Geld in het alledaagse spraakgebruik

Geld is bijna een magisch woord. Iedereen heeft er mee te maken en iedereen praat er over. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in ons alledaagse spraakgebruik heel veel uitdrukkingen voorkomen die ermee verband houden. Wat is geld eigenlijk? Onze verre voorouders in de prehistorie kenden helemaal geen geld: ze ruilden alleen maar goederen tegen goederen of diensten. Geld maakte dat veel eenvoudiger. Het was een ruilmiddel dat door iedereen geaccepteerd werd, eerst alleen in de vorm van munten in goud, zilver en brons, later ook papiergeld, dat op zichzelf geen cent waard was, maar men vertrouwde er op dat degene die het uitgaf het desgewenst zou inruilen voor “echt” geld of edelmetaal. Dat kon ook lelijk fout lopen, wanneer de overheid de drukpersen op volle toeren liet draaien om alsmaar meer geld in omloop te brengen zonder dat daar dekking tegenover stond. In het Duitsland van na de Eerste Wereldoorlog kon je voor een briefje van 1 miljoen mark amper een pakje sigaretten kopen. Die geldontwaarding duiden we nu aan als inflatie.

De eerste munten in onze streek waren Keltische munten met een wat merkwaardige vorm: ze waren aan één kant hol en aan de andere kant bol. Aanvankelijk hadden de mensen niet eens in de gaten dat het munten waren. Ze noemden ze “regenboogschoteltjes” vanwege het dwaze idee dat ze op de aarde terecht waren gekomen op punten waar de regenboog de grond raakte. Bij de inheems/Romeinse tempel van Empel zijn er wel duizend gevonden, maar Keltische munten waren meer bedoeld om te offeren aan de goden en voor het onderhouden van onderlinge relaties dan als betaalmiddel. De Romeinen brachten hier pas echt betaalgeld in omloop. Keizer Karel de Grote (768-814) bracht een nieuw muntsysteem, gebaseerd op een (Karolingisch) pond zilver, verdeeld in 240 penningen. Op de keerzijde van al die munten stond eeuwenlang een kruis afgebeeld. We hebben daar de uitdrukking “kruis of munt gooien” aan over gehouden. Sommige zegswijzen blijven voortbestaan terwijl de betreffende munt al lang verdwenen is. Dat geldt bijvoorbeeld voor “een in het zakje doen” of ‘geen rooie duit meer hebben”. Vanaf 1573 werden deze muntjes van 1/8 uit roodkoper geslagen, vandaar die “rooie” duit. Het was de kleinste geldwaarde. In onze streek kenden wij de zegswijze: “Meisjes die fluiten krijgen jongens met duiten”, maar dat fluiten werd in Loon meestal negatief beoordeeld: “Fluitende mèskes en brullende koei zèn zelden goei”! “Een bom duiten hebben” betekende schatrijk zijn en we kennen in het spraakgebruik natuurlijk ook het begrip “duitendief”. De Hollandse uitdrukking “op ’t schellinkje zitten” kennen we hier niet. Het betekent: een plaats hebben op de allergoedkoopste rang, bijvoorbeeld in een circus en het is afgeleid van een schelling, die de waarde had van 12 penningen. Bij ons praatten ze in zo’n geval liever over “d’n olienôtjesrang”.

Na de invoering van het decimale stelsel in 1816 won de dubbele stuiver, het dubbeltje, aan populariteit. We vinden dat terug in veel zegswijzen. “Voor ’n dubbeltje op de eerste rang willen zitten” wordt als negatief beschouwd en een hachelijke onderneming is “een dubbeltje op z’n kant”. Iedereen kent ook wel de pessimistische “Hollandse” zienswijze over iemands ontplooiingskansen: “Als je voor een dubbeltje geboren bent dan word je nooit een kwartje”, maar de boer Pieter Boll uit Doeveren (1877-1982) die ik op 104-jarige leeftijd interviewde zei het veel mooier op z’n Brabants: “Ès ge as eezel geboren bent zulde nooît as pèèrd stèèrve”! De markthandelaren hebben lange tijd geprobeerd, hun slogan “Op de markt is uw gulden een daalder waard” in onze hoofden te stampen. Veel mensen dachten daarbij aan een rijksdaalder, maar dat klopt niet. De daalder was oorspronkelijk een munt van 50 , dus fl. 1,50, maar hij verdween bij de invoering van het decimale stelsel, niet echter uit het volksgeheugen, want in mijn jeugd hoorde ik nog praten over een kalf van honderd daalders.

Typisch is, dat de grotere waarden als de rijksdaalder, het vijfje en het tientje vrijwel geen uitdrukkingen in het taalgebruik hebben opgeleverd, maar juist wel de kleine munteenheden. Iemand heeft “geen cent op zak” in plaats van “geen ”. Er is verschil tussen “een centenkwestie” en “een kwestie van centen”: in het eerste geval gaat het om een te verwaarlozen prijsverschil, in het andere juist om veel geld. “Voor hetzelfde geld” kun je beter handel drijven dan werken. Mijn moeder wist het al: “Het schuim van de handel is altijd nog beter dan het vet van de arbeid” en ze refereerde daarbij aan haar zondagse soep, waarvoor ze nog een schuimspaan nodig had. Maar je moet vooral geen “goed geld tegen kwaad geld gooien”, dus geen nutteloze kosten maken voor een niet te bereiken doel. En kwaad geld is er in de loop van de eeuwen meer dan genoeg geweest, want het knoeien met munten door ze lichter te maken of inferieur van samenstelling is voor heel wat mensen een uitstekende bron van inkomsten geweest. Maar in het algemeen zijn we het er met zijn allen wel over eens “Geld alleen maakt niet gelukkig”. In geen enkel sprookje staat te lezen: “Ze waren rijk en toch gelukkig”, ook niet in het mijne. Gelukkig maar…

Heemkundekring Loon op ’t Sandt Anton van der Lee

Keltische bronzen munten. Links: met hakenkruis als zonnesymbool, midden: hoofd met diadeem, rechts: met stier. Collectie en foto: Anton van der Lee.