charlier erkende dat Belgische para’s nu eenmaal ‘geen koorknapen’ zijn.92 Binnen het Canadian Airborne Regiment was ‘letting off some of the steam’ (drankgebruik, vecht- partijen) een breed voorkomend verschijnsel. ‘When you let loose a bunch of young soldiers filled with this aggression, something is bound to occur’, schreef een car-sol- daat.93 In Srebrenica had met name de Bravo-compagnie de reputatie een harde en rechtse eenheid te zijn. De drie krijgsmachten ontkenden echter elk causaal verband tussen het elitekarakter vandeeenhedenendedoodvanSomalischeburgersofdegenocidesinRwanda(het lot van Lotins peloton meegerekend) en Srebrenica. De argumenten werden hierboven al aangehaald. De Airbornes mochten dan inderdaad ‘no angels’ zijn, erkende een lid van het regiment, ze waren wel bijzonder toegewijd aan hun humanitaire taak in Somalië.94 De dood van Shidane Arone was primair veroorzaakt door één spreekwoor- delijke ‘bad apple’: de atypische eenling korporaal Matchee.95 De dood van Aruush was hoogstens het gevolg van een té robuuste interpretatie van de geweldsregels. Maar, aldus veel betrokken Canadese militairen, deze robuuste interpretatie was te verklaren met de grote potentiële dreiging van Somalische infiltranten. Men wist immers nooit of ze wapens droegen. Volgens de Belgische krijgsmacht was, als gezegd, streng en doelmatig opgetreden tegen ontsporingen door para’s. Zo was het standpunt van de drie krijgsmachten duidelijk: de eenheden waren niet structureel verantwoordelijk of medeverantwoordelijk voor de tragische gebeurtenissen in Somalië, Rwanda en Srebrenica. Integendeel, de eenheden hadden gedaan wat ze konden om de bevolking te helpen. Van grove excessen of normvervaging onder de militairen was geen sprake geweest. De troepen hadden met hun gedrag en hun houding tegenover de locals de situatie niet verergerd en al helemaal niet het leed deels over zichzelf afgeroepen. Ze hadden de humanitaire opdracht, hoe problematisch ook, in een volkomen vervreemdende en chaotische lokale situatie naar vermogen uitgevoerd. Bovendien was de horizon van met name kibat en Dutchbat beperkt geweest. Pas achteraf beseften we wat er in die wanordelijke aprildagen van 1994 precies was gebeurd, schreef kibat-commandant Dewez in een eind 1995 gepubliceerde bataljonskroniek: ‘Le lecteur doit cependant être conscient que l’image de la situation qui apparaît à la

185 hoofdstuk 6 lecture de cette chronique est cent fois plus complète que l’image que nous en avions au moment des faits.’96 De Canadese en Nederlandse krijgsmachten stelden evenzeer dat de geweldsescalatie onvoorspelbaar was geweest en dat men tóen lang niet alles wist of kon weten. Tegelijk echter kende dit onvoorspelbaarheidsargument een problematische kant. Immers, sommige officieren hadden voor en tijdens de operaties wel degelijk voor escalatie of een rampzalige afloop gewaarschuwd. Canadese (onder)officieren hadden twijfels geuit over de discipline van vooral het 2nd Commando, waartoe ook korporaal Matchee behoorde. Kolonel Marchal en luitenant-kolonel Karremans luidden meer- maals de noodklok over mogelijke aanstaande moordpartijen. Marchal deed dit met name na de verontrustende informatie over Hutu-moordplannen door zijn lokale bron ‘Jean-Pierre’. Twee weken voor het begin van de genocide berichtte Marchal aan Brussel dat het aantal anti-Belgische dreigementen snel toenam, onder meer via de Hutu-zender Radio Mille Collines. Hij gaf als inschatting dat Hutu-president Habyarimana ‘avait décidé de franchir la Rubicon’ en dat de eerstvolgende dagen ‘seraient ceux de tous les dangers’.97 Karremans rapporteerde begin juli 1995 rekening te houden met de ‘conquest of the entire enclave’.98 Een maand eerder waarschuwde hij voor de mogelijkheid ‘dat zich een ramp zou kunnen voltrekken’, alsmede voor ‘about 3,000 refugees either killed or expelled’ indien Bosnisch-Servische troepen het zuiden van de enclave zouden innemen.99 Deze tegenstrijdige inschattingen van Canadese, Belgische en Nederlandse comman- danten laten zich niet eenvoudig verklaren. Waarschijnlijk is sprake van een combinatie vanargumentenenmotieven.Aandeenekantleiddenonmacht,frustratie,daadwer- kelijke incidenten en onzekerheid (zoals over de bedoelingen van lokale partijen) tot de aandrang verontrustend te rapporteren. Men kon, zo was dan de redenering, beter het zekere voor het onzekere nemen door wél potentiële risico’s te rapporteren en deze rapportages desnoods wat ‘zwaarder’ aan te zetten om de hoofdkwartieren wakker te schudden. Daar tegenover neigden commandanten soms naar wishful thinking (‘het zal wel meevallen’) of vreesden ze dat hun reputatie en geloofwaardigheid binnen de organisatie schade zou oplopen als men al te vaak als boodschapper van het slechte nieuws (of zelfs als ‘paniekzaaier’) te boek stond. Hoe dan ook, het effect was een soms tegenstrijdige rapportage vanuit het inzetgebied.

Argument drie. Anderen mogen niet oordelen

Met de ‘naar behoren gehandeld’-redenering raken we aan het derde verdedigende argument van de betrokken militairen: de ervaringen in Somalië, Rwanda en Srebrenica waren uniek geweest. Wie er niet zelf bij was geweest, hoorde niet te oordelen over de rol van het Airborne Regiment, kibat of Dutchbat-III. Zelfs collega-militairen werd dat recht soms ontzegd.100 Dit verdedigende argument kwam erop neer dat anderen niet het inlevingsvermogen, noch (meest in het geval van burgers) de militair-technische en -organisatorische kennis bezaten om zich een serieuze opinie te kunnen vormen. Hoe dan ook streefden anderen – en dan vooral kritische politici, journalisten, slachtoffers

186 organisatorische verantwoordelijkheid en hun sympathisanten – toch maar hun eigen persoonlijke en politieke agenda’s na, aldus veel militairen. Kenmerkend is het standpunt van unprofor-officier kolonel Brantz:

Ik moet in dit geval een uitspraak van Karremans onderschrijven die hij in 1998 in [het tijdschrift] Carré heeft gezet: ‘Militair leiderschap onder moeilijke omstandig- heden: onderga het eerst maar zelf voordat je met veel aplomb de betweter denkt te moeten uithangen’. Op dit moment zijn er maar weinigen die in die situatie hebben verkeerd en die mogen, wat het becommentariëren van hun daden betreft, wel met wat meer respect behandeld worden dan nu het geval is. […] Neem eens een voorbeeld aan de usa waar de term ‘respect’ nog wat betekent.101

Dit uitsluitingsfenomeen (‘anderen kunnen en mogen niet oordelen’) is typerend voor hechte beroepsgroepen en bijzondere expertises, vooral als deze gevaar en grote verant- woordelijkheid met zich meebrengen. Militairen ergerden zich voortdurend aan de in hun ogen gebrekkige militaire kennis van politici, journalisten en civiele onderzoekscom- missies over basale zaken als het functioneren van de militaire hiërarchie, tactische beginselen, de psychologische effecten van ontbering en gevaar of de prestaties van bepaalde wapens. Meestal beheersten die ‘anderen’ het militaire jargon niet. Ook ontbrak het buitenstaanders aan de feeling voor de krijgsmacht en de militaire cultuur die men zich eigen maakt door binnen deze organisatie te werken, aldus de militairen. In alle drie de landen plaatsten militairen – met name diegenen die zich bekritiseerd voelden – dan ook grote kanttekeningen bij het kennisniveau en inlevingsvermogen van media, parlementariërs en public inquiry. Naar hun mening was dit hiaat tegelijk een afspiegeling van het bredere gebrek aan politieke, maatschappelijke en mediabe- langstelling voor militaire zaken in de drie landen.102 ‘In a country like Canada’, merkte militair-historicus David Bercuson op, ‘the ignorance of military affairs is pervasive.’103 Volgens sommige deskundigen spraken militairen en burgers niet eens dezelfde taal. Militairen hanteren een direct (‘binair’) taalgebruik, toegesneden op de strakke hiërar- chische organisatie en op helderheid in militaire acties. Politici en journalisten begrijpen deze binaire taal lang niet altijd.104 De drie krijgsmachten onderstreepten zo steeds dat militair-technische kennis en feeling voor de krijgsmacht onontbeerlijk waren om te kunnen oordelen, al was het bijvoorbeeld alleen maar om te begrijpen waarom de geweldsregels (rules of engagement) in Somalië, Rwanda en Srebrenica militair onuitvoerbaar waren. De Airborne-militairen, zo schreef de Canadese generaal MacKenzie, zaten in een onmogelijke situatie. Ze zouden immers óók zijn gestraft als ze een potentieel gevaarlijke indringer als Aruush hadden laten lopen!105 Het Belgische ministerie van Landsverdediging nodigde de Rwanda-Senaatscommissie uit voor een werkbezoek aan het operatiecentrum en de inlichtingendienst sgr in Brussel. Toen de commissie een maand later nog niet had gereageerd, merkte minister van Landsverdediging Poncelet enigszins sarcastisch op: ‘C’est à croire que la commission n’est pas interessée de comprendre le fonctionnement de l’armée. J’en suis surpris.’106

187 hoofdstuk 6

Militairen uitten evenzeer hun frustratie over het feit dat, in hun ogen, kritische journalisten en parlementsleden blijkbaar hun eigen agenda’s nastreefden in plaats van te proberen objectief de militaire kant van het verhaal te doorgronden. Volgens kolonel Marchal was de Rwanda-Senaatscommissie eigenlijk alleen geïnteresseerd in de binnen- lands-politieke dimensie. Hij ervoer zijn eigen hoorzittingen als een ontnuchterende ervaring. Op het moment dat de commissie de schokkende gebeurtenissen van 7 april 1994 aansneed, ‘verzwindt mijn hoop’ op een deskundige behandeling door diezelfde commissie, schreef Marchal in zijn memoires:

Op het ogenblik waarop we de kern van het drama aansneden en om voor de commissieleden de context te visualiseren waarin de situatie van het detachement- Lotin moet worden geplaatst, heb ik meermaals geprobeerd de omstandigheden te schetsen in het geheel van de zone[-Kigali] waarover ik verantwoordelijk was. Boter aan de galg, ik heb mijn uitleg nooit helemaal kunnen geven, alsof niemand belangstelling had voor dit totaalbeeld. […] Ik zal ook niet gauw vergeten hoe het tijdens de zitting een komen en gaan was van commissieleden, die verdwenen nadat ze hun vragen hadden gesteld en dan vervangen werden door anderen die dan hun eigen vragen stelden zonder te weten waar het voordien over ging.107

Voor veel betrokken Canadese militairen was een criticus als journalist Peter Desbarats bovenal een opportunist die zichzelf als inquiry-commissielid wilde profileren. Desbarats wilde blijkbaar het militaire apparaat en de militaire cultuur niet begrijpen: ‘An arrogant bias rather than unfettered search for the truth’, schreef een verontwaardigde ex-offi- cier.108 Een Canadese voorlichtingsofficier vond het opvallend dat Desbarats steeds vlak voor het einde van de dagelijkse verhoren een weinig relevante maar scherpe vraag stelde, met blijkbaar één enkel doel: diezelfde avond de nieuwsuitzendingen halen. De vooringenomenheid en politieke correctheid van de Somalia Inquiry leidde tot een oogkleppeneffect, aldus diezelfde officier. Zo getuigde een zwarte Airborne-militair voor de commissie dat hij zich in het regiment nooit racistisch behandeld had gevoeld, dit ondanks het feit dat de zwarte militair op één van de ontgroeningsvideo’s door collega-militairen werd beledigd, geslagen en besmeurd met uitwerpselen. Op zijn rug stond‘Ilovekkk’ te lezen. De commissie wenste de geheel oprechte getuigenis een- voudigweg niet te geloven, aldus de voorlichtingsofficier, en blééf doorvragen naar mogelijke racistische motieven.109 In de hoofdstukken 4 en 7 wordt nader ingegaan op het militaire-kennisniveau van de media en onderzoekers enerzijds en de kritiek hierop van de betrokken militairen anderzijds. In deze paragraaf past nog de opmerking dat het uitsluitingsfenomeen (‘anderen kunnen en mogen niet oordelen’) inherent selectief bleek. De betrokken militairen waren aanzienlijk minder kritisch over het vermogen van ‘anderen’ om te oordelen als dit oordeel hen goed paste. De meeste Dutchbatters bijvoorbeeld waren positief over de rapporten van het niod en van de parlementaire enquêtecommissie- Srebrenica. Ze interpreteerden deze als een vorm van rehabilitatie (zie ook pag. 217-218).

188 organisatorische verantwoordelijkheid

Argument vier. De lessen zijn al geleerd

Het laatste verdedigende argument vanuit militaire hoek betrof de vraag of (en zo ja: hoe) de defensieorganisaties de schokkende gebeurtenissen in concrete lessen moesten verwerken. Veel buitenstaanders (met name politici en officiële onderzoekers) hamerden op de noodzaak van dergelijke lessons learned, in de vorm van tastbare verbeteringen binnen de militaire organisatie. Te denken viel aan professionelere bevelvoering, in- lichtingenvergaring of opleidingsprogramma’s. Deze leerpunten zouden niet alleen de krijgsmacht ten goede komen, maar ook de dramatische gebeurtenissen enige ‘zin’ geven en zo de verwerking (de nasleep) vergemakkelijken. De Canadese, Belgische en Nederlandse krijgsmachten voelden hier echter minder voor. Ze zaten niet te wachten op uitgebreide beleidsverbeterende programma’s die moesten dienen als instrumenten waarmee krijgsmacht, politiek en maatschappij de gebeurtenissen en het verwerkingsproces beter zouden kunnen ‘ijken’. Deze houding had alles te maken met het specifieke karakter van de gebeurtenissen. Net als de drie regeringen, meenden de defensieorganisatiesdatdegebeurtenisseninSomalië,Rwanda en Srebrenica bovenal uitzonderlijk waren geweest. Uitgezonden eenheden zouden hoogstwaarschijnlijk niet meer in soortgelijke verwarrende, vervreemdende of machte- loos makende vredesmissies verzeild raken. Dit had de politiek immers in alle toonaarden beloofd! Militairen zouden alleen nog met heldere mandaten en geweldsregels worden uitgezonden. De militairen zelf zouden ‘een flut-mandaat’ als dat in Srebrenica sowieso niet meer accepteren, meende bijvoorbeeld generaal b.d. Ton Kolsteren, in 1995 chef-staf op het vn-hoofdkwartier in Zagreb.110 Krachtig ‘groen’ optreden stond voor de drie krijgsmachten voortaan voorop. Dit paste prima bij hun inherente voorkeur voor groene opleidingen en no-nonsense operaties met een afschrikkende escalatiedominantie, liefst in het vertrouwde navo-ka- der. Deze operaties waren vérre te prefereren boven zwakke mengvormen als de vage operaties in met name Rwanda en Srebrenica: ‘In the final analysis’, schreef de Canadese kolonel Walter Semianiw, ‘to train military forces for peace support operations at the expense of training for war is dangerous logic’.111 Voor zover er dan nog concrete lessen te leren vielen of hervormingen noodzakelijk waren, had de krijgsmacht die naar eigen inzicht zelf al snel opgepikt en adequaat uitgevoerd. Daar was geen druk van buitenaf voor nodig geweest. Anderhalf jaar vóór de verschijning van het Somalia Inquiry-rapport bijvoorbeeld kondigde generaal Boyle aan dat ‘as for lessons learned from Somalia, action has been taken by the Forces’. Dit was gebeurd op basis van interne rapporten en had geresulteerd in bijgestelde militaire doctrines, duidelijkere rules of engagement en betere ethische regelgeving (zoals tegen racisme), aldus Boyle.112 Het was al met al niet nodig geweest al te lang stil te staan bij de potentiële lessen uit Somalië, Rwanda en Srebrenica, aldus de drie defensieorganisaties. Dergelijke navelstaarderij werkte slechts averechts en verlammend. Kolonel Freddy van de Weghe, commandant van de parabrigade, twijfelde al ruim voor de publicatie van het Senaats- rapport publiekelijk of ‘zo’n onderzoek ons iets bijbrengt’. Hij vervolgde:

189 hoofdstuk 6

Wij hebben niet gewacht op een proces-Marchal of op de [Senaats]commissie om conclusies te trekken. Uit elke operatie halen wij de nodige lessen, onder meer hoe we het functioneren van de hiërarchische keten kunnen verbeteren, of de doorstro- ming van informatie, de opleiding, de manoeuvres…Je leert dat je bij voorbaat goed moet nadenken over de spreiding van de manschappen over een stad als Kigali. Of dat je een principe – dat ik helaas voordien al kende – moet hooghouden: laat je nooit ontwapenen.113

Sowieso vonden de drie krijgsmachten dat ze zich hadden ‘herpakt’ tijdens nieuwe krachtige missies in met name Afrika en voormalig-Joegoslavië.114 In België klonk onvrede binnen de parabrigade over de aanvankelijke politieke terughoudendheid om de eenheid al te snel na het Rwanda-debacle opnieuw uit te zenden. ‘Alsof ons elke keer een slachting te wachten staat’, zei een para-korporaal. ‘Hadden die para’s in Rwanda onder Belgisch commando gestaan, was het drama nooit gebeurd.’115 Hoe sneller het voor de drie krijgsmachten back to business was, hoe beter. Dát de nasleep zo lang duurde, aldus het gros der militairen, was vooral te wijten aan de politiek en de media. Deze hadden, aldus een Canadese militair-deskundige, ‘out of proportion to the real problems’ gereageerd.116 Dit geloof in het eigen zelfcorrigerend vermogen verklaart mede waarom de krijgs- machten weinig oor hadden voor langdurige onderzoeken van ‘buitenaf’. Het betrof immers notoir negatieve dossiers met een rampzalige afloop. De onderzoekers zouden dus altijd fouten vinden. In elke grote organisatie worden dergelijke fouten van tijd tot tijd gemaakt, meende het gros van de militairen. Maar met het militaire personeel of de organisatie als zodanig was niet veel mis, zo benadrukte de krijgsmachttop in Canada, België en Nederland: die was loyaal en werkte hard, nota bene onder de blijvend zware drukvaninkrimpingenenreorganisaties.117 Metdejuistemiddelenenmandatenwas in hun ogen elke nieuwe opdracht uitvoerbaar. De drie krijgsmachten reageerden dan ook betrekkelijk onverschillig op de conclusies en adviezen van de Somalia Inquiry of de Belgische en Nederlandse enquêtecommissies. Deze kwamen in militaire ogen sowieso te laat, waren lang niet altijd bruikbaar of hadden een hoog open-deurgehalte. Sommige conclusies sloegen specifiek op gebeur- tenissen tijdens die ene ontspoorde (maar unieke!) missie in Somalië, Rwanda of Srebrenica. Sommige waren zeer gedetailleerd en betroffen zelfs het vermeende disfunc- tioneren van één individuele functionaris. Zo wijdde het Belgische Rwanda-Senaats- rapport een afzonderlijk advies aan de kwaliteit en de communicatieve vaardigheden van militair-juristen tijdens uitzendingen: ‘Hun communicatievaardigheid met het personeel en hun bekwaamheid om didactische uitleg te verstrekken, moeten geëvalueerd worden. Deze mensen dienen aan hoge kwalificaties en strenge eisen te voldoen.’118 Dit advies vloeide feitelijk voort uit het gedrag van één militair-jurist, te weten majoor Philippe Bodart. Deze was met name tijdens de commissieverhoren door kibat-mili- tairen zwaar bekritiseerd vanwege zijn vermeende arrogantie en gebrek aan realiteitszin. Majoor Bodart wilde ook na de dood van de tien para’s in april 1994 strikt vasthouden aan de terughoudende peacekeeping-geweldsregels van de vn. Zo was hij erop tegen dat

190 organisatorische verantwoordelijkheid kibat-militairen .50 mitrailleurs zichtbaar op hun voertuigen monteerden.119 De Rwan- da-commissie nam de negatieve inschatting van kibat-militairen inzake Bodart over en verwerkte deze vervolgens tot een breder advies over het werk van militair juristen. Deze veralgemenisering was betrekkelijk selectief. Ze leek enerzijds voort te vloeien uit de gebrouilleerde verhoudingen tussen kibat-militairen en majoor Bodart. Deze onmin haddenodigeaandachtgetrokken,ookindemedia. Anderzijds ‘vertaalde’ de Senaats- commissie het vermeende gebrekkige handelen van verschillende andere Belgische officieren niet in soortgelijke bredere adviezen. Volgens de meeste betrokken militairen waren veel conclusies en adviezen van de onderzoekscommissies intussen ingehaald door de praktijk of ál te voor de hand liggend. Dan ging het met name om adviezen als de noodzaak van intensief politiek overleg voorafgaand aan de missies en het belang van heldere mandaten, goede opleidingen, gedegen inlichtingenvergaring en ondubbelzinnige geweldsregels. Zo luidde één van de aanbevelingen van de Rwanda-Senaatscommissie:

De opleiding van onze manschappen dient aangepast te worden aan hun taak voor vredesoperaties. Voor elke zending in het buitenland moet het betrokken detache- ment gedurende de nodige tijd een specifieke training krijgen […]. Deze training omvat onder meer een grondige briefing betreffende hun opdracht, een gedetail- leerde en praktische uiteenzetting over de roe, over hun houding ter plaatse en over de situatie van het land waar ze worden heengezonden.

Tegelijk concludeerde het rapport dat deze voorbereiding niet ten koste mocht gaan van de normale militaire training. De politietaken mochten de militaire paraatheid niet ondermijnen.120 De Belgische krijgsmacht reageerde nors dat drieënhalf jaar na dato deze fundamentele zaken rond vredesmissies allang waren opgepikt en geregeld. Op dit lessons learned-punt verkeerde de Canadese krijgsmacht trouwens in de lastigste spagaat. Het waren immers haar eigen militairen geweest die evident over de schreef waren gegaan. Dit gold zowel strafrechtelijk (de moord op Arone en wellicht die op Aruush) als qua goed fatsoen (zoals de ontgroeningsvideo’s). In kwesties als Rwanda en Srebrenica was het relatief eenvoudiger de verantwoordelijkheid bij ‘anderen’ (zoals de vn, de grote mogendheden, lokale Serviërs of moslims en de Hutu’s) te leggen. In de Somalië-affaire echter waren binnen de Canadese militaire organisatie zaken zichtbaar zeer fout gelopen. Doortastende en zuiverende maatregelen mochten niet uitblijven, luidde de consensus in politiek en media. Daar kwam nog bij dat de Canadese militaire organisatie in de jaren negentig nogal wat negatieve pers kreeg vanwege vermeende wanpraktijken en corruptie door hoge officieren, intolerant gedrag, slecht materieel en een reeks andere schandalen tijdens vredesmissies.121 Kranten kopten bijvoorbeeld: ‘Two officers suspended over porn party’, ‘Cannon fodder’, en ‘Military slammed over women’s role’.122 Sommige critici betwijfelden zelfs of de Canadese krijgsmacht nog wel combat capable was en in staat tot het geloofwaardig uitvoeren van zware missies overzee. ‘Negative coverage’, schreef militair-publicist Lee Windsor,

191 hoofdstuk 6

‘created an image of military incompetence and unprofessionalism, vividly captured in letters to the editor to major newspapers across the country.’123 De Canadese regering en de militaire top konden dit ernstige geloofwaardigheids- probleem niet negeren. Ze startten zeer zichtbaar een breed hervormingsprogramma om de organisatiestructuur en de cultuur van de Canadese krijgsmacht te moderniseren. In dit hervormingsprogramma werd ook de Somalië-kwestie ‘meegenomen’. De Cana- dese regering bewees daarbij om tactische redenen wel lippendienst aan de aanbevelingen van het Somalia Inquiry-rapport, maar smoorde dit document tegelijk in een reeks eigen maatregelen die ze grotendeels startte vóór publicatie van het rapport. Deze dominante leidende hand van de regering-Chrétien verklaart voor een groot deel waarom de Canadese krijgsmacht zo duidelijk tweeslachtig, deels zelfs tegenstrijdig, reageerde op de schandalen en de strenge conclusies van met name de Somalia Inquiry. Enerzijds, zoals hierboven besproken, ontkende de Canadese krijgsmacht dat ze kampte met werkelijk structurele problemen.124 Het ging eerder om incidenten, een paar ontspoorde individuen of om knelpunten die terug te voeren waren op het soort managementproblemen dat in alle grote organisaties voorkwam, zoals een gebrekkige interne communicatie of misverstanden.125 Met de kwaliteit en inzet van het personeel of de integriteit van de organisatie als zodanig was eigenlijk niet veel mis, aldus de Canadese krijgsmacht. Het bleef als voorheen een trotse organisatie.126 Anderzijds spreidde de Canadese krijgsmacht een welhaast ostentatieve bereidheid ten toon om – in reactie op ethisch getinte slecht-nieuwszaken als de Somalia affair, corruptie en racisme – een zichtbare culture shift in de krijgsmacht te initiëren. De Canadese krijgsmacht moest weer het imago van integriteit en goed leiderschap ver- werven,benadruktedemilitairetop. Demilitairecultuurmoestookbetergaanaansluiten bij de hedendaagse tolerante Canadese maatschappij. ‘As an expression and symbol of what makes Canada special,’ benadrukte chef-Defensiestaf Maurice Baril, ‘we must operate and behave in a manner that is consistent with contemporary Canadian values.’127 Minister van Defensie Young zocht de oplossing vooral in het combineren van traditionele militaire waarden (moed, loyaliteit en plicht) met meer hedendaagse ele- menten, zoals een grotere transparantie van de krijgsmacht, modern leiderschap, een betere screening op racisme en een bredere opleiding van met name officieren. De opleidingen moesten beter worden afgestemd op ethische dilemma’s, tolerantie en cultural awareness bij de omgang met burgers in het inzetgebied.128 Officieren kregen bijvoorbeeld de kans op Canadese universiteiten cursussen te volgen om hun politieke, maatschappelijke en culturele horizon te verbreden.129 Er kwam ook een Defence Ethics Program, inclusief een Implementation handbook met praktijkoefeningen. Het bleef niettemin opvallend hoezeer deze pogingen om een cultuuromslag te bewerkstelligen, botsten met de gelijktijdige mantra van de Canadese krijgsmacht dat de organisatie in essentie al efficiënt en op een moreel hoog niveau functioneerde. Het ethiekonderwijs in de Canadese krijgsmacht was vooral gericht op de leidingge- venden. In deze top-down benadering moesten officieren hun onderofficieren en man- schappen bekendmaken met (en aanspreken op) zaken als militaire ethiek en morele dilemma’s tijdens operaties. Ook in Nederland werd voor deze top-down benadering

192 Boven: Een airborne op patrouille in Belet Huen. Het Canadian Airborne Regiment beschouwde zichzelf als een elite-eenheid, die sterk investeerde in een ‘warrior culture’. [Esprit de Corps Magazine]

Onder: Somalische insluipers vormden een hardnekkig probleem voor het Canadian Airborne Regiment. De kampen, met hun vele honderden meters aan hekwerk en prikkeldraad, waren erg lastig te bewaken. [Esprit de Corps Magazine] Korporaal Clayton Matchee met Somalische locals vóór de gebeurtenissen van 16 op 17 maart 1993, waarbij de jonge Somaliër Shidane Arone om het leven zou komen. [Esprit de Corps Magazine] Boven: Korporaal Clayton Matchee met de zwaar mishandelde Shidane Arone, 16 maart 1993. Matchees kompaan soldaat Kyle Brown nam deze ‘trophy-like photograph’ in een bunkertje op het Canadese kamp in Belet Huen. Arone zou enkele uren later aan zijn verwondingen bezwijken. [Foto: Kyle Brown; Canadese ministerie van Defensie/anp]

Onder: Een Canadese militaire rechtbank veroordeelde in maart 1994 soldaat Kyle Brown tot vijf jaar gevangenisstraf en oneervol ontslag wegens zijn aandeel in de dood van Shidane Arone. [Esprit de Corps Magazine] ‘Finding the facts’: de Somalia Inquiry poogde het schietincident van 4 maart 1993 (waarbij Aruush omkwam) te reconstrueren. De rondjes geven de plekken weer waarop Canadese militairen zeiden de rennende Aruush te hebben gezien. De stippellijntjes geven de afstandentotdezuidrandvanhetkampvanhetCanadesehelikopterdetachement. De getuigenissen bleken nogal uiteen te lopen. [Dishonoured legacy, v, 1173] Boven: Het zwaar beschadigde kantoor op de far-kazerne in Kigali, waar luitenant Lotin en enkele para’s vechtend de dood vonden. De plaquette naast het raam noemt de namen van de tien omgekomen Belgen. Daaronder de tekst: ‘Vermoord te Kigali op 7 april 1994, tijdens een vredesopdracht in Rwanda.’ [Foto: George Deswijzen]

Onder: In het kantoor schreven familieleden van de tien omgekomen para’s teksten die hun woede en frustratie weergeven. Vooral generaal Dallaire en kolonel Marchal moesten het ontgelden. [Foto: George Deswijzen] Het monument ter nagedachtenis van de tien gedode militairen van het peloton-Lotin in Kigali. Een Belgische militair en de zoon van een van de omgekomen militairen bezoeken het monument. Het aantal inkepingen symboliseert de leeftijd van de militair. [anp] Para’s evacueren Belgisch personeel uit het psychiatrisch ziekenhuis in Kigali op 13 april 1994, tijdens operatie Silver Back. Hutu-extremisten zouden kort daarna honderden patiënten vermoorden. [Foto: Pascal Guyot; epa/anp] Oud-ministers Leo Delcroix, Willy Claes en oud-premier Jean-Luc Dehaene in mei 2007, tijdens het proces tegen Hutu-majoor Bernard Ntuyahaga voor het Assisenhof in Brussel. Het Hof veroordeelde Ntuyahaga twee maanden later voor (onder meer) zijn aandeel in de moord op de tien para’s. [Foto: Herwig Vergult; epa/anp] De vn-Veiligheidsraad verklaarde in april 1993 het Oost-Bosnische stadje Srebrenica (en omgeving) tot UnitedNationssafearea. De Bosnische Serviërs van generaal Ratko Mladic beheersten de omliggende bergen. [ministerie van Defensie/collectie Nederlands Instituut voor Militaire Historie] De omstandigheden in de omsingelde enclave Srebrenica waren keihard. Hier storten lokale bewoners en vluchtelingen zich op Dutchbat-afval. [ministerie van Defensie/collectie Nederlands Instituut voor Militaire Historie] De massaal toegestroomde pers interviewt overste Karremans voor de hekken van het vn-hoofdkwartier in Zagreb op 22 juli 1995,kortnadeaankomstvanDutchbat-III vanuit Srebrenica. [ministerie van Defensie/Audiovisuele Dienst Koninklijke Marine/collectie Nederlands Instituut voor Militaire Historie] Beeldvorming speelde een belangrijke rol tijdens de nasleepkwesties in Canada, België en Nederland. Kenmerkend was bijvoorbeeld ‘het feestje’ van Dutchbat op 22 juli 1995 in Zagreb: volgens sommigen een onschuldige uiting van opluchting, volgens anderen ‘dansen op lijken’. [Foto: Hans van Pijkeren; cavdkm/collectie Nederlands Instituut voor Militaire Historie] Twee hoofdrolspelers in de Srebrenica-affaire: minister van Defensie Joris Voorhoeve en landmachtbevelhebber luitenant-generaal Hans Couzy. [ministerie van Defensie/collectie Nederlands Instituut voor Militaire Historie] Duizenden familieleden en vrienden verwelkomden op 24 juli 1995 de terugkerende Dutchbatters op vliegbasis Soesterberg. De opluchting was groot. [Foto: Cor Mulder; anp/collectie Nederlands Instituut voor Militaire Historie] Oud-minister van Defensie Joris Voorhoeve arriveert in de oude vergaderzaal van de Tweede Kamer voor zijn verhoor door de enquêtecommissie-Srebrenica op 28 november 2002. [Foto: Juan Vrijdag; anp] ‘Saving strangers’. Dutchbat-militairen bij een demonstratie van angstige moslims in ‘veilig gebied’ Srebrenica (april 1994). Bosnisch-Servische troepen hielden het gebied in een wurggreep. [Foto: R. van Bakel; ministerie van Defensie] organisatorische verantwoordelijkheid gekozen. Defensie kreeg bijvoorbeeld in 1999 een Bureau voor Ethiek en Krijgsmacht; enkele jaren later verschenen een handboek Militaire ethiek en een Praktijkboek militaire ethiek.130 Zowel het bureau als de handboeken waren een directe reactie op Srebrenica. Defensie wilde laten zien dat van de schok was geleerd. ‘Het Bureau voor Ethiek en Krijgsmacht was bovenal een politieke maatregel’, stelde militair-ethicus (en lid van het bureau) Fred van Iersel.131 Het feit dat de handboeken en lesprogramma’s primair bestemd waren voor leidinggevenden botste overigens in essentie met Michael Ignatieffs ‘strategic corporal’-dilemma. Soldaten en onderofficieren hadden tijdens de missie voor keuzes met grote morele en politieke implicaties gestaan. Deze keuzes en de gevolgen hadden feitelijk hun rang ver overstegen.132 Langdurige en confronterende ethische zelfbespiegelingen naar aanleiding van Sre- brenica vond de Nederlandse krijgsmacht echter niet nodig, laat staan dat ze een ingrijpende cultuurverandering noodzakelijk achtte.133 De consensus binnen de militaire organisatie was immers dat Dutchbat-III in juli 1995 weliswaar voor een ethisch zeer lastig besluitvormingsdilemma had gestaan, maar dat (op hoofdlijnen) verantwoorde keuzes waren gemaakt en de lokale bevolking naar vermogen was geholpen. Het handboek Militaire ethiek droeg precies deze boodschap uit: Dutchbat had terecht afgezien van militair verzet. Elke poging de enclave daadwerkelijk te verdedigen zou vanwege de Bosnisch-Servische militaire overmacht zinloos zijn geweest. ‘Indien Dutchbat wel geweld had gebruikt,’ schreef Van Iersel in het handboek,

had het bijgedragen aan verdere escalatie, maar een redelijke kans op succes in de bescherming van de moslims ontbrak. Naar de toepassing van het beginsel van proportionaliteit bezien heeft Dutchbat, althans in dit opzicht, ons inziens moreel juist gehandeld door niet een verloren strijd met de Serviërs aan te gaan.134

Deze gedachtegang – dat Srebrenica een uitzonderlijk geval was geweest en dat er verantwoord en naar behoren was gehandeld – weerspiegelde zich in de militaire op- leidingsprogramma’s. Op de Koninklijke Militaire Academie (kma) te Breda fungeerde Srebrenica met name binnen een aantal ethiek- en psychologiegerichte vakken als praktijkvoorbeeld.135 Ook hier gold echter dat het gros van de cadetten het besluitvor- mingsdilemma herkende, daarover soms scherp discussieerde, maar zich uiteindelijk konvindenindekeuzesdieDutchbat in de omstandigheden van 1995 had gemaakt.136 Geen van de sinds 1995 geschreven eindwerkstukken van kma-cadetten, zo stelde journalist Luuk Sengers vast, betrof de ethische dilemma’s die Srebrenica had opgeroe- pen.137

De Canadese, Belgische en Nederlandse defensieorganisaties meenden dus dat hun overall gezien weinig te verwijten viel. De eenheden, de individuele militairen ter plekke en de nationale staven hadden over het algemeen verantwoord gehandeld en gedaan wat in hun mogelijkheden lag. Aan goede wil had het sowieso niet ontbroken. Dat de missies waren ontspoord, lag volgens de betrokken militairen vooral aan de politiek en aan haar onmogelijke, machteloos makende opdrachten (mandaten, rules of engagement).

193 hoofdstuk 6

Kolonel Marchal onderstreepte dat hij in april 1994 wel degelijk in Kigali had willen 138 blijven om de genocide te helpen stoppen. Dutchbat-III meende te hebben gered wat er met de beperkte middelen te redden viel. De Canadese krijgsmacht legde de verantwoordelijkheid bij een paar ontspoorde individuen in het Airborne Regiment, zoals korporaal Clayton Matchee. Maar het regiment als geheel had zich goed van zijn taak gekweten. ‘As we left Belet Huen on 31 May 1993,’ valt te lezen in het herinne- ringsboek In the line of duty, ‘we were not merely passing on the short term security responsibilities of a military force, more importantly, much more importantly, we were leaving a lasting legacy of peace and stability.’139 Als gezegd meenden de betrokken Canadese, Belgische en Nederlandse militairen dat de omstandigheden in Somalië, Rwanda en Srebrenica zó zwaar en ontluisterend waren geweest, dat buitenstaanders daarover niet zo maar (kritisch) konden en mochten oordelen. De drie krijgsmachten zagen ook weinig in veelomvattende lessons-learned programma’s. Veel buitenstaanders (onderzoekers, politici, media) achtten deze omzet- ting van leermomenten in tastbare maatregelen wel degelijk nodig om de verwerking van de tragedies in Somalië, Rwanda en Srebrenica te ijken: door zichtbaar ‘iets’ te doen konden de defensieorganisaties tonendathethunernstwasmetdeverwerking. De militairen reageerden hierop met de uitspraak dat de meeste adviezen (voor zover al bruikbaar en niet ingegeven door politieke en persoonlijke agenda’s) sowieso te laat waren gekomen. De wérkelijk belangrijke lessen hadden ze naar eigen mening al spoedig na de drama’s verwerkt. Van een professionele organisatie – zo was de ietwat geïrriteerde reactie van de drie krijgsmachten – hoefde niet anders te worden verwacht!

Geengreepopdenasleep

De Canadese, Belgische en Nederlandse defensieorganisaties wilden de affaires zo snel mogelijk achter zich laten. Door steeds terug te kijken naar de negatieve gebeurtenissen verloor de krijgsmacht aan scherpte en doelgerichtheid, luidde de consensus onder militairen.140 Maar de affaires bleken taai, de nasleep duurde jarenlang voort. In hoofd- stuk 4 is reeds uiteengezet hoe critici die buiten de officiële verantwoordingsprocessen (van de politieke en defensieorganisaties) stonden de affaires gaande hielden. Het voorgaande hoofdstuk specificeerde de politieke redenen voor deze taaiheid. Ook de defensieorganisaties verloren hun greep op de nasleep, net als de politiek en ondanks de hierboven uitgewerkte verdedigendestrategie.Devierverdedigendeargu- menten bleken onvoldoende te zijn om de affaires snelaf te ronden.Maarditonvermogen was niet de enige factor op militair-organisatorisch niveau waardoor de affaires voort- duurden. Er speelde nog een tweede fenomeen. De defensieorganisaties en betrokken individuele militairen zelf creëerden – bewust of onbewust – een dynamiek die de nasleep mede gaande hield. Dit fenomeen is het onderwerp van het tweede deel van dit hoofdstuk. De ‘zelfvoorzienende’ bijdrage van het militaire apparaat en individuele militairen aan het vóórtduren van de nasleep laat zich herleiden tot drie overlappende factoren: ten eerste de geslotenheid van de defensieorganisaties, ten tweede hun complexe

194 organisatorische verantwoordelijkheid structuur en ten derde de sterke wens van afzonderlijke militaire sleutelfunctionarissen om zich te verweren en daarom (bijvoorbeeld via lekken en klokkenluiden) het bureau- cratische en publieke gevecht om de verantwoordelijkheidstoedeling aan te gaan.

Gesloten organisaties en krampachtige communicatie

Militaire apparaten zijn grote bureaucratische organisaties met een hoge mate van groupthink, conservatisme en conformisme.141 Bureaucratisering was deze apparaten vanouds niet vreemd; daarmee hadden ze als elke grote overheidsorganisatie te maken.142 De krijgsmachtdelen bijvoorbeeld hebben in hun onderlinge rivaliteit altijd al onderling om fondsen gestreden en officieren om de verdeling van (top)functies.143 De naar binnen gerichte houding (‘ons kent ons’) van de militaire organisatie heeft zich onder meer vertaald in een zero-defects mentality.144 Ditkwamindedriecasussen duidelijk naar voren. Als bij de meeste band of brothers-organisaties, was de onwil groot om tegenover de buitenwereld te erkennen dat de organisatie, dan wel haar afzonderlijke delen of (groepen) individuen, structureel fouten hadden gemaakt.145 Met andere woor- den, er bestond een onwil toe te geven dat de organisatie niet had voldaan aan de eigen hogeprofessioneleenethischenormenenaandeverwachtingenvandebuitenwereld. Deze houding hing – vooral tijdens en na een uitdagende operationele inzet – nauw samen met het zelfbeeld van de militaire organisatie. Ze ziet zichzelf als ‘anders’ dan de meeste andere organisaties vanwege het uitzonderlijke karakter van de militaire professie. Dit punt werd hierboven al aangestipt. In het ultieme geval is elke militair onderhevig aan een ‘clause of unlimited liability’: de reële mogelijkheid te moeten doden of te sterven, in opdracht van de politiek.146 Dit maakt de verantwoordelijkheidslast enorm: split-second decisions kunnen tragische gevolgen hebben. Dit ervoer kolonel Marchal op 7 april 1994. Hij gaf opdracht belangrijke Tutsi-politici als premier Agathe te beschermen, een bevel dat Lotin en diens peloton uiteindelijk fataal zou worden. Het bijzondere karakter van het militaire werk vereist op zijn beurt specifieke normen en waarden, zoals betrouwbaarheid, loyaliteit en kameraadschap.147 Deze hoge en onomkeerbare ‘inzet’ – leven of dood, moed of lafheid – ging in de drie casussen slecht samen met (zelf)kritiek. Toegeven dat fouten waren gemaakt, impliceerde immers dat militairen al of niet direct (mede)verantwoordelijk waren voor de dood of verwonding van mede-militairen of burgers. Toen de drie defensieorganisaties daadwerkelijk werden uitgedaagd door de missies in Somalië, Rwanda en Srebrenica en de daaropvolgende nasleep, neigden ze al snel naar het instandhouden van een imago van onfeilbaarheid. Dit gold vooral voor de meest verantwoordelijke groep, het offi- cierskorps. Deze zero-defects mentality zette leden onder druk zich te conformeren. ‘A willingness, above all,’ schreef de Amerikaanse militair-deskundige Richard Gabriel, ‘not to rock the boat.’148 Politicoloog Douglas Bland meende dat juist deze zero-defects mentality tot de cover-ups leidde die de Canadese militaire organisatie zozeer zouden plagen: ‘Two incidents in Somalia proved enough to expose the whole system.’149 Daar kwam nog bij dat krijgsmachten ‘police their own ranks’ via een eigen militair tucht- en strafrechtsyteem.150

195 hoofdstuk 6

Dit systeem weegt de bijzondere omstandigheden van het militaire vak en van de operationele inzet mee, zo blijkt in de praktijk. Tijdens de nasleep ervoer de buitenwereld uitspraken van krijgsraden in elk geval vaak als opvallend mild. Critici vroegen zich bijvoorbeeld af waarom Matchees kompaan soldaat Brown vijf jaar gevangenisstraf kreeg, terwijl militaire rechtbanken zowel kapitein Rainville (de bedenker van de valstrik die Aruush fataal zou worden) als regimentscommandant Mathieu (de hoogst verant- woordelijke ter plaatse) vrijspraken.151 Volgens de Canadese ethicus Arthur Shafer leidt de ‘appearance of infallibility’ onvermijdelijk tot een ‘massive hypocrisy’ waar het om verantwoordelijkheid gaat.152 Deze houding wordt vooral tijdens en na de daadwerkelijke deelname aan militaire operaties rücksichtslos blootgelegd.153 De Canadese, Belgische en Nederlandse militaire top herhaalde inderdaad steeds – als hierboven besproken – dat zijzelf, de uitgezonden eenheden en de staven (en daarmee impliciet zowel de individuele leden als de defen- sieorganisaties als geheel) in het algemeen naar behoren of zelfs goed hadden gepres- teerd.154 De meeste betrokken Canadese, Belgische en Nederlandse militairen confor- meerden zich aan dit beeld. Ze kozen er voor geen ‘heisa’ te veroorzaken. Deze militairen wensten de affaires achter zich te laten of vreesden bijvoorbeeld voor hun carrièregang. Militairen sloten daarmee eerder de ogen voor fouten of misdragingen van anderen, deels uit vrees dat openbaarmaking een negatieve uitstraling zou hebben op henzelf en het militaire apparaat.155 De institutionele druk om te vergeten, was groot.156 De bewust gesloten en conformistische houding resulteerde in een vaak krampachtige communicatie met de buitenwereld. Deze had meestal een averechts effect en betekende zo een extra impuls voor het nasleepproces. Militairen benaderden politiek en media niet zelden met scepsis en wantrouwen (zie ook de vier hierboven besproken defensieve argumenten).157 Deze krampachtigheid was onmiskenbaar een nadeel in politiek gevoe- lige kwesties als de drie casussen, waarin de dosering en subtiliteit van informatiever- schaffing extra zwaar wogen. Als gezegd, beheerste de naaste concurrent in het verant- woordelijkheidsproces – het ministerie van Buitenlandse Zaken – dit spel van publieke communicatie beter. Veel van de kritiek op de drie defensieorganisaties vond haar oorzaak in een slechte of ongelukkige communicatie met de buitenwereld. Typerend was het twistgesprek tussen de Canadese chef-Defensiestaf admiraal Murray en Somalia Inquiry-voorzitter Létourneau (zie pag. 45). Murray ging nadrukkelijk achter ‘zijn’ mannen staan, en dat viel goed binnen de krijgsmacht. ‘The aggressive nature of the diminutive admiral was matched only by the obvious disdain he held for the law’, schreef journalist Scott Taylor. ‘Yet, Murray’s military colleagues applauded his testimony, calling it a defence of the honour of the Forces.’158 Groepsbinding en het zich wantrouwig afzetten tegen de buitenwereld golden in versterkte mate voor de drie betrokken elite-eenheden, die hoog inzetten op hun warrior culture.HetCanadian Airborne Regiment had van deze drie waarschijnlijk de sterkste ‘hyperinvestment in a maladaptive culture’ gedaan.159 De defensieorganisaties lieten de publieke communicatie deels via hun voorlichtings- afdelingen lopen. Dit bleek voor problemen te zorgen. Vredesoperaties hebben het takenpakket van militaire voorlichters aanzienlijk opgerekt en ingewikkelder gemaakt.

196 organisatorische verantwoordelijkheid

Tijdens de Koude Oorlog was hun werk vooral het betrekkelijk passief en geduldig uitdragen van officiële beleidslijnen geweest. Vredesoperaties daarentegen vereisten een veel intensievere interactie met de media, een diepere kennis van (uitvoerings)details en een grotere snelheid van handelen. Vaak liepen voorlichters achter nieuws en ont- hullingen aan. Soms werkten hun ingrepen ronduit averechts. De negatieve fall-out van Karremans’ persconferentie in Zagreb was symptomatisch. De door Landmachtvoorlichting inge- geven ‘no good guys and no bad guys’-opmerkingen zouden op een mediastil moment en op een medialuw podium wellicht in het niets zijn verdwenen. Nu veroorzaakten Karremans’ woorden echter grote opschudding bij een kritisch journalistenpubliek en vervolgens onder politici. In Canada hadden vooral de pogingen van generaal Boyle om via zijn Directorate General of Public Affairs de media-agenda te sturen eenzelfde tegenovergesteld effect. Boyles directie mat zich (overigens met instemming van de politieke leiding) zelfs een rol aan die volgens de Somalia Inquiry veel verder ging dan sober voorlichting te verschaffen over de Somalië-affaire. Verschillende malen werd onwelgevallige informatie actief gemanipuleerd.160 De aanhoudende negatieve publici- teit rond de Somalië-kwestie leidde vervolgens binnen de Canadese defensieorganisatie tot grote nervositeit. Niemand wilde nieuwe fouten maken in contacten met de buiten- wereld.161 Het ministerie besloot uiteindelijk tot een ingrijpende reorganisatie van de voorlichtingsafdelingen.162 Van de drie casussen, stelden de Belgische militaire voorlichters zich wellicht nog het meest op als hismaster’svoice. Legerwoordvoerders veroorzaakten met deze gezagsge- trouwe houding de nodige irritatie bij kritische para’s en bij de nabestaanden van Lotins peloton. Kenmerkend was het antwoord van legervoorlichting op de emotionele ‘Open brief aan onze chefs’ die overlevenden van luitenant Lotins peloton en de nabestaanden eind april 1994 via de media naar buiten brachten.163 De open brief was kritisch over commandanten als Dewez en Marchal. Deze zouden te weinig hebben gedaan om Lotin te redden. De legervoorlichting reageerde op geïrriteerde en paternalistische toon:

Wij begrijpen de emotionele reaktie van de vrienden van de tien vermoorde blauw- helmen. Toch betreuren wij de schade die zij met hun open brieven berokkenden aan het 2de bataljon [kibat-ii]. De officieren van dat bataljon verdienen die kaakslag niet. Als het van ons afhangt, komen er geen disciplinaire maatregelen [want] manschappen hebben nooit een volledig zicht op alle elementen die aan de grondslag liggen van een bevel. […] De kommando’s kregen onmiddellijk na hun terugkeer een periode van rust, in hun familie. Wij hadden nooit gedacht dat zij die tijd zouden aangrijpen om in het publiek, via de pers, hun grieven te uiten. Wij waren voortdurend bereikbaar en aanspreekbaar. Maar goed. Wat gebeurd is, is gebeurd.164

Complexe structuren. ‘Many hands’

Niet alleen de geslotenheid, de zero-defects mentality en een verkrampte communicatie verklaren waarom de defensieorganisaties zo moeilijk greep op de nasleep en in het

197 hoofdstuk 6 bijzonder op de verantwoordelijkheidstoedeling kregen. Ook hun complexe structuren speelden een belangrijke rol. Beknopt gezegd: de organisatorische complexiteit verschafte vrijwel alle betrokken militairen toegang tot het in de inleiding uitgewerkte ‘vele-han- denexcuus’.165 Deze complexiteit deed zowel verticaal als horizontaal opgeld. Ten minste zeven militaire rangen scheiden de soldaat van de bataljonscommandant. Met name in de Belgische en de naar Britse traditie gemodelleerde Canadese krijgsmacht is de scheidslijn tussen manschappen en (onder)officieren groot.166 Elk bataljon was bovendien opgedeeld in groepen van enkele manschappen, pelotons van tien tot dertig militairen en compagnieën van honderd à honderdvijftig militairen. De infanteristen zagen zichzelf als de harde kern van de uitgezonden eenheid en dus als ‘anders’ dan de ondersteunende subeenheden. De dislocatie van kampen en posten vergrootte de organisatorische complexiteit nog meer.167 De bemanningen van de Dutchbat-observatieposten bijvoorbeeld waren wekenlang vooral op zichzelf aangewe- zen. Op nationaal niveau hadden Airborne Regiment, kibat en Dutchbat verder te maken met een contingentscommando in het inzetgebied, een operatiecentrum bij het minis- terievanDefensie(eninhetgevalvanDutchbat bovendien een afzonderlijke kl-Crisisstaf voor de begeleiding van vredesoperaties) en met de hoogste militaire staven en bevel- hebbers.168 België handhaafde in Kigali ook nog de aparte militaire samenwerking (mts) met het Rwandese regeringsleger. Het internationale karakter van de drie vredesoperaties voegde een extra laag toe aan deorganisatorischecomplexiteit.kibatenDutchbat vielen operationeelondervn-staven. Het Nederlandse bataljon ressorteerde zelfs onder drie hiërarchisch gelaagde vn-hoofd- kwartieren: in Tuzla, Sarajevo en Zagreb. De Canadezen vielen in Somalië onder Amerikaans bevel. Parallel aan de militaire vn-lijnen bestonden civiele vn-structuren. Deze civiele pijlers hielden zich vooral bezig met de politieke en hulpverleningsaspecten van de operaties. De hoogste politieke vn-vertegenwoordiger in het inzetgebied was de special representative van de secretaris-generaal van de vn. Hij was feitelijk de meerdere van de militaire force commander. Zowel de militaire als de civiele vn-lijnen kwamen sameninhetvn-hoofdkwartier in New York. Een extra complicatie voor Dutchbat was de tijdrovende ‘dubbele sleutel’-procedure voor de aanvraag van luchtsteun: zowel de navo als vn moesten hiervoor toestemming geven. Daarnaast hadden het Airborne Regiment, kibat en Dutchbat te maken met eenheden en vn-waarnemers uit andere landen, met een reeks ngo’s en uiteraard met de lokale partijen, autoriteiten en burgerbevolking.169 Hierboven werd bijvoorbeeld al aangestipt dat kibat wantrouwend keek naar het Bengalese unamir-zusterbataljon. Het gebrek aan personele stabiliteit binnen met name de militaire poot van de defensieorganisaties was een andere bijkomende factor die de complexiteit en onover- zichtelijkheid (en daarmee, zo zou blijken, het probleem van verantwoordelijkheids- toedeling) deed toenemen. Binnen krijgsmachten is het gebruikelijk dat officieren ten hoogste twee à drie jaar op een functie blijven. Met hun vertrek verdwijnt veel van de opgebouwde ervaring en kennis. Militairen die dienden in de staven van unamir en unprofor keerden meestal na zes (of hoogstens twaalf) maanden terug naar functies in eigen land. Opvolgers moesten worden ingewerkt, wat de effectieve tijd-op-functie

198 organisatorische verantwoordelijkheid

Veiligheidsraad vn

secretaris-generaal

speciale vertegenwoordiger voor voormalige-Joegoslavië

hoofdkwartier vn-macht navo-instemming in voormalig-Joegoslavië inzet luchtwapen (unpf,Zagreb)

vn-macht in Kroatië vn-macht in Bosnië- vn-macht in (uncro)Herzegovina(unprofor)Macedonië(unpredep)

overige hoofd- sector North- kwartieren East (Tuzla)

minister van Defensie

Defensie Crisis contigents- Beheersings Centrum commando Dutchbat (de ‘Bunker’)

Crisisstaf landmacht bataljon Den Haag

compagnieën

pelotons

groepen

Bevelsstructuren rond en binnen Dutchbat medio 1995 (vereenvoudigde weergave)

199 hoofdstuk 6 nog verder beknotte. Na terugkeer in eigen land vielen de eenheden weer uiteen in hun oorspronkelijke bestanddelen. Het Canadian Airborne Regiment hield zelfs geheel op te bestaan. Veel militairen begonnen na de uitzending aan nieuwe functies of vertrokken uit de organisatie. Rotaties, verloven en vakanties vergrootten de kans dat op belangrijke momenten sleutelfunctionarissen afwezig waren. Zowel landmachtbevelhebber Couzy als zijn plaatsvervanger Van Baal was op vakantie toen de landmachttop in augustus 1995 cruciale beslissingen over de Dutchbat-debriefing in Assen moest nemen.170 Deze verantwoordelijkheid werd voor een deel accuut doorgeschoven naar hun plaatsvervan- gers. Deze worstelden op hun beurt met de vraag wat ze precies wel of niet konden beslissen. De meeste militaire functionarissen, instanties of eenheden raakten zo op enigerlei wijze in tijd of functie (deels) ‘losgekoppeld’ van de eigenlijke gebeurtenissen. Deze loskoppeling was soms zelfs een bewuste stap: autoriteiten of andere betrokkenen wilden de gebeurtenissen zo snel mogelijk achter zich laten. Dit alles maakte het aanzienlijk lastiger de betrokkenen aan te spreken op hun primaire verantwoordelijkheid. Het eindresultaat van deze vérgaande organisatorische vergruizing en discontinuïteit was evident: een haast oneindig scala aan daadwerkelijk of potentieel verantwoordelijke personen en instanties – soms dichtbij, soms veraf. De betrokkenen konden altijd wel ergens ‘anders’ hun verantwoordelijkheid (of delen daarvan) neerleggen; overal was wel iets of iemand te vinden die verantwoordelijk was of zou kunnen zijn. Ook dit aspect hield de nasleep gaande.

Militairen als bureaucratic fighters

De drie casussen tonen dat een groot deel van de direct betrokken militairen – vooral wanneer ze door critici, onderzoekscommissies of anderen op hun (mogelijke) verant- woordelijkheid werden aangesproken – nadrukkelijk bereid was tot een bureaucratisch of publiek gevecht, met diezelfde verantwoordelijkheidstoedeling als inzet. Dit was voor de defensieorganisaties een onaangename vaststelling. Zij probeerden immers hardnek- kig een gezamenlijk front tegenover de buitenwereld te handhaven. Ze wilden snel van de affaires af. Veel direct betrokken militairen doorbraken echter wel degelijk de sterke sociale discipline van de groep. Ze kozen voor het bureaucratische gevecht, dat vaak ook publiekelijk werd gevoerd. Desnoods schakelden ‘miskende’ militairen de pers in of publiceerden ze hun eigen opinies in artikelen en boeken. Onderzoekscommissies fungeerden als aanvullende podia voor militairen om de eigen verantwoordelijkheid toe te lichten, het eigen gedrag te rechtvaardigen en de verantwoordelijkheid van anderen voor het voetlicht te brengen. Zo voedden ze van militaire zijde de nasleep nog verder. Alvorens deze bereidheid tot bureaucratische strijd nader te verklaren, is het zinvol de belangrijkste onderlinge conflicten te duiden aan de hand van een aantal voorbeelden. Deze illustreren dat de onderlinge strijd om de verantwoordelijkheidstoedeling op alle organisatieniveaus plaatsvond. Tevens wordt stilgestaan bij twee belangrijke (en symp- tomatische) ambtelijke vechtmethodes: lekken en klokkenluiden.

200 organisatorische verantwoordelijkheid

Militaire top en politieke/departementale leiding

De conflicten tussen militaire top en politieke leiding kwamen in het voorgaande hoofdstuk reeds ter sprake. In Canada was het vooral minister Kim Campbell die een aantal hoge militairen beschuldigde van het achterhouden van gevoelige informatie over de dood van Arone en Aruush. Campbell stelde dat ze daardoor ongewild het parlement verkeerd had voorgelicht.171 In België vlogen bijvoorbeeld minister Delcroix en chef-staf generaal Charlier elkaar publiekelijk in de haren. Voor de Senaatscommissie-Rwanda sprak Charlier zijn bewindsman op belangrijke punten uitdrukkelijk tegen. Twistpunt bleef onder andere de wijze waarop het aantal manschappen voor kibat zou zijn bepaald.172 In Nederland waren de openlijke meningsverschillen tussen minister Voorhoeve en landmachtbevelhebber Couzy (en hoge militairen in diens staf) symptomatisch. Velen binnen de landmachttop meenden dat Voorhoeve een imago van integriteit cultiveerde, maar in feite zijn ministeriële verantwoordelijkheid geniepig doorschoof naar de land- macht. In het verlengde hiervan ontstond een bureaucratisch gevecht tussen een deel van de landmachtstaf en Het Plein. Het onderlinge wantrouwen was groot. Om te beginnen was de landmacht opgezadeld met de onmogelijke missie in Srebrenica, aldus veel militairen in de landmachtstaf. Vervolgens had Het Plein de landmacht in de steek gelaten toen de nasleep losbarstte. Het conflict spitste zich onder meer toe op de opzet van de – in de nasleep zo algemeen bekritiseerde – debriefing in Assen. Volgens de toenmalige onderzoeksleider in Assen, brigade-generaal Onno van der Wind, had niet ‘zijn’ landmacht, maar juist Het Plein bewust onduidelijkheid geschapen over de opzet van de debriefing. Er was alleen een summiere mondelinge en nooit een schriftelijke opdracht gegeven, ondanks aandringen van de kl-top. De landmachttop zag daarin een poging van Voorhoeve cum suis om hun handen schoon te houden.173 De onmin rond de debriefing paste in de bredere vraag of de landmachttop hier – en in andere gevallen – bewust informatie had achtergehouden voor de minister. Na de publicatie van het niod-rapport spitste deze vraag zich onder meer toe op de niod-kwalificatie ‘onwil’ voor het gedrag van de kl-top.174 Voorhoeve en vertegenwoor- digers van Het Plein onderschreven deze kwalificatie.175 Ze meenden zelfs dat de landmachttop bewust had gepoogd de minister te beschadigen.176 Zo verhaalde directeur Algemene Beleidszaken Jacques de Winter voor de enquêtecommissie-Srebrenica hoe lastig het naar zijn mening was geweest gegevens van de landmacht los te krijgen. De Winter noemde als voorbeeld de omstreden verklaring-Franken (zie pag. 84): ‘Wij informeerden bij de landmacht: er was geen verklaring. Het leek mij goed om toen ook Franken te bellen. Hij ontkende, tot mijn grote verbazing, achteraf dan, dat er een verklaring was.’ De daaropvolgende dag kreeg De Winter van Voorhoeve opdracht om voor de zekerheid ook Karremans te vragen naar de verklaring. ‘Ik had de grootste problemen,’ aldus De Winter,

om het telefoonnummer van Karremans te achterhalen via de landmacht. Ik dacht dat ze dat hadden, maar goed, dat kreeg ik niet. Gelukkig kreeg ik het telefoonnum-

201 hoofdstuk 6

mer via [Defensie] Voorlichting. Ik vroeg aan Karremans of hij iets wist van een verklaring-Franken. Hij ontkende daar iets van te weten. Dus ik werd door zowel Franken als Karremans op het verkeerde been gezet. Dat heeft toen geleid tot het heel onaangename incident dat de minister in een brief aan de Kamer meedeelde dat er geen verklaring was en dat hij dat ’s middags herhaalde in een persconferen- tie.177

Volgens Couzy lag de verantwoordelijkheid voor een belangrijk deel bij Voorhoeve zelf. In plaats van regulier te communiceren via de chef-Defensiestaf, stuurde Voorhoeve voortdurend willekeurig persoonlijke medewerkers (‘degene die het dichtst bij hem was’) van departementale directies als Algemene Beleidszaken, Voorlichting of Juridische Zaken erop uit om informatie te halen bij de landmacht, aldus Couzy. Maar ‘als je militair-operationele zaken wilt regelen via een medewerker van dab [Directie Algemene Beleidszaken], dan vraag je om moeilijkheden,’ schimpte Couzy, ‘want die heeft daar niet voor geleerd.’178

Binnen de krijgsmachttop

Ook binnen de Canadese, Belgische en Nederlandse krijgsmachttop ontstonden bu- reaucratische gevechten over de toekenning van verantwoordelijkheid. Enkele voorbeel- den voldoen. Public affairs officer kolonel Geoffrey Haswell stapte naar de pers toen berichten over het knoeien met documenten begonnen te circuleren. Zijn toenmalige baas, generaal Boyle, had al snel de verantwoordelijkheid naar zijn ondergeschikten doorgeschoven: ‘They lacked integrity, they lacked moral fibre.’179 Haswell sloeg terug via de media: ‘I can’t take the rap for something I was not responsible for. My reputation has already been damaged. But I will no longer remain passive and risk it being totally destroyed.’180 In België botsten meerdere hoge officieren met generaal Charlier. Hun kritiek op Charliers beleid tijdens de Rwanda-crisis paste in de bredere kritiek op diens vermeende overheersende gedrag en in de communautaire Waals-Vlaamse ruzies binnen de krijgs- machttop.181 Een kolonel van het operationeel centrum in Evere pakte tijdens de verhoren van de Senaatscommissie-Rwanda hard uit tegen Charlier. Volgens de kolonel wilde Charlier tegen elke prijs – en ten koste van de veiligheid van de militairen – deelnemen aan unamir om verdere afslanking van de krijgsmacht te voorkomen. ‘Ik heb de indruk,’ stelde de kolonel, ‘dat de generaal geen vrede kon nemen met zijn rol als bevelhebber van een klein leger.’182 In Nederland was bijvoorbeeld het ‘bunkerlek’ (zie pag. 89) kenmerkend voor het afschuiven van verantwoordelijkheid binnen de militaire top. Op 1 november 1995 vond een geheim beraad plaats in de bunker onder het ministerie van Defensie. Onderwerp was de vraag waarom Dutchbat tijdens de val van Srebrenica geen effectieve luchtsteun had gekregen. Voorhoeve stond op dit punt onder druk, mede omdat het leek alsof hij op 11 juli 1995 door een telefonische interventie bij special representative Yasushi Akashi de luchtsteun juist had helpen afblazen. Bovendien waren ten minste vier Nederlandse

202 organisatorische verantwoordelijkheid vn-officieren op verschillende niveaus bij de aanvraag van luchtsteun betrokken geweest. Deze officieren woonden het beraad bij. Op 11 november 1995 verscheen in NRC Handelsblad een artikel van journalist Frank Westerman dat grotendeels gebaseerd was op dit geheime bunkerberaad van 1 november. In het daaropvolgende marechaussee- onderzoek, zo concludeerde het niod, ‘schuwden velen het niet om te proberen anderen in diskrediet te brengen en de zwarte piet door te spelen’ inzake het lek naarWesterman.183

Tussen ‘doeners’ en armchair generals

Relatief veel conflicten bij de verantwoordelijkheidstoedeling ontstonden tussen de militaire ‘doeners’ ter plekke en de ‘outside military world’ van operatiecentra en hoofdkwartieren.184 Botsingen tussen militairen te velde en armchair generals zijn uiteraard niet nieuw.185 Ook in deze drie casussen ervoeren veel doeners de medewerking, competentie en het inlevingsvermogen van officieren in operatiecentra en hoofdkwar- tieren als onvoldoende of zelfs als ronduit wereldvreemd. De kritiek weerspiegelde de kloof tussen ‘warriors and worriers’.186 Deze kritiek kwam er ruwweg op neer dat veel verbureaucratiseerde generaals en stafofficieren in de hoofdsteden of vn-staven niet begrepen – of wilden begrijpen – wat zich werkelijk afspeelde in Somalië, Rwanda of Srebrenica, wat het échte operationele werk inhield en onder welke lastige omstandig- heden de doeners 24 uur per dag moesten werken. De stafofficieren hielden zich te veel bezig met risicovermijding, bureaucratische procedures en papierwerk, aldus de warri- ors.187 InCanadapastededoordeSomalië-kwestie blootgelegde kloof tussen doeners enerzijdsendemilitairetopenstavenanderzijds in een bredere vertrouwenscrisis binnen de Canadian Forces. De Canadese krijgsmacht worstelde, als hierboven aangegeven, in de jaren negentig met een negatief imago dat deels voortkwam uit een reeks schandalen rond met name hoge officieren.188 Volgens Peter Desbarats zag het gros van de man- schappen van het Canadian Airborne Regiment daarom de Somalia Inquiry wel degelijk ook als iets bruikbaars, namelijk als een instrument om de hoge bazen aan te pakken. Demilitairetophadindeogenvande‘gewone’militair de trotse Canadese krijgsmacht en het Airborne Regiment ten schande gemaakt.189 In de casus-Rwanda was de kloof tussen de operationele doeners en de bureauofficieren evenzeer merkbaar. Deze vertaalde zich bijvoorbeeld in wederzijdse beschuldigingen door kolonel Marchal en de Generale Staf in Evere. Uit de reeks onderlinge verwijten volstaat een enkel voorbeeld. Vanaf begin januari 1994 vroeg Marchal het operatiecen- trum in Evere herhaaldelijk om grotere slagkracht in de vorm van zwaardere munitie. Op 7 april 1994 was deze extra munitie nog steeds niet gearriveerd in Kigali. Onduidelijk bleef overigens of kibat met de zwaardere munitie het peloton van luitenant Lotin wél had kunnen redden. Niettemin probeerde de Senaatscommissie-Rwanda te achterhalen waarom het ope- ratiecentrum in Evere niet eerder had gereageerd op Marchals verzoek. Daarop ontstond een spelletje verantwoordelijkheids-doorschuiving tussen Marchal, generaal Charlier en de betrokken stafofficieren in het operatiecentrum. Charlier stelde Marchals aanvragen

203 hoofdstuk 6 pas medio maart 1994 onder ogen te hebben gekregen en vervolgens de zwaardere munitie gezwind te hebben toegekend. De verantwoordelijke stafofficier bestreed deze lezing. Twee andere hoge officieren van het operatiecentrum weten de vertraging dan weer deels aan unamir-commandant generaal Dallaire, die dat op zijn beurt ontkende.190 Overigens bleken bij navraag door de Senaatscommissie de relevante faxen zoekgeraakt te zijn!191 Volgens Marchal hadden Charlier en diens vertrouwelingen in het operatie- centrum (de ‘Charlier boys’) sowieso geen besef van de ernst van de situatie in Kigali.192 Officieren van de Generale Staf duwden dat verwijt terug naar Marchal door te wijzen op diens tegenstrijdige berichten vanuit Kigali: de ene keer verontrustend, dan weer positief.193 ‘Marchal blies warm en koud’, schamperde kolonel Flament van het opera- tiecentrum. ‘Nu eens was hij optimistisch, dan weer pessimistisch, dan weeroptimistisch, dan weer…Dan ga je op de duur wel vragen wat er nog dringend is.’194 Karremans had bij tijd en wijle een vergelijkbaar moeizame relatie met de crisisstaf in Den Haag. Medio juni 1995 bijvoorbeeld berichtte hij de staf dat het hoog tijd werd ‘de daad bij alle woorden van begrip, morele ondersteuning en “good luck, bon chance” te voegen.’ Karremans concludeerde vervolgens: ‘Mocht het idee bij C[ommandant]-kl Crisisstaf nog bestaan dat het bat[aljon] een “licht overspannen indruk maakt”, zoals onlangs werd gesuggereerd, dan wordt dat dezerzijds weerlegd.’195 In bredere zin voelden Karremans en veel Dutchbatters zich ook tijdens de nasleep in de steek gelaten door de militairetop.Dezehadnaarhunmeningmoedwillig informatie achtergehouden, waardoor het bataljon ‘in een kwaad daglicht’ was komen te staan.196 Zo waren verschillende bataljonsleden ontevreden over de in hun ogen selectieve manierwaarophunverklaringeninhetdebriefingsrapport-Assenwarenopgenomen. Eén van hen, luitenant Leendert van Duijn, stelde zelfs door brigade-generaal Van der Windonderdruk te zijngezetomonwelgevalligeinformatiebinnenskamerstehouden.197 Pelotonscommandant Van Duijn had in Assen verteld hoe hij kort na de val van Srebrenica een stapeltje paspoorten van weggevoerde moslimmannen vond. Een Bos- nisch-Servische militair bevestigde Van Duijns angstige vermoedens: de moslims zouden die papieren toch nooit meer nodig hebben.198 Van Duijn beweerde tijdens de debriefing nadrukkelijk over ‘paspoorten’ gesproken te hebben. Het debriefingsrapport bevatte echter slechts de meer algemene passage dat de moslimmannen ‘hun persoonlijke eigendommen’ hadden moeten achterlaten. ‘Deze werden op een hoop gegooid en verbrand’, aldus het rapport.199 Van der Wind verklaarde later, voor de parlementaire enquêtecommissie, zijn minder beladen woordkeuze ‘persoonlijke eigendommen’ als volgt:

[M]ij bleek dat er ongeveer 20 verklaringen [van Dutchbatters] waren waarin staat dat inderdaad was gezien dat daar een hoop kleren en bagage lag. Die omschrijvingen waren vrijwel identiek. Er was maar één verklaring van een mijnheer [sic] die ook paspoorten had gezien. In de redactie hebben we er uitgebreid over gesproken of het woord ‘paspoorten’ wel of niet moest worden opgenomen. Toen heb ik de volgende passage [over de persoonlijke eigendommen] opgenomen. […] Toen dacht ik: je hoeft geen schriftgeleerde te zijn om te begrijpen, wat hier aan de hand is.

204 organisatorische verantwoordelijkheid

Bovendien had ik een paar bladzijden daarvoor die beschrijvingen van de echte moordpartijen al gegeven. Wat voegt de vermelding van die paspoorten in essentie dan toe aan het feit dat iedereen op dat moment wist dat er gewoon werd gemoord?200

De passage in het debriefingsrapport trok aanvankelijk trouwens weinig aandacht, mede omdat Van Duijn het stuk zelf niet las. Medio 1996 dook de paspoorten-episode haast bij toeval weer op. Tijdens de voorbereiding op een media-interview vermeldde Van Duijn zijn vondst van de paspoorten bijna terloops tegenover een voorlichter. Deze kende het verhaal niet en informeerde zijn meerderen hierover. Kort daarna droeg minister Voorhoeve – inmiddels van vele kanten belaagd over Srebrenica – generaal Van der Wind op om met Van Duijn over diens debriefingsverklaring te spreken. Volgens Van Duijn oefende Van der Wind in dat gesprek stevige druk uit om het ver- haal niet naar buiten te brengen. In zijn verhoor voor de enquêtecommissie-Srebrenica gaf Van Duijn zijn versie van het gesprek met Van der Wind:

Hij zei toen ook tegen mij: het is niet verstandig dat je er nu mee naar buiten komt; het zou niet goed zijn voor het bataljon, het zou niet goed zijn voor de landmachttop en het zou niet goed zijn voor de minister. […] Kort en goed werd er eigenlijk ook gezegd: jij wilt ook verder in dit bedrijf, dus het is niet slim om dit te doen.201

Van der Winds versie was sterk afwijkend: tot zijn verbazing begon Van Duyn

plotseling een heel aanvullend verhaal te vertellen, niet alleen dat hij die paspoorten had gevonden, maar ook nog dat hij naar aanleiding van die vondst de opsroom [operations room] van het bataljon had gebeld, melding gemaakt had van dit feit en had geprobeerd extra assistentie te krijgen bij de afvoer van die groep [moslimman- nen].

Als Van Duijn al in 1995 met die aanvullende verklaring was gekomen, stelde Van der Wind, was er wellicht actie ondernomen. Van der Wind weersprak niet dat hij ‘die jongen [sic]’ Van Duijn ‘stellig’ had afgeraden naar de media te stappen. Hij ontkende echter gesuggereerd te hebben dat Van Duijns carrière anders schade zou oplopen.202 Tijdens de Srebrenica-crisis bekleedden Nederlandse stafofficieren een reeks sleutel- posities binnen de vn-hoofdkwartieren in Zagreb en Sarajevo. Ook vanuit dit niveau ontstonden bureaucratische conflicten. De vn-stafofficieren en Dutchbat schoven elkaar op een aantal belangrijke punten verantwoordelijkheid toe. Opnieuw moet een voor- beeld volstaan. Op de dag waarop Srebrenica viel, bevonden zich tienduizenden moslimvluchtelingen in en rond het kamp van Dutchbat. Diezelfde avond vroeg generaal Mladic aan Karremans om via unprofor bussen te regelen om de vluchtelingen te evacueren. Dutchbat gaf, aldus majoor Franken, dit verzoek door aan het unprofor- hoofdkwartier in Sarajevo. Daar speelde chef-staf brigade-generaal Cees Nicolai een centrale rol, bij afwezigheid van zijn commandant generaal Rupert Smith.

205 hoofdstuk 6

Eigen transport zou unprofor in elk geval meer greep op het afvoeren van de vluchtelingen hebben gegeven. Volgens majoor Franken reageerde Nicolai echter lauw. De chef-staf opperde dat het bataljon zelf voldoende vrachtwagens had voor het vluchtelingentransport. Franken ventileerde voor de enquêtecommissie zijn ergernis over Nicolais respons:

Telt u even met mij mee, zou ik roepen. Ik had 30.000 mensen daar zitten in bijzonder hoge temperaturen […]. Ik denk dat ik zo’n 30 vrachtwagens had, maar vooruit, laten het er 40 zijn geweest, waar ik geen diesel voor had. Dat rijden met die vrachtwagens is dus uiterst kort. Maar stel dat dat geregeld zou zijn, dan kan ik per slag 800 mensen wegbrengen. Dan hebben we het niet meer over ‘een dagje langer’ [zoals Nicolai zou hebben opgemerkt, ck], tenzij de dagen veranderd en uitgestrekt zijn tot 240 uur in plaats van 24. Dat is gewoon een niet uitvoerbare grap.203

Binnen de eenheden

Ten slotte deelden ook militairen binnen het Airborne Regiment, kibat en Dutchbat elkaar verantwoordelijkheid toe. Daarbij was doorgaans eerder sprake van vertical stress dan van horizontale: meestal bekritiseerden ondergeschikten hun meerderen of omge- keerd. Manschappen en onderofficieren onderling schoven elkaar minder vaak openlijk verantwoordelijkheid toe.204 (De felle kritiek van medesoldaten op korporaal Matchee en soldaat Brown is een voor de hand liggende uitzondering. Collega-militairen stelden beiden in hoge mate verantwoordelijk voor het onheil dat het Airborne Regiment overkwam. ‘He was not much of a soldier, and was clearly a troublemaker who had been shunted to the Airborne to get him out of his previous unit’, oordeelde Airborne- militair Rui Amaral.205) Mogelijk vloeide deze onderlinge loyaliteit binnen de lagere rangen mede voort uit de bonding tussen militairen die dezelfde moeilijke omstandig- heden hadden doorgemaakt, zonder daar veel invloed op te hebben kunnen uitoefenen. Ze deelden waarschijnlijk het gevoel slachtoffer te zijn geworden van ‘hogere krachten’. Binnen het Canadian Airborne Regiment legden veel manschappen de schuld voor het gebrek aan discipline – en daarmee indirect voor de dood van met name Arone – bij hun meerderen. Volgens de manschappen waren de gewelddadige ontsporingen te voorkomen geweest. Pelotonscommandanten hadden vooraf sterk aangeraden Matchee en Brown thuis te laten wegens hardnekkige disciplineproblemen. car-officieren hadden de twee niettemin ingedeeld voor de Somalië-missie.206 De reactie van sommige (oud-) Airbornes op generaal Boyles verhoor voor de Somalia Inquiry was evenzeer tekenend, vond bijvoorbeeld commissievoorzitter Létourneau. De soldaten namen het niet dat Boyle de verantwoordelijkheid voor het manipuleren van documenten publiekelijk doorschoof naar zijn ondergeschikten. Verschillende (oud-) Airbornes zochten na Boyles verhoor contact met de Inquiry-commissie met het verzoek hun deels belastende infor- matie over de Somalië-missie te mogen verstrekken.207

206 organisatorische verantwoordelijkheid

Tijdens de verhoren zelf lieten enkele lagere militairen het niet na negatief over officieren als overste Morneault en majoor Seward te getuigen. Twee onderofficieren verhaalden bijvoorbeeld hoe ze Morneault op oudejaarsavond 1992 dronkenindebuurt van het kamp hadden aangetroffen.208 In de strikt hiërarchische organisatiecultuur van het Canadese leger was deze aanklacht tegen de eigen commandant hoogst uitzonderlijk. Binnen kibat-ii draaide de verantwoordelijkheidsvraag met name om de dood van luitenant Lotin en diens mannen.209 kibat-officier kapitein Theunissen beweerde dat hij op de fatale 7de april 1994 via de radio had aangeboden Lotins peloton met een snelle actie te ontzetten. Bataljonscommandant Dewez ontkende dit aanbod te hebben gekregen.210 Kolonel Marchal op zijn beurt verklaarde nooit van kibat te hebben vernomen dat Lotin in levensgrote problemen zat.211 Niettemin legde een aantal kibat- officieren en -manschappen (een deel van) de verantwoordelijkheid op Dewez’ en Marchals schouders.212 Marchal kaatste deze beschuldigingen terug naar kibat-ii. Hij benadrukte dat kibat-ii begin april 1994 pas enkele weken in Kigali was en de lokale omstandigheden dus nauwelijks kende. Lotin bijvoorbeeld wist niet precies in welk kamp het Rwandese leger hem vasthield. De manschappen van kibat-ii waren gedesoriënteerd geraakt in een chaotische situatie, aldus Marchal. Daar bovenop kwam de traumatiserende ervaring dat de para’s hun tien kameraden niet hadden kunnen redden van een verschrikkelijke dood. In een poging de gebeurtenissen van 7 april alsnog te duiden, aldus Marchal, waren kibat-leden (zoals kapitein Theunissen) na terugkeer in België hun eigen versie gaan samenstellen. Daarin vertolkten bataljonscommandant Dewez en Marchal de rol van commandanten die te weinig hadden gedaan om Lotins peloton redden. Marchal vond vooral Theunissen ‘een speciaal geval,’ die verschillende keren de inhoud van zijn getuigenissen zou hebben gewijzigd om zijn gelijk te halen.213 Van de drie eenheden waren de rode baretten van Dutchbat-III wellicht het minst genegen elkaar af te vallen. Deze terughoudendheid was zowel binnen als tussen de rangen merkbaar. Waarschijnlijk ligt de oorzaak in de consensus onder Dutchbatters dat er geen alternatief was geweest voor de rol die de eenheid speelde in Srebrenica. De manschappen deelden op hoofdlijnen de visie van de officieren: militair verzet was zinloos geweest en in humanitair opzicht had Dutchbat gedaan wat mogelijk was. Deze eensgezindheid betekende overigens niet dat er geen spanningen waren geweest onder de militairen in Srebrenica.214 Het eerdergenoemde, tijdens de debriefing in Assen door de marechaussee samengestelde, ‘Feitenrelaas’ biedt voldoende aanwijzingen dat dergelijke fricties bestonden.215 Zo waren er spanningen tussen het luchtmobiele bataljon en het overige personeel binnen Dutchbat (zoals de vrouwelijke militairen, het genees- kundige personeel en de commando’s). Tijdens de evacuatie van de moslimvluchtelingen uit Potocari kwam het tot een felle woordenwisseling tussen de luitenants Rutten en Van Duijn. De eerste vond dat Van Duijn ál te ver ging in zijn medewerking aan de evacuatie en het gunstig stemmen van de Bosnisch-Servische soldaten.216 Ook personeel van de twee kho-teams kon bij gelegenheid onderling slecht met elkaar overweg. Kenmerkend was de ruzie tussen artsen van kho-5 en kho-6 over de behandeling van een gewonde moslimvrouw kort voor de val van de enclave. Chirurg van kho-6 kolonel

207 hoofdstuk 6

H. Hegge (pas begin juli 1995 gearriveerd, maar formeel medisch eindverantwoordelijke) vond opereren niet verantwoord, gezien de beperkte voorraad medicijnen, de zoge- noemde ‘ijzeren voorraad’.217 Kolonel-arts Gerry Kremer (kho-5) vond medisch-ope- ratief ingrijpen echter nog zinvol en protesteerde hevig. Hegge verbood de woedende Kremer daarop de vrouw te behandelen.218 Niettemin – en in afwijking van kibat-ii en het Airborne Regiment – lieten de meeste Dutchbat-militairen zich tijdens de debriefings en de nasleep niet wezenlijk negatief uit over de manier waarop de bataljonsleiding haar verantwoordelijkheid had uitgeoefend. Sommige Dutchbat-manschappen vonden overste Karremans niet aanwezig genoeg als commandant. Anderen schatten zijn plaatsvervanger majoor Franken in als bot en autoritair.219 Maar het gros van de manschappen meende toch dat de Dutchbat-leiding verantwoorde besluiten had genomen en dat de eenheid in de steek was gelaten door de politiek, de internationale gemeenschap en de moslims.220

De rol van militaire bonden en belangenverenigingen

Ten slotte verdient de rol van de militaire bonden en belangenverenigingen beknopt vermelding. Ook zij speelden een specifieke rol in het proces van bureaucratische verantwoording. De vakbonden schaarden zich doorgaans – conform hun bredere doelstelling – achter de militairen van het Airborne Regiment, kibat en Dutchbat. Ze legden net als deze eenheden de verantwoordelijkheid het meest bij ‘de’ politiek en bij ‘de hoge heren’ in de defensieorganisaties: deuitgezondenmilitairenwarenhetslacht- offer geworden van politiek gedraai en incompetente of onbetrouwbare hoge officieren. De eenheden verdienden publiekelijk erkenning of zelfs excuses van de politiek, aldus de vakbonden. Ze riepen al vroeg om een public inquiry of parlementaire enquête als het beste middel om de verantwoordelijkheid van de politieke en militaire top bloot te leggen. Het Belgische Nationaal Syndicaat der Militairen (nsm) wilde koppen van politici zien rollen, met name die van Delcroix. De belangrijkste Nederlandse militaire bonden eisten erkenning (dan wel rehabilitatie) voor Dutchbat en een goede nazorg voor de militairen.221 In de ogen van de bonden bevestigden de niod- en enquêterapporten dat Dutchbat niet verantwoordelijk was voor de val van de enclave. Sommige vakbonds- functionarissen vonden dat ‘de’ politiek verontschuldigingen moest aanbieden, omdat ze Dutchbat op een onmogelijke missie had gestuurd.222 De Algemene Federatie van Militair Personeel (afmp) eiste zelfs het aftreden van de landmachttop. Voorzitter Ton Heerts vond dat vooral generaals als Couzy en Van Baal hun verantwoordelijkheid ontliepen:

Waarom zou Couzy een ander lot moeten treffen dan de Dutchbatters? Die zijn blootgesteld aan onderzoek door het Openbaar Ministerie. Omdat Couzy informa- tie achterhield en er steeds weer wat vrijkwam, zijn ze jarenlang negatief in het nieuws geweest. Wij vinden dat er een justitieel onderzoek moet komen naar de handel en wandel van Couzy. Hij heeft de archiefwet overtreden door informatie

208 organisatorische verantwoordelijkheid

te vernietigen. […] We moeten ons in dit land eens gaan afvragen wanneer bepaald gedrag nu eindelijk eens gevolgen heeft. We hebben tegenwoordig ‘politieke waarheid’, ‘juridische waarheid’ en waarheid achteraf. Voor mij is er maar één waarheid. We hebben niet voor niets wetten. Die moet je gebruiken, of je moet ze in de prullenbak flikkeren.223

Lekkers en whistleblowers

Een aantal militairen nam de toevlucht tot specifieke bureaucratische en vaak publieke vechtmethodes, namelijk lekken en klokkenluiden (whistleblowing). Lekkers proberen meestal anoniem te blijven. De klokkenluider daarentegen maakt zich vrijwel altijd bekend binnen of buiten de organisatie.224 Lekken gebeurt primair uit institutioneel of persoonlijk belang, bijvoorbeeld omdat men zich onheus bejegend voelt. Klokkenluiders motiveren hun gedrag doorgaans met meer moreel-ethische argumenten, zoals gewe- tenswroeging. Ze willen publiekelijk (vermeende) ernstige misstanden aan de orde stellen: onwettig of moreel verwerpelijk gedrag of zaken die het bredere organisatorische of publieke belang schaden. Ze doen dat omdat ze geen vertrouwen meer hebben in de reguliere verantwoordingsketen van de organisatie. Vervolgens brengen ze hun verhaal naar de media, onderzoekscommissies, parlement of belangenorganisaties. Daar worden ze doorgaans positief ontvangen, omdat ze een ‘inkijk’ bieden in een doorgaans gesloten organisatie. 225 Zowel lekken als klokkenluiden vormden in de drie casussen instrumenten om het bureaucratische gevecht te voeren. Lekken kwam vaker voor bij hogere functionarissen. Het had vooral tot doel politieke of beleidsprocessen dan wel de beeldvorming te beïnvloeden. De‘lekkende landmachtkolonel’iseengoedvoorbeeld.Ook indeBelgische en Canadese affaires kwam het lekken van vertrouwelijke informatie regelmatig voor. Overigens hoefde dit niet altijd ‘rechtstreeks’ lekken te zijn. Het beoogde effect kon ook bereikt worden door journalisten of onderzoekers erop te wijzen dat bij bepaalde personen of in documentencollecties nog interessante informatie te halen viel.226 De groupthink maakte het trouwens niet eenvoudig klokkenluider te worden en te blijven.227 Klikken door militairen, vooral tegenover burgers, druist in tegen het band- of-brothers-gevoel dat geworteld is in gezamenlijk doorleefde opleidingen, missies en risico’s. In haar studie The Canadian Airborne Regiment in Somalia citeert Donna Winslow een anonieme car-militair:

The pressure is so strong that beyond the group, right and wrong lose their meaning. Only the group matters – until it’s just too much, and things start to come out on theoutside.LikewithSomalia.Ifithadn’tcomeoutfromtheoutside,itprobably never would have come out. I tried to talk with some guys at that time. They wouldn’t talk. Silence. If they talk, they’re screwed.228

209 hoofdstuk 6

In de praktijk was het vaak lastig te ontdekken waar oprecht ethisch gemotiveerd klokkenluiden overging in opportunistisch lekken. Somalia-commissioner Peter Desba- rats bijvoorbeeld kreeg in zijn hotel een bruine enveloppe toegespeeld met de volgende boodschap:

Dear Sir. If you really want to get to the bottom of the Somalia cover up within the Department of Defence you need to recall [naam weggelaten door Desbarats, ck]. He was privy to and helped to orchestrate everything. You are on the right track. These civil and military servants are careerists. They do not care about the soldiers they are empowered to lead or the country to which they were to serve. A Friend.229

Of het hier om gericht lekken dan wel belangeloos klokkenluiden ging, vond Desbarats niet uit. In zijn ogen was de Canadese militaire arts majoor Barry Armstrong in elk geval een eerlijke klokkenluider pur sang. Armstrong vond het onacceptabel dat Air- borne-officieren de werkelijkheid rond de dood van Aruush en Arone verdraaiden (zie pag. 34-36). Hoe dan ook, in de drie casussen springt bij bestudering van het klokkenluiders-fe- nomeen één aspect in het oog. Een relatief groot deel van de klokkenluiders die in het inzetgebied aanwezig waren geweest, viel qua functie en karakter enigszins ‘buiten’ de kerneenheid (Airborne Regiment, parabataljon of luchtmobiele bataljon). Het betrof vooral personeel dat aan de kerneenheid was toegevoegd, zoals artsen, geestelijken of militaire politie. Zij waren ‘people amongst the profession, but not of the profession’, in de woorden van politicoloog Douglas Bland.230 Ook kon het gaan om militairen die zich minder ‘thuis’ hadden gevoeld in de weinig genuanceerde warrior-cultuur van de kerneenheid. Deze relatieve buitenstaanders hanteerden soms blijkbaar andere ethische of profes- sionele normen. ‘Ik ben negentig procent chirurg en tien procent kolonel’, typeerde kolonel-arts Gerry Kremer zichzelf.231 Dergelijke relatieve outsiders waren eerder bereid door de druk van groupthink en militaire loyaliteit heen te breken. Voor Desbarats was majoor Armstrong ‘a courageous Canadian army doctor [who] had done his duty in pressingthecasewhenotherswereavoidingtheirs’.232 De Somalia Inquiry was al even lovend over korporaal Michel Purnelle. Deze Airborne-militair verschafte de commissie schriftelijk en fotografisch bewijs over het mishandelen van Somalische gevangenen. Purnelle sprak met journalisten en publiceerde een kritisch boek over zaken als slecht leiderschap en alcoholmisbruik in de Canadese krijgsmacht.233 Hij werd daarop voor de krijgsraad gebracht en veroordeeld. De Somalia Inquiry nam Purnelle als klokken- luider nadrukkelijk in bescherming: ‘We paid particular attention to the case of Corporal Michel Purnelle, [who] testified before us and was a credible witness who is to be commended for the example he set for other soldiers and for the assistance he rendered to the Inquiry.’234 In de Belgische Rwanda-nasleep fungeerde Michel Quertemont, de aalmoezenier van kibat-ii, mede als moreel geweten van de omgekomen para’s en de nabestaanden. Volgens Quertemont was de bevelvoering op 7 april 1994 ondermaats geweest en was

210 organisatorische verantwoordelijkheid van hogerhand een doofpot rond de dood van Lotins mannen opgezet. Officieren als Dewez en Marchal, zo meende Quertemont, hadden een kernmotto van de para’s gebroken, namelijk dat kameraden elkaar altijd helpen. Het trauma zou pas verwerkt zijn ‘als een enkele hogere officier de moed opbrengt toe te geven dat er op het hoogste niveau fouten werden gemaakt’, aldus Quertemont.235 De Senaatscommissie-Rwanda loofde zijn kritische getuigenissen. In de Srebrenica-nasleep stelde kolonel-arts Kremer vergelijkbare morele vraagtekens bij de handelwijze van de Dutchbat-leiding en collega-chirurg Hegge (zie boven, pag. 208). Kremer vond dat hij de plicht had moslimslachtoffers zoveel mogelijk te helpen. Tijdens de val van de enclave negeerde hij een dienstbevel dat dergelijke hulp verbood. Kremer vond het ‘een slecht bevel’.236 Volgens de arts had het helpen van gewonde moslims altijd voorkeur boven de eventuele risico’s voor Dutchbatters.Kremeridenti- ficeerde zich ook tijdens de nasleep nadrukkelijkmethetlotvandemoslimslachtoffers uit Srebrenica. In juli 2005 liep Kremer bijvoorbeeld als enige oud-Dutchbatter mee in een herdenkingstocht (‘De mars van de dood’). Tijdens deze tocht volgden honderden moslimoverlevenden hun vluchtroute van tien jaar eerder. ‘I felt very guilty then [in 1995]’, vertelde Kremer. ‘So that’s why, to get rid of my feelings, I want to walk all these kilometres and get pain in my feet, just to join you in your pride, on this walk.’237 Interessant is de ‘schizofrene’ plaats die de militaire politie (c.q. de Nederlandse marechaussee) innam bij de verantwoordelijkheidstoedelingtijdensdedriecasussen. Deze organisaties zijn als bedrijfspolitie immers gestoeld op wat men zou kunnen omschrijven als het beroepsmatige equivalent van lekken en klokkenluiden: het accuraat vastleggen, onderzoeken en aan de orde stellen van meest negatieve gebeurtenissen en gedragingen.238 Hun processen-verbaal en (gespreks)verslagen kregen in de affaires een extra lading omdat ze voor het merendeel werden afgenomen onder ede en dus in versterkte mate ‘onomkeerbaar’ waren. Of dergelijke documenten bleven in de nasleep als een papieren tijdbom doortikken. Het hierboven reeds aangestipte, door de mare- chaussee opgestelde, ‘Feitenrelaas’ is hiervoor symptomatisch.239 Zo botste de bedrijfspolitie-taak nogal eens met de zero-error mentality van de organisaties waartoe de militaire politie en marechaussee zélf behoorden.240 Twee voorbeelden illustreren deze soms gespleten rol van de militaire-politieorganisaties verder. In de Somalië-kwestie werd military police officer majoor Vince Buonamici belast met het onderzoek naar de dood van Aruush op 4 maart 1993. Buonamici verklaarde later publiekelijk dat het onderzoek op onbegrijpelijke wijze was vertraagd, dat hij volop tegenwerking van hogerhand had gekregen en dat zijn kantoor illegaal was doorzocht. Hij vermoedde een doofpot vanuit het ministerie van Defensie.241 De Somalia Inquiry sloot hem als klokkenluider in de armen, behorend tot ‘that small band of witnesses who have freely testified before our inquiry without any apparent motive of self-interest. […] You can still see the human being inside the military dress.’242 In Nederland illustreerde bijvoorbeeld het debriefingsonderzoek-Assen de ongemak- kelijke positie waarin de marechaussee soms terechtkwam bij de verantwoordelijkheids- toedeling.243 Tijdens het onderzoek was – overigens met instemming van de marechaus- seeleiding – de rol van de debriefende marechaussees geneutraliseerd via de zogenoemde

211 hoofdstuk 6

‘strafrechtseparatie’: om de indruk te vermijden dat de Dutchbatters verhoord werden als potentiële verdachten, moesten de debriefende marechaussees het gesprek stopzetten zodra Dutchbatters zichzelf of anderen dreigden te incrimineren. De Dutchbatters konden dan indien gewenst afzonderlijk aangifte doen bij andere marechaussees, die buiten de eigenlijke debriefing stonden. Enkele jaren later beklaagden sommige betrokken mare- chaussees zich erover dat de debriefingsopzet in Assen klaarblijkelijk een poging van de landmachttop was geweest om eventuele strafbare feiten uit het debriefingsrapport te houden. De marechaussees waren daardoor naar eigen zeggen in gewetensnood geraakt. Deze klacht werd onder meer via de Marechausseevereniging in de media gebracht. ‘Het debriefingsonderzoek ademde sterk de sfeer van generaals die wel uitmaken wat goed is voor de mensen om te weten en wat niet’, schreef het hoofdbestuur van de Marechausseevereniging. ‘Het redden van het aanzien en het voortbestaan van de kl(top) leek belangrijker te zijn dan open en transparant meewerken aan de waarheidsvinding.’244 De motieven van lekkende functionarissen en klokkenluiders liepen dus uiteen. Het collectieve effect in de drie casussen was echter onmiskenbaar: hun informatie en onthullingen verlengden de nasleep. De defensieorganisaties probeerden soms via spreekverboden en pressie ongewenst lekken en met name klokkenluiden te beletten. Canadese militairen kregen tijdens en na de Somalia Inquiry verschillende malen gag orders opgelegd. Hetzelfde gold bijvoorbeeld voor de kameraden van Lotins peloton, toen die publiekelijk kritisch waren over de leiding van kibat-ii.245 In de nasleep van Srebrenica vaardigde het ministerie van Defensie verschillende malen spreekverboden uit. Hier speelde opnieuw de gevoelige kwestie van de ambtelijke vrijheid van menings- uiting. Waar lagen de grenzen? Dat de materie zeer gevoelig lag, bleek mede uit de relatieve terughoudendheid van de Canadese, Belgische en Nederlandse Defensie- en krijgsmachttop. Deze wekte liever niet de indruk dat ze compromisloos spreekverboden oplegde en dat ze de klokkenluiders – die doorgaans de warme belangstelling van sympathiserende parlementariërs, media en onderzoekscommissies hadden – keihard zou aanpakken. De bewoordingen van Defensie-enkrijgsmachttopwareneerdertemperend:zeerkendehoogstensdebetrokken militairen te hebben geadviseerd voorzichtig te zijn in contacten met de media, bijvoor- beeld in verband met nog lopende gerechtelijke onderzoeken. Het was beter alleen commentaar te geven ná overleg met de bevoegde autoriteiten. Typerend was de eufemistische woordkeuze vandeCanadeseministerCollenetteinhetHouseofCommons, in reactie op kritische uitspraken van majoor Armstrong: ‘I asked the chief of defence staff to remind members of the armed forces of the rules with respect to speaking on military matters.’246 In concreto omvatte de publieke reactie van de Belgische, Canadese en Nederlandse defensieorganisaties op klokkenluiden drie elementen. Ten eerste uitten ze spijt dat de klokkenluiders deze optie hadden gekozen. Hadden ze wel alle interne wegen bewandeld om hun mening te ventileren? Officials wezen dan vooral op de gevaren van ongeleid klokkenluiden. ‘If everyone starts deciding for himself what’s morally right or wrong, the whole system will collapse, especially the military organisation’, meende voorlichter majoor Christian Lemay.247 Ten tweede meenden de defensieorganisaties dat de klok-

212 organisatorische verantwoordelijkheid kenluiders zich wel degelijk op een hellend juridisch vlak begaven: voor ambtenaren en militairen golden nu eenmaal beperkingen in de vrijheid van meningsuiting, vooral als het vertrouwelijke informatie betrof. Het derde element was dan weer matigend. De klokkenluiders werden in de praktijk zelden concreet gesanctioneerd. De defensie- organisaties presenteerden klokkenluiden bij gelegenheid zelfs als een fenomeen dat – hoe vervelend ook – uiteindelijk positieve baten zou opleveren. Dát de betrokkenen hun grieven niet binnen de organisatie hadden willen uiten, moest de organisatie ook zichzelf aanrekenen. Zolang klokkenluiden maar oprecht gebeurde, bood het de defen- sieorganisatie een morele meetlat die het instituut op de langere termijn slechts ten goede zou komen.248 ‘Niemand wordt ontslagen omdat hij de waarheid vertelt’, stelde minister De Grave bijvoorbeeld.249 De meeste klokkenluiders kregen naar eigen zeggen echter wel degelijk te maken met stevigedrukvanuitdeorganisatieofzelfs met dreigementen. Majoor Armstrong gaf aan herhaaldelijk bedreigd en geïntimideerd te zijn.250 In België waren aalmoezenier Michel Quertemont en andere kritische militairen naar eigen zeggen door de legerleiding onder druk gezet om te zwijgen. Drie dagen na de publicatie van de ‘Open brief aan onze chefs’ moest Quertemont, op last van chef-staf generaal Charlier, bij de hoofdaal- moezenier op het matje komen. Deze vond dat de kritiek op kolonel Marchal, batal- jonscommandant Dewez en de staf in Evere moest ophouden. De verontwaardigde aalmoezenier bood zijn ontslag aan, maar dat werd geweigerd. Volgens Quertemont hadden sommige topmilitairen zelfs gedreigd ‘blunders’ van luitenant Lotin openbaar te maken. De nog onervaren officier zou deze op 7 april 1994 gemaakt hebben, met dodelijk gevolg voor zijn mannen. Dat zou de tot dan vrijwel ongeschonden reputatie van de jonge pelotonscommandant – en daarmeedekritischeopiniesvanQuertemont en de nabestaanden – ernstig hebben geschaad. De verantwoordelijkheid voor de dood vandetienpara’szoudanimmersnietlangerbovenalbijMarchal,Dewezenhet hoofkwartier in Evere liggen.251 Kolonel-arts Kremer verklaarde voor de commissie-Van Kemenade onder druk te zijn gezet door de commandant van het Geneeskundig Commando Krijgsmacht, brigade-generaal W. Vader. Kolonel Kremer had collega Hegge grove nalatigheid ver- weten en een klacht ingediend bij de Inspecteur Militaire Gezondheidszorg. Voor de commissie-Van Kemenade verklaarde Kremer:

Ik ben bij generaal Vader van de Landmacht geweest […]. Toen kreeg ik een papier te zien waarop het antwoord al geformuleerd stond. Dat antwoord luidde dat er niemand was overleden [door het onthouden van medische hulp, ck]. Dat stond al op papier.252

Hoe zwaar de pressie op klokkenluiders ook was, voor de nasleep is primair van belang dat het effect doorgaans averechts was. Al dan niet expliciete spreekverboden, dreige- menten of pogingen ze in diskrediet te brengen, versterkten eerder de moral high ground van de klokkenluiders en de sympathie bij media en onderzoekscommissies. De Somalia Inquiry en de Belgische en Nederlandse parlementaire commissies namen de klokken-

213 hoofdstuk 6 luiders in bescherming en benadrukten dat ze geen schade in hun verdere carrières mochten ondervinden.

