Chloé Lybaert

Het gesproken Nederlands in Vlaanderen Percepties en attitudes van een spraakmakende generatie

Proefschrift voorgelegd tot het behalen van de graad van Doctor in de Taalkunde Promotor: Prof. dr. Johan De Caluwe

Promotor Prof. dr. Johan De Caluwe Vakgroep Taalkunde Copromotor Prof. dr. Jacques Van Keymeulen Vakgroep Taalkunde

Decaan Prof. dr. Marc Boone Rector Prof. dr. Anne De Paepe

Faculteit Letteren & Wijsbegeerte Vakgroep Taalkunde

Chloé Lybaert

Het gesproken Nederlands in Vlaanderen: Percepties en attitudes van een spraakmakende generatie

Proefschrift voorgelegd tot het behalen van de graad van Doctor in de taalkunde

2014

Woord vooraf

Enkele jaren geleden schreef ik in het dankwoord van mijn masterscriptie hoeveel bloed, zweet en tranen dat werk mij gekost heeft. In vergelijking met dit doctoraatsproefschrift verdwijnt het werk voor mijn masterscriptie echter in het niets. De voorbije vier jaar stonden volledig in het teken van mijn doctoraat. Dagelijks was ik bezig met de vraag hoe de hoogopgeleide Vlaming de Vlaamse taalsituatie, en dan vooral tussentaal, concipieert en percipieert. Gelukkig stond ik er niet alleen voor. In dit woord vooraf wil ik dan ook de kans grijpen om een aantal mensen te bedanken die me tijdens de voorbije jaren hebben geholpen. Al was het maar omdat dit proefschrift er niet was gekomen zonder de steun en raad van verschillende collega’s, vrienden en familie. In de eerste plaats wil ik mijn promotor, Johan De Caluwe, bedanken omdat hij de voorbije vier jaar voor me klaar stond wanneer ik het nodig had, omdat hij altijd bereid was te luisteren naar mijn ideeën en omdat hij die ideeën talloze keren versterkt heeft met eigen inzichten. Johan, bedankt voor de goede samenwerking! Ook mijn co-promotor, Jacques Van Keymeulen, en de leden van mijn doctoraatsbegeleidingscommissie, Gunther De Vogelaer en Reinhild Vandekerckhove, verdienen een groot woord van dank. Ik kan niet ontkennen dat de moed me soms in de schoenen zakte toen ik hun feedback bij mijn hoofdstukken las, maar ik heb er bijzonder veel uit geleerd en dankzij hun talrijke tips is deze scriptie ongetwijfeld in waarde toegenomen! Ten derde wil ik mijn informanten bedanken; zonder hen zou dit werk nooit tot stand zijn gekomen. Verder bedank ik graag ook Kathy Rys, Roxane Vandenberghe en Magda Devos voor hun hulp bij de analyse van mijn stimulusmateriaal, Jürgen Jaspers voor zijn bijzonder waardevolle hulp bij mijn kwalitatieve analyse en voor de literatuurtips, Anne-Sophie Ghyselen voor de statistische bijstand, Valérie Bouckaert voor de logistieke ondersteuning, Gitte Callaert voor de lay-out van dit proefschrift en Kaat Opdenacker, Roxane Vandenberghe, Anne-Sophie Ghyselen, Steven Delarue, Inge Van Lancker, Melissa Farasyn en Liesbet Triest voor het nalezen van mijn stukken. Natuurlijk krijgen in dit dankwoord al mijn collega’s een eervolle vermelding: Anne- Sophie, Steven, Inge, Kaat, Tim, Liesbeth, Roxane, Tineke, Valerie, Timothy, Johan, Jacques, Melissa en Veronique, bedankt voor het creëren van een aangename en productieve werksfeer en bedankt voor de vaak interessante en leerzame koffie- en

v

middagpauzes. Een speciaal woordje van dank gaat hierbij uit naar Inge en Steven: het was een plezier om met jullie een kantoor te delen. Tot slot wil ik uiteraard mijn vrienden en familie bedanken. Aan mijn Basseveldse vriendinnen: bedankt voor de gezellige afspraakjes, al bestonden die vaak vooral uit baby talk . Aan mijn Lovendegemse vrienden en vriendinnen: bedankt voor de afleiding en de leuke avondjes uit. Aan mijn vroegere medestudenten: idem! Ook mijn vriend, Ken, mag hier niet onvermeld blijven. Bedankt voor je steun en voor je interesse en vooral om te zijn wie je bent. Natuurlijk gaat het grootste woord van dank uit naar mijn ouders, omdat ze mij aangemoedigd – maar nooit verplicht – hebben om te studeren en omdat ze mij altijd de vrijheid gegeven hebben die ik nodig had.

Belzele, juni 2014.

vi

Lijst van tabellen

Tabel 1: Overzicht van de geselecteerde fragmenten 34 Tabel 2: Overzicht van de sprekers per fragment 35 Tabel 3: Sociologische cellen 36 Tabel 4: Volgorde van de fragmenten 42 Tabel 5: Vragenlijst na de interviews (jongste generatie vs. oudste generatie) 46 Tabel 6: Taalgebruik in de fragmenten: verschillen tussen informanten van de jongste generatie en informanten van de oudste generatie 100 Tabel 7: Overzicht van de reacties i.v.m. de regionale herkomst 102 Tabel 8: Geschiktheid van tussentaal per informant 128 Tabel 9: Gewoon praten vs. moeite doen: overzicht van de informanten per fragment 130 Tabel 10: Gewoon praten vs. moeite doen: algemeen overzicht van de informanten 130 Tabel 11: ‘Moeite doen’ – bruikbaarheid in formele situaties 131 Tabel 12: ‘Gewoon praten’ – bruikbaarheid in formele situaties 132 Tabel 13: ‘Moeite doen’ – bruikbaarheid in informele situaties 133 Tabel 14: ‘Gewoon praten’ – bruikbaarheid in informele situaties 133 Tabel 15: Gegevenstabel 'typisch tussentalige kenmerken' 146 Tabel 16: Overzicht van de eigenschappen van tertiaire, secundaire en primaire dialectkenmerken volgens Taeldeman (2006b: 247) 167 Tabel 17: Vermelde kenmerken 189 Tabel 18: Aantal opmerkingen per beluistering 191 Tabel 19: Categorieën van regionale kenmerken 231 Tabel 20: Prototypisch Algemeen Nederlands vs. prototypisch dialect 241

vii

Lijst van figuren

Figuur 1: Dialectgebieden in Vlaanderen 5 Figuur 2: Drie benaderingen tot taalonderzoek (cf. Niedzielski & Preston 2007: 2) 21 Figuur 3: Overzichtskaart informanten 40 Figuur 4: Taalgebruik in de stimulusfragmenten 99 Figuur 5: Regionale herkomst: vergelijking van aantal correcte en foutieve antwoorden 102 Figuur 6: Mindmap dialect 113 Figuur 7: Mindmap Algemeen Nederlands 124 Figuur 8: Mindmap tussentaal 139 Figuur 9: Oordeel over de 'typisch tussentalige' kenmerken 146 Figuur 10: Standaardiseringsideologie vs. ideologie van situationele diaglossie 157 Figuur 11: Aantal vermelde kenmerken per informant: standaardtalig vs. niet- standaardtalig vs. totaal 192 Figuur 12: Aantal vermelde kenmerken per fragment: standaardtalig vs. niet- standaardtalig vs. totaal 194 Figuur 13: Aantal vermelde unieke kenmerken per fragment: standaardtalig vs. niet-standaardtalig vs. totaal 195 Figuur 14: Saillantie taaldomeinen per fragment 197 Figuur 15: Saillantie subdomeinen van de uitspraak per fragment 197 Figuur 16: Niet-standaardtalige woordenschat 199 Figuur 17: Standaardtalige woordenschat 200 Figuur 18: Pronomina 202 Figuur 19: Tussenwerpsels & stopwoordjes 203 Figuur 20: Niet-standaardtalige morfosyntactische kenmerken 206 Figuur 21: Standaardtalige morfosyntactische kenmerken 208 Figuur 22: Vocalen 210 Figuur 23: Consonanten 214 Figuur 24: Articulatie 217 Figuur 25: Spreektempo en intonatie 220

ix

Inhoudsopgave

Woord vooraf v Lijst van tabellen vii Lijst van figuren ix Inhoudsopgave xi Hoofdstuk 1: Inleiding: Taaltoestand in Vlaanderen. Status quaestionis en onderzoeksvragen 1

Inleiding 1

1. Strijd voor het Algemeen Nederlands in Vlaanderen 2

2. Status quaestionis: de huidige Vlaamse taalsituatie 4

3. Het Vlaamse sociolinguïstische onderzoek naar bovenregionaal taalgebruik 12

4. Onderzoeksvragen 17

5. Overzicht van deze studie 19

Hoofdstuk 2: Onderzoekskader, onderzoeksopzet & analyse stimulusmateriaal 21

Inleiding: lekenevaluatie van taalgebruik 21

1. Achtergrondkader 22 1.1. Attitudes en labels 22 1.2. Percepties 24

2. Dataverzamelingsmethode 26 2.1. Stimulusmateriaal 27 2.1.1. Keuze voor natuurlijk taalgebruik 27 2.1.2. Selectie van de fragmenten 29 2.2. Informanten 36 2.2.1. Constanten: opleidingsniveau en moedertaal 36

xi

2.2.2. Onafhankelijke variabelen: leeftijd, regionale verdeling en sekse 38 2.3. Onderzoeksopzet 40 2.4. Structuur van het interview 43 2.4.1. Het interview zelf: begeleidende vragenlijst 43 2.4.2. Vragenlijst achteraf 45 2.4.3. Pilootonderzoek 46

3. Analyse stimulusmateriaal 46 3.1. Het Brabantse tussentaalfragment Fbrtt1 47 Woordenschat 47 Morfosyntaxis 47 Uitspraak 48 3.2. Het West-Vlaamse tussentaalfragment Fwvtt 50 Woordenschat 50 Morfosyntaxis 50 Uitspraak 50 3.3. Het Brabantse tussentaalfragment Fbrtt2 52 Woordenschat 52 Morfosyntaxis 53 Uitspraak 53 3.4. Het Limburgse tussentaalfragment Flitt 54 Woordenschat 54 Morfosyntaxis 54 Uitspraak 54 3.5. Het Oost-Vlaamse tussentaalfragment Fovtt 55 Woordenschat 55 Morfosyntaxis 55 Uitspraak 56 3.6. Het standaardtalige fragment Fovst 57 Woordenschat 57 Morfosyntaxis 57 Uitspraak 57 3.7. Het Brabantse tussentaalfragment Fbrsp 57 Woordenschat 57 Morfosyntaxis 58 Uitspraak 58

xii

Hoofdstuk 3: Perceptie en conceptualisering van taalvariatie in Vlaanderen 61

Inleiding 61

1. Context 62 1.1. Typologie van taalrepertoria 62 1.2. Het spanningsveld tussen uniformiteit en identiteit: standaardiseringsideologie vs. authenticiteit 64 1.2.1. Standaardiseringsideologie: focus op uniformiteit 65 1.2.2. Authenticiteitsideologie: focus op identiteit 76 1.2.3. (Toekomstige) waardering van standaardisering en authenticiteit 81

2. Formulering onderzoeksvragen 88

3. Methodologie 89

4. Resultaten: ‘prototypisch’ dialect en Algemeen Nederlands, benoeming van tussentaal 91 4.1. ‘Prototypisch’ Algemeen Nederlands en ‘prototypisch’ dialect 91 4.2. Benoeming van tussentaal en prototypische invulling 96

5. Resultaten: perceptie van het taalgebruik in de fragmenten 99 5.1. Identificatie van het taalgebruik 99 5.2. Regio-identificatie 101

6. Resultaten: perceptie en conceptualisering van de Vlaamse taalsituatie 103 6.1. Dialect 104 6.1.1. De geografische dimensie en de verstaanbaarheidsdimensie 105 6.1.2. De situationele dimensie 107 6.1.3. De inspanningsdimensie 108 6.1.4. De leeftijdsdimensie 109 6.1.5. De correctheidsdimensie en de zuiverheidsdimensie 109 6.1.6. De directheidsdimensie 110 6.1.7. De esthetische dimensie 110 6.1.8. Samenvattende conclusies dialect 111 6.2. Algemeen Nederlands 114 6.2.1. De geografische dimensie en de verstaanbaarheidsdimensie 114 6.2.2. De situationele dimensie 114 6.2.3. De inspanningsdimensie 117 6.2.4. De correctheidsdimensie, de zuiverheidsdimensie en de normaliteitsdimensie 119 6.2.5. De directheidsdimensie 120 6.2.6. De esthetische dimensie 120

xiii

6.2.7. Samenvattende conclusies Algemeen Nederlands 122 6.3. Tussentaal 125 6.3.1. De geografische dimensie en de verstaanbaarheidsdimensie 125 6.3.2. De situationele dimensie en de inspanningsdimensie 126 6.3.3. De normaliteitsdimensie 135 6.3.4. De correctheidsdimensie en de zuiverheidsdimensie 135 6.3.5. De directheidsdimensie 136 6.3.6. De esthetische dimensie 136 6.3.7. Samenvattende conclusies tussentaal 137 6.4. Vergelijking dialect, Algemeen Nederlands en tussentaal 140 6.4.1. De geografische dimensie 140 6.4.2. De verstaanbaarheidsdimensie 140 6.4.3. De situationele dimensie 141 6.4.4. De inspanningsdimensie 142 6.4.5. De leeftijdsdimensie 142 6.4.6. De correctheidsdimensie en de zuiverheidsdimensie 143 6.4.7. De normaliteitsdimensie 143 6.4.8. De directheidsdimensie 144 6.4.9. De esthetische dimensie 144

7. Resultaten: oordeel over vier ‘typisch tussentalige’ kenmerken 145

8. Tendensen en discussie 148 8.1. Uniformiteit vs. authenticiteit 148 8.2. Profiel van de informanten 150 8.3. Tussentaal als (homogene) variëteit? 152 8.4. Het belang en de positie van de standaardtaal 154 8.5. Waarom is tussentaal zo wenselijk? 161 8.5.1. De variabiliteit van tussentaal 161 8.5.2. De indexicaliteit van dialect, Algemeen Nederlands en tussentaal 162

9. Samenvattend besluit 163

Hoofdstuk 4: Saillantie en sociolinguïstische variatie: Een experimentele benadering 165

Inleiding 165

1. Theoretische inleiding op saillantie 166 1.1. Wat is saillantie? 166 1.2. Welke factoren werken saillantie in de hand 170 1.2.1. Taaldomein 170

xiv

1.2.2. Frequentie van een taalverschijnsel 172 1.2.3. Taalervaringen 172 1.2.4. Situatie 174 1.2.5. Attitudes en verstaanbaarheid 175

2. Onderzoeksvragen 175

3. Verwerking van de resultaten 177 3.1. Rapportering en bewustzijn van de informanten 177 3.2. Analyse van de resultaten 181

4. Resultaten: overeenstemming met de taalrealiteit 183

5. Resultaten: microvariatie 185 5.1. Overzicht van de behandelde kenmerken 185 5.2. Eerste vs. tweede beluistering 190 5.3. Bespreking per informant 191 5.4. Bespreking per fragment 193 5.4.1. Aantal vermelde kenmerken per fragment 193 5.4.2. Aantal unieke kenmerken per fragment 194 5.5. Bespreking per taaldomein & per kenmerk 195 5.5.1. Vergelijking van de taaldomeinen 196 5.5.2. Bespreking per kenmerk met vergelijking REGIONALE HERKOMST van de informanten 198 5.5.3. Bespreking per kenmerk met vergelijking LEEFTIJD van de informanten 221 5.5.4. Bespreking per kenmerk met vergelijking SEKSE van de informanten 223

6. Algemene tendensen 224 6.1. Focus op afwijkingen van de standaardtaal 224 6.2. Variatie aan antwoorden 226 6.3. Taalinterne factoren 227 6.4. Profiel van de informanten 228 6.4.1. Regionale verschillen 228 6.4.2. Leeftijdsverschillen 233 6.4.3. Sekseverschillen 234

7. Conclusies 235

Hoofdstuk 5: Algemeen besluit 239

Inleiding 239

xv

1. Bevindingen 240 1.1. Hoe percipieert de modale taalgebruiker taalvariatie in Vlaanderen op een macroniveau? 241 1.2. Hoe oordeelt de modale Vlaming over de gevoelswaarde van een bepaald soort taalgebruik en over de geschiktheid ervan voor bepaalde situaties? 242 1.3. Welke kennis heeft de modale Vlaming van taalvariatie op microniveau? 244

2. Suggesties voor verder onderzoek 244

Overzicht van de bijlagen 247 Samenvatting 249

1. Nederlandstalige samenvatting doctoraat 249 1.1. Inleiding 249 1.2. Onderzoeksvragen 250 1.3. Methodologie 250 1.4. Resultaten 251

2. English summary PhD dissertation 253 2.1. Introduction 253 2.2. Research questions 254 2.3. Methodology 254 2.4. Results 255

Bibliografie 259

xvi

Hoofdstuk 1: Inleiding: Taaltoestand in Vlaanderen. Status quaestionis en onderzoeksvragen

Inleiding In de voorbije jaren is aanzienlijk wat gepubliceerd over de gesproken taal in Vlaanderen, en in het bijzonder over het gebruik van ‘tussentaal’, dat we in navolging van Jaspers (2001: 129-130) omschrijven als “dat gesproken [taalgebruik] van (sommige) Vlamingen [dat] noch ‘Algemeen Nederlands’ kan worden genoemd, noch puur dialectisch is, maar ‘ertussen’ ligt” (zie bv. Absillis e.a. 2012b; De Caluwe 2009; De Caluwe e.a. 2013b; Grondelaers & Van Hout 2011a; Plevoets 2008; Van Hoof 2013; Vandekerckhove 2004). In het dagelijkse leven horen we voortdurend tussentaal. Tussentaal wordt in toenemende mate gebruikt1 en dat is niet alleen in dagelijkse situaties zo, maar ook in de publieke ruimte en in situaties waarin vroeger meer gestreefd werd naar Algemeen Nederlands. Denk maar aan het gebruik van tussentaal door politici (Auman 2009; Van Laere 2003), in reclamespotjes (Van Gijsel e.a. 2008), in Vlaamse fictie (Van Hoof 2013) en bij leerkrachten in het onderwijs (Delarue 2012). De opmars van tussentaal bleef in de voorbije decennia niet onbesproken2. Rond het einde van de vorige eeuw ontstond nogal wat commotie over de dominantie van tussentaal. De discussie is gestart met Van Istendael (1989), die zich als volgt uitsprak over wat hij ‘Verkavelingsvlaams’ noemt:

Verkavelings-Vlaams, dat is de taal die gesproken wordt in de betere villa’s op de verkavelde grond van onze verminkte dorpen. Het is de taal van de jongens en meisjes die naar een deftige school gaan en andere kinderen uitlachen omdat die zo onbeschaafd praten […]. Verkavelings-Vlaams, het is de taal van een nieuwsoortig,

1 Onderzoek toont aan dat tussentaal vaker door jongeren wordt gesproken dan door ouderen (Vandekerckhove 2006, 2007; Vandekerckhove & Nobels 2010). 2 Het discours over tussentaal werd o.m. uitgebreid beschreven door Jaspers (2001) en door Absillis e.a. (2012a)

1

door en door vals Vlaams zelfvertrouwen, het is de taal die uit minachting voor de spraak van gewone mensen en uit angst voor Nederlands geboren is, een wangedrocht is het, die taal van het nieuwe Vlaanderen, dat blaakt van intellectuele luiheid. Het allerergste is dat het waardeloze Verkavelings-Vlaams steeds vaker door gewone mensen wordt overgenomen (Van Istendael 2005: 123-124).

Tussentaal werd door Van Istendael omschreven als ‘een wangedrocht’ en als ‘een waardeloos taalgebruik’; elders had hij het ook nog over een ‘halftaal’ en over ‘iets vuils’. Ook anderen zijn niet bepaald lovend over tussentaal: het zou gaan om ‘een vorm van taalnormverlaging en -vervalsing’, een ‘onvolkomen taaltje’ of een taal die van een ‘gebrek aan cultuur’ getuigt; tussentaal wordt ook wel eens denigrerend ‘hamburgertaal’, ‘sloddertaal’ of ‘Koetervlaams’ genoemd en wordt ook beschouwd als een bedreiging voor de standaardtaal en het normbesef in Vlaanderen en voor de eenheid van het Nederlandse taalgebied (zie o.m. Geeraerts 1993, 1999b; Geeraerts e.a. 2000; Geerts 1989; Goossens 2000; Taeldeman 1992; Taeldeman 1993). Niet alle geluiden over tussentaal zijn echter afkeurend. Zo beschouwt De Caluwe (2002: 62) de opmars van tussentaal bijvoorbeeld als een teken van toegenomen zelfbewustzijn bij Vlamingen en Cajot (1998: 1005) heeft het over een zelfstandige talige grootheid die het resultaat is van een autonome informele taalstandaardisering (zie ook Absillis e.a. 2012a; Grondelaers & Van Hout 2011a; Jaspers 2001). De positieve geluiden wegen echter niet op tegen de negatieve en hebben in het publieke discours (nog?) niet tot een mentaliteitswijziging geleid, zoals Absillis e.a. (2012a) ook al aangaven. Velen kanten zich nog steeds tegen tussentaal. In dit hoofdstuk schetsen we de geschiedenis waartegen we het discours over tussentaal moeten begrijpen (§1) en beschrijven we hoe de Vlaamse taalsituatie er vandaag uitziet (§2). We hebben het daarbij over dialectverlies, de virtuele aanwezigheid van een op Nederland geïnspireerde standaardtaal en de alomtegenwoordigheid van tussentaal. Vervolgens geven we een overzicht van het bestaande onderzoek naar supraregionaal taalgebruik in Vlaanderen (§3). Terwijl tussentaal vroeger bijna uitsluitend onderwerp van verkettering was, is het nu steeds vaker een studieobject. Vanuit het bestaande onderzoek naar taalvariatie en naar tussentaal, gaan we over naar de onderzoeksvragen die in deze studie centraal staan (§4). 1. Strijd voor het Algemeen Nederlands in Vlaanderen Het verhaal van het standaardiseringsproces van het Nederlands in Vlaanderen werd al vaak verteld (De Groof 2002; Geeraerts e.a. 1999; Grondelaers e.a. 2001; Grondelaers & Van Hout 2011a; Janssens & Marynissen 2008; Van Hoof 2013; Van Hoof & Jaspers 2012; Vandenbussche 2010; Vandenbussche e.a. 2005; Willemyns 2003; Willemyns & Daniëls 2003). Vandaag is het Nederlands een pluricentrische taal; historisch werd het

2

Nederlands echter veel later een standaardtaal in België dan in Nederland. Vanaf het einde van de zestiende eeuw, maar vooral in de zeventiende en de achttiende eeuw, kwam in het Noorden de Nederlandse standaardtaal tot stand. De provincie Holland gaf daarbij de toon aan, al waren in de standaardtaal ook Vlaamse en Brabantse elementen aanwezig onder invloed van immigranten. Terwijl de Nederlandse standaardtaal zich ontwikkelde in het Noorden, stonden de Zuidelijke Nederlanden nog achtereenvolgend onder Spaanse, Oostenrijkse en Franse heerschappij en dat kwam de ontwikkeling van een Nederlandse standaardtaal in het Zuiden niet ten goede. Tijdens de periode van Franse heerschappij werd het Frans zelfs opgelegd als de enige officiële taal. Na een korte hereniging met de Noordelijke Nederlanden (1815-1830), werd in 1830 België gesticht en als vanzelfsprekend werd het Frans toen de voertaal. Naast het Frans zou in de praktijk nog Nederlands gesproken en geschreven worden, maar dat zou zo sterk verbasterd zijn en overwoekerd worden door gewestelijke taalvormen dat het niet dezelfde status verdiende als het Frans (zie ook Couvreur 1940; De Vooys 1952; Vandenbussche 2010)3. Vanaf de negentiende eeuw werd gestreden tegen de hegemonie van het Frans in België en tegen de discriminatie van het Nederlands. Die strijd vormde het begin van wat later ‘de Vlaamse Beweging’ werd genoemd, een beweging die zich onder meer richtte op de wettelijke erkenning van het Nederlands in België en die door allerlei acties en initiatieven een essentiële rol heeft gespeeld in de vernederlandsing van Vlaanderen (Willemyns & Daniëls 2003). Op ideologisch vlak bestond er in de strijd voor de taal van de Vlamingen een tweedeling tussen een groep ‘particularisten’ en een groep ‘integrationisten’. De eersten pleitten voor een autonoom Vlaams standaardiseringsproces op basis van het lokale taalgebruik, de integrationisten wilden daarentegen zoveel mogelijk aansluiten bij de standaardtaal uit Nederland. In de negentiende eeuw werd uiteindelijk gekozen voor de integrationistische agenda4 en in 1898, met de Gelijkheidswet, werd het Nederlands in België ook erkend als officiële taal naast het Frans (Jaspers & Van Hoof 2013; Vandenbussche e.a. 2005). Het Noord- Nederlands werd van dan af voorgesteld als het te bereiken ideaal in Vlaanderen. Het heeft echter tot in het midden van de twintigste eeuw geduurd voor er op grote schaal initiatieven werden ondernomen om de Vlaming vertrouwd te maken met het noordelijke Nederlands. Vanaf 1950 en tot 1980 kende Vlaanderen volgens Van Hoof &

3 De vermeende verbastering en regionale verbrokkeling van de taal van de Vlamingen werd recent echter in vraag gesteld door o.m. Vosters e.a. (2010); volgens hen was het Nederlands in Vlaanderen niet minder uniform dan het Nederlands in Nederland. 4 Kort samengevat wordt de keuze voor het integrationistische perspectief doorgaans verantwoord met drie motieven: (1) het idee dat een endogene Vlaamse standaardtaal niet groot genoeg zou zijn om de strijd aan te kunnen met het Frans in België; (2) het idee dat het Vlaams al te sterk gecorrumpeerd zou zijn door het Frans om tot standaardtaal te kunnen dienen; (3) het idee dat men met de keuze voor de Noordelijke norm aansluit bij het verleden en bij de talige eenheid in Vlaanderen en Nederland van voor de 80-jarige oorlog (Van Hoof 2013; Willemyns 1996, 2013).

3

Jaspers (2012) een periode van ‘hyperstandaardisering’, i.e. “een doorgedreven propagandistische, grootschalige, gemediatiseerde en decennialang in talloze maatschappelijke sectoren volgehouden ideologisering van het taalgebruik, die met moeite haar gelijke vindt in andere nationale contexten” (2012: 97)5. Tijdens die periode van extreme taalzuivering werd een nagenoeg volledige assimilatie met de noordelijke norm nagestreefd6 en werd de positie van het Nederlands in Vlaanderen versterkt onder meer door middel van taalprogramma’s op radio en televisie, ABN-weken op school en taalrubrieken in kranten. Taalgebruik werd een onderdeel van de missie van de VRT: taalkundigen zagen toe op het taalgebruik van omroepers en in prime time werden taalprogramma’s uitgezonden (Jaspers & Van Hoof 2013; Van Hoof 2013; Van Hoof & Jaspers 2012). Vlaamse leerkrachten werden het rolmodel voor de verspreiding van de standaardtaal op school en in het onderwijs werd het belang van Algemeen Nederlands vaak benadrukt. Pas vanaf 1980 – wanneer de integrationistische strijd leek uit te doven7 – zien we een toegenomen tolerantie tegenover Vlaamse invloeden in de Nederlandse standaardtaal en werd het bestaan van het Belgisch Nederlands erkend door beleidsmakers. Het Belgisch Nederlands werd vanaf dan beschouwd als een “zich ontwikkelende nationale variant van het Nederlands, vergelijkbaar met variatie in het Engels, Frans, Duits, Spaans, enz.” (De Caluwe 2000: 54). 2. Status quaestionis: de huidige Vlaamse taalsituatie Hoe is het na enkele decennia van taalstandaardisering vandaag gesteld met de Vlaamse taalsituatie? We mogen er immers niet automatisch van uitgaan dat standaardiseringsinitiatieven ook effectief slagen in hun opzet: “language planning initiatives often fail […] they often have unintended consequences, and […] they are not always well-informed and not always benign to their effects” (Coupland & Kristiansen 2011: 22). Traditioneel wordt het huidige Vlaamse taalrepertorium in drie componenten opgedeeld: dialect, tussentaal en standaardtaal (zie bv. Devos 2000)8. We gaan beknopt in op de status van die drie componenten in het huidige Vlaanderen.

5 Voor een uitgebreide bespreking van die taalzuiveringstraditie in de negentiende eeuw verwijzen we naar Absillis (2009, 2012b); De Groof (2002); Deprez (1999); Willemyns (2003). De twintigste eeuw werd o.m. besproken door De Groof (2002); Jaspers & Van Hoof (2013); Van Hoof (2013); Van Hoof & Jaspers (2012). 6 Er werd wel een uitzondering gemaakt op het vlak van de uitspraak. Afwijkingen van de Noord- Nederlandse uitspraaknorm waren wel toegestaan. 7 Zie ook Van der Horst (2008) over het einde van de standaardiseringscampagnes. 8 Dat het Vlaamse taalrepertorium effectief in drie componenten opgedeeld kan worden, staat echter niet als een paal boven water. Zo is er bv. discussie over de mate waarin tussentaal een duidelijk afgebakende variëteit is (zie bv. Rys & Taeldeman 2007; Willemyns 2005) en werd tot nu toe

4

Het Vlaamse taallandschap wordt onder meer gekarakteriseerd door dialecten. In Vlaanderen is sprake van een uitzonderlijk grote dialectdiversiteit: “[w]ie zich met gespitste oren op weg begeeft van de Noordzeekust naar de Maaskant, zal vlug genoeg ervaren hoe sterk de dialecten van elkaar verschillen, soms zelfs in die mate, dat ze op een afstand van pakweg dertig kilometer onderling niet meer verstaanbaar zijn”, aldus Devos (2006: 35). In het huidige staatkundige Vlaanderen kunnen vier dialectfamilies onderscheiden worden, die van elkaar worden gescheiden door overgangszones, namelijk het West-Vlaams, het Oost-Vlaams, het Brabants en het Limburgs (zie Figuur 1).

Figuur 1: Dialectgebieden in Vlaanderen9

Wanneer we echter kijken naar de taalpraktijk, lijkt de genoemde dialectverscheidenheid ten dode opgeschreven: “[d]e prachtige regenboog van dialectvariatie […] [is] in Vlaanderen al enkele decennia aan het verbleken” (Taeldeman 2000: 15). Dat complexe proces van dialectverlies is geleidelijk aan begonnen, maar heeft zich in de tweede helft van de twintigste eeuw in steeds sneller tempo doorgezet (Ghyselen & Van Keymeulen in druk; Van Keymeulen 1993; Willemyns 1979, 2007). Onderzoek toont aan dat er zowel sprake lijkt te zijn van functieverlies, i.e. het gebruik van de dialecten als communicatiemiddel gaat sterk achteruit, als van structuurverlies of dialectnivellering, i.e. de oude dialecten verliezen een groot deel van hun typische

nog maar weinig aandacht besteed aan hoe de gewone taalgebruiker de Vlaamse taalsituatie percipieert. Er is dus nood aan meer onderzoek naar het Vlaamse taalrepertorium (cf. Ghyselen 2011). 9 Geraadpleegd via http://www.variatielinguistiek.ugent.be/ op 12/12/2013.

5

kenmerken (zie o.m. De Caluwe & Van Renterghem 2011; De Houwer 2003; Kuppens & De Houwer 2003; Taeldeman 1991, 2005; Van Bezooijen 2004; Vandekerckhove 2009a) 10. We moeten echter opmerken dat het proces van dialectverlies niet overal even sterk is. Zo blijkt er een onmiskenbaar regioverschil te zijn. In het Oost-Vlaamse en Brabantse dialectgebied lijkt het dialectverlies het sterkst te zijn. Daar tegenover staat het West- Vlaamse dialectgebied, waar het proces van dialectverlies het traagst verloopt (Devos 2000; Devos & Vandekerckhove 2005; Ooms & Van Keymeulen 2005; Taeldeman 2005; Vandekerckhove 2000; Willemyns 2007, 2008; Willemyns e.a. 2010)11. Ook binnen een dialectgebied varieert het tempo van dialectverlies, variatie die onder meer zou samenhangen met de leeftijd en de sociale klasse van de taalgebruikers (Devos & Vandekerckhove 2005; Ghyselen & Van Keymeulen in druk; Taeldeman 1991; Willemyns 2008)12. Naast dialecten wordt in Vlaanderen ook Algemeen Nederlands gesproken. De positie van de standaardtaal in Vlaanderen is echter vrij complex. Het Algemeen Nederlands werd, zoals eerder vermeld, geïmporteerd uit Nederland en heeft zich pas in de twintigste eeuw echt verspreid over Vlaanderen (Goossens 2000; Jaspers & Van Hoof 2013). In Vlaanderen is een Algemeen Nederlands tot stand gekomen dat dicht aanleunt bij het Nederlands dat in Nederland wordt gebruikt (Geeraerts 2001; Goossens 2000; Grondelaers & Van Hout 2011a), maar waarbij tijdens de voorbije decennia in de spreektaal enigszins ruimte is gegroeid voor Vlaamse eigenheid13. Doorgaans wordt naar

10 Er bestaan twee vormen van dialectnivellering: dialectnivellering in de richting van de standaardtaal of tussentaal, of dialectnivellering “waarbij een verder verbreide dialectvariant wint” (Hinskens 1993: 56). 11 Wanneer we kijken naar het gerapporteerde gedrag van Vlamingen, valt op dat vooral West- Vlamingen en (iets minder) ook Antwerpenaren nog zeggen dialect te spreken, terwijl het proces van dialectverlies al het verst gevorderd zou zijn bij Limburgers en vooral bij Vlaams-Brabanders en Oost-Vlamingen (Ghyselen & Van Keymeulen in druk; Van Keymeulen 1993; Willemyns 1979). We moeten hierbij echter in gedachten houden dat het gaat om gerapporteerd gedrag: de onderzoekers hebben gevraagd aan de informanten hoe het gesteld is met hun dialectbeheersing. Het gerapporteerde gedrag kan afwijken van het werkelijke taalgedrag omdat het beïnvloed wordt door eigen waarden en opvattingen, door talige kennis, door sociale normen en door het profiel en de sociale achtergrond van de spreker. 12 Dat geldt ook voor West-Vlaanderen, dat traditioneel beschouwd wordt als een homogeen dialectgebied (cf. Vandekerckhove 2000; Willemyns 2000). Willemyns (2008) merkt op dat er binnen West-Vlaanderen sterke verschillen zijn in het taalgedrag. Zo lijkt er in de Westhoek bv. opvallend meer dialect gesproken te worden dan in andere West-Vlaamse regio’s. 13 Grondelaers & Van Hout (2011a) geven een overzicht van het beschikbare bewijs dat Vlaanderen en Nederland geen aparte geschreven standaardtaal hebben. Empirisch bewijs daarvoor vinden ze bij Geeraerts e.a. (1999); Grondelaers (2000); Grondelaers e.a. (2001); Grondelaers e.a. (2010). Grondelaers & Van Hout (2011a) vonden onderzoek naar de woordenschat voor voetbal en kledij, naar de voorkeur voor bepaalde voorzetsels en naar het gebruik van ‘er’ in Nederland en Vlaanderen voldoende om te concluderen dat er sprake is van één schrijftaalnorm die gemeenschappelijk is aan Vlaanderen en Nederland. Ze maken daarbij echter de kanttekening dat de toenadering tussen Nederland en Vlaanderen in Vlaanderen vooral toe te schrijven is aan een

6

de Vlaamse norm gerefereerd met de term ‘VRT-Nederlands’, naar het taalgebruik dat gesproken wordt op de televisiezender VRT (Delarue 2013; Vandenbussche 2010). Dat VRT-Nederlands is op de openbare omroep vooral te horen tijdens het journaal, wat verklaart waarom Plevoets (2008, 2009, 2012) liever de term ‘Journaalnederlands’ gebruikt. In de praktijk wordt de standaardtaalnorm echter alleen in de formele spreektaal gevolgd en wordt in de dagelijkse omgang zelden of nooit Algemeen Nederlands gesproken. Hoewel iedereen de standaardtaal begrijpt, zijn er maar weinigen die de standaardtaal ook goed actief beheersen en die er zich spontaan in uitdrukken (Cajot 2010; De Caluwe 2009; Geeraerts & De Schutter 2003; Grondelaers & Van Hout 2011a). Volgens Geeraerts (2001: 243) heerst in Vlaanderen een ‘zondagse-pakmentaliteit’ tegenover het Algemeen Nederlands: “zoals een zondags pak is de hoogste taalnorm iets waarvan de noodzaak buiten kijf staat, maar je er echt goed in voelen, doe je niet”. De standaardtaal wordt dus benaderd als iets wat een Vlaming op formele gelegenheden boven moet halen, maar waarin die zich niet echt goed voelt. Dat verklaart waarom de standaardisering in Vlaanderen tot op vandaag soms als onvoltooid wordt gezien (zie bv. Grondelaers e.a. 2001)14. Tussen de standaardtaal en de dialecten in vinden we een hele reeks intermediaire vormen van taalgebruik die noch Algemeen Nederlands, noch dialectisch zijn en die we hier in navolging van Taeldeman (1992) ‘tussentaal’ hebben genoemd. Zoals eerder aangegeven, wordt in Vlaanderen heel vaak tussentaal gesproken. Er heerst echter grote onzekerheid over wat tussentaal juist is en uit welke kenmerken het bestaat (Grondelaers & Van Hout 2011a). Typisch voor tussentaal is wel dat het afwijkt van de dialecten doordat lokale dialectismen achterwege gelaten worden (Rys & Taeldeman 2007) en dat het tegelijk ook afwijkt van Algemeen Nederlands door de aanwezigheid van niet-standaardtalige morfosyntactische en fonologische kenmerken. Fonologisch gaat het vooral om dialectische klanken die zich in vrij grote gebieden manifesteren (bv. de Brabantse scherpe uitspraak van de korte i en u). Morfologische en syntactische niet- standaardtaligheden zijn bijvoorbeeld diminuering op -ke, het gebruik van het gij- systeem (met als objects- en bezitsvorm resp. u en uw), de verbuiging van lidwoorden, adjectieven en bezittelijke en aanwijzende voornaamwoorden en het gebruik van

afwijzing van Vlaamse woordenschat en niet aan een toename van Nederlandse woordenschat en dat er geen eenduidige stijging kon worden vastgesteld van de termen die in de taaladviezen werden gepropageerd (zie Geeraerts & Grondelaers 1997; Geeraerts e.a. 1999). 14 Volgens De Caluwe (2009) bestaat er naast de virtuele formele standaardtaal wel ook een informelere vorm, maar zou die informele vorm te nauw aansluiten bij de formele standaardtaal en zou die ook amper door een kleine groep beheerst worden. Een groeiende groep Vlamingen zou het volgens De Caluwe (2009) onrealistisch vinden om de lat zo hoog te leggen en zou meer en meer een omgangstaal gebruiken in situaties waar informele standaardtaal verwacht wordt volgens de traditionele taalverhoudingen.

7

redundant dat bij voegwoorden en voornaamwoorden. De woordenschat van tussentaal is doorgaans informeel, maar echte dialectwoorden worden niet gebruikt. Voor de regionale oorsprong van tussentaal en de ingrediënten ervan wordt in de literatuur vaak verwezen naar de Brabantse expansiehypothese. Die hypothese slaat op de overname van kenmerken uit de Brabantse streektaal in de taal van andere naburige streken, doorgaans vanuit een soort bewustzijn van Brabantse suprematie (cf. Goossens 1970). In Vlaanderen kan Brabant (en in het bijzonder de stad Antwerpen) sinds de 14de eeuw zonder veel discussie de regio met de sterkste socio-economische en culturele positie genoemd worden. Die dominante socio-economische, politieke en culturele positie heeft er volgens verschillende taalkundigen toe geleid dat het Brabants zich verspreidt over Vlaanderen en dat andere regio’s geneigd zijn om Brabantse kenmerken over te nemen (Ooms & Van Keymeulen 2005; Taeldeman 2009). De Brabantse uitstraling zou er van de veertiende tot de zeventiende eeuw geweest zijn op het niveau van de dialecten: de Brabantse dialecten zouden zich in die periode verspreid hebben over de naburige regio’s, zowel in de toenmalige Noordelijke als Zuidelijke Nederlanden. Vandaag zou de Brabantse expansie nog steeds van kracht zijn, maar dan alleen in Vlaanderen en bij supraregionaal taalgebruik. Zo stelt Goossens (2000) bijvoorbeeld dat het Brabants een sturende rol speelt in de ontwikkeling van een informele bovengewestelijke Vlaamse tussenvariëteit en geeft ook Taeldeman (2008) aan dat veel ‘Algemeen Vlaamse’ tussentaalkenmerken ook in de Brabantse dialecten sterk staan (zie verder ook De Schutter 1998; Goossens 2000; Ooms & Van Keymeulen 2005; Van Der Sijs & Willemyns 2009; Willemyns 2005; Willemyns & Daniëls 2003). Vandaag is Brabantse tussentaal in ieder geval alomtegenwoordig in Vlaanderen. Zo zien we bijvoorbeeld dat in vele ontspanningsprogramma’s op de Vlaamse televisie Brabantse tussentaal gesproken wordt, terwijl er voor andere regionale tussentalen minder plaats gereserveerd is (Goossens 2000). De dominantie van Brabantse tussentaal blijkt ook uit de ondertitelingpraktijk in non-fictieprogramma’s op tv. Onderzoek van Vandekerkchove, De Houwer & Remael (2007) toont aan “dat in non-fictieprogramma’s de Brabants-Antwerpse taalvariëteiten minder frequent ondertiteld worden dan de westelijke regiolecten” (Vandekerckhove e.a. 2007: 82), wat erop wijst dat televisiemakers ervan uitgaan dat taalgebruikers meer vertrouwd zijn met het Brabants dan met andere regiolecten. Maar hoe sterk het Brabants de ontwikkeling van een bovengewestelijke taal in Vlaanderen stuurt, is nog een controversiële kwestie, waarvoor weinig empirisch bewijs voor handen is. Een genuanceerde visie op de opbouw en stabilisering van Vlaamse tussentaal is nodig voor hierover uitsluitsel kan worden gegeven (cf. Taeldeman 2008). Er heerst niet alleen onzekerheid over de ingrediënten van tussentaal en over de impact van het Brabants op andere regio’s, maar ook over hoe het komt dat tussentaal vandaag zo dominant aanwezig is in Vlaanderen. Er werd al vaak gespeculeerd over de oorzaken van de opmars van tussentaal. Die opmars werd aan tal van factoren toegeschreven: sommige factoren zijn speculatiever van aard, terwijl andere op wetenschappelijk onderzoek gebaseerd zijn. We kunnen een onderscheid maken tussen

8

twee soorten verklaringen voor de opmars van tussentaal, namelijk (1) verklaringen voor de opmars van tussentaal in de richting van traditioneel dialect en (2) verklaringen voor de opmars van tussentaal in situaties die traditioneel voorbehouden waren voor de standaardtaal. De uitbreiding van tussentaal in de richting van dialect wordt vaak toegeschreven aan een toename van mobiliteit en bovenregionale contacten (zie bv. De Caluwe 2006; Devos & Vandekerckhove 2005; Hoppenbrouwers 1990; Janssens 2004; Taeldeman 1991, 2009; Van De Velde 1996). Bij de gewone mens zou een nood gegroeid zijn om zich buiten het eigen dialectgebied verstaanbaar te maken, een tendens die ook zichtbaar is in andere West-Europese taalgebieden (cf. Vandekerckhove & Britain 2009)15 en die in de hand gewerkt wordt door de moderne communicatiemedia. Het dialect zou zijn ideale biotoop kwijtgeraakt zijn: “de oude besloten gemeenschappen van vroeger, waarin het leven zich in een straal van ongeveer 5 km rond de eigen woonplaats afspeelde, zijn zo goed als verdwenen” (Devos & Vandekerckhove 2005: 142). Het dialect werd als communicatiemiddel te beperkt om bovenregionale communicatie te bewerkstelligen en verliest aan prestige (Delarue 2013; Grondelaers & Van Hout 2011a; Van Hoof & Jaspers 2012; Willemyns 2003, 2007)16. De uitbreiding van tussentaal in de richting van het Algemeen Nederlands zou dan weer onder meer het resultaat zijn van het taalbeleid dat gevoerd werd tijdens de ABN- acties en van de manier waarop de exogene standaardtaal tijdens die acties werd gepromoot (Debrabandere 2005; Janssens 2004; Taeldeman 1992; Van De Velde 1996). Taalbeleidsmakers en taalactivisten zouden het volk er iets te expliciet van proberen overtuigen hebben dat het Algemeen Nederlands veel mooier was dan de dialecten. De moedertaal van miljoenen Vlamingen werd verketterd en van de baan geschoven ten voordele van een standaardtaal en daarbij zou volledig voorbij gegaan zijn aan het feit

15 Jaspers & Brisard (2006) merken echter op dat toegenomen mobiliteit geen garantie is voor talige vermenging of regiolectisering en stellen dat in sommige gevallen de grootste diversiteit juist op te merken is in gebieden die het toegankelijkst zijn en waar de meeste intergroep-contacten plaatsvinden (zie ook Kulick 1992). We mogen het verband tussen een toename van bovenregionale contacten en dialectverlies volgens hen dus niet zien als een noodzakelijk verband. 16 Tekenend voor de afkeurende attitudes tegenover de dialecten is ook dat dialect steeds vaker ongeschikt wordt geacht als taal van de opvoeding. Uit verschillende attitudeonderzoeken komt naar voren dat taalgebruikers dialect niet gepast vinden voor communicatie met kinderen en dat ze hun kinderen ook niet in dialect willen opvoeden (Kuppens & De Houwer 2003; Van Bezooijen 2004; Vandekerckhove 2000). Die attitudes worden bevestigd in taalproductieonderzoek van De Houwer (2003) die het taalgebruik in vier Antwerpse gezinnen bestudeerd heeft en daarbij tot de vaststelling komt dat het taalgebruik van de volwassenen veel dialectischer is wanneer ze tegen elkaar praten dan wanneer er met de kinderen wordt gecommuniceerd. Hoe jonger de kinderen waren, hoe standaardtaliger het taalgebruik van de volwassenen overigens werd. Dialect wordt dus steeds minder als moedertaal doorgegeven. Afhankelijk van de regio worden dialectkenmerken soms wel nog in een latere levensfase als een soort tweede taal verworven onder invloed van leeftijdsgenoten, maar dan in een genivelleerde vorm (Jaspers & Vandekerckhove 2009; Kuppens & De Houwer 2006; Rys 2007; Vandekerckhove & Nobels 2010).

9

dat het Algemeen Nederlands voor velen een compleet vreemde taal was waarmee ze weinig affiniteit vertoonden. De standaardtaal zou van bovenaf dus op een te strenge en te schoolmeesterachtige manier opgedrongen zijn aan de Vlamingen, zonder oog voor taalvariatie. Het beeld over de verkettering van de dialecten in de negentiende en de twintigste eeuw is echter iets genuanceerder dan algemeen gesproken wordt aangegeven. Volgens Absillis (2012b) werd er bijvoorbeeld in de negentiende eeuw niet echt een grote aversie tegenover de dialecten uitgedrukt en in de twintigste eeuw is er volgens Van Hoof (2013) sprake van een ambigue houding tegenover de dialecten, die soms getuigt van liefde tegenover de volkstaal en soms van aversie tegenover de dialecten omdat ze een hindernis zouden vormen in de verspreiding van de standaardtaal. De opmars van tussentaal in de richting van de standaardtaal, wordt daarnaast ook soms toegeschreven aan een groeiende economische expansie en een stijging van de welvaart, in combinatie met de verzelfstandiging van Vlaanderen. Door de federalisering van België heeft Vlaanderen op vele vlakken een zelfbestuur verworven en dat zou het zelfbewustzijn van de Vlamingen versterkt hebben (Cajot 2010; De Caluwe 2009; Geeraerts 1993; Grondelaers e.a. 2011; Van der Horst 2008). Dat zelfbewustzijn zou zich concreet geuit hebben in een zekere zelfgenoegzaamheid en regionalisering en in een afkeer tegenover wat van bovenaf werd opgelegd, een attitude die ook op talig vlak tot uiting kwam:

Taal is een belangrijk uitdrukkingsmiddel van regionale identiteit. Dat Vlamingen een eigen Vlaamse taal willen, zoals die in tussentaal gestalte krijgt, een taal waarin ze zich op hun gemak voelen en zichzelf herkennen en waarmee ze zich van Nederland kunnen onderscheiden, is een uiting van regionale identificatiedrang. De verzelfstandiging van Vlaanderen heeft het taalautocentrisme bevorderd. Er is de laatste decennia duidelijk een afnemende bereidheid het noordelijke Nederlands in alles te volgen (Janssens 2004: 174).

Vlamingen gingen zich dus afzetten van vreemde invloeden zoals de op Noord- Nederland geïnspireerde standaardtaal en gingen zich richten op een eigen Vlaamse norm (zie ook Grondelaers & Van Hout 2011a). Volgens anderen heeft de dominantie van tussentaal niet te maken met een groeiend taalbewustzijn, maar met gevoelens van taalonzekerheid bij Vlamingen. Veel Vlamingen zouden zich onwennig voelen tegenover de standaardtaal en zouden het gebruik ervan liever vermijden. De zondagse-pakmentaliteit, waar we het hierboven al over hadden, wordt dus toegeschreven aan taalonzekerheid (De Schutter 1973; Deprez & Geerts 1977; Geeraerts 2001; Geerts 1985; Lebbe 1997; Taeldeman 1993). In de zoektocht naar een zondebok voor de opmars van tussentaal en het geringe standaardtaalgebruik werd in het verleden tot slot ook wel eens met beschuldigende vinger gewezen naar de jongste generatie taalleerkrachten, die volgens Debrabandere (2005) niet langer bezield zijn met het ideaal om de standaardtaal te verspreiden en te bevorderen. Ook de sociolinguïsten, die tussentaal te expliciet zouden hebben verdedigd

10

(zie bv. Goossens 2000) hebben het al moeten ontgelden17 en hetzelfde geldt voor de commerciële zender VTM waarop het gebruik van tussentaal de spuigaten zou uitlopen (zie bv. Barnard 2008). Bij de bespreking van tussentaal en de opmars en alomtegenwoordigheid ervan moet tot slot nog opgemerkt worden dat tussentaal geen nieuw verschijnsel is. Er is de laatste decennia bijzonder veel over tussentaal geschreven en door die vloed aan publicaties zouden we de indruk kunnen krijgen dat we met een recent verschijnsel te maken hebben, maar dat is zeker niet zo. Willemyns (2005) merkt terecht op dat tussentalige kenmerken altijd al hebben bestaan en dat ook vroeger al tussentaal werd gesproken (zie ook De Caluwe 2012; Goossens 1970, 1975). Wat echter wel nieuw zou zijn, is een verandering in de intentie van de sprekers. Zo zou tussentaal vroeger hoofdzakelijk gesproken worden door dialectsprekers die standaardtaal probeerden te spreken maar daar niet in slaagden. Tussentaal zou voor die sprekers het hoogst bereikbare niveau geweest zijn. In die context werd tussentaal lang gezien als een tijdelijke fase in een leerproces waarvan de standaardtaal het eindpunt moest zijn (cf. interlanguage in de tweedetaalverwerving) (Beheydt 1993; Geeraerts 1999c; Jaspers 2001). Nu zou er echter ook tussentaal gesproken worden door mensen die niet streven naar Algemeen Nederlands (maar het soms wel kunnen spreken). Volgens De Caluwe (2000: 11) is (een vorm van) tussentaal namelijk “voor de meeste jongeren […] gewoon de thuistaal, en voor de mensen die wel van huis uit nog een dialect hebben meegekregen, is het gewoon de variant waarmee ze zich in de bovenregionale informele communicatie perfect uit de slag kunnen trekken”. Sommigen onder hen spreken vrij onbewust tussentaal omdat ze dat nu eenmaal gewoon zijn, anderen zouden wel bewust kiezen voor tussentaal, als een strategische keuze om informeel te spreken. Naar dat laatste fenomeen verwijst Plevoets (2009: 5) met de term ‘hypocorrectie’, i.e. minder zorg besteden aan taal dan de spreker zou kunnen. Nu zouden geïntendeerde tussentaal en geïntendeerde standaardtaal dus als verschillende vormen van tussentaal naast elkaar bestaan, terwijl er vroeger uitsluitend sprake leek te zijn van dat laatste type. Dat die hypothese klopt, staat echter niet als een paal boven water. De percepties en intenties van de Vlaming blijven tot op heden namelijk onderbelicht (De Caluwe 2009). Voor we kunnen stellen dat er een verandering is in de intentie van de sprekers, moet immers eerst onderzocht worden hoe een taalkundige leek de Vlaamse taalsituatie percipieert en of die leek wel weet wat tussentaal überhaupt is. Volgens De Caluwe (2009: 9) zijn taalkundigen immers al te snel geneigd om hun kennis en perceptie van de micro- en macrovariatie in Vlaanderen te projecteren op die van taalkundige leken.

17 Dat idee werd intussen al bekritiseerd (zie Willemyns & Vandenbussche 2007).

11

3. Het Vlaamse sociolinguïstische onderzoek naar bovenregionaal taalgebruik Het uitgebreide discours waarin tussentaal verketterd en veroordeeld wordt, staat volgens Jaspers (2001: 145) in scherp contrast met “de virtuele afwezigheid van tussentaalbeschrijving”. Tussentaal zou vaker veroordeeld en geproblematiseerd worden dan het ook effectief bestudeerd wordt. Het beeld van de descriptieve leemte omtrent tussentaal behoeft intussen echter enige bijstelling, zoals Plevoets (2008) ook terecht opmerkt. In wat volgt, geven we een overzicht van de belangrijkste werken over tussentaal in het bijzonder en over supraregionaal taalgebruik in het algemeen18. We maken daarbij een indeling tussen onderzoekers die aan de Universiteit Gent met hun tussentaalonderzoek bezig zijn, onderzoekers bij wie dat aan de Katholieke Universiteit Leuven gebeurt, onderzoekers die hun tussentaalonderzoek uitvoeren aan de Universiteit Antwerpen, onderzoekers die actief zijn aan de Vrije Universiteit Brussel en onderzoekers aan de Radboud Universiteit Nijmegen19. Aan de verschillende universiteiten zien we immers verschillende onderzoekstradities. Het Gentse onderzoek naar supraregionaal taalgebruik is geworteld in de dialectologie: de ingrediënten van tussentaal worden in kaart gebracht. Daarnaast wordt sinds kort steeds vaker aandacht besteed aan perceptie- en attitudeonderzoek naar taalvariatie. Aan de KU Leuven is het oudere onderzoek, net als in Gent, geworteld in de dialectologie; recentere onderzoeken gaan uit van de observatie dat er in Vlaanderen sprake zou zijn van een Vlaamse taalkloof (cf. infra). Taalvariatie wordt daarbij geanalyseerd met methodes uit de lexicale semantiek en de kwantitatieve corpustaalkunde. Aan de Universiteit Antwerpen zien we verschillende onderzoekslijnen: vroeger werd nogal wat attitudeonderzoek uitgevoerd naar de opvattingen van Vlamingen tegenover het taalgebruik in het Noorden, recenter zien we ook kwantitatief onderzoek naar de ingrediënten van chattaal en onderzoek naar taalvariatie aan de hand van pragmatische en discoursanalytische methodes. Aan de Radboud Universiteit Nijmegen staan experimentele methodes centraal en worden attitudes tegenover taalvariatie via die experimentele methodes bestudeerd. Aan de Vrije Universiteit Brussel, tot slot, worden vooral beschouwende werken geschreven over de Vlaamse taalsituatie. De meeste tussentaalonderzoeken aan de Universiteit Gent werden uitgevoerd door Taeldeman en De Caluwe of door scriptiestudenten onder hun begeleiding (zie De Caluwe e.a. 2013a voor een overzicht van de scripties die tussen 1982 en 2013 direct of

18 Dit overzicht is deels schatplichtig aan Plevoets (2008) en Van Hoof (2013) die een vergelijkbaar overzicht van het Vlaamse sociolinguïstische onderzoek hebben samengesteld. 19 De Radboud Universiteit Nijmegen is de enige Nederlandse universiteit waaraan onderzoek naar supraregionale taalvariatie in Vlaanderen gebeurt.

12

indirect over tussentaal werden geschreven)20. In verschillende onderzoeken van Gentse taalkundigen werd een poging ondernomen om de ingrediënten van tussentaal in kaart te brengen. Uit die studies komt steeds naar voren dat “definiërende kenmerken […] niet in de vorm van noodzakelijke en voldoende voorwaarden op te sommen [zijn]” (De Caluwe 2006: 19) en dat het onmogelijk is om een exhaustieve en exclusieve opsomming te geven van tussentaalingrediënten:

Ze [de opsomming, CL] is niet exhaustief, want afhankelijk van hun dia/regiolectische achtergrond zullen tussentaalsprekers nu eens dit en dan weer een ander kenmerk uit hun dialect of regiolect integreren in hun tussentaal. De ingrediënten zijn ook niet exclusief tussentalig: een aantal verschijnselen dringt niet alleen door in de tussentaal, maar ook in de (informele) standaardtaal van heel wat Vlamingen (De Caluwe 2006: 21).

Hoewel er toen niet, en ook nu nog niet, zoiets bestond als dé tussentaal, werden toch overzichten opgesteld van kenmerken die vaak in tussentaal voorkomen. Rys & Taeldeman (2007) geven bijvoorbeeld een overzicht van fonologische kenmerken: tussentaal kenmerkt zich volgens hen op fonologisch vlak onder meer in het gebruik van h-procope (bv. eel i.p.v. heel) en apocope en syncope bij korte functiewoordjes (da i.p.v. dat, as i.p.v. als) en door de aanwezigheid van een regionaal accent waarin vooral uitspraakkenmerken voorkomen die zich in relatief grote gebieden manifesteren (bv. de Brabantse scherpe uitspraak van de korte i en u). Taeldeman (2008) geeft een overzicht van typische morfosyntactische tussentaalkenmerken. Op morfosyntactisch vlak wijkt tussentaal af van de standaardtaal in de aanwezigheid van een aantal dialectogene kenmerken, zoals het gebruik van het ge-systeem bij de pronomonia (bv. ge moet u da nie aantrekken), het gebruik van diminutieven op het suffix -ke (i.p.v. -je) en de aanwezigheid van masculiene adnominale flectie van lidwoorden, voornaamwoorden en adjectieven (bv. nen goeien auto). Tegenwoordig ligt de focus aan de Universiteit Gent steeds vaker op perceptie- en attitudeonderzoek en op de link tussen taalperceptie en taalproductie (cf. De Caluwe e.a. 2013a). Ghyselen (2009, 2010) heeft zich bijvoorbeeld gefocust op de attitudes van West- Vlaamse informanten tegenover Algemeen Nederlands, dialect en tussentaal aan de hand van een indirecte en kwantitatieve aanpak. Uit haar analyse kwamen de klassieke status- en solidariteitsdimensies naar voren (cf. Brown & Gilman 1960; Lambert e.a. 1960): standaardtalige fragmenten scoorden het best op statusgerelateerde kenmerken zoals zelfzekerheid en overtuigingskracht, terwijl tussentalige fragmenten het hoogst scoorden op solidariteitsgerelateerde kenmerken zoals populariteit. Met het huidige onderzoek van Ghyselen wordt aandacht besteed aan het taalrepertorium van de

20 In de jaren 1970 werden onder leiding van Georges De Schutter ook al verschillende scripties geschreven over het Algemeen Nederlands van dialectsprekers uit verschillende gemeentes.

