PDF Van Tekst
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12 bron De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12. Jul. Vuylsteke, Ad. Hoste, Gent / De Seyn-Verhougstraete, Roeselare / J. Noordendorp, Amsterdam 1882 Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_vla023188201_01/colofon.php Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn. 5 Een schoone jongen Door Teirlinck-Stijns. I. De winter was nog niet voorbij: Gisteren had het den ganschen dag gesneeuwd. Doch heden hing de morgenzon glansend aan den hemel, en deed het sneeuwwater in kleine stroompjes over de moddernatte wegen en voedpaden loopen. Ginder lag het dorp Heilaart: het rood der daken kroop van onder den smeltenden sneeuw en de schaliën van kerkromp en- toren glommen in den zonneschijn. Hier liep de beek tusschen het dichte, bladerlooze elzenhout, waarachter Pol en Grietje stonden. Hij was eene slanke zwartharige kerel, met blozend gelaat, donkere, levendige oogen en een kneveltje, dat op de krullende bovenlip begon door te schemeren. Hij droeg den Vlaanderschen blauwen kiel en, op éen oor, de zwarte zijden muts. 't Was Schoone Pol - zooals de meisjes hem dikwijls noemden - een vroolijke jongen, die overal aangetrokken werd en duivels veel van kermisjes hield, waar iedereen hem verkoos als een echt haantje-vooruit. Zij was kleiner dan hij, juist lang genoeg om haar hoofd op zijne borst te leggen. Ze scheen zelfs teeder en half ziekelijk, met haar bleek voorhoofd en lichtende oogappels. Heel schoon kon ze niet genoemd worden, neen; maar haar blik was toch zoo zacht; ze had zulke dikke, bruine haarvlechten en zulk lief blosje op de wangbeenderen, dat ze op het eerste zicht bekoorde. Ze droeg eene zwarte kap, met eenige donkerroode linten en een trosje bloemekens versierd, eenen blauwen, wollen borstdoek en een eenvoudig, zwart kleed. Men kende ze onder den naam van Grietje de naaister, een meisje, waarvan de andere niet veel hielden, omdat De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12 6 ze zich een weinig jufferachtig kleedde en van geen boerten wist. Och Heere! omdat hare moeder rijk was geweest.... geweest! Pol woonde met zijne oude moeder op een kleine hofstede - eene koeienwinning zooals men zegt - te midden van het veld, op Leiberg, een uur noordwaarts gelegen; Grietje met haar zusje Trees in een huisje, op den weg naar de kerk. Pol had Grietjes liefde gewonnen. Geen wonder: hij was schooner dan de andere boerenjongens, zag er gaarne iets meer uit en vermeed daarom alle grove woorden, alhoewel zijne ziel er geen greintje fijner om was. Heden moest de jongen te Heilaart zijn en tot hier had Grietje hem vergezeld. Omdat ze elkander beminden, verborgen ze zich achter het elzenhout. Want hoe iedereen, op den buiten, met twee jonge vrijers spot, dat wisten ze. Rechtzinnige liefde, daar lacht men mee. En Pol, de overal gevierde kermisvogel, hechtte niet weinig waarde aan het zeggen en zagen van Jan en alleman! ‘Is het niet juist of ik uwe vrouw ware?’ vroeg ze nu. Ze hield eenen arm rond zijnen hals, blikte met hare lichtende oogen tot hem op en scheen angstig op zijn gelaat te willen lezen. Doch hij zag vorschend rond; want met eene vrouw aan den hals staan, dat beviel hem niet goed en hij vond het in 't geheel niet noodig: zoo een weinig kinderachtig! De boeren doen dat niet! Ware hij met Grietje alléen, ergens in eene kamer, op eene kermis of zóo.... Moesten de gezellen hem hier zien - Ko de wever of de zonen van den kuiper - ze zouden niet een beetje op zijne kap zitten! Hij, schoone Pol, die zich door een meisje als eenen kleinen jongen laat liefkoozen! Als Ko of de anderen vrijen, dan gaat het er wat anders toe: ongegeneerd lachen en klappen, bij 'nen duw of 'nen stomp! Het was of Grietje zijne gedachten geraden had: ze liet hem los; weemoedig blikte ze over de velden, in hun winterkleed gehuld, en ze scheen na te denken. Stelde ze De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12 7 zich diezelfde velden op dien avond voor, met de groene korenzee, die onafgebroken zwol en daalde, ruischte en zong, - op dien avond, dat ze...? Ja, dien avond was ze heimelijk stil thuis gekomen, en dien nacht had ze niet geslapen, enkel geweend en in hare tranen de toekomst aangelachen; toen gevoelde ze iets van rouw en schaamte in haren geest, maar in haar hart iets zaligs, dat ze niet recht bepalen kon.... En toen de zon des morgens door haar venstertje keek, weende het meisje nog meer - want ze wist, dat zij het Grietje van gisteren niet meer was.... Hij bezag ze nu en verstond maar niet, waarom de tranen in hare oogen schoten. Hij stak de pijp, welke hij uit den zak gehaald had, terug; doch voelde zekere voldoening, als hij zich herinnerde, dat Ko de wever hem laatst zegde: ‘Zoolang de meisjes om u niet schreien, zijt ge geen vrijer!’ Vóór eenige dagen had Grietje nog geweend, omdat Pol haar verteld had dat Jan de kuiper zijn lief ‘laten zitten’ had. Lag dat steeds op haar hart misschien? ‘Ge zijt soms toch aardig,’ bemerkte hij lachend. ‘'k weet dikwijls niet, wat ge wilt. Ik ben geen.... Kom langs hier!’ onderbrak hij zich plots, ‘kom meer langs hier.... ze zouden ons kunnen zien!... 't Zal iets zijn, omdat ik alléen, zonder de anderen, gekomen ben.’ In eens, op de baan naar Heilaart, hoorde men een trommel slaan. De trommelaar stapte voorop - dat bemerkte Pol door de elzentwijgen - gevolgd van eenen uitgelaten troep jonge kerels; het gelach, geroep en gezang steeg omhoog en deed Pols oogen fonkelen. ‘'t Is onze gemeente! 't Is Leiberg!’ sprak Pol. Doch Grietjes boezem hijgde, omdat de jongen haar, als ontwetens, wegduwde. Kon hij weten, dat ze niet wilde weggeduwd zijn? ‘Ja, ja, Ko de wever, Jan de kuiper gaan voorop!’ vervolgde hij. Ze keek hem angstig aan en zuchtte: ‘Pol, 't zou schrikkelijk zijn, niet waar? 't Zou schrikkelijk zijn?’ vroeg hij werktuigelijk. De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12 8 Zij verborg het aangezicht in den voorschoot om niet in snikken los te barsten. ‘He zie!’ hernam hij; ‘zie, daar zijn die van Erwegem met rossen Jaak!... En ginder die van Hurst, als kleine kinders achter hunnen champetter. Nu zal het mijn tijd zijn; ik trek er van door, langs 't wegje... Maar, Griet, schreit ge weeral?... En ge weet nog niets!... Wilt ge niet ophouden?...’ Ja, ze zal ophouden: mannen zien niet gaarne tranen en ze bemerkte dat Pol ongeduldig werd. Ze droogde hare wangen en oogen en ze trachtte hem helder aan te blikken. En ze begon hem dringend te smeeken zich in acht te nemen: daarom had ze zoo er aan gehouden tot hier mee te komen. Pol mocht niet vergeten hoe die van Heilaart en Hurst elk jaar tegen de anderen vochten. Hoelang is het geleden, dat ze den veldwachter van Erwegem doodsloegen? Ongeduldiger werd hij. Doch hij liet het meisje voortpraten en dacht, dat hij toch op eene loting - want 't was loting! - voor geenen lafaard bij zijne gezellen wilde doorgaan. Ja, zoolang hij bij Griet was, kon ze met hem doen, wat ze wilde.... Moesten de anderen het weten, wat zouden ze lachen met hem, die altijd aan de rokken eener vrouw hangt.... Toch zegde hij in zijn eigen, dat hij zou voorzichtig zijn... Vechten? Neen, dat wilde hij niet!... Alsof hij wist, wat er gebeuren zou! ‘Griet, 't is tijd,’ morde hij. ‘Ga dan, Pol, jongen! “sprak ze bevend.” Och... och God beware ons... Om éen uur kunt ge thuis zijn, Pol... zult ge komen?...’ Ze beet op hare lippen; doch de tranen vloeiden over hare wangen en ze snikte luide, terwijl zij zich, als gevoelloos, eenen kus liet geven. ‘God zegene ons!’ jammerde ze en Pol was weg. II. Pol trok af naar Heilaart, terwijl Grietje naar Leiberg terugkeerde. Dáar op de breede baan reden twee gendarmen De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12 9 met den hoogen haren kolbak op het hoofd. De hoeven hunner paarden kletterden op de kasseisteenen. De zon scheen immer vroolijk en ginder bij 't Kapelletje draaide reeds een orgelman. Hoe meer Pol de kerk naderde, hoe sneller zijn stap werd. Hij was gejaagd: heden zou hij weten, of hij zijne oude moeder, zijn Grietje zou moeten verlaten! Maar de aandrift naar het vermaak bij de kameraden verdreef den weemoed, versmachtte de opwellende droefheid. Morgen zou het tijd genoeg zijn om er aan te denken! Hij bereikte de dorpsplaats. Alhoewel het nog vroeg in den voormiddag was, stonden reeds de herbergen vol volk. Overal mengden zich gejuich en geroep. Venters en kramers liepen rond, alsof het kermis ware. Jonge kerels, bloedrood door den drank en de opgewondenheid, wierpen uitdagende blikken rond of liepen elkander ruw tegen 't lijf. Ze zouden loten! Gisteren waren ze nog kleine jongens, heden dachten ze zich mannen! Nu hier dan daar stegen opeischende kreten: ‘Leve Heilaart! Leve Hurst!’; tergend klonk het woest antwoord: ‘Leve Leiberg! Leve Erwegem!’ In de Ster speelde een akkordeon, nu langgerekt en vervelend, dan opwippend met schokken en stooten; soms hoorde men zware voeten ploffend op den grond vallen, alsof men dansen wou. Langs de open venster dreef de tabaksrook naar buiten en klom als blauwe kronkelende wolken in het licht der morgenzon. Pol zag de lotelingen daarbinnen rondwoelen - al die struische jongens met de roode aangezichten, met het bruine bier in de glazen, of den parelenden genever, welken zij zich schroeiend in de keel goten. Waren het de mannen van Leiberg niet? Ja, Jan en Dook van den kuiper stonden er ook. Ze herkenden Pol en schreeuwden hem toe, dat hij komen moest. Ze stormden naar buiten, sleurden hem in de herberg, raasden en tierden als dolle uitgelatenen.