Oorzaken voor de bereidheid tot militair-bureaucratische infighting

Dit overzicht van bureaucratische en publieke strijdlust bij veel militairen (en de daarbij horende argumenten en technieken) is niet meer dan een bloemlezing. Wie bijvoorbeeld de verhoorverslagen doorneemt van de Rwanda- en Srebrenica-commissies en de Somalia Inquiry, komt talloze voorbeelden tegen van militairen die elkaar beschuldigen, tegen- spreken of de verantwoordelijkheid elders leggen. Keren we daarmee terug naar de vraag die op pagina 200 werd aangesneden. Veel militairen die werden aangesproken op hun verantwoordelijkheid kozen voor bureaucratische infighting. Hoe is deze evidente bereid- heid te verklaren? Waarom conformeerden ze zich niet aan de disciplinerende groepsdruk en de daaruit voortvloeiende groupthink en zero-defects mentality (het onfeilbaarheids- imago) van de militaire organisatie? Allereerst moet worden gewezen op de cruciale rol van júist de militairen die zich ontpopten als bureaucratische vechters. Zij waren meestal sleutelfiguren in de gebeur- tenissen geweest, zowel in het operatiegebied of de staven als in de nasleep. Zij hadden de bepalende besluiten genomen (dan wel nagelatentehandelen)ofwareninelkgeval bij belangrijke beslissingen of sleutelmomenten aanwezig geweest. Zij waren kortom doorgaans zélf de belangrijkste actoren én getuigen. Hun eigen reputatie stond op het spel. Twee factoren versterkten vervolgens hun bereidheid om het bureaucratische gevecht aan te gaan: de ‘informatiespeelruimte’ en de ‘verburgerlijking’ van de krijgs- macht.

Lacuneuze informatievastlegging en grote speelruimte

Op het eerste gezicht zouden juist militaire organisaties gevrijwaard horen te blijven vanslependeenpubliekelijkuitgevochtenverantwoordelijkheidskwesties.Indestrak- hiërarchische militaire organisatie is de formele afbakening van verantwoordelijkheid immers tot in detail geregeld. De bevelsketen is strikt lineair. Parallel hieraan moeten militaire eenheden en staven alle relevante berichten, besluiten en acties vastleggen in logboeken, bevelen en rapportages. In theorie is de keten van verantwoordelijkheid dus niet alleen sluitend, maar achteraf ook over de hele linie te reconstrueren. Vóóraf is duidelijk wie welke besluiten mag nemen; achteraf kan gedocumenteerd worden vast- gesteld hoe de uitvoering verliep en wie daarvoor verantwoordelijk was. De werkelijkheid was anders. In de hectische praktijk van met name Rwanda en Srebrenica (maar tot op zekere hoogte evenzeer in de Somalië-kwestie) verpulverde de informatievoorziening en -vastlegging al snel. De chaos, verwarring en andere beper- kingen waren zo overweldigend, dat alle rangen moesten improviseren óf eenvoudigweg hun greep op de gebeurtenissen verloren. In april 1994 werd de unamir-staf overrompeld door honderden noodoproepen, moordpartijen, paniekerig radioverkeer en de slinkse

214 organisatorische verantwoordelijkheid plannen van Hutu-coupplegers. Kolonel Marchal en bataljonscommandant Dewez misten een totaaloverzicht van de humanitaire ramp die zich om hen heen voltrok. Hetzelfde gold voor Dutchbat.253 Rangen, bevoegdheden, inschattingen en besluiten liepen door elkaar heen. Overal moesten militairen ad-hocbeslissingen nemen, die vaker niet dan wel hun weerslag vonden op papier. Zoals gebruikelijk in hectische operationele situaties werden veel opdrachten mondeling (via telefoon of radio) gegeven en niet of nauwelijks vastgelegd.254 De informatievoorziening en -vastlegging door de eenheden had, als gezegd, een cruciale bouwsteen voor de verantwoordingstoedeling achteraf moeten zijn. In werke- lijkheid zaten de logboeken van kibat en Dutchbat-III vol hiaten: vanwege de acute noodsituatie en de beperkte mankracht had het gedetailleerd bijhouden van militaire logboeken met orders en radioverkeer weinig prioriteit meer. Tot op zekere hoogte gold dit evenzeer voor de maart-incidenten in Somalië, zij het dat de lacunes hier vaak kunstmatig werden gecreëerd: de militairen legden veel details bewust niet vast. Daar kwam in alle drie de casussen nog bij dat ook op de archivering door staven en hoofdkwartieren nogal wat viel aan te merken. Alle officiële onderzoekscommissies hadden kritiek op het gebrekkige documentaire geheugen van de defensieorganisaties.255 Tegelijk echter had de informatieleemte een voor deze studie zeer relevant effect. Vooral uitgezonden militairen (en dan met name de officieren van kibat en Dutchbat, alsmede – tot op zekere hoogte – die van het Airborne Regiment) konden het tekort aan gedocumenteerde gegevens over sleutelmomenteninSomalië,RwandaenSrebrenica omzetten in een flexibel wapen, waarmee ze het bureaucratische en publieke gevecht om de verantwoordelijkheidstoedeling effectiever konden aangaan. Alleen zij waren ter plaatse geweest en hadden kunnen beoordelen welke beslissingen genomen moesten worden. Veel gebeurtenissen en besluiten waren nauwelijks nog te reconstrueren op basis van objectief bewijs: het was het woord van de betrokken militair tegen dat van anderen. Deze speelruimte, mede voortvloeiend uit de informatielacunes, versterkte de aandrang van direct betrokken militairen om het bureaucratische gevecht te voeren. Zo vallen bijvoorbeeld de hierboven uitgewerkte conflicten tussen kolonel Marchal en kapitein Theunissen en tussen overste Karremans en generaal Nicolai binnen deze ‘mijn woord tegen het jouwe’-categorie.

Verburgerlijking van de krijgsmacht

De tweede verklaring voor de bereidheid van sleutelmilitairen om het bureaucratische en publieke gevecht aan te gaan, ligt in de verburgerlijking (civilianisation)vande militaire organisatie. Moderne westerse krijgsmachten zijn de afgelopen decennia der- mate complex en technologisch hoogwaardig geworden, dat bedrijfsmatige processen en management-denken (‘isomorfering’) zijn gaan overheersen.256 Vooral officieren denken en handelen vaak als civiele technocraten-in-uniform.257 De politicologen David Kozak en James Keagle kenschetsten de moderne westerse defensieorganisatie dan ook als ‘a bargaining area rather than a [military] command structure’.258

215 hoofdstuk 6

Daarbij is de militaire organisatie de laatste decennia meer en meer doordrenkt geraakt met bredere politieke en maatschappelijke waarden. Ze kon zich eenvoudigweg minder gemakkelijk afschermen van de buitenwereld. Zo werkte op maatschappelijk vlak bijvoorbeeld de omgang met ‘diversiteit’ (integratie van vrouwen, homoseksuelen, etnische minderheden) door in de militaire organisatie. De vermaatschappelijking van de krijgsmacht uitte zich verder in een negen-tot-vijf-mentaliteit, gelardeerd met vaste werktijden en verlof.259 Ook vredesoperaties hadden een verburgerlijkend effect. Deze missies maakten de militaire professional deels tot ‘politiek ondernemer’ en warrior-di- plomat (‘geweldsambtenaar’). Niet eerder raakte de militair zo betrokken bij civiele zaken als de handhaving van mensenrechten, het onderhandelen met lokale partijen of het verlenen van ontwikkelingshulp. De impact van dit bedrijfsmatige, verpolitiekte en vermaatschappelijkte denken op de militaire organisatie is ingrijpend geweest.260 Het zette haar krijgersmentaliteit (warrior culture)onderdruk.261 Deze mentaliteit is nog steeds de essentie van haar bestaan: de militaire organisatie is boven alles een gewelds-organisatie, afgestemd op oorlogvoering.262 ‘All armies exist first and foremost to fight wars’, schreef David Bercuson terecht.263 Deze gevechtsgerichtheid steunde traditioneel op waarden als vaderlandsliefde, zelfdiscipline, opofferingsbereidheid, een hoog verantwoordelijkheids- gevoel en doortastend militair leiderschap op basis van een noblesse oblige-voorbeeldfunc- tie.264 Echter, een belangrijk deel van de hedendaagse militaire professionals ziet zijn beroep niet meer primair als een warrior-roeping voor het leven. Het is eerder ‘just another job’ en het ministerie van Defensie ‘just another department’.265 Deze militaire profes- sionals maken hun eigen belangen minder snel ondergeschikt aan het collectieve belang en de reputatie van de organisatie. Het resultaat is een toegenomen aandrang onder (althans een deel van de) militairen om als assertieve burgerambtenaren te denken en te handelen, en strikt persoonlijke belangen te verdedigen. De drie ontspoorde vredesmissies brachten deze verburgerlijkte houding aan de oppervlakte. Dit gebeurde met name via de ‘sleutelmilitairen’ die werden aangesproken op hun individuele verantwoordelijkheid voor de gebeurtenissen in Somalië, Rwanda en Srebrenica, en de nasleep ervan. Eén effect van de verburgerlijking was namelijk voor het verloop van de drie casussen van groot belang. De sleutelmilitairen zagen het bureaucratische of publieke gevecht niet (langer) als een weg die ongepast en onbegaan- baar was voor de militaire professional.266 Ze moesten vaak zware kritiek incasseren en zagen hoeveel van hun civiele collega’s wel degelijk opteerden voor bureaucratic infigh- ting. Deze sleutelmilitairen waren op hun beurt bereid het gevecht om de verantwoor- delijkheidsvraag aan te gaan, in plaats van ‘not to rock the boat’. Dat dit de nasleep verlengde en imagoschade kon opleveren voor de militaire organisatie, was in deze individualistische optiek van minder belang. Daarmee doorbraken sleutelmilitairen dus de conformerende zero-defects mentality die hun organisatie als collectief zo koesterde. Ironisch genoeg spreidden de sleutelmi- litairen zélf evenzeer een zero-defects mentality ten toon, maar dan op het eigen individuele niveau. De motieven overlapten elkaar zelfs deels. Zowel voor de organisaties als de

216 organisatorische verantwoordelijkheid sleutelmilitairen was de hoge ‘inzet’ van de affaires een bepalende drijfveer. De gebeur- tenissen waren immers zeer ingrijpend en onomkeerbaar geweest. Critici en onder- zoekscommissies spraken de militairen aan op eigenschappen als moed, fatsoen, be- trouwbaarheid en geloofwaardigheid. De verantwoordelijkheidsvraag raakte de sleutel- militairen dus zeer persoonlijk. Ze tilden deze vraag dan ook al snel naar het principiële niveau van reputaties en eergevoel. ‘Ik weet dat ik in eer en geweten heb gehandeld’, schreef kolonel Marchal, ‘in de geest van mijn opdracht.’267 Bijeendermatehoge‘inzet’ wilden ze de hun toegeworpen verantwoordelijkheid of schuld niet zomaar negeren om collega’s of de reputatie van de krijgsmacht tegen elke prijs te beschermen. Ze meenden niet anders te kunnen dan terug te vechten, desnoods publiekelijk, dit ondanks de wens vandemilitaireorganisatieomderangengeslotentehoudenenhetzero-defects imago te handhaven. Dit betekende overigens niet dat de betrokken sleutelmilitairen steeds álle (mogelijke) eigen fouten hardnekkig bleven ontkennen. Erkenning daarvan was eerder een mogelijke tactiek, vooral als de fouten evident waren geweest. De betrokkenen poogden deze foutendanechtervaakonschadelijktemakendoorzeterugtevoerenopgoede bedoelingen, op daden van anderen, op ontoereikende informatie of op onopzettelijke vergissingen.268 Kortom, het waren geen structurele defects geweest. Het rumoer rond de zogenoemde ‘evacuatieverklaring’ van majoor Franken (zie pag. 84) was tekenend. Generaal Van Baal had als plaatsvervangend landmachtbevelhebber verzuimd dit politiek brisante document, na ontvangst op zijn staf, direct door te geleiden naar minister Voorhoeve. Van Baal erkende voor de enquêtecommissie-Sre- brenica dat hij de verklaring ‘niet onmiddellijk als zijnde relevant’ had beoordeeld en dat dit ‘hartstikke stom’ was geweest. Maar Van Baal ontkende opzet. Hij benadrukte dat óók (zo men wil: zélfs) Voorhoeve de niet-doorgeleiding van de verklaring als een onopzettelijke vergissing had afgedaan: ‘[I]k heb alleen ongenadig op mijn donder gekregen van de minister’, stelde Van Baal. ‘En daar bleef het bij.’ Van Baal zwakte vervolgens de verantwoordelijkheidsvraag verder af door te wijzen op een aantal con- textuele factoren: de ‘geweldige druk’ waaronder de landmachtstaf in de zomer van 1995 had moeten werken, alsmede het ‘verschil in perspectief’ en de onduidelijke taakverdeling tussen het ministerie en de landmacht.269 Zo figureerde de evacuatieverklaring als één element in het bredere bureaucratische en publieke gevecht dat Van Baal hardnekkig voerde om de beschuldiging van tafel te krijgen dat hij onwillig was geweest bij het informeren van minister Voorhoeve. Sommige bureaucratic warriors vochten succesvoller dan anderen. Generaal Boyle werd algemeen gezien als een grote verliezer in de nasleep van de Somalië-affaire. Zijn nerveuze pogingen de documentenverstrekking aan journalist McAuliffe te manipuleren en vervolgens de verantwoordelijkheid af te schuiven op ondergeschikten werkten als een boemerang. Als Boyle het slimmer en eerlijker had gespeeld, merkte Peter Desbarats op,zoudeheleSomalië-affairealsnelzijn doodgebloed. Boyle had volgens Desbarats simpelwegkunnentoegevendatzijnafdeling in eerste instantie licht gewijzigde Responses to Queries aan McAuliffe had gegeven. Vervolgens had Boyle alsnog de originele Responses kunnen verschaffen. Deze waren nota bene op zichzelf niet eens erg belangrijk of

217 hoofdstuk 6 gevoelig! ‘The embarrassment to the Defence Department and Boyle would have been minimal, almost not worth mentioning’, schatte Desbarats in.270 In België en Nederland sloten sommige officieren het bureaucratische of publieke gevecht af met het onbevredigende gevoel dat hun geen recht was gedaan. Dit gold bijvoorbeeld voor kolonel Marchal en generaals Warlicht en Van der Wind. Dutchbat- officieren als overste Karremans en majoor Franken daarentegen konden bogen op een betrekkelijk positief eindresultaat. Zij slaagden er kort voor het einde van de nasleep in – geschraagd door het ministerie van Defensie en de enquêtecommissie – de conclu- sies van het niod om te zetten in een rehabilitatie die politiek, organisatorisch en maatschappelijk breed leek te worden gedragen.271

Afsluitend. Militaire verantwoordelijkheid

Voor het gros der militairen lag de kwestie duidelijk: de verantwoordelijkheid voor het ontsporen van de drie vredesmissies (en hun pijnlijke nasleep) lag primair bij de politiek. De militairen voelden er weinig voor deze verantwoordelijkheid, laat staan eventuele schuld, vrijwillig (actief-spontaan of passief) op zich te nemen. Het waren de verant- woordelijke politici geweest die het besluit hadden genomen om deel te nemen aan de missies in Somalië, Rwanda en Srebrenica. Dat deze inzet moreel hoogstaand was geweest (‘saving strangers’), werd als zodanig niet betwist door politici of militairen. De verantwoordelijke politici wensten deze moreel getinte houding echter niet te vertalen in wat ze zagen als blinde gezindheids- ethiek, die tegen élke prijs moest worden ingevuld. De soldaten mochten niet nodeloos worden opgeofferd. De politieke redenering bleef eerder halfweg steken tussen bredere humaniteit (‘we moeten iets doen!’) en pragmatiek. Op dit punt waren militairen geprononceerder. Als uitvoerders dachten de militairen méér nog dan politici in termen van verantwoordelijkheidsethiek: was er ‘verstandig’ gehandeld in relatie tot de risico’s, de uitvoerbaarheid en de mogelijke consequenties? De militairen hadden aan den lijve ervaren hoe complex en problematisch de drie missies waren geweest. In de gezindheidsethische argumenten van slachtoffers en sympathisanten konden ze zich al helemaal niet vinden. Als bij de politici, droegen militairen verdedigende argumenten aan met een sterk retrospectief-rationaliserende karakter. De militairen meenden met een zeer lastige, zo niet onuitvoerbare opdracht te zijn opgezadeld. De vn en politici hadden bovendien geprobeerd de vredesoperaties te micromanagen en de eenheden met de handen gebonden, met funeste gevolgen. Airborne Regiment, kibat en Dutchbat hadden niet kunnen terugvallen op de essentie van militaire kracht: de gerichte toepassing van geweld om snel overwicht af te dwingen, aldus de militairen. Mandaten en rules of engagement waren in hun ogen onwerkbaar, de eigen middelen en mankracht onvoldoende, de fysieke ontberingen en de frustraties groot, de lokale partijen onbetrouwbaar en de internationale gemeenschap onmachtig. De drie vredesmissies legden de kloof tussen politieke wenselijkheid en militaire realiteit keihard bloot.

218 organisatorische verantwoordelijkheid

Tegelijkmeendendedriekrijgsmachtendehumanitairekantvanhunopdracht (‘humanitarian soldiering’) wel degelijk naar vermogen te hebben uitgevoerd. Hoe dan ook hadden kibat en Dutchbat zich niet kunnen voorbereiden op de slachtpartijen. Deze waren immers niet te voorzien geweest, aldus de meeste militairen. Beide bataljons hadden niettemin in eigen ogen gedaan wat ze konden: zoveel mogelijk niet-Rwandese burgers evacueren en het aantal slachtoffers onder de moslimburgers in Srebrenica beperken. De Canadese militaire organisatie meende de humanitaire kant van de unitaf-opdracht (beschermen van humanitaire hulp en bevolking) zelfs met evident succes te hebben uitgevoerd. De moord op Arone was een geïsoleerde en onvoorspelbare wandaad van een paar ‘rotte appels’ geweest. En was Aruush als indringer niet deels zélf verantwoordelijk geweest voor de schietpartij waarbij hij om het leven kwam? Het Airborne Regiment werd immers dagelijks getart door lokale dieven. Niemand kon zeker weten of Aruush niet een gewapende infiltrant was, aldus de meeste Canadese militairen. Kortom, volgens de drie defensieorganisaties had de buitenwereld niet het onmogelijke (‘onverantwoorde’) van de Airborne Regiment, kibat of Dutchbat mogen verwachten. Integendeel, wie er niet zelf bij was geweest (of te weinig inside kennis had van het militaire apparaat), hoorde zich geen kritisch oordeel aan te meten. Sowieso hadden de drie krijgsmachten weinig op met externe onderzoeken achteraf: wie gericht zocht, vond immers in élke grote organisatie fouten. Met het militaire apparaat op zich was echter weinig mis, aldus de defensieorganisaties. De politiek had bovendien beloofd dat ze eenheden voortaan alleen nog met heldere mandaten en ondubbelzinnige rules of engagement zou uitzenden. De krijgsmachten zagen dan ook weinig in negatieve navelstaarderij naar het verleden. Deze in hoge mate verantwoordelijkheidsethisch gerichte houding van de Canadese, BelgischeenNederlandsekrijgsmachtenvormdedebasisvandeverdedigendestrategie die de drie organisaties in de nasleep aanhielden. De militairen waren extra geprikkeld omdat ze zich als uitvoerders onvoldoende gedekt voelden door de politiek. Integendeel, de krijgsmachten hadden het gevoel dat de verantwoordelijkheid gericht werd doorge- schoven naar individuele militairen of de eenheden. Het ultieme voorbeeld van dat laatste was de opheffing van het Canadian Airborne Regiment in 1995.Hetgrosvande Canadese militairen zag hierin een opportunistische (en naar bleek futiele) poging van de Canadese regering om in één zuiverend gebaar de nasleep te ontzenuwen ten koste van een trotse elite-eenheid. De passief-verdedigende argumenten (‘wij zijn niet de hoofdverantwoordelijken’) van de defensieorganisaties bleken onvoldoende kracht te hebben om greep op de nasleep te krijgen. Integendeel, juist de organisaties en individuele militairen zélf droegen eraan bij dat het verantwoordingsproces nieuwe impulsen kreeg en bleef voortslepen. Drie factoren waren hier bepalend. Ten eerste de conformistische zero-defects houding van de krijgsmachten, die het erkennen van structurele gebreken bemoeilijkte. Hier gold een professionalisme-paradigma: wat goed gaat wordt vaak aan eigen inzicht en kunde toegeschreven, wat fout gaat aan de rol van anderen. Het averechtse effect was een krampachtige communicatie met de buitenwereld (met name kritische media en nabe-

219 hoofdstuk 6 staanden), die deze terughoudendheid interpreteerden als verantwoordelijkheidsont- wijking, of zelfs als pogingen tot bewuste cover-ups. Ten tweede was de complexiteit van de defensieorganisaties en de missies enorm groot. Dit resulteerde in een organisatorische vergruizing die het voor de betrokken militairen eenvoudiger maakte de verantwoordelijkheidsvraag elders neer te leggen: het many hands-fenomeen. Altijd was er wel iets of iemand die ‘eigenlijk’ verantwoordelijk was geweest: ondergeschikten, meerderen, militaire staven, de vn, grote mogendheden, enzovoorts. Ten derde bleek een deel van de betrokken militairen bereid te zijn het gevecht om verantwoordelijkheidstoedeling assertief aan te gaan. Hierbij waren lekken en klokken- luiden geen ongebruikelijke tactieken. De gegevensruis vergemakkelijkte deze bereid- heid: in de chaos van Somalië, Rwanda en Srebrenica waren legio witte plekken ontstaan. Veel belangrijke besluiten en gebeurtenissen vielen niet of nauwelijks meer te recon- strueren op basis van papieren of audiovisuele bronnen. Bij gebrek aan onomstotelijk bewijs, was het voor de betrokken militairen vaak eenvoudiger en verleidelijker het gevecht om verantwoordelijkheidstoedeling aan te gaan. Het eigen woord kon immers niet zomaar worden weerlegd. Daarnaast kwam een specifiek effect van de voortschrijdende verburgerlijking van de krijgsmacht bovendrijven. De individuele zero-error mentality van althans een deel van de betrokken militairen doorbrak de zero-error mentality van de krijgsmachten als geheel. Deze militairen achtten de ‘inzet’ (leven en dood, reputatie en eer) bij de verantwoor- delijkheidstoedeling zó hoog dat ze het eigen belang boven het traditionele conformisme van de militaire organisatie plaatsten. Voor deze civilianised militairen was het (desnoods ook publiekelijk gevoerde) gevecht tegen de politiek en collega’s geen onbegaanbare – want voor de militaire krijger-professional ‘onfatsoenlijke’ – weg meer.

220 hoofdstuk 7

Op zoek naar de feiten. De rol van onderzoekscommissies

‘Niet de waarheid interesseert veel mensen die aandringen op een commissie. Want die valt toch niet te reconstrueren.’

Jan van Erp cvp-parlementariër (januari 1997)1

‘We beschrijven de wereld even alsof mensen de goden van hun eigen bestaan zouden zijn.’

Herman van Gunsteren Politiek theoreticus (Universiteit Leiden)2

De geloofwaardige toedeling van verantwoordelijkheid veronderstelt een zo compleet mogelijk inzicht in de achterliggende feiten. De meningen over wat een historisch feit precies is, lopen in de geschiedwetenschap echter sterk uiteen. Hetzelfde geldt voor de historische causaliteit: hoe hangen de feiten onderling met elkaar samen?3 In de praktijk zoeken de meeste historici een middenweg ergens tussen eigen opinie en morele afzijdigheid. Onder geschiedwetenschappers bestaat enige consensus dat hun vak geen exacte wetenschap is. De historische professie is eerder, in de vaak aangehaalde woorden van Pieter Geyl, een ‘discussie zonder eind’.4 De historicus is zich doorgaans bewust dat het verleden niet volledig kanwordengekend. Toch is het niet bevreemdend dat historici worden ingeschakeld door overheden om het (vaak nog recente) verleden te reconstrueren: zij beschikken immers over de kennis en methodologische vaardigheden om grote hoeveelheden historische bronnen te ver- werken en te ordenen. Sowieso is de moderne maatschappij meer en meer gaan vragen om het oordeel van de geschiedkundige.5 Tegelijk echter hebben historici nooit een monopoliepositie verworven waar het de politieke en publieke oordeelsvorming over het verleden aanging. Vooral waar het taaie en beladen vraagstukken betrof, probeerden met name politici, journalisten, internationale organisaties, ngo’s en academici van andere disciplines evenzeer datzelfde verleden te reconstrueren. Volgens de Duitse schrijver Martin Walser zijn moderne generaties er bovendien meer en meer toe overgegaan het verleden op basis van eigen hedendaagse normen te beoordelen: ‘Je normierter dieser Umgang, um so mehr ist, was als Vergangenheit gezeigt wird, Produkt

221 hoofdstuk 7 der Gegenwart.’ Sterker nog, aldus Walser, de mogelijkheid bestaat dat het verleden als zodanig ooit ‘zum Verschwinden gebracht wird, dass sie nur noch dazu dient, auszudrücken, wie einem jetzt zumute ist beziehungsweise zumute sein soll’.6

Beladen waarheid

Walsers laatste gedachtegang, op zich niet geheel onomstreden, blikt vooruit – té ver vooruit voor deze studie. Tegelijk snijdt Walsers opmerking over de neiging om het verleden te ‘normeren’ zeker hout waar het de drie affaires aangaat. Het was al snel duidelijk dat een ‘eenvoudige’ chronologische reconstructie van de gebeurtenissen niet kon volstaan als instrument bij de verantwoordelijkheidstoedeling. De Somalië-, Rwan- da- en Srebrenica-affaires waren té complex en beladen voor een kroniekachtige recon- structie, hoe gedetailleerd ook. De affaires stonden in Canada, België en Nederland vanaf het begin moreel ‘op scherp’. Al in een vroeg stadium bleek dat de toedeling van verantwoordelijkheid – zoals bij alle complexe of ingrijpende historische evenementen – antwoord vereiste op schier ontelbare vragen: waarom hadden de gebeurtenissen plaatsvonden, door welke overwegingen werden de actoren gedreven en waar lagen de causale verbanden tussen menselijk handelen, de eigenlijke gebeurtenissen en hun afloop? Ook speelde vooral onder vakgenoten de vraag of historici zich überhaupt voor zeer contemporain en politiek gevoelig onderzoek in opdracht van de overheid moesten lenen. Beide aspecten riepen de nodige wetenschapsfilosofische bezwaren op, maar deze kregen in de praktijk nooit de overhand. Kritiek van vakgenoten weerhield vooral Nederlandse geschiedkundigen er niet van om de uitdaging aan te gaan. Zij zagen het onderzoekswerk eerder als een beroepsmatig interessante propositie.7 Bij de drie casussen was het vooral aan tijdelijke, speciaal ingestelde onderzoekscom- missies om feiten te ordenen, te interpreteren en in onderling verband te plaatsen. Hun vaststellingen, conclusies en eventuele aanbevelingen moesten de basis voor de uitein- delijke – in de eerste plaats politieke, maar ook organisatorische en maatschappelijke – oordeelsvorming en toedeling van verantwoordelijkheid leggen. Hun onderzoekswerk zou, zo was de bedoeling, het pad naar afronding van de drie affaires effenen. 8 In dit hoofdstuk wordt de specifieke rol van onderzoekscommissies tijdens de drie affaires geanalyseerd. Hierbij ligt de nadruk op de commissies die deel uitmaakten van het nationale en officiële verantwoordingsproces. Deze werden door de Canadese, Belgische en Nederlandse overheden geïnitieerd en gefinancierd. Onderzoeksrapporten van bijvoorbeeld de vn, particuliere instanties, ngo’s of individuele researchers vallen buiten dit kader.9 In de casussen zijn drie typen officiële onderzoekscommissies te onderscheiden. Ten eerste militaire commissies, zoals de Canadese De Faye Board of Inquiry,deBelgische commissie-Van Hecke of het debriefingsonderzoek-Assen in Nederland. Ten tweede politieke onderzoekscommissies, zoals de Rwanda-Senaatscommissie of de Srebrenica- enquêtecommissie. Ten derde (semi-) onafhankelijke commissies: de Public Inquiry naar de Somalië-kwestie en het niod-onderzoek tijdens de Srebrenica-nasleep. De

222 op zoek naar de feiten commissie-Van Kemenade laat zich niet helder onder een van de twee laatstgenoemde categorieën rubriceren. Eerder is sprake van een tussenpositie. Enerzijds leidde Van Kemenade in opdracht van de regering een fact-finding-onderzoek naar een politiek gevoelig thema. Anderzijds waren opzet en doelstelling veel beperkter dan bij de zuiver politieke commissies. De aanleiding lag in een betrekkelijk nauw afgebakend bureau- cratisch-bestuurlijk probleem: had de landmachttop Het Plein onvolledig ingelicht? Het was dus niet de bedoeling dat Van Kemenades conclusies de basis zouden vormen voor een breed politiek en maatschappelijk debat. Deze kanttekening neemt niet weg dat de commissie-Van Kemenade kampte met dezelfde ervaringen en complicaties als de overige commissies. Uiteraard onderzochten de commissies de gebeurtenissen post factum. Hun startpunt was dát zich bijzonder ernstige zaken met een grote politieke en emotionele lading hadden afgespeeld. Deze moesten worden geordend en geduid. Het was voor met name de politieke en onafhankelijke commissies welhaast onmogelijk om niet vast te stellen en te concluderen dat in de beleidsvorming en uitvoering van de missies in Somalië, Rwanda en Srebrenica fundamentele fouten of (al dan niet bewuste) verkeerde inschat- tingen waren gemaakt. Bij voorbaat stond bijvoorbeeld vast dat de Belgische Senaatscom- missie harde noten zou kraken over het Rwanda-beleid van het kabinet-Dehaene. Het was ondenkbaardathetSenaatsrapport zoupostuleren dat de Belgischeregeringadequaat had gereageerd op eventuele voortekenen van de genocide of van de moord op de tien para’s. Wat nog moest worden vastgesteld, was hoe zwáár de kritiek zou zijn en in welke bewoordingen deze zou worden geventileerd. Welk verband zou het Senaats-eindrapport bijvoorbeeldleggentussendeomvangenuitrustingvanhetkibat-bataljon, de rol van minister Delcroix en van generaal Charlier, de dood van de tien para’s en de genocide?10 Hetzelfde gold voor de Srebrenica-onderzoeken. Welke andere conclusie viel te trekken dan dat de Nederlandse regering zich na 1993 in de Bosnische fuik had laten meezuigen, te weinig doortastend had gehandeld en haar beleid te veel had gebaseerd op wishful thinking? Hoe viel het hoge doormodderkarakter van de Nederlandse betrokkenheid bij Srebrenica anders überhaupt te verklaren? Juist met het oog op het voorgaande benadrukten zowel de opdrachtgevers als de commissies zélf vanaf het prille begin dat, hoe gevoelig de onderzoeksmaterie ook lag, objectieve fact-finding vooropstond en niet fault-finding of het aanwijzen van schuldigen. Met andere woorden, de commissies wilden zich niet primair in de rol van rechter of moreel arbiter laten drukken. De militaire onderzoekscommissies stelden hoofdzakelijk op zoek te zijn naar concrete lessen die de krijgsmachten en komende operaties ten goede zouden komen. De politieke commissies onderstreepten dat de drama’s in Rwanda en Srebrenica té ernstig waren voor persoonlijke ambities of partijpolitieke spelletjes: ‘Sereen, objectief en verheven boven de partijpolitiek’, sprak Rwanda-commissielid Guy Verhofstadt.11 ‘We wilden in onze conclusies heel dicht blijven bij beschrijving en analyse’, onderstreepte Bert Bakker als voorzitter van de Tijdelijke Commissie Besluit- vorming Uitzendingen.12 De rapporten moesten volgens de opstellers mede dienen om soortgelijke drama’s in de toekomst te helpen voorkomen. De toedeling van verant-

223 hoofdstuk 7 woordelijkheid werd vanaf het begin zo veel mogelijk van de onderzoeksagenda gehaald (om vervolgens in één geval – de Somalia Inquiry – nadrukkelijk terug te keren, zie onder). Deze toedeling behoorde hoe dan ook formeel niet tot het onderzoeksmandaat. Het was aan regeringen en parlementen om, op basis van de rapporten, verantwoorde- lijkheid toe te kennen en eventuele sancties te treffen. Boeiend is de rol van het niod. Achterhalen, ordenen en interpreteren van historische feitenwasimmersvanoudsdecore business van dit Amsterdamse instituut. Historici werden met name de laatste decennia vaker ingeschakeld om heikele politieke kwesties te helpen onderzoeken.13 Daarbij speelde, als gezegd, steeds de vraag of historici zich überhaupt moeten lenen voor politiek geëntameerd onderzoek naar moreel beladen zaken. Het verwijt ligt voor de hand dat de politiek hen zal misbruiken om lastige affaires weg te werken. niod-directeur Hans Blom erkende dit dilemma, maar zag geen overwegende bezwa- ren. Hij stelde dat wetenschappers wel degelijk in staat waren de Srebrenica-materie met onpartijdige distantie te benaderen en een analytisch-verklarend referentiekader voor latere oordeelsvorming te bieden. De inzet was ‘een wetenschappelijke monografie: een zo goed mogelijk onderbouwde en zo accuraat mogelijke reconstructie van gebeur- tenissen als een historisch proces met een eigen dynamiek’.14 Expliciete morele of politieke oordelen konden daarbij wel degelijk worden vermeden, aldus Blom.15 Volgens het niod waren de wetenschappelijke voorwaarden voor ambachtelijk ‘historisch pio- nierswerk’ – zoals de toegang tot documenten en getuigen – zelfs prima.16 Blom scherm- de zijn Srebrenica-team zo veel mogelijk af van politieke of publieke pressie en van andere onderzoeken om het niod-werk zo zuiver mogelijk te houden.17 De niod-di- recteur toonde zich bijvoorbeeld in de zomer van 1998 ‘ernstig bezorgd’ dat de com- missie-Van Kemenade of een eventuele parlementaire enquête het niod-onderzoek zouden doorkruisen.18 Evenmin wenste Blom tussentijds te rapporteren. Deze tussen- vaststellingen zouden naar zijn mening als vanzelf een eigen dynamiek krijgen in het publieke en politieke debat en een afgewogen eindoordeel belemmeren.19 Het niod volgde ook niet de bij wetenschappelijke studies gebruikelijke procedure om externe deskundigen of geïnterviewden (concept)teksten te laten meelezen.20 Alle onderzoekscommissies benadrukten dus hun objectiviteit en feitengerichtheid. Ze stelden dat zij zich zo veel mogelijk wilden loskoppelen van de contemporaine morele, politieke en maatschappelijke lading van hun onderwerp. Hun doel was ‘slechts’ om, in de formulering van het debriefingsrapport-Srebrenica, ‘zoveel mogelijk feitelijke en relevante informatie’ te verkrijgen. niod-onderzoeker Bob de Graaff definieerde de taakstelling van het niod-onderzoek als ‘het leggen van een feitenbasis onder de Srebrenica-discussie’.21 Met name de militaire en politieke commissies wilden er ook lessenuittrekkenvoordepraktijk.22 Dit hoofdstuk analyseert in hoeverre de onderzoekscommissies hun wens (en aan- spraak) om ‘boven’ de partijen te staan of de thematiek te depolitiseren, konden waarmaken. Het hoofdstuk gaat achtereenvolgens in op de specifieke rol van militaire onderzoekscommissies, op de onderzoekstechnische problematiek, op de bijzondere

224 op zoek naar de feiten plaats van de onderzoekscommissies in het nasleepproces en op de vraag wat uiteindelijk gebeurde met de onderzoeksresultaten en -rapporten.

Militaire onderzoekscommissies

Militaire onderzoekscommissies hadden vrijwel steeds, in meer of mindere mate, een negatieve katalyserende uitwerking op het nasleepproces. Dit had alles te maken met de karakteristieke kenmerken en doelstellingen van de militaire onderzoeken. Deze vonden plaats achter gesloten deuren en de benadering was bovenal intern-organisato- risch en militair-technisch. Hun technocratische aanpak was, zo bleek al snel gedurende de nasleep, té beperkt om de snelgroeiende roep om feiten, duiding en verantwoorde- lijkheidstoedeling te bevredigen. Integendeel, de militaire onderzoeksrapporten ver- sterkten eerder de intensiteit van de nasleep. Politici, kritische media en slachtoffers zagen deze rapporten voornamelijk als een poging van de defensieorganisaties om verantwoordelijkheid te minimaliseren en omzeilen. De geheimhouding die eigen was aan militaire commissies vergrootte het wantrouwen slechts. In Canada riepen alle militaire onderzoekscommissies veel kritiek op. Ter illustratie dient hier de Board of Inquiry van generaal De Faye, die eind april 1993 werd ingesteld.23 Deze commissie richtte zich primair op de gebeurtenissen in Somalië zelf. Onderzoek naar de betrokkenheid van bijvoorbeeld premier Campbell of topmilitairen werd gemeden.24 Ook gewelddadige incidenten in Somalië (waaronder de dood van Aruush en Arone) vielen buiten haar mandaat. Het argument voor deze afbakening was strikt formeel: de incidenten werden reeds onderzocht door de militaire politie en generaal De Faye wilde dit onderzoek niet in de wielen rijden. Het was onvermijdelijk dat de Board of Inquiry toch op nieuwe of gevoelige informatie stuitte over deze geweldsinci- denten. In dergelijke gevallen moest ze eerst chef-Defensiestaf admiraal Anderson raadplegen. The Ottawa Citizen eiste in een rechtszaak dat de hoorzittingen van de De Faye-commissie openbaar zouden zijn, maar tevergeefs.25 Het Canadese ministerie van Defensie en de krijgsmacht reageerden geïrriteerd op dergelijke eisen en op de kritiek die de militaire Board of Inquiry kreeg. Dit soort onderzoeksradenwareninhunogenreguliere, effectieve en veelgebruikte instrumenten binnen het militaire apparaat. Het was de enige optie om op korte termijn serieuze lessen te trekken en soortgelijke fouten te voorkomen.26 De gehoorden zouden achter gesloten deuren ‘more candid’ zijn.27 Bovendien leed de Board of Inquiry op deze manier veel minder onder de hectische aandacht van media en politieke oppositie, aldus de militaire organisatie. Generaal De Faye concludeerde uiteindelijk dat de geweldsinci- denten, hoe ernstig ook, niet wezen op structurele problemen bij het Canadese contin- gent in Somalië. In het rapport werd geen verband gelegd tussen het vermeende racisme bij met name het 2nd Commando en de incidenten. Conform de consensus in het militaire apparaat, stelde de onderzoeksraad dat de dood van Arone het gevolg was geweest van het gedrag van enkele ontspoorde individuen binnen het Airborne Regiment.28

225 hoofdstuk 7

In België trokken militaire onderzoeksrapporten evenzeer vooral de aandacht in de politieke en publieke arena als vermeende pogingen om de krijgsmacht buiten schot te houden bij de verantwoordelijkheidstoedeling.29 Kenmerkend is de scherpe aanval van de Senaatscommissie-Rwanda op het rapport van chef-staf vice-admiraal Herteleer, dat in december 1998 uitlekte.30 Volgens Herteleer had de Belgische krijgsmachttop tijdens de Rwanda-crisis geen belangrijke fouten gemaakt. Hij schoof de verantwoordelijkheid vooral door naar de vn en naar de Belgische politiek. Herteleer adviseerde minister Poncelet ook om geen strafmaatregelen te nemen tegen officieren van de Generale Staf of het operatiecentrum in Evere die bij de Rwanda-missie betrokken waren geweest. Daarmee weersprak de chef-staf het Rwanda-Senaatsrapport. Dit rapport concludeer- de namelijk dat de Generale Staf en het operatiecentrum in Evere blijk hadden gegeven van ‘ernstige tekortkomingen’, zoals bij de verprutste levering vanzwaarderemunitie aan kibat (zie pag. 108 en 203).31 Leden van de Senaatscommissie, de media en na- bestaanden vielen collectief over vice-admiraal Herteleer heen. Commissielid Patrick Hostekint sprak van ‘een belediging voor het parlement’.32 Verhofstadtdeedhetstuk af als ‘een paraplurapport’ en sneerde: ‘Dit is een rapport over de legerleiding door de legerleiding.’33 In Nederland versterkte vooral het militaire debriefingsrapport-Assen de indruk dat de landmacht haar verantwoordelijkheid probeerde te ontwijken en onwelgevallige zaken achterhield. De landmacht zag haar onderzoek in Assen primair als een militair- operationele debriefing en als een bijdrage aan ‘het verwerken van de indrukken en ervaringen’ van de Dutchbatters.34 Het ging niet om verhoren in juridische zin en de betrokkenen werden niet met elkaars verklaringen geconfronteerd. Het resultaat was scherpe politieke en publieke kritiek op met name de landmachtleiding en de roep om nader, uitgebreider en onafhankelijker onderzoek. Minister Voorhoeve probeerde hierop te anticiperen, maar tevergeefs. Hij liet de aanbieding van het rapport aan de Tweede Kamer (30 oktober 1995) gepaard gaan met een 29 bladzijden tellende toelichtingsbrief, plus vijf bijlagen.35 Deze brief vulde het rapport reeds op belangrijke punten aan, onder meer wat betreft de Bosnisch-Servische oorlogsmisdaden en het gedrag van Dutchbat. Ook de belofte aan de Dutchbat-militairen dat hun getuigenissen vertrouwelijk zouden blijven, bleef de militaire organisatie gedurende de gehele Srebrenica-nasleep achtervolgen. Zo gaven verschillende Dutchbat- militairen naderhand aan dat het debriefingsrapport hun getuigenissen onvolledig had weergegeven. Kenmerkend voor de pijnlijke naweeën van het debriefingsonderzoek was verder het zogenoemde ‘Feitenrelaas’.36 Dit document was een door de marechaussee opgestelde uitvoerige samenvatting van de debriefingsgesprekken. Het ‘Feitenrelaas’ bevatte nogal wat gevoelige passages over bijvoorbeeld vermeende seksuele contacten van Dutchbat- militairen met moslimvrouwen en wangedrag van Nederlandse militairen. Het relaas werd door Defensie gezien als een ‘intern werkdocument’ en als ‘een noodzakelijk hulpmiddel bij de opstelling van het debriefingsrapport’.37 Hetdocumentwasdaarom niet naar buiten gebracht, maar bewaard bij de geheime gespreksverslagen uit Assen,

226 op zoek naar de feiten tot het medio 1998 in het nieuws kwam. Minister De Grave maakte het ‘Feitenrelaas’ ten slotte eind 1999 openbaar.38 Zo liepen de militaire onderzoeken steeds achter op het politieke en publieke debat. Hun technocratisch-afstandelijke aanpak wekte – afgezet tegen de ernst van de gebeur- tenissen en de emotionele gevolgen – eerder de indruk dat de krijgsmachten al te terughoudend reageerden of iets te verbergen hadden. Deze indruk bestond deels al op voorhand door het gesloten karakter van de defensieorganisaties. Buiten de krijgsmacht werden de militaire rapporten vooral beoordeeld op wat er níet of te weinig instond: aandacht voor het menselijke aspect en diepgravende zelfkritiek. Het gevolg was een versterkte roep om nieuw en onafhankelijk onderzoek. De Canadese brigade-generaal Joe Sharpe, die zelf een militaire board of inquiry voorzat, vatte de problematiek bondig samen: ‘Conducting an investigation in a manner that will withstand both public and legal scrutiny is not a skill that is normally well developed in military officers.’39

Onderzoek naar complexe policy failures

De militaire commissies voldeden dus niet als onderzoeksinstrumenten om de nasleep te helpen dempen. De taak om ‘de volledige waarheid’ boven tafel te krijgen, lag daarom vooral bij de politieke en onafhankelijke commissies. In de navolgende paragrafen worden de onderzoekstechnische problemen waarmee de politieke en onafhankelijke commissies kampten (grotendeels dezelfde trouwens als waarmee ook de militaire commissies te maken kregen), hun plaats in het nasleepproces en het uiteindelijke effect van hun onderzoekswerk geanalyseerd. De taakstelling van de politieke en onafhankelijke commissies was, als gezegd, op zich in essentie helder: waarheidsvinding en het leggen van een feitenbasis onder de verantwoordelijkheidsdiscussie. De commissies werden echter onmiddellijk geconfron- teerd met een reeks onderzoekstechnische complicaties die de invulling van hun gedachte taakstelling aanzienlijk bemoeilijkten. Deze complicaties draaiden in concreto om de onderzoeksopdracht (c.q. het onderzoeksmandaat), het expanderende karakter van de zoektocht naar de feiten en de houding van de onderzoekers zelf tegenover de materie. De onderzoeksmandaten van de commissies waren breed en open. Zowel opdracht- gevers als onderzoekers kozen hier bewust voor.40 Om te beginnen was evident dat de materie zeer complex en gevoelig was. Alleen met een breed uitwaaierende vraagstelling kon men hopen alles te dekken en alle betrokkenen zoveel mogelijk recht te doen.41 Bovendien waren de commissies bij aanvang nog niet grondig bekend met het onder- zoeksveld. Net als de opdrachtgevers vonden ze het raadzaam om niet vooraf al mogelijk belangrijke thema’s en verklaringen uit te sluiten. Alle potentiële onderzoeksrichtingen werden bij voorbaat zoveel mogelijk in het mandaat gevat. ‘It is better at this [early] stage of the planning process to define and interpret the mandate broadly,’ merkte Somalia Inquiry-voorzitter Létourneau op, ‘so as to get a better understanding of what would be required if everything were to be done.’42

227 hoofdstuk 7

In de praktijk omvatten de onderzoeksmandaten van de politieke en onafhankelijke commissies (Van Kemenade uitgezonderd) de volledige – over meerdere jaren uitge- smeerde – operationele voorbereiding, uitvoering en nasleep van de missie, de politieke besluitvorming, het functioneren van de militaire organisatie en de dramatische gebeur- tenissen zelf. De onderzoeksopdracht aan het niod was typerend: deze betrof

de gebeurtenissen voor, tijdens en na de val van de enclave die in onderlinge samenhang worden bezien tegen de achtergrond van politieke en militaire gebeur- tenissen in Bosnië-Herzegowina en tegen de achtergrond van het internationale overleg ter zake.43

Deze benadering verklaart, net als bij de andere commissies, de ruime armslag die het niod kreeg én nam bij de daadwerkelijke invulling van de onderzoeksopdracht.44 Veel moest nog nader worden afgebakend. Bij het begin van het niod-onderzoek was bijvoorbeeld niet duidelijk in welke mate de Srebrenica-nasleep in Nederland aan de orde zou komen in het eindrapport. De regeringsopdracht noemde deze nasleep niet uitdrukkelijk als onderzoeksthema, maar hield tegelijkertijd een slag om de arm door testellendatnoganderethema’smogelijk waren. Dit was ter beoordeling van het niod.45 Deze brede en daarmee ‘vloeibare’ mandaten stonden in duidelijke wisselwerking met een tweede onderzoekstechnisch probleem waarmee de commissies kampten: de complexiteit van de materie, zowel voor wat betreft de gebeurtenissen, de hoeveelheid betrokkenen als de bronnen. Alle onderzoeken waren hybride: ze moesten niet alleen ‘abstractere’ politieke en beleidsvragen bekijken (op meerdere niveaus: lokaal, nationaal en internationaal), maar evenzeer individueel gedrag. De commissies werden overrom- peld door de snel uitdijende omvang van het onderzoek. Reeds eerder (pag. 17-18)werd gewezen op het many hands-probleem. Individuen binnen een complexe hiërarchische organisatie aanspreken op hun verantwoordelijkheid is bijzonder lastig. Bestuurskundige Bovens hanteerde hier de beeldspraak van de gordiaanse knoop: één verantwoordelijke aanwijzen in een keten van verantwoordelijkheid betekent onvermijdelijk het blootleg- gen van de gehele keten.46 Somalia Inquiry-voorzitter Létourneau haalde het schiet- incident van 4 maart 1993 (waarbij Aruush het leven liet in een hinderlaag van het Airborne Regiment) aan om dit fenomeen te illustreren:

Analysing this single incident involved, in addition to testimony from the members of the ambush platoons, analysis of no fewerthanelevenchainsofcommand.[…] Each chain of command involves at least three people plus the twelve players/par- ticipants in the incident, for a total of forty-five people. On top of those eleven different chains of command is the chain of command of the public relations unit at National Defence Headquarters for handling information and controlling its releasetothemediaandthegeneralpublic.47

228 op zoek naar de feiten

In deze complexe ketens vindt vrijwel iedereen wel andere verantwoordelijken om het eigen gedrag te (helpen) verklaren. ‘Het is dan ook geen wonder’, schreef politiek-ge- ograaf Gertjan Dijkink, ‘dat we bij een onderzoek naar tragische gebeurtenissen vooral verdedigbaar gedrag tegenkomen.’48 Hoe dan ook is het van buitenaf reconstrueren van dossiers (‘tearing down the paper walls’) in onoverzichtelijke bureaucratische organisaties als de krijgsmacht bijzonder lastig. Archivaris Paul Marsden, die nauw betrokken was bij de Somalia Inquiry, meende dat de informatiestromen dermate ingewikkeld waren dat zelfs goed ingevoerde defensiemedewerkers ze niet precies konden reconstrueren.49 Veel documenten die de bureaucratie produceert, zijn bovendien slechts de officiële weergave van een veel complexere werkelijkheid. Dit geldt al helemaal voor vredesope- raties, die een set extra (ook internationale) verantwoordelijkheidslagen en parallelle informatiekanalen toevoegen.50 Daarbij komt de fysieke overvloed aan bronnenmateriaal. Naast de complexiteit van de organisaties, speelt hier een informatieparadox die de afgelopen decennia meer en meer de kop heeft opgestoken bij grote onderzoeken naar policy failures. Door moderne informatica- en communicatietechnieken hebben onderzoekers in het algemeen veel ruimere toegang tot gegevens over gebeurtenissen en opinies van betrokkenen. Ander- zijds leidt juist deze informatieproliferatie tot verdere gegevensvergruizing en haast eindeloze reeksen nieuwe (sub)vragen.51 Alle commissies hielden bovendien uitgebreide verhoren. Veel gehoorden voegden achteraf nieuwe statements op papier toe.52 De Somalia Inquiry verzamelde honderdenvijftigduizend documenten, in totaal zeshon- derdduizend bladzijden.53 In april 1996 verordonneerde generaal Boyle een extra zoekslag binnen het Canadese ministerie van Defensie. Deze, zoals Somalia-commissioner Peter Desbarats het formuleerde, ‘D’ day – Missing Documents Day’ leverde tweehonderd- duizend aanvullende documenten op.54 Vooral het beheer van elektronische gegevens- bestanden door ambtenaren, militairen en overheidsorganisaties baarde onderzoekers veel zorgen.55 niod-medewerkers wezen op dit probleem:

Amonghistoriansitiswell-knownthatafter the Second World War there was, what they call, a paper proliferation. Working on recent events of only ten years ago, we found out that electronic data-gathering has become an even greater burden. After several experiences we became almost afraid for the interviewee who ended the interview by saying: ‘By the way, I have some information left on cd-rom or on disk that may be of interest to you.’ To me, it is still amazing to experience that the contents of a small box kept in a drawer can fill a whole room, once they are put on hard copy.56

Ambtenaren en militairen zijn feitelijk als hun eigen digital file managers gaan doubleren. Veel elektronische documenten worden in (talrijke) tussenversies vastgelegd op afzon- derlijke harde schijven. De informatie is eenvoudig te wijzigen, verwijderen of mani- puleren.57 ‘Much “hard copy” work has been replaced by e-mail’, schreef de Canadese public affairs officer overste Brett Boudreau.

229 hoofdstuk 7

Computers crash and discs are misplaced. Offices are moved, stood up, stood down or downsized, and personnel transferred – often in a hurry. Many files are discarded simply to make room in cramped offices or to clean hard drives, without malicious disregard for archivists.58

Nog twee verdere complicaties bemoeilijkten het ontrafelen van dit verbrokkelde en vloeibare aanbod aan informatie. Zeker de militaire documenten waren merendeels zeer specialistisch en vereisten een gedegen kennis van de krijgsmachtorganisatie, technische details, het vakjargon en de militaire cultuur. Inquiry-voorzitter Létourneau verhaalde hoe het Canadese ministerie van Defensie een driehonderd bladzijden dik boekwerk overlegde, geheel gevuld met de uitleg van militaire afkortingen. ‘Some military memo’s did not contain a single coherent sentence structure’, aldus Létourneau.59 Inlichtingenrapporten waren notoir lastig te interpreteren. Volgens de Senaatscom- missie-Rwanda bijvoorbeeld was het ‘[v]oor niet professionele lezers uiterst moeilijk een correcte evaluatie te maken van de door de inlichtingendiensten overgezonden informatie: wat is belangrijk en wat niet, wat is betrouwbaar en wat niet, enz.’60 Enkele onderzoekers of commissiemedewerkers brachten overigens wel degelijk militaire des- kundigheid in. In de Rwanda-commissie waren dat met name reserve-officieren als vld’er Stef Goris en prl-lid Armand de Decker. Kolonel der mariniers Dick Schoonoord maakte deel uit van het niod-onderzoeksteam. De Somalia Inquiry liet zich bijstaan door ten minste vier oud-officieren als militair adviseurs. Eén van de voorzitters, Robert Rutherford, had een militaire achtergrond.61 Anderzijds erkenden enkele commissiele- den, zoals Alain Destexhe, dat niet alle collega’s over voldoende militaire kennis beschikten of zich inhoudelijk goed hadden voorbereid.62 Soms drong het gebrek aan gerichte kennis naar de oppervlakte. Zo wilde commissielid Bert Anciaux van reserve- officier De Loecker, die in Kigali verantwoordelijk was geweest voor de training van de Quick Reaction Force, weten wat diens status als reserve-officier eigenlijk betekende. Even later moest commissielid Pierre Jonckheer toegeven dat hij steeds had gedacht dat De Loecker rechtstreeks onder unamir-force commander generaal Dallaire viel. ‘Non, pas du tout’, repliceerde De Loecker, ‘Je dépendais à Kigali du colonel Marchal.’63 Er vloeide nog een andere complicatie voort uit het vergruizingsfenomeen. Dit was het gevaar dat, al of niet opzettelijk en al of niet in de context van het onderzoek, losse documenten en afzonderlijke gegevens uit de brede context werden losgeweekt. Ver- volgens gingen deze documenten en brokjes informatie een eigen leven leiden. Het risico dat ze werden ‘uitgebuit’ was levensgroot gezien de scherpte van de nasleep in elk van de drie casussen. Documenten of losse stukken informatie werden instrumenten – wapens zo men wil – in de strijd om verantwoordelijkheid, moreel gelijk en reputaties: een battle for documents. Niemand kon dit slagveld volledig overzien: daarvoor was de informatieverbrokkeling veel te groot. Dit vergemakkelijkte dan weer de recycling van informatie. Nieuwe of ‘oude’ onthullingen hielden de nasleep gaande en suggereerden doofpotpraktijken. In België kwam senator Destexhe herhaaldelijk met documenten op de proppen die al of niet daadwerkelijk ‘onthullend’ waren.64 Kenmerkend voor de Srebrenica-nasleep

230 op zoek naar de feiten was het steeds terugkerende gewiste fotorolletje. Documenten als het ‘Feitenrelaas’ en de ‘Managementrapportage’ kregen hun gevoelige lading in de Srebrenica-nasleep vooral omdat ze in eerste instantie niet openbaar waren gemaakt. De parallel met het Belgische militaire rapport-Jacqmin is sprekend. Mient Jan Faber kon nadrukkelijk wijzen op wat hij zag als een Nederlandse belofte van ‘lotsverbondenheid’ met de moslims, omdat hij beschikte over een cruciaal document waarin deze term werd gebezigd: de minis- terraadsnotulen van 11 juli 1995.65 Commissaris Peter Desbarats gaf aan de Airborne- ontgroeningsvideo’s een gerichte draai. Hij presenteerde ze bovenal als het visuele bewijs voor een punt dat hij sterk benadrukt wilde zien, namelijk dat het Canadian Airborne Regiment wel degelijk structureel racisme en disciplinegebrek had gekend.66 Het Cana- dese ministerie van Defensie klaagde dat de Somalia Inquiry veel te veel waarde hechtte aan de gemanipuleerde Responses to Queries. Dit waren volgens Defensie in wezen onbetekenende en routineuze voorlichtingsdocumenten, die dagelijks werden aange- past.67 Alle politieke en onafhankelijke commissies werden verrast door het ingrijpende effect dat hun brede mandaten en de vergruizing van informatie hadden op het onderzoek.68 Steeds bleken ad-hocmaatregelen nodig te zijn om het onderzoek nader af te bakenen, uit te breiden en gaande te houden. Vooral het niod-onderzoek kampte met capaciteits- en deadlineproblemen. Het onderzoek was volgens Blom ‘vooral voor de onderzoekers een uitputtende, enerverende en belastende, maar ook fascinerende ervaring’ geweest.69 Voortschrijdend inzicht, de noodzaak van extra hoor- en wederhoor en steeds nieuwe onderzoekspaden noodzaakten herhaaldelijk uitstel (tot een uiteindelijke duur van vijfenhalf jaar) en een uitbreiding van drie tot negen onderzoekers. Vooral in de eindfase was de haast enorm.70 De Somalia Inquiry rekende in eerste instantie met een onderzoeksduur van negen maanden. Dit liepin depraktijk uittotruimtweejaar.71 ‘[T]heamountof documentation is overwhelming’, merkte Peter Desbarats op. ‘It is almost impossible for us to keep track of it all. […] The inquiry is almost a living thing [and] once set in motion, it starts to move wherever the evidence takes it.’72 De commissie hoorde 116 getuigen à raison van 183 verhoordagen en 38.000 bladzijden transcripties.73 Eengrootdeelvande tijd ging op aan de afbakening van de terms of reference die uit het onderzoeksmandaat voortvloeiden. Zo besloot de commissie geen nader onderzoek te doen naar de opheffing van het Airborne Regiment, naar berichten over andere gewelddadige incidenten in Somalië of naar racisme in de Canadese krijgsmacht als geheel. De commissie wees ook tientallen verzoeken van betrokkenen af om gehoord te worden.74 De snel expanderende omvang van het onderzoek en het afbakeningsdilemma ver- sterkten op hun beurt het belang van efficiënt onderzoeksmanagement. In de meeste commissies schreven individuele onderzoekers of stafleden conceptteksten die ze aan de commissievoorzitter(s) of -leden voorlegden. Daarbij weerspiegelde de professionele of wetenschappelijke achtergrond van de onderzoekers zich overigens niet automatisch in de efficiency van de onderzoeksaanpak. Historici vonden het soms lastig hun onderzoekswerk scherp af te perken in omvang en tijd. De reden lag wellicht deels in hun ‘aangeboren’ wens historische gebeurtenissen zo volledig én genuanceerd mogelijk

231 hoofdstuk 7 te willen analyseren, duiden en verklaren. Onderzoekers met een juridische, antropo- logische, sociologische of politieke achtergrond toonden zich niet zelden evenwaardig bij de ordening en interpretatie van recent historisch bronnenmateriaal. Verhofstadt spitte in relatief korte tijd een berg aan gegevens door en stuurde – mede op basis van werklust en kennisvoorsprong – de Senaatscommissie waar mogelijk in door hem gewenste richtingen.75 Van de hier besproken commissies lijkt de Somalia Inquiry nog het best in staat te zijn geweest het onderzoeksproces te managen.76 Voorzitter Létourneau ‘laid out the lines’ van de Somalia Inquiry op basis van een matrixstructuur. Daarin waren de belangrijkste onderzoeksvragen vervat.77 De matrix was in feite een grid van overkoe- pelende trefwoorden, zoals ‘verantwoordelijkheid’ of ‘militaire justitie.’ Dit raamwerk bepaalde welke thema’s en gegevens de onderzoekers systematisch moesten gaan bekij- ken:

The analysts must be well informed of the content of the grid and comfortable using it. This means they have to be given specific instructions regarding the target objectives, the scope of the contents and descriptors used in the grid, the synonyms they are likely to encounter and the way documents are to be read, sorted and classified for subsequent use; a practical demonstration of the procedure; and constant, very close supervision when they first begin their work.78

Létourneaus aanpak was bottom-up, dus toewerkend naar de hogere bevelslagen en de politieke leiding: ‘We are going up the chain of command, not down at the level of the junior ranks,’ aldus de commissie.79 Veel inquiry-onderzoekers loofden de ‘com- missioner-driven staff approach’, waarbij de drie commissarissen de conceptteksten herzagen en aangaven in welke onderzoeksrichtingen ze dachten.80 Een belangrijk hulpmiddel was de elektronisch database, die onder meer binnen 24 uur de volledige transcripties van alle verhoren bevatte.81 Het niod op zijn beurt stond de onderzoekers veel speelruimte toe. Dit versterkte mogelijk de drang bij de onderzoekers om zich bovenal te concentreren op het eigen, toch al zeer complexe en tijdrovende werk. In de laatste fase kwamen ze, vooral door tijdgebrek, nauwelijks meer aan het uitwisselen van bevindingen en het meelezen van elkaars teksten toe.82 Evenzeer ontbrak de ruimte voor een collectieve concluderende synthese. De door Blom opgestelde epiloog diende uiteindelijk als deze synthese. Alle onderzoekers stemden wel met de inhoud van deze epiloog in.83

Zwarte gaten

Hoe immens het bronnenaanbod ook was, het besloeg slechts een deel van het totale feitencomplex. Ook hier drong de ingewikkeldheid van de materie en veelheid aan individuele spelers en organisaties zich op. Enerzijds liet een deel van de instanties, betrokken staten of individuen zich niet in de kaart kijken. Anderzijds waren bron-

232 op zoek naar de feiten nen(collecties) of archieven soms incompleet. Tevens bleek bij de drie casussen dat sommige kernbeslissingen of sleutelmomenten niet of nauwelijks vastgelegd waren. Zo bleef over een reeks vitale besluiten en incidenten onzekerheid bestaan. Deze vaststel- lingen worden hier nader uitgewerkt. De vn voelden er vanouds weinig voor om met name topfunctionarissen te laten getuigen voor nationale politieke commissies. ‘It is a long-standing United Nations policy that its officials do not normally appear before such bodies’, stelde UN under-se- cretary-general Shashi Tharoor.84 Vooral de Rwanda- en Srebrenica-enquêtes kampten met deze terughoudendheid aan vn-zijde. De vn wensten eenvoudigweg niet verstrikt te raken in zeer gevoelige, langdurige en vaak live uitgezonden politieke onderzoeken binnen lidstaten, in dit geval naar vredesoperaties. De amorfe wereldorganisatie had al meer dan genoeg moeite zélf de drama’s in Rwanda en Srebrenica te verwerken en verantwoordelijkheid toe te kennen. De vn beriepen zich voortdurend op vertrouwe- lijkheidsregels en op de diplomatieke immuniteit die vn-topofficials bezaten. Op lagere niveaus wierpen de vn minder barricades op. Ze probeerden nauwelijks individuele Belgische of Nederlandse militairen te beletten om te getuigen voor enquêtes in eigen land.85 Een dergelijke obstructie zou politiek, praktisch en juridisch gezien weinig zinvol of effectief zijn geweest. De enquêtecommissies konden getuigen uit eigen land immers dwingen te verschijnen.86 Bovendienhaddendevn in de praktijk geen greep op ex-blauwhelmen als overste Karremans en kolonel Marchal, die zich uit eigen beweging al nadrukkelijk in de publiciteit roerden.87 De vn bleven echter hooggeplaatste functionarissen (vooral binnen het secretariaat- generaal in New York) en (voormalige) force commanders ontraden om voor nationale politieke commissies te verschijnen.88 Veel ontrading hadden de functionarissen trou- wens meestal niet nodig. Ze waren doorgaans zélf al weinig genegen om voor deze politieke commissies te verschijnen. Het resultaat was dat vrijwel geen enkele vn-topof- ficial voorde Rwanda- of Srebrenica-commissies heeft getuigd. De Rwanda-Senaatscom- missie kon geen andere (oud-)vn-functionarissen horen dan kibat-militairen en enkele Belgische unamir-officieren.89 Het vn-hoofdkwartier in New York schermde met name generaal Dallaire af van Belgische onderzoeksvragen. De voormalige unamir-comman- dant zou uiteindelijk slechts enkele beknopte schriftelijke antwoorden verschaffen, die weinig toevoegden. Ze riepen eerder meer vragen op. De enquêtecommissie-Srebrenica hoorde één hoge vn-officier, namelijk unprofor-commandant generaal Rupert Smith.90 De commissie nodigde een aantal andere belangrijke vn-officials uit, zoals special representative Yasushi Akashi, force commander generaal Janvier, generaal Maurice Baril (militair adviseur van de secretaris-generaal) en Tharoor, die in 1995 verantwoor- delijk was voor peacekeeping operations in voormalig-Joegoslavië. Allen wimpelden de Nederlandse uitnodigingen af.91 Ook het bronnenmateriaal vanuit andere betrokken staten, de vn of de navo kende grote lacunes.92 In geen van de drie casussen waren de vs erg meewerkend. De Fransen beschouwden hun nationale politieke en gerechtelijke onderzoeken naar Rwanda en Srebrenica als binnenlands-politieke aangelegenheden. Ze waren nauwelijks genegen de parlementaire onderzoeken in België en Nederland te helpen. Het verbaast niet dat

233 hoofdstuk 7 de Nederlands regering in 1996 bij voorbaat weinig kans gaf aan een onafhankelijk internationaal Srebrenica-onderzoek, waarop een Kamermeerderheid had aangedron- gen. Steun hiervoor van de grote mogendheden of vn ontbrak immers. Premier Kok erkende openlijk dat geen Nederlandse onderzoeker ooit precies zou kunnen aangeven wat bijvoorbeeld de Franse regering nog ‘in de kluis’ had liggen. En om nu

in het wilde weg op de deur van het Elysée te kloppen bij president Chirac en te vragen: ‘Zeg, heeft u nog wat in de kluis liggen? En wilt u die kluis eens even open maken en de hele handel naar Amsterdam of Den Haag brengen?’ Dat lijkt me wel vér gaan!93

Evenzeer bleek het bijzonder lastig te zijn om toegang te krijgen tot lokale bronnen in Somalië, Rwanda of voormalig-Joegoslavië. De Somalia Inquiry kwam door gebrek aan middelen überhaupt niet aan bronnenonderzoek of getuigenverhoren in Somalië toe. De Belgische Senaatscommissie zag nauwelijks Rwandese archieven of documenten in. De oorzaak lag deels in tegenwerking door het nieuwe bewind-Kagame en deels in het verloren gaan van veel archiefmateriaal vanaf de geweldsuitbarsting in april 1994.94 Servische en Bosnisch-Servische archieven bleven zo goed als gesloten voor het niod. Pogingen sleutelfiguren als generaal Mladic te spreken, liepen op niets uit.95 In geen vandedriecasussenleverdenbuitenlandseinlichtingendiensten materiaal van betekenis aan. De toegang tot nationale bronnen in Canada, België en Nederland zélf was aanzienlijk beter. Maar ook hier kende het materiaal belangrijke leemtes. In alle casussen beloofden de regeringen vanaf het begin volledige medewerking met de onderzoekscommissies. Van de drie overheden lijkt de Nederlandse zich veruit het minst als een gesloten bastion te hebben opgesteld bij het aanleveren van bronnenmateriaal.96 De Somalia Inquiry en de Belgische Senaatscommissies waren kritischer. In Canada weerspiegelde de gebrouil- leerde verhouding tussen de Somalië-commissie en de regering-Chrétien zich in een moeizame battle for documents. De Canadese regering weigerde verschillende keren ‘ongeschoonde’ stukken te overleggen met een beroep op het staatsgeheim of nationale belangen.97 De Inquiry-commissie had steeds het gevoel dat de regering documenten achterhield. Ze merkte hierover kribbig op:

It is also a much to be regretted fact of these proceedings that all of the relevant documentation that the Commission of Inquiry had a right to expect to be disclosed from the Department of National Defence and the Government of Canada has not been disclosed. Important documentation clearly covered by the Inquiry’s order […] has either gone missing, been altered or destroyed, or simply not been divulged. This means that, to a certain extent, the documentary public record of the Somalia Operation will always be incomplete.98

De Senaatscommissie-Rwanda raakte geïrriteerd over wat ze zag als het achterhouden van materiaal van de Belgische inlichtingendiensten door Landsverdediging.99 Boven-

234 op zoek naar de feiten dien kreeg ze geen enkele toegang tot de koning, zijn entourage of hun archieven. Dit ondanks de vriendschappelijke banden tussen het koningshuis en de regering-Habya- rimana, hun jarenlange onderlinge stille diplomatie en het feit dat het Koninklijk Huis inzage in een belangrijk deel van het berichtenverkeer tussen Brussel en Rwanda had gehad. De Senaatscommissie respecteerde uiteindelijk de onschendbaarheid van het koningshuis.100 De cvp, bij monde van commissievoorzitter Swaelen, hield vragen over de rol van het hof waar mogelijk af. Critici als Alain Destexhe laakten deze koninklijke immuniteit, maar legden zich erbij neer. Volgens Destexhe zou het aangaan van een gevecht met het hof, in een communautair verdeeld land als België, zijn neergekomen op ‘politieke zelfmoord’.101 Elk van de politieke en onafhankelijke commissies kreeg daarnaast te maken met een deels gebrekkig ontwikkeld institutioneel geheugen bij de defensieorganisaties. 102 Uniek is dit probleem niet: een goed institutioneel geheugen ontbreekt bij veel grote organi- saties.103 De ingrijpende defensiehervormingen vanaf 1991 en de betrekkelijk snelle doorstroming van defensiepersoneel (vaak blijft men slechts twee of drie jaar op functie) ondergroeven de behoefte alles consequent en voor de langere termijn te bewaren en vast te leggen. De neiging het wiel opnieuw uit te vinden, is hoe dan ook groot in de defensieorganisatie, mede omdat eigen initiatief gezien wordt als carrièrebevorderend. Automatisering bood de mogelijkheid eindeloos veel informatie op te slaan. De kwaliteit ervan hing echter af van de wijze waarop de informatie werd ingevoerd en beheerd, zoals hierboven reeds aan de orde kwam. ‘Computerization seems to have worked rather like a “solvent”, dissolving much of the old system’s [military] staff discipline’, schreef een groep Canadese deskundigen. Diskettes verhuizen of verdwijnen. E-mails zijn eenvoudig te wijzigen en worden vaak niet centraal opgeslagen of geregi- streerd.104 Bijlagen gaan hun eigen leven leiden, soms zonder datum of auteur. De voortdurende reorganisaties en de toenemende deelname aan vredesoperaties overzee hebben al deze problemen verscherpt.105 Juist bij grote operationele hectiek horen militaire eenheden hun logboeken (war diaries) nauwkeurig bij te houden, mede met het oog op latere verantwoordelijksheids- toedeling. In werkelijkheid werden de dagboeken van kibat-ii en Dutchbat-III tijdens de meest hectische momenten gebrekkig bijgehouden. De oorzaak lag met name bij het tekort aan tijd, mankracht en kennis.106 Zo kreeg kibat in de ochtend van 7 april 1994 de melding dat de tien blauwhelmen waren vermoord. Maar van deze melding is niets terug te vinden in de logboeken.107 Hoe dan ook was veel communicatie verwarrend en onbetrouwbaar. Het Airborne Regiment had in Somalië meer tijd om de operationele vastlegging bij te houden. De eenheid ging echter – los van de vraag in welke mate ze informatie over de dood van Arone en Aruush manipuleerde – slordig met de archieven om. Halverwege de Somalia Inquiry dook plotseling het originele logboek van het 2nd Commando op in een kast op de thuisbasis Petawawa.108 Het logboek van het 1st Commando werd terug- gevonden in de haven van de Somalische hoofdstad, ‘apparently the victim of a Moga- dishu mud puddle or Somalia sea water’, aldus een sarcastisch oppositielid.109 Volgens archivaris Paul Marsden zagen militairen het bijhouden van archieven vooral als een

235 hoofdstuk 7 taak voor burgers. Toen Marsden een officier aansprak op het belang van goede operationele record keeping, antwoordde deze: ‘My men are there to fight, not to write.’110

Zo ontstaat een gemengd beeld: enerzijds een enorme overvloed aan informatie en anderzijds op belangrijke punten een bronnenschaarste die bewust of onbewust werd gecreëerd. Generaal Dallaire verhaalde hoe het gros van zijn communicatie met New York bestond uit telefoongesprekken waarvan niemand de inhoud ooit optekende.111 Onderzoekers (en opdrachtgevers) erkenden overigens dat ze zich uiteindelijk bij deze schaarste aan buitenlandse bronnen moesten neerleggen. Internationale organisaties, staten en lokale facties schermen gevoelige informatie nu eenmaal waar mogelijk af. Er resten dan noch juridisch, noch politiek wegen om dit materiaal met enige kans op succes op te eisen. Voor deze studie is relevant dat de reconstructie van bepaalde kernmomenten en -beslissingen deels of geheel ‘in de lucht’ bleef hangen bij gebrek aan voldoende en overtuigend bronnenmateriaal. Uiteraard past hierbij de kanttekening dat sommige beslissingen en gebeurtenissen ‘van nature’ nauwelijks of geen papieren of elektronische sporen achterlieten. Niet zelden ontbeerdenbetrokkenentijdeninformatieomwel- doordachte besluiten te nemen en zaken vast te leggen. Vooral de hectiek in Kigali of Srebrenica kon op het hoogtepunt van de crises overrompelend en vervreemdend zijn. Hoe dan ook blijft de vaststelling dat de ware toedracht van een reeks kernmomenten en -beslissingen duister bleef – deels door overmacht, deels door fouten en deels door bewuste gegevensmanipulatie. Enkele voorbeelden moeten volstaan. Op welk moment minister Campbell nu precies hoorde van de marteldood van Shidane Arone bleef in nevelen gehuld.Volgens Campbell hadden topfunctionarissen bij Defensie deze informatie wekenlang achtergehouden. Ook daarna bleven ze op hun informatie zitten. ‘And they don’t like to write anything down’, klaagde Campbell. ‘They’re insulted if you ask them to write it down.’112 Met enige regelmaat doken geruchten op dat Amerikaanse special forces betrokken zouden zijn geweest bij de dood van Aruush en de zelfmoordpoging van korporaal Matchee. Ook deze vraag moest de Inquiry laten zitten.113 Wie op 6 april 1994 het vliegtuig van de Rwandese president Habyarimana heeft neergehaald, en daarmee de genocide inluidde, is tot heden onopgehelderd gebleven. Evenzeer bleef het onduidelijk of kolonel Marchal op 7 april 1994 wel of niet rechtstreeks per radio met luitenant Lotin sprak toen Rwandese troepen eisten dat hij de wapens zou afgeven.114 Hadden de Bosnisch-Servische troepen vóóraf het plan de hele enclave Srebrenica en alle moslimmannen te vermoorden? Het niod concludeerde dat dit niet het geval was geweest. De Bosnische-Serviërs zouden dit besluit al improviserend hebben genomen toen de aanval op Srebrenica reeds begonnen was. Volgens het niod was de moord op de moslimmannen veeleer een reactie op hun massale en onverwachte poging om uit te breken: ‘Het kan als de uiteraard onbedoelde en niet voorziene trigger tot de massamoord worden beschouwd.’115 Het niod erkende tegelijk echter dat het verzamelde bronnenmateriaal over deze kwestie ‘bij lange na niet zo veel als wenselijk was’ en dit soort conclusies ‘dikwijls meer (grote) waarschijnlijkheden dan zekerheden’ waren.116

236 op zoek naar de feiten

Versteende getuigenissen

Onderzoekscommissies beoogden met mondelinge getuigenissen (verhoren, gesprekken en interviews) ruwweg twee doelen. Enerzijds konden de getuigenissen dienen om vooral de schaarste aan documentaire bronnen over een deel van de kernmomenten en -besluiten aan te vullen of om een beter beeld te krijgen van de context, zoals het moreel en leefomstandigheden van de militaire eenheden. Anderzijds hadden met name de openbare verhoren de functie dat betrokkenen publiekelijk verantwoording konden en moesten afleggen. De Somalia Inquiry en de Rwanda- en Srebrenica-commissies bena- drukten de meerwaarde van dit ‘publieke gezicht’ van het onderzoek, ook om de catharsis beter zichtbaar te maken. Een groot deel van de openbare verhoren werd uitgezonden op tv. ‘Velen beschouwen de openbare verhoren dan ook als dé enquête’, stelde het eindrapport van de enquêtecommissie-Srebrenica terecht.117 Critici op hun beurt meen- den dat de openbare verhoren leidden tot gedramatiseerde versimpelingen. Ze laakten ook ‘de habitus van aanklager’ die sommige commissieleden zich aanmaten.118 Hoe dan ook, aan de getuigenissen zaten belangrijke haken en ogen. Om te beginnen konden niet alle betrokkenen worden gehoord of geïnterviewd. Bovendien haperden geheugens of creëerde de getuigenis een zekere mate van verwarring.119 Vooral de publieke verhoren leverden, voor zover valt na te gaan, nauwelijks nieuwe informatie op. Ze droegen in elk geval weinig bij aan de waarheidsvinding. Typerend is het verhoor van unprofor-commandant generaal Rupert Smith voor de enquêtecommissie-Srebrenica. Smith kon zich de achtergrond van een aantal belangrijke memo’s en besluiten niet meer herinneren. Bovendien stelde hij dat een delegatie Nederlandse parlementsleden, in maart 1995 op werkbezoek in Zagreb, hem op het hart had gedrukt geen geweld te gebruiken om metname de BosnischeServiërs te dwingenhetvn-mandaat te respecteren. Vechten was volgens de delegatie geen optie, aldus Smith, omdat er dan slachtoffers onder de Nederlandse blauwhelmen konden vallen: unprofor moest zich daarom tot passieve peacekeeping beperken. Smith getuigde daarop bij de parlementaire delegatie te hebben aangedrongen op een meer resolute houding tegenover met name de Bosnische Serviërs. Maar de Nederlandse delegatie weigerde daarvoor een ‘blank cheque’ te geven, stelde Smith. De betreffende Kamerleden reageerden verbaasd op de uitlatingen van de unprofor-commandant en bestreden diens weergave van het gesprek. Ze ontkenden geweldsinzet tegen lokale partijen ooit te hebben uitgesloten.120 Nog belangrijker en problematischer was de ‘verstening’ van getuigenissen: al kort na de eigenlijke incidenten modelleerden de betrokkenen hun getuigenis op basis van eigen waarneming, geheugen en externe input. Deze getuigenis moest het eigen gedrag in een zo positief mogelijk licht verklaren en rechtvaardigen.121 ‘Argeloos is bijna geen enkel relaas meer’, schreef journalist Van den Boogaard.122 De onvergeeflijke omgeving van blame avoidance die de nasleep in Canada, België en Nederland kenmerkte, voorkwam vervolgens dat láter in het nasleepproces nog op de getuigenis kon of ‘mocht’ worden teruggekomen. Media, andere betrokkenen en de commissies wogen elk woord. Vasthouden aan de oorspronkelijke getuigenis (het ‘normverhaal’) was veiliger dan alsnog de inhoud (deels) bij te stellen. Het risico was immers dat men als ongeloofwaardig

237 hoofdstuk 7 of zelfs leugenachtig te boek kwam te staan. Getuigen die elkaar direct tegenspraken, wijzigden hun verhalen zelden of nooit. Of ze nu onder ede stonden of niet.123 Het lot van unamir-majoor Maggen illustreert de negatieve effecten die een tijdens het nasleepproces bijgestelde en daarmee (schijnbaar) inconsistente getuigenis kon oproepen. Maggen reed in de ochtend van 7 april 1994 samen met zijn baas generaal Dallaire langs het Hutu-legerkamp in Kigali. Daar vochten luitenant Lotin en enkele van zijn mannen voor hun leven. In achtereenvolgende commissies en rechtszaken stelde Maggen steeds dat Dallaire, maar niet hijzelf, enkele blauwhelmen had zien liggen binnen het kamp. Maggens getuigenissen varieerden echter in de bewoordingen die Dallaire zou hebben gebruikt toen hij Lotins mannen zag: ‘lijken’, ‘lichamen’ of ‘mijn soldaten’.124 De commissie suggereerde in haar eindrapport dat Maggen zijn aanvanke- lijke bewoording ‘lijken’ had afgezwakt tot het minder verontrustende ‘soldaten’ om zijn eigen gebrek aan daadkracht (de majoor drong niet aan om te gaan kijken) te helpen verdoezelen: ‘Het is voor de commissie volstrekt onaanvaardbaar dat een hogere officier hetzij onder druk van hogerhand, hetzij uit vrees voor zijn hachje de waarheid geweld aandoet.’125 Daarmee werd Maggen feitelijk neergezet als een leugenaar en als iemand die zich niet had gedragen zoals een officier hoort te doen wanneer collega-militairen in gevaar zijn.126 Nog meer factoren bevorderden het stollen van getuigenissen. Gehoorden hadden meestal meerdere gelegenheden om hun verhalen te ‘oefenen’ en bij te slijpen. Sleutel- figuren zetten hun verhalen op papier, gaven interviews en verschenen bij meerdere voorgesprekken en/of commissieverhoren.127 De meeste onderzoekscommissies deelden bovendien hun vragen – of in elk geval de gespreksthema’s – vooraf mee aan de gehoor- den-in-spé. Enkele getuigen die slecht uit hun eerste verhoor kwamen, zoals Ludo Delcroix, zorgden ervoor de daaropvolgende keren een beter sluitend verhaal te heb- ben.128 De Rwanda-commissie bijvoorbeeld reageerde al na enkele weken korzelig op wat ze zag als de vele voorbereide en langdradige apologieën.129 Sommige politici en hoge defensiefunctionarissen werden gecoacht bij de voorberei- ding van hun verhoor. Generaal Van Baal bijvoorbeeld gebruikte de Militaire Inlich- tingen en Veiligheidsdienst (mivd) en het Instituut voor Militaire Geschiedenis (img) als ‘sparring partners’ in de aanloop naar zijn getuigenis voor de enquêtecommissie- Srebrenica.130 Het Nederlandse ministerie van Defensieboodalletoekomstigegetuigen de optie om een mediatraining te volgen bij de directie Voorlichting. Het ministerie vroeg bovendien al ‘zijn’ getuigen om achteraf verslag te doen van vertrouwelijke voorgesprekken met de enquêtecommissie ‘opdat dat gebruikt kan worden bij de voorbereiding van anderen’. Defensie motiveerde deze aandrang met ‘de noodzaak van een uniforme en consistente en door de minister geaccordeerde reactie’.131 Medio oktober 2002 verzocht het ministerie bovendien alle defensiegetuigen (en getuigen die niet langer bij Defensie werkten) om een kopie van het vertrouwelijke verslag van hun voorgesprek, dat de enquêtecommissie aan elke gehoorde had toegezonden. De enquêtecommissie en de Tweede Kamer reageerden verontwaardigd op deze oproep, waarna het ministerie van Defensie hem schielijk introk.132

238 op zoek naar de feiten

De Somalia Inquiry maakte zich boos toen het Canadese ministerie van Defensie toekomstige getuigen verzocht om voorafgaand overlegmetdelandsadvocaat.DeInquiry benadrukte dat ze juist afhankelijk was van

the good will and cooperation of those individuals who have pertinent information to share with us. It would be regrettable indeed if any chilling effect were to occur, whether by operation of a deliberate policy or as a result or inadvertent effect of any such policy.133

Verschillende Canadese defensiemedewerkers getuigden niettemin dat ze vóór de ver- horen bij hogere officials waren geroepen om hun verhaal af te stemmen op dat van collega’s en superieuren.134 Het is niet eenvoudig vast te stellen in hoeverre de wisselwerking tussen commissies en getuigen invloed heeft gehad op de eindconclusies en verantwoordelijkheidstoedeling. In een aantal gevallen lijkt van een dergelijke interactie sprake te zijn geweest in zowel negatieve als positieve zin. De commissies concludeerden doorgaans scherp als ze getuigen nadrukkelijk ervoeren als stug, ontkennend en confrontatiezoekend of, meer in het algemeen, als te weinig respectvol tegenover het commissiewerk. De felle woorden- wisseling tussen admiraal Murray en de Somalia Inquiry was bijvoorbeeld kenmerkend. In België verscherpte Delcroix’ houding tijdens diens eerste verhoor – die de Se- naatscommissie-Rwanda ervoer als ongeïnteresseerd – de animositeit tussen de ex-mi- nister en de commissieleden. kibat-i-commandant Leroy maakte evenzeer een slechte beurt voor de Senaatscommissie. In de ogen van de commissie bagatelliseerde Leroy al te gemakkelijk kritische vragen over mogelijk racistisch gedrag onder de Belgische para’s en hun misdragingen tegenover met name Tutsi’s. Ook stapte hij volgens de senatoren te lichtjes heen over verontrustende signalen dat Hutu-extremisten het hadden voorzien op zijn bataljon en over de verslechterende algemene veiligheidssituatie in Rwanda. ‘Ik heb mij nooit onveilig gevoeld,’ getuigde Leroy, ‘enkel toen er voor onze deur een man werd vermoord.’135 De Senaatscommissie raakte geërgerd door Leroy’s ontwijkende en omslachtige antwoorden. ‘In plaats van duidelijke informatie te geven,’ schreef De Morgen, ‘graaide de commandant meermaals in zijn tas om er een onbegrijpelijk organigram of plattegrond uit te diepen. Leroy pakte zelfs uit met een plan van Leuven om een vergelijkende studie met Kigali te maken.’ Uiteindelijk blafte commissielid Hostekint luitenant-kolonel Leroy toe: ‘Antwoord nu eindelijk op onze vragen!’136 In Nederland kwam bijvoorbeeld generaal Couzy niet al te best uit de gesprekken met het niod en de enquêtecommissie-Srebrenica.137 Een aantal getuigen daarentegen koos voor een tactiek van offensieve blame avoidance. Zij werkten nadrukkelijk mee met de commissies. Vooral klokkenluiders konden doorgaans weinig verkeerd doen bij de onderzoekers. De Somalia Inquiry benaderde klokkenluiders als majoor-arts Armstrong en militair-politieagent Buonamici met veel respect: deze officieren doorbraken in haar ogen het vrijwel gesloten defensiefront. Peter Desbarats tilde Buonamici naar de status van geprezen onthuller, als lid van ‘that small band of witnesses who have freely testified before our inquiry without any apparent

239 hoofdstuk 7 motive of self-interest’.138 Admiraal Murrays agressieve en verontwaardigde getuigenis krijgt extra perspectief wanneer deze wordt afgezet tegen de kalme mea culpa-houding van generaal-majoor Lewis MacKenzie. Deze was als commandant van de betreffende landmachtsector medeverantwoordelijk geweest voor de voorbereiding van het Airborne Regiment voor Somalië. MacKenzie was, aldus het Inquiry-rapport,

unique among the senior leaders who appeared before us […] in evincing a proper understanding of and respect for the inquiry process. MacKenzie testified before us in an honest and straightforward manner. He alone seemed to understand the necessity to acknowledge error and account for personal shortcomings. We did not always accept everything he said, but we accept that what he offered us was the truth as he saw it. Unlike some senior officers who appeared before us, he was never less than courteous and respectful in the way that he gave evidence or responded to questions. […] We regard his comportment and demeanour throughout his testi- mony before us as consistent with the highest standards of military duty and responsibility.