13

Vlaamse taalgebruiker en de plaats die tussentaal daarin inneemt (Ghyselen 2011). Door te bestuderen hoe taalgebruikers uit verschillende Vlaamse regio’s in verschillende situaties omgaan met tussentaal, dialect en standaardtaal, wordt getracht om de structuur en de dynamiek van het Vlaamse taallandschap in kaart te brengen. Delarue (2011, 2013), tot slot, stelt in zijn onderzoek het taalgebruik en de taalpercepties van leerkrachten in het Vlaamse basis- en secundair onderwijs centraal. Daarbij ligt de nadruk op het spanningsveld dat (b)lijkt te bestaan tussen het rigide taalbeleid van de overheid en de eigenlijke taalpraktijk in de klas: het beleid eist standaardtaal, maar in de praktijk wordt ook vaak tussentaal gebruikt (Delarue 2011). Hoe (bewust) leerkrachten dat doen, welke opvattingen ze daarover hebben en welke ideologieën hun gedrag en percepties reflecteren (Delarue 2013), zijn belangrijke kernvragen in het onderzoek . Ook aan de Katholieke Universiteit Leuven werden pogingen ondernomen om het Vlaamse supraregionale taalgebruik te beschrijven. Goossens, intussen aan de K.U. Leuven, heeft als een van de eersten het Vlaamse supraregionale taalgebruik bestudeerd (zie bv. Goossens 1970, 1975, 2000). In 1975 heeft Goossens ‘de ontwikkeling van het gesproken Nederlands in Vlaanderen’ beschreven in het gelijknamige artikel en heeft hij zich aan een voorspelling gewaagd over de niet-dialectische omgangstaal in Vlaanderen. Volgens Goossens was er in de niet-dialectische omgangstaal een dubbele beweging te herkennen, een van het Nederlands weg en een naar het Nederlands toe. Goossens was ervan overtuigd dat de beweging naar het Nederlands toe geleidelijk aan sterker zou worden. In 2000 blikte hij echter terug op die evolutie en moest hij tot de conclusie komen dat de niet-dialectische omgangstaal niet toegenaderd is tot het Algemeen Nederlands en dat zijn voorspelling dus niet volledig is uitgekomen. Van Goossens is verder ook de term ‘Schoon Vlaams’, als synoniem voor tussentaal en Verkavelingsvlaams (Goossens 2000). Die term werd in de eerste helft van de twintigste eeuw ook gebruikt voor het taalgebruik van dialectsprekers die een poging deden om Algemeen Nederlands te spreken. Goossens begeleidde tot slot ook onderzoek naar taalvariatie, waaronder het doctoraatsproefschrift van Vandekerckhove (2000), die het dialectverlies in het West-Vlaamse Deerlijk bestudeerde. Daarnaast is ook het onderzoek van belang dat door de onderzoeksgroep rond Geeraerts werd uitgevoerd (zie o.m. De Sutter 2005; Geeraerts 1999a, 2001; Geeraerts e.a. 1999; Geeraerts e.a. 2000; Grondelaers 2000; Tummers 2005; Van Gijsel 2007; Zenner e.a. 2009). Aan de hand van een kwantitatieve en corpusgebaseerde methode werden verschillende aspecten van de Belgisch-Nederlandse grammatica in kaart gebracht. Geeraerts e.a. (1999) maakten een kwantitatieve vergelijking van het gebruik van kleding- en voetbaltermen in schrijftaal in Vlaanderen en Nederland; Grondelaers e.a. (2001) deden iets vergelijkbaars voor het gebruik van voorzetselverbindingen. De belangrijkste vaststelling bij de vergelijking tussen Nederland en Vlaanderen is dat het informele taalgebruik in Vlaanderen een stuk verder afstaat van het meest verzorgde taalgebruik, dan het informele taalgebruik in Nederland, wat door Geeraerts de Vlaamse taalkloof wordt genoemd (cf. Geeraerts 1999a; Geeraerts 2001).

14

Aan de KU Leuven werden daarnaast ook verschillende onderzoeken gevoerd naar het taalgebruik in een specifieke context. Geeraerts e.a. (2000) bestudeerden de verschillen tussen het taalgebruik in de soaps Thuis en Familie en kwamen daarbij tot de vaststelling dat in Thuis vaker een tussentaal gesproken wordt die dichter aanleunt bij dialect dan in Familie; het taalgebruik in Familie leunt algemeen gesproken dichter aan bij het Algemeen Nederlands. Zenner e.a. (2009) onderzochten het taalgebruik in de tv- serie Expeditie Robinson en stelden vast dat het gebruik van tussentaal correleerde met de formaliteit van de situatie: in conversaties met andere deelnemers werden meer tussentaalkenmerken gebruikt dan wanneer de deelnemers zich rechtstreeks tot de camera richtten. Sinds 2008 kan ook het proefschrift van Plevoets (2008) aan het Leuvense overzicht toegevoegd worden, al beperkt hij zich niet tot taalgebruik in een bepaalde context. Plevoets (2008: 9) voerde een studie uit naar de situationele, regionale en sociale spreiding van een aantal morfosyntactische verschijnselen en kwam daarbij tot de vaststelling dat Vlaamse tussentaal een ‘elaboration of function’ kent en dat er een evolutie aan de gang is naar meer tussentaal. In die evolutie nemen volgens Plevoets vooral Brabantse sprekers het voortouw. De KU Leuven werd tot slot ook verrijkt door het werk van Impe (2010). Zij deed als een van de enigen21 onderzoek naar de verstaanbaarheid van tussentaal. Daarbij stelde ze vast dat Vlaams-Brabantsgetinte tussentaal het hoogst scoort op het vlak van verstaanbaarheid, gevolgd door Belgisch-Nederlandse standaardtaal. Tussentaal uit Antwerpen, Limburg en West-Vlaanderen deden het algemeen gesproken minder goed qua verstaanbaarheid. Door Grondelaers, die intussen niet langer werkzaam is aan de KULeuven maar wel aan de Radboud Universiteit Nijmegen, werden recent nog een aantal attitudeonderzoeken uitgevoerd naar taalvariatie in Vlaanderen, doorgaans in samenwerking met Van Hout (Grondelaers ingediend; Grondelaers & Van Hout 2010b, 2011a, 2011b; Grondelaers e.a. 2011). Daaruit kwamen verschillende hypotheses naar voren over de spanningsdimensie tussen Algemeen Nederlands en tussentaal. In Grondelaers & Van Hout (2011a) en Grondelaers e.a. (2011) werd bijvoorbeeld geponeerd dat er in Vlaanderen sprake zou zijn van destandaardisering: de standaardtaal zou verloren gaan. Volgens Grondelaers e.a. (2011) kunnen we de huidige Vlaamse taalsituatie het best beschrijven als een standaardtaalvacuüm. De standaardtaal wordt in de praktijk zelden gesproken; daarom kunnen we er volgens Grondelaers & Van Hout (2011a) van uitgaan dat de standaardtaal niet meer de norm is. Het ‘beste’ taalgebruik dat volgens hen wel nog wordt gesproken in Vlaanderen is het taalgebruik van

21 Vandekerckhove e.a. (2007) deden wel al een kleinschaliger onderzoek naar de ondertitelingspraktijk op tv, gekoppeld aan de graad van verstaanbaarheid van dat taalgebruik voor de Vlaamse televisiekijker. Daaruit bleek dat de gemiddelde Vlaming Belgisch Standaardnederlands op de televisie beter verstaat dan Brabants getinte tussentaal. Toch leek een ruime meerderheid van de informanten ook de Brabantse tussentaal goed te verstaan.

15

leerkrachten, taalgebruik waarin veelal een regionaal accent hoorbaar is. Uit attitudeonderzoek bleek echter dat geen enkel regionaal accent voor alle regio’s als het meest prestigieuze gold en ook tussentaal leek niet gunstig geëvalueerd te worden. Daaruit concluderen Grondelaers & Van Hout (2011a: 236) dat de norm zou verdwijnen en dat er geen vervanger zou komen voor die norm. Aan de Universiteit Antwerpen vormde het Vlaamse bovenregionale taalgebruik onder meer het onderzoeksdomein van Deprez (zie bv. Deprez 1981, 1999; Deprez & Geerts 1977). Hij nam als een van de eersten een zeer neutrale en zelfs gunstige attitude aan tegenover tussentaal. Op basis van attitudeonderzoek toonde Deprez aan dat Vlamingen niet wilden spreken zoals Nederlanders en dat ze hun eigen, Vlaamse, identiteit wilden uitdrukken in hun taalgebruik. Ook Vandekerckhove (2004, 2005a) heeft bijgedragen tot het onderzoek naar tussentaal. Zij heeft de pronominale aanspreekvormen van het gesproken Nederlands in kaart gebracht aan de hand van het Corpus Gesproken Nederlands en ze kwam daarbij tot de conclusie dat in informele situaties een niet-standaardtalig pronominaal systeem dominant is (bv. gebruik van ge, gij). Op basis van een analyse van de voornaamwoorden en verkleinwoorden bij taalgebruikers in Brabant en Limburg kwam ze ook tot de vaststelling dat jongeren algemeen gesproken meer tussentaal spreken dan ouderen (Vandekerckhove 2005b). De laatste jaren wordt aan de universiteit van Antwerpen ook steeds meer aandacht besteed aan de interactie tussen gesproken en geschreven taal, aan de hand van onderzoek naar chattaal. Chattaal biedt volgens Vandekerckhove (2009b) immers “een doorkijkje naar de spreektaal van jongeren”. Uit onderzoek blijkt dat in chattaal vaak verschillende talige codes door elkaar worden gebruikt en dat het mondelinge repertoire van een persoon erin gereflecteerd wordt. Zo komen in chattaal vaak dialectische en tussentalige kenmerken voor (De Decker & Vandekerckhove 2012b; Vandekerckhove 2009b). Ook Jaspers hield zich aan de Universiteit Antwerpen bezig met onderzoek naar supraregionale taalvariatie (Jaspers 2001; Jaspers & Brisard 2006; Jaspers & Van Hoof 2013; Van Hoof & Jaspers 2012). In een aantal beschouwende artikels beschreef Jaspers het discours over tussentaal en wierp hij verklaringen op voor de dominantie ervan (zie Jaspers 2001; Jaspers & Brisard 2006). In 2013 promoveerde Van Hoof (2013), onder begeleiding van Jaspers, op een sociolinguïstisch onderzoek naar taalgebruik in fictieseries op de Vlaamse openbare omroep (1977-2012). Daarin concludeerde ze onder meer dat tegenwoordig minder standaardtaal wordt gesproken in fictieseries dan twintig jaar geleden en dat er spreektaliger en tussentaliger wordt gesproken. De meest felbesproken bijdrage aan het discours over tussentaal van de Universiteit Antwerpen is tot slot wellicht ‘De Manke Usurpator. Over Verkavelingsvlaams’ (Absillis e.a. 2012b) waarin een aantal onderzoeken en opiniërende stukken over tussentaal werden

16

gebundeld22. In de bundel worden de alomtegenwoordigheid van tussentaal en de geringe aanwezigheid van standaardtaal nog eens benadrukt en wordt een pleidooi gevoerd voor een meer realistischer beeld van de Vlaamse taalsituatie. Aan de Vrije Universiteit Brussel, tot slot, is tussentaal vooral het onderwerp van studie bij Willemyns. Van hem zijn enkele beschouwende werken waarin hij de geschiedenis van het Nederlands in Vlaanderen in het algemeen beschrijft en waarin hij de opmars van tussentaal in een breder historisch kader plaatst (Van Der Sijs & Willemyns 2009; Willemyns 2003, 2007; Willemyns & Daniëls 2003). Willemyns (2005) betoogt ook dat ‘Verkavelingsbrabants’ een preciezere term is om tussentaal te benoemen, omdat het gaat om een taalvorm die zowel in het lexicon als in de morfosyntaxis veel Brabantse kenmerken vertoont (zie ook Willemyns 2008). Ook het onderzoek van Vandenbussche is relevant; hij heeft Vlaamse standaardiseringsgeschiedenis historisch doorgelicht (zie bv. Deumert & Vandenbussche 2003a, 2003b, 2003c; Vandenbussche 2007, 2010; Vandenbussche e.a. 2005). 4. Onderzoeksvragen De jongste jaren werd tussentaal intensief wetenschappelijk onderzocht (cf. §3). In het onderzoek naar tussentaal in Vlaanderen lag de focus tot nu toe echter vrijwel uitsluitend op de studie van het taalgedrag en werd minder aandacht besteed aan de percepties van de gewone Vlaming (cf. de conclusies van Plevoets 2008: 179). Er werden wel al enkele onderzoeken uitgevoerd die attitudes en opvattingen van Vlamingen centraal stelden, maar daarin werd doorgaans gebruik gemaakt van een zuiver kwantitatieve aanpak: de reacties van taalgebruikers werden in kaart gebracht door middel van een schriftelijk matched- of mixed-guise-experiment waarin een aantal gerichte vragen over het prestige, de integriteit en de attractiviteit van verschillende taalvariëteiten werden gesteld (cf. Ghyselen 2009, 2010; Ghyselen & De Vogelaer 2013; Lambert e.a. 1960). Een kwantitatieve analyse is uiteraard interessant omdat het mogelijk wordt om correlaties bloot te leggen tussen bepaalde talige variabelen en intra- of extralinguïstische factoren, zoals de taalomgeving van een bepaalde variabele of sociale kenmerken van de persoon die de variabele gebruikt (Chambers 2009). Maar door middel van een kwantitatieve analyse wordt abstractie gemaakt van de sociale taalrealiteit en van de manier waarop sociale betekenissen tot stand komen (Coupland 2007: 7) en krijgen we geen zicht op wat de verklaring is van bepaalde attitudes en percepties van taalgebruikers. In Vlaanderen werden nog geen studies gevoerd waarin aan de hand van een interview direct gepolst wordt naar de opvattingen van taalgebruikers tegenover

22 Zie ook http://demankeusurpator.wordpress.com/, een website waarop artikels en commentaren over tussentaal uit het publieke discours verzameld worden.

17

verschillende vormen van supraregionaal taalgebruik en waarvan de resultaten op een kwalitatieve manier worden geanalyseerd. Er is nood aan een systematisch uitgewerkte kwalitatieve studie naar de percepties en attitudes van de gewone Vlaming tegenover hedendaags taalgedrag (De Caluwe 2009; Grondelaers & Van Hout 2011a; cf. ook de conclusies van Plevoets 2008: 179):

There seems to be a major gap between the academic focus on the make-up of the linguistic repertoire of many Flemings and on the functional distribution of several varieties constituting that repertoire on the one hand and the “folk perceptions” of these matters on the other hand. This should be point of interest for any future research dealing with the position and perception of linguistic codes in Flanders (Vandekerckhove & Cuvelier 2007: 254).

Aan de hand van dit onderzoek willen we een antwoord formuleren op de vraag hoe de modale, niet-taalkundig geschoolde jonge Vlaming supraregionale taalvariatie in Vlaanderen percipieert en evalueert en of die Vlaming kennis heeft van wat door taalkundigen tussentaal wordt genoemd. Specifiek wordt een antwoord gezocht op de volgende onderzoeksvragen:

1) Hoe percipieert de modale taalgebruiker taalvariatie in Vlaanderen op een macroniveau? Hanteert de gewone taalgebruiker een model met alleen dialect en standaardtaal of worden daarnaast nog een of meerdere intermediaire taallagen onderscheiden? Kennen en gebruiken taalkundige leken het concept ‘tussentaal’ en zien die leken tussentaal als een duidelijk herkenbare variëteit waar ze voor kunnen kiezen? Gaat het daarbij om een homogene variëteit of percipiëren Vlamingen tussentaal als heterogeen? En is de standaardtaal een welomschreven variëteit daarnaast? 2) Hoe oordeelt de modale Vlaming over de gevoelswaarde van een bepaald soort taalgebruik en over de geschiktheid ervan voor bepaalde situaties? In dit onderzoek willen we ook peilen naar de affectieve oordelen die Vlamingen hebben over verschillende soorten taalgebruik: welke waarden en kenmerken associeert de taalgebruiker met bepaalde soorten taalgebruik (cf. Fairclough 2001; Milroy & Gordon 2003)? Bovendien willen we proberen te achterhalen in welke situaties de modale Vlaming het gebruik van tussentaal gepast vindt en of die Vlaming wat dat betreft anders staat tegenover verschillende regionale versies van tussentaal. Vindt de modale Vlaming tussentaal alleen geschikt voor de meest informele situaties of is tussentaal ook of alleen aanvaardbaar in formele situaties? En is tussentaal geschikt voor lokale conversaties (of enkel) voor gesprekken met bovenregionale contacten? 3) Welke kennis heeft de modale Vlaming van de taalvariatie op microniveau? Tot slot willen we een antwoord krijgen op de vraag welke kennis de modale Vlaming heeft van taalvariatie op een microniveau: aan de hand van welke taalverschijnselen karakteriseert een taalkundige leek taalgebruik als standaardtalig, dialectisch of iets daartussenin? Om die onderzoeksvraag te beantwoorden, willen we in de praktijk

18

nagaan welke variabelen saillant zijn voor de informanten. Wanneer we de saillantie van de vermelde kenmerken vergelijken, gaan we daarbij na wat het verband is met het taaldomein: baseert een leek zijn oordeel vooral op morfosyntactische kenmerken, of wegen fonologische en lexicale kenmerken even sterk of zelfs sterker door? We kijken ook of de verschillende taaldomeinen veel interne variatie vertonen en of er interpersoonlijke variatie is in de perceptie van de taalgebruikers. Om de onderzoeksvragen te beantwoorden werden tachtig informanten onderworpen aan een interview waarin ze het taalgebruik in een aantal audio- fragmenten moesten beoordelen en hun antwoorden moesten motiveren. De informanten kregen expliciete vragen over hun percepties en attitudes tegenover het taalgebruik in de fragmenten en tegenover de Vlaamse taalsituatie in het algemeen; de gerapporteerde percepties en attitudes van de informanten staan centraal (cf. Niedzielski & Preston 2000, 2007; Preston 2010c). 5. Overzicht van deze studie In hoofdstuk 2 gaan we dieper in op het theoretische kader waarbinnen we deze studie kunnen situeren en op de gebruikte onderzoeksmethode. We bespreken het onderzoeksdomein – attitudes en percepties komen beknopt aan bod – en we gaan in op de dataverzamelingsmethode en de taalkundige analyse van het gebruikte stimulusmateriaal. In hoofdstuk 3 en 4 worden de onderzoeksresultaten besproken. Het onderzoek levert enerzijds inzichten in de globale perceptie en categorisering van de Vlaamse taalsituatie door de informanten, gegevens die we op een kwalitatieve manier analyseren. Anderzijds krijgen we door de interviews ook een beeld van welke kenmerken opvallend zijn voor de informanten en door hoeveel informanten die kenmerken worden opgemerkt. Die gegevens lenen zich tot een kwantitatieve analyse. In hoofdstuk 3 zullen we een antwoord formuleren op de vraag hoe de modale taalgebruiker taalvariatie in Vlaanderen percipieert op een macroniveau en hoe die Vlaming oordeelt over de gevoelswaarde van Algemeen Nederlands, tussentaal en dialect en over de geschiktheid ervan voor bepaalde situaties. We schetsen de ideologische context waarin we dit onderzoek kunnen kaderen en geven een gedetailleerde analyse van de opvattingen van de informanten over Algemeen Nederlands, tussentaal en dialect. We zullen daarbij aantonen dat er slechts weinig situaties zijn waarvoor AN de enige geschikte variëteit is volgens de informanten en dat de gerapporteerde overtuigingen van de informanten niet te verzoenen zijn met de fel bediscussieerde standaardiseringsideologie, waarbij de standaardtaal beschouwd wordt als het ideaal en als de enige geschikte variëteit voor publieke, formele en bovenregionale communicatie. In hoofdstuk 4 staat de vraag centraal welke kennis de modale Vlaming heeft van taalvariatie op microniveau en welke variabelen saillant zijn voor de informanten. Na een theoretische inleiding over saillantie, waarin we het concept zullen definiëren en problematiseren, gaan we aan de hand van een kwantitatieve analyse in

19

op welke kenmerken uit het stimulusmateriaal saillant zijn voor de informanten. We zullen daarbij aantonen dat er saillantieverschillen zijn tussen de onderzochte taaldomeinen en dat er regio-, leeftijds- en genderverschillen zijn in de perceptie van taalvariatie. In het besluit in hoofdstuk 5, tot slot, worden de belangrijkste bevindingen van deze studie nog eens op een rijtje gezet en worden enkele suggesties gegeven voor vervolgonderzoek.

20

Hoofdstuk 2: Onderzoekskader, onderzoeksopzet & analyse stimulusmateriaal

Inleiding: lekenevaluatie van taalgebruik Op een abstract niveau kunnen we drie mogelijke benaderingen tot taalonderzoek onderscheiden, hier visueel weergegeven in Figuur 2 (cf. Hoenigswald 1966; Niedzielski & Preston 2000, 2007; Preston 1989a, 1999). Bovenaan in de figuur vinden we de taalproductie (a): wat mensen zeggen. Onderaan vinden we opmerkingen over en reacties op taalgebruik en taalgerelateerde onderwerpen (b), geordend volgens een continuüm van bewustzijn. Links treffen we bewuste reacties aan (b1): wat mensen 23 zeggen over taal, een onderwerp dat vaak centraal staat in folk linguistics . Rechts (bn) ligt de nadruk op onderbewuste, automatische processen: hoe mensen reageren op wat gezegd wordt, doorgaans onderwerp van analyse in sociaal-psychologische onderzoeken naar taalattitudes.

Figuur 2: Drie benaderingen tot taalonderzoek (cf. Niedzielski & Preston 2007: 2)

23 Er wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen folk linguistics als een onderzoeksdomein waarin directe en bewuste attitudes centraal staan (‘overt responses’) en taalattitudeonderzoek als domein waarin indirect uitgedrukte attitudes centraal staan (‘covert responses’) (cf. Preston 2011). In de praktijk kunnen we die domeinen niet scherp scheiden en kunnen taalattitudes die indirect geëliciteerd werden bv. ook deel uitmaken van folk linguistics.

21

Tussen de verschillende componenten van de driehoek bestaat een ingewikkelde wisselwerking. Zo moeten onderliggende redenen voor de taalproductie vaak gezocht worden in onderbewuste of bewuste attitudes en percepties en spelen percepties ook doorgaans een rol bij de vorming van attitudes (Giles e.a. 1991; Thomas 2002). Niedzielski & Preston (2007: 2) merken dan ook op dat we geen scherpe grens kunnen trekken tussen de verschillende componenten van de driehoek. Toch is het van belang om enigszins een onderscheid te behouden, want impliciete en expliciete attitudes zijn bijvoorbeeld niet altijd gelijklopend (zie bv. Kristiansen 2006). Zoals al uit hoofdstuk 1 is gebleken, werd in de voorbije decennia in Vlaanderen aanzienlijk wat onderzoek verricht naar tussentaal, maar lag de focus daarbij bijna uitsluitend op taalgedrag: de productie van tussentaal en de ingrediënten ervan werden in kaart gebracht (De Caluwe 2009; Lemahieu 2008; Lybaert 2010; Plevoets 2008; Van Gijsel e.a. 2008). Onderzoek naar de perceptie van tussentaal is tot nu toe echter het verwaarloosde stiefzusje, hoewel in de constructie van betekenis in talige interactie de ‘hoorder’ even belangrijk is als de ‘spreker’ (Bakhtin 1986; Gumperz 1982). In dit onderzoek staat de vraag centraal hoe de gewone Vlaming supraregionale taalvariatie percipieert. In dit hoofdstuk zullen we dieper ingaan op het theoretische kader waarbinnen we deze studie kunnen situeren en op de gebruikte onderzoeksmethode. In §1 bespreken we beknopt het onderzoeksdomein; attitudes, percepties en het labelen van taalgebruik komen aan bod. In §2 wordt de dataverzamelingsmethode besproken en wordt de gebruikte eliciteringstechniek, het stimulusmateriaal en de selectie van de populatie toegelicht. In §3 geven we een gedetailleerde taalkundige analyse van het stimulusmateriaal. 1. Achtergrondkader

1.1. Attitudes en labels Wat een attitude is, valt moeilijk in één zin te beschrijven; het gaat immers om een complex fenomeen dat verschillende componenten bevat. Eenvoudig gezegd zouden we een attitude kunnen definiëren als een evaluatieve oriëntatie ten aanzien van een bepaald object, maar met een dergelijke definitie gaan we voorbij aan de veelzijdigheid van het concept. Een wijdverspreide visie op attitudes is immers dat ze uit drie componenten zouden bestaan, namelijk een ‘cognitieve’, ‘affectieve’ en ‘behavioristische’ component:

Attitudes are cognitive insofar as they contain or comprise beliefs about the world, and the relationships between objects of social significance […]. Attitudes are affective in that they involve feelings about the attitude object. This affective aspect of attitudes is a barometer of favourability and unfavourabilitity […]. Thirdly, the behavioural component of attitudes concerns the predisposition to act in certain

22

ways, and perhaps in ways that are consistent with our cognitive and affective judgements (Garrett 2010: 23).

Over de status van die drie componenten en hun onderlinge relatie heerst echter twijfel (Garrett 2010: 24). De grootste controverse bestaat tussen een mentalistische en een behavioristische visie (Agheyisi & Fishman 1970)24. Volgens de mentalisten is een attitude “een hypothetische construct dat niet direct waarneembaar is maar dat kan worden afgeleid uit waarneembare responsen die worden opgeroepen door stimuli” (Van Der Pligt & Devries 1995: 13). Met bepaalde stimuli kunnen responsen opgeroepen worden bij taalgebruikers, waaruit hun attitude tegenover verschillende taalvariëteiten kan worden afgeleid. Een attitude is dus, om het in de woorden van Allport (1935) te zeggen, “a mental and neural state of readiness, organized through experience, exerting a directive or dynamic influence upon the individual's responses to attitude objects or situations with which it is related” (Allport 1935: 45). Attitudes zouden volgens de mentalisten niet direct afleidbaar zijn uit het gedrag van individuen. Daar ligt het grote verschil met de behavioristen; volgens hen zijn attitudes wel afleidbaar uit gedrag: “there wouldn’t be much point in studying attitudes if they were not, by and large, predictive of behaviour” (Gass & Seiter 1999: 41). We moeten volgens de behavioristen alleen het menselijke gedrag observeren om de attitudes van iemand te achterhalen. Volgens hen is het overbodig om aan de hand van stimuli responsen op te roepen. Op de behavioristische visie is echter al veel kritiek geuit (zie o.m. Garrett 2010: 24-25). Doorgaans komt uit die kritiek naar voren dat attitudes en gedrag niet noodzakelijk met elkaar overeenstemmen. We zijn ons bewust van de tegenstrijdige visies tegenover de relatie tussen attitude en gedrag. Attitude- en perceptieonderzoek is op zich problematisch omdat de attitudes en percepties van een persoon nauwelijks rechtstreeks onderzocht kunnen worden en altijd bevraagd moeten worden. Dat probleem staat echter niet centraal in deze studie25. Onze focus ligt op de gerapporteerde percepties en attitudes van de informanten (micro- en macrovariatie): wat hebben de informanten expliciet te zeggen over taalvariatie in Vlaanderen in het algemeen en over tussentaal in het bijzonder. Daarnaast willen we ook een inzicht krijgen in attitudes die niet rechtstreeks door de informanten werden gerapporteerd, maar die we kunnen afleiden uit de manier waarop ze over taalvariatie praten en taalgebruik labelen. Met de term ‘label’ verwijzen we naar alle benamingen die de informanten geven aan verschillende vormen van taalgebruik. Het gaat zowel

24 We ontkennen hiermee niet dat er nog andere benaderingswijzen tot het concept ‘attitude’ bestaan, we bespreken hier echter alleen de mentalistische en behavioristische visie omdat die het wijdst verspreid zijn. 25 Voor een uiteenzetting van die discussie verwijzen we naar relevante literatuur ter zake: Agheyisi & Fishman (1970), Ajzen & Fishbein (1980), De Valck (2007), Garrett (2010), Van Der Pligt & Devries (1995).

23

over het gebruik van taalnamen zoals ‘Algemeen (Beschaafd) Nederlands’ als om associaties zoals ‘mooi Nederlands’. Door de manieren te onderzoeken waarop taalkundige leken taalvariatie labelen, kunnen we een inzicht verwerven in hoe die leken de taalsituatie percipiëren (i.e. hoe zien ze de realiteit?) en hoe ze denken over taalvariatie en over verschillende talen en variëteiten (Cornips e.a. te verschijnen). Onderzoek naar labelen helpt ons ook om inzicht te krijgen in wat Cornips e.a. (te verschijnen) de ‘politics of representation’ noemen (cf. Bucholtz & Hall 2004):

[L]abelling is an unavoidably political act. It consists of identifying an object’s quality or its properties as opposed to other known qualities and properties that are already hierarchized or ordered in keeping with existing quality-standards of various kinds (appropriateness, beauty, educatedness, and so on). In labelling, therefore, we find attempts at defining what an object or a practice is and where its place is in existing symbolic hierarchies.

Met andere woorden, we krijgen niet alleen een beter begrip van hoe taalgebruikers staan tegenover een bepaalde variëteit, maar ook van wat de verhouding is van die variëteit tegenover andere variëteiten in het continuüm. De ene variëteit zal daarbij meer en zwaarder geladen labels krijgen dan de andere. Door aandacht te besteden aan gemarkeerde talen en variëteiten krijgen we ook inzicht in wat voor de taalgebruikers routine of default-taalgebruik is en welk taalgebruik ongelabeld is (Agha 2005b; Hanks e.a. 2009; Jaspers 2010). Bij uitbreiding krijgen we zelfs zicht op hoe gedacht wordt over mensen die geassocieerd worden met bepaalde vormen van taalgebruik, want attitudes tegenover bepaalde variëteiten hangen samen met attitudes tegenover mensen die bepaalde variëteiten spreken (Preston 2002; Stroud 2004). Als we weten welke attitudes taalgebruikers hebben tegenover verschillende variëteiten, zegt dat tot slot ook iets over wat de mensen zelf spreken en/of willen spreken, al moeten we wel voorzichtig omspringen met de relatie tussen taalattitudes en taalgedrag (cf. infra; zie ook Allport 1935; Berthele 2002; De Valck 2007; Garrett 2010; Hassal e.a. 2008). 1.2. Percepties Onlosmakelijk verbonden met de attitudes van een individu en de manier waarop taalgebruik gelabeld wordt, zijn de percepties van dat individu. Het begrip ‘perceptie’ is een term die in de taalkundige literatuur vaak verschillende invullingen krijgt en die we hier in navolging van Preston (1989a, 1999, 2002) definiëren als de mate waarin een individu verschillende variëteiten herkent en begrijpt en waar dat individu grenzen tussen verschillende taalvariëteiten situeert. Zoals uit hoofdstuk 1 is gebleken, is er een leemte op het vlak van perceptieonderzoek in Vlaanderen. Aan de hand van dit onderzoek willen we die leemte invullen door op macroniveau te onderzoeken hoe taalgebruikers hun taalrepertorium structureel percipiëren en op microniveau te kijken welke kennis een taalkundige leek heeft van fonologische, lexicale en morfosyntactische

24

varianten die zorgen voor taalverscheidenheid. Daarmee kadert deze perceptuele studie binnen het domein ‘folk linguistics’, waarin het standpunt van de taalkundige leek centraal staat (Garrett 2010; Hoenigswald 1966; Niedzielski & Preston 2000). Folk linguistics en de perceptuele dialectologie werden ontwikkeld als reactie op taalattitudeonderzoek waarin geen aandacht werd besteed aan de conceptualisering en perceptie van de taalsituatie door de informanten. Preston beschouwt de studie van percepties namelijk als een essentiële stap voor een goed begrip van attitudes (Preston 1989a: 3-4), een opvatting die recent ook door Soukup (2009)26 werd geformuleerd:

What exactly is the subject of the stereotypes recorded with regards to a certain speech sample – regional or social dialect features identified by the listeners, a speaker’s tone of voice or timbre, intonation or speech rate, or something else […]: did the speaker simply remind a listener of a friend, family member, celebrity? (Soukup 2009: 56)

Zij stelt dus dat het moeilijk is om de resultaten van attitudeonderzoek te interpreteren zonder inzicht in hoe de informanten de onderzochte taalsituatie conceptualiseren. Hoewel taalattitudeonderzoek ongetwijfeld nuttig is gebleken om bepaalde attitudes te eliciteren, wordt er te weinig aandacht besteed aan de kwestie of de informanten al dan niet herkennen welke variëteit gesproken wordt (zie bv. Edwards 1999; Preston 1989b, 1999; Soukup 2009; Williams e.a. 1999). Een belangrijke stap in onderzoek naar attitudes, is dus om eerst een algemeen beeld te krijgen van welke taalvariëteiten gewone mensen onderscheiden. Er is nood aan een soort ‘mental map’ van regionale en stilistische variatie en aan een psychologisch bewustere sociolinguïstiek (Edwards 1999: 108).

26 Soukup (2009: 56) maakt de kritische bedenking dat het misschien niet echt nodig is om een variëteit te herkennen en te plaatsen alvorens er een evaluatie van te kunnen maken. Ze verwijst daarbij naar onderzoek over de esthetische differentiatie tussen taalvariëteiten. Hiervan werden de eerste systematische studies uitgevoerd door Giles (Giles 1970; Giles e.a. 1975; Giles & Powesland 1975; Trudgill & Giles 1978). Uit die studies kwamen vrij uniforme resultaten naar voren: standaardvariëteiten werden consequent hoger gewaardeerd dan regionale en dialectische variëteiten. Zo kwamen Giles, Bourhis & Davies (1975) tot de ‘inherent value hypothesis’. Die hypothese is gebaseerd op het idee dat bepaalde taalvariëteiten klanken hebben die intrinsiek aangenamer zijn om naar te luisteren en dat die klanken geaccepteerd werden als standaard. Als we hiervan uitgaan, dan is het inderdaad niet nodig eerst een taalvariëteit te herkennen en te plaatsen alvorens er een evaluatie aan te kunnen koppelen. Die theorie werd echter aan de kant geschoven in het voordeel van de ‘imposed norm hypothesis’, waarbij men ervan uitgaat dat de standaardtaal onder invloed van culturele normen beschouwd wordt als de aangenaamste variëteit. Het is dus aangewezen om toch aandacht te besteden aan de herkenning van taalvariëteiten als we de validiteit van de onderzoeksresultaten niet in de weg willen staan (Preston 1989a; Soukup 2009: 56; Williams e.a. 1999).

25

2. Dataverzamelingsmethode Om de onderzoeksvragen te beantwoorden, hebben we gekozen voor een directe aanpak: er werden tijdens een interview aan tachtig informanten rechtstreeks taalgerelateerde vragen gesteld over het taalgebruik in zeven stimulusfragmenten en over taalvariatie in Vlaanderen in het algemeen (zie bv. Mackinnon 1981; Pinget 2009; Sharp e.a. 1973). De voorbije decennia werd geregeld kritiek geformuleerd op methodes die een directe aanpak hanteren en waarbij ‘overt knowledge’ centraal staat (Briggs 1995; Garrett 2010; Kristiansen & Coupland 2011; Labov 1966; Lambert e.a. 1960). Zo zouden via een directe aanpak alleen ‘overt beliefs’ uitgedrukt worden27 en die zouden weinig of geen verklarende kracht hebben in processen van taalverandering, terwijl dat wel zo is voor ‘covert beliefs’ (zie Grondelaers & Kristiansen 2013; Kristiansen 1998, 2001). Via een directe aanpak zou de kans ook reëel zijn dat informanten sociaal wenselijke antwoorden geven, die niet noodzakelijk corresponderen met de ware mening van de informanten: “antwoorden op vragen waarvan de bedoeling voor de respondent duidelijk is, blijken systematisch vertekend te worden door de behoefte van de respondent om een beeld van zichzelf te presenteren dat in alle opzichten aan de heersende sociale normen voldoet” (Knops 1983: 294). Dat gegeven hoeft op zich echter geen nadeel te vormen, maar beslaat net een interessant onderzoeksdomein: “much that is said […] is subverted by stereotypes of communicators and communicative functions. That impurity, however, is a part of the folk wisdom and reasoning we seek to discover” (Niedzielski & Preston 2000: 30). Volgens Niedzielski & Preston (2000: 43) zijn de overtuigingen van taalkundige leken net het interessantst, omdat de attitudes en percepties van de spraakgemeenschap erbij in rekening worden gebracht. Een direct onderzoek kan ongetwijfeld een meerwaarde bieden en leiden tot een beter en diepgaander inzicht in de denkwereld van taalkundige leken. Binnen een directe onderzoeksmethode kiezen voor het interview als bevragingsmethode, schept nog een aantal bijkomende voordelen tegenover indirecte onderzoeksmethodes. Het grootste voordeel is dat de informanten niet gestuurd worden in hun antwoorden door vragenlijsten met meerkeuzeopties, maar dat ze vrijuit kunnen antwoorden op de vragen. Dankzij die methode kan de interviewer de interviewsituatie bovendien observeren en waar nodig bijsturen of zaken verduidelijken. In wat volgt, gaan we dieper in op de gebruikte stimulusfragmenten (§2.1), het profiel van de informanten (§2.2), het onderzoeksopzet (§2.3) en de concrete structuur van het interview (§2.4).

27 De kritiek dat we door middel van een directe aanpak niet tot indirecte attitudes kunnen komen, kan worden ondervangen door een interactionele discoursanalytische aanpak (Liebscher & Dailey- O'Cain 2009). Uit de manier waarop informanten over taalgebruik rapporteren en de manier waarop taalvariëteiten gelabeld worden, kan immers veel afgeleid worden over de onderliggende attitudes van taalgebruikers.

26

2.1. Stimulusmateriaal Tijdens het interview werden aan de informanten een aantal geluidsfragmenten voorgelegd, die voornamelijk bedoeld waren als vertrekpunt voor een gesprek over tussentaal, standaardtaal en de Vlaamse taalsituatie in het algemeen. In deze paragraaf motiveren we onze keuze voor het gebruikte stimulusmateriaal: hoe werd het materiaal geselecteerd en aan welke criteria moesten de fragmenten voldoen om gebruikt te worden voor het onderzoek en om als tussentaal of standaardtaal gecategoriseerd te worden. Voor een gedetailleerde taalkundige analyse van het stimulusmateriaal zelf en voor een overzicht van de fragmenten en de sprekers verwijzen we naar §3. 2.1.1. Keuze voor natuurlijk taalgebruik Tijdens de voorbije decennia werden verschillende onderzoeken gevoerd naar attitudes van taalgebruikers tegenover taalvariatie in Vlaanderen (zie bv. Ghyselen 2010; Impe & Speelman 2007). Daarvoor werd doorgaans gebruik gemaakt van indirecte onderzoeksmethodes waarbij het onderzoeksdoel niet geëxpliciteerd werd aan de informanten en waarbij de focus werd gelegd op een ander aspect dan taal, maar waarvan de resultaten wel werden geïnterpreteerd in het kader van taalattitudes (bv. de matched-guise- of mixed-guisetechniek28). Er werd daarbij bijna altijd gewerkt met fragmenten die speciaal voor het onderzoek werden geconstrueerd, en dus niet met spontaan en reëel taalgebruik. Onderzoekers deden dat om controle te hebben over zoveel mogelijk variabelen in de onderzoekssituatie (bv. het gespreksonderwerp, de stemkwaliteit en de persoonlijkheid van de spreker), zodat verschillen in perceptie en evaluatie ondubbelzinnig toegeschreven konden worden aan het taalgebruik van de spreker(s):

The major principle underlying this technique is that there is adequate control of every other variable in the experimental situation – such as the voice quality of the speaker, content of text, and most especially, personality of speaker – other than the actual language variety, then whatever evaluations are made of the speaker must be prompted mainly by the judge’s general reaction to the speakers of that particular language, rather than by his reaction to the specific speaker in the experimental situation. And so, if there is any significant uniformity in the evaluation reactions of

28 De ‘matched-guisetechniek’ houdt in dat de informanten een aantal opnames van een persoon beluisteren die een bepaalde tekst een aantal keren leest. De opnames verschillen maar in een aspect van elkaar (bv. regionaal accent). Aan de respondenten wordt gezegd dat ze luisteren naar opnames van een aantal verschillende personen en dus niet naar verschillende opnames van een en dezelfde persoon die verschillende guises aanneemt. Na elke opname moeten de informanten de sprekers beoordelen op een aantal dimensies. De informanten zijn er zich dus wel van bewust dat het om een attitudeonderzoek gaat, maar ze weten niet wat ze juist beoordelen (Garrett 2010: 41). Er bestaan verschillende varianten op die techniek, o.m. de ‘verbal-guisetechniek’, waarin de verschillende taalvariëteiten ingesproken worden door verschillende sprekers (Garrett 2010) en de ‘mixed-guisetechniek’ waarin een combinatie wordt gebruikt van de twee.

27

any group of judges, such reactions are said to represent the stereotyped impressions of that group toward the speakers of the particular language or variety (Agheyisi & Fishman 1970: 146).

Het nadeel aan geconstrueerde fragmenten is echter dat ze meestal hoorbaar afwijken van reëel taalgebruik, waardoor de attitudes van de sprekers meer gericht zijn op een onbestaande vorm van taalgebruik dan op feitelijke realisaties van natuurlijke taal (Deprez 1981). In dit onderzoek willen we zicht krijgen op de percepties en attitudes van Vlamingen tegenover de reële taalsituatie en daarom hebben we ook gekozen voor natuurlijk taalgebruik als elicitatiemateriaal. Dat heeft echter een impact op de aard van de fragmenten. Terwijl het bij geconstrueerde fragmenten mogelijk is om factoren als stemkwaliteit, accent, persoonlijkheid en onderwerp onder controle te houden, is dat niet of althans minder zo bij natuurlijke fragmenten. Dat hoeft niet noodzakelijk een probleem te vormen omdat de stimulusfragmenten vooral werden gebruikt als vertrekpunt voor een inzicht in algemenere opvattingen en attitudes van de informanten over taal. Bovendien hoeven niet alle mogelijk interfererende factoren een grote impact te hebben op de onderzoeksresultaten. Bij indirect onderzoek wordt aan de informanten gevraagd om de sprekers te beoordelen en niet het taalgebruik, waardoor bijvoorbeeld de stemkwaliteit of het accent een grote impact kunnen hebben (zie bv. Ghyselen 2010; Grondelaers e.a. 2010). Bij direct onderzoek daarentegen vragen we expliciet aan de informanten om niet de spreker maar wel het taalgebruik te evalueren, waardoor bijvoorbeeld die stemkwaliteit van minder belang is. Het blijven voor de informanten natuurlijk bewust en vooral onbewust mogelijk interfererende factoren, maar de impact is kleiner dan bij indirect onderzoek omdat aan de informanten effectief wordt gevraagd om niet op die zaken te letten. Bij de keuze van de fragmenten hebben we er wel naar gestreefd om een aantal factoren constant te houden, maar het is natuurlijk onhaalbaar om spontane fragmenten te vinden waarin alle factoren constant blijven. We zijn ons hiervan bewust, maar dat is het offer dat we moesten maken ten voordele van onze keuze voor natuurlijk stimulusmateriaal. De keuze voor natuurlijk taalgebruik heeft ook voordelen voor het saillantie- experiment, waarvan de resultaten besproken worden in hoofdstuk 4. Heel vaak wordt bij dat soort experimenten gebruik gemaakt van gemanipuleerde korte geluidsfragmenten, waarna aan de informanten gevraagd wordt om die fragmenten te evalueren volgens verschillende criteria, afhankelijk van de focus van het onderzoek (zie bv. Campbell-Kibler 2007; Long & Preston 2002; Niedzielski 2001). Door per fragment te werken met één talige variabele (of zelfs specifieke kenmerken van die variabele, bv. de realisatie van -t in korte functiewoordjes zoals dat, wat (Ghyselen 2010)) wordt het mogelijk om het effect van die variabele op de perceptie van de informanten te bestuderen, terwijl andere variabelen constant worden gehouden: “[t]he implied assumption is that, ceteris paribus, if the judgments differ in correlation with a controlled changing of stylistic variants, those variants are indeed perceptually contrastive and, thus, distinctive semiotic resources to listeners” (Soukup 2011: 350). Op basis van

28

dergelijk onderzoek kan inderdaad nagegaan worden of een kenmerk in isolatie saillant is of niet en of er verschillen zijn in opvallendheid van bijvoorbeeld fonologische en morfologische kenmerken. Uit dat soort onderzoek hebben we bovendien geleerd dat taalkundige leken überhaupt in staat zijn om gedetailleerde taalkundige verschijnselen te percipiëren, en dat die informatie dus niet alleen hoorbaar is voor het getrainde oor van taalkundigen (Edwards 1999: 108). Maar dat soort studies blijft doorgaans beperkt in reikwijdte, aangezien er maar een variabele per keer wordt bestudeerd, geselecteerd en vaak ook gemanipuleerd door de onderzoeker (Soukup 2009; 2011: 350). Onder meer Auer (2007: 12) en Kerswill & Williams (2002: 184) suggereren echter dat het interessanter is om het totaalbeeld van een variëteit te bestuderen omdat het dat totaalbeeld is dat percepties en attitudes oproept bij taalgebruikers. De onderzoeksopzet die we in dit onderzoek hebben gebruikt, werd specifiek ontworpen met het doel een collectie talige kenmerken te identificeren, die voor Vlamingen indicatief zijn voor niet- standaardtalig dan wel standaardtalig taalgebruik. 2.1.2. Selectie van de fragmenten Voor dit onderzoek werken we met informanten uit 4 gebieden: het Oost-Vlaamse, West-Vlaamse, Brabantse en Limburgse dialectgebied. Om alle informanten bij het onderzoek te betrekken, en om geen groepen van informanten te bevoordelen of te benadelen, wilden we tussentaalfragmenten selecteren uit alle vier die gebieden. Daarnaast wilden we ook standaardtaligere fragmenten selecteren, omdat de focus in dit onderzoek ligt op het spanningsveld tussen standaardtaal en tussentaal, en “[a]ls een verklaring van substandaard-taalgebruik een analyse inhoudt van de situaties waarin dergelijk taalgebruik voorkomt, dan brengt dat onvermijdelijk ook een analyse mee van de standaardtalige context, de moderne premissen waarop die gestoeld is, en van de sociale structuren en machtsverhoudingen die zo’n standaardisering de facto begeleiden”, aldus Jaspers & Brisard (2006: 65). Aan de lijst met vier tussentaalfragmenten moest dus nog een standaardtalig fragment toegevoegd worden en een tussentaalfragment dat relatief dicht aanleunt bij de standaardtaal. Tot slot wilden we ook een tussentaalfragment uit een fictiereeks gebruiken, omdat tussentaal vaak gekoppeld wordt aan het taalgebruik uit soaps (zie ook de term 'Soapvlaams' als synoniem voor tussentaal, cf. Geeraerts 2001) en omdat de gemiddelde Vlaming dat soort geacteerde tussentaal vaak te horen krijgt via de televisie. Zo komen we tot een totaal van zeven fragmenten die aan de informanten ter beluistering werden voorgelegd: vier tussentalige fragmenten uit de verschillende dialectgebieden, een standaardtalig fragment, een subtiel tussentalig Brabants fragment en een fragment uit een soap. De meeste fragmenten werden geselecteerd uit het ‘Corpus Gesproken Nederlands’ (CGN). Het Corpus Gesproken Nederlands bevat een verzameling van transcripties van

29

ongeveer negenhonderd of negen miljoen woorden hedendaags Nederlands, waarvan een derde afkomstig uit Vlaanderen en twee derde uit Nederland29. De fragmenten uit het CGN bevatten een schat aan spontane variatie, gespreid over veel verschillende situaties, en zijn dus bijzonder geschikt voor beoordeling door informanten. Omdat we in ons onderzoek de percepties en attitudes van Vlamingen tegenover Belgisch- Nederlandse standaardtaal en tussentaal wilden achterhalen, gebruikten we alleen het Vlaamse deel van het corpus. Het CGN is gestratificeerd in een aantal subcorpora die ‘componenten’ worden genoemd, waaronder de componenten ‘spontane conversaties’, ‘interviews met leraren Nederlands’, ‘lessen’ en ‘voorgelezen teksten’. De fragmenten die werden gebruikt voor dit onderzoek, zijn hoofdzakelijk afkomstig uit component a: ‘spontane conversaties ('face-to-face')’. We wilden namelijk de perceptie en attitude van Vlamingen kennen tegenover natuurlijk en spontaan gesproken taalgebruik. Omdat we echter ook standaardtalige fragmenten wilden laten beoordelen, en omdat in geen van de spontane conversaties (informele) standaardtaal leek te worden gesproken, werden ook fragmenten geselecteerd uit de CGN-componenten met interviews, meer bepaald de component ‘interviews en discussie uitgezonden op radio en televisie’ en de component ‘interviews met leraren Nederlands’30. Voor de selectie van de fragmenten werd de volgende methodologie toegepast: alle sprekers werden geordend volgens geboorteregio. De sprekers uit het Brabantse, Limburgse, Oost-Vlaamse en West-Vlaamse dialectgebied werden in aparte bestanden opgeslagen. Daarna werden die bestanden gefilterd op ‘woonregio’. De sprekers waarbij de woonregio niet overeenstemde met de geboorteregio werden geschrapt. De lijst met sprekers uit het Oost-Vlaamse dialectgebied bevat bijvoorbeeld alle sprekers die geboren en getogen zijn in dat gebied. We werken dus enkel met sprekers waarvan het taalgebruik hoofdzakelijk in één gebied vorm heeft gekregen. Daarna werd voor die sprekers nagegaan in welk(e) fragment(en) uit component a, b en f ze aan bod kwamen. Bij de spontane conversaties werd ook opgezocht wie de gesprekspartner was en of die persoon in dezelfde provincie geboren en getogen is. Van alle fragmenten die aan die criteria beantwoordden, werden de transcripties en audio-opnames opgezocht en beluisterd. Uit die fragmenten werden er dan een aantal geselecteerd. Bovendien werd nog een fragment gebruikt uit de televisieserie Thuis. Hiervoor werd een fragment gekozen dat niet voorkwam in het CGN omdat daarin geen fragmenten en transcripties van soaps opgenomen werden. Een fragment werd als tussentaal gecategoriseerd wanneer het op het vlak van uitspraak vooral afweek van de standaardtaal door dialectkenmerken die zich in vrij grote gebieden manifesteren (bv. de Brabantse scherpe uitspraak van de korte i en u), en

29 http://lands.let.ru.nl/cgn/home.htm, geraadpleegd op 20/10/2010. 30 Het gaat hier om Fbrtt2 en Fovst.

30

wanneer het weinig strikt lokale dialectismen bevatte (Rys & Taeldeman 2007). Daarnaast moesten in de tussentaalfragmenten ook nog een aantal typische morfologische en syntactische niet-standaardtaligheden voorkomen (bv. gebruik van ge of gij, adnominale flexievormen op -n, diminutiefvormen op -ke). De woordenschat in de tussentaalfragmenten moest informeel zijn, maar echte dialectwoorden mochten niet gebruikt. Een fragment werd als standaardtalig beschouwd als het op geen van de vermelde punten afwijkingen vertoonde van de standaardtaal. Bij de selectie van de fragmenten werden ook de volgende criteria in overweging genomen:

A. Gespreksonderwerp Er werd gekozen voor inhoudelijk verschillende fragmenten om het onderzoek aangenamer te maken voor de informanten; ze horen niet voortdurend hetzelfde. Door de keuze voor spontaan taalgebruik is het overigens moeilijk om van de verschillende taalvariëteiten fragmenten te vinden over hetzelfde onderwerp. Alle onderwerpen moesten wel in de privésfeer liggen (en dus bv. niet over school, sollicitaties of politiek gaan).

B. Vlotheid De vlotheid van het taalgebruik (het aantal haperingen, aarzelingen, herhalingen en versprekingen) werd enigszins onder controle gehouden. We hebben met die factor in die mate rekening gehouden dat we geen fragmenten hebben geselecteerd met te veel aarzelingen en woordafbrekingen en waarin sprekers door elkaar spreken. Er werd geen vlotheidsindex berekend voor het taalgebruik (cf. Impe & Speelman 2007), omdat er nog geen overtuigende bewijzen zijn dat een dergelijke index ook effectief werkt.

C. Snelheid Met het spreektempo werd ook rekening gehouden. Fragmenten waarin zo snel gesproken werd dat het taalgebruik onverstaanbaar werd, werden achterwege gelaten. Anderzijds hebben we, rekening houdend met de beperkte omvang van de fragmenten, geen sprekers geselecteerd die zo traag praten dat we in een minuut geen representatief staal van het taalgebruik konden weergeven. We hebben het spreektempo in de geselecteerde fragmenten telkens ook berekend (zie Tabel 1). In de fonetische literatuur wordt een onderscheid gemaakt tussen articulatiesnelheid en spreeksnelheid (cf. Laver 1995: 158). Bij de articulatiesnelheid wordt de duur van de stiltes niet meegenomen in de berekening, bij de spreeksnelheid wel. Bij allebei wordt niet-taalkundig spraakmateriaal, zoals gevulde pauzes en het rekken van syllabes meegeteld (Laver 1995: 539). In deze analyse hebben we de spreeksnelheid geregistreerd, omdat volgens ons ook de stiltes bijdragen tot de perceptie van het spreektempo. Spreektempo kan worden uitgedrukt in woorden, lettergrepen of fonemen per seconde. Het aantal woorden en lettergrepen per seconde meten is voor de vergelijking van fragmenten in dezelfde taal een goede manier, maar is ongeschikt voor het vergelijken van verschillende talen omdat de ene taal langere woorden of lettergrepen heeft dan de andere (Marsi 1999). Het meten van

31

spreeksnelheid in aantal fonemen per seconde levert problemen op want “[a]ls je sneller gaat spreken, produceer je minder fonemen en neemt je uitspraaksnelheid dus niet evenredig toe” (Marsi 1999: 191). We hebben er dus voor gekozen om hier het aantal woorden en het aantal syllaben per seconde te registreren. Het aantal woorden werd geteld op basis van een transcriptie in orthografisch schrift, het aantal syllaben op basis van een transcriptie in fonologisch schrift (zie bijlage 2).

D. Stemkwaliteit De stemkwaliteit is een factor die we onmogelijk onder controle konden houden, noch op een wetenschappelijk verantwoorde manier konden evalueren. We weten immers bijzonder weinig over de factoren die bij de evaluatie van de stemkwaliteit een rol spelen. Het enige wat we konden doen, is de fragmenten testen op voorhand, bijvoorbeeld bij een groep collega’s of studenten of tijdens een pilootonderzoek, en dat is hier ook effectief gebeurd (zie 2.4.3). Sprekers met een onaangenaam of opvallend stemgeluid werden niet geselecteerd.

E. Afstand tot de standaardtaal We hebben er bewust voor gekozen om de afstand tot de standaardtaal van het taalgebruik in de verschillende fragmenten niet constant te houden (zie bv. Impe 2006). We wilden immers percepties en attitudes van informanten tegenover verschillende taalvariëteiten meten en niet alle dialecten en regiolecten verschillen in dezelfde mate van de standaardtaal. Als we de afstand tot de standaardtaal van de verschillende fragmenten constant willen houden, moeten we van de fragmenten waarin het taalgebruik ver van de standaardtaal ligt een gekuist fragment nemen. Dan zouden we opnieuw afstappen van ons doel om spontaan taalgebruik te gebruiken.

F. Taalgebruik van één spreker centraal Hoewel de gebruikte stimulusfragmenten steeds geselecteerd werd uit gesprekken of interviews, werden alleen fragmenten gekozen waarin (hoofdzakelijk) één spreker aan bod kwam. Het oordeel van de informanten is dus steeds ondubbelzinnig toe te schrijven aan het taalgebruik van die ene spreker31.

G. Sociologisch profiel van de spreker Het sociologische profiel van de sprekers in het stimulusmateriaal constant houden, is een moeilijke onderneming. We hebben in de selectie van de fragmenten alleen met het geslacht en de regionale herkomst van de sprekers rekening gehouden. We hebben ernaar gestreefd dat de persoon die in het fragment het langst aan bod kwam en

31 Fbrsp vormt hierop een uitzondering, een fragment afkomstig uit een soap. In dat fragment komen twee sprekers ongeveer even lang aan bod. Om het geacteerde karakter van het fragment naar voren te laten komen, was het echter noodzakelijk om een dialoog tussen twee sprekers te selecteren.

32

waarvan het taalgebruik dus door de informanten werd geëvalueerd, een vrouw was. Als in een fragment toch ook een man aan bod kwam, dan is dat alleen als gesprekspartner van de vrouw die centraal staat en dan komt die persoon hoegenaamd niet langer dan een zin aan het woord. Het enige criterium dat we hebben gehanteerd met betrekking tot de regionale herkomst, is dat een spreker in hetzelfde dialectgebied (het Oost- Vlaamse, West-Vlaamse, Brabantse of Limburgse dialectgebied) geboren en getogen was en dat hij/zij er nog steeds woont. De uiteindelijke set van zeven fragmenten van ongeveer een minuut kwam tot stand na bespreking met een aantal collega’s met verschillende regionale herkomst en na een pilootstudie waarin tien fragmenten voorgelegd werden aan een aantal proefpersonen. De fragmenten en sprekers in Tabel 1 en Tabel 2 werden uiteindelijk geselecteerd.