De commissie oordeelde niettemin dat generaal MacKenzie in zijn verantwoordelijke positie uiteindelijk te weinig had gedaan om de problemen bij de voorbereiding van het Airborne Regiment op te lossen. Het speet de Inquiry echter welhaast dat ze MacKenzie verantwoordelijkheid moest toedelen. De generaal was mede door zijn veelvuldige deelname aan moeilijke vredesoperaties ‘a bona fide hero of the Canadian Forces’, aldus het eindrapport.139 Enkele getuigen slaagden erin via gericht informatiemanagement het effect van offensieve blame avoidance te bereiken. Wie uit eigen beweging en in een vroeg stadium met een goed persoonlijk dossier kwam, had een voorsprong. Een typerend voorbeeld is de voorlichter van minister Voorhoeve, Bert Kreemers. Hij stelde tijdens en na het drama-Srebrenica een dossier van 26 archiefmappen samen. Deze persoonlijke collectie bezorgde hem in de battle for documents, de verhoren en de verantwoordelijkheidstoe- deling een verhoudingsgewijs sterke positie. Kreemers overhandigde het dossier(inclusief zijn uitgebreide dagboekaantekeningen) al snel aan het niod.In1998 deed hij hetzelfde met het manuscript voor De achterkant van de maan, zijn memoires over de Srebreni- ca-affaire.140 Het dossier-Kreemers vormde met name een wezenlijke bouwsteen voor de niod- conclusie dat de landmachttop ‘onwil’ had getoond bij het informeren van minister Voorhoeve. Kreemers bracht deze conclusie vooral als een persoonlijke rehabilitatie.141 Volgens de ex-woordvoerder ontkrachtte de conclusie eerdere beschuldigingen van journalisten en de landmacht aan zijn adres. Deze hadden Kreemers neergezet als een spin doctor die zélf informatie over Srebrenica manipuleerde om Voorhoeve uit de wind te houden. ‘In het uiteindelijke rapport herken ik veel van mijn denkbeelden’, stelde Kreemers. ‘Ik heb niet alleen gelijk gehad, maar ook gelijk gekregen. Een heerlijk gevoel.’142

240 op zoek naar de feiten

Onderzoekscommissies als deel van het nasleepproces

De bronnenproblemen waren dus aanzienlijk. Maar hoezeer het mandaat ook uitdijde, de feitenmassa verbrokkelde, het bronnenmateriaal zowel overvloedig als frustrerend schaars was en de getuigenissen versteenden: alle onderzoekscommissies oordeelden zichzelf bevoegd tot oordelen. Karakteristiek in dezen is de houding van de Somalië- commissie. Na eerst alle lacunes in het onderzoek te hebben besproken, die met name waren veroorzaakt door de tegenwerking van Defensie en het vroegtijdig afbreken van de Somalia Inquiry, concludeerde het Somalië-eindrapport ‘that during our mandate we heard and reviewed sufficient testimonial and documentary evidence on a compa- rative basis to enable us to address the institutional and systemic problems we were asked to investigate’.143 Menigmaal hielden de commissies een slagom de arm of erkenden ze geen onomstotelijk vaststaande waarheid te kunnen geven. niod-directeur Blom benadrukte dat historisch onderzoek niet vanzelf ‘de’ waarheid oplevert.144 In laatste instantie spraken de commissies zich niettemin op alle belangrijke hoofdpunten uit en verdedigden ze deze conclusies met stelligheid tegen critici. Hier deed zich een Catch-22-situatie voor: de onderzoekscommissies kónden immers niet al te uitdrukkelijk toegeven dat bepaalde vaststellingen of conclusies mogelijk structureel onvoldoende onderbouwd waren. Dergelijke expliciete nuanceringen zouden de bodem onder het onderzoek als gezaghebbend instrument tot waarheidsvinding hebben geslagen. De onderzoekscommissies erkenden en presenteerden informatiehi- aten weliswaar als een probleem, maar niet als een overwegend bezwaar.145 Zoals gezegd, incasseerden de onderzoekers daarbij de hiaten in met name het buitenlandse bronnen- materiaal uiteindelijk als onvermijdelijk. De vraag naar de volledigheid van het feitenmateriaal – en daarmee de volledigheid van de onderzoeksvaststellingen en conclusies van de commissies – was om nóg een reden van cruciaal belang. De verwachtingen raakten namelijk hooggespannen. Om te beginnen was de investering in tijd, mankracht en geld groot geweest. Maar bovenal wasdemoreleenemotioneleinzetgedurendedenasleeptehoogopgelopenomte volstaan met ‘de simpele feiten’, zonder een min of meer duidelijke verantwoordelijk- heidstoekenning. De eindrapporten werden in elk geval door vrijwel alle betrokkenen afgewacht en geïnterpreteerd als zijnde gezaghebbende – of zelfs definitieve – oordelen over verantwoordelijkheden: het verlossende woord, zo men wil, over de vraag wie wat kon worden aangerekend. Zoals eerder is vastgesteld, was dit niet het uitgangspunt van de onderzoeksmandaten geweest. De commissies zouden immers bovenal fact-finders zijn. De Canadese en Nederlandse regeringen (en in mindere mate de Belgische) hadden dit verwachtingspatroon trouwens mede zélf gevoed. Ze wezen immers regelmatig op het belang en het gezag van de commissies. Al met al bleken de eindrapporten geen onpartijdig element te zijn in het nasleepproces als geheel. Ze waren niet de gehoopte afzijdige leverancier van de sobere feiten voor verdere oordeelsvorming. Hun rol ging verder: ze fungeerden in de praktijk wel degelijk als een ‘eindoordeel’. Dit dwingt een volgende vraag naar de voorgrond: hoe scherp of mild waren de onderzoekers bereid te oordelen? Met andere woorden: in hoeverre waren

241 hoofdstuk 7 ze zelf in staat deze zo moreel en emotioneel beladen onderzoeksmaterie professioneel en afstandelijk te benaderen? ‘Zo’n emotionele lading draagt een zeker gevaar in zich voor het onbevooroordeelde streven naar reconstructie en analyse van de gebeurtenissen op basis van geverifieerde gegevens’, zo werd bijvoorbeeld gesteld in het niod-rapport. Maar dit gevaar was onderkend, aldus het niod, en had eerder ‘de motivering om de onderzoeksopdracht naar de professionele eisen van het vak tot een goed einde te brengen […] verdiept’.146 De andere onderzoekscommissies benadrukten evenzeer dat ze een onbevooroordeeld en historiserend oog hadden behouden. ‘De commissie heeft gepoogd’, stelde het Senaatsrapport-Rwanda, ‘niet in de val te trappen van een inter- pretatie a posteriori en de documenten zoveel mogelijk in hun context van toen terug te plaatsen alvorens een oordeel uit te spreken.’147 Hier is het verschil in uitgangspunten tussen de verschillende commissies evident. De oprichting en het verloop van de politieke commissies was op zich het resultaat van politieke compromissen tussen de meerderheidspartijen onderling of tussen deze partijen en de oppositie. De afbakening en de ‘spelregels’ stonden bij voorbaat goeddeels vast. Zonder deze afperking vooraf zouden de commissies überhaupt niet tot stand gekomen zijn. De Belgische christen-democratische en sociaal-democratische regeringspartijen maakten duidelijk dat de Rwanda-Senaatscommissie niet tot een regeringscrisis mocht leiden. Guy Verhofstadt calculeerde dit in. Het werk van de Senaatscommissie behoorde eventuele toekomstige samenwerking met Verhofstadts liberale vld niet onmogelijk te maken. Voorzitter Swaelen (van de regeringspartij cvp) greep in wanneer de commissie in al te riskant vaarwater dreigde te geraken. Hij stuurde bijvoorbeeld, als gezegd, het onderzoek waar mogelijk weg van de vraag in hoeverre het Koninklijk Huis betrokken was geweest bij de kwestie-Rwanda. En toen commissielid Destexhe nadrukkelijk om Delcroix’ (cvp) persoonlijke aantekeningen bleef vragen, merkte Swaelen kribbig op: ‘Mijnheer Destexhe, u loopt het gevaar ooit zelf met zo’n onaangename verrassing te worden geconfronteerd.’148 Het politieke spel tussen de partijen en het retorische vuurwerk van individuele leden van de Senaatscommissie-Rwanda deden uiteindelijk weinig af aan deze politieke dwangbuis. Enerzijds waren de partijpolitieke speerpunten en voorkeuren zonneklaar. Het taalgebruik was soms navenant. De commissieleden maakten elkaar bijvoorbeeld uit voor ‘Tutsi’ en ‘Hutu’. Vooral politieke ‘woelwaters’ als Anne-Marie Lizin (ps)en Destexhe maten zich soms de toon aan van openbaar aanklagers tijdens de verhoren van getuigen die in hun ogen pro-Hutu waren of die erop wezen dat ook Tutsi’s massamoorden hadden gepleegd.149 Commissielid Guy Moens maakte er geen geheim van zijn streek- en partijgenoot Claes een warm hart toe te dragen.150 Het Vlaams Blok op zijn beurt was een onomwonden pleitbezorger voor de para’s, met wie de partij nauwe banden onderhield.151 Voortdurend ontstonden felle discussies over de vraag welkegetuigendecommissiezoumogenoproepen.VerhofstadtenDestexhewilden principieel liefst niemand horen die de Hutu-genocide relativeerde of ontkende.152 Kortom, de commissie-Rwanda leverde enig politiek en vocaal spektakel op. Anderzijds echter voorkwamen de harde partijpolitieke belangen dat de Rwanda- commissie onherstelbare schade zou aanrichten. Ze beletten dat het eindrapport ‘ikonen’

242 op zoek naar de feiten als premier Dehaene daadwerkelijk hard aanpakte. De premier werd in het hoofdstuk dat verantwoordelijkheden benoemde alleen indirect vermeld: het rapport verwees naar Dehaenes uitspraak tijdens de verhoren dat hij nog steeds achter het besluit van april 1994 stond om de Belgische deelname aan unamir te stoppen.153 Schokkend was deze uitspraak allesbehalve: ze paste immers in de argumentatielijn van de Belgische regering. Hardere oordelen bleven beperkt tot politici als Delcroix en Claes, die reeds door andere affaires grotendeels waren uitgerangeerd, of officieren als majoor Maggen.154 Bij het Nederlandse tcbu-onderzoek en de Srebrenica-enquête was de politieke toonzetting ronduit gematigd. Partijpolitieke belangen drongen veel minder afgetekend door dan in België. Het was voor de Nederlandse regeringspartijen, in tegenstelling tot de Belgische, sowieso niet nodig om een onderzoek onschadelijk te maken dat door de oppositie was afgedwongen. De tcbu was hoe dan ook in politiek opzicht niet brisant genoeg: ze diende immers vooral om het parlement een grotere stem in het uitzendbeleid te bezorgen.155 Dit moest met name gebeuren via een zo tijdig mogelijke informatie- voorziening door de regering. Tot een de jure instemmings-recht van het parlement kwam het niet. De facto echter beschikte de Kamer reeds enige tijd over dit instem- mingsrecht. Meer in het algemeen adviseerde de tcbu om de communicatie tussen en binnen de meest betrokken ministeries te verbeteren. Over dit soort zaken bestonden in de Tweede Kamer of tussen Kamer en regering geen al te grote meningsverschillen.156 De enquête-Srebrenica op haar beurt fungeerde bovenal als snelle afsluiting van de nasleep. Het onderzoek en de verhoren duurden te kort en bleven te veel aan de oppervlakte. Tijdens de verhoren en in de debatten over het rapport flakkerden de partijstandpunten af en toe even op. vvd en cda meenden bijvoorbeeld dat toenmalig pvda-minister van Defensie Ter Beek meer kritiek verdiende. Hij zou militaire adviezen dat de missie in Srebrenica onuitvoerbaar was naast zich hebben neergelegd. De pvda was juist kritisch over de rol van cda-minister van Buitenlandse Zaken Pieter Kooijmans. Deze zou zich, overmand door ethische motieven, al te gemakkelijk in het Bosnische moeras hebben laten zuigen.157 Maar het bleef bij deze schermutselingen. Hoe dan ook had de commissie niet scherp willen doorvragen tijdens de verhoren. ‘We wilden niet onderzoeker, rechter én beul zijn’, onderstreepte voorzitter Bakker. Hij verwees daarbij naar eerdere enquêtes waarin twijfelende of onzekere gehoorden direct werden neerge- sabeld voor het oog van de camera. Bakker legde liever de nadruk op de collectieve verantwoordelijkheden.158 Geen van de grote partijen wenste van het enquêterapport nog een halszaak te maken. Ergo, de politieke onderzoeksrapporten waren politieke compromisproducten. Van de onafhankelijke commissies werd ‘van nature’ meer professionele distantie verwacht. Dit was althans een belangrijke rechtvaardiging voor hun oprichting geweest. Afgezet tegen dit uitgangspunt, is het verschil in dynamiek tussen de Somalia Inquiry en het niod-onderzoek opmerkenswaard. Het niod werkte zo veel mogelijk in afzondering. Voor dit isolement was bewust gekozen. Het lopende onderzoek werd niet meegelezen of bediscussieerd door vakbroeders. Daarnaast werkten de Srebrenica-onderzoekers, vooral in de eindfase en mede uit tijdsgebrek, steeds meer als individuen en minder als een team. Ze lazen nauwelijks nog elkaars conceptteksten. Aanvankelijk besprak de

243 hoofdstuk 7 onderzoeksgroep de conceptteksten op dinsdagochtend, maar de onderlinge discussies verloren aan betekenis naarmate de deadline naderde. Dit zijn relevante vaststellingen in relatie tot het eindresultaat. Enerzijds streefde het niod naar kritisch-wetenschappelijke distantie, ambachtelijkheid, onpartijdig oordelen en gedetailleerde thick description.159 Dit toonde zich bijvoorbeeld in de paragrafen over het operationele optreden van Dutchbat. Het accent lag sterk op de afstandelijke regel- geving: hoe luidden de formele regels (unprofor-mandaat, rules of engagement,enzo- voorts) en hadden de betrokkenen daarnaar gehandeld? Deze aanpak had mede als belangrijke reden dat het niod expliciete politiek appreciërende uitspraken wilde mijden. Aan de andere kant echter konden de afzonderlijke auteurs, juist omdat ze tot op zekere hoogte hun eigen weg konden gaan, wel degelijk hun voorkeuren en sympathieën uitspreken in de verantwoordelijkheidstoedeling. Zo werd over minister van Buiten- landse Zaken , die vóór ingrijpen in Bosnië had gepleit, opgemerkt: ‘Al snel bleek dat de gedrevenheid van Van den Broek niet gepaard ging met een groot inzicht in de problematiek. Het risico van blind activisme was niet ver weg.’160 Uitein- delijk fungeerde met name niod-directeur Blom als de facto scheidsrechter tussen de onderzoekers. Hij schreef de conclusies van het rapport in epiloogvorm.161 Na publicatie bleken enkele auteurs het weer oneens te zijn met een aantal van deze conclusies, zoals destellingdatdeverrassendeuitbraakvandemoslimstijdensdevalvandeenclave‘als de uiteraard onbedoelde en niet voorziene trigger tot de massamoord [moet] worden beschouwd’.162 Dit mengsel van enerzijds (de wens tot) wetenschappelijke distantie en gedetailleerde beschrijving en anderzijds de individuele voorkeuren en opinies van onderzoekers vertaalde zich – gekoppeld aan de overvloed én schaarste aan bronmateriaal – in een rapport dat zich op een aantal belangrijke punten leende voor meerdere interpretaties. Vaststellingen en conclusies over specifieke onderwerpen konden onderling verschillen of zelfs tegenstrijdig zijn. Sommige niod-auteurs waren bijvoorbeeld positiever over de rol van Karremans en Dutchbat dan andere. Dit weerspiegelde op zijn beurt een breder, fundamenteel meningsverschil binnen de onderzoeksgroep. Moest het niet handelen van Dutchbat hetuitgangspuntzijn?Metandere woorden: was het bataljon niet te passief gebleven? Of moest het uitgangspunt de gedachte zijn dat de eenheid niet kón weten van de komende genocide? Een enkel nader uitgewerkt voorbeeld van doorsijpelende meningsverschillen moet hier volstaan. De tekstdelen over de kwaliteit van de opleiding die Dutchbat-III had gekregen, waren niet eenduidig. Onderzoeker Albert Kersten oordeelde hierover wel- willend: de opleiding van Dutchbat-III kende weliswaar lacunes, maar al met al was de eenheid goed voorbereid op pad gegaan. In elk geval was de eindoefening een succes geweest.163 Veel kritischer was Titia Frankfort elders in het rapport. Zij benadrukte dat de Dutchbatters met een ongeschikte ‘groene’ gevechtshouding naar Bosnië waren ver- trokken, in plaats van met de ‘blauwe’ peacekeeping-attitude. ‘Door de aard van de voorbereiding arriveerden de manschappen ter plaats met weinig vastomlijnde ideeën over aard en achtergronden van het conflict’, schreef Frankfort, ‘en met stereotypen en beelden over de plaatselijke bevolking die het functioneren als peacekeeper ernstig konden

244 op zoek naar de feiten belemmeren.’164 Frankfort citeerde Karremans juist in de zin dat ‘we […] de eindoefening anders [hadden] moeten doen’.165 Al met al vormde het niod-rapport een enorme Fundgrube vanfeitenendetails. Tegelijk echter was het rapport juist vanwege zijn brede en qua details uitwaaierende karakter extra kwetsbaar voor inhoudelijke kaping door politici, burgerambtenaren, militairen, nabestaanden, sympathisanten en media. Deze konden met het rapport in de hand eigen standpunten in de verantwoordelijkheidsdiscussie adstrueren (zie voor dit kapingsfenomeen pagina 246 e.v.). De dynamiek van de andere onafhankelijke commissie, de Somalia Inquiry, was een totaal andere. Enerzijds was de Inquiry natuurlijk uitdrukkelijk een instrument van publieke verantwoordingsaflegging, met name via de openbare verhoren. Van een onderzoeksisolement als bij het niod was geen sprake. Daarnaast vormde de Somalië- commissie van begin tot eind een hecht front, met één collectieve ‘persoonlijke’ visie. Deze eensgezindheid had alles te maken met de negatieve interactie tussen de commissie en de instituties die ze moest onderzoeken en beoordelen: de Canadese regering, het ministerie van Defensie en de krijgsmacht. De Somalia Inquiry kreeg in toenemende mate het gevoel dat ze door alle drie werd tegengewerkt of zelfs misleid. Daarmee verschoof de focus van het onderzoek meer en meer naar wat de Inquiry ervoer als een ‘pattern of evasion and deception’.166 Omgekeerd hadden veel topmilitairen problemen met het ‘judicialized’ karakter van de Inquiry. Ze klaagden dat de commissie hen benaderde als potentiële verdachten in plaats van als getuigen. Volgens Létourneau poogde het ministerie van Defensie ver- schillende keren om hem als voorzitter verwijderd te krijgen wegens vermeende voor- ingenomenheid tegen sommige topmilitairen. Zo werd Létourneau tijdens een bezoek aan een militaire basis in Calgary aangesproken door twee generaals. Deze meenden dat hij vooral brigadegeneraal Beno (zie pag. 32) te hard onder handen had genomen tijdens de verhoren. Létourneau hield zich tijdens het gesprek op de vlakte. Niettemin eiste Beno’s advocaat – blijkbaar ingelicht door de twee generaals – enkele dagen later Létourneaus aftreden omdat deze in Calgary twijfels zou hebben uitgesproken over Beno’s geloofwaardigheid.167 Dit soort voorvallen versterkte slechts het saamhorigheids- gevoel onder de commissieleden en hun staf. Het voortijdig afbreken van de Inquiry door de regering-Chrétien was voor de commissie de spreekwoordelijke druppel die de emmer van antagonisme deed overlopen: ‘It has compromised our search for the truth’, aldus het eindrapport.168 De backlash die deze tegenwerking veroorzaakte, verscherpte de woordkeuze in het eindrapport. De Somalië-commissie oordeelde glashard, niet alleen over de verantwoor- delijke Airborne Regiment-officieren, maar evenzeer over topmilitairen en Liberale politici in Ottawa. Van de politieke en onafhankelijke commissies zette de Somalia Inquiry haar vaststellingen verreweg het meest expliciet om in termen van verzaakte passieve en actieve verantwoordelijkheid en van (mogelijke) sancties. Kenmerkend waren de section 13-notices die de commissie uitdeelde. Deze specificeerden op welke terreinen vooral hoge officieren tekort waren geschoten. Ze hadden in de ogen van de commissie

245 hoofdstuk 7 bijvoorbeeld hun ondergeschikten te weinig gecontroleerd en zaken op hun beloop gelaten. De Somalië-commissie schroomde bovendien niet sommige politici en met name topofficieren uitdrukkelijk ook op hun morele verantwoordelijkheid aan te spreken. Een deel van de betrokken topofficieren had niet alleen in strikt professioneel opzicht ondergepresteerd, ze hadden ook moreel laakbaar gedrag tentoongespreid door hun eigen tekortkomingen of die van de defensieorganisatie bewust te willen verhullen. Sommige militairen kregen het verwijt ‘half truths, and even plain lies’ te hebben verteld.169 Het eindrapport schilderde het beeld van ‘senior people who have failed their subordinates and betrayed the public trust’ – dit niet het minst, aldus de Inquiry,van- wege hun zelfverklaarde status als elitegroep en de trotse reputatie van de Canadese krijgsmacht en van Canada als peacekeeping nation. De commissie legde uitdrukkelijk een direct verband tussen enerzijds de morele status en geloofwaardigheid van de defensieorganisatie als geheel en anderzijds het feit dat bepaalde topmilitairen intussen de organisatie hadden verlaten: ‘Many of the senior leaders about whom we have spoken in this report have retired or moved on to other things. In our view, this can only be to the good of the armed forces.’170 In het rapport was de scheidslijn tussen verantwoordelijkheidstoedeling en de toekenning van schuld dan ook soms flinterdun of werd ze overschreden. De negatieve spiraal waarin Somalia Inquiry en regering verzeild raakten, was in hoge mate debet aan deze onverbloemde verantwoordelijkheids- en schuldtoedeling in het eindrapport. Geen enkel ander rapport in de drie casussen sprak zich zo duidelijk uit over verantwoordelijkheid en schuld.

Gekaapte eindrapporten

In hoofdstuk 5 is reeds geanalyseerd welk mengsel van tactieken de Canadese, Belgische en Nederlandse regeringen en meerderheidspartijen hanteerden om de kritiek in de politieke en onafhankelijke rapporten zo effectief mogelijk onschadelijk te maken: het leveren van kritisch commentaar op de rapporten, gecombineerd met (soms ostentatieve) lof en de vaststelling dat ze feitelijk al overbodig waren geworden door inmiddels ingezet (of in de nabije toekomst te implementeren) regeringsbeleid. In Canada, België en Nederland ventileerden de oppositiepartijen hun onvrede over de ‘kaping’ van de rapporten door de regering en meerderheidspartijen, en het gemak waarmee de coalitie- partijen de rapporten afdeden. Er veel aan doen, kon de oppositie niet.171 Het wekt, gezien het voorgaande en de vaststellingen in hoofdstuk 5,nauwelijksver- bazing dat de onafhankelijke onderzoekscommissies aanzienlijk meer moeite hadden met de feitelijke impact en verwerking van hun rapporten dan de politieke commissies. In beide gevallen hadden de rapporten de feitenbasis moeten vormen voor een brede discussie over de gebeurtenissen en verantwoordelijkheden. Dit was althans hun be- langrijkste rechtvaardiging. Zo zou de nasleep een zo bevredigend en geloofwaardig mogelijk einde krijgen. (Alleen de tcbu was hierop een uitzondering.)

246 op zoek naar de feiten

Echter, in de praktijk gaven de rapporten van zowel de politieke als onafhankelijke commissies niet zozeer een aanzet tot diepgravend debat. Ze werden eerder onderdeel van de snelle afsluiting van de affaires. De rapporten gingen dienen als het ‘geautoriseerde eindoordeel’ over verantwoordelijkheden in plaats van als de zakelijke feitenbodem onder de discussie. Tot werkelijk diepgravende verantwoordelijkheidsdebatten leidden ze niet. Na de presentatie van de rapporten volgden enkele parlementaire gedachtewis- selingen. Deze bleven inhoudelijk aan de oppervlakte en voegden weinig meer toe. Het verschijnen van de rapporten zelf werd zo feitelijk een cruciaal ‘zuiverend’ moment dat meehielp de Somalië-, Rwanda- en Srebrenica-nasleep af te sluiten.Al spoedigverdwenen de drie affaires grotendeels van de politieke, maatschappelijke en media-agenda. Voor wat betreft de politieke commissies bevreemdt dit ‘afsluitfenomeen’ als gezegd niet. De eigenlijke politieke discussie had zich immers reeds vóór en tijdens het werk van de commissies voltrokken. Het commissiewerk diende in wezen om de heikele affaires te helpen ontzenuwen en de eindrapporten bezegelden dit proces. Het was voor de regeringspartijen niet de bedoeling dat de eindrapporten alsnog een aardschok door het politieke of defensiebestel zouden doen gaan. In België was evident zichtbaar hoezeer de meerderheidspartijen het Rwanda-rapport en de verantwoordelijkheidstoedeling binnen strikte politieke lijnen wilden houden. In deze lijn van politieke damage control paste dat regeringspartijen cvp/psc en sp/ps juist de positieve aspecten van het Belgische Rwanda-beleid benadrukten.172 België had in elk geval zijn best gedaan: ‘La Belgique a osé faire le pari de la paix au Rwanda et elle s’y est engagée de bonne foi et de manière concrète sur le terrain’, aldus psc-com- missielid Nothomb.173 De cvp onderstreepte met name dat het rapport de regering-De- haene niet werkelijk veroordeelde op de twee meest omstreden beleidspunten: het besluit om Belgische troepen naar Rwanda te zenden en de beslissing ze uit unamir terug te trekken. ‘Wat het sturen van Blauwhelmen betreft, moet men ook rekening houden met wat niet in de tekst staat’, meende cvp-commissielid Caluwé.

In het rapport wordt niet gesteld dat de beslissing om Blauwhelmen te zenden, verkeerd was. […] In de tekst staat ook niet dat de regering bij haar besluitvoering onzorgvuldig, onachtzaam, laat staan lichtvaardig is geweest. Integendeel, uit het rapport blijkt dat de regering elke belangrijke factor heeft besproken.

Toegegeven, vervolgde Caluwé, de besluitvorming vertoonde ook gebreken: ‘Welke beslissing is echter perfect?’174 Nog vóór de parlementaire behandeling dreigde SP-voor- zitter Tobback de rapporttekst te zullen afkeuren als de regering lichtvaardig handelen inzake Rwanda zou worden aangewreven.175 Ook in Nederland hunkerden de meerderheidspartijen na zeven jaar naar het einde van de Srebrenica-affaire. Juist in deze context verloor het aftreden van het kabinet-Kok veel van zijn potentieel zuiverende betekenis. De eerder aangehaalde kritiek van de coalitiegenoten op Koks besluit spreekt boekdelen. Interessant is ook dat de enquête- commissie-Srebrenica een aantal – door haar als té kritisch geïnterpreteerde – niod- conclusies inzake de Nederlandse politieke besluitvorming rond Srebrenica nuanceerde,

247 hoofdstuk 7 afzwakte of zelfs bestreed: ‘De conclusie van het niod dat Nederland in de internationale besluitvorming over Bosnië geen rol speelde, wordt niet gedeeld door de commissie. Nederland heeft op aanwijsbare momenten invloed gehad op de internationale besluit- vorming inzake Bosnië.’176 De enquêtecommissie oordeelde verder, in afwijking van het niod, dat minister van Defensie Voorhoeve voldoende was gesteund door Buiten- landse Zaken.177 Kortom, de enquêtecommissie vond het toch nodig het niod op een aantal politieke punten weerwoord te geven, alvorens de Srebrenica-affaire af te sluiten.

Het niod-rapport bleek dus vooral door zijn breed uitwaaierende karakter extra kwets- baar te zijn voor hineininterpretierung en inhoudelijke kaping door politici, militairen en andere betrokkenen. Een aanvullende factor versterkte het kapingseffect dat het niod-rapport genereerde. Het niod-team wist zijn bevindingen tot het laatste moment geheim te houden.178 In dit opzicht was het ‘verrassingseffect’ van het niod-rapport duidelijk groter dan bij de Somalië- en Rwanda-rapporten en het Srebrenica-enquê- terapport. Bij deze laatste rapporten (die deels waren gebaseerd op openbare hoorzit- tingen) was vooraf op hoofdlijnen duidelijk met welke conclusies de onderzoekers zouden komen. Het was bijvoorbeeld voorspelbaar dat de Somalia Inquiry harde noten zou kraken over topofficieren als generaal Boyle of admiraal Murray. De geslaagde geheimhouding door het niod versterkte het ‘tribunaal-effect’ dat de presentatie van het rapport in april 2002 opriep. Betrokkenen en media wachtten in spanning af. Bij wie zou het niod verantwoordelijkheid neerleggen en in welke mate? Bij gebrek aan gedegen inhoudelijke kennis – lezing van het totale rapport vergde immers te veel tijd – ging daarbij ‘de oude setting van vragen, argumenteren en suggereren’ domineren, aldus Blom. 179 Mediagenieke zaken die vóór de presentatie van het rapport het gezicht van de nasleep hadden bepaald, keerden weer terug: het gewiste fotorolletje, de rol van Van Kemenade, de vermeende doofpotpraktijken bij de landmacht, enzo- voorts.180 Deze retrospectieve (en sterk op Nederlandse affaires gerichte) kaping ging ten koste van de thema’s waarom het wérkelijk draaide in de ogen van het niod,zoalsde vaststelling van het niod dat ‘Srebrenica’ bovenal een Bosnische tragedie was en pas in de tweede plaats een Nederlandse nasleepaffaire.181 Journalisten zoomden echter direct in op de politieke actualiteit. Hier werd het rapport deels gekaapt om (opnieuw) journalistiek te scoren. De media-aandacht ging bijvoorbeeld onmiddellijk naar de conclusie van het niod dat de landmachttop tijdens de Srebrenica-nasleep ‘onwil’ had getoond bij het informeren van minister Voorhoeve. De houding van de media was primair in hoeverre ‘onwil’ neerkwam op een veroordeling van dienende topmilitairen, in casu landmachtbevelhebber generaal Van Baal. De aandacht voor Couzy (de toenmalige bevelhebber, maar inmiddels buiten dienst) was in de mediaaanvankelijk merkbaarkleiner.Ditondankshetfeitdathet niod uitgebreider wasingegaanopCouzy’smogelijkeonwildanopderolvandiensplaatsvervangerVan Baal. Parallel aan de focus op Van Baal richtte de media-aandacht zich op Van Kemenade en diens rapport. De conclusie van het niod (‘onwil’) leek te botsen met Van Kemenades vaststelling dat er geen sprake was geweest van bewuste doofpotpraktijken door de land-

248 op zoek naar de feiten macht.182 Met Van Baal en Van Kemenade kwam ook minister van Defensie De Grave in beeld. Deze had immers het rapport-Van Kemenade onderschreven en verder geen sancties tegen topmilitairen genomen. Nu het niod-rapport op tafel lag, was ook De Grave vooral in Van Baal geïnteresseerd vanwege diens positie als hoogste landmacht- militair: een beschadigde bevelhebber kon niet zomaar aanblijven. Kortom, media en politici verengden de complexe vraag of de landmacht nu wel of niet haar minister voldoende had geïnformeerd, tot de houdbaarheid van de kwalificatie ‘onwil’ en tot de sancties die daaruit eventueel zouden voortvloeien voor zittende top- functionarissen. Ironisch genoeg, en hier terzijde opgemerkt, werd het rapport-Van Kemenade zelf tot tweemaal toe ‘gekaapt’. Eerst door minister De Grave. Deze accen- tueerde Van Kemenades ‘geen doofpot’-conclusie als rechtvaardiging om aan te blijven als bewindspersoon. Vervolgens door het niod zelf, dat het werk van Van Kemenade primair interpreteerde als instrument om een acuut bestuurlijk probleem weg te poetsen ten koste van volledige waarheidsvinding. Met deze tweede kaping kwam ook de eerste kaping (die door De Grave) weer in het licht van de politieke actualiteit te staan. Kenmerkend genoeg voelde het niod-team zich méér dan de andere onderzoekscom- missies geroepen om ‘corrigerend’ op te treden na publicatie van het rapport. Het niod bestreed of wilde nuanceren hoe ánderen het rapport op belangrijke punten interpre- teerden. Vaak draaide deze inhoudelijke discussie – die overigens in de bredere politieke en maatschappelijke context een relatief beperkt en verbrokkeld karakter hield – om wat volgens de niod-auteurs juist niet in het rapport stond. Op elke belangrijke ‘kaping’ van vaststellingen en conclusies volgden inspanningen van het niod om het zijns inziens onterecht gewekte beeld te herstellen dat de niod-onderzoekers bepaalde handelingen of gedrag vergoelijkten, dan wel schuld uitdeelden. Met name Srebrenica-nabestaanden en hun sympathisanten ergerden zich er bijvoorbeeld aan dat het rapport niet de term ‘genocide’ hanteerde, maar ‘massa- moord’, dit ondanks het feit dat het Joegoslavië-tribunaal wél van ‘genocide’ sprak. Ookwaserkritiekopdeniod-formulering dat het handelen van majoor Franken tijdens de evacuatie van de moslimbevolking, waarbij Dutchbat de mannen overdroeg aan de Bosnische Serviërs, ‘gebillijkt kon worden’. Impliceerde deze formulering, ondanks de passieve werkwoordsvorm, niet gewoon een goedkeuring van Frankens gedrag? Menig lezer maakte bewust of onbewust steeds een belangrijke fout, meende het niod. Deze lezers benaderden het Srebrenica-drama vanuit reeds gevormde éigen percepties over het verloop van de gebeurtenissen in Srebrenica, over de eventuele eigen rol daarin en over de invulling van goed en fout. Maar volgens het niod stapte de lezer feitelijk in een valkuil als hij ‘aan de beschouwingen in het rapport, die natuurlijk heel veel over politiek en moraal gaan (dat zijn de belangrijkste thema’s van het rapport) oordelen hechtte, die hij voor de onze aanziet, maar het niet zijn’.183 Het onderzoeksteam had de materie zo onbevangen mogelijk benaderd, stelde het niod.Datkonvolgens het instituut niet gezegd worden van veel lezers.184 Met de term ‘genocide’ was het niod bewust uiterst terughoudend omgegaan vanwege de specifieke volkenrechtelijke bete- kenis. Echter, zo werd in het rapport benadrukt, de ‘ernst ervan wordt niet gebagatel- liseerd’.185 Evenmin impliceerde de term ‘gebillijkt’ dat het niod majoor Frankens gedrag

249 hoofdstuk 7 ronduit goedkeurde, stelde Blom. Franken had echter wél in bijzonder lastige omstan- digheden een bewuste afweging gemaakt: het niet uitleveren van de moslimmannen had de totale evacuatie van tienduizenden burgers in de war kunnen schoppen. Boven- dien kon Franken niet vermoeden dat de mannen collectief zouden worden vermoord, aldus het rapport.186 Enkele voorbeelden illustreren het kapingsfenomeen nader. In zekere zin had ook de regering het rapport gekaapt, stelde Blom. Hij had achteraf gemengde gevoelens over het kabinetsbesluit om af te treden, met het niod-rapport als aanleiding: ‘Het is namelijk ondenkbaar dat dit besluit is genomen op basis van een nauwkeurige bestudering en analyse van het rapport als geheel.’187 Meer in het algemeen zag Blom liever niet dat een dergelijk rechtstreeks verband werd gelegd tussen wetenschappelijk onderzoek en politiek handelen. ‘Dan verwordt wetenschapsbeoefening tot politiek voortgezet met andere middelen. Dan is de jacht op ons geopend’, aldus Blom.188 Evenzeer bestreed het niod de opgeluchte mantra van regering, Defensie, krijgsmacht en militaire belan- genorganisaties dat het rapport Dutchbat-III overtuigend rehabiliteerde na alle eerdere kritiek. De landsadvocaat verwees zelfs expliciet naar het niod-rapport toen Srebreni- ca-nabestaanden in 2005 een rechtszaak tegen de Nederlandse staat aanspanden. Volgens de landsadvocaat toonde het rapport aan dat Dutchbat niet onrechtmatig had gehan- deld.189 Het was overigens veelzeggend dat een door Hans Blom haast terloops geponeerde what-if?-opmerking over de rol van Dutchbat relatief veel aandacht trok. In de epiloog van het rapport (en tijdens de presentatie) stelde Blom:

Op politiek-psychologisch niveau was het niet ondenkbaar geweest dat de [Bos- nisch-Servische strijdmacht] vrs (Mladic) toch, ondanks alles, zou zijn terugge- schrokken voor een gevecht waarbij aan de zijde van unprofor slachtoffers zouden vallen. Dat zou de reputatie van de Bosnische Serven wel heel negatief hebben kunnen beïnvloeden. Het feit dat het [Bosnisch-Servische] besluit door te zetten tot Srebrenica zelf vooral werd ingegeven door het uitblijven van tegenstand van enige betekenis, geeft aan dat overwegingen van deze aard bij de Bosnische Serven een rol speelden.190

Deze opmerking compliceerde de bredere stellingname vanhetnioddathetNederlandse bataljon in juli 1995 met goede redenen had afgezien van militair verzet tegen de Bosnisch-Servische aanval. Blom ontkrachtte zijn what-if?-opmerking in de daaropvol- gende regels weer snel: het had naar zijn mening weinig zin op dit soort speculatieve bespiegelingen door te gaan. Dit laatste typeerde dan weer de enerzijds-anderzijdsaanpak van het rapport waar het ging om de beoordeling van specifiek handelen en beleid. Niettemin sprak het boekdelen dat de what-if?-opmerking sterk de aandacht trok omdat deze leek te duiden op een alternatieve handelwijze voor Dutchbat. Een handelwijze die een deel van de moorden mogelijk had kunnen voorkomen? Vooral wetenschappers die meenden dat het niod té weinig expliciet oordeelde in politiek-morele zin, haalden

250 op zoek naar de feiten

Bloms gedachte-oefening gretig aan als een opvallend afwijkend element in het rap- port.191 Hoe dan ook, het niod wenste de door regering en Defensie aangewakkerde indruk weg te nemen dat het rapport Dutchbat-III volledig rehabiliteerde. Er was ook kritiek mogelijk, aldus het niod. Zo had het bataljon wellicht meer kunnen doen om inlich- tingen te verzamelen over het lot van moslimmannenindebuurtvanhetNederlandse kamp in Potocari. Evenzeer claimde het niod geen veroordeling te hebben uitgesproken inzake de vraag of de landmachttop bewust een doofpot had opgezet. Noch Van Kemenade, noch Van Baal hoefden de term ‘onwil’ op te vatten als een aanval op hun integriteit, benadrukte Blom. Beiden maakten echter publiekelijk duidelijk ‘onwil’ wel degelijk als zodanig te interpreteren.192 Volgens Blom gold voor Van Kemenade wél dat

in de balans tussen de politiek-bestuurlijke noodzaak van snelle rapportage en het daarvoor te verrichten onderzoek (de waarheidsvinding, een term ontleend aan de opdracht van de heer Van Kemenade) het eerste kennelijk het zwaarste heeft gewogen.193

Even genuanceerd was Bloms oordeel over Van Baal: de term ‘onwil’ betrof het collectief van de gehele landmachttop. Van Baal had daarvan deel uitgemaakt, en in die zin sloeg de karakterisering ook op hem. Maar Van Baal was volgens Blom niet dé hoofdrolspeler in de incidenten rond de informatievoorziening aan Voorhoeve geweest. ‘Onwil’ moest bovendien eerder worden gelezen als ‘gebrek aan goede wil’ dan als tegenwerking in juridisch laakbare zin. De term was bovenal ‘een interpretatie van een historisch proces’, stelde Blom.194 niod-onderzoekers meenden dat ook de enquêtecommissie-Srebrenica hun rapport deels had gekaapt. Het enquêterapport ging inhoudelijk niet uitgebreid met het niod- rapport in discussie.De enquêtecommissie bevestigde symptomatisch genoegeen eerdere Tweede-Kamermotie ‘dat het niod een gedegen en evenwichtig onderzoek’ had verricht. Substantieel eigen nieuw onderzoek was dus niet meer nodig.195 niod-onderzoekers bleven vrijwel volledig buiten dit enquête-onderzoekendeopenbareverhoren.Ze staken hun irritatie over de gang van zaken niet onder stoelen of banken. Hun kritiek betrof onder meer het kennisniveau van commissieleden en, daarmee samenhangend, de oppervlakkigheid van de vragen. niod-onderzoeker Paul Koedijk sprak van een ‘polderrapport’.196 Hij stelde dat de enquêtecommissie ‘een aantal plekken die zwart waren nu weer grijs [had gemaakt] en een aantal mensen eigenlijk van de haak had laten glippen’. Daaronder rekende hij onder meer generaal Couzy. Volgens Koedijk had Couzy meerdere malen gelogen over wat hij wist van gebeurtenissen in Srebrenica. De enquêtecommissie had Couzy daarover harder moeten aanpakken, aldus Koedijk.197 Zo vocht het niod bij voortduring tegen wat het zag als de onterechte kaping van zijn vaststellingen en conclusies. Het niod wenste zich, conform het onderzoeksman- daat, niet in de rol van politiek-moreel arbiter of rechter te laten manoeuvreren.198 Het rapport wilde de politiek-morele discussie juist mijden en vooral een genuanceerde

251 hoofdstuk 7 historisch-objectieve feitenbasis onder de verdere politieke en maatschappelijke gedach- tewisseling leggen. In de praktijk glipte deze doelstelling dus grotendeels uit de handen van het niod. De direct betrokkenen (politici, militairen, burgerambtenaren), maar ook de nabestaanden, sympathisanten en kritische media, tilden het rapport vrijwel onmiddellijk naar het politiek-morele niveau en speurden naar tekenen van al of niet uitdrukkelijke verantwoordelijkheidstoedeling. Zij zochten als het ware in het rapport naar het (eigen) rapportcijfer, verengden de affaire tot individuele verantwoordelijkhe- den en gingen menigmaal aan de haal met de conclusies.199 Het rapport zelf ging fungeren als een bewijs van eigen gelijk (Dutchbat, Karremans), als een veroordeling van eigen handelen die rechtzetting vereiste (Van Baal, Van Kemenade, politici uit de kabinet- ten-Lubbers en -Kok alsook Van den Broek en Kooijmans) of als een politiek-bestuurlijk instrument om de affaire-Srebrenica zo spoedig mogelijk te doen verdwijnen (volgens de meeste nabestaanden, sympathisanten en kritische media). Ook het Somalia Inquiry-eindrapport bleek vatbaar te zijn voor kaping, maar een belangrijk onderscheid met het niod-rapport is hier vermeldenswaard. De Somalië- commissie trad, als gezegd, bewust in de rol van rechter en schuwde harde oordelen niet. De (ook morele) verantwoordelijkheid of schuld werd duidelijk bij individuen of organisatiedelen gelegd. Dit leidde als vanzelf tot een scherpe tweedeling in de discussies over het Somalië-rapport: de betrokkenen en commentatoren onderschreven de kritische teneur van het rapport als geheel óf wezen het als geheel af. De voorstanders kaapten het rapport door het te presenteren als bewijs voor het vermeende opportunisme en de onbetrouwbaarheid van de regering-Chrétien. Volgens de tegenstanders bewees het rapport juist dat bevooroordeelde onderzoekscommissies als de Somalia Inquiry nooit goede instrumenten konden zijn in het verantwoordingsproces en bij de toedeling van verantwoordelijkheid. Ze waren te veel gericht op fault-finding. De receptie van het Inquiry-rapport kreeg zo nog meer een zwart-witkarakter dan bij het niod-rapport het geval was. De polarisatie was sterker, de toon van het debat was harder, de verwijten over en weer waren groter. De regering-Chrétien verbloemde uiteindelijk niet af te willen van de lastige inquiry. De commissie, politieke oppositie, kritische media, ngo’s en belangengroeperingen formuleerden dit in termen van een laffe en opportunistische aanval op het Canadese democratische bestel. ‘The commis- sioners were outmanoeuvred by a government intent on control, not the truth’, schreef The Globe and Mail bijvoorbeeld.200 De kaping van het niod-rapport was al met al gevarieerder en deels gedempter. Dit lijkt wel degelijk mede het gevolg te zijn geweest van de wens van het niod om gedetailleerde en genuanceerde beschrijvingen te geven en geen expliciete morele en politieke oordelen te vellen, laat staan schuldigen aan te wijzen. De dynamiek tussen rapport en lezer was anders dan bij de Canadese casus. Het Somalië-rapport liet weinig discussieruimte waar het ging om de vraag hoe bepaalde vaststellingen en conclusies waren uit te leggen: deze waren immers kraakhelder geformuleerd, meest in kritische zin.Het niod-rapport daarentegen liet deze ruimte wel. Wie wilde, vond in de duizenden pagina’s tekst argumenten die de eigen standpunten zowel konden schragen als onder- graven.

252 op zoek naar de feiten

Nauwkeurige lezing van de tekstdelen over het optreden van Dutchbat in Srebrenica bijvoorbeeld liet zowel een positief of neutraal dan wel negatief oordeel over de eenheid toe. Enerzijds oordeelde het rapport dat ‘in het algemeen niet [kan] worden volgehouden datDutchbatdustekortschootindeuitoefeningvanzijntaak’.201 Anderzijds stelden de auteurs dat het bataljon de bevolking niet begreep, gedemotiveerd raakte en een grote frustratie kende die ‘werd gevoed door het inzicht dat de opgedragen taken niet op een acceptabele manier konden worden uitgevoerd en de gestelde doelen dus niet bereikt konden worden’.202 Regering, Defensie en krijgsmacht kaapten de tekstdelen over Dutchbat door de neutrale of positieve passages naar voren te halen. Een kritisch waarnemer als het ikv daarentegen vond op dezelfde bladzijden juist aanwijzingen voor zijn centrale stelling dat Nederland en Dutchbat hun bescher- mingstaak in Srebrenica hadden verzaakt.203 Op soortgelijke wijze konden vooral rechtse commentatoren het niod-rapport presenteren als een bevestiging van het failliet van de engagement-politiek van linkse kopstukken als Jan Pronk. Pro-interventionisten reageerden door erop te wijzen dat het rapport óók vaststelde dat de Nederlandse wens om tenminste ‘iets’ te doen in Bosnië te respecteren viel en dat sowieso in 1993 niet te voorspellen was dat de missie twee jaar later zou uitdraaien op een ramp.204 Het niod kreeg alsnog ongewild door vrijwel alle betrokken partijen de mantel van rechter omgelegd.205 Zevenjaarnadatozochtenbetrokkenenenbuitenstaandersinhet rapport naar uitgesproken oordelen. Dat het niod vervolgens benadrukte deze rol niet te ambiëren en te willen goedpraten noch te veroordelen, versterkte dan weer het reeds diffuse karakter van de Srebrenica-discussie en haar rommelige einde. Het verwondert na het voorgaande – zoals eerder aangestipt in het betoog – niet dat de onafhankelijke onderzoekscommissies aanzienlijk kritischer over de uiteindelijke zin en impact van hun werk oordeelden dan de politieke commissies. Deze laatste waren compromisinstrumenten die door de instellers en commissieleden beoordeeld werden op wat ze wél bereikt hadden. Voor de regeringspartijen waren het instrumenten om een gevoelige politieke kwestie op te ruimen. In België konden zelfs de kritische oppositionele commissieleden hun eigen werk en het eindrapport niet zomaar afvallen. Ze hadden er immers, ondanks voorbehouden, uiteindelijk hun fiat aan gegeven. (Sterker nog, hun eigen partijen oordeelden vaak negatiever over het Senaatsrapport dan de commissieleden zelf.) Senator Destexhe bijvoorbeeld benadrukte dat het onderzoeks- werk ook veel concreets had opgeleverd. Belgische regeringen zouden voortaan zorg- vuldiger (moeten) handelen bij het uitzenden van militairen. Een nieuwe Senaatscom- missie zou het verloop van buitenlandse missies aandachtig gaan volgen. Dit was tastbare winst, aldus de leden van de Rwanda-commissie. De onafhankelijke commissies reageerden duidelijk teleurgestelder dat hun rapporten ondergingen in het politieke geweld.206 Inquiry commissioner Peter Desbarats hekelde het feit dat ‘the average Canadian apparently didn’t get very excited about this.’207 Hans Blom meende achteraf: ‘De politiek trekt zich toch niet veel van zo’n onderzoek aan. Zij kiest haar eigen pad.’208 Noch ex-premier Kok, noch de nieuwe regering-Balkenende reageerden uitgebreid op het niod-rapport. Zij volstonden met de al vroeg verstrekte opmerking dat ze de hoofdconclusies van het rapport onderschreven. Toen de Srebre-

253 hoofdstuk 7 nica-affaire na de publicatie van het enquêterapport snel uit de aandachtsspanne van politiek en media verdween, bleef – ondanks enkele aanzetten – ook een diepgravend wetenschappelijk debat over het niod-rapport uit.209 Resteert de vaststelling dat, ook na het verschijnen van de politieke en onafhankelijke eindrapporten, de drie affaires inhoudelijk veel open einden behielden. Het proces van vergruizing van informatie stopte niet, veel belangrijke vragen bleven in de lucht hangen. Oud-minister van Buitenlandse Zaken Van Mierlo bijvoorbeeld bestreed voor de enquêtecommissie-Srebrenicade niod-conclusiedat hijcollegaVoorhoeveonvoldoende zou hebben gesteund. Van Mierlo noemde deze gevolgtrekking ‘wetenschappelijk uiterst bedenkelijk’.210 Tot een inhoudelijke discussie met het niod kwamhetechternietmeer. Daarnaast stonden, voor wie zich in Canada, België of Nederland onheus bejegend voelde door de onderzoekscommissies, andere wegen open om te proberen gelijk te halen en eventuele verantwoordelijkheden elders te leggen. De argumentatie was opnieuw steeds dat het onderzoekswerk substantiële lacunes had vertoond qua volle- digheid van bronnen of de interpretatie ervan. Daardoor zouden reputaties onterecht aangetast zijn. In Canada bijvoorbeeld stapte een aantal verontwaardigde officieren naar de rechter vanwege de section 13-notices met ‘individual failings’ die de Inquiry had uitgereikt.211 Eendeelvandepoliticienmilitairendiemeendendatdeonderzoeksrapportenhun handelen onjuist of onvolledig weergaven, gebruikten het forum van de media of publiceerden memoires als instrumenten om de tegenaanval in te zetten. Een boze Marchal herhaalde steeds het onbegrijpelijk te vinden dat het Senaatsrapport kritiek had op zijn handelwijze in Kigali. De krijgsraad had hem immers eerder op basis van dezelfde feiten op alle punten vrijgesproken.212 Eenzelfde publieke weg bewandelde in Nederland bijvoorbeeld generaal Warlicht, die als waarnemend landmachtbevelhebber betrokken was geweest bij de opzet van het debriefingsonderzoek in Assen. Warlicht beweerde – in tegenstelling tot het niod – wel degelijk te hebben aangedrongen op een onafhankelijke debriefing-Assen. Hij laakte het feit dat de onderzoekers hem nooit hadden gehoord.213 Kenmerkend voor de scherpte van sommige tegenaanvallen was een voorval tijdens een symposium in Leiden over het niod-rapport. Bij deze gelegenheid attaqueerde kolonel-arts Kremer Blom scherp vanwege deinzijnogenaltemildeconclusiesover de medische zorg die Dutchbat aan de bevolking van Srebrenica had verleend. Kremer meende dat veel méér voor de moslims gedaan had kunnen worden. Hij beweerde bovendien dat het niod hem – na een interview in een vroeg stadium van het onderzoek – slechts kort telefonisch had gesproken vlak voor afronding van het rapport en hem daarna ook nog eens verkeerd geciteerd had. De officier had ter adstructie van de korte duur van het gesprek zijn telefoonrekeningen meegebracht naar het symposium. Blom repliceerde dat Kremer de integriteit van de betreffende niod-onderzoeker in twijfel trok. De niod-directeur wenste dat Kremer deze beschuldiging introk, omdat er anders geen basis voor verdere discussie zou zijn.214 De kolonel-arts weigerde dat.215

254 op zoek naar de feiten

Conclusie Eenvoudig was de taak van onderzoekscommissies allesbehalve. Ze moesten de feiten achterhalen, beoordelen waar disfuncties lagen en indien mogelijk aanbevelingen doen om herhaling te voorkomen. Hun rapporten, zo was de rechtvaardiging, zouden de basis leggen onder een diepgravende politieke en maatschappelijke discussie en het pad effenen naar een bevredigende afsluiting van de drie affaires. Alle commissies onder- streepten dan ook dat ze neutraal en fact-finding-gericht wilden zijn. Een rol als arbiter of rechter ambieerden ze niet. Integendeel. De werkelijkheid doorkruiste deze ambitie grotendeels. De politieke en maatschap- pelijke context van de drie affaires was reeds dermate moreel en politiek beladen geraakt, dat de commissies als vanzelf de hoedanigheid van arbiter of rechter kregen opgelegd. Betrokkenen, nabestaanden en hun sympathisanten en kritische media hadden hun oordeel reeds gevormd. Ze zochten in de eindrapporten een deskundige (‘geautoriseer- de’) bevestiging van het eigen standpunt. Wie zijn eigen visie niet bevestigd zag, laakte de rapporten als onvolledig, te vaag of bevooroordeeld. Belgische nabestaanden en ngo’s bijvoorbeeld hekelden conclusies als die van Verhofstadt, dat de Belgische betrokkenheid bij het Rwanda-drama een ‘samenloop van omstandigheden, onzorgvuldigheden, ver- keerde inschattingen en regelrechte fouten’ was geweest.216 Zij typeerden dit soort veralgemeniseerde en incrementele verantwoordelijkheidstoekenningals symptomatisch voor het afschuifgedrag of gebrek aan moreel inlevingsvermogen bij de autoriteiten en onderzoekers.217 Het effect van de militaire onderzoekscommissies was meest averechts. Ze werden vanaf het begin wantrouwend bejegend. De oorzaken lagen in de geslotenheid van de militaire organisatie, de wens tot geheimhouding en hun technocratische (en daarmee té gelimiteerde) aanpak. Een commissie die vooral de eigen organisatie onderzocht, werd al snel ervaren als ongepast in verhouding tot de ernst en omvang van de drie drama’s. In de praktijk namen de politieke en onafhankelijke commissies dan ook een veel prominentere plaats in. Hoe dan ook bleek het erg lastig te zijn om alle feiten te vergaren en te plaatsen. Hier stuitten de commissies op problemen die kenmerkend zijn voor onderzoek naar com- plexe contemporaine policy fiascoes. Het onderzoekswerk gaf een zeer gemengd beeld. Enerzijds waren de informatieproliferatie en -vergruizing enorm. Elektronische com- municatie en opslag versterkten de informatieparadox: de uitdijende massa gegevens bemoeilijkte het om inzicht te krijgen in het totaalbeeld. De onderzoeksmandaten boden geen stevig houvast: deze waren, deels juist omdat men het onderzoeksterrein überhaupt (nog) niet kon overzien, zeer algemeen gesteld. Bovendien was de onder- zoeksmaterie technisch en organisatorisch erg ingewikkeld. De informatievergruizing stimuleerde dan weer de battle for documents: betrokkenen zetten afzonderlijke documenten en stukken informatie (vaak meermaals) in bij het gevecht om verantwoordelijkheidstoedeling. Anderzijds behield de onderzoeksmaterie aanzienlijke zwarte gaten. Belangrijke getuigen bleven elkaar tegenspreken. Instituten als de vn, navo en het Belgische koningshuis hielden hun deuren goeddeels gesloten.

255 hoofdstuk 7

In andere betrokken landen (als de vs en Frankrijk) bleven de archieven vrijwel ontoegankelijk. Bronraadpleging in Somalië, Rwanda of Bosnië en Servië kende grote lacunes door vernietiging van documenten en tegenwerking of simpelweg omdat de tijd ontbrak. Onderzoekers moesten incasseren dat staten en internationale organisaties hun gevoelige bronnen nu eenmaal afschermen voor buitenlandse pottekijkers. Getuigenissen konden de informatielacunes maar ten dele vullen. Het geheugen was feilbaar. Hoe dan ook waren de getuigenissen al snel na de gebeurtenissen niet ‘on- schuldig’ meer. Betrokkenen schiepen een gestolde (en, soms met hulp van buitenaf, voorbereide) versie, die het eigen optreden moest helpen rechtvaardigen. De hectische en grotendeels publieke omgeving van blame avoidance liet eenvoudigweg niet toe dat getuigen hun al snel opgestelde ‘normverhaal’ op hoofdlijnen alsnog bijstelden. Dit gold al helemaal voor de openbare verhoren, die immers plaatsvonden in het volle licht van de publieke aandacht. De ‘verstening’ van getuigenissen was met name merkbaar bij sleutelfunctionarissen, die hun relaas voor meerdere fora moesten doen. Het lot van majoor Maggen diende als afschrikwekkend voorbeeld: de Rwanda-commissie fileerde in het eindrapport diens geloofwaardigheid en reputatie als officier. Sommige getuigen daarentegen pasten met enig succes de tactiek van offensive blame avoidance toe. Dit betrof met name de klokkenluiders. Zij zochten een voorsprong bij de verantwoorde- lijkheidstoedeling door zélf de informatie-agenda te bespelen en gericht informatie te verschaffen – bijvoorbeeld aan de media of onderzoekscommissies – die cover-up po- gingen of tegenwerking door anderen leken bloot te leggen. Canadese, Belgische en Nederlandse kabinetten en regeringspartijen slaagden er relatief eenvoudig in de politieke en onafhankelijke eindrapporten onschadelijk te maken. Critici zagen hierin een bevestiging dat de onderzoekscommissies primair dienden om zonder al te veel gezichtsverlies een punt te zetten achter de affaires, na eerst te hebben gefungeerd als excuus voor het uitstel van verantwoordelijkheidstoedeling en sancties. Inderdaad maakten regeringen, meerderheidspartijen en defensieapparaten de eindrapporten tot kernelement van de snelle afsluiting van de drie affaires. De rapporten dienden niet zozeer als aanzet tot de afsluiting in de vorm van een ‘zuiverende’ diepgravende politieke en maatschappelijke discussie over verantwoordelijkheden. Eer- der functioneerden de eindrapporten grotendeels zélf als het langverwachte zuiverende moment. Na een kortdurende opwinding in de politieke en publieke arena bleek dat fundamentele debatten over de inhoud van de rapporten uitbleven. De onafhankelijke commissies hadden aanzienlijk meer moeite met de toebedeling van deze rol als ‘afsluitmechanisme’ dan de politieke commissies. Deze laatste waren het resultaat van politieke compromissen. Alleen al het feit dat parlementen hun éigen rol in een zeer gevoelig dossier moesten onderzoeken, ondergroef de toegedachte rol van afstandelijk feitenleverancier en beoordelaar. niod en Somalia Commission hekelden het feit dat, in hun ogen, velen met de onderzoeksresultaten aan de haal gingen en de rapporten misbruikten. Van de twee hier bestudeerde onafhankelijke rapporten was het niod-onderzoek wellicht het meest vatbaar voor kaping. Hierin zat een zekere ironie. Het niod had immers nadrukkelijk willen voldoen aan de opdracht om zo objectief mogelijk feiten

256 op zoek naar de feiten te leveren en afstandelijk te oordelen. Juist deze aanpak resulteerde echter in een rapport waarin alle betrokkenen en buitenstaanders hun reeds gevormde opinies bevestigd of weersproken zagen. Zij benaderden het niod, zoveel jaar na dato, wel degelijk als arbiter en het rapport als een geautoriseerd eindoordeel. Kenmerkend genoeg stak het niod vervolgens veel moeite in het ‘corrigeren’ van wat anderen in het rapport lazen. Het Somalië-rapport daarentegen deelde onomwonden verantwoordelijkheid en zelfs schuld uit. Volgens de drie Inquiry commissioners hadden sommige politici en militairen eenvoudigweg niet voldaan aan de professionele én morele normen waaraan ze gehouden konden worden. Dit harde oordeel was deels het resultaat van de negatieve interactie- spiraal tussen de Inquiry-commissie enerzijds en de regering-Chrétien, ministerie van Defensie en krijgsmacht anderzijds. Naarmate de commissie het gevoel kreeg tegenge- werkt te worden, verscherpte ze haar focus en daalde haar welwillendheid als onpartijdige arbiter. Ze beantwoordde de uitdaging met een vlijmscherp, moreel getoonzet rapport. Daarmee schaarde de Somalië-commissie zich in wezen in het gezindheidsethische kamp van de nabestaanden en hun sympathisanten. Met het politiek gewenste en alsnog snelle einde van de affaires bleven veel lijnen van onderzoek onafgemaakt. De informatievergruizing zette eerder door, omdat de betrokkenen die zich onheus bejegend voelden of eigen visies onbevestigd zagen alsnog hun gelijk probeerden te halen via andere fora, zoals rechtszaken, de media, internet of publicaties. Veel politieke of publieke aandacht trok dit echter niet meer. De Canadese, Belgische en Nederlandse politiek en de defensieorganisaties achtten de zaak ‘afgedaan’.

257

Conclusie

In deze studie zijn drie policy failures met een langdurige, moeizame en intense nasleep onderzocht.Inalledriedegevallen‘ontspoorde’debetrokkenheidvannationalemilitaire contingenten bij moeilijke vredesoperaties: het Canadian Airborne Regiment in Somalië (unitaf), het Belgische unamir-contingent in Rwanda en het Nederlandse bataljon Dutchbat-III in Srebrenica. De nasleep was steeds een grotendeels op zichzelf staand en zelfvoorzienend nationaal proces, geïsoleerd van de internationale context en zelfs van het bredere nationale buitenlandse en defensiebeleid. Centraal in deze studie stonden de verantwoordingsprocessen en de verantwoorde- lijkheidsinvulling na de ontsporingen. In principe kende elk van de drie landen een sluitend systeem om de verantwoordelijkheden na policy failures te onderkennen en toe te delen. Zo moest het beleidsfalen worden verwerkt. Dit systeem omvatte een complex samenspel van politieke, organisatorische en juridische regels en normen. De eerste methodologische complicatie was de vaagheid van het begrip ‘verantwoordelijkheid’. Het is een kenmerkend Sunday concept. Deze studie hanteerde een betrekkelijk een- voudige classificatie: bij een actieve (‘spontane’) verantwoordelijkheidsinvulling of bij de passieve variant (waarbij eerst een zekere pressie van buitenaf nodig blijkt te zijn) accepteert de verantwoordelijke vrijwillig de noodzaak van sanctionering (‘boetedoe- ning’). Hij stelt dan bijvoorbeeld zijn ministerschap of officiersfunctie ter beschikking, incasseert een degradatie als vervelend maar noodzakelijk of erkent in elk geval onom- wonden verantwoordelijkheid of schuld. Accepteert de betrokkene echter noch verant- woordelijkheid, noch sanctie, dan resteert gedwongen sanctionering, mits de bevoegde instanties (parlement, meerderen, rechtbanken, enzovoorts) hiertoe de mogelijkheid of noodzaak zien. In geen van de drie casussen functioneerde dit systeem van verantwoordelijkheids- toedeling werkelijk doelmatig. In geen van de gevallen werd verantwoordelijkheid genomen of afgedwongen in een mate die de spoedige en bevredigende afronding van de nasleep garandeerde. De belangrijkste reden hiervoor was dat de meeste direct be- trokkenen prioriteit gaven aan het verantwoordings-proces:devraagopwelkewijze(met welke tactieken en instumenten) verantwoording zou worden afgelegd, geïncasseerd of zelfs ontweken. Ze koppelden dit proces als het ware los van de eigenlijke verantwoor- delijkheidskwestie: de vraag óf (dan wel: in welke mate) verantwoording moest worden afgelegd en welke sancties daarop (eventueel) zouden moeten volgen. Deze loskoppeling botste – en hier raken we aan een cruciale premisse van deze studie – met het specifieke,

259 conclusie moreel zeer veeleisende karakter van vredesmissies als unitaf, unamir en unprofor. Aan de nasleep lag immers de al of niet rechtstreekse betrokkenheid bij moord, de dood van eigen militairen of genocide ten grondslag.

De aanjagers van het publieke debat

Het waren bovenal ‘buitenstaanders’ die de nasleep aanjoegen, vooral via agenda-setting: het op de publieke agenda plaatsen van de verantwoordelijkheids- en schuldvraag door de ethische aspecten van de affaires te benadrukken. Zonder hun aandeel zouden de affaires waarschijnlijk al snel zijn weggesmolten. Nabestaanden en hun Canadese, Belgische en Nederlandse sympathisanten volgden een gezindheidsethische lijn. Ze stelden dat de drie overheden een belofte waren aangegaan om kwetsbare burgers in Somalië, Rwanda en Srebrenica te beschermen (‘saving strangers’). Deze belofte impliceerde risico’s, maar dat was vóóraf (prospectief) duidelijk, zo liep de redenatie verder. Zich achteraf (retrospectief) beroepen op de gevarenenonuitvoerbaarheidvandebeloftedoor allerlei contextuele argumenten aan te voeren (het gebrek aan medewerking van de lokale partijen, de verborgen agenda’s van grote mogendheden, enzovoorts) was dus niet aan de orde. Bovendien: draaide het militaire beroep niet juist om gevaar en het overwinnen van moeilijke situaties? En was dit geen evidente schandvlek op het blazoen van de drie landen, die toch pretendeerden voorlopers op het gebied van mensenrechten en peacekeeping te zijn? De argumenten van de getroffenen en hun sympathisanten kenden als vanzelf een hoog ‘wat als?’-gehalte. Ze gingen immers uit van wat had behoren te gebeuren volgens strikte regels van ethiek en humaniteit. Dit lag zeer gevoelig. In extremis kwam de ‘wat als?’-redenering immers neer op het verwijt van onverschilligheid en zelfs lafheid aan de zijde van politici en militairen. Wat zou er bijvoorbeeld gebeurd zijn als kibat in Kigali was gebleven of Dutchbat-III zich hardnekkig had verzet? Blijkbaar was men ervoor teruggeschrokken om zich ‘plaatsvervangend’ te offeren om vreemdelingen te redden. Deze gezindheidsethische invalshoek van nabestaanden en sympathisanten veronder- stelde een actief-vrijwillige (‘spontane’) of desnoods passief-vrijwillige erkenning van politici en militairen dat ze (mede-)verantwoordelijk waren voor de drama’s. De verantwoordelijken waren hun sterk moreel beladen beschermingsplicht niet nageko- men. Alleen als de overheden en militairen dit toegaven, zouden de drama’s daadwer- kelijk kunnen worden afgerond. In de ogen van nabestaanden en sympathisanten bleef deze erkenning uit. Zij ergerden zich aan de prioriteit die betrokkenen legden bij het verantwoordings-proces (‘Hoe kom ik met zo weinig mogelijk schade uit deze nasleep?’), in plaats van bij de eigenlijke verantwoordelijkheidsinvulling (‘Wat werd van mij verwacht in de beladen crisissituaties en hun nasleep?’) Daarop poogde een deel van de slachtoffers een schuldtoekenning via juridische procedures af te dwingen. Hetaanklagen van overheden en individuele ambtenaren of militairen sorteerde vooralsnog echter weinig effect. Ook laakten de nabestaanden van Rwanda en Srebrenica het niet nakomen

260 conclusie van een andere belofte: de opsporing en vervolging van de daders van beide genocides. Opnieuw bleek hoe moeilijk het nog steeds is voor slachtoffers om recht te halen bij de vn of troepenleverende landen. Nog een tweede groep joeg het publieke debat aan: een relatief klein aantal kritische maar vasthoudende onderzoeksjournalisten zag in de Rwanda-, Somalië- en Srebreni- ca-affaires een zeer lonend verhaal. Enkele journalisten, zoals Raymond van den Boogaard, sloten zich aan bij de gezindheidsethisch gemotiveerde kritiek van nabestaan- den en sympathisanten. Zij vertaalden de affaires in termen van moed en lafheid. De meeste betrokken onderzoeksjournalisten zagen de affaires echter bovenal als een meer ‘beroepsmatige’ uitdaging: het ontrafelen van de verborgen inner workings van de drie overheden, in het bijzonder de defensieorganisaties. Men speurde naar doofpotpraktij- ken en andere machinaties binnen traditioneel gesloten bastions. Volgens deze onderzoeksjournalisten hadden de Canadese, Belgische en Nederlandse overheden het voortslepen van de affaires trouwens goeddeels aan zichzelf te danken: dan hadden ze maar onmiddellijk volledige openheid van zaken moeten geven. In dit opzichtisdevruchtbaresymbiosetussenoverheidsofficialsenmediainteressant.Inhet kader van de battle for documents en het bureaucratisch gevecht koos menig functionaris voor het doorspelen van informatie naar al dan niet bevriende journalisten. Tevens bleek hoeveel moeite defensievoorlichters hadden met het controleren van de negatieve fall-out vandedriemisses.Demateriewaseenvoudigwegtécomplex,acuutenvloeibaar.

Politieke verantwoordelijkheid

De verantwoordelijke politici en de meerderheidspartijen weigerden zich aan te sluiten bij de gezindheidsethische invalshoek van de nabestaanden, hun sympathisanten en een deel van de kritische media. De uit deze invalshoek voortvloeiende noodzaak van vrijwillige of gedwongen boetedoening en sanctionering werd evenzeer afgewezen. Bewindslieden en regeringspartijen redeneerden eerder verantwoordelijkheidsethisch. Men had gedaan wat mogelijk en verstandig leek. Alles afwegend, lag hierin juist een morele meerwaarde, naar hun mening. Regeringen en coalitiepartijen ergerden zich vaak aan de – in hun ogen – al te gemakkelijke gezindheidsethische kritiek van mensen die zelf niet voor de moeilijke beslissingen hadden gestaan. De patstelling bleef, waarmee de politieke nasleep onlosmakelijk deel werd van het oorspronkelijke probleem. Het centrale instrument voor de toedeling van politieke verantwoordelijkheid was de ministeriële verantwoordelijkheid. In de traditionele invulling kwam deze verant- woordelijkheid neer op een brede risicoaansprakelijkheid: de bewindslieden moeten altijd aanspreekbaar zijn op het gedrag van hun ondergeschikten. De ministers dekken hun ambtenaren en militairen in politieke zin, in ruil waarvoor ze op de loyaliteit van hun ondergeschikten mogen rekenen. De volksvertegenwoordiging op haar beurt controleert de regering en – via de ministeriële verantwoordelijkheid – het functioneren van het ambtelijke apparaat.

261 conclusie

De drie caussen bevestigden echter een trend die de afgelopen decennia in veel parlementaire democratieën zichtbaar is geworden: de groeiende complexiteit van beleid en bureaucratie heeft de brede invulling van ministeriële verantwoordelijkheid (risico- aansprakelijkheid) sterk ondergraven. Om te beginnen dekten de ministers en ambte- naren/militairen elkaar lang niet altijd. De ontspoorde vredesoperaties en hun nasleep onderstreepten de steeds gecompliceerdere rol van ambtenaren en militairen als ‘politiek ondernemers’ en informatiemanagers. Menig ambtenaar of militair hanteerde instru- menten als het doorsluizen (lekken) van informatie of het achterhouden van gegevens om de eigen positie te helpen versterken. Vrijwel geen enkele ambtenaar of militair koos voor een vrijwillig-actieve of vrijwil- lig-passieve verantwoordelijkheidsinvulling, bijvoorbeeld door zijn functie ter beschik- king te stellen na ernstige fouten, gebrek aan professionalisme of het bewust onjuist informeren van ministers. Het was voor bewindslieden op hun beurt erg lastig om onwillige ondergeschikten streng te sanctioneren. Dit gold in het bijzonder voor militairen. De ministers hadden de loyaliteit van de krijgsmachtorganisaties immers hard nodig in tijden van zware bezuinigingen, reorganisaties en nieuwe moeilijke missies. Het ‘offeren’ van militairen zou de onrust ongetwijfeld hebben versterkt. Aan de andere kant weigerden de ministers te boeten voor de fouten, manipulaties ofverkeerdeinschattingenvanambtenarenenmilitairendoorvrijwilligaftetreden. De pluchevastheid was zelfs opvallend groot. Immers, meer dan eens informeerden bewindslieden het parlement onvolledig of foutief (een politieke doodzonde), op basis van informatie (of juist het ontbreken daarvan) van ambtenaren en militairen. De ministers ontkenden overigens niet dat zijzelf (of hun ondergeschikten) fouten en verkeerde inschattingen hadden gemaakt. In essentie echter, zo liep de redenering van de bewindslieden, was verantwoord en verdedigbaar beleid gevoerd. Natuurlijk waren de noodsituaties in Somalië, Rwanda en Srebrenica acuut geweest. Uiteraard hadden overwegingen van humaniteit en de druk om ‘iets’ te doen een rol gespeeld. Het besluit om troepen naar Somalië, Rwanda of Srebrenica te sturen, was echter allesbehalve het resultaat van blinde, impulsieve (gezindheids)ethiek geweest. De argumenten die de drie regeringen in de nasleep hanteerden, waren al met al sterk rationaliserend en contextualiserend. De dood van Arone was te wijten aan een ont- spoorde enkeling, stelde de Canadese regering. Het ging om een uitzondering, die helemaal losstond van het goede werk dat het Airborne Regiment als geheel in Somalië had verricht. In de toenmalige omstandigheden leken de missies in Rwanda en safe area Srebrenica uitvoerbaar, benadrukten de Belgische en Nederlandse regeringen. Het paste niet kritiek te leveren met kennis achteraf. Hoe dan ook was men uiteindelijk afhankelijk geweest van de medewerking van de lokale partijen en de steun van de bondgenoten. Dat deze uitbleef, mocht de drie regeringen niet worden aangewreven, zo was hun argumentatie. Debewindsliedenzagenhunpolitiekeverantwoordelijkheid dus niet primair in termen van een brede risicoaansprakelijkheid, laat staan als een kwestie van schuld. Deze schuld lag onmiskenbaarbij korporaalMatchee,de Hutu-radicalen en de Bosnische Serviërs, aldus de drie regeringen. Inzake Somalië, Rwanda en Srebrenica was sprake

262 conclusie geweest van een rationele afweging van morele en praktische argumenten: een afweging die in de buitenlands-politieke beleidsvorming zowat dagelijks opging. Overigens speelden de ministeries van Buitenlandse Zaken dit spel om verantwoordelijkheidstoe- deling beter dan de ministeries van Defensie. Enerzijds was de politieke antenne van Buitenlandse Zaken beter ontwikkeld, anderzijds stond het als beleidsvormend depar- tement eenvoudigweg verder af van de ontsporingen en de nasleep dan de militaire uitvoerders. Hoe zat het dan met de tweede pijler van het concept van ministeriële verantwoor- delijkheid: de volksvertegenwoordiging? Deze kon immers ministers dwingen de ver- antwoordelijkheid onder ogen te zien. Het parlement kon eventueel zelfs het vertrouwen in de minister opzeggen. Dit vereiste een helder politiek dualisme, dat in de drie casussen echter vrijwel geheel ontbrak: gebetonneerd monisme domineerde. De disciplinerende werking van parlementaire meerderheden en regeerakkoorden ondergroef zowel de controlerende werking (in België en Nederland met name gebundeld in het recht van enquête) als de dwingende sanctionerende kracht van de parlementen. De volksvertegenwoordigers van de meerderheidspartijen waren soms behoorlijk kritisch. In geen enkel geval echter zetten ze een minister dermate onder druk dat aftreden in de passieve of gedwongen zin onontkoombaar werd. De instemming die ruime parlementaire meerderheden steeds hadden gegeven aan het besluit om troepen te sturen naar Somalië, Rwanda en Srebrenica versterkte de ongemakkelijke parlemen- taire spagaat nog verder. Regeringen en meerderheidspartijen stemden uiteindelijk wél in met onderzoekscommissies, maar ontkrachtten de eindrapporten betrekkelijk een- voudig via een drievoudige contra-aanpak: een combinatie van kritiek én lof, plus de stelling dat de rapporten bij publicatie reeds waren ingehaald door eerder geëntameerd regeringsbeleid. Afgezet tegen de brede visie op ministeriële verantwoordelijkheid, overtuigt het ontslag van het kabinet-Kok niet als vrijwillig-actieve of vrijwillig-passieve vorm van sanctie. Aan geen van de voorwaarden voor een geloofwaardige zelfgekozen actieve of passieve verantwoordelijkheidsinvulling was voldaan. Premier Kok had immers in eerste instantie stellig aangegeven zich tegen het niod-rapport te willen en kunnen verdedigen. Noch bleken de niod-vaststellingen dermate verrassend te zijn dat radicaal nieuwe inzichten over de Srebrenica-affaire waren ontstaan. Dit accentueerde op zijn beurt de al te lange duur (zeven jaar!) tussen het drama-Srebrenica en Koks aftreden. Er ontstonden bovendien, met name toen minister Pronk aangaf aan vertrek te denken, gerede twijfels over de vraag of het besluit tot aftreden wel volledig vrijwillig was ontstaan.

Militair-organisatorische verantwoordelijkheid

Ook op het niveau van de militaire organisatie waren de verantwoordingsprocessen en verantwoordelijkheidsinvulling sterk defensief. Als uitvoerders bevonden de militairen zich aan the sharp end van militaire operaties. Niet de diplomaten en politici liepen de zwaarste fysieke en psychische risico’s, maar de militairen. Zij werden, met name in de

263 conclusie beeldvorming, rechtstreeks geïdentificeerd met wat zich in Somalië, Rwanda of Srebre- nica had afgespeeld. Elke handeling, zelfs door lagere rangen, kon bovendien grote politieke of humanitaire complicaties opleveren. De kwalificatie strategic corporal spreekt hier boekdelen. Op departementaal niveau was een groeiend convergentie-effect merk- baar. De militairen raakten, bijvoorbeeld via de departementale staven in de hoofdsteden, in toenemende mate betrokken bij de beleidsvorming rond vredesoperaties en hun aansturing. Moeizame en gevoelige missies als unitaf, unamir en unprofor maakten het nieuwverworven politieke ondernemerschap van de militairen zeer tastbaar en zichtbaar. Met name ook de militaire voorlichtingsafdelingen hadden hier veel moeite mee. Het verbaast niet dat uit de defensieve verantwoordelijkheidsreflex onder militairen in meer of mindere mate frustratie en verongelijktheid sprak. Als bij de politiek, waren de verdedigende argumenten in hoge mate contextueel en retrospectief-rationaliserend. Enerzijds stelden militairen dat de politiek al te naïef had gedacht over vredesoperaties. Dat ze een sterke morele (humanitaire) component kenden, werd als zodanig niet ontkend. Het waren echter, in de ogen van de militaire uitvoerders, allesbehalve ‘schone’ en moreel ‘zuivere’ gezindheidsethisch geïnspireerde hulpoperaties geweest, puur om zwakkeren en onschuldigen te helpen. De werkelijkheid ter plekke was primitief en gewelddadig, het klimaat slopend en de lokale partijen onbetrouwbaar. Meer in het algemeen, zo stelden de militairen, waren de politici ‘hun’ kant van de deal niet nage- komen: in ruil voor een loyale militaire uitvoering van de missies zou de politiek zorgdragen voor een helder en haalbaar mandaat. In de praktijk echter bleken de militairen met bijvoorbeeld de geweldsregels weinig aan te kunnen. Tegelijk hadden ze het gevoel vast te zitten in een vicieuze cirkel: ze konden noch wilden de opdracht weigeren. Dit vloeide enerzijds voort uit de ‘Yes sir, can do!’-houding van het militaire apparaat. Anderzijds vreesden de militairen dat hardnekkige obstructie negatieve gevol- gen zou hebben voor het al krimpende defensiebudget in de drie landen. Verder benadrukten de militairen dat de humanitaire kant van de opdracht wel degelijknaar vermogen was uitgevoerd.Zehaddengedaanwat zekondenindetoenmalige lastige en vervreemdende context van unitaf, unamir en unprofor. Er was ook veel goeds gedaan en erger voorkomen. ‘A few bad apples’ onder de Canadese Airbornes uitgezonderd, hadden de uitgezonden militairen zich naar de Somalische omstandig- heden professioneel en fatsoenlijk gedragen. Hier speelde ook het uitsluitingsfenomeen: het gros van de militairen vond dat ‘anderen’ niet zomaar konden en mochten oordelen. Deze ‘anderen’ waren niet in het operatiegebied geweest, hadden te weinig kennis van de militaire organisatie en mores of wilden eenvoudigweg niet begrijpen wat in Somalië, Rwanda en Srebrenica was gebeurd en hoe klein de speelruimte was geweest. Ten slotte, als laatste verdedigende argument, stelden de militairen dat de krijgsmacht beschikte over voldoende zelfcorrigerend vermogen. Eventuele fouten en kritiek waren al snel verwerkt in lessons learned.Dekrijgsmachtzagderapportenvanbuitenaf(zoals de enquêterapporten of Dishonoured legacy) niet als erg nodig of zinvol. Hoogstens dienden de conclusies, als ze militaire standpunten bevestigden, om eigen argumenten

264 conclusie te schragen. Kortom, vrijwel geen enkele militair achtte een vrijwillig-actieve, vrijwil- lig-passieve of gedwongen verantwoordelijkheidsinvulling terecht of noodzakelijk. Net als de regeringen en meerderheidspartijen, wensten de defensieorganisaties de affaires zo snel mogelijk achter zich te laten. Ze verloren echter evenzeer hun greep op de nasleep.Hetkaraktervan de militaire organisatie en de reacties van sommige militairen die werden aangesproken op hun verantwoordelijkheid, waren hier in hoge mate debet aan. De geslotenheid van de militaire organisatie en haar soms krampachtige ‘binaire’ manier van communiceren, werkten averechts. De organisatie handhaafde bovendien een onfeilbaarheidsimago. Deze houding kwam mede voort uit een sterk ontwikkeld gevoel van persoonlijke eer en professionalisme. Falen, vooral tijdens een operationele inzet, werd gezien als funest voor de carrièregang en het respect onder collega’s. Deze zero defects mentality bemoeilijkte vaak de erkenning van fouten en het accepteren van kritiek. Tegelijk echter bleken sommige militairen in sleutelfuncties wel degelijk bereid te zijn om het bureaucratische (en vaak in de publieke arena voortgezette) gevecht binnen of buiten de organisatie aan te gaan. Daarmee verlengden ze op individueel of groeps- niveau de nasleep, daar waar de militaire organisatie als geheel juist van de affaires afwilde. Instrumenten in deze bureaucratic infighting waren bijvoorbeeld het doorspelen van informatie of klokkenluiden. Ook hier speelde het ‘vele-handenexcuus’ een rol. Militairen die verantwoordelijkheden elders wilden leggen, hadden weinig moeite individuen of organisaties te vinden die als doelwit konden dienen. Collega’s, andere eenheden, politici,internationale organisaties,lokale partijen, ngo’s: de lijst was welhaast eindeloos. Een complicerende factor hierbij was dat veel militairen qua functie, staf of eenheid al snel ‘ontkoppeld’ raakten van het eigenlijke incident of de nasleep. Dit fenomeen is inherent aan de militaire organisatie. Militairen stroomden al snel (vaak al direct na terugkeer van de missie) door naar nieuwe banen, staven of eenheden. Lang niet altijd verhuisden de persoonlijke archieven mee, om slechts één voorbeeld van ontkoppeling te noemen. Nog twee factoren stimuleerden de neiging om het bureaucratische gevecht te voeren. Enerzijds zat in veel cruciale gebeurtenissen en handelingen enorm veel ‘informatiespeel- ruimte’. Soms bijvoorbeeld waren functionarissen de enige getuigen geweest bij een belangrijk moment. Dan weer stokte de waarheidsvinding omdat deze, bij gebrek aan aanvullend bewijs, bleef steken op het ‘mijn woord tegen het jouwe’-niveau. Daarnaast lijkt ook de voortschrijdende ‘verburgerlijking’ (civilianization) van de krijgsmacht van invloed te zijn geweest. Militairen hielden zich, evenwaardig aan hun civiele collega’s, het recht voor het bureaucratische gevecht ten volle te voeren.

De rol van onderzoekscommissies

De duur en intensiteit van de nasleep hingen nauw samen met de ‘strijd om de feiten’. Militaire, politieke en onafhankelijke commissies waren de belangrijkste instrumenten om te pogen een feitenbasis onder de discussies te creëren. Deze discussies waren al

265 conclusie snel politiek en moreel sterk beladen geraakt. De commissies benadrukten dan ook dat ze bovenal fact-finders wilden zijn en geen fault-finders of morele rechters. Hun taak bleek bijzonder lastig te zijn. Het onderzoekswerk van militaire commissies werkte zelfs averechts. Ze wekten de indruk – al of niet bedoeld – dat de defensieorganisaties zaken verborgen wilden houden. Militaire, politieke en onafhankelijke commissies kampten met structurele onder- zoeksproblemen. De complexiteit van de materie en de informatievergruizing waren enorm. De computertechnologie had een nieuw dilemma gecreëerd: enerzijds een haast grenzeloze gegevensproliferatie, anderzijds het risico van gegevensmanipulatie. Eenzelfde dilemma trof de onderzoeksmandaten. Deze mandaten móesten wel breed gesteld zijn vanwege de complexiteit van het onderzoek, de gegevensproliferatie én om in de toekomst alle nog onbekende onderzoekswegen te kunnen afdekken. Zo droegen de mandaten er weinig aan bij dat het onderzoek scherp werd afgebakend. Ondanks de gegevensproliferatie kende elk onderzoek belangrijke zwarte gaten. Internationale organisaties als de vn en navo lieten niet graag het achterste van hun tong zien. De vn ontraadde topofficials, conform het staande vn-beleid, om te getuigen voor nationale onderzoekscommissies. De vn wensten hierin niet verstrikt te raken. Ookdegrotemogendhedenenlokalepartijenslotenhunbronnencompleetofvrijwel geheel af. Verder genoot het Belgische Koninklijk Huis immuniteit, in Canada ver- moedde de Somalia Inquiry dat de overheid niet alle documenten wilde overleggen. Hoe dan ook gingen de uitgezonden eenheden niet altijd even zorgvuldig om met hun operationele dagboeken, voor zover ze al tijd en mankracht vonden om deze tijdens hectische momenten nauwkeurig bij te houden. In alle chaos vond veel vitale informatie nooit haar weg naar logboeken. Mondelinge getuigenissen vulden deze onderzoekshiaten maar ten dele aan. Vooral de politieke commissies en de Somalia Inquiry zagen publieke getuigenissen als een manier om verantwoordelijkheden en daarmee de catharsis zichtbaar te maken voor een breder publiek. Het belangrijkste bezwaar bij publieke (én niet-publieke) getuige- nissen was hun ‘verstening’. Vrijwel alle betrokkenen stelden al snel na de gebeurtenissen een ‘normverhaal’ samen. Dit verhaal was vrijwel altijd sterk retrospectief en verant- wortungsethisch: het moest verklaren waarom men gehandeld had zoals men gehandeld had. Eenmaal opgesteld, was het haast onmogelijk nog op het normverhaal terug te komen. Het risico was te groot dat de gehoorde anders als onbetrouwbaar te boek zou komen te staan. In verschillende gevallen bleven de getuigen elkaar nadrukkelijk tegen- spreken. Vooral de sleutelgetuigen, die voor meerdere fora verantwoording aflegden, bereidden hun getuigenissen meest gedegen voor. Sommigen kregen de hulp van spar- ringpartners binnen hun organisatie. Enkele betrokkenen (waaronder de klokkenluiders) kozen voor een offensieve vorm van blame avoidance door zélf informatie aan te reiken die als onthullend gold. Regeringen, meerderheidspartijen en defensieorganisaties voelden aanvankelijk weinig voor politieke of onafhankelijke onderzoeken. Het draaide immers om negatieve dossiers volbeleidsfalenenmenselijkdrama.Deonderzoekenkwameneralsnogomdatvóórt- durende afwijzing van diepgravend onderzoek door de regeringen c.q. meerderheids-

266 conclusie partijen te veel ongewenste politieke en publieke fall-out dreigde op te leveren (Rwan- da-commissie, Somalia Inquiry, niod), omdat ze een relatief ‘onschadelijk’ mandaat kregen (tcbu) of omdat ze konden dienen om de affaires snel af te ronden (enquête- Srebrenica). Eenmaal geëntameerd, konden de onderzoeken wél door de Canadese, Belgische of Nederlandse regeringen worden gebruikt om lastige vragen af te wimpelen en door te schuiven naar de toekomst. Geen van de onderzoekscommissies bleef uiteindelijk ‘los’ van de binnenlandse politieke en publieke context. In alle gevallen kaapten regeringen, meerderheidpartijen, media en buitenstaanders de eindrapporten. Regeringen en meerderheidspartijen maak- ten de rapporten niet zozeer tot de gedachte feitenbasis voor een diepgravende politieke en maatschappelijke discussie, maar tot instrument om de affaires snel te helpen afsluiten. De regeringen hanteerden hierbij een pragmatische strategie in drievoud: ze kritiseerden de rapporten, terwijl ze tegelijkertijd het onderzoekswerk loofden én benadrukten dat de rapporten feitelijk de maatregelen bevestigden die de overheden al hadden ingezet na de drama’s in Somalië, Rwanda en Srebrenica. Bij de politieke commissies wekt dit kapingsfenomeen weinig verbazing: hun opzet en rapporten weerspiegelden immers nadrukkelijk het politieke compromis. Voor zover (met name in België) afzonderlijke commissieleden van meerderheidspartijen zich kritisch opstelden, overwon in laatste instantie de fractiediscipline. De onafhankelijke commissies hadden duidelijk meer moeite met de kaping door hun opdrachtgevers. Zij hekelden het ‘opportunisme’ waar- mee de Canadese en Nederlandse regeringen te werk waren gegaan. Overigensgingenookdemediaendegetroffenen(plushunsympathisanten)met de onafhankelijke rapporten ‘aan de haal’. In dit opzicht is het onderscheid tussen het niod-onderzoek en de Somalia Inquiry boeiend. Kritische media en de Somalische getroffenen en hun sympathisanten sloten het Inquiry-rapport in de armen. Zij konden zich volledig vinden in de scherpe en moreel getoonzette conclusies van de Somalië- commissie; de Inquiry belandde hier feitelijk in het kamp der buitenstaanders. Het rapport veroordeelde nadrukkelijk het gebrek aan actief én passief verantwoordelijk- heidsbesef bij bepaalde Canadese politici en militairen. De gezindheidsethische toon van het Somalië-rapport kwam mede voort uit de woede van de commissie over wat ze als tegenwerking en cover-ups binnen de Canadese overheid ervoer. Deze verontwaar- diging sloot goed aan bij de gezindheidsethische kritiek van de getroffenen en sympa- thisanten op een, in hun ogen, onverschillige en opportunistische overheid. De kaping van het niod-rapport, zowel van officiële zijde als door de slachtoffers, was nóg evidenter. De niod-wens om de kwestie-Srebrenica wetenschappelijk-beschrij- vend en tot in zo veel mogelijk detail aan te pakken, werkte dit in de hand. Het resultaat was een breed en uitwaaierend rapport. De getroffenen en hun sympathisanten meenden dat het niod-rapport té weinig moreel oordeelde en te veel neigde naar goedpraterij. Zij ervoeren de conclusies van het rapport als een verlengstuk van de ‘officiële’ verant- woordelijkheidsontwijking. Tegelijk echter vonden bijvoorbeeld ikv en mensenrechten- advocaten, uitgaand van hun what-if?-insteek, in het niod-rapport het ‘bewijs’ dat de Nederlandse regeringen en militairen wel degelijk ánders hadden kunnen en moeten handelen om het Srebrenica-drama te voorkomen. Op haar beurt interpreteerde de

267 conclusie

Nederlandse regering het niod-rapport als enerzijds nuttig en opbouwend-kritisch, anderzijds als een bewijs dat van Nederlandse schuld geen sprake was geweest. Waar de Somalia Inquiry bewust de rol van onderzoeker én rechter zocht, kreeg het niod- onderzoeksteam deze mantel ongewild omgelegd.

268 Epiloog

Voor de drie landen bleven vredesoperaties de kern van het defensiebeleid, óók na afsluiting van de affaires. Nieuwe affaires van een gelijkwaardige ernst en duur bleven uit. Niettemin resteert een relevante en interessante vraag: kunnen zich opnieuw soortgelijke affaires voordoen, voortvloeiend uit de deelname aan vredesoperaties, die de verantwoordelijkheidsvraag éven pregnant aan de orde zouden stellen? Deze vraag is uiteraard in hoge mate hypothetisch, maar het loont om – ter afsluiting van deze studie – nog enkele gedachten hierover te ontwikkelen. Tastbaarder, en nauw samen- hangend met het voorgaande, is de vraag welk langere-termijneffect de affaires hebben gehad op het Canadese, Belgische en Nederlandse buitenland- en defensiebeleid en, meer in het bijzonder, op de besluitvorming rond vredesoperaties en hun uitvoering. Het antwoord van de Canadese, Belgische en Nederlandse regeringen en defensieor- ganisaties op met name de eerste vraag is steeds eenduidig geweest. Zij stelden al vóór de afronding van de affaires dat de belangrijkste lessen waren geleerd en de aanbevelingen van de onderzoekscommissies afdoende waren verwerkt. Sterker nog, de bereidheid lessen te trekken was een belangrijk argument geweest om de affaires te kunnen afsluiten. Zoiets ernstigs mocht nooit meer gebeuren. Daarom was de besluitvoming rond vredesmissies doorzichtiger gemaakt, de operationele uitvoering doortastender. Zouden zich onverhoopt tóch nieuwe ontsporingen voordoen, dan zou de verantwoordelijkheid transparant en doelmatig worden toebedeeld. Hier verkeerden de leden van met name de politieke onderzoekscommissies (Rwanda, Srebrenica) overigens in een moeizame positie: ze konden niet ál te kritisch zijn over de uitvoering van hun aanbevelingen. Daarmee zouden ze immers de vraag oproepen of hun commissiewerk überhaupt wel geloofwaardig en zinvol was geweest.1 In dit opzicht betoonden de oud-leden van met name de Somalia Inquiry zich aanzienlijk kritischer. Hoe doortastend de lessen ook ter hand werden genomen, althans op papier, de speelruimte bleef klein. Enerzijds draaidenalleadviezenenlessenomhetvermijden van soortgelijke ontsporingen in de toekomst, grofweg door een betere stroomlijning van de deelname aan vredesoperaties: heldere doelstellingen en mandaten, duidelijke inzetcriteria, verbeterde opleidingen, groter verantwoordelijkheidsgevoel, enzovoorts. Op zich twijfelde geen van de drie landen aan het uitgangspunt dat deze missies het hoofdbestanddeel van het defensiebeleid zouden blijven. De publieke opinie steunde deze keuze.

269 epiloog

De lessen en maatregelen suggereerden in elk geval dat een betere stroomlijning en meer grip op de besluitvorming en uitvoering daadwerkelijk mogelijk zouden zijn in toekomstige operaties. Van tijd tot tijd klonken nog waarschuwende verwijzingen naar Somalië, Rwanda en Srebrenica, maar daar bleef het bij. Bij komende operaties zou men, zo was de officiële mantra, niet meer met zich laten sollen. Na Rwanda en Srebrenica raakten ‘blauwe’ vn-missies hoe dan ook op hun retour. In de internationale gemeenschap overheerste na beide debacles de gedachte dat de vn geen omvangrijke en complexe missies in een hoog geweldsspectrum aankon. ‘Nederland doet even niet mee’, concludeerde De Telegraaf een jaar na het drama-Srebrenica, nadat Nederland deelname aan enkele riskante vn-missies had afgewezen.2 Robuustere ‘groene’ missies onder navo- of Amerikaanse leiding – zoals vanaf 1996 ifor en sfor in Bosnië – kregen de voorkeur.3 Deze missies zouden niet alleen daadkrachtiger zijn, maar ook een serieuzere positie voor Canada, België en Nederland als partners onder vertrouwde Atlantische bondgenoten gaan opleveren. Dit laatste was echter een onderschatting van de werkelijkheid. Canada, België en Nederland bleven als voorheen kleinere actoren op het internationale speelveld, met een beperkte invloed op grote internationale operaties. Met name de Canadese en Nederlandse regeringen volgden het Amerikaanse leiderschap. Deze ‘groene’ missies waren evenzeer in hoge mate onvoorspelbaar en soms riskanter dan aanvankelijk gedacht. De Nederlandse deelname aan de navo-operatie isaf (International Security Assistance Force) in Afghanistan was kenmerkend. In plaats van zich, als gehoopt, primair te wijden aan wederopbouw, raakte het Nederlandse contingent in Zuid-Afghanistan al snel verzeild in een harde en gevaarlijke guerrillastrijd met Taliban-strijders. Eenzelfde ervaring had het Canadese isaf-contingent. In België speelde een bijzondere omstandigheid die de toepassing van de Rwanda- lessen ondergroef, namelijk de bijzondere historische band met het gebied. De Rwan- da-senaatscommissie had aanbevolen geen Belgische militairen meer naar voormalige koloniale gebieden te sturen. Ze zouden er immers, zo had het drama van april 1994 geleerd, nooit als volledig neutrale vredeshandhavers beschouwd worden. De regering had dit advies overgenomen. Al snel echter bouwde België de militaire betrokkenheid bij Centraal-Afrika weer op, stapje voor stapje. Dit paste in het Belgische beleid om vanaf 1994 – via een breed programma van ontwikkelingshulp en assistentie bij state building – voorzichtig de invloed in het Grote Merengebied te herstellen, Rwanda inbegrepen.4 Reeds in juli 1994 ‘patroneerde’ de Belgische krijgsmacht 150 unamir-blauwhelmen uit Malawi met trainingen en logistieke bijstand. In diezelfde periode overwoog België serieus om deel te nemen met geneeskundige troepen aan de omstreden Franse operatie Turquoise in zuidwestelijk Rwanda.5 Voorjaar 1997, dus nog voor de Rwanda-commissie haar werk had afgerond, stuurde de regering-Dehaene parabataljons naar Congo-Brazzaville, toen in het naburige Zaïre de regering-Mobutu ineenstortte.6 In 2003 werd een parabataljon ontplooid in de Democratische Republiek Congo (voormalig Zaïre) om Congolese militairen te trainen in vredesoperaties. Kortom, België bleek na 1994 om politiek-his- torische redenen wel degelijk bereid te zijn militairen in te zetten in Centraal-Afrika.

270 epiloog

Nog steeds fungeerde de parabrigade als een instrument van politieke en diplomatieke invloed en pressie in Centraal-Afrika. Daarmee werd een belangrijk advies van de senaatscommissie-Rwanda goeddeels opzijgezet.7 Met andere woorden: de lessen van Somalië, Rwanda en Srebrenica bleven in Canada, België en Nederland sterk gebonden aan de continuïteiten in het bredere beleid en de internationale context. De drie landen moesten als voorheen eenvoudigweg binnen beperkte marges opereren. Ook op een ander terrein, de parlementaire betrokkenheid, waren de continuïteiten groot. Volksvertegenwoordigers bemoeiden zich, meer nog dan voorheen, met vredesoperaties. Het aandeel van de parlementen in de nasleep was moeizaam, zo niet pijnlijk geweest. Ze hadden immers, hoe men het ook wendde of keerde, ingestemd met unitaf, unamir en de missie in Srebrenica, zonder daar vooraf ál te grote vraagtekens bij te plaatsen. Mede onder het dwingende oog van media en publiek, voelden parlementariërs de druk om soortgelijke échecs te voorkomen. Hoe dan ook moesten ‘onze jongens’ voortaan worden uitgezonden met de best mogelijke mandaten, middelen en bescher- ming. Kenmerkend bijvoorbeeld voor de waarschuwende werking van Srebrenica, was de wens van een Kamermeerderheid om eind 2000 enkele Apache-gevechtshelikopters toe te voegen aan het Nederlandse detachement voor de United Nations Mission in Ethiopia and Eritrea (unmee). De vn noch het ministerie van Defensie zagen het operationele nut daarvan in, maar stemden ten slotte toe. De Apaches kwamen terecht op een Franse basis in Djibouti, op aanzienlijke vliegafstand van het Nederlandse unmee-contingent. Veel direct operationeel nut hadden ze niet. Het taaie politieke monisme bleef echter een bottleneck. Hadden de Canadese, Belgische of Nederlandse regeringen zich eenmaal gecommitteerd aan een (nieuwe) missie, dan was het voor de meerderheidspartijen erg lastig een blokkade op te werpen. Zij konden het proces hoogstens nog kritisch begeleiden. In dit opzicht bleef de rol van de Canadese en Belgische parlementen ook ná de affaires zeer beperkt. De rege- ring-Chrétien informeerde het parlement bijvoorbeeld nauwelijks over het voorziene Canadese aandeel in een belangrijke gevechtsoperatie als Allied Force (bombardementen op Joegoslavië en Kosovo, 1999).8 In België bleef de nieuwe Senaatscommissie Deelname aan Buitenlandse Missies, ingesteld naar aanleiding van het Rwanda-rapport, strikt afhankelijk van wat de regering haar wilde vertellen.9 De Canadese en Belgische regeringen bleven dit terrein van het buitenland- en defensiebeleid nadrukkelijk als hun prerogatief zien.10 Bovendien gaf de regering-Chrétien duidelijk aan weinig meer te voelen voor lastige public inquiries, zoals die over Somalië.11 In vergelijking tot de Canadese en Belgische volksvertegenwoordigingen, had het Nederlandse parlement een grotere stem in het uitzendbeleid. Srebrenica had de discussie aangescherpt in hoeverre het parlement medezeggenschap moest krijgen bij de besluit- vorming over de deelname aan vredesmissies. De Kamer probeerde haar greep op het uitzendbeleid langs twee wegen te versterken: een uitgebreidere informatieplicht van de regering en hardere toetsingscriteria. Op beide terreinen boekte de Kamer vooruit- gang. Het grondwetsartikel 100 (september 2000) verplichtte de regering om de volks-

271 epiloog vertegenwoordiging in te lichten zodra ze aan een nieuwe missie wilde deelnemen. Ook het zogenoemde ‘toetsingskader’ werd uitgebreid. Hier lag echter als voorheen een belangrijk knelpunt. Hoe groter en zichtbaarder de parlementaire medezeggenschap in het besluitvormingstraject, hoe inhoudslozer het politiek dualisme en de kracht van parlementaire controle bij eventuele ontsporingen.12 Juist de greep van het politiek monisme was een belangrijke reden voor de lange duur en de intensiteit van de Srebrenica-nasleep geweest. Bovendien bleef de impact van het toetstingskader beperkt. Criteria als ‘duidelijk mandaat’ en militaire ‘haalbaarheid’ bleken, als voorheen, bijzonder lastig definieerbaar en meetbaar te zijn.13 Uiteindelijk telden, zoals tevoren, vooral de buitenlands-politieke overwegingen en de (partij)poli- tieke argumenten van de coalitiepartners. De regering benadrukte juist díe criteria uit het toetsingskader die een deelnamebesluit schraagden. Illustratief was de artikel 100-brief uit december 2005 waarmee het kabinet-Balkenende Nederlandse deelname aan de navo-missie isaf in Afghanistan motiveerde. De regering ging uit van ‘grote risico’s’, maar achtte deze ‘aanvaardbaar gezien het belang van de missie en de maatregelen die worden genomen om de risico’s te beperken’. Welke resultaten het Nederlandse isaf-contingent na twee jaar moest hebben bereikt, bleef noodgedwongen vaag. De brief sprak van een bijdrage ‘aan een verbetering van de veiligheidssituatie en aan een verbetering van het bestuur’.14 Juist de onvoorspelbaarheid van de missie, plus de geringe invloed op de grote mogendheden, maakte de toepassing van het toetsingskader tot een deels ‘virtuele’ bezigheid. Dat was bij de besluitvorming in de aanloop van de Nederlandse gang naar Srebrenica niet wezenlijk anders geweest. De defensieorganisaties stelden de wérkelijk belangrijke lessons learned al snel verwerkt te hebben. De verschillende niet-militaire eindrapporten werden grotendeels voor kennisgeving aangenomen. Het gros van de betrokken defensiefunctionarissen ervoer geen opvallende carrièreneergang: de meesten behielden hun baan, maakten promotie of gingen met pensioen. ‘Besmette’ functionarissen stroomden door of verdwenen uit de krijgsmacht. Veelzeggend was een uitspraak van generaal Raymond Henault, die in 2001 aantrad als de nieuwe Canadese chef-Defensiestaf, dat ‘Somalia is not on my resume’.15 Verder bleef binnen de defensieorganisaties de gedachte overheersen dat de betreffende eenheden ‘genept’ waren door politici met eigen agenda’s, door de internationale gemeenschap, door opportunistische media en door al te volgzame militaire leiders. De rampen in Somalië, Rwanda en Srebrenica waren vooral waarschuwingen geweest: iets soortgelijks mocht zich niet meer voordoen. De krijgsmacht mocht zich niet meer zo gemakkelijk voor het politieke karretje laten spannen. De politiek en de defensieorga- nisaties hadden naar eigen zeggen afdoende maatregelen genomen om herhaling te voorkomen: betere politieke besluitvorming, meer transparantie, aangescherpte lijnen van verantwoordelijkheid, capabeler leiderschap door een nieuwe generatie officieren.16 Voor alle drie de krijgsmachten bleven – ook ná de ontsporingen – de problemen die nieuwe missies opleverden zeer groot. De cultuurklooftussenmilitairenenlokale bewoners bleef aanzienlijk, ondanks uitgebreidere opleidingsprogramma’s. Enerzijds raakten de drie defensieorganisaties steeds meer afgestemd op hun expeditionaire taken.

272 epiloog

Anderzijds bleef de capability gap (tekorten aan personeel en materieel) onmiskenbaar groot en hielden de ‘groene’ missies aanzienlijke risico’s in.17 In principe was steeds, onverhoopt, de context aanwezig voor een nieuwe tragedie, voortvloeiend uit een gebrek aan middelen of een tekortschietende opleiding en gebrekkige uitrusting.18 In deze studie stonden vooral de verantwoordelijkheidstoedeling en de verantwoor- dingsprocessen centraal. De kwaliteit daarvan heeft alles van doen met de daadwerkelijke bereidheid tot het nemen van verantwoordelijkheid enmetdekwaliteitvandeinformatie op basis waarvan verantwoordelijkheid kan worden toegekend. Alle drie de organisaties claimden dat hierin aanzienlijke verbeteringen waren aangebracht sinds de ontsporingen in Somalië, Rwanda en Srebrenica. Canada bijvoorbeeld stelde een nieuwe functie van ombudsman in, bij wie de militairen ‘hun verhaal’ kwijt konden. Minister De Grave startte in 1998 een programma om de transparantie van de Nederlandse defensieorga- nisatietevergroten.19 Tevens stuurde de krijgsmacht vastlegger-officieren mee met de uitgezonden eenheden. Zij hadden als taak alle belangrijke documenten en ontwikke- lingen vast te leggen voor latere raadpleging. Het is welhaast onmogelijk een duidelijk antwoord te geven op de vraag of al deze maatregelen hebben gewerkt of zullen werken. Een dergelijk antwoord zou immers eerst een acute ‘uitdaging’ vereisen met de ernst van de Somalië-, Rwanda- en Srebre- nica-affaires. Een aantal tentatieve vaststellingen zijn niettemin mogelijk. In België raakte de krijgsmacht, geplaagd door grote bezuinigingen, na 1994 nog meer ‘in zichzelf’ gekeerd. Qua mediabeleid werd zeer grote terughoudendheid betracht. In Canada introduceerde de defensieorganisatie in 1998 een nieuwe openness policy.20 Niettemin bleef de organisatie geteisterd worden door negatief nieuws en schandalen. Canadese deskundigen wezen herhaaldelijk op de chaotische voorbereiding op nieuwe missies, de gebrekkige training van de militairen en de opportunistische besluitvorming ‘by politicians who appear not to have cared for their welfare’.21 Journalisten klaagden als voorheen over het gebrek aan openheid en de onwil om via de openbaarheidswet- geving (vertrouwelijke) informatie publiek te maken. Verschillende waarnemers betwij- felden of het militaire apparaat een oprechte omschakeling naar meer openheid en verantwoordelijkheidsgevoel had gemaakt.22 Juist de lacunes op dit punt hadden de Somalië-nasleep zo intens en langdurig gemaakt. Eind 1999 concludeerde een door de regering ingesteld Monitoring Committee on Change dat de Canadese defensieorganisatie de implementatie van de honderden verbeteringsmaatregelen had aangepakt als ‘a series of tatical jobs’ en niet zozeer als een breed concept. De organisatie, aldus het Monitoring Committee,

had not been sufficiently ‘strategic’ in managing the reform program […] ndhq dealt with each as a specific objective, developinganactionplan,scheduleandan achievable goal: to implement the recommendation and ‘tick the box’. Public communication of the reform program in various dnd/cf publications reflects that approach: charts, percentages and bar graphs represent the completion status of recommendations; the percentage recorded as complete therefore has become the

273 epiloog

gauge of reform. […] Put simply, the defence team has applied tactical solutions to what it considers to be tactical problems.23

In Nederland leidde de Srebrenica-nasleep onder meer tot de nodige discussies over de rol van de Koninklijke Marechaussee als ‘interne politie.’ De marechausseeorganisatie zelf had zich in deze dubbelrol zeer ongemakkelijk gevoeld. De regering nam nieuwe maatregelen om de taken van de Koninklijke Marechaussee, de rest van de militaire organisatie en het om beter af te bakenen. Niettemin bleef de rol van de marechaussee impliciet die van ‘officiële klokkenluider’. De ‘zaak-Eric O.’ was kenmerkend. Eind december 2003 vuurde sergeant-majoor der mariniers Eric O. – tijdens de sfir-missie in Irak – in de richting van een groep plunderende burgers. Eén schot was dodelijk. Onduidelijk bleef in hoeverre de ser- geant-majoor de geweldsregels correct had geïnterpreteerd: was er daadwerkelijk sprake geweest van een acuut bedreigende situatie? In het daaropvolgende onderzoek bleek de relatie tussen marechaussee en het Korps Mariniers uitgesproken slecht te zijn. Mare- chaussees klaagden over tegenwerking en grove beledigingen. De rechtbank en het gerechtshof in Arnhem spraken Eric O. vrij. De rechters hielden daarbij nadrukkelijk rekening met de gevaarlijke omstandigheden in het inzetgebied. Volgens critici werden hier opnieuw, als in Srebrenica, de belangen van de slachtoffers ondergeschikt gemaakt aan het belang van de krijgsmacht: de juridische weg om genoegdoening te halen had in hun ogen opnieuw gefaald. De affaire Eric-O. toonde evenzeer de nog steeds moeizame werkverhouding tussen Defensie en kritische onderzoeksjournalisten. Voor die laatsten bleef Defensie bovenal een gesloten bastion en lag hun taak in het blootleggen van vermeende doofpotten. MetnamedeactualiteitenrubriekNOVA deed onderzoek naar de zaak-Eric O. Een collega-marinier die bij het schietincident aanwezig was, onthulde in de rubriek dat de getuigen valse verklaringen hadden afgelegd. Officieren van het Korps Mariniers zouden bovendien druk hebben uitgeoefend op de getuigen om Eric O. en de reputatie van het Korps te beschermen.24

Slachtoffers en hun sympathisanten (en deels ook kritische journalisten en oppositie- politici) bleven na de afronding van de Somalië-, Rwanda- en Srebrenica-nasleep klagen dat de verantwoordelijkheidsvraag goeddeels onbeantwoord was gebleven. In hun ogen was geen ‘recht’ gedaan aan de ernst van de drie tragedies. Uiteindelijk zouden hun inspanningen, als aanjagers van het publieke debat, weinig concrete genoegdoening opleveren. Premier Verhofstadt bood in 2000 zijn excuses aan voor de Belgische rol in de Rwandese genocide. Deze stap, hoewel nationaal en internationaal breed geprezen, bleef een geïsoleerd moment. De inspanningen van de Belgische overheid om Rwandese génocidairs te vervolgen, zijn tot op heden weinig doortastend gebleven. Als gezegd: de vraag of de Canadese, Belgische en Nederlandse politieke en defen- sieorganisaties zich daadwerkelijk ‘verantwoordelijker’ zijn gaan opstellen na de drie affaires laat zich zeer moeilijk eenduidig beantwoorden. Enerzijds zullen weinigen ont- kennen dat complexe vredesoperaties nu eenmaal moeilijke activiteiten zijn, waarvan

274 epiloog het verloop moeilijk te voorspellen is. Men moet de militairen in dit opzicht althans enige handelingsvrijheid gunnen en voldoende vertrouwen schenken. Maar zelfs met deze gedachte in het achterhoofd, blijft de vaststelling dat elke serieuze ontsporing tijdens een vredesmissie de potentie in zich draagt om tot een moreel zeer beladen en langdurig voortslepend nationaal policy fiasco uit te groeien. De inzet is altijd hoog: medemenselijkheid of onverschilligheid, leven en dood, moed of lafheid, profes- sionalisme of amateurisme. Niet voor niets is de emotionele impact voor vrijwel alle betrokkenen enorm. Een afsluiting die iedereen genoegdoening biedt, wordt daarmee al spoedig welhaast onmogelijk. Een dergelijke genoegdoening vereist immers een mea culpa van overheden en overheidsfunctionarissen, die van nature het imago van onfeil- baarheid koesteren. Op papier zijn de verantwoordelijkheidssystemen (ministeriële verantwoordelijkheid, militaire hiërarchie, rechtsbestel) allesdekkend. Dit waren ze reeds vóór de affaires. Op sommige punten zijn ze in de nasleep verder aangescherpt, bijvoorbeeld door de aanstelling van een ombudsman. In essentie echter draait de werking van het verantwoordelijkheidsstelsel niet primair om aanpassingen van zijn institutionele vorm. Alles valt of staat met zijn daadwerkelijke invulling, op een geloof- waardig korte termijn. Dit vereist bovenal een gedegen politiek dualisme en oprechte organisatorische openheid. Deze studie heeft laten zien dat anders het aantal ontsnap- pingsroutes uit het labyrint van verantwoordelijkheid zo goed als oneindig is.

275 bijlage – schematisch overzicht onderzoekscommissies

277 bijlage – schematisch overzicht onderzoekscommissies

278 bijlage – schematisch overzicht onderzoekscommissies

279

Noten

Inleiding ges of coverup mark the most serious military scandal since the War’, Maclean’s Magazine, 15 1 J.A. English, Lament for an army. The decline april 1996. 7 of Canadian military professionalism, Contempora- Verschillende commandanten schreven me- ry affairs series, nr. 3 (Toronto, 1998) 2.English moires die getuigen van deze wonden en frustra- verwijst hier naar de koelbloedige moord op Ca- ties, bijvoorbeeld R. Dallaire, Shake hands with nadese krijgsgevangenen door een SS-eenheid tij- the devil. The failure of humanity in Rwanda (To- dens de Slag om Normandië in 1944. ronto, 2003), L. Marchal, Aan de poorten van de 2 Commission of Inquiry into the Deployment Rwandese hel. Getuigenis van een peacekeeper (Leu- of Canadian Forces to Somalia, Dishonoured lega- ven, 2001) en Th. Karremans, Srebrenica. Who cy. The lessons of the Somalia affair (Ottawa, cares? (Nieuwegein, 1998). Zie ook F. Lardenoye, 1979)I,318-325. ‘Dutchbatters willen erkenning: vijf jaar na “Sre- 3 Commission of Inquiry, Dishonoured legacy. brenica” nog steeds verwerkingsproblemen’, Parlementaire Commissie van Onderzoek betref- Checkpoint 1-1 (augustus 2000) 30-31, 33 en R. fende de Gebeurtenissen in Rwanda, Verslag na- Zwaap, ‘Het was net Schindler’s List,’ De Groene mens de onderzoekscommissie uitgebracht door de Amsterdammer, 3 juli 1996. 8 heren Mahoux en Verhofstadt, Senaat 1997-1998, 6 Bovens, ‘The politics of blame avoidance’, december 1997, 1-611/7. Parlementaire Enquête- 125-126. 9 commissie Srebrenica [hierna: PE Srebrenica], R. Block, ‘Dutch troops ignored Bosnia kil- Missie zonder vrede,TK2002-2003, 27 januari lings’, The Independent, 21 september 1995. 10 2003, 28 506,nrs.2-3 (eindrapport), nr. 4 (bijla- M. Bovens, The quest for responsibility. Ac- ge en appendices) en nr. 5 (verhoren). countability and citizenship in complex organiza- 4 Crisis Onderzoeks Team (COT), Crisis in het tions, serie Theories of institutional design (Cam- nieuws. Samenspel en tegenspel tussen overheid en bridge, 1998) 22. 11 media, COT-reeks, nr. 1 (Alphen a/d Rijn, augus- T. Erskine, ‘Introduction: making sense of tus 1997), met name 21-23 en hoofdstuk 3. “responsibility” in – key 5 M. Bovens et al, ‘The politics of blame avoi- questions and concepts’, in: T. Erskine (red.), dance: defensive tactics in a Dutch crime-figh- Can institutions have responsibilities. Collective mo- ting fiasco,’ in: H.K. Anheier (red.), When things ral agency and international relations (Basingstoke, go wrong: organizational failures and breakdowns 2003) 1-18, 7. 12 (Thousand Oaks, 1999) 123-147. S. Dekker, R.A. Een handzame definitie biedt het hoofdstuk Boin en F. Hendriks, ‘Institutionele crises: een re- ‘Accountability’ in Dishonoured legacy,hfdst. dactionele inleiding’, Bestuurskunde 12-2 (maart XVI, 26-43. 13 2003) 54-59. E. van Thijn en P. van Dijk, ‘Parlementaire 6 ‘Schandvlek Srebrenica. Tijdens de tragedie controle en ministeriële verantwoordelijkheid’, Srebrenica voltrok zich de ergste oorlogsmisdaad Bestuurskunde 9-5 (september 2000) 209-218, 212. 14 in Europa sinds WOII’, Elsevier 51-51/52 (1995) T. Bergman, W.C. Müller en K. Strøm, ‘In- 22-31. D. Jenish, L. Fisher en E.K. Fulton, ‘Char- troduction: parliamentary democracy and the

281 noten inleiding chain of delegation’, European Journal of Political American Political Science Review 74-4 (1980) 905- Research 37-3 (mei 2000) 255-260. 916. Schafer, The buck stops here,metname 15 Erskine, ‘Introduction’, 6. hfdst. 2. 16 26 D. Verweij, ‘De “last” van verantwoordelijk- P. Desbarats, Somalia cover-up. A commissio- heid en gezag’, special Militaire deugden. Afge- ner’s journal (Toronto, 1997) 15. 27 daan of nog steeds relevant? Kernvraag 131 F.V. Harbour, ‘Collective moral agency and (3/2003) 60-71. the political process’, in: Erskine, Can institutions 17 Voor het onderscheid tussen actieve en passie- have responsibilities, 69-84, 74. 28 ve verantwoordelijkheid zie ook: M.J. Terpstra, Bovens, The quest for responsibility, 47. 29 Omstreden besluiten. Filosofische aspecten van het Bovens et al, ‘The politics of blame avoidan- besturen (Amsterdam, 2002) 160-191,metname ce’, 1-2. 30 161-165. P. Parnham, Discuss Dutchbat’s failure in Sre- 18 A. Schafer, The buck stops here. Reflections on brenica by classifying prominent critiques, scriptie moral responsibility, democratic accountability and MES Course Project MESTG105, 1 februari military values. A study prepared for the Commis- 2001, 4, 16-37. 31 sion of Inquiry into the Deployment of Canadian T.O. Monnikhof, ‘Dutchbat speelbal interna- Forces to Somalia (Ottawa, 1997) 12-17. tionale politiek’, Algemeen Dagblad, 17 oktober 19 J. Braithwaite en D. Roche, ‘Responsibility 1995 en B. Mesters en H. Moleman, ‘De verloren and restorative justice’, in: G. Bazemore en M. onschuld van Dutchbat’, de Volkskrant, 21 okto- Schiff (red.), Restorative community justice: Repai- ber 1995. 32 ring harm and transforming communities (Cincin- Contextuele argumenten hoeven niet alléén nati, 2001) 63-84. van de direct betrokkenen te komen. Weten- 20 Bijvoorbeeld F. Ankersmit, ‘“Een schuld zon- schappers benadrukten bijvoorbeeld bredere cul- der schuldigen?” Morele en politieke oordelen in tureel-contextuele verklaringen, zoals een ver- het Srebrenica-rapport’, in: F. Ankersmit et al. meend Nederlands gebrek aan vechtersmentali- (red.), special Het drama Srebrenica. Geschied- teit of de historisch complexe verhouding tussen theoretische beschouwingen over het NIOD-rap- België en oud-kolonie Rwanda, die de missie van port, Tijdschrift voor Geschiedenis 116-2 (2003) de Belgische blauwhelmen in 1994 zou hebben 78-100. bemoeilijkt. 21 33 M. Franceschet, Public accountability and ac- J.H. Carens, ‘Compromise and politics’, in: cess to information. Report to the Access to Infor- J.R. Pennock en J.W. Chapman (red.), Compro- mation Review Task Force (Ottawa, november mise in ethics, law and politics (New York, 1979) 2001) 2. 123-142, 125. 22 34 Bovens, The quest for responsibility, 53-74. P. ’t Hart, Verbroken verbindingen. Over de 23 In internationaal-rechtelijk opzicht worden or- politisering van het verleden en de dreiging van een ganisaties als de VN inmiddels gerekend tot ‘the inquisitiedemocratie (Amsterdam, 2001) 15. 35 system of interstate responsibility’. Als rechtssub- D.J. Eppink, Vreemde buren. Over politiek in ject kunnen de VN compensatie claimen indien Nederland en België (Amsterdam/Antwerpen, andere subjecten rechten van de organisatie 1998). 36 schenden. Omgekeerd geldt hetzelfde. Functiona- ‘Whitewash charges by Somalia inquiry chair- rissen in VN-dienst genieten echter strafrechtelij- man spark political firestorm’, Southam Newspa- ke immuniteit. In hoeverre individuen ‘subjects pers, 12 februari 1997. 37 of international law’ zijn, is – zoals in het betoog Bijvoorbeeld: D. Barrez, Het land van de 1000 besproken – nog steeds een controversieel vraag- schandalen. Encyclopedie van een kwarteeuw Belgi- stuk. sche affaires (Groot-Bijgaarden, 1997). 24 38 Erskine, ‘Introduction’, 15,nr.19. COT, Crisis in het nieuws. 25 39 Bovens, The quest for responsibility,metname In Canada is – conform het Westminster-mo- hfdst. 4 (‘Accountability: the problem of many del – de fusion tussen regering en parlement hands’). D.F. Thompson, ‘Moral responsibility sterk. Het kiesstelsel resulteert vaak in de absolu- of public officials: the problem of many hands’, te meerderheid van één partij. Sommige waarne-

282 noten inleiding mers omschrijven Canada wel als een ‘elected dic- den’. Voor een handzaam overzicht van de dis- tatorship’. Vooral iron man Jean Chrétien (1993- cussie over traditionele (gevechts-) taken versus 2003) stond te boek als een premier met niet-traditonele taken zie: G. Kümmel, ‘A soldier presidentiële allures. De Belgische en Nederland- Is a soldier Is a soldier!?’ in: G. Caforio (red.), se politiek is meer gericht op pragmatische coali- Handbook of the sociology of the military (New tievorming, maar evenzeer complex. België ken- York, 2003) 417-433. 44 merkt zich, aldus politiek wetenschapper Ken- R. ter Beek, Manoeuvreren. Herinneringen neth McRae, door ‘an assymetrical double federa- aan Plein 4 (Amsterdam, 1996) 58. 45 lism of Byzantine complexity’, K.D. McRae, Nederland kent sinds september 2005 een ‘Contrasting styles of democratic decision-ma- commandant der Strijdkrachten, als opvolger king: adversarial versus consensual politics’, Inter- van de chef-Defensiestaf. Hij heeft ruimere be- national Political Science Review 18-3 (juli 1997) voegdheden bij de aansturing van eenheden, met 279-295.D.Savoie,Governing from the centre: the name tijdens uitzendingen. 46 concentration of power in Canadian politics (To- De Nederlandse Koninklijke Marechaussee ronto, 1999). L. Martin, Chrétien: the will to win vormt sinds maart 1998 een zelfstandig krijgs- (Toronto, 1998)enIron man. The defiant reign of machtdeel. 47 Jean Chrétien (Toronto, 2003). D. Docherty stelt B. Horn, Bastard sons. An examination of Ca- in Mr. Smith goes to Ottawa. Life in the House of nada’s airborne experience 1942-1995 (St.Cathari- Commons (Georgetown, 1997) dat de dominantie nes, 2001). W. Dijkema (red.), Dutchbat in vre- van de Canadese uitvoerende macht tegenover desnaam: januari 1995-juli 1995 (Rijswijk, 1996). 48 het parlement groter is dan in de meeste andere Geciteerd in: D. Winslow, The Canadian Air- westerse parlementaire democratieën. A. Lijphart borne Regiment in Somalia. A study prepared for karakteriseert Nederland en België als twee con- the Commission of Inquiry into the Deployment of sensusgerichte (consociational) landen bij uitstek, Canadian Forces to Somalia (Ottawa, 1997) 130. 49 Canada valt in de categorie semiconsociational. R. Coolsaet, België en zijn buitenlandse poli- Zie diens Democracy in plural societies: a compara- tiek 1830-2000 (Leuven, 2001). D. Hellema, Neu- tive exploration (New Haven/Londen, 1977). traliteit & vrijhandel. De geschiedenis van de Ne- 40 Sussex Circle, A comparative study of authority derlandse buitenlandse betrekkingen (Utrecht, and accountability in six democracies (Ottawa, ja- 2001). A.G. Sens, Somalia and the changing nuari 1997). nature of peacekeeping : the implications for 41 Handzame overzichten van de defensiebezui- Canada (Ottawa, 1997). 50 nigingen en -herstructureringen biedt C.C. Mos- Bijvoorbeeld P. Manigart, ‘Public opinion on kos, J.A. Williams en D.R. Segal, The postmo- defence policy in the countries of the European dern military. Armed forces after the Cold War Union’ (2002), http://www.isn.ethz.ch/news/dos- (New York/Oxford, 2000). België en Nederland sier/ssg/pubs/books/Vlachova/Manigart.pdf (het vervingen na het einde van de Koude Oorlog als laatst geraadpleegd 10 mei 2006). 51 eerste Europese staten hun dienstplichtigenlegers VN-Handvest, hfdst. 7, art. 42. 52 door beroepskrijgsmachten. De Canadese regular Report of the secretary-general pursuant to Gene- force kromp in van circa 85.000 militairen in ral Assembly resolution 53/35 (1998), ‘Srebrenica re- 1990 naar 60.000 in 2000. De Belgische krijgs- port’, 15 november 1999. Report of the independent macht omvatte in 1989 ruim 100.000 manschap- inquiry into the actions of the United Nations du- pen (inclusief dienstplichtigen), in 2000 nog cir- ring the 1994 genocide in Rwanda,S/1999/1257, 15 ca 40.000. De Nederlandse defensieorganisatie december 1999. 53 telde in 1989 een kleine 130.000 personeelsleden, De Nederlandse parlementaire enquêtecom- in 2000 nog ongeveer 75.000. missie-Srebrenica bijvoorbeeld baseerde zich gro- 42 Gevechtsoperaties, Landmacht doctrine publi- tendeels op eerdere Nederlandse rapporten, te we- catie III-A (Grondslagen) (Den Haag, 1998) 24. ten het NIOD-rapport en het TCBU-rapport. 43 Met name in Canada meenden veel militair De commissie nam ‘daarnaast kennis van andere deskundigen dat de krijgsmacht zijn war-fighting rapporten’, inclusief de buitenlandse onderzoe- spirit moest behouden, c.q. die moest ‘terugvin- ken: Parlementaire Enquêtecommissie-Srebreni-

283 noten inleiding

62 ca, Missie zonder vrede, eindrapport, 14.Het R. André en F. Lamy (rapporteurs), Rapport NIOD-rapport ging nauwelijks de discussie aan d’information déposé en application de l’article 145 met andere rapporten en literatuur. Ook de Bel- du règlement par la mission d’information commu- gische en Canadese onderzoekscommissies na- ne sûr les événements de Srebrenica (‘Rapport sûr men eigen onderzoek en bronnenstudie als uit- un massacre’), Assemblée Nationale, 11e zitting, gangspunt. nr. 3413, 22 november 2001 (twee delen). Ook 54 Geciteerd in: Senaat 1996-1997, Handelingen, dit Franse rapport liet veel ruimte voor interpre- 17 december 1997, 1-152, 4013. Oorspronkelijke ci- tatie, bijvoorbeeld in zijn conclusie over de rol taat in: hoorzitting Suhrke, Senaat 1996-1997, van Dutchbat: ‘La Mission d’information n’a pas Onderzoekscommissie Rwanda, Verhoren, 1-33, à se prononcer sur les éventuelles insuffisances 22 april 1997, 328. des soldats du Dutchbat à Srebrenica. Nul doute 55 Zie ook A. Suhrke en H. Adelman, Early war- que l’épuisement et la tension nerveuse de jeunes ning and conflict management, deel II van The in- hommes en sous effectif constant – dont un est ternational response to conflict and genocide: lessons tuélorsdelachutedel’enclave–surlepointde from the Rwanda experience (Kopenhagen, 1996). regagner leur pays devaient être à leur comble. Volgens Suhrke was reeds 1993 voldoende infor- Reste que les soldats néerlandais ont probable- matie beschikbaar om de genocide te voorko- ment commis une erreur tactique, aux consé- men. Zie tevens Suhrkes ‘Facing genocide: the quences majeures sur la psychologie des Serbes, record of the Belgian battalion in Rwanda’, Secu- en n’opposant absolument aucune résistance, en rity Dialogue 29-1 (maart 1998) 37-48. refusant aux Bosniaques le droit de se battre, voi- 56 Report of the secretary-general pursuant to Gene- re en démantelant le faible dispositif défensif bos- ral Assembly resolution 53/35,pnt.501. niaque et, enfin, en devenant des otages poten- 57 M.A. Innes, ‘Accountability for genocide: tiels, quand ils eurent véritablement le choix de Des Forges’ torch’, Journal of Humanitarian Assis- regagner Srebrenica, au lieu d’être faits prison- tance, 7 oktober 2001, http://www.jha.ac/books/ niers et transférés en dehors de l’enclave. Ces sol- br024.htm-edn11 (laatst geraadpleegd 12 januari dats manqueront cruellement quand il s’agira de 2004). ‘contrôler’ l’évacuation des réfugiés. Il faut égale- 58 Report of the secretary-general pursuant to Gene- ment mentionner l’attitude pour le moins discu- ral Assembly resolution 53/35,pnt.472-474. table des forces néerlandaises, qui tairont les mas- 59 S. de Hoop, ‘Niet de VN, maar de internatio- sacres dont elles furent témoins.’ De regering van nale gemeenschap heeft gefaald in Srebrenica’, In- de Servische republiek in Bosnië erkende in 2004 ternationale Spectator 54-2 (februari 2000) 94-97. voor het eerst openlijk de massamoorden in Sre- Voor een kritische visie op de ‘opgeluchte’ reac- brenica, op basis van een onderzoeksrapport tie van de Nederlandse regering en de defensieor- door een regeringscommissie. Twee eerdere rap- ganisatie zie: luitenant-kolonel b.d. F.J.D.C. Eg- porten bagatelliseerden nog het aantal slachtof- ter van Wissekerke, ‘Een voortdurend déja vu’, fers en de Servische betrokkenheid. Een jaar later V: ‘Srebrenica, eindeloze zoektocht naar de waar- veroordeelde de regering van Servië en Montene- heid’, Carré 23-1 (2000) 24-27. gro het bloedbad in Srebrenica. Deze en andere 60 Brief directeur NIOD J.C.H. Blom aan mi- (Bosnisch-)Servische excuses en rapporten trok- nister van OC&W L.M.L.H.A.Hermans, 14 ja- ken nauwelijks de aandacht in Nederland. 63 nuari 2000, met name punt 5, www.riod.nl/sre- C. Ku en H.K. Jacobson, ‘Broaching the is- brenica%20brieven.html (het laatst geraadpleegd sues’, in: idem (red.), Democratic accountability 17 februari 2004). Volgens de brief had het and the use of force in international law (Cam- NIOD-onderzoeksteam ‘op basis van zakelijke sa- bridge, 2003) 3-35. 64 menwerking, met volledig behoud van de weder- Zie voor een inventarisatie van de besluitvor- zijdse eigen verantwoordelijkheid en onafhanke- mingsproblematiek binnen de VN rond militaire lijkheid, contacten onderhouden met de samen- operaties: Report of the panel on United Nations stellers’ van het VN-rapport. peace operations (‘Brahimi-rapport’), 21 augustus 61 Report of the independent inquiry, hfdst. 3, 2000,A/55/305-S/2000/809. 65 pnt. 5. De VN beriepen zich bijvoorbeeld in 1995 en

284 noten inleiding

1996 op de diplomatieke onschendbaarheid van Ten tweede dat de Bosnische regering in Saraje- generaal Dallaire, toen deze door zowel het Belgi- vo de onverdedigbare enclave wilde uitruilen te- sche gerecht als door de Senaatscommissie-Rwan- gen een strategisch belangrijk deel van Sarajevo. da werd benaderd om te getuigen. Dallaire zelf Ten derde dat generaal Janvier – na overleg met toonde zich via de media bereid te getuigen in Parijs – op het hoogtepunt van de crisis bewust het proces-Marchal. Uiteindelijk beantwoordde luchtsteun aan Dutchbat zou hebben onthouden. hij tien schriftelijke vragen, die door het VN-se- Janvier zou een deal met Mladic hebben gesloten cretariaat werden gescreend. nadat de Bosnische-Serviërs eerder VN-blauwhel- 66 De grote mogendheden bleken steeds zeer te- men hadden gegijzeld als vergelding voor rughoudend te zijn in het verschaffen van infor- NAVO-bombardementen. In december 1995 ten matie aan andere staten. Senator Destexhe pro- slotte stemden de lokale partijen onder zware beerde vergeefs het US Congress te bewegen tot westerse druk in met het Dayton-akkoord, dat een onderzoek naar de Amerikaanse rol in de de politieke toekomst van de federatieve staat Rwandese genocide, bijvoorbeeld via een ingezon- Bosnië-Herzegovina regelde. 68 den brief: ‘Our role in Rwanda’, The Washington Geciteerd in: NRC Handelsblad, 2 april 2001. 69 Post, 20 december 1999. Herhaaldelijk doken in J.S. van der Meulen, ‘Civiel-militaire betrek- de media berichten op dat de VS bewust afzijdig kingen in verandering: wisselwerking tussen waren gebleven, ondanks voorkennis van de ge- maatschappij en krijgsmacht’, in: H. Born, R. nocide. Zie onder andere S. Power, ‘A problem Moelker en J. Soeters (red.), Krijgsmacht en sa- from hell’: America and the age of genocide (New menleving. Klassieke en eigentijdse inzichten (Til- York, 2004). Vanaf 2001 publiceerde The Natio- burg, 1999) 31-67.P.P.Everts,Democracy and mi- nal Security Archive (George Washington Univer- litary force (Basingstoke/New York, 2002) 116- sity) documenten die leken te wijzen op Ameri- 133. P. Martin, ‘The future of Canadian security kaanse voorkennis, zie bijvoorbeeld W. Ferroggia- and defense policy. Public opinion and media di- ro, ‘The US and the genocide in Rwanda 1994. mensions. Research brief presented to the Coun- Information, intelligence and the US response’, cil for Canadian Security in the 21st Century’ 24 maart 2004, http://www.gwu.edu/~nsarchiv/ (Ottawa, 2001). Zie ook de resultaten van een NSAEBB/NSAEBB117/index.htm (het laatst ge- opiniepeiling in De Standaard, 18 april 1994.P. raadpleegd 10 mei 2006). Ook inzake Srebrenica Manigart, ‘L’opinion publique Belge et la politi- circuleerden voortdurend geruchten dat met que de défense’, Courrier Hebdomadaire du name westerse inlichtingendiensten (moeten) CRISP 1595 (1998) 1-42. 70 hebben geweten van de komende Bosnisch-Ser- J.R. Schoeman, ‘Veteranen van “goede” en vische aanval van de komende Bosnisch-Ser- “foute” missies’, Militaire Spectator 169-5 (mei vische aanval. Zie bijvoorbeeld uitzendingen van 2000) 231-240. Veteraneninstituut, Factsheet nr. het VPRO-radioprogramma Argos op 5 april, 15 4 (‘Maatschappelijke erkenning’) (Doorn, juli maart, 29 juni en 1 november 2002 en 8 augustus 2005). P. Martin en M. Fortmann, ‘Support for 2003. Oud-minister van Defensie Voorhoeve international involvement in Canadian public claimde dat twee permanente leden van de VN- opinion after the Cold War’, Canadian Military Veiligheidsraad ruim vooraf wisten dat de Bosni- Journal 2-3 (herfst 2001) 43-52. 71 sche-Serviërs Srebrenica wilden veroveren, R. Graham, ‘Civil control of the Canadian Spraakmakende zaken (IKON), 9 juli 2005. Forces: national direction and national com- 67 Karremans, Srebrenica. Who cares? 254. Karre- mand’, Canadian Military Journal 3-1 (lente mans verwijst hier naar een reeks vermoedens en 2002) 23-29. C. Kenny, ‘Parliamentary control geruchten. Ten eerste dat de Amerikanen via and national defence: the Canadian experience’, hun moderne intelligence vooraf van de Bosnisch- Strategic Datalink (Canadian Institute of Strate- Servische aanval moeten hebben geweten, maar gic Studies) 70 (maart 1998). N. Hannaford, niets deden omdat de val van de geïsoleerde – en ‘The military and the media in Canada since door de Bosnische Serviërs ‘gegijzelde’ – enclave 1992’, Security and Defense Studies Review 1-2 de situatie militair zou openbreken ten gunste (winter 2001) 199-214.Winslow,The Canadian van het Westen en hun bondgenoten in Bosnië. Airborne Regiment, 43-45.

285 noten hoofdstuk 1

72 Geciteerd in: HP/De Tijd, 2 augustus 2002. Canadian Airborne Regiment (Ottawa, 23 septem- 73 Gesprek Ruys met auteur (Zeebrugge, 23 au- ber 1985). Commission of Inquiry, Information gustus 2001). legacy, exhibits and documents books, doc.nr. 74 H. Segal, ‘The Canadian Forces and the pu- 002290. 5 lic. Keynote address at the Defence Associations Commission of Inquiry, Dishonoured legacy, Annual Seminar’, Ottawa, 22 februari 2001. I, 247. 75 6 P.P. Everts, Democracy and military force, 113. ‘Over-aggressiveness and escalation in the use 76 Dit roept de complexe vraag op in hoeverre of force by 2nd Commando during the exercise het überhaupt mogelijk is slachtoffers van mas- was a source of concern for many witnesses’, Dis- saal geweld ‘genoegdoening’ te bieden. Boven- honoured legacy, II, 606. 7 dien speelt de vraag welke (groep) slachtoffers UN Security Council resolution 794, 3 decem- daarvoor dan in aanmerking zou moeten komen. ber 1992,S/RES/794. 8 Beide vragen worden in deze studie niet nader Commodore D. Cogdon (chefstaf Operatiën uitgewerkt, omdat de nadruk ligt op het proces NDHQ), De Faye Inquiry [Board of Inquiry Ca- van verantwoordelijkheidstoedeling. Uitgangs- nadian Airborne Regiment Battle Group], phase I, punt is de vaststelling dát (althans een deel van) 947. 9 de slachtoffers genoegdoening zoekt. Voor deze Sergeant MacAuley, 3 april 1996, Information materie zie bijvoorbeeld: B. de Graaff, Op de klip- legacy, hearings transcripts, 10675. 10 pen of door de vaargeul? De omgang van de histori- Majoor Seward, brief van 27 januari 1993, cus met (genocidaal) slachtofferschap (Amsterdam, par. 10, Information legacy, exhibits and docu- 2006). De Graaff waarschuwt er onder meer ments books, doc.nr. 000709. 11 voor geen zwart-wit onderscheid te maken tussen Granatstein, Canada’s army. Waging war and daders (‘onmenselijk’) en slachtoffers (‘helden’). keeping the peace (Toronto, 2002) 406. 12 Vaak is het onderscheid veel minder scherp. Beschrijving van het 4 maart-incident met 77 Bestuur & Management Consultants (BMC) name ontleend aan: Dishonoured legacy,I,297- en sectie Bestuurskunde RU Groningen, Srebreni- 306. 13 ca en de ministeriële verantwoordelijkheid. Ont- MP Investigative Team – Somalia investiga- werp van een onderzoek (juni 2002). tion, memorandum 2140-1, 16 april 1993, Infor- 78 Zie voor een deels vergelijkbare indeling mation legacy, exhibits and documents books, A.H.M. van Iersel, ‘Dulce bellum inexpertis’: een doc.nr. 000343. 14 praktisch-theologische reflectie op zingeving en Commission of Inquiry, Dishonoured legacy, ethiek in de context van de krijgsmacht, inaugurele I, 308 en The Toronto Star, 29 april 1993. 15 rede Theologische Faculteit Tilburg (Tilburg, General Court Martial major Seward, Infor- 1995). mation legacy, general courts martials, I, 36. 16 Commission of Inquiry, Dishonoured legacy, Hoofdstuk 1 II, 457. 17 De details over de dood van Arone zijn met 1 Desbarats, Somalia cover-up, 1. name ontleend aan: ‘The death of Shidane Aro- 2 J.L. Granatstein, ‘Peacekeeping: Did Canada ne’, Dishonoured legacy,I,318-325. 18 make a difference? And what difference did pe- Daily executive meeting, 1 maart 1993, Infor- acekeeping make to Canada?’, in: J. English en mation legacy, exhibits and documents book, N. Miller (red.), Making a difference? Canada’s doc.nr. 901541. 19 foreign policy in a changing world order (Toronto, Kapitein Rainville, 16 januari 1997, Informa- 1992) 222-236, 225. tion legacy, hearings transcripts, 29862-29867.Ma- 3 D. Morton, A military history of Canada. joor Armstrong, 13 maart 1997, Information lega- From Champlain to Kosovo (Toronto 1999) 279. cy, hearings transcripts, 36881. 4 20 Generaal-majoor C.W. Hewson, Areporton K. Campbell, Time and chance. The political disciplinary infractions and antisocial behaviour memoirs of Canada’s first woman prime minister within FMC [Force Mobile Command] with parti- (Toronto, 1996) 281. 21 cular reference to the Special Service Force and the Brief majoor Armstrong aan zijn echtgenote,

286 noten hoofdstuk 1

13 maart 1993, Information legacy, exhibits and do- Ten slotte verzocht de commissie eind november cuments book, doc.nr. 901295. 1996 om een verlenging tot eind december 1997. 22 Hoofdredactioneel commentaar, The Ottawa De regering besloot vervolgens begin februari Citizen, 22 april 1993. 1997 dat de commissie haar werkzaamheden eind 23 De Faye Inquiry, phase I, 19 juli 1993. juni 1997 moest afronden. 24 43 De Faye Inquiry, XI, bijlage I (‘Cultural diffe- Commission of Inquiry, Dishonoured legacy, rences which could have affected the conduct of I, 34. 44 operations and racism’), pnt. 18. Generaal Boyle, 13 augustus 1996, Information 25 De Faye Inquiry, XI, bijlage A (‘Operations, legacy, hearings transcripts, 17119. 45 actions, procedures and support of the Canadian Bijvoorbeeld: director-general Public Affairs R. Airborne Battle Group during Operation Deli- Gonzalez, 25 april 1996, Information legacy, hear- verance’), pnt. 18. ings transcripts, 11544-11545 en 11675-11676.Te- 26 De Faye Inquiry, bijlage I, pnt. 16-17. vens: kolonel Haswell, 29 augustus 1996, Informa- 27 Commission of Inquiry, Dishonoured legacy, tion legacy, hearings transcripts, 18386 e.v. Beiden IV, 953. benadrukten vooral de strikte administratieve 28 P. Worthington, Scapegoat: how the army be- procedures die Boyle handhaafde. Geen enkel do- trayed Kyle Brown (Toronto, 1997). cument verliet Boyles afdeling zonder dat deze 29 Commission of Inquiry, Dishonoured legacy, het stuk had gezien en geparafeerd. 46 I, 321. Commission of Inquiry, Dishonoured legacy, 30 CTV News, 15 januari 1995. IV, 1041-1054. 31 47 The Globe and Mail, 21 januari 1995. Morton, Military history of Canada, 287. Zie 32 Ottawa Citizen, 24 januari 1995. bijvoorbeeld ook: ‘Boyle gets rough ride at in- 33 S. Taylor en B. Nolan, Tarnished brass: crime quiry’, The Toronto Gobe and Mail, 14 augustus and corruption in the Canadian military (Ottawa, 1996. 48 1999). Generaal Boyle, 20 augustus 1996, Informa- 34 W. Kinsella, Web of hate. Inside Canada’s far tion legacy, hearings transcripts, 17350, 17452. 49 right network (Toronto, 1994). Collenette had op persoonlijke titel een brief 35 Inquiries hebben vaak de voorkeur boven het aan de Immigration and Refugee Board geschre- andere meest aangewezen onderzoeksinstrument ven om de aanvraag voor een permanente ver- – namelijk parlementaire commissies – omdat blijfsvergunning door een vrouw uit zijn kiesdis- deze laatste kampen met gebrek aan fondsen en trict te bespoedigen. 50 stafpersoneel en al snel gebruikt worden voor par- House of Commons, debates, 13 februari tijpolitieke doeleinden. 1997, Hansard, 8086. 36 51 House of Commons, debates, 12 mei 1995, House of Commons, debates, 10 december Hansard, 1235-1236. 1996, Hansard, 7314. 37 52 Order-in-Council, Terms of reference, PC Commission of Inquiry, Dishonoured legacy, 1995-442, 20 maart 1995. I, xxxii. 38 53 Morton, Military history of Canada, 286-287. History of the Somalia Inquiry, Ottawa, 13 ja- 39 Granatstein, Canada’s army, 408. nuari 1997. 40 54 Granatstein, Canada’s army, 408. Commission of Inquiry, Dishonoured legacy, 41 House of Commons, debates, 17 april 1996, I, xxxii. 55 Hansard, 1587-1588. Dixon-vs-Canada (Commission of Inquiry 42 Commission of Inquiry, Dishonoured legacy, into the Deployment of Canadian Forces to So- I, xxxi. In reactie op het eerste commissieverzoek malia), Federal Court Trials Division, 25-26 maart (2 juni 1995) verlengde de regering de deadline en 1 april 1997,T-317-97. 56 tot eind juni 1996, in plaats van tot eind septem- Order-in-Council, PC 1997-456, 3 april 1997. 57 ber 1996, als gevraagd door de Inquiry.Op6 ‘Reasons for order, John Edward Dixon and maart 1996 verzocht de Somalië-commissie ver- Marianne Campbell’, History of the Somalia In- lenging tot eind september 1997; de regering wen- quiry, 4 februari 1997. 58 ste deze slechts tot eind maart 1997 toetestaan. Admiraal Murray, 28 januari 1997, Informa-

287 noten hoofdstuk 2

79 tion legacy, hearings transcripts, 31277, 31282. CBC-TV News, 9 februari 2000. 59 80 Majoor Armstrong, 12-14 maart 1997, Informa- ‘Message from the chairman’, Final report of tion legacy, hearings transcripts, 36695-37348.Ci- the Minister’s Monitoring Committee. taat ‘cold-blooded homicide’ op pag. 36881.Ci- taat ‘damage control operation’op pag. 36771.Ci- Hoofdstuk 2 taat ‘Cover-up […]’ op pag. 36881. 60 1 A. Legault, Report to the prime minister. Paper Titel hoofdredactioneel commentaar in De prepared for the minister of National Defence (La- Standaard, 4 april 1997. 2 val University, 1 maart 1997) 1. Geciteerd in: Marchal, Aan de poorten van de 61 Granatstein, Report to the prime minister. Pa- Rwandese hel, 200. 3 per prepared for the minister of National Defence Geciteerd in: De Morgen, 24 november 1995. 4 (Canadian Institute of International Affairs, 25 Barrez, Het land van de duizend schandalen. 5 maart 1997) 24. N. Wheeler, Saving strangers. Humanitarian 62 ‘Colonel the Rt Hon Brian Dickson’s 1997 intervention in international society (Oxford, Vimy Award Address’, Conference of Defence 2000) 212. 6 Associations (Ottawa, 22 november 1997). A. Bellamy, P. Williams en S. Griffin, Under- 63 Desbarats, Somalia cover-up, 234. standing peacekeeping (Cambridge, 2004) 139. 64 7 Report to the prime minister on the leadership Geciteerd in: R. Orth, ‘Four variables in pre- and management of the Canadian Forces, Ottawa, ventive diplomacy: their application in the Rwan- 25 maart 1997. da case’, The Journal of Conflict Studies 17-1 (len- 65 Report of the Special Advisory Group on Milita- te 1997) 79-100. 8 ry Justice and Military Police Investigation Servi- J.C. Willame, Les Belges au Rwanda. Le par- ces, Ottawa, 25 maart 1997. cours de la honte (Brussel, 1997) 54. 66 9 Morton, Military history of Canada, 289. Parlementaire Commissie van Onderzoek, 67 Commission of Inquiry, Dishonoured legacy, Verslag namens de onderzoekscommissie, par. V, 1242. 3.2.3.2. 68 10 ‘Statement on the release of the final report’, Willame, LesBelgesauRwanda, 55. 11 Ottawa, 2 maart 1997,in: History of the Somalia Rapport de la Commission d’Enquête Interne Inquiry. auxForcesArméessurlamortdesdixparacomman- 69 Commission of Inquiry, Dishonoured legacy, dos à Kigali le 7 Avril 1994, bijlage B, appendix 1, 1. 12 I, xxxiii. Marchal, Aan de poorten van de Rwandese hel, 70 Commission of Inquiry, Dishonoured legacy, 135. 13 V, 1408. Een veelheid aan mogelijke daders en com- 71 CBC-TV News, 2 juli 1997. plottheorieën passeerde sinds de aanslag van april 72 Geciteerd in: Morton, Military history of Ca- 1994 de revue. Minister Claes wees binnen enke- nada, 290. le dagen in de media extremistische Hutu-groe- 73 A commitment to change. Report on the recom- pen aan als de meest waarschijnlijke daders. De mendations of the Somalia Commission of Inquiry, Belgische Rwanda-deskundige Filip Reyntjens Ottawa, oktober 1997. daarentegen zag de de RPF als waarschijnlijke 74 Senate, debates, 12 februari 1997, Hansard, schuldige. Kolonel Marchal (Aandepoortenvan 1150. de Rwandese hel, 158) meent dat de RPF mogelijk 75 CBC-TV News, 20 maart 1997. antiluchtdoelraketten naar Kigali smokkelde. Ge- 76 Canadian Press, Canadian News Digest, 15 ruchten over intriges door Frankrijk – traditio- april 1997. neel pro-Hutu – bleven hardnekkig, vooral in 77 Canadian Press, Canadian News Digest, 15 pro-Tutsi kringen. De journaliste Colette Braeck- april 1997. man oppert in Rwanda: histoire d’un génocide (Pa- 78 ‘Message from the chairman,’ Final report of rijs 1994) de mogelijkheid dat Franse militairen the Minister’s Monitoring Committee on Change in Belgische uniformen het toestel hadden neer- in the Department of National Defence and the gehaald. De Belgische regering wees dergelijke Armed Forces (Ottawa, 1999). speculaties steeds verontwaardigd van de hand.

288 noten hoofdstuk 2

37 De Belgische Rwanda-Senaatscommissies spra- Willame, LesBelgesauRwanda, 9. 38 ken de hoop uit dat de schuldigen ooit gevonden Interview BRTN, 9 november 1995. 39 zouden worden. Een Franse onderzoeksrechter Senaat 1995-1996, Handelingen, 9 november concludeerde in maart 2004 dat RPF-leider Paul 1995,nr.1-8, 178. 40 Kagame het toestel liet neerhalen. Die aanklacht – op basis van de Belgische ge- 14 Parlementaire Commissie van Onderzoek, nocidewet van 1993 – bleef zonder gevolgen. Als Verslag namens de onderzoekscommissie, 404. ex-minister en zittend parlementslid was Del- 15 Marchal, Aan de poorten van de Rwandese hel, croix onschendbaar. 41 180-190. Zie bijvoorbeeld H. Adelman en A. Suhrke, 16 Verhoor kolonel Dewez, Senaat 1996-1997, Early warning and conflict management in Rwan- Onderzoekscommissie Rwanda, Verhoren, 10 da: study II of the joint evaluation of emergency as- juni 1997, 1-72 COM-R, 672. sistance in Rwanda (Kopenhagen 1996). 17 42 R. Dallaire, Shake hands with the devil, 239- ‘Arrest van het Belgische Militair Gerechtshof 241, 246-256, 266-268. Marchal, Aan de poorten van 4 juli 1996’, Militair Rechtelijk Tijdschrift 40- van de Rwandese hel, 171-174. 3 (maart 1997) 65-80. Marchal, Aan de poorten 18 De Standaard, 14 april 1994. van de Rwandese hel, 212-222. 19 43 Parlementaire Commissie van Onderzoek, Geciteerd in De Standaard, 30/31 december Verslag namens de onderzoekscommissie, par. 3.8.5 1995. 44 (‘Het drama van de École Technique Officielle Gazet van Antwerpen, 19 oktober 1995. 45 (ETO) van de Salesianen van Don Bosco’). Geciteerd in De Standaard, 9 januari 1996. 20 46 Marchal, Aan de poorten van de Rwandese hel, Eppink, Vreemde buren, 243. 47 193. Geciteerd in Dimanche Matin, 10 april 1994. 21 48 Netwerk, 25 februari 2004. Bijvoorbeeld interview in Knack, 2 juli 1997. 22 49 Interview Dallaire, De Standaard, 21 septem- Zie onder andere De Standaard, 15 juni 1995: ber 1994. van de veertien kolonels in de parabrigade waren 23 Persconferentie Claes, geciteerd in De Stan- dertien Franstalig (van wie overigens vier het Ne- daard, 15 april 1994. derlands onvoldoende beheersten). Zowel de die- 24 La Dernière Heure, 9 april 1994. nende brigadecommandant als zijn opvolger wa- 25 Le Soir, 20 april 1994. De krant verwijst hier- ren Walen. Een Vlaamse para-officier had 1:18 mee naar de geslaagde evacuatie van het Britse ex- kans om de kolonelsrang te bereiken, een Waalse peditieleger uit Duinkerken in mei-juni 1940. collega 1:4. 26 50 Zie bijvoorbeeld het hoofdredactioneel com- De controversiële brief lekte al snel uit via mentaar in De Standaard, 13 april 1994. Hugo Camps in: ‘De brief van Boudewijn’, Else- 27 De Standaard, 17 juni 1994. vier, 27 oktober 1990. 28 51 Zie onder andere het interview met Moreels ‘Internationale rechtspleging gaat teloor’, De in De Standaard, 18 oktober 1995. Standaard, 9 augustus 1995. 29 52 ‘Belgen spuwen haat tegen beperkende VN-re- Bijvoorbeeld interview Destexhe in Knack, 2 gels’, De Standaard, 16 april 1994. juli 1997. 30 53 Brief gepubliceerd in La Meuse, 26 april 1994, Willame, LesBelgesauRwanda, 8. 54 vertaald opgenomen in De Standaard, 27 april Verslag d.d. 7 januari 1997 van de ad-hocgroep- 1994.ZieookLa Dernière Heur, 27 april 1994. Rwanda aan de commissie voor de Buitenlandse 31 Geciteerd in De Standaard, 28 april 1994. Aangelegenheden, Senaat 1997-1998, 7 januari 32 Rapport-Uytterhoeven, 16 november 1994. 1997,nr.1-611/8. 33 55 ‘De geplande genocide’ (drie delen), De Mor- Verslag d.d. 7 januari 1997 van de ad-hocgroep- gen, 4, 6 en 7 november 1995. Rwanda, 132. 34 56 De Morgen, 4 november 1995. Geciteerd in Gazet van Antwerpen, 8 januari 35 Hoofdredactioneel commentaar in De Mor- 1997. 57 gen, 7 november 1994. Geciteerd in De Morgen, 8 januari 1997. 36 58 A. Goffin, Rwanda 7 avril 1994:dixcomman- Het Volk, 10 januari 1997. 59 dos vont mourir (z.p., 1995). Knack, 15 januari 1997.

289 noten hoofdstuk 2

60 Geciteerd in Gazet van Antwerpen, 10 januari Verslag namens de onderzoekscommissie, par. 4.2. 80 1997. Parlementaire Commissie van Onderzoek, 61 Geciteerd in De Standaard, 9 januari 1997. Verslag namens de onderzoekscommissie, par. 4.13. 62 81 Geciteerd in De Morgen, 8 januari 1997. Parlementaire Commissie van Onderzoek, 63 Anonieme diplomaat, geciteerd in De Stan- Verslag namens de onderzoekscommissie, par. 4.2. 82 daard, 11 januari 1997. Parlementaire Commissie van Onderzoek, 64 Geciteerd in De Standaard, 23 januari 1997. Verslag namens de onderzoekscommissie, par. 4.2. 65 83 Het Volk, 18 januari 1997. Parlementaire Commissie van Onderzoek, 66 De Standaard, 24 januari 1997. Verslag namens de onderzoekscommissie, par. 4.13. 67 Het vrijstellen van de koning en zijn kabinet Uitspraak Dehaene in ibidem, 26 juni 1997,pag. weerspiegelde de mening van de meeste staats- 5/9 en 5/10. 84 rechtgeleerden, zie met name de adviezen van de De Standaard, 13 december 1997. 85 hoogleraren A. Alen en J.C. Scholsem, alsmede Brief Poncelet aan Swaelen, 4 september de nota van de Dienst Juridische Zaken en Docu- 1997, kopie brief afgedrukt in Het Laatste mentatie van de Senaat (18 februari 1997). Beide Nieuws, 11 september 1997. 86 opgenomen als bijlage van het Verslag d.d. 7 janu- Geciteerd in Knack, 17 december 1997. 87 ari 1997 van de ad-hocgroep-Rwanda,nr.1-611/10. Geciteerd in De Standaard, 10 december Mede vanwege de scheiding der machten weiger- 1997. 88 de koning Albert de petitie in ontvangst te ne- ‘Beleidsnota van de regering over de Belgi- men die door Destexhe en de nabestaanden van sche deelname aan vredesoperaties’, 28 januari de vermoorde para’s was geïnitieerd. 1998, Senaat, nr. 1-859/1. 68 89 Parlementaire Commissie van Onderzoek, Parlementaire Commissie van Onderzoek, Verslag namens de onderzoekscommissie, par. 1.3.2. Verslag namens de onderzoekscommissie, par. (‘Beperkingen die de commissie heeft ervaren.’) 3.9.6. 69 90 Geciteerd in Knack, 5 maart 1997. BRTN-radio, 19 december 1997. 70 91 De Standaard, 6 maart 1997. Communiqué NSM, geciteerd in De Stan- 71 K. Vanderschoot, Graven in Rwanda. De Se- daard, 22 december 1997. 92 naatscommissie en persoonlijke getuigenissen (Ant- Parlementaire Commissie van Onderzoek, werpen, 1998) 147-148. Verslag namens de onderzoekscommissie, par. 72 Poncelet beriep zich hierbij op de wet op het 3.5.2.2. 93 parlementair onderzoek van 3 mei 1880, art. 3,lid Het Belang van Limburg, 10 december 1998. 94 3. Geciteerd in De Standaard, 19 augustus 1997. 73 Geciteerd in De Morgen, 17 maart 1997. Verschillende mensenrechtenorganisaties beleg- 74 Gesprek auteur met Caluwé (Essen, 10 sep- deninjuli1999 een gezamenlijke persconferentie tember 2001). Volgens Caluwé hoefde Dehaene over de uitblijvende vervolging van génocidairs in niet onder druk te worden gezet: de premier was België. 95 intussen tot hetzelfde inzicht gekomen. Wel leverde het Arusha-tribunaal in maart 75 Senaat, Service des Affaires Juridiques et Do- 2004 een belangrijke verdachte uit, te weten Ber- cumentation, ‘Note à l’attention du président du nard Ntuyahaga. Dit was de FAR-officier die de Sénat. Concerne : Commission d’enquête Rwan- Belgische para’s op 7 april 1994 naar de kazerne da’, 30 april 1997. in Kigali bracht, waar ze werden gedood. Ntuya- 76 ‘Het heilige vuur lijkt gedoofd’, Knack, 4 juni haga werd in juli 2007 door een Belgische jury 1997. schuldig bevonden. 77 96 G. Van Hecke et al., ‘Militaire Studie Rwan- Geciteerd in Le Soir (Bruxelles), 5 februari da. Kritische analyse van het verslag van de ad- 2000. 97 hocgroep’, 29 augustus 1997. Geciteerd in De Standaard, 6 juni 2000. 78 98 Verschillende perscommentaren spraken van Marchal, Aan de poorten van de Rwandese hel. 99 een militaire doofpot-poging, bijvoorbeeld De Interview Claes in VRT-actualiteitenrubriek Standaard, 12 september 1997. De Zevende Dag, 22 februari 2004. 79 Parlementaire Commissie van Onderzoek,

290 noten hoofdstuk 3

20 Hoofdstuk 3 NIOD, Srebrenica, III, 3006-3009. 21 NOVA, 4 augustus 1995. 1 22 Ontleend aan de titel van Karremans’ memoi- de Volkskrant, 11 september 1995. 23 res Srebrenica. Who cares? Deze passage over het ‘kolonelslek’ is groten- 2 Geciteerd in NRC Handelsblad, 14 april 2002. deels gebaseerd op: NIOD, Srebrenica,III,3028- 3 Overzichten van de geschiedenis van safe area 3035. 24 Srebrenica bieden onder andere: E. Jellema, First- NIOD, Srebrenica, III, 3028-3035. 25 in. De ervaringen van de commandant Bravo-com- O. van der Wind (rapporteur), Rapport geba- pagnie Dutchbat-1 in Srebrenica (Den Haag, seerd op de debriefing Srebrenica (Assen, 4 okto- 1996), F. Westerman en B. Rijs, Srebrenica. Het ber 1995). 26 zwartste scenario (Amsterdam/Antwerpen, 1997) TK 1995-1996, 30 oktober 1995, 22 181,nr.128. 27 en D. Rohde, Endgame. The betrayal and fall of Geciteerd in R. van den Boogaard, Zilverstad. Srebrenica: Europe’s worst massacre since World De Haagse verduistering van het drama-Srebrenica War II (New York, 1997). (Amsterdam/, 2005) 111. 4 28 Dit gebeurde in de zaak-Krstic, IT-98-33[2001]- NRC Handelsblad, 30 oktober 1995. 29 ICTY8, 2 augustus 2001, http://www.worldlii. NRC Handelsblad, 11 november 1995. 30 org/int/cases/ICTY/2001/8.html (laatst geraad- NIOD, Srebrenica, III, 3035-3040. 31 pleegd 6 juni 2007). Brandpunt, 26 november 1995. 5 32 C. Klep en R. van Gils, Van Korea tot Kabul. Van der Wind, Debriefingsrapport, par. 5.41. 33 De Nederlandse militaire deelname aan vredesope- Minister Voorhoeve gaf de Inspectie Militaire raties sinds 1945 (Den Haag, 2005) 116-117. Gezondheidszorg (IMG) opdracht om het me- 6 TK 1992-1993, 19 mei 1993, 22 975,nr.22. disch handelen te onderzoeken. Het kritische rap- 7 Klep en Van Gils, Van Korea tot Kabul, 112-120. port van december 1995 – het nalaten van eerste 8 NIOD, Srebrenica, III, 2908. hulp bij een eerder verkeersongeval in Zagreb 9 The Independent, 7 november 1996. werd zelfs als ‘tuchtwaardig’ gekwalificeerd – was 10 Brief Voorhoeve aan Tweede Kamer, TK voor Voorhoeve aanleiding de zaak door te laten 1995-1996, 27 juli 1995, 22 181,nr.109, 2. geleiden naar de Inspectie voor de Volksgezond- 11 de Volkskrant, 26 juli 1995. heid van het ministerie van Volksgezondheid, 12 De evacuatieverklaring is onder andere afge- Welzijn en Sport (VWS). De Inspectie oordeelde drukt in Karremans, Srebrenica. Who cares?, 347. dat onder meer kolonel-arts Hegge was tekortge- 13 Trouw, 28 juli 1995. schoten bij het verlenen van acute hulp aan ge- 14 Geciteerd in P. Bootsma, Srebrenica. Het offi- wonde moslims. Tegelijk echter hield de Inspec- ciële NIOD-rapport samengevat (Amsterdam, tie rekening met de moeilijke en primitieve om- 2002) 379. standigheden in Srebrenica en het feit dat de be- 15 Weergave door plaatsvervangend marechaus- trokkenen niet eerder tuchtrechtelijke maatrege- seecommandant K.C. Roos van opmerkingen als len waren opgelegd. Ze zag geen noodzaak voor gedaan door A.P. Besier (officier van justitie bij een klacht bij het Medisch Tuchtcollege. Voor- de Militaire Kamer in Arnhem). Generaal Van hoeve deelde deze conclusies en volstond met der Wind bevestigde deze weergave. NIOD, Sre- een aantal maatregelen die soortgelijke zaken in brenica, III, 2973. de toekomst moesten voorkomen. Zie bijvoor- 16 Het stuk werd onder meer gepubliceerd op beeld brief Voorhoeve aan Tweede Kamer, TK de website van actualiteitenrubriek NOVA, 1995-1996, 14 juni 1996, 22 181,nr.161. 34 http://www.novatv.nl/index.cfm?ln=nl&fuseac- HTK 1995-1996, 19 december 1995, 40-3167. 35 tion=videoaudio.details&reportage_id=203 en Ibidem, 40-3170. 36 id=204 (het laatst geraadpleegd 14 augustus 2007). de Volkskrant, 2 december 1995. 17 37 Ibidem, 2. Geciteerd in Bootsma, Srebrenica, 400. 18 38 ‘Feitenrelaas debriefing “Srebrenica”,’ TK Getuigenis Rehn voor ICTY, 5 juli 1996, 1999-2000, 30 december 1999, 26122,nr.18. ICTY, case number IT-95-5-R61, http://www.un. 19 de Volkskrant, 26 augustus 1995 en De Haagse org/icty/transe5&18/960705 it.htm, 828 (het Courant, 26 augustus 1995. laatst geraadpleegd 8 augustus 2007).

291 noten hoofdstuk 3

39 Verhoor Karremans voor ICTY, als weergege- deel 2, 16-18, geciteerd in: NIOD, Srebrenica, III, venindezittingvan24 mei 2000, http://www. 3059. 52 un.org/icty/transe33/000524it.htm (het laatst ge- NRC Handelsblad, 18 augustus 1998. 53 raadpleegd 8 augustus 2007). J. van Kemenade, Omtrent Srebrenica. Rap- 40 NRC Handelsblad, 8 juni 1996. port over de verzameling en verwerking van infor- 41 HTK 1995-1996, 12 juni 1996, 92-6083. matie door de defensie-organisatie over gebeurtenis- 42 Brief Van Mierlo aan Tweede Kamer, 28 ok- sen rond de val van de enclave Srebrenica (Den tober 1996,TK1996-1997, 25 069,nr.2 (her- Haag, 28 september 1996). 54 druk). Van Kemenade, Omtrent Srebrenica, 31. 43 55 Voor de auteur bleef onduidelijk welke minis- Ibidem. 56 ter daadwerkelijk als eerste met het voorstel is ge- Report of the secretary-general pursuant to Gene- komen om het RIOD te vragen: Ritzen, Voor- ral Assembly resolution 53/35 (1998), ‘Srebrenica re- hoeve of Van Mierlo. Onder meer gesprek au- port’, New York, 15 november 1999. 57 teur met H. Blom (Leiden, 24 augustus 2007). Report of the secretary-general, par. 474. 44 58 Voor de onderzoeksopdracht aan het RIOD André en Lamy, Rapport d’information déposé zie de brief van de ministers van OCW, Defensie en application de l’article 145 du règlement par la en Buitenlandse Zaken aan de Tweede Kamer, mission d’information commune sûr les événements TK 1996-1997, 18 oktober 1998, 25 069,nr.1. de Srebrenica. 45 59 Geciteerd in Van den Boogaard, Zilverstad, TK 1998-1999, 15 december 1998, 26 122,nrs. 156-157. 5-6. 46 60 HTK 1996-1997, 13 november 1996, 25-1977. Geciteerd in De Telegraaf, 20 mei 2000. 47 61 Nog voor de opdracht aan het RIOD defini- Tijdelijke Commissie Besluitvorming Uitzen- tief was, kondigde het Nederlands Instituut voor dingen (TCBU), Vertrekpunt Den Haag,TK Internationale Betrekkingen ‘Clingendael’ aan 1999-2000, 4 september 2000, 26 454,nrs.7-8, dat het reeds een eigen onderzoek had afgerond: 488. 62 A. van Staden, De fuik van Srebrenica. Een bijdra- TK 1994-1995, 28 juni 1995, 23 591,nr.5. 63 ge aan nadere oordeelsvorming (Den Haag, 1997). TK 2000-2001, 13 juli 2001, 23 591 en 26 454, Clingendael-directeur Van Staden verhulde niet nr. 7. 64 de onderzoeksopdracht graag in huis te hebben NIOD, Srebrenica. Het rapport ging verge- gehaald. Hij speculeerde dat Clingendael moge- zeld van een aantal deelstudies, onder meer over lijk was gepasseerd omdat Voorhoeve er eerder de medische zorg en intelligence. 65 directeur was geweest (NRC Handelsblad, 29 ok- M.J. Faber, Srebrenica. De genocide die niet tober 1996). De fuik van Srebrenica bevatte een werd voorkomen (Den Haag, maart 2002). 66 scherp oordeel over het niet-doorzien van de Bos- Hans Blom zag in de publicatiedatum een nisch-Servische bedoelingen en de houding van kenmerkend geval van agenda-setting door Faber, Karremans. Van Staden vroeg zich af of Karre- een observatie die overigens door Faber niet mans niet had geleden aan het Stockholm-syn- werd ontkend. De NIOD-directeur vond het droom, dat wil zeggen ‘een neiging om in een po- brochure kwalitatief onder de maat, zelfs ‘intellec- sitie van zwakte en afhankelijkheid de meedogen- tueel beschamend’. Gesprek auteur met Blom loze partij naar de mond te praten’. (De fuik van (Leiden, 24 augustus 2007). 67 Srebrenica, 26.) Vanwege de beperkte opzet van Faber, Srebrenica, 51-57 en 114. 68 deze Clingendael-brochure is deze niet in hoofd- NOVA, 28 maart 2002. Netwerk had enkele stuk 7 opgenomen bij de relevante onderzoe- dagen eerder al beelden uitgezonden waarop de ken. notulen te zien waren. NOVA publiceerde de no- 48 Zie noot 3. tulen op zijn website. 49 69 NIOD, Srebrenica, III, 3048-3056. NOVA, 28 maart 2002. 50 70 In een notitie aan de ministerraad, 18 augus- Zie bijvoorbeeld de analyse ‘“We houden het tus 1998, geciteerd in: NIOD, Srebrenica, III, niet meer overeind”’, NRC Handelsblad, 16 april 3059. 2002. 51 71 Kreemers, ‘Aan de achterkant van de maan’, TK 2001-2002, 17 april 2002, 28 334,nr.2.

292 noten hoofdstuk 4

72 5 TK 2001-2002, 24 april 2002, 28 341,nr.2, PE Srebrenica, Missie zonder vrede, verhoren, 27. 665. Kok verwijst in het citaat naar de Internatio- 73 HTK 2001-2002, 25 april 2002, 73 4751 e.v. nal Commission on Missing Persons (ICMP). Deze 74 PE Srebrenica, Missie zonder vrede. in 1996 opgerichte organisatie richt zich op het vinden en identificeren van vermiste personen in Hoofdstuk 4 (voormalige) conflictgebieden. 6 Parlementaire Commissie van Onderzoek, 1 Gesprek auteur met S. Taylor (Ottawa, 8 no- Verslag namens de onderzoekscommissie, par. vember 2004). 1.3.1.1. (‘Hoorzittingen met de familieleden van 2 Van den Boogaard, Zilverstad, 208-209. de slachtoffers’) en hfdst. 5 (‘Aanbevelingen’), 3 Een bijzonder geval in het grijze gebied tus- pnt. 1 t/m 3. Zie ook het ‘Verslag van de hoorzit- sen dader- en slachtofferschap vormde de familie ting met vertegenwoordigers van de familieleden van korporaal Matchee, de moordenaar van Shi- en aanverwanten van de 10 gesneuvelde para’s’, dane Arone. Matchee deed kort na Arones dood Senaat 1996-1997, Bijzondere Commissie Rwan- een zelfmoordpoging. Daarbij raakte hij geeste- da, 19 februari 1997, 1-1 COM-R, 2-9. Kort voor lijk invalide, waarna hij werd ontslagen van het einde van de hoorzittingen werden de nabe- rechtsvervolging. De Canadese media zetten Mat- staanden van de para’s opnieuw gehoord. 7 chees familie tot op zekere hoogte neer als slacht- PE Srebrenica, Missie zonder vrede, eindrap- offer van machinaties door de politieke en mili- port, 448. 8 taire top. Zo opende het CBC-nieuwsprogramma PE Srebrenica, Missie zonder vrede, eindrap- The National (14 januari 1997) bijvoorbeeld, na- port, 7. 9 dat minister Young had aangekondigd dat de So- Critici legden in Nederland regelmatig een malia Inquiry zou worden afgebroken, met een verband tussen Srebrenica en de bezettingstijd. item over de familie Matchee. De familie claim- ‘Wij gedenken jaar op jaar, te pas en te onpas, de dat Matchee ‘one of the best soldiers in Cana- dat zoiets niet meer voor mag komen’, schreef da’ was geweest en dat Canadese of Amerikaanse bijvoorbeeld Arthur Docters van Leeuwen in militairen mogelijk hadden geprobeerd Matchee 1998, ‘en dat de Nederlandse staat en de Neder- te vermoorden. De CBC-reportage eindigde met landse burger moet leren en heeft geleerd van de opmerking dat, hoewel korporaal Matchee on- zijn fouten.’ Volgens Docters van Leeuwen had miskenbaar de dader was geweest, het afbreken een evenement van de eerste orde als Srebrenica van de inquiry belette dat ‘at least they [de fami- echter nauwelijks politieke of maatschappelijke lie van Matchee, CK] would get some answers’. rimpelingen veroorzaakt. A.W.H. Docters van Een ander onopgehelderd punt dat Matchees fa- Leeuwen, ‘De staat van de rechtsstaat’, in: M.C. milie onder de aandacht bleef brengen, was de Burkens et al. (red.), Gelet op de grondwet (De- mogelijke negatieve invloed van het anti-malaria- venter, 1998) 138-150, 141. 10 medicijn mefloquine. Sommige Airborne-militai- Bijvoorbeeld The Toronto Star, 4 juli 1997. 11 ren hadden aangegeven dat het middel nerveus African Canadian Legal Clinic (ACLC), 1997 en agressief maakte. Volgens de familie van Mat- Legal Committee’s Report, par. ‘Somalia inquiry,’ chee zouden deze bijwerkingen mogelijk het ge- http://www.aclc.net/annual_reports/97-3.html welddadige gedrag van korporaal Matchee kun- (het laatst geraadpleegd 16 augustus 2002). 12 nen verklaren. Senate, debates, 28 mei 1996, Hansard 1410 4 Verschillende kunstenaars en documentaire- en 25 september 1996, Hansard 1440. 13 makers gebruikten ‘Srebrenica’ als een metafoor Volgens de Somalia Inquiry zou dit hoe dan van Nederlandse schijnheiligheid, kleinburgerlijk- ook een logistieke nachtmerrie zijn geweest: ‘The heid en lafheid. Kenmerkend was het kritische to- logistics of moving the inquiry to Somalia are neelstuk Srebrenica! van Guus Vleugel en Ton overwhelmingly complicated, apart from the cha- Vorstenbosch, dat mei 1996 in première ging. otic political conditions that still prevail there’, Voor een overzicht van Srebrenica-gerelateerde Desbarats, Somalia cover-up, 177. 14 kunstuitingen en documentaires zie Van den Bijvoorbeeld ‘Rwanda: la commission qui ou- Boogaard, Zilverstad, 25-44. blia d’enquêter’, Le Soir Illustré Magazine, 20 juli

293 noten hoofdstuk 4

1997.Zieookdeafsluitendehoorzittingmetfa- ten (met name het IKV) benaderden de enquête- milie van de vermoorde para’s eind juni 1997:Se- commissie-Srebrenica verschillende malen om te naat 1996-1997, Onderzoekscommissie Rwanda, worden gehoord. De oppositiepartijen SP en GL 27 juni 1997, 1-1 COM-R, 906-908.Kenmerkend zagen hierin een manier om de nabestaanden was de uitspraak van een weduwe: ‘Waar er hoge recht te doen. Een Kamermeerderheid vond dit pieten zijn, zijn er dikke beurzen. Het samenspel echter geen taak van de enquêtecommissie, die van beide leidt tot kuiperij’ (pag. 907). Alle nabe- zich moest beperken tot de – vooral op Neder- staanden meenden dat de commissie veel vragen land betrekking hebbende – kernvragen en tot de onvoldoende had onderzocht en dat het onder- belangrijkste actoren. Als compromis besloot de zoek moest worden voortgezet. ‘Vraag in eer en commissie dat voorzitter Bert Bakker een werkbe- geweten om voort te doen’, smeekte een andere zoek aan Bosnië zou brengen. Zie PE Srebrenica, weduwe. ‘Desnoods zullen we de nodige energie Missie zonder vrede, bijlage en appendices, 25-26 opbrengen om een commissie Rwanda bis op te en 61-70. De nabestaanden konden wel vóór het richten’ (Ibidem). Kamerdebat over Srebrenica in mei 2003 vragen 15 Zie bijvoorbeeld de ‘Brief van de “Vrouwen voorleggen aan de fractiewoordvoerders en had- van Srebrenica” aan de commissie-Bakker,’ mei den een ontmoeting met NIOD-directeur Blom. 2000, http://www.ikv.nl/ikv/docs/art/vrou- De commissie liet bovendien de belangrijkste de- wen.srebrenica.html (het laatst geraadpleegd 14 len van het rapport vertalen. 19 februari 2003). Tevens de open brief ‘Vijf verlan- In juli 2005 woonde voor het eerst een verte- gens inzake Srebrenica: van vluchtgedrag naar genwoordiger op regeringsniveau (minister Ben verontschuldigingen’ van veertig schrijvers en cul- Bot van Buitenlandse Zaken) de jaarlijkse herden- turele opiniemakers, o.a. opgenomen in NRC king van ‘Srebrenica’ bij in Potocari (waar het Handelsblad, 11 juli 2000. hoofdkwartier van Dutchbat was gevestigd). Vóór 16 Het is niet eenvoudig een eenduidige verkla- 2005 waren enkele Kamerleden en diplomatieke ring te vinden voor deze afhoudende reactie on- vertegenwoordigers bij de herdenking aanwezig der militairen. In de meeste gevallen zal sprake geweest. De Nederlandse hulp liep in 2003 terug zijn geweest van een combinatie van factoren: de van 33 miljoen euro naar 17,2 miljoen euro. In wens de gebeurtenissen te vergeten, de druk van- 2004 daalde de hulp aan Bosnië verder naar 9,7 uit de militaire organisatie of kameraden om de miljoen tot vijf miljoen in 2006. Zie hiervoor kwestie zo spoedig mogelijk achter zich te laten, ook de boze open brief van een groot aantal – in het oprechte gevoel niet fout te hebben gehan- de Werkgroep Nederland-Srebrenica verenigde – deld, enzovoorts. belangenorganisaties en individuen (waaronder 17 Ook het NIOD-rapport kon niet voldoen enkele oud-Dutchbatters) aan de regering, 20 juli aan de roep van nabestaanden en hun sympathi- 2004, http://carenederland.org/index.asp (het santen om een uitdrukkelijke toekenning van laatst geraadpleegd 15 februari 2007). Nabestaan- schuld of verantwoordelijkheid. Ze meenden dat den en sympathisanten klaagden ook over de in het rapport te mild was in zijn vaststellingen en hun ogen krampachtige toekenning van gerichte conclusies. Zie bijvoorbeeld de notitie ‘NIOD en hulp, ondanks beloftes door Kok en minister van het IKV. Overeenkomsten en verschillen op Ontwikkelingssamenwerking Evelien Herfkens hoofdpunten’, uitgereikt tijdens de IKV/Pax tijdens een bezoek aan Bosnië in mei 2002.In Christi-discussiebijeenkomst ‘De grenzen van de een uitzending van KRO Reporter (30 januari moraal’ (Den Haag, 26 september 2002). 2003) legde oud-minister Pronk een verband tus- 18 ‘Beoordeling door het Interkerkelijk Vredesbe- sen de Nederlandse houding bij de toekenning raad (IKV) van het eindrapport van de parlemen- van gerichte hulp aan Srebrenica-ontheemden taire enquêtecommissie Srebrenica,’ 29 april enerzijds en de verantwoordelijkheidsvraag ander- 2003, 1-2 en 4-6, http://ikv.nl/ikv/srebrenica/be- zijds: ‘Het is misgegaan omdat we zozeer met de oordeling.html (het laatst geraadpleegd 14 mei vraag bezig waren of we verantwoordelijk waren 2003). Cursief in origineel. Zie ook het interview dan wel schuld hadden voor datgene wat zich in met M.J. Faber in NRC Handelsblad, 28 maart 1995 had afgespeeld, dat we niet meer gefocust 2002. Slachtofferorganisaties en hun sympathisan- waren op de gevolgen van één en ander. Dus ei-

294 noten hoofdstuk 4 genlijk, ervoor zorgen dat je niet verantwoorde- pu recevoir les familles, c’est uniquement parce lijk werd gesteld, betekende ook dat je geen prio- que la date fixée ne convenait pas.’ Destexhe rea- riteit gaf aan de steunverlening na de ramp.’ Zie geerde hierop: ‘Monsieur le Premier Ministre, bijvoorbeeld ook de kritische Argos-uitzending j’espère que vous ne gérez pas l’État comme vo- ‘De dood geïdentificeerd’ van 26 september tre agenda. Le rendez-vous vous a été demandé 2003. Daarin kwam onder meer de vraag aan de par écrit plus d’un mois à l’avance et, malgré une orde of Nederland niet meer zou moeten doen série de rappels téléphoniques, vous n’avez donné om de identificatie van Srebrenica-slachtoffers te aucune réponse, ce qui n’est pas normal.’ Senaat versnellen. 1996-1997, Handelingen, 13 juni 1996, 1-51, 1179. 20 Brief staatssecretaris van Justitie Cohen, TK Koning Albert wenste de regering niet voor de 1999-2000, 22 februari 2000, 19 637,nr.509.In voeten te lopen. Hij beriep zich op een staats- 2000 verleende de regering een verblijfsvergun- rechtelijk argument: ‘Het spijt me U te moeten ning aan een groep van ongeveer 350 asielzoekers meedelen dat door de scheiding der machten wij uit Srebrenica. Vervolgens kwam nog een groep niet kunnen ingaan op Uw verzoek.’ Geciteerd van ongeveer 250 asielzoekers naar Nederland. in De Standaard, 10 augustus 1996. 23 Het Politiek Comité Stari Most riep regering en Aldus de weduwe van luitenant Lotin, Senaat Kamer op ook deze ‘late’ asielzoekers een ver- 1996-1997, Bijzondere Commissie Rwanda, 19 fe- blijfsvergunning te geven. Het comité verwees bruari 1997, 1-1 COM-R, 6. 24 daarbij onder meer naar een advies van de VN- Ibidem. 25 vluchtelingenorganisatie UNHCR over de situa- Ibidem, 7. 26 tie in Bosnië-Herzegovina: ‘UNHCR’s concerns Brief familie Komduur, 20 juni 2002, PE Sre- with the designation of Bosnia and Herzegovina brenica, Missie zonder vrede, bijlage en appendi- as a safe country of origin’, juli 2003, http://www. ces, 76. 27 unhcr./ba/publications/B&HSAF~1.pdf (het Brief vader Raviv van Renssen, 27 oktober laatst geraadpleegd 15 februari 2007). Volgens de 2002, ibidem, 136. 28 UNHCR was gedwongen terugzending onverant- N.J. Wheeler, Saving strangers. Humanitarian woord. Eind 2003 stelde minister voor Vreemde- intervention in international society (Oxford, lingenzaken en Integratie Rita Verdonk dat, hoe- 2000). 29 wel terugkeer naar Srebrenica zelf wellicht onmo- M. Weber, Politik als Beruf (oorspr. 1919,Dit- gelijk was, er voldoende veilige regio’s in Bosnië- zingen, 1992). U. Rosenthal, ‘De politiek-ambte- Herzegovina waren en late asielzoekers dus kon- lijke rechtsstaat. Over de tweezijdigheid van de den terugkeren. Een Tweede Kamermeerderheid politiek-ambtelijke verhoudingen’, Liberaal Re- verzocht de minister vervolgens om kwetsbare veil 40-4 (augustus 1999) 146-151. 30 vluchtelingen hiertoe niet te dwingen en uit te Weber, Politik als Beruf. 31 gaan van het criterium van terugkeer naar de oor- Faber tijdens de IKV/Pax-Christi-bijeen- spronkelijke woonplaats. Minister Verdonk ver- komst ‘De grenzen van de moraal’. 32 leende daarop begin 2004 een klein aantal asiel- Erskine, ‘Introduction’, 7-8. 33 zoekers een verblijfsvergunning. De rest moest te- Ibidem. 34 rugkeren. Appèl Campagne Asielzoekers Srebrenica, ‘Re- 21 Appèl Campagne Asielzoekers Srebrenica, ‘Re- gering, geef de asielzoekers uit Srebrenica een gering, geef de asielzoekers uit Srebrenica een nieuw bestaan!’ 35 nieuw bestaan!’, http://www.pkn.nl/site/uploa- Parnham, Discuss Dutchbat’s failure in Srebre- dedDocs/appeltekst_Stari_Most.pdf (laatst ge- nica, 4-5 en 7-16.Bovens,The quest for responsibi- raadpleegd 15 februari 2007). De Campagne lity,metname32-38. 36 Asielzoekers Srebrenica is een gezamenlijk initia- E. Rijsdijk, ‘Levenswijze bestendigt Srebreni- tief van het IKV, het Politiek Comité Stari ca-spoken’, de Volkskrant, 8 juli 2005. Cursief au- Most, Kerkinactie en de interkerkelijke organisa- teur. 37 tie voor ontwikkelingssamenwerking ICCO. Zie bijvoorbeeld J.R. Lucas’ uitwerking van 22 Volgens Dehaene paste een dergelijke over- ‘negative responsibility’, Responsibility (Oxford, handiging niet in zijn agenda: ‘Si le cabinet n’a 1993) passim. Zie ook de kritiek van Artsen zon-

295 noten hoofdstuk 4 der Grenzen (AzG) Nederland. Volgens AzG re School (Brussel, 1999). Willame, LesBelgesau had de Nederlandse regering al tijdens de inzet Rwanda, 72-73. 44 van Dutchbat geconcludeerd dat de bescher- Critici wezen er bijvoorbeeld op dat een les- mingsbelofte niet kon worden nagekomen. Mo- sons-learned rapport van kolonel W. Heyvaert (13 gelijk had deze houding, aldus AzG, bijgedragen mei 1993) over de ervaringen van Belbat-II in ex- aan de Nederlandse ‘silence and inaction’ tijdens Joegoslavië niet was gebruikt. Dit rapport is op- de val van de enclave, ondanks ‘so much intelli- genomen als bijlage in het Senaatsrapport, bijla- gence pointing to an orchestrated deportation ge nr. 10. Het Senaatsrapport bevat tevens als bij- and massacre’. MSF-Holland, Srebrenica. Ques- lage (nr. 13) de nota van generaal Charlier aan mi- tions for the future, 4 april 2002, http://www.doc- nister Delcroix van begin november 1993, waarin torswithoutborders.org/publications/reports/ hij onder meer alle operationele lessen van eerde- 2002/srebrenica _report_4-5-2002.pdf (laatst ge- re Afrika-missies opsomt. De Rwanda-commissie raadpleegd 10 januari 2004). vroeg zich af – omdat het veelal punten betrof in 38 Van den Boogaard, Zilverstad, 208-209.Ver- april 1994 die zwaktes van KIBAT zouden blij- schillende Canadese critici (zoals Scott Taylor) ken te zijn – waarom Charlier hierop in de prak- omschreven de houding van bepaalde defensie- tijk blijkbaar nauwelijks meer was teruggekomen. 45 functionarissen als ‘unworthy’ and ‘cowardly’. Marchal, Aan de poorten van de Rwandese hel, De Belgische onderzoeksjournalist Chris de passim. Gesprek auteur met Marchal (Corbais, 3 Stoop noemde het terugtrekkingsbesluit van de mei 2002). Parlementaire Commissie van Onder- regering-Dehaene ‘een criminele, immorele beslis- zoek, Verslag namens de onderzoekscommissie, par. sing. Een misdaad tegen de menselijkheid’. Zie 3.3.3.1. 46 C. de Stoop, Het complot van België (Amster- De kritiek van Dutchbatters op hun opleiding dam, 2007). lijkt milder te zijn dan de vaak zeer uitgesproken 39 D. Bland, ‘The democratic way in warfare’, kritiek van de Canadese (CAR) en Belgische mili- Canadian Defence Quarterly 27-3 (lente 1998) 5- tairen (KIBAT). Het is, naar de mening van de 10. Gesprek auteur met Bland (Kingston, 5 juni auteur, erg lastig om de doelmatigheid van de uit- 2002). Voor kritiek op de ‘afhandeling’ van de voering van een vredesmissie rechtstreeks te her- Somalië-affaire door de Canadese militaire orga- leiden tot de kwaliteit van de opleiding. Dit nisatie zie bijvoorbeeld ook: R. Gimblett, ‘Com- blijkt onder meer uit het NIOD-rapport. Het bat capability and the Canadian Forces: where oordeel in het rapport is enerzijds betrekkelijk should we be in twenty years?’ On track 6-4 (21 positief: het zou te ver gaan de (praktische) pro- december 2001) 15-16. blemen tijdens de Dutchbat-opleiding ‘als onover- 40 Parlementaire Commissie van Onderzoek, komelijk te kwalificeren’, Karremans vond dat Verslag namens de onderzoekscommissie, par. hij een goed opgeleid bataljon commandeerde en 3.5.2.3 (‘De moord op de tien paracommando’s’). de eindoefening Noble Falcon was ‘een succes’. 41 Ibidem, par. 3.5.2.2 (‘De houding van majoor Elders is het rapport echter uitgesproken kritisch, Maggen’). bijvoorbeeld over de hardnekkige scepsis onder 42 Willame, Les Belges au Rwanda, 165. militairen inzake alles wat ‘blauw’ en niet ‘groen’ 43 Parlementaire Commissie van Onderzoek, was en over hun stereotype beeld van de ‘Balkan- Verslag namens de onderzoekscommissie, par. 3.2.4. mens’. NIOD, Srebrenica,II,1313-1314, 1485. Zie Hoge officieren als Charlier en brigadecomman- ook de kritische beschouwing van F. Baudet, dant Roman vonden de opleiding afdoende, ‘Srebrenica, een “veilig” gebied. Het laatste maar het KIBAT-kader en de manschappen wa- woord over de val van een safe area?’, Tijdschrift ren aanzienlijk minder positief. Vooral KIBAT-2 voor Geschiedenis 116-2 (2003) 11-27. Baudet stelt klaagde over de nadruk die de opleiding legde op onder meer dat de historie en culturen van de politietaken en het niet gebruiken van wapens. Balkan dermate complex zijn dat enig substanti- Ibidem, 3.2.3.7 en 3.3.3.9 en ‘Conclusie’, nr. 4.3. eel inzicht hierin eigenlijk voorbehouden is aan Zie ook J. Hody, Le militaire. Victime ou specta- de academische elite. ‘De trainingscentra waar teur d’événements traumatisants. Les opérations au Dutchbat werd gevormd, gingen op verzoek van Rwanda au exemple, scriptie Koninklijke Militai- de officieren niet erg diep in op de materie om-

296 noten hoofdstuk 4 dat die naar hun mening te moeilijk was.’ Ibi- area Srebrenica toeliet. Argos-uitzendingen dem, 21. (VPRO, De Ochtenden)van29 juni 2001 en 15 47 Twee Vandaag, 8 april 2002. VN-bevelhebber maart, 12 april en 22 november 2002. 53 generaal B. Janvier claimde dat feller verzet door Twee Vandaag, 8 april 2002. 54 Dutchbat tot luchtsteun zou hebben geleid. Zie C. Tomuschat, Human rights. Between idea- onder meer de getuigenis van de chefstaf van lism and realism (Oxford, 2003) 293. Zie ook de UNPROFOR, brigadegeneraal Cees Nicolai, in: inaugurele rede van L. Zegveld, ‘Rechtsmiddelen PE Srebrenica, Missie zonder vrede, verhoren, voor slachtoffers van schendingen van het inter- 266, 268-269. NOVA, 15 november 2002. nationaal humanitair recht’, (Leiden, 22 februari 48 Faber, Srebrenica, passim. 2008), http://www.nieuws.leidenuniv.nl/con- 49 Faber, Srebrenica, 115. Volgens het IKV had- tent_docs/080222/oratie_zegveld.pdf (het laatst den de regering en Dutchbat steeds de weg van geraadpleegd 1 juli 2008). In NRC Handelsblad de minste weerstand gekozen. Bepaalde andere (23 februari 2008) verscheen een bewerkte versie landen daarentegen (met name Groot-Brittannië onder de treffende titel: ‘Slachtoffers van oorlogs- en Frankrijk) hadden, aldus Faber, op verschillen- geweld: geef hun geld, excuses of ten minste er- de momenten wel degelijk teruggevochten tegen kenning van de feiten.’ 55 met name de Servische agressie. Zie onder ande- In de drie landen is het parallel lopen van ge- re ‘Beoordeling door het Interkerkelijk Vredesbe- rechtelijke en politieke (met name parlementaire) raad (IKV)’, passim, alsmede Fabers inaugurele onderzoeken bij wet geregeld. Zie bijvoorbeeld rede Srebrenica, vanuit een andere hoek bekeken hoogleraar staatsrecht A. Alen, ‘Problemen met (Vrije Universiteit Amsterdam, 2005). Veel link- parlementair onderzoeksrecht’, De Standaard, 18 se organisaties en tijdschriften hadden soortgelij- januari 1996. R. De Backer, Kritische beschouwin- ke kritiek op het vermeende Nederlandse gebrek gen betreffende het onderzoeksrecht van Kamer en aan mededogen, bijvoorbeeld Barend de Voogd, Senaat, paper KU Leuven (Leuven, 1998). R. Ver- ‘NIOD-rapport Srebrenica – kroniek van politie- straeten, ‘De formele bevoegdheden en beperkin- ke onwil’, Grenzeloos 65 (april-mei 2002), gen’, in: C. Fijnaut, L. Huyse en R. Verstraeten http://www.grenzeloos.org/artikel/viewartikel. (red.), Parlementaire onderzoekscommissies. Moge- php/id/389.html (laatst geraadpleegd 11 februari lijkheden, grenzen en risico’s (Leuven, 1998) 49- 2003). 74. Parlementaire Commissie van Onderzoek, 50 Ivan Lupis, ‘Human rights abuses in the Verslag namens de onderzoekscommissie, par. wake of the collapse of the United-Nations-desig- 1.3.1.10 (‘Onderzoeksverrichtingen’). De drie par- nated “safe area” of Srebrenica and the internatio- lementaire democratieën koesterden gedurende nal community’, Helsinki Monitor 7-1 (1996) 65- de casussen de scheidslijn tussen enerzijds de 72. Lupis’ artikel is gebaseerd op het Human rechtsgang en anderzijds de politieke en organisa- Rights Watch-rapport The fall of Srebrenica and torische verantwoordingsprocessen. Waar moge- the failure of UN peacekeeping, Human Rights lijk werd eerst het einde van rechtszaken afge- Watch publications 7-13 (oktober 1995). wacht. (Een uitzondering is luitenant-kolonel 51 Van den Boogaard, Zilverstad, passim. Mathieu, die in 1996 – tijdens de Canadese Soma- 52 In 2002 maakte de radio-actualiteitenrubriek lia Inquiry – voor het militair beroepshof moest Argos bijvoorbeeld een meerdelige serie onder de verschijnen.) Wel dreigde steeds vervaging van retorische titel: ‘Heeft Dutchbat wel voldoende de scheidslijn. De wet dicteert bijvoorbeeld ener- gedaan om de enclave Srebrenica te verdedigen?’ zijds een strikte scheiding tussen parlementaire Daarin stelde programmamaker Gerard Legebeke onderzoeken en de rechtsgang. Zij mogen elkaar dat het Scandinavische UNPROFOR-bataljon in niet beïnvloeden. Anderzijds hebben parlementai- een ander safe area (Tuzla) met zware tanks had re enquêtecommissies (of in Canada public inqui- geopereerd en geschoten, tot tevredenheid van de ries), hoewel formeel ‘slechts’ bedoeld om poli- VN. Daarmee viel dus, aldus Legebeke, de bo- tiek relevant onderzoek te doen en de sobere fei- dem weg onder het regerings- en Dutchbat-stand- ten te achterhalen, een (quasi-)juridische uitstra- punt dat het UNPROFOR-mandaat alleen lichte ling. De commissies kunnen bijvoorbeeld getui- bewapening en geen actieve verdediging van safe gendwingendoproepenenjuridischeonder-

297 noten hoofdstuk 4 zoekshandelingen laten verrichten. Hun oordeel wez en de majoors Maggen en Choffray (zie pag. kan zelfs de aanzet zijn tot juridische stappen. In 56, 75 en 107). Dewez vocht de straf niet aan, Canada stapten verschillende betrokkenen naar Maggen en Choffray deden dat wel. De Raad de rechtbank toen duidelijk werd dat de Somalia van State vernietigde hun beider straffen. Voor Inquiry hard over hen zou oordelen. En wat te Maggen zie Raad van State, afdeling Administra- doen als getuigen zowél voor een rechtbank als tie, IXe Kamer, arrest nr. 91.084 in zaak A- voor een politieke of interne commissie moesten 81.518/IX-1571, 27 november 2000. 60 verschijnen? De wet verbiedt uitwisseling van ge- Marchal claimde dat het auditoriaat mede tuigenissen, maar het risico van wederzijdse beïn- overging tot vervolging omdat buitenvervolging- vloeding is groot, vooral als de getuigenissen stelling zou hebben geleid tot doofpotbeschuldi- openbaar zijn en veel media-aandacht trekken. gingen: De Standaard, 9 januari 1997 en gesprek Publieke uitspraken van politici of militairen met auteur (Corbais, 3 mei 2002). Auditeur-gene- over de rechtsgang zijn – gezien de politieke en raal André Andries benadrukte dat Marchal geen maatschappelijke beladenheid – eerder regel dan zondebok was. Andries vroeg zich bijvoorbeeld uitzondering. Minister van Defensie Jean-Pol publiekelijk af of Marchal wel alternatieven had Poncelet bijvoorbeeld typeerde de gang van za- in april 1994, Gazet van Antwerpen, 30 december ken rond de vervolging van kolonel Marchal pu- 1996. 61 bliekelijk als ‘onaanvaardbaar’. Geciteerd in De Vijf soortgelijke zaken werden geseponeerd. 62 Standaard, 5 juli 1996. CBC News, 9 juni 1999. 56 63 In totaal negen militairen (in rang variërend Advocaat Eric Gillet, geciteerd in De Stan- van soldaat tot luitenant-kolonel) werden aange- daard, 24 november 1995. Volgens Gillet lieten klaagd inzake de incidenten op 4 en 16 maart. de UNAMIR-rapporten aan Brussel aan duide- Master-corporal Matchee kon niet worden ver- lijkheid niets te wensen over. Deze spraken van volgd na zijn zelfmoordpoging. Eén soldaat werd moordplannen, het opleiden van Hutu-milities, schuldig bevonden aan marteling en doodslag; het uitdelen van wapens en – aldus Gillet – de hij kreeg ontslag en vijf jaar cel. Een tweede be- ‘beslissing op het hoogste [Rwandese] staatsni- trokken soldaat kreeg vrijspraak. Een sergeant veau om Belgische blauwhelmen te vermoorden kreeg een jaar cel en ontslag, een collega-sergeant en zo de VN-vredesmacht te dwingen zich terug werd vrijgesproken. Een kapitein werd gedegra- te trekken’. 64 deerd, een tweede kapitein vrijgesproken. Een De klachten tegen Delcroix en Claes waren majoor kreeg drie maanden cel en ontslag. Batal- gebaseerd op de Conventies van Genève en op jonscommandant luitenant-kolonel Mathieu de Belgische genocidewet van 1993. Mensenrech- werd tot twee maal toe aangeklaagd en vrijgespro- tenadvocaten en Rwandese slachtoffers suggereer- ken inzake vermeende overtreding van de ge- den overigens meermaals dat ‘blanke militairen’ weldsregels (dat wil zeggen het toestaan van ex- waren gesignaleerd bij Hutu-moordpartijen. In cessief geweld tegen Somalische indringers). geen van de gevallen kon de directe betrokken- 57 Zo spraken Somali Community-organisaties heid van Belgische militairen worden bewezen. 65 schande over de vrijspraak van luitenant-kolonel In 2006 startte een Amsterdams advocaten- Mathieu (voorgaande noot). The Toronto Star, kantoor een civiele procedure tegen de Neder- 22 juli 1994. landse staat en de VN namens bijna achtduizend 58 Commission of Inquiry, Dishonoured legacy, nabestaanden. Eerder hadden drie afzonderlijke V, 1261. partijen rechtszaken aangespannen tegen de Ne- 59 De auditeur-generaal pleitte Dewez met derlandse staat. 66 name vrij omdat hij in Kigali bezwaar had aange- De pogingen van de nabestaanden van de tekend tegen de opdracht om Tutsi-prominenten tien Belgische para’s om bij de Belgische over- te beschermen (die het peloton van Lotin uitein- heid juridische genoegdoening af te dwingen, val- delijk fataal werd). In de nasleep van het Rwan- len buiten deze internationaal-rechtelijke thema- da-Senaatsrapport ondernam het Belgische minis- tiek. 67 terie van Defensie disciplinaire stappen tegen R.C.R. Siekman, ‘The legal responsibility of drie UNAMIR-officieren: luitenant-kolonel De- military personnel’, in: Ku en Jacobson, Democra-

298 noten hoofdstuk 4 tic accountability, 104-123.Tot1999 erkenden de onmogelijkheid tot vervolging) opgenomen júist VN overigens alleen de ‘principles and spirit’ van om te voorkomen dat rechters in afzonderlijke het internationaal oorlogsrecht bij vredesopera- landen zich in de taken van de VN mengen. An- ties. Na 1999 werd dit aangescherpt tot ‘funda- ders zou een effectief optreden van de VN, bij- mental principles and rules’. voorbeeld om schending van de mensenrechten 68 Bijvoorbeeld de special Militaire deugden. Af- tegen te gaan, te gemakkelijk doorkruist kunnen gedaan of nog steeds relevant? van het tijdschrift worden. Volgens het internationaal recht zouden Kernvraag 131-3 (2003). de getroffenen – ook voor internationaal-rechtelij- 69 Secretaris-generaal Kofi Annan bijvoorbeeld ke claims – in principe in eerste instantie via hun sprak van de noodzaak om tot een nationale en nationale (Somalische, Rwandese of Bosnische) internationale ‘culture of protection’ te komen. rechtssysteem genoegdoening moeten zoeken. In Zie zijn Report of the secretary-general to the Secu- de praktijk is ook dit evenwel erg lastig gebleken. rity Council on the protection of civilians in armed In Somalië was nauwelijks sprake van een func- conflict van 8 september 1999 (S/1999/957)en30 tionerend rechtsstelsel, in Rwanda en Bosnië ken- maart 2001 (S/2001/331). de de ‘transitional justice’ (in de overgang naar 70 O. O’Neill, Bounds of justice (Cambridge, meer democratische staatsvormen) nog vele hia- 2000) 101. Zie ook O’Neill’s Towards justice and ten, ondanks pogingen hier vooruitgang te boe- virtue. A constructive account of practical reasoning ken. (Zie ook noot 83.) Sinds zijn oprichting in (Cambridge, 1996) 128-136. 1996 bijvoorbeeld, behandelde het Dom za Ljuds- 71 Zie bijvoorbeeld M.C. Zwanenburg, Account- ka prava za Bosnu i Hercegovinu (Mensenrechten- ability under international humanitarian law for hof voor Bosnië-Herzegovina) duizenden claims United Nations and North Atlantic Organization inzake mensenrechten die voortvloeiden uit de peace support operations (proefschrift Universiteit oorlog van 1992-1995. Alleen al in 2002 dienden Leiden, 2004). Srebrenica-nabestaanden 1.500 claims in bij het 72 Tomuschat, Human rights, 295. hof. In 2004 werden de taken van het mensen- 73 Siekmann, ‘The legal responsibility’, 120-122. rechtenhof overgenomen door het Constitutione- 74 E. David, ‘Les responsabilités éventuelles de le Hof van Bosnië-Herzegovina. 77 l’O.N.U. au regard du droit international’, in: De rechter bevestigde zo het standpunt van Parlementaire Commissie van Onderzoek, Ver- de Canadese regering en de landsadvocaat dat slag namens de onderzoekscommissie,bijlage6.b. Arones familie te lang had gewacht en dat er Tevens het verslag van rechtsgeleerden Suy en geen bewijs was overlegd van nalatigheid door de Angelet in bijlage nr. 6.a. van hetzelfde rapport. regering of een bewuste cover-up. De advocaat Willame op zijn beurt stelt dat de Belgische mili- van Arones familie stelde dat de afkoopsom feite- tairen wel degelijk de slachtoffers van het Hutu- lijk aan diens clan was betaald en dat de familie geweld hadden moeten bijstaan. Naar zijn me- het geld nooit had gekregen. 78 ning waren de para’s na het terugtrekkingsbesluit F. Kutty, ‘Court turns down parents of Soma- weer ‘gewone’ Belgische militairen, en het Belgi- li teen tortured, killed by Canadian peacekee- sche militaire recht verbiedt de navolging van be- pers’, Washington Report on Middle East Affairs velen die evident misdaden (mede) mogelijk ma- 17-5 (september 1999) 13. 79 ken. Les Belges au Rwanda, 203. Verschillende Geciteerd in NRC Handelsblad, 13 juli 2005. commentatoren, zoals journalist Pierre-Olivier Minister Bot deed deze uitspraak na een confron- Richard, meenden dat de rules of engagement van terende ontmoeting met het comité ‘Moeders UNAMIR wel degelijk de bescherming van bur- van Srebrenica en Podrinje’ in Sarajevo. Bots gers stipuleerden: P.O. Richard, Casques bleus, woordvoerder omschreef de sfeer als ‘emotioneel sang noir. Rwanda-Zaïre: UN génocide en spectacle en hard’. 80 (Brussel, 1997) passim. Volgens de landsadvocaat kon geen sprake 75 Doorgaans wordt het recht om via rechtsmid- zijn van een schikking tussen de Nederlandse delen (bijvoorbeeld financiële) genoegdoening te staat en de nabestaanden uit Srebrenica, omdat zoeken, gedefinieerd als een ‘secundair recht’. Nederland (als de VN) geen aansprakelijkheid er- 76 In het VN-Handvest is deze immuniteit (en kende.