33

fragm. code titel bron duur # wrdn # syllaben # wrdn # syllaben taalgebruik sprekers per sec. per sec. F1 Fbrtt132 Istanbul CGN: FV400739 62 sec. 187 259 3.02 4.18 Brabantse V40234 & V40235 (5:40 - 7:03) tussentaal33 F2 Fwvtt Zingen CGN: FV400751 64 sec. 256 332 4.00 5.18 West-Vlaamse V40236 & V40237 (2:20 - 3:23) tussentaal F3 Fbrtt2 Honden- CGN: FV400147 61 sec. 215 278 3.52 4.56 (subtiele) Brabantse V40147 & V40100 tentoonstelling (5:44 - 6:55) tussentaal F4 Flitt Fuif CGN: FV400087 63 sec. 190 237 3.02 3.76 Limburgse V40034 & V40179 (1:44 - 2:44) tussentaal F5 Fovtt Joker CGN: FV400552 48 sec. 164 230 2.82 4.79 Oost-Vlaamse V40203 & V40202 (0:43 - 1:31) tussentaal F6 Fovst Lezen CGN: FV400134 64 sec. 161 214 2.79 3.34 Standaardtaal V40134 & V40100 (3: 40 - 4: 44) F7 Fbrsp Nieuwjaarscadeau Youtube (0:17 - 60 sec. 195 244 3.25 4.07 (Brabants gekleurde) Acteurs Karolien 1:17) tussentaal/soaptaal De Beck & Monika Van Lierde Tabel 1: Overzicht van de geselecteerde fragmenten

32 F staat voor fragment; de volgende twee letters staan voor de afkomst van de spreker: ov = Oost-Vlaamse dialectgebied, wv = West-Vlaamse dialectgebied, br = Brabantse dialectgebied, li = Limburgse dialectgebied; de laatste twee letters staan voor het soort taalgebruik dat gesproken wordt: tt = tussentaal, st = standaardtaal, sp = soaptaal; Als de letterreeks gevolgd wordt door een cijfer, dan is dat omdat er meerdere fragmenten zijn met dezelfde code. Met de term soaptaal verwijzen we hier letterlijk naar geacteerde tussentaal zoals het in een soap te horen is. We gebruiken de term hier niet in de betekenis van de term Soapvlaams die vaak als synoniem voor tussentaal wordt gebruikt. 33 Beide sprekers zijn afkomstig uit de provincie Antwerpen, hetzelfde geldt voor Fbrtt2. In Fbrsp is één van de sprekers uit de provincie Vlaams-Brabant afkomstig, de andere uit de provincie Antwerpen.

34

spreker fragment bron geslacht regio34 opleiding °jaar V40234 Fbrtt1 CGN: FV400739 (5:40 - 7:03) V Brabant hoger onderwijs 1939 V40235 Fbrtt1 CGN: FV400739 (5:40 - 7:03) V Brabant universiteit 1933 V40236 Fwvtt CGN: FV400751 (2:20 - 3:23) V West-Vlaanderen universiteit 1974 V40237 Fwvtt CGN: FV400751 (2:20 - 3:23) V West-Vlaanderen hoger onderwijs 1972 V40147 Fbrtt2 CGN: FV400147 (5:44 - 6:55) V Brabant hoger onderwijs 1954 V40100 Fbrtt2 CGN: FV400147 (5:44 - 6:55) V Brabant universiteit 1976 V40034 Flitt CGN: FV400087 (1:44 - 2:44) V Limburg hoger onderwijs 1976 V40179 Flitt CGN: FV400087 (1:44 - 2:44) M Limburg hoger onderwijs 1976 V40203 Fovtt CGN: FV400552 (0:43 - 1:31) V Oost-Vlaanderen ASO 1981 V40202 Fovtt CGN: FV400552 (0:43 - 1:31) M Oost-Vlaanderen universiteit 1978 V40134 Fovst CGN: FV400134 (3:40 - 4:44) V Oost-Vlaanderen hoger onderwijs 1954 V40100 Fovst CGN: FV400134 (3:40 - 4:44) V Brabant universiteit 1976 Karolien De Fbrsp Youtube (0:17 - 1:17) V Antwerpen hoger onderwijs ?? Beck Monika van Fbrsp Youtube (0:17 - 1:17) V Brabant ?? 1969 Lierde Tabel 2: Overzicht van de sprekers per fragment

34 Met ‘regio’ verwijzen we naar de plaats waar die persoon geboren en opgegroeid is. Er werden alleen sprekers geselecteerd die in dezelfde regio geboren en getogen zijn.

35

Concreet werd gewerkt met zeven fragmenten met een lengte tussen 48 en 64 seconden en een gemiddelde lengte van 60.29 seconden. De fragmenten bevatten tussen 161 en 256 woorden, met een gemiddeld aantal van 195.43 woorden. De geselecteerde fragmenten werden taalkundig geanalyseerd35 (zie §3). 2.2. Informanten De steekproef bestaat uit tachtig informanten, die variëren in leeftijd, regio en sekse. De factoren opleidingsniveau en moedertaal werden constant gehouden. Aan de hand van die factoren werden sociologische cellen gecreëerd waarmee we wilden garanderen dat onze steekproef representatief is (zie Tabel 3). We zijn in eerste instantie geïnteresseerd in een totaalbeeld van de perceptie van de onderzochte taalvariëteiten en willen pas in een tweede fase kijken of we informanten kunnen groeperen en of er eventueel verschillen zijn die aan leeftijd, geslacht of afkomst kunnen worden toegeschreven (voor literatuur over de relatie tussen het individu en de groep, zie Horvath & Sankoff 1987; Walker & Meyerhoff 2013; Wolfram & Beckett 2000). In wat volgt, bespreken we de verschillende parameters die we hebben gebruikt om de informanten in groepen in te delen (zie bijlage 4 voor een overzicht van de informanten).

moedertaal Nederlands opleiding hoog (niet-taalkundig) geschoold geboorte 1961-1970 1988-1991 sekse man vrouw man vrouw regio OV WV B L OV WV B L OV WV B L OV WV B L aantal: 80 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 Tabel 3: Sociologische cellen 2.2.1. Constanten: opleidingsniveau en moedertaal In dit onderzoek staat de perceptie van hoogopgeleide Vlamingen centraal. De beperking tot één opleidingsniveau is in de eerste plaats ingegeven vanuit praktische overwegingen, namelijk de onmogelijkheid om voldoende interviews te kunnen doen om ook die factor in het onderzoek op te nemen. We hebben specifiek voor hoogopgeleiden gekozen omdat dat de normerende gemeenschap zou zijn op het vlak van prestigieus taalgebruik. Als we de huidige en toekomstige taaltoestand in

35 Voor we aan de slag gingen met de fragmenten, werden de transcripties gebruiksklaar gemaakt: alle overbodige tekens (o.m. cijfers, haakjes) werden verwijderd uit de oorspronkelijke CGN- transcripties tot we als resultaat een vlot leesbare tekst kregen. Ook de markeringen die in de transcripties van het CGN waren aangebracht voor dialectwoorden (*d), afgebroken woorden (*a), weergave van de uitspraak en versprekingen (*u), niet goed verstaanbare woorden (*x), zwaar dialectische woorden (*z) en woorden uit een vreemde taal (*v) werden verwijderd. Wat door het CGN als dialectisch werd gemarkeerd, is dat immers niet altijd (meer). Een overzicht van de ongemarkeerde transcripties in dialoogvorm en per spreker, is terug te vinden in bijlage 1. Alle fragmenten werden vervolgens ook fonetisch getranscribeerd.

36

Vlaanderen willen begrijpen, moeten we voor alles percepties en attitudes van dat opleidingsniveau in kaart brengen. De hoger opgeleide middenklasse zou ook een belangrijke rol spelen in taalverandering, aldus Willemyns (2007: 269). Hoger opgeleide informanten zijn doorgaans mobieler en hebben meer supraregionale contacten, wat op zich al een interessant gegeven is in het licht van dit perceptieonderzoek naar supraregionaal taalgebruik. Bovendien zouden hoger opgeleide informanten door hun scholing niet alleen een betere beheersing hebben van de standaardtaal, ze zouden ook een verfijnder gevoel hebben voor stijlverschillen, aldus Plevoets (2008: 154) 36. Concreet moesten informanten van de jongste generatie37 (ten minste) geslaagd zijn voor de eerste bachelor van een opleiding aan een universiteit of van een hogeschoolopleiding van het langere type (met master). Informanten van de oudere generatie moesten een universitair diploma op zak hebben of een hogeschooldiploma van het langere type (met master)38. In dit onderzoek staan percepties centraal van taalkundige leken. De term “taalkundige leek” wordt hier gebruikt voor mensen die geen taalkundige opleiding genoten hebben, i.e. niet-taalkundigen (taal- en letterkunde, logopedische of audiologische wetenschappen, vertaler-tolk). In de praktijk kunnen we echter geen scherp onderscheid maken tussen taalkundigen en niet-taalkundigen. Er is veeleer sprake van een continuüm van professionele taalkundigen naar mensen zonder enige metatalige competentie (Davies 2012). Naast opleiding zijn immers ook onder meer de interesses, opvoeding, vriendenkring en hobby’s bepalend voor de kennis, percepties en attitudes van de informanten. Wat de talige achtergrond van de informanten betreft, stelden we maar een specifieke eis: de moedertaal van zowel de informant zelf als die van zijn of haar ouders moest het Nederlands zijn. We focussen niet op het taalgebruik van Vlamingen die een andere taal als moedertaal hebben, omdat we dan in een ander onderzoeksgebied terechtkomen. Verder werden geen eisen gesteld aan het soort taalgebruik waarmee de informanten werden opgevoed (dialect, tussentaal, standaardtaal).

36 Plevoets (2009) formuleerde de hypothese dat in Vlaanderen alleen hoogopgeleiden met een cultureel georiënteerd beroep (bv. politici) standaardtaal spreken, terwijl hoogopgeleiden met een economisch georiënteerd beroep geen standaardtaal spreken, omdat ze dat niet willen (“hypocorrectie”). In dit onderzoek werd geen rekening gehouden met dat verschil. 37 In §2.2.2 bespreken we de leeftijdsgroepen waarmee we hebben gewerkt. 38 We zijn er ons wel degelijk van bewust dat we hierbij moeten opletten niet anachronistisch te werk te gaan. Dankzij de democratisering van het onderwijs genieten nu meer mensen een hogere opleiding, terwijl dat vijftig jaar geleden nog niet zo was. Onze oudste informanten hebben echter ten vroegste een hogere opleiding genoten tijdens de jaren 1980, toen de democratisering van het onderwijs al ver gevorderd was.

37

2.2.2. Onafhankelijke variabelen: leeftijd, regionale verdeling en sekse De variabelen leeftijd, regionale herkomst en sekse werden niet constant gehouden. Wat leeftijd betreft, wilden we met dit onderzoek focussen op de inzichten en attitudes van de jongere generaties Vlamingen, die via school en media voldoende in contact zijn gekomen met standaardtaal, maar die in de praktijk bijzonder weinig standaardtaal gebruiken. Met die opzet in het achterhoofd werden twee groepen informanten geselecteerd: een groep informanten geboren tussen 1988 en 1991 (op moment van interview tussen 19 en 23 jaar) en een groep die geboren is tussen 1961 en 1970 (op moment van interview tussen 41 en 50 jaar). Die twee leeftijdsgroepen werden gekozen omdat we een onderscheid wilden maken tussen taalgebruikers die op het hoogtepunt van hun carrière staan en rond de 41 tot 50 jaar zijn en taalgebruikers die nog aan hun carrière moeten beginnen en tussen 19 en 23 jaar zijn39: gedragen die twee groepen zich anders en hebben ze een andere perceptie van het taalgebruik in Vlaanderen? We hebben specifiek voor studenten rond de leeftijd van twintig jaar gekozen als jongste leeftijdsgroep omdat die leeftijd cruciaal zou zijn in de vorming van attitudes (Williams e.a. 1999: 347) en omdat studenten potentieel een grote invloed hebben op taalveranderingsprocessen, aldus Cajot (2012):

Het belang van de (studerende) jeugd kan m.i. in het raam van het zich voltrekkende taalvormingsproces (vaak ook standaardiseringsproces genoemd […]) niet genoeg beklemtoond worden. Door de verregaande integratie van het hoger onderwijs […] zijn in de steden Gent, Leuven, Antwerpen, gedeeltelijk ook Brussel en Hasselt enorme studentenpopulaties geconcentreerd […]. Hier worden dialecten, regiolecten en voltooide Vlaamse omgangstalen vermengd, genivelleerd en verder geconformeerd aan de vigerende algemene contouren van het Verkavelingsvlaams. […] Hier vormt zich de spraakmakende gemeente van morgen (Cajot 2012: 51).

Omdat we ervan uitgaan dat de percepties en attitudes van 40-jarigen en 50-jarigen niet aanzienlijk van elkaar zullen verschillen, namen we voor de oudste groep informanten een marge van tien jaar. Voor de jongere groep namen we een kleinere marge, omdat we de groep zo homogeen mogelijk wilden houden en omdat er in die levensfase veel veranderingen optreden. Concreet kozen we voor de leeftijd van 19 jaar (geboren in 1991) als beginleeftijd omdat we ook rekening wilden houden met het opleidingsniveau van de informanten (de informanten moesten geslaagd zijn voor hun eerste jaar aan de hogeschool of universiteit). De maximumleeftijd was 22 jaar (geboren in 1988) omdat dat

39 Per definitie is er binnen die groep nog een theoretische kans op age grading (Cheshire 1987: 3), met andere woorden: “er zijn leeftijdsspecifieke taalkenmerken die niets met taalverandering te maken hebben, maar gewoon typisch zijn voor een bepaalde leeftijdsgroep” (Ghyselen 2009). Dat moet echter nog worden onderzocht. We moeten daarbij in gedachten houden dat age grading een vrij zeldzaam fenomeen is, en dat ook onderzoek van Ghyselen (2009) naar attitudes van West- Vlaamse informanten tegenover Brabantse tussentaal geen age-gradingpatronen blootgelegd heeft.

38

de leeftijd is waarop de meeste informanten ten vroegste afstudeerden in 2011 (het jaar waarin de interviews werden afgenomen). Na het beëindigen van de studies vinden er veel veranderingen plaats – beginnen te werken, samenwonen, trouwen, een gezin starten – waardoor de groep te heterogeen zou worden als we de bovenmarge van die groep informanten zouden verhogen. De percepties van die twee groepen informanten wilden we vergelijken volgens de apparent-time methode, zoals ook bijvoorbeeld Labov (1966) en Van Bezooijen (2001) dat gedaan hebben. In dergelijke studies werden “de spraakkenmerken van mensen van verschillende leeftijden op een punt in de tijd met elkaar vergeleken vanuit het idee dat iedere leeftijdsgroep de spraakkenmerken vertegenwoordigt van een andere periode en dat het spraakgedrag van de jongste sprekers aangeeft in welke richting de taal zich ontwikkelt” (Van Bezooijen 2001: 59). In dit onderzoek hebben we de schijnbare-tijdsbenadering gebruikt om een inzicht te krijgen in de sociale betekenis van tussentaal voor de verschillende leeftijdsgroepen en in welke features door de informanten het vaakst werden opgemerkt. Alle informanten zijn afkomstig uit Vlaanderen, evenredig verdeeld over het Oost- Vlaamse, West-Vlaamse, Brabantse en Limburgse dialectgebied (cf. Devos 2000)40. Er werd naar gestreefd zowel mensen uit de stad als van het platteland aan bod te laten komen, al moet worden opgemerkt dat die scheiding niet meer zo scherp is als vroeger. We hebben bij het selectieproces andere criteria gehanteerd voor de jongere en de oudere generatie. Voor de jongere generatie hebben we gezocht naar informanten die in hetzelfde dialectgebied geboren en getogen zijn, en er nog steeds wonen41. Aangezien de informanten van die generatie tussen 19 en 22 jaar zijn, is dat een haalbaar criterium. Voor de oudere generatie was dat echter praktisch onhaalbaar. Daar hebben we als indelingscriterium gekeken waar de informanten geboren en opgegroeid zijn. Of ze intussen in een andere regio wonen of niet, doet niet ter zake. We moeten er immers rekening mee houden dat we in de mobiele maatschappij van vandaag steeds minder mensen vinden die hun volledige leven in een streek verblijven. Dat mag echter geen probleem vormen voor ons onderzoek. We willen namelijk een representatief beeld geven van onze maatschappij en die maatschappij is nu eenmaal dynamisch. Tot slot kunnen we over de sekseverdeling van de informanten kort zijn: de helft van de informanten zijn mannen en de helft vrouwen, zo kunnen we nagaan of er gendergerelateerde verschillen zijn in de gerapporteerde percepties en attitudes van de informanten.

40 Van twee informanten (OVVJ2 & LMJ4) geldt dat ze uit een overgangsgebied afkomstig zijn. We gaan ervan uit dat dat geen significante invloed zal hebben op de onderzoeksresultaten. De regionale herkomst van een persoon is hoe dan ook een relatief gegeven. Zo werden ook informanten geïnterviewd wiens ouders of levenspartner uit een ander dialectgebied afkomstig zijn. Dat is nu eenmaal een weerspiegeling van de realiteit. 41 Studenten die in een andere provincie op kot gingen, vormen een uitzondering op die regel.

39

Figuur 3: Overzichtskaart informanten 2.3. Onderzoeksopzet Het onderzoeksopzet bestaat uit een interview van ongeveer 45 minuten waarin zeven geluidsfragmenten ter beluistering voorgelegd werden aan tachtig informanten met verschillend sociaal profiel. Aan de informanten werd gevraagd om het taalgebruik in de fragmenten te beoordelen. Daarbij werd benadrukt dat het niet om een kennistest ging, maar dat we alleen geïnteresseerd waren in de mening van de informanten. De informanten wisten dus dat het interview over taal ging, maar het precieze onderzoeksdoel werd niet duidelijk gemaakt. Het inleidende gesprek met de informanten zag er telkens ongeveer als volgt uit:

Ik laat je straks een aantal fragmentjes beluisteren waarvan ik verwacht dat je het taalgebruik beoordeelt, aan de hand van een aantal vragen die ik zal stellen. Bij het beluisteren van de fragmentjes is het belangrijk dat je weet dat het interview over het taalgebruik van de sprekers gaat, en dus niet over de stemkwaliteit van de sprekers, de geluidskwaliteit van de fragmenten of de inhoud van de fragmenten. Het is dus de bedoeling dat je bij het beluisteren van de fragmenten alleen op het taalgebruik van de sprekers let. In sommige fragmenten komen twee sprekers aan bod; het taalgebruik van de persoon die het langst aan bod komt, staat centraal. Je krijgt de fragmentjes twee keer te horen, na elke beluistering zal ik je een aantal vragen stellen. Alles verloopt mondeling, na het interview geef ik je nog een schriftelijk vragenlijstje dat je zelf kan invullen. Een belangrijke opmerking vooraf:

40

er is niet zoiets als ‘hét juiste antwoord’, ik wil gewoon je mening achterhalen over een aantal zaken, wat die mening juist is, doet er voor mij eigenlijk weinig toe.

De informanten kregen de zeven geluidsfragmenten telkens twee keer te horen, en kregen de kans om notities te nemen bij de tweede beluistering. We moeten echter een bedenking maken bij die keuzes. Aangezien we gewerkt hebben met fragmenten met natuurlijk taalgebruik heeft dat tot gevolg dat de informanten het taalgebruik dat ze te horen kregen heel snel moesten verwerken, voor sommige informanten zelfs te snel om er nadien over te rapporteren. Het leek ons echter niet aangewezen om te werken met vertraagde fragmenten, want dat zou het natuurlijke karakter ervan ondermijnen. We hebben er dus voor gekozen om de fragmenten twee keer na elkaar te laten beluisteren om gedetailleerdere antwoorden te krijgen van de informanten. We moeten er ons echter van bewust zijn dat taalgebruikers in het echte leven niet de kans krijgen om gesprekken te herbeluisteren alvorens er een oordeel over te vellen. Uit een klein pilootonderzoek met vijf informanten konden we ook afleiden dat het aangewezen was om de informanten notities te laten nemen bij de tweede beluistering. In eerste instantie kregen de informanten de kans om het fragment op eigen tempo te herbeluisteren, en dus te pauzeren als dat nodig is, maar geen van de proefpersonen ging hier op in en het werd al snel duidelijk dat de informanten tegen het einde van het fragment vergeten waren wat hen opgevallen was. Om die reden kregen de informanten de kans om notities te nemen tijdens de tweede beluistering. We hebben er bewust niet voor gekozen om te werken met transcripties van de fragmenten en die voor te leggen aan de informanten tijdens het luisteren. Een transcriptie zou de perceptie van de informanten kunnen beïnvloeden. Als we zouden werken met een standaardtalige transcriptie, zouden de informanten een verschil kunnen merken tussen het standaardtalige schriftbeeld en de soms niet-standaardtalige uitspraak. Soukup (2011), die een deels vergelijkbaar onderzoek uitvoerde in Oostenrijk, heeft bij haar onderzoek wel gewerkt met standaardtalige transcripties en maakte daar achteraf zelf de volgende bedenking bij:

[U]sing written transcripts in standard Austrian German as the basis for recording informants’ judgments about standard-dialect -shifts may actually have primed written language norms as reference points for perception. If some token in its realization then sounded noticeably different from what was found in the transcripts, this alone could have been an impetus for underlining it (Soukup 2011: 360-361).

Het gebruik van standaardtalige transcripties zou dus het referentiepunt voor de perceptie kunnen beïnvloeden. Werken met een tussentalige transcriptie is ook geen oplossing, want dan zouden de informanten in het schriftbeeld gemakkelijk niet- standaardtaligheden kunnen herkennen, omdat ze die schrijfwijze simpelweg niet gewoon zijn. Om een mogelijke vertekening van de resultaten te vermijden, hebben we dus besloten om niet te werken met transcripties.

41

De zeven fragmentjes werden in drie verschillende volgordes voorgelegd aan de informanten (zie Tabel 4), om te voorkomen dat de volgorde een effect zou hebben op de beoordeling. Soukup (2011) liet de fragmenten steeds in dezelfde volgorde horen aan haar informanten en stelde vast dat er mogelijk sprake was van een volgorde-effect:

[I]n the de-briefing interviews, some of the informants claimed that they had become ‘stricter’ […] in their underlining as the test progressed – they declared themselves increasingly more likely to identify a token or a speaker’s stretch of talk as dialectal over the course of time. This was, presumably, because it took them some time to familiarize themselves with the task and to configure their conceptual benchmarks (Soukup 2011: 361).

Uit de interviews bleek dat de informanten soms wat moe werden na het beluisteren van een aantal fragmenten, en zich niet altijd goed meer konden concentreren, dus ook voor deze studie was het noodzakelijk om een volgorde-effect te omzeilen42. Het eerste fragment hebben we voor alle informanten gelijk gehouden. Uit voorgaand onderzoek bleek immers dat bij luisterexperimenten het eerste fragment als ijkpunt dient voor de beoordeling van de andere fragmenten. Informanten zijn geneigd om in testsituaties geen absolute, maar relatieve beoordelingen te geven en om audiofragmenten in relatie tot andere audiofragmenten en vooral in relatie tot het eerste fragment te beoordelen (Ghyselen 2010: 54). We hebben er bovendien voor gekozen om als laatste fragment telkens het fragment uit de soap Thuis te laten horen, omdat het fragment enigszins los staat van de andere fragmenten, want het gaat om geacteerd taalgebruik.

volgorde 1 volgorde 2 volgorde 3 F1 Istanbul F1 Istanbul F1 Istanbul F2 Zingen F5 Joker F6 Lezen F3 Hondententoonstelling F6 Lezen F4 Fuif F4 Fuif F2 Zingen F5 Joker F5 Joker F3 Hondententoonstelling F3 Hondententoonstelling F6 Lezen F4 Fuif F2 Zingen F7 Nieuwjaar F7 Nieuwjaar F7 Nieuwjaar Tabel 4: Volgorde van de fragmenten

Alle interviews werden afgenomen door dezelfde interviewer. Tijdens het interview gebruikte de interviewer informele standaardtaal of tussentaal. Er werd bewust gekozen voor informeel taalgebruik om de informanten op hun gemak te stellen. Als de informant echter zelf formeel of standaardtalig begon te spreken (bij de kennismaking of bij het begin van het interview), ging de interviewer hierin mee en paste die haar taalgebruik aan.

42 De verschillende volgordes werden pas ingevoerd nadat al vijf ‘definitieve’ interviews werden afgenomen, omdat één van de informanten zei dat ze moe werd tegen het einde van het interview.

42

Alle interviews werden getranscribeerd. In bijlage 5 werden de transcripties van de interviews opgenomen, samen met het protocol dat daarvoor werd gebruikt. Voor de audiofragmenten van de interviews, zie bijlage 7. 2.4. Structuur van het interview

2.4.1. Het interview zelf: begeleidende vragenlijst Een interview is een interactionele gebeurtenis waarin zowel de interviewer als de geïnterviewde een belangrijke rol spelen. Daardoor is het ook zo goed als onmogelijk om een interview van tevoren volledig te organiseren. Wel konden we een structuur opstellen volgens welke de interviews werden afgenomen. We hebben daarvoor gewerkt met een begeleidende vragenlijst die de rode draad vormde voor alle interviews en die de informanten dwong tot overte metatalige reflectie. Bij wijze van inleiding werd aan de informanten gevraagd hoe zij de Vlaamse taalsituatie zouden beschrijven aan iemand die nog nooit in België is geweest en die ook geen banden heeft met België. Aan de hand van die vraag wilden we peilen naar hoe de Vlaming taalvariatie concipieert. Die inleidende vraag was van belang voor de rest van het interview. Als de informant geen verwijzing maakte naar intermediair taalgebruik, dan begon de interviewer daar zelf ook niet over tijdens de rest van het interview. Na de inleidende vraag werd overgegaan tot de beluistering van de fragmenten. Bij elk fragment werden een aantal vragen gesteld over het taalgebruik. Eerst werd gevraagd welk taalgebruik door de spreker gebruikt werd en waaraan dat hoorbaar was. Als de informanten die eerste vraag uit zichzelf niet goed konden beantwoorden, werden een aantal bijvragen gesteld, zoals: ‘is dat taalgebruik AN?’ ‘Is dat taalgebruik dialectisch?’ ‘Is dat taalgebruik iets tussen AN en dialect?’ We probeerden die bijvragen echter te vermijden omdat ze in zekere zin suggestief zijn en we wilden zelf geen structuur opdringen aan de percepties van de informanten. Nadien stelden we een aantal vragen over de herkomst van de spreker in het fragment – ‘uit welke regio denk je dat die spreker afkomstig is en waaraan hoor je dat?’ – en vroegen we aan de informanten voor welke situatie(s) zij het taalgebruik gepast vonden. We polsten hier eventueel of de informanten dat taalgebruik alleen tegen mensen uit de eigen regio zouden gebruiken, of ook tegen mensen uit andere regio’s en of dat taalgebruik volgens hen geschikter is voor informele of voor formele situaties (of eventueel voor allebei). Tot slot vroegen we ook naar de attitudes van de informanten over het taalgebruik in de fragmenten, om zo een aantal eigenschappen over dat taalgebruik te ontlokken. We hebben daarbij bewust niet met adjectievenparen gewerkt die werden voorgelegd aan de informanten. In verschillende attitudeonderzoeken wordt immers uitgegaan van een aantal dimensies waarrond adjectievenparen worden opgesteld (Ghyselen 2010;

43

Grondelaers & Speelman 2013; Impe & Speelman 2007; Lambert e.a. 1960; Ryan & Giles 1982). Vaak wordt een tweedimensionaal model gehanteerd met adjectieven rond de dimensies ‘prestige’ en ‘solidariteit’43 (Brown & Gilman 1960; Ghyselen 2010): ‘prestige’ draait om superioriteit, macht en invloed en omvat kenmerken zoals intelligentie, overtuigingskracht en fysieke aantrekkelijkheid; onder ‘solidariteit’ vallen kenmerken als populariteit en behulpzaamheid. Ook een driedimensionaal model met adjectieven rond de dimensies ‘status’, ‘sociale attractiviteit’ en ‘persoonlijke integriteit’ komt vaak voor (Impe & Speelman 2007; Lambert & Dil 1972). ‘Status’ wordt dan gebruikt in dezelfde betekenis van ‘prestige’; ‘sociale attractiviteit’ draait om kenmerken als humor en populariteit en ‘persoonlijke integriteit’ om de kenmerken behulpzaamheid, solidariteit, intimiteit en betrouwbaarheid. Door met een aantal dimensies te werken, worden soms heel verschillende taalvariëteiten op dezelfde manier beoordeeld: “[i]t is the small number of attitude determinants (Status and Solidarity/Integrity) across which perceptions are compared which equalizes accent attitudes that may be quite different in reality” (Grondelaers & Van Hout 2010a: 94). Om sturing te vermijden, mochten de informanten het taalgebruik in de fragmenten dus vrijuit evalueren. Na die reeks vragen lieten we het fragment nog eens opnieuw beluisteren. De informanten kregen dan de kans om bijkomende taalkenmerken op te merken en toe te voegen aan hun oorspronkelijke lijstje met kenmerken waarop ze hun oordeel baseerden. Na de herbeluistering werd overgegaan naar het volgende fragment. Op het einde van het interview, na de beluistering van alle fragmenten, hebben we aan de informanten nog naar de status van een aantal specifieke taalverschijnselen gevraagd (‘Zijn ze dialectisch?’ ‘Zijn ze tussentalig?’ ‘Kunnen ze ook worden gebruikt in Algemeen Nederlands?’). We hebben vier taalverschijnselen geselecteerd op basis van een aantal overzichten van tussentaalkenmerken. We hebben alleen kenmerken geselecteerd die in alle overzichten werden opgenomen (De Caluwe 2002, 2006; Geeraerts e.a. 2000; Rys & Taeldeman 2007; Taeldeman 2008), die volgens Rys & Taeldeman (2007) en Taeldeman (2008) in de tussentaal van personen uit alle regio’s in Vlaanderen voorkomen en die ook een of meerdere keren voorkomen in het stimulusmateriaal. Het gaat om de volgende kenmerken:

 Procope en apocope, i.e. de wegval van klanken aan het begin en het einde van woorden, bv. eel i.p.v. heel of da i.p.v. dat.  Diminutieven op -ke, bv. het verkleinwoord boekske.  Het ge/gij-systeem van de tweede persoon enkelvoud

43 Grondelaers en Van Hout (2010a) voegden daar na een free-response-experiment nog twee dimensies aan toe die betrekking hebben op het accent zelf: ‘Speech Status’ (hoe gepast is een accent voor formele conversaties?) en ‘Speech Euphony’ (welke accenten klinken mooi en welke niet?). Grondelaers & Speelman (2013) bevraagden ook de dimensie ‘dynamiek’ (is deze spreker trendy, assertief, cool?).

44

 Masculiene adnominale flectie bij lidwoorden, bv. den i.p.v. de of nen i.p.v. een.

We hebben expliciet naar die kenmerken gevraagd zodat we bij informanten die tijdens het interview weinig of geen kenmerken spontaan vermeld hadden, toch konden polsen welke status ze geven aan een aantal variabelen. Door expliciet naar bepaalde kenmerken te vragen, wordt het tegelijk ook mogelijk om de opvattingen van alle informanten over een bepaald kenmerk met elkaar te vergelijken en zijn we niet afhankelijk van of een kenmerk al dan niet door de informanten wordt vermeld. 2.4.2. Vragenlijst achteraf Na afloop van het interview werd aan de informanten gevraagd om een vragenlijst in te vullen met algemene gegevens over de gezinssituatie, opleiding, beroep en met een aantal vragen over het taalgebruik van de informanten zelf. Aan de informanten werd de volgende vragenlijst voorgelegd: vragenlijst jongste generatie vragenlijst oudste generatie Geslacht Geslacht Geboorteplaats Geboorteplaats Geboortejaar Geboortejaar Locatie vroegere scholen Locatie vroegere scholen Ben/was je actief in het verenigingsleven? Ben/was je actief in het verenigingsleven? Opleiding Opleiding Huidige school Beroep + locatie werkplaats Plaats waar je bent opgegroeid Plaats waar je bent opgegroeid Huidige woonplaats Huidige woonplaats Zit je op kot? Telefoonnummer Telefoonnummer E-mailadres E-mailadres Geboorteplaats moeder Geboorteplaats moeder Beroep moeder Beroep moeder Geboorteplaats vader Geboorteplaats vader Beroep vader Beroep vader Geboorteplaats levenspartner Geboorteplaats levenspartner Geboortejaar levenspartner Geboortejaar levenspartner Beroep levenspartner Beroep levenspartner Leef je in een gezin met kinderen? Hoe spreken je ouders tegen elkaar? Hoe spreken je ouders tegen elkaar? Hoe spreken je ouders met jou? Hoe spreken je ouders met jou? Is het taalgebruik van je ouders tegen jou Is het taalgebruik van je ouders tegen jou veranderd naarmate je ouder werd? veranderd naarmate je ouder werd? Spreek je zelf dialect? Indien ja, in welke Spreek je zelf dialect? Indien ja, in welke situaties? Met welke personen? situaties? Met welke personen? Zijn er verschillen tussen het dialect van jou en Zijn er verschillen tussen het dialect van jou en dat van je ouders? Indien ja, welke verschillen? dat van je ouders? Indien ja, welke? Spreek je standaardtaal? Indien ja, in welke Spreek je standaardtaal? Indien ja, in welke situaties? Met welke personen? situaties? Met welke personen? Spreek je nog iets anders dan dialect en Spreek je nog iets anders dan dialect en standaardtaal? Indien ja, in welke situaties? Met standaardtaal? Indien ja, in welke situaties? Met welke personen? welke personen? Welk taalgebruik heb je tijdens dit interview Welk taalgebruik heb je tijdens dit interview

45

gehanteerd? gehanteerd? Welk taalgebruik heb ik volgens jou tijdens dit Welk taalgebruik heb ik volgens jou tijdens dit interview gehanteerd? interview gehanteerd? Tabel 5: Vragenlijst na de interviews (jongste generatie vs. oudste generatie)

De vragen in cursief werden bij het eerste contact met de informanten gevraagd (doorgaans via mail). Die informatie werd gebruikt om de informanten in sociologische cellen onder te verdelen. Alle andere vragen werden gesteld na afloop van het interview. Zie bijlage 6 voor de ingevulde vragenlijsten van de informanten. 2.4.3. Pilootonderzoek In dit methodologische hoofdstuk hebben we al verschillende keren verwezen naar een pilootonderzoek. De uiteindelijke opzet van het interview kwam tot stand na twee testfases. In een eerste fase werden een tiental fragmenten voorgelegd aan een aantal vrienden van de onderzoeker. Aan die vrienden werd gevraagd om de stemkwaliteit van de sprekers in de fragmenten te beoordelen (Klinkt die stem vervelend in de oren van de informanten? Klinkt de stem te schel?) en er werd ook gevraagd of er in het algemeen zaken waren die storend zijn. Op basis van die testfase werden zeven fragmenten geselecteerd die voorgelegd werden aan vijf informanten44 voor een pilootinterview. Na die interviews werden een aantal veranderingen doorgevoerd. Het fragment dat bedoeld was als het standaardtalige fragment werd vervangen door een ander fragment omdat de proefpersonen toch een aantal bedenkingen hadden bij dat fragment (zo zou er toch een subtiel regionaal accent hoorbaar zijn bij een van de sprekers). Na de pilootinterviews werd ook beslist om de informanten bij de tweede beluistering het fragment niet langer te laten pauzeren. In plaats daarvan mochten de informanten wel notities nemen bij de tweede beluistering, want de informanten hadden moeite om te onthouden wat hen tijdens de beluistering opgevallen was. 3. Analyse stimulusmateriaal In deze paragraaf gaan we dieper in op het taalgebruik in de stimulusfragmenten. Per fragment worden de woordenschat45, morfosyntaxis en uitspraak gedetailleerd besproken; alle regionale en niet-standaardtalige kenmerken worden opgesomd en

44 Allemaal kennissen van de interviewer. 45 Het persoonlijke voornaamwoord (bv. ge of gij) werd hier opgenomen bij de lexicale kenmerken omdat het door de informanten behandeld werd als woordenschat. Verschillende informanten gaven aan dat de pronomina ge en gij typische dialectwoorden waren. In het domein morfologie bespreken we alleen die kenmerken waarbij zichtbaar iets aan de woordvorm verandert, en dat is bij de pronomina niet (meer) zichtbaar. Het gaat veeleer om de keuze tussen verschillende voornaamwoorden (bv. je of ge), vandaar dat we dat kenmerk als lexicaal beschouwen. In hoofdstuk 4 komen we nog terug op die keuze.

46

toegelicht46. Hoewel aan de informanten werd gevraagd om alleen op het taalgebruik van één spreker te letten, hebben we voor de volledigheid toch het taalgebruik van beide sprekers geanalyseerd. In de bijlage hebben we de fonetische en orthografische transcripties van de fragmenten opgenomen, in onbewerkte vorm (bijlage 1) en met markering van de niet-standaardtalige kenmerken (bijlage 2). Bijlage 3 geeft een overzicht van de frequentie van de niet-standaardtalige kenmerken in de fragmenten en in bijlage 6 werden de audiobestanden van de fragmenten opgenomen. 3.1. Het Brabantse tussentaalfragment Fbrtt1

Woordenschat In Fbrtt1 komen een aantal woorden voor die niet tot de standaardtaal in het volledige Nederlandse taalgebied worden gerekend:

 Zwanzen: Belgisch-Nederlandse spreektaal ("Grote Van Dale" 2005, lemma 'zwanzen').  Gelijk in Indië : Belgisch-Nederlandse spreektaal, archaïsch ("Grote Van Dale" 2005, lemma 'gelijk').  Omwille van: Algemeen Belgisch-Nederlands in de betekenis van ‘wegens, door’ ("Grote Van Dale" 2005, lemma 'omwille').

In het fragment komen daarnaast ook een aantal stopwoorden en tussenwerpsels voor, die doorgaans beschouwd worden als informeel en spreektalig. In Fbrtt1 zien we ook een aantal niet-standaardtalige pronomina, namelijk het gebruik van ge in subjectpositie in de tweede persoon enkelvoud (i.p.v. je/jij) en het gebruik van hem in subjectpositie in de derde persoon mannelijk enkelvoud (i.p.v. hij). Dat zijn vaak voorkomende kenmerken in de meeste Vlaamse47 dialecten en in tussentaal48 ("ANS" 1997: 241; De Caluwe 2006). Morfosyntaxis In Fbrtt1 komen een aantal verbuigingen en constructies voor die niet tot de standaardtaal behoren:

46 Voor een schematisch overzicht van hoe vaak de besproken kenmerken voorkomen in de fragmenten, zie bijlage 3. 47 Met Vlaams en Vlaanderen verwijzen we hier steeds naar het staatkundige Vlaanderen en niet naar het dialectgebied dat ruwweg de provincies West- en Oost-Vlaanderen omvat. 48 In het noorden en het westen van de provincie West-Vlaanderen luidt het zwakke voornaamwoord van de tweede persoon enkelvoud in de dialecten je, net als in het Algemeen Nederlands (Devos & Vandekerckhove 2005). In tussentaal zou de situatie enigszins anders zijn. Ge en gij zouden ook voorkomen in regio’s waar in het dialect een andere vorm gebruikt wordt, aldus Taeldeman (2008: 34). In de standaardtaal wordt het gij-systeem alleen gebruikt in plechtig taalgebruik.

47

 Diminutief op -ke: in de Vlaamse dialecten en in tussentaal49 treffen we vaak verkleinwoorden aan die worden gevormd met een achtervoegsel -(e)ke, in plaats van een van de standaardtalige achtervoegsels -je, -tje, -etje, -pje (De Schutter e.a. 2005). Een voorbeeld: [kɔstyməkə], ‘kostuumpje’.  Masculiene adnominale flectie bij lidwoorden, adjectieven en voornaamwoorden: een frequent voorkomend verschijnsel in de Vlaamse dialecten en in tussentaal, is adnominale flexie van attributieve woorden voor mannelijke enkelvoudige substantieven. Een suffigale -n verschijnt als het volgende woord met een vocaal, een t-, d- of een h-klank begint. In andere gevallen verschijnt de uitgang -ə (Barbiers e.a. 2005: 59; De Wulf e.a. 2005: 304; Taeldeman 2008: 33). Volgens Taeldeman (2008: 33) is dat een courant dialectogeen tussentaalingrediënt en komt het in alle regio’s voor. Een voorbeeld: [dənɔ̝ŋər], ‘de honger’.  Het expletief dat: in Vlaanderen worden bijzininleiders vaak gecombineerd met het onderschikkend voegwoord dat. In de taalkunde staat het schijnbaar overtollig gebruik van dat bekend als ‘expletief dat’. Expletief dat wordt doorgaans bestempeld als regionaal, informeel taalgebruik en komt in zowat alle Vlaamse dialecten en in tussentaal voor ("ANS" 1997: 5.7.1; 8.3.3; "Grote Van Dale" 2005; Taeldeman 2008: 36). Een voorbeeld: /ge merkt dat wel aan de mensen of dat ze gefotografeerd willen worden/.  Wegval van de -t-uitgang bij een vervoegd werkwoord: wanneer -t- als uitgang van de vervoegde werkwoordsvorm zich voor een woord bevindt dat met een medeklinker begint, dan wordt die uitgang in de meeste Vlaamse dialecten weggelaten50 (Devos e.a. 1979b: 98). Een voorbeeld: [ɣəkre:χdʌs], ‘je kreeg dus’.

Naast de vermelde kenmerken komen in Fbrtt1 ook een aantal zinnen voor waarvan de structuur niet grammaticaal is. Omdat we te maken hebben met gesproken taalgebruik, is het vanzelfsprekend dat we dergelijke zinnen tegenkomen. Uitspraak In Fbrtt1 komt een spreekster aan bod die een tussentaal spreekt met een Brabants accent. Dat merken we aan de volgende kenmerken:

 Monoftongering [ɛ.i]: de Nederlandse tweeklanken [ɛ.i], [ɔ.u] en [œ.y] hebben zich in verschillende Brabantse dialecten ontwikkeld tot zeer open tweeklanken die soms een eenklank geworden zijn (Ooms & Van Keymeulen 2005: 33-34). In Fbrtt1 kwam

49 In sommige West-Vlaamse dialecten komt het suffix -je voor (Devos & Vandekerckhove 2005: 62). In tussentaal zou ook in het West-Vlaamse dialectgebied soms het suffix -ke worden gebruikt (Taeldeman 2008: 32). 50 In het West-Vlaams blijft die -t- soms ook wel eens bewaard.

48

alleen monoftongering van [ɛ.i] voor. Een voorbeeld: [mɛ:mbəvɪndɪŋ], ‘mijn bevinding’.  Gesloten [ɪ] [ʌ]: de Brabantse dialecten kennen vanouds een zeer gesloten articulatie van de klinkers [ɪ], [ɛ] en [ʌ]. Daarmee komt het Brabants tegenover het West- Vlaams te staan, waar die klanken meer open worden uitgesproken. De AN-variant neemt een tussenpositie in tussen de open West-Vlaamse uitspraak en de gesloten Brabantse varianten (Devos & Vandekerckhove 2005: 42-43). In Fbrtt1 kwamen alleen gesloten [ɪ] en [ʌ] voor. Een aantal voorbeelden: [dɑnɪ̝k], ‘dan ik’; [myts], ‘muts’.  Rekken klinkers: kenmerkend voor het Brabants is het rekken van klinkers die in de standaardtaal korter worden uitgesproken (Ooms & Van Keymeulen 2005; Timmermans 2010). Een voorbeeld: [dra:χt], ‘draagt’.  Uitspraak [a]: de [a]-klank wordt in het Brabants soms te veel achteraan uitgesproken, waardoor de klank neigt naar een [ɑ.] (Timmermans 2010: 64). Een voorbeeld: [jɑ:r], ‘jaar’.  Dialectische uitspraak [e]: in dit fragment komen een aantal dialectische realisaties van de [e]-klank voor, uitgesproken als [iə], wat niet ongewoon is in het Brabantse dialectgebied (Ooms & Van Keymeulen 2005: 33). Een voorbeeld: [ɑliəmɑ:r], ‘alleen maar’.  Open [e]: de [e]-klank wordt in het Brabants vaak meer open uitgesproken als [e̞] (Timmermans 2010: 64). Een voorbeeld: [e̞:l], ‘heel’.

Verder wordt in dit fragment de [ɛ]-klank soms subtiel meer gesloten uitgesproken, en de [ɑ]-klank wordt soms subtiel gepalataliseerd (Timmermans 2010: 64). Die klanken worden niet in de transcriptie weergegeven. Hier en daar worden in dit fragment ook een aantal klanken weggelaten. De volgende reductieverschijnselen treden op in Fbrtt1:

 H-procope: een vaak voorkomend verschijnsel in dialect en tussentaal is de wegval van [h] aan het woordbegin. Dat is een typisch oud Kustwestgermaans verschijnsel, dat tot ver in Brabant voorkomt. Het kenmerk komt niet of minder voor in de dialecten in grote delen van Limburg en de oostelijke Antwerpse Kempen; in tussentaal zou het kenmerk algemeen Vlaams zijn (De Wulf e.a. 2005: 431; Devos & Vandekerckhove 2005; Rys & Taeldeman 2007). Een voorbeeld: [ɔ̝ŋər], ‘honger’.  Apocope & syncope bij korte functiewoordjes: in alle Vlaamse dialecten en in tussentaal worden vaak klanken weggelaten in korte functiewoordjes. We kunnen daarbij een onderscheid maken tussen syncope en apocope, respectievelijk het wegvallen van een klank in het midden ([ɑs] i.p.v. [ɑls]) of op het einde van een woord ([dɑ] i.p.v. [dɑt]) ("Grote Van Dale" 2005; Rys & Taeldeman 2007: 6).

49

Tot slot komen in dit fragment nog een aantal gereduceerde of doffe varianten van pronomina voor. In Fbrtt1 wordt /er/ uitgesproken als [dər] en de verbinding /dat is/ wordt uitgesproken als [dɑs]. 3.2. Het West-Vlaamse tussentaalfragment Fwvtt

Woordenschat In Fwvtt komen een aantal woorden voor die niet tot de standaardtaal in het volledige Nederlandse taalgebied worden gerekend:

 Vanvoor: in Vlaanderen worden vaak bijwoorden zonder uitgang -en gebruikt, maar toch wordt dat gebruik niet door iedereen aanvaard. Het is niet duidelijk of vanvoor tot de Belgische standaardtaal behoort. Standaardtaal in het hele taalgebied is in ieder geval van voren. (Cockx 1998: 367; Smedts e.a. 2006: 296)51.  Noemen: noemen betekent 'een naam geven', heten 'een naam hebben'. In het Belgisch-Nederlands wordt noemen vaak gebruikt in de betekenis van ‘een naam hebben’. Die gebruikswijze is geen standaardtaal ("Grote Van Dale" 2005, lemma 'noemen')52.

In het fragment komen daarnaast ook stopwoorden en tussenwerpsels voor. Morfosyntaxis In Fwvtt komt één morfologisch verschijnsel voor dat niet tot de standaardtaal kan worden gerekend:

 Wegval van de -t-uitgang bij een vervoegd werkwoord (cf. supra)

Daarnaast komen een aantal zinnen voor waarvan de structuur niet grammaticaal is. Uitspraak In Fwvtt wordt een tussentaal met een West-Vlaams accent gesproken. Dat merken we onder meer aan de volgende fonologische kenmerken:

 West-Vlaamse g/h-verwarring (laryngalisering van [ɣ]): de wegval van de [h] aan het woordbegin is zoals gezegd een oud Kustwestgermaans verschijnsel dat tot ver in Brabant voorkomt. Typisch voor het West-Vlaams is wel dat de h-wegval gepaard gaat met de laryngalisering van de [ɣ], i.e. de [ɣ]-klank zakt dieper in de keelholte

51 http://taaladvies.net/taal/advies/vraag/1064/, geraadpleegd op 03/10/12. 52 http://taaladvies.net/taal/advies/vraag/1070/, geraadpleegd op 03/10/12.

50

weg en wordt daardoor als een [h] uitgesproken (Devos & Vandekerckhove 2005: 41). Een voorbeeld: [ɦiɦɑntis], ‘gigantisch’.  Dialectische uitspraak [a]: in Fwvtt wordt [a] een aantal keer met een regionaal West- Vlaams accent uitgesproken (zie Devos e.a. 1979b: 61-62 voor een bespreking van de lange a in Vlaamse dialecten). Een voorbeeld: [ɑləmɔ:l], ‘allemaal’.  Open [ɛ], [ɪ]: in het West-Vlaams worden [ɛ], [ʌ] en [ɪ] vaak opener uitgesproken dan in de standaardtaal. Dat is een erfenis uit de oude kustdialecten en daarmee komt het West-Vlaams zoals gezegd tegenover het gesloten Brabants te staan (Devos & Vandekerckhove 2005: 42). In Fwvtt komen alleen open [ɛ] en [ɪ] voor. Een aantal voorbeelden: [ɛ̞n], ‘en’; [do:rzɪ̞ɦtɪɦ], ‘doorzichtig’.  Gesloten [ɛ.i] en [œ.y]: in West-Vlaanderen worden tweeklanken vaak meer gesloten uitgesproken dan in het Algemeen Nederlands (Goossens e.a. 2000). Een aantal voorbeelden: [kejkən], ‘kijken’; [œy̝z], ‘huis’.  Glottisslag: de glottisslag is “een kort onderbreken van de luchtstroom door de stembanden kort af te sluiten en plotseling terug te openen, waardoor de luchtstroom terug vrijgelaten wordt en een kort ploffend geluid in de keel ontstaat” (Belemans & Keulen 2004: 29). In het Algemeen Nederlands komt de glottisslag voor tussen twee klinkers binnen een woord of tussen twee woorden waarvan het eerste woord eindigt op een klinker en het tweede ermee begint. In de dialecten wordt een [k]-klank tussen twee klinkers ook vaak vervangen door een glottisslag (Belemans & Keulen 2004: 29-30). Een voorbeeld: [mɑʔɑj], ‘maar als je’.  Deletie [l] en rekking voorafgaande vocaal: in een aantal gebieden in Oost- en West- Vlaanderen valt de [l] aan het woordeinde of voor een medeklinker soms weg wanneer die door een gekleurde, beklemtoonde vocaal voorafgegaan wordt. Het verdwijnen van de [l] gaat vaak met klinkerrekking gepaard (De Wulf e.a. 2005: 348- 351; Devos e.a. 1979a: 103-104). Een voorbeeld: [bəpa:t], ‘bepaald’.  Klinkerverkorting: in bepaalde delen van West-Vlaanderen komt een klinkerverkorting voor, veroorzaakt door de fonetische omgeving van de klinker of door woordvormingsprocédés. De verkorting gaat vaak samen met een verandering van de klankkleur: het verkortingsproduct wordt opener gerealiseerd (Devos & Vandekerckhove 2005: 49-50). Een voorbeeld: [bəpɑlt], ‘bepaald’.  Progressieve en regressieve assimilatie: assimilatie is de onderlinge beïnvloeding van klanken die elkaar opvolgen tijdens het spreken. We kunnen een onderscheid maken tussen progressieve assimilatie, waarbij een klank kenmerken overneemt van een klank die eraan voorafgaat (bv. dat daar uitgesproken als dat taar) en regressieve assimilatie waarbij een klank kenmerken overneemt van een klank die erop volgt (bv. vaatdoek uitgesproken als vaadoek). In het Algemeen Nederlands zijn twee opeenvolgende medeklinkers stemloos, tenzij [b] of [d] op de tweede plaats staat (in dat geval worden ze stemhebbend uitgesproken). Van die regel wordt in de dialecten vaak afgeweken. De voornaamste systematische afwijking is die in clusters met twee alveolaire occlusieven: /t/ of /d/ + /d/. In West- en Oost-Vlaanderen en in Brabant

51

versmelten die occlusieven tot [t] (De Schutter & Taeldeman 1986: 99; Devos e.a. 1979b: 90). Daarnaast worden in West-Vlaanderen en in een aantal Oost-Vlaamse plaatsen (Maldegem en omgeving) bepaalde stemloze medeklinkers stemhebbend als ze gevolgd worden door een sonorante medeklinker ([w], [m], [n], [l], [j], [r]) (De Schutter & Taeldeman 1986: 111; Devos e.a. 1979b: 91). Een aantal voorbeelden: [numtɑtɑ:r], ‘noemt dat daar’; [sɛɣzə], ‘zegt ze’.

In dit fragment worden ook een aantal klanken weggelaten. De volgende reductieverschijnselen treden op:

 H-procope (cf. supra)  Apocope & syncope bij korte functiewoordjes (cf. supra)  Apocope sjwa in -en: in het West-Vlaams en in delen van Oost-Vlaanderen is de sjwa uit de verbinding /en/ aan het woordeinde in de regel verdwenen, waardoor de /n/ op zijn eentje het gewicht van de lettergreep krijgt. De functie van het -en-segment doet er niet toe. De sjwa verdwijnt zowel in werkwoordsvormen als in enkelvoudige zelfstandige naamwoorden, meervouden, bijvoeglijke naamwoorden, voorzetsels, bijwoorden en telwoorden. Een voorbeeld: [bo:vɱ], ‘boven’.

Tot slot komen in dit fragment nog een aantal gereduceerde of doffe varianten van pronomina en bijwoorden voor: /er/ wordt uitgesproken als [dər] en /dat is/ wordt [dɑs]. In Fwvtt treffen we ook de gereduceerde verbinding [aj] aan (voor ‘als je’): het onderschikkende voegwoord als wordt in de meeste West-Vlaamse dialecten gereduceerd tot een woordvorm die alleen uit een klinker bestaat (Devos & Vandekerckhove 2005: 97). 3.3. Het Brabantse tussentaalfragment Fbrtt2

Woordenschat In Fbrtt2 komen een aantal woorden voor die niet tot de standaardtaal in het volledige Nederlandse taalgebied worden gerekend:

 Terug: niet-algemeen Belgisch-Nederlands in de betekenis van ‘weer, wederom, opnieuw’ ("Grote Van Dale" 2005, lemma 'terug').  Meedoen: meedoen is een onovergankelijk werkwoord dat hier overgankelijk wordt gebruikt met een direct object (bv. /als je bijvoorbeeld een een aantal van die uh wedstrijden meedoet/) ("Grote Van Dale" 2005, lemma 'meedoen').  Mekaar: informele variant van elkaar ("Grote Van Dale" 2005, lemma 'mekaar').

In het fragment komen daarnaast ook stopwoorden en tussenwerpsels voor.

52

Morfosyntaxis In Fbrtt2 komt één constructie voor die niet tot de standaardtaal kan worden gerekend:

 Expletief dat (cf. supra)

Daarnaast komen ook een aantal zinnen voor waarvan de structuur niet grammaticaal is. Uitspraak In Fbrtt2 is opnieuw een Brabantse tussentaalspreekster aan het woord, al is het accent subtieler dan in Fbrtt1. De volgende fonologische kenmerken vinden we terug in dit fragment:

 Monoftongering [ɛ.i] [œ.y] (cf. supra)  Gesloten [ɪ], [ɛ], [ʌ] (cf. supra)  Rekken klinkers (cf. supra)  Open [e] (cf. supra)  Svarabakhtivocaal (sjwa-insertie): een svarabhaktivocaal is een sjwa-klank die in de spreektaal tussen twee medeklinkers wordt ingevoegd om de uitspraak te vergemakkelijken. Het invoegen is alleen mogelijk in lettergrepen die eindigen op twee medeklinkers waarvan de eerste de [l] of de [r] is; de tweede mag geen [t]- of [s]-klank zijn.53 Een voorbeeld: [zɛləf], ‘zelf’.  Klinkerverkorting: lange klinkers en tweeklanken worden in de Brabantse dialecten en in tussentaal dikwijls verkort, wanneer ze gevolgd worden door bepaalde (combinaties van) medeklinkers (Ooms & Van Keymeulen 2005). Een voorbeeld: [fre.kwɛnt], ‘frequent’.

Verder wordt in dit fragment de [o]-klank soms subtiel meer gerond uitgesproken. Die klank wordt niet in de transcriptie weergegeven. Hier en daar worden ook klanken weggelaten in de fragmenten. De volgende reductieverschijnselen treden op in dit fragment:

 H-procope (cf. supra)  Apocope & syncope bij korte functiewoordjes (cf. supra)  Apocope eind-sjwa: nog een vorm van apocope die in gesproken taalgebruik vaak voorkomt is de wegval van de eind-sjwa voor een woord dat met een vocaal begint (De Caluwe 2006: 19).

53 http://onzetaal.nl/taaladvies/advies/svarabhaktivocaal, geraadpleegd op 19/09/2013.

53

Tot slot komt in dit fragment nog een gereduceerd pronomen voor: /dat is/ wordt [dɑs]. 3.4. Het Limburgse tussentaalfragment Flitt

Woordenschat In Flitt komen een aantal woorden voor die niet tot de standaardtaal in het volledige Nederlandse taalgebied worden gerekend:

 Verhoog: niet-algemeen Belgisch-Nederlands in de betekenis ‘estrade, podium’ ("Grote Van Dale" 2005, lemma 'verhoog').  Dingen: dingen wordt hier als enkelvoud gebruikt.  Plezant: Belgisch-Nederlandse spreektaal ("Grote Van Dale" 2005, lemma 'plezant').

In het fragment komen daarnaast ook stopwoorden en tussenwerpsels voor. Tot slot komen in dit fragment ook een aantal niet-standaardtalige pronomina voor, namelijk het gebruik van de subjectvorm ge in de tweede persoon enkelvoud en het gebruik van de objectvorm u. Die vormen komen in verschillende Vlaamse dialecten en in tussentaal voor ("ANS" 1997: 241; De Caluwe 2006). Morfosyntaxis In Flitt komen ook een aantal verbuigingen en constructies voor die niet tot de standaardtaal kunnen worden gerekend:

 Masculiene adnominale flectie van lidwoorden (cf. supra)  Expletief dat (cf. supra)

Daarnaast komen ook een aantal zinnen voor waarvan de structuur niet grammaticaal is. Uitspraak In Flitt gebruikt de spreker een tussentaal die duidelijk herkenbaar is als Limburgs, onder meer aan de volgende klanken:

 Huig-r: in een groot deel van Limburg en in een aantal steden (waaronder Gent, Ieper, Moeskroen, Brussel en Ronse) wordt een huig-r of een uvulaire r gebruikt (Belemans & Keulen 2004; De Wulf e.a. 2005: 356 - 367; Van Reenen 1994). De huig-r werd vroeger als onverzorgd beschouwd, maar wordt nu geaccepteerd. Een voorbeeld: [da:ʀ], ‘daar’.  Gesloten [ɛ.i], [œ.y]: in het Limburgs wordt de eerste klinker van tweeklanken vaak te gesloten uitgesproken (Timmermans 2010: 68). Een aantal voorbeelden: [brœykt], ‘bruikt’; [ɛiɣələk], ‘eigenlijk’.