299 noten hoofdstuk 4

81 Dit gold met name voor generaal Dallaire. paciteit, enzovoorts. De rechtsgang in Rwanda Nabestaanden van de tien para’s en Tutsi-getrof- (met name de lokale gacaca-volksrechtbanken) fenenwildendeUNAMIR-bevelhebber aankla- en voormalig-Joegoslavië, alsmede de rechtspraak gen. De VN stonden echter niet toe dat een Bel- door de internationale tribunalen in Arusha (In- gische gerechtelijke rogatoire commissie Dallaire ternational Criminal Tribunal for Rwanda, zou verhoren. Families van de tien omgekomen ICTR) en Den Haag (International Criminal Tri- para’s meenden dat Dallaire had moeten ingrij- bunal for the former Yugoslavia, ICTY) in Den pen toen hij de Hutu-kazerne passeerde waar de Haag, bleef vrijwel geheel gescheiden van de po- Belgische blauwhelmen voor hun leven vochten. gingen van getroffenen om in België en Neder- Dallaire beantwoordde uiteindelijk schriftelijk land genoegdoening te vinden langs juridische een beperkt aantal vragen. De antwoorden waren weg. Meer in het algemeen, zoals reeds opge- gescreend door de VN en voegden weinig toe merkt in de inleiding van deze studie, had de aan de reeds bekende feiten en standpunten. Bel- rechtsgang in Rwanda en voormalig-Joegoslavië gische nabestaanden waren evenzeer ontevreden en door ICTR en ICTY niet of nauwelijks in- over het bezoek van secretaris-generaal Kofi An- vloed op het verloop van de nasleep in België en nan aan België in januari 1999. Annan ontving Nederland. Hetzelfde gold voor het Internationa- wel een delegatie van de families van de omgeko- le Hof van Justitie (IHJ) in Den Haag. In 1993 men para’s, maar wees een gesprek met Rwande- diende Bosnië-Herzegovina een klacht in tegen se nabestaanden af. Annan bood geen excuses Servië-Montenegro op basis van de genocidecon- aan, maar beloofde een onafhankelijk VN-onder- ventie van 1948.Dezeerlangdurigezaaktrok zoek naar de gebeurtenissen in Rwanda. nauwelijks de aandacht tijdens de Nederlandse 82 In ‘puur’ strafrechtelijke (en vaak hypergeme- Srebrenica-nasleep. Eind februari 2007 oordeelde diatiseerde en verpolitiekte) dossiers – zoals de af- het IHJ dat Servië niet schuldig was aan genoci- faire-Dutroux in België – is het gevaar van over- de tijdens de oorlog in Bosnië. Het hof bevestig- lap tussen de rechtspraak en parlementaire onder- de wel het eerdere ICTY-oordeel dat in Srebreni- zoeken veel groter, zie bijvoorbeeld B. De ca een genocide had plaatsgevonden. Het ge- Ruyver, ‘Expert bij een parlementaire onder- rechtshof meende dat Servië zijn inspanningsver- zoekscommissie. Een permanente evenwichtsoefe- plichting niet was nagekomen om deze genocide ning’, in: Fijnaut, Parlementaire onderzoekscom- te helpen voorkomen. De Vereniging Moeders missies, 75-89. Ook Nederlandse parlementaire van Srebrenica eiste ten slotte in 2005, maar te- onderzoekscommissies mogen juridische dossiers vergeefs, dat Nederland de genocide in Srebreni- inzien, maar dit recht speelde tot nu nauwelijks ca zou voorleggen aan het IHJ door een klacht te- in de praktijk. Zie voor de beperkingen die de gen Servië-Montenegro in te dienen op basis van Belgische Rwanda-commissie zich oplegde: Parle- de genocideconventie. 84 mentaire Commissie van Onderzoek, Verslag na- Belgische NGO’s en mensenrechtenorganisa- mens de onderzoekscommissie, par. 1.3.2., i.h.b. tie organiseerden in 1999 de campagne ‘Oog in punt 3. oog met de waarheid’. De campagne onderstreep- 83 Deze studie beperkt zich, als gezegd, primair te dat de Belgische autoriteiten vijf jaar na het be- tot de pogingen van getroffenen om in België en gin van de Rwandese genocide nog geen enkel Nederland genoegdoening af te dwingen. In proces hadden aangespannen tegen Hutu-ver- Rwanda en voormalig-Joegoslavië zelf was sprake dachten die in België verbleven. Al in 1994 en van ‘transitional justice’: rechtspreken na een in- 1994 waren Rwandese slachtoffers naar de Belgi- grijpende politiek-maatschappelijke omwenteling sche rechter gestapt om de internationale ge- en massale en grove schendingen van de mensen- meenschap tot concrete juridische stappen tegen rechten. De vervolging van verdachten heeft dan Hutu-daders te bewegen. Belgische mensenrech- mede als functie bij te dragen aan het proces van tenadvocaten en Rwandese mensenrechtenorgani- nationale verzoening. Transitionele rechtspraak is saties overhandigden verschillende lijsten met na- noodgedwongen onvolmaakt, alleen al vanwege men van Hutu-verdachten aan de openbaar aan- de problemen bij het vinden van bewijzen, het klager en de VN. Alain Destexhe voegde aan zijn grote aantal verdachten in verhouding tot de ca- boek Qui a tué nos paras? (Brussel, 1996) een bij-

300 noten hoofdstuk 4 lage toe met namen van Hutu’s die hij als de be- maart 1999, 1-258, 7453-54 en 22 april 1999, 1- langrijkste genocidairs beschouwde (pag. 108- 263, 7654-55 alsmede Senaat 1999-2000,Hande- 110). Destexhe stelde de lijst te hebben gekregen lingen, 14 oktober 1999, 2-6, 43-46. 90 van de minister van Justitie in het nieuwe Tutsi- In juli 2008 werd Karadzic door de Servische bewind. autoriteiten opgepakt en uitgeleverd aan het Joe- 85 Senaat 1995-1996, Commissie Buitenlandse goslavië-tribunaal. NRC Handelsblad-journalisten Aangelegenheden, 5 maart 1996, 1-25 COM, 181. Cees Banning en Petra de Koning beschrijven in Bagosora werd 1996 gearresteerd. Zijn rechtszaak Balkan aan de Noordzee. Over het Joegoslavië-tri- voor het Arusha-tribunaal duurde in 2008 voort. bunaal, over recht en onrecht (Amsterdam, 2005) Majoor Ntuyahaga werd uiteindelijk in 2004 de plannen van minister Voorhoeve om, in sa- naar België overgebracht en drie jaar later veroor- menwerking met het ICTY, oorlogsmisdadigers deeld. Het Arusha-tribunaal veroordeelde Ruggiu in Bosnië op te pakken. Uiteindelijk arresteerden in 2000 tot twaalf jaar gevangenisstraf. Nederlandse militairen twee Bosnische Kroaten. 86 Geciteerd in De Standaard, 19 augustus 1997. Zie ook ‘De droom van Joris Voorhoeve’, NRC Zie bijvoorbeeld ook: ‘Top Brussels gerecht wil- Handelsblad, 18 juni 2005. 91 de Rwanda-onderzoek in de doofpot’, De Mor- de Volkskrant, 22 augustus 1998. De genocides gen, 7 mei 1997. Vandermeersch klaagde dat de in Rwanda en Srebrenica trokken internationaal procureur-generaal enkele aanklachten tegen uiteraard meer aandacht dan de Somalië-affaire, Hutu-verdachten had willen seponeren en dat die vooral een binnenlands karakter had. Zo pu- hem de capaciteit werd onthouden om nieuwe bliceerde de Amerikaanse journalist David genocidedossiers te openen. Volgens Vander- Rohde uitgebreid over de val van Srebrenica. Zie meersch blokkeerde het nieuwe Rwandese re- met name zijn A safe area. Mogelijk vanwege de gime van Tutsi-leider Kagame onderzoek naar be- grotere afstand tot het onderwerp, schreven som- langrijke vragen, zoals het neerhalen van presi- mige buitenlandse journalisten bijzonder scherp dent Habyarimana’s vliegtuig en de dood van de over de rol van de regering en Dutchbat in Sre- tien para’s. brenica, zoals bijvoorbeeld de Britse The Inde- 87 Daarnaast begon het Hof van Assisen in mei pendent-journalist Robert Fisk. 92 2005 een proces tegen twee vermeende Hutu-da- J. Wieten, Srebrenica en de journalistiek. Ach- ders. Eén van hen, voormalig majoor Ntuyahaga, tergronden en invloed van de berichtgeving over het werd in juli 2007 veroordeeld tot twintig jaar cel conflict in voormalig Joegoslavië in de periode 1991- wegens zijn rol bij de dood van de tien Belgische 1995. Een onderzoek naar opvattingen en werkwijze blauwhelmen. van Nederlandse journalisten (Amsterdam, 2002) 88 De Belgische regering boog daarmee voor bui- 72. 93 tenlandse druk. Vooral de VS waren woedend NRC Handelsblad en NOVA ‘scoorden’ meer over de wet, omdat deze staten en actiegroepen dan de Volkskrant, dat het nieuws minder tot zelf- in staat stelde aanklachten tegen Amerikaanse standig onderzoeksthema bombardeerde: J. Klaas- presidentenenfunctionarissenintedienen.Ook senenT.Klein,Srebrenica in de Volkskrant 1991- Israël had grote kritiek geleverd, met name na 1995 (2002), www.volkskrant.nl/redactie/srebreni- een aanklacht tegen premier Sharon. Zie: J. Wou- ca/srebrenica.pdf (het laatst geraadpleegd 10 janu- ters, België’s experiment met de genocidewet en de ari 2004) 28-29, 31. Het VARA-programma Zem- komst van het Internationaal Strafhof, Instituut bla besteedde ten minste vier maal aandacht aan voor Internationaal Recht KU Leuven, working Srebrenica en Dutchbat. Over de Nederlandse on- paper nr. 51 (maart 2003). derzoeksjournalistiek zie: D. van Eijk, ‘Nether- 89 Kritische vragen kwamen meest van senato- lands’, in: idem, Investigative journalism in Euro- ren als Mahoux en Hostekint, die in de Se- pe (2007), http://www.vvoj.nl/publicaties/euro- naatscommissie-Rwanda actief waren geweest. pa/rapport_ijeu00.html (het laatst geraadpleegd Het Senaatsrapport had aangedrongen op de 10 april 2007). 94 doortastende vervolging van de moordenaars van Over de gespannen relatie tussen Canadese de tien para’s en de Hutu-genocidairs. Zie bij- media en het ministerie van Defensie zie bijvoor- voorbeeld Senaat 1999-2000, Handelingen, 25 beeld: P. Cain, ‘In the line of fire’, Ryerson Re-

301 noten hoofdstuk 4 view of Journalism (zomer 1996), www.ryer- fers. Verschillende journalisten bestreden dan son.ca/rrj/content/print/backissues/cain.html weer dit zelfkritische beeld, bijvoorbeeld Frank (het laatst geraadpleegd 25 februari 2002). Westerman (NRC Handelsblad)inDe journalist 95 Overigens past hierbij de kanttekening dat – 107-9 (3 mei 2002) 14. Zie ook H. Wijfjes, ‘Sre- van de drie landen – de Belgische onderzoeksjour- brenica: een trauma voor de Nederlandse journa- nalistiek het minst omvangrijk, het meest ad hoc listiek? Het NIOD-rapport en de rol van de me- en het snelst geneigd tot zelfcensuur is. Vereni- dia’, presentatie NCCG-congres (Groningen, 28 ging van Onderzoeksjournalisten (VVOJ), Onder- juni 2002). 98 zoeksjournalistiek in Nederland en Vlaanderen. Desbarats, Somalia cover-up, 90. 99 Een verkenning in opdracht van de Vereniging van COT, Crisis in het nieuws, passim. 100 Onderzoeksjournalisten. Eindverslag (oktober Zie bijvoorbeeld de media-special van het tijd- 2002) 15. Nederland en Vlaanderen tellen in to- schrift Bestuurskunde, 10-7 (oktober 2001). COT, taal circa 350 onderzoeksjournalisten. Gesprek- Crisis in het nieuws, passim. Tevens M.J. Becker ken auteur met M. Ruys (Zeebrugge, 23 augustus (red.), Massamedia tussen informatie en emotie 2001) en M. Vanderostyne (Brussel, 30 juli (Nijmegen, 1999) en J. Schoeman, ‘A closer look 2001). Tevens M. Eeckhaut en D. van Eijk, ‘Bel- at CNN. Media influence on the peace opera- gium’, in: Van Eijk, Investigative journalism in tions in Somalia and Bosnia’, paper gepresen- Europe, passim. teerd tijdens de meeting van de ERGOMAS 96 Geen van de drie landen kent overigens een Working Group ‘Public opinion, mass media uitgebreide traditie in onderzoeksjournalistiek and the military’ (Stockholm, 24-27 september (zie voorgaande noot) of heeft recentelijk veel er- 1998). 101 varing opgedaan met gespecialiseerde oorlogsjour- G.A. van der List, ‘De journalist als burger. nalistiek. Zie bijvoorbeeld de column van T. Over de maatschappelijke verantwoordelijkheid Klein in de Volkskrant, 7 oktober 2000. Telefo- van de nieuwsmedia’, in: K. Groenveld en nisch gesprek auteur met de Canadese journalist P.G.C. van Schie, Publieke verantwoordelijkheid David Pugliese, 10 november 2004. Tevens ge- (Assen, 1998) 69-77. Voor een meer recente, on- sprekken auteur met Ruys (Zeebrugge, 23 augus- verdacht openhartige repliek van regeringszijde, tus 2001) en Vanderostyne (Brussel, 30 juli zie de toespraak van minister van Defensie Van 2001). Middelkoop bij het jubileum van Argos op 9 no- 97 Zie bijvoorbeeld Netwerk-verslaggever Aart vember 2007, http://www.mindef.nl/actueel/toe- Zeeman: ‘Het heeft meer te maken met wat ik spraken/2007/4/20071109_toespraak_argos_jubi- heb gevoeld toen ik daar [in Srebrenica, CK] leum.aspx (het laatst geraadpleegd 30 november was. Als je er rondloopt wordt het toch anders. 2007). 102 Dan denk je: Mijn God, wat is hier gebeurd?’ W. De Bock, ‘Onderzoekscommissies en de Geciteerd in: NCRV-gids, 9 januari 2003.InNe- pers’, in: Fijnaut, Parlementaire onderzoekscommis- derland ontstond enige discussie over de vraag in sies, 38. 103 hoeverre de gedrevenheid van de media in de na- Eppink, Vreemde buren, 66-69. M. Hooghe, sleep te verklaren viel uit een ‘journalistiek trau- ‘Neutraliteit en betrokkenheid. Evoluties in de ma’. de Volkskrant-journalist Bart Rijs bijvoor- Vlaamse journalistiek sinds de zaak Dutroux’, in: beeld meende dat hijzelf en zijn collega’s journa- Becker, Massamedia, 69-80. 104 listiek hadden gefaald. De media waren er niet in Een uitzondering lijkt de mediabegeleiding geslaagd de regering te overtuigen van de nood- door het Belgische ministerie van Landsverdedi- zaak van doortastend ingrijpen in Bosnië. Daar- ging tijdens de evacuatieoperaties Silver Back en om ontlaadden ze na de genocide hun gram op Blue Safari in april 1994. Deze werden door alle Dutchbat, aldus Rijs. Wieten, Srebrenica en de media ingeschat als een sterk militair staaltje. R. journalistiek, epiloog. Volgens Wietens NIOD- Tutelaars, Berichtgeving in de media (scriptie Ko- deelstudie Srebrenica en de journalistiek doken de ninklijk Hoger Instituut voor Defensie, Brussel, media tijdens de nasleep uit schaamte en zonder mei 1995) 32. 105 zelfreflectie op incidenten, ten koste van de aan- Gesprek auteur met Vanderostyne (Brussel, dacht voor de genocide en de Bosnische slachtof- 30 juli 2001).

302 noten hoofdstuk 4

106 D.W. Middlemiss en P. Haydon, ‘Uncivil re- the United States and Canada (Lanham, 2005). 117 lations? Military-media relations in Canada. Pa- Verslag van de lezing van Alboim in: Institute per presented to the Security and Defence Fo- on Governance, The exercise of power round table. rum’ (Ottawa, 29 april 1998). Wieten meent bij- Vox publica: media as arbiter, interpreter, and edu- voorbeeld dat Nederlandse militairen weinig fee- cator (Ottawa, 14 mei 1997) 1. 118 ling hebben voor perscontacten. Wieten, Srebre- Gesprek auteur met Brugsma (Hilversum, 28 nica en de journalistiek, 62-63. augustus 2007). 107 119 The Toronto Star, 7 juli 1997. Het nieuws was de voorgaande avond inge- 108 Bijvoorbeeld gesprek auteur met NOVA-re- bracht door het RTL-programma Barend en Van dacteur C. Brugsma (Hilversum, 28 augustus 2007). Dorp. Ton Heerts (militaire vakbond AFMP) ver- 109 Gesprek auteur met S. Taylor (Ottawa, 8 no- wees daar naar het bestaan van het logboek. Ove- vember 2004). David Pugliese is dezelfde mening rigens meldde RTL in eerste instantie op haar toegdaan: telefonisch gesprek met auteur, 10 no- website: ‘Fototrolletje Srebrenica bewust vernie- vember 2004. Canadian Press-journalist John tigd.’ Dit was evenwel niet wat Heerts in de uit- Ward meende evenzeer dat het juist de pogingen zending had beweerd. Op de vraag of het rolletje tot ontwijken en cover-up waren die de media ex- bewust was vernietigd, had hij geantwoord: ‘Dat tra nieuwsgierig en kritisch maakten. M. Croft, weet ik dus niet. Wat er staat is een pentekening S. Hobson en D. Oliver, ‘Information warfare: van iemand […] Dat moet de [enquête-]commis- media-military relations in Canada’, workshop re- sie maar verder onderzoeken.’ RTL wijzigde de port, The Norman Paterson School of Internatio- website-formulering vervolgens in ‘mogelijk be- nal Affairs/Carleton University, occassional paper wust vernietigd.’ 120 nr. 20 (Ottawa, 1999) 16. NOVA, 22 november 2002. In eerdere en late- 110 KRO Reporter, ‘Enquête: onderzoeksjournalis- re uitzendingen herhaalde NOVA dat het rolletje tiek onderzocht – Gerard Legebeke’, z.d. (2002), zeer waarschijnlijk met opzet was vernietigd. Vol- http://www.kro.nl/reporter/dossiers/legebeke/en- gens de NOVA-redactie was het opduiken van quetelegebeke_03.asp (het laatst geraadpleegd 21 het logboek op zich al voldoende aanleiding om januari 2004). dit nieuwsitem te maken, los van de vraag wat de 111 H. Praamsma, J. Peekel en T. Boumans, Her- term ‘vernietigd’ precies impliceerde. Bij alle eer- inneringen aan Srebrenica. 171 soldatengesprekken dere onderzoeken immers was het document on- (Amsterdam, 2005), 7. ontdekt gebleven. Gesprek auteur met Brugsma 112 Service de l’information de la Défense natio- (Hilversum, 28 augustus 1998). 121 nale/Informatiedienst van Landsverdediging, Mé- De defensievoorlichtings-organisatie in België dia analyse du 05 avril au 11 mai 1994, Dossier ope- is relatief klein en speelde in de nasleep een be- rations UNAMIR, Silver Back en Blue Safari perkte rol. 122 (Brussel, 1994). NIOD, Srebrenica, 2902-2914, 2920-2922. 113 123 La Meuse (14 april 1994) kopte bijvoorbeeld: Desbarats, Somalia cover-up, 90. 124 ‘Adieu les copains’ en La dernière heure (18 april Bijvoorbeeld gesprek auteur met Brugsma 1994) ‘Emotion et colère pour l’ultime adieu’. (Hilversum, 28 augustus 2007). 114 125 La Nouvelle Gazette, 14 april 1994. Hobson, ‘Media relations’, passim. De com- 115 Geciteerd in L’Humanité, 13 april 1994. missie-Lemstra stelde vast ‘dat de Directie Voor- 116 Zie bijvoorbeeld de Thorbecke-lezing 2000, lichting van het Ministerie van Defensie zich lan- ‘Democratie en politieke vernieuwing’, door ge tijd voornamelijk heeft gericht op het uit de Hans van Mierlo, http://www.ver-thorbecke.nl/ politieke wind houden van de bewindspersonen lezingMierlo.htm (het laatst geraadpleegd 20 en minder op het positioneren van Defensie in maart 2002). Volgens Van Mierlo krijgen politici de samenleving en de politiek.’ Commissie-Lem- te weinig tijd voor doordacht beleid wegens de stra, Cultuur, ondersteund door structuur: hét wa- hoge incidenten- en entertainment-gerichtheid pen tegen het lekken van vertrouwelijke informatie van de media. Zie ook D. Skinner, J.R. Comp- (Den Haag, 8 november 2005) 58.Zieook:B.E. ton en M. Gasher (red.), Converging media, diver- Trainor, ‘The military and the media: a troubled ging politics: a political economy of news media in embrace’, Parameters 20-4 (winter 1990) 2-11.

303 noten hoofdstuk 4

126 Telefonisch gesprek auteur met luitenant-ko- gezochte informatie staat. Canadese en Neder- lonelAlWong,11 november 2004. landse media kunnen vragen naar ‘informatie 127 Ibidem. over’, zonder precies te weten waar deze is opge- 128 Vijftien landen hebben een uitgewerkte open- slagen. 136 baarheidswetgeving. Canada kent sinds 1985 de Brief Commissie voor de Toegang tot Be- Access to Information Act (RS, 1985,c.A-1). De stuursdocumenten van het ministerie van Binnen- Vlaamse overheid kwam in 1991 met een Decreet landse Zaken aan auteur, CTB/2002/I/1, 6 febru- Openbaarheid van Bestuur, in 1992 volgde een fe- ari 2002. Mon Vanderostyne deed bij uitzonde- deraal grondwetsartikel over het recht op inzage ring een beroep op de WOB: ‘Het werd een ad- van overheidsdocumenten. Intussen telt België ministratieve lijdensweg en uiteindelijk verdronk negen WOB’s op de verschillende bestuursni- ik in een overvloed aan volstrekt onnuttige pape- veaus. Nederland heeft sinds 1980 de WOB, die rasserij.’ Email-correspondentie met auteur, 31 ja- in 1991 op diverse punten is aangepast. Een hand- nuari 2002. 137 zame inleiding in de Canadese WOB is: T. K. Kernaghan, Ministerial responsibility: inter- McMahon, ‘Access to government information: pretations, implications and information access. Re- a new instrument for public accountability’, port to the Access to Information Review Task Government information in Canada/Information Force (Ottawa, augustus 2001) 7.VolgensdeNe- gouvernementale au Canada 3-1 (zomer 1996), derlandse WOB-adviseur Roger Vleugels loopt http://www.usask.ca/library/gic/v3n1/mcma- de bereidheid van de overheid tot publieke open- hon/mcmahon.html (het laatst geraadpleegd 9 ja- baarheid de laatste jaren eerder terug: NRC Han- nuari 2001). delsblad, 18 juni 2005.In2004 concludeerde een 129 Geciteerd in: E. Denison, ‘Canada stifling ac- evaluatierapport van de Universiteit Tilburg dat cess to information over Somalia Inquiry, says de toepassing van de WOB nog steeds erg proble- McAuliffe’, CCPJ [Canadian Committee to Pro- matisch verliep en geplaagd werd door wantrou- tect Journalists] Reporter nr. 1 (1998), wen tussen aanvrager en verstrekker: J.E.J. Prins http://www.cjfe.org/reporter/1998-01/arti- et al., Over wetten en praktische bezwaren. Een cle8.html (laatst geraadpleegd 27 december 2001). evaluatie en toekomstvisie op de Wet Openbaarheid 130 Geciteerd in: COT, Crisis in het nieuws, 98. van Bestuur (Universiteit Tilburg, 2004), 131 Gesprek auteur met Brugsma (Hilversum, 28 http://www.recht.nl/doc/evaluatieWob2004.pdf? augustus 2007). Brugsma benadrukte evenzeer (het laatst geraadpleegd 5 juli 2006). Daartegen- dat de betreffende overheidsorganisaties vaak so- over staat de mening van bijvoorbeeld bestuurs- wieso niet (meer) wisten welke informatie er pre- kundige Stavros Zouridis, volgens wie de WOB cies voorhanden was. te snel als zondebok dient voor problemen bij 132 B. Boudreau, ‘Force for change or agent of het verkrijgen van officiële informatie: NRC Han- malevolence? The effect of the access to informa- delsblad, 23 september 2004. Zie ook L. Schweig, tion act in DND’, Canadian Military Journal 1-1 Beroep doen op de WOB: politieke zelfmoord? Een (zomer 2000) 25-42. onderzoek naar de irritatiefactor van de Wet open- 133 Boudreau claimde vervolgens dat zijn kriti- baarheid van bestuur bij overheidsorganen (scriptie sche artikel oorspronkelijk geschreven was voor Rijksuniversiteit Groningen, 14 maart 2002), een universitaire cursus en dus niet onder de http://www.villa.intermax.nl/wob/interviews/ WOB viel. B. Beswetherick, ‘Art (eggs) Eggleton scriptieschweig.doc (het laatst geraadpleegd 5 juli making noise about red tape’, Esprit de Corps 8- 2006). 138 12, 16 oktober 2001, 11. The Information Commissioner of Canada, 134 Gesprek auteur met Taylor (Ottawa, 8 no- Annual report 1996-1997 (Ottawa, 1997) 18. 139 vember 2004). de Volkskrant, 22 augustus 1998. Volgens 135 VVOJ, Onderzoeksjournalistiek in Nederland Ewoud Nysingh raakte ook de Volkskrant aanvan- en Vlaanderen, 13. België kent strakke bestuursni- kelijk verstrikt in de voorlichtingsnetten van De- veaus met elk een grote mate van zelfstandigheid fensie, omdat het aan een eigen coherente journa- en eigen wetgeving. Belgische journalisten moe- listieke aanpak ontbrak. Klaassen en Klein, Sre- ten bovendien aangeven in welke documenten de brenica in de Volkskrant, 27. ‘Om de conclusie

304 noten hoofdstuk 4 van Van Kemenade dat er bij Defensie geen doof- editor’, Canadian Military Journal 2-1 (lente pot is geweest, moeten Frank [Westerman] en ik 2001) 3. Gower reageerde op een ingezonden hartelijk lachen’, aldus journalist Rijs. Geciteerd brief van journalist David Pugliese. Deze stelde in: M. Timmermans, F. Smits en M. Hurkmans, dat DND helemaal niet overmatig belast werd ‘Trauma Srebrenica: Nederland speelt nog altijd met WOB-verzoeken: Canadian Military Journal de vermoorde onschuld’, Historisch Nieuwsblad 7- 1-3 (herfst 2000) 3. Volgens Pugliese verzon 5 (november 1998) 16-20, 20. Volgens Wester- DND voortdurend smoesjes (zoals de vermeende man deed Defensie voortdurend aan damage con- hoge kosten) om informatieverstrekking te blok- trol: ‘Srebrenica wel in de doofpot’, De Journalist keren. Telefonisch gesprek met auteur, 10 novem- 103-21 (23 november 1998) 43. Westerman schreef ber 2004. 149 onder meer dat Defensie vooral naar zwaardere P. Attallah en H. Pyman, How journalists use middelen greep (zoals crisis-topberaad) als scha- the federal access to information act. Report to the delijk nieuws de Tweede Kamer bereikte. access to information Review Task Force (Ottawa, 140 Gesprek auteur met Taylor (Ottawa, 8 no- januari 2002). 150 vember 2004). Taylor vermoedde dat het Cana- Commission of Inquiry, Dishonoured legacy, dese ministerie van Defensie de foto’s van Mat- I, 353-354. 151 chee met de bebloede Arone bewust vrijgaf direct Zembla, 24 oktober 2002. 152 na afloop van de laatste krijgsraad tegen CAR-mi- Een handzaam overzicht van de verschillende litairen. De foto’s leidden de aandacht af van de denkrichtingen over de relatie media-politiek hogere rangen en de politieke nasleep, aldus Tay- biedt NIOD, Srebrenica,I,680-685. Zie ook lor, en focusten het publiek weer op ‘the guys Ph.P. Everts (red.), Controversies at home. Domes- who really did this’. tic factors in the foreign policy of the 141 Telefonisch gesprek met Pugliese, 10 novem- (Dordrecht, 1985). 153 ber 2004. Onder andere NRC Handelsblad en de Volks- 142 Overigens waren de artikelen die verschenen krant dichtten zichzelf geen grote ‘sturende’ rol vóór de crises voor het merendeel positief of neu- toe inzake Srebrenica. De Graaf, ‘Een nieuwe traal over het werk van de militairen in Somalië, dag’, 301. Zie ook Wieten, Srebrenica en de jour- Rwanda of Srebrenica. Een artikel in de Calgary nalistiek, 17-21. 154 Herald van 21 februari 1993 bijvoorbeeld loofde In 2005 bijvoorbeeld had 67 procent van de het goede humanitaire werk van het Airborne Re- ondervraagden waardering voor de Dutchbat-mili- giment en ademde een zekere trots over ‘the Ca- tairen in Srebrenica. In 2002 was dat nog 59 pro- nadian way of doing things’ in Somalië. cent. Ongeveer veertig procent had waardering 143 Geciteerd in Cain, ‘In the line of fire’, 6-7. voor de rol van Nederland in Srebrenica. J. 144 Labbé, ‘Communication strategy – redeploy- Schoeman, ‘(On)veranderde inzichten. Publieke ment of the Canadian Joint Forces Somalia’, nr. opinie over veteranen rationeel en consistent’, 3350-52-13 (Comd), 19 mei 1993. Collectie S. Tay- Checkpoint 7-2 (maart 2006) 8-10. 155 lor (Ottawa). De Canadese mediawetenschapper Chris Dor- 145 DND, ‘Access to information (ATI). Archive nan bijvoorbeeld stelt dat het publiek doorgaans of completed requests up to 30 November 1997’, geen al te hoge dunk heeft van de media. Wel www.forces.ca/admfincs/ati/arch97_e.asp (het zijn de media de belangrijkste informatiebron, laatst geraadpleegd 8 februari 2002) 25. dus blijft het publiek ‘tuned in’. Institute on 146 Boudreau, ‘Force for change’, 35-36. Governance, The exercise of power round table, 5- 147 De consultaties tussen ambtenaren en minis- 6. 156 ters vallen in principe buiten de WOB/ATI-wet- M.L. Snijders, ‘Agenda-setting. Invloed op geving. Het praktische probleem is echter bij- media, consument en beleidsmakers’, Internatio- voorbeeld het grijze gebied tussen de persoonlij- nale Spectator 48-11 (november 1994) 538-542. ke mening en adviezen van ambtenaren enerzijds Wieten, Srebrenica en de journalistiek, 15-17. 157 en het formele overleg tussen minister-ambtenaar Day was getuige van het wegdragen van kor- anderzijds. poraal Matchee na diens zelfmoordpoging. Twee 148 Ingezonden brief R. Gower, ‘Letters to the fotografen en een journalist van een persbureau

305 noten hoofdstuk 4 waren eveneens aanwezig. In opdracht van de mi- het verschijnen van Westermans en Rijs’ boek litaire begeleiders maakten de fotografen geen op- Srebrenica. Het zwartste scenario (Amsterdam/ namen. De persbureau-journalist vond de gebeur- Antwerpen, 1997), met name 150-161.Oppagina tenis op zich niet nieuwswaardig genoeg om mel- 253 merken de auteurs bijvoorbeeld terloops op ding van te maken. The Gazette (Montreal), 12 fe- dat ze ‘in New York een stapel vertrouwelijke do- bruari 1994. cumenten [kregen] toegespeeld’. 158 166 House of Commons, oral question period, 20 S. Taylor en B. Nolan, Tested mettle. Cana- februari 1995, Hansard, 1425. da’s peacekeepers at war (Ottawa, 1998) 206-207. 159 Wieten, Srebrenica en de journalistiek, 52-53. M. Armstrong, A tale of two videos: media event, 160 Over dit verschijnsel: F. Hendriks en A.F.A. moral panic and the Canadian Airborne Regiment Korsten, ‘Media en de politieke democratie’, Be- (thesis McGill University Montréal, december stuurskunde 10-7 (oktober 2001) 278-291. 1997) 27-30. R. Amaral, Eat your weakest man, 161 Gesprek auteur met Destexhe (Brussel, 18 ok- 99-101. Een enkel aanvullend voorbeeld van uit- tober 2001). De Belgische wetgeving inzake parle- gelekte informatie moet hier volstaan. In septem- mentaire onderzoeken eist geheimhouding van ber 1993 kreeg Tim Harper van The Toronto Star de commissieleden, op straffe van politieke sanc- een evaluatierapport in handen, geschreven door ties (zoals berisping of uitsluiting). In geen van de legal staff van het Defensie-hoofdkwartier. Dit de gevallen werden lekken of loslippigheid echter rapport was onder meer zeer kritisch over het bestraft. werk van kapitein Hope, die als eerste onderzoek 162 Gesprek auteur met Vanderostyne (Brussel, had gedaan naar de schietpartij van 4 maart. Vol- 30 juli 2001). Oud-hoofdredacteur Many Ruys gens de legal staff had Hope te gemakkelijk de ge- merkte hierover op: ‘Tijdens discrete ontmoetin- tuigenissen van de betrokken militairen geaccep- gen wordt de slinkse tactiek van de geleide infor- teerd, was een deel van het bewijs niet doorge- matie en van de gerichte lekken uitgetest, wor- stuurd naar Ottawa en had Hope te weinig ge- den de verslaggevers opgevrijd met het huichel- daan met majoor Armstrongs uitlatingen over de achtige argument, dat zij als “vierde macht” indi- dood van Aruush. Het evaluatierapport speelde rect deelnemen aan besluitvorming en openbaar vermoedelijk een belangrijke rol bij minister bestuur en daarom dus medeverantwoordelijk- Campbells beslissing om de De Faye Board of In- heid dragen. Soms zijn de journalisten naïef en quiry in te stellen. Mogelijk is het stuk uitgelekt de dupe en laten zij zich bedwelmen en inkapse- door Campbells stafleden die claimden dat top- len. Soms spelen zij cynisch – of verleid door militairen informatie hadden achtergehouden hebzucht en ijdelheid – bewust mee en begeven over de ware toedracht van de maart-incidenten zich dan op wegen die niet de hunnen zouden in Somalië (zie onder meer The Toronto Star, 5 mogen zijn.’ In: M. Ruys, Achter de maskerade. september 1993 en 23 september 1993). 167 Over macht, schijnmacht en onmacht (Kapellen, Ook de special rapporteur van de UN Commis- 1996) 25. De inlichtingendienst SGR maakte zich sion on Human Rights uitte zich kritisch over het bij herhaling boos over het lekken van geheime afbreken van de Somalia Inquiry. Door het afbre- informatie over Rwanda vanuit het parlementaire ken kon de Inquiry ‘not fully investigate the alle- controlecomité-I [Inlichtingen]. Volgens de chef- gations of mistreatment of Somalis by Canadian SGR was het comité ‘zo lek als een zeef’. Geci- soldiers, including the death of Shidane Arone’. teerd in De Morgen, 15 november 1995. Het rapport toonde zich bezorgd ‘that some of 163 Gesprek auteur met Taylor (Ottawa, 8 no- those responsible for grave breaches of the Gene- vember 2004). va Conventions currently enjoy impunity’. Situa- 164 Citaten in The Ottawa Citizen, 19 november tion of human rights in Somalia. Report of the spe- 1994. Voor een gedetailleerde beschrijving van cial rapporteur, Ms. Mona Rishmawi, submitted in het schietincident op 4 maart zie: Commission accordance with Commission on Human Rights re- of Inquiry, Dishonoured legacy,V,1059-1197. solution 1997/47,E/CN.4/1998/96, 16 januari 165 PE Srebrenica, Missie zonder vrede, 287. 1998, par. VI.c. 168 NIOD, Srebrenica, III, 2345-2346 en 3035-3040. Bijvoorbeeld de Bosnische imam Enes Srndic De kwestie kwam opnieuw in de publiciteit bij toonde zich teleurgesteld, omdat naar zijn me-

306 noten hoofdstuk 5 ning het enquêterapport-Srebrenica de schuld- military values (Ottawa, 1997) 17-21.U.Rosen- vraag ontweek. IKON. De andere wereld van zon- thal, ‘De politiek-ambtelijke rechtsstaat. Over dagmorgen, 17 november 2002. de tweezijdigheid van de politiek-ambtelijke verhoudingen’, Liberaal reveil 40-4 (1999) 146- Hoofdstuk 5 151. J. Hoekema, ‘Ambtenaar en admiraal: bij Bakker komen ze allemaal’, Idee 5-4 (oktober 1 House of Commons, oral question period, 20 2000). 11 september 1996, Hansard, 4504. Zie bijvoorbeeld H.R. van Gunsteren, ‘Poli- 2 Geciteerd in NRC Handelsblad M-bijvoegsel, tieke verantwoording: de waarde van incidenten. 2 juni 2005, 30. Ministeriële verantwoordelijkheid volgens Peper 3 De totale verantwoordelijkheidsketen – van en Geelhoed’, Nederlands Juristenblad 75-6 (11 fe- kiezer tot regering – is uiteraard langer. De poli- bruari 2000) 307-311. In de drie casussen is het tieke niveaus beneden het parlement spelen ech- Belgische ambtenarenapparaat waarschijnlijk – ter nauwelijks een rol in deze drie casussen. Voor mede omdat ministers persoonlijke kabinetten nadere beschouwingen over de verantwoordelijk- benoemen – nog het minst invloedrijk en het heidsketen zie bijvoorbeeldK.Strøm,‘Delega- meest gepolitiseerd, zie bijvoorbeeld: E. Witte, J. tion and accountability in parliamentary demo- Craeybeckx en A. Meynen, Political history of Bel- cracies’, European Journal of Political Research 37- gium. From 1830 onwards (Antwerpen/Brussel, 3 (mei 2000) 261-289 en R.B. Andeweg, ‘Onver- 2000) 286-287 en het dossier ‘Kabinetten’ in De antwoorde verantwoordelijkheden. Over politie- Standaard, 21 januari 1997. 12 ke sturing en ambtelijke verantwoordelijkheid’, Bijvoorbeeld Institute on Governance, The in: A.C. Zijderveld (red.), Feiten boven tafel. Ver- exercise of power, par. 2 en 3. 13 antwoording en verantwoordelijkheid binnen het S.W. Couwenberg, ‘Toekomst van de poli- openbaar bestuur (Den Haag, 1994) 23-30. tiek in het post-ideologische tijdperk’, Civis Mun- 4 Weber, Politik als Beruf en Staatssoziologie. So- di 39-3 (juli 2000) 55-63. 14 ziologie der rationalen Staatsanstalt und der moder- Staatsrechtgeleerde Ilse van den Driessche nen politischen Parteien und Parlemente,J.Winckel- wijst in haar proefschrift Politieke ministeriële ver- man (red.) (2e herz. ed., Berlijn, 1966). antwoordelijkheid op een verschil in invulling van 5 Institute on Governance, Theexerciseofpo- het begrip ‘ministeriële verantwoordelijkheid’ in wer, met name par. 2. Nederland en een aantal omringende landen, 6 L.F.M. Verhey, De zwoegers in het vooronder. waaronder België. In België wordt méér vanuit Over ambtelijke taakuitoefening, ministeriële ver- de bevoegdheid van het parlement gerekend: de antwoordelijkheid en parlementaire controle (De- volksvertegenwoordiging kan de minister beleid venter, 2001). Kernaghan, Ministerial responsibi- aanrekenen. In Nederland is een minister primair lity, passim. ‘verantwoordelijk’ omdat het beleid aan hem is 7 Handboek van het Nederlandse staatsrecht,be- toegekend. Daarover moet hij dan verantwoor- werkt door L. Prakke, J.L. de Reede en G.J.M. ding afleggen. In de politieke praktijk, zo stelt vanWissen(Zwolle,1995) 468 e.v. W. Dewach- ook Van den Driessche vast, zijn evenwel geen ter, De mythe van de parlementaire democratie. grote verschillen merkbaar tussen het daadwerke- Een Belgische analyse (Leuven, 2001) 315. lijk functioneren van de ministeriële verantwoor- 8 H.G. Warmelink, ‘Ministeriële verantwoorde- delijkheid in beide landen. I.A. van den Dries- lijkheid voor ambtelijk handelen’, in: D.J. Elzin- sche, Politieke ministeriële verantwoordelijkheid: ga et al, Ministeriële verantwoordelijkheid in Ne- het Nederlandse begrip in rechtsvergelijkend perspec- derland (Zwolle, 1994) 103-115. tief (Deventer, 2005). 9 15 M.A.P. Bovens, ‘Ambtelijke verantwoordelijk- F. Swaelen, ‘Het parlement op het einde van heid’, in: P. de Jong et al., Verantwoordelijkheid de twintigste eeuw. Mogelijkheden en begrenzin- en verantwoording in het openbaar bestuur (Den gen’, Res Publica 42-1 (2000) 65-88. Dewachter, Haag, 1994) 133-143. De mythe van de parlementaire democratie,pas- 10 A. Shafer, The buck stops here. Reflections on sim. Witte, Political history of Belgium,metname moral responsibility, democratic accountability and hfdst. 11.

307 noten hoofdstuk 5

16 31 G. van Es en K. van der Malen, ‘Onmacht en Gesprek auteur met Juan-Luc Dehaene (Vil- kippendrift’, NRC Handelsblad, 10 juni 2000. voorde, 7 november 2001). 17 32 W. Witteveen, ‘Morele correctheid’, Socialis- Minister van Defensie Henk Kamp, in: HTK me&Democratie59-5/6 (2002) 109-110, 110. 2002-2003, 18 juni 2003, 79-4494. 18 33 J. de Vries, Paars en de managementstaat. Het Ibidem, 79-4479. 34 eerste kabinet-Kok (1994-1998) (Leuven/Apel- Verklaring premier Kok bij aftreden, HTK doorn, 2002) 10 en passim. 2002-2003, 16 april 2002, 68-4540. 19 35 ‘Rekenschap ministers niet verminderen’, Geciteerd in NRC Handelsblad, 17 april 2002. 36 NRC Handelsblad, 21 augustus 1999. House of Commons, debates, 6 oktober 20 Brief premier Kok aan Tweede Kamer, TK 1997, Hansard, 1445. 37 1998-1999, 20 augustus 1999, 26 600 III, nr. 12. Voor een typering van verdedigende argumen- 21 Eppink, Vreemde buren, 91-92. ten, zie bijvoorbeeld Bovens et al, ‘The politics 22 Bergman, ‘Introduction: parliamentary demo- of blame avoidance’, 2-14 en Andeweg et al., Fei- cracy and the chain of delegation’, 255-260. ten boven tafel, passim. 23 38 Witte, Political history of Belgium, 276-278. Geciteerd in De Morgen, 10 november 1995. 39 M. Ruys, Achter de maskerade, met name hfdst. Claes floot dan ook staatssecretaris Erik Dery- 1. Dewachter, De mythe van de parlementaire de- cke terug, die het Arusha-vredesproces kort na mocratie, met name hfdst. 14. het begin van de genocide ‘een blunder’ had ge- 24 J. van Putten, Politiek. Een realistische visie noemd. De Standaard, 29 april 1994. Claes bleef (Utrecht, 1994) 216-261. ook in de navolgende weken de ‘geest van Arus- 25 Getuigenis Fowler, Information legacy, hear- ha’ als de enige oplossing voor Rwanda bepleiten. 40 ings transcripts, 10181. HTK 2002-2003, 18 juni 2003, 79-4526. 26 41 De Canadese minister van Defensie Collenet- Onder andere gesprek auteur met Dehaene te stapte in oktober 1996 op vanwege een affaire (Vilvoorde, 7 november 2001). 42 die inhoudelijk losstond vande Somalië-kwestie. Gesprek auteur met Claes (Hasselt, 25 juni Collenette had op persoonlijke titel een brief aan 2001). Zo ook Delcroix: ‘In de documenten die de Immigration and Refugee Board geschreven om ik voor ogen heb gekregen staat niets over een een permanente verblijfsvergunning voor een mogelijke genocide, niets over lijsten van mensen vrouw uit zijn kiesdistrict te bespoedigen. Dit die moesten vermoord worden.’ Geciteerd in De was volgens de regels onacceptabel gedrag voor Standaard, 24 november 1995. 43 een minister. Vooral de oppositie legde een ver- Senaat 1996-1997, Onderzoekscommissie band tussen Collenettes vertrek en de politieke Rwanda 18 juni 1997, 1-1 COM-R, 799. 44 schade die hij had opgelopen in de Somalië-affai- Senaat 1995-1996, Commissie Buitenlandse re. ‘I would doubt whether there was one person Aangelegenheden, 23 november 1995, 1-8 COM, in the country that believes that story’, sneerde 56. 45 Preston Manning van de oppositionele Reform Secretaris-generaal Boutros-Ghali bijvoor- Party. CBC National online, transcripts, 4 okto- beeld schreef, enkele dagen na de moord op Ha- ber 1996. Premier Chrétien maakte onmiddellijk byarimana, aan de Veiligheidsraad dat het Belgi- duidelijk Collenette nog diezelfde kabinetsperio- sche terugtrekkingsbesluit de doodsteek voor de terug te willen als bewindsman. In juni 1997 UNAMIR betekende en het laatste obstakel voor trad Collenette aan als minister van Transport. de genocide verwijderde. De Belgische opinie-on- 27 Bijvoorbeeld ook Van Mierlo voor de PE Sre- derzoeken uit april 1994 lijken overigens het brenica, Missie zonder vrede, verhoren, 602. standpunt van de regering-Dehaene dat er brede 28 Ibidem, 639. Minister Van Aartsen bevestigde consensus over het terugtrekkingsbesluit bestond later dat Kok druk uitoefende op Voorhoeve om enigszins te nuanceren. Zo was in één onderzoek niet af te treden. Gesprek auteur met Van Aart- meer dan de helft van de Vlaamse ondervraagden sen(DenHaag,29 oktober 2007). vóórblijvenvandetroepeninRwanda.Willame, 29 HTK 2002-2003, 16 april 2002, 68-4540. LesBelgesauRwanda, 186 en De Standaard, 17 30 PE Srebrenica, Missie zonder vrede, verhoren, mei 1997. 46 428. Antwoord regering op vragen door de vaste

308 noten hoofdstuk 5

52 Commissie voor Defensie over het eindrapport van Zie bijvoorbeeld het Kamerdebat met de rege- de Parlementaire Enquêtecommissie Srebrenica, ring op 18 juni 2003 (HTK 2002-2003, 79-4473 TK 2002-2003, 27 februari 2003, 28 506,nr.8, 27. t/m 4501), waarin de regering sprak over Dutchbat 47 Van Mierlo reageerde op uitspraken van in termen van ‘ratten in de val’ en ‘Mladic deel- Owen in diens gesprek met het NIOD. PE Sre- de de lakens uit!’ 53 brenica, Missie zonder vrede, verhoren, 592.Ook HTK 2002-2003, 18 juni 2003, 79-4473.Zo Voorhoeve en Kok wezen Owens kritiek scherp ook sprak het kabinet-Balkenende van ‘een van de hand. plicht jegens de slachtoffers van Srebrenica en 48 De regering-Chrétien schoof eventuele proble- hun nabestaanden’. Zie de kabinetsreactie door men rond de missie hoe dan ook door naar de minister Kamp op de PE Srebrenica, 27 januari vorige regering: ‘When Brian Mulroney and his 2003, http://www.mindef.nl/actueel/nieuws/ Conservative government were in power we had 2003/01/270103_reactiekamp.aspx (het laatst ge- problems with all of the areas they [de conserva- raadpleegd 12 juni 2006). 54 tieve oppositie, CK] are talking about’, aldus mi- In april 2000 vroeg Verhofstadt – inmiddels nister Eggleton. ‘And that is exactly what they premier – in Kigali om vergiffenis van de familie- are doing. Talk, talk, talk. Yadda, yadda, yadda.’ leden van de omgekomen para’s en bood hij het House of Commons, debates, 14 mei 1998, Rwandese volk zijn excuses aan. Zie onder ande- Hansard, 1049. re De Standaard, 8 april 2000. Verhofstadts reis 49 Bijvoorbeeld H. Born en M. Metselaar, ‘Poli- naar Kigali leidde tot scherpe kritiek van met tiek-militaire betrekkingen’, in: H. Born et al., name de CVP, bijvoorbeeld: Senaat 1999-2000, Krijgsmacht en samenleving, 69-113. België en Ne- Handelingen, 30 maart 2000, 2-38, 5-11. 55 derland hadden als niet-leden van de Veiligheids- ‘Bot is erbij, maar niet als schuldige’, NRC raad geen invloed op de UNAMIR- en UNPRO- Handelsblad, 9 juli 2005. 56 FOR-mandaten gehad. ‘Op dat ogenblik [1993] HTK 2001-2002, 25 april 2002, 73-4813.Ook was het niet de gewoonte’, aldus Dehaene, ‘dat minister Van Aartsen meende dat Nederland niet-leden van de Veiligheidsraad zich in de man- ‘geenasophethoofd’moeststrooienendat daten mengden.’ Parlementaire Commissie van voor de Srebrenica-slachtoffers voldoende werd Onderzoek, Verslag namens de onderzoekscommis- gedaan in materiële zin. Gesprek auteur met Van sie, par. 3.4.1.1. Aartsen (Den Haag, 29 oktober 2007). 50 57 Spraakmakende zaken, IKON, 9 juli 2005. HTK 2001-2002, 25 april 2002, 73-4812.Pre- Voorhoeve had naar eigen zeggen, na de val van mier Kok zette zich in om uiting te geven aan de de enclave Srebrenica, aan de MID gevraagd internationale verantwoordelijkheid voor Srebre- wélke bondgenoten over wélke informatie had- nica, als werkend lid van de non-gouvernemente- den beschikt dat een Bosnisch-Servische aanval le organisatie ICMP (International Committee for aanstaande was. De MID rapporteerde dat twee Missing Persons). De ICMP heeft als doel de iden- leden van de Veiligheidsraad deze voorkennis in- tificatie van slachtoffers van gruweldaden, als in derdaad hadden gehad. Beide leden hadden dit Srebrenica. 58 ook, maar te laat, aan Nederland meegedeeld. Zie bijvoorbeeld de door secretaris-generaal Voorhoeves statement was opvalend, omdat hij in M. Patijn opgestelde nota ‘Informatievoorziening de voorgaande tien jaar niet op deze informatie van en door het topmanagement’ van 11 maart had gewezen. Zijn visie botste in elk geval met 1992. Opgenomen in PE Srebrenica, Missie zon- de conclusie van het NIOD dat de Bosnisch-Ser- der vrede, bijlage en appendices, 217-222. 59 vische aanval (en daaropvolgende genocide) door Dit was met name een gevoelig punt voor mi- geen van de westerse inlichtingendiensten was litairen. De reglementen verbieden immers het voorzien. De regering-Balkenende deelde deze openbaar maken van militaire informatie of het mening. Zie bijvoorbeeld het antwoord op Ka- ventileren van persoonlijke meningen over mili- mervragenvanSPenGL,TK2006-2007, 3 april taire zaken. Zie bijvoorbeeld de Canadese 2007, aanhangsel, 1127. Queen’s regulations & orders, art. 19.36 (2)(C). 51 60 PE Srebrenica, Missie zonder vrede, verhoren, NRC Handelsblad, 29 augustus 1998.Debe- 178. wering van Couzy is opvallend, daar hij op ver-

309 noten hoofdstuk 5 schillende momenten – als in het geval van de slaan. De Grave wilde duidelijk breken met de ‘lekkende kolonel’ – informatiestromen richting ‘softe’ reputatie van Voorhoeve op dit terrein. de ministerie leek te willen blokkeren. Volkskrant, 30 november 1998. 61 75 Memorandum Murray aan Campbell, nr. Wel kondigde de Canadese generaal-majoor 3350-1 (NDOC), 17 maart 1993, collectie S. Tay- Clive Addy z’n vervroegde pensioen aan mede na lor (Esprit de Corps Magazine, Ottawa). beschuldigingen dat hij het Somalië-onderzoek 62 Campbell, Time and chance, 281. zou hebben belemmerd. 63 76 Memorandum Murray aan Campbell, nr. Generaal Boyle diende zijn ontslag in na het 3350-1 (NDOC). vertrek van zijn politieke beschermheer Collenet- 64 House of Commons, oral question period, te en nadat diens opvolger Doug Young duide- 9 februari 1995, Hansard, 1419. lijk had gemaakt de (door de Somalië-affaire aan- 65 Ibidem. geschoten) Boyle niet te zullen steunen. ‘I’m not 66 House of Commons, oral question period, going to start off by pointing fingers and bla- 23 september 1996, Hansard, 1430. ming people’, merkte Young op, om even onder- 67 In deze aanpak zat een zekere tegenstrijdig- koeld als dodelijk te vervolgen: ‘I just want to do heid: afzonderlijke ambtelijke fouten werden im- it better.’ Geciteerd in Maclean’s, 14 oktober mers bestreden met herstelmaatregelen die struc- 1996. Generaal-majoor Brian Vernon moest ver- tureel (want krijgsmachtbreed) waren. trekken als commandant Land Forces Central 68 Geciteerd in De Standaard, 7 februari 2000. Area omdat hij minister Collenette onvolledig 69 ‘La gifle à la commission Rwanda’, Le Soir, 5 had geïnformeerd over de derde hazing-video. februari 2000. ‘Politiek geneest niet van het Interessant is het lot van landmachtbevelhebber Rwanda-syndroom’, De Standaard, 12 februari luitenant-generaal Ad van Baal. Deze nam op 17 2000. april 2002 ontslag, de dag na de val van het kabi- 70 PE Srebrenica, Missie zonder vrede, verhoren, net-Kok. Het NIOD-rapport had discussie opge- 436. Zie ook Ter Beeks verhoor: ‘Toen heb ik roepen over de vraag of Van Baal in 1995 als uiteindelijk de voor mij als minister van Defensie plaatsvervangend bevelhebber onwillig was ge- zeer zwaarwegende hamvraag voorgelegd aan zo- weest bij het informeren van minister Voorhoe- wel Couzy als Van der Vlis: zijn aan deze uitzen- ve. Formeel was Van Baals stap geheel vrijwillig. ding onaanvaardbare veiligheidsrisico’s verbon- Minister De Grave ontkende nadrukkelijk dat den voor de Nederlandse militairen? Beide gene- het ontslag een sanctie inhield. Volgens De Gra- raals hebben mij toen gezegd dat dit niet het ge- ve ging het zelfs überhaupt niet om de vraag of val was.’ (Missie zonder vrede, verhoren, 183). Van Baal schuldig was of niet. De minister be- 71 Zie bijvoorbeeld Karremans, Srebrenica,pas- twijfelde echter of Van Baal het bevelhebber- sim en het kritische stuk van majoor Rob Fran- schap zou kunnen combineren met een verdedi- ken in het herinneringsboek Dutchbat in vredes- ging tegen de beschuldiging van onwil. Daarmee naam, januari 1995-juli 1995 (Rijswijk, 1996) zette hij Van Baal in feite voor het blok: elk on- m.n. 325. derzoek naar Van Baals rol zou immers veel tijd 72 Zie bijvoorbeeld de ‘Notes for civil servants in beslag nemen en het bevelhebberschap zwaar appearing before parliamentary committees’, op- belasten. Bovendien had Van Baal in 2000,bij gesteld door het Canadese Privy Council Office, De Graves besluit hem tot bevelhebber te benoe- http://pco-bcp.gc.ca/pco-notes/cover_e.htm men, schriftelijk moeten beloven dat hij zou ver- (laatst geraadpleegd 10 december 2007). trekken zodra enige discussie over zijn rol zou 73 A. Siegel, ‘Communications and politics: Ca- ontstaan n.a.v. het Srebrenica-dossier. Veel keus nada’s cautious steps toward open government’, had Van Baal dus niet. Voorgaande passage is Canadian Journal of Communication 7-2 (1980), met name gebaseerd op: PE Srebrenica, Missie http://www.cjc-online.ca/viewarticle.php?id=1363 zonder vrede, eindrapport, 397-401 en de verho- (het laatst geraadpleegd 4 december 2007). ren van De Grave en Van Baal in Missie zonder 74 Met name minister De Grave maakte – na vrede, verhoren, 541-561, 337-359. zijn aantreden in 1998 – duidelijk elke ambtenaar In een brief aan de enquêtecommissie (Sreb-02- die hem in diskrediet zou brengen, te zullen ont- 249, 19 december 2002,in:Missie zonder vrede,

310 noten hoofdstuk 5 bijlage en appendices, 240-244) stelde Van Baal van de landmachttop. Volgens Kreemers had de vraagtekens bij de houding van De Grave. De KL-top hem regelmatig op het verkeerde been ge- minister had aan de regeringsverklaring van 16 zet door informatie achter te houden. Zie ook april 2002 de passage laten toevoegen dat voor Kreemers’ memoires: De achterkant van de maan. hem ‘als aanvullende overweging de conclusie Haagse schaduwen over Srebrenica (Amsterdam, van het NIOD inzake de tekortschietende infor- 2002). matievoorziening’ gold. Volgens Van Baal had De ‘lekkende kolonel’ ten slotte werd overge- De Grave deze passage laten opnemen zonder plaatst naar een andere afdeling binnen Defensie. eerst te overleggen. Het effect van de ‘tekortschie- PE Srebrenica, Missie zonder vrede, eindrapport, tende informatie’-opmerking was, aldus Van 286.NIOD,Srebrenica, 3034.HetOMzagaf Baal, dat de roep om maatregelen tegen de totale van strafrechtelijke vervolging omdat de kolonel KL-leiding – hemzelf inbegrepen – verhevigde. door rechtspositionele maatregelen (overplaatsing Van Baals pleidooi voor een integriteitsonder- en geen bevordering) al streng genoeg was be- zoek werd weggehoond. Dit stak Van Baal, te- straft. 77 meer omdat NIOD-directeur Hans Blom eerder Een uitzondering is de contingentscomman- had gezegd dat met Van Baal ‘niets mis was’. Bo- dant in Somalië, kolonel Serge Labbé. Een spe- vendien had De Grave tijdens zijn verhoor voor cial merit board draaide in 1998 diens promotie de enquêtecommissie aangegeven verrast te zijn tot brigadegeneraal (uit 1993) terug vanwege zijn door de inmiddels door het NIOD afgezwakte omstreden rol tijdens de operatie in Somalië. 78 invulling van het begrip ‘onwil’ (gebrek aan goe- ‘PM refuses De Chastelain’s resignation’, Glo- de wil, maar niet in strafrechtelijke zin): ‘Als de be and Mail, 5 februari 1995. 79 onderzoeker van het NIOD onwil zo had om- Verhoor Voorhoeve, PE Srebrenica, Missie schreven [bij de presentatie van het rapport] op zonder Vrede, verhoren, 578. Voorhoeve vreesde 11 april, dan had ik veel aanvullende vragen ge- onder meer slepende juridische procedures als hij had’, aldus De Grave. Couzy zou ontslaan. 80 Het hoofd van de Militaire Inlichtingendienst Van Baal werd na zijn ontslag adviseur van (MID) commodore Jo Vandeweijer en zijn de chef-Defensiestaf en in december 2003 be- plaatsvervanger Ron Wielinga stelden in juli 1999 noemd tot Inspecteur-Generaal der Krijgsmacht na een indringend gesprek met De Grave hun (IGK). Commodore Vandewijer bekleede vanaf functies ter beschikking. De MID had vier van 2001 de functie van national military representa- rechtsextremisme verdachte Dutchbatters ver- tive bij het NAVO-hoofdkwartier SHAPE. Voor- hoord, maar dat niet doorgegeven aan de minis- hoeves oud-voorlichter Kreemers keerde, na het ter of het OM. Dat was volgens De Grave een door Defensie geregelde ‘sabbatical’ op het onder- ‘ernstige beoordelingsfout’, temeer omdat hij uit- zoeksinstituut ‘Clingendael’, in 2002 terug bij drukkelijk had verordonneerd alle inlichtingen- Defensie op een directeursfunctie. materiaal over Srebrenica op zijn bureau te wil- Ook de carrièregang van andere hoge Neder- len hebben. Zie: Brief De Grave aan Tweede Ka- landse, Belgische of Canadese ambtenaren en mi- mer, TK 1998-1999, 13 juli 1999, 26 122,nr.13. litairen leek niet wezenlijk geschaad te zijn: Jac- Plaatsvervangend directeur Voorlichting Bert qmin werd bevorderd tot generaal-majoor en be- Kreemers werd in de herfst van 1999 overge- kleedde verschillende hoge operationele staffunc- plaatst naar het Haagse onderzoeksinstituut ‘Clin- ties. Generaal Roger Maes bleef tot 1999 chefstaf gendael’ na zware kritiek op de landmachtlei- van de landmacht. Admiraal Herteleer was tot ding. Kreemers claimde dat de landmachtleiding 2002 chef-Defensiestaf. Kolonel Herman Bokho- systematisch pijnlijke informatie over Srebrenica ven (als hoofd van de afdeling Inlichtingen & had achtergehouden. Kreemers kreeg in januari Veiligheid van de MID/KL eindverantwoordelijk 1999 te horen dat Defensie een ‘sabattical’ had ge- voor onder meer het mislukte fotorolletje) werd regeld op ‘Clingendael’. Hij schreef daarop een bevorderd tot brigadegeneraal en was onder ande- kritisch opiniestuk in NRC Handelsblad (16 fe- re contingentscommandant in Kosovo (1999). bruari 1999). Daarin pleitte hij onder meer voor Verschillende hoge functionarissen claimden een parlementaire enquête, met name naar de rol niettemin dat de affaires hen dermate hadden be-

311 noten hoofdstuk 5

90 schadigd dat de gedachte carrièregang was belem- NIOD-directeur Hans Blom merkte evenzeer merd. Kolonel Marchal bijvoorbeeld stelde dat op hoe weinig kritiek Buitenlandse Zaken daad- collega-officieren de Rwanda-affaire uitbuitten werkelijk incasseerde na de publicatie van het om zijn promotie te voorkomen. Kolonel Brantz NIOD-rapport. Blom had ook de indruk dat (de plaatsvervangend sectorcommandant van Buitenlandse Zaken het rapport nauwelijks ge- UNPROFOR in Tuzla en als dusdanig nauw be- bruikte. Gesprek auteur met Blom (Leiden, 24 trokken bij Dutchbat) meende dat zijn kritiek in- augustus 2007). 91 zake de afhandeling van Srebrenica hem de gene- Senaat 1996-1997, Bijzondere Commissie raalsfunctie had gekost. Generaal Van Baal be- Rwanda, 12 maart 1997, 1-12 COM-R, 140. 92 streed dat: ‘Kolonel Brantz is een uitstekende ko- M. le Pape, ‘Le Rwanda au parlement. Une lonel. Hij heeft niet de capaciteiten om een gene- enquête sur la tragédie rwandaise’, Esprit 252-5 raalsfunctie te vervullen.’ PE Srebrenica, Missie (mei 1999) 81-92. 93 zonder vrede, eindrapport, 402. Brantz bekleedde PE Srebrenica, Missie zonder vrede, eindrap- na de Srebrenica-episode onder meer kolonels- port, 123. 94 functiesbijdeNAVOenindeVS. Bijvoorbeeld NIOD, Srebrenica,I,768-800 Brigadegeneraal Ernest Beno (als comman- en 872-876. 95 dant Special Service Force verantwoordelijk voor H. Achterhuis, Politiek van goede bedoelingen de operationele kwaliteit van het Airborne Regi- (Amsterdam, 2000). Zie ook het interview met ment) stelde dat de Somalia Inquiry zijn reputatie Achterhuis in: T. Broer en T. Kaan, ‘“Als er ie- had geschaad en daarmee zijn promotiekansen. mand moet aftreden is het Mient Jan Faber”,’ Beno trachtte via de rechtbank zijn gelijk te ha- Vrij Nederland, 4 mei 2002, 18-19. 96 len, zonder succes. Hij trad na zijn pensionering H. van den Heuvel, ‘Ook ex-minister moet in 2004 toe tot de advisory board van het bedrijf boeten voor gemaakte fouten’, NRC Handels- Spectra Inc. blad, 24 juli 2001. 81 97 De Standaard, 20 juli 1994 en Knack, 14 mei E. van Thijn et al., De sorry-democratie. Recen- 1997. Delcroix nam december 1994 ontslag we- te politieke affaires en de ministeriële verantwoorde- gens de financieel omstreden bouw van een villa lijkheid (Amsterdam, 1998). M. Scheltema et al., in het Franse Bormes-les-Mimosas. Dit ontslag Steekhoudend ministerschap. Rapport van de exter- werd door media of oppositie niet of nauwelijks ne commissie ministeriële verantwoordelijkheid in verband gebracht met Rwanda. Dehaene ont- (Den Haag, 1993). D.J. Savoie, Breaking the bar- kende overigens dat Delcroix hem ooit om ont- gain: public servants, ministers and parliament slag had gevraagd. Gesprek auteur met Dehaene (Toronto, 2003). 98 (Vilvoorde, 7 november 2001). Risicoaansprakelijkheid wordt ook wel gety- 82 PE Srebrenica, Missie zonder vrede, verhoren, peerd als de ‘strikte’ invulling van ministeriële 638-639. verantwoordelijkheid, schuld-aansprakelijkheid 83 House of Commons, oral question period, 28 als de ‘ruime’ invulling. Handboek van het Neder- maart 1996, Hansard, 1369. landse staatsrecht, 372-376.D.Woodhouse,Minis- 84 Gesprek auteur met Claes (Hasselt, 25 juni ters in parliament. Accountability in theory and 2001). practice (Oxford, 1994). De strikt-actieve visie 85 House of Commons, oral question period, 9 wordt ook wel omschreven als de Carrington-doc- februari 1995, Hansard, 1425. trine. De Britse minister van Buitenlandse Zaken 86 ‘Het leger in het defensief’, Knack, 26 maart lord Carrington nam op 5 april 1982 – samen 1997. met twee collega’s – ontslag omdat het Foreign 87 Bijvoorbeeld gesprek auteur met Ph. Mahoux Office door de Argentijnse invasie van de (mede-rapporteur van het Rwanda-rapport) Falklands drie dagen eerder volledig was verrast. (Brussel, 21 januari 2002). ‘It was not a sense of culpability that led me to 88 Commissie-Lemstra, Cultuur, ondersteund resign […] The nation feels that there has been a door structuur, 44. disgrace. Someone must have been to blame. 89 Gesprek auteur met Ruys (Zeebrugge, 23 au- Thedisgracemustbepurged.Thepersonto gustus 2001). purge it should be the minister in charge. That

312 noten hoofdstuk 5 was me.’ P. Carrington, Reflect on things past. juni 1996). F.D. Brodeur, ‘Les travaux d’une The memoirs of lord Carrington (Londen, 1988) commission d’enquête-2. Amateurs de procès 370-371. Hierbij past overigens een belangrijke s’abstenir’, Le Journal du Barreau 30-17 (15 okto- kanttekening. Carringtons aftreden had namelijk ber 1998), http://www.barreau.qc.ca/publica- ook een keerzijde: de stap ging niet gepaard met tions/journal/vol30/no17/enquete.html (laatst ge- een uitgebreide verantwoording voor het parle- raadpleegd 15 januari 2002). Barreau du Québec, ment. Dit inhoudelijke gebrek aan debat kleedde Développements récents sur les commissions d’enquê- het concept van ministeriële verantwoordelijk- te. Textes des conférences du colloque tenu le 12 mai heid deels weer uit. Critici spraken zelfs van een 1998 à Longueuil (Cowansville, 1998). Veel infor- staatsrechtelijk ‘lege’ zelfopoffering. matie biedt de National Library of Canada-websi- 99 Dewachter, De mythe van de parlementaire de- te ‘Index to Federal Royal Commissions,’ mocratie, 193-233.DeVries,Paars en de manage- www.nlc-bnc.ca/indexcommissions/about_e.htm mentstaat, 17-59.P.AucoinenM.D.Jarvis,Mod- (laatst geraadpleegd 8 juni 2006). 108 ernizing government accountability. A framework Term ‘traumacommissie’ onder andere in J. for reform (Ottawa, 2005). D.J. Savoie, ‘Parlia- Oranje, ‘“De bureaucratie deed de deur op slot”,’ ment Hill, from the top down, leaves MPs at the NRC Handelsblad, 24 april 1999. 109 bottom’, Policy Options 25-1 (december 2003/ja- In Canada zijn sinds 1870 honderden public nuari 2004) 101-107. inquiries ingesteld. De Belgische Senaat richtte 100 De vraag om aftreden kwam uitsluitend van vóór 1980 een onderzoekscommissie op, in de pe- de oppositie. Een uitzondering was de gedreven riode na 1980 in totaal zeven. De Nederlandse ‘dissident’ Hostekint, die enkele malen het ont- Tweede Kamer hield in totaal zeventien enquê- slag van Delcroix eiste. Onder andere Van Thijn tes: acht in de periode 1851-1887, de ‘oorlogsen- stelt vast dat het wapen van de vertrouwensvraag quête’ van 1947-1956 en acht in de jaren na 1983. 110 sterk is afgestompt: Van Thijn et al., De sorry-de- Visscher, ‘Geen onderzoek met “eene tegen het mocratie, 16. gouvernement vijandige strekking”?’, 12, 16-20. 101 111 De Vries, Paars en de managementstaat, 143. Een goed overzicht biedt F. Meersschaut et 102 De Tweede Kamer nam in het ‘slotdebat’ van al., Parlementair onderzoeksrecht. Theorie en prak- 19 december 1995 genoegen met de uitleg van mi- tijk (Gent, 1998). 112 nister Voorhoeve en zijn belofte de krijgsmacht- Gesprek auteur met Dehaene (Vilvoorde, 7 top te zullen reorganiseren: HTK 1995-1996, 19 november 2001). 113 december 1995, 40-3155-3189. Le Pape, ‘Le Rwanda au parlement’, 81-92, 103 Gesprek auteur met Dehaene (Vilvoorde, 7 82. De Canadese politieke oppositie beklaagde november 2001). zich bij herhaling over de in haar ogen almachti- 104 Geciteerd in: De Vries, Paars en de manage- ge positie van de uitvoerende macht bij de bepa- mentstaat, 151. ling van het buitenland- en defensiebeleid. Zie 105 A. Alen en K. Muylle, Compendium van het bijvoorbeeld: Canadaandthemillennium.Anew Belgisch staatsrecht (twee delen, Mechelen, 2004). look at foreign policy. Statement from the official R.M. Krause en R.H. Wagenberg (red.), Intro- opposition (Ottawa, november 1999). 114 ductory readings in Canadian government and poli- Andeweg, ‘Ministers as double agents? The tics (Toronto, 1995). Prakke, Handboek van het delegation process between government and mi- Nederlandse staatsrecht. nisters’, European Journal of Political Research 37- 106 De Backer, Kritische beschouwingen betreffende 3 (mei 2000) 377-395, 378. 115 het onderzoeksrecht van Kamer en Senaat.G.Vis- Verslag d.d. 7 januari 1997 van de ad-hocgroep- scher, ‘Geen onderzoek met “eene tegen het gou- Rwanda,par.4.1. 116 vernement vijandige strekking”? De parlementai- Senaat 1996-1997, 18 juni 1997, 1-85 COM-R, re enquête in verleden en heden’, in: C.C. van 798, 809-810. Knack, 2 april 1997. 117 Baalen et al., Jaarboek parlementaire geschiedenis Brief Derycke aan voorzitter Swaelen, 31 de- 1999 (Nijmegen, 2000) 12-23. cember 1996, Parlementaire Commissie van On- 107 Privy Council Office, Commissions of inquiry derzoek, Verslag namens de onderzoekscommissie, under the inquiries act, part I: 1870-1996 (Ottawa, bijlage 11.

313 noten hoofdstuk 5

118 Hoorzitting Willems, Senaat 1996-1997, 18 menten. Studies over beslissen in moeilijke omstan- maart 1997, 1-16 COM-R, 180. digheden (Arnhem, 1990). 119 132 Geciteerd in Knack, 12 maart 1997. Prakke, Handboek van het Nederlandse staats- 120 Commission of Inquiry, Dishonoured legacy, recht, 536. 133 III, 742. Elsevier Magazine, 17 april 2002. 121 134 PE Srebrenica, Missie zonder vrede,eindrap- Voor het lezen van de beide rapporten port, 426. Het NIOD-rapport (deel III, 3136) (TCBU en NIOD) en het verzamelen en inzien concludeerde: ‘Nederland stelde in feite een van documenten werden vijf weken uitgetrok- Luchtmobiel Bataljon (Dutchbat) zonder voor- ken. De enquêtecommissie erkende dat deze ter- waarden beschikbaar. Mede daardoor kon mijn ‘zeer krap’ was: PE Srebrenica, Missie zon- Dutchbat de bestemming Srebrenica krijgen, der vrede, bijlage en appendices, 13. Voor het waartoe andere landen met kracht van argumen- plan van aanpak zie: ibidem, 29-47. 135 ten niet bereid waren.’ TK 2002-2002, 17 april 2002, 28 334,nr.2. 122 Parlementaire Commissie van Onderzoek, Onder andere NIOD-onderzoeker Paul Koedijk Verslag namens de onderzoekscommissie, par. 1.1. betreurde het inhoudelijk afgezwakte karakter De Nederlandse regering toonde in dit opzicht van de enquête en het gemak waarmee, naar zijn nog de grootste bereidheid samen te werken met mening, het enquêterapport over bepaalde het NIOD (en de daaropvolgende parlementaire NIOD-conclusies heenstapte: ‘Onwil en onkun- enquêtecommissie). de in de polder: de parlementaire enquête Srebre- 123 Gesprek auteur met Dehaene (Vilvoorde, 7 nica’, Openbaar Bestuur 13-4 (2003) 2-6.NIOD- november 2001). Ook diens interview voor directeur Blom meende dat de enquête zich te veel BRTN-radio, 5 december 1997. op de Haagse besluitvorming richtte en te weinig 124 Geciteerd in De Standaard, 11 april 1997.Een op de kern van de zaak, namelijk de genocide: in- week later bood Poncelet zijn excuses aan: De terview VI Nieuwsbrief 2-3 (december 2002) 4-5. 136 Standaard, 18 april 1997. HTK 2002-2003, 4 juni 2003, 75-4243. 125 137 Van den Boogaard, Zilverstad, 151.Voorhoeve Gesprek auteur met Caluwé (Essen, 10 sep- wilde tegen elke prijs een enquête vermijden, tember 2001). Bijvoorbeeld SP-voorzitter Van- mede omdat die het functioneren van de land- denbroucke stelde eind 1995 (De Morgen, 22 no- macht minstens een jaar zou belemmeren. De Te- vember 1995) nog: ‘A priori ben ik lang niet over- legraaf, 27 januari 1996. tuigd van het nut van een onderzoekscommissie.’ 126 Geciteerd in D. Berts, ‘Sluit De Grave, Ter Het was mede de VLD-dreiging om kaderwetten Beek en Voorhoeve uit van bestuurlijke functies’, te blokkeren die de CVP akkoord deed gaan met Katholiek Nieuwsblad, 3 mei 2002. een ad-hoccommissie-Rwanda (zie pag. 65). 127 138 Geciteerd in House of Commons, oral ques- Senaat 1996-1997, Handelingen, 24 april tion period, 20 september 1996, Hansard, 4504. 1997, 1-104, 2843. In navolging van de regering, 128 Brief Poncelet aan Swaelen, 4 september bleven de meerderheidspartijen betrekkelijk te- 1997. Kopie brief afgedrukt in Het Laatste rughoudend in hun contacten met nabestaanden Nieuws, 11 september 1997. en slachtoffers uit Somalië, Rwanda en Srebreni- 129 Geciteerd in De Standaard, 9 januari 1997. ca. De politieke roep om genoegdoening kwam 130 Geciteerd in House of Commons, oral ques- vooral van de oppositie. 139 tion period, 17 september 1996, Hansard, 4307. Senate, debates, 17 februari 1998, Hansard, Mede vanwege slechte ervaringen met andere ge- 1620. ‘Starr chamber’ is een verwijzing naar het voelige en kritische inquiries, liet de regering- Amerikaanse Lewinsky-schandaal, waarin onder- Chrétien nog tijdens het Somalië-onderzoek zoekscommissie-voorzitter Kenneth Starr langdu- proefballonnen op over het afzwakken van de on- rig en tot in alle details de seksuele relatie tussen derzoeksbevoegdheden van deze commissies. Dit president Bill Clinton en stagiaire Monica Le- resulteerde onder andere in het Privy Council Of- winsky onderzocht. ‘Star chamber’ is bovendien fice-rapport Reforming commissions of inquiry. Dis- de naam van de zestiende- en zeventiende-eeuw- cussion paper (Ottawa, 1997). se koninklijke rechtbanken in Engeland, die 131 P. ’t Hart en U. Rosenthal (red.), Kritieke mo- ‘staatsgevaarlijke’ zaken moesten onderzoeken.

314 noten hoofdstuk 5

140 De liberals blokkeerden ook een motie van de tions into account’, CEPS Policy Brief nr. 36 oppositie om de inquiry-commissarissen te horen (juni 2003). 152 over het afbreekbesluit en de rol van het parle- S. van der Meer, ‘De democratische paradox. ment in de Standing Committee on National De- Parlementaire controle op militaire missies in in- fence and Veterans Affairs: NDVA, meetings, 27 ternationaal verband’, Civiel/Militair 2-3 (najaar november 1997, Hansard,nr.13. 2002) 26-27.H.BornenH.Hänggi(red.),The 141 The Toronto Star, 29 april 1993. ‘double democratic deficit’. Parliamentary account- 142 Geciteerd in The Toronto Star, 30 april 1993. ability and the use of force under international 143 The Gazette (Montréal), 20 december 1993. auspices (Aldershot, 2004). 144 153 Parlementaire Commissie van Onderzoek, De parlementen drongen bij de regeringen Verslag namens de onderzoekscommissie, par. 4.2. bijvoorbeeld aan op een verbeterde nazorg van ve- De Rwanda-commissie benadrukte in het teranen en familieleden van de uitgezonden mili- rapport wel dat het parlement onvolledig was tairen. 154 ingelicht over met name de anti-Belgische HTK 2002-2003, 3 juni 2003, 74-4206. 155 houding in Rwanda en de risico’s voor de TK 1994-1995, 28 juni 1995, 23 591,nr.5. 156 blauwhelmen. ‘We geloofden Claes toen [1993] TK 2000-2000, 13 juli 2001, 23 591,nr.7. 157 graag’, aldus Verhofstadt in De Morgen, 28 ja- TCBU, Vertrekpunt Den Haag, rapport, 494, nuari 1997. pnt. 13. 145 158 Geciteerd in: NIOD, Srebrenica,I,1084. Sinds 2000 heeft de regering de plicht (artikel 146 PE Srebrenica, Missie zonder vrede, verhoren, 100 Grondwet) de Kamer tijdig vooraf te infor- 81. Voormalig Kamerlid Eimert van Middelkoop meren bij de mogelijke uitzending van militairen (CU) karakteriseerde het Nederlandse aandeel in in het kader van vredesoperaties. Tot een de jure Srebrenica wél in termen van een ‘geobjectiveer- instemmingsrecht van de Kamer kwam het (nog) de schuld’. Missie zonder vrede, verhoren, 130. niet. Een parlementaire werkgroep stelde in 2006 147 De Tweede Kamer organiseerde in december voor dat de regering inzetbesluiten ‘ter vooraf- 1995 besloten hoorzittingen met vier hoge betrok- gaande toestemming’ aan de Kamer zou voorleg- ken Nederlandse militairen. De informatie die gen. De regering voelde hier vooralsnog weinig via deze weg werd verkregen, was betrekkelijk voor. GroenLinks bepleitte naar aanleiding van marginaal. De regering voelde aanvankelijk niets het TCBU-rapport de oprichting van een Vaste voor deze verhoren. Kamercommissie Uitzendingen. De PvdA zag 148 House of Commons, oral question period, 23 meer in de oprichting van een gezamenlijk bu- april 1996, Hansard, 1844. Gesprek auteur met B. reau voor vredesoperaties bij Buitenlandse Zaken Mills, die van 1994 -1999 fungeerde als official en Defensie, alsmede de mogelijkheid onderra- foreign affairs critic voor de Reform Party (Ottawa, den van de ministerraad te wijden aan specifieke 4 juni 2002). operaties. 149 159 In België liet de Senaatscommissie alleen het Sussex Circle, A comparative study of authority dossier-Maggen (zie pag. 107, 238 en 256) door- and accountability, passim. 160 verwijzen voor juridische afhandeling. Commission of Inquiry, Dishonoured legacy, 150 De PE Srebrenica was mild voor Van Baal, V, 1453. 161 maar pakte bijvoorbeeld Couzy hard aan: ‘De na- The new NATO and the evolution of peacekee- druk op [zijn] loyaliteit voor de KL is […] on- ping: implications for Canada. Report of the Stan- professioneel en verwijtbaar voor een bevelheb- ding Senate Committee on Foreign Affairs, seventh ber van de KL. […] Bijkomend probleem is dat report (april 2000), hfdst. 8, par. ‘Possibilities of een dergelijke houding van een bevelhebber in an enhanced role for Parliament’. 162 een hiërarchische organisatie als de landmacht Parlementaire Commissie van Onderzoek, een negatief uitstralingseffect heeft.’ PE Srebreni- Verslag namens de onderzoekscommissie,hfdst.5, ca, Missie zonder vrede, eindrapport, 463. punt 54. 151 163 Voor een bredere beschouwing zie: M. Hou- ‘Beleidsnota van de regering over de Belgi- ben en M. Peters, ‘The deployment of multina- sche deelname aan vredesoperaties’, 28 januari tional military formations: taking political institu- 1998.

315 noten hoofdstuk 5

164 De Liberals hadden in de aanloop naar de ver- eerd in de ministeraad. Gesprek auteur met Van kiezingen van 1993 wel beloofd het parlement va- Aartsen (Den Haag, 29 oktober 2007). 173 ker te raadplegen over buitenlandse en defensie- Blom erkende later dat het kabinet in de we- aangelegenheden. Bijvoorbeeld The Ottawa citi- ken voorafgaand aan de presentatie (10 april zen, 25 januari 1994. 2002) herhaaldelijk probeerde voorinzage te krij- 165 Persconferentie Kok, 10 april 2002. Tekst in: gen. Met name minister Van Aartsen had hier http://www.nos.nl/archief/nieuws/dossiers/srebre- naar eigen zeggen op aangedrongen: ‘Het was nica/algemeen/achtergrondartikelen/niod_reacties- toch te gek dat we als opdrachtgever de conclu- hoofdrolspelers.html (het laatst geraadpleegd 12 sies pas zouden moeten horen bij de presentatie juni 2006). van het rapport. Toelichting vooraf door het 166 HTK 2001-2002, 17 april 2002, 69-4564/5. NIOD had niets met beïnvloeding te maken.’ 167 Ibidem, 16 april 2002, 68-4540. Gesprek auteur met Van Aartsen (Den Haag 29 168 Ibidem. Overigens meende onder meer jour- oktober 2007). Toen op 8 april minister van On- nalist Elsbeth Etty dat het met die ‘anonimiteit’ derwijs een tweede maal belde, van de internationale gemeenschap wel meeviel. stemde Blom toe. ‘Dit was heel duidelijk een ver- Ze verwees daarbij naar de excuses die secretaris- zoek namens het kabinet, namens de andere mi- generaal Kofi Annan in 2005 aanbood namens nisters’, aldus Blom. Diezelfde middag schetste de VN aan de nabestaanden van Srebrenica. Blom de belangrijkste conclusies uit het rapport NRC Handelsblad, 20 april 2002. Voorhoeve had tijdens een vertrouwelijke bijeenkomst op het tweeslachtige gevoelens over Koks aftreden. Hij Catshuis. Overigens, in de voorafgaande maan- noemde de stap ‘menselijkerwijs’ te begrijpen, den hadden ‘meeleesambtenaren’ het rapport al ‘als een gevoelsmatige reactie, mede door de op- gecontroleerd op vertrouwelijke informatie. Zij merkingen van Pronk en De Grave’. Anderzijds mochten geen kopieën maken, wel aantekenin- kwam het aftreden volgens Voorhoeve wel erg gen. Blom stelde dat de ambtenaren waarschijn- laat en stond eind 1995 al vast ‘dat er meer dan lijk ‘ook wel gerapporteerd zullen hebben aan 7.000 mensen vermist en vermoord waren’. NRC hun ministers’. In: ‘Gevecht om de regie’, KRO Handelsblad, M-bijvoegsel, 2 juni 2005. Reporter, 31 oktober 2002. Kok stelde in de Twee- 169 HTK 2001-2002, 17 april 2002, 69-4564. de Kamer dat meeleesambtenaren hun ministers 170 Voor een kritische beschouwing over het af- ‘kunnen hebben geïnformeerd’ over inhoudelijke treden zie: P.R. Bartrop, ‘Assuming responsibi- aspecten in het rapport: HTK 2001-2002, 3 april lity: the Srebrenica massacre and the resignation 2002, 63-4247. 174 of the Dutch government, 16 April 2002’, paper Ibidem, 17 april 2002, 69-4565. 175 voor de International Association of Genocide Kok benadrukte het autonome karakter van Scholars Biennial Conference (Galway, 7-10 juni zijn ontslagname eveneens in P. de Rooy en H. 2003). te Velde, Met Kok. Over veranderend Nederland 171 Geciteerd in J. Chorus, ‘Het harnas van Rita (Amsterdam, 2005) 82-87. Kok stelde in de da- Kok’, NRC Handelsblad,Z-bijvoegsel,17 april gennadepublicatievanhetNIOD-rapportnaar 2004. In de Tweede Kamer zei Kok: ‘Dat [het het ontslag te zijn toegegroeid. ‘Dat Jan Pronk besluit af te treden, CK] heeft niet te maken met zo voor de muziek uit ging lopen, maakte het na- een plotseling opspelend geweten dat voor die tuurlijk extra gecompliceerd’, aldus Kok (ibidem, tijd jarenlang stil is gebleven, dat heeft te maken 86). 176 met een NIOD-rapport waarin zo nadrukkelijk NOVA, 28 maart 2002. De term ‘lotsverbon- de verantwoordelijkheid in die periode wordt denheid’ was te vinden in de ministerraadsnotu- blootgelegd.’ HTK 2001-2002, 17 april 2002, 69- len van 11 juli 1995, die eerder naar het IKV wa- 4565. ren gelekt. Verschillende ministers, Kok incluis, 172 Geciteerd in NRC Handelsblad, 19 april 2002. zouden later voor de parlementaire enquêtecom- Toenmalig minister van Buitenlandse Zaken Jozi- missie-Srebrenica ontkennen dat de ‘lotsverbon- as van Aartsen bevestigde dat in elk geval in de denheid’ bedoeld was als een harde instructie periode tót de publicatie van het NIOD-rapport richting Dutchbat om zich tot het uiterste te ver- niet of nauwelijks over Srebrenica was gediscussi- zetten of bij de vluchtelingen te blijven.