54

 Open [ɛ]: de [ɛ]-klank wordt in het Limburgs soms te open uitgesproken als [æ] (Timmermans 2010: 68). Een voorbeeld: [stæʀvɔʀɘm], ‘stervorm’.  Svarabakhtivocaal (cf. supra)  Systeem van twee toonaccenten: een van de vaakst gehoorde opmerkingen over Limburgers is dat ze traag zouden spreken of dat ze zouden zingen bij het spreken. Die indruk heeft alles te maken met een systeem van twee toonaccenten in de Limburgse dialecten:

Het gaat om een functionele tegenstelling tussen wat men in de taalkunde ‘stoottoon’ [… en ‘sleeptoon’ […] noemt. De stoottoon is krachtiger en explosiever, de sleeptoon leidt daarentegen tot een iets langere uitspraakduur van de klinker. […] Het is vooral de van het Algemeen Nederlands afwijkende sleeptoon die de Limburgers hun zogenoemde zangerigheid verleent (Belemans & Keulen 2004: 31).

Dat systeem van twee toonaccenten kan ertoe leiden dat bepaalde klanken langer klinken dan in de standaardtaal.

Wat de articulatie betreft, er worden hier en daar klanken weggelaten. De volgende reductieverschijnselen treden op:

 H-procope (cf. supra)  Apocope & syncope bij korte functiewoordjes (cf. supra)

Tot slot komen in dit fragment nog een aantal gereduceerde of doffe varianten van pronomina en bijwoorden voor: /er/ wordt uitgesproken als [dər]; en /dat is/ wordt [dɑs] 3.5. Het Oost-Vlaamse tussentaalfragment Fovtt

Woordenschat In Fovtt komt één woord voor dat niet tot de standaardtaal in het volledige Nederlandse taalgebied wordt gerekend:

 Toegekomen: niet-algemeen Belgisch-Nederlands in de betekenis van ‘(van personen) aankomen, arriveren’ ("Grote Van Dale" 2005, lemma 'toekomen').

In het fragment komen daarnaast ook stopwoorden en tussenwerpsels voor. Morfosyntaxis In Fovtt komen ook een aantal verbuigingen en constructies voor die niet tot de standaardtaal kunnen worden gerekend:

55

 Clitische pronomina: de clitische vormen -de en -te zijn doffe vormen van het oorspronkelijke persoonlijke voornaamwoord du, een vorm die niet tot de standaardtaal behoort. Die dialectvormen komen voor in het noordoosten en zuidoosten van Vlaanderen (De Vogelaer 2008) en worden vaak in tussentaal gebruikt. Een voorbeeld: [mudə], ‘moet je’.  Subjectverdubbeling: in zowat alle Vlaamse dialecten en in tussentaal (behalve het Limburgs) komt pronominale verdubbeling van het subject voor (Taeldeman 2008)54. Een voorbeeld: [hɑdəkɪk], ‘had ik’.

Daarnaast komen een aantal zinnen voor waarvan de structuur niet grammaticaal is. Uitspraak In Fovtt gebruikt de spreker een Gentse tussentaal. Het Gents vormt een eiland binnen het Oost-Vlaamse dialectgebied: het verschilt vooral van zijn omgeving op het vlak van uitspraak (Taeldeman 1999; 2005: 49).

 Uitspraak R: net als in het Limburgse dialectgebied, komt ook in het Gentse gebied een huig-r voor. In de West-Vlaamse en Oost-Vlaamse dialecten komt gewoonlijk een tongpunt-r voor. Gent vormt daar een uitzondering op (Devos e.a. 1979b: 102). Een voorbeeld: [jo:kəʀ], ‘joker’.  Monoftongering [ɛ.i], [ɔ.u], [œ.y]: in het Oost-Vlaams dialectgebied worden tweeklanken opener uitgesproken en frequent gemonoftongeerd (Devos e.a. 1979b: 75-76; Taeldeman 2005: 49). In het fragment komt alleen monoftongering van [ɛ.i] en [ɔ.u] voor. Een aantal voorbeelden: [bɛ.], ‘bij’; [zɔ.], ‘zou’.  Progressieve assimilatie (cf. supra).

Daarnaast wordt de [ɣ]-klank in dit fragment niet echt uitdrukkelijk gearticuleerd. Er vindt een subtiele laryngalisering plaats. Die wordt niet weergegeven in de transcriptie. Wat de articulatie in dit fragment betreft, er worden hier en daar klanken weggelaten in de fragmenten. De volgende reductieverschijnselen treden op in dit fragment:

 H-procope (cf. supra)  Apocope & syncope bij korte functiewoordjes (cf. supra)  Apocope eind-sjwa (cf. supra)

54 Voor meer details over de verspreiding van dat verschijnsel in de dialecten, zie o.m. De Schutter (1989b), Nuyts (1995), De Vogelaer (2008), en Barbiers, Bennis, De Vogelaer, Devos, & Van Der Ham (2005).

56

Tot slot komen in dit fragment nog een aantal gereduceerde of doffe varianten van pronomina en bijwoorden voor: /dat is/ wordt uitgesproken als [dɑs]. 3.6. Het standaardtalige fragment Fovst

Woordenschat In Fovst komt maar een constructie voor die in de standaardtaal van het volledige taalgebied wordt afgeraden, niet omdat de vorm informeel is maar omdat hij net formeel en archaïsch is:

 Laat ons: in aansporende zinnen met laten wordt in de regel een onderwerpsvorm van het persoonlijke voornaamwoord in de eerste persoon gebruikt (ik of wij), bij een persoonlijk voornaamwoord in het meervoud hoort ook een meervoudig werkwoord. Standaardtaal is dus laten we55.

In het fragment komen daarnaast ook een aantal stopwoorden en tussenwerpsels voor. Morfosyntaxis In Fovst komen geen verbuigingen voor die niet tot de standaardtaal kunnen worden gerekend. Wel zien we dat van een aantal zinnen de zinsstructuur niet grammaticaal is. Uitspraak De spreker in Fovst spreekt Algemeen Nederlands, waarin nagenoeg geen regionaal accent hoorbaar is. De spreker vertoont wel één typisch Brabants kenmerk, namelijk de gesloten uitspraak van de korte u ([ʌ̝]) (Devos & Vandekerckhove 2005: 42-43); de spreker is nochtans uit het Oost-Vlaamse dialectgebied afkomstig. Er worden hier en daar ook klanken weggelaten. De volgende reductieverschijnselen treden op:

 H-procope (cf. supra)  Apocope & syncope bij korte functiewoordjes (cf. supra) 3.7. Het Brabantse tussentaalfragment Fbrsp

Woordenschat In Fbrsp komen een aantal woorden of verbindingen voor die niet tot het Algemeen Nederlands in het volledige Nederlandstalige taalgebied worden gerekend:

 Schrik: Belgisch-Nederlandse spreektaal ("Grote Van Dale" 2005, lemma 'schrik').

55 http://taaladvies.net/taal/advies/vraag/483/, geraadpleegd op 3/10/12.

57

 In de oog houden: correct is in het oog houden ("Grote Van Dale" 2005, lemma 'oog')56.  Mee afkomen: niet-algemeen Belgisch-Nederlands in de betekenis van met iets komen aanzetten, met iets aankomen ("Grote Van Dale" 2005, lemma 'afkomen').  Schoon: archaïsche Belgisch-Nederlandse spreektaal ("Grote Van Dale" 2005, lemma 'schoon').  Dewelke: in modern Nederlands wordt het betrekkelijk voornaamwoord dewelke niet meer gebruikt. Ook als vragend voornaamwoord is dewelke geen standaardtaal. In een vraag gebruiken we niet dewelke, maar welke57.

In het fragment komen daarnaast ook stopwoorden en tussenwerpsels voor. Tot slot komen in dit fragment ook een aantal niet-standaardtalige pronomina voor, namelijk het gebruik van de subjectvormen ge en gij in de tweede persoon enkelvoud en het gebruik van de objectvorm u. Morfosyntaxis In Fbrsp komen ook een aantal verbuigingen en constructies voor die niet tot de standaardtaal kunnen worden gerekend:

 Clitische pronomina (cf. supra)  Masculiene adnominale flectie bij lidwoorden, adjectieven en voornaamwoorden (cf. supra)  Expletief dat (cf. supra)  Ontbrekende genitief-s: naamwoordelijke constituenten die beginnen met het woord iets worden gevolgd door een adjectief met een buigings-s (de zogenaamde partitieve genitief) ("ANS" 1997: 6.4.3.1). In informeel taalgebruik in Vlaanderen wordt die buigings-s vaak weggelaten. Een voorbeeld: [itsʔe̞:ldy:r], ‘iets heel duurs’.

Daarnaast komen een aantal zinnen voor waarvan de structuur niet grammaticaal is. Uitspraak In het zevende en laatste fragment zijn twee Brabantse sprekers aan het woord, die een Brabantse geacteerde tussentaal spreken. Dat horen we onder meer aan de volgende fonologische kenmerken:

 Monoftongering [ɛ.i], [œ.y] (cf. supra)

56 Hoewel het hier gaat om een congruentiefout en dus in principe om een morfosyntactisch verschijnsel, werd die verbinding opgenomen bij de woordenschat omdat de congruentiefout voorkwam in een vaste uitdrukking. 57 http://taaltelefoon.vlaanderen.be/nlapps/docs/default.asp?id=2016, geraadpleegd op 3/10/12.

58

 Gesloten [ɪ], [ɛ] (cf. supra)  Rekken klinkers (cf. supra)  Open [e] (cf. supra)  Klinkerverkorting (cf. supra)  Svarabakhtivocaal (sjwa-insertie) (cf. supra)  Progressieve assimilatie (cf. supra)

Wat de articulatie in dit fragment betreft, er worden hier en daar klanken weggelaten in de fragmenten. De volgende reductieverschijnselen treden op in dit fragment:

 H-procope (cf. supra)  Apocope & syncope bij korte functiewoordjes (cf. supra)  Apocope eind-sjwa (cf. supra)

59

Hoofdstuk 3: Perceptie en conceptualisering van taalvariatie in Vlaanderen

Inleiding Zoals uit hoofdstuk 1 is gebleken, werd tot nu toe weinig kwalitatief onderzoek verricht naar de percepties van supraregionale taalvariatie in Vlaanderen. In dit hoofdstuk rapporteren we over een kwalitatieve analyse van opvattingen van tachtig hoogopgeleide Vlamingen over de Vlaamse taalsituatie. Daarmee willen we een antwoord formuleren op de vraag hoe de modale Vlaming taalvariatie percipieert en hoe hij oordeelt over de geschiktheid van bepaalde soorten taalgebruik voor verschillende situaties. De resultaten van dat perceptie-experiment willen we toetsen aan taalideologische kaders en vooral aan de fel bediscussieerde standaardiseringsideologie (Milroy & Milroy 1985). We willen aantonen dat er slechts weinig situaties zijn waarvoor AN de enige geschikte variëteit is volgens de informanten en dat de gerapporteerde overtuigingen van de informanten niet lijken te wijzen op een standaardiseringsideologie, waarbij de standaardtaal beschouwd wordt als het ideaal en als een algemeen bruikbare variëteit. In §1 schetsen we de macrocontext waarin we dit onderzoek kunnen situeren: in §1.1 geven we een overzicht van mogelijke taalrepertoria en bespreken we welke typologie(ën) volgens taalkundigen in Vlaanderen van toepassing zijn; in §1.2 bespreken we de standaardiseringsideologie en plaatsen we die ideologie in contrast met een ideologie rond authenticiteit. §2 geeft een overzicht van de onderzoeksvragen en in §3 bespreken we de methodologie die we voor onze analyse hebben gehanteerd. Vanaf §4 starten we met de uiteenzetting van de onderzoeksresultaten. In §4 lichten we toe hoe de informanten dialect, Algemeen Nederlands en tussentaal prototypisch invullen (§4.1) en hoe de informanten tussentaal benoemen (§4.2). In §5 staat de globale perceptie van het stimulusmateriaal centraal: in §5.1 bespreken we welk ‘label’ (dialect, Algemeen Nederlands, enz.) door de informanten op het taalgebruik in de fragmenten wordt geplakt en in §5.2 gaan we in op de gepercipieerde regionale herkomst van de sprekers in de stimulusfragmenten. We kijken daarbij telkens of er sprake is van perceptuele leeftijds-, regio- of genderverschillen. §6 vormt het uitgebreidste stuk van de

61

onderzoeksresultaten: in die paragraaf gaan we in op de perceptie en conceptualisering van de Vlaamse taalsituatie door de informanten. We bespreken per variëteit – dialect (§6.1), Algemeen Nederlands (§6.2) en tussentaal (§6.3) – de eigenschappen die ermee werden geassocieerd. In §7 gaan we in op het oordeel van de informanten over vier typische tussentaalkenmerken. Vervolgens geven we in §8 een overzicht van de tendensen die in deze studie naar boven kwamen en we ronden het hoofdstuk af met een samenvattend besluit in §9. 1. Context

1.1. Typologie van taalrepertoria Iedere taalgemeenschap beschikt over een unieke talige structuur en een uniek taalrepertorium, dat in de loop der eeuwen tot stand is gekomen. Dat neemt echter niet weg dat er taalrepertoria zijn die op elkaar lijken: “on a sufficient level of generalisation there is a systematicity behind the superficial heterogeneity which unfolds from a historical perspective” (Auer 2005a: 7). Zo zijn er taalgemeenschappen met een uitheemse standaardtaal en met inheemse dialecten als omgangstaal, of taalsituaties waarin naast een dialect en een standaardtaal nog een heel continuüm aan intermediaire variëteiten voorkomt. Uitgaand van de mogelijkheid tot generalisatie, bespreekt Auer (2005a) vijf types van taalrepertoria waarin de verhouding tussen dialect en standaardtaal in kaart wordt gebracht58:

1) Exoglossische diglossieën: taalsituaties met alleen dialecten als omgangstaal (gesproken/geschreven) en een vreemde standaardtaal als high variety. 2) Mediale diglossieën met een endoglossische standaard: taalsituaties waarbinnen twee verwante maar duidelijk afgebakende variëteiten onderscheiden worden. De standaardtaal wordt vooral gebruikt als schrijftaal terwijl de dialecten vooral gesproken worden (cf. Ferguson 1959). 3) Gesproken diglossieën: taalsituaties waarbinnen de dialecten fungeren als informele spreektaal en de overkoepelende standaardtaal gebruikt wordt als schrijftaal en als formele spreektaal. 4) Diaglossieën: taalsituaties waarin tussen dialect en standaardtaal een continuüm aan intermediaire vormen onderscheiden wordt (cf. Bellmann 1997). 5) Dialect loss: taalsituaties waarbij de dialecten verloren zijn gegaan.

58 Een gelijkaardige typologie werd eerder al opgesteld door Berruto (1989). We focussen ons hier echter op Auer (2005a) omdat zijn werk in een Europese context een standaardwerk is geworden. De categorisering van Auer komt in grote lijnen overeen met die van Berruto. Voor een bespreking van de typologie van Berruto (1989), zie Ghyselen (2011).

62

De indeling van Auer (2005a) vormt een handig vertrekpunt om taalsituaties te karakteriseren en werd de voorbije jaren al door verschillende taalkundigen gebruikt (zie bv. Grondelaers & Van Hout 2011a; Rys & Taeldeman 2007). De vraag is natuurlijk in welke categorie we de huidige Vlaamse taalsituatie kunnen onderbrengen. Over het Vlaamse taalrepertorium wordt veel gediscussieerd. Volgens Auer (2005a) is er in Vlaanderen vandaag sprake van diaglossie. De huidige Vlaamse taalsituatie is

characterized by intermediate variants between standard and (base) dialect […], although the implication that we are dealing with a separate variety is not necessarily justified. More usually, the space between base dialect and standard is characterized by non-discrete structures (standard/dialect continuum) (Auer 2005a: 22).

Tussen Algemeen Nederlands en de dialecten in, vinden we een heel continuüm aan intermediair taalgebruik. De meeste Vlaamse taalkundigen lijken hiermee akkoord te gaan (zie bv. De Caluwe & Van Renterghem 2011; Ghyselen 2011)59. Een aantal taalkundigen merken echter op dat er in sommige regio’s in Vlaanderen sprake is van een vergevorderd stadium van dialectverlies en dat de interne structuur van de diaglossie aan het veranderen lijkt te zijn (Devos 2000; Ooms & Van Keymeulen 2005). Anderen stellen zich dan weer de vraag of er zich in Vlaanderen momenteel een stabiele tussentaal aan het vormen is en of de Vlaamse taalsituatie dus niet beter beschreven kan worden als een triglossie of – wanneer we ook nog eens rekening houden met het dialectverlies – als een nieuwe diglossie met tussentaal en Algemeen Nederlands als de twee variëteiten (cf. Goossens 2000). Maar over die vraag bestaat nog discussie. Volgens sommigen beginnen er zich in Vlaanderen wel degelijk contouren af te tekenen van een zich min of meer stabiliserende tussentaal (zie bv. Rys & Taeldeman 2007; Taeldeman 2008). Vanuit dat idee werden al enkele beschrijvingen opgesteld van kenmerken die zouden voorkomen in die ‘stabiele’ tussentaal (Rys & Taeldeman 2007; Taeldeman 2008). De gestabiliseerde tussentaal zou drie soorten kenmerken bevatten: (a) standaardtalige, (b) (tertiaire) dia- en regiolectische, (c) nieuwe, typisch tussentalige elementen, zoals noemen met de valentie van heten of terug in de betekenis van opnieuw (Taeldeman 2008). Dat de Vlaamse tussentaal zich in Vlaanderen momenteel aan het standaardiseren is, is echter geen vaststaand gegeven. Volgens Plevoets (2008) bijvoorbeeld zouden ‘Journaalnederlands’ en ‘Soapvlaams’ naadloos in elkaar overgaan en geen aparte variëteiten vormen. Volgens Vandekerckhove & Nobels (2010) tonen analyses aan dat sprekers niet netjes overschakelen van tussentaal naar standaardtaal of dialect, maar dat ze vaak eclectisch met verschillende codes omgaan, waardoor het moeilijk wordt om

59 De taalrepertoria in delen van het West-Vlaamse dialectgebied worden soms als uitzondering beschouwd. Daar is het proces van dialectverlies niet zo ver gevorderd als in andere dialectgebieden. Het taalrepertorium in delen van het West-Vlaamse dialectgebied zou volgens Willemyns (2007) en De Caluwe (2009) dichter aansluiten bij een diglossie dan in andere delen van Vlaanderen.

63

een driedeling te maken tussen dialect, tussentaal en standaardtaal. Onderzoek door Van Hoof & Vandekerckhove (2013) naar tussentaal in soaps toont dan weer aan dat er sprake is van een diaglossie, maar dat het taalgebruik in soaps toch niet helemaal onvoorspelbaar is: bepaalde combinaties van kenmerken komen frequent voor. Meer onderzoek is nodig om hierover uitsluitsel te geven. Er zijn nog hiaten in onze kennis van het Vlaamse taalrepertorium, zoals Ghyselen (2011) opmerkt. Een van die hiaten is dat er tot nog toe weinig of geen rekening werd gehouden met de percepties van de gewone Vlaming (i.e. de emische kennis over de conceptualisering van de Vlaamse taalsituatie). Om te kunnen bepalen wat een variëteit is en hoe variëteiten zich tegenover elkaar verhouden, spelen percepties immers een belangrijke rol (cf. Ghyselen 2011; Lenz 2009, 2010). Een van de belangrijkste vragen die we ons dus moeten stellen, is of een leek überhaupt een tussentaalvariëteit of -register onderscheidt (zie ook De Caluwe 2009; Slembrouck & Van Herreweghe 2004). Volgens De Caluwe (2009: 9) zijn taalkundigen immers al te snel geneigd om hun kennis en perceptie van de micro- en macrovariatie in Vlaanderen te projecteren op die van een taalkundige leek:

Stel dat de modale taalgebruiker in het algemeen, en de jongere in het bijzonder, de huidige variatie aan dialectische, regiolectische, standaardtalige, en Engelstalige vormen anders categoriseert en waardeert dan taalspecialisten, dan ziet de toekomst van het Nederlands in Vlaanderen er misschien heel anders uit dan die specialisten denken en hopen.

We zijn in deze scriptie dus vooral geïnteresseerd in hoe taalkundige leken denken over de taalsituatie en wat hun opvattingen daaromtrent zijn, en niet zozeer in hoe de taalsituatie er in de praktijk uitziet. Een informant heeft een diglossisch beeld van een taalsituatie wanneer die ervan uitgaat dat er twee variëteiten onderscheiden kunnen worden waartussen een vrij scherpe functieverdeling bestaat. Een informant heeft een diaglossisch beeld van een taalsituatie wanneer die ervan uitgaat dat er naast die twee variëteiten nog een continuüm aan tussenvormen voorkomen. Een diglossisch beeld van een taalsituatie wordt door taalkundigen ook wel eens een bipolair beeld genoemd. In dit onderzoek beschouwen we die twee termen niet als synoniemen. Een bipolair beeld gebruiken we voor informanten die twee ‘prototypische’ polen onderscheiden, maar daarnaast kunnen die informanten eventueel ook nog taalgebruik onderscheiden dat afwijkt van die polen. Zowel informanten met een diglossisch als een diaglossisch beeld kunnen dus een bipolaire denkwijze hebben. 1.2. Het spanningsveld tussen uniformiteit en identiteit: standaardiseringsideologie vs. authenticiteit Taal heeft twee kanten: een communicatieve kant en een identiteitskant. Enerzijds moeten verschillende variëteiten van een taal voldoende gemeenschappelijk hebben om communicatie mogelijk te maken, anderzijds is taal een van de meest fundamentele

64

middelen waarover we beschikken om onze individuele of groepsidentiteit uit te drukken: “[o]ne cannot understand identity without looking at language” (Blommaert 2008: 82; zie ook Eckert 2008; Fortes 1983; Milroy 2001b). Taal bevindt zich dus altijd op het spanningsveld tussen uniformiteit en identiteit. Maar die twee ‘kanten’ van taal worden niet altijd op dezelfde hoogte geplaatst. Dat zien we bijvoorbeeld in de standaardiseringsideologie, een ideologie die door Lippi-Green (1997: 64) gedefinieerd werd als “a bias toward an abstract, idealised homogeneous language, which is imposed and maintained by institutions and which has as its model the written language”. Binnen een standaardiseringsideologie wordt nogal sterk de nadruk gelegd op de uniformerende en communicatieve kant van de standaardtaal, en minder op taal als uitdrukking van de individuele identiteit van de spreker60: de identiteitsvormende functie van taal komt dan weer meer naar voren bij niet-standaardtalige variëteiten, variëteiten die het onderwerp van analyse vormen in de dialectologie en de variatielinguïstiek. In wat volgt, gaan we in op het spanningsveld tussen het belang van uniformiteit en het belang van eigenheid. Daarbij komen twee zaken aan bod:

1) wat is de sociaal-historische betekenis van taalvariatie binnen de ideologische kaders zoals die bij sociolinguïsten en taalbeleidsmakers te vinden zijn? 2) (op basis van bestaand perceptieonderzoek) wat is de sociale betekenis van taalvariatie binnen een ideologisch kader zoals dat bij gewone mensen te vinden is?

In §1.2.1 bespreken we de standaardiseringsideologie en hoe die in Vlaanderen tot stand is gekomen. We lichten die ideologie toe en gaan in op verschillende stromingen die een invloed gehad hebben op het denken over standaardisering in Vlaanderen, nl. het humanisme, de renaissance, de verlichting en de romantiek. Vervolgens laten we een aantal voorbeelden zien waaruit blijkt dat die ideologie wijd verspreid is onder taalkundigen en taalkundige leken. In §1.2.2 bespreken we de identiteitsvormende functie van taal en authenticiteit. In §1.2.3, tot slot, gaan we in op hypotheses over het (toekomstige) belang van standaardisering en authenticiteit. We ronden dit hoofdstuk af met een pleidooi voor meer kwalitatief perceptieonderzoek. 1.2.1. Standaardiseringsideologie: focus op uniformiteit Zoals in hoofdstuk 1 al ter sprake kwam, werd de Nederlandse standaardtaal vanuit Nederland in Vlaanderen geïmporteerd. Die standaardtaal heeft zich verspreid over Vlaanderen in de negentiende en de twintigste eeuw: in de negentiende eeuw is een

60 Dat identiteit minder centraal staat, geldt zelfs bij uitstek voor het Vlaamse standaardiseringsproces. In Vlaanderen is immers een exogene standaardtaal ingevoerd; die standaardtaal zou moeten aansluiten bij de historische ‘Groot-Nederlandse identiteit’, maar voelt in de praktijk voor Vlamingen aan als een variëteit waar ze maar weinig affiniteit mee hebben.

65

taalzuiveringstraditie ontstaan, die in de twintigste eeuw werd voortgezet en in de tweede helft van de twintigste eeuw haar hoogtepunt heeft gekend. Die taalzuiveringstraditie is echter niet uit het niets ontstaan. De manier waarop over taal gesproken en geschreven wordt, is immers het product van de cultuur waarvan men deel uitmaakt (Agha 2003; Bourdieu 1991). In de Vlaamse samenleving heeft die cultuur (onder meer) vorm gekregen onder invloed van een standaardiseringsideologie. Binnen een standaardiseringsideologie wordt verondersteld dat talen bestaan in een gestandaardiseerde vorm; standaardisering wordt genaturaliseerd en gestandaardiseerd taalgebruik wordt beschouwd als beter dan niet-gestandaardiseerd taalgebruik (Jaspers 2001: 144). Het concept standaardiseringsideologie is onder meer gebaseerd op het canonieke standaardiseringsmodel van Haugen (1966, 1972), waarin standaardisering gezien wordt als een proces dat verschillende fasen moet doorlopen61: (1) selectie: selectie van een toonaangevend dialect en de elementen daarin en minimaliseren of zelfs wegwerken van variatie; (2) codificatie: vastleggen van de normen en regels van een taal in grammatica’s, woordenboeken, spellingsgidsen, enz.; (3) functie-uitbreiding: de uitbreiding van de standaardtaal zodat die kan worden gebruikt in tal van situaties. Een standaardtaal wordt vaak gekarakteriseerd als een variëteit met “maximal variation in function, minimal variation in form”; en (4) acceptatie: aanvaarding van de geselecteerde taalvormen door de taalgemeenschap. Dat gebeurt onder impuls van instituten en autoriteiten zoals scholen, ministeries, de media, enz. De standaardtaal wordt geaccepteerd als de ‘beste’ vorm van taalgebruik. Het streven naar uniformiteit in taalgebruik is geenszins typisch voor de Nederlandse taal en komt in de meeste westerse talen en culturen voor (Milroy 2001a)62. Verschillende stromingen zouden van onmiskenbaar belang geweest zijn voor de vorming van de moderne westerse samenleving en zouden mee aan de oorsprong gelegen hebben van het streven naar uniformiteit en standaardisering in die culturen: het humanisme en de renaissance in de zestiende eeuw en de verlichting en het romantische nationalisme vanaf de zeventiende eeuw. Het verband tussen standaardisering en humanisme en renaissance werd in een Vlaamse context onder meer al geschetst door Janssens & Marynissen (2008), Van der Horst (2008), Van Der Sijs & Willemyns (2009); het verband tussen standaardisering en verlichting en romantiek werd al geschetst door Absillis (2012a, 2012b), Geeraerts (2002), Jaspers (2009), Jaspers & Brisard (2006), Jaspers & Van Hoof (2013) en Van Hoof (2013). In wat volgt, baseren we

61 De vier fasen verlopen niet noodzakelijk in die volgorde. 62 Dat standaardiseringsstreven is tegelijk ook niet universeel. Vaak werd door sociolinguïsten onderzoek verricht naar Europese talen, waarvan er veel een prestigieuze standaardtaal hebben (ten minste in de schrijftaal, maar vaak wordt die norm ook gesproken). Dat leidt soms tot een eurocentrische visie op talen en taalvariatie. We mogen niet vergeten dat de standaardiseringsideologie geen universeel heersende ideologie is. Het is niet logisch, noch noodzakelijk dat talen standaardiseren of daarin hun vervolmaking vinden (Davies 2012; Jaspers & Brisard 2006; Le Page 1998; Milroy 2001a; Mühlhäusler 1996, 2003).

66

ons extensief op Van der Horst (2008) voor het verband tussen standaardisering en humanisme en renaissance, en op Bauman & Briggs (2003) en Van Hoof (2013) voor het verband tussen standaardisering en verlichting en romantiek. In de zestiende eeuw is een sterke behoefte ontstaan aan een algemene taal, en daarin speelden het humanisme en de renaissance een belangrijke rol. Beide cultuurfilosofische stromingen streefden naar een rijke, eenvormige taal63: (1) De humanisten wilden zich door middel van hun taalgebruik van het gewone volk onderscheiden. Ze wilden afstappen van de dialecten en vonden dat hun taal een verheven en literaire variant moest krijgen. Zo ontstond bij de humanisten een drang tot zuivering en verfijning van de moedertaal. (2) De renaissancisten hadden andere motieven: zij begonnen zich vragen te stellen bij het nut van alleen in het Latijn schrijven en wilden hun moedertaal opsmukken zodat die iedere vergelijking met het Latijn zou kunnen doorstaan (cf. Janssens & Marynissen 2008). Beide stromingen wilden dus meer de eigen taal gaan gebruiken, maar daartoe moest die een aantal noodzakelijke aanpassingen ondergaan en dus geordend, gezuiverd en uitgebreid worden (Van der Horst 2008: 28-29). Die drang naar standaardisering heeft zich – ondanks initieel verzet – geleidelijk aan verspreid over Europa, en dat verspreidingsproces was onder meer onlosmakelijk verweven met de opkomst van de boekdrukkunst64: “zonder gedrukte boeken had de renaissance nooit die impact kunnen hebben die ze gehad heeft. Maar ook het omgekeerde geldt: de renaissance zorgde voor een stroom van kopij, en voor lezers, en zorgde zo voor het succes van de boekdrukkunst” (Van der Horst 2008: 30). Geleidelijk aan ontstond in verschillende Europese landen een tendens om de woordenschat van de volkstalen uit te breiden en vast te leggen in woordenboeken, om de spelling te uniformiseren en de grammatica te beregelen. Voor dat laatste heeft men zich overigens sterk gebaseerd op de Latijnse grammatica, wat tot vandaag duidelijk blijkt uit de Latijnse benamingen die vaak gebruikt worden voor bepaalde grammaticale categorieën en begrippen (Van der Horst 2008: 39-47). Belangrijker is echter volgens Van der Horst (2008: 45) dat met de overname van de Latijnse grammatica ook de normatieve aanpak ervan werd overgenomen: woordenboeken, grammatica’s en spellingsregels werden beschouwd als boeken waarin stond hoe het moest en die boeken moesten worden nagevolgd.

63 Er wordt ook wel eens gezegd dat renaissancisten en humanisten tegenover elkaar zouden hebben gestaan: de humanisten waren tegen de volkstalen (i.t.t. de renaissancisten) en waren voorstanders van het Latijn. Die tegenstelling was volgens Van der Horst (2008: 49) in de praktijk echter niet zo sterk als vaak wordt verondersteld. Renaissancisten waren immers geen tegenstanders van het Latijn en humanisten zouden volgens hem ook een waardering gehad hebben voor de volkstaal. Bovendien, zo geeft Van der Horst (2008: 49) aan, was de lijn tussen de twee stromingen niet altijd gemakkelijk te trekken. 64 Een groot taalgebied is ook economisch interessanter dan een klein. Standaardisering had dus ook een economisch nut.

67

Tijdens de renaissance en het humanisme werd dus de basis gelegd van streven naar standaardisering en naar een uniforme taal. Maar die uniforme taal bleef het privilege van een kleine elite: de uniforme taal was bestemd voor mensen die gestudeerd hadden. Van dat idee werd afgestapt tijdens de verlichting, waarin gefocust werd op de verspreiding van de standaardtaal onder de bevolking. 17de-eeuwse verlichtingsdenkers, met als belangrijkste figuren Francis Bacon en John Locke, waren net als humanisten en renaissancisten geen voorstanders van natuurlijk taalgebruik. Ze beschouwden de dialecten als erfenissen van het verleden, “die voor bijgeloof en verblinding zorgden en de mensen ‘klein’ hielden” (Jaspers 2001: 138). Dialecten waren ambigu en onstabiel want “ze zijn gebonden aan zowel natuur als de samenleving waarin ze ingebed zijn en zijn daardoor fundamenteel indexicaal – taalvormen verraden bijvoorbeeld de sociale achtergrond van een spreker of dragen sporen van de omstandigheden waarin ze worden geproduceerd” (Van Hoof 2013: 48). De standaardtaal werd daarentegen door verlichtingsfilosofen opgevat als na te streven taalgebruik en dat taalgebruik werd – in tegenstelling tot de ‘elitaire’ ideeën van de humanisten en renaissancisten – opgevat als “het medium […] voor een gelijke deelname van alle burgers (ongeacht hun regionale afkomst of hun sociale positie) aan het openbare leven van de gemeenschap” (Geeraerts 1990: 433, eigen cursivering). De standaardtaal werd beschouwd als een neutraal medium dat leden van een taalgemeenschap niet karakteriseert als behorend tot een bepaalde groep, een medium waarin verschillen worden geneutraliseerd (Jaspers 2001). De verlichting draagt emancipatie en gelijkwaardigheid dus hoog in het vaandel. Vanuit die overtuiging werkte Locke in zijn ‘Essay concerning human understanding’ (1671) een zuiveringsproject uit waarbij dialecten zo snel mogelijk gebannen moesten worden uit de samenleving en vervangen door een algemeen bruikbaar taalgebruik. Zoals Geeraerts (2002, 2003) ook aangeeft, moest dat taalgebruik aan een ’drievoudige algemeenheid’ voldoen:

1) geografisch algemeen: een standaardtaal zou in alle delen van het taalgebied bruikbaar moeten zijn zonder onverstaanbaar te worden. De regionale herkomst van een dialectspreker zou bovendien niet duidelijk mogen zijn wanneer die standaardtaal spreekt; 2) functioneel algemeen: een standaardtaal zou bruikbaar moeten zijn in alle situaties en om over alle onderwerpen te praten; 3) sociaal algemeen: aan de hand van het gebruik van de standaardtaal zou iemand niet gekarakteriseerd mogen worden als behorend tot een bepaalde sociale groep.

Dialecten moesten dus worden gebannen ten voordele van een transparante, neutrale en zuivere taal, een idee dat inherent kosmopolitisch was. Concreet propageerde Locke daarvoor een standaardiseringsproject waarbij taalzuivering beschouwd werd als een zaak van voortdurende discipline. Zuiveringsarbeid was volgens Locke de individuele verantwoordelijkheid van de sprekers: taalgebruikers moesten door middel van oefening zelf streven naar taalzuivering. De vaardigheid om aan dat regime te

68

conformeren was bepalend voor iemands positie in de moderne sociale orde en voor diens spreekrecht in de publieke ruimte (Bauman & Briggs 2003; Van Hoof 2013). Taalgebruikers die hun taalgebruik niet standaardiseerden, zouden zelfs een bedreiging vormen voor de samenleving: “[h]e that uses words without any clear and steady meaning [may] lead himself and others into errors [and thus] ought to be looked on as an enemy to truth and knowledge”, aldus Locke in zijn Essay (geciteerd in Bauman & Briggs 2003: 43). Op die manier wordt aan de standaardtaal dus meer macht en autoriteit toegekend dan aan andere manieren van spreken en schrijven. Ondanks initiële doelen inzake emancipatie en gelijkvormigheid, worden binnen het verlichtingsdenken toch bepaalde groepen van taalgebruikers bevoordeeld over andere. Volgens Locke zouden sommige bevolkingsgroepen immers a priori niet in staat zijn om standaardtaal te spreken. Vrouwen, armen en arbeiders zouden bijvoorbeeld te veel verwikkeld zijn in regionale belangen om de behoefte te voelen de standaardtaal te leren en zouden daar zelfs niet eens toe in staat zijn. Tijdens de verlichting werd sociale ongelijkheid op talig vlak dus in de praktijk verder gelegitimeerd en genaturaliseerd (Bauman & Briggs 2003: 29 e.v.; Van Hoof 2013: 49)65. Het westerse denken over taal kreeg niet alleen vorm door de verlichting, maar ook en misschien zelfs nog sterker door de romantiek, een culturele stroming waarvan de Duitser Johan Gottfried Herder een van de spilfiguren was. Als reactie op de verlichte idealen ontwikkelde Herder “een taal- en literatuuropvatting waarin getrouwheid aan de eigen nationale taal en cultuur de maat is voor literaire en talige kwaliteit en authenticiteit” (Van Hoof 2013: 49). Herder ging ervan uit dat er onvermijdelijk verschillende talen en taalvariëteiten bestaan en koesterde – in tegenstelling tot verlichtingsfilosofen – de complexe wisselwerking van taal met geschiedenis, natie en maatschappij. Taal is volgens Herder fundamenteel indexicaal en die indexicaliteit maakte een integraal onderdeel uit van zijn beeld van de moderniteit (Bauman & Briggs 2003; Van Hoof 2013). Herders politieke ideaal was gebaseerd op het principe ‘één natie, één volk’: één familie met een nationaal karakter. Herder ging uit van een organische staatsvisie, die de staat grondt in de natie (Bauman & Briggs 2003). Het ideale politieke bestel moest homogeen zijn; diversiteit was onnatuurlijk en bedreigde de emotionele band die een natie samenhoudt. Om die eenheid en homogeniteit in stand te houden, vond Herder het belangrijk dat een volk een eigen uniforme taal had, om gevoelens van samenhorigheid en nationalisme te versterken. Herder pleitte bijgevolg voor een herwaardering van de volkstaal, -cultuur en -literatuur en kwam daarmee lijnrecht

65 Ook de ‘keuze’ voor een welbepaalde standaardtaal op zich kan beschouwd worden als een teken van ongelijkheid en van niet-neutraliteit (Geeraerts 1990, 1993, 2002; Jaspers 2001). Standaardtalen zijn in oorsprong vaak de taal van een economisch en politiek dominante groep en zijn dus in essentie niet neutraal. Van andere groepen wordt dan verwacht dat ze zich conformeren aan het taalgebruik van de dominante groep en op die manier worden die groepen gediscrimineerd.

69

tegenover het universaliserende, kosmopolitische verlichtingsdenken te staan (De Schutter 2013; Van Hoof 2013). Volgens Herder was de authentieke taal ver zoek en kon die alleen nog aangetroffen worden onder het gewone volk, zij het dan in een nog niet geüniformeerde vorm. Maar dat gewone volk was volgens Herder zelf niet in staat om die volkscultuur te redden van de ondergang, want zij konden hun eigen taalgebruik niet analyseren of erover reflecteren. Die taak was volgens Herder weggelegd voor de intellectuele mannelijke bevolking: zij moesten de volkstaal redden en verder cultiveren (Bauman & Briggs 2003; Van Hoof 2013). Ook in de romantiek wordt dus uitgegaan van talige ongelijkheid. Uit het bovenstaande kunnen we duidelijk afleiden dat de twee filosofieën op sommige vlakken met elkaar te verzoenen zijn en dus niet in alle opzichten verschillend zijn. Zo streven beide filosofieën eigenlijk hetzelfde ideaal na, namelijk unificatie en cohesie door middel van eentaligheid en eenstemmigheid. Beide filosofieën streven naar de modernisering van taal (Bauman & Briggs 2003). Bovendien – zo merken Bauman & Briggs (2003) en Van Hoof (2013) ook op – worden zowel in de denkpatronen van Locke als in die van Herder grote delen van de samenleving uitgesloten. De zuiveringsarbeid die nodig is om de taal te moderniseren en te homogeniseren is het privilege van een kleine mannelijke elite; het plebs en vrouwen worden hiervan uitgesloten. Op ideologisch vlak vormen de romantiek (met Herder) en de verlichting (met Locke) echter vaak elkaars tegenpolen:

Ultimately, Locke anticipates the realization of a pure language, autonomous from nature and society, which may then serve for the scientific discovery of natural truth and the establishment of a rationally founded, stable society. Herder, by contrast, insists from the beginning on a conception of language as a nature-society hybrid, simultaneously natural and social, which serves in turn as the instrument of social purification, the foundation of a homogeneous national society that is at the same time a fulfillment of human nature (Bauman & Briggs 2003: 190).

De totstandkoming van de standaardtaal in Vlaanderen en de argumenten die daarvoor worden gebruikt door taalkundigen en taalbeleidsmakers, zijn zowel terug te voeren op verlichting als op romantiek, zoals Van Hoof (2013: 50-51) mooi samenvat:

het Vlaamse standaardiseringsdiscours zoals het vanaf de 19de eeuw gepropageerd wordt door intellectuelen, literatoren en filologen, [is] gebaseerd op zowel rationeel- verlichte als romantische argumenten, die terug te voeren zijn op […] Lockiaanse en Herderiaanse denkstromingen. Zowel democratie, emancipatie en gelijkwaardige participatie in de publieke ruimte als de valorisatie van de Vlaamse identiteit en de terugkeer naar en verdere ontplooiing van een authentieke (Groot-)Nederlandse traditie vormen argumenten voor de Vlaamse intellectuele bovenlaag in de propagering van het Algemeen Beschaafd Nederlands (zie Absillis, Jaspers & Van Hoof, 2012b). De Vlaamse ontvoogdingsstrijd is bij uitstek een herderiaans project: het streven naar de bevrijding en zelfbeschikking van het Vlaamse volk wordt gelegitimeerd op grond van zijn gedeelde taal; de talige (her)aansluiting bij Nederland is (mede) ingegeven vanuit de romantische heimwee naar de talige

70

volksverbondenheid van het verleden (Jaspers, 2001: 142). Maar even goed spelen in de keuze voor het Algemeen Nederlands verlichte idealen een rol: voor de realisatie van een modern staatsbestel is het reeds gemoderniseerde Nederlands een betere kandidaat dan het te particuliere en te provinciale Vlaams, en enkel door een veralgemeende beheersing van het Algemeen Nederlands zullen Vlamingen als gelijkwaardige burgers kunnen participeren in het publieke domein. Verlichtings- en romantisch-nationalistisch denken culmineren ook in Vlaanderen in een taalzuiveringsregime gericht op eentaligheid en standaardisering, waarbij taalzorg in handen komt van een intellectuele elite, die vormen die afwijken van de gepropageerde norm kan bestempelen als incorrect, onbeschaafd, onzuiver en onwenselijk.

Zoals hierboven ook aangegeven is de invloed van verlichting en romantiek – en onrechtstreeks ook van renaissance en humanisme – op het denken over taalvariatie zeker niet exclusief Vlaams. In de meeste westerse taalgemeenschappen heeft er een standaardiseringsproces plaatsgevonden en moest de standaardtaal verspreid worden onder de bevolking. In het Westen is er ook meestal sprake van een standaardiseringsideologie die teruggekoppeld kan worden naar verlichting en romantiek. Opmerkelijk aan het standaardiseringsproces in Vlaanderen is wel dat een exogene norm opgelegd werd aan de bevolking en dat er geen autonoom Vlaams standaardiseringsproces heeft plaatsgevonden; Vlamingen moesten zich dus een vreemde norm eigen maken. Er was daarbij wel wat ruimte voor Vlaamse eigenheid in de uitspraak, maar de opvattingen van de gewone taalgebruikers werden in het Vlaamse standaardiseringsproces doorgaans buiten beschouwing gelaten. In 1998 is overigens in het VRT-taalcharter te lezen dat de VRT genoodzaakt is zelf te beslissen wat standaardtaal is en wat niet, en dat de gewone taalgebruiker dus weinig in de pap te brokken heeft. Dat komt volgens Hendrickx (1998) doordat de standaardtaal in Vlaanderen “niet of nauwelijks gedragen [wordt] door een ‘spraakmakende gemeente’”. Terwijl de standaardtaal in onze buurlanden mee gevormd wordt door politici, bedrijfsleiders en academici, kan hun taalgebruik in Vlaanderen volgens Hendrickx (1998) “bezwaarlijk een voorbeeld worden genoemd”. Soms zou wel gebruikgemaakt worden van tekstcorpora, zodat de normen getoetst kunnen worden aan de taalrealiteit, maar meestal zou het gaan om “nattevingerwerk”: “de taaladviseur vermoedt dat een woord niet algemeen is omdat het tegen zijn taalgevoel indruist, of omdat hij dat van een collega gehoord heeft, of omdat het vroeger zo was, of omdat een informant van de andere kant van het taalgebied hem bezweert het woord niet te kennen of niet te gebruiken” (Zenner & Van De Velde 2010: 51). Dat betekent concreet dat in Vlaanderen bijna geen rekening werd gehouden met de (taal)identiteit van de Vlamingen; ze werden geacht zich een vreemde standaardtaal eigen te maken66.

66 Cf. Debrabandere (2005) die de mislukking van de ABN-acties toeschrijft aan het feit dat Algemeen Nederlands eigenlijk als vreemde taal aangeleerd had moeten worden.

71

Het Vlaamse standaardiseringsproces is ook nogal variatievijandig. Het einddoel van het Vlaamse standaardiseringsproces is dat de standaardtaal voor alle domeinen van het sociale leven gebruikt wordt67. Die ideologie lijkt tot op vandaag de ‘gevestigde ideologie’ te zijn (Jaspers 2001), die officiële ondersteuning krijgt. Uitingen van die ideologie zien we in Vlaanderen in taalbeleidsteksten, zoals de taalbeleidsnota’s van Vandenbroucke (2007) en Smet (2011)68. Daarin wordt Algemeen Nederlands opgeworpen als de enige acceptabele variëteit voor op school, zowel binnen als buiten de klas. Iedereen moet Algemeen Nederlands leren, om gelijke kansen te geven aan alle Vlamingen; niet-standaardtaal wordt afgekeurd en als minderwaardig beschouwd (zie hierover Delarue 2013). In de taalbeleidsnota’s van Smet (2011) wordt ook met geen woord gerept over tussentaal, een schoolvoorbeeld van wat Irvine & Gal (2000) ‘erasure’ hebben genoemd. Feiten die niet passen binnen een ideologisch kader blijken onopgemerkt of worden weggeredeneerd (cf. Jaspers 2001): “The line of reasoning seems to be that, if only Standard Dutch is propagated extensively, tussentaal will disappear all by itself” (Delarue 2013: 202). Een andere uiting van variatievijandigheid en van een pro-standaardtaalhouding vinden we in het vorige VRT-taalcharter (Hendrickx 1998). Daarin wordt neerbuigend over tussentaal gesproken en wordt tussentaal als een tijdelijk fenomeen van de hand gedaan; tussentaal zal verdwijnen en ruimte maken voor een informele vorm van Algemeen Nederlands. Op de website van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde wordt dan weer in een ‘Manifest voor het Nederlands in België’ geijverd voor de standaardtaal en wordt de tolerantie tegenover andere variëteiten afgekeurd69. Verschillende taalkundigen, schrijvers, journalisten en politici lijken die mening te delen; zie bijvoorbeeld de manier waarop Wilfried Van Daele70, Stefan Hertmans71, Geert Van Istendael (2005), Frans Debrabandere (2005) en Mia Doornaert72 spreken en schrijven over Algemeen Nederlands, dialect en tussentaal. Tot nu toe hebben we alleen nog maar aandacht besteed aan het Vlaamse standaardiseringsproces en aan de ideologie die aan de basis ligt van dat proces. We kunnen ons echter de vraag stellen in welke mate die ideologie ook gereproduceerd wordt door gewone taalgebruikers. Die kunnen immers vertrouwd geraken met

67 Tegenover dialect geldt een ambigue houding: het dialect werd in bepaalde contexten nog bestaansrecht gegund, maar dat viel moeilijk te verzoenen met de bevordering van het Algemeen Nederlands (Van Hoof 2013). 68 Bij Pascal Smet gaat het om een conceptnota. 69 Geraadpleegd via http://www.kantl.be/index.php?pag=145 op 12/05/2014. 70 ‘N-VA: minder tussentaal en meer Algemeen Nederlands bij de VRT’: De Morgen, 07/04/2011, geraadpleegd via http://www.knack.be/nieuws/belgie/n-va-minder-tussentaal-en-meer-algemeen- nederlands-bij-de-vrt/article-normal-22056.html op 12/05/2014. 71 ‘Onzin, onzinnig en onzindelijk’: De Standaard, 31/08/2012, geraadpleegd via http://www.standaard.be/cnt/dmf20120830_00276853 op 12/05/2014. 72 ‘DOORGEPRIKT STAAT NETJES. Sluit ons toch niet op in het Vlaams’: De Standaard, 16/08/2003, geraadpleegd via http://www.standaard.be/cnt/dss16082003_005 op 12/05/2014.

72

ideologieën onder invloed van processen van “enregisterment”, i.e. “processes whereby distinct forms of speech come to be socially recognized (or enregistered) as indexical of speaker attributes by a population of language users” (Agha 2005b: 38). Het gaat dus om processen waarbij een bepaald register of een bepaalde variëteit afgebakend wordt binnen een taal en geassocieerd wordt met bepaalde waarden. In die processen is een belangrijke rol weggelegd voor het onderwijs: “There are some obvious ways in which schools are uniquely suited to the replication of speech habits. They are sites of overt metadiscursive activity to which students are exposed for prolonged periods of time” (Agha 2003: 261). Ook de media spelen een belangrijke rol en worden zelfs vaak beschouwd als dé uitdragers van de standaardiseringsideologie (Agha 2003, 2005b; Coupland & Bishop 2007; Kristiansen 2001). Associaties tussen bepaalde vormen van taalgebruik en bepaalde waarden worden volgens Agha (2005b) daarnaast ook in de hand gewerkt door het metadiscours over taal door taalkundigen en taalkundige leken (voor een uitgebreide uiteenzetting over hoe die processen van 'enregisterment' juist verlopen, zie Agha 2003). In wat volgt, gaan we in op een aantal overtuigingen die beschouwd kunnen worden als uitingen van een standaardiseringsideologie. Van sommige daarvan werd alleen nog maar in andere westerse taalgemeenschappen – en nog niet in een Vlaamse context – aangetoond dat ze ook onder taalgebruikers aanwezig zijn. Andere overtuigingen kwamen al in eerder Vlaams perceptie- en attitudeonderzoek voor. Later in dit hoofdstuk zullen we de resultaten van eigen onderzoek terugkoppelen naar de beschreven overtuigingen.

A. De standaardtaal als het ideaal Een uiting van de standaardiseringsideologie is de behandeling van de standaardtaal als het ideaal. Taalvariatie wordt – in vergelijking met de standaardtaal – bijvoorbeeld geëvalueerd volgens de dimensie ‘correctheid’. Onder invloed van de standaardiseringsideologie heeft zich bij veel taalgebruikers immers een sterk bewustzijn ontwikkeld van wat correct taalgebruik is en wat niet. Dat bewustzijn is vaak zodanig diep verankerd dat de evaluatie in termen van ‘juist’ of ‘fout’ zelfs als vanzelfsprekend wordt beschouwd73. De standaardtaal wordt beschouwd als correct en wat daarvan afwijkt, is fout taalgebruik (Cameron 1995; Jaspers & Brisard 2006; Milroy 1999a, 2001a; Preston 1996). Nauw verwant aan evaluaties op het vlak van correctheid zijn evaluaties in termen van wat de ‘beste’ variëteit is. De standaardtaal wordt

73 De notie ‘correctheid’ is ook een belangrijk onderdeel van wat de ‘complaint tradition’ wordt genoemd. Die traditie verwijst naar journalisten, leerkrachten en andere geïnteresseerden in taal die brieven of mails zenden naar uitgevers en columns schrijven in kranten om te klagen over slecht of fout taalgebruik in kranten, nieuwsuitzendingen, enz. (zie bv. Cameron 1995; Milroy & Milroy 1999 voor deze praktijken in Engeland). Het uitgangspunt van die traditie is dat er maar één correcte manier van spreken is en dat de standaardtaal superieur is aan andere vormen van taalgebruik.

73

doorgaans beschouwd als de superieure variëteit, waarbij niet-standaardtalige variëteiten worden vergeleken met en afgewogen tegenover die ‘beste’ variëteit en als minderwaardig worden bevonden. Onder invloed van de standaardiseringsideologie hebben veel taalgebruikers dus een hiërarchie van taalvormen in hun gedachten: bepaalde taalvormen worden meer gewaardeerd dan andere (Cameron 1995; Coupland & Bishop 2007; Milroy 2001a; Vogl 2012). Die denkwijze komt in verschillende westerse taalgemeenschappen naar voren; niet zelden zien we in attitudeonderzoeken dat de standaardtaal beschouwd wordt als een ‘betere’ variëteit dan andere variëteiten en dat standaardtaalsprekers een ‘betere’ indruk nalaten dan sprekers van niet-standaardtalige variëteiten (zie bv. Preston 1996; Vandekerckhove 2000). Gestandaardiseerd taalgebruik scoort in attitudeonderzoeken in verschillende taalgemeenschappen typisch hoog voor status- en prestigegerelateerde kenmerken en wordt beschouwd als een teken van sociale en morele superioriteit. De standaardtaal wordt ook beschouwd als het beschaafdst en als de variëteit die bij uitstek geschikt is voor de meest formele en prestigieuze situaties. Niet-standaardtalige variëteiten worden daarentegen gezien als minder prestigieus en statusrijk en worden zelfs soms gestigmatiseerd; ze worden geacht ook niet geschikt te zijn voor formele situaties. Standaardtalen hebben zich ook ontwikkeld tot een symbool van geleerdheid, terwijl dialecten geassocieerd worden met een gebrek aan intelligentie en verfijning (Coupland 2010b; Coupland & Kristiansen 2011; Deumert & Vandenbussche 2003a; Labov 1972; Milroy 2001a; Soukup & Moosmüller 2011; Vogl 2012). De vermelde tendensen zien we zeker ook in Vlaanderen, dat blijkt uit zo goed als alle attitudeonderzoeken die sociolinguïsten de voorbije decennia in Vlaanderen hebben uitgevoerd. Een overzicht hiervan werd recent nog gegeven door Van Hoof (2013). Eerst ging het om onderzoeken waarin dialect en standaardtaal in beschouwing werden genomen (bv. Deprez 1981; Van Bezooijen 2004; Vandekerckhove 2000) en recenter ook over experimenten waarin tussentaal of regionaal gekleurde standaardtaal werden beoordeeld (bv. Ghyselen 2010; Grondelaers & Van Hout 2010b; Impe & Speelman 2007). Uit die attitudeonderzoeken komt de standaardtaal naar voren als een variëteit die hoog scoort op het vlak van status- en prestigegerelateerde dimensies, met ‘macht’, ‘superioriteit’ en ‘invloed’ als sleutelbegrippen74. Dialect en tussentaal scoorden significant minder hoog voor statusgerelateerde kenmerken. Aansluitend bij het idee dat de standaardtaal het hoogst staat in de hiërarchie, is ook de vaak voorkomende overtuiging dat taalgebruikers de standaardtaal niet automatisch beheersen, maar dat het om taalgebruik gaat dat moet worden aangeleerd en waarvoor

74 Van Hoof (2013: 88) merkt op dat net die gelijkenissen wijzen op het succes van de Vlaamse standaardiseringscampagne: “Ze tonen immers aan dat […] het Vlaamse standaardiseringsproject er wel degelijk in geslaagd is een collectief metatalig bewustzijn te installeren, en Vlamingen terdege te doordringen van de gepropageerde talige stratificatie, waarin taalkenmerken verbonden zijn met een sociale hiërarchie van sprekers en spreeksituaties”.

74

dus enige inspanning moet worden verricht (Davies 2012; Milroy 2001a; Niedzielski & Preston 2000; Vogl 2012). Algemeen Nederlands komt uit perceptieonderzoeken vaak naar voren als een teken van geleerdheid, intelligentie en geschooldheid of als taalgebruik dat geschikt wordt geacht voor op school (Geerts e.a. 1980; Ghyselen 2010; Impe & Speelman 2007). Die opvatting wordt in Vlaanderen in ieder geval gedeeld door Frank Vandenbroucke en Pascal Smet, respectievelijk de vorige en huidige minister van Onderwijs (Smet 2011; Vandenbroucke 2007).

B. Waardering van uniformiteit: een volledig gestandaardiseerde taal als ideaal Een andere overtuiging, die ook deel uitmaakt van de standaardiseringsideologie is het idee dat volledige standaardisering haalbaar is en dat talen in gestandaardiseerde vorm bestaan, zowel in de schrijf- als in de spreektaal (Davies 2012; Gal 2009; Milroy 2001a; Milroy & Milroy 1985; Tollefson 1999). Hoewel in de praktijk een volledig gestandaardiseerde taal onbereikbaar is – en dat geldt zeker voor de spreektaal – wordt volledige uniformiteit en homogeniteit toch vaak beschouwd als het ideaalbeeld75. Blommaert & Verschueren (1998: 362) hebben het in dat verband over ‘the dogma of homogeneism’:

A view of society in which differences are seen as dangerous and centrifugal, and in which the ‘best’ society is suggested to be one without intergroup differences. In other words, the ideal model of society is mono-lingual, mono-ethnic, mono- religious, mono-ideological. Nationalism, interpreted as the struggle to keep groups as ‘pure’ and homogeneous as possible, is considered to be a positive attitude.

De ideale maatschappij is er een zonder interpersoonlijke verschillen en dus ook zonder talige verschillen. Dat idee is schatplichtig aan de culturele stromingen die we hierboven beschreven hebben en ligt bijvoorbeeld aan de basis van de drang om talen te codificeren in woordenboeken en grammatica’s (Vogl & Hüning 2010).

C. Waardering van verstaanbaarheid Volgens Davies (2008) hechten taalgebruikers die doordrongen zijn van een standaardiseringsideologie typisch veel belang aan verstaanbaarheid. Opvallend daarbij is dat verstaanbaarheid heel vaak en in verschillende taalgemeenschappen door taalkundige leken beschouwd wordt als iets waar de spreker verantwoordelijk voor is (Cameron 2001; Gass & Varonis 1991; Gumperz & Cook-Gumperz 2007; Kloots & Gillis 2012; Varonis & Gass 1985). Die opvatting vindt aansluiting bij het coöperatieprincipe van Grice (1975), dat de algemene communicatie tussen mensen beschrijft en dat ervan

75 Dat betekent echter niet dat taalgebruikers in de praktijk geen tolerantie hebben tegenover variatie en zich niet bewust zijn van het feit dat een homogene standaardtaal in de praktijk zelden of nooit wordt gesproken (cf. Vogl 2012).

75

uitgaat dat een spreker altijd doet wat nodig is om communicatie mogelijk te maken76,77. Bovendien zijn vele taalgebruikers ervan overtuigd dat wederzijdse verstaanbaarheid alleen gegarandeerd kan worden door middel van een standaardtaal en niet door middel van variëteiten die regionale of sociale variatie vertonen (Davies 2012: 61). Davies (2008) heeft het in dat verband over de ‘integratieve functie’ van de standaardtaal voor de spraakgemeenschap: de standaardtaal wordt opgeworpen als een uniform communicatiemiddel dat alle sociale en regionale barrières overstijgt (cf. Berthele 2008; Van Hoof 2013). In Vlaanderen is verstaanbaarheid bijvoorbeeld een van de motieven waarmee de VRT zijn standaardtaaleis motiveert (cf. Hendrickx 1998). 1.2.2. Authenticiteitsideologie: focus op identiteit Regionaal en sociaal gekleurde variëteiten, zoals dialect of tussentaal, onderscheiden zich door varianten die net niet algemeen/neutraal zijn. Die fonologische, lexicale en morfosyntactische varianten hinderen in zekere zin de communicatie en de uniformiteit – dialect X of tussentaal Y is niet zomaar toegankelijk voor alle Nederlandstaligen in Vlaanderen en Nederland. Maar het zijn net die varianten/variëteiten aan de hand waarvan de sociale en geografische identiteit van de spreker (her)kenbaar wordt, die hem/haar tot een authentieke spreker maken. Authenticiteit is een concept dat vaak met de volgende waarden geassocieerd wordt (Coupland 2001b, 2003, 2010a):

1) Ontologie: authentieke zaken bezitten een soort ‘depth of reality’; 2) Historiciteit: authentieke zaken zijn duurzaam en soms ook tijdloos; 3) Systemische coherentie: authentieke zaken zijn coherent en zinvol; 4) Consensus: doorgaans bestaat er binnen een groep eensgezindheid over wat authentiek is en wat niet; 5) Waarde: authentieke zaken hebben een bepaalde waarde.

Authenticiteit is een overkoepelend concept voor waarden als echtheid, oorspronkelijkheid, natuurlijkheid, originaliteit en individualiteit (zie ook Gill 2007;

76 Davies (2012) wijst hier op de gelijkenissen met lekenopvattingen over taal als een vorm van telementation: “language (and more especially the standard variety […]) is transparent and neutral and if the writer/speaker picks the ‘right’ word or the ‘right’ construction the message will be transmitted perfectly” (2012: 62). 77 Taalattitudes tegenover de spreker kunnen in de praktijk nochtans ook een invloed hebben op de mate waarin een individu een bepaalde spreker verstaat. Positieve taalattitudes tussen sprekers zouden leiden tot een betere verstaanbaarheid van elkaars taalgebruik terwijl negatieve attitudes aan de basis kunnen liggen van verstaanbaarheidsproblemen (Davies 2008; Impe 2010; Vandekerckhove e.a. 2007). Het taalgebruik van Astrid Bryan zou dan bv. wel geaccepteerd worden ondanks de mix van Vlaamse tussentaal en Amerikaans Engels, maar een werkloze Marokkaan met een subtiel Arabisch accent in zijn Algemeen Nederlands zou makkelijker het verwijt krijgen dat hij te weinig moeite doet om AN te spreken.

76

Lacoste e.a. te verschijnen; Van Leeuwen 2001). Het concept authenticiteit is heel heterogeen en het wordt in de taalkundige literatuur op verschillende manieren toegepast. Coupland (2001b, 2003) onderscheidt zes vormen van authentiek taalgebruik die in taalkundig onderzoek (in mindere of meerdere mate) centraal staan:

1) Attested and attestable language: geattesteerd en attesteerbaar taalgebruik en dus geen hypothetische constructies van taalkundigen; 2) Natural occuring language: natuurlijk voorkomend taalgebruik, taalgebruik dat niet ontstaat in artificiële en onnatuurlijke (bv. experimentele) omstandigheden; 3) Language encoding fact and truth: taalgebruik waarin de waarheid en feiten centraal staan, ook wel taalgebruik waarmee men trouw blijft aan zichzelf; 4) Fully owned, unmediated language: taalgebruik waarbij de spreker van begin tot einde verantwoordelijk is voor de uiting, zowel wat de vorm als de betekenis betreft (cf. Goffman 1981; Van Leeuwen 2001)78; 5) Language indexing personal authenticity: taalgebruik waarbij iemand persoonlijke authenticiteit en geloofwaardigheid uitdrukt; 6) Language indexing authentic cultural membership: taalgebruik dat authentiek lidmaatschap van een groep uitdrukt.

De eerste twee omschrijvingen van authentiek taalgebruik, ‘attested and attestable language’ en ‘natural occuring language’, zijn die die het meest gehanteerd worden door taalkundigen (bv. Eckert te verschijnen; Gill 2007; Johnstone te verschijnen; Labov 1972; Lacoste e.a. te verschijnen). In sociolinguïstisch en dialectologisch onderzoek vormt bijvoorbeeld het gewone, doordeweekse, spontane, alledaagse taalgebruik onderwerp van analyse (cf. wat Labov 1972 'vernacular' noemt) en dat is een vorm van ‘attesteerbaar’ en ‘natuurlijk voorkomend’ taalgebruik79. Taalkundigen en taalbeleidsmakers hebben ook bij de standaardtaal oog voor het aspect authenticiteit. Zo vormde/vormt de standaardtaal het vehikel voor identiteitsvormende, nationalistische ideologieën (zowel orangistisch als Vlaams). De keuze voor de Noord-Nederlandse standaardtaal was onder meer een keuze voor de historische Groot-Nederlandse identiteit. Ook aan de ‘Vlaamse’ identiteit werd tegemoet

78 Goffman (1981: 226) verdeelt een spreker in drie rollen, i.e. ‘animator’, ‘author’ en ‘principal’: “One meaning, perhaps the dominant, is that of animator, that is, the sounding box from which utterances come. A second is author, the agent who puts together, composes, or scripts the lines that are uttered. A third is that of principal, the party to whose position, stand, and belief the words attest”. Bij authentiek taalgebruik worden de drie rollen door dezelfde persoon vervuld. De toepasbaarheid van deze vorm van authenticiteit wordt vaak onderzocht in onderzoek naar stilering en imitatie (Bauman & Briggs 2003; Bucholtz 2003; Eckert 2000). 79 Al betekent dat niet dat dialectologen en sociolinguïsten ook bewust op zoek gaan naar authentiek taalgebruik. Bij dialectologische informantenselectie wordt in eerste instantie gezocht naar taalsystemen die relatief onafhankelijk zijn van andere.

77

gekomen: er werd van Vlamingen wel verwacht dat ze zich zowel lexicaal als morfosyntactisch de Noord-Nederlandse standaardtaal eigen zouden maken, maar de uitspraak mocht herkenbaar Vlaams blijven. Toch voel(d)en Vlamingen weinig voor die standaardtaal. Sociolinguïstisch onderzoek in de jaren 1990 van onder meer Deprez heeft aangetoond dat Vlamingen toen niet zoals Nederlanders wilden spreken. Vlamingen hadden geen affiniteit met het noordelijke Nederlands. Er zijn te veel historisch gegroeide verschillen (zie o.m. Deprez 1981; Deprez & Geerts 1977; Geerts e.a. 1980; Jaspaert 1986). Recent zien we in de manier waarop door taalkundigen en taaladviseurs over de standaardtaalnorm wordt nagedacht, echter een belangrijke accentverschuiving. In Vlaanderen lag de focus lange tijd op integratie met het noordelijke Nederlands als het te bereiken ideaal. Vandaag is er meer ruimte voor Vlaamse eigenheid en wordt “de taalsituatie in Vlaanderen niet langer vrijwel exclusief als afgeleide van de Nederlandse taalsituatie gezien” (Geeraerts 2002: 88)80. Er is meer oog voor een eigen taalvormingsproces dat gestalte geeft aan een eigen Vlaamse variant van de standaardtaal:

Waar tot nu toe de veelal impliciete veronderstelling leek te zijn dat standaardtalen per definitie een en ondeelbaar zijn, wordt nu af en toe verwezen naar het model van de ‘nationale variëteiten’ van de standaardtaal: talen kunnen in verschillende nationale staten als standaardtaal gebruikt worden, en daarbij tot op zekere hoogte van elkaar verschillen (Geeraerts 2002: 89).

Het Nederlands wordt nu dus meer opgevat als een pluricentrische taal en Belgisch- Nederlands wordt beschouwd als gelijkwaardig aan Nederlands-Nederlands (Hendrickx 1998; Martin 2010)81. Die evolutie naar meer Vlaamse eigenheid is bijvoorbeeld zichtbaar in het beleid van de Nederlandse Taalunie. Terwijl taalbeleidsmakers er in de jaren 1980 in beleidsteksten nog sterk de nadruk op legden dat de verspreiding van het noordelijke Nederlands in Vlaanderen van primordiaal belang was en de taal het bindmiddel was tussen Nederland en Vlaanderen, wordt sinds 2000 steeds meer ruimte gelaten voor de noden van de gewone taalgebruiker. In Vlaanderen uit zich dat concreet in meer ruimte voor Vlaamse talige eigenheden. Op een conferentie naar aanleiding van het

80 Die evolutie is echter niet zonder slag of stoot gebeurd. ‘Vroege’ sociolinguïsten zoals Kas Deprez (1981) en Koen Jaspaert (1986, 1989, 1990), die al in de jaren 1980 suggereerden dat de Vlaming zich beter op zijn eigen normen zou richten, kregen veel kritiek over zich heen van taalkundigen en taalliefhebbers ‘van de oude stempel’ zoals Benno Barnard of Frans Debrabandere. 81 Tekenend in dat verband is bv. ook dat de varianten van taalgebruik die alleen in België voorkomen nu in woordenboeken op dezelfde manier behandeld worden als varianten die alleen in Nederland voorkomen. Prisma handwoordenboek Nederlands labelt sinds 2009 niet alleen woorden die enkel in België voorkomen (‘Belgisch Nederlands’), maar ook woorden die alleen in Nederland voorkomen, krijgen het label ‘Nederlands Nederlands’ (Martin & Smedts 2009). Sinds kort heeft ook Van Dale een dergelijk beleid ingevoerd (Hendrickx 2010).

78

twintigjarig bestaan van de Nederlandse Taalunie werd bijvoorbeeld aangekondigd dat er voortaan meer aandacht moest zijn voor taalvariatie en dat de standaardtaal meer beschouwd moest worden als een instrument, niet als een onaanraakbaar monument dat in ere moet worden gehouden (De Vries 2000). We kunnen ons afvragen in welke mate taalkundige leken belang hechten aan authenticiteit en of authenticiteit een rol speelt voor die leken in de beoordeling van standaardtalig en niet-standaardtalig taalgebruik. In de internationale literatuur wordt af en toe geponeerd dat die waarde zeker belangrijk is voor de gewone taalgebruiker. Authenticiteit zou een waarde zijn waarnaar individuen actief op zoek gaan in verschillende domeinen van het leven, zowel op materieel als op sociaal vlak (Coupland 2003; Gill 2007; Johnstone te verschijnen). Volgens Lacoste e.a. (te verschijnen) zou authenticiteit zelfs de drijvende kracht zijn achter veel gedrag en zou authenticiteit een voorwaarde zijn voor de uitbouw van een systeem van normen en waarden:

If the individuals of a society were not ‘authentic’ in a minimal sense to the different domains and levels of the social system and the ‘web of cultural meanings’ (Geertz 1973), various forms of cultural learning and mimetic practices, the conservation of traditional values and norms as well as the prediction of the behaviour of social agents would not be possible (Strathern 2004) (Lacoste e.a. te verschijnen).

Hierover werd tot nu toe echter nog maar weinig onderzoek verricht in een Vlaamse context. In wat volgt, gaan we in op een aantal opvattingen die beschouwd kunnen worden als uitingen van het belang van authenticiteit. Of die overtuigingen ook gedeeld worden door de gewone Vlaamse taalgebruiker, zal blijken uit de bespreking van de onderzoeksresultaten later in dit hoofdstuk.

A. Waardering van regionale taalvariatie Een mogelijke uitingsvorm van waardering voor het authentieke is de gunstige evaluatie van regionale verschillen in taalgebruik. Die regionale verschillen worden dan opgevat als een vorm van cultureel erfgoed en lokale trots of als een uiting van identiteit en eigenheid. Dat toonde onder meer Silverstein (te verschijnen) aan door middel van een analyse van zeshonderd metalinguïstische commentaren van gewone taalgebruikers bij een onlineartikel in de New York Times over het New Yorkse accent. Uit die commentaren kwam doorgaans hetzelfde naar voren, namelijk dat voor de gewone taalgebruiker een regionaal accent “has become a naturalized – if not natural – fact about an ineffable inner identity, a fact of human terroir […], that people seem to cherish and hold on to as much when contemplating its suppression or eradication as when celebrating its properly contextualized performance” (Silverstein te verschijnen). Ook attitudeonderzoek in verschillende Europese taalgebieden toont aan dat niet- standaardtalige variëteiten doorgaans gewaardeerd worden op solidariteitsgerelateerde dimensies of meer specifiek op de dimensie persoonlijke integriteit, en dat een regionaal accent ook gewaardeerd wordt in situaties waarin die eigenschappen belangrijk zijn (zie bv. Agha 2003; Coupland & Kristiansen 2011; Deumert & Vandenbussche 2003a;

79

Vandenbussche 2007). Taalgebruikers waarderen dus taalgebruik waarin individuen hun persoonlijke authenticiteit en geloofwaardigheid uitdrukken (cf. supra: type 5 van Coupland). Ook in Vlaanderen werden al een aantal studies uitgevoerd naar de attitudes van taalgebruikers tegenover regionale variatie. Uit onderzoek van Ghyselen (2009, 2010) naar de attitudes van West-Vlamingen, kwam bijvoorbeeld naar voren dat lokale niet- standaardtalige variëteiten hoog scoren voor solidariteitsgerelateerde kenmerken; niet- lokale regionale accenten zoals het Brabants deden het minder goed. Impe & Speelman (2007), die de attitudes van West-Vlaamse en Limburgse jongeren tussen vijftien en twintig jaar bevraagd hebben, komen tot de bevinding dat regionale variëteiten het over het algemeen goed doen op het vlak van sociale attractiviteit en persoonlijke integriteit. De Brabantse en vooral de West-Vlaamse tussentaal scoorden hoog op een sympathiegerichte dimensie; Brabantse tussentaal deed het globaal gezien het best op de sociale attractiviteitsdimensie. Hoewel er soms regionale verschillen in de perceptie waargenomen worden, staan de bevraagde Vlamingen in ieder geval niet geheel afkerig tegenover taalgebruik dat de identiteit en authenticiteit van de spreker uitdrukt.

B. Waardering van waarheidsgetrouwheid in fictieseries In fictie is niet-spontaan en voorbereid taalgebruik de regel, waardoor we er in feite van zouden kunnen uitgaan dat dat taalgebruik per definitie niet authentiek is82. Dat is ook zo wanneer we het hebben over authenticiteit in de zin van “naturally occuring language” (Coupland 2001a; Coupland 2001b). Authenticiteit is echter toch een waarde die in verschillende fictieseries wordt nagestreefd83, maar het begrip krijgt er wel een andere invulling. Het gaat dan over authenticiteit in de betekenis van een waarheidsgetrouwe weergave van de realiteit. In fictie wordt immers vaak gestreefd naar de constructie van waarheidsgetrouwheid en realisme, en taal is daartoe een dankbaar middel (Fairclough 1992; Montgomery 2001; Van Hoof 2013; Vanhaesebrouck 2012). Authentiek en reëel taalgebruik uit het dagelijkse leven wordt nagebootst om zo een band te creëren met de realiteit en met reëel taalgebruik84. Om realiteit en authenticiteit na te streven, wordt in Vlaanderen vaak tussentaal (en in mindere mate ook dialect) gebruikt in fictieseries, zo geeft ook Paul Schellekens, de creative producer van Thuis aan in een interview met Van Hoof (2013). Volgens Vanhaesebrouck (2012) zijn er zelfs twee hardnekkige gemeenplaatsen over taalgebruik op het theaterpodium

82 Dat verklaart volgens Van Hoof (2013: 19) ook waarom er tot nu toe zo weinig aandacht werd besteed aan fictietaal, want het wijkt van het authentieke ideaalbeeld af (zie ook Androutsopoulos 2010; Richardson 2010). 83 Realisme wordt niet altijd nagestreefd en niet altijd volledig nagestreefd. Soms volstaat het bv. dat taalgebruik dialectisch getint is, zonder dat het een perfecte kopie is van het origineel (Van Hoof 2013). 84 In de praktijk is het taalgebruik dat in fictieseries wordt gebruikt echter nooit een exacte kopie van de realiteit (Androutsopoulos 2010: 748-749: 'the reflection fallacy').

80

en het televisiescherm, namelijk dat dialect en tussentaal vrijwel automatisch authenticiteit suggereren en een naturel met zich brengen en dat Algemeen Nederlands in principe onbeschikbaar is voor het creëren van een echt, authentiek en naturel spel. In §1.2.3 zullen we ingaan op de mate waarin de informanten in deze studie belang hechten aan authenticiteit. 1.2.3. (Toekomstige) waardering van standaardisering en authenticiteit De standaardiseringsideologie, waarin uniformiteit een van de centrale noties is, lijkt moeilijk te verzoenen met waardering van taalgebruik waarin de identiteit en authenticiteit van een spreker duidelijk naar voren komt. We kunnen ons nu afvragen in welke mate standaardisering en authenticiteit onder taalgebruikers vandaag van belang zijn, hoe beide zich tegenover elkaar verhouden en wat de toekomstperspectieven zijn. Zijn er tekenen die wijzen op een verandering binnen de standaardiseringsideologie of op het bestaan van een andere ideologie waarin de persoonlijkheid van de spreker meer naar voren komt? Bovendien kunnen we ons afvragen welke status die ideologie zou hebben in een Vlaamse context. Gaat het hier om “een ‘gedragsideologie’ of ideologie van de praktijk, die niet officieel wordt ondersteund maar wel in de praktijk wordt beleefd door (groepen) mensen” (Jaspers 2001: 147) of gaat het steeds meer om een gevestigde ideologie die wel officiële ondersteuning krijgt en zich vestigt naast de standaardiseringsideologie of zelfs de standaardiseringsideologie vervangt? Vooral over de standaardiseringsideologie werden recent al een aantal hypotheses geformuleerd door taalkundigen, al dan niet gebaseerd op perceptieonderzoek naar de opvattingen van taalkundige leken. We verwijzen daarvoor in de eerste plaats naar het onderzoeksnetwerk Standard Language Ideology in Contemporary (SLICE) (Coupland & Kristiansen 2011; Kristiansen & Grondelaers 2013) dat zich in een Europese context focust op variatie in gesproken taalgebruik. Dat netwerk onderscheidt twee mogelijke scenario’s voor veranderingen in de standaardtaal, een waarin de toenemende variatie het standaardtaalideaal niet bedreigt, maar de standaard ‘uitrekt’ om er regionale en sociale variatie in te incorporeren (cf. 'demotizierung' van Mattheier 1997)85, en een waarbij nivellering optreedt in de waardering van verschillende variëteiten en waarin de toenemende variatie uiteindelijk leidt tot het verlaten van het standaardtaalideaal (cf. wat Fairclough 1992 'destandardisation' noemt)86. Die theoretische modellen zijn echter

85 Binnen dat demotiseringsproces zijn er twee mogelijke scenario’s te onderscheiden: in een eerste scenario gaat de huidige standaardtaalnorm verloren en wordt die vervangen door een nieuwe standaardnorm; in een tweede scenario blijft de huidige standaardtaal zich wel handhaven als norm voor formele situaties, en wordt een andere variëteit de norm voor informele communicatie (cf. Kristiansen 2001: 'two standards: one for the media and one for the school'). 86 Daarnaast is het theoretisch ook mogelijk dat de twee scenario’s in combinatie voorkomen, zoals Delarue (2013) opmerkt: “[I]n cases of a very rigid, inflexible standard variety, the spoken standard usually is more open to demotisation (with norm extensions and norm relaxations) than the much

81

vaak moeilijk toe te passen op concrete situaties (cf. Grondelaers e.a. 2011). Wat Vlaanderen betreft, is er nog veel discussie en onduidelijkheid over de (toekomstige) status van het standaardtaalideaal en de verhouding met tussentaal. Volgens Plevoets (2008) is het eerste scenario het waarschijnlijkste87. Hoewel Plevoets (2008: 16) de term ‘demotisering’ zelf niet in de mond neemt, spreekt hij zich wel in die zin uit voor Vlaanderen: er is één Algemeen Nederlands, met een formele en een informele pool. We mogen daarbij echter niet uit het oog verliezen dat Plevoets alleen taalgebruik bestudeerd heeft en geen percepties van taalgebruikers; bovendien werden in zijn studie naar het taalgebruik ook alleen morfosyntactische variabelen onderzocht. In Grondelaers & Van Hout (2011a) en Grondelaers e.a. (2011) wordt daarentegen geponeerd dat er in Vlaanderen sprake zou zijn van het destandardisation-scenario88: Grondelaers e.a. (2011) stellen dat we de huidige Vlaamse taalsituatie het best kunnen beschrijven als een standard language vacuum. De standaardtaal wordt in de praktijk zelden gesproken; daarom kunnen we er volgens Grondelaers & Van Hout (2011a) van uitgaan dat de standaardtaal niet meer de norm is. Het ‘beste’ taalgebruik dat volgens Grondelaers & Van Hout (2011a) wel nog wordt gesproken in Vlaanderen zou het taalgebruik van leerkrachten zijn, een vorm van Algemeen Nederlands waarin nog een regionaal accent te onderscheiden valt. Verschillende regionale versies van dat taalgebruik van leerkrachten werden aan een groep informanten voorgelegd tijdens een attitude-experiment. Uit dat attitudeonderzoek bleek dat geen enkel regionaal accent voor alle regio’s als het meest prestigieuze gold en ook tussentaal leek niet gunstig geëvalueerd te worden89, waaruit Grondelaers & Van Hout (2011a: 236) afleidden dat “[t]here is […] no vital standard variety of Belgian Dutch either from the production or from the perception point of view” (zie ook Grondelaers e.a. 2011; Van der Horst 2008; Willemyns 2007). De norm zou dus verdwijnen en er zou geen vervanger komen voor die norm; tussentaal krijgt in dat scenario dus niet de status van standaardtaal. Grondelaers & Van Hout (2011a: 217) stellen hun hypothese echter zelf in vraag:

the absence of aesthetic appreciation for accented BSD [Belgian Standard Dutch, CL] could also be due to the fact that accented BSD is not regarded as standard because non-accented VRT Dutch is the only superior variety in that respect to Belgian

stricter written standard. As the attitudes held towards a written standard are often stricter and more pronounced than those held towards spoken language, this demotisation in the spoken standard could imply destandardisation, if these norm extensions/relaxations in spoken language are approached with the much stricter norms of written language”. Demotisation en destandardisation zijn dus niet noodzakelijk tegenovergestelde ontwikkelingen. 87 Demotisering vindt volgens Grondelaers e.a. (2011) ook plaats in Nederland: de norm voor het beschaafde Nederlands zou er ruimer worden en regionale accenten zouden steeds meer als standaardtalig worden ervaren. 88 Zie ook Van der Horst (2010) voor gelijkaardige opvattingen. 89 Volgens Grondelaers & Van Hout (2011a: 236) wordt tussentaal tot nu toe nog geassocieerd met rebelse connotaties, als verzet tegen de standaardtaal.

82

listeners, no matter how virtual and non-vital that variety is (or maybe precisely because it is so virtual and untainted by practical use). If this is the case, our decision not to include VRT Dutch in the experiment has backfired: even in the absence of actual VRT Dutch, the ghost of this variety impacts the perception of its regional standards.

Grondelaers & Van Hout (2011a) hebben dus alleen taalgebruik met een regionaal accent voorgelegd aan hun informanten en hebben uit de evaluatie van dat taalgebruik afgeleid dat geen enkele variëteit die gesproken wordt in Vlaanderen prestigieus genoeg zou kunnen zijn om het virtuele VRT-Nederlands te vervangen. Het is echter mogelijk dat Vlamingen de virtuele standaardtaal nog steeds als de meest prestigieuze norm beschouwen en dat die norm voor Vlamingen helemaal niet aan vervanging toe is, ook al wordt het VRT-Nederlands niet vaak gesproken90. Het is daarbij belangrijk op te merken dat een bepaalde ideologie niet noodzakelijk overeen hoeft te stemmen met de dagelijkse taalpraktijk. Coupland & Kristiansen (2011) merken op dat bewustzijn van de indexicaliteit van de standaardtaal geen garantie is voor de eigenlijke verspreiding ervan (zie ook Grondelaers & Kristiansen 2013: 10; Stuart-Smith 2011: 224). Het is niet omdat iemand veel status en prestige aan de standaardtaal toekent, dat die in de praktijk ook standaardtaal spreekt. Jaspers & Van Hoof (2013: 17) bemerken daarbij dat het bewustzijn van het prestige van de standaardtaal zelfs wijder verspreid moet zijn dan het eigenlijke gebruik ervan, om het prestige van de standaardtaal in stand te kunnen houden. Ze verwijzen daarvoor naar Agha (2003: 264):

Since RP has from the outset been linked to positively valued social personae […], its speakers inhabit a statusful persona through the act of utterance. Since the effect is recognized by a group of people larger than those capable of performing it, the forms of RP become objects of value – indeed, scarce goods – that many individuals seek to acquire. Hence the asymmetric distribution of types of linguistic competence itself functions as a principle of value maintenance in society, giving a system of register values a measure of stability in time.

Het hoeft dus niet noodzakelijk zo te zijn dat de standaardtaalnorm verdwijnt omdat de standaardtaal weinig wordt gesproken. Om het prestige van de standaardtaal in stand te houden, is het vooral belangrijk dat dat prestige wijd verspreid is (zie ook Bourdieu 1991).

90 Grondelaers & Speelman (2013: 176) motiveren in het recent verschenen boek van het SLICE- netwerk nogmaals hun keuze om standaardtalige fragmenten niet in het onderzoeksdesign op te nemen: “This design choice was made specifically in view of the failure of previous speaker evaluation designs to uncover any of the prestige which could motivate why Tussentaal is spreading so fast. Rather than just accepting that VRT-Dutch is still the most prestigious variety (as Van Hoof and Jaspers 2012 do), [it was] an attempt to adapt the speaker evaluation paradigm to the investigation of standard language configurations which involve heavily stigmatised and/or mediatised varieties.”

83

Van Hoof (2013) geeft op basis van haar onderzoek een aantal bijkomende argumenten tegen het idee van Grondelaers & Van Hout (2011a) dat er in Vlaanderen sprake zou zijn van destandaardisatie. Dat idee valt volgens Van Hoof (2013) moeilijk te rijmen met de vaststelling dat er ook in perioden waarin het Vlaamse standaardiseringsproject op zijn hoogtepunt stond, vaak niet-standaardtaal te horen was. Daarnaast gaat de hypothese in tegen het feit dat het discours ten voordele van de standaardtaal in Vlaanderen nog steeds het overwicht heeft op het discours waarin gepleit wordt voor meer tolerantie tegenover niet-standaardtalig taalgebruik. Bovendien zou niet-standaardtaal in zekere zin zelfs schatplichtig zijn aan de standaardiseringsideologie. Door een niet-standaardtalige variëteit te gebruiken, kunnen taalgebruikers zich immers oriënteren tegenover een kader van standaardisering (cf. Agha 2003; Bauman & Briggs 2003; Van Hoof 2013). Onderzoek van Van Hoof (2013) toonde aan dat er in fictie een dubbele beweging waar te nemen is, waarbij er minder dialect en Algemeen Nederlands te horen is en meer tussentaal. Na een studie van het discours tijdens het standaardiseringsproces in Vlaanderen, besluit Van Hoof (2013) dat die evolutie naar meer tussentaal wellicht niet gezien moet worden als een symptoom van destandaardisering. Volgens haar is er veeleer sprake van een “mixed ideological field” (cf. de terminologie van Coupland & Kristiansen 2011) “waarbij er een spanningsrelatie bestaat tussen de ‘gevestigde’ standaardtaalideologie en ‘alternatieve’ gedragsideologieën, waarin niet- standaardtalige taalvormen aan prestige lijken te winnen” (Van Hoof 2013: 106). Volgens Van Hoof (2013) is er niet echt sprake van resolute destandaardisering, maar veeleer van een tijdperk van ‘late’ of ‘hoge’ standaardisering, naar analogie met grootschaligere cultuursociologische analyses van de moderniteit:

In die analyses wordt het huidige tijdvak eerder als ‘laatmodern’ dan als ‘postmodern’ betiteld, omdat de condities van de moderniteit, hoewel ze onder druk zijn komen te staan door processen van globalisering en migratie, in hoofdzaak nog gelden. Het huidige tijdperk moet dus gezien worden als een ‘hoge’ of ‘late’ continuering van de moderniteit, eerder dan een radicale breuk ermee (Bauman, 2000; Giddens, 1991). Net zo lijkt het erop dat we ons op taalideologisch vlak in een tijdvak bevinden waarin de standaardtaal weliswaar toenemende concurrentie ondervindt van nietstandaardtalige taalvormen, die in heel wat domeinen van het publieke leven opduiken en in bepaalde contexten prestige genieten, maar dat het standaardtaalideaal en de idee van standaardisering op zich, niettemin nog overeind staan (Van Hoof 2013: 104-105).

Onder invloed van globalisering en migratie zou de standaardiseringsideologie steeds meer onder druk komen te staan, en daarmee samenhangend lijkt er volgens Van Hoof (2013: 496) een “‘herconfiguratie’ van indexicale waarden te hebben plaatsgevonden, waarbij bepaalde indexicale associaties van variëteiten aan sterkte hebben gewonnen en andere aan kracht hebben ingeboet”. Standaardiserings- en vernaculariseringstendensen zijn er volgens haar wellicht altijd al geweest, maar ze

84

lijken sinds de jaren 1990 wel complexer dan voorheen geworden te zijn (Van Hoof 2013: 496-497). Het onderzoek van Van Hoof (2013) is waardevol door zijn combinatie van een kwantitatieve en een kwalitatieve aanpak. Door die combinatie krijgen we niet alleen zicht op de mate waarin er in fictie een proces van taalverandering waar te nemen is, maar ook op de sociale processen die aan die taalverandering ten grondslag liggen. Dat maakt begrijpelijker waarom bepaalde variëteiten meer gebruikt worden dan andere. Recent werd nog een poging ondernomen om taalideologieën in Vlaanderen bloot te leggen en een verband te leggen met de taalrealiteit, waarin in toenemende mate tussentaal te horen is. Naar analogie met de taaltoestand in Denemarken (cf. Grondelaers & Kristiansen 2013; Kristiansen 2001), werd door Grondelaers & Speelman (2013: 184) geponeerd dat er in Vlaanderen sprake zou zijn van een taalsituatie waarbij tussentaal ondersteund wordt door progressievere ideologieën met dynamiek als sleutelbegrip: “Tussentaal speakers (know they) are perceived as trendy and assertive by their fellow speakers”. In een matched-guise-experiment kregen twee stimulusfragmenten met een aantal ‘lexicale tussentaalkenmerken’ immers dynamische associaties. Op basis van de onderzoeksresultaten komen Grondelaers & Speelman (2013: 184-185) tot de conclusie dat er in Vlaanderen twee ideologische systemen kunnen worden onderscheiden:

We believe that it is […] advantageous to distinguish between two ideological systems which are not, however, completely distinct. We propose that the core of both is the conservative standard language ideology, and that this ideology exists in a public and a private format. Whereas the public ideology is for the most part common knowledge – albeit at different levels of specificity – the private version is more variable because it is entrenched in, and informed by personal value systems which pertain to, among others, matters of identity (‘to what extent do I regard myself as Belgian or Flemish, as Dutch-speaking or Flemish-speaking?’), conformity (‘what is the distance between what I know I should do and what I want to do?’), and comfort (‘what is the distance between what I know I should do and what I am comfortable with?). The answer to these questions determines how close private ideologies are to the public version. Speakers who regard themselves as Flemish and Flemish-speaking may be more inclined to find Flemish lexis dynamically attractive (although they know it is not considered standard) than speakers who think of themselves as Dutch-speaking Belgians.

Zoals Grondelaers & Speelman (2013: 185) zelf ook aangeven, is de vooropgestelde ideologische verandering echter (nog?) controversieel omdat er sterke onderlinge variatie is in de percepties van de informanten. Daarnaast kunnen we ons ook vragen stellen bij de analyse van de resultaten: zijn attitudes tegenover een aantal fragmenten met lexicale kenmerken – zoals sacoche (‘handtas’), schmink (‘make-up’), nonkel (‘oom’), bomma (‘oma’) – wel extrapoleerbaar naar tussentaal in het algemeen? Er wordt overigens niet duidelijk gemotiveerd waarom die woorden typisch tussentalig zouden zijn.

85

Om te achterhalen wat de positie van de standaardtaal is in Vlaanderen en hoe die standaardtaal zich verhoudt tegenover niet-standaardtalige variëteiten, hebben we nood aan bijkomend perceptieonderzoek, dat de genoemde hypotheses kan versterken of ontkrachten. Het is immers goed mogelijk dat de standaardiseringsideologie in Vlaanderen niet zo sterk is als vaak wordt aangenomen of dat de ideologie zelfs aan het verdwijnen is. Als dat zo is, dan zouden we dat moeten kunnen achterhalen aan de hand van kwalitatief perceptieonderzoek. We moeten daarbij echter met verschillende zaken rekening houden:

A. Gradaties in de mate waarin taalkundige leken zich bewust zijn van de ideologieën Er zijn gradaties in de mate waarin taalgebruikers zich bewust zijn van de ideologische denkkaders en sociologische theorieën die aan de basis liggen van hoe in Vlaanderen over bepaalde taalvariëteiten en -varianten gedacht wordt. Milroy (2001a) maakt in dat verband een onderscheid tussen overt ideological influence en covert ideological influence, respectievelijk ideologische invloed waarvan taalgebruikers zich bewust zijn en ideologische invloed waarvan taalgebruikers zich niet bewust zijn. Volgens Kroskrity (1998) is er een verband tussen de mate waarin een taalgebruiker zich bewust is van een ideologie en de mate waarin die ideologie wordt geaccepteerd: over ideologieën waarvan taalgebruikers zich bewust zijn, wordt actief gedebatteerd terwijl ideologieën waarvan taalgebruikers zich niet bewust zijn, onbetwist blijven en genaturaliseerd worden. Sommige ideologieën zijn “structured in our everyday understanding” (Coupland & Bishop 2007: 74) en volgens Fairclough (2001: 71) zijn het net die ideologieën die ook het krachtigst zijn: “Ideology is most effective when its workings are least visible”.

B. De relativiteit en situatiegebondenheid van ideologieën De sociale betekenissen die aan bepaalde variëteiten of registers gekoppeld kunnen worden, zijn relatief: (1) Ten eerste zijn sociale betekenissen vatbaar voor verandering (Auer 2007: 6-8). De indexicaliteit van een bepaalde variëteit kan geleidelijk aan veranderen en die veranderingen van betekenis gaan vaak hand in hand met sociale veranderingen. Volgens Coupland (2010b) moeten we taalveranderingen dan ook altijd bestuderen in relatie tot sociale veranderingen. (2) Bovendien wordt een variëteit niet noodzakelijk met een homogene betekenis geassocieerd. Eenzelfde variëteit kan met verschillende (soms zelfs tegenstrijdige) betekenissen geassocieerd worden (cf. Eckert 2008; Eckert 2012: 'Indexical field'; zie ook Woolard 1998: 'Multivalency'). Sociale betekenissen van variëteiten zijn dus complex en multidimensionaal. (3) Ten derde, de sociale betekenis van een variëteit is afhankelijk van de context waarin die verschijnt: “contextual factors impinge crucially on which social meanings are attributed to varieties” (Coupland 2010b: 62). Eenzelfde variëteit kan heel verschillend worden geïnterpreteerd, onder meer afhankelijk van de sociale omgeving waarin de uiting verschijnt, de talige verwachtingen van luisteraars en van de manier waarop sprekers

86

gepercipieerd worden. Zo toonde Van Hoof (2013: 265 e.v.) aan de hand van een discoursanalyse van fragmenten uit Vlaamse series aan dat wat structureel gezien tussentaal is, kan functioneren als dialect of als standaardtaal, afhankelijk van de situatie. Tussentaal kan dus soms heel verschillende betekenissen krijgen, afhankelijk van de manier waarop het taalgebruik begrepen wordt en van het referentiepunt dat binnen een bepaalde context gehanteerd wordt (zie ook Jaspers & Van Hoof te verschijnen). Daarnaast geldt ook dat ideologieën situatiespecifiek zijn. Het is niet omdat ideologieën de percepties van taalgebruikers beïnvloeden, dat dat in alle situaties en in alle domeinen van het sociale leven op dezelfde manier gebeurt (cf. Coupland 2010b). Toen de noordelijke standaardtaal geïmporteerd werd in Vlaanderen, werd die door taalkundigen en taalbeleidsmakers gepresenteerd als een variëteit die geschikt was om in alle situaties gebruikt te worden: in principe moet standaardtaal gesproken worden, tenzij er een goede reden is om dialect te spreken (Van Hoof 2013). Op basis daarvan gaan taalkundigen er vaak van uit dat de standaardtaal voor taalkundige leken voor alle situaties het beste en meest geschikte taalgebruik is. Er wordt daarbij echter geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat de standaardtaal voor de gewone taalgebruiker alleen in bepaalde situaties en in gesprekken met bepaalde personen belangrijk is (cf. Coupland 2010b over het Engels in Groot-Brittannië). Hetzelfde geldt ook voor authenticiteit. Authenticiteit is een waarde die gehecht wordt aan bepaalde variëteiten door bepaalde taalgebruikers (Eckert te verschijnen)91 en die waarde krijgt pas betekenis in een bepaalde sociale of culturele context (Bucholtz 2003; Coupland 2003, 2010a; Eckert 2003; Jaspers 2010; Lacoste e.a. te verschijnen; Van Hoof 2013). Mensen vinden het wellicht soms belangrijk dat ze hun eigenheid kunnen laten doorklinken in hun taal (bv. in een gesprek met een vriend), maar dat betekent niet dat ze dat in alle situaties noodzakelijk even belangrijk vinden (bv. in een gesprek met de werkgever). In de voorbije jaren werden verschillende perceptieonderzoeken uitgevoerd binnen een Vlaamse context, maar die waren doorgaans kwantitatief van aard. We hebben echter nood aan kwalitatief onderzoek, omdat zelfs de meest gedetailleerde kwantitatieve studie botst tegen het probleem dat absolute, context-onafhankelijke betekenissen worden toegekend aan varianten waarvan de betekenis afhankelijk is van de context en vatbaar is voor verandering:

Whether or not linguistic repertoires change substantially over time, we have to ask how individuals and groups perceptually segment those repertoires at any given

91 Hierbij komt de relatie tussen een bepaalde vorm van taalgebruik en een persoon die dat taalgebruik evalueert ook naar voren: “the claim to authenticity ties the construction of the self to the construction of the categories one aspires to” (Eckert te verschijnen).

87

point in time and in different social contexts, and how they may reallocate values and meanings to existing styles and valorise new ones (Coupland 2010b: 73).

Een kwalitatieve aanpak biedt de meerwaarde dat we een inzicht kunnen krijgen in de relativiteit van attitudes en in de redeneringen over taal die aan de basis liggen van percepties en attitudes: “Linguists are well-equiped to look beyond what is said and to uncover what is presupposed, and such presuppositions often hold deeply-held folk beliefs” (Preston 2011: 34). Daarnaast kunnen we ook een beeld krijgen van hoe de attitudes tot stand gekomen zijn en de mate waarin ze beïnvloed worden door specifieke ideologische denkkaders (Agha 2005a, 2007; Berthele 2002; Davies 2008; Ladegaard 2000; Madsen 2011; Pasquale 2011; Preston 1994, 2011). Die informatie blijft onzichtbaar bij het gebruik van indirecte methodes, zoals de ‘matched-guisetechniek’ (Lambert e.a. 1960). 2. Formulering onderzoeksvragen De inleiding op dit hoofdstuk bestond uit twee delen: ten eerste hebben we in §1.1 een overzicht gegeven van een aantal typologieën die door taalkundigen worden gebruikt om taalsituaties te karakteriseren (Auer 2005a). We zijn daarbij concreet ingegaan op de Vlaamse taalsituatie en we hebben besproken hoe die door taalkundigen wordt getypeerd. Die paragraaf werd afgerond met de belangrijke opmerking dat we nood hebben aan inzichten in de percepties van taalkundige leken voor we een typologie van de Vlaamse taalsituatie kunnen maken. In §1.2 zijn we ingegaan op twee denkkaders die in veel westerse taalculturen het denken over taal hebben beïnvloed, namelijk een standaardiseringsideologie en een ideologie met authenticiteit als centrale notie. De onderzoeksvragen die in dit hoofdstuk centraal staan, sluiten aan bij die inleidende paragrafen. In wat volgt, willen we de volgende onderzoeksvragen beantwoorden:

1) Hoe percipieert de modale taalgebruiker taalvariatie in Vlaanderen op een macroniveau? We willen onderzoeken hoe een taalkundige leek het Vlaamse taalrepertorium concipieert en percipieert:  Hanteert de gewone taalgebruiker een model met alleen dialect en standaardtaal of onderscheidt die taalgebruiker nog een (of meerdere) variëteit(en) daarnaast?  Hoe vullen de taalgebruikers die variëteiten in en hoe benoemen ze die?

2) Hoe oordeelt de modale Vlaming over een bepaald soort taalgebruik en over de geschiktheid ervan voor bepaalde situaties? We willen ook achterhalen welke affectieve oordelen de informanten hebben over verschillende soorten taalgebruik:  Welke waarden en kenmerken associëren de informanten met verschillende soorten taalgebruik?

88

 Voor welke situaties zijn de verschillende soorten taalgebruik volgens de informanten geschikt en staan de informanten eventueel anders tegenover verschillende regionale versies ervan?  Blijkt uit de reacties van de informanten dat ze een standaardiseringsideologie reproduceren en/of hechten de informanten belang aan authenticiteit? Zijn er eventueel opvattingen die net niet te rijmen vallen met een van beide ideologieën? 3. Methodologie Om de onderzoeksvragen te beantwoorden, werden aan tachtig informanten directe vragen gesteld over het taalgebruik in een aantal standaardtalige en tussentalige stimulusfragmenten. Aan de informanten werd onder meer gevraagd welk taalgebruik volgens hen in de fragmenten wordt gesproken en uit welke regio de spreker afkomstig is. Daarnaast werd ook gevraagd voor welke situaties het taalgebruik volgens hen geschikt is en welke connotaties het bij hen oproept. Ook werden nog een aantal vragen gesteld over de Vlaamse taalsituatie in het algemeen en over de status van een aantal niet-standaardtalige kenmerken (cf. hoofdstuk 2 voor een gedetailleerde bespreking van de vragenlijst). De informanten moesten dus expliciete vragen beantwoorden over hun percepties en attitudes tegenover het taalgebruik in de fragmenten en de Vlaamse taalsituatie in het algemeen. Die gerapporteerde percepties en attitudes vormen het onderwerp van analyse (cf. Niedzielski & Preston 2000, 2007; Preston 2010b). We bestuderen die open evaluaties van taalgebruik en beschouwen die metatalige reflecties als deel van het proces van enregisterment van verschillende variëteiten van taalvariatie (cf. Madsen 2011 voor Kopenhagen). Door middel van het metacommentaar van de informanten (Agha 2007: 150) willen we concreet een inzicht krijgen in de taalgerelateerde mentale representaties van de informanten; hun “mental models of language” staan centraal (Berthele 2002: 29). Om een antwoord te formuleren op de onderzoeksvragen en om de percepties en attitudes van de informanten uit de interviews te extrapoleren en te kaderen binnen ideologische denkkaders, wordt een ‘discourse-based approach’ gebruikt. Daarbij worden gesprekken over taal op een kwalitatieve wijze geanalyseerd en worden de percepties en attitudes van de sprekers geïdentificeerd (Giles e.a. 1991; Liebscher & Dailey-O'Cain 2009; Preston 1994). Liebscher & Dailey-O'Cain (2009) onderscheiden drie vormen van ‘discourse-based approaches’, waarvan er twee toegepast worden in dit onderzoek, namelijk een ‘content-based approach’ en een ‘turn-internal semantic and pragmatic approach’. Bij een ‘content-based approach’ worden de direct uitgedrukte taalattitudes geanalyseerd zoals ze voorkomen in het corpus. De onderzoeker bestudeert dan de inhoud van de attitudes en zoekt naar terugkerende patronen om zo categorieën van gerapporteerde attitudes te vormen. Die aanpak wordt vaak gecombineerd met een kwantitatieve aanpak en biedt het voordeel dat er zo een diepgaand inzicht verkregen kan worden in het waarom van bepaalde attitudes. In een

89

turn-internal semantic and pragmatic approach wordt – naast aan de directe gerapporteerde inhoud van het corpus – ook aandacht besteed aan de manier waarop iets gezegd wordt, de woordenschat die daarvoor gebruikt wordt en de veronderstellingen die uit de tekst afgeleid kunnen worden. Er zou immers veel informatie verloren gaan bij een oppervlaktestudie en daarom wordt een nieuwe laag van informatie blootgelegd. Een dergelijke aanpak werd onder meer gehanteerd door Preston (1994), die een aantal gesprekken over African American Vernacular English geanalyseerd heeft en de onderliggende attitudes van de informanten heeft blootgelegd door te kijken naar de manier waarop de informanten over taalvariatie vertelden. Voor dit onderzoek worden de twee vermelde methodes gecombineerd92. We kijken dus enerzijds naar wat de informanten expliciet te zeggen hebben over taalvariatie in Vlaanderen en over de situationele, geografische en generationele bruikbaarheid van bepaalde taalvariëteiten93; anderzijds kijken we ook naar veronderstellingen die aan de basis liggen van bepaalde uitspraken van de informanten. Concreet hebben we voor deze analyse de interviews verschillende keren doorgenomen en gekeken naar hoe de fragmenten worden gepercipieerd en wat de opvatting van de informanten zijn over dat taalgebruik. Die opvattingen hebben we gegroepeerd en gestructureerd in drie paragrafen: dialect (§6.1), Algemeen Nederlands (§6.2) en tussentaal (§6.3)94. Ter wille van de leesbaarheid hebben we er uitdrukkelijk niet voor gekozen om de bespreking van wat de informanten te vertellen hebben over dialect, Algemeen Nederlands of tussentaal te ordenen per fragment waarbij de reacties worden gegeven. Een presentatie van de resultaten per variëteit – dialect, Algemeen Nederlands en tussentaal – en niet per fragment, geniet de voorkeur omdat bij alle stimulusfragmenten uitspraken worden gedaan over dialect, Algemeen Nederlands en tussentaal. De informanten hebben het bij de fragmenten immers niet alleen over het taalgebruik dat erin wordt gesproken, maar ook over het taalgebruik dat net niet wordt gesproken in de fragmenten. In de bespreking wordt wanneer nodig wel aangegeven bij welke fragmenten die kenmerken vermeld worden, zodat we de invloed van het stimulusmateriaal op de attitudes van de informanten kunnen blootleggen. Zoals vermeld worden de interviews op een kwalitatieve manier geanalyseerd. Soms worden echter ook kwantitatieve methodes gebruikt. We zijn overal nagegaan of er leeftijds-, regio- of genderverschillen zijn in de antwoorden van de informanten. Daarvoor hebben we bivariate significantietests uitgevoerd. Voor de vergelijking van de

92 In de derde categorie – ‘interactional approaches’ – worden ook specifieke kenmerken van het discours bestudeerd die niet naar boven komen bij de studie van het taalgebruik (bv. gelach, onderbrekingen, pauzes, overlap). Dat doen we in deze studie niet. 93 Uit wat de informanten over een bepaalde variëteit vertelden, konden we vaak ook afleiden hoe de informanten over een andere variëteit dachten. 94 Een indeling in dialect, Algemeen Nederlands en tussentaal is tegelijk ook de manier waarop taalkundigen over taalvariatie denken.

90

twee sekses en de twee leeftijdsgroepen gebruikten we een chi-kwadraattoets. Wanneer de verwachte frequentie in een van de cellen kleiner was dan 1 of in meer dan 20% van de cellen kleiner was dan 5, hebben we de Fisher’s Exact test gebruikt (Rosner 2006). Voor de statistische vergelijking van de vier verschillende regio’s werd een Kruskal- Wallistoets uitgevoerd, zodat we nadien door middel van post-hoctests konden nagaan welke regionale verschillen significant zijn. Wanneer er significante verschillen of tendensen zijn in de antwoordpatronen van verschillende groepen, hebben we dat telkens ook vermeld95. Voor de vergelijking van de regio’s werden de dialectgebieden gebruikt als eenheid: Oost-Vlaamse, West-Vlaamse, Brabants en Limburgse informanten zijn informanten die respectievelijk uit het Oost-Vlaamse, West-Vlaamse, Brabantse en Limburgse dialectgebied afkomstig zijn. Tenzij anders aangegeven, verwijzen Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen, Brabant en Limburg in dit hoofdstuk respectievelijk naar het Oost- Vlaamse, West-Vlaamse, Brabantse en Limburgse dialectgebied. 4. Resultaten: ‘prototypisch’ dialect en Algemeen Nederlands, benoeming van tussentaal In deze paragraaf beschrijven we hoe de informanten Algemeen Nederlands en dialect karakteriseren (§4.1) en gaan we in op de mate waarin ze nog taalgebruik daarnaast onderscheiden en hoe ze dat taalgebruik benoemen of omschrijven (§4.2). 4.1. ‘Prototypisch’ Algemeen Nederlands en ‘prototypisch’ dialect Dialect en Algemeen Nederlands zijn twee concepten die stevig verankerd zijn in het beeld van de informanten van de Vlaamse taalsituatie. Het zijn twee entiteiten met een vaste eigenheid, die door de informanten gedefinieerd worden aan de hand van verschillende kenmerken. Algemeen Nederlands wordt door de informanten gekarakteriseerd aan de hand van de volgende systeemkenmerken: (1) alle woorden worden volledig gearticuleerd, (2) er worden geen dialectwoorden gebruikt en (3) er is geen regionaal accent hoorbaar (een subtiel regionaal accent kan eventueel wel). De informanten gaan er dus van uit dat de gesproken standaardtaalnorm dicht aanleunt bij de geschreven norm. Uit (2) en (3) kunnen we bovendien afleiden dat het geografische bereik voor veel informanten bepalend is: iemand die Algemeen Nederlands spreekt, kan niet gekoppeld worden aan een bepaalde regio. Algemeen Nederlands wordt ook gekarakteriseerd als een verstaanbare variëteit en de informanten geven aan dat de variëteit volgens hen in de

95 Wanneer we dus niets zeggen over leeftijds-, regio- of genderverschillen, betekent dat dat er geen opmerkelijke verschillen zijn.

91

praktijk zelden wordt gesproken. Uit de beschrijvingen van verschillende informanten blijkt tot slot een zeer normatieve ondertoon: Algemeen Nederlands is ‘verzorgd’, ‘correct’, ‘goed’, ‘perfect’. De opvattingen van de informanten over Algemeen Nederlands zijn onder meer zichtbaar in de volgende citaten:

96 INT: ja welk taalgebruik gebruikt deze spreker? OVMJ397: euh standaardtaal denk ik? INT: ja en waaraan herken je dat dan? OVMJ3: euhm minder euhm verbastering van woorden xxx minder aangepaste woorden zo INT: dus echt wel standaardtalige woorden zo? en nog iets anders? OVMJ3: en ook moeilijker iets moeilijker gebruik van woorden gelijk ‘uitmuntend’ en INT: ja dingen die je in dagelijkse gesprekken niet zou gebruiken? OVMJ3: nee ja INT: ja en euhm herken je uit welke streek de spreker komt? OVMJ3: ‘k kan dat niet rechtstreeks aan een streek verbinden als dat standaardtaal is

INT: ja welk taalgebruik gebruikt deze spreker? OVMJ5: Algemeen Nederlands INT: ja en waaraan herken je dat dan? OVMJ5: euh ’t feit dat ze heel duidelijk articuleert en geen letters ‘dat’ is ‘dat’ in plaats van ‘da’ INT: ja OVMJ5: euh ja vlot en welbespraakt INT: ja en bij die andere personen valt het dan wel af euh op dat er klanken wegvallen? die vorige? OVMJ5: ja INT: en euh herken je uit welke regio de spreker komt? OVMJ5: moeilijk ik zou ook zeggen Oost-Vlaanderen maar ’t is ’t is Algemeen Nederlands dus ik denk dat iemand van Limburg of West- Vlaanderen dat ook kan praten

INT: ja wel taalgebruik is dit? OVVJ3: dat was mooi formeel taa taalgebruik INT: ja OVVJ3: was Algemeen Neder Nederlands denk ik INT: ja en waaraan hoor je dat? OVVJ3: dat ze dus wel alle euh letters uitspreekt INT: ja OVVJ3: of toch bijna allemaal en de klanken zijn zuiver INT: ja ja ja en herken je de regio? OVVJ3: neen

OVMO4: aangenaam om naar te luisteren ja INT: ja ja OVMO4: proper Nederlands ja […] INT: ja wat heb je juist opgeschreven? OVMO4: dat euh voor het echt perfecte dat ze waarschijnlijk toch iets iets allee nog te weinig articuleert dat ze toch wel stukjes van ’t einde van een woord durft INT: weglaten OVMO4: weglaten ja ja

INT: ja welk taalgebruik is dit? WVMJ4: duidelijk ABN ‘k vermoed dat die persoon in een euh aan een redactie politiek werkt euh nieuws wat dan ook INT: ja

96 Bij elk fragment uit de interviews wordt weergegeven bij welk stimulusfragment het tijdens de interviews aan bod is gekomen. 97 De eerste letter(s) verwijzen naar de afkomst van de informant: OV = Oost-Vlaamse dialectgebied, WV = West-Vlaamse dialectgebied, B = Brabantse dialectgebied, L = Limburgse dialectgebied; de volgende letter verwijst naar het geslacht van de informant: M = man, V = vrouw; de laatste letter verwijst naar de leeftijd van de informant: J = jongste generatie, O = oudste generatie. Het cijfer dat op de letterreeks volgt, verwijst naar het cijfer van een informant in een bepaalde sociologische cel. OVMJ3 is bijvoorbeeld de derde informant uit de sociologische cel van Oost-Vlaamse mannen van de jongste generatie.

92

WVMJ4: maar dat zeer duidelijk uitgesproken goed gearticuleerd goed op de uitspraak letten INT: ja WVMJ4: maar dat dat zeer belangrijk is INT: ja ja WVMJ4: ‘k zou ’t zeker niet weten van waar dat ze komt

INT: ja wat is er opgevallen? LVJ3: ze praat heel mooi en AN INT: ja da’s Algemeen Nederlands volgens u? LVJ3: ja dat vind ik wel INT: ja LVJ3: en die die maakt haar klanken ook zo mooi af INT: ja LVJ3: die articuleert heel goed INT: ja ja en herken je uit welke regio ze afkomstig is? LVJ3: nee want ik was het nog aan ’t denken en nee totaal nee INT: en wat vind je zelf van dat taalgebruik? LVJ3: dat vind ’k wel mooi da’s wel echt zo iemand die die wel op de tv kan komen met met haar met haar spraak of of toneel of zoiets INT: ja ja ja LVJ3: of wat was ze aan ’t zeggen dat hoort ge zo wel dat die zo meer geoefend zijn in hun spraak

OVMJ5: pff ja der wordt vanalles gesproken hé natuurlijk maar ge kunt wel bij iedereen overweg met standaardtaal

INT: dus wat wordt er dan gesproken? vooral dialect? LMJ2: via ik vind het vooral veel dialect er zijn maar weinig mensen die echt correct AN spreken INT: ja LMJ2: enkel volgens mij maar op het VRT-nieuws ofzo

INT: ja welk taalgebruik is dit? WVMJ3: euh meer formeel da’s meer euh INT: meer Algemeen Nederlands? WVMJ3: ja INT: ja ja en waaraan hoor je dat? WVMJ3: euh de woorden zijn ook helemaal uitgesproken INT: ja WVMJ3: ’t is euh ja INT: ze laat zo geen klanken wegvallen? WVMJ3: ja ze slikken geen letters in ook INT: ja WVMJ3: vind ik euh nog goed gearticuleerd ook maar ja da’s niet echt euh te maken met taalgebruik INT: ja ook WVMJ3: ja ja INT: ja en herken je de regio van waar euh de spreker afkomstig is? WVMJ3: nee dat zou ’k minder kunnen zeggen nu INT: ja oké en euhm in welke situaties is dat taalgebruik gepast? WVMJ3: euh ’t goh bijvoorbeeld interview op tv ofzo INT: ja ja dus echt wel de formeelste situaties? WVMJ3: ja INT: ja en wat vind je zelf van dat taalgebruik? WVMJ3: euh ja ‘k vind dat ook wel goed klinken INT: ja WVMJ3: ‘k vind ja respect voor iemand die zo kan praten

OVMO5: euhm ’t is alleszins een een hoe zou ik zeggen een iets geleerder taalgebruik INT: ja OVMO5: ’t zijn wat moeilijker woorden die gebruikt worden euhm en in die zin ook wel mja vind ik vrij formeel INT: ja OVMO5: euhm maar ook de regio ’t zal geen Limburgs en geen West-Vlaams zijn maar alles wat dat er tussen zit INT: dus ergens ertussen ja OVMO5: kan der toch wel INT: ja dus ’t is ook niet zo duidelijk te horen aan haar aan haar ja? OVMO5: allee voor mij niet hé maar ik ben ook genen taalkundige natuurlijk hé INT: euhm en da’s dus Algemeen Nederlands? OVMO5: da’s voor mij Algemeen Nederlands ja INT: wat vind je zelf van dat taalgebruik? OVMO5: ‘k vind dat allee persoonlijk vind ik dat vrij correct taalgebruik

Nagenoeg alle reacties over Algemeen Nederlands geven de informanten tijdens het inleidende gesprekje of bij een van de 2 meest standaardtalige stimulusfragmenten (Fovst en Fbrtt2). De opvattingen van de informanten over Algemeen Nederlands, sluiten aan bij het onderzoek van Smakman (2012). Hij heeft aan 1014 leken uit 7 landen gevraagd om een algemene beschrijving te geven van de standaardtaal in hun land. Ook Vlaanderen

93

maakte met 133 informanten deel uit van het experiment. Binnen Vlaanderen werd Algemeen Nederlands het vaakst omschreven als taalgebruik waarin geen regionale kenmerken voorkomen (27% van de Vlaamse informanten), taalgebruik dat bruikbaar is in communicatie met mensen uit verschillende regio’s (25%), taalgebruik dat zelden wordt gesproken (21%), een externe/vreemde variëteit (19%), een formele variëteit (18%) en een variëteit die tegenovergesteld is aan dialect (18%). Verder hadden de informanten het ook over mediataalgebruik (14%) en over correct (11%) en aanvaard (11%) taalgebruik. Op verschillende van de genoemde kenmerken komen we later in dit hoofdstuk uitgebreid terug, wanneer we een overzicht geven van alle associaties met Algemeen Nederlands. Bij dialect zijn voor de meeste informanten de woordenschat en de uitspraak bepalend: dialect bevat een regionale woordenschat en een regionaal accent. De woordenschat en de uitspraak verklaren ook waarom dialect volgens een groot deel van de informanten onverstaanbaar is en waarom het volgens hen alleen regionaal bruikbaar is; het is taalgebruik dat alleen bruikbaar is met mensen die hetzelfde dialect beheersen. Een aantal voorbeelden:

OVVJ1: euhm tussentaal ‘k dacht eerst van dialect te zeggen maar dan als ik zo vergelijk met wat dat ’k de meeste mensen hoor praten heb ik zoiets van da’s wel nog goed begrijpbaar ook

INT: en is ’t euh dialect of is ’t euh meer BMJ5: ’t is wel redelijk hard dialect INT: ja ja en waarom vind je dat dan dialect of BMJ5: ja ja ik zeg het euh ze gebruikt bepaalde woorden die niet overal voorkomen INT: ja BMJ5: en ja die klanken die intonatie da’s echt wel euh

INT: ja ja en euhm nog iets anders dan Algemeen Nederlands dat hier gesproken wordt of? LVO3: ja de dialecten hé INT: ja ja en LVO3: per regio en per bijna per dorp bijna hebde een ander dialect

LMO2: euh ik vermoed Nederlands INT: ja LMO2: euh ik zou niet zeggen Vlaams maar dus der zijn heel veel dialecten INT: ja LMO2: en dus euh zelfs in Limburg zelfs hier hè wij wij wonen nu hier twee twee dorpen naast elkaar of drie dorpen dat zijn eigenlijk al verschillende dialecten INT: ja ja LMO2: dus euh INT: dus enorme verschillen xxx LMO2: enorme verschillen want euh nu de allee rondom verstaan we mekaar goed INT: ja LMO2: euh maar van de moment als ge naar de Vlaanders gaat INT: ja LMO2: dus echt naar naar het helemaal naar de zee toe hè dan wordt het moeilijk voor ons voor te verstaan

INT: ja welk taalgebruik is dit? LVO5: [IMI – uit m’n huis te komen] euhm ik denk niet dat het dat het echt dialect is ik denk ook dat het al een stuk euh want het echt het echte West-Vlaams of Oost-Vlaamse dialect hè gelijk ’t Brugs Gents en noem maar op INT: ja LVO5: dat dat nog heel andere woorden zijn die ze gebruiken INT: ja LVO5: dus het is wel iemand die die duidelijk die invloeden heeft maar INT: ja LVO5: maar toch al een stuk maar ’t is geen Algemeen Nederlands INT: ja LVO5: ’t is ’t is euh INT: ’t is eigenlijk nog dialect maar een beetje afgevlakt toch LVO5: ja ja INT:

94

ja ja ja LVO5: ’t is niet meer dat dat rasechte dialect euhm INT: ja LVO5: ja maar ’t is nog begrijpbaar INT: ja LVO5: ’t is verstaanbaar

OVVJ3: ja en dan afhankelijk als ge in uw eigen dorp zit zal dat meer dialect zijn dan hier INT: ja OVVJ3: maar euh meestal stan euh tussentaal dan denk ik ja

INT: ja ja oké en wat vind je zelf van dat taalgebruik? WVVJ4: ja weer ja Limburgers onder elkaar da’s voor mij is dat goed maar als er nen Limburger tegen mij babbelt dan zou’k toch liever hebben dat hij probeert INT: ja WVVJ4: iets meer Algemeen Nederlands te

proberen INT: ’t is dus West-Vlaams? WVVJ5: ja ja en ‘g’ en ‘h’ da’s ook niet correct INT: ja en euhm in welke situaties is dat gepast? WVVJ5: euh in een informele situatie INT: ja en wat vind je zelf van dat taalgebruik? WVVJ5: euhm ja als ’t informeel is dan vind ik dat dat zeker mag INT: ja WVVJ5: maar en zeker onder elkaar tussen twee West-Vlamingen INT: ja WVVJ5: maar zeker als ’t voor een breder publiek dan vind ik dat dat je u moet aanpassen

Met het beeld van de informanten over Algemeen Nederlands en dialect vinden we aansluiting bij de prototypetheorie van de cognitieve wetenschap, die in de taalkunde in het begin vooral op semantiek werd toegepast (zie bv. Lakoff 1987a; Lakoff 1987b). Daarbij gaan taalkundigen ervan uit dat een categorie bestaat uit meer en minder centrale leden, waarvan het centraalste lid gezien moet worden als het prototype van die categorie. Hoe verder van het centrum, hoe meer van het prototype afgeweken wordt (Rosch 1973). Zo zou volgens een studie van Rosch (1975) ‘een stoel’ het meest prototypische voorbeeld zijn van meubilair, meer dan bijvoorbeeld ‘een tafel’ of ‘een bed’. Die prototypetheorie kunnen we ook toepassen op sociolinguïstische begrippen zoals ‘standaardtaal’ en ‘dialect’ (zie bv. Geeraerts 2010; Kristiansen 2008, 2010): “er zijn prototypische vormen van taalgebruik die we als ‘typisch standaardtaal’ of ‘typisch dialect’ kunnen bestempelen, maar daarnaast bestaan ook vormen van taalgebruik die van dat prototype afwijken, en die dus moeilijker in een specifieke categorie kunnen worden ondergebracht” (Ghyselen 2011: 9). Aan de basis van het prototypedenken ligt volgens Lakoff (1987a) de gedachte dat taalgebruikers ‘idealized cognitive models’ (ICM’s) vormen van de wereld rondom hen:

ICMs are built up representations of a domain, and they are grounded in experience and in innate aspects of mental processing […]. [T]here is no 7-day cycle out there in the real world, but we have a culturally defined frame which involves the sequence of 7 days and which constitutes the ground on which a concept like Tuesday can make sense. ICMs do not only organize the noisy sociophysical world around us, they serve as normative backgrounds, shape our expectations and in some cases even determine to which differentiations we pay attention or not. Category structures and prototype effects […] are consequences of the omnipresent use of ICMs (Berthele 2002: 32-33).

95

Dat idee vindt zijn oorsprong eveneens in de semantiek, maar is zeker ook toepasbaar op taalvariatie: taalgebruikers lijken immers ICM’s in hun hoofd te hebben van verschillende taalvariëteiten, modellen die geïdealiseerd zijn en niet altijd overeenstemmen met de taalrealiteit. Volgens Berthele (2008: 303) is idealisering normaal en zelfs intrinsiek menselijk. De taalpraktijk mag dan al een flauwere afspiegeling zijn van het ideaal, het ideaal blijft. Taalgebruikers hoeven een variëteit ook niet noodzakelijk zelf te beheersen om er een ideaalbeeld van te hebben; ze kunnen zich bewust zijn van variëteiten en van de sociale waarde ervan zonder ze ook effectief zelf te spreken. Agha (2003) en Wells (1982) stellen bijvoorbeeld dat Received Pronunciation (RP) in Engeland algemeen gehoord en herkend wordt als een gewaardeerd accent en dat iedereen een mental image heeft van RP, maar in de praktijk wordt het accent slecht door een klein deel van de bevolking gesproken: “the competence to recognize RP utterances has a wider social domain (i.e. is a competence possessed by many more people) than the competence to speak it” (Agha 2003: 234). Die gedachte gaat in tegen Grondelaers & Van Hout (2011b), die stellen dat het standaardtaalideaal in Vlaanderen zal verdwijnen omdat de standaardtaal in de praktijk bijna nooit wordt gesproken. 4.2. Benoeming van tussentaal en prototypische invulling In de interviews zien we dat zo goed als alle informanten ook taalgebruik onderscheiden dat geen prototypisch Algemeen Nederlands is en geen dialect. Er heerst echter veel variatie in hoe dat taalgebruik wordt omschreven of benoemd98. Verschillende informanten geven een omschrijving. 56 informanten (70%) hebben het over ‘taalgebruik dat geen dialect is maar ook geen Algemeen Nederlands’ of over ‘een mengvorm’ of ‘een tussenvorm’99. Ongeveer 40 informanten (50%) karakteriseren intermediaire taalvariatie daarnaast als variatie binnen het Algemeen Nederlands of als variatie die het Algemeen Nederlands benadert100. 34 informanten van de 40 hebben het daarbij over ‘AN met regionale klanken’. Er zijn tot slot ook informanten die tussentaal vergelijken met dialect: 8 – vooral oudere – informanten (10%) hebben het over ‘gekuist

98 Zie bijlage 9 voor een gedetailleerd overzicht van de reacties van de informanten; verschillende informanten hebben meer dan één manier van benoemen gebruikt. 99 Sommige van die informanten gebruiken ook de term ‘tussentaal’, maar wanneer hun gevraagd wordt om die te definiëren, krijgen we een omschrijving als ‘dit taalgebruik is niet echt Algemeen Nederlands, maar ook niet echt dialect’. 100 De grens tussen informanten die variatie binnen AN plaatsen en informanten die diezelfde variatie zien als afwijkend van AN maar erbij aansluitend, is niet altijd gemakkelijk te trekken. Voor de meeste informanten is het de eerste keer dat ze over taal en over taalvariatie nadenken, waardoor hun gedachtegang niet altijd gestructureerd lijkt of waardoor er niet altijd coherent over die gedachtegang door de informanten wordt gerapporteerd. Enkele informanten (bv. WVMJ1, WVVJ5, OVVJ5, OVMO1, OVMO3) geven ook expliciet aan dat ze het moeilijk vinden om intermediair taalgebruik te benoemen en een plaats te geven.

96

dialect’ of over ‘opgepoetst’ taalgebruik101 en 48 informanten (60%) hebben het over ‘moeite doen’ om taalgebruik te spreken dat verder afstaat van het dialect dan de spreker gewoon is of dat dichter aanleunt bij het AN dan de spreker gewoon is. Sommige informanten geven niet alleen een omschrijving, maar plakken ook een naam op het intermediaire taalgebruik: bijna een derde van de informanten (n=25; 31.25%) kent en gebruikt de term ‘tussentaal’ of ‘Verkavelingsvlaams’102. Beide termen lijken overigens iets beter bekend bij informanten van de jongste generatie (n=15, 37.5%) dan bij informanten van de oudste generatie (n=10; 25%) en ze worden ook significant vaker gebruikt in het westen van Vlaanderen dan in het oosten (West- Vlaanderen: n=11, Oost-Vlaanderen: n=9, Brabant: n=4, Limburg: n=1; Kruskal-Wallis: p= 0.002)103. Naast ‘tussentaal’ en ‘Verkavelingsvlaams’ worden ook de termen ‘spreektaal’ (n=6; 7.5%), ‘volkstaal’ (n=2; 2.5%), ‘omgangstaal’ (n=2; 2.5%), ‘vertrouwenstaal’ (n=1; 1.25%), ‘Vlaams’ (n=6; 7.5%), ‘regiolect’ (n=1; 1.25%) en ‘dagelijkse taal’ (n=6; 7.5%) gebruikt. Bij de informanten die termen als ‘tussentaal’, ‘Verkavelingsvlaams’, ‘Vlaams’ of ‘omgangstaal’ gebruiken, weten we echter niet waar ze die termen hebben gehoord of geleerd. We kunnen niet met zekerheid zeggen of het hier om spontaan tot stand gekomen percepties van tussentaal gaat, dan wel of de informanten de termen gebruiken, omdat ze die ooit op school hebben geleerd of er in de media over hebben gehoord. Bij de informanten die alleen een omschrijving geven van tussentaal, gaat het vermoedelijk wel om spontaan tot stand gekomen percepties en opvattingen. 21 informanten (26.25%) geven nog aan dat tussentaal gradaties vertoont. Voor die informanten is tussentaal geen homogene en afgebakende variëteit; het taalgebruik in het ene fragment sluit meer aan bij Algemeen Nederlands dan het taalgebruik in het andere:

OVVO1: ‘k vind minder dialectisch dan die eerste twee en toch iets meer dan dat tweede euh dan dat derde nu euhm goh zo dialectisch vind ik dat niet INT: ja OVVO1: allee ’t is zeer zeer goed verstaanbaar ook hé INT: ja OVVO1: ja ofwel is het iemand heel rustig in elk geval dat gesprek komt zo INT: rustig over? OVVO1: heel rustig over ja ja INT: ’t is en in welk soort situaties kan je dat soort taalgebruik gebruiken? OVVO1: *lacht* ja ‘k denk dat dat afhangt van de persoon ook hé INT: ja

101 Opvallend daarbij is dat het bijna uitsluitend informanten van de oudste generatie zijn die de term ‘gekuist’ of ‘opgepoetst’ in de mond nemen (oud: n=7 vs. jong: n=1). Dat wijst erop dat het referentiekader van informanten van de oudste generatie sterker bepaald wordt door dialect en wijst er wellicht ook op dat de informanten van de oudste generatie nog deel uitgemaakt hebben van een taalklimaat waarin nogal sterk de nadruk werd gelegd op het ‘kuisen’ van je taalgebruik. 102 De term ‘tussentaal’ is veel wijder verspreid dan de term ‘Verkavelingsvlaams’. Terwijl ‘Verkavelingsvlaams’ door slechts 2 informanten wordt gebruikt, wordt ‘tussentaal’ door 24 informanten (30%) aangehaald. 103 Kruskal-Wallis pairwise comparison: West-Vlaanderen vs. Limburg: p=0.004; Oost-Vlaanderen vs. Limburg: p=0.04.

97

natuurlijk ja OVVO1: ik denk niet dat zo eenzelfde persoon zijn taal zodanig kan veranderen ge zoudt dat misschien wel willen maar ‘k denk niet dat iedereen dat kan zo van nu sta ’k voor een klas en dat moet perfect zo zijn of dan bel ik naar mijn oma bijvoorbeeld en dan ga ’k ik weet ik weet dat zo niet waar past dat? ‘k weet niet eigenlijk

INT: ja welk taalgebruik gebruiken deze sprekers? OVVJ2: ja spreektaal INT: ja OVVJ2: zo kunde niet een lezing of op uw job misschien allee ’t hangt er ook allemaal van af welke jobs natuurlijk maar INT: ja dus ’t is iets informeler ja niet de meest formele dan OVVJ2: ja die andere twee vond ik iets formeler dan dat maar ze zijn wel allemaal nog spreektaal INT: ja ja en herken je uit welke regio dat taalgebruik? OVVJ2: euh nee ja INT: nee oké geen probleem wat vind je zelf van dat taalgebruik? OVVJ2: ja onder vrienden en zo is dat zeker geen probleem of tegen uw ouders of in de familie ofzo ja INT: in zijn situatie kan het maar ja ja OVVJ2: ah ja daar is dat zeker goed

De informanten zijn dus geneigd om de verschillende fragmenten met elkaar te vergelijken en gebruiken bepaalde fragmenten als referentiepunt om andere fragmenten te beoordelen. Op basis van de verschillende omschrijvingen en termen kunnen we concluderen dat de meeste informanten beseffen dat er een intermediair taalgebruik bestaat, ook al worden de begrippen ‘tussentaal’ en ‘Verkavelingsvlaams’ niet door iedereen gebruikt. De Vlaamse taalsituatie blijkt volgens de informanten dus niet aan een zuiver diglossisch model te beantwoorden104. Het lijkt er echter sterk op dat de informanten geen prototypisch beeld hebben van tussentaal. Er zijn geen definiërende kenmerken die bij de meeste informanten terugkomen105; tussentaal heeft ook geen verklarende grond en is geen instrument om andere vormen van taalgebruik mee te vergelijken. Tussentaal vormt de uitkomst van een afweging. De polen zelf – Algemeen Nederlands en dialect – hebben die verklarende grond wel; ze vormen de lijnen van het speelveld en worden door de informanten voortdurend verwerkt in hun beschrijving van tussentaal, iets wat we taalkundigen in feite ook zien doen. Tot het einde van de twintigste eeuw werd tussentaal door taalkundigen immers vaak beschouwd als een onvolkomen standaardtaal of als een gekuist dialect (De Schutter 1998; Goossens 2000; Taeldeman 1992; en zie ook Van Hoof 2013 die in haar proefschrift verwijst naar een aantal VRT- tenoren in de jaren 1960 en 1970). Ook vandaag nog wordt tussentaal door taalkundigen

104 We moeten een onderscheid maken tussen de opvatting als zou de Vlaamse taalsituatie een diglossie zijn en het bipolaire denken van de informanten. Binnen een bipolaire gedachtegang waarin Algemeen Nederlands en dialect de twee polen zijn waartegen alle taalgebruik worden afgewogen, kunnen we ook imperfecte realisaties onderscheiden. Binnen een diglossie is dat niet zo. 105 De opvattingen van de informanten lijken daarmee aan te sluiten bij opvattingen van verschillende taalkundigen volgens wie tussentaal vrij gemakkelijk te identificeren is, maar bijna onmogelijk te definiëren is in termen van talige kenmerken (De Caluwe 2006; Grondelaers ingediend; Slembrouck & Van Herreweghe 2004).

98

omschreven als taalgebruik dat kenmerken deelt met dialect en met Algemeen Nederlands of als taalgebruik dat noch dialect en noch Algemeen Nederlands is (zie bv. De Caluwe 2002; Jaspers 2001). 5. Resultaten: perceptie van het taalgebruik in de fragmenten

5.1. Identificatie van het taalgebruik Voor we in §6 ingaan op alle eigenschappen die de informanten met dialect, Algemeen Nederlands en tussentaal associëren, gaan we in op hoe de informanten het specifieke taalgebruik in de stimulusfragmenten percipiëren: gaat het volgens de informanten om dialect, Algemeen Nederlands of tussentaal? Voor een overzicht van de antwoorden van de informanten, zie Figuur 4 en bijlage 10. De informanten geven soms meerdere antwoorden bij hetzelfde fragment. Zo komt het wel eens voor dat een informant over een fragment zegt dat het tussentaal of dialect is en daarnaast ook dat het om taalgebruik gaat met een accent. Alle reacties werden opgenomen in de figuur en in de tabellen in de bijlage. Het taalgebruik in de stimulusfragmenten wordt op diverse manieren gekarakteriseerd. De informanten hebben het soms over ‘dialect’ of ‘taalgebruik dat aanleunt bij dialect’, soms over ‘(bijna) AN’ en soms over ‘tussentaal’. Sommigen omschrijven het taalgebruik ook als ‘geen AN’, als ‘geen dialect’, als ‘een poging tot AN’ of als ‘taalgebruik met regionale klanken’. Aan de verschillende manieren waarop het taalgebruik wordt benoemd, zien we dat (1) eenzelfde fragment door verschillende personen op heel diverse manieren wordt gekarakteriseerd en (2) dat heel diverse vormen van taalgebruik soms op dezelfde manier worden benoemd.

Fbrsp

Fovst

Fovtt

Flitt

Fbrtt2

Fwvtt

Fbrtt1

0 20406080100120 Tussentaal (dicht bij) dialect (dicht bij) AN Geen dialect Geen AN Poging tot AN Regionale klanken Geen oordeel

Figuur 4: Taalgebruik in de stimulusfragmenten

99

Er vallen wel een aantal verschillen op tussen de fragmenten onderling. Zo worden bepaalde fragmenten vaker gekarakteriseerd als tussentaal dan andere: Fbrtt1, Fwvtt, Flitt, Fovtt en Fbrsp worden allemaal tussen 21 en 37 keer per fragment ‘tussentaal’ genoemd, terwijl Fbrtt2 en Fovst, waarin (bijna) Algemeen Nederlands wordt gesproken, minder vaak ‘tussentaal’ worden genoemd (Fbrtt2: n=9; Fovst: n=2; Fbrtt1: n=29; Fwvtt: n=26; Flitt: n=27; Fovtt: n=21; Fbrsp: n=37)106. Bij de categorisering als ‘(dicht bij) dialect’ zien we ook verschillen: Fbrtt1 en Fwvtt worden het vaakst ‘dialect’ of ‘aansluitend bij dialect’ genoemd; bij de andere fragmenten gebeurt dat nauwelijks (Fbrtt1: n=32; Fwvtt: n=40; Fbrtt2: n=3; Flitt: n=8; Fovtt: n=3; Fovst: n=0; Fbrsp: n=6). Variatie is ook merkbaar bij de benoeming als Algemeen Nederlands: Fbrtt2, Fovtt en vooral Fovst worden het vaakst gekarakteriseerd als ‘Algemeen Nederlands’ of als ‘aanleunend bij Algemeen Nederlands’; voor de andere fragmenten liggen die aantallen lager (Fbrtt2: n=65; Fovtt: n=57; Fovst: n=79; Fbrtt1: n=21; Fwvtt: n=11; Flitt: n=38; Fbrsp: n=25). Per fragment gingen we telkens na of er significante verschillen zijn in de opvattingen van de informanten die samenhangen met de sekse, leeftijd of regionale herkomst van de informanten (zie bijlage 10). Één leeftijdsverschil komt bij meerdere fragmenten terug. Bij Fwvtt, Flitt en Fovtt categoriseren de informanten van de oudste generatie het taalgebruik telkens vaker als Algemeen Nederlands of aanleunend bij Algemeen Nederlands, terwijl het taalgebruik in dezelfde fragmenten voor de informanten van de jongste generatie vaker aanleunt bij dialect (zie Tabel 6).

Fwvtt Flitt Fovtt Jong Oud Jong Oud Jong Oud tussentaal 11 15 13 8 17 10 (dicht bij) dialect 25 15 3 0 5 3 (dicht bij) AN 4 7 23 34 16 22 Tabel 6: Taalgebruik in de fragmenten: verschillen tussen informanten van de jongste generatie en informanten van de oudste generatie

Soms zijn de leeftijdsverschillen zelfs significant of zien we een tendens ((dicht bij) AN: Fovtt: X²=7.38, df=1, p=0.007; (dicht bij) dialect: Fwvtt: X²=5, df=1, p=0.025; Flitt: X²=2.74, df=1, p=0.098). Hoe kunnen we die leeftijdsverschillen nu verklaren? Volgens ons houdt het verschillend oordeel verband met het referentiepunt van de informanten. De meeste oudere taalgebruikers hebben wellicht nog een dialect als moedertaal of zijn nog goed vertrouwd met dialect. In vergelijking met die dialecten lijkt alles wat geen dialect is, algauw standaardtaal. Jongeren worden over het algemeen in tussentaal opgevoed en

106 In Figuur 4 gebruiken we het label ‘tussentaal’, al gebruiken niet alle informanten die term ook zelf om taalgebruik te benoemen dat zich volgens hen tussen dialect en Algemeen Nederlands in bevindt (cf. §4.2).

100

krijgen wellicht vaker (en al van jongs af aan) standaardtaal en tussentaal te horen via de media dan informanten van de oudste generatie (cf. Van Hoof 2013). Het is denkbaar dat jongere taalgebruikers de lat iets dichter bij de standaardtaal leggen bij de beoordeling van taalgebruik: taalgebruik moet al voldoende van de eigen tussentaal afwijken om standaardtaal genoemd te kunnen worden en tegelijk zullen jongeren taalgebruik dat dialectischer is dan hun eigen taalgebruik ook sneller als dialect beoordelen (cf. Taeldeman 1989). Volgens ons is het referentiepunt van taalgebruikers dus aan het opschuiven richting de standaardtaal. 5.2. Regio-identificatie Aan de informanten werd bij elk fragment ook gevraagd uit welke regio de spreker afkomstig is107. In Tabel 7 geven we een overzicht van de antwoorden van de informanten; correcte antwoorden worden gemarkeerd. In Figuur 5 wordt ook nog eens grafisch weergegeven hoe vaak de informanten correct en foutief geantwoord hebben per fragment. We hebben de reacties van de informanten in de tabel en in de figuur samengenomen in een aantal algemenere categorieën; in de realiteit zijn de antwoorden heterogener. Bij Fbrtt1 geven sommige informanten bijvoorbeeld aan dat de spreker afkomstig is uit de provincie Vlaams-Brabant; anderen zeggen dat die spreker uit Antwerpen afkomstig is, nog anderen hebben het over Leuven of over de as Antwerpen-Brussel. Al die reacties worden samengenomen onder de categorie Brabant. De termen ‘Oost-Vlaanderen’, ‘West-Vlaanderen’, ‘Limburg’ en ‘Brabant’ verwijzen hier uitzonderlijk naar de provincies (resp. ‘Oost-Vlaanderen’, ‘West-Vlaanderen’, ‘Limburg’ en ‘Vlaams-Brabant’+ ‘Antwerpen) omdat de meeste informanten de sprekers lokaliseren in een bepaalde provincie; bovendien lijken de informanten geen verschil te kennen tussen dialectgebieden en provincies. De provincies Vlaams-Brabant en Antwerpen hebben we samengenomen, omdat die twee ruwweg één dialectgebied vormen. Voor een gedetailleerd overzicht van de antwoorden van de informanten, verwijzen we naar bijlage 11.

107 Er werd telkens gevraagd naar het taalgebruik van de spreker die het langst het woord had. Beide sprekers waren wel sowieso uit hetzelfde dialectgebied afkomstig (Oost-Vlaamse, Brabantse, Limburgse, West-Vlaamse dialectgebied).

101

o n i

n n e

g e t e

e e s t g r e

e n r r e s - r r - n e r e o

d e e t u t u a i i d s e t e

s d d

b g b m t e n l d o n n n e a c g a e n e m a a

r r O f e W a i a j e a a r n r B i L l l f g r e V V w w o t c Frbtt1 8 52 1 7 10 2 Fwvtt 7 54 12 2 5 Frbtt2 6 36 1 7 30 Flitt 1 79 Fovtt 36 7 5 2 6 22 2 Fovst 5 6 4 53 12 Fbrsp 2 52 3 21 2 Tabel 7: Overzicht van de reacties i.v.m. de regionale herkomst

80

60

40

20

0 Fbrtt1 Fwvtt Fbrtt2 Flitt Fovtt Fovst Fbrsp Correcte regio Twijfel tussen correcte regio en andere regio Foutieve regio Geen idee

Figuur 5: Regionale herkomst: vergelijking van aantal correcte en foutieve antwoorden

Als we de reacties bij de verschillende fragmenten vergelijken, valt op dat de informanten het minst problemen hebben om de spreker uit het Limburgse fragment Flitt te lokaliseren: 79 van de 80 informanten weten dat de spreker uit Limburg afkomstig is. Ook vaak correct gelokaliseerd zijn de 2 Brabantse fragmenten Fbrtt1 (n=52) en Fbrsp (n=52) en het West-Vlaamse fragment Fwvtt (n=54). Iets meer problemen hebben de informanten met het Brabantse fragment Fbrtt2 (n=36), waarin een tussentaal wordt gesproken die de standaardtaal benadert, en het Oost-Vlaamse tussentaalfragment Fovtt (n=36). Het meeste moeite hebben de informanten om de spreker in het standaardtalige fragment Fovst te lokaliseren (n=5), wat eigenlijk niet hoeft te verbazen omdat dat het enige fragment is waarin ook effectief Algemeen Nederlands wordt gesproken. Opvallend bij de vergelijking van de verschillende fragmenten is dat alle accenten door de informanten bestempeld worden als regionaal en dat er in Vlaanderen geen regio is waarin volgens de perceptie van de informanten een neutrale uitspraak voorkomt. In alle regio’s hebben de sprekers een accent. Dat wijst erop dat Vlaanderen

102

volgens de informanten (nog) geen toonaangevende regio kent waarin een standaardtalig accent gehanteerd wordt, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Nederland, waar het accent uit de Randstad beschouwd wordt als standaardtalig (Grondelaers & Van Hout 2010b; Grondelaers e.a. 2010). Van de fragmenten met relatief veel niet-standaardtalige kenmerken, hebben de informanten er het meest moeite mee om de Oost-Vlaamse tussentaalspreker te lokaliseren. Volgens ons hebben taalgebruikers een minder sterk prototypisch idee van hoe Oost-Vlaams klinkt, omdat dat het meest verbrokkelde dialectgebied is (cf. Taeldeman 2005). In het oosten van Oost-Vlaanderen wordt bijvoorbeeld een sterk gebrabantiseerd Oost-Vlaams gesproken. Wanneer we rekening houden met de dominante aanwezigheid van Brabants in de media, is het wel verwonderlijk dat de Brabantse fragmenten niet het hoogste percentage correcte antwoorden krijgen108. 6. Resultaten: perceptie en conceptualisering van de Vlaamse taalsituatie In §5 hebben we kort besproken met welke eigenschappen dialect en Algemeen Nederlands prototypisch geassocieerd worden en hoe tussentaal door de informanten wordt omschreven. In deze paragraaf geven we een overzicht van alle eigenschappen waarmee dialect, Algemeen Nederlands en tussentaal door de informanten worden geassocieerd; we gaan dus dieper in op hoe de informanten taalvariatie percipiëren en conceptualiseren. Voor die analyse werd bottom-up te werk gegaan. De interviews werden doorgenomen en er werd gekeken naar wat de informanten zelf allemaal te vertellen hebben over het talencontinuüm en welke dimensies daaruit naar boven komen. Er werd dus expliciet afstand genomen van hoe taalkundigen de taalsituatie percipiëren, conceptualiseren en benoemen. Taalkundige leken kijken immers met hun eigen blik naar taal, een blik die evenwaardig is aan die van taalkundigen, maar er niet noodzakelijk mee overeenstemt. Op basis van de antwoorden van de informanten wordt bij de bespreking in de eerste plaats een driedeling gemaakt tussen dialect (§6.1), Algemeen Nederlands (§6.2) en tussentaal (§6.3) (zoals gemotiveerd in §3). Per variëteit bespreken we de volgende dimensies:

1) De geografische dimensie: is het taalgebruik regionaal en/of supraregionaal bruikbaar? 2) De verstaanbaarheidsdimensie: hoe is het gesteld met de verstaanbaarheid van het taalgebruik?

108 Al kunnen we natuurlijk niet met zekerheid zeggen of tv-kijkers er zich wel bewust van zijn dat het Brabants is dat ze vaak horen.

103

3) De leeftijdsdimensie: wordt het taalgebruik vooral gesproken door jongeren, door ouderen of is er op dat vlak geen verschil? 4) De situationele dimensie: in welke situaties is het taalgebruik geschikt en in welke situaties is het minder of niet bruikbaar? 5) De inspanningsdimensie: moeten taalgebruikers moeite doen om het taalgebruik te spreken of is het hun dagelijkse omgangstaal? 6) De correctheidsdimensie: in welke mate wijkt het taalgebruik af van of stemt het overeen met de ‘correcte’ norm? 7) De zuiverheidsdimensie: in welke mate is het taalgebruik ‘aangetast’ door invloeden die vreemd zijn aan de variëteit? 8) De normaliteitsdimensie: in welke mate is het taalgebruik voor de informanten ‘default’? 9) De directheidsdimensie: in welke mate drukt het taalgebruik voor de informanten een directe band uit met het dagelijkse leven en met eigen emoties? 10) De esthetische dimensie: wat vinden de informanten op esthetisch vlak van het taalgebruik?

De informanten blijken in hun uitspraken over taal (als van)zelf volgens bovenstaande dimensies te evalueren. In bijlage 12 wordt per variëteit en per dimensie een overzicht gegeven van welke informanten kenmerken binnen de dimensies vermelden. 6.1. Dialect In deze paragraaf gaan we in op wat de informanten te zeggen hebben over dialect. De algemene teneur die uit de bespreking van dialect zal blijken, is dat je er volgens de informanten niet bij iedereen en niet in alle situaties mee terecht kan. Zie hierover bijvoorbeeld WVVO2:

INT: ja oké en wat vind je zelf van dat taalgebruik? WVVO2: of ik dat mooi vind of aantrekkelijk? INT: ja ja WVVO2: goh weet je ik ben gewoon geen zo nen voorstander van dialecten der zijn mensen die daar misschien nu ook euh want u hebt dat thema gekozen misschien houdt u enorm van dialecten ik ik ben daar geen voorstander van ik ga u zeggen waarom ik ben opgegroeid in Zillebeke tegen Ieper dus de Westhoek waar ze echt wel heel heel plat West-Vlaams spreken en ’t moment dat ik in Antwerpen aan de universiteit zat had ik zoiets van ik heb hier niet alleen mijn Frans en mijn en mijn Engels als taal om te studeren maar ik heb hier ook nog eens mijn Nederlands ik vond zelfs in in op school ik heb nochtans een ASO-school gedaan maar zelfs op de speelplaats werd continu plat plat dialect gesproken en ik vind als ge als ge belang hecht aan de persoonlijke ontwikkeling van euh van jongeren dat je dan eigenlijk dat euh dat dialect niet vanboven mag zetten INT: dus ’t mag er wel ergens inzitten maar WVVO2: ja ik het charmant ik vind als als ik mijn mama zie dan praat ik natuurlijk dialect met haar INT: ja WVVO2: ik vind dat ik vind dat heel charmant ik vind dat plezant maar ikzelf zou nooit mijn kinderen in ’t dialect opvoeden nooit

104

Volgens WVVO2 zijn dialecten te beperkt bruikbaar. Toen zij naar school ging in West- Vlaanderen, werd op school alleen dialect gesproken; met dat dialect kon ze later echter niet terecht aan de universiteit. De informant had zelfs het gevoel dat ze aan de universiteit nog Nederlands moest leren en dat vond ze vervelend. Dialect mag dan wel ‘charmant’ en ‘plezant’ zijn volgens WVVO2 (cf. §6.1.6), het is te beperkt en je mag het niet ‘bovenaan plaatsen’ als je belang hecht aan je persoonlijke ontwikkeling en aan de ontwikkeling van je kinderen. Om die reden zou WVVO2 haar kinderen ook nooit in een dialect opvoeden109. 6.1.1. De geografische dimensie en de verstaanbaarheidsdimensie Dialect is volgens 47 informanten (58.75%) taalgebruik dat sterke regionale verschillen vertoont: in de ene regio komen dialecten met andere woorden en klanken voor dan in de andere. Die informanten geven doorgaans ook aan dat er veel verschillende dialecten bestaan en dat een dialectspreker relatief gemakkelijk gekoppeld kan worden aan een bepaalde regio. 11 informanten (13.75%) vinden dat dialect niet in elke regio even sterk (meer) vertegenwoordigd is: in de ene regio zou meer dialect gesproken worden dan in de andere en volgens enkelen zou in bepaalde regio’s zelfs helemaal geen dialect meer te horen zijn. Vooral in de provincies West-Vlaanderen en Limburg staat dialect volgens de informanten nog het sterkst. De opvattingen van de informanten sluiten daarmee enigszins aan bij de taalrealiteit, vooral dan wat West-Vlaanderen betreft. In het West- Vlaamse dialectgebied wordt effectief meer dialect gesproken dan in andere regio’s (Devos & Vandekerckhove 2005; Taeldeman 2005). Het West-Vlaamse dialectgebied staat al decennialang bij dialectologen bekend als een bijzonder dialectvast gebied, met een relatief hoge dialectkennis en -gebruik en nu nog zijn de dialecten in dat gebied sterker vertegenwoordigd dan elders in Vlaanderen. Voor Limburg zou de situatie iets minder eenduidig zijn (Kaes 1992; Willemyns 2008; Willemyns e.a. 2010). Dat dialecten sterke regionale verschillen vertonen, wordt door sommige informanten ook in verband gebracht met de geografische bruikbaarheid ervan. Zo vinden 9 – waarvan 7 jonge110 – informanten (11.25%) dialect geografisch beperkt bruikbaar en alleen geschikt voor regionale communicatie. Bij bovenregionale communicatie zou dialect immers verstaanbaarheidsproblemen kunnen opleveren. Dialect wordt door 30 informanten (37.5%) dan ook gekenmerkt als taalgebruik dat

109 De opvatting van deze informant vindt aansluiting bij een gedachtegang die ook vaak terugkwam tijdens de ABN-acties, namelijk dat het gebruik van dialect in de privésfeer de ontwikkeling van het Algemeen Nederlands in de weg staat (Van Hoof 2013: 64 ev.). 110 Dat vooral jonge informanten hierop wijzen, kan te maken hebben met een verschillend referentiekader: in vergelijking met de tussentaal van de informanten van de jongste generatie, is dialect beperkter bruikbaar. Informanten van de oudste generatie zijn daarentegen wellicht nog beter vertrouwd met dialect.

105

‘onverstaanbaar’ is en dat ‘niet vanzelfsprekend is om naar te luisteren’111. Dat resulteert soms ook in afkeurende attitudes: de ene informant ‘steigert bij het horen van een onverstaanbaar dialect’ (Fovst: WVMO3); de andere is ‘geen voorstander van andere dialecten dan het eigen dialect’ (OVMJ2, WVMO3). ‘Verstaanbaarheid’ is dus een concept waarop de informanten vaak focussen. Die nadruk op verstaanbaarheid is in het Nederlandse taalgebied niet alleen aanwezig bij taalkundige leken. Verstaanbaarheid is bijvoorbeeld ook een van de motieven waarmee de VRT zijn standaardtaaleis motiveert (cf. Hendrickx 1998) en af en toe wordt ook geklaagd over onverstaanbaar taalgebruik op de televisie en in de boekenwereld. Zo vermeldt Van Hoof (2013: 9) bijvoorbeeld dat in 2009 kritiek werd geuit op de onverstaanbaarheid van het taalgebruik in de fictieseries Los Zand (Één) en Code 37 (VTM). Kloots & Gillis (2012: 237) hebben het op hun beurt over de negatieve reacties in Nederland op het taalgebruik in de kookboeken van de Vlaamse tv-kok Jeroen Meus. In de Volkskrant werd immers geklaagd omdat zijn kookboeken ‘onvertaald’ in de Nederlandse boekhandels terechtgekomen zijn. Wat verstaanbaarheid betreft, stellen 7 informanten (8.75%) ook dat ze verwachten dat de spreker zijn of haar best doet om zijn taalgebruik aan te passen zodat gesprekspartners hem verstaan en dat een luisteraar in feite geen moeite zou hoeven te doen om andermans taalgebruik te verstaan. Dat zien we onder meer in de volgende citaten:

WVVJ1: ik denk dat dat wel een beetje toch wel een dialecttoontje in INT: ja ja en waaraan hoor je dat? WVVJ1: euhm om het het accent dat ze legt in de woorden zelf INT: ja WVVJ1: der der zit een accent in […] WVVJ1: ja maar je hoort dat lijk dan ook wel euhm op de manier waarop dat ze ja hoe moet ’k dat zeggen ‘k vind euh ja ja ’t wijkt wel niet zoveel af INT: nee WVVJ1: dus ’t is nog redelijk aansluitend op het Nederlands INT: ja ja ja oké euhm en wat vind je zelf van dat taalgebruik? WVVJ1: goh ja zelf hoor ik dat niet zo graag maar ja INT: nee WVVJ1: als je zelf tuurlijk ja een heel gesprek zo zou moeten luisteren xxx zou je ondertitels moeten hebben INT: ja WVVJ1: want op den duur is dat wel vermoeiend INT: ja ja WVVJ1: omdat je echt moet bij nadenken INT: ja en euh voor welke situaties is dat taalgebruik gepast? is dat meer formeel? WVVJ1: wel in formeel vind ’k nog altijd gepast dat je mooi Nederlands spreekt INT: ja WVVJ1: gelijk op werkgelegenheden ofzo maar als je gewoon thuis bent of als je onder vrienden zit vind ’k dialect zeker toegestaan

vraag het bij elke euh WVMO3: ‘k weet het ik heb daar geen appreciatie voor INT: ja oké WVMO3: euhm wanneer het zeer uitgesproken dialect is uit een totaal andere streek van Vlaanderen dat ik niet meer kan begrijpen tot nu toe heb ik geen echt dialect gehoord INT: ja WVMO3: dan zou ik steigeren denk ik INT: ja WVMO3: xxx als ik het niet meer kan volgen ’t moet volgbaar zijn INT: ja ’t moet

111 We zien een tendens waarbij iets meer vrouwen op onverstaanbaarheid wijzen dan mannen (man: n=11 vs. vrouw: n=19; X²=3.41, df=1, p=0.06).

106

verstaanbaar zijn dus eigenlijk oké nu laat ik het dus nog eens opnieuw beluisteren nu mag je opschrijven waarop je je baseert dat het Algemeen Nederlands is WVMO3: oké

Deze informanten schuiven de zogenaamde ‘burden of communication’ (Lippi-Green 1994) weg van de luisteraar en leggen die volledig op de schouders van de spreker. De rol van de ontvanger wordt geminimaliseerd: “s/he is not encouraged to engage actively in decoding or interpreting an utterance or text” (Davies 2012: 62). In feite is het slagen van communicatie nochtans een gedeelde verantwoordelijkheid van de spreker en de luisteraar (Kloots & Gillis 2012): de spreker kan zijn taalgebruik aanpassen aan de gesprekspartner en de luisteraar kan moeite doen om een uiting te verstaan (eventueel door te vragen om herhaling of verduidelijking). Bovenvermelde informanten lijken daar echter niet zo over te denken. 6.1.2. De situationele dimensie Tijdens de interviews – en vooral bij de bespreking van het taalgebruik in Fbrtt1, Fwvtt en Flitt – spreken verschillende informanten zich uit over de situationele bruikbaarheid van dialect: 17 informanten (21.25%) geven aan dat dialect vooral geschikt is voor informele situaties en niet voor formele situaties112 en volgens 22 informanten (27.25%) is dialect vooral gepast voor de privésfeer, met mensen die je goed kent, zoals familie en vrienden, en niet voor de publieke sfeer. Dialect wordt dus geschikt geacht voor gesprekken met een persoonlijk gehalte; er wordt een soort vertrouwensrelatie verondersteld tussen de gesprekspartners (zie hierover ook OVVO5 en OVMO1). De opvatting dat dialect vooral geschikt is voor informele en private situaties, sluit aan bij bevindingen uit voorgaand perceptie- en attitudeonderzoek naar taalvariatie in Vlaanderen (zie bv. Deprez 1981; Geerts e.a. 1980; Taeldeman 1991; Van Bezooijen 2004). Na afloop van het interview kregen alle informanten een schriftelijke vragenlijst waarin onder andere gevraagd werd of ze zelf dialect spreken en in welke situaties ze dat doen. 40 informanten (50%) zeggen dat ze zelf nog dialect spreken113. Op de vraag in welke situaties ze dat doen, worden onder meer de volgende antwoorden gegeven: bij vrienden (n=17; 21.25%), bij vrienden die uit dezelfde regio afkomstig zijn (n=6; 7.5%), in informele situaties (n=5; 6.25%), bij familie (n=18; 22.5%), met vertrouwenspersonen (n=1; 1.25%), in de privésfeer (n=1; 1.25%) en met leeftijdsgenoten die dialect spreken (n=1; 1.25%). Het gaat dus bijna altijd om situaties die zich in de informele en private

112 Voorbeelden van formele situaties die door de informanten worden genoemd, zijn gesprekken met hoger geplaatsten, professionele gesprekken, gesprekken in educatieve contexten en interviews; voorbeelden van informele situaties zijn gesprekken met vrienden en met familie en gesprekken in dagelijkse situaties. Voor een overzicht van de vermelde voorbeelden van formele en informele situaties, zie bijlage 8. 113 Significant meer mannen rapporteren nog dialect te spreken dan vrouwen (man: n=25 vs. vrouw: n=15; X²=5, df=1, p=0.02). Opvallend genoeg zijn er geen significante leeftijds- en regioverschillen in het gerapporteerde gedrag van de informanten.

107

gebruikssfeer bevinden. 3 informanten (3.75%) geven wel aan altijd dialect te spreken en nog eens 3 informanten (3.75%) zeggen het ook te spreken tijdens het uitoefenen van hun job. 6.1.3. De inspanningsdimensie Bij de fragmenten die door de informanten als dialect benoemd worden – en dat geldt vooral voor Fwvtt en Fbrtt1 – zien we ook karakteriseringen van dialect als ‘spontaan’ (n=5; 6.25%), ‘natuurlijk’ (n=2; 2.5%), ‘ontspannen’ (n=1; 1.25%) taalgebruik, of als taalgebruik ‘waarvoor de spreker geen moeite hoeft te doen’ (n=2; 2.5%). Uit dat soort uitspraken kunnen we afleiden dat verschillende informanten dialect beschouwen als taalgebruik dat mensen produceren wanneer hun talige monitoring zo laag mogelijk is; het gaat dus om taalgebruik waarmee Vlamingen vertrouwd zijn. Dat is ook de positie die dialect inneemt of ingenomen heeft in het leven van veel Vlamingen. Dialect is of was voor velen de taal van de opvoeding of de omgangstaal, taalgebruik dat mensen gewoon zijn te spreken of rondom zich te horen (cf. Bucholtz 2003; Coupland 2007; Labov 1972: vernacular speech; Van Bezooijen 2004). De mate waarin iemand ontspannen en spontaan spreekt, is voor BMJ4 zelfs een graadmeter om te bepalen of iemand dialect spreekt of niet:

INT: ja welk taalgebruik is dit? BMJ4: euhm even ontspannen als nummer vier vind ik eigenlijk euh INT: ja ja BMJ4: ’t wordt zowat gebabbeld over de hondenshow en xxx en ja hoe dat die ja in haar eigen zo wat zit te babbelen van INT: ja ja BMJ4: echt absoluut niet bezig is met met echt op te letten INT: ja ja dus ’t is ook weer met een accent en dan niet echt euh of is ’t meer Algemeen Nederlands? BMJ4: euhm goh het ik probeer zo altijd ik weet het niet of dat dat normaal is ofzo maar ik link dat precies euh dat dat dialectgedoe zo aan hoe ontspannen is iemand aan ’t babbelen en hoe hard heb ik den indruk dat iemand er op let INT: ja BMJ4: en ik heb gewoon den indruk dat deze persoon zonder der op te moeten letten op deze manier spreekt INT: ja BMJ4: en oké ik kan niet zeggen ge kunt zeker niet zeggen dat hier een zwaar accent op zit of ergens euh veel veel dialectische woorden worden gebruikt INT: ja BMJ4: maar euh INT: maar echt Algemeen Nederlands is ’t ook niet? BMJ4: nee nee zeker niet INT: ja BMJ4: uit haarzelf babbelt die op deze manier dat is den indruk dat ’k zo wat krijg INT: en herken je een regio? BMJ4: euh deze keer zou ik er terug iets zo wat Antwerpser allee ja provincie Antwerpen opplakken INT: ja ja en waaraan hoor je dat? BMJ4: euhm omdat ’k eigenlijk zo wat vond dat die een beke klonk gelijk mij INT: ja ja ja BMJ4: denk ik INT: ’t kwam gewoon bekend voor ’t is BMJ4: ja ergens zo wat vertrouwd INT: en euh wat vind je zelf van dat taalgebruik? BMJ4: euhm ja heel heel normaal heel als iemand zo tegen mij zou babbelen in een situatie zelfs al is dat nen vriend dan zou e ’k ik dat normaal vinden

BMJ4 geeft expliciet aan dat hij bij de beoordeling van taalgebruik aandacht besteedt aan hoe hard iemand op zijn of haar taalgebruik let. Volgens die spreker is dialect, in tegenstelling tot Algemeen Nederlands, taalgebruik waarbij je niet let op hoe je spreekt en waarbij je spreekt zoals je het gewend bent. Uit het citaat van BMJ4 kunnen we afleiden dat leken soms geneigd zijn om taalvariatie in te delen in taalgebruik waarbij je

108

moet nadenken en taalgebruik waar je niet voor hoeft na te denken (cf. Bourdieu 1991; Kroch 1978; Niedzielski & Preston 2000: 262). Standaardtaal spreken vergt normaal gezien meer moeite en zou bewuste monitoring vragen van taalgebruikers. Het idee dat dialect spontaan en natuurlijk taalgebruik is, sluit overigens aan bij een van de types authentiek taalgebruik die Coupland (2001b, 2003) onderscheidt (cf. §1.2.2), namelijk authenticiteit in de betekenis van ‘naturally occuring language’. 6.1.4. De leeftijdsdimensie Dialect wordt door 17 informanten (21.25%) geassocieerd met het taalgebruik van oudere mensen en de taal van vroeger. Verschillende informanten zijn er zich dus bewust van dat de dialecten aan het uitsterven zijn. We zien daarbij echter een significant regioverschil: dat dialect het taalgebruik van ouderen is, wordt vooral aangehaald door Brabantse informanten en bijna niet door Limburgse en West-Vlaamse informanten (Oost-Vlaanderen: n=5, West-Vlaanderen: n=2, Brabant: n=9, Limburg: n=1; Kruskall-Wallis p=0.01)114. Ook binnen de leeftijdsgroepen zien we een tendens: meer jongere informanten vinden dialect het taalgebruik van ouderen dan oudere informanten (jong: n=12 vs. oud: n=5; X²=3.66, df=1, p=0.055). De leeftijdsverschillen wijzen op een proces van dialectverlies: de jongere informanten zien dialect meer als iets van een andere generatie; de regionale verschillen lijken erop te wijzen dat dat proces het verst gevorderd is in het Brabantse dialectgebied en het minst ver in het West-Vlaamse en Limburgse dialectgebied. Verschillende informanten geven ook aan dat dialect meer gewaardeerd en aanvaard wordt wanneer het gesproken wordt door ouderen: BVJ3 vindt dialect gesproken door ouderen ‘wel iets hebben’; BVJ4 weet dialect ‘meer te appreciëren’ als het een oudere dame is die het spreekt en BVJ5 stelt expliciet dat het taalgebruik in een bepaald fragment ‘wel meevalt omdat een oudere dame aan het woord is’ (en een oudere dame mag dat taalgebruik volgens haar ook in alle situaties gebruiken). 6.1.5. De correctheidsdimensie en de zuiverheidsdimensie Dialect wordt door 25 informanten (31.25%) geëvalueerd op het vlak van correctheid. Het Algemeen Nederlands fungeert daarbij als norm. Dialect wordt bijvoorbeeld getypeerd als ‘afwijkend’115; als taalgebruik met ‘fouten’ of als taalgebruik met ‘omvormingen’ of ‘vervormingen’ van het Algemeen Nederlands. Dat de standaardtaal als referentiepunt fungeert, zien we ook in de karakterisering van dialect als ‘onzuiver’

114 Post-hoc tests tonen aan dat enkel de verschillen tussen de Brabantse en de Limburgse informanten (p=0.013) en tussen de West-Vlaamse en de Brabantse informanten (p=0.043) significant zijn. 115 De interviewer heeft het tijdens de interviews zelf ook vaak over afwijkingen (van de standaardtaal). Hier worden enkel informanten vermeld waarbij de interviewer dat niet doet.

109

of ‘niet zuiver’ (n=8; 10%). De standaardtaal is ‘zuiver’ en het taalgebruik dat ervan afwijkt, is dat niet. ‘Zuiver’ wordt door de informanten ook wel eens in een andere betekenis gebruikt, namelijk in de betekenis van ‘authentiek’. 7, waarvan 6 oudere, informanten (8.75%) hebben het over ‘zuivere’ of ‘authentieke’ dialecten. Die informanten beschouwen de dialecten als ‘zuiver’ wanneer ze niet beïnvloed zijn door de standaardtaal en wanneer het niet gaat om een mengeling van Algemeen Nederlands en dialect. ‘Zuiver’ en ‘authentiek’ kunnen we hier dus letterlijk opvatten als ‘niet vermengd met vreemde invloeden’ (cf. Bucholtz 2003: 'linguistic isolationism'). 6.1.6. De directheidsdimensie Dialect wordt door 18 informanten (22.5%) geassocieerd met gezelligheid en enthousiasme. Dialect wordt bijvoorbeeld gekarakteriseerd als ‘enthousiast’ (n=4; 5%), ‘levendig’ (n=2; 2.5%), ‘bourgondisch’ (n=1; 1.25%), ‘sappig’ (n=6; 7.5%), ‘charmant’ (n=4; 5%), ‘pittig’ (Fwvtt: OVVJ1), ‘warm’ (1; 1.25%), ‘plezant’ (n=1; 1.25%), ‘leuk’ (n=1; 1.25%), ‘gemoedelijk’ (n=1; 1.25%), ‘gezellig’ (n=6; 7.5%) en als ‘taalgebruik waarin de spreker zich goed voelt’ (n=1; 1.25%). Veel van die eigenschappen worden 1 of meerdere keren vermeld bij het West-Vlaamse fragment Fwvtt, wat erop kan wijzen dat de opvattingen van de informanten vooral op dat fragment van toepassing zijn. De eigenschappen ‘sappig’ en ‘gezellig’ worden echter ook ruimer toegepast en hebben wellicht betrekking op dialectisch taalgebruik in het algemeen. Dat zien we bijvoorbeeld in het volgende fragment:

INT: ja welk taalgebruik is dit? BMJ4: euh INT: is ’t meer dialect? is ’t meer Algemeen Nederlands of? BMJ4: ’t is meer ja nee ’t is zeker geen Algemeen Nederlands INT: nee is ’t tussentaal of is ‘t echt dialect? BMJ4: volgens mij zou ‘k ik zoiets tussentaal noemen INT: ja BMJ4: xxx INT: en euh waaraan hoor je dat? BMJ4: euh aan ’t feit dat er euh dat ze duidelijk precies zo toch wel een beetje haar best doet om op haar taal te letten maar tegelijkertijd ze toch euh een eerder s allee dat er zo nen sappigen ondertoon onder zit dan euh INT: ja ja BMJ4: zo ja xxx INT: ze kan haar afkomst niet xxx

BMJ4 gebruikt de term ‘sappig’ om te verwijzen naar de dialectische of regionale kenmerken die in tussentaal vaak voorkomen. 6.1.7. De esthetische dimensie Een aantal informanten spreken tot slot hun attitudes uit over de esthetische kwaliteiten van dialect. Een esthetische evaluatie die we bij 31 informanten (38.75%) terugvinden, is de kwalificatie van dialect als ‘plat’ taalgebruik. ‘Plat’ wordt vaak zelfs gewoon gebruikt als synoniem voor dialect; de informanten hebben het dan over ‘plat spreken’:

110

OVMJ2: en zo [IMI – echt] of [IMI – echt] hoe spraken ze dat uit ‘k weet niet maar ‘k had ook zo’n beetje den indruk dat ze in ’t echt platter spreekt en dat ze nu een beetje moeite doet om AN te spreken

Aansluitend bij de karakterisering van dialect als ‘plat’, beschrijven 3 informanten (3.75%) dialect ook als ‘boertig’. Die informanten hebben het hier meestal niet over het taalgebruik dat ze in de fragmenten te horen kregen; verschillende informanten zeggen dat ze geen enkel ‘plat dialect’ gehoord hebben. De evaluatie van dialect als ‘plat’ en ‘boertig’ kwam ook al uit eerder onderzoek naar voren (zie bv. De Decker & Vandekerckhove 2012a; Van Bezooijen 2004) en is afkomstig van opvattingen over dialectsprekers: dialectsprekers worden of werden gezien als ‘plat’ en ‘boers’. De eigenschap wordt ook bevestigd in het discours over dialect en in de karakterisering van dialectsprekende personages in films, series en in de literatuur. Dialect wordt immers vaak geassocieerd met boeren en plattelandsbewoners, en met een platte houding en stijl. Het zijn doorgaans de personages die platvloerser en boerser zijn in hun gedrag, die ook dialect spreken (cf. Van Hoof 2013). De dialecten worden op die manier enregistered als taalgebruik dat laag bij de grond is. Dergelijke associaties met dialect zien we ook in andere talen en culturen en worden door Bourdieu (1991) toegeschreven aan de groei van het onderwijs vanaf de negentiende eeuw: de standaardtaal werd gepromoot en het belang van de standaardtaal voor bepaalde posities op de arbeidsmarkt werd benadrukt. Over de esthetische kwaliteiten van de dialecten zijn ook positievere geluiden te horen: LVJ5, OVMO3, OVVO4, BVO2, BMO1, WVMO1 en WVVO3 spreken zich positief uit over dialect. 6.1.8. Samenvattende conclusies dialect Hierboven zijn we ingegaan op de kenmerken die door de informanten geassocieerd worden met dialect. In wat volgt, geven we een beknopt overzicht van die kenmerken. Eerst hadden we het over de geografische bruikbaarheid van dialect en over verstaanbaarheid. Volgens verschillende informanten is dialect geografisch beperkt bruikbaar; het gaat immers om taalgebruik dat sterke regionale verschillen vertoont (in woordenschat en uitspraak) en dat gemakkelijk gekoppeld kan worden aan een bepaalde regio. Door de sterke regionale variatie wordt dialect verschillende keren gekarakteriseerd als ‘onverstaanbaar’ voor taalgebruikers uit andere regio’s; supraregionaal gebruik van dialect kan communicatieproblemen opleveren. Wat de situationele bruikbaarheid van dialect betreft, zagen we dat dialect beschouwd wordt als taalgebruik dat niet geschikt is voor formele en publieke situaties, maar alleen voor informele en private situaties. Het zou bijvoorbeeld vooral geschikt zijn om te praten tegen mensen die je goed kent (familie, vrienden). Ook over de leeftijd van dialectsprekers worden uitspraken gedaan: dialect is volgens verschillende informanten het taalgebruik van oudere mensen en de taal van vroeger. Dialect wordt ook meer gewaardeerd wanneer het gesproken wordt door oudere mensen.

111

In de karakterisering van dialect, wordt de standaardtaal vaak als ‘correct’ referentiepunt gebruikt: dialect wordt bijvoorbeeld omschreven als ‘fout’ of als ‘afwijkend’ en wordt ook gekarakteriseerd als ‘onzuiver’ (in vergelijking met de ‘zuivere’ standaardtaal). Sommige informanten geven daarentegen net aan dat dialect wel ‘zuiver’ is, in de zin van dat dialect niet beïnvloed wordt door buitenaf. Dialect wordt ook gekarakteriseerd als ‘spontaan’ en ‘ontspannen’ taalgebruik, taalgebruik waarin de spreker zich goed voelt en waarvoor de spreker geen moeite hoeft te doen. Dialecten worden dus beschouwd als taalgebruik dat geproduceerd wordt wanneer de talige monitoring laag is. Dialect wordt ook wel eens omschreven als ‘enthousiast’, ‘levendig’, ‘bourgondisch’, ‘sappig’, ‘charmant’ en ‘gezellig’, al weten we hier niet met zekerheid of de attitudes van de informanten gericht zijn op dialect in het algemeen, dan wel op het taalgebruik in een specifiek stimulusfragment. Een opvatting die, tot slot, wel zeker betrekking heeft op dialecten in het algemeen, is dat dialect ‘plat’ en ‘boers’ is. De besproken kenmerken worden grafisch weergegeven in de mindmap op de volgende pagina (Figuur 6), opgedeeld in de verschillende dimensies die we ook in §6.1 hebben gehanteerd bij de bespreking van dialect (zie bijlage 22 voor een grotere versie van de mindmap).

112

Figuur 6: Mindmap dialect

113

6.2. Algemeen Nederlands In wat volgt gaan we in op wat de informanten te zeggen hebben over Algemeen Nederlands. Uit de bespreking zal blijken dat AN in de perceptie van de informanten op veel vlakken de tegenpool vormt van dialect. 6.2.1. De geografische dimensie en de verstaanbaarheidsdimensie Algemeen Nederlands wordt door 43 informanten (53.75%) getypeerd als een variëteit die geografisch algemeen bruikbaar is en die niet direct aan een bepaalde streek verbonden kan worden. Het gaat om taalgebruik waarin geen regionale woorden en geen regionale klanken voorkomen; volgens 32 informanten (40%) is de regionale herkomst van een standaardtaalspreker dan ook onduidelijk. Soms wordt Algemeen Nederlands wel aan een bepaalde regio gelinkt116. 9 informanten zien bijvoorbeeld een geografisch verband tussen het Algemeen Nederlands in Fovst en taalgebruik uit Nederland. Zij vinden dat dat taalgebruik ‘Hollands’ klinkt of een ‘Hollandse ondertoon’ heeft. De associatie tussen Algemeen Nederlands en Noord-Nederlands taalgebruik wordt hier wellicht opgewekt door het stimulusmateriaal; in Fovst wordt de [ɣ]-klank bijvoorbeeld uvulair uitgesproken als [χ] (bv. [χəle:sən], ‘gelezen’), net zoals dat in Nederland vaak wordt gedaan. 2 informanten (2.5%) linken het Algemeen Nederlands aan het Brabantse dialectgebied; zij geven aan dat het ‘Antwerps’ (LMO1) of ‘Brabants’ (WVVO2) de basis is van het AN. LMO1 heeft ooit gehoord dat het AN gebaseerd is op het Antwerps; WVVO2 heeft ooit gehoord dat het gebaseerd is op het Brabants. Door de informanten worden ook uitspraken gedaan over de verstaanbaarheid van Algemeen Nederlands. In tegenstelling tot dialecten, die door hun regionale verscheidenheid volgens 30 informanten ‘onverstaanbaar’ zijn, wordt Algemeen Nederlands door 28 informanten (35%) gekarakteriseerd als ‘goed verstaanbaar’ en als ‘duidelijk’117. Ook bij Algemeen Nederlands is verstaanbaarheid dus een concept waarop vaak wordt gefocust. 6.2.2. De situationele dimensie Algemeen Nederlands wordt door de informanten beschouwd als taalgebruik dat in principe algemeen bruikbaar is, maar toch het meest geschikt is voor formele en publieke situaties, voor de schrijftaal en voor gesproken en geschreven media.

116 Dat betekent echter niet dat die informanten ervan overtuigd zijn dat Algemeen Nederlands geografisch niet algemeen bruikbaar is. 117 In de praktijk is de verstaanbaarheid van een variëteit nochtans niet enkel afhankelijk van het geografische bereik ervan, maar ook o.m. van de mate waarin een taalgebruiker vertrouwd is met de variëteit (Impe 2010). In Vlaanderen zou de hele bevolking in de loop van een paar decennia echter vrij goed vertrouwd geraakt zijn met het Algemeen Nederlands (Willemyns & Haeseryn 1998), wat ook verklaart waarom de variëteit volgens zoveel informanten verstaanbaar is.

114

Volgens 35 informanten (43.25%) is Algemeen Nederlands algemeen bruikbaar. Je kan het volgens hen in alle situaties en tegen alle personen spreken. Die gedachtegang sluit aan bij het onder taalkundigen en taalbeleidsmakers internationaal verspreide idee dat de standaardtaal een variëteit moet zijn die iedereen begrijpt en die niet beperkt mag zijn tot bepaalde groepen van een taalgemeenschap. Standaardtalen zouden geografisch, functioneel en sociaal algemeen moeten zijn, wat we in principe al uit de term ‘Algemeen’ Nederlands kunnen afleiden (Bourdieu 1991; Davies 2008, 2012; Geeraerts 2002, 2003; Heidbuchel 1964; Van Hoof 2013). Toch wordt Algemeen Nederlands geschikter geacht voor de ene situatie dan voor de andere. 51 informanten (63.75%) vinden Algemeen Nederlands bijvoorbeeld vooral geschikt voor plechtige situaties (n=2; 2.5%) of voor formele118, officiële en publieke situaties (n=43; 53.75%) en dus niet voor informele en private situaties (n=7; 8.75%). AN is geen taalgebruik dat je tegen vrienden of familie119 spreekt. Algemeen Nederlands wordt dan ook wel eens gekarakteriseerd als ‘plechtig’ (n=2; 2.5%) of ‘officieel’ (n=11; 13.75%). De overtuiging dat de standaardtaal geschikt is voor formele situaties bestaat al lang en is internationaal verspreid; zie bijvoorbeeld Soukup & Moosmüller (2011) voor de standaardtaal in Oostenrijk, Agha (2003) voor het RP in Groot-Brittannië en Van Bezooijen (2004) voor het Algemeen Nederlands in Nederland. Een voorbeeld van een formele situatie die vaak wordt genoemd, is de professionele context (n=18; 22.5%): 14 informanten (17.5%) geven aan dat Algemeen Nederlands geschikt is om in professionele situaties te gebruiken en 9 informanten (11.25%) karakteriseren Algemeen Nederlands als ‘zakelijk’ of ‘professioneel’. We moeten hierbij echter de kanttekening maken dat een en ander afhankelijk is van het soort job dat iemand uitoefent. Nog een formele situatie die door 6 informanten (7.5%) wordt vermeld, is een gesprek met ‘onbekenden’. Algemeen Nederlands is volgens hen geschikt om tegen onbekenden te spreken. Ook het onderwijs wordt wel eens vermeld als context waarin AN wordt gesproken: 12, bijna uitsluitend vrouwelijke120 en vooral oudere, informanten (15%) karakteriseren AN als het taalgebruik van leerkrachten (al dan niet leerkrachten Nederlands) (n=4; 5%), van de lerares toneel (n=1; 1.25%), het taalgebruik uit de les dictie (n=6; 7.5%) of het taalgebruik aan de universiteit (n=1; 1.25%). Dat op school door leerkrachten Algemeen Nederlands wordt gesproken, wordt vaak beschouwd als een vanzelfsprekendheid, maar sluit niet altijd aan bij de realiteit (De Caluwe 2012; Delarue 2011, 2012; Segers & Vallen 1980).

118 Voor een overzicht van de vermelde voorbeelden van formele en informele situaties, zie bijlage 8. 119 Binnen familiale kringen wordt soms een onderscheid gemaakt volgens de leeftijd van de gesprekspartner. AN zou volgens OVVJ3, OVMO1, BMO2 en BVJ5 bv. wel geschikt zijn om tegen (kleine) kinderen te spreken. 120 Man: n=1 vs. vrouw: n=11; X²=9.8, df=1, p=0.002.

115

Door 8 informanten (10%) wordt Algemeen Nederlands ook geassocieerd met geschreven taalgebruik: ze hebben het over ‘(voor)leestaal’ (n=2; 2.5%), ‘taalgebruik zoals het geschreven wordt’ (n=2; 2.5%), ‘taalgebruik zoals in Het Groot Nederlands Dictee’ (n=1; 1.25%), ‘uitspraak die volgt op geschreven taalgebruik’ (n=2; 2.5%) of ‘taalgebruik zoals in een woordenboek of Het Groene Boekje’ (n=1; 1.25%). De vergelijking tussen AN en schrijftaal komt ook aan bod in hoofdstuk 4, bij de bespreking van saillantie; daaruit zal blijken dat AN vaak beschouwd wordt als taalgebruik waarbij alle woorden volledig worden gearticuleerd, waarbij geen klanken worden weggelaten en waarbij woorden niet aan elkaar worden gekleefd. De link met geschreven taalgebruik hoeft in feite niet te verbazen: in Vlaanderen is de geschreven standaardtaal veel wijder verspreid dan de gesproken standaardtaal. Weinig mensen spreken Algemeen Nederlands, terwijl de variëteit wel vaak geschreven wordt (Kloots & Gillis 2012; Kristiansen & Coupland 2011; Willemyns & Daniëls 2003). Een gebruikssituatie waarmee 39 informanten (48.75%) Algemeen Nederlands tot slot nog associëren, zijn de media121. Algemeen Nederlands is typisch voor de media (n=2; 2.5%), voor radio en/of televisie (n=10; 12.5%), voor informatieve programma’s (n=1; 1.25%), voor het journaal (n=4; 5%), voor duidingsprogramma’s (n=2; 2.5%), voor een talkshow (n=2; 2.5%) zoals De Laatste Show (n=1; 1.25%), voor een documentaire (n=2; 2.5%) of een interview (n=11; 13.75%). Algemeen Nederlands wordt ook vaak gebruikt door tv-presentatoren (n=1; 1.25%), door acteurs en actrices (n=2; 2.5%) of door nieuwslezers (n=2; 2.5%), zoals Martine Tanghe (n=2; 2.5%). AN wordt door de informanten ook wel eens omroep-Vlaams (n=1; 1.25%), BRT/VRT-Nederlands (n=3; 3.75%) of tv-Nederlands (n=1; 1.25%) genoemd. Over de geschiktheid van Algemeen Nederlands voor soapseries zijn de meningen verdeeld: Algemeen Nederlands is volgens 5 informanten (6.25%) niet echt geschikt voor soaps, terwijl 3 anderen (3.75%) vinden dat er op tv gewoon altijd Algemeen Nederlands te horen zou moeten zijn en dus ook in soapseries. Het is logisch dat de informanten het vaak hebben over taalgebruik in de media, want een van de stimulusfragmenten was afkomstig uit de televisieserie Thuis en naar aanleiding van dat fragment wordt door de interviewer zelf gepolst naar hoe de informanten staan tegenover taalgebruik op tv. Maar ook vóór dat fragment tijdens het interview aan bod kwam en vóór expliciet naar de opvattingen van de informanten over taalgebruik op televisie werd gevraagd, komen de media al ter sprake. Dat hoeft in feite niet te verbazen: de media hebben immers (naast het onderwijs) een belangrijke rol

121 Ook uit het onderzoek van Smakman (2012) kwamen associaties met de media vaak naar voren. Op de vraag welk beroep de informanten associeerden met Algemeen Nederlands, antwoorden 57.1% van de Vlaamse informanten ‘nieuwslezer’. Martine Tanghe en Bavo Claes, twee nieuwslezers van de openbare omroep VRT, werden respectievelijk door 33.8% en 13.5% van de informanten genoemd als de meest bekende standaardtaalsprekers.

116

gespeeld in de verspreiding122 van de standaardtaal in Vlaanderen (Jaspers & Van Hoof 2013; Van Hoof 2013; Van Hoof & Jaspers 2012)123. De standaardtaalnorm wordt zelfs tot vandaag in Vlaanderen uitgedragen door de VRT (cf. Hendrickx 1998; zie ook termen als VRT-Nederlands of Journaalnederlands). Na afloop van het interview werd in een schriftelijke vragenlijst aan de informanten gevraagd of zij zelf Algemeen Nederlands spreken en in welke situaties ze dat doen. Van de 80 geïnterviewde informanten zijn er 60 die aangeven soms AN te spreken (75%)124; de anderen zeggen dat ze het nooit spreken of dat ze daar een poging toe doen maar er niet in slagen. De situaties die door de informanten aangehaald worden, zijn de volgende: tegen onbekenden (n=7; 8.75%), in formele contexten (n=15; 18.75%), in heel formele contexten (n=3; 3.75%), tegen hoger geplaatsten (n=4; 5%), tijdens presentaties (n=1; 1.25%), op school als student (n=5; 6.25%), tegen professoren (n=3; 3.75%), in professionele contexten (n=21; 26.25%), tegen collega’s (n=2; 2.5%), met bovenregionale contacten (n=2; 2.5%), tijdens het lesgeven (n=5; 5%) en sommigen spreken tot slot naar eigen zeggen altijd en tegen iedereen AN (n=8; 10%). Wat de informanten dus rapporteren over hun eigen taalgebruik weerspiegelt goed wat de informanten tijdens het interview associëren met Algemeen Nederlands. 6.2.3. De inspanningsdimensie Algemeen Nederlands mag dan wel een variëteit zijn die algemeen bruikbaar is, toch betekent dat niet dat de variëteit in de praktijk vaak gesproken wordt. Volgens 13 informanten (16.25%) wordt er niet veel Algemeen Nederlands gesproken; weinig mensen slagen daarin125:

INT: ja en wordt er nog iets anders gesproken dan dialecten in Vlaanderen of euh? WVMJ4: men tracht ABN te spreken en zeer weinig mensen

122 Een aantal informanten van de oudste generatie lijken zich overigens heel bewust van de rol die de media gespeeld hebben in de verspreiding van de standaardtaal ten tijde van de ABN-acties in Vlaanderen. Ze zijn daar niet lovend over: het ging om ‘gekunsteld en overdreven verfijnd taalgebruik’ (WVVO2), ‘een houterige poging tot Algemeen Nederlands’ (BMO5), ‘een strikt Hollands Nederlands’ (WVVO4), ‘te overgeaccentueerd’ taalgebruik (OVMO1) of ‘taalgebruik met een ongepaste beschaving’ (BMO4). Enkel informanten van de oudste generatie spreken hierover; zij zijn de enigen die die ABN-acties meegemaakt hebben. 123 Niet alleen in Vlaanderen namen de media overigens een belangrijke positie in in het standaardiseringsproces, ook in andere westerse landen spelen de media een centrale rol in de opkomst en verspreiding van de standaardtaal (Agha 2003, 2005b; Coupland 2007; Innis 1997; Kristiansen 2001; Östman & Mattfolk 2011; Soukup 2009; Soukup & Moosmüller 2011; Steinegger 1998; Stoeckle & Svenstrup 2011; Stuart-Smith 2011). 124 Vooral de Limburgse informanten geven aan dat ze nog Algemeen Nederlands spreken (Oost- Vlaanderen: n=13, West-Vlaanderen: n=12, Brabant: n=16, Limburg: n=19; Kruskall-Wallis p=0.048). 125 Iemand die het dan wel kan, verdient volgens WVMJ3 respect. WVMJ1 en BVJ2 geven aan dat ze het ‘chic’ vinden als iemand Algemeen Nederlands kan praten, zeker wanneer dat op een vlotte manier gebeurt.

117

slagen daar in INT: ja WVMJ4: enkel professoren leerkrachten euh die spreken AN of ABN INT: ja WVMJ4: wat dat ook nu is INT: ja ja WVMJ4: en al de rest spreekt eigenlijk probeert ofwel correct te spreken ofwel zijn dialect waarmee dat hij zich goed voelt

INT: ja en welk taalgebruik gebruikt deze spreker? OVVJ1: ik denk zo nog net niet AN zo net zo der onder naar mijn gevoel INT: ja maar ’t ligt er toch al dicht bij? OVVJ1: ja dat wel INT: ja en waaraan herken je dat dan dat het OVVJ1: omdat ze ook nog zo minder die ‘ge’ en die zo zulke dingen gebruikt ja INT: ja en waarop baseer je je dan dat het nog niet echt perfect nog niet echt standaardtaal is? OVVJ1: omdat ik heb zo altijd ’t gevoel dat mensen nooit perfect AN kunnen spreken INT: ja OVVJ1: en ‘k zat dan ook te denken als ge proffen hoort ofzo en daar neigt het nog niet naar INT: nee dus euh OVVJ1: allee dat is ’t zo nog niet naar mijn gevoel

Algemeen Nederlands wordt beschouwd als een onbereikbaar ideaal, taalgebruik dat weinigen beheersen. Het is volgens 10 informanten (12.5%) dan ook taalgebruik dat doorgaans gepaard gaat met enige inspanning; voor velen is Algemeen Nederlands immers een tweede taal. AN is voor WVVO1 bijvoorbeeld een variëteit die ze op latere leeftijd geleerd heeft en nooit echt vlot heeft leren te spreken:

WVVO1: die spreekt ook mooi Algemeen Nederlands maar ik denk ook dat het een tweede taal is en zij lost dat volgens mij een beetje op door traag te spreken waardoor dat het zeer goed overkomt maar het boet wel een beetje in aan vlotheid INT: ja dus ’t is wat gekunsteld? WVVO1: ja zij is er zich van bewust en ik merk dat bij mezelf ook van ja nu moet ik echt mooi spreken en oké dan spreek je dan wel een beetje in aan vlotheid INT: ja WVVO1: ’t blijft aangenaam om naar te luisteren hoor maar het ja INT: dus ’t is wel mooi taalgebruik? WVVO1: ’t is wel mooi taalgebruik maar ’t is volgens mij toch iemand die die allee ja ik noem dat een tweede taal als je als kind zoals ik bijvoorbeeld opgevoed bent in het dialect en dan kom je op school en leer je Algemeen Nederlands is dat eigenlijk uw eerste tweede taal en ik denk dat dat ook de reden is als je dan niet echt in een taalrichting verdergaat waarom dat je dat eigenlijk ook nooit echt vlot spreekt en op moment dat je dan eigenlijk eens iets heel leuk of heel spannend wil vertellen inderdaad terugvalt een beetje op uw eerste taal omdat die inderdaad nog altijd gebonden is aan ja aan dat milieu waar die eerste verhalen aan bod kwamen hé dus ik denk allee ‘k wil gerust nog eens luisteren ‘k weet niet of ik haar op veel fouten zal kunnen betrappen maar ze let er wel zodanig op dat het een beetje een beetje stroef wordt

Verwant aan het idee dat AN taalgebruik is waarvoor moeite moet worden gedaan, zijn karakteriseringen van de variëteit als taalgebruik dat niet spontaan is (n=16; 20%)126. De informanten hebben het over ‘niet spontaan’ taalgebruik (n=4; 5%), ‘geforceerd’ taalgebruik (n=8; 10%), ‘onnatuurlijk’ taalgebruik (n=3; 3.75%) en taalgebruik dat ‘niet

126 Dergelijke karakteriseringen zijn volgens de informanten in ieder geval van toepassing op het taalgebruik in Fovst. We kunnen uit de citaten echter niet afleiden of het hier gaat over attitudes die daarnaast ook betrekking hebben op Algemeen Nederlands in het algemeen.

118

vlot’ klinkt (n=4; 5%). WVMO4 geeft ook aan dat hij zich niet op zijn gemak zou voelen als zijn gesprekspartner AN zou spreken. Het idee dat je voor AN moeite moet doen, blijkt tot slot ook uit de opvatting van 7 informanten van de oudste generatie (17.5%) dat je AN in het onderwijs moet leren. BVO4 heeft het bijvoorbeeld over ‘geschoold Nederlands’; OVMO4 en LVO3 hebben het over ‘schooltaal’. Dat alleen oudere informanten zich hierover uitspreken, hoeft niet te verbazen. Die informanten hebben nog een intenser standaardiseringsklimaat meegemaakt, waarin het belang van het leren van de standaardtaal vaker werd benadrukt dan nu (zie ook Geerts e.a. 1980; Van Hoof 2013). 6.2.4. De correctheidsdimensie, de zuiverheidsdimensie en de normaliteitsdimensie AN wordt door 30 informanten opgevat als het ideaalbeeld (37.5%); ze hebben het over ‘het ideaal’ (n=1; 1.25%), ‘taalgebruik zoals het hoort’ (5; 6.25%), ‘perfect taalgebruik’ (n=6; 7.5%), ‘correct taalgebruik’ (n=11; 13.75%), ‘juist taalgebruik’ (n=2; 2.5%), ‘goed/beter taalgebruik’ of ‘het beste taalgebruik’ (n=8; 10%). Een informant (1.25%) heeft het bij Fovst ook over ‘taalgebruik waarbij de puntjes op de i worden gezet’ en een informant (1.25%) beschrijft Algemeen Nederlands in Fbrtt2 als taalgebruik ‘waarop niets aan te merken valt’. Die manier van evalueren en categoriseren, waarbij de standaardtaal beschouwd wordt als het ideaal, zien we ook in andere taalgemeenschappen (Agha 2005b; Bourdieu 1991) en kan wijzen op het bestaan van een standaardiseringsideologie. Typisch voor een standaardiseringsideologie is immers dat de standaardtaal wordt opgevat als het beste taalgebruik (cf. Deprez 1981; Gal 2009; Milroy 2001a; Preston 1996; Vogl 2012). Verwant aan de karakterisering van Algemeen Nederlands als ‘het ideaal’ is de karakterisering ervan als ‘zuiver’. Algemeen Nederlands wordt door 8, bijna uitsluitend oudere, informanten (10%) beschreven als ‘zuiver’ taalgebruik. Volgens Evans (2005: 241) staat ‘zuiverheid’ in nauw verband met een geloof in correctheid: “a key characteristic of purism [is] correctness/prescriptivism, which principally involves the belief that there is a variety that is superior to all others and that that variety must be maintained and taught”. Algemeen Nederlands wordt wellicht ‘zuiver’ genoemd omdat er geen niet-standaardtalige – en als ‘vreemd’ of ‘onzuiver’ aangevoelde – kenmerken in voorkomen (Crystal 1997; Langer & Davies 2005; Thomas 1991; Van Der Sijs 1999; Woolard & Schieffelin 1994). Algemeen Nederlands wordt door 9 informanten (11.25%) ook opgevat als het default- taalgebruik. OVVO4 heeft het bijvoorbeeld over ‘de basis’, ‘de kern’ en ‘het vertrekpunt’ waarvan alle taalgebruik is afgeleid:

INT: mijn eerste vraag is hoe zou je de de Vlaamse taalsituatie dus zoals echt in Vlaanderen gesproken wordt beschrijven aan een persoon die die nog nooit in België geweest is? dus hoe zou je dat dan uitleggen hoe hier gesproken wordt? OVVO4: dat er een euh eenzelfde Vlaamse taal gesproken wordt en dat ja dat wel een beetje verschilt van streek tot streek de uitspraak en de verstaanbaarheid INT: ja ja OVVO4: dus euh dat wel problemen kan opleveren om iemand te verstaan

119

INT: ja OVVO4: afhankelijk van xxx INT: en dat zijn dan dialecten die dan overal gesproken worden? OVVO4: dialecten ja INT: en is er nog iets anders dan dialecten dat eigenlijk gesproken wordt of? OVVO4: euhm je hebt zogezegd het Algemeen Nederlands denk ik INT: ja OVVO4: en of het dan nog juist zo noemt dat weet ik dus niet meer zo INT: ja ja OVVO4: euh ja dus dat dat eigenlijk nog de basis is hé misschien en van alles de kern allee van alles INT: ja OVVO4: ’t vertrekpunt zo’n beetje

Ook BVO2 heeft het over ‘de basistaal’. Algemeen Nederlands wordt daarnaast ook een aantal keren omschreven als ‘gewoon’ (n=6; 7.5%) en als ‘niets speciaals’ (n=1; 1.25%). 6.2.5. De directheidsdimensie AN wordt door 14 informanten (17.5%) geassocieerd met eigenschappen als ‘afstandelijk’ (n=6; 7.5%), ‘onpersoonlijk’ (n=1; 1.25%), ‘onnatuurlijk’ (n=4; 5%), ‘niet gemoedelijk’ (n=1; 1.25%), ‘minder warm’ (n=1; 1.25%), ‘koel’ (n=1; 1.25%) en ‘niet sympathiek’ (n=2; 2.5%). OVVO1 karakteriseert AN ook als taalgebruik dat ‘minder gevoel uitstraalt en meer feiten’. De standaardtaal doet het in Vlaanderen dus niet echt goed voor waarden die met persoonlijke integriteit te maken hebben, een opvatting die ook al uit voorgaand attitudeonderzoek naar voren kwam en gelijkenissen vertoont met attitudes tegenover de standaardtaal in andere westerse taalgemeenschappen (Brown & Gilman 1960; Ghyselen 2009, 2010; Impe & Speelman 2007; Lambert e.a. 1960; Trudgill 1983; Vandekerckhove 2000). 26 informanten (32.5%)127 omschrijven AN als fatsoenlijk. Ze hebben het over ‘keurig’ taalgebruik (n=5; 6.25%), ‘deftig’ taalgebruik (n=8; 10%), ‘verzorgd’ taalgebruik (n=9; 11.25) en ‘beschaafd’ taalgebruik (n=7; 8.75%). Ook dergelijke opvattingen over het AN kwamen al in voorgaand attitudeonderzoek naar voren (zie bv. Deprez 1981; Taeldeman 1991; Van Bezooijen 2004). Tijdens de hele Vlaamse standaardiseringsgeschiedenis werd Algemeen Nederlands in het publieke discours vaak indexicaal verbonden met waarden als ‘fatsoenlijk’ en ‘beschaafd’ (Blancquaert 1969; Jaspers & Brisard 2006; Martens 2006; Van Hoof 2013). Tekenend daarvoor is ook de vroegere benaming van het Algemeen Nederlands, namelijk Algemeen Beschaafd Nederlands. 8 informanten (10%), waarvan 7 oudere, gebruiken die term tijdens het interview voor Algemeen Nederlands. 6.2.6. De esthetische dimensie Algemeen Nederlands wordt door 41 informanten (51.25%) gekarakteriseerd als ‘mooi’ (n=32; 40%), ‘netjes’ (n=8; 10%), ‘proper’ (n=4; 5%), of ‘schoon’128 taalgebruik (n=1; 1.25%).

127 Deze kenmerken worden significant vaker vermeld door mannen dan door vrouwen (man: n=19 vs. vrouw: n=7; X²=8.21, df=1, p=0.004). 128 ‘Schoon’ betekent niet noodzakelijk hetzelfde als ‘mooi’, maar kan ook verwijzen naar ‘zuiver’ of ‘netjes’, zeker in de wending ‘Schoon Vlaams’. LVO3 gebruikt ‘schoon’ wel met de betekenis van ‘mooi’: “LVO3: euhm ja dat is schoon mooi taalgebruik da’s euh”. Dat geldt niet voor BVJ4; die heeft het over een opleiding “schoon spreken”.

120

Een aantal informanten vinden Algemeen Nederlands ook ‘aangenaam’ (n=6; 7.5%) of ‘leuk om naar te luisteren’ (n=1; 1.25%) en 2 informanten (2.5%) hebben het over ‘rijk’ taalgebruik. Die attitudes tegenover AN zagen we al in voorgaand Vlaams attitudeonderzoek (Deprez 1981; Latour e.a. 2012; Van Den Bossche 1989) en er zijn ook gelijkenissen met attitudes tegenover de standaardtaal in andere taalgemeenschappen:

a characteristic of the standard language that may well be universal is its perceived beauty. Respondents from all countries took the opportunity to express their love of this language variety and emphasized its aesthetic qualities: e.g. ‘it is soothing to the ear, unlike accents’ (Smakman 2012: 53).

Algemeen Nederlands wordt in Nederland bijvoorbeeld ook beschouwd als het mooiste taalgebruik (Latour e.a. 2012; Smakman & Van Bezooijen 1997; Van Bezooijen 1994, 1995, 1997, 2002) en hetzelfde geldt voor het RP in het Engelse taalgebied (Ferguson 1999; Giles 1970; Trudgill & Giles 1978; Woolard 1998). In de Engelse literatuur werden drie hypothesen geformuleerd voor waarom de standaardtaal vaak beschouwd wordt als het mooiste taalgebruik. Twee van die hypothesen zijn plausibel voor deze studie, namelijk de ‘social connotations hypothesis’ en de ‘imposed norm hypothesis’ (Giles e.a. 1975; Trudgill & Giles 1978)129. De ‘social connotations hypothesis’ zegt dat attitudes tegenover een bepaalde taalvariëteit samenhangen met sociale connotaties tegenover de sprekers van de variëteit; worden de sprekers gunstig geëvalueerd, dan geldt dat ook voor de variëteit zelf. De ‘imposed norm hypothesis’ veronderstelt daarentegen dat de standaardvariëteit als de meest aangename variëteit gepercipieerd wordt onder invloed van culturele normen. Mensen worden immers systematisch doordrongen van de kwaliteiten van de standaardtaal, via het onderwijs en de media. Volgens ons lijkt de ‘imposed norm hypothesis’ hier de waarschijnlijkste. Tijdens het standaardiseringsoffensief dat de voorbije eeuw in Vlaanderen heeft gewoed, werd het Algemeen Nederlands via de media en het onderwijs steeds geprofileerd als mooi en navolgenswaardig taalgebruik, in tegenstelling tot de platvloerse dialecten en de kromme tussentaal (Van Hoof 2013). Het gebruik van de term ‘mooi’ bij Algemeen Nederlands wijst echter niet altijd op een bewust esthetische evaluatie van het taalgebruik. Sommige informanten lijken ‘mooi Nederlands’ veeleer als een synoniem te gebruiken voor Algemeen Nederlands dan als een uitdrukking van een appreciatie tegenover het taalgebruik dat ze te horen krijgen. Zie bijvoorbeeld OVMJ4:

129 De ‘inherent value hypothesis’ gaat er, zoals eerder aangegeven, van uit dat bepaalde taalvariëteiten klanken hebben die intrinsiek aangenamer zijn om naar te luisteren en dat die klanken geaccepteerd werden als standaard. Op de ‘inherent value hypothesis’ werd in verschillende studies kritiek geformuleerd. Er werden een aantal studies uitgevoerd naar taalvariëteiten in een onbekende taal en daar was het niet zo dat de standaardvariëteit het hoogst werd gewaardeerd (Giles e.a. 1975; Giles e.a. 1974; Van Bezooijen 1988).

121

OVMJ4: standaardtaal bedoelde gewoon mooi Nederlands? INT: ja Algemeen Nederlands OVMJ4: euhm mensen die die elkaar niet kennen bijvoorbeeld als er Antwerpenaren nen West-Vlaming tegenkomt gaan die twee wel moeite moeten doen allee moeite doen gaan ze sowieso zeker als dat op formele bijeenkomsten zijn dat zowat plechtig is gaan die mensen INT: moeite doen OVMJ4: mooier spreken om zo te zeggen gaan ze moeite doen INT: ja OVMJ4: gaan die mooi spreken maar kan mij niet voorstellen dat er twee Antwerpenaren die elkaar kennen die elkaar tegenkomen dat die tegen elkaar gaan beginnen van [IMI - hey hoe is het]

Niet alle esthetische evaluaties van Algemeen Nederlands zijn ook even lovend. Algemeen Nederlands wordt bijvoorbeeld door OVVJ1 gekarakteriseerd als ‘afgelekt’, OVVO1 heeft het over ‘stijf’ taalgebruik, WVMJ1 over ‘bescheten’ taalgebruik, OVMO5 over ‘treutachtig’ taalgebruik, WVMO2 over ‘pedant’ taalgebruik en OVMO5 en WVMJ2 vinden AN ‘saai’. Hier gaat het echter om attitudes die bijna allemaal worden uitgedrukt bij het standaardtaalfragment Fovst, dus het is niet altijd duidelijk of die attitudes extrapoleerbaar zijn naar Algemeen Nederlands in het algemeen. Bovendien zijn de genoemde afkeurende attitudes deels ook afhankelijk van de situatie waarin Algemeen Nederlands wordt gesproken. Zo is Algemeen Nederlands volgens WVMJ1 ‘bescheten’ in informele situaties. 6.2.7. Samenvattende conclusies Algemeen Nederlands Hierboven zijn we ingegaan op de kenmerken die de informanten associëren met Algemeen Nederlands. In wat volgt, geven we daar een beknopt overzicht van. Verschillende informanten karakteriseren AN als geografisch algemeen bruikbaar. De regionale herkomst van iemand die Algemeen Nederlands spreekt, is onduidelijk en je kan Algemeen Nederlands spreken tegen mensen uit alle regio’s (en dus niet alleen tegen mensen uit de eigen regio). AN wordt dan ook beschouwd als ‘verstaanbaar’ en ‘duidelijk’ taalgebruik. Ook op situationeel vlak zijn er een aantal informanten die AN algemeen bruikbaar vinden; volgens hen kan je het in alle situaties en tegen alle personen spreken. Tegelijk geven heel wat informanten aan dat AN gepaster is voor bepaalde situaties en minder voor andere. Algemeen Nederlands wordt bijvoorbeeld vooral geassocieerd met plechtige, formele, officiële en publieke situaties en wordt als minder geschikt beschouwd voor informele en private situaties. Een voorbeeld van een formele situatie die vaak wordt genoemd, is de professionele context. Algemeen Nederlands is volgens verschillende informanten geschikt voor het bedrijfsleven en in werkcontexten; sommige informanten hebben het ook over ‘zakelijk’ en ‘professioneel’ taalgebruik. Een aantal informanten vinden AN ook geschikt om te spreken tegen onbekenden en volgens anderen is het geschikt voor in het onderwijs. AN wordt bovendien geassocieerd met de schrijftaal en met de media; AN is geschikt voor op de radio, de televisie, in het journaal, tijdens interviews of tijdens andere tv-programma’s.

122

Verschillende informanten lijken zich er wel van bewust dat er niet vaak AN wordt gesproken; niet veel mensen kunnen Algemeen Nederlands spreken. Het vraagt een zekere inspanning en komt ook niet bepaald spontaan over. Algemeen Nederlands wordt door de informanten vaak normatief benaderd als ‘het ideaal’. Ze hebben het over ‘perfect taalgebruik’, ‘goed taalgebruik’ of ‘correct taalgebruik’ en de variëteit wordt daarnaast ook omschreven als ‘zuiver’. Algemeen Nederlands wordt niet alleen opgevat als ‘correct’, maar ook als het default-taalgebruik. Het gaat om ‘gewoon taalgebruik’, ‘de basis’, ‘het vertrekpunt’. AN wordt ook gekarakteriseerd als ‘afstandelijk’, ‘onpersoonlijk’, ‘minder warm’ en ‘niet echt sympathiek’ en wordt omschreven als ‘beschaafd’, ‘deftig’, ‘keurig’ en ‘verzorgd’ en als ‘gekuist’ of ‘gepolierd’. Wat tot slot de esthetische appreciatie van AN betreft, zagen we dat een aantal informanten zich lovend uitspreken over AN; ze hebben het over ‘mooi’, ‘netjes’, ‘proper’, ‘schoon’ ‘aangenaam’ en ‘rijk’ taalgebruik. Anderen laten zich afkeurend uit over AN en hebben het over een ‘afgelekt’, ‘stijf’, ‘bescheten’, ‘treutachtig’, ‘pedant’ en ‘saai’ taalgebruik. De besproken kenmerken worden grafisch weergegeven in de mindmap op de volgende bladzijde (Figuur 7), opgedeeld in de verschillende dimensies die we ook in §6.2 hebben gehanteerd bij de bespreking van AN (zie bijlage 22 voor een grotere versie van de mindmap).

123

Figuur 7: Mindmap Algemeen Nederlands

124

6.3. Tussentaal Na de bespreking van dialect en Algemeen Nederlands, volgt hieronder tussentaal. De opvattingen van de informanten over tussentaal zijn nogal sterk beïnvloed door het stimulusmateriaal, omdat de informanten geen prototypisch beeld hebben van wat tussentaal voor hen is, los van een bepaalde input. De informanten oordelen wel dat het taalgebruik in de fragmenten of hun eigen taalgebruik tussentaal is en dat het bijvoorbeeld geschikt is voor informele situaties, maar dat betekent niet noodzakelijk dat die informanten over alle vormen van tussentaal hetzelfde denken. 6.3.1. De geografische dimensie en de verstaanbaarheidsdimensie 10, bijna uitsluitend vrouwelijke130, informanten (12.5%) zeggen bij de bespreking van het taalgebruik in de fragmenten dat het volgens hen gaat om ‘streekgebonden’ taalgebruik; bij tussentaal hoor je dat de spreker uit een bepaalde regio afkomstig is131. 3 informanten (3.75%) geven wel aan dat er volgens hen vooral in de provincies Oost- Vlaanderen en Brabant tussentaal wordt gesproken132 en 11 – vooral oudere133 en mannelijke – informanten (13.75%) stellen op hun beurt dat vooral tussentaal uit het Brabantse dialectgebied134 dominant aanwezig is in het openbare leven. Sommige informanten hebben het daarbij over ‘Antwerps’, anderen over ‘Vlaams-Brabants’ of over ‘Brabants’. Die Brabantse dominantie kan niet altijd op positieve attitudes rekenen: volgens OVMO5 is er op tv te veel Brabants te horen; volgens LMO1 moet het accent in een serie meer aansluiten bij de regio waarin die serie zich afspeelt. WVMO5 en LMO3 vinden dan weer dat het gewoonweg niet hoort dat er zo vaak Antwerps gesproken wordt, omdat het Antwerps wordt gepresenteerd als een soort Algemeen Nederlands terwijl het dat niet is. Ook WVMO2 geeft aan dat het Brabants precies een soort standaardtaal is geworden en OVMJ4 is van mening dat Antwerpenaren hun achtergrond niet goed kunnen wegsteken en dat er daardoor zo vaak Antwerps te horen is op televisie. WVVJ3, tot slot, stelt zich er vooral vragen bij hoe het komt dat Antwerps nooit wordt ondertiteld, terwijl andere regionale accenten wel ondertiteling krijgen. Onderzoek van

130 Man: n=1 vs. vrouw: n=9; X²=7.3, df=1, p=0.007. 131 Dat de informanten een streek herkennen in de tussentaalfragmenten, werd al duidelijk in §5.2; daaruit blijkt dat de regionale herkenning vrij goed is en dat de informanten horen dat tussentaal regionale variatie vertoont. 132 Het gaat hier (niet?) toevallig om 3 oudere West-Vlaamse informanten, 3 personen die opgegroeid zijn in een periode waarin het proces van dialectverlies nog niet zo ver gevorderd was als vandaag, en in een regio waarin het dialectverlies zich het traagst voortzet (Ghyselen & Van Keymeulen in druk; Van Keymeulen 1993; Willemyns 1979). 133 Dat het vooral oudere informanten zijn die dat opmerken, toont misschien aan dat jongere mensen het al meer gewoon zijn dat er zo vaak Brabants te horen is op tv; oudere mensen verbazen zich daar wellicht nog meer over. Uit onderzoek van Van Hoof (2013) blijkt dat er bv. voor fictie vroeger een groter spectrum aan variëteiten te horen was. 134

125

Vandekerckhove e.a. (2007) heeft inderdaad aangetoond “dat in non-fictieprogramma’s de Brabants-Antwerpse taalvariëteiten minder frequent ondertiteld worden dan de westelijke regiolecten” (Vandekerckhove e.a. 2007: 82). Een aantal informanten spreken zich ook uit over de geografische bruikbaarheid van tussentaal, al hebben hun opvattingen hier wellicht vooral betrekking op het taalgebruik in het stimulusmateriaal en minder op tussentaal in het algemeen. 5 informanten (6.25%) geven aan dat het taalgebruik in Fbrtt1, Fwvtt, Flitt of Fovtt in alle regio’s bruikbaar is; 9 informanten (11.25%) vinden het taalgebruik in Fbrtt1, Fwvtt, Flitt of Fbrsp alleen regionaal bruikbaar. Dat er hierover uiteenlopende opvattingen bestaan, wijst op een tussenpositie van tussentaal tussen Algemeen Nederlands, dat volgens de informanten supraregionaal bruikbaar is en dialect, dat volgens de informanten enkel regionaal bruikbaar is. De informanten uiten ook hun attitudes over de verstaanbaarheid van tussentaal. 28 informanten (35%) vinden tussentaal in 1 of meerdere fragmenten ‘verstaanbaar’ of ‘begrijpbaar’; 5 informanten (6.25%) rapporteren wel verstaanbaarheidsproblemen te hebben met het taalgebruik in sommige fragmenten. Wat die laatste groep betreft, gaat het telkens over Limburgse informanten, die het taalgebruik in het Brabantse fragment Fbrtt1 (LVJ2), het Oost-Vlaamse fragment Fovtt (LMO5) of het West-Vlaamse fragment Fwvtt (LVJ3, LVO1, LVO2) onverstaanbaar vinden. Dat kan te maken hebben met de attitudes van de informanten tegenover het taalgebruik in de fragmenten, met de vertrouwdheid met het taalgebruik in de fragmenten of zelfs met de fonetische afstand van het taalgebruik in de fragmenten tot het eigen dialect (cf. Impe 2010)135. Niet elke vorm van tussentaal is voor iedere informant immers even verstaanbaar. 6.3.2. De situationele dimensie en de inspanningsdimensie De informanten hebben het vaak over de mate waarin tussentaal geschikt is voor formele, dan wel informele situaties. De opvattingen hierover zijn heel uiteenlopend: (1) volgens 21 informanten (26.25%) kan het taalgebruik in Fbrtt1, Fwvtt, Fbrtt2, Flitt en/of Fbrsp in alle situaties gebruikt worden. Sommige informanten zijn wat specifieker en geven aan dat het taalgebruik in de fragmenten zowel formeel als informeel bruikbaar is (n=13; 16.25%) of zowel tegen kennissen als vreemden (n=2; 2.5%); (2) 38 informanten (47.5%) vinden het taalgebruik in 1 of meerdere fragmenten geschikt voor informele situaties en 23 informanten (28.75%) vinden het niet geschikt voor formele situaties; (3) 14, bijna uitsluitend mannelijke136, informanten (17.5%) daarentegen vinden het taalgebruik in 1 of meerdere fragmenten alleen voor formele situaties geschikt en 13

135 Impe (2010) kwam tot de vaststelling dat er een statistisch significant verband is tussen de verstaanbaarheid van bepaalde taaluitingen en de fonetische afstand tot het eigen dialect. Concreet betekent dat dat haar informanten het taalgebruik dat het best leek op hun eigen taalgebruik het meest verstaanbaar vonden. 136 Man: n=13 vs. vrouw: n=1; X²=12.47, df=1, p=0.0004.

126

informanten (16.25%) vinden het niet geschikt voor informele situaties; (4) volgens 6 informanten (7.5%) tot slot neemt de geschiktheid van tussentaal een tussenpositie in tussen Algemeen Nederlands en dialect:

OVVO1: goh der tussen da’s nog geen plat West-Vlaams hé INT: nee OVVO1: ’t is verstaanbaar terug maar ja die klanken dat is zeer duidelijk euh West- Vlaams INT: ja en leunt het dan dicht aan bij standaardtaal of toch is het echt duidelijk? OVVO1: ik denk voor iemand van Antwerpen Limburg dat het Oost- en het West-Vlaams dat dat zo dezelfde kenmerken een beetjen heeft hé dicht nee echt dicht bij het strikte AN is dat ook niet INT: nee dus ’t is er echt wel tussen dan? OVVO1: ja ja INT: ja en waaraan herken je dat dan als niet-standaardtalig? vooral die klanken dan of zijn er nog dingen? OVVO1: die klanken en dan vooral de ‘g’ en de ‘h’ dus dat allemaal h’s zijn euh [IMI – gigantisch] en dan dus euh da en de Antwerpenaren dan niet hé juist ’t omgekeerde [IMI – huis] zeggen zij terwijl in Antwerpen [IMI – huis] azo INT: ja OVVO1: dus dat heb ik wel een paar keer duidelijk gehoord euhm ja ja ’t is zo in ’t begin dat ge zegt ja da’s West-Vlaams maar waarop baseert ge u dan eigenlijk? INT: xxx OVVO1: de scherpe ‘è’ ook [IMI – belfort] zo ja INT: maar straks mag je ’t dus nog eens opnieuw beluisteren en mag je noteren OVVO1: ja ja INT: euhm in welk soort situaties is dat soort taalgebruik gepast? OVVO1: goh ik vind ook zo gepast gewoon de dagelijkse INT: ja ja dus in OVVO1: zo geen interview of geen geen zo niets officieel maar wel zo ook niet in de platte of ofzo INT: ja dus dus niet in de meest formele en niet in de meest informele situaties? OVVO1: ja der tussen INT: ergens ertussen? OVVO1: ja ja ja INT: ja oké en wat vind je van dat soort taalgebruik? OVVO1: ‘k vind dat aangenaam INT: ja OVVO1: ja da’s een beetje ’t zelfde als daarjuist hé maar nu in ’t West-Vlaams zo wat spontaan en gemoedelijk niet geforceerd en toch verstaanbaar

Ze vinden tussentaal niet geschikt voor de meest formele situaties (bv. televisiejournaal), maar ook niet voor de meest informele situaties (bv. taalgebruik thuis met familie). De heterogeniteit in de antwoorden van de informanten heeft deels te maken met de heterogeniteit van tussentaal zelf, waardoor bepaalde vormen van tussentaal volgens de informanten geschikter zijn voor formele situaties en andere meer voor informele situaties. Behoorlijk wat informanten hebben bijvoorbeeld een verschillende mening over de bruikbaarheid van tussentaal bij de verschillende stimulusfragmenten (zie Tabel 8: alle informanten die in 2 of meerdere kolommen voorkomen, werden vet gemarkeerd). Maar de heterogeniteit van de antwoorden heeft ook te maken met verschillende opvattingen bij de informanten onderling. Een fragment wordt op heel verschillende manieren beoordeeld (zie Tabel 8).

127

geschikt voor alle informeel/niet formeel/niet niet heel formeel, situaties formeel informeel niet heel informeel inleidende WVMJ2, WVMO4 vragen Fbrtt1 LVO2, BVJ2, LMJ5, OVMO1, OVMJ3, OVMO3, BMO2, OVVJ5, BMJ4 OVVJ4 OVMJ5, WVMJ3, BMO3, LVO2, WVVJ2, WVMO2, LVJ4, OVMJ1, WVVO2, WVVO1, LMJ1 WVVJ5, BVJ3, BMO5, LMO3, LMO4, LVJ2, LMJ2, LMJ3, LVO5, OVVJ4, OVVJ2, OVVJ5, BVJ1, BVJ2, BMJ4 Fwvtt LVJ1, WVVJ1, LVO1, LMJ4, OVMO4, LMO3, WVMO4, BMO4, BVJ5, LMJ2, LVJ2, LVO2, LVO5, LVJ4, WVMJ3 OVVO1 BVJ4, OVVJ4, OVMJ2, OVVJ5, BMO2, BMJ5 WVVO1, WVVO4, BVJ2, BMO3, BMO5, WVVJ1, LMO1, OVVO1, OVMO5, OVMO1, BMO1 Fbrtt2 LMJ2 OVVJ5 BVJ4, WVMJ5, BMO3 Flitt BMJ2, OVMO2, LMO4, LVO5, BMJ4, LMJ1, LMJ4, WVMJ1, LVO2, LVJ1, LMJ1, LMJ3, OVMJ4, WVMJ3 LMO1, WVVJ3, LMJ5, OVVJ5, BMJ5, BMO1, OVMO1, OVMO4, BMO3, LVJ5, WVMO2, BVO5, OVVJ2, WVVO1, WVVJ3, BMJ5, WVVO2 LMO4 Fovtt LVJ1, BVJ4, BVJ5, OVMJ5, OVVJ4, OVMO5, LMJ3, WVMJ5 OVMJ1, OVVO5, WVMO1, WVMJ3, OVVO1, BMJ5 WVMO3, WVVO4, WVMJ5, BMO3, BVJ1, OVMJ3, LMJ1 OVVO5, BVJ1, LMO1 Fovst OVMO1 Fbrsp OVVO5, BMJ3, OVVJ1, OVVJ4, OVMJ4, WVMJ3 OVMO1, OVMO5, OVVJ2, OVMJ2, WVVJ1, BVJ2 OVMO4, WVMO3, WVMO5, LMJ1, LMJ2, LMJ5, OVMJ4, OVVJ3, BVJ2 Tabel 8: Geschiktheid van tussentaal per informant

Een aantal informanten hebben de bruikbaarheid van tussentaal in verband gebracht met de mate waarin iemand zijn best doet om Algemeen Nederlands te spreken. Zie bijvoorbeeld WVVJ4:

128

INT: ja euh welk taalgebruik is dit? WVVJ4: ja dat vind ’k da’s beetje wat dat ’k bedoel met dat tussentaaltje INT: ja WVVJ4: dat voelt aan als iemand die moeite doet om Algemeen Nederlands te spreken maar toch niet volledig INT: ja WVVJ4: alle klanken en zo onder de knie heeft INT: ja en euh dus tussentaal is iets iemand die een poging doet om mooi te spreken ja? WVVJ4: ja zo’n poging doet om mooi te spreken en dan meestal ja deels dialect en deels Algemeen Nederlands door elkaar xxx INT: ja ja ja en herken je de regio? WVVJ4: nee ja misschien West- Vlaanderen of Gent ofzo daar ben ’k niet zo ja INT: ja oké en wat vind je zelf van dat taalgebruik? WVVJ4: ja ‘k vind dat goed dat de mensen een poging doen maar ‘k vind dat wel jammer dat dat zo moeilijk is voor INT: ja WVVJ4: allee ‘k vind dat zelf ook moeilijk en da’s moeilijk voor mensen om Algemeen Nederlands te spreken omdat je dat te weinig tegenkomt INT: ja WVVJ4: dat vind ’k wel jammer dat dat zo moeilijk gaat maar ‘k ben wel blij dat er toch moeite gedaan wordt INT: ja ja en voor welke situaties is dat dan gepast? WVVJ4: ja da’s voor alle situaties hé als ge onder elkaar bezig zijt of als ge ja ge doet een poging tot dus INT: ja WVVJ4: ja meer kun je van de mensen ook niet verwachten hé

Op basis van dergelijke uitspraken zouden we de indruk kunnen krijgen dat taalgebruikers mensen meer loven voor hun inspanning om Algemeen Nederlands te spreken dan voor het uiteindelijke resultaat. Die indruk hebben we empirisch getest. Eerst hebben we gekeken welke fragmenten vaak door de informanten als tussentaal worden gecategoriseerd, omdat alleen bij tussentaal de meningen over ‘moeite doen’ verdeeld zijn. Alleen de fragmenten Fbrtt1, Fwvtt, Flitt en Fovtt zijn volgens een groot deel van de informanten tussentaal; Fovst en Fbrtt2 worden doorgaans geëvalueerd als standaardtaal. Het Brabantse soaptaalfragment wordt buiten beschouwing gelaten omdat daarin een geacteerde tussentaal wordt gebruikt en dat geacteerde karakter wordt door verschillende informanten ook duidelijk herkend. Vervolgens hebben we per fragment gekeken welke van de informanten die het taalgebruik als tussentaal categoriseren, daarnaast ook aangeven dat de spreekster haar best doet om Algemeen Nederlands te praten of praat zoals ze gewoon is. In Tabel 9 wordt daarvan een overzicht gegeven.

# informanten # informanten tussentaal = tussentaal = tussentaal = gewoon tussentaal = moeite gewoon praten moeite doen praten doen Fbrtt1 14 = 19 = OVMJ2, OVMJ5, OVMJ1, OVMJ4, OVVJ5, 17.5% 23.75% OVVO1, OVVO3, OVMO2, OVMO3, OVVO4, WVMJ5, OVMO4, OVMO5, WVVJ2, WVVJ4, OVVO5, WVMJ4, WVVO5, BMJ3, BVJ2, WVMO4, WVMO5, BVO1, LMO3, LVO5 WVVO1, BMJ4, BVJ5, BMO2, BMO3, BVO3, BVO4, LMO1 Fwvtt 15 = 13 = OVMJ1, OVMJ2, OVMJ3, OVMJ4, OVMO3, 18.75% 16.25% OVVJ4, OVMO1, OVMO4, OVMO5, OVVO1, OVVO5, OVVO2, WVVJ3,

129

WVVJ1, WVVJ5, WVMO2, WVMO4, WVMO5, WVVO3, WVVO1, BMJ2, BMO2, BVJ2, BVJ3, BVJ4, LMO1 BVO4, LVJ3 Flitt 4 = 14 = OVMO4, WVVJ4, BMJ4, OVVJ2, OVVJ4, OVVJ5, 5% 17.5% LMJ1 OVMO3, OVVO5, WVVJ1, BVJ1, BVJ3, BMO2, LMJ4, LMJ5, LVJ4, LMO1, LMO4 Fovtt 6= 8= OVMO2, OVVO1, OVMJ4, OVMO5, 7.5% 10% OVVO4, BMJ1, BMJ4, OVVO5, WVMJ3, BVO2 WVVJ4, WVMO5, BMO3, LVJ3 Tabel 9: Gewoon praten vs. moeite doen: overzicht van de informanten per fragment

Uit Tabel 9 kunnen we afleiden dat het taalgebruik in een fragment dus soms wordt geëvalueerd als ‘gewoon spreken’ en soms als ‘je best doen’. Aansluitend bij die dualiteit, zien we ook enerzijds karakteriseringen van tussentaal als ‘spontaan’ (n=9; 11.25%), ‘niet geforceerd’ (n=2; 2.5%), ‘naturel’ (n=2; 2.5%) en ‘op het gemak’ (n=3; 3.75%) en anderzijds als ‘geforceerd’ (n=2; 2.5%), ‘afstandelijk’ (n=2; 2.5%) of ‘opgeschoond’ (n=1; 1.25%)137. Wanneer we nu kijken naar welke informanten die reacties gegeven hebben, kunnen we 3 groepen onderscheiden: (1) informanten die het alleen hebben over tussentaal als ‘gewoon praten’; (2) informanten die het alleen hebben over tussentaal als ‘moeite doen’; en (3) informanten die het allebei doen, maar dan bij andere stimulusfragmenten. Voor een overzicht van de informanten, zie Tabel 10.

(1) tussentaal = gewoon (2) tussentaal = moeite doen (3) tussentaal = allebei praten OVMJ2, OVMJ3, OVMJ4, OVMO3, OVMO5, OVMJ1, OVMO2, OVMO4, OVMJ5, OVMO1, OVVO1, OVVJ2, OVVJ5, OVVO2, OVVJ4, WVMO5, WVVJ1, OVVO3, OVVO4, OVVO5, WVMJ3, WVMJ4, WVMO2, WVVJ4, BMJ4, BVJ3, LMO1 WVMJ5, WVVJ2, WVVJ5, WVMO4, WVVJ3, WVVO1, WVVO3, WVVO5 BMJ2, BMO2, BMO3, BVJ1, BMJ1, BMJ3, BVJ2, BVJ4, BVJ5, BVO2, BVO4, LMJ4, BVO1, BVO2 LMJ5, LMO4, LVJ3, LVJ4 LMJ1, LMO3, LVO5 totaal: n=22 totaal: n=25 totaal: n=10 man: n=9 vs. vrouw: n=13 man: n=13 vs. vrouw: n=12 man: n=6 vs. vrouw: n=4 jong: n=11 vs. oud: n=11 jong: n=13 vs. oud: n=12 jong: n=6 vs. oud: n=4 Oost-Vlaanderen: n=8, West- Oost-Vlaanderen: n=7, West- Oost-Vlaanderen: n=4, West- Vlaanderen: n=5, Brabant: Vlaanderen: n=6, Brabant: Vlaanderen: n=3, Brabant: n=6, Limburg: n=3 n=7, Limburg: n=5 n=2, Limburg: n=1 Tabel 10: Gewoon praten vs. moeite doen: algemeen overzicht van de informanten

137 Een aantal informanten hebben het ook over ‘gekuist’ taalgebruik (n=6; 7.5%). Die term kan wijzen op de moeite die een spreker doet om zijn taalgebruik op te schonen. Die associatie is er echter niet noodzakelijk. De term ‘gekuist’ wordt ook soms gewoon gebruikt voor taalgebruik dat dichter bij het Algemeen Nederlands aanleunt dan de dialecten, maar nog niet echt Algemeen Nederlands is.