316 noten hoofdstuk 5

177 186 Zie onder meer het interview met De Grave Zie bijvoorbeeld ook de visie van vice-voorzit- in NRC Handelsblad, 20 april 2002. ter van de Raad van State Herman Tjeenk Wil- 178 Het NIOD-rapport uitte kritiek op het rap- link, Jaarverslag Raad van State 2002 (Den Haag, port-Van Kemenade: het was ‘in opmerkelijk kor- 2003) 23-24, alsmede R.B. Andeweg, ‘Srebrenica te tijd (zes weken) […] gemaakt [en had] bij na- en de sorry-democratie’, Socialisme & Democratie dere bestudering onvoldoende overtuigings- 59-5/6 (2002) 105-108. 187 kracht’. Niet zozeer waarheidsvinding, maar het PE Srebrenica, Missie zonder vrede, eindrap- wegpoetsen van een bestuurlijk-politiek pro- port, 411. 188 bleem stond voorop, namelijk de vraag of bij de Ironisch genoeg zou het kabinet aftreden op landmacht sprake was van een doofpotcultuur, al- basis van de conclusies van het rapport. Tijd dus het NIOD-rapport. NIOD, Srebrenica, III, voor een grondige bestudering van de duizenden 3169-3170. De Grave stelde in de verhoren van de pagina’s ontbrak hoe dan ook! 189 Srebrenica-enquête dat het wel degelijk mogelijk Met hierbij de kanttekening dat minister De is dat de beide rapporten op basis van dezelfde Grave als ‘aanvullende overweging de conclusie gegevens, maar via verschillende interpretaties, van het NIOD inzake de tekortschietende infor- tot afwijkende oordelen komen. PE Srebrenica, matievoorziening’ vermeldde. Zie ook de brief Missie zonder vrede, verhoren, 552-557.Metname van De Grave aan de Tweede Kamer: TK 2001- de VVD-ministers overtuigden De Grave aanvan- 2002, 12 april 2002, 26 122,nr.29. 190 kelijk aan te blijven en eerst ‘schoon schip’ te ma- House of Commons, oral question period, 17 ken bij de landmachttop. september 1996, Hansard, 4306. 179 191 HTK 2001-2002, 3 april 2002, 63-4247. Aanbiedingsbrief Young aan Chrétien bij het 180 ‘Gevecht om de regie’, KRO Reporter, 31 okto- Report to the prime minister on the leadership and ber 2002. Verschillende direct betrokken politici management of the Canadian Forces en het rap- bevestigden in de uitzending dat Pronks gedrag port-Dickson, 25 maart 1997, http:// www.dnd. catalyserendhadgewerktopKoksbeluitomaf ca/eng/min/reports/letterPM/ mndle97.html (het te treden. laatst geraadpleegd 8 februari 2002). 181 192 HTK 2001-2002, 17 april 2002, 69-4566. ‘Notes for an address by the minister of Na- 182 G. van Westerlo, ‘De verkiezingstoets (4): Jo- tional Defence, the honourable Douglas Young, zias van Aartsen’, Wordt Vervolgd 35-5 (mei 2002) to the Canadian Defence Preparedness Associa- 4 en 6-8, 4. Van Aartsen bevestigde de inhoud tion – the way ahead’ (Ottawa, 4 april 1997), van dit interview: gesprek met auteur (Den http://www.cdia.ca/minspeech.htm (het laatst ge- Haag, 29 oktober 2007). Het verbaasde Van Aart- raadpleegd 25 februari 2001) 1. 193 sen dat deze vérgaande uitspraken, zo kort na het Geciteerd in: Desbarats, Somalia cover-up, aftreden, weinig ophef veroorzaakten. Hij had lie- 318. Voor de ‘no-coverup’-uitspraken zie bijvoor- ver gezien dat de regering verantwoording had af- beeld House of Commons, oral question period, gelegd in het parlement vóór de verkiezingen. 13 februari 1997, Hansard, 8086. 183 194 Interview in de Volkskrant, 18 april 2002.Zie The Ottawa Sun, 3 juli 1997 en The Globe ook de Kamervragen (22 april 2002) van Verha- and Mail, 3 juli 1997. 195 gen (CDA) over de uitlatingen van Borst: TK De Standaard, 10 januari 1997. 196 2001-2002, aanhangsel, nr. 1064, 2245. De rege- Ibidem, 18 december 1997. 197 ring ontkende dat er ruimte zat tussen Borsts uit- Geciteerd in ibidem, 10 december 1997. 198 latingen en het NIOD. Geciteerd in ibidem, 16 december 1997. 184 199 Kok zei hierover: ‘Ik heb grote problemen NIOD, Srebrenica, III, 3141 en PE Srebrenica, met de redenering van die rechte lijn. Voor zover Missie zonder vrede, verhoren, 658-659. 200 de rechte lijn al waarneembaar is, is het achteraf.’ Ibidem, 558. 201 PE Srebrenica, Missie zonder vrede, verhoren, ‘Notes for an address’, 2. Young maakte er 662. Het NIOD bestreed deze interpretatie van geen geheim van in werkelijkheid weinig nut Kok. (meer) te zien in het Inquiry-rapport. In het 185 Brief regering aan Tweede Kamer, TK 2001- House of Commons sprak hij begin april 1997 bij- 2002, 22 april 2002, 26 122,nr.32. voorbeeld snerend: ‘Two years, 125 witnesses and

317 noten hoofdstuk 5

100.000 pages of documents later, I am now, nen binnen de landmachttop van 1995 het ver- like all Canadians, looking forward to the report wijt ‘onwil’ van toepassing was. In juni 2002 ver- and conclusions of the commission of inquiry, scheen Srebrenica en de ministeriële verantwoorde- which will probably make a number of sug- lijkheid. Ontwerp van een onderzoek door BMC, gestions that will be very useful and will do so in samenwerking met de sectie Bestuurskunde soon enough that they can be used.’ House of RU Groningen. Voor een beknopte opsomming Commons, oral question period, 7 april 1997, van de Srebrenica-lessen zie: Kabinetsreactie op Hansard, 1445. het rapport van de Parlementaire Enquêtecom- 202 Kabinetsreactie op het rapport van de Parle- missie Srebrenica (noot 202). 209 mentaire Enquêtecommissie Srebrenica, 27 janua- Persbericht DND, ‘Somalia commission re- ri 2003, http://www.mindef.nl/nieuws/media/ port confirms Canadian Forces reforms on the 270103_kabinetsreactie.html (laatst geraadpleegd right track’, 2 juli 1997, http://www.forces.ca/ 18 februari 2004). eng/archive/1997/jul97/scrc_n_e.html (het laatst 203 Antwoord regering op het verslag van de geraadpleegd 8 februari 2002). 210 Rwanda-onderzoekscommissie, 17 december Ibidem, 1. In een toespraak voor de Senaat 1997, http://www.belgium.fgov.be/abtb/gov/de- deed minister Eggleton het zelfs voorkomen alsof haene_toespr/001024.htm (laatst geraadpleegd 15 het kabinet de aanbevelingen bewust had afge- september 2001). wacht: ‘I can think of no Commission of Inquiry 204 Beleidsnota van de regering over de Belgische in recent Canadian history whose recommenda- deelname aan vredesoperaties, 28 januari 1998. tions have received such across the board support 205 Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de liberale or have been implemented so quickly.’ ‘Speaking senator Bill Rompkey in: Senate, debates, Hansard, notes for the honourable Art Eggleton, minister 23 oktober 1997, 1590. of National Defence, at the Senate Committee 206 House of Commons, government orders, on Legal and Constitutional Affairs’, 6 oktober Hansard, 7 februari 1997, 1035. 1998, http://www.dnd.ca/eng/archive/speeches/ 207 Beleidsnota van de regering over de Belgische const_s_e.htm (het laatst geraadpleegd 2 april deelname aan vredesoperaties, 28 januari 1998. 2003). 211 Minister Poncelet stelde dat de lessen van Rwan- Aanvullende antwoorden van de regering, TK da (bijvoorbeeld met betrekking tot de zwaarte 2002-2003, 27 maart 2002, 28 506 en 26 122,nr. van bewapening en de doortastendheid van de ge- 9, 5. 212 weldsregels) ook verwerkt waren in de evacuatie- Geciteerd in Maclean’s, 14 juli 1997. 213 operatie Green Stream in Congo-Brazzaville Senate, debates, 2 maart 1999, Hansard, 1640. 214 (april-mei 1997). Zie ook diens repliek in Senaat Commitment to change, 108-109. 215 1995-1996, Handelingen, 9 november 1995, 1-8, Argos, 7 februari 2003. 216 178 en Senaat 1997-1998, Handelingen, 16 juli PE Srebrenica, Missie zonder vrede,eindrap- 1998, 1-211, 6132-33, alsmede het regeringsant- port, 461. 217 woord op het Senaatsrapport-Rwanda: Senaat Ibidem, 441. 218 1997-1998, Handelingen, 17 december 1997, 1-153, Ibidem, 447. 219 4040-43. Minister Claes deed eind september Ibidem, 452. 220 1994 in New York voorstellen voor een meer Ibidem, 428. 221 doordachte aanpak van vredesmissies. Dehaene, NRC Handelsblad, 19 juni 2003. 222 Claes en Delcroix onderstreepten ook voor de Se- Geciteerd in The Toronto Star, 5 juli 1997. 223 naatscommissie-Rwanda dat België al in de eerste De betreffende ministeries lieten de affaires maanden na april 1994 was begonnen zijn lessen graag ter ziele gaan. Met name de Canadese en omtezetteninbeleid. Belgische ministeries van Defensie waren weinig 208 Brief De Grave aan Tweede Kamer, TK 2001- genegen nog op de kwesties terug te komen. De 2002, 9 juli 2002, 26 122,nr.38. De Grave had auteur ervoer deze terughoudendheid in verschil- eind mei BMC (Bestuur & Managament Con- lende contacten. Zo achtte een adviseur van de sultants) opdracht gegeven om te onderzoeken of Belgische minister van Defensie ‘het niet wense- het mogelijk was te achterhalen op welke perso- lijk zo een debat in België te heropenen op dit

318 noten hoofdstuk 6 ogenblik’, om vervolgens te verwijzen naar de Verslag namens de onderzoekscommissie, par. conclusies van het rapport van de Senaatscommis- 3.2.3.4. Dehaene en Delcroix ontkenden overi- sie-Rwanda. E-mailbericht diplomatiek adviseur gens steeds dat de militairen vóór de missie een van de minister van Defensie aan auteur, 2 no- belangrijk punt hadden gemaakt van de QRF. 12 vember 2001. Marchal, Aan de poorten van de Rwandese hel, 133-144. 13 Hoofdstuk 6 Bericht Karremans aan KL-Crisisstaf, ‘De toe- stand in Srebrenica’, 5 juni 1995,opgenomenin: 1 NOVA, 9 april 2002. Karremans, Srebrenica. Who cares? 315 2 14 NOVA, 11 juli 2005. Kolonel Marchal bijvoorbeeld sloot zijn me- 3 ‘Het leger in het defensief’, Knack, 26 maart moires Aan de poorten van de Rwandese hel af 1997. met een citaat uit Les sentinelles du soir (Parijs, 4 Born, ‘Politiek-militaire betrekkingen’, 73-76 1999) van de Franse oud-officier en politiek filo- en Rosenthal, ‘Politiek en krijgsmacht’, 197-215. soof Hélie de Saint Marc: ‘Militaire strategie is Tevens R. Graham, ‘Civil control of the Canadi- thans ondergeschikt aan diplomatieke of media- an Forces: national direction and national com- tieke voorschriften die de militaire realiteit naar mand’, Canadian Military Journal 3-1 (herfst een lager niveau dwingen. De troepen bevinden 2002) 23-29. zich helemaal op het einde van de beslissingske- 5 Voor en handzame indeling in ‘typen’ militai- ten, in vreselijke situaties, ontwapend of tegen de ren, zie Kümmel, ‘A soldier Is a soldier Is a sol- stroom in’ [vertaling door Marchal, CK]. 15 dier!?’ 417-433. Een lobby van met name (oud-)militairen en 6 Geciteerd in The Calgary Herald, 6 oktober oppositiepolitici probeerde de opheffing onge- 1994. daan te maken onder de slogan ‘Bring back the 7 IKON Factor, 2 april 2004. Canadian Airborne Regiment!’ Tevergeefs. The 8 Marchal, Aan de poorten van de Rwandese hel, Daily Observer, 1 oktober 2001 en 1 november passim. 2001 en The Pembroke Observer, 1 november 9 Vergelijk Bovens, The quest for responsibility, 2001. Voor een boze reactie vanuit de airborne- 93-96. Hij beschrijft het onderscheid tussen ‘cor- lobby, zie bijvoorbeeld Canadian Airborne For- poratisten’ (die menen dat uiteindelijk de organi- ces Association (CAFA), ‘Written submission to satie als gehéél verantwoordelijk is) en ‘personalis- the commission of inquiry into the deployment ten’ (die menen dat verantwoordelijkheid altijd of Canadian Forces to Somalia’, Information lega- te herleiden is tot individuen). Bovens prefereert cy, submissions, nr. 2. In zijn toespraak tijdens de tweede visie. Als in de inleiding opgemerkt, is de opheffingsceremonie van het Airborne Regi- de theoretische vraag of organisaties als geheel – ment benadrukte de commandant, luitenant-kolo- als ware het persoonlijkheden – verantwoordelijk nel Kenward, nogmaals de onrechtvaardigheid kunnen zijn minder relevant voor deze studie. van de opheffing. Hij roemde de rijke traditie en De werkelijkheid is immers dát organisaties (van de hoge kwaliteit van het regiment. Volgens Ken- staatsniveau tot laagste militaire niveau) als collec- ward was het regiment na het uitbreken van het tieven worden gezien, bijvoorbeeld in onderzoeks- Somalië-schandaal juist grondig hervormd en uit- rapporten en in het dagelijks taalgebruik. Steeds stekend getraind: Kenward, ‘The way we were. wordt gesproken over ‘KIBAT’, ‘UNAMIR’, het Canadian Airborne regiment 1968-1995’, typo- ‘Airborne Regiment’, ‘Nederland’, enzovoorts, als script (Petawawa, 5 maart 1995). 16 waren ze rationeel handelende actoren met een Amaral, Eat your weakest man, xii. Zie ook collectieve wil. De complexiteit van de materie Taylor, Tested mettle, 98, 206-209 en Bercuson, laat sowieso nauwelijks een andere benadering Significant incident, hoofdstuk 5. 17 toe: dan zou het aantal actoren immers haast on- Bijvoorbeeld R. Moelker en G.J. Oosterhuis, eindig zijn. ‘Méér dan een gewoon beroep? Over de ontwik- 10 De argumenten worden handzaam samenge- kelingen in de militaire professie’, in: Born et al., vat in Knack, 14 mei 1997. Krijgsmacht en samenleving, 115-153. 11 18 Parlementaire Commissie van Onderzoek, S.J. Huntington, The soldier and the state.

319 noten hoofdstuk 6

The theory and politics of civil-military relations houding tussen de Canadese politiek en topmili- (Cambridge, 1957) 72.ZieookT.Dimoff,The tairen,zie:D.Bland,Chiefs of defence. Govern- future of the Canadian armed forces: opinions for ment and the unified command of the Canadian the defence community (Ottawa, 1997). armed forces (Toronto, 1995). 19 27 J.F. Savard, ‘Senior officers speaking out: pro- Voor een handzame beschouwing over de bei- fessional obligation or dangerous conceit’, paper de modellen, zie: Born en Metselaar, ‘Politiek-mi- gepresenteerd voor het Canadian Forces College litaire betrekkingen’, 70-90. Tevens Born en Van Toronto 1997-1998, http://wps.cfc.dnd.ca/irc/nh/ der Meulen, ‘Convergentie en divergentie: naar nh9798/0074.html (het laatst geraadpleegd 16 ja- een civiel-militaire balans’, Bestuurskunde 4-7 nuari 2001). (1995) 326-334. 20 28 R. Near, ‘Divining the message: an analysis Deze vaststelling past in het kader van de bre- of the MND and Somalia Commission reports’, dere militair-sociologische discussie over de vraag in: B. Horn (red.), Contemporary issues in offi- in hoeverre westerse krijgsmachten sinds het ein- cership: a Canadian perspective (Toronto, 2000) de van de Koude Oorlog wezenlijk van karakter 65-91, 85. De Canadese, Belgische en Nederland- zijn veranderd. Veel wetenschappers ontwaren se militaire doctrines hebben evenzeer als uit- sinds circa 1990 een ‘post-military society’ of gangspunt dat het ultieme doel van het militaire ‘post-modern military’. Zij menen dat de klassie- apparaat ‘fighting and winning in war’ is. Bij- ke krijgsmacht is/wordt ondergraven door een voorbeeld: Land Force Command, CFP 300 Ca- reeks ontwikkelingen: het einde van de dienst- nada’s Army (Ottawa, 1998) 2. plicht (en daarmee de verzwakking van de band 21 Zie bijvoorbeeld de special De krijgsmacht in tussen maatschappij en krijgsmacht), de verschui- macro-evolutionair perspectief van het tijdschrift ving van traditionele verdedigingstaken naar in- Bestuurskunde 4-7 (1995), onder redactie van ternationale vredesoperaties, het groeiende ge- J.M.L.M. Soeters, R. Moelker en W.J.H. van ’t wicht van andere beleidsterreinen dan defensie, Spijker. enzovoorts. De consensus is niettemin dat bur- 22 Dit is kenmerkend voor de zogenoemde ‘on- gers zich niet afkeren van het ‘nieuwe’ militaire zekerheidsreductie’. Elke organisatie die geba- apparaat. Integendeel, het vertrouwen in de seerd is op ‘beschikbaarheidsnuttigheid’ (zoals krijgsmacht neemt sinds het einde van de Koude krijgsmacht of brandweer) wil het beste perso- Oorlog eerder toe. Zie bijvoorbeeld M. Shaw, neel en het beste materieel voor het onzekere ge- Post-military society (Cambridge, 1991)enK.Hal- val waarin de nood daadwerkelijk in extreme tiner, ‘The definite end of the mass army in Wes- vorm aan de man komt. De inzet zal dan im- tern Europe?’, Armed Forces & Society 25-1 (herfst mers gevaarlijk en intensief zijn. Zie bijvoorbeeld 1998) 7-36. Tevens Van der Meulen, ‘Post-mo- A. de Swaan, ‘Weerbare democratie’, Civiel/Mili- dern societies and future support for military mis- tair 2-4 (winter 2002) 12-18. sions’, in: G. de Nooij (red.), The Clausewitzian 23 NOVA, 11 juli 2005. dictum and the future of western military strategy 24 Geciteerd in: Winslow, The Canadian Airborne (Den Haag, 1997) 59-74 en C.C. Moskos, J.A. Regiment in Somalia, 50. Williams en D.R. Segal, The postmodern military. 25 Vereniging van Officieren uit de Actieve Armed forces after the Cold War (New York/Ox- Dienst. Citaat in: De Standaard, 22 december ford, 2000). 29 1997. De praktijk blijkt overigens veel complexer te 26 Zo raakten in de jaren zeventig minister van zijn dan de zogenoemde ‘body bag-theorie’ doet Defensie en staatssecretaris vermoeden. Deze theorie stelt dat bij een be- in conflict met de top van de paald aantal eigen slachtoffers de maatschappelij- krijgsmacht over voorgenomen reorganisaties. ke – en daarmee de politieke – steun voor buiten- Dit leidde tot het vertrek van verschillende topge- landse missies onvermijdelijk zal afnemen. Of neraals. Zie J. Hoffenaar en B. Schoenmaker, westerse maatschappijen gevoelig zijn voor body Met de blik naar het oosten. De Koninklijke Land- bags, blijkt afhankelijk te zijn van een groot aan- macht 1945-1990 (Den Haag, 1994) 288-292. Voor tal factoren. Dit lijkt ook te gelden voor Neder- fascinerende details over de vaak gespannen ver- land, dat in de loop van de jaren negentig om-

320 noten hoofdstuk 6

38 schakelde van een dienstplichtigenkrijgsmacht Bijvoorbeeld minister Kooijmans achtte het naar een beroepskrijgsmacht. Zie bijvoorbeeld C. safe area-concept werkbaar, Van der Vlis en Cou- Klep, ‘Sneuvelen met een doel: het glibberige ka- zy waren aanzienlijk negatiever. NIOD, Srebreni- rakter van het risico-element’, Civiel-Militair 2-3 ca,I,1041-1043. 39 (najaar 2002) 16-18. Bijvoorbeeld onderluitenant J.P. De Vos, De 30 F.J.D.C. Egter van Wissekerke, ‘Srebrenica, Belgische aanwezigheid in Rwanda in het kader eindeloze zoektocht naar de waarheid’, Carré 23-1 van de recente ontwikkelingen: de operatie Silver- (2000) 26-27. back, scriptie Koninklijke Militaire School (Brus- 31 Voor de .50 versus 25mm discussie, zie NIOD, sel, academiejaar 1994-1995). 40 Srebrenica,I,1122-1129. J. Ragetlie, ‘Het NIOD-rapport vanuit de 32 PE Srebrenica, Missie zonder vrede, verhoren, compound verkend’, Socialisme & Democratie 59- 13. Interessant is dat zowel chef-Defensiestaf Van 5/6 (2002) 98-104, 99. Zie ook NIOD, Srebreni- der Vlis als landmachtbevelhebber generaal Cou- ca,II,1444-1452. In een lezing voor de Vereni- zy in feite de keuze voor de .50-mitrailleur steun- ging Infanterie Officieren (VIO) zette Franken den. Zie bijvoorbeeld het verhoor van Van der nogmaals alle factoren op een rijtje die in zijn Vlis, ibidem, 140-141. Zie bijvoorbeeld ook de ver- ogen de onmacht van Dutchbat verklaarden, ‘De horen van (oud-)Kamerleden Blaauw en De val van Srebrenica: het einde van een illusie’, le- Hoop Scheffer, ibidem, 88 en 112. In België mop- zing Oranjekazerne Schaarsbergen (13 februari perde onder meer generaal Charlier over onge- 1998). 41 wenste politieke inmenging in allerhande uitvoe- Marchal, Aan de poorten van de Rwandese hel, ringsdetails die eigenlijk ‘des militairs’ waren. 25. 42 Het gestechel over de exacte omvang van KIBAT Rapport luitenant-generaal Uytterhoeven, 16 kwam in hoofdstuk 2 reeds aan de orde. Chefstaf november 1994,I,21, 51. Geciteerd in: Parlemen- Charliervoeldezichvoorhetpolitiekeblokge- taire Commissie van Onderzoek, Verslag namens zet: ‘Ik had geen keus. Als ik nee had gezegd, be- de onderzoekscommissie, 370.‘Noshommesont tekende dat mijn ontslag en had men iemand an- été mentalement désarmés dès de début’, meende ders bereid gevonden om met driehonderd para’s bataljonscommandant Dewez, in: ibidem. 43 te vertrekken.’ Voor de commissie-Rwanda vroeg Gesprek auteur met Marchal (Corbais, 3 mei Charlier om niet publiekelijk details over deze 2002) en diens memoires Aan de poorten van de ontluisterende ‘marchandage over de effectieven’ Rwandese hel, passim. 44 te hoeven geven ‘uit respect voor de nabestaan- NIOD, Srebrenica, III, 2908. 45 den’. Geciteerd in Knack, 2 april 1997. A. Moens, Srebrenica: lessons learned in trai- 33 Shafer, The buck stops here, 29-33. ning, deployment, suitability of forces, command 34 N. Hannaford, ‘The military and the media and control, rules of engagement, Government re- in Canada since 1992’, Security and Defense Stu- port NATO Policy Branch, Department of Na- dies Review 1-2 (winter 2001) 199-214, 205. tional Defence (Ottawa, 15 oktober 2002) 37-38. 35 46 B. Rodal, The Somalia experience in strategic Bijvoorbeeld het hoofdredactionele commen- perspective: implications for the military in a free taar van kolonel b.d. S. Henry, ‘Sidestepping the and democratic society (Ottawa, 1997) 48-54. issue: report of the Somalia inquiry’, Defence Fo- Moelker, ‘Meer dan een gewoon beroep!’, 144- rum, CDA Institute (1997), www.cda-cdai.ca/li- 149. Dit laatste artikel spreekt – vanwege de uit- brary/sidestep.htm (het laatst geraadpleegd 27 de- eenlopende eisen die het moderne militaire be- cember 2001). Het gevoel in de steek gelaten te roep stelt – van een ‘lichte vorm van collectieve zijn, speelt zeer sterk in bijvoorbeeld Karremans, schizofrenie of multiple personality syndrome’ [cursi- Srebrenica. Who cares? passim. Tevens gesprek au- vering in tekst]. teur met Marchal (Corbais, 3 mei 2002). 36 47 The Toronto Star, 22 juli 1994. De Standaard, 22 december 1997. 37 48 Voor een beschouwing over peacekeeping en Amaral, Eat your weakest man,xii. 49 humanitair optreden, zie bijvoorbeeld NIOD, NOVA, 9 april 2002. Franken reageerde op Srebrenica, II, hoofdstuk 8 en Rodal, The Soma- een uitspraak van minister Pronk dat de regering lia experience, hfdst. 2. in de ochtend van 11 juli 1995 besloten had ‘lots-

321 noten hoofdstuk 6

62 verbondenheid’ met de bevolking van Srebrenica C.S. Oliviero, ‘Operation ‘Deliverance’: inter- te tonen (zie ook noot 176 op pag. 316). Franken national success or domestic failure?’, Canadian ontkende ooit van deze richtlijn gehoord te heb- Military Journal 2-2 (zomer 2001) 51-58, 54. 63 ben tijdens de val van de enclave. Zie ook de uit- Willame, LesBelgesauRwanda, 39-42.Ge- spraken van Karremans voor de enquêtecommis- sprek auteur met Marchal (Corbais, 3 mei 2002). 64 sie-Srebrenica: ‘Als wij voldoende middelen had- C. Off, Thelion,thefoxandtheeagle.Astory den gehad om het een week vol te houden, was of generals and justice in Yugoslavia and Rwanda ik het liefst daar een week gebleven, even los van (Toronto, 2001) 102. 65 het aanbod dat ik een aantal keren heb gekregen NIOD, Srebrenica,I,1044-1053, 1073-1074. 66 om eerder weg te gaan. Daar heb ik eigenwijs ge- Ibidem, 1112. 67 noeg van gezegd: dat doen wij dus niet. Wij blij- Militair-psychologen benadrukken het hoge ven zitten.’ PE Srebrenica, Missie zonder vrede, stressniveau van vredesoperaties. Oorzaken van verhoren, 324. peacekeeper-stress zijn bijvoorbeeld de langdurige 50 Huntington, Soldier and the state, passim. inzet, de snelle overgang van vrede naar geweld K.A. Cameron, The establishment of an Ombuds- en omgekeerd, alsmede het gebrek aan middelen man: genuine need or band-aid solution?, Canadi- en duidelijke geweldsinstructies, de scheiding van an Forces College Papers and Publications, CSC huis en haard en het gevoel dat de missie geen 24 (Toronto, 1997-1998). structurele verbeteringen heeft gebracht ter plek- 51 Bercuson, Significant incident, 20-28. ke. Zie bijvoorbeeld: F.R. Kirkland, R.H. Halver- 52 Zie bijvoorbeeld de uitspraken van generaal son en P.D. Bliese, ‘Stress and psychological rea- Francis Briquemont (toenmalig commandant diness in post-Cold War operations’, Parameters van de Belgische interventiestrijdkrachten) in De 26-2 (zomer 1996) 79-91 68 Standaard, 27 januari 1996. Douglas Bland be- Geciteerd in The Toronto Star, 24 februari strijdt de gedachte dat politici ‘hun’ militairen tij- 1993. 69 dens operaties altijd zouden moeten steunen. Ge- CARBG Board of Inquiry, Phase I, vol. XI sprek auteur met Bland (Kingston, 5 juni 2002). (National Defence HQ, Ottawa, 31 augustus 53 NIOD, Srebrenica,I,1075. 1993) 3331. 54 70 Klep en Van Gils, Van Korea tot Kabul en Over de spanningen tussen moslimstrijders M.J. Tucker, R.D. Blake en P.E. Bryden, Cana- en Dutchbat, zie bijvoorbeeld NIOD, Srebrenica, da and the new world order (Toronto, 2000). II, 1515-1520. 55 71 Dit argument speelde met name voor de Ko- Off, The lion, the fox and the eagle, 25-46.Te- ninklijke Landmacht. Een deel van de topofficie- vens: Lessons Learned Unit, Department of Pe- ren vreesde in 1993 dat ‘dwarsliggen’ (dat wil zeg- acekeeping Operations United Nations, Compre- gen: benadrukken dat het eerste luchtmobiele ba- hensive report on lessons learned from the United taljon nog niet gereed was voor uitzending naar Nations Assistance Mission for Rwanda (UNA- Bosnië) zou kunnen leiden tot ontmanteling van MIR), October 1993-April 1996 (New York, decem- de nieuwe luchtmobiele brigade. NIOD, Srebre- ber 1996), passim. 72 nica,I,1041-1050. Zie de Vox-afleveringen 21-9412 (12 april 56 TCBU, Vertrekpunt, III, hoorzittingen, 55-56. 1994), 21-9413 (special ‘Silver Back’, 19 april 57 NRC Handelsblad, 12 november 1993. 1994), 21-9415 (special ‘Silver Back’, 10 mei 58 NRC Handelsblad, 13 november 1993. 1994), 21-9420 (special ‘Ruanda’, 14 juni 1994). 59 NOVA, 11 juli 2005. Nummer 9415 (pag. 9) bevatte een afdruk van de 60 De Morgen, 8 maart 1997. (vertaalde) bedankbrief die de Duitse bondskan- 61 Gesprek auteur met Bland (Kingston, 5 juni selier Helmuth Kohl aan Dehaene stuurde van- 2002). De Canadian Airborne Forces Association wege de evacuatie door Belgische para’s van Duit- stelde in deze lijn: ‘[T]he “can do” attitude which se burgers. Het betrof onder meer personeel van is basically a virtue with the Army became a sub- het radiostation Deutsche Welle. 73 stitute for objective decision making. […] No J.S. Labbé, ‘Foreword’, in : Canadian Joint one said NO.’ CAFA, ‘Written submission to Forces Somalia, Inthelineofduty, viii. Zie bij- the commission of inquiry,’ 6. voorbeeld ook: L.A. Windsor, ‘Critics forget Ca-

322 noten hoofdstuk 6 nadian troops in Somalia accomplished mission,’ alle betrokken landen en de NGO’s niet geloof- News spotlight, On track 2-2 (20 juli 1997), den dat de Bosnische Serviërs massa-executies www.cda-cdai.ca/library/currents.htm (laatst ge- zouden durven uitvoeren. IKV-bijeenkomst ‘De raadpleegd 7 maart 2002). grenzen van de moraal’, Den Haag, 26 septem- 74 Bijvoorbeeld chef-Defensiestaf Boyle, ‘The fu- ber 2002. 81 ture of the reserves’, toespraak voor het Confe- Reeds op 23 juli 1995 bijvoorbeeld, kort na de rence of Defence Associations Institute, XII an- aankomst van Dutchbat in Zagreb, stelde gene- nual seminar (Ottawa, januari 1996): ‘In its broa- raal Couzy dat in het blikveld van het bataljon dest terms it was a humanitarian mission of un- geen genocide was gepleegd. NIOD, Srebrenica, precedented complexity and difficulty. Members III, 2907. 82 of the Canadian Forces performed their mission Marchal, Aan de poorten van de Rwandese hel, in an outstanding fashion and received praise 199. 83 from the international community for their con- Boyle, ‘The future of the reserves’. Zie bij- tribution.’ voorbeeld ook de ingezonden brief van oud-offi- 75 Dutchbat in vredesnaam, 327. cier Reginald Roy, Victoria Times Colonist, 28 76 Zie bijvoorbeeld kolonel W.A.M. van Dijk, juli 1996, naar aanleiding van een kritisch redac- ‘Nogmaals: Karremans en Dutchbat’, Carré 18-11 tioneel commentaar over het CAR: ‘Our service- (november 1995) 20-23. men represent a cross-section of Canadian socie- 77 NRC Handelsblad, 29 juni 2005. Urlings rea- ty. The army, as with any large organization geerde op kritische artikelen van NRC-redacteur such as the police, the church, political parties, Raymond van den Boogaard (‘Voor de houding et cetera, is bound to include some who, during van de Nederlandse soldaten in Srebrenica be- the course of service, fail to meet the high stand- staat een woord: lafheid’) en socioloog Herman ards they are expected to uphold. To condemn Vuysje (‘De Dutchbatters waren typische Hollan- all because of a few is neither realistic nor fair.’ 84 ders: dat is niet mijn pakkie-an’) in NRC Han- CAFA, Written submission, pnt. 30. 85 delsblad, 25 juni 2005. K.W.J. Wenek, ‘Behavioral and psychological 78 Niet alle officieren binnen KIBAT deelden dimensions of recent peacekeeping missions’, Fo- deze inschatting, vooral diegenen die meenden rum 8-5 (december 1993) 13-19, 16.Winslow,The dat Marchal en Dewez eigenlijk hadden moeten Canadian Airborne Regiment in Somalia,met voorzien hoe gevaarlijk de escorteopdracht voor name hfdst. 6. 86 luitenant Lotin zou zijn. Ze hadden volgens die- Dallaire in het VRT-actualiteitenprogramma zelfde officieren ook meer moeten doen om Lo- De Zevende Dag, 22 februari 2004. Dallaire dreig- tins bedreigde peloton te redden uit de handen de zelfs KIBAT-1 te zullen laten terughalen. Zie van de Rwandese regeringssoldaten. Kapitein ook diens memoires Shake hands with the devil, Frank Claeys bijvoorbeeld getuigde voor de com- 113, 163, 182-185. 87 missie-Rwanda dat de VN en Brussel al maan- Onder andere parabrigade-commandant Fred- den vooraf van de moordplannen wisten. De dy Van De Weghe in De Zevende Dag, 22 febru- Standaard, 17 mei 1996. Senaat 1996-1997,On- ari 2004. 88 derzoekscommissie Rwanda, Verhoren, 1-50 Knack, 2 april 1997. 89 COM-R, 475. Het ‘Feitenrelaas Srebrenica’ (zie pag. 86-87 79 Volgens Delcroix waren vooral de analyses en 226-227) bevatte belastende verklaringen van van de militaire-inlichtingendienst SGR betrekke- Dutchbatters. Deze betroffen vermeend wange- lijk geruststellend geweest. Het Volk, 19 juni drag door andere Dutchbat-militairen (seksuele 1997. Volgens de legerleiding gaven de inlichtin- contacten en ruilhandel met de lokale bevolking, gen uit Rwanda geen harde indicaties voor ko- racistische uitlatingen, enzovoorts). In december mende moordpartijen of een genocide. De Mor- 1999 maakte minister De Grave het feitenrelaas gen, 8 november 1995. openbaar. TK 1999-2000, 21 december 1999, 26 80 Bijvoorbeeld verhoor Karremans, PE Srebreni- 122,nr.18. Het OM zag in de verklaringen geen ca, Missie zonder vrede, 334. Generaal Van Baal reden tot strafrechtelijke vervolging (Ibidem, 11 ja- benadrukte dat niet alleen hijzelf, maar eigenlijk nuari 2000, 26 122,nr.17).

323 noten hoofdstuk 6

90 101 Bijvoorbeeld Karremans in: PE Srebrenica, Brantz, ‘Generaal Nicolai en de luchtsteun Missie zonder vrede, verhoren, 18 november 2002, aanvragen in de periode 6-11 juli 1995’, Carré 27- 323: ‘Wij voelden ons al verbonden met de bevol- 6 (2002) 37-40, 40. Brantz reageerde mede op king, omdat wij onder dezelfde rottige omstan- eerdere kritische opmerkingen door de Carré-re- digheden daar zaten.’ dactie inzake het optreden van Nederlandse offi- 91 Bijvoorbeeld Vogelaar, ‘Normvervaging’, in: cieren in Srebrenica en de UNPROFOR-hoofd- Born et al., Krijgsmacht en samenleving, 219-252. kwartieren. Op pag. 42 van hetzelfde Carré-num- 92 Geciteerd in De Standaard, 22 april 1997. mer kwalificeert de redactie Brantz’ standpunt 93 Amaral, Eat your weakest man, 25. (en dat van Karremans) als ‘wel heel benepen’. 94 102 Airborne-militair geciteerd in The Toronto Een aardige inschatting van de afnemende rol Star, 15 januari 1994. van de krijgsmacht in de Belgische politiek geeft 95 Verschillende journalisten, parlementariërs en bijvoorbeeld P. Goossens, ‘Het kwaad heeft een deskundigen legden een verband tussen het agres- naam’, Knack, 24 september 1997. 103 sieve gedrag van sommige CAR-soldaten en de Bercuson, Significant incident, 91.Dimoff, bijwerkingen van het omstreden anti-malariamid- The future of the Canadian Armed Forces, 7-8. del mefloquine. Het Canadese ministerie van De- Hanson, ‘Killing the Canadian Army’, passim. fensie heeft dit verband steeds bestreden. Zie P.T. Haydon, The Somalia inquiry: can it solve ‘The Mefloquine issue’, in: Commission of In- anything? Strategic Datalink,nr.62, Canadian In- quiry, Dishonoured legacy, 1383-1400. stitute of Strategic Studies (Toronto, februari 96 Voorwoord Dewez in: KIBAT. Chronique 06 1997) passim. 104 Avr-19 Avr 1994, samenstelling kap. Schepkens Geciteerd in: Le Pape, ‘Le Rwanda au parle- (z.p., september 1995). ment’, 82. 97 105 Verhoor Marchal, Senaat 1996-1997,Bijzonde- The Toronto Star, 24 september 1994. 106 re Commissie Rwanda, Verhoren, 7 maart 1997, Geciteerd in Le Soir, 28 maart 1997. 107 1-9 COM-R, 106. Marchal, Aan de poorten van de Rwandese hel, 98 Bericht Karremans aan hoofdkwartier UN- 224. 108 PROFOR, 9 juli 1995. Opgenomen in: Karre- Commodore b.d. H. Hendel, ‘Somalia closure’, mans, Srebrenica. Who cares? 332-334, 334. National Network News, The Defence Associa- 99 Bericht Karremans aan KL-Crisisstaf, 5 juni tions National Network 5-1 (lente, 1998), 1, 1995 en bericht Karremans aan hoofdkwartier www.sfu.ca/~dann/nn5-1_8.htm (het laatst ge- UNPROFOR, 4 juni 1995. Opgenomen in: ibi- raadpleegd 13 januari 2002). 109 dem, 315 en 312-314, 313. Gesprek auteur met majoor (Army Public Af- 100 Oud-CAR-militairen klaagden na de ophef- fairs) Christian Lemay (Ottawa, 10 november fing van hun Airborne Regiment regelmatig dat 2004). Voor Desbarats was de link tussen de vi- andere militairen in de Canadese krijgsmacht deo’s en racisme een cruciaal punt. In september zich zo veel mogelijk van de (erfenis van) het re- 1995 bijvoorbeeld schreef hij aan andere leden giment probeerden te distantiëren. In Nederland van de Somalia Inquiry: ‘I think we should be waren militairen doorgaans terughoudend in het keeping the hazing and initiation videotapes in publiekelijk uiten van kritiek op Dutchbat-III. mind when we’re interviewing witnesses […] Soms gaven Dutchbat-militairen wel aan het ge- about discipline, leadership, use of alcohol, deve- voel te hebben dat Srebrenica hen door collega- lopment of informal leadership, etc. The tapes, militairen werd nagedragen. Zie bijvoorbeeld de particularly the worst parts, are irrefutable eviden- uitspraken van Roland Boom (van de vakbond ce that there were problems in the Airborne in BBT’ers), die vermoedde dat Defensie het 13e these areas.’ E-mail Desbarats aan medeleden In- Luchtmobiele Bataljon (de basiseenheid voor quiry, 13 september 1995, collectie auteur via D. Dutchbat-III) na terugkeer met opzet snel ont- Winslow. In zijn memoires schreef Desbarats mantelde qua personele samenstelling. Boom gaf over het verhoor van de gekleurde CAR-soldaat: ook aan dat Dutchbatters bij andere eenheden ‘In his effort to be a good soldier, he was quite nogal eens als ‘watjes’ werden beschouwd. Haag- prepared to be a stubborn witness.’ Volgens Des- se Courant, 9 april 2002. barats ontkende de militair stug dat zijn collega’s

324 noten hoofdstuk 6 wel eens racisten zouden kunnen zijn omdat an- krijgsmacht te benadrukken: The Toronto Star, 5 ders zijn eigen ‘blanke’ bestaan ineen zou stor- juli 1997. Typisch voor de ‘let’s move on’-hou- ten. Desbarats, Somalia Inquiry, 25-27. ding is een rede van chef-Defensiestaf generaal 110 Geciteerd in de Volkskrant, 9 juli 2005. Baril in 2001 over ‘Canada’s defence priorities 111 W. Semianiw, ‘Train for peace and war’, Ca- for a new millennium’. Hij repte met geen nadian Military Journal 3-1 (lente 2002) 70-71, woord over de erfenis van Somalië of ethische 71. Cursivering in tekst. problemen in de krijgsmacht: ‘Talking points for 112 Boyle, ‘The future of the reserves’, 4.InBel- general J.M.G. Baril, Chief of the Defence Staff, gië legde de militaire organisatie haar lessen vast at a luncheon hosted by the Institute for Re- in rapporten als die van de generaals Berhin en search in Public Policy, “Canada’s defence priori- Van Hecke. ties for a new millennium”’ (Toronto, 28 febru- 113 Geciteerd in Knack, 3 juli 1997. ari 2001). 114 125 Zoals de Implementation Force (IFOR) en Sta- Militair-psycholoog Wenek bijvoorbeeld bilization Force (SFOR) in Bosnië en Kosovo waarschuwde tegen het leggen van een direct ver- Force (KFOR). De Canadese militair-publicist band tussen het ‘deviant behaviour’ van een klei- Lee Windsor benadrukte dat, slechts enkele ne groep ‘rebels’ in het Airborne Regiment en de maanden na de maart-incidenten in Somalië, een misdragingen in Somalië. Het bewijs daarvoor Canadese infanterie-eenheid van de VN-vredes- was niet meer dan ‘circumstantial at best’, aldus macht UNPROFOR voortreffelijk presteerde tij- Wenek. Wenek, ‘Behavioural and psychological dens een gevecht met Kroatische militairen om dimensions’, 17. 126 de zogenoemde Medak Pocket Agreement af te Mede daarom wees de krijgsmacht (in navol- dwingen: L.A. Windsor, ‘Professionalism under ging van de regering-Chrétien) een belangrijk fire: Canadian implementation of the Medak voorstel van de Somalia Inquiry af, namelijk de Pocket agreement, Croatia 1993’, The Army Doc- aanstelling van een krachtige en onafhankelijke trine and Training Bulletin 4-3 (herfst 2001) 20- inspector general als extern controlemiddel. In de 27. ogen van de regering volstond een Ombudsman. 115 Geciteerd in De Standaard, 8 februari 1997. Commission of Inquiry, Dishonoured legacy,exe- 116 Dimoff, The future of the Canadian Armed cutive summary, 79-80 en V, 1289-1313. 127 Forces, 2. ‘Speaking notes for general J.M.G. Baril, 117 Zie bijvoorbeeld het interview met chef-staf Chief of the Defence Staff, at the “Voice and admiraal Willy Herteleer in Knack, 23 oktober ethics” conference’ (Ottawa, 20 oktober 1998). 128 1996. Herteleer klaagde dat door de vele bezuini- Young, Report to the prime minister.Twintig gingen de uitzendlast voor militairen erg groot van Youngs voorstellen betroffen de kwaliteit van begon te worden. militair leiderschap. Dit was overigens nog maar 118 Parlementaire Commissie van Onderzoek, een zwakke afspiegeling van het Somalia Inquiry- Verslag namens de onderzoekscommissie, par. 5.27. rapport: niet minder dan 122 van de 160 aanbeve- 119 Ibidem, par. 3.3.4.1. lingen in dit document betroffen (direct of indi- 120 Ibidem, par. 5.15 en 5.16. rect) de kwaliteit van leiderschap. T. Grant, ‘The 121 Voor een journalistieke analyse van ‘a corrupt history of training for peacekeeping in the Cana- Defence Department’ zie met name Tarnished dian Forces 1956-1998’, in: Y. Tremblay (red.), brass en Tested mettle door Scott Taylor en Brian Canadian military history since the 17th century, Nolan, passim. proceedings of the Canadian Military History Con- 122 Respectievelijk Maple Leaf 1-11 (15 oktober ference, 5-9 May 2000 (Ottawa, 2000) 435-442. 129 1998), Calgary Herald, 22 februari 1999 en The The Ottawa Citizen, 4 december 1998 en Le Toronto Star, 20 februari 1999. Droit, 5 december 1998. 123 130 Windsor, ‘Professionalism under fire’, 20. A.H.M. van Iersel en Th.A. van Baarda 124 Zo merkte admiraal Murray op, tijdens een (red.), Militaire ethiek. Morele dilemma’s van mili- medal parade kort na de publicatie van het Soma- tairen in theorie en praktijk (Budel, 2002) en Van lia Inquiry-rapport, dat het tijd werd de vele goe- Baarda, Van Iersel en D.E.M. Verweij, Praktijk- de prestaties van het CAR in Somalië en van de boek militaire ethiek. Ethische vraagstukken, more-

325 noten hoofdstuk 6 le vorming, dilemmatraining (Budel, 2004). Ook 199-208. Gesprek auteur met Marchal (Corbais, de in 1999 uitgebrachte landmachtdoctrine Vre- 3 mei 2002). 139 desoperaties LDP III (Den Haag, 1999) besteedde Canadian Joint Forces Somalia, In the line of ruimere aandacht aan ethische dilemma’s. duty, 267. 131 140 Gesprek auteur met A.H.M. van Iersel Bijvoorbeeld gesprek auteur met majoor Le- (Amersfoort, 23 maart 2007). Van Iersel was may (Ottawa, 10 november 2004). Volgens Le- nauw betrokken bij het opzetten van het ethiek- may is focusverlies vooral voor landmachteenhe- programma. Hij meende dat Defensie tót Srebre- den zeer schadelijk, omdat deze het zware werk nica de militaire (bedrijfs)ethiek vooral als een on the ground moeten doen. Luchtmacht en mari- imago-probleem benaderde, daarna als een educa- ne hebben daar minder last van, aldus Lemay, tief probleem: het voorbereiden van militairen op vanwege het specifieke karakter van hun opera- de ethische dilemma’s die uit vredesmissies voort- ties: vliegen is vliegen, varen is varen. 141 vloeiden. Zie ook noot 133. Commissie-Lemstra, Cultuur, ondersteund 132 Geciteerd in: Van Iersel, Van Baarda en Ver- door structuur, 43-48.Degroupthink-theorieën weij, ‘Preparing soldiers for responsibility, inte- van de Amerikaanse psycholoog Irving Janis wa- grity and transparency in the Dutch Armed For- ren lang toonaangevend. Zie diens Victims of ces. Exploring the realm of dilemma training’, groupthink: a psychological study of foreign-policy bijdrage aan de JSCOPE 2000-conferentie ‘Mo- decisions and fiascoes (Boston, 1972). Zie ook bij- ral considerations in military decision making’ voorbeeld P. ’t Hart, Groupthink in government. (Springfield, 27-28 januari 2000) 7. A study of small groups and policy failure (Amster- 133 Volgens Van Iersel bleef Defensie qua bedrijfs- dam, 1990). 142 ethiek steken op het educatieve niveau (zie noot Huntington, The soldier and the state, 10-11. 143 131) en werd de militair ethiek niet daadwerkelijk Zie bijvoorbeeld de memoires van minister geïnstitutionaliseerd op het hoogste beleidsni- Ter Beek, Manoeuvreren, passim. 144 veau. Zo werd het bureau Ethiek ontmoedigd A.E. Hartle, Moral issues in military decision door het ministerie van Defensie om contact op making (Lawrence, 1989) 9-23. Het beeld van de te nemen met Nederlandse hoofdrolspelers in de krijgsmacht als een unieke en conservatieve orga- kwestie-Srebrenica. Gesprek auteur met Van Ier- nisatie vindt men bijvoorbeeld reeds in H. Brotz sel (Amersfoort, 23 maart 2007) en e-mailcorres- en E. Wilson, ‘Characteristics of military society’, pondentie met auteur, 16 april 2008. American Journal of Sociology 51-5 (maart 1946) 134 Van Iersel, ‘Militaire ethiek en de vorming 371-375. 145 tot moed’, in: Van Iersel, Militaire ethiek, 281- Deze zero-error mentality tegenover de buiten- 298, 286. Van Iersel benadrukte dat in zijn ogen wereld belet niet dat de militaire organisatie in- regering en parlement uiteindelijk verantwoorde- tern wel degelijk bereid is fouten toe te geven en lijk waren voor de onjuiste combinatie van mis- deze te verwerken in lessons learned. Tegenover sie, mandaat en materieel. Dit sloot volgens Van de buitenwereld worden deze lessons learned Iersel echter niet uit dat ook door de uitvoerders meest in veralgemeniseerde termen gepresen- fouten gemaakt konden zijn. E-mailcorrespon- teerd, die niet herleidbaar zijn tot individuen. 146 dentie met auteur, 16 april 2008. C. Beauregard, ‘Ethics and leadership: the 135 C. Klep, ‘Filosoof Désirée Verweij over open- myth of infallibility in the Canadian Forces’, heid, integriteit en moed. Lessen van Srebrenica’, Ethics in practice. Proceedings of the conference on Civiel/Militair 2-1 (voorjaar 2002) 4-7. ethics in Canadian defence, 30-31 October 1997 (Ot- 136 De auteur baseert deze vaststelling mede op tawa, 1997) 48-54. 147 eigen leservaringen op de KMA en andere militai- De parallel met de medische professie lijkt va- re opleidingen. lide: ook artsen nemen beslissingen die kunnen 137 L. Sengers, ‘Knappe jongen die ons tegen- resulteren in leven of dood. 148 houdt!’, www.luuksengers.nl/artikelSrebrenica. R. Gabriel, Military incompetence. Why the htm, z.d. (het laatst geraadpleegd 27 september American military doesn’t win (New York, 1985) 14. 149 2004). Gesprek auteur met Bland (Kingston, 5 juni 138 Marchal, Aan de poorten van de Rwandese hel, 2002).

326 noten hoofdstuk 6

150 158 Hartle, Moral issues in military decision ma- Taylor, Tested mettle, 246. 159 king, 10. Commission of Inquiry, Dishonoured Winslow, The Canadian Airborne Regiment in legacy,I,97-144. In Nederland wordt de militair- Somalia, met name hfdst. 4. 160 strafrechtelijke kant afgehandeld door de militai- Commission of Inquiry, Dishonoured legacy, re kamers van de rechtbank en het gerechtshof in V, 1199-1260. 161 Arnhem. De auteur ervoer dit nadrukkelijk in zijn con- 151 De meeste Canadese media zagen de straf tacten met Canadese defensievoorlichters. 162 voor Brown als terecht, gezien de ernst van de Hannaford, ‘The military and the media’, misdaad. Tegelijk echter presenteerden ze Brown 207-214. De nieuwe aanpak (grotere nadruk op doorgaans als een kalme, zelfs sympathieke fi- public affairs, meer transparantie en vrijheid om guur, die met zijn bekentenissen de zaak mede te spreken voor militairen) werd onder meer neer- aan het rollen had gebracht. Verschillende jour- gelegd in het beleidsdocument ‘Public affairs po- nalisten benadrukten dat het onbegrijpelijk was licy’ van 1 maart 1998. 163 dat juist de teruggetrokken Brown tot zoiets af- OndermeerafgedruktinLa Meuse, 26 april schuwelijks in staat was geweest. Sommige jour- 1994. 164 nalisten legden de schuld daarvoor bij ‘het mili- Geciteerd in De Standaard, 28 april 1994. 165 taire systeem’. The Calgary Herald (25 juni 1994) Bovens, The quest for responsibility,metname bijvoorbeeld citeerde defensiespecialist Martin hfdst. 6. 166 Shadwick (York University) dat Mathieus vrij- Commission of Inquiry, Dishonoured legacy, spraak op formele gronden wellicht terecht was, 369-375, 438-443. 167 maar dat het imagoprobleem (‘the optics’) voor Parlementaire Commissie van Onderzoek, de militaire organisatie er niet door verkleinde. Verslag namens de onderzoekscommissie, par. 152 Shafer, The buck stops here, 35-36. Zie ook 3.3.3.7. 168 Shafers beschouwing ‘After Somalia: our military De meeste krijgsmachten kennen operatiecen- needs a new ethos’, The Globe and Mail, 1 juli tra of staven die militaire operaties (de buiten- 1997. landse inzet inbegrepen) aansturen. In Canada 153 Near, ‘Divining the message’, 70. fungeerde het National Defence Operations Centre 154 Uitzondering op deze vaststelling zijn uiter- (Ottawa) als zodanig. Onder de Belgische Gene- aard de airborne-militairen die betrokken waren rale Staf te Evere ressorteerde een Operatie Cen- bij de moord op Arone of Canadese, Belgische trum (Cops). Nederland kende respectievelijk – en Nederlandse militairen die bijvoorbeeld we- en deels in onderlinge concurrentie – het Defen- gens individueel wangedrag waren gestraft. sie Crisisbeheersingscentrum (DCBC, bij de cen- 155 Op dit gevaar van carrièrisme wijst onder an- trale organisatie) en de Crisisstaf van de Konink- dere M. Tessier et al., ‘La commission d’enquête lijke Landmacht. 169 surlaSomalie’,Bulletin du Institut Québécois des Veel deelnemende landen hadden hun eigen Hautes Etudes Internationales,nr.22 (april 1996), politieke agenda’s en inlichtingenkanalen. De par. ‘Police et justice militaires’, http://www.ula- commandant van UN Bosnia-Herzegovina Com- val.ca/iqhei/bulletin22.html (het laatst geraad- mand, de Britse generaal sir Michael Rose, deta- pleegd 2 september 2002). cheerde zogenoemde Joint Commission Observers 156 De Canadese militair-socioloog Donna Wins- (JCO) op gevoelige plekken als Srebrenica. Dit low typeerde deze attitude als volgt: ‘Als je ie- waren militairen van de Britse elite-eenheden mand vraagt: “Hoe gaat het?”, zeg je: “We zijn SAS (Special Air Service)enSBS(Special Boat Ser- bezig een oplossing te zoeken.” Als je zegt dat al- vice). Deze JCO-militairen zouden zelfs een actie- les volkomen uit de hand loopt, of dat je geen ve rol spelen als forward air controllers voor flauw benul hebt wat er aan de hand is, you NAVO-vliegtuigen tijdens de val van de enclave. mightaswellputagunagainstyourheadandkiss C. Wiebes, Intelligence en de oorlog in Bosnië, your career goodbye.’ Geciteerd in: Sengers, ‘Knap- 1992-1995: de rol van de inlichtingen- en veiligheids- pe jongen’ [cursief in tekst]. diensten (Amsterdam, 2002), hfdst. 4. 157 170 BMC, Srebrenica en de ministeriële verantwoor- NIOD, Srebrenica, III, 2939-2958. 171 delijkheid, 16-18. Verschillende van Campbells naaste medewer-

327 noten hoofdstuk 6 kers betichtten hoge Defensiejuristen ervan hun zicht’ van de betrokken militairen. Geciteerd in ministeronderdruktehebbengezet.Zozouden De Standaard, 6 april 2000.Fairon(lidvande ze haar van al te grote bemoeienis met de nasleep lessons learned-werkgroep en eveneens oud-kabi- van de maart-incidenten in Somalië hebben wil- netschef) stapte daarop naar de media. Jacqmin len afhouden. Desbarats, Somalia cover-up, 243- schreef een ingezonden brief naar het Defensie- 245. Omdat de regering-Chrétien de Somalia In- tijdschrift Direct. Beiden konden overtuigend quiry afbrak, konden Campbells medewerkers – aantonen dat Poncelet wel degelijk wist van het tot hun grote verontwaardiging – niet meer ge- rapport-Maes en dat juist Flahaut in een brief hoord worden. Campbell claimde (onder andere had aangegeven dat openbaarmaking van Maes’ in The Ottawa Citizen, 31 januari 1997) dat de re- conclusies ‘in de huidige omstandigheden inop- gering-Chrétien haar met intimidatie de mond portuun lijkt’ (De Standaard, 6 april 2000). 173 had proberen te snoeren over Somalië. In krin- NIOD, Srebrenica, III, m.n. 2952-2954. Voor- gen van de Somalia Inquiry deed het vermoeden hoeve wilde (volgens naaste medewerkers als de ronde dat generaal Boyle door met name de- voorlichter Kreemers en directeur Algemene Be- puty minister Bob Fowler tot zondebok was ge- leidszaken De Winter) met een brede debriefing maakt. Het vroegtijdig einde van de Inquiry voor- zijn informatie-achterstand inzake Srebrenica zo kwam dat de Somalië-commissie hier nader on- volledig mogelijk inhalen en (verdere) lastige vra- derzoek naar kon doen. Onder meer gesprek au- gen van journalisten kunnen beantwoorden. De teur met commissievoorzitter Létourneau (Otta- beperkte opzet van de debriefing door de KL wa, 9 november 2004). (primair om de Dutchbatters in het kader van na- 172 Parlementaire Commissie van Onderzoek, zorg hun verhaal te laten doen in een vertrouwe- Verslag namens de onderzoekscommissie, par. lijke sfeer en minder gericht op bijvoorbeeld het 3.2.3.2. Charlier claimde bij Delcroix te hebben boven water krijgen van oorlogsmisdaden) had aangedrongen op een goede regeling van andere deze brede inhaalslag doorkruist, aldus Kreemers cruciale operationele zaken, zoals de rules of enga- en De Winter: de KL wilde blijkbaar geen pot- gement en een geloofwaardig tweede contingent tenkijkers bij de afhandeling van Srebrenica. Vol- in Kigali, naast KIBAT. Volgens Charlier had gens Couzy was de debriefing nu eenmaal een Delcroix daarvoor nauwelijks aandacht. Ibidem, KL-aangelegenheid, begreep Voorhoeve niet wat par. 3.2.3.3 t/m 3.2.3.5. Een ander voorbeeld van de KL onder ‘debriefen’ verstond en was juist hij- ambtelijke conflicten tussen de militaire en poli- zelf altijd tegen een vertrouwelijke debriefing ge- tieke top betrof de generaals Fairon en Jacqmin. weest. Zie de verhoren van Van der Wind, De Zijnameninapril2000 expliciet wraak op zowel Winter, Kreemers en Couzy in PE Srebrenica, minister Poncelet als diens opvolger Flahaut (zie Missie zonder vrede, verhoren, 449-453, 384-388, pag. 143). Enkele weken eerder had de pers het 370-376, 495-505. Voor de visie van generaal Van bestaan van het kritische lessons learned-rapport derWind,zieverderonderanderediensinter- gemeld, in 1996 opgesteld door parabrigade-com- view in Vrij Nederland, 26 oktober 2002.Inhet mandant Jacqmin. De bevindingen van Jacqmin interview weerspreekt Van der Wind tevens een waren verwerkt in het bredere rapport-Maes. uitspraak van toenmalig waarnemend landmacht- Poncelet meldde dit rapport echter niet voor de bevelhebber Warlicht dat Van der Wind de on- Senaatscommissie-Rwanda en claimde dat hij derzoeksopdracht voor de debriefing-Assen zélf ‘n’avait jamais entendu parler [van het rapport- formuleerde. 174 Jacqmin, CK] avant le début de cette année PE Srebrenica, Missie zonder vrede, eindrap- [2000]. Personne ne peut mettre cela en doute.’ port, 453-463. 175 In: persbericht PSC, ‘Rapport Jacqmin et confé- Voor de opinie van Voorhoeve zie: ibidem, rence de presse Fairon: réaction de J.P. Poncelet’, verhoren, 580. 176 6 april 2000, www.psc.be/presse/p3029.htm (het Secretaris-generaal Dirk Barth kon op zijn laatst geraadpleegd 25 januari 2002). Poncelet beurt wel enig begrip opbrengen voor het veron- wreef dit vooral zijn voormalige kabinetschef Jac- gelijkte gevoel bij de KL en – wat hij omschreef qmin aan. Ook Poncelets opvolger Flahaut sprak als – de terughoudendheid van de landmacht om in de Senaat van een ‘gebrek aan moed en door- actief informatie te verschaffen aan de Centrale

328 noten hoofdstuk 6

Organisatie. Hij vond de kwalificatie ‘onwil’ te nister op het verkeerde been gezet. Voortaan sterk. Ibidem, 403-404. moet dit anders, gewoon via de bevelhebber. Ik 177 Ibidem, 387. Volgens plaatsvervangend land- ben nog niet klaar met dit voorval”, zo vervolgde machtbevelhebber Van Baal was het ‘hartstikke hij. Ook [marechausseebevelhebber] Fabius deed stom’ geweest om de verklaring niet direct onder een duit in het zakje: “Kreemers heeft onnodig de aandacht van de minister te brengen. Van op- paniek gezaaid”. Een tijdje later kreeg ik het ad- zet was echter geen sprake geweest, aldus Van vies om maar een paar maanden in de luwte Baal. Franken had de verklaring per fax aan de door te brengen. Ik nam twee maanden verlof.’ landmachtstaf gestuurd, maar Van Baal had de In: Kreemers, De achterkant van de maan, 169.In politieke relevantie van het stuk niet direct inge- 1998 bleek dat militairen van OP-M in 1995 wel zien. Ibidem, 353. Met name Voorhoeves voor- degelijk verklaard hadden dat ze meenden over lichter Bert Kreemers trok fel van leer tegen de mensen te zijn heengereden. Kreemers raakte landmachttop. Hij schreef zijn persoonlijke ver- ook in conflict met Voorhoeves opvolger De Gra- lies aan geloofwaardigheid binnen de Defensie- ve. Kreemers had in 1998 een lijst met kritische top en zijn uiteindelijke vertrek als voorlichter vragen opgesteld over het rapport-Van Kemena- toe aan de ‘doofpotcultuur’ van de landmacht. de. Hij bestreed vooral Van Kemenades conclu- Kreemers, De achterkant van de maan, passim. sie dat van onwil of een doofpotcultuur bij de Zie ook de recensie van De achterkant van de landmachttop geen sprake was geweest. Tijdens maan door P.M.E. Volten, Internationale Specta- het parlementaire debat over het NIOD-rapport tor 56-9 (september 2002) 455-456. Ook het ver- vaneindapril2002 stelde De Grave echter dat hoor van Kreemers voor de PE Srebrenica, Missie Kreemers wel degelijk instemde met de kerncon- zonder vrede, verhoren, 369-379. Vooral de kwes- clusies van Van Kemenade. Kreemers op zijn tie‘OP-M’leiddeindezomervan1996 tot een beurt distantieerde zich van De Graves uitspra- scherpe botsing tussen Kreemers en onder meer ken. In: PE Srebrenica, Missie zonder vrede,ein- landmachtgeneraal Van Baal. Zie: Kreemers, De drapport, 354-356. 178 achterkant van de maan, 167-171 en verhoor Kree- Ibidem, verhoren, 504-505. Voor soortgelijke mers, Missie zonder vrede, verhoren, 369-370, 377. uitspraken van Couzy, zie bijvoorbeeld De Groe- Tijdens de val van Srebrenica waren Dutchbat- ne Amsterdammer, 20 april 2002: Voorhoeve ‘zat militairen van observatiepost ‘Mike’ (OP-M) links en rechts te bellen en opdrachten te geven. met hun pantservoertuig mogelijk over moslims Zijn betrokkenheid was buitengewoon groot, heengereden. Of en hoeveel slachtoffers er waren maar verstandig was het niet, want hij begreep gevallen, bleef onduidelijk. Kreemers had de zaak sommige dingen niet. Hij heeft niet doorgeleerd op 10 juli 1996 al aangekaart, na erover g- voor militaire vaktaal.’ 179 eïnformeerd te zijn door humanistisch raadsman Verhoor Boyle, 20 augustus 1996, Information Bart Hetebrij. De landmacht had het voorval legacy, hearings transcripts, 17498. De kwalificatie niet eerder gemeld bij het ministerie of opgeno- ‘lacking in moral fibre’ riep júist zoveel woede meninhetdebriefingsrapport-Assen. Volgens op bij Haswell cum suis, omdat tijdens de Twee- Kreemers kondigde Voorhoeve daarop aan te zul- de Wereldoorlog de Britse en Canadese lucht- len aftreden als er inderdaad slachtoffers waren machten diezelfde kwalificatie hanteerden om be- gevallen bij OP-M. Een dag later stelde de minis- manningsleden aan te duiden die weigerden te ter echter dat nader marechausseeonderzoek had vliegen. ‘Lacking in moral fibre’ stond dus eigen- uitgewezen dat Kreemers’ alarmerende berichten lijk gelijk aan lafheid. Gesprek auteur met Bland niet klopten. Het voorval was bovendien in het (Kingston, 5 juni 2002). 180 najaar van 1995 al gemeld bij het Openbaar Mi- Geciteerd in: Maclean’s, 15 april 1996. Tevens nisterie, dat vervolging niet nodig vond. Van het verhoor van Haswell, 29 augustus 1996, Infor- Baal reageerde woedend. Kreemers had naar zijn mation legacy, hearings transcripts 18386 e.v. Een mening onterecht de betrouwbaarheid van de KL krijgsraad sprak Haswell begin 1997 vrij van het in twijfel getrokken. In zijn memoires schetste ongeautoriseerd wijzigen en vernietigen van docu- Kreemers de situatie: ‘“Dit gebeurt niet nog een menten. Ook Haswells directe chef, de director- keer”, riep […] Van Baal. “Kreemers heeft de mi- general Public Affairs Roberto Gonzalez, reageer-

329 noten hoofdstuk 6 de woedend op Boyles uitspraken. Hij liet on- CAR-commandant te leveren. Volgens Desbarats middellijk publiekelijk weten dat generaal Boyle was de spanning tussen Beno en Morneault te wel degelijk afwist van het wijzigen of vernieti- snijden in de hoorzaal. Desbarats, Somalia cover- gen van documenten. Desbarats, Somalia cover- up, 46. 181 up, 178-179. Zie ook de getuigenis van Gonzalez, In december 1998 haalde chefstaf vice-admi- 25 april 1996, Information legacy, hearings tran- raal Herteleer (voor de Senaatscommissie Buiten- scripts, 11544-11545 en 11675-11676. Net als Has- landse Aangelegenheden) fel uit naar het in zijn well, onderstreepte Gonzalez dat generaal Boyle ogen dictatoriale gedrag van zijn voorganger strikte administratieve procedures hanteerde en Charlier. De chef divisie Personeel van Charliers elk stuk parafeerde. Hij moest dus van het knoei- Joint Staff (JS), generaal-majoor Jean Huwaert, en met documenten hebben geweten of er zelfs rekende bij zijn (op eigen verzoek vervroegde) opdracht voor hebben gegeven, aldus beide Pu- pensionering in september 1994 eveneens keihard blic Affairs-functionarissen. Verschillende gepen- af met Charlier: ‘Hij motiveert zijn medewerkers sioneerde hoge officieren kritiseerden Boyles niet, hij verstikt ze.’ Geciteerd in De Standaard, doorschuiven van verantwoordelijkheid, zoals be- 26 september 1994.VolgensDe Standaard (23 gin september 1996 generaal-majoor Clive Addy, september 1994) stonden, aldus enkele van Char- slechts enkele uren na zijn pensionering als com- liers ondergeschikten, de initialen ‘JS’ ook wel mander Land Forces Western Area. Enkele weken voor ‘Jozef Stalin’. De Gazet van Antwerpen haal- later stelde generaal-majoor buiten dienst Brian de (24 september 1994) topmilitairen aan die Vernon dat Boyle ‘forfeited the trust’ van de mili- Charliers weigering om F-16’s in te zetten bij de taire organisatie en beter kon aftreden: ‘I do not evacuatie van Belgen uit Rwanda ‘bijna misdadi- believe he is credible to those who are serving in ge nalatigheid’ noemden. Een mooi inzicht in de uniform today.’ Geciteerd in Canadian Press, 22 bureaucratic infighting tussen Vlaamse en Waalse september 1996. Ook brigadegeneraal Beno – van officieren over de invulling van topposities geeft 1992 tot 1994 als commandant Special Service De Standaard, 9 september 1995. 182 Force verantwoordelijk voor het Airborne Regi- Geciteerd in De Morgen, 4 april 1997.Debe- ment – voelde zich gepakt door zijn militaire treffende ‘kolonel X’ werd op verzoek van de na- meerderen en vocht terug. Die meerderen had- bestaanden van de weduwen achter gesloten deu- den, meende Beno, de uiteindelijke verantwoor- ren gehoord door de Rwanda-commissie. 183 delijkheid voor fouten in de voorbereiding voor NIOD, Srebrenica, III, 3038. De passage over de Somalië-missie naar hem doorgeschoven. Vol- het ‘bunkerlek’ is gebaseerd op ibidem, 3035- gens Beno was er sprake van ‘an attempt by seni- 3040. Volgens het NIOD was de dader hoogst- or military staff to deflect criticism for the events waarschijnlijk één van de UNPROFOR-officie- in Somalia to persons working at the operational ren. Zijn motief was mogelijk dat door het ‘open- level’. Federal Court of Canada, ‘Brigadier-gene- gooien’ van de luchtsteun-kwestie in de media ral Ernest B. Beno vs attorney general of Canada, zijn eigen rol (alsmede die van Dutchbat)inde 7 februari 2002 (2002 FCT 142)’, http://deci- luchtsteunaanvragen minder in het oog zou sprin- sions.fct-cf.gc.ca/fct/2002/2002fct142.html (het gen, terwijl de rol van de VN scherper voor het laatst geraadpleegd 16 augustus 2002). Beno span- voetlicht zou komen. 184 de deze rechtszaak aan omdat hij zich onheus be- Winslow, The Canadian Airborne Regiment, schuldigd voelde door het Somalia Inquiry-rap- 37. 185 port. Volgens Beno waren de conclusies in het Vooral de eindeloze slachtingen van de Eerste rapport mede gebaseerd op de getuigenissen van Wereldoorlog versterkten het beeld van incompe- hogere officieren, die onterecht een deel van de tente generaals en stafofficieren, die geen flauw verantwoordelijkheid in zijn richting schoven. benul hadden van wat zich in werkelijkheid op Beno stelde bijvoorbeeld dat hij had gewaar- het slagveld afspeelde. Overigens is deze ‘Lions schuwd voor de beperkte leiderschapskwaliteiten led by donkeys’-interpretatie de laatste onderhe- van CAR-commandant Morneault, maar dat zijn vig jaren aan een zekere historiografische herzie- kritiek was overruled omdat Morneaults regiment ning. 186 nu eenmaal aan de beurt was om de nieuwe P. Koring, ‘Warriors, weenies and worriers,’

330 noten hoofdstuk 6

The Globe and Mail, 19 oktober 1996. In het arti- haalt Marchal hoe Evere enkele minuten vóór kel wordt onder andere een Canadese marine-of- het begin van de gevoelige operatie Clean Corri- ficier geciteerd die werd uitgezonden naar het dor (de begeleiding van een Tutsi-eenheid naar Golfgebied: ‘I am a warrior – not like those Kigali door KIBAT, in het kader van de Arusha- weenies back in Ottawa.’ afspraken) verontrust belde met de vraag of de 187 Het warrior-worrier-onderscheid wordt ook operatie niet uitgesteld kon worden. 192 wel weergegeven in termen als respectievelijk de De uitdrukking ‘Charlier boys’ sloeg op de ‘hot’ en ‘cold segments’ van de militaire organisa- vermeende clanvorming binnen het operatiecen- tie. De ‘front-line parts of the military’ vormen trum door officieren die hun positie te danken het ‘hete’ deel, de militaire bureaucratie het ‘kou- hadden aan chef-staf Charlier. Onder meer in: de’ deel. Zie onder meer Soeters, Winslow en A. De Standaard, 24 april 1997. Volgens Marchal Weibull, ‘Military culture’, in: Caforio, Hand- (gesprek auteur met Marchal, Corbais, 3 mei book of the sociology of the military, 237-254, 246- 2002) valt de passiviteit van het operatiecentrum 247. deels terug te voeren op het onvermogen com- 188 Dit is de teneur van onder meer David Ber- plexe operaties te leiden. Marchal acht het moge- cusons kritische Significant incident, voorwoord lijk (maar kan niet bewijzen) dat de Generale en passim. Staf en de parabrigade hem bewust hebben tegen- 189 Desbarats, Somalia cover-up, 35-42. gewerkt en geïsoleerd binnen de krijgsmacht, om 190 Ironisch genoeg had het operatiecentrum in hem vervolgens de schuld voor het drama-Lotin Evere al begin december 1993 ‘discreet’ een la- te kunnen geven. 193 ding mortiergranaten aan KIBAT geleverd, maar Zo maakte Marchal de delegatie-Delcroix verschilden stafofficieren tijdens de verhoren van niet nadrukkelijk deelgenoot van zijn verontrus- mening of dit al dan niet het gevolg was geweest ting over de ontwikkelingen in de eerste maan- van een administratieve vergissing! De passage den van 1994. Marchal meende dat deze taak over de munitiezendingen is met name ontleend thuishoorde op het niveau van de Generale Staf. aan Parlementaire Commissie van Onderzoek, Verhoor Marchal, Senaat 1996-1997, Bijzondere Verslag namens de onderzoekscommissie, par. Commissie Rwanda, Verhoren, 14 maart 1997, 1- 3.3.3.1 en 3.3.3.2. Zie ook het dubbelverhoor van 15 COM-R, 181. 194 kolonel Marchal en kolonel Briot. Deze laatste Flament, tijdens zijn verhoor voor de Se- was op de staf in Evere verantwoordelijk voor on- naatscommissie, 13 juni 1997, 1-77 COM-R, der meer de munitiezendingen aan KIBAT: Se- 733. 195 naat 1996-1997, Onderzoekscommissie Rwanda, Bericht ‘Logistieke en personele situatie Verhoren, 13 juni 1997, 1-78 COM-R, 752-762. 1(NL)VN Infbat’ aan bevelhebber der Landstrijd- Hoe complex en gedetailleerd de materie was, krachten, 17 juni 1995, opgenomen in: Karre- bleek bijvoorbeeld toen commissielid Jonckheer mans, Srebrenica. Who cares?,bijlage27, 324, 327. (Ecolo) aan Marchal vroeg of diens faxmachine Zie ook NIOD, Srebrenica,II,1605-1607. Karre- in Kigali een strookje had geprint dat kon beves- mans deelde ook landmachtbevelhebber Couzy tigen of een van Marchals munitie-aanvragen in- verantwoordelijkheid toe, bijvoorbeeld wat be- derdaad via de fax naar Evere was verstuurd. treft de mislukte persconferentie in Zagreb (‘No (Overigens bevestigde Marchal dat het strookje good guys, no bad guys’) van 23 juli 1995. Karre- was geprint, maar het was achtergebleven in Kiga- mans verweet Couzy niet vóóraf de verontrusten- li. Zie: zelfde hoorzitting, pag. 755-56). de getuigenissen van enkele van de 55 gegijzelde 191 Volgens Marchal faalde de Generale Staf op Dutchbatters openbaar te hebben gemaakt. De 55 veel terreinen: de gebrekkige voorbereiding (zo- militairen waren tijdens de val van Srebrenica ge- wel van hemzelf als KIBAT), de onwil om lessons gijzeld door Bosnisch-Servische troepen en 15 juli learned te verwerken, tegenwerking zelfs bij een weer vrijgelaten. Een dag later was Couzy aanwe- eenvoudige aanvraag om schrijfgerei, enzovoorts. zig bij hun debriefing in Zagreb, waarbij hij mo- Zie bijvoorbeeld Willame, LesBelgesauRwanda, gelijke aanwijzingen voor oorlogsmisdaden oppik- 69-92 en Marchal, Aan de poorten van de Rwande- te uit de getuigenissen van de 55.NIOD,Srebre- se hel, passim. In dezelfde memoires (72-73) ver- nica, III, 2794-2802, 2818-2821. Karremans stelde

331 noten hoofdstuk 6 dat hij een totaal andere verklaring zou hebben ven. In afwachting daarvan had Nicolai het Ne- afgelegd wanneer Couzy deze informatie vóór de derlandse UNPROFOR-transportbataljon in persconferentie met hem zou hebben gedeeld. In Busovaça wel alvast opdracht gegeven klaar te een brief aan de enquêtecommissie-Srebrenica staan. (De Nederlandse vrachtwagens kwamen schreef Karremans onder meer: ‘[I]ndien Couzy uiteindelijk echter niet in actie, omdat Mladic de informatie van de 55 krijgsgevangenen wereld- een dag later zelf Servische bussen regelde.) Ove- kundig zou hebben gemaakt en ik voorafgaande rigens sprak Nicolai – volgens het IKV-rapport – aan de persconferentie van 23 juli geweten zou al op 26 april 2001 met Faber. Dit botst met Ni- hebben wat mijn 55 kerels allemaal gezien had- colais opmerking dat hij pas ná het verschijnen den, dan waren de opzet en in ieder geval de in- van het IKV-rapport van de bussenkwestie hoor- houd van mijn bijdrage aan deze persconferentie de. 204 een heel andere geweest met ook een andere afloop; Winslow, The Canadian Airborne Regiment, pas na terugkeer in NL hoorden wij immers wat 141-149. 205 er daadwerkelijk gebeurd was’. [Cursivering is on- Amaral, Eat your weakest man, 72. 206 derstreping in origineel, CK] Brief Karremans Ibidem, 72-73. 207 aan Enquêtecommissie-Srebrenica, 22 november Gesprek auteur met Létourneau (Ottawa, 9 2002, opgenomen in: PE Srebrenica, Missie zon- november 2004). 208 der vrede, bijlage en appendices, 172-173, 172.In Ibidem. Ook: Commission of Inquiry, Disho- de brief wijst Karremans nog een reeks andere noured legacy, 2, 456-457. Amaral, Eat your wea- verwijten aan zijn adres van de hand. kest man, 44-45. Morneault was onder meer in ge- 196 Dutchbatter geciteerd in Checkpoint 3-3 zelschap van de regimental sergeant-major,dieove- (april/mei 2002) 4. rigens tijdens de Somalia Inquiry ontkende dron- 197 Deze passage is met name gebaseerd op: PE kentezijngeweest. 209 Srebrenica, Missie zonder vrede, eindrapport, 339- Parlementaire Commissie van Onderzoek, 341. Tevens: NIOD, Srebrenica, III, 2738-2741. Verslag namens de onderzoekscommissie, par. 3.5.2, 198 Geciteerd in ibidem, 2740. in het bijzonder 3.5.2.3. 199 210 Debriefingsrapport, par. 5.21. De kapitein (Theunissen) zou enkele uren la- 200 PE Srebrenica, Missie zonder vrede, verhoren, ter eenzelfde verzoek doen, maar toen was het al 457. Overigens is een paspoort formeel geen per- te laat voor het peloton-Lotin. De officier-opera- soonlijk eigendom maar staatseigendom. tiën van KIBAT, majoor Choffray, verklaarde 201 Ibidem, 39. dat de KIBAT-staf wel degelijk had vergaderd 202 Ibidem, 458. over de mogelijkheid om Lotin te ontzetten. De- 203 Ibidem, 73 (Franken) en 273 (Nicolai). Faber, wez keurde Theunissens tweede interventiever- Srebrenica, 51-54 (met name noten 207 en 208), zoek af vanwege de risico’s en het escalatiegevaar 114-115. In zijn verhoor voor de enquêtecommis- van een dergelijke commando-actie. Bovendien sie-Srebrenica ontkende Nicolai uitdrukkelijk geloofde Dewez dat Lotin cum suis niet in direct ooit een verzoek van Dutchbat te hebben gehad levensgevaar waren. De Senaatscommissie-Rwan- om VN-bussen voor de vluchtelingenevacuatie te da kon niet achterhalen of het eerste verzoek van organiseren. ‘Daar ben ik absoluut zeker van’, al- kapitein Theunissen – dat vroeg genoeg kwam dus Nicolai. ‘De eerste keer dat ik las dat dit ge- om eventueel nog effect te sorteren – inderdaad speeld zou hebben, was in het IKV-rapport dat Dewez bereikte. Parlementaire Commissie van dit jaar [2002] uitkwam. Ik heb daar later ook Onderzoek, Verslag namens de onderzoekscommis- met de heer Faber over gesproken en ik heb hem sie,par.3.5.2.3 (2). 211 gezegd dat ik niet weet waar hij dat vandaan Verhoor Marchal, Senaat 1996-1997, Onder- haalt.’ Nicolai suggereerde dat Franken zich blijk- zoekscommissie Rwanda, Verhoren, 10 juni 1997, baar baseerde ‘op publicaties die ergens geweest 1-73 COM-R, 704-717. 212 zijn’, daarmee doelend op het IKV-rapport. Nico- Zie bijvoorbeeld de getuigenis van luitenant lai wilde, naar eigen zeggen, dat Karremans eerst Lecomte voor de commissie-Rwanda: ‘Wij wis- de evacuatie met generaal Mladic zou regelen, al- ten waar [Lotins] mortierpeloton zich precies be- vorens concrete opdrachten voor transport te ge- vond. […] In feite ontbrak het ons vooral aan de

332 noten hoofdstuk 6

228 toestemming om krachtdadig op te treden. […] Winslow, The Canadian Airborne Regiment, Technischgezienkondenwijonsbijhenvervoe- 75. 229 genomluitenantLotinenzijnmanschappente Desbarats, Somalia cover-up, 79. 230 redden.’ Getuigenis Lecomte, Senaat 1996-1997, Gesprek auteur met Bland (Kingston, 5 juni Onderzoekscommissie Rwanda, Verhoren, 7 mei 2002) [cursivering auteur]. Volgens Bland kun- 1997, 1-45 COM-R, 435. nen bijvoorbeeld militaire artsen gemakkelijker 213 Gesprek auteur met Marchal (Corbais, 3 mei vrijuit spreken omdat ze altijd het alternatief van 2002). een baan in de civiele wereld hebben. Voor ge- 214 NIOD, Srebrenica, II, 1600-1614. vechtssoldaten is dat minder eenvoudig. 215 231 ‘Feitenrelaas debriefing “Srebrenica”,’ TK KRO Reporter – profiel, 25 oktober 2006.Aal- 1999-2000, 30 december 1999, 26122,nr.18. moezenier Quertemont typeerde zichzelf als 216 NIOD, Srebrenica, III, 2740-2741. volgt: ‘Je ne suis pas un militaire. Je suis un 217 Het bataljonsbeleid was om een ‘ijzeren voor- aumônier, c’est-à-dire un civil assimilé aux forces raad’ medische goederen voor ten minste dertig armées.’ Verhoor Quertemont, Senaat 1996-1997, gewonde Dutchbatters aan te houden. De behan- Onderzoekscommissie Rwanda, Verhoren, 7 mei deling van lokale gewonden was hieraan onderge- 1997, 1-46 COM-R, 436. 232 schikt. Desbarats, Somalia cover-up, 5. 218 233 Van den Boogaard, Zilverstad, 114-116.‘Feiten- M. Purnelle, Une armée en déroute (Montréal, relaas’, i.h.b. 44-48, 138, 148, 150, 161. 1996). 219 234 Ibidem, onder andere par. 3.11.NIOD,Srebre- Commission of Inquiry, Dishonoured legacy, nica, II, 2385-2396. I, 7. 220 235 ‘Feitenrelaas’, onder andere 55-56. Geciteerd in De Standaard, 21 mei 1996.Aal- 221 De vakbonden wezen bijvoorbeeld op het in moezenier Quertemont was een van de drijvende hun ogen relatief grote aantal zelfmoorden en krachten achter de kritische ‘Open brief aan onze posttraumatische stress-stoornissen (PTSS) onder chefs’ (zie pag. 197 en 213). Hij schreef al kort na Dutchbatters. terugkeer uit Rwanda een beschuldigende nota 222 Bijvoorbeeld voorzitter Jan Golsteijn van de over UNAMIR en de KIBAT-leiding. Zie bij- Bond voor Defensiepersoneel VBM/NOV, voorbeeld Knack, 14 mei 1997. 236 Trouw, 5 september 2000. Volgens Golsteijn be- KRO Reporter – profiel, 25 oktober 2006. 237 vestigde het rapport-Bakker de onschuld van Netwerk, 15 juli 2005. 238 Dutchbat. Volgens de commissie-Lemstra leeft binnen 223 Geciteerd in De Groene Amsterdammer, 20 de Koninklijke Marechaussee het gevoel ‘in ver- april 2002. band met de taak als “bedrijfspolitie” sterk op el- 224 Bovens, H.G. Geveke en J. de Vries, ‘Strikt kaar aangewezen te zijn en afstand te moeten vertrouwelijk: lekken in het openbaar bestuur’, houden van de rest van Defensie.’ Rapport Cul- Beleid en Maatschappij 20-2 (1993) 61-81. tuur, ondersteund door structuur, 47-48. 225 239 B. Boudreau, ‘Surviving a whistle factory – Hetzelfde gold voor de door de Belgische mi- that leaks’, paper gepresenteerd tijdens de Confe- litaire politie afgenomen verhoren, onder andere rence on ethics in Canadian Defence (1998), over misdragingen van para’s. In Canada fungeer- www.dnd.ca/crs/ethics/documents/conf1998/ den de tapes (en transcripties) van verhoren die boudreau_e.htm (het laatst geraadpleegd 8 febru- de militaire politie had afgenomen tijdens onder- ari 2002). G. Vinten (red.), Whistleblowing. The zoek naar mogelijke cover-up-praktijken binnen of retaliatory discharge (Washington, 1991). het ministerie van Defensie, als een soortgelijk M.L. Friedland, Controlling misconduct in the mi- ‘zwaard van Damocles’ voor de betrokkenen. litary (Ottawa, 1997). Toen de Somalia Inquiry-commissie aangaf deze 226 Gesprek auteur met Brugsma (Hilversum, 28 tapes en transcripties openbaar te willen maken, augustus 2007). deden advocaten van topmilitairen (zoals gene- 227 Shafer, The buck stops here, 29-36. I.L. Janis, raal Boyle) alle moeite dit te voorkomen. Voor Groupthink: psychological studies of policy decisions de argumenten van de commissie, zie: ‘Order and fiascoes (Boston, 1982). and reason for decision on motion for disclosu-

333 noten hoofdstuk 6 re’, 29 april 1996,in:A history of the Somalia In- macht tijdens de Srebrenica-nasleep ‘met lange quiry, 362-367. tanden’ informatie. Verhoor Fabius, PE Srebreni- 240 In de drie casussen bleef de rol van de Belgi- ca, Missie zonder vrede, verhoren, 470. 245 sche militaire politie verhoudingsgewijs het Senator Anciaux stelde hierover in februari meest beperkt. Niettemin was ook hier de span- 1996 schriftelijke vragen, na berichten in De Mor- ning tussen militaire politie en met name de para- gen (3 februari 1996) dat de Generale Staf de brigade zichtbaar, vooral waar het om misdragin- para’s had verboden te spreken met media. Se- gen van para’s in Rwanda ging. naat 1995-1996, 26 maart 1996, bulletin 1-13, 241 De Somalia Inquiry concludeerde dat vooral vraag nr. 21 (d.d. 16 februari 1996). 246 plaatsvervangend chef-Defensiestaf admiraal Mur- House of Commons, oral question period, 25 ray een hand had gehad in het uitstellen van mili- november 1994, Hansard, 1120. De vraag of dok- tair-politieonderzoek naar de dood van Aruush. ter Armstrong nu wel of niet een spreekverbod Pas enkele weken later, toen de dood van Arone had, leidde soms tot enige verwarring: eind april een media-item werd, kon de militaire politie se- 1993 stelde majoor Armstrong dat de Defensie- rieus onderzoek doen. Murray weersprak in zijn top hem een spreekverbod had opgelegd. De af- inquiry-verhoor de bewering van ondergeschik- deling Public Affairs bevestigde dat Armstrong in- ten dat ze hadden aangedrongen op een snel poli- derdaad niets mocht zeggen zolang er onderzoe- tie-onderzoek naar het Aruush-incident. Volgens ken naar de dood van Aruush en Arone liepen. Peter Desbarats was Murrays obstructie eigenlijk Even later echter herriep chef-Defensiestaf admi- veel ernstiger dan generaal Boyles manipulatie raal Anderson die uitspraak en zei dat Armstrong van documenten. Desbarats, Somalia cover-up, vrij was om met de media te spreken. The Otta- 231-232, 239-243. wa Citizen, 29 april 1993.Op16 november 1994 242 Ibidem, 277-278. Geprek auteur met Létour- onthulde CBC Prime Time News dat zeven mili- neau (Ottawa, 9 november 2004). tairen spreekverboden hadden in verband met de 243 Verschillende geïnterviewden bevestigden dat dood van Arone. 247 de marechaussee vaak (intern) kritisch was over Geprek auteur met Lemay (Ottawa, 10 no- bepaalde aspecten van Dutchbat-handelingen, zo- vember 2004). Voorlichter luitenant-kolonel als de afvoer van moslimvluchtelingen, en over Boudreau stelde tijdens een conferentie over mili- de juridische afhandeling van incidenten. taire ethiek dat wraakzuchtige klokkenluiders on- 244 Hoofdbestuur MARVER/FNV, ‘En nog is de terecht veel schade kunnen aanrichten. ‘Immoral onderste steen niet boven: het NIOD-rapport is whistleblowing and leaking ultimately is pro- de nieuwe bijdrage aan de duidelijkheid’, Infobul- foundly destructive. It focuses public attention letin Marver 3-2002 (12 april 2002). Dit voor- on relatively trivial matters and away from public beeld past binnen de bredere kritiek vanuit mare- deliberation or debate of serious issues affecting chaussee en marechausseebonden op de land- Defence; causes staff to fritter away time inqui- macht. Volgens de marechaussee bepaalde zijzelf ring, investigating and responding to priorities – in overleg met het OM – wanneer en hoe een which are not necessarily determined by operatio- politie-onderzoek zou worden uitgevoerd en niet nal merit; and hurts morale, since the nature of ‘de generaals.’ Kenmerkend ook is de ruzie tus- news and institutional lethargy means the depart- sen marechaussee en landmachtbevelhebber Cou- ment cannot recover from critical media reports, zy over het ‘kolonelslek’ (zie pag. 128). NIOD, even if they are out-and-out wrong. In short, im- Srebrenica, III, 3032. Een ander typerend voor- moral whistleblowers and leakers serve to doom beeld is de ruzie tussen de marechaussee en de in- Defence, since the plaudits of domestic opera- lichtingendienst van de landmacht (MID/KL) tions and peacekeeping missions gone fabulously over het zogenoemde ‘mislukte fotorolletje’. Ma- well can never recover lost public goodwill.’ rechausseeonderzoeksleider kapitein P.H. Rutten Boudreau, ‘Surviving in a whistle factory.’ 248 beklaagde zich meermaals over de in zijn ogen In 1998 bijvoorbeeld stelde de Canadese chef- opdringerige rol van de MID/KL (zie pag. 121 en Defensiestaf generaal Baril dat klokkenluiders NIOD, Srebrenica, III, 3009-3028). Volgens ma- niet bang hoefden te zijn voor represailles. Baril, rechausseecommandant Fabius verschafte de land- ‘Voice and ethics’.

334 noten hoofdstuk 6

249 NOVA, 8 augustus 1998. gen in verandering’, 31-69 en Pinch, ‘Canada: ma- 250 Bijvoorbeeld The Toronto Star, 17 november naging change with shrinking resources’, 161-171. 260 1994. Armstrong zag het vrijgeven door defensie- Moelker en Oosterhuis, ‘Méér dan een ge- voorlichters van een autopsierapport, dat zijn ei- woon beroep!’, 135-149. 261 gen conclusies over de dood van Aruush in twij- Zo waarschuwde een kritische Canadese offi- fel trok, als een kenmerkende poging zijn integri- cier dat ‘ouderwets’, op discipline gericht militair teit te beschadigen (zie pag. 127). De voorlich- leiderschap langzaamaan was vervangen door ci- tingsafdeling sprak van een ongelukkige samen- viel personeelsmanagement: ‘This proved to be a loop van omstandigheden. Overigens ontkenden fundamental and crucial error, as management is de militaire autoriteiten vrijwel steeds dát Arm- not a substitute for leadership.’ D.E. Neill, strong onder druk was gezet of dat hij een spreek- ‘Ethics and the military corporation’, Canadian verbod had. Military Journal 1-1 (lente 2000) 27-40, 32. 251 262 Verhoor Quertemont, Senaat 1996-1997,On- Zie voor ‘the management of violence’ bij- derzoekscommissie Rwanda, Verhoren, 7 mei voorbeeld Huntington, The soldier and the state, 1997, 1-46 COM-R, 436. 17-18. 252 263 Kremer weigerde in eerste instantie, maar te- Bercuson, Significant incident, 60. 264 kende uiteindelijk toch een verklaring die milder A.E. Hartle, ‘The military as a profession’, in: was dan zijn eerdere verklaringen. ‘Commissie idem, Moral issues in military decision making Van Kemenade negeerde aanwijzingen voor doof- (Lawrence, 1989) 9-23. Zie bijvoorbeeld ook de pot’, 29 juli 1999, http://www.nieuwsbank.nl/ interessante beschouwing van Brotz en Wilson, inp/1999/07/07 29U035.htm?fmt=INPRINT ‘Characteristics of military society’, 371-175. 265 (laatst geraadpleegd 4 november 2006). NRC Militairen die het militaire beroep kiezen als Handelsblad, 18 juli 1999 en Netwerk, 28 juli een roeping, bezitten een ‘institutional attitude’. 1999. Van Kemenade, Omtrent Srebrenica, 27-28. Zij die het militaire vak daarentegen zien als ‘just 253 Marchal, Aan de poorten van de Rwandese hel, another employment opportunity’ hebben een 171-191. Karremans, Srebrenica. Who cares?,pas- ‘occupational attitude’. Zie: Moskos, Soldiers and sim. sociology (Washington DC, 1988) 57. Henry, 254 Daar kwam nog bij dat een deel van de ar- ‘Sidestepping the issue: report of the Somalia In- chieven van KIBAT en Dutchbat verloren ging. quiry’, passim. Militair-sociologen definiëren he- Dutchbat-personeel vernietigde veel vertrouwelij- dendaagse westerse krijgsmachten dan ook wel ke documenten om te voorkomen dat die in han- als ‘post-modern military’ of zelfs als ‘post-milita- den van de Bosnische Serviërs zouden vallen. In ry organizations’ (vgl. noot 28). Zie bijvoorbeeld de chaos van april 1994 lieten KIBAT-militairen Moskos et al., The postmodern military en M. veel documenten achter. Shaw, Post-military society (Cambridge, 1991). Te- 255 Bijvoorbeeld NIOD, Srebrenica,I,15-16 en vens P. Manigart, ‘Risks and recruitment in post- TCBU, Vertrekpunt Den Haag, rapport, 491-492, modern armed forces: the case of Belgium. Paper 498. Tevens Commission of Inquiry, Dishonou- presented at the Biennial International Confe- red legacy,V,1490-1491. rence of the Inter-University Seminar on Armed 256 Isomorfering (International Organization for Forces and Society’, 24-26 oktober 2003 (Chica- Standardization, ISO) verwijst naar de standaardi- go, 2003). 266 sering van bedrijfsmatige en technologische pro- Veel gesloten beroepsgroepen kennen deze cessenennormen. zero-defects-mentaliteit. Commission of Inquiry, 257 Zie voor een kritiek op deze corporate-business Dishonoured legacy,V,hfdst.43 en C.C. Krulak, attitude bijvoorbeeld Granatstein, Report to the ‘Responsibility, accountability and the zero-de- prime minister, 6. Ook Hanson, ‘Killing the Ca- fects mentality’, Marine Corps Gazette nr. 81 (mei nadian army’, passim. 1997) 18-19. 258 267 D. Kozak en James Keagle (red.), Bureaucra- Marchal, Aan de poorten van de Rwandese hel, tic politics and national security: theory and practi- 212. 268 ce (Boulder, 1988) 12. Slechts enkele officieren koppelden hun fou- 259 Van der Meulen, ‘Civiel-militaire betrekkin- ten of specifieke handelingen aan de ongeclausu-

335 noten hoofdstuk 7 leerde acceptatie van verantwoordelijkheid. Zo on.Voor en tegen in de Franse geschiedschrijving legdedecommandantvanhet2nd Commando, (Utrecht, 1946). Hij werkte het thema later ver- majoor Seward, een verband tussen zijn bevel ‘to der uit in: Gebruik en misbruik der geschiedenis abuse prisoners’ (zie pag. 35) en de dood van Aro- (Groningen, 1956). 5 ne. Het bevel was in zijn ogen ‘a poor choice of B. Billiet, P. Cassiman en M. Verspeybrouck, words’ geweest. ‘I opened the goddamn door, I Het verleden in het heden. Geschiedenis, historisch know’, zei Seward tijdens zijn krijgsraad. ‘I got onderzoek en de plaats van de historicus in de maat- to live with it.’ Geciteerd in The Toronto Star, 27 schappij van vandaag (Gent, 2002). 6 mei 1994. Vergelijkbaar is de erkenning van KI- M. Walser, Ein springender Brunnen. Roman BAT-commandant luitenant-kolonel Dewez (in (Frankfurt am Main, 1998) 282. 7 een brief aan de Senaatscommissie-Rwanda) dat Van Gunsteren, ‘Politieke verantwoording’, hij in april 1994 foutief inschatte in welk gevaar 307-311. Volgens Van Gunsteren willen we toeval luitenant Lotins peloton daadwerkelijk verkeer- niet accepteren bij ingrijpende gebeurtenissen als de. Parlementaire Commissie van Onderzoek, Srebrenica. Alles wordt (her)beschreven als de uit- Verslag namens de onderzoekscommissie, par. 4.11. komst van menselijk handelen of nalaten. Zie Tevens De Standaard, 11 juni 1997 en De Mor- ook het kritische ‘Onderzoeker, hofnar of excuus- gen, 11 juni 1997. truus’ door Bastiaan Bommeljé, Hypothese,lente 269 PE Srebrenica, Missie zonder vrede, verhoren, 2002, 4-7. 8 353-354. A. Ashforth, ‘Reckoning schemes of legitima- 270 Desbarats, Somalia cover-up, 191. Verschillen- tion: on commissions of inquiry as power/know- de functionarissen die betrokken waren bij de So- ledge forms’, Journal of Historical Sociology 3-1 malia Inquiry spraken het vermoeden uit dat ge- (1990) 1-22 en B. Stone, ‘Success in public inqui- neraal Boyle door de politieke leiding tot zonde- ries: an analysis and a case study’, in: P. Weller bok (‘fall guy’) was gemaakt. Gesprekken auteur (ed), Royal commissions and the making of public met Létourneau (Ottawa, 9 november 2004)en policy (South Melbourne, 1994) 244-258. 9 Bland (Kingston, 5 juni 2002). Deze rapporten hadden, als vastgesteld in eer- 271 Een enquête in opdracht van het Veteranenin- dere hoofdstukken, hoe dan ook weinig invloed stituut in Doorn toonde dat 67% van de onder- op de officiële verantwoordelijkheidstoedeling. vraagden (veel) waardering had voor Dutchbat.J. Uitzondering hierop is wellicht de IKV-brochure Schoeman, ‘Meer plicht dan passie’, Checkpoint Srebrenica.Degenocidedienietwerdvoorkomen 7-10 (december 2006) 10. Begin december 2006 (zie pag. 114). Deze speelde een – overigens moei- ontvingen de leden van Dutchbat-III een speciaal lijk exact te definiëren – rol in de aanloop naar draaginsigne uit handen van minister Kamp. Te- het aftreden van het kabinet-Kok. 10 vens werd in Assen een plaquette onthuld ter her- Dit verband legde de commissie inderdaad na- denking van de inzet van Dutchbat in Srebrenica. drukkelijk. Parlementaire Commissie van Onder- zoek, Verslag namens de onderzoekscommissie,on- Hoofdstuk 7 der andere par. 3.3.3.4, 5.8-9 en 5.22. Kenmer- kend genoeg typeerde het Senaatsrapport-Rwan- 1 Geciteerd in De Standaard, 11 januari 1997. da (mogelijke) aanwijzingen voor de komende ge- 2 H.R. van Gunsteren, ‘Politieke verantwoor- nocide en de moord op de para’s als zeer serieus, ding: de waarde van incidenten’, Nederlands Juris- zo niet geloofwaardig. Dit gold bijvoorbeeld tenblad 75-6 (11 februari 2000) 307-311, 311. voor de onthullingen door Hutu-informant ‘Jean- 3 Bijvoorbeeld R.G. Collingwood, The idea of Pierre’, maar ook voor geruchten dat Hutu-extre- history (Oxford, 1994 [1936]). Ch.F.G. Lorenz, misten plannen hadden om Belgen te vergiftigen. De constructie van het verleden. Een inleiding in Tegelijk kon ook de commissie geen volledig uit- de theorie van de geschiedenis (Amsterdam, 2006). sluitsel geven over veel van dit soort aanwijzin- J. Tosh, The pursuit of history. Aims, methods and gen. Ibidem, met name par. 3.3.2. 11 new directions in the study of modern history (Har- Verhofstadt tijdens de parlementaire behande- low, 2006). ling van het Senaatsrapport-Rwanda, Senaat 4 Zo eindigt de inleiding van Geyls Napole- 1996-1997, Handelingen, 17 december 1997,nr.1-

336 noten hoofdstuk 7

152, 4006. Verhofstadt voerde tevens als argu- werk, http://www.riod.nl/Srebrenica%20brieven. ment aan dat juist zijn emotionele betrokkenheid html (het laatst geraadpleegd 17 februari 2004). 18 bij het Rwandese drama ervoor had gezorgd dat Opiniestuk Blom in de Volkskrant, 18 augus- hij de affaire niet had misbruikt om partijpoli- tus 1998 en NRC Handelsblad, 18 augustus 1998. 19 tiek te bedrijven en de regeringspartijen aan te Bijvoorbeeld het interview met Blom in De vallen. In een interview met De Morgen (28 janu- Groene Amsterdammer, 9 september 1998. 20 ari 1997) memoreerde Verhofstadt bijvoorbeeld Wel organiseerde het NIOD in de beginfase dat hij de voorzitter van de Rwandese Nationale een tweetal brainstormsessies met deskundigen Raad had ontmoet, wiens hele familie tijdens de uit uiteenlopende disciplines. Blom noemde nog genocide om het leven was gebracht. Commissie- andere argumenten waarom hij aan het regerings- lid Destexhe benadrukte evenzeer steeds dat juist verzoek voldeed om het Srebrenica-onderzoek uit zijn persoonlijke betrokkenheid bij de Rwandese te voeren. Volgens Blom hadden historici een en Belgische slachtoffers hem er bewust van had maatschappelijke plicht en mochten ze niet in gemaakt dat de tragedie te ernstig was om poli- hun ‘ivoren toren’ blijven bij een opzienbarend tiek uit te buiten. onderwerp als Srebrenica, vooral niet als daar ex- 12 Geciteerd in NRC Handelsblad, 4 september pliciet om werd gevraagd. Verder zag Blom het 2000. als een kans om het (op de Tweede Wereldoor- 13 Zie bijvoorbeeld ’t Hart, Verbroken verbindin- log gerichte) werkveld van het NIOD te verbre- gen, passim en F. Ankersmit, Tegen de waarheid den. Daarnaast had Blom onder voorbehoud ‘ja’ in de politiek (Leeuwarden, 2002). Tevens B. geantwoord op het regeringsverzoek vlák voordat Blokker, ‘Het bruikbare verleden’, NRC Handels- de oppositie een parlementaire enquête eiste. blad, 6 mei 2000. Ook: H. Jones, K. Ostberg en Blom meende toen niet meer op deze toezegging N. Randeraad, Contemporary history on trial. Eu- te kunnen terugkomen, omdat anders de indruk rope since 1989 and the role of the expert historian zou zijn ontstaan dat het NIOD inbond voor (Manchester UP, 2007). pressie vanuit de oppositie. Zie Bloms bijdrage 14 NIOD, Srebrenica,I,30. aan de discussiebijeenkomst ‘Srebrenica: het trau- 15 Zie bijvoorbeeld Bloms bijdrage aan het Stu- ma geheeld door het NIOD?’, Leiden, 4 juli dium Generale debat (RU Groningen) ‘NIOD- 2002. Een handzaam overzicht van Bloms argu- Srebrenica-rapport ter discussie’, 28 juni 2002. mentatie biedt ‘Politiek versus historie. NIOD Tevens de proloog van het NIOD-rapport Srebre- maakt onderscheid moraal en wetenschap’, De nica,I,24-31. Ook gesprek auteur met Blom (Lei- Academische Boekengids,nr.36 (december 2002), den, 24 augustus 2007). http://62.250.187.95/artikelen/art2001/art01nr36. 16 Interview Blom in VI Nieuwsbrief 2-3 (decem- html (het laatst geraadpleegd 7 juli 2003). 21 ber 2002) 4-5. Zie ook de presentatie van NIOD- Gesprek auteur met De Graaff (Utrecht, 7 no- onderzoeker Bob de Graaff in Belgrado op uitno- vember 2006). Zie ook de opmerking van Blom diging van de Commission for Truth and Reconcili- c.s. dat de ambitie van het NIOD was ‘een bete- ation op 10 juni 2002, http:// www.komisija.org/ kenisvolle bijdrage aan het debat te leveren: vroe- pdf/11.pdf (het laatst geraadpleegd 13 juli 2003). ger, voller en diepgaander dan voor zeer vele an- Het NIOD stelde in elk geval J. Romeins zesde dere contemporaine onderwerpen gebeurt.’ fase (analytisch inzicht) van geschiedschrijving te Blom, De Graaff en Schoonoord, ‘Oordelen in hebben willen invullen en waar mogelijk de ze- uitersten’, Discussiedossier Srebrenica, Bijdragen vende fase (zinrijke synthese van de analyses). In: en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Blom en De Graaff, ‘Het Srebrenica-onderzoek. Nederlanden 118-3 (2003) 337-356, 356. 22 Een extreem geval van eigentijdse geschiedenis’, Van der Wind, Rapport gebaseerd op de debrie- Tijdschrift voor Geschiedenis 116-2, 300-322, 301. fing Srebrenica, par. 1.2. 17 23 Over het NIOD-beleid om het Srebrenica- De militaire board telde overigens ook twee team af te schermen vanwege de geloofwaardig- burgerleden. Dit was een bewuste zet van Camp- heid van het onderzoek, zie bijvoorbeeld de cor- bell om het publieke vertrouwen in de Board of respondentie tussen Blom en de minister van Inquiry te vergroten. Het mandaat omvatte brede OC&W over de voortgang van het onderzoeks- thema’s als leiderschap, discipline en operatio-

337 noten hoofdstuk 7 neel optreden bij het Canadese contingent in So- (St.Catharines, 2001) 130-131 en Commission of malië. Inquiry, Dishonoured legacy,I,341-346. Een daar- 24 Volgens de politieke oppositie kwam de De opvolgend intern after-action report,opgesteld Faye-commissie neer op een cover-up.Ookmen- door generaal Boyles Somalia Working Group, senrechtenorganisaties als Amnesty International concludeerde juli 1994 overigens dat sommige bekritiseerden de in hun ogen al te beperkte en conclusies van de De Faye-commissie wel al te vertrouwelijke opzet van de Board of Inquiry.Bij- vlak waren. Ibidem, 346-350. Zie voor een visie voorbeeld The Vancouver Sun, 1 mei 1993. die grotendeels instemt met de Board of Inquiry 25 The Ottawa Citizen, 16 juni 1994 en The Ga- bijvoorbeeld militair-psycholoog Wenek, ‘Behavi- zette (Montreal), 16 juni 1994.Injuli1993 oor- oral and psychological dimensions’, 14-17. 29 deelde een lagere rechter dat alleen bepaalde de- Voor een kritisch overzicht van de beperkin- len van de verhoren door de Board of Inquiry gen van de belangrijkste militaire onderzoeksrap- openbaar mochten zijn. The Ottawa Citizen ging porten, zie Parlementaire Commissie van Onder- tegen deze uitspraak in beroep. In juni 1994 oor- zoek, Verslag namens de onderzoekscommissie, par. deelde het Federal Court of Appeal in Ottawa dat 3.15. 30 de board gesloten kon blijven voor het publiek, Het onderzoekrapport van generaal Van omdat de onderzoekscommissie een regulier in- Hecke (getiteld ‘Militaire studie Rwanda. Kriti- tern-organisatorisch instrument was, ‘conducted sche analyse van het verslag van de ad-hoc- as a matter of course’ binnen de militaire organi- groep’), dat begin september 1997 vertrouwelijk satie, en geen publieke ‘decision making role’ aan de Senaat werd overlegd en vrijwel onmiddel- had. Volgens het beroepshof was het hoe dan lijk uitlekte naar de media, werd breed gezien als ook niet wenselijk ‘to open every closed door in een poging van de krijgsmacht om het rapport government’. Federal Court of Appeal, ‘Travers van de ad hoc Senaatsgroep-Rwanda in diskre- vs Canada (Chief of Defence Staff)’, A-548-93, 15 diet te brengen. Volgens Van Hecke was er bij- juni 1994, http://reports.fja.gc.ca/en/1994/ voorbeeld begin 1994 in Rwanda – in tegenstel- 1994fca138 7.html/ 1994fca1387.html.html (laatst ling tot wat de ad-hocgroep beweerde – geen geraadpleegd 15 maart 2007). sprake geweest van een algemene anti-Belgische 26 Gesprek auteur met majoor Lemay (Ottawa, stemming. KIBAT of de Generale Staf hadden 10 november 2004.) Tevens telefonisch gesprek de moord op de tien para’s en de genocide dus met luitenant-kolonel Al Wong, 11 november niet kúnnen voorzien, aldus Van Hecke. Deze 2004. Wong was belast met de public affairs noemde het werk van de Senaatsgroep ‘te frag- rond de De Faye-commissie. Volgens Wong was mentarisch en selectief’. Geciteerd in De Stan- de aanpak van de commissie logischerwijs strikt daard, 11 september 1997. 31 operationeel: waren de incidenten in Somalië bij- Parlementaire Commissie van Onderzoek, voorbeeld te wijten geweest aan de geweldsregels? Verslag namens de onderzoekscommissie, par. 4.5. 32 Dit waren naar zijn mening vragen die op korte Geciteerd in De Morgen, 9 december 1998. 33 termijn beantwoord moesten worden, alleen al Geciteerd in Het belang van Limburg, 10 de- vanwege de nog lopende operaties. De Board of cember 1998. Overigens zou chefstaf Herteleer Inquiry was daarvoor simpelweg het snelste en zijn rapport enkele dagen later enigszins nuance- beste middel, vergelijkbaar met een onderzoeks- ren tijdens een zitting van de Vaste Senaatscom- raad na een treinongeval, aldus Wong. Deze voel- missie voor de Buitenlandse Aangelegenheden (15 de zich overigens sterk belemmerd in zijn contac- december 1998). Herteleer erkende dat de legerlei- ten met de media, omdat ook hij – evenals de ding fouten had gemaakt, maar dat deze niet her- commissie – vragen moest mijden die reeds wer- leidbaar waren tot individuen. Ook kolonel Mar- den onderzocht door de militaire politie of krijgs- chal was zeer kritisch over het rapport-Herteleer, raden. dat onder meer stelde dat Marchal waarschijn- 27 Citaat admiraal Anderson in The Ottawa Citi- lijk, in tegenstelling tot diens beweringen, nooit zen, 29 april 1993. extra munitie had aangevraagd bij het operatie- 28 HornenM.Wyczynski,In search of pegasus. centrum in Evere. Marchal, Aan de poorten van The Canadian airborne experience 1942-1999 de Rwandese hel, 231-233. Het was enigszins iro-

338 noten hoofdstuk 7 nisch dat juist het meest zelfkritische militaire on- beperkt.’ (Van Kemenade, Omtrent Srebrenica, derzoeksrapport – dat van parabrigadecomman- par. 1.2.). Anderzijds bestreek deze opdracht een dant Jacqmin, opgesteld in 1996 –pasin2000 in zeer breed onderzoeksveld: alle communicatie de openbaarheid kwam (zie pag. 76). Toen was binnen de defensieorganisatie inzake Srebrenica. de Rwanda-affaire reeds grotendeels uit de poli- De bewust korte tijdspanne voor het onderzoek tieke en publieke aandacht verdwenen. De ‘ont- belette een gedegen uitwerking. Juist de beperkt- dekking’ van het vier jaar oude rapport leidde als- heid van deze uitwerking zou de commissie later nog tot de indruk dat minister van Defensie Pon- veel kritiek bezorgen, zoals in het NIOD-rap- celet zelfkritische militaire evaluaties in de doof- port. De enquêtecommissie-Srebrenica verrichtte pot had gestopt. nauwelijks oorspronkelijk onderzoek, omdat ze 34 Van der Wind, Rapport gebaseerd op de debrie- bovenal bedoeld was om een snelle politieke af- fing, par. 1.2. ronding van de kwestie-Srebrenica te vergemak- 35 TK 1995-1996, 30 oktober 1995, 22 181,nr.128. kelijken. Niettemin waren ook de vragen die 36 TK 1999-2000, 21 december 1999, 26 122,nr. deze commissie formuleerde behoorlijk breed en 18. Het ‘Feitenrelaas’ was reeds 5 juli 1999 ver- open. PE Srebrenica, Missie zonder vrede,ein- trouwelijk aan de Tweede Kamer aangeboden drapport, 9-14. 41 (26 122,nr.11). Zie bijvoorbeeld het opiniestuk van NIOD- 37 Brief minister De Grave, TK 1998-1999, 24 directeur Blom, NRC Handelsblad, 30 april 2002. juni 1999, 26 122,nr.10. De opdracht impliceerde, aldus Blom, dat het 38 De landmachttop en de Centrale Organisatie NIOD ‘zoveel mogelijk helderheid zou verschaf- van het ministerie van Defensie schoven elkaar la- fen over alle kwesties en vragen die daarna in het ter de schuld toe voor de beperkte opzet van het publieke debat over Srebrenica zijn gerezen. Juist debriefingsonderzoek. Het NIOD-rapport oor- wegens de emotionele lading van dit debat vereis- deelde hard over het debriefingsrapport. NIOD, te dit een detaillering waarnaar in een andersoor- Srebrenica, III, 2933-3001,metname2998-3001. tige studie niet gestreefd zou zijn.’ 42 De leider van het debriefingsonderzoek, brigade- Létourneau, ‘Organizing a commission of in- generaal Van der Wind, zou later erkennen dat quiry. Address at the conference on recent deve- zowel de toezegging om de getuigenissen van lopments in commissions of inquiry organized Dutchbatters geheim te houden als de doelstelling by the Barreau du Québec, Longueuil, Quebec’, om de Dutchbatters ‘hun verhaal te laten doen’ 22 mei 1998,par.3.1. 43 als een vorm van psychologische nazorg, niet Brief ministers OC&W, Defensie en Buiten- rijmde met grondige waarheidsvinding. Bijvoor- landse Zaken, TK 1996-1997, 18 oktober 1996, 25 beeld in Vrij Nederland, 26 oktober 2002 en het 069,nr.1,pnt.2. 44 verhoor van Van der Wind voor de PE Srebreni- Sommige commissies formuleerden de facto ca, Missie zonder vrede, verhoren, 449-459. hun eigen onderzoeksopdracht. Dit was o.a. het 39 G.E. Sharpe, ‘The sand beneath our feet: the geval bij de Rwanda-Senaatscommissies en de changing mandate in the Croatian Inquiry’, pa- commissie-Van Kemenade. Zie bijvoorbeeld Van per gepresenteerd tijdens de IUS Canada Confe- Kemenades verhoor voor de enquêtecommissie: rence (Kingston, 25-27 oktober 2002) 19. Missie zonder vrede, verhoren, 530.DeSomalia In- 40 De commissie-Van Kemenade (1998)isinde- quiry hield zich nadrukkelijk het recht voor zélf zen een bijzonder geval. Enerzijds was de onder- te bepalen welke onderwerpen zouden worden zoeksopdracht qua formulering betrekkelijk onderzocht, zolang ze binnen de breed geformu- nauw toegespitst: ‘[N]a te gaan of er aanwijzin- leerde terms of reference vielen: ‘In an inquiry like gen zijn waaruit zou blijken dat door personen this inquiry, the scope of the investigation is de- van het ministerie van Defensie en/of defensie-or- termined by the Commissioners themselves ganisatie feiten of mededelingen in verband met within the confines of the Terms of Reference de gang van zaken rond de val van Srebrenica and the Commissioners play an active role in col- zijn achtergehouden of onzorgvuldig zijn behan- lecting, gathering and adducing the evidence. deld dan wel het proces van waarheidsvinding They are the ones investigating the matter and daaromtrent op enigerlei wijze is belemmerd of the participants are there merely to assist the

339 noten hoofdstuk 7

Commissioners in their function.’ Létourneau, scheiden (zoals het afleggen van verantwoor- ‘Opening statement at the evidentiary hearings ding), zie bijvoorbeeld Koenen Baak en Partners, held on the week of October 2, 1995’, in: Ahisto- Onderzoek naar archiefbeheer van de Koninklijke ry of the Somalia Inquiry, 269-273, 271.Voorhet Landmacht in het kader van het NIOD-rapport Somalia Inquiry-mandaat zie: Commission of In- ‘Srebrenica, een “veilig” gebied’, 22 november quiry, Dishonoured legacy,V,1503-1507. 2002, par. 1.3. 45 52 Ibidem. Zie ook NIOD, Srebrenica,I,9-13. Zie bijvoorbeeld PE Srebrenica, Missie zonder 46 Bovens, The quest for responsibility, 108. vrede, bijlage en appendices, passim. 47 53 Létourneau, ‘The problems faced by modern- Commission of Inquiry, Dishonoured legacy, day commissions of inquiry. Address at the 13th I, 8. In eerste instantie schatte het Canadese mi- conference of government jurists’ (Québec City, nisterie van Defensie dat er ongeveer zevendui- 3 april 1998) par. 3.2. zend documenten waren inzake de Somalië-kwes- 48 G. Dijkink, ‘Zo leren we nooit iets van parle- tie! Ibidem, 34. Vanaf september 1995 tot het ein- mentaire enquêtes’, de Volkskrant, 17 maart 1999. de van de verhoren had de Somalia Inquiry tien Dijkink plaatste deze opmerking naar aanleiding tot twintig documentalisten full-time in dienst. 54 van de Bijlmer-enquête. Desbarats, Somalia cover-up, 69. Deze ‘great 49 Gesprek auteur met Marsden (Brussel, 17 de- Easter egg document hunt’ leidde in de Canade- cember 2002). Volgens Marsden reageerden de se media tot meesmuilende commentaren. De betrokkenen soms (al of niet oprecht) verrast als presentator van CBC Radio Morningside bijvoor- hij – op basis van documenten – aangaf wie pre- beeld begon zijn programma die dag met de me- cies op een bepaald moment informatie had ver- dedeling dat de uitzending niet kon doorgaan strekt of gelezen. Het rapport van de ad-hoc- omdat al zijn collega’s op zoek waren naar Soma- groep-Rwanda somde op welke betrokkenen en lië-gerelateerde documenten. 55 bevelslagen informatie produceerden, ontvingen Zie bijvoorbeeld het Rijksarchiefinspectie-rap- of doorzonden: het kabinet en het Militair Huis port Een dementerende overheid? De risico’s van di- van de koning, de ministerraad, de minister van gitaal beheer van verantwoordingsinformatie bij de Landsverdediging en zijn kabinet, de minister centrale overheid (Den Haag, 27 januari 2005). van Buitenlandse Zaken en zijn kabinet, de be- Ook het opiniestuk van hoogleraar archiefweten- trokken ambassades, het operatiecentrum (Cops) schap Eric Ketelaar over de verbrokkeling van di- van de Generale Staf en de Generale Staf zelf, de gitale informatie binnen de overheid, NRC Han- inlichtingendienst SGR, de parabrigade, KIBAT delsblad, 10 oktober 2002. 56 en de UNAMIR-bevelslagen, de civiele tak van Presentatie De Graaff in Belgrado (10 juni UNAMIR, de Belgische Permanente Vertegen- 2002). 57 woordiging bij de VN en het VN-hoofdkwartier Ziebijvoorbeelddediscussieoverdetoegang in New York. In: Verslag d.d. 7 januari 1997 van tot Canadese overheidsinformatie: Institute on de ad-hocgroep-Rwanda, hfdst. 2.Voordecom- Governance, The exercise of power round table. plexiteit van de Canadese militaire hiërarchie zie Zie over de betrouwbaarheid van digitale bestan- met name Commission of Inquiry, Dishonoured den H. MacNeil, ‘Trusting records in a postmo- legacy, hoofdstukken 3 (‘Structure and organiza- dern world’, presentatie voor het Institute of Ad- tion of the Canadian Forces’) en 17 (‘The chain vanced Technology in the Humanities, Univer- of command’). sity of Virginia (mei 2002), http://www.iath.virgi- 50 Bijvoorbeeld C. Ku en H.K. Jacobson, ‘To- nia.edu/sds/macneil_text.htm (het laatst geraad- ward a mixed system of accountability’, in: idem pleegd 6 september 2002). 58 (red.), Democratic accountability, 349-383.Deau- Boudreau, ‘Force for change or agent of male- teurs wijzen er bijvoorbeeld op dat de meeste na- volence?’, 31. Archivaris Paul Marsden hekelde de tionale contingenten die deelnemen aan vre- manier waarop het Canadese ministerie van De- desoperaties eigen parallelle lijnen hebben met fensie informatie verzamelde voor de Somalia In- het VN-hoofdkwartier (of de commandant van quiry. Volgens Marsden liet het ministerie ‘the de vredesmacht) en de eigen hoofdsteden. dark forces of technology’ los op de bestanden 51 Over het karakter en de functie van archiefbe- (scannen, databases), met als eindresultaat dat

340 noten hoofdstuk 7 voorheen coherente collecties uiteen werden ge- Hutu-netwerk rond president Habyarimana dat trokken. Gesprek auteur met Marsden (Brussel, de genocide voorbereidde. Destexhe produceerde 17 december 2002). het document tijdens Swinnens verhoor voor de 59 Gesprek auteur met Létourneau (Ottawa, 9 commissie-Rwanda in juni 1997 (Senaat 1996- november 2004). 1997, Onderzoekscommissie Rwanda, Verhoren, 60 Verslag d.d. 7 januari 1997 van de ad-hocgroep- 20 juni 1997, 1-86 COM-R). De informatie Rwanda,hfdst.3. bleek echter niet afkomstig te zijn van Swinnen, 61 Juist het ruime mandaat en de enorme ver- maar de weergave te zijn van een Tutsi-vlugschrift. brokkeling van informatie boden sommige com- Senator Destexhe verontschuldigde zich later voor missieleden extra handvatten om zich te profile- een foutieve interpretatie van de fax. Zie ook Par- ren en (deels uit tijdgebrek of uit inhoudelijke lementaire Commissie van Onderzoek, Verslag noodzaak) de inspanningen van de commissie te namens de onderzoekscommissie, par. 3.6.5.2. 65 sturen. In België dreven de Rwanda-commissies Faber, Srebrenica, 100-101.Op27 maart 2002 in relatief hoge mate op Verhofstadt en, in min- toonde Netwerk passages uit de notulen. De actu- dere mate, Destexhe en Swaelen. Verhofstadt aliteitenrubriek NOVA publiceerde ze op haar deed, zoals De Groene Amsterdammer (15 januari website, http://www.novatv.nl/index.cfm?ln=nl& 1995) opmerkte, ‘vaak het licht uit in het Senaats- fuseaction=artikelen.details&achter- gebouw’. Aanvankelijk lag het in de bedoeling grond_id=3036 (laatst geraadpleegd 27 april dat alle Rwanda-commissieleden hun eigen ont- 2002). 66 werpconclusies zouden opstellen. Mede door tijd- E-mail Desbarats aan Inquiry-leden en -onder- gebrek kwam het daar niet van. In de praktijk zoekers, 13 september 1995, collectie auteur via was het vooral Verhofstadt die de ontwerpconclu- Winslow. 67 sies schreef en voorlegde voor discussie. De Stan- Zie bijvoorbeeld het opiniestuk van oud-de- daard, 13 november 1997. In Nederland speelde fensievoorlichter David Code in The Globe and met name Bert Bakker een dominerende rol in Mail, 15 augustus 1996. Code claimde dat hij de zowel de TCBU als de enquêtecommissie-Srebre- kwestie van de RTQ’s ‘in one minute’ had kun- nica. De Somalia Commission werd vooral ge- nenuitleggenendathetheelnormaalwasbin- stuurd door voorzitter Létourneau, die in het nen overheidsorganisaties om voorlopige versies commissiewerk meer tijd stak dan Rutherford en van documenten elektronisch te wijzigen vóór Desbarats. Létourneau had bovendien het voor- vrijgave. In de Somalië-casus deden zich honder- deel dat hij in Ottawa woonde (de zetel van de den gevallen van ‘documentengevechten’ voor. Inquiry) en tweetalig is. Onder meer gesprek met Eén verder voorbeeld volstaat. Kort na het rege- Létourneau (Ottawa, 9 november 2004)ene-mail- ringsbesluit om de Somalia Inquiry af te breken, correspondentie, 4 april 2008. dienden twee senior aides van oud-minister 62 Gesprek auteur met Destexhe (Brussel, 18 ok- Campbell documenten in bij de Somalië-com- tober 2001). Uiteraard valt niet uit te sluiten dat missie. De beide aides lieten de documenten – Destexhe met deze opinie vooral doelde op poli- die dienden ter ontlasting van de beschuldiging tieke tegenstanders in de Rwanda-commissie. datzeinformatieoverdedoodvanAronehad- Destexhe had veel ervaring opgedaan in oorlogs- den achtergehouden voor Campbell – vergezeld gebieden en meende het militaire apparaat rede- gaan van beëdigde verklaringen en eigen publie- lijk te kennen. ke uitlatingen. De Somalia Inquiry veroordeelde 63 Verhoor De Loecker, Senaat 1996-1997,On- overigens deze in haar ogen opportunistische in- derzoekscommissie Rwanda, Verhoren, 29 mei zet van documenten. Beide aides hadden de stuk- 1997, 1-62 COM-R, 578. ken en verklaringen veel eerder in de nasleep kun- 64 Ten minste één van deze documenten – een nen overleggen, aldus de Inquiry. A history of the fax van de Belgische ambassadeur Swinnen aan Somalia Inquiry, 214-227. 68 minister Claes uit maart 1992 – bleek bij nadere Als eerder benadrukt, vormt de enquêtecom- beschouwing niet de smoking gun te zijn die missie-Srebrenica een uitzonderlijk geval, niet zo- Destexhe claimde. Volgens Destexhe bevestigde zeer vanwege de breedte van vraagstelling maar Swinnen in de fax het bestaan van een geheim vanwege de reeds vooraf gedetermineerde korte

341 noten hoofdstuk 7 tijdsduur en omvang. Voor de problemen waar- de Tweede Wereldoorlog (SOTO). Dit onder- voor parlementaire onderzoeken staan, zie bij- zoek kreeg één onderzoeksleider en één hoofdau- voorbeeld Fijnaut, Parlementaire onderzoekscom- teur. 71 missies, met name de epiloog (173-183) Een goed overzicht van de verschillende uit- 69 Blom, ‘Politiek versus historie’, 5.Voordepro- stelbesluiten biedt A history of the Somalia In- blematiek van deadlines en uitstel zie bijvoorbeeld quiry, 7-26. 72 de brief van NIOD-directeur Blom aan minister Desbarats, Somalia cover-up, 82-83. 73 van OC&W, 10 september 2001, http://www.riod. Ibidem, 268. De Rwanda-Senaatscommissie nl/Srebrenica%20brieven.html (laatst geraad- in België hield 109 hoorzittingen, de enquêtecom- pleegd 17 februari 2004). Tevens NIOD, Srebre- missie-Srebrenica 42 openbare verhoren en 51 nica,I,24. voorgesprekken. 70 74 Blom prefereerde het aantrekken van onder- Zie met name Létourneaus verklaring van 3 zoekers van buiten het RIOD/NIOD. Hij achtte augustus 1995 over de terms of reference,in:Histo- het niet raadzaam de zittende NIOD-staf hier- ry of the Somalia Inquiry, 249-258. 75 mee te belasten, met name ook omdat deze reeds Tot op zekere hoogte vervulde Bert Bakker gecommitteerd was aan lopende projecten en om- een soortgelijke rol als voorzitter van de TCBU dat het instituut juist in een transitiefase verkeer- en de parlementaire-enquêtecommissie-Srebreni- de van een strikte nadruk op de Tweede Wereld- ca. Hierbij past de kanttekening dat de enquête- oorlog naar breder onderzoek. Verder achtte Srebrenica reeds bij voorbaat sterk was afgeba- Blom de NIOD-input toch afdoende gegaran- kend in omvang en tijdsduur en zich primair ba- deerd door zijn eigen rol en die van hoofd onder- seerde op het voorwerk van TCBU en NIOD. zoek P. Romijn als eindverantwoordelijken. Ge- De onderzoeksstaf van de enquête bestond uit sprek auteur met Blom (Leiden, 24 augustus vier medewerkers en twee documentalisten. PE, 2007). Behalve de negen NIOD-onderzoekers Missie zonder vrede, bijlage en appendices, 10-11. waren vijf geassocieerde onderzoekers, drie assis- Verhofstadt kon deze ruimte mede nemen om- tenten, twee voorlichters en twee eindverantwoor- dat de individuele leden van de commissie mees- delijken bij het project betrokken. Het NIOD tal naar eigen goeddunken handelden, zonder achtte een grote detaillering nodig, mede vanwe- een duidelijke onderzoeksopzet. De Senaatscom- ge de emotionaliteit van het onderwerp, de maat- missie-Rwanda beschikte in de laatste fase over schappelijke ‘need to know’ en om alle betrokke- de medewerking van vijf diplomatieke, juridische nen zoveel mogelijk recht te doen. Bijvoorbeeld en militaire experts, vier universitaire medewer- de ophef rond het mislukte fotorolletje (zie pag. kers en een groep documentalisten, tolken en se- 102) leidde tot een uitgebreide beschrijving, waar cretaresses. Ook kon elk commissielid een be- normaliter enkele zinnen voldoende zouden zijn roep doen op één academisch medewerker. Infor- geweest, aldus de onderzoekers. Zie onder meer matie verstrekt per e-mail door voorzitter Swae- de brief van NIOD-directeur Blom aan minister len, 19 april 2001. Zie tevens de toelichting door van OC&W, 1 september 1999, http://www.riod. mederapporteur Mahoux, Senaat 1997-1998,Han- nl/Srebrenica%20brieven.html (laatst geraad- delingen, 17 december 1997, 1-152, 4001-4002. pleegd 17 februari 2004). Tevens presentatie De Volgens CVP-commissielid Ludwig Caluwé zou Graaff in Belgrado, 13 juli 2003. Een evaluatie- het beter zijn geweest als een groep wetenschap- commissie van de Koninklijke Nederlandse Aca- pers het geschiedkundig voorwerk had gedaan, al- demie van Wetenschappen (KNAW) – die onder vorens het werk van de Senaatscommissie te la- meer het NIOD beheert – oordeelde kritisch ten beginnen. Gesprek auteur met Caluwé (Es- over het management van het Srebrenica-onder- sen, 10 september 2001). 76 zoek. Evaluatie NIOD (2003), Met als kanttekening dat de commissie – door http://www.knaw.nl/organisatie/pdf/Rapport_ het afbreekbesluit van de Canadese regering – Evaluatiecommissie_NIOD_2003.pdf (laatst ge- niet alle onderwerpen naar eigen tevredenheid raadpleegd 15 april 2007). Het NIOD trok uit kon onderzoeken. 77 dit soort kritiek lessen voor een later onderzoek Citaat van Somalia Inquiry-onderzoeker Da- naar de terugkeer en opvang van slachtoffers van vid Pomerant: gesprek auteur met Pomerant (Ot-

342 noten hoofdstuk 7 tawa, 3 juni 2002). Gesprek auteur met Létour- besloten verhoor van vier Nederlandse UNPRO- neau (Ottawa, 9 november 2004) en Létourneau, FOR-officieren door de Tweede Kamer in de- ‘Organizing a commission of inquiry’, passim. cember 1995. 86 Het onderzoek bestond uit drie (deels overlap- Juist de wens om de VN niet bij voorbaat af pende) fases: ‘investigation’ (verzamelen van in- te schrikken – voor wat betreft de vraag of VN- formatie), ‘research’ (kadervragen: militaire orga- topfunctionarissenkondenwordengehoord– nisatie en cultuur, verantwoordelijkheidsconcept, was in eerste instantie een belangrijke overwe- karakter van vredesoperaties, et cetera) en de ging voor de bijzondere Senaatscommissie ge- openbare verhoren. weestomzichnietomtevormentoteenvol- 78 Létourneau, ‘Organizing a commission of in- waardige enquêtecommissie, die over juridische quiry’, 29. De trefwoorden van het grid vormden dwangmiddelen zou beschikken! Secretaris-gene- tegelijk de basis voor de hoofdstukindeling van raal Annan gaf in april 1997 echter aan afwijzend het rapport. Zo was de inquiry al in een vroeg te staan tegenover het verhoor van VN-officials, stadium in staat de inhoudsopgave van het rap- zélfs door de juridisch veel minder bevoegde bij- port samen te stellen. zondere Senaatscommissie-Rwanda. Daarmee viel 79 Information legacy, transcripts procedural hear- het argument weg (vooral gehanteerd door de ings, 24 mei 1995,vol.1P, 3. Onderzoeker Doug- CVP) dat de VN zich mogelijk zouden laten af- las Bland typeerde dit als een accumulatiegerich- schrikken door een volwaardige enquêtecommissie. 87 te aanpak: eerst werden alle feiten en gebeurtenis- Tegelijk was het opvallend hoe eenvoudig in- sen op een rijtje gezet, waarna uitvoerders en be- ternationale documenten (in Nederlandse han- sluitvormers in steeds hogere echelons met deze den) in de openbaarheid raakten. Zie bijvoor- feiten en gebeurtenissen werden geconfronteerd. beeld de bijlagen in Karremans, Srebrenica. Who Dit verklaart waarom de commissie het verhoor cares? 255-353 en Westerman en Rijs, Het zwartste van topmilitairen en politici in de laatste verhoor- scenario, 229-251. 88 fase plande. Gesprek auteur met Bland (King- VN-officials waren meer genegen interviews ston, 5 juni 2002). toe te staan aan het NIOD-onderzoek, dat in 80 Ibidem en gesprek auteur met Pomerant (Ot- grote beslotenheid verliep en een zekere anonimi- tawa, 3 juni 2002). teit garandeerde. Zie lijst geïnterviewden in 81 Bijvoorbeeld gesprek auteur met Bland (King- NIOD, Srebrenica, III, 3220-3221. 89 ston, 5 juni 2002). Zie met name par. 1.3.2.(2) in: Parlementaire 82 OpditpuntlijktdeSomalia Inquiry het best Commissie van Onderzoek, Verslag namens de on- in staat te zijn geweest onderzoekers te rouleren derzoekscommissie. De Rwanda-commissie ver- en onderling gegevens uit te wisselen. Er was vrij- stuurde onder meer uitnodigingen aan special wel dagelijks contact tussen onderzoekers en de representative Booh-Booh en Iqbal Riza (DPKO). drie commissarissen. Gesprek auteur met Po- De commissie legde wel enkele schriftelijke vra- merant (Ottawa, 3 juni 2002). gen voor aan Dallaire. De antwoorden werden 83 NIOD, Srebrenica, III, 3125-3172. gescreend door het VN-secretariaat. Dallaire 84 Brief Tharoor aan enquêtecommissie-Srebre- klaagde december 1995 in een brief aan DPKO nica, 15 november 2002, in: PE Srebrenica, Mis- over de aanpassing van formuleringen in zijn ei- sie zonder vrede, bijlage en apendices, 168.Hans gen antwoorden. De Morgen, 9 december 1998 Corell (under-secretary-general for Legal Affairs) en Off, The lion, the fox and the eagle, 104.Het schreef de enquêtecommissie-Srebrenica dat VN- ministerie van Landsverdediging verbood twee officials alleen getuigden voor nationale fora ‘ex- Belgische VN-officieren te verschijnen voor de cept on the rarest of occasions and on matters of bijzondere Senaatscommissie-Rwanda. Het minis- a purely technical nature’. Brief Corell aan enquê- terie erkende later evenwel dat het niet gerech- tecommissie-Srebrenica, 19 november 2002, ibi- tigd was zich tegen de getuigenoproepen van de dem, 169-170. Corell stelde verder overigens dat Rwanda-commissie te verzetten. De commissiele- ‘those invited are free to accept or decline an invi- den hadden grote moeite met de houding van de tation to testify’. VN in dezen. Informatie verstrekt per e-mail 85 Zo stemden de VN bijvoorbeeld in met het door voorzitter Swaelen, 19 april 2001.

343 noten hoofdstuk 7

90 PE Srebrenica, Missie zonder vrede, verhoren, fende correspondentie zie: PE Srebrenica, Missie 675-691. Het verhoor van Smith voegde weinig zonder vrede, bijlage en appendices, 254 en 271. toe en riep op ten minste één punt verwarring De Franse regering op haar beurt was zeer terug- op. Smith stelde in maart 1995 aan een delegatie houdend geweest bij het aanleveren van regerings- van Nederlandse parlementsleden te hebben uit- documenten voor de parlementaire onder- gelegd dat afschrikking in Srebrenica alleen werk- zoekscommissie van L’Assemblée Nationale. 94 te als er ook een daadwerkelijke bereidheid tot Een vertegenwoordiging van de Senaatscom- vechten bestond van VN-zijde. Volgens Smith missie bezocht Rwanda, maar kreeg zelfs geen stonden de Nederlandse parlementariërs echter stukken van de Rwandese Assemblee onder ogen. op het standpunt dat het peacekeeping-mandaat ‘Verslag van de zending naar Rwanda van de neerkwam op een meer terughoudende deterrence heer Philippe Mahoux, ondervoorzitter van de by presence.Idem,678. Verschillende parlements- parlementaire commissie van onderzoek betref- leden bestreden achteraf nadrukkelijk Smiths fende de gebeurtenissen in Rwanda, van 23 tot weergave van de ontmoeting. 30 augustus 1997’, bijlage 2 bij Parlementaire 91 Generaal Baril en Akashi stelden dat drukke Commissie van Onderzoek, Verslag namens de on- werkzaamheden hen beletten te komen. Zie Ba- derzoekscommissie. 95 rils en Akashi’s afwijzingen in PE Srebrenica, Mei 2001 meldde het NIOD dat de Servische Missie zonder vrede, bijlage en appendices, 113 en Waarheids- en Verzoeningscommissie contact 149. De enquêtecommissie benaderde onder had gezocht, met het voorstel gezamenlijk histo- meer premier Balkenende om via alle mogelijke risch onderzoek te doen. De Servische autoritei- (in)formele kanalen Janvier tot medewerking te ten hielden de archieven echter goeddeels geslo- bewegen. Janvier verwees (ironisch genoeg) naar ten. Verschillende NIOD-onderzoekers merkten zijn getuigenis voor de Franse enquêtecommissie- hoezeer lokale partijen het bronnenmateriaal ma- Rwanda: ibidem, 109 en 177-178. Meer in het al- nipuleerden. Soms kreeg het NIOD documenten gemeen verwees de VN steeds naar eigen onder- toegespeeld die vooral leken te dienen om ande- zoek (met name de VN-rapporten over Rwanda ren verdacht te maken. NIOD, Srebrenica,I,20- en Srebrenica) en andere (open) bronnen, zoals 21. 96 media-interviews. Hier past opnieuw de kanttekening dat de en- 92 Zie bijvoorbeeld NIOD-directeur Blom in quêtecommissie-Srebrenica nauwelijks eigen ar- april 1999: ‘Speciaal in het buitenland levert dat chiefonderzoek entameerde. Het NIOD toonde [bronnenonderzoek] de nodige problemen op, zich tevreden over de medewerking van de rege- omdat daar veelal veel striktere openbaarheidsre- ring en het ambtelijk apparaat. Na een eerste gimes heersen dan in Nederland het geval is en ‘ambtelijke reflex’ tot regelzucht, was de mede- omdat men daar minder geneigd is speciale rege- werking steeds goed, aldus Blom. Met name het lingen ten behoeve van het onderzoek te treffen.’ ministerie van OCW steunde het NIOD bij Brief Blom aan minister OC&W, 12 april 1999, kwesties rond de openheid van bronnen. NIOD, http://www.riod.nl/Srebrenica%20brieven.html Srebrenica,I,15-19 en gesprek auteur met Blom (het laatst geraadpleegd 17 februari 2004). (Leiden, 24 augustus 2007). Zowel het NIOD 93 NOVA, 18 oktober 1996.NochhetNIOD als de enquêtecommissie-Srebrenica kregen inza- noch de enquêtecommissie-Srebrenica kon spre- ge in de geobjectiveerde notulen van de minister- ken met Franse sleutelfiguren als VN-bevelheb- raadsvergaderingen. Opvallende uitzondering bers Janvier, Morillon of De Lapresle. Een ken- was met name de toegang tot de vertrouwelijke merkend voorbeeld van de Franse terughoudend- gespreksverslagen van de debriefing-Assen. Defen- heid om met name gevoelige informatie te ver- sie weigerde de verslagen aan het NIOD te over- schaffen, is de weigering van de onderzoekscom- leggen zonder voorafgaande instemming van elke missie-Srebrenica (van L’Assemblée Nationale)om individuele gehoorde Dutchbatter. Een deel van een passage uit haar verhoor met generaal Janvier de militairen stemde toe. Later bleek echter dat te overleggen. In de betreffende passage gaf Jan- alle volledige verslagen waren overlegd aan het vier zijn mening over het Amerikaanse beleid tij- Joegoslavië-tribunaal. Defensie wees vervolgens dens de Bosnische burgeroorlog. Voor de betref- een NIOD-verzoek af om ook de Dutchbatters

344 noten hoofdstuk 7 die (nog) niet ingestemd hadden te benaderen. tober 2001). Alleen kleinere anti-monarchistische 97 De Somalia Inquiry wenste alleen in het uiter- oppositiepartijen als Vlaams Blok en VU durf- ste geval dit argument (‘staatsgeheim’ of ‘natio- den het aan het Koninklijk Huis hard aan te val- naal belang’) te accepteren. Zo eiste de commis- len. 102 sie dat het ministerie van Defensie de ongecensu- Bijna alle commissies stelden dan ook voor reerde verslagen van de militaire De Faye-com- de archiveringsmethodes te verbeteren. Zie ook missie zou overleggen. Commission of Inquiry, Koenen Baak en Partners, Onderzoek naar archief- Dishonoured legacy,I,12-13.DeSomalia Inquiry beheer, passim. De Nederlandse krijgsmacht nam besloot uiteindelijk wel enkele gevoelige passages de meest vérgaande stappen om een goede vast- (die de Canadese diplomatieke relaties met ande- legging te garanderen. Sinds enkele jaren worden re landen konden benadelen) weg te laten. In eer- aan uitgezonden eenheden ‘officier-vastleggers’ ste instantie had het ministerie van Buitenlandse verbonden die de operationele dagboeken bijhou- Zaken geëist dat tweehonderd bladzijden uit het den en waar mogelijk aanvullend materiaal verza- rapport zouden worden weggelaten. De Somalia melen. 103 Inquiry reduceerde dat aantal tot acht bladzijden! ’t Hart, Verbroken verbindingen, 33-37.DeCa- A history of the Somalia Inquiry, 234-240. nadese Information Commissioner merkte veront- 98 Ibidem, 215. Zie ook: S. Elworthy, ‘Balancing rust op: ‘Departments are no longer able to deter- the need for secrecy with the need for account- mine with any reliability whether or not they ability’, RUSI Journal 143-1 (februari 1998) 5-8. hold records on particular topics and, if they do, 99 Het betrof met name intell-rapporten van where to locate them and how to retrieve them.’ twee KIBAT-officieren. Het ministerie van Annual report of the Information Commissioner Landsverdediging instrueerde één van de officie- 1998-1999 (Ottawa, 2000) 13. 104 ren (een dag voor diens verhoor) om geen docu- Verschillende onderzoekers bevestigden het menten af te staan aan de Rwanda-commissie. belang van e-mails, omdat ze vaak informeler De officier overhandigde ze niettemin. Minister (‘semi-officieel’) gesteld zijn en meer uitgespro- Poncelet stelde dat hij alle medewerking wilde ken opinies bevatten. 105 verlenen, maar dat sommige documenten vanwe- A.D. English, A. Brown en P. Johnston, ‘Are ge bijvoorbeeld de veiligheid van informanten nu we losing our memory? Decision-making in eenmaal eerst door hem gescreend moesten wor- DND’, in: Tremblay, Canadian military history den. Overigens claimde Poncelet dat hij niet van since the 17th century, 176. 106 het bestaan van de documenten had afgeweten. Bijvoorbeeld NIOD, Srebrenica,II,2080 over Le Soir, 28 maart 1997. Zie ook het commissiever- de problemen bij het gebruik van operationele hoor met de betreffende officier, kapitein De logboeken voor de reconstructie van gebeurtenis- Cuyper: Senaat 1996-1997, Bijzondere Commis- sen. De berichten zijn vaak kort en cryptisch, on- sie Rwanda, Verhoren, 14 maart 1997, 1-15 COM- volledig en geïsoleerd. Doorgaans ontbreekt de R, 170-172. De Senaatscommissie hekelde daar- motivering achter een besluit of bevel. 107 naast het verdwijnen of niet-overleggen van ande- Parlementaire Commissie van Onderzoek, re documenten, zoals telexen van ambassadeur Verslag namens de onderzoekscommissie, par. Swinnen vanuit Kigali en de verslagen van enkele 3.5.2.3.(2). 108 coördinatievergaderingen tussen Landsverdedi- Desbarats, Somalia cover-up, 73. 109 ging en Buitenlandse Zaken. Citaat van parlementariër Deborah Grey (Re- 100 De Senaatscommissies volgden daarmee het form Party), House of Commons, oral question advies van juridische experts en van de dienst Ju- period, 15 april 1996, Hansard, 1463. 110 ridische Zaken van de Senaat. Parlementaire Gesprek auteur met Marsden (Brussel, 12 de- Commissie van Onderzoek, Verslag namens de on- cember 2002). Marsden voorzag de nodige pro- derzoekscommissie, par. 1.3.2.(1)enbijlage3.Vol- blemen met operationele vastlegging ook in de gens de specialisten kwam het horen van de ko- toekomst, omdat met name vredesoperaties nu ning (of diens medewerkers) neer op het ‘ontblo- eenmaal worden uitgevoerd door ad hoc samen- ten van de troon’. gestelde contingenten. Hij ging tijdens de Soma- 101 Gesprek auteur met Destexhe (Brussel, 18 ok- lië-affaire onder meer op zoek naar het ontbre-

345 noten hoofdstuk 7 kende logboek van het hoofdkwartier van het Ca- (maart 1997), 65-73, met name pnt. 3g. Zie ook nadese contingent. Dit bleek spoorloos verdwe- Marchal, Aan de poorten van de Rwandese hel, nen te zijn. Marsden vermoedde dat het logboek 180-181. De Senaatscommissie-Rwanda conclu- is vernietigd in Somalië zelf, omdat de verant- deerde dat er, althans in de documenten, geen woordelijke officieren het té omslachtig vonden aanwijzingen over een mogelijk gesprek tussen (registratie, dubbele enveloppen vanwege geheim- Marchal en Lotin te vinden waren. Zie: Parle- houding) om alles naar Canada over te brengen. mentaire Commissie van Onderzoek, Verslag na- 111 Off, The Lion, 374. mens de onderzoekscommissie, par. 3.5.2.3.(2). 112 115 Geciteerd in Desbarats, Somalia cover-up, 329. NIOD, Srebrenica, III, 3154. 116 Campbell kwam al snel na de dood van Arone in Blom c.s., ‘Oordelen in uitersten’, 346-347. de problemen, omdat ze in eerste instantie ont- Het betreffende NIOD-stuk is een reactie op kende van de marteldood te hebben geweten. met name het kritische artikel van Jan-Willem Journalisten als Tim Harper roken al snel een Honig in dezelfde special van BijdragenenMede- verhaal. Bijvoorbeeld The Toronto Star, 5 septem- delingen betreffende de Geschiedenis der Nederlan- ber 1993. Het ministerie van Defensie ging in de den: ‘“Die enorme hoeveelheid informatie…” De tegenaanval, door bijvoorbeeld een memoran- mateloze reconstructie van een oorlogsmisdaad’, dum openbaar te maken van een senior legal advi- BMGN 118-3 (2003) 308-324. Volgens Honig had ser bij Defensie. Dit memo stelde dat Campbells het NIOD zich te eenzijdig gebaseerd op docu- stafmedewerkers de details van Arones dood ten menten die het ICTY had verzameld in het pro- minste vijf dagen eerder kenden dan ze toegaven. ces tegen de Bosnisch-Servische generaal Radislav Bijvoorbeeld Maclean’s, 14 juli 1997. Liberale poli- Krstic. Naar zijn mening wezen bijvoorbeeld Bos- tici benadrukten dat deze vraag (Wanneer wist nisch-Servische militaire voorbereidingen en de Campbell precies dat de dood van Arone opzet aanwezigheid van hoge officieren als generaal was?) waarschijnlijk nooit beantwoord zou kun- Mladic wel degelijk op een meer vooropgezet nen worden. Ze gebruikten dit argument ook plan. 117 om – na het afbreken van de Somalia Inquiry – PE Srebrenica, Missie zonder vrede, eindrap- nader onderzoek in de Senaat te blokkeren. De li- port, 17. Voorzitter Bert Bakker onderstreepte beralen haalden daarbij uitspraken van Desbarats herhaaldelijk dat – vooral vanwege het specifieke aan, die meende dat op sommige centrale vragen karakter van deze korte enquête, waarvoor wei- van de Somalië-affaire geen antwoord zou ko- nig eigen bronnenonderzoek was gedaan – de men. Senate, debates, 19 november 1997, meerwaarde vooral zat in de openbare verhoren. Hansard, 1440 en 26 november 1998, 1495, 1500. Bijvoorbeeld interview Argos, 7 februari 2003. 113 118 Enkele Amerikaanse special forces-militairen G. Dijkink, ‘Zo leren we nooit iets van parle- werkten nauw samen met het Canadese Airborne mentaire enquêtes’. Zie ook bijvoorbeeld het ver- Regiment. Zie: Commission of Inquiry, Dishonou- slag in De Standaard (6 maart 1997)overdeli- red legacy,I,302-304 en V, 1074. Matchees fami- chaamstaal van Verhofstadt tijdens het verhoor lie beweerde dat hij mogelijk het slachtoffer was van oud-minister Delcroix: ‘Verhofstadt veerde geworden van ‘a bungled murder attempt’, CBC op, als een openbaar aanklager in een Holly- Prime Time News, 12 mei 1993. wood-film, en zwaaide met een lijst waarop de te- 114 Eén van de KIBAT-officieren beweerde dit ge- lexen, data en nummers stonden.’ Commissie- sprek te hebben opgevangen. Volgens de officier voorzitter Swaelen vroeg zich in deze context af liet Marchal het aan de in het nauw gedrongen of het niet beter was achter gesloten deuren te luitenant Lotin over om een besluit te nemen, in verhoren. Dit zou naar zijn mening ‘de serene plaats van actieve zelfverdediging te adviseren, zo- werking van zo’n commissie ten goede komen’. als de rules of engagement toelieten. Marchal heeft (Geciteerd in De Standaard, 15 juli 1997.) steeds ontkend het gesprek te hebben gevoerd. De Somalia Inquiry leek door zijn specifieke op- De krijgsraad tegen Marchal oordeelde dat over- zet nog het meest op een rechtszaak. De commis- tuigend bewijs voor het tegendeel ontbrak. Arrest sion counsel fungeerde in wezen als openbaar aan- van het Belgische Militair Gerechtshof van 4 juli klager, gehoorden lieten zich bijstaan door advo- 1996,in:Militair Rechtelijk Tijdschrift 40-3 caten en kruisverhoren waren mogelijk. De Soma-

346 noten hoofdstuk 7 lia Inquiry duurde mede zo lang vanwege de vele militair getinte sabotage-opdracht. Commission juridische regels. Advocaten kwamen voortdu- of Inquiry, Dishonoured legacy,V,1059-1179. 124 rend op voor de rechten van hun cliënten of trok- Parlementaire Commissie van Onderzoek, ken de procedures in twijfel. Zie bijvoorbeeld F. Verslag namens de onderzoekscommissie, par. Brodeur, ‘Le droit de savoir heurte les sensibili- 3.5.2.2. 125 tés…’, Le Journal du Barreau 30-13 (1 augustus Ibidem. De commissie betwijfelde sowieso of 1999), www.barreau.qc.ca/journal/vol31/no13/ Maggen inderdaad Lotins mannen niet had zien une.html (het laatst geraadpleegd 4 september liggen in het kamp-Kigali. Dit leek de commis- 2002). In dit opzicht waren de Nederlandse en- sie, gezien de korte zichtafstanden en de overzich- quêtecommissies het minst juridisch ‘adversarial’. telijkheid van het kamp, hoogst onwaarschijnlijk. 119 126 Zie bijvoorbeeld minister van Buitenlandse De media schetsten een onthutsend beeld van Zaken Van den Broek tijdens de verhoren van de de ‘bleke, stotterende, zenuwachtige, soms hulpe- TCBU: ‘Ik herinner me dat [de besluitvorming loos starende’ majoor: De Gazet van Antwerpen, om Nederlandse troepen aan de vredesmacht 9 mei 1997. De Canadese journalist Carol Off ty- UNTAC in Cambodja te leveren, CK] allemaal peerde Maggen als een klassieke zondebok: ‘This niet zo precies’ en: ‘Ik moet eerlijk zeggen dat ik small, nervous officer – who had the bad luck to mij mijn gedachteraam van dat moment [d.i. een show up for work in the middle of a genocide, suggestie uit 1991 om Joegoslavië etnisch op te de- and then failed to hear correctly, or remember len, CK] moeilijk weer voor de geest kan halen.’ correctly, or report consistently – was being held TCBU, Vertrekpunt Den Haag, III, hoorzittin- accountable. […] The buck stopped with a little gen, 20, 22. man who played a small part in a big drama.’ 120 Verhoor Smith in PE Srebrenica, Missie zon- Or, The lion, the fox and the eagle, 106-107. 127 der vrede, verhoren, 675-691,metname678. De auteur had de ervaring dat de voor deze Voor de ontkennende reactie van de Kamerle- studie geïnterviewde politici en militairen hun den, zie hun brieven aan de PE Srebrenica: Mis- ‘normverhaal’ ook na langere tijd nog accuraat sie zonder vrede, bijlage en appendices, 238, 245- konden weergeven. Soms waren woordkeuze en 248 de volgorde van argumenten identiek aan eerdere 121 Over het ‘dienstbare geheugen’, zie bijvoor- gepubliceerde interviews of verhoren. 128 beeld ’t Hart, Verbroken verbindingen, 26-28 en De media presenteerden Delcroix’ tweede ver- W.A. Wagenaar, In dienst van de toekomst,diës- hoor voor de Senaatscommissie-Rwanda nadruk- oratie Universiteit Leiden (Leiden 2000). ‘Je be- kelijk als ‘een revanche’. De oud-minister ver- waart datgene waarvan je denkt dat je het in de scheen nu met een dik pak documenten, waaruit toekomst nog eens nodig zult hebben’, aldus ’t hij delen in extenso citeerde. Bijvoorbeeld Knack, Hart (Verbroken verbindingen, 27). Ook H.F.M. 2 april 1997. 129 Crombag en H.L.G.J. Merckelbach, Hervonden De Standaard, 19 maart 1997. 130 herinneringen en andere misverstanden (Amster- Trouw, 18 november 2002 en NRC Handels- dam, 1996). blad, 18 november 2002. Kamerlid Teeven stelde 122 Van den Boogaard, Zilverstad, 183. vragen over wat hij zag als een voorkeursbehande- 123 Kenmerkend voorbeeld zijn de tegenstrijdige ling voor Van Baal. De regering meende dat er getuigenissen van leden van het Airborne Regi- van een voorkeursbehandeling geen sprake was ment over de schietpartij waarbij Aruush om het geweest. Van Baal had zich slechts ‘aan de hand leven kwam. De commandant van het betreffen- van mogelijk te stellen vragen voorbereid’ op zijn de detachement, kapitein Rainville, schilderde verhoor door de parlementaire enquêtecommis- Aruush en diens partner af als (potentieel) gevaar- sie. ‘In dat kader heeft hij documenten geraad- lijke en militair getrainde saboteurs. Volgens pleegd en voor zichzelf een aantal feiten op een Rainville hadden beide Somaliërs ‘getijgerd’ (in rij gezet.’ TK 2002-2003, 4 december 2002, aan- militaire stijl op ellebogen en knieën gekropen). hangsel nr. 453, 953. 131 Andere betrokken militairen spraken dit tegen. Aanwijzing secretaris-generaal van het ministe- Eén van hen getuigde bijvoorbeeld dat Aruush rie van Defensie, 30 augustus 2002, opgenomen een felgekleurd shirt droeg, wat niet wees op een in: PE Srebrenica, Missie zonder vrede,bijlageen

347 noten hoofdstuk 7

139 appendices, 141-143,pnt.5.VoordeTCBU-en- Commission of Inquiry, Dishonoured legacy, quêtecommissie had Defensie in juli 1999 een IV, 988. De commissie voegde hieraan toe dat soortgelijke aanwijzing opgesteld. MacKenzie door zijn superieuren was belast met 132 Betreffende correspondentie in: PE Srebreni- allerlei aanvullende taken ‘to parade his succces- ca, Missie zonder vrede, bijlage en appendices, ses in front of the troops and our allies’. 144-145. Twee defensiemedewerkers hadden hun MacKenzie was een van de officieren die een sec- gespreksverslagen reeds aan Defensie gestuurd. tion 13-noticeontving. Dit artikel in de inquiries Het ministerie retourneerde de verslagen per om- act stipuleert dat onderzoekscommissies vóór de megaande. publicatie van hun conclusies alle personen op 133 ‘Statement on witness interviews’, 2 oktober de hoogte moeten stellen indien negatief (‘failu- 1995, History of the Somalia Inquiry, 278-279.Vol- res or misconduct’) zal worden geoordeeld. Zo gens journalist Scott Taylor was generaal Boyle worden deze personen tijdig in staat gesteld hun een duidelijk voorbeeld van coaching vooraf. De verdediging goed voor te bereiden. 140 normaliter extraverte Boyle sprak tijdens het ver- Kreemers, De achterkant van de maan.Het hoor zeer traag (‘You could see his mind tur- boek verscheen kort na de publicatie van het ning’). Toen Boyle uit zijn rol viel en geagiteerd NIOD-rapport in april 2002. Volgens Kreemers reageerde op een vraag, werd hij onmiddellijk ‘te- ontving het NIOD het dossier in dank: ‘Paul ruggecoacht’ door zijn advocaat en een voorlich- Koedijk van het Niod belde me. Hij zei: doe het tingsofficier. Gesprek auteur met Taylor (Otta- rustig aan, laat ons het vuile werk maar voor je wa, 8 november 2004). opknappen.’ Geciteerd in Vrij Nederland, 27 134 Zie bijvoorbeeld de getuigenis van Ruth Car- april 2002. 141 dinal (directeur Public Affairs op het National De- ‘Genoegdoening voor een ambtenaar zonder fence Headquarters in Ottawa), 3 juni 1996, Infor- functie’, Het Parool, 18 april 2002. 142 mation legacy, hearings transcripts, 14475. Cardi- Geciteerd in Vrij Nederland, 27 april 2002. 143 nal vertelde dat ze bij generaal Boyle geroepen Commission of Inquiry, Dishonoured legacy, was omdat deze wilde horen wat ze zou gaan ge- I, 4. 144 tuigen. Ook Desbarats, Somalia cover-up, 115. ‘In het algemeen geldt trouwens dat histo- 135 Geciteerd in De Morgen, 25 maart 1997. risch onderzoek nimmer als definitief en uitput- 136 Ibidem. tend kan gelden’, aldus Blom. Brief Blom aan mi- 137 Bijvoorbeeld ‘Couzy nieuwe kop van jut’, nister van OCW, 20 juni 2001, http://www.riod. Trouw, 29 november 2002. Het NIOD zag gene- nl/Srebrenica%20brieven.html (laatst geraad- raal Couzy als één van de kwade geniën achter pleegd 17 februari 2004). 145 de onwillige landmachthouding om minister Met name NIOD en Somalia Inquiry gaven Voorhoeve steeds volledig te informeren. NIOD- overigens waar mogelijk aan welk bronnenmateri- directeur Blom bijvoorbeeld wees er in de enquê- aal ze hadden gezien, waar hiaten zaten en welke teverhoren nogmaals op dat van Couzy een gro- afwegingen waren gemaakt bij de interpretatie ter verantwoordelijkheidsbesef had mogen wor- van het materiaal. 146 den verwacht. Blom noemde in het bijzonder NIOD, Srebrenica,I,25. 147 een aanwijzing van de minister van Defensie uit Parlementaire Commissie van Onderzoek, 1992. Dit stuk, een ‘centraal document’ volgens Verslag namens de onderzoekscommissie, 702. 148 Blom, wees de bevelhebbers op het belang van ei- Senaat 1996-1997, Onderzoekscommissie gen initiatief bij het informeren van de minister Rwanda, Verhoren, 18 juni 1997, 1-85 COM-R, over politiek en organisatorisch gevoelige zaken. 811. 149 PE Srebrenica, Missie zonder vrede, verhoren, 518. ‘Woelwater’ ontleend aan De Standaard, 13 Het enquêterapport-Srebrenica zag Couzys hou- december 1997. Verschillende CVP-politici stel- ding inzake de informatieverstrekking als ‘onpro- den voor Destexhe uit de commissie te wraken. fessioneel en verwijtbaar voor een bevelhebber Lizin ging zo fel tekeer tegen wat ze zag als ob- van de KL’. PE Srebrenica, Missie zonder vrede, structie door voorzitter Swaelen en de CVP dat eindrapport, 463. de Senaatscommissie in juli 1997 een brief 138 Desbarats, Somalia cover-up, 277. schreef aan Lizin waarin juist het vertrouwen in

348 noten hoofdstuk 7

Swaelen werd uitgesproken. Zie ook Destexhes vredesoperaties’. Zo kon het gebeuren dat de bijdrage aan de bespreking van het Senaatsrap- TCBU sprak over specifieke zaken uit de Srebre- port, Senaat 1997-1998, Handelingen, 17 decem- nica-nasleep, zoals het ‘feestje’ in Zagreb na te- ber 1997, 1-152, 4009-4011. Hoe dan ook was het rugkeer van Dutchbat uit Srebrenica. 156 erg lastig om onafhankelijke academische onder- De TCBU had geen invloed op de standpun- zoekers te vinden die zich nog niet hadden ge- ten van de grote partijen over de wenselijkheid committeerd aan een politieke partij of aan een van een enquête-Srebrenica. Uitgangspunt van standpunt dat als pro-Hutu of pro-Tutsi gold. de TCBU was goede informatie en tijdig overleg Zo werd het voorstel afgewezen om de gerenom- tussen regering en parlement waar het op de be- meerde Rwanda-kenner professor Philip Reijn- sluitvorming rond vredesmissies aankwam. Dit tjes (Universiteit van Antwerpen) vooronderzoek was, aldus commissievoorzitter-Bakker, met te laten doen, omdat hij volgens sommige com- name cruciaal vanwege de fuikwerking: ‘Je geeft missieleden te partijdig (anti-Habyarimana) was. toestemming [voor het uitzenden van militairen], 150 Zie bijvoorbeeld het interview met Moens in omgeven met veel mitsen en maren, en je kunt De Standaard, 16 december 1997. daarna niet meer terug.’ NRC Handelsblad, 4 sep- 151 Bijvoorbeeld De Standaard, 2 juli 1997. tember 2000. 152 157 Gesprekken auteur met Destexhe (Brussel, 18 Zie met name de parlementaire behandeling oktober 2001) en Caluwé (Essen, 10 september van het PE-rapport, HTK 2002-2003, 3 juni 2001). 2003, 74-4164 t/m 4209. 153 158 Parlementaire Commissie van Onderzoek, Interview Argos, 7 februari 2003. Bakker ge- Verslag namens de onderzoekscommissie, 719. bruikte ook de term ‘afgemaakt’ onder meer 154 Een ‘gemakkelijk’ doelwit van kritiek door de voor de enquêtes over de Bijlmer-vliegramp Senaatscommissie en de media was evenzeer de (1999) en over de overheidssteun aan scheeps- militaire inlichtingendienst SGR. Deze was im- bouwbedrijf Rijn-Schelde-Verolme (1983-1984). mers – zo meenden de critici – niet in staat geble- In beide gevallen waren enkele getuigen voor het ken de voortekenen van de Rwandese genocide oog van de camera hard aangepakt. 159 en de moord op de tien para’s te onderkennen. Blom c.s., ‘Oordelen in uitersten’, 341.Vol- De media typeerden de Senaatsverhoren van gens Blom was de gedetailleerdheid mede het ge- SGR-officieren als ‘ontluisterend’ en als teke- volg van de unieke onderzoeksmogelijkheden en nend voor de ‘incompetentie’ van de inlichtin- bronnen en omdat veel informatie anders niet be- gendienst. Bijvoorbeeld De Standaard, 13 maart kend zou worden. Blom, ‘Het NIOD-rapport 1997 en 22 maart 1997 (‘Militaire spionnen sloe- onevenwichtig en intellectueel gemakzuchtig? gen bal mis in beoordeling Rwanda’). Voor kri- Een kwestie van lezen’, Internationale Spectator tiek door de Senaatscommissie: Verslag namens 56-9 (september 2002) 448-453, 449-450.De de onderzoekscommissie, par. 3.3.2.2, 3.3.3.11 en NIOD-claim dat het rapport onpartijdig oordeel- 4.6. Ook het parlementaire Vast Comité van de, werd door een aantal kritische collega-weten- Toezicht op de Inlichtingendiensten (‘Comité I’) schappers bestreden. Zie bijvoorbeeld de bijdra- had zware kritiek op de rol van de SGR in het gen van Michiel Baud, Frank van Vree, Frank Rwanda-drama. Bijvoorbeeld Activiteitenverslag Ankersmit en Rik Peters in Tijdschrift voor Ge- voor 1995 en 1996, www.comiteri.be/rapports schiedenis, 116-2. Tevens Bauds bijdrage aan de (het laatst geraadpleegd 7 november 2002). Studium Generale-discussie over het NIOD-rap- 155 De TCBU benadrukte dat haar onderzoek port,RUGroningen,28 juni 2002. Volgens zich niet specifiek op Srebrenica richtte. Overi- Baud zat de politiek-morele context als het ware gens sloop dit thema wel degelijk in de verhoren ingebakken in kwestie-Srebrenica. 160 en het rapport, met name toen de commissie – NIOD, Srebrenica,I,341. De auteur van deze tot woede van VVD-fractievoorzitter Hans Dijk- passages, Bob de Graaff, benadrukte dat Van den stal – besloot haar onderzoeksmandaat ( ‘de poli- Broek zélf weinig beleidsrelevantie zag in een die- tieke besluitvorming over de deelname aan en de pere kennis van de Balkan en de geschiedenis voortgang van vredesoperaties’) uit te breiden van het gebied (NIOD, Srebrenica,I,226-227). 161 met ‘de voortgang, afronding en evaluatie van Vooraf was vastgelegd dat Blom bij onderlin-

349 noten hoofdstuk 7

171 ge meningsverschillen de knoop zou doorhak- Bijvoorbeeld de bijdragen van de oppositie- ken. Volgens een NIOD-reactie bleek dat in de partijen aan de parlementaire behandeling van praktijk niet nodig te zijn omdat a) de dwingen- het Senaatsrapport, Senaat 1997-1998,Handelin- de kracht van goed bronnenonderzoek veel gen, 17 december 1997, 1-152 en 1-153, 3999-4045. 172 (potentiële) meningsverschillen afzwakte, b) om- Bijvoorbeeld CVP-commissielid Thijs, Ibi- dat de teksten van de auteurs niet wezenlijk met dem, 4034-4036. 173 elkaar in tegenspraak waren en c) omdat de au- Ibidem, 4039. 174 teurs zich zoveel mogelijk van politiek-morele Ibidem, 4011. 175 oordelen onthielden. Opvallend genoeg voerde Het Nieuwsblad, 9 december 1997.Tobback het NIOD ook als argument aan dat de herhaal- viel ook openlijk zijn ‘dissidente’ partijgenoten de deadlines een steeds rigoureuzere taakverdeling en commissieleden Hostekint en Lizin af. Tij- vereisten, zodat de tijdsruimte voor discussie sterk dens de plenaire behandeling van het Senaatsrap- slonk. Blom c.s., ‘Oordelen in uitersten’. 354. port reageerde Hostekint bozig door zijn bijdra- 162 Zie voor de interne discussies en meningsver- ge te beginnen met de opmerking dat hij sprak schillen bijvoorbeeld NRC Handelsblad, 9 novem- ‘alhoewel ik het volgens mijn partijvoorzitter ei- ber 2002 en HP/De Tijd, 12 december 2003.De genlijk niet waard ben om aan politiek te doen’. auteur zag de teneur van beide artikelen in hoofd- Senaat 1997-1998, Handelingen, 17 december lijnen bevestigd in verschillende gesprekken met 1997, 1-153, 4037. 176 NIOD-onderzoekers. Volgens NIOD-directeur PE Srebrenica, Missie zonder vrede, eindrap- Blom zijn de artikelen al te eenzijdig en geba- port, 430. 177 seerd op uit het verband gerukte citaten en gege- Ibidem, 430-431. 178 vens. E-mailcorrespondentie auteur met Blom, 5 Het NIOD zag daarom ook af van het infor- mei 2008. meren van de media vooraf. Dit gold zelfs voor 163 NIOD, Srebrenica, II, 1310-1315. de NOS, die uitgebreid programmeerde rond de 164 Ibidem, 1485. presentatie van het rapport. Blom achtte het ge- 165 Ibidem, 1587. Volgens Blom was hier toch bo- vaar van ‘rondzingen’ van informatie te groot. venal sprake van nuanceverschillen, die – als Zouden journalisten immers niet alvast weer- steeds in het onderzoek – mede voortkwamen uit woord gaan vragen bij betrokkenen? Gesprek au- de achtergronden en specialisaties van de auteurs teurmetBlom(Leiden,24 augustus 2007). 179 en uit de vraagstellingen in de betreffende tekst- Perssamenvatting op http://www.srebreni- delen. Gesprek auteur met Blom (Leiden, 24 au- ca.nl/nl/content_perssamenvatting.htm (het gustus 2007). laatst geraadpleegd 12 april 2002). Politicoloog 166 Commission of Inquiry, Dishonoured legacy, J.W. Honig rekende in een recensie voor dat een I, xxxiii. aandachtige lezer zo’n veertig weken nodig zou 167 Volgens Létourneau was het wel erg toevallig hebben om het gehele rapport door te nemen: dat de twee generaals met hem in gesprek raak- Militaire Spectator 171-10 (oktober 2002) 514-516. ten in Calgary. Létourneau vermoedde direct een Verschillende auteurs meenden dat de conclusies moedwillige set-up, vooral toen Beno’s advocaat soms scherper waren geformuleerd dan de hoofd- vervolgens een ruil voorstelde: hij zou de eis dat tekst rechtvaardigde of andersom. Zo stelde histo- Létourneau moest aftreden als commissievoorzit- ricus Sipke de Hoop dat het NIOD negatiever ter laten vallen als deze op zijn beurt de section 13- concludeerde over de voorstanders van troepen- notice tegen generaal Beno zou intrekken. Ge- zending naar Srebrenica dan de hoofdtekst toe- sprek auteur met Létourneau (Ottawa, 9 novem- liet. Volgens het NIOD hadden de voorstanders ber 2004). ‘een grote verantwoordelijkheid’ op zich geladen 168 Commission of Inquiry, Dishonoured legacy, omdat ze de mogelijkheid van escalatie veron- I, xxxii. achtzaamden: NIOD, Srebrenica, III, 3136.Vol- 169 Ibidem. gens De Hoop had het NIOD op basis van het 170 Persconferentie door de Somalia Inquiry-com- betoog evengoed kunnen concluderen dat Neder- missie bij de presentatie van het rapport, History land niet voor zijn internationale verantwoorde- of the Somalia Inquiry, 512. lijkheden was weggelopen. S. de Hoop, ‘Oneven-

350 noten hoofdstuk 7

190 wichtigheid in NIOD-rapport over Srebrenica’, NIOD, Srebrenica, III, 3143. 191 Internationale Spectator 56-6 (juni 2002) 291-301, Zie bijvoorbeeld de recensie van het NIOD- 292-293. rapport door Peter Michielsen in NRC Handels- 180 Gesprek auteur met Blom (Leiden, 24 augus- blad, 19 april 2002. Volgens Michielsen onder- tus 2007). groef de what-if?-opmerking in feite ‘de [NIOD-] 181 Blom gaf later aan het spijtig te vinden dat zo- stelling van de militaire kansloosheid’ van veel aandacht naar de binnenlandse nasleep was Dutchbat. Verschillende NIOD-onderzoekers ga- gegaan. Volgens Blom lag de kern van het drama ven achteraf aan de what-if?-opmerking te heb- namelijk op de Balkan en bij de genocide. Tege- ben betreurd. Zo typeerde Paul Koedijk deze als lijk erkende Blom dat het weglaten van de na- weinig gelukkig, omdat de indruk ontstond dat sleepkwesties eigenlijk geen optie was gezien de alles anders had kunnen lopen. Koedijk meende binnenlandse politiek-maatschappelijke opwin- dat generaal Mladic bij militair verzet zeer waar- ding over het onderwerp. Bijvoorbeeld interview schijnlijk een bloedbad zou hebben aangericht. metBlominVI-Nieuwsbrief, 5. Tevens diens bij- Hij stemde niettemin met Bloms opmerking in drage aan de Studium Generale-discussie over omdat de discussies over de eindtekst anders ein- het NIOD-rapport (RU Groningen, 28 juni deloos zouden hebben voortgeduurd. Argos, 7 fe- 2002). bruari 2003. 182 192 Van Kemenade beweerde voor de enquête- Voor een uiteenzetting van Van Baals bezwa- commissie dat zijn ‘geen-doofpotconclusie’ he- ren tegen de kwalificatie ‘onwil’, zie bijvoorbeeld laas al te zeer de overhand had gekregen. Dit was diens brief aan de enquêtecommissie-Srebrenica, slechts één van een reeks vaststellingen en aanbe- 19 december 2002, PE Srebrenica, Missie zonder velingen geweest. Van Kemenade erkende wel vrede, bijlage en appendices, 240/244. 193 dat hij tijdens de perspresentatie van zijn rapport Brief Blom aan enquêtecommissie-Srebrenica, wellicht te zeer de indruk had gewekt dat de 9 december 2002, PE Srebrenica, Missie zonder landmacht (en in meer algemene zin de defensie- vrede, bijlage en appendices, 201. 194 organisatie) niets te verwijten viel. Volgens Van Verhoor Blom, PE Srebrenica, Missie zonder Kemenade was er bij de informatieuitwisseling vrede, verhoren, 521. Evenzeer bestreed Blom dat rond Srebrenica juist veel verkeerd gegaan, deels het rapport het politieke besluit om Dutchbat uit door onkunde en een zeer gebrekkige politieke te zenden expliciet veroordeelde. Blom erkende antenne. Zie ook de brief van Van Kemenade deze indruk zelf, in retorische zin, enigszins te aan de enquêtecommissie, PE Srebrenica, Missie hebben gewekt door bij de presentatie puntsge- zonder vrede, bijlage en appendices, 84-95. wijs de zwaktes van het uitzendbesluit op te som- 183 Blom c.s., ‘Het Srebrenica-onderzoek’, 318. men: aanbiedingstoespraak Blom, 10 april 2002, 184 Zie bijvoorbeeld de bijdrage van Hans Blom http://www.srebrenica.nl/index.htm (het laatst aan het discussieforum ‘Srebrenica: het trauma geraadpleegd 12 januari 2006)). Volgens Blom geheeld door het NIOD?’ (Leiden, 4 juli 2002). waren er wel degelijk ook valide argumenten 185 NIOD, Srebrenica,I,13 en gesprek auteur voor het uitzendbesluit, met name in de politie- metBlom(Leiden,24 augustus 2007). ke en emotionele setting van 1993-1994. Ander- 186 NIOD, Srebrenica, III, 3158 en gesprek Blom zijds was, toen het besluit eenmaal genomen was, met auteur (Leiden, 24 augustus 2007). Blom er- sprake van een fuikwerking die politici hadden kende wel dat de billijken-passage achteraf gezien kunnen en moeten onderkennen. 195 niet erg gelukkig was qua woordkeuze. Motie-Melkert, TK 2001-2002, 17 april 2002, 187 Interview Blom in VI-Nieuwsbrief, 5. 28 334,nr.2 en PE Srebrenica, Missie zonder vre- 188 Ibidem. Ook het NIOD-rapport zelf erkende de, eindrapport, 21. 196 in de inleiding de inherente spanning tussen drin- Argos, 7 februari 2003. 197 gende actuele vragen in politiek en maatschappij Radio-interview Koedijk in IKON, De Ande- enerzijds en de vereisten van historisch-weten- re Wereld van Zondagmorgen, 1 december 2002. schappelijk onderzoek anderzijds. NIOD, Srebre- Koedijk meende dat ook Blom te veel water in nica,I,29. de wijn had gedaan door tijdens diens enquête- 189 NRC Handelsblad, 12 juli 2005. verhoor de kwalificatie ‘onwil’ (voor onder ande-

351 noten hoofdstuk 7 re Couzy) af te zwakken tot ‘gebrek aan goede van het NIOD-rapport) omdat naar zijn mening wil.’ Blom meende dat de enquêtecommissie zo de afgewogen conclusies van het rapport on- slechts in bescheiden mate het NIOD-materiaal dergesneeuwd raakten. Bijvoorbeeld NRC Han- had verwerkt: Van den Boogaard, Zilverstad, 252 delsblad, 26 mei 2003. 206 en gesprek auteur met Blom (Leiden, 24 augus- Ook de moord op politicus Pim Fortuyn op tus 2007). 6 mei 2002 – bijna een maand na de presentatie 198 Bijvoorbeeld Bloms repliek op De Hoop (zie van het NIOD-rapport – leidde de aandacht hierboven, noot 179)inInternationale Spectator sterk af van de discussies in politiek en media 56-9 (september 2002) 448-453, 448. Zie ook de over het eindrapport. 207 kritische opmerkingen van Koedijk in Argos, 7 fe- Geciteerd in The Globe and Mail, 3 juli 1997. 208 bruari 2003. Blom, ‘Politiek versus historie’, 7.Overigens 199 Zie voor dit fenomeen bijvoorbeeld ook de gaf Blom aan deze vaststelling een positieve bijdrage van Michiel Baud aan de Studium Gene- draai: dát de politiek haar eigen pad koos, was rale-discussie over het NIOD-rapport, RU Gro- een geruststellende gedachte. Toekomstige onder- ningen, 28 juni 2002. Professor Baud publiceerde zoekers zouden zich daarom minder druk hoeven in 2001 een onderzoeksrapport naar een ander te maken over een strikte scheiding tussen poli- politiek en maatschappelijk gevoelig thema, na- tiek en wetenschap, aldus Blom. 209 melijk de mogelijke betrokkenheid van Jorge In eerste instantie leek een wetenschappelijke Zorreguieta bij mensenrechtenschendingen in Ar- discussie wel degelijk van de grond te komen. gentinië 1976-1981: Militair geweld, burgerlijke Verschillende symposia werden aan het rapport verantwoordelijkheid. Argentijnse en Nederlandse gewijd, alsmede media-uitzendingen en artikelen. perspectieven op het militaire bewind in Argentinië Het debat verstilde echter al betrekkelijk snel (1976-1983) (Den Haag, 2001). Volgens Baud door een reeks oorzaken: de meningsverschillen was élk historisch onderzoek naar politiek en over met name de methodologische en historio- maatschappelijk gevoelige kwesties problema- grafische aspecten van het rapport bleken onover- tisch: de onderzoeker levert altijd een deel van brugbaar te zijn, het thema-Srebrenica verloor zijn wetenschappelijke vrijheid in en weet vooraf veel van zijn maatschappelijke en politieke actua- dat iedereen met het verhaal aan de haal kan liteit (onder andere door de moord op Pim For- gaan. tuyn) en weinig wetenschappers waagden zich aan 200 The Globe and Mail, 3 juli 1997. een uitgebreide inhoudelijke repliek op het rap- 201 NIOD, Srebrenica, II, 1452. port vanwege de enorme omvang en complexi- 202 Ibidem, 1609. teit van de onderzoeksmaterie. Een special van 203 Zie het commentaar van het IKV op het het Tijdschrift voor Geschiedenis (116-2 van 2002) NIOD-rapport en de hoorzittingen van de en- vormde uiteindelijk het belangrijkste podium voor quêtecommissie, http://www.ikv.nl/docs (het het wetenschappelijke Srebrenica-debat. Critici laatst geraadpleegd 4 juni 2007). Op soortgelijke meenden met name dat de NIOD-claim weten- wijze gebruikte een advocatenkantoor het NIOD- schappelijk-afstandelijke geschiedschrijving te be- rapport als deel van de bewijsvoering in een aan- drijven onhoudbaar was, dat het rapport te wei- klacht (2007) – namens Srebrenica-nabestaanden nig structuur en te veel details bevatte, dat het be- – tegen de Nederlandse staat. De landsadvocaat toog te veel uitging van de onvermijdelijke loop had zich in een eerdere aanklacht eveneens op der gebeurtenissen en dat bepaalde vaststellingen het NIOD-rapport gebaseerd. inhoudelijk onjuist waren. Ook enkele journalis- 204 Bijvoorbeeld Th. von der Dunk, ‘Srebrenica ten bestreden het rapport op specifieke punten. toont moreel failliet’, NRC Handelsblad, 28 au- Bijvoorbeeld Argos (5 april 2002 en 8 augustus gustus 1998 en het enquêteverhoor van oud-mi- 2003) stelde dat de Bosnisch-Servische inname van nister Ter Beek. PE Srebrenica, Missie zonder vre- Srebrenica ruim vooraf was gepland. Dit botste de, verhoren, 175. met de NIOD-conclusie dat de inname min of min 205 Het NIOD reageerde ontstemd op de IKV- een late improvisatie was geweest. Een overzicht standpunten (maar bijvoorbeeld ook op het weg- van de wetenschappelijke kritiek op het NIOD lopen van de IKV-delegatie tijdens de presentatie biedt Van den Boogaard, Zilverstad, 224-230.

352 noten hoofdstuk 7

210 PE Srebrenica, Missie zonder vrede, verhoren, 1999, http://leo.netbits.be/opinie-2/archief.html 593. Ook Van Kemenade gaf zowel in zijn ver- (het laatst geraadpleegd 21 november 2001). 213 hoor als in een uitgebreide brief aan de enquête- Bijvoorbeeld het interview met Warlicht in commissie weerwoord op de NIOD-conclusie in- Vrij Nederland, 27 april 2002. Later zocht de uit- zake ‘onwil’ bij de landmachttop. PE Srebrenica, voerder van het debriefingsonderzoek, generaal Missie zonder vrede, verhoren, 527-539 en bijlage Van der Wind, hetzelfde podium, zie diens inter- en appendices, 84-95. De enquêtecommissie liet view in Vrij Nederland, 26 oktober 2002. War- uiteindelijk zowel de visie van Van Kemenade als licht, Couzy en Van der Wind verdedigden zich het NIOD-standpunt naast elkaar bestaan. gezamenlijk tegen het NIOD tijdens een uitzen- 211 Deel IV (hoofdstukken 26 t/m 37)vanhetSo- ding van AVRO Netwerk, 7 november 2002.Vol- malia Inquiry-rapport somde op welke elf officie- gens NIOD-directeur Blom werd Walicht niet ren ‘poor and inappropriate leadership’ hadden geïnterviewd omdat diens verhoor tijdens het on- vertoond. Volgens de betrokken officieren belet- derzoek-Van Kemenade afdoende was. Boven- te met name het vroegtijdig afbreken van de So- dien had Warlicht tegenover Van Kemenade aan- malia Inquiry dat ze goed weerwoord konden bie- gegeven geen verdere aanvullende gegevens of do- den tegen de section 13-beschuldigingen. De So- cumenten te hebben. Niettemin suggereerde malië-commissie repliceerde dat de verantwoorde- Warlicht in zijn publieke kritiek op het NIOD- lijkheid daarvoor primair bij de regering-Chré- rapport wél nog materiaal voor het NIOD te tien lag, maar dat ze voldoende bewijsmateriaal hebben gehad. Gesprek auteur met Blom (Lei- had gezien om de section 13’s te publiceren. Meer den, 24 augustus 2007). 214 in het algemeen betreurde commissievoorzitter Kremer was al in een vroeg stadium van het Létourneau de neiging van de gehoorden om (als- NIOD-onderzoek geïnterviewd. Volgens Blom nog) hun eigen gelijk te halen via de rechtbank. verdiende de gehaaste wijze waarop Kremer in de Volgens Létourneau miskenden zij daarmee het hectische eindfase van het onderzoek gehoord strikt feitengerichte karakter van een public in- was inderdaad geen schoonheidsprijs, maar was quiry-onderzoek. Anderzijds erkende Létourneau diens verhaal in voldoende detail bekend en bo- dat de section 13-notices inderdaad een polarise- vendien uitgebreid in het rapport terug te vin- rend effect konden hebben en het onderzoek – in den. Blom vermoedde dat Kremer ontstemd was de ogen van de betrokkenen – op een rechtszaak omdat het NIOD-rapport genuanceerder oor- deden lijken. Létourneau, ‘The problems faced deelde over de medische zorg, en met name de by modern-day commissions of inquiry’, 22-23. houding van collega-chirurg Hegge, dan Kremer Veel success had de gang naar de rechter overi- wenste. Gesprek auteur met Blom (Leiden, 24 au- gens niet. Het Federal Court en Federal Court of gustus 2007). 215 Appeal in Ottawa bevestigden de opinie van de Kremer stelde dat de betreffende NIOD-au- Somalië-commissie, namelijk dat een inquiry teur, kolonel der Mariniers D. Schoonoord, zich geen rechtszaak is en de section 13-notices geen al te zeer had laten leiden door de in zijn ogen daadwerkelijke juridische aanklachten vormen. vergoelijkende getuigenissen van de Dutchbat-lei- De gehoorden kunnen evenmin aanspraak ma- ding en omdat chirurg Hegge, net als Schoon- ken op volledige hoor en wederhoor. Federal oord, een marine-officier was. Bijvoorbeeld De Court, 2002 FCT 142, 7 februari 2002, http://de- Twentsche Courant Tubantia, 11 april 2002. Te- cisions.fct-cf.gc.ca/fct/2002/2002fct142.html (het vens gesprek auteur met Blom (Leiden, 24 augus- laatst geraadpleegd 16 augustus 2002). tus 2007). 212 216 Gesprek auteur met Marchal (Corbais, 3 mei Senaat 1997-1998, Handelingen, 17 december 2002). Delcroix trok publiekelijk een parallel tus- 1997, 1-152, 4005. 217 sen zijn eigen lot gedurende de Rwanda-nasleep Voor soortgelijke kritiek op het NIOD-rap- en dat van Marchal (‘Een superloyale kerel, een port zie bijvoorbeeld de Amerikaanse mensen- opperbeste militair vol plichtsbesef’). Beiden wa- rechtenonderzoeker Samantha Power. Zij had ren, aldus Delcroix, slachtoffer van ‘het poujadis- een gesprek met NIOD-onderzoekers en stelde, me en het politiek opportunisme van enkele com- nog voor het verschijnen van het rapport, dat de missieleden’. Internetblog Delcroix, 29 maart vragen haar hadden getroffen als eenzijdig en ge-

353 noten epiloog

8 richt op het uitsmeren van verantwoordelijkheid. Zie bijvoorbeeld de kritische opmerkingen in NOVA, 15 februari 2002. het zevende rapport van de Vaste Senaatscommis- sie voor Buitenlandse Aangelegenheden, The new Epiloog NATO and the evolution of peacekeeping (april 2000). Over deelname aan bijvoorbeeld de mis- 1 Bijvoorbeeld gesprekken auteur met Mahoux sies in Zaïre en Kosovo werd het parlement niet (Brussel, 21 januari 2002) en Destexhe (18 okto- of nauwelijks vooraf geconsulteerd. Voor geïrri- ber 2001). teerde opmerkingen vanuit de oppositie over het 2 De Telegraaf, 13 juli 1996. gebrek aan gedegen consultatie van het parle- 3 Klep en Van Gils, Van Korea tot Kabul, 141-147. ment, zie bijvoorbeeld: Canada and the Millenni- 4 In oktober 1994 werden de Belgisch-Rwande- um. A new look at foreign policy. Statement from se diplomatieke banden genormaliseerd. Met the official opposition (Ottawa, november 1999). 9 name de christen-democraten wilden de relaties Zo rapporteerde het Federaal Adviescomité met Centraal-Afrika weer aanhalen. De sociaal- voor Europese Aangelegenheden in november democratische partijen wensten meer terughou- 2001 dat de Senaatscommissie Buitenlandse Mis- dendheid en hadden scherpere kritiek op het sies drie keer bijeen was gekomen en slechts in- nieuwe regime-Kagame. formatie had gekregen die in het publieke do- 5 Operatie Turquoise omvatte de instelling van mein voorhanden was. Senaat en Kamer van een veilig gebied voor vluchtelingen. De Franse Volksvertegenwoordigers 2001-1002, 19 novem- operatie was omstreden, omdat vooral Hutu- ber 2001, resp. 2-935/1 en Doc.50 1490/001. 10 vluchtelingen, waaronder veel vermeende génoci- Het parlement debatteerde bijvoorbeeld nau- dairs, hier hun toevlucht vonden onder Franse welijks over de evacuatieoperatie in het onrustige bescherming. UNAMIR-commandant generaal Congo-Brazzaville (1997), waaraan militairen van Dallaire verzette zich vanaf het begin tegen de de parabrigade deelnamen. Onder meer gesprek opzet van Turquoise. Zie bijvoorbeeld Power, A met Dehaene (Vilvoorde, 7 november 2001). 11 problemfromhell, hoofdstuk 10. De ministerraad kan public inquiries effectief 6 De twee parabataljons werden gereedgehou- blokkeren, omdat ze telkens een order in council den om Belgen uit Zaïre te evacueren. Dit bleek van de raad vereisen. Onder andere telefonisch uiteindelijk niet nodig te zijn. gesprek auteur met professor Ed Ratushny (Otta- 7 Zie bijvoorbeeld het kritische opiniestuk van wa University), 1 augustus 2002. Ratushny nam Rik Samyn, ‘Militaire bijstand aan Centraal-Afri- zelf deel aan een inquiry en adviseerde bij een an- ka uit den boze’, De Standaard, 4 oktober 1996. dere. 12 In maart 1995 pleitte minister van Defensie Karel Een kenmerkend voorbeeld: de PvdA zag – Pinxten voor een interventie in Burundi, waar toen de partij begin 2007 ging deelnemen aan naar zijn mening een genocide dreigde. Pinxten het vierde kabinet-Balkenende – af van haar liet in het midden of ook België zou hebben wens een parlementair onderzoek te starten naar moeten deelnemen. De para’s bleven verder eva- de Nederlandse (vooral politieke) steun aan de cuatieoperaties op het Afrikaanse continent oefe- omstreden Amerikaans-Britse aanval op Irak in nen, bijvoorbeeld in Benin (eind 2000). Chefstaf 2003 (en daaropvolgende deelname aan de SFIR- Herteleer benadrukte dat de para’s een troefkaart missie). Over de Amerikaanse motieven om Irak waren in de Belgische Afrika-diplomatie: De binnen te vallen (de vermeende aanwezigheid Standaard, 27 november 2000. Belgische instruc- van massavernietigingswapens en Iraakse banden teurs en eenheden assisteerden herhaaldelijk bij met internationale terreurorganisaties) was al de opleiding van Afrikaanse vredeseenheden. spoedig ernstige twijfel gerezen. Ook binnen de Eind 1999 keurde het Belgische kabinet de deel- PvdA leidde het loslaten van de optie van een name goed van Belgische militairen aan een vre- parlementair onderzoek tot discussie. Zie bijvoor- deshandhavingsoefening in Gabon. In 2000 beeld B. Tromp, ‘Een onderzoek naar “Irak” zond België instructeurs naar Malawi en Ivoor- gaat over de toekomst’, 14 maart 2007, kust, in het kader van het African Crisis Response http://www.denhaag.pvda.nl/nieuwsbericht/1453 Initiative (ACRI). (laatst geraadpleegd 18 januari 2008).