130

We observeren daarbij geen significante leeftijds-, gender- of regioverschillen. De opvattingen van de informanten over ‘moeite doen’ of ‘gewoon praten’ hebben we vergeleken met het oordeel van die informanten over de (on)geschiktheid van het taalgebruik in die fragmenten voor (in)formele situaties. Zo willen we achterhalen of er een verband is tussen de inspanning die een spreker levert en de geschiktheid van het taalgebruik van die spreker. We bespreken eerst de geschiktheid voor formele situaties en vervolgens voor informele situaties. De meeste informanten die het taalgebruik in de tussentaalfragmenten evalueren als een poging om meer Algemeen Nederlands te spreken dan de spreker gewoon is, vinden het taalgebruik geschikt voor formele situaties. Per fragment zijn er telkens ook een aantal informanten die vinden dat het taalgebruik niet gebruikt kan worden in formele situaties en een aantal informanten die zich daar niet duidelijk over uitspreken. Bij elk fragment vinden telkens wel de meeste informanten het taalgebruik bruikbaar voor formele situaties (zie Tabel 11). Van de informanten die daarentegen vinden dat de sprekers ‘gewoon praten’ en niet echt moeite doen om iets anders te spreken dan ze gewoon zijn, vindt telkens de helft of meer dan de helft het taalgebruik niet geschikt voor formele situaties (zie Tabel 12). Tussentaal als geïntendeerde standaardtaal wordt dus meestal geschikt geacht voor formele situaties; tussentaal als geïntendeerde tussentaal wordt vaak niet geschikt geacht voor formele situaties. moeite # informanten code informanten doen fragment niet (ook) niet niet formeel (ook) formeel niet duidelijk formeel formeel duidelijk Fbrtt1 2 = 14 = 3 = BVO3, LMO1 OVMJ1, OVMJ4, OVMO4, 10.53% 73.68% 15.79% OVVJ5, OVMO2, WVVO1, BVO4 OVMO3, OVMO5, OVVO5, WVMJ4, WVMO4, WVMO5, BMJ4, BVJ5, BMO2, BMO3 Fwvtt 3 = 8 = 2 = OVMJ4, OVMO3, OVMO4, OVVO2, OVMO5, WVVO1 23.08% 61.54% 15.38% WVVJ3 WVMO2, WVMO4, BMJ2, BMO2, BVO4, LVJ3 Flitt 2 = 9 = 3 = LMJ5, LMO4 OVVJ2, OVVJ4, OVVJ5, OVMO3, 14.29% 64.29% 21.43% WVVJ1, BVJ1, OVVO5 BVJ3, BMO2, LMJ4, LVJ4, LMO1 Fovtt 0 6 = 2 = OVMJ4, OVMO5, WVMJ3, LVJ3 75% 25% OVVO5, WVVJ4, WVMO5, BMO3 Tabel 11: ‘Moeite doen’ – bruikbaarheid in formele situaties

131

gewoon # informanten code informanten praten fragment niet (ook) niet niet formeel (ook) formeel niet duidelijk formeel formeel duidelijk Fbrtt1 8 = 3 = 3 = OVMJ2, OVMJ5, WVVJ2, WVVO5, OVVO1, WVVJ4, 57.14% 21.43% 24.43% OVVO3, OVVO4, BMJ3 BVO1, WVMJ5, BVJ2, LMO3, LVO5 Fwvtt 13 = 0 2 = OVMJ1, OVMJ2, WVVJ5, BVJ4 86.67% 13.33% OVMJ3, OVVJ4, OVMO1, OVVO1, OVVO5, WVVJ1, WVMO5, WVVO3, BVJ2, BVJ3, LMO1 Flitt 2 = 0 2 = BMJ4, LMJ1 OVMO4, WVVJ4 50% 50% Fovtt 3 = 3 = 0 OVVO1, BMJ1, OVMO2, OVVO4, 50% 50% BMJ4 BVO2 Tabel 12: ‘Gewoon praten’ – bruikbaarheid in formele situaties

Ook voor informele situaties zien we verschillen in de gerapporteerde geschiktheid. Voor de meeste informanten die het taalgebruik in de tussentaalfragmenten evalueren als ‘gewoon praten’, geldt dat het taalgebruik bruikbaar is in informele situaties (zie Tabel 14). Zodra de informanten denken dat de spreker moeite doet om beter te spreken dan gewoonlijk, zijn de meningen meer verdeeld (zie Tabel 13). Volgens sommige informanten is het taalgebruik dan niet meer bruikbaar in informele situaties; anderen lijken daar minder problemen mee te hebben of spreken zich er niet duidelijk over uit (zie Tabel 12). Dat betekent dus dat sommige informanten het in informele en dagelijkse situaties niet echt gepast vinden wanneer een spreker moeite doet om meer Algemeen Nederlands te spreken dan hij gewoon is. Sommige sprekers verwachten natuurlijker, authentieker taalgebruik in die situaties. moeite # informanten code informanten doen fragment niet (ook) niet niet informeel (ook) informeel niet duidelijk informeel informeel duidelijk Fbrtt1 6 = 7 = 6 = OVMJ1, OVVJ5, OVMO2, OVMJ4, 31.58% 38.89% 31.58% OVMO4, OVMO5, OVMO3, WVMO4, BMO2, WVMJ4, OVVO5, BMO3 WVVO1, BVJ5, WVMO5, BMJ4, BVO3, LMO1 BVO4 Fwvtt 2 = 6 = 5 = OVMO4, OVMJ4, OVMO5, 15.38% 46.15% 38.46% WVMO4 OVMO3, WVMO2, OVVO2, WVVO1, BMJ2, WVVJ3, BMO2, LVJ3 BVO4 Flitt 5 = 6 = 3 = OVVO5, BMO2, OVVJ2, OVVJ4, WVVJ1, BVJ1, 35.71% 42.86% 21.43% LVJ4, BVJ3, OVVJ5, OVMO3, LMO1

132

LMJ4 LMJ5, LMO4 Fovtt 2 = 2 = 4 = WVMJ3, BMO3 OVVO3, WVVJ4 OVMJ4, 25% 25% 50% OVMO5, WVMO5, LVJ3 Tabel 13: ‘Moeite doen’ – bruikbaarheid in informele situaties gewoon # informanten code informanten praten fragment niet (ook) niet niet informeel (ook) informeel niet duidelijk informeel informeel duidelijk Fbrtt1 0 13 = 1 = OVMJ2, OVMJ5, BVO1 92.86%% 7.14% OVVO1, OVVO3, OVVO4, WVMJ5, WVJJ2, WVVO5, BMJ3, BVJ2, LVO5, WVVJ4, LMO3 Fwvtt 0 14 = 1 = OVMJ1, OVMJ2, WVVJ5 93.33% 6.67% OVMJ3, OVVJ4, OVMO1, OVVO5, WVVJ1, WVMO5, WVVO3, BVJ2, BVJ3, BVJ4, LMO1 Flitt 0 2 = 2 = BMJ4, LMJ1 OVMO4, 50% 50% WVVJ4 Fovtt 0 6 = 0 OVMO2, 100% OVVO1, OVVO4, BMJ1, BMJ4, BVO2 Tabel 14: ‘Gewoon praten’ – bruikbaarheid in informele situaties

We zien dus dat de mate waarin een spreker ‘moeite doet’ om Algemeen Nederlands te spreken, een invloed heeft op de gepercipieerde geschiktheid van het taalgebruik van die spreker. In informele situaties is moeite doen voor de informanten niet nodig en voor sommige informanten zelfs onwenselijk. In formele situaties waarderen de informanten het wanneer een spreker zijn of haar best doet. De opvattingen van de informanten lijken daarmee aansluiting te vinden bij de manier waarop over tussentaal geschreven wordt in het tussentaaldebat dat sinds enkele decennia aan de gang is (cf. Absillis e.a. 2012a; Jaspers 2001). Zoals eerder aangegeven, werd tussentaal door taalkundigen en taalbeleidsmakers pas echt geproblematiseerd toen die doorhadden dat het voor sommige taalgebruikers de doeltaal was en geen stap in een proces waarbij de standaardtaal het eindpunt vormt. Verschillende informanten lijken tussentaal op een gelijkaardige manier te evalueren. Ze stellen zich namelijk toleranter op tegenover tussentaal in formele situaties wanneer ze de indruk hebben dat de spreker moeite doet om Algemeen Nederlands te spreken

133

(maar daar niet echt in slaagt) dan wanneer ze de indruk hebben dat de spreker gewoon spreekt zoals hij of zij gewoon is. De informanten spreken zich niet alleen uit over de geschiktheid van tussentaal voor formele en informele situaties, maar ook over de geschiktheid van tussentaal voor tv. De meeste informanten expliciteren, naar aanleiding van het stimulusfragment uit de soapsserie Thuis, hun mening over de geschiktheid van tussentaal voor soaps. 55 informanten (68.75%) spreken zich positief uit over het gebruik van tussentaal in soaps: tussentaal is goed te doen of zelfs ideaal voor soapseries en door tussentaal wordt de realiteit nagestreefd; AN zou daarentegen ‘te geforceerd’, ‘te gemaakt’ of ‘te afstandelijk’ zijn en ‘onnatuurlijk’ of ‘ongeloofwaardig’ klinken. Een groot deel van de informanten hecht dus belang aan de waarheidsgetrouwheid van het taalgebruik in televisieseries; het taalgebruik in soaps moet de realiteit nabootsen. Niet iedereen is echter te vinden voor het gebruik van tussentaal in soapseries. Volgens een aantal informanten is de voorbeeldfunctie van televisie belangrijker dan het nastreven van de realiteit: op televisie mag alleen Algemeen Nederlands te horen zijn (n=3; 3.75%). Een aantal andere informanten vinden dan weer dat het taalgebruik duidelijker de dialectkant of de standaardtaalkant moet opgaan en dat er op tv geen plaats is voor een gulden middenweg (n=5; 6.25%). Verschillende informanten vinden ook dat het taalgebruik uit soaps geacteerd klinkt. Die informanten hebben het bijvoorbeeld over ‘de taal van de Vlaamse soap’ (n=1; 1.25%), ‘tv-taal’ (n=2; 2.5%), ‘tv- Vlaams’ (n=1; 1.25%), ‘acteurstaal’ (n=1; 1.25%), ‘feuilletontaalgebruik’ (n=2; 2.5%). Het is taalgebruik dat ‘geacteerd’ klinkt (n=6; 7.5%); het gaat om Nederlands dat ‘wat volkser of dialectischer werd gemaakt’ (n=9; 11.25%) of over een ‘gepolijst dialect dat voor volledig Vlaanderen gangbaar is’ (n=3; 3.75%). Sommigen vinden het taalgebruik uit soaps ook ‘klinisch’, ‘onnatuurlijk’ of ‘gekunsteld’ (n=6; 7.5%). Niet alleen taalgebruik in soaps wordt geëvalueerd; verschillende informanten spreken zich ook uit over de (on)geschiktheid van tussentaal voor andere tv- programma’s. Tussentaal zou niet geschikt zijn voor duidingsprogramma’s (n=3; 3.75%), voor het journaal (n=16; 20%), voor documentaires (n=2; 2.5%), voor praatprogramma’s (n=1; 1.25%), voor spelprogramma’s (n=1; 1.25%), voor de VRT in zijn geheel (n=1; 1.25%) of voor tv (n=1; 1.25%). 3 informanten (3.75%), tot slot, kunnen het niet verdragen als een presentator tussentaal spreekt, maar vinden dat voor gasten in praat- en spelprogramma’s minder problematisch. Na afloop van het interview werd in een schriftelijke vragenlijst aan de informanten gevraagd of zij zelf tussentaal spreken en in welke situaties. 47 informanten (58.75%) rapporteren dat ze tussentaal spreken138. De situaties die daarbij genoemd worden, zijn informele situaties (n=2; 2.5%) zoals onder vrienden (n=6; 7.5%), thuis of in het gezin

138 Niet alle informanten gebruikten zelf de term tussentaal. Uit de antwoorden van de informanten kunnen we wel afleiden dat de informanten het over tussentaal hebben.

134

(n=6; 7.5%), in formelere situaties (n=2; 2.5%) zoals werksituaties met collega’s (n=2; 2.5%) of op school (n=1; 1.25%). Er zijn ook informanten die aangeven altijd (n=2; 2.5%) tussentaal te spreken of het te doen tegen mensen uit andere regio’s (n=2; 2.5%) of mensen die hun dialect niet begrijpen (n=1; 1.25%). Er zijn significante regioverschillen in het aantal sprekers dat rapporteert tussentaal te spreken: significant meer West-Vlamingen dan Limburgs geven aan zelf tussentaal te spreken (Oost-Vlaanderen: n=13, West-Vlaanderen: n=16, Brabant: n=11, Limburg: n=7; Kruskall-Wallis p=0.033)139. Voor dat regioverschil zijn verschillende verklaringen mogelijk: (1) ofwel hebben de Limburgse en West-Vlaamse informanten een andere perceptie over hun eigen taalgebruik; (2) ofwel gebruiken de West-Vlaamse informanten effectief meer regionaal gekleurde taal dan de Limburgse; (3) ofwel is er sprake van gevoelens van zelfzekerheid bij de Limburgse informanten of taalonzekerheid bij de West-Vlaamse informanten. Bij de bespreking van Algemeen Nederlands hebben we immers gezien dat vooral Limburgse informanten aangeven dat ze Algemeen Nederlands spreken; het aantal West-Vlaamse informanten dat rapporteerde nog Algemeen Nederlands te spreken was toen het laagst. 6.3.3. De normaliteitsdimensie 23 informanten (28.75%) geven tijdens het interview bij 1 of meerdere fragmenten aan dat tussentaal voor hen ‘normaal’ of ‘gewoon’ overkomt (n=18; 22.5%) of dat het hun ‘vertrouwd in de oren’ klinkt (n=8; 10%). Tussentaal is voor een deel van de informanten dus een courant taalgebruik dat ze vaak horen en dat veel mensen in hun omgeving spreken. Mugglestone (2003) heeft het in dat verband over ‘colourless usages’, i.e. het gebruik van ongestigmatiseerde vormen van taalgebruik. Dat tussentaal in Vlaanderen normaal en neutraal taalgebruik is, blijkt ook uit onderzoek van Van Hoof (2013) naar taalgebruik in Vlaamse fictieseries: terwijl aan dialect en Algemeen Nederlands specifieke karakteriseringen en typische personages gekoppeld worden, geldt dat niet of veel minder voor tussentaal en tussentaalsprekers. Tussentaal blijkt ook minder vatbaar voor talige ridiculisering: standaardtaal en dialect worden sterk gestigmatiseerd in fictie, terwijl dat niet zo is voor tussentaal. 6.3.4. De correctheidsdimensie en de zuiverheidsdimensie 16 informanten (20%) evalueren tussentaal volgens de dimensie ‘correctheid’. Die informanten hebben het over ‘taalgebruik met fouten in’ (n=6; 7.5%), ‘niet correct’ taalgebruik (n=3; 3.75%), ‘niet perfect’ taalgebruik (n=4; 5%), ‘gebrekkig’ taalgebruik (n=1; 1.25%) en taalgebruik ‘waarin bepaalde zaken niet kloppen’ (n=1; 1.25%). Anderen hebben het over ‘Vlaams met haren op’ (n=1; 1.25%) of over ‘een verbastering van het AN’ (n=1; 1.25%). Gelijkaardige omschrijvingen zagen we ook al bij de karakterisering

139 Post-hoc tests tonen aan dat enkel het verschil tussen de West-Vlaamse en de Limburgse informanten significant is (p=0.024).

135

van dialect en Algemeen Nederlands. Zoals uit de bespreking daar duidelijk werd, wordt taalvariatie in Vlaanderen vaak normatief benaderd. Alles wat niet overeenstemt met de norm, wordt gekarakteriseerd als afwijkend. Die gedachtegang wijst, zoals eerder aangegeven, op een standaardiseringsideologie (Agha 2005a; Milroy & Milroy 1999, zie ook besprekingen bij AN en dialect). 12, vooral oudere, informanten (15%) karakteriseren tussentaal ook als ‘onzuiver’ en ‘niet puur’ (n=12; 15%) of als taalgebruik dat ‘noch mossel, noch vis’ is (n=2; 2.5%). Bij de bespreking van dialect hebben we gezien dat de karakterisering als onzuiver kan wijzen op een normatieve benadering, i.e. het gaat om taalgebruik met fouten in. Tussentaal kan echter ook als ‘onzuiver’ gekarakteriseerd worden omdat het zowel dialectische als standaardtalige ingrediënten heeft en dus beschouwd wordt als een ‘onzuivere’ mengvorm van ‘zuiver’ dialect en ‘zuiver’ AN. Het idee dat tussentaal een onzuivere mengvorm is, zit diep geworteld in het tussentaaldebat: “[D]ialecten [roepen] […] een zekere zuiverheid op […], waarbij de ‘volksheid’ van dialecten wellicht ook een zekere ‘echtheid’ suggereert […]. [A]lle nieuwe talige realisaties [worden] een corruptie […] van dat zuivere voorbeeld” (Jaspers 2001: 135). Tussentaal wordt dus ook door taalkundigen opgevat als een ‘onzuivere’ variëteit, een variëteit die ergens tussenin zit en noch de ‘authentieke’ zuiverheid van de dialecten, noch de ‘genormeerde’ zuiverheid van de standaardtaal heeft (cf. Taeldeman 1993). Zie in dat verband ook Goossens (2000), die de dialecten beschrijft als natuurtaal, de standaardtaal als cultuurtaal en tussentaal als noch het een, noch het ander140. 6.3.5. De directheidsdimensie 10, bijna uitsluitend vrouwelijke141, informanten (12.5%) vinden tussentaal ‘charmant’, ‘warm’ en ‘sympathiek’ en 6 informanten (7.5%) vinden tussentaal ‘gemoedelijk’, ‘persoonlijk’ of ‘vertrouwelijk’. Het gaat hier doorgaans om fragmentgebonden uitspraken, die niet noodzakelijk generaliseerbaar zijn naar tussentaal in het algemeen. 6.3.6. De esthetische dimensie Door verschillende informanten worden ook een aantal esthetische indrukken gegeven van tussentaal. Tussentaal wordt door 18 informanten (22.5%) bij 1 of meerdere fragmenten geassocieerd met eigenschappen zoals ‘aangenaam’, ‘prettig’, ‘leuk’, ‘plezant’ en ‘sappig’. 7 informanten (8.75%) karakteriseren tussentaal als ‘mooi’142. 28 informanten (35%) zijn minder lovend over tussentaal. Volgens hen gaat het om ‘behoorlijk’ taalgebruik (n=2; 2.5%); taalgebruik dat ‘behoorlijk netjes’ is (n=3; 3.75%),

140 In de karakterisering van Goossens (2000) zit ook een dimensie ‘moeite doen’: cultuur is iets wat je kan bereiken door hard in te werken op de natuur (van de mens, zijn taal, zijn materiële omgeving, enz.). 141 Man: n=1 vs. vrouw: n=9; X²=7.31, df=1, p=0.007. 142 ‘Mooi’ wordt wel vaak voorafgegaan door woorden als ‘wel’ of ‘nog’, wat aangeeft dat de informanten het taalgebruik wel mooi vinden, maar dan ook weer niet zo mooi als AN.

136

taalgebruik dat ‘nogal verzorgd’ is (n=3; 3.75%), taalgebruik dat ‘niet plat’ is (n=12; 15%) of taalgebruik dat ‘oké’ of ‘ça va’ is (n=15; 18.75%). 10 informanten (n=1; 1.25%) laten zich nog afkeurender uit over tussentaal. Die informanten hebben het bijvoorbeeld over ‘minder aangenaam taalgebruik’ (n=1; 1.25%), taalgebruik dat ‘minder leuk is dan AN’ (n=1; 1.25%), ‘niet echt mooi’ taalgebruik (n=6; 7.5%) en ‘niet echt aantrekkelijk’ taalgebruik (n=1; 1.25%). Daarnaast geven 2 informanten (2.5%) aan geen voorstander te zijn van de verwarring in tussentaal (i.e. de mengeling van dialect en Algemeen Nederlands) en 1 informant (1.25%) vindt dat het om ‘taalgebruik in flarden’ gaat. 6.3.7. Samenvattende conclusies tussentaal Hierboven zijn we ingegaan op de kenmerken die door de informanten geassocieerd worden met tussentaal. In wat volgt, geven we daar een beknopt overzicht van. Tussentaal wordt gekarakteriseerd als streekgebonden taalgebruik dat volgens sommigen geschikt is voor supraregionale communicatie en volgens anderen alleen regionaal bruikbaar is. Daarmee samenhangend hebben sommige informanten het over ‘verstaanbaar’ taalgebruik; anderen vinden tussentaal niet goed verstaanbaar. Ook op het vlak van situationele bruikbaarheid zien we verschillende meningen: er zijn informanten die tussentaal in bepaalde fragmenten alleen geschikt vinden voor informele situaties en niet voor formele situaties; er zijn informanten die het alleen geschikt vinden voor formele situaties en niet voor informele situaties; er zijn informanten die tussentaal niet geschikt vinden voor de meest informele situaties, maar ook niet voor de meest formele situaties en er zijn informanten die tussentaal algemeen bruikbaar vinden. In §6.3.2 hebben we de situationele bruikbaarheid van tussentaal vergeleken met de inspanningsdimensie en hebben we gezien dat er wellicht een verband is: als de informanten horen dat de spreker moeite doet om standaardtaliger te spreken, dan wordt dat taalgebruik vooral geschikt geacht voor formele situaties, als er volgens de informanten geen inspanning wordt gedaan, wordt het taalgebruik vooral geschikt geacht voor informelere situaties. De informanten hebben het ook over de geschiktheid van tussentaal voor televisie. De meeste informanten zijn het erover eens dat tussentaal geschikt is om in soaps te gebruiken. Een aantal informanten gaat daar niet mee akkoord en vindt dat er op tv alleen AN gesproken mag worden of vindt dat er gekozen moet worden tussen AN en dialect. Verschillende informanten vinden tussentaal ook niet geschikt voor duidingsprogramma’s, voor praat- en spelprogramma’s en zeker niet voor het journaal. Verder zagen we nog dat tussentaal gekarakteriseerd wordt als ‘normaal’ taalgebruik: het klinkt de informanten vertrouwd in de oren. Tussentaal wordt ook normatief omschreven als ‘afwijkend’, ‘gebrekkig’ of als ‘taalgebruik met fouten’, en sommigen hebben het over een ‘onzuiver’ taalgebruik. Tussentaal wordt ook geassocieerd met waarden als ‘aangenaam’, ‘prettig’, ‘leuk’, ‘plezant’, ‘sappig’, met waarden als ‘sympathiek’, ‘warm’ en ‘charmant’ en waarden als ‘gemoedelijk’, ‘persoonlijk’ en ‘vertrouwelijk’. Wat tot slot de esthetische dimensie betreft, hoorden we zowel positieve

137

als negatieve geluiden. Tussentaal wordt enerzijds gekarakteriseerd als ‘mooi’ en anderzijds als ‘behoorlijk’, ‘oké’ en ‘niet echt mooi’. De besproken kenmerken worden grafisch weergegeven in de mindmap op de volgende bladzijde (Figuur 8), opgedeeld in de verschillende dimensies die we ook in §6.3 hebben gehanteerd bij de bespreking van tussentaal (zie bijlage 22 voor een grotere versie van de mindmap).

138

Figuur 8: Mindmap tussentaal

139

6.4. Vergelijking dialect, Algemeen Nederlands en tussentaal Samenvattend zien we dat zowel dialect, Algemeen Nederlands als tussentaal door de informanten beoordeeld worden op verschillende dimensies. In deze paragraaf vergelijken we per besproken dimensie schematisch de reacties bij AN, dialect en tussentaal; gelijkaardige reacties worden daarbij aangeduid met een gelijkheidsteken (=), tegengestelde reacties met een pijl (↔). 6.4.1. De geografische dimensie Wat de geografische dimensie betreft, zagen we dat de informanten het taalgebruik evalueren volgens de mate waarin het regionale verschillen vertoont en volgens de mate waarin het regionaal dan wel supraregionaal bruikbaar is.

6.4.2. De verstaanbaarheidsdimensie Verwant aan de geografische dimensie, is de verstaanbaarheidsdimensie. De informanten spreken zich uit over de verstaanbaarheid van dialect, AN en tussentaal:

140

6.4.3. De situationele dimensie Ook de situationele bruikbaarheid van dialect, tussentaal en AN wordt door de informanten besproken:

141

6.4.4. De inspanningsdimensie Door de informanten wordt taalvariatie beoordeeld volgens de mate waarin een taalgebruiker zijn of haar best doet of praat zoals die dat gewoon is:

6.4.5. De leeftijdsdimensie Alleen bij dialect wordt door de informanten geoordeeld over de leeftijd van de sprekers. Met betrekking tot tussentaal en Algemeen Nederlands worden hierover geen uitspraken gedaan:

142

6.4.6. De correctheidsdimensie en de zuiverheidsdimensie De informanten evalueren het taalgebruik dat ze te horen krijgen volgens de mate waarin het afwijkt van of overeenstemt met de ‘correcte’ norm en volgens de zuiverheidsdimensie. (On)zuiverheid kan op twee zaken slaan, nl. (1) de mate waarin de variëteit beïnvloed is door vreemde elementen en (2) de mate waarin het taalgebruik overeenstemt met of afwijkt van de norm.

6.4.7. De normaliteitsdimensie Tussentaal en AN worden geëvalueerd volgens de mate waarin ze volgens de informanten ‘default’ zijn:

143

6.4.8. De directheidsdimensie De informanten evalueren het taalgebruik volgens de mate waarin het een directe band uitdrukt met het dagelijkse leven en met eigen emoties:

6.4.9. De esthetische dimensie De informanten geven tijdens het interview tot slot aan wat ze op esthetisch vlak over dialect, tussentaal en Algemeen Nederlands denken:

144

7. Resultaten: oordeel over vier ‘typisch tussentalige’ kenmerken Aan het einde van het interview werd aan de informanten gevraagd om van een aantal kenmerken de status aan te geven: gaat het om kenmerken die tot het AN behoren? Gaat het om dialect? Zijn de kenmerken tussentalig? De kenmerken die daarbij aan bod kwamen, waren ge/gij, verkleinwoorden op -ke, masculiene adnominale flectie (den i.p.v. de; nen i.p.v. een) en de wegval van klanken aan het begin en het einde van woorden (eel i.p.v. heel; da i.p.v. dat). Zoals in hoofdstuk 2 werd besproken, werden die kenmerken gekozen omdat ze in overzichten van tussentaalkenmerken vaak vermeld worden als ‘typisch tussentalig’, omdat ze ook in het stimulusmateriaal voorkomen en omdat ze in de meeste Vlaamse regio’s gebruikt worden in tussentaal. Voor een overzicht van de opvattingen van de informanten over deze kenmerken, zie Figuur 9, Tabel 15 en bijlage 13. Volgens verschillende informanten zijn de kenmerken in meerdere variëteiten mogelijk; alle reacties van de informanten werden opgenomen in de overzichten.

145

Adnominale flectie

Wegval klanken

Diminutieven -ke

Ge/gij

0 20 40 60 80 100 120 140 Dialect Tussentaal Informeel AN AN Geen AN Geen dialect Spreektaal Informeel Streekgebonden Niet streekgebonden Vlotter Vlaams Dialect indien vaak gebruikt

Figuur 9: Oordeel over de 'typisch tussentalige' kenmerken

ge/gij dim. -ke wegval adn. klanken flectie dialect 36 38 41 49 tussentaal 24 19 19 16 informeel AN 2 0 6 4 AN 13 8 5 9 geen AN 16 12 13 10 geen dialect 1 2 1 0 spreektaal 7 3 6 3 informeel 7 5 0 1 streekgebonden 3 5 1 3 niet streekgebonden 4 1 0 0 vlotter 2 3 11 5 Vlaams 4 1 0 0 dialect indien vaak gebruikt 0 0 5 1 Tabel 15: Gegevenstabel 'typisch tussentalige kenmerken'

In Figuur 9 en Tabel 15 zien we dat de kenmerken op diverse manieren worden gepercipieerd; de ene taalgebruiker vindt een kenmerk Algemeen Nederlands, terwijl de andere het over dialect heeft. Wanneer we kijken naar de individuele kenmerken, vallen een aantal onderlinge verschillen op. Zo wordt adnominale flectie bijvoorbeeld vaker dan de andere kenmerken door de informanten als dialectisch gepercipieerd (cf. Tabel 15). Het gebruik van ge/gij wordt daarentegen het vaakst Algemeen Nederlands en

146

tussentaal143 genoemd. Opmerkelijk is ook dat de wegval van klanken volgens de informanten het enige kenmerk is dat taalgebruik vlotter maakt. Als we de aantallen bij informeel AN en AN samennemen, is het tot slot ook opvallend dat de wegval van klanken niet vaker als Algemeen Nederlands wordt gekarakteriseerd dan de andere kenmerken. Nochtans komt dat kenmerk volgens taalkundigen ook voor in informele standaardtaal (zie bv. De Caluwe 2009). Per kenmerk hebben we telkens ook gekeken of er significante verschillen zijn tussen de bevraagde sekses, de leeftijdsgroepen en de regio’s waaruit de informanten afkomstig zijn (zie bijlage 13). Als we de twee sekses vergelijken, zien we een sekseverschil bij ge/gij en een bij diminutieven op -ke. Alleen mannen vonden ge/gij informeel (man: n=7 vs. vrouw: n=0; Fisher’s Exact: p=0.012) en significant meer mannen dan vrouwen classificeren diminutieven op -ke als dialect (man: n=24 vs. vrouw: n=14; X²=5.013, df=1, p=0.025). Dat laatste genderverschil kan toegeschreven worden aan eventuele attitudeverschillen tegenover diminutieven in het algemeen, maar die attitudes worden in dit onderzoek niet expliciet bevraagd. Wanneer we de verschillende regio’s vergelijken, zien we enkel regioverschillen in de opvattingen over ge/gij en over adnominale flectie. Bij ge/gij zien we een tendens waarbij vooral West-Vlamingen ge/gij dialect vinden (Oost-Vlaanderen: n=9, West- Vlaanderen: n=14, Brabant: n=7, Limburg: n=6; Kruskal-Wallis p=0.056). Blijkbaar wordt dat kenmerk vooral als dialect beschouwd door informanten die uit een regio afkomstig zijn waaraan de ge/gij-vorm exogeen is (althans bij de meeste dialecten uit die regio). Daarnaast observeren we ook een tendens waarbij vooral Oost-Vlamingen ge/gij geen AN noemen (Oost-Vlaanderen: n=8, West-Vlaanderen: n=3, Brabant: n=2, Limburg: n=3; Kruskal-Wallis p=0.074). Wat regioverschillen bij adnominale flectie betreft, vinden bijna uitsluitend West- en Oost-Vlamingen adnominale flectie geen Algemeen Nederlands (Oost-Vlaanderen: n=5, West-Vlaanderen: n=4, Brabant: n=0. Limburg: n=1; Kruskal-Wallis: p=0.053). De vergelijking van de twee leeftijdscategorieën levert de interessantste verschillen op. Alle kenmerken worden vaker door jongere informanten als dialect geclassificeerd dan door oudere informanten (ge/gij: jong: n=23 vs. oud: n=13; X²=5.05, df=1, p=0.02; diminutieven -ke: jong: n=24 vs. oud: n=14; X²=5.013, df=1, p=0.025; procope en apocope: jong: n=26 vs. oud: n=15; X²=6.054, df=1, p=0.014; masc. adn. flectie: jong: n=29 vs. oud: n=20; X²=4.27, df=1, p=0.038); ge/gij en masculiene adnominale flectie worden bovendien vaker tussentaal genoemd door de jongste generatie dan door de oudste generatie (ge/gij: jong: n=15 vs. oud: n=9; masc. adn. flectie: jong: n=11 vs. oud: n=5; X²=2.81, df=1, p=0.09). Die leeftijdsverschillen hebben wellicht te maken met een verschillend referentiepunt bij de twee groepen (zie ook de bespreking van het taalgebruik in de

143 Niet elke informant gebruikte de term tussentaal, maar uit de beschrijving van de informanten was duidelijk dat ze verwezen naar taalgebruik dat wij tussentaal zouden noemen.

147

fragmenten in §5.1). De oudere informanten beheersen de dialectpool nog en daardoor hebben zij allicht het besef dat je best wel iets anders kunt spreken dan dialect en toch bijvoorbeeld het diminutiefsuffix -ke kunt hanteren. Zij hebben wellicht een beter besef van het feit dat die kenmerken in een groter deel van het talige spectrum voorkomen. Dat geldt niet voor de informanten van de jongste generatie, die die vormen wellicht ook zelf gebruiken in hun tussentaal en voor wie de stap naar de standaardtaal kleiner is. Tot slot nog een korte evaluatie van de methode, waarbij expliciet naar de status van bepaalde kenmerken werd gevraagd. Dat bleek een nuttige methode te zijn. We hebben gezien dat taalkundige leken inderdaad in staat zijn om expliciet te oordelen over de talige status van een aantal varianten. Door de informanten vrij te laten antwoorden, en niet te werken met meerkeuzevragen, kregen we ook inzicht in hoe de informanten taalvariatie categoriseren, al moeten we hier wel opmerken dat de gegevens mogelijk enigszins vertekend worden door de keuze om die vragen te stellen op het einde van het interview, na de beluistering van de stimulusfragmenten. 8. Tendensen en discussie Uit de bespreking van hoe de informanten taalvariatie percipiëren en conceptualiseren, komen een aantal interessante tendensen naar voren. In §8.1 bespreken we in welke mate de informanten overtuigingen reproduceren die doorgaans toegeschreven worden aan een standaardiseringsideologie of overtuigingen die wijzen op waardering van het authentieke. In §8.2 geven we een overzicht van een aantal terugkerende leeftijds-, gender- en sekseverschillen in de percepties van de informanten. In §8.3 kijken we vervolgens of we uit de gerapporteerde percepties van de informanten kunnen afleiden of tussentaal voor hen (net als dialect en AN) een variëteit is en of het om een homogene variëteit gaat. In §8.4 en §8.5 gaan we tot slot in op de posities die standaardtaal en tussentaal volgens de informanten innemen in de Vlaamse taalsituatie. 8.1. Uniformiteit vs. authenticiteit In §1.2 hebben we een aantal overtuigingen besproken die kenmerkend zouden zijn voor een standaardiseringsideologie en een aantal overtuigingen die wijzen op waardering van authenticiteit. Verschillende van die overtuigingen komen ook bij de informanten terug. Mogelijke uitingsvormen van een standaardiseringsideologie zijn volgens de literatuur: (a) de standaardtaal als ideaal (+ de standaardtaal als taalgebruik waarvoor moeite moet worden gedaan), (b) waardering van uniformiteit en (c) waardering van verstaanbaarheid: a) De standaardtaal als ideaal: Algemeen Nederlands is voor veel informanten het ideale en meest correcte taalgebruik. AN wordt gekarakteriseerd als ‘het beste’ en ‘meest correcte’ taalgebruik; dialect en tussentaal zijn volgens de informanten

148

daarentegen ‘gebrekkig’, ‘foutief’ en ‘slecht(er)’. Algemeen Nederlands wordt daarnaast ook beschreven als ‘zuiver’ taalgebruik, dat vrij is van niet-standaardtalige invloeden en als taalgebruik waarvoor enige inspanning moet worden gedaan bij het spreken; de informanten hebben het over taalgebruik dat slechts weinigen beheersen, dat weinig gesproken wordt en dat moeite kost om te (leren) spreken144. Bovendien karakteriseren de informanten AN als taalgebruik waarin alle woorden volledig worden gearticuleerd; volgens verschillende informanten sluit de gesproken standaardtaalnorm aan bij de geschreven norm. b) Waardering van uniformiteit: Algemeen Nederlands is voor de informanten taalgebruik waarin idealiter geen dialectwoorden worden gebruikt en geen regionaal accent hoorbaar is (tenzij een subtiel accent). Het gaat voor de informanten dus om een uniforme variëteit en die uniforme variëteit wordt ook gewaardeerd. De informanten hebben het over ‘mooi’, ‘netjes’ en ‘proper’ taalgebruik. c) Waardering van verstaanbaarheid: de informanten hebben het tot slot ook vaak over verstaanbaarheid, zowel bij de evaluatie van dialect, Algemeen Nederlands als van tussentaal. De verstaanbaarheid van taalgebruik wordt door de informanten vaak als argument gebruikt om de geografische bruikbaarheid van dat taalgebruik te beoordelen. We zien daarbij ook dat de informanten de verantwoordelijkheid voor ‘verstaanbaar’ taalgebruik leggen bij de spreker; die moet ervoor zorgen dat gesprekspartners hem verstaan. Typisch voor een standaardiseringsideologie is echter dat enkel de standaardtaal beschouwd wordt als ‘verstaanbaar’ en dat andere variëteiten (veel) minder of onverstaanbaar worden geacht. Dat blijkt in dit onderzoek niet het geval te zijn: Algemeen Nederlands is volgens de meeste informanten wel goed verstaanbaar, maar ook tussentaal wordt doorgaans gekarakteriseerd als verstaanbaar taalgebruik. Het lijkt er dus op dat verstaanbaarheid een onbelangrijk argument aan het worden is in de motivering voor de standaardtaal. Dat dat argument in het verleden werd gebruikt om de standaardtaal te promoten, is begrijpelijk. Vroeger werd er nog vaker dialect gesproken en dialect was nu net door een regionale uitspraak en regionale woordenschat onverstaanbaar voor niet-dialectsprekers of sprekers van een ander dialect. Het dialectgebruik is echter stevig op de terugweg en wordt in toenemende mate vervangen door tussentaal, taalgebruik waarin die lokale woordenschat en uitspraak niet aanwezig zijn en dat in vergelijking met dialect beter verstaanbaar is. Verstaanbaarheid als argument voor de standaardtaal en tegen niet-standaardtaal verliest dus aan kracht wanneer er als niet-standaardtaal vooral nog supraregionaal bruikbare tussentaal gesproken wordt.

144 Opvallend daarbij is dat de informanten er zich bewust van zijn dat slechts weinigen Algemeen Nederlands spreken, maar dat ze die variëteit toch nog steeds belangrijk vinden voor bepaalde situaties (cf. §6.2.3). Geen enkele informant vraagt zich echter tijdens het interview af waarom we zoveel belang hechten aan Algemeen Nederlands als bijna niemand het kan spreken.

149

Mogelijke uitingsvormen een authenticiteitsideologie145 zijn (a) de gunstige evaluatie van taalvariatie en (b) de waardering van waarheidsgetrouw taalgebruik in fictie: a) Waardering van regionale verschillen: dialect en tussentaal worden door verschillende informanten gekarakteriseerd als ‘spontaan’, ‘naturel’ en ‘ongeforceerd’ taalgebruik en als ‘charmant’, ‘warm’, ‘sympathiek’, ‘gezellig’ en ‘leuk’ taalgebruik. Dialect wordt bovendien ook omschreven als ‘zuiver’ en ‘authentiek’. Algemeen Nederlands vinden sommige informanten daarentegen ‘onpersoonlijk’, ‘afstandelijk’, ‘onnatuurlijk’, ‘niet spontaan’ en ‘niet sympathiek’. De informanten tonen dus waardering voor taalgebruik waarin de authenticiteit en de eigenheid van de spreker tot uitdrukking komt. b) Waardering van waarheidsgetrouwheid in fictieseries: aanzienlijk wat informanten spreken zich ook uit over wat voor hen het geschikte taalgebruik is voor fictieseries. De meeste van die informanten vinden tussentaal het meest geschikt. In fictieseries worden immers dagelijkse situaties nagebootst en daar hoort waarheidsgetrouw taalgebruik bij. Algemeen Nederlands zou ‘te geforceerd’ en ‘te afstandelijk’ zijn en zou ‘ongeloofwaardig’ en ‘onnatuurlijk’ klinken.

We zien dus dat de informanten zowel overtuigingen hebben die traditioneel toegeschreven worden aan een standaardiseringsideologie als overtuigingen die wijzen op een authenticiteitsideologie. 8.2. Profiel van de informanten In dit hoofdstuk gingen we verschillende keren in op leeftijds-, regio- en genderverschillen in het antwoordpatroon van de informanten. Wanneer we alle verschillen samennemen, zien we een aantal terugkerende tendensen. Een van de opvallendste leeftijdsverschillen hebben we al besproken in §5.1, toen we het hadden over de informanten hun oordeel over het globale taalgebruik in de stimulusfragmenten. Daaruit kwam naar voren dat de informanten van de jongste generatie het taalgebruik in de fragmenten telkens meer aan de dialectkant situeren dan informanten van de oudste generatie. De oudere informanten beschouwen het taalgebruik in het algemeen vaker als (aanleunend bij) Algemeen Nederlands. Die tendens komt ook terug bij de beoordeling van de ‘typisch tussentalige’ kenmerken (§7); ook daar zien we dat de informanten van de jongste generatie de kenmerken telkens meer aan de dialectkant situeren dan de informanten van de oudste generatie. Dat

145 In §1.2.2 hebben we vermeld dat de standaardtaal in se ook identiteitsdragend is. Hier hebben we het echter enkel over de authenticiteit van bepaalde vormen van taalgebruik die beperkt zijn tot sociale en regionale groepen binnen Vlaanderen.

150

generatieverschil hebben we in §5.1 en §7 toegeschreven aan een verschillend referentiepunt bij de twee generaties. De meeste oudere taalgebruikers hebben wellicht nog een dialect als moedertaal of zijn nog goed vertrouwd met dialect. In vergelijking met dialect lijkt alles wat geen dialect is, algauw wat op de standaardtaal. Jongeren worden algemeen gesproken in tussentaal opgevoed en krijgen wellicht vaker (en al van jongs af aan) standaardtaal en tussentaal te horen via de media dan informanten van de oudste generatie (cf. Van Hoof 2013). Het is dus aannemelijk dat jongere taalgebruikers de lat dichter bij de standaardtaal leggen bij de beoordeling van taalgebruik: taalgebruik moet al voldoende van de eigen tussentaal afwijken om standaardtaal genoemd te kunnen worden. Tegelijk zullen jongeren taalgebruik dat dialectischer is dan hun eigen taalgebruik ook sneller als dialect beoordelen (cf. Taeldeman 1989). Volgens ons is het referentiepunt van de taalgebruikers dus aan het opschuiven richting de standaardtaal146. Die hypothese kan tegelijk verklaren waarom het vooral oudere informanten zijn die zich gunstig uitspreken over tussentaal – het gaat namelijk over taalgebruik dat dichter aanleunt bij het Algemeen Nederlands dan hun eigen taalgebruik – en waarom vooral jongere informanten de geografisch beperkte bruikbaarheid van dialect benadrukken (al kan dat laatste ook te maken hebben met toegenomen mobiliteit). Bij een vergelijking van de twee leeftijdsgroepen, valt nog een verschil op. In het antwoordpatroon van de informanten van de oudste generatie zien we af en toe nog sporen van een ander taalklimaat, een klimaat waarin vaker dialect werd gesproken en dat tegelijk sterker doordrongen was van prescriptivisme, het belang van de standaardtaal en van de ABN-acties. Dat merken we aan de volgende generatieverschillen: (1) alleen informanten van de oudste generatie hebben het over ‘gekuist’, ‘opgepoetst’ of ‘vernederlandst’ taalgebruik; (2) vooral informanten van de oudste generatie benadrukken dat Algemeen Nederlands in het onderwijs geleerd moet worden; (3) alleen informanten van de oudste generatie karakteriseren Algemeen Nederlands als ‘zuiver’ taalgebruik; (4) vooral informanten van de oudste generatie gebruiken nog de term ABN en (5) uitsluitend informanten van de oudste generatie laten zich afkeurend uit over het ‘gekunstelde’ Algemeen Nederlands ten tijde van de ABN-acties. Dat veranderde taalklimaat verklaart ook waarom vooral de jongere informanten erop wijzen dat dialect in hoofdzaak nog door ouderen wordt gesproken en ook meer gewaardeerd wordt wanneer het gesproken wordt door ouderen. De jongere informanten zien dialect vaker als iets van een vorige generatie.

146 We hebben het hier over het referentiepunt van de informanten, het punt waarmee ze ander taalgebruik vergelijken. Dat het referentiepunt van de informanten aan het opschuiven is richting de standaardtaal impliceert niet dat de informanten vergeten zijn wat dialect is en dat ze in hun conceptualisering van de Vlaamse taalsituatie enkel Algemeen Nederlands en tussentaal onderscheiden.

151

In dit onderzoek hebben we ook enkele genderverschillen geobserveerd, namelijk (1) meer vrouwen dan mannen karakteriseren dialect als onverstaanbaar; (2) significant meer mannen rapporteren zelf nog dialect te spreken; (3) alleen mannen ergeren zich aan de Brabantse dominantie op tv; (4) significant meer vrouwen dan mannen spreken zich gunstig uit over tussentaal en (5) bijna uitsluitend vrouwen geven aan dat AN aangeleerd wordt in het onderwijs. Die verschillen kunnen we verklaren aan de hand van genderverschillen in de gevoeligheid van mannen en vrouwen voor prestigieus taalgebruik. Vaak wordt gesteld dat vrouwen een groter statusbewustzijn zouden hebben met betrekking tot taalvariatie dan mannen; vrouwen zouden prestigegevoeliger zijn (Eckert 1989; Janssens & Marynissen 2008; Labov 1990). Dat genderverschil zou de geobserveerde verschillen kunnen verklaren. Het lijkt er immers op dat we tussentaal en Algemeen Nederlands moeten zien als de twee meest prestigieuze vormen en dialect als de minst prestigieuze vorm (zie bv. Grondelaers & Speelman 2013). Bovendien zouden vrouwen trendgevoeliger zijn en als eerste vernieuwingen oppikken: “Any theory of the causes of change must deal with the general finding that in the good majority of linguistic changes, women are a full generation ahead of men” (Labov 2001: 501, zie ook Eckert 1989; Eckert & McConnell- Ginet 2003). Wat de verschillende regio’s betreft, hier en daar hebben we regionale verschillen geobserveerd en ook kort besproken, maar we hebben geen opvallende, terugkerende tendensen waargenomen. 8.3. Tussentaal als (homogene) variëteit? Kunnen we op basis van de resultaten uitspraken doen over de mate waarin de informanten tussentaal, net als dialect en Algemeen Nederlands, als een variëteit aanvoelen? En gaat het daarbij om een enkelvoudig concept (i.e. er is één tussentaal) of om een meervoudig concept? Veel hangt daarbij af van hoe het begrip ‘variëteit’ gedefinieerd wordt. Volgens Ghyselen (2011) kent het begrip ‘variëteit’ verschillende invullingen. We kunnen het begrip taalintern omschrijven als een “talig subsysteem dat gekenmerkt wordt door interne linguïstische cohesie en duidelijke systeemgrenzen” (2011: 5). Daarnaast is ook een perceptuele definitie mogelijk en kunnen we een variëteit definiëren als “een soort taalgebruik dat een taalgebruiker als variëteit aanvoelt” (2011: 5). Ghyselen (2011) geeft aan dat taalinterne en perceptuele factoren in nauw verband staan met elkaar (zie ook Purschke 2011a) en dat het aangewezen lijkt om zowel perceptuele als linguïstische criteria een plaats te geven in het variëteitenbegrip. Ze volgt daarbij de definitie van Lenz (2009: 295), die een variëteit definieert als een “subsystem of a language characterized by internal linguistic cohesion, clear system boundaries (separating it from other varieties), well-defined pragmatic functions and an emic status”. Bij gebrek aan productiedata, kunnen we op basis van dit onderzoek echter geen uitspraken doen over de mate waarin er taalintern sprake is van een variëteit. We kunnen enkel kijken of

152

we uit de gerapporteerde percepties van de informanten kunnen afleiden of ze tussentaal als variëteit aanvoelen of niet (cf. ‘emic status’ in de definitie van Lenz 2009). De meeste informanten onderscheiden naast dialect en standaardtaal een ‘tussentalige’ zone, waarvan de discursieve status in bepaalde opzichten vergelijkbaar is met die van dialect en Algemeen Nederlands: de informanten evalueren de bruikbaarheid van tussentaal en associëren tussentaal met bepaalde eigenschappen. Ook wanneer we aan de informanten vragen om de Vlaamse taalsituatie te omschrijven aan iemand die nog nooit in Vlaanderen is geweest, wordt ‘tussentaal’ (of een synoniem) vaak genoemd naast dialect en Algemeen Nederlands. Hetzelfde geldt voor de schriftelijke vragenlijst achteraf: tussentaal wordt vaak vermeld als taalgebruik dat de informanten zelf spreken. Dat betekent dat tussentaal inderdaad voor verschillende informanten als apart concept herkend wordt naast dialect en Algemeen Nederlands. Er zijn echter een aantal argumenten om aan te geven dat tussentaal niet gepercipieerd wordt als variëteit en dat het in dat opzicht geen gelijkaardige status heeft als dialect en Algemeen Nederlands. Zo kunnen we uit de interviews bijvoorbeeld afleiden dat veel informanten een prototypisch beeld hebben van wat dialect en Algemeen Nederlands voor hen is, maar dat lijkt niet zo te zijn voor tussentaal: tussentaal vormt voor veel informanten een diffuus conglomeraat van kenmerken. Er zit ook veel heterogeniteit in de manier waarop tussentaal wordt omschreven en gedefinieerd door de informanten en in de gerapporteerde geschiktheid van de variëteit voor bepaalde situaties. Bovendien wordt tussentaal vooral negatief gedefinieerd; de informanten hebben het letterlijk over taalgebruik dat ‘niet zoals Algemeen Nederlands’ maar ook ‘niet zoals dialect’ is. Op basis daarvan kunnen we concluderen dat tussentaal (nog?) niet als variëteit wordt aangevoeld. De informanten zien tussentaal ook niet als enkelvoudig, maar als variabel. Uit de manier waarop over het taalgebruik in de fragmenten gesproken wordt, zien we dat verschillende regionale versies van tussentaal onderscheiden worden (cf. §5.2147). Bovendien percipiëren de informanten niet alleen variatie op de geografische as, maar ook in de afstand tot de standaardtaal: sommige informanten geven aan dat het taalgebruik in het ene fragment dichter aanleunt bij de standaardtaal dan het taalgebruik in het andere fragment. Ook op de inspanningsdimensie zien we variatie: de ene vorm van tussentaal wordt gepercipieerd als ‘gewoon praten’ en de andere als ‘moeite doen’. Dat lijkt de hypothese tegen te spreken dat er zich in Vlaanderen één tussentaal aan het vormen zou zijn; voor onze informanten lijkt er immers (nog) niet echt één tussentaalniveau te bestaan. De informanten lijken zich bewust te zijn van de variatiebreedte van tussentaal en de huidige Vlaamse taalsituatie lijkt in de perceptie van de informanten aan het beeld van een diaglossie te beantwoorden. Het gaat om een

147 Er zijn ook een aantal informanten die het expliciet hebben over ‘tussentaaltjes’ (bv. OVMJ2, OVVJ1, OVMO1).

153

taalsituatie waarin de informanten tussen dialect en Algemeen Nederlands een continuüm aan intermediaire vormen onderscheiden (cf. de definitie van Auer 2005b). 8.4. Het belang en de positie van de standaardtaal Zoals eerder aangegeven, maken de informanten een onderscheid tussen taalgebruik waarvoor geen moeite hoeft te worden gedaan en taalgebruik waarvoor wel moeite moet worden gedaan. Dialect behoort volgens de informanten tot de eerste categorie; Algemeen Nederlands behoort tot de tweede categorie. Tussentaal neemt een tussenpositie in en wordt nu eens omschreven als ‘spontaan taalgebruik’, dan weer als ‘geforceerd taalgebruik’. De gemengde opvattingen over tussentaal zijn deels afhankelijk van de variabiliteit van tussentaal zelf – de ene tussentaaluiting is al spontaner dan de andere – en deels van variatie in de percepties van de informanten. Dat laatste betekent dat eenzelfde tussentaaluiting nu eens wordt geïnterpreteerd als ‘gewoon praten’ en dan weer als ‘moeite doen’, afhankelijk van hoe een persoon een taaluiting percipieert en wat zijn of haar verwachtingen zijn. Dat maakt het moeilijk of zelfs onmogelijk om enkel aan de hand van het taalgebruik zelf en de ingrediënten van dat taalgebruik een onderscheid te maken tussen tussentaal als ‘gewoon praten’ en tussentaal als ‘moeite doen’. In §6.3.2, bij de bespreking van de situationele bruikbaarheid van tussentaal, hebben we gezien dat de mate waarin een spreker moeite doet om standaardtaal te spreken voor de informanten een invloed heeft op de geschiktheid van dat taalgebruik. De informanten maken een onderscheid tussen situaties waarin ‘gewoon’ mag (en volgens sommigen zelfs moet) gepraat worden en situaties waarin moeite moet worden gedaan. Taalgebruik waarmee inspanning gepaard gaat, wordt vooral geschikt geacht voor formele(re) situaties, terwijl taalgebruik waarvoor sprekers geen moeite hoeven te doen, vooral geschikt wordt geacht voor informele(re) situaties. De gerapporteerde geschiktheid van ‘geforceerd’ Algemeen Nederlands is dus complementair aan die van ‘spontaan’ dialect: dialect wordt vooral geassocieerd met private domeinen (bv. familie, vrienden) en informele situaties (bv. dagelijkse gesprekken), terwijl Algemeen Nederlands vooral geassocieerd wordt met publieke domeinen (bv. tv, onderwijs) en (heel) formele situaties (bv. op het werk)148. De gerapporteerde geschiktheid van tussentaal is niet complementair aan die van dialect en Algemeen Nederlands, maar overlapt ermee: soms geschikt voor formele situaties, soms voor informele situaties, onder meer afhankelijk van de mate waarin de spreker respectievelijk ‘gewoon praat’ of ‘zijn best doet’. Voor heel formele situaties (bv. journaal) wordt echter enkel Algemeen Nederlands geschikt geacht.

148 Een deel van de informanten geeft wel aan dat Algemeen Nederlands in principe algemeen bruikbaar is, maar verschillende informanten daarvan vinden AN toch meer geschikt voor de ene situatie dan voor de andere (cf. §6.2.2).

154

Aan ‘gewoon praten’ en ‘moeite doen’ wordt niet alleen een andere situationele bruikbaarheid toegeschreven, beide manieren van praten worden ook geassocieerd met andere waarden. Taalgebruik waarvoor moeite moet worden gedaan, lijkt het door de band genomen goed te doen voor waarden die traditioneel aan een standaardiseringsideologie worden toegeschreven, zoals status en prestige (cf. §8.1). Authenticiteit lijkt daarentegen een belangrijke waarde te zijn bij ‘gewoon praten’. We kunnen ons nu afvragen welke ideologieën de informanten reproduceren met hun opvattingen over ‘moeite doen’ en ‘gewoon praten’ en met hun opvattingen over de situationele geschiktheid van verschillende soorten taalgebruik. Bij zo goed als alle informanten gaat het in ieder geval om een ideologie waarbij de standaardtaal beschouwd wordt als de superieure variëteit en als het beste taalgebruik, waarbij belang wordt gehecht aan het standaardtaalideaal en waarbij dat ideaal in specifieke situaties gerealiseerd moet worden. De standaardtaal wordt immers geschikt geacht voor formele situaties en publieke domeinen en is volgens de meeste informanten de enige geschikte variëteit voor heel formele en publieke situaties (bv. als mediataal in informatieve genres). In dat opzicht zien we dus sporen van een standaardiseringsideologie en zien we dat de informanten die ideologie lijken te reproduceren. Tegelijk zien we echter dat het volgens aanzienlijk wat informanten in formele en publieke situaties niet noodzakelijk is dat het ‘ideale’ Algemeen Nederlands wordt gesproken. Voor die informanten is het in die situaties ook oké als sprekers gewoon hun best doen om AN te spreken, maar in de praktijk tussentaal als geïntendeerde standaardtaal spreken. Sprekers moeten suggereren dat ze zich bewust zijn van de superioriteit van de standaardtaal, zonder dat ze dat ideaal ook effectief moeten realiseren. Daarnaast zijn er ook situaties waarmee (geïntendeerde) standaardtaal zelden wordt geassocieerd, waarvoor het minder of niet geschikt wordt geacht en waarvoor het volgens sommigen zelfs een onwenselijke variëteit is die geassocieerd wordt met negatieve connotaties. Algemeen Nederlands wordt bijvoorbeeld door de informanten zelden geassocieerd met informele en private situaties, zoals gesprekken met familie en vrienden149, en wordt door enkele informanten zelfs onwenselijk geacht voor die situaties. Hetzelfde geldt voor tussentaal als geïntendeerde standaardtaal. Die informele en private situaties worden door de informanten veeleer geassocieerd met authentiek taalgebruik, zoals spontane tussentaal of dialect. Dat Algemeen Nederlands niet door iedereen gewaardeerd wordt in informelere situaties, sluit aan bij de resultaten van Van Hoof (2013: 476) over de portrettering van taalvariatie in fictie:

149 Of in specifieke informele situaties: enkele informanten vinden het bijvoorbeeld wel passen om met kinderen AN te spreken.

155

Als mediataal is het Standaardnederlands ook de taal van welbepaalde genres – informatie en duiding – en rollen – reporters en interviewers. Buiten die contexten wordt de standaardtaal in fictie vooral geregistreerd als een variëteit met negatievere connotaties: in verscheidene fictieproducties is het Standaardnederlands een index van intellectualisme en gecultiveerdheid, maar ook van verwaandheid, betweterigheid, breedsprakigheid en wereldvreemdheid.

Van Hoof geeft ook aan dat de negatieve indexicaliteit van de standaardvariëteit niet uniek is voor Vlaanderen. Ze verwijst daarvoor naar Mugglestone (2003): die merkte op dat het RP-gebruik in het Verenigd Koninkrijk vroeger gezien werd als talking proper, maar nu meer en meer gepercipieerd wordt als talking posh. De standaardiseringsideologie, zoals we die in Vlaanderen terugvinden in verschillende taalbeleidsteksten en bij verschillende taalkundigen, politici en schrijvers (cf. §1.2.1), wordt volgens ons niet gereproduceerd door een groot deel van de informanten. Dan zou de standaardtaal immers gepercipieerd worden als algemeen bruikbaar en als de beste variëteit voor nagenoeg elke situatie; dialect zou hooguit getolereerd worden in een aantal informele en private situaties (cf. Figuur 10). Er lijkt bij veel informanten veeleer sprake van een ideologie van situationele diaglossie, waarbij ‘moeite doen’ gewaardeerd wordt in formele en publieke situaties en ‘gewoon praten’ in informele en private situaties (cf. Figuur 10). Die ideologie van situationele diaglossie is zeker schatplichtig aan de standaardiseringsideologie en incorporeert er een aantal ideeën van, zoals het idee dat de standaardtaal de superieure variëteit is en dat die variëteit gerealiseerd moet worden in een aantal superieure formele en publieke situaties. Voor het standaardtaalideaal is binnen de ideologie van situationele diaglossie dus een plaats gereserveerd. Tegelijk zien we dat er in vergelijking met de standaardiseringsideologie meer situaties zijn waarvoor de standaardtaal als onnodig, minder geschikt en soms zelfs onwenselijk wordt beschouwd en waarin authentiek taalgebruik meer geschikt wordt geacht.

156

Figuur 10: Standaardiseringsideologie vs. ideologie van situationele diaglossie

Hoewel de ideologie van situationele diaglossie aanwezig lijkt te zijn bij de meeste informanten, zien we bij een deel van de informanten toch veeleer sporen van een standaardiseringsideologie. Er zijn namelijk ook betrekkelijk wat informanten die vinden dat Algemeen Nederlands altijd geschikt is. Volgens enkelen moet er op televisie bijvoorbeeld ook altijd AN te horen zijn. We moeten bij de vermelde ideologieën nog opmerken dat we er niet van uitgaan dat de standaardiseringsideologie enkele decennia geleden wel de dominante ideologie was bij gewone taalgebruikers. Onderzoek van Van Hoof (2013) toonde bijvoorbeeld aan dat tussentaal al enkele decennia bestaat en dat er op het vlak van taalproductie misschien wel minder veranderd is dan door sommigen wordt gedacht. Ook op ideologisch vlak is dat scenario plausibel. Het is dus goed mogelijk dat de standaardiseringsideologie in het verleden niet zo verspreid was als vaak wordt beweerd. We observeerden in ieder geval ook geen opvallende leeftijdsverschillen in de reproductie van de standaardiseringsideologie en de ideologie van situationele diaglossie bij de informanten. Tot nu toe gingen we enkel in op welke ideologieën we bottom-up uit de uitspraken van de informanten konden destilleren. Maar wat kunnen die opvattingen ons vertellen over welke vormen van taalgebruik in de Vlaamse taalsituatie en maatschappij belangrijk worden gevonden en welke niet? Om die vraag te beantwoorden, moeten we een onderscheid maken tussen gedragsideologieën, die in de praktijk worden beleefd door groepen mensen en die aan de basis liggen van hun gedrag en hun opvattingen

157

over taal, en gevestigde ideologieën, die ondersteund worden door de taalinstituten (cf. Jaspers 2001; Rampton 1995). Tussen gedragsideologieën en gevestigde ideologieën bestaat een dialectische relatie:

[E]stablished ideological systems of social ethics, science, art, and religion are crystallisations of behavioural ideology, and these crystallisations, in turn, exert a powerful influence back on behavioural ideology, normally setting its tone. At the same time, these already formalised ideological products constantly maintain the most vital organic contact with behavioural ideology and draw sustenance from it (Volosinov 1929/1973: 91, zie ook Rampton 1995 en Jaspers 2001).

Volosinov (1929/1973) maakt in het vervolg van zijn argumentatie nog een onderscheid tussen