354 noten epiloog

13 Brief ministers van Buitenlandse Zaken en teringen voor op het terrein van de opsporings- Defensie, TK 2000-2001, 13 juli 2001, 23 591 en functie van de Koninklijke Marechaussee, straf- 26 454,nr.7. De Algemene Rekenkamer conclu- en tuchtrecht, de bestrijding van laakbaar gedrag, deerde eind 2007 dat ook ná 1995 de Nederland- de bevoegdheden van de chef-Defensiestaf, de op- se invloed op de internationale besluitvorming leidingen, de melding van oorlogsmisdaden en rond vredesoperaties zeer beperkt was gebleven een verbeterde melding van incidenten. Brief mi- en dat de tijdsdruk vaak een weloverwogen dis- nister van Defensie, TK 1998-1999, 5 oktober cussie had doorkruist. Rapport Leren van parle- 1998, 26 237,nr.1. 20 mentair onderzoek,TK2007-2008, 11 oktober M. Croft, S. Hobson en D. Oliver, ‘Informa- 2007, 31235,nr.2. tion warfare: media-military relations in Canada. 14 Brief ministers van Buitenlandse Zaken, Ont- Workshop report’, occasional paper nr. 20,The wikkelingssamenwerking en Defensie, TK 2005- Norman Paterson School of International Affairs 2006, 22 december 2005, 27 925,nr.193. (Carleton University, 1999). 15 21 Geciteerd in Maclean’s, 4 juni 2001. Bercuson, Significant incident, 157. Bercuson 16 Volgens bijvoorbeeld deskundige Doug werkt op overtuigende wijze zijn stelling uit dat Bland was de nieuwe ‘post-Somalië’-generatie Ca- het Canadese defensieapparaat de ervaringen uit nadese officieren wel degelijk bereid te erkennen de Somalië-inzet en -nasleep nauwelijks toepaste dat de Canadian Forces ‘screwed up’ in Somalië in voormalig-Joegoslavië (missies UNPROFOR en de nasleep. Deze officieren leggen, volgens en IFOR). Zie bijvoorbeeld ook Amaral, Eat Bland, minder snel de oorzaak bij de rol van de your weakest man, 109-110. Volgens Amaral media of bij het moeilijke en vervreemdende ka- schrok de Canadese defensieorganisatie er – net rakter van de missie in Somalië. Gesprek auteur als bij UNITAF – niet voor terug vlak voor een met Bland (Kingston, 5 juni 2002). uitzending (naar Haïti in 1996) een stevige reor- 17 Een handzame beschouwing over het voortdu- ganisatie van het contingent door te voeren. Veel rend ‘op de tanden’ lopen van de Canades krijgs- kritiek was er ook op het gehaaste aanbod van de macht biedt: Graeme Cheeseman, ‘Canada’s post- regering-Chrétien eind 1996 om een humanitaire Cold-War military blues and its lessons for missie in Zaïre te leiden. Van een adequate voor- Australia’, working paper nr. 60, Australian De- bereiding of heldere inzetcriteria was nauwelijks fence Studies Centre (augustus 2000). Nederland sprake. Zie bijvoorbeeld Saturday Night, 29 okto- moest in 2002 het ambitieniveau van vier gelijk- ber 1996. 22 tijdige vredeshandhavende missies op bataljonsni- In oktober 2000 bijvoorbeeld citeerde onder- veau neerwaarts bijstellen tot drie. In België wa- zoeksjournalist Pugliese uit een interne defensie- ren de bezuinigingen zeer vérgaand. Zo schreef studie waarvan de conclusie was dat het militaire Het Nieuwsblad op 13 februari 2006: ‘We leven apparaat nog steeds werd gedomineerd door car- in dit welvarende deel van de wereld niet in oor- rièrisme, business ethics en amorfe verantwoorde- log. Gelukkig maar, want het zou ons slecht be- lijkheidslijnen, die nooit bij één persoon uitkwa- komen. […] De slotsom is onverbiddelijk: land-, men (The Ottawa Citizen, 19 en 20 oktober lucht- en vooral zeemacht beschikken niet over 2000). Over het gebrek aan openheid, zie onder de nodige middelen om hun materieel operatio- andere S. Hobson (Jane’s Defence Weekly), ‘Me- neel te houden. Het gaat bovendien om sterk ver- dia relations’, research paper, Council for Canadi- ouderde systemen. Er is veel ophef over de nieu- an Security in the 21st Century (University of we potsierlijke operette-uniformen waarmee mi- Calgary, z.d.). Hobson stelde onder meer ‘that nister Flahaut de erewacht voor buitenlandse be- while the policy had changed, the attitudes had zoekers op Melsbroek uitrust. Maar nog veel not’. Ook stelden critici vraagtekens bij het func- zwaarwichtiger is de conclusie dat het leger in tioneren van de nieuwe ombudsman. Bijvoor- zijn geheel stilstaat.’ beeld Defence Newsletter 18-8 (augustus 1999)en 18 Zie bijvoorbeeld de analyse van Scott Taylor Ottawa Citizen, 30 augustus 1999. Ombudsman inzake ‘the overtaxed military’ in Maclean’s, 8 ok- André Marin stelde nadrukkelijk dat hij geen tober 2001. doorgeefluik voor ‘troublemakers’ en klokkenlui- 19 Dit Veranderingsproces Defensie stelde verbe- ders wilde zijn, maar als welwillende (‘benign’)

355 noten epiloog intermedair en aanspreekpunt veel kon signale- ren en verbeteren. André Marin, ‘Civilian over- sight: myth or reality. Notes for an address at the Royal Canadian Military Institute’ (Toronto, 30 april 1999). 23 Minister’s Monitoring Committee on Chan- ge, The minister’s reform program: Canada’s mili- tary at a crossroads, eindrapport (1999) 6, http://www.forces.gc.ca/site/Reports/mmcc/mo- nitor_com_final/part1_e.asp (het laatst geraad- pleegd 20 januari 2008). Accent in tekst. 24 Onder meer NOVA, 13 juni 2007 en 19 de- cember 2007.

356 Geraadpleegde literatuur

Rapporten en verslagen

African Canadian Legal Clinic (aclc), 1997 Legal Committee’s Report, http://www.aclc.net/an- nual_reports/97-3.html (laatst geraadpleegd 16 augustus 2002) André, R. en F. Lamy (rapporteurs), Rapport d’information déposé en application de l’article 145 du règlement par la mission d’information commune sûr les événements de Srebrenica (‘Rapport sûr un massacre’), Assemblée Nationale, 11ezitting,nr.3413, 22 november 2001 (twee delen) Board of Inquiry Canadian Airborne Regiment Battle Group [‘De Faye Inquiry’], phase i, 19 juli 1993 Commission of Inquiry into the Deployment of Canadian Forces to Somalia, Dishonoured legacy. The lessons of the Somalia affair (Ottawa, 1979) ‘Feitenrelaas debriefing “Srebrenica”’, tk 1999-2000, 30 december 1999, 26122,nr.18 Final report of the Minister’s Monitoring Committee on Change in the Department of National Defence and the Armed Forces (Ottawa, 1999) Granatstein, J.L., Report to the prime minister. Paper prepared for the minister of National Defence (Canadian Institute of International Affairs, 25 maart 1997) Hecke, G. Van, et al., ‘Militaire Studie Rwanda. Kritische analyse van het verslag van de ad-hoc- groep’, 29 augustus 1997 Hewson, C.W., A report on disciplinary infractions and antisocial behaviour within FMC [Force Mobile Command] with particular reference to the Special Service Force and the Canadian Airborne Regiment (Ottawa, 23 september 1985) Kemenade,J.van,Omtrent Srebrenica. Rapport over de verzameling en verwerking van informatie door de defensie-organisatie over gebeurtenissen rond de val van de enclave Srebrenica (Den Haag, 28 september 1996) Legault, A., Report to the prime minister. Paper prepared for the minister of National Defence (Laval University, 1 maart 1997) Lessons Learned Unit, Department of Peacekeeping Operations of the United Nations, Com- prehensive report on lessons learned from the United Nations Assistance Mission for Rwanda (UNAMIR), October 1993-April 1996 (New York, december 1996) Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (niod), Srebrenica, een ‘veilig’ gebied. Recon- structie,achtergronden,gevolgenenanalysesvandevalvaneenSafeArea(drie delen, Amsterdam, 2002) Parlementaire Commissie van Onderzoek betreffende de Gebeurtenissen in Rwanda, Verslag namens de onderzoekscommissie uitgebracht door de heren Mahoux en Verhofstadt, Senaat 1997-1998, 6 december 1997,nr.1-611/7 Parlementaire Enquêtecommissie Srebrenica, Missie zonder vrede, tk 2002-2003, 27 januari 2003, 28506,nrs.2-3 (eindrapport), nr. 4 (bijlage en appendices) en nr. 5 (verhoren)

357 geraadpleegde literatuur

Report of the independent inquiry into the actions of the United Nations during the 1994 genocide in Rwanda, 15 december 1999,S/1999/1257 Report of the panel on United Nations peace operations (‘Brahimi-report’), 21 augustus 2000,A/55/ 305-S/2000/809 Report to the prime minister on the leadership and management of the Canadian Forces (Ottawa, 25 maart 1997) Report of the secretary-general pursuant to General Assembly resolution 53/35 (1998), ‘Srebrenica report’, 15 november 1999 Report of the Special Advisory Group on Military Justice and Military Police Investigation Services (Ottawa, 25 maart 1997) Tijdelijke Commissie Besluitvorming Uitzendingen (tcbu), Vertrekpunt Den Haag, tk 1999- 2000, 4 september 2000, 26454,nrs.7-8 Verslag d.d. 7 januari 1997 vandead-hocgroep-RwandaaandecommissievoordeBuitenlandse Aangelegenheden, Senaat 1997-1998, 7 januari 1997,nr.1-611/8 Wind, O. van der (rapporteur), Rapport gebaseerd op de debriefing Srebrenica (Assen, 4 oktober 1995)

Theorievorming politieke processen, verantwoordelijkheid, media

Achterhuis, H., Politiek van goede bedoelingen (Amsterdam, 2000) Alen,A.enK.Muylle,Compendium van het Belgisch staatsrecht (twee delen, Mechelen, 2004) Andeweg, R.B., ‘Onverantwoorde verantwoordelijkheden. Over politieke sturing en ambtelijke verantwoordelijkheid’, in: A.C. Zijderveld (red.), Feiten boven tafel. Verantwoording en ver- antwoordelijkheid binnen het openbaar bestuur (Den Haag, 1994) 23-30 Andeweg, R.B., ‘Ministers as double agents? The delegation process between government and ministers’, European Journal of Political Research 37-3 (mei 2000) 377-395 Attallah, P., en H. Pyman, How journalists use the federal access to information act. Report to the access to information Review Task Force (Ottawa, januari 2002) Aucoin, P., en M.D. Jarvis, Modernizing government accountability. A framework for reform (Ottawa, 2005) Barreau du Québec, Développements récents sur les commissions d’enquête. Textes des conférences du colloque tenu le 12 mai 1998 àLongueuil(Cowansville, 1998) Barrez, D., Het land van de 1000 schandalen. Encyclopedie van een kwarteeuw Belgische affaires (Groot-Bijgaarden, 1997) Becker,M.J.(red.),Massamedia tussen informatie en emotie (Nijmegen, 1999) Bergman, T., W.C. Müller en K. Strøm, ‘Introduction: parliamentary democracy and the chain of delegation’, European Journal of Political Research 37-3 (mei 2000) 255-260 Bestuurskunde (media-special) 10-7 (oktober 2001) Bovens, M.A.P., ‘Ambtelijke verantwoordelijkheid’, in: P. de Jong et al., Verantwoordelijkheid en verantwoording in het openbaar bestuur (Den Haag, 1994) 133-143 Bovens, M.A.P., The quest for responsibility. Accountability and citizenship in complex organizations, serie Theories of institutional design (Cambridge, 1998) Bovens, M.A.P. et al., ‘The politics of blame avoidance: defensive tactics in a Dutch crime-fighting fiasco,’ in: H.K. Anheier (red.), When things go wrong: organizational failures and breakdowns (Thousand Oaks, 1999) 123-147

358 geraadpleegde literatuur

Braithwaite, J. en D. Roche, ‘Responsibility and restorative justice’, in: G. Bazemore en M. Schiff (red.), Restorative community justice: Repairing harm and transforming communities (Cincinnati, 2001) Brodeur, F.D., ‘Les travaux d’une commission d’enquête-2.Amateursdeprocèss’abstenir’,Le Journal du Barreau 30-17 (15 oktober 1998), http://www.barreau.qc.ca/publications/journal/ vol30/no17/enquete.html (laatst geraadpleegd 15 januari 2002) Campbell, K., Time and chance. The political memoirs of Canada’s first woman prime minister (Toronto, 1996) Carens, J.H., ‘Compromise and politics’, in: J.R. Pennock en J.W. Chapman (eds), Compromise in ethics, law and politics (New York, 1979) 123-142 Cockburn, C., en D. Zarkov(red.),The postwar moment. Militaries, masculinities and international peacekeeping (Londen, 2002) Coolsaet, R., België en zijn buitenlandse politiek 1830-2000 (Leuven, 2001) Couwenberg, S.W., ‘Toekomst van de politiek in het post-ideologische tijdperk’, Civis Mundi 39-3 (juli 2000) 55-63 Crisis Onderzoeks Team (cot), Crisis in het nieuws. Samenspel en tegenspel tussen overheid en media, COT-reeks, nr. 1 (Alphen a/d Rijn, augustus 1997) Dekker, S., R.A. Boin en F. Hendriks, ‘Institutionele crises: een redactionele inleiding’, Be- stuurskunde 12-2 (maart 2003) 54-59 Dewachter, W., De mythe van de parlementaire democratie. Een Belgische analyse (Leuven, 2001) Docherty, D., Mr. Smith goes to Ottawa. Life in the House of Commons (Georgetown, 1997) Docters van Leeuwen, A.W.H., ‘De staat van de rechtsstaat’, in: M.C. Burkens et al. (red.), Gelet op de grondwet (Deventer, 1998) 138-150 Driessche, I.A. van den, Politieke ministeriële verantwoordelijkheid: het Nederlandse begrip in rechtsvergelijkend perspectief (Deventer, 2005) Eppink, D.J., Vreemde buren. Over politiek in Nederland en België (Amsterdam/Antwerpen, 1998) Erskine, T., ‘Introduction: making sense of “responsibility” in international relations – key questions and concepts’, in: T. Erskine (red.), Can institutions have responsibilities. Collective moral agency and international relations (Basingstoke 2003) 1-18 Everts, Ph.P. (red.), Controversies at home. Domestic factors in the foreign policy of the Netherlands (Dordrecht, 1985) Fijnaut, C., L. Huyse en R. Verstraeten (red.), Parlementaire onderzoekscommissies. Mogelijkheden, grenzenenrisico’s(Leuven, 1998) Franceschet, M., Public accountability and access to information. Report to the Access to Information Review Task Force (Ottawa, november 2001) Graaff, B. de, Op de klippen of door de vaargeul? De omgang van de historicus met (genocidaal) slachtofferschap (Amsterdam, 2006) Groenveld, K. en P.G.C. van Schie, Publieke verantwoordelijkheid (Assen, 1998) Gunsteren, H.R. van, ‘Politieke verantwoording: de waarde van incidenten. Ministeriële ver- antwoordelijkheid volgens Peper en Geelhoed’, Nederlands Juristenblad 75-6 (11 februari 2000) 307-311 Handboek van het Nederlandse staatsrecht, bewerkt door L. Prakke, J.L. de Reede en G.J.M. van Wissen (Zwolle, 1995) Hart,P.’tenU.Rosenthal(red.),Kritieke momenten. Studies over beslissen in moeilijke omstan- digheden (Arnhem, 1990) Hart,P.’t,Verbroken verbindingen. Over de politisering van het verleden en de dreiging van een inquisitiedemocratie (Amsterdam, 2001)

359 geraadpleegde literatuur

Hellema, D., Neutraliteit & vrijhandel. De geschiedenis van de Nederlandse buitenlandse betrek- kingen (Utrecht, 2001) Hendriks, F. en A.F.A. Korsten, ‘Media en de politieke democratie’, Bestuurskunde 10-7 (oktober 2001) 278-291 The Information Commissioner of Canada, Annual report 1996-1997 (Ottawa, 1997) Innes, M.A., ‘Accountability for genocide: Des Forges’ torch’, Journal of Humanitarian Assistance, 7 oktober 2001, http://www.jha.ac/books/br024.htm-edn11 (het laatst geraadpleegd 12 januari 2004) Jones, H., K. Ostberg en N. Randeraad (red.), Contemporary history on trial. Europe since 1989 and the role of the expert historian (Manchester UP, 2007) Kernaghan, K., Ministerial responsibility: interpretations, implications and information access. Report to the Access to Information Review Task Force (Ottawa, augustus 2001) Krause, R.M. en R.H. Wagenberg (red.), Introductory readings in Canadian government and politics (Toronto, 1995) Ku,C.enH.K.Jacobson,‘Broachingtheissues’,in:idem(red.),Democratic accountability and the use of force in international law (Cambridge, 2003) 3-35 Lijphart, A., Democracy in plural societies: a comparative exploration (New Haven/Londen, 1977) Lucas, J.R., Responsibility (Oxford, 1993) Martin, L., Chrétien: the will to win (Toronto, 1998) Martin, L., Iron man. The defiant reign of Jean Chrétien (Toronto, 2003) McMahon, T., ‘Access to government information: a new instrument for public accountability,’ Government information in Canada/Information gouvernementale au Canada 3-1 (zomer 1996), http://www.usask.ca/library/gic/v3n1/mcmahon/mcma hon.html (het laatst geraadpleegd 9 januari 2001) McRae, K.D., ‘Contrasting styles of democratic decision-making: adversarial versus consensual politics’, International Political Science Review 18-3 (juli 1997) 279-295 Meersschaut, F., et al., Parlementair onderzoeksrecht. Theorie en praktijk (Gent, 1998) O’Neill, O., Towards justice and virtue. A constructive account of practical reasoning (Cambridge, 1996) O’Neill, O., Bounds of justice (Cambridge, 2000) Power, S., ‘A problem from hell’: America and the age of genocide (New York, 2004) Prins, J.E.J., et al., Overwettenenpraktischebezwaren.EenevaluatieentoekomstvisieopdeWet Openbaarheid van Bestuur (Universiteit Tilburg, 2004), http://www.recht.nl/doc/evaluatie- Wob2004.pdf? (laatst geraadpleegd 5 juli 2006) Privy Council Office, Commissions of inquiry under the inquiries act, part I: 1870-1996 (Ottawa, juni 1996) Rooy,P.deenH.teVelde,Met Kok. Over veranderend Nederland (Amsterdam, 2005) Rosenthal, U., ‘De politiek-ambtelijke rechtsstaat. Over de tweezijdigheid van de politiek-amb- telijke verhoudingen’, Liberaal Reveil 40-4 (augustus 1999) 146-151 Ruys, M., Achter de maskerade. Over macht, schijnmacht en onmacht (Kapellen, 1996) Savoie, D.J., Governing from the centre: the concentration of power in Canadian politics (Toronto, 1999) Savoie, D.J., Breaking the bargain: public servants, ministers and parliament (Toronto, 2003) Savoie, D.J., ‘Parliament Hill, from the top down, leaves MPs at the bottom’, Policy Options 25-1 (december 2003/januari 2004) 101-107 Schafer, A., The buck stops here. Reflections on moral responsibility, democratic accountability and military values. A study prepared for the Commission of Inquiry into the Deployment of Canadian Forces to Somalia (Ottawa, 1997)

360 geraadpleegde literatuur

Scheltema, M., et al., Steekhoudend ministerschap. Rapport van de externe commissie ministeriële verantwoordelijkheid (Den Haag, 1993) Schoeman, J., ‘A closer look at cnn. Media influence on the peace operations in Somalia and Bosnia,’ paper voor de ergomas Working Group ‘Public opinion, mass media and the military’ (Stockholm, 24-27 september 1998) Schweig, L., Beroep doen op de WOB: politieke zelfmoord? Een onderzoek naar de irritatiefactor van de Wet openbaarheid van bestuur bij overheidsorganen (scriptie Rijksuniversiteit Groningen, 14 maart 2002), http://www.villa.intermax.nl/wob/interviews/scriptieschweig.doc (laatst geraad- pleegd 5 juli 2006) Siegel, A., ‘Communications and politics: Canada’s cautious steps toward open government,’ Canadian Journal of Communication 7-2 (1980), http://www.cjc-online.ca/viewarticle.php?id= 1363 (laatst geraadpleegd 4 december 2007) Siekmann, R.C.R., ‘The fall of Srebrenica and the attitude of Dutchbat from an international legal perspective,’ in: H. Fischer (red.), Yearbook of international humanitarian law, i (Den Haag, 1998) 301-312 Snijders, M.L., ‘Agenda-setting. Invloed op media, consument en beleidsmakers,’ Internationale Spectator 48-11 (november 1994) 538-542 Strøm, K., ‘Delegation and accountability in parliamentary democracies,’ European Journal of Political Research 37-3 (mei 2000) 261-289 Sussex Circle, A comparative study of authority and accountability in six democracies (Ottawa, januari 1997) Swaelen, F., ‘Het parlement op het einde van de twintigste eeuw. Mogelijkheden en begren- zingen,’ Res Publica 42-1 (2000) 65-88 Terpstra, M.J., Omstreden besluiten. Filosofische aspecten van het besturen (Amsterdam, 2002). Thijn, E. van, et al., De sorry-democratie. Recente politieke affaires en de ministeriële verantwoor- delijkheid (Amsterdam, 1998) Thijn, E. van en P. van Dijk, ‘Parlementaire controle en ministeriële verantwoordelijkheid,’ Bestuurskunde 9-5 (september 2000) 209-218 Thompson, D.F., ‘Moral responsibility of public officials: the problem of many hands,’ American Political Science Review 74-4 (1980) 905-916 Tomuschat, C., Humanrights.Betweenidealismandrealism(Oxford, 2003) 293 Vereniging van Onderzoeksjournalisten (vvoj), Onderzoeksjournalistiek in Nederland en Vlaan- deren. Een verkenning in opdracht van de Vereniging van Onderzoeksjournalisten. Eindverslag (oktober 2002) Verhey, L.F.M., De zwoegers in het vooronder. Over ambtelijke taakuitoefening, ministeriële verantwoordelijkheid en parlementaire controle (Deventer, 2001) Verweij, D., ‘De “last” van verantwoordelijkheid en gezag,’ special Militaire deugden. Afgedaan of nog steeds relevant? Kernvraag 131-3 (2003) 60-71 Visscher, G., ‘Geen onderzoek met “eene tegen het gouvernement vijandige strekking”? De parlementaire enquête in verleden en heden,’ in: C.C. van Baalen et al., Jaarboek parlementaire geschiedenis 1999 (Nijmegen, 2000) 12-23 Vries, J. de, Paars en de managementstaat. Het eerste kabinet-Kok (1994-1998) (Leuven/Apeldoorn, 2002 Warmelink, H.G., ‘Ministeriële verantwoordelijkheid voor ambtelijk handelen,’ in: D.J. Elzinga et al., Ministeriële verantwoordelijkheid in Nederland (Zwolle, 1994) 103-115 Weber, M., Politik als Beruf (oorspr. 1919,Ditzingen,1992) Weber, M., Politik als Beruf en Staatssoziologie. Soziologie der rationalen Staatsanstalt und der moder- nen politischen Parteien und Parlemente,J.Winckelman(red.)(2e herz.ed.,Berlijn,1966)

361 geraadpleegde literatuur

Wheeler, N., Saving strangers. Humanitarian intervention in international society (Oxford 2000). Witte,E.,J.CraeybeckxenA.Meynen,Political history of Belgium. From 1830 onwards (Ant- werpen/Brussel, 2000) Woodhouse, D., Ministers in parliament. Accountability in theory and practice (Oxford, 1994) Zwanenburg, M.C., Accountability under international humanitarian law for United Nations and North Atlantic Organization peace support operations, academisch proefschrift Universiteit Leiden (Leiden, 2004)

Defensieorganisaties en -beleid

Baarda, Th.A. van, A.H.M. van Iersel en D.E.M. Verweij, Praktijkboek militaire ethiek. Ethische vraagstukken, morele vorming, dilemmatraining (Budel, 2004) Beek,R.ter,Manoeuvreren. Herinneringen aan Plein 4 (Amsterdam, 1996) Bellamy,A.,P.WilliamsenS.Griffin,Understanding peacekeeping (Cambridge 2004) Bland, D., Chiefs of defence. Government and the unified command of the Canadian armed forces (Toronto, 1995) Bland, D., ‘The democratic way in warfare,’ Canadian Defence Quarterly 27-3 (lente 1998) 5-10 Born, H. en J. van der Meulen, ‘Convergentie en divergentie: naar een civiel-militaire balans,’ Bestuurskunde 4-7 (1995) 326-334 Born,H.,R.MoelkerenJ.Soeters(red.),Krijgsmacht en samenleving. Klassieke en eigentijdse inzichten (Tilburg, 1999) Born,H.enH.Hänggi(red.),The ‘double democratic deficit’. Parliamentary accountability and the use of force under international auspices (Aldershot, 2004) Boudreau, B., ‘Force for change or agent of malevolence? The effect of the access to information act in dnd,’ Canadian Military Journal 1-1 (zomer 2000) 25-42 Caforio, G. (red.), Handbook of the sociology of the military (New York, 2003) Cain, P., ‘In the line of fire,’ Ryerson Review of Journalism (zomer 1996), www.ryerson.ca/rrj/con- tent/print/backissues/cain.html (laatst geraadpleegd 25 februari 2002) Campbell, K., Time and chance. The political memoirs of Canada’s first woman prime minister (Toronto, 1996) Dimoff, T., The future of the Canadian armed forces: opinions for the defence community (Ottawa, 1997) Everts, Ph.P., Democracy and military force (Basingstoke/New York, 2002) Gevechtsoperaties, Landmacht doctrine publicatie iii-a (Grondslagen) (Den Haag, 1998) Graham, R., ‘Civil control of the Canadian Forces: national direction and national command,’ Canadian Military Journal 3-1 (lente 2002) 23-29 Granatstein, J.L., ‘Peacekeeping: Did Canada make a difference? And what difference did peacekeeping make to Canada?’, in: J. English en N. Miller (red.), Making a difference? Canada’s foreign policy in a changing world order (Toronto, 1992) 222-236 Granatstein, J.L., Canada’s army. Waging war and keeping the peace (Toronto, 2002) Haltiner, K., ‘The definite end of the mass army in Western Europe?,’ Armed Forces & Society 25-1 (herfst 1998) 7-36 Hannaford, N., ‘The military and the media in Canada since 1992,’ Security and Defense Studies Review 1-2 (winter 2001) 199-214 Horn, B. (red.), Contemporary issues in officership: a Canadian perspective (Toronto, 2000) Houben, M. en M. Peters, ‘The deployment of multinational military formations: taking political institutions into account,’ CEPS Policy Brief 36 (juni 2003)

362 geraadpleegde literatuur

Huntington, S.J., The soldier and the state. The theory and politics of civil-military relations (Cambridge, 1957) Iersel, A.H.M. van, ‘Dulce bellum inexpertis’: een praktisch-theologische reflectie op zingeving en ethiek in de context van de krijgsmacht, inaugurele rede Theologische Faculteit Tilburg (Tilburg, 1995) Iersel, A.H.M. van, en Th.A. van Baarda (red.), Militaire ethiek. Morele dilemma’s van militairen in theorie en praktijk (Budel, 2002) Kenny, C., ‘Parliamentary control and national defence: the Canadian experience,’ Strategic Datalink (Canadian Institute of Strategic Studies) 70 (maart 1998) Kinsella, W., Web of hate. Inside Canada’s far right network (Toronto, 1994) Kümmel, G., ‘A soldier Is a soldier Is a soldier!?’ in: G. Caforio (red.), Handbook of the sociology of the military (New York, 2003) 417-433 Commissie-Lemstra, Cultuur, ondersteund door structuur: hét wapen tegen het lekken van ver- trouwelijke informatie (Den Haag, 8 november 2005) Manigart, P., ‘L’opinion publique Belge et la politique de défense,’ Courrier Hebdomadaire du CRISP 1595 (1998) 1-42 Manigart, P., ‘Public opinion on defence policy in the countries of the European Union’ (2002), http://www.isn.ethz.ch/news/dossier/ssg/pubs/books/Vlachova/Manigart.pdf (laatst geraad- pleegd 10 mei 2006) Martin, P., ‘The future of Canadian security and defense policy. Public opinion and media dimensions,’ research brief presented to the Council for Canadian Security in the 21st Century (Ottawa, 2001) Martin, P. en M. Fortmann, ‘Support for international involvement in Canadian public opinion after the Cold War,’ Canadian Military Journal 2-3 (herfst 2001) 43-52 Meer, S. van der, ‘De democratische paradox. Parlementaire controle op militaire missies in internationaal verband,’ Civiel/Militair 2-3 (najaar 2002) 26-27 Meulen, J.S. van der, ‘Post-modern societies and future support for military missions,’ in: G. de Nooij (red.), The Clausewitzian dictum and the future of western military strategy (Den Haag, 1997) 59-74 Meulen, J.S. van der, ‘Civiel-militaire betrekkingen in verandering: wisselwerking tussen maat- schappij en krijgsmacht,’ in: H. Born, R. Moelker en J. Soeters (red.), Krijgsmacht en samen- leving. Klassieke en eigentijdse inzichten (Tilburg, 1999) 31-67 Middlemiss, D.W. en P. Haydon, ‘Uncivil relations? Military-media relations in Canada. Paper presented to the Security and Defence Forum’ (Ottawa, 29 april 1998) Morton, D., A military history of Canada. From Champlain to Kosovo (Toronto, 1999) Moskos, C.C., J.A. Williams en D.R. Segal, The postmodern military. Armed forces after the Cold War (New York/Oxford, 2000) Savard, J.F., ‘Senior officers speaking out: professional obligation or dangerous conceit,’ paper gepresenteerd voor het Canadian Forces College Toronto 1997-1998, http://wps.cfc.dnd.ca/ irc/nh/nh9798/0074.html (laatst geraadpleegd 16 januari 2001) Schoeman, J.R., ‘Veteranen van “goede” en “foute” missies,’ Militaire Spectator 169-5 (mei 2000) 231-240 Schoeman, J.R., ‘(On)veranderde inzichten. Publieke opinie over veteranen rationeel en con- sistent,’ Checkpoint 7-2 (maart 2006) 8-10 Shaw, M., Post-military society (Cambridge, 1991) Soeters, J.M.L.M., R. Moelker en W.J.H. van ’t Spijker (red.), special De krijgsmacht in macro- evolutionair perspectief, Bestuurskunde 4-7 (1995)

363 geraadpleegde literatuur

Taylor,S.enB.Nolan,Tarnished brass: crime and corruption in the Canadian military (Ottawa, 1999) Trainor, B.E., ‘The military and the media: a troubled embrace,’ Parameters 20-4 (winter 1990) 2-11 Tremblay,Y.(red.),Canadian military history since the 17th century, proceedings of the Canadian Military History Conference, 5-9 May 2000 (Ottawa, 2000) Tucker, M.J., R.D. Blake en P.E. Bryden, Canada and the new world order (Toronto, 2000). Vredesoperaties, Landmacht Doctrine Publicatie (ldp) iii (Den Haag, 1999)

De Somalië-casus

Amaral, R., Eat your weakest man. Inside the Canadian Airborne Regiment (Calgary, 2000) Armstrong, M., A tale of two videos: media event, moral panic and the Canadian Airborne Regiment scriptie McGill University Montréal, (Montréal, december 1997) Bercusson, D.J., Significant incident: Canada’s army, the Airborne and the murder in Somalia (Toronto, 1996) Bland, D., ‘Hillier and the new generation of generals: the cds, the policy and the troops,’ Policy options 29-3 (maart 2008) 54-58 Brodeur, J.P., Violence and racial prejudice in the context of peacekeeping. A study prepared for the Commission of Inquiry into the Deployment of Canadian Forces to Somalia (Ottawa, 1997) Canadian Joint Forces Somalia, In the line of duty (St.Catharines, 1994) Desbarats, P., Somalia cover-up. A commissioner’s journal (Toronto, 1997) English, J.A., Lament for an army. The decline of Canadian military professionalism,Contemporary affairs series 3 (Toronto, 1998) Haydon, P.T., The Somalia inquiry: can it solve anything? Strategic Datalink 62,CanadianInsti- tute of Strategic Studies (Toronto, februari 1997) Hendel, H., ‘Somalia closure,’ National Network News, The Defence Associations National Network 5-1 (lente, 1998), www.sfu.ca/~dann/nn5-1_8.htm (laatst geraadpleegd 13 januari 2002) Horn, B., In search of Pegasus. The Canadian airborne experience 1942-1999 (St. Catharines, 2001) Horn, B., Bastard sons. An examination of Canada’s airborne experience 1942-1995 (St.Catharines, 2001) Loomis, D.G., The Somalia Affair: reflections on peacemaking and peacekeeping (Ottawa, 1996). Madsen, C., Another kind of justice: Canadian military law from Confederation to Somalia (Vancouver, 1999) Oliviero, C.S., ‘Operation “Deliverance”: international success or domestic failure?,’ Canadian Military Journal 2-2 (zomer 2001) 51-58 Purnelle, M., Une armée en déroute (Montréal, 1996) Rodal, B., The Somalia experience in strategic perspective: implications for the military in a free and democratic society (Ottawa, 1997) Semianiw, W., ‘Train for peace and war,’ Canadian Military Journal 3-1 (lente 2002) 70-71. Sens, A.G., Somalia and the changing nature of peacekeeping: the implications for Canada (Ottawa, 1997) Situation of human rights in Somalia. Report of the special rapporteur, Ms. Mona Rishmawi, submitted in accordance with Commission on Human Rights resolution 1997/47, 16 januari 1998, e/cn.4/1998/96 Taylor,S.enB.Nolan,Tested mettle. Canada’s peacekeepers at war (Ottawa, 1998)

364 geraadpleegde literatuur

Windsor, L.A., ‘Critics forget Canadian troops in Somalia accomplished mission,’ News spot- light, On Track 2-2 (20 juli 1997), www.cda-cdai.ca/library/currents.htm (laatst geraadpleegd 7 maart 2002) Winslow, D., The Canadian Airborne Regiment in Somalia. A study prepared for the Commission of Inquiry into the Deployment of Canadian Forces to Somalia (Ottawa, 1997) Worthington, P., Scapegoat: how the army betrayed Kyle Brown (Toronto, 1997)

De Rwanda-casus

Adelman, H. en A. Suhrke, Early warning and conflict management in Rwanda: study II of the joint evaluation of emergency assistance in Rwanda (Kopenhagen, 1996) Adelman, H. en A. Suhrke (red.), The path of a genocide. The Rwanda crisis from Uganda to Zaire (New Brunswick, 1999) ‘Arrest van het Belgische Militair Gerechtshof van 4 juli 1996,’ Militair Rechtelijk Tijdschrift 40-3 (maart 1997) 65-80 Booh-Booh, J.R., Le patron de Dallaire parle (Parijs, 2005) Braeckman, C., Rwanda: histoire d’un génocide (Parijs, 1994) Dallaire, R., Shake hands with the devil. The failure of humanity in Rwanda (Toronto, 2003). Destexhe, A., Qui a tué nos paras? (Brussel, 1996) Goffin, A., Rwanda 7 avril 1994: 10 commandos vont mourir! (z.p., 1995) Hody, J., Le militaire. Victime ou spectateur d’événements traumatisants. Les opérations au Rwanda au exemple, scriptie Koninklijke Militaire School (Brussel, 1999) KIBAT. Chronique 06 Avr-19 Avr 1994, samenstelling kap. Schepkens (z.p., september 1995) Lefèvre, P. en J.N. Lefèvre, LesmilitairesbelgesetleRwanda,1916-2006 (Brussel, 2006) Marchal, L., Aan de poorten van de Rwandese hel. Getuigenis van een peacekeeper (Leuven, 2001) Melvern, L.R., A people betrayed. The role of the West in Rwanda’s genocide (Londen/New York, 2000) Off, C., The lion, the fox and the eagle. A story of generals and justice in Yugoslavia and Rwanda (Toronto, 2001) Orth, R., ‘Four variables in preventive diplomacy: their application in the Rwanda case,’ The Journal of Conflict Studies 17-1 (lente 1997) 79-100 Pape, M. le, ‘Le Rwanda au parlement. Une enquête sur la tragédie rwandaise,’ Esprit 252-5 (mei 1999) 81-92 Reyntjens, P., Rwanda. Trois jours qui ont fait basculer l’histoire (Parijs, 1995) Richard, P.O., Casques bleus, sang noir. Rwanda 1994-Zaire 1996.Ungénocideenspectacle (Antwerpen, 1997) Service de l’information de la Défense nationale/Informatiedienst van Landsverdediging, Média analyse du 05 avril au 11 mai 1994, Dossier operations UNAMIR, Silver Back en Blue Safari (Brussel, 1994) Suhrke, A., ‘Facing genocide: the record of the Belgian battalion in Rwanda,’ Security Dialogue 29-1 (maart 1998) 37-48 Tutelaars, R., Berichtgeving in de media, scriptie Koninklijk Hoger Instituut voor Defensie (Brussel, mei 1995) Vanderschoot, K., Graven in Rwanda. De Senaatscommissie en persoonlijke getuigenissen (Antwer- pen, 1998) Vidal, K., Stukkenvandewaarheid.DeRwandesegenocideendeBelgischepolitiek(Antwerpen/ Baarn, 1997)

365 geraadpleegde literatuur

Vos, J.P. De, De Belgische aanwezigheid in Rwanda in het kader van de recente ontwikkelingen: de operatie Silverback, scriptie Koninklijke Militaire School (Brussel, 1995) Willame, J.C., LesBelgesauRwanda.Leparcoursdelahonte(Brussel, 1997)

De Srebrenica-casus

Andeweg, R.B., ‘Srebrenica en de sorry-democratie,’ Socialisme & Democratie 59-5/6 (2002) 105-108 Ankersmit, F., et al. (red.), special Het drama Srebrenica. Geschiedtheoretische beschouwingen over het niod-rapport, Tijdschrift voor Geschiedenis 116-2 (2003) 78-100 Bartrop, P.R., ‘Assuming responsibility: the Srebrenica massacre and the resignation of the Dutch government, 16 April 2002,’ paper voor de International Association of Genocide Scholars Biennial Conference (Galway, 7-10 juni 2003) Baudet, F.,’Srebrenica, een “veilig” gebied. Het laatste woord over de val van een safe area?’, Tijdschrift voor Geschiedenis 116-2 (2003) 11-27 Bestuur & Management Consultants (bmc) en sectie Bestuurskunde ru Groningen, Srebrenica en de ministeriële verantwoordelijkheid. Ontwerp van een onderzoek (juni 2002) Boogaard, R. van den, Zilverstad. De Haagse verduistering van het drama-Srebrenica (Amster- dam/Rotterdam, 2005) Both, N., From indifference to entrapment. The Netherlands and the Yugoslav crisis 1990-1995 (Amsterdam, 2000) Both, P.H., Srebrenica: oorlogsdagboek van Piet Hein Both (Barneveld, 1995) Cate,A,ten,Sterven voor Bosnië? Een historische analyse van het interventiedebat in Nederland, 1992-1995 (proefschrift ru Groningen, 2007) Couzy, H.A., Mijn jaren als bevelhebber (Amsterdam/Antwerpen, 1996) Delpla, I., et al, special Srebrenica 1995: analyses croisées des enquêtes et des rapport, Cultures & Conflits 65 (lente 2007) Dijkema, W. (red.), Dutchbat in vredesnaam: januari 1995-juli 1995 (Rijswijk, 1996) Faber, M.J., Srebrenica. De genocide die niet werd voorkomen (Den Haag, maart 2002) Faber, M.J., Srebrenica, vanuit een andere hoek bekeken, inaugurele rede Vrije Universiteit Amster- dam (Amsterdam, 2005) Hatidza, H., et al., Srebrenica, het verhaal van de overlevenden (Amsterdam, 1999) Honig, J.W. en N. Both, Srebrenica: record of a war crime (Londen, 1996) Hoop, S. de, ‘Niet de VN, maar de internationale gemeenschap heeft gefaald in Srebrenica,’ Internationale Spectator 54-2 (februari 2000) 94-97 Hoop, S. de, ‘Onevenwichtigheid in niod-rapport over Srebrenica,’ Internationale Spectator 56-6 (juni 2002) 291-301 Human Rights Watch, The fall of Srebrenica and the failure of UN peacekeeping,HumanRights Watch publications 7-13 (oktober 1995) IKV, ‘Beoordeling door het Interkerkelijk Vredesberaad (ikv) van het eindrapport van de parlementaire enquêtecommissie Srebrenica,’ 29 april 2003, http://ikv.nl/ikv/srebrenica/be- oordeling.html (laatst geraadpleegd 14 mei 2003) Jellema, E., First-in. De ervaringen van de commandant Bravo-compagnie Dutchbat-1 in Srebrenica (Den Haag, 1996) Karremans, Th., Srebrenica. Who cares? (Nieuwegein, 1998) Klaassen,J.enT.Klein,Srebrenica in de Volkskrant 1991-1995 (2002), www.volkskrant.nl/redac- tie/srebrenica/srebrenica.pdf (laatst geraadpleegd 10 januari 2004)

366 geraadpleegde literatuur

Klep,C.enR.vanGils,Van Korea tot Kabul. De Nederlandse militaire deelname aan vredesoperaties sinds 1945 (Den Haag, 2005) Kreemers, B., De achterkant van de maan. Haagse schaduwen over Srebrenica (Amsterdam, 2002) Laerhoven, B. van, Srebrenica: getuigen van een massamoord (Antwerpen, 1996) Leydesdorff, S., De leegte achter ons laten. Een geschiedenis van de vrouwen van Srebrenica (Amsterdam, 2008) Loon,A.van,Vrouwen van Srebrenica (Amsterdam, 2005) Lupis, I., ‘Human rights abuses in the wake of the collapse of the United-Nations-designated “safe area” of Srebrenica and the international community,’ Helsinki Monitor 7-1 (1996) 65-72 Moens, A., Srebrenica: lessons learned in training, deployment, suitability of forces, command and control, rules of engagement, Government report nato Policy Branch, Department of National Defence (Ottawa, 15 oktober 2002) Parnham, P., Discuss Dutchbat’s failure in Srebrenica by classifying prominent critiques,scriptie mes Course Project mestg105, 1 februari 2001 Praamsma, H., J. Peekel en T. Boumans, Herinneringen aan Srebrenica: 171 soldatengesprekken (Amsterdam, 2005) Ragetlie, J., ‘Het niod-rapport vanuit de compound verkend,’ Socialisme & Democratie 59-5/6 (2002) 98-104 Rohde, D., Endgame. The betrayal and fall of Srebrenica: Europe’s worst massacre since World War II (New York, 1997) Sion, L., ‘“Too sweet and innocent for war,” Dutch peacekeepers and the use of violence,’ Armed Forces & Society 32-3 (april 2006) 454-474 Staden,A.van,De fuik van Srebrenica. Een bijdrage aan nadere oordeelsvorming (Den Haag, 1997) Timmermans, M., F. Smits en M. Hurkmans, ‘Trauma Srebrenica: Nederland speelt nog altijd de vermoorde onschuld,’ Historisch Nieuwsblad 7-5 (november 1998) 16-20 Vleugel, G. en T. Vorstenbosch, Srebrenica! Satirisch drama (Krommenie, 2004) Voogd, B. de, ‘niod-rapport Srebrenica – kroniek van politieke onwil,’ Grenzeloos 65 (april-mei 2002), http://www.grenzeloos.org/artikel/viewartikel.php/id/389.html (laatst geraadpleegd 11 februari 2003) Weerdenburg, J., Lessen uit Srebrenica: Nederland en internationale vredesmissies (Utrecht, 1998) Westerman, F. en B. Rijs, Srebrenica. Het zwartste scenario (Amsterdam/Antwerpen, 1997) Wieten, J., Srebrenica en de journalistiek. Achtergrondeneninvloedvandeberichtgevingoverhet conflict in voormalig Joegoslavië in de periode 1991-1995. Een onderzoek naar opvattingen en werkwijze van Nederlandse journalisten (Amsterdam, 2002)

367

Personen- en zakenregister

.25 versus 25mm-discussie 80, 177 Artikel 100 (informatieplicht regering) 271, 272 Aartsen, J. van 9, 158, 160, 308, 309, 316, Artsen zonder Grenzen (AzG) 61, 90, 100 317 Arusha-vredesproces 52-55, 58, 60, 64, Abbott, J. 20 69, 76, 137, 146 Access to Information Act (ati) 38, 42, 122- Aruush, A. 34, 36-38, 40, 42, 45-48, 100, 126, 304 107, 119, 126, 127, 141, 155, 178, 184, 185, Addy, C. 310, 330 187, 191, 196, 201, 210, 211, 219, 225, Ad hoc Senaatswerkgroep-Rwanda 65- 228, 235, 236, 277, 306, 334, 335, 347 68, 71, 127, 151, 153, 162 Axworthy, L. 155 Advocaten zonder Grenzen (AzG) 111 African-Canadian Legal Clinic 101 Baal,A.van 85, 90, 91, 93, 94, 97, 163, Aftreden kabinet-Kok 136, 137, 154, 157- 167, 200, 208, 217, 238, 248, 249, 251, 161, 166, 167, 169, 247, 263 252, 310-312, 315, 323, 329, 347 Agenda-setting 99, 126, 128, 130, 260 Backer,R.de 64, 70 Akashi, Y. 202, 233, 344 Bagosora, T. 57, 58, 60, 71, 115 Albayrak, N. 157 Bakker, B. 96, 154, 166, 167, 223, 243, Albert, koning 68, 103, 290, 295 294, 333, 342, 349 Alboim, E. 120 Balkenende, J.-P. 98, 137, 138, 140, 253, Algemene Federatie van Militair Perso- 272, 309, 344, 354 neel (afmp) 208, 303 Baril, M. 192, 233, 334, 344 Amaral, R. 206, 355 Barth, D. 328 Anciaux, B. 230, 334 battle for documents 230, 234, 240, 255, Anderson, J. 36, 225, 334 261 Andeweg, R. 151 Baud, M. 349, 352 Andries, A. 62, 63, 298 Baudet, F. 296 Angelet, N. 113, 299 Beek, R. ter 21, 79, 80, 87, 139, 177, 243 Annan, K. 92, 111, 299, 300, 316 Belet Huen Humanitarian Relief Sector 31- Armstrong, B. 34, 36, 40, 46, 127, 141, 33, 194 210, 212, 213, 239, 306, 334, 335 Bengalese unamir-contingent 54, 56, 183, Arone, S. 11, 29, 35-37, 39, 40, 42, 45-48, 198 100, 107, 111, 114, 119, 120, 126, 128, 141, Beno, E. 32, 245, 312, 330 155, 178, 184, 185, 191, 201, 206, 210, Bercuson, D. 187, 216, 355 219, 225, 235, 236, 262, 277, 293, 299, Berg,H.vanden 90 327, 334, 341, 346 Berhin, J. 60, 62

369 personen- en zakenregister

Bijzondere Senaatscommissie-Rwanda 67- Caluwé, L. 9, 23, 70, 72, 155, 247, 290, 70 342 Blaauw, J.D. 90, 95, 321 Campagne Asielzoekers Srebrenica 103 Bland, D. 9, 107, 180, 195, 210, 322, 333, Campbell, K. 35-39, 41, 45, 46, 48, 49, 343, 355 140, 141, 155, 201, 225, 236, 306, 327, Block, R. 14 328, 337, 341, 346 Blom, H. 9, 94, 163, 224, 231, 232, 243, Canadian Airborne Forces Association 248, 250, 251, 253, 254, 292, 294, 312, (cafa) 184 314, 316, 337, 339, 342, 344, 348-353 Canadian Airborne Regiment (car) 29-50 Blue Safari (evacuatie-operatie) 183, 302 opheffing car 38-40, 143, 175, 219, 231 Bock,W.de 118 Carens, J. 19 Bodart, Ph. 190, 191 Carrington, P. 312, 313 Bokhoven, H. 311 Carter, J. 92 Boland, M. 37, 41 Ceder, J. 72 Bolkestein, F. 145 Chapter seven operations 22, 32, 80 Boogaard, R. van den 99, 106, 109, 117, Chapter six-and-half operations 22 237, 323 Chapter six-and-three quarters operations Booh-Booh, J.-R. 56, 68, 343 22 Boom, R. 324 Chapter six operations 22, 53 Borst, E. 160, 317 Charlier, J. 53, 54, 60, 64, 66, 68, 70, Bot, B. 114, 294, 299 79, 140, 144, 152, 174, 185, 201-204, 213, Boudewijn, koning 64, 68 223, 296, 321, 328, 330, 331 Boudreau, B. 123, 229, 304, 334 Chastelain,J.de 30, 45, 144, 181 Boutros-Ghali, B. 32, 58, 80, 139, 308 Cheney, P. 117, 119 Bovens, M. 18, 228, 319 Chirac, J. 234 Boyle, J. 38, 43-45, 48, 107, 144, 162, 184, Choffray, M. 75, 107, 298, 332 189, 197, 202, 206, 217, 218, 229, 248, Chrétien, J. 38-50, 100, 111, 114, 118, 124, 277, 287, 310, 323, 328, 330, 333, 336, 348 134, 138, 139, 144, 145, 152, 153, 155, 156, Braeckman, C. 117, 288 158, 162, 165-167, 179, 192, 234, 245, Braithwaite, J. 16 252, 257, 271, 308, 309, 314, 325, 328, Brantz, C. 187, 312, 324 353, 355 Brewin, J. 36 Claes, W. 9, 53, 55, 58, 59, 63, 67, 69, 71- Brinkman, J.W. 181 73, 77, 111, 137-139, 145, 146, 151, 153, Broek, H. van den 21, 244, 252, 347, 349 166, 242, 243, 288, 298, 308, 315, 318, Brown, K. 35-37, 39, 41, 111, 119, 128, 196, 341 206, 327 Claeyes, F. 323 Brugsma, C. 9, 304 Coalition pour la Défense de la République Buitenlandse Zaken (rol van ministeries) (cdr) 52 21, 26, 69, 79, 145-147 Code, D. 341 ‘bunkerberaad’ (‘bunkerlek’) 89, 90, 128, Cohen, J. 103 202, 203 Collenette, D. 39-41, 43, 44, 48, 126, 127, Buonamici, V. 211, 239 131, 140-142, 145, 153, 155, 162, 179, 212, bureaucratisch gevecht (bureaucratic in- 287, 308, 310 fighting) 200-218 Commissie-Van Middelkoop 97-98 Bureau voor Ethiek en Krijgsmacht 193 contextualisering (van argumenten) 173, Bush sr., G. 30 182, 262 Buyse, A. 59 Convergentiemodel 176, 177, 264, 320 Copps, S. 155

370 personen- en zakenregister

Cordon, operatie 32 108,110,128,134,139,142,184,186, Cros, M.F. 117 200, 206, 214, 216, 221, 231, 235, 263 Couzy, H. 79, 80, 84-87, 89, 91, 141, 143- Dishonoured legacy (eindrapport Somalia 145, 171, 176, 180, 200-202, 208, 239, Inquiry) 47-50, 162, 165, 264 248, 310, 311, 315, 321, 323, 328, 331, 348, divergentiemodel 176 353 Docters van Leeuwen, A. 293 Dornan, Ch. 305 Dallaire, R. 11, 53-58, 60-62, 68, 72, 75- Doyle, A.M. 41 77, 107, 111, 184, 204, 230, 233, 236, Dua, V. 72 238, 251, 285, 300, 343, 354 dualisme, politiek 21, 65, 133-134, 149, David, E. 113 156, 168, 263, 272, 275 Day, J. 126, 305 Duijn, L. van 204, 205, 207 Dayton-akkoorden 285 Dutch Battalion (Dutchbat) 79-98 en pas- debriefing Assen 85-89, 93, 94, 104, 110, sim 112, 200, 201, 204, 207, 211, 212, 222, ‘Dutchbat tapes’ 125 226, 254 Dutroux 52, 66, 300 Decker, A. de 65, 230 De Faye Board of Inquiry 37-38, 122, 182, Eggleton, A. 49, 50, 137, 162, 165, 166, 222, 225 309, 318 DefenceEthicsProgram(Canada) 42 Egter van Wissekerke, F. 177 Defensie Crisis Beheersings Centrum Elands, M. 10 (dcbc) 161, 202, 327 English, J. 11 Defensievoorlichting 42, 121, 122, 124, Eppink,D.J. 63 127, 188, 196-197, 202, 231, 238, 264 Erik O. 274 Defrain, J.P. 117 Erp, J. van 221 Dehaene, J.-L. 9, 52-70, 72-75, 100, 103, Erskine, T. 14, 104, 105 114, 118, 120, 134, 136-138, 152, 158, 162, Eyskens, M. 63, 120 164, 166, 174, 178, 223, 243, 247, 295, 296, 308, 309, 312, 318, 319, 322 Faber, M.J. 96, 104, 109, 129, 231, 279, Delcroix, L. 53-55, 59, 61-64, 66-74, 111, 292, 297, 332 114, 137, 138, 140, 145, 146, 151, 152, 166, Fabius, D. 86 174, 201, 208, 223, 238, 239, 242, 243, Fairon 328 289, 296, 298, 303, 308, 312, 313, 318, Faye, Th. de 37, 38, 182, 225, 338, 345 319, 323, 328, 331, 346, 347, 353 ‘feitenrelaas’ 86, 87, 95, 207, 211, 226, Derycke, E. 66, 115, 151, 308 227, 231 Desbarats, P. 17, 29, 41, 44, 47, 117, 155, Ferris, J. 127 162, 188, 203, 210, 217, 229, 231, 239, Fisk, R. 83 253, 324, 334, 346 Flahaut, A. 77, 143, 328, 355 Destexhe, A. 9, 61, 63-70, 74, 75, 100, Fontana, J. 20 115, 127, 152, 230, 235, 242, 285, 290, Forces Armées Rwandaises (far) 52, 56, 57 295, 300, 301, 337, 341 Fortuyn, P. 352 Dewez 56, 60, 75, 103, 107, 111, 185, 197, ‘fotorolletje’-affaire 87, 88, 93-95, 120, 207, 211, 213, 215, 298, 321, 323, 336 121, 142, 231, 248 Dickson, B. 46, 47, 49 Fowler, R. 36, 41, 45, 48, 49, 135 Dijkink, G. 229 Frank, A. 14 Dijkstal, H. 349 Franken, R. 84, 87, 88, 141, 171, 179, 183, discipline en disciplineproblemen 30, 32, 201, 202, 205, 206, 208, 217, 218, 249, 35, 37-39, 41, 42, 47, 52, 65, 76, 106- 321, 329

371 personen- en zakenregister

Frankfort, T. 244, 245 Heyvaert, W. 296 Fraser, J. 50 Hobson, S. 355 Honig, J.-W. 346, 350 Gabriel, R. 195 Hoop, S. de 350 Geneefse conventies 112 HoopScheffer,J.de 156, 321 Genocidewet (1993) 75, 115, 116 Hope, P. 34, 277, 306 Geyl, P. 221 Hostekint, P. 51, 61, 62, 65, 69, 70, 73, Gezindheidsethiek 104-106, 109, 110, 117, 75, 226, 239, 301, 350 118, 129-131, 137, 147, 148, 168, 172, 207, Human Rights Watch (hrw) 109 218, 245, 257-262, 264, 267 Huntington, S. 175 Gigantès, Ph.D. 155 Huys, T. 9 Gillet, E. 298 Goffin, A. 61 Iersel,F.van 9, 193, 326 Goldenberg, E. 167 Ignatieff, M. 193 Golsteijn, J. 333 Implementation Force (ifor) 90, 325 Gonzalez, R. 329, 330 Informatieproliferatie 229, 255, 266 Goris, S. 230 Informatievergruizing 255, 257, 266 Gouk, J. 20 Information Commissioner (Canada) 123 Gower, R. 125 Innes, M. 23, 24 Graaff,B.de 224 Instituut voor Militaire Geschiedenis Granatstein, J. 29, 42, 46 (img) 238 Grave, F. de 25, 87, 93-95, 97, 158-160, Interahamwe (militie) 54 163, 165, 213, 227, 249, 310, 311, 316, 317 Interkerkelijk Vredesberaad (ikv) 102, Groen, J. 177 104, 253, 267 ‘groene’ operaties 90, 179, 189, 244, 270, International Security Assistance Force 273 (isaf) 270, 272 Gunsteren, H. van 221, 336 Jacob, J.M. 126 Habyarimana, J. 52-57, 59, 62, 64, 68, Jacqmin, M. 76, 77, 143, 231, 278, 311, 102, 186, 236, 301, 308, 349 328, 339 Hammarskjöld, D. 22 Janvier, B. 24, 95, 233, 285, 297, 344 Hannaford, N. 178 Jean-Pierre (informant) 54, 55, 108, 174, Harbour, F. 17 186, 336 Harper, T. 306 Joegoslavië-tribunaal (icty) 79, 91, 116, Hart,P.’t 19 249, 300 Hartman, P. 121 Jonckheer, P. 72, 230, 331 Haswell, G. 202, 329, 330 Juppé, A. 25 Haydon, P. 119 juridische genoegdoening 16, 17, 110-115, Hecke, G. van 71, 222, 278, 338 140, 260 Heerts, T. 208, 303 Hegge, H. 208, 211, 213, 353 Kabinet-Kok, aftreden 97, 154, 157-161, Hellema, D. 9 167, 169, 247, 263 Henault, R. 272 Kagame, P. 59, 76, 234, 289, 301, 354 Hercules-ramp 136 Kane, M. 51 Hermans, L. 316 Karadzic, R. 23, 116, 301 Herteleer, W. 75, 226, 278, 311, 325, 330, Karremans, Th. 83, 84, 87, 89-91, 99, 338, 354 106, 108, 121, 125, 144-146, 173, 174, Hetebrij, B. 329 179, 186, 187, 197, 201, 202, 204, 205,

372 personen- en zakenregister

208, 215, 218, 233, 244, 245, 252, 292, lessons learned 77, 143, 189, 191, 194, 264, 321, 322, 324, 331, 332 272 Keagle, J. 215 Létourneau, G. 9, 42, 45, 49, 124, 196, Kemenade,J.van 94, 95, 97, 160, 165, 206, 227, 228, 230, 232, 245, 350, 353 213, 223, 224, 228, 248, 249, 251, 252, Lijphart, A. 283 279, 305, 329, 339, 351, 353 ‘Lijst van 239’ 87 Kennedy, B. 124 Lizin, A.-M. 61, 62, 65, 70, 242, 348 Kenward, P. 38, 39, 319 Loecker, luitenant-kolonel De 230 Kersten, A. 244 Lotin, mevrouw 103 Kinsella, N. 166 Lotin, Th. 56, 60-62, 69, 75, 76, 100, ‘klokkenluiden’ 40, 46, 127, 133, 195, 209- 103, 107-109, 111, 185, 197, 203, 207, 211- 213, 220, 239, 256, 265, 266, 274 213, 236, 238, 323, 332, 333, 336, 346 Koedijk, P. 251, 314, 348, 351 Lubbers, R. 143, 180, 252 Kohl, H. 322 Lupis, I. 109 Kok, T. de 79 Lynch-Staunton, J. 50 Kok, W. 28, 89, 92, 96-98, 100, 134, 136, 137, 140, 145, 152, 154, 158-161, 163, 166, MacKenzie, L. 178, 187, 240, 348 167, 169, 234, 247, 252, 253, 263, 294, Maes, R. 76, 77, 143, 278, 311, 328 309, 310, 316, 317, 336 Maggen, P. 75, 107, 238, 243, 256, 298, ‘kolonelslek’ 88, 128, 141, 209 315, 347 Kolsteren, T. 189 Mahoux, Ph. 9, 65, 71, 72, 301 Koninklijk Huis (België) 52, 64, 70, 235, ‘managementrapportage’ 86, 94, 231 242, 266 ‘many hands excuse’ (diffused responsibi- Koninklijke Marechaussee 85-88, 203, lity) 17, 197-200, 228 207, 211, 212, 226, 274 Marchal, L. 9, 54, 56-58, 60-63, 75, 76, Kooijmans, P. 243, 252, 321 103, 107, 108, 110, 111, 144, 173, 174, Kozak, D. 215 178, 181, 184, 186, 188, 190, 194, 195, Kreemers, B. 84, 85, 89, 93, 124, 240, 311, 203, 204, 207, 211, 213, 215, 217, 218, 328, 329, 348 230, 233, 236, 254, 278, 285, 298, 312, Kremer, G. 208, 210, 211, 213, 254, 335, 319, 323, 331, 338, 346, 353 353 Marin, A. 355 krijgsauditoriaat 62 Marsden, P. 10, 229, 235, 236, 340, 345, Krijgsmacht Hospitaal Organisatie (kho) 346 90, 104, 207 Martens, W. 52, 64 Krijgsraden 29, 35, 38, 42, 110, 196, 210, Matchee, C. 35, 36, 38, 39, 111, 120, 185, 254 186, 194, 196, 206, 236, 262, 293, 298, Krstic, R. 346 305, 346 Mathieu, C. 32, 34, 35, 38, 42, 173, 196, Labbé, S. 34, 35, 38, 40, 46, 124, 180, 181, 297, 298, 327 183, 305, 311, 322 McAuliffe, M. 42,43,117,121,122,125,217 Lecomte, luitenant 332, 333 McRae, K. 283 Legault, A. 46 Melkert, A. 97, 154 Legebeke, G. 120, 297 Middelkoop, E. van 97, 279, 315 ‘lekken’ 127-128, 140, 144, 195, 209-214, Middlemiss, D. 118 262 Mierlo,H.van 25, 92, 139, 254, 292, 303, Lemay, Ch. 9, 41, 212, 326 309 Lemmen, J. 125 Militair-Technische Samenwerking (mts) Leroy, A. 54, 184, 239 59, 66, 180

373 personen- en zakenregister

Militaire Inlichtingendienst (mid) 94 Owen, lord 139, 309 Militaire Inlichtingen en Veiligheids- dienst (mivd) 238 Pape,M.le 146 Mills, B. 10, 315 ‘parallelle diplomatie’ (België) 64, 66, 102 ministeriële verantwoordelijkheid 20, 27, Parlementair instemmingsrecht vredes- 131-145, 148-151, 155-163, 167, 169, 261- operaties 96, 157, 158, 168, 271, 272 262 Parlementaire enquêtecommissie-Srebre- Mladic, R. 23, 25, 81, 83, 84, 88, 91, 92, nica 11, 97, 98, 101, 102, 104, 163, 188, 96, 109, 116, 141, 146, 177, 205, 250, 221-257 285, 332, 351 Peel,M.van 70, 74, 163 Moens, A. 179 Peters, R. 10 Moens, G. 73, 163, 242 ‘politieke ondernemers’ (militairen en monisme, politiek 134, 149, 150, 154, 168, ambtenaren als) 132, 141, 144, 167, 176, 263, 271, 272 181, 216, 262, 264 Monitoring Committee on Change 273 Pomerant, D. 10 Moreels, R. 59 Poncelet, J.-P. 61, 62, 67, 70, 73-77, 138, Morillon, generaal Ph. 104, 344 143, 152, 153, 187, 226, 298, 318, 328, 345 Morneault, P. 32, 207, 330 Power, S. 353 Morton, D. 42 Praamsma, H. 120 motie-Melkert 97, 154 Pronk, J. 83, 97, 136, 158-160, 253, 263, Mulroney, B. 30, 35, 38, 152, 309 294, 316, 317, 321 Murray, L. 44-46, 48, 49, 141, 144, 196, prospective responsibility 104, 105, 129, 260 239, 240, 248, 325, 334 Pugliese, D. 10, 117, 124, 305, 355 Purnelle, M. 210 Nationaal Syndicaat van Militairen (nsm) 74, 179, 208 Quertemont, M. 210, 211, 213, 333 Ndadaye, M. 53 Quick Reaction Force (qrf) 54, 174, 230 Near, R. 176 Nederlands Instituut voor Oorlogsdocu- Radio-Télévision Libre des Mille Collines mentatie 92-98, 129, 154, 159-167, 188, (rtlm) 55, 115, 186 201, 203, 208, 218, 221-257, 265-268 Ragetlie, J. 178 Nicolai, C. 205, 297, 332 Rainville, M. 38, 196, 347 Nothomb 247 Ratushny, E. 10, 354 Ntuyahaga, B. 115, 290, 301 Rehn, E. 91 Nysingh, E. 117, 304 Reijntjens, F. 10, 288, 349 Reitsema, R. 181 Off, C. 347 Renssen, R. van 81, 185 offensieve ontwijking van verantwoorde- Responses to Queries (rtq) 42, 44, 125, lijkheid (offensive blame avoidance) 239, 217, 218, 231 240, 256, 266 Restore Hope,operatie 32 Office of Inspector General 48, 49 retrospective responsibility 105, 137, 218, Oliviero, Ch. 181 260, 264, 266 Ombudsman (Canada) 47, 273, 275 Richard, P.-O. 299 O’Neill, O. 112 Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie operatiecentrum Evere (België) 75, 187, (riod): zie Nederlands Instituut voor 202-204, 213, 226 Oorlogsdocumentatie (niod) ‘OP-M’-incident (Srebrenica) 93, 329 Rijs, B. 116, 117, 124, 302, 305 Oric, N. 81, 95, 182 Rijsdijk, E. 105

374 personen- en zakenregister risico-aansprakelijkheid 131, 132, 148, 149, Srebrenica-rapport vn24, 95 158, 167, 261, 262 Stabilization Force (sfor) 270 Ritzen, J. 92, 292 Stabilization Force Iraq (sfir) 274 Riza, I. 343 Staden, A. van 292 Roche, D. 16 Staes, P. 66 Rohde, D. 93, 301 Stemerdink, B. 320 Roman 296 Stewart, B. 108-110 Romein, P. 342 Stinson, D. 20 Rose, sir M. 327 Stoop, Ch. de 296 Roy, R. 323 Strahl, C. 20 Ruggiu, G. 115, 301 Suhrke, A. 23, 284 Rutherford, R. 41, 230 Suy, E. 113, 299 Rutten, P.H. 334 Swaelen, F. 10, 65, 68, 70, 73, 101, 102, Rutten, R. 87, 121, 207 235, 242, 296, 341, 343, 346, 348, 349 Ruys, M. 10, 25, 146, 306 Swinnen, J. 146, 341, 345 Rwanda-enquêtecommissie Senaat 65-78, 221-257 en passim Taylor, S. 10, 99, 117, 119, 120, 123, 124, Rwanda-tribunaal (Arusha) 60, 76 127, 196, 305, 348 Rwandees Patriottisch Front (rpf) 52, Tharoor, S. 233, 343 54, 56, 58, 59, 64 Theunissen, kapitein 207, 215, 332 Tijdelijke Commissie Besluitvorming Uit- ‘saving strangers’-vraagstuk 104, 218, 260 zendingen (tcbu) 95-98, 157, 243, 246 Say, J. 36 Tijn,E.van 313 Schoonoord, D. 230 Tobback, L. 73, 163, 247, 350 Section 13-notices (Somalia Inquiry) 41, Tomuschat, Ch. 110, 113 48, 245, 246, 254 Traa, M. van 80 Semianiw, W. 189 Tromp, B. 154 Senaatscommissie Deelname aan Buiten- Turquoise,operatie(Frans) 270 landse Missies 74, 77, 157, 271 Service Général des Renseignements (sgr) ‘uitsluitingsfenomeen’ 187, 188, 264 61, 66, 69, 74, 168, 187 Unified Task Force (unitaf) 22, 32-35, 42- Seward, A. 33, 35, 38, 207, 336 47, 104, 112-114, 129, 147, 152, 164, 178, Shadwick, M. 327 183, 219, 260, 264, 271 Shafer, A. 196 United Nations Mission in Ethiopia and Sharon, A. 301 Eritrea (unmee) 271 Sharpe, J. 227 United Nations Mission in Rwanda (una- Silver Back, evacuatie-operatie 57, 183 mir) 11, 13, 19, 22, 23, 51-73, 77, 104, Smith, R. 88, 141, 205, 206, 233, 237, 344 137-140, 151, 152, 155, 164, 174, 178, 180, ‘Smith-Mladic-overeenkomst’ 88 182, 184, 198, 202, 204, 214, 230, 233, Somalia Inquiry 40-50, 221-257 en passim 238, 243, 247, 259, 260, 264, 270 Somalia Inquiry Liaison Team (silt) 42, United Nations Mission in Somalia (uno- 43 som) 30, 32, 47, 53, 152, 174 Somalia Working Group (swg) 38, 43 United Nations Protection Force (unpro- Sox, M. 38 for) 13, 19, 59, 80, 88, 90, 104, 108- Special [Senate] Committee on the Canadi- 109, 111, 113, 128-129, 145, 174, 178, 182, an Airborne Regiment 49 198, 205, 206, 233, 237, 260, 264 Srebrenica-enquête Franse parlement 24, UnitedNationsSafeAreaSrebrenica 79, 25, 95, 233 138, 139, 146, 178, 262

375 personen- en zakenregister

Urlings, M. 183 160, 163, 177, 179, 201, 202, 217, 226, Uwilingiyimana, A. 56, 62 240, 248, 251, 254, 285, 291, 292, 309, Uytterhoeven, J. 60, 278 313, 314, 316, 329, 348 Vredeling, H. 320 Vader, W. 213 Vuystje, H. 323 Vakbonden en belangenverenigingen 62, 66, 74, 176, 179, 208, 209 Wallage, J. 149 Valk, G. 92, 155 Walser, M. 221-222 Vandenberghe, H. 68, 70 Ward, J. 117 Vandermeersch, D. 76, 116, 301 Warlicht, E. 86, 218, 254, 328 Vanderostyne, M. 10, 58, 117, 118, 127, warrior culture 21, 196, 216 304 warriors and worriers 203 Vanderschoot, K. 70 Weber, M. 131 Vanderweijer, J. 311 Weerts, J. 10 Vanhecke 325 Weghe, F. van 189 verantwoordelijkheid Wenek, K. 184, 325 actief-vrijwillige verantwoordelijkheid werkgroep-Blaauw 95 15, 16, 105, 106, 135, 159, 260 Westerman, F. 89, 117, 128, 203, 305 afgedwongen verantwoordelijkheid 16, Wet Openbaarheid Bestuur (wob) 122- 118, 133, 135, 149, 259, 260, 263, 265 126, 130 passief-vrijwillige verantwoordelijkheid Wheeler, N. 43, 104 15, 16, 27, 135, 159, 218, 219, 260, 267 White, R. 20 verantwoordelijkheidsethiek 105, 147, Wielinga, R. 311 148, 169, 218, 219, 261 Willame, J.-C. 107, 108, 299 ‘verburgerlijking’ van de krijgsmacht (civi- Willems, L. 151 lianization) 215-220, 265 Wind, O. van der 85, 86, 201, 204, 218, Verdonk, R. 295 328, 339, 353 VerenigingvanOfficiereninActieve Windsor, L. 191, 325 Dienst (voad) 176 Winslow, D. 9, 10, 176, 209, 327 Verhofstadt, G. 64-72, 75-77, 118, 127, Winter, J. de 201, 328 152, 166, 223, 232, 242, 274, 309, 315, Witteveen, W. 134 336, 337, 341, 342, 346 Wong, Al. 10, 122, 338 Verhoren (functie van) 41, 49, 68, 71, 89, Worthington, P. 117 118, 125-127, 146, 150, 156, 166, 188, 207, 226, 237-239, 245, 251 Young, D. 44-47, 49, 162, 164, 165, 192, ‘Verklaring-Franken’ (evacuatie) 84, 141, 310, 325 201, 202, 217, 249, 250 ‘ypr-incident’ (zie: ‘op-m’-incident) Vernon, B. 39, 40, 144, 277, 330 ‘versteende getuigenissen’ 237-241 Zeeman, A. 302 Vidal, K. 117 zero-defects mentality 195-197, 211, 214, video’s (hazing video’s) 39, 40, 115, 128, 216, 217, 219, 220, 265 141, 144-146, 188, 191, 231 Zouridis, S. 304 Vleugel, G. 293 Vleugel, R. 304 Vlis,A.vander 180, 310, 321 Voogd, B. de 297 Voorhoeve, J. 83-93, 120, 123, 128, 131, 136, 137, 139-141, 144, 145, 149, 152, 159,

376 Summary

This study examines three policy failures and their subsequent drawn-out, intense and complicated aftermaths. The cases involve the deployment of the Canadian Airborne Regiment to Somalia (unitaf), the Belgian unamir-contingent to Rwanda and the Dutch unit Dutchbat-iii to Srebrenica. In all three cases, the involvement of the peace support units in strenuous circumstances went badly wrong. In March 1993, Canadian Airborne soldiers tortured a young thief, who died as a result, and shot another intruder in what appeared to have been a trap. In Rwanda 1994, ten Belgian peacekeepers were murdered by a frenzied mob of Hutu soldiers on the first day of a genocide that would leave an estimated eight hundred thousand Tutsis and moderate Hutus dead. The Belgian government immediately decided to evacuate its troops and Belgian citizens, giving free reign to the murderous Hutu extremists. In July 1995 Dutch un peacekeepers were unable to prevent the Bosnian-Serb assault on ‘safe area’ Srebrenica. Nearly eight thousand Muslim men were killed, most while trying to escape to friendly territory. The three aftermaths were largely autonomous national processes, ‘self-supporting’ and isolated from the international context and even from the wider national foreign and defence policy areas. The concept of accountability is key to this study. On paper at least, the three countries (like all modern democracies) maintain balanced systems to find, apportion and accept accountability and responsibility. The aim is to absorb the policy failures in a credible and efficient manner. The accountability system spans a complex interplay of political, organizational and legal rules and norms. An important methodological complication, however, is the vagueness of the concept of accountability itself: it is a characteristic ‘Sunday concept’. This study applies a comparatively basic definition and classification of the types of accountability: in the active (‘spontaneous’) or passive (after certain pressure from the outside) variants, the actor voluntarily accepts the fact that he is (being held) accountable. He also accepts the inherent necessity of sanctions (‘penance’). For instance, a minister might resign or an officer might accept a reduction in rank, as a difficult but necessary step in the accountability process. If the actor does not accept accountability or sanction, forced sanction may well become an option, provided of course that the authorities involved (parliament, military superiors, courts of law, et cetera) see this as necessary or even possible. In none of the three cases did the system of accountability work effectively. Account- ability was not taken or apportioned in a manner that would have guaranteed the

377 summary expeditious and satisfactory closure of the aftermaths. The principal cause is the fact that the main actors prioritized the process (the ‘exterior’) of accountability itself (i.e. the tactics and methods, like dodging responsibility or leaking information), less so than the more principled moral question of whether or not (and to which extent) accountability ought to be taken and whether or not sanctions should follow. This disconnection between process and content clashed – and here we touch upon a basic premise of this study – with the specific, highly-charged moral nature of peace-support operations with a substantial humanitarian component, like unitaf, unamir and unprofor. It was all too clear that the three aftermaths were rooted in murder, the death of fellow-soldiers and genocide.

The ‘moving spirits’ of public debate

The moral debate during the aftermaths was driven, to a large extent, by ‘outsiders’, i.e. individuals and groups hurt by the events (mostly relatives of people who had been killed) and their sympathisers (usually from Canada, Belgium and the Netherlands). They resented that, in their view, they were being kept outside the ‘official’ process of accountability. They used the method of agenda-setting, trying to raise the dramatic events to the level of political and public debate by stressing the moral and ethical side. Without the efforts of these outsiders, the affairs probably would have melted away soon after the events. The outsiders pursued a subjective (attitudinal) line of moral reasoning (gesinnungs- ethik). They claimed that the Canadian, Belgian and Dutch authorities had engaged in a promise to ‘save strangers’, to protect vulnerable (groups of) citizens in Somalia, Rwanda and Srebrenica. Obviously, this promise implied severe risks, but that was known before the troops were deployed (‘prospective responsibility’). The authorities should not afterwards appeal (retrospectively) to the dangers and impracticability of their promise by stressing (mainly) contextual and ‘unpredictable’ factors like the treacherousness of local groups, the hidden agendas of major powers (like France or the us), et cetera. Furthermore, as the outsiders would often claim, did not the military profession automatically bring with it risks and the right attitude to overcome severe challenges? Was this not a stain on the reputation of countries like Canada, Belgium and the Netherlands, that traditionally claimed to be forerunners when it came to peace operations and human rights? These arguments automatically implied a substantial ‘what if?’ component. After all, the starting point was what should have been done, based on strict rules and norms of ethics and humanity. Obviously, this is to automatically pose an exceptionally sensitive question. When taken to its limits, the ‘what if?’ way of reasoning implies the reproach of indifference or even cowardness on the part of the politicians and soldiers involved. What, for instance, would have happened if the Belgian government had decided to keep its battalion in Kigali when the genocide was unleashed? What if Dutchbat had put up stiff resistance in Srebrenica from the beginning? According to the outsiders,

378 summary those making the promise ‘to save strangers’ had apparently shirked from the conse- quences and their own responsibility. Victims and sympathisers expected politicians and the military organisations to recognize and accept their responsibility in a ‘spontaneous’ (active-voluntary), or – if need be – passive-voluntary manner. They had not made good on their highly charged moral promise. The dramatic events would not find a satisfactory end if the authorities did not openly accept this. The outsiders were annoyed when politicians and soldiers stressed the procedural side of accountability (‘How am I going to get out of this aftermath without too much damage?’) instead of confronting the accountability issue as such (‘What could be expected from me during the events and the aftermath?’). Subsequently, some of the victims decided to try and use the instrument of legal proceedings to force a recognition of guilt. Charging authorities and individual soldiers met with little success, however. The victims and their sympathisers were also annoyed by what they considered to be another promise broken by politicians: tracking down and prosecuting those responsible for the genocides. This confirmed just how difficult it (still) is for victims to seek justice at the un or in the troop-contributing nations. The public debate during the aftermath was also driven by a second ‘outsider’ group. A comparatively small – but highly motivated and tenacious – group of research jour- nalists found the Rwanda, Somalia and Srebrenica affaires to be extremely rewarding ones. Some journalists, like Dutchman Raymond van den Boogaard, concurred with the subjective-ethics criticism of the victims and sympathisers. They ‘translated’ the affairs in terms of courage and cowardness. Most research journalists, however, looked at the affairs primarily as being ‘professional’ challenges: unravelling the hidden inner workings of the three governments and military organisations. They were on the constant lookout for cover-ups and other machinations in traditionally closed-off bastions. According to these research journalists, the Canadian, Belgian and Dutch authorities mostly had themselves to blame for the difficult and drawn-out aftermaths: if only they had been willing to provide full disclosure from the very beginning. In this respect it is interesting to point to the fruitful symbiosis between government officials and media representatives. As part of the ‘battle for documents’ and bureaucratic fight, several officials decided to leak information to reporters of choice. It also became clear just how difficult it was for public affairs departments at the respective Ministries of Defence to contain the negative fall-out from the affairs. These were simply too complex, acute and volatile.

Political accountability

Politicians and majority political parties refused to accept the subjective ethical line of reasoning of the victims, their sympathisers and a number of critical journalists. They also rejected the need for voluntary or enforced sanctions. Their arguments followed the ethics of responsibility (verantwortungsethik). Governments and majority parties argued that the deployment of troops in Somalia, Rwanda and Srebrenica had essentially

379 summary been common sense and tenable. They were annoyed by the criticism based in subjective ethics, claiming this came from an unassailable ‘moral high ground’ and from people who had never been forced into taking the difficult decisions under pressure. The stalemate that ensued guaranteed that the incidents themselves became part of the aftermath. The main instrument at this political level is ministerial accountability. In the traditional definition, ministerial accountability was seen as a ‘broad’ concept: ministers would always have to account for their civil servants and the military. Ministers would cover for their subordinates politically, in exchange they would be able to count on their loyalty. Parliament in turn would keep a check on the work of government and – through ministerial accountability – on bureaucracy and the military. The three cases confirm, however, a trend that has become a distinguishing mark of many western democracies in recent decennia: the growing complexity of policymaking and bureaucratic processes has markedly undermined the broader interpretation of ministerial accountability. Firstly, ministers and civil servants/military often simply did not cover each other. The trying operations in Somalia, Rwanda and Srebrenica and the troublesome aftermaths confirmed that civil servants/military have increasingly become ‘political managers’ and managers of information at key points in the policy making process. Several civil servants and officers resorted to instruments like leaking or withholding information to boost their own position (or the position of their organisations) during the aftermath. The vast majority of civil servants and military did not opt for a voluntary (be it actively or passively) interpretation of accountability and sanctioning, for instance by resigning after mistakes, lack of professionalism of misinforming one’s minister. On the other hand, cabinet members found it exceedingly hard to sanction recalcitrant subordinates. This applied to the military organisation especially. Ministers badly needed the loyalty and cooperation of the armed forces in these times of cut-backs, reorgani- sations and fresh (and often difficult and understaffed) peace operations abroad. ‘Sacrificing’ soldiers for the sake of accountability might well have disquieted an already restless military organisation even further. On the other hand, cabinet members refused to resign because of the errors, mani- pulation of information or bad calls by their subordinates. In fact, ministers held on to their positions even if they misinformed parliament due to defective of incomplete information from their civil servants or military. Ministers did not deny that mistakes or errors of judgement had been made. But, according to nearly all members of government, the policies themselves had essentially been good and could be defended. Obviously, the decision to deploy troops to Somalia, Rwanda and Srebrenica had been difficult, as it brought along many uncertainties. The pressure from public opinion and the international community to ‘do something’, to stop the suffering or to keep the peace, had been overwhelming. However, according to the three governments, the decision itself had not been caused by ‘blind’ and impulsive ethics. Their policies had basically been sound.

380 summary

Highly rationalising and contextualising arguments were used by the Canadian, Belgian and Dutch governments. In this view, the torture death of Shidane Arone had above all been the work of a single deranged ‘bad apple’ amongst the Airbornes. The regiment itself had behaved exemplary and done much good in Somalia. In the circumstances of the time, the operations in Rwanda and ‘safe area’ Srebrenica appeared to be difficult, but feasible. It was hardly fitting to criticize these tough decisions afterwards. In any case, Canada, Belgium and the Netherlands had depended on the cooperation of local groups and the support or other troop-contributing countries and major powers. The fact that this cooperation and support ultimately went lacking, could hardly be blamed on the military or the governments. Cabinet members then did not interpret ministerial accountability in the traditional broad sense, let alone in terms of guilt. If anyone was guilty, it was corporal Clayton Matchee, the Bosnian Serbs or the Hutu extremists in Rwanda. The policies with regard to Somalia, Rwanda and Srebrenica had been rational; these were the kinds of decisions that governments had to take almost on a daily basis. It is interesting to note that the respective Ministries of Foreign Affairs were more skilful at the game of apportioning accountability. On the one hand, the political antenna of Foreign Affairs was better developed than Defence; on the other hand, Foreign Affairs found it easier to defend and justify its policies, simply because it was actually far less involved and less visible ‘on the ground.’ It was Lieutenant-Colonel Thom Karremans who could be seen in the infamous video with General Ratko Mladic, not a Foreign Affairs official. What then are we to make of the role of parliament, the second pillar of ministerial accountability? Parliamentarians have the power to force ministers to face accountability. The government would be expected to resign if it lost a trust vote. However, all this requires an unambiguous political dualism between government and parliament. In all threecases,thisdualismwasabsent.Political monism ‘cast in concrete’ dominated. The disciplining effect of parliamentary majorities and coalition agreements sapped both the monitoring and sanctioning role (in Belgium and the Netherlands mainly through parliamentary inquiries) of parliament. Parliamentarians from majority parties sometimes voiced severe criticism. But in no instance did the parties pressure a cabinet member into facing his responsibility by resigning either actively (‘spontaneously’) or passively. Obviously, the ‘split’ position of parliament was also badly hampered by the fact that strong majorities had agreed with deploying troops to Somalia, Rwanda and Bosnia in the first place. Though the majority parties and cabinets did eventually agree to parliamentary (or public) inquiries, these could easily be ‘defused’ through a three-pronged defensive strategy (see below). Set against the broad interpretation of ministerial accountability, the resignation of Prime Minister Wim Kok and this cabinet in April 2002 does not appear to convince as an expression of either voluntary-active or voluntary-passive accountability and sanctioning. The criteria for a credible, voluntary acceptance of responsibility were not met. After all, when the niod report was published, Prime Minister Kok at first clearly indicated that he saw no reason to resign and that the cabinet’s decisions with regard to Srebrenica could be explained and defended. Nor did the niod’s findings appear to

381 summary be overly surprising or new. This in turn underscored that seven years had passed between the dramatic events in Srebrenica and Kok’s resignation. Also, doubts arose about the voluntariness of this step, because it appeared to follow the announcement by two cabinet members (Jan Pronk especially) who had been considering resignation themselves.

Accountability in the military organisations

At the level of the armed forces, the interpretation of accountability was possibly even more defensive. The soldiers and officers had been at ‘the sharp edge’ of the operations in Somalia, Rwanda and Srebrenica: they, and not diplomats or politicians, had been ‘out there’, running the ‘real’ risks and doing exhausting work. This meant that the soldiers were identified more directly with the tragedies in Somalia, Rwanda and Srebrenica. Furthermore, each separate decision or action by an individual soldier could have major political or humanitarian consequences. In this respect, the term ‘strategic corporal’ is an apt description of a soldier’s task during peace operations with a strong humanitarian component. At the level of the respective Departments of Defence, a growing convergence was noticeable: the military were becoming increasingly involved (for instance through departmental staffs in the capitals) with policy-making and coordinating peace operations. They, in other words, increasingly assumed the part of political managers, intimately involved with sensitive and difficult missions like unitaf, unamir and unprofor. This also made the military more visible and vulnerable during theaftermaths.Thepublicaffairsdepartmentsespeciallyhadahardtimeadaptingto this new role in complex crisis situations and accountability processes. It is hardly surprising that the defensive reflex of the armed forces showed a strong sense of frustration and indignation. As was the case with governments and majority political parties, the arguments of the military were highly contextual, retrospective and rationalizing. On the one hand, the armed forces claimed that politicians had not taken the demands of peace operations seriously enough. The military did not deny that these operations included strong moral and humanitarian aspects. But, as many in the armed forces stressed, these operations were all but ‘clean’ or ‘pure’, and definitely more complex than ‘just’ protecting the innocent and keeping the bad guys at bay. In reality, the circumstances in Somalia, Rwanda and Srebrenica had often been primitive and violent, the climate harsh and the local parties (even those that had called for protection) untrustworthy. According to the military, politicians had not met ‘their’ part of the deal: to make sure that the mandate was unambiguous and feasible, that the rules of engagement were clear and the equipment flawless. At the same time, many soldiers felt they were stuck in a vicious circle. It was unthinkable that the military could (or would) refuse a highly visible mission like Somalia, Rwanda or Srebrenica. On the one hand, this stemmed from the ‘Yes sir, can do!’-attitude of armed forces. On the other hand, any refusal or tenacious criticism from the military might well have reflected badly on its position in general, in times of serious cut-backs and reorganisations.

382 summary

The armed forces also stressed that they had in fact done well, in difficult and alienating circumstances. The tasks – the humanitarian job included – was executed to the highest possible standard. A lot of good had been done and an even worse situation prevented. According to the Canadian Department of Defence, the Airborne Regiment had behaved in an exemplary manner, as could be expected from professional elite soldiers, with the exception of a ‘few bad apples’. At this point the ‘exclusion’ pheno- menon is noteworthy. Most soldiers felt that ‘others’ simply could and should not judge their performance. Those ‘others’ had never been to Somalia, Rwanda and Srebrenica, did not know just how strenuous the operations had been, lacked an intimate knowledge of military culture and equipment or simply did not want to understand (e.g. because of their personal agendas). Finally, as a third defensive argument, the armed forces claimed to possess sufficient self-correcting power to accept and digest possible lessons learned. Recommendations from the ‘outside’ (like the Somalia Inquiry or the Belgian and Dutch parliamentary inquiries) were often met with reserve. The inquiries’ findings would sometimes be supported by the military, but mainly if these confirmed the positions already taken and reforms already instigated by the defence departments. To conclude, very few in the military considered a voluntary-active or voluntary-passive acceptance of account- ability, let alone forced sanctions, to be appropriate or justified. Like the three governments and majority parties, the armed forces wanted to leave the dramatic events and the ensuing aftermaths behind as quickly as possible. However, they soon lost their grip on those same aftermaths. This can be attributed partly to the characteristics of the military organisation and the reactions of some of the soldiers and officers whose accountability was addressed during the aftermath. The closed nature of the military and its ‘binary’ way of communicating had an adverse effect. The organisations also maintained an image of infallibility, which found its roots partly in a strong sense of honour and professionalism. Failure and admitting failure was simply not an option. Such openness, it was thought, might damage one’s career and undermine the respect from colleagues. This ‘zero defects mentality’ complicated the process of accepting errors or the consequences of one’s behaviour. This did not prevent some of the key military players to engage in a bureaucratic fight, both within the organisation and in public forums. This in turn gave new impetus to the aftermaths, a development their organisations were eagerly trying to prevent. Important instruments used in this bureaucratic and public fight were leaking infor- mation and whistle-blowing. The ‘many hands excuse’ further facilitated finding actors or organisations elsewhere to blame and pass responsibility on to fellow-soldiers, other military units, politicians, international organisations, the local players in Somalia, Rwanda and Srebrenica, ngos, et cetera. The list of ‘blameworthy’ actors was endless. A further complicating aspect was that many soldiers and officers would quickly become physically and mentally ‘disconnected’ from the actual events. This is a fact of life in any military organisation: soldiers and officers would – often soon after their return from Somalia, Rwanda or Srebrenica – move on to new jobs, staffs or units. In the

383 summary process, personal files were often discarded without giving much thought to the necessities of accountability processes. Two more factors boosted the willingness to resort to bureaucratic fighting methods, thus lengthening the aftermaths. On the one hand, many of the key events in Somalia, Rwanda and Srebrenica (or the aftermaths) contained substantial ‘information latitude’. Often, key players had been the only witnesses during crucial decisions or events. Sometimes, the process of finding the truth would become stuck at the ‘your word against mine’-level. On the other hand, the continuing ‘civilianisation’ of the armed forces may well have influenced the attitude of some soldiers and officers. Equal to their civilian colleagues, they would claim the ‘right’ to fight the bureaucratic battle to the full.

Finding the facts: the role of inquiries

Duration and intensity of the aftermaths depended heavily on the so-called ‘battle for the facts’. Military, political and independent inquiries were the most important instruments in any attempt to lay a ‘foundation of facts’ in the debates and in the apportioning of accountability. The events turned extremely sensitive, both politically and morally, soon after they had taken place. As one journalist remarked: the aftermath soon lost its innocence. In turn, the inquiries all stressed that they wanted to be fact-finders and not fault-finders or judges. Their task was gigantic and arduous. The efforts of military inquires soon proved to be mainly counterproductive. They (mostly inadvertently) created the impression that the defence organisations were covering up facts. Military, political and independent inquiries faced structural problems in their attempts to lay bare the truth. The complexity and atomisation of information was daunting. In this respect, modern computer and information technology has created a new dilemma: near infinite possibilities of storing and retrieving data on the one hand, the risk of data manipulation and technical problems on the other. Another dilemma concerned the mandates of all inquiries. These mandates had to be broad, if only because of the complexity of the events, the amount of data and in order to make sure beforehand that possible avenues of research – that might open themselves only after the inquiry had begun – would be covered. The broadness of the mandates in turn clashed with the practical necessity of limiting the inquiries both in focus and in time and space. In spite of the proliferation of information, each inquiry was confronted with major ‘black holes’. International organisations like the un and nato refrained from commit- ting themselves to the national inquiries. The un – in accordance with standing procedures – strongly advised its (former) leading officials not to appear as witnesses before national inquiry committees. De un simply did not want to become entangled in the political quagmires of its member states. In a similar fashion, the major powers and local actors blocked access to possible sources, especially intelligence gathered by secret services. In Belgium, the Royal House successfully claimed immunity from

384 summary parliamentary inquiries. In Canada, the Somalia Inquiry voiced strong doubts about the government’s willingness to hand over all documentary evidence available. The military units involved (kibat, Canadian Airborne Regiment and Dutchbat) did not always handle their operational logbooks with care or simply could not spare the manpower needed to keep records during hectic events. Where chaos reigned, plenty of vital information never found its way into logbooks and documents. Oral testimony might well complement written and audiovisual evidence, but only to a limited extent. The Dutch and Belgian political inquiries and the Somalia Inquiry in Canada took the view that public hearings of key officials would ‘visualise’ account- ability and act as a catharsis. Most important drawback of the hearings was the ‘petrification’ of oral evidence. Soon after the events, nearly all key figures compiled a ‘standard account’. This account would usuallybehighlyretrospectiveandrootedin the ethics of responsibility: it was intended to explain why actions had been sensible and responsible. Once compiled and presented in public, it became nearly impossible to reconsider and change the standard account. The risk that a witness would – post factum and in this highly charged and emotional environment of blame and blame avoidance – lose all credibility, was simply too daunting. With so little room for manoeuvre, witnesses stuck to their story and sometimes continued contradicting each other. Key officials especially, who were usually called before more than one inquiry, carefully prepared their testimony beforehand. A number of high officials took the opportunity to prepare their hearings with the help of sparring partners, e.g. from the public affairs departments. Some key figures (like the whistle-blowers) opted for a more ‘offensive’ strategy of blame avoidance by disclosing secrets or inside information to inquiries or media. Governments, majority parties and military organisations showed little enthusiasm for probing political or independent inquiries. After all, these were negative cases, full of policy failures and human drama. The fact that, after some delay, these inquiries were established after all, was due mainly to the realization of governments and majority parties that a further stubborn rejection of the inquiries would produce too much unwanted negative political and public attention (Rwanda inquiry, Somalia Inquiry and niod inquiry), because it was given a fairly harmless mandate (Dutch general parliamentary inquiry on peacekeeping operations), or because they could serve to quickly end the aftermath (Dutch parliamentary Srebrenica inquiry). The Canadian, Belgian and Dutch governments and majority parties also found the inquiries useful to brush aside awkward questions for the time being. None of the inquiries, however, was able to fully detach itself from the political, organizational or public context. In all three cases, governments, majority parties, media or outsiders tended to ‘hijack’ the inquiries and their final reports. Governments and majority parties did not use the reports ‘as intended’ – i.e. as a reservoir of objective facts that would become the basis for profound political and public debate – but as instruments to control the aftermaths and speedily end them. Here governments applied a pragmatic three-edged strategy: they would criticize the quality of the reports, while atthesametimestressingtheirimportanceand emphasizing that the inquiries’ findings

385 summary and recommendations were in fact in accordance with the wisdom of policies that had already been put in place to prevent recurrence in the future. The ‘hijack phenomenon’ hardly surprised political inquiries. After all, their establishment, proceedings and findings were in themselves the result of political compromise. In Belgium especially, individual politicians from majority parties would sometimes display discontent, but in the end political discipline prevailed. The independent inquiries found it far more difficult to accept being hijacked by their employers and others. They would berate the ‘political opportunism’ so clearly evident, especially in the Canadian and Dutch cases. In the eyes of the independent inquiries, a number of journalists and victims (and their sympathisers) ‘ran off’ with the reports as well. At this point it is useful to point to a fascinating distinction between the niod inquiry on Srebrenica and the Somalia Inquiry in Canada. Some critical media and relatives of Somali victims (and sympathi- sers) more or less embraced the Somalia Inquiry report, Dishonoured legacy.They approved of the inquiry’s sharply-worded findings and moral reprimands aimed at the government and Department of Defence. In a way, the Somalia Inquiry found itself squared with the ‘outsiders’ and their subjective ethics. Its report denounced individual Canadian politicians and military officers for lacking a sense of responsibility, both actively or passively. To a large extent the sharp moral tone of the report was the result of the indignation felt by inquiry commissioners about what they considered to be clear-cut evasion and cover-ups by the Canadian government and the bureaucratic apparatus. This indignation corresponded well with the morally-loaded criticism of victims and their sympathisers towards an indifferent and uncomprehending govern- ment. The hijacking of the niod report on Srebrenica, by both government and victims, was even more explicit. This could partly be attributed to the ambition of the niod commission to execute the inquiry firstly and foremostly as a project of historical science: to reconstruct the events during and after the fall of Srebrenica with historical objectivity and in as much factual detail (‘thick description’) as needed and possible. The result was a very comprehensive and carefully wordedreport.Thevictimsandtheirsympa- thisers immediately interpreted the niod report as far too bland, pronouncing little judgement and even leaning towards glossing over the fateful decisions of Dutch politicians and military. They took the niod’s findings for an extension of the ‘official’ evasion of responsibility and guilt. Interestingly enough, ‘outsiders’ like the ikv peace movement or human rights lawyers – rooted in their ‘what-if?’ approach – would simultaneously claim that the niod report offered convincing evidence that the Dutch government and the Dutch battalion in Srebrenica did have alternative options and could well have prevented (part of) the tragedy. It all depended on the interpretation of the findings. In turn, the Dutch government adopted the niod report as a useful and constructive element in the aftermath, and as sufficient proof that there could be no question of guilt on the part of the government or Dutchbat. Where the Somalia Inquiry had consciously taken on the role of fact-finder and judge, the niod inquiry was unwillingly bestowed with the role of arbiter.

386 Curriculum vitae C.P.M. Klep

Drs. Christ Klep is als historicus verbonden aan het departement Geschiedenis en Kunstgeschiedenis (Geschiedenis Internationale Betrekkingen) van de Universiteit Utrecht. Hij is gespecialiseerd in de geschiedenis van de internationale betrekkingen, met een bijzondere aandacht voor defensievraagstukken en mensenrechten. Tot 2000 was hij verbonden aan het Instituut voor Militaire Geschiedenis (img)te Den Haag. Hier hield hij zich onder meer bezig met internationale vredesoperaties. Sinds 2000 werkte Christ Klep als onderzoeker bij het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis (project Nederlandse ontwikkelingssamenwerking) en als docent bij de Roosevelt Academy (University College) in Middelburg. Hij werkte tevens als freelance historicus en gaf les aan verschillende opleidingsinstituten van het ministerie van Defensie. Hij publiceerde onder meer over de Tweede Wereldoorlog en de geschiedenis van vredesoperaties. In 2000 verscheen (samen met R. van Gils) Van Korea tot Kosovo. De Nederlandse militaire deelname aan vredesoperaties sinds 1945 (Den Haag, 2000). In 2005 verscheen een geheel herziene druk, onder de titel Van Korea tot Kabul).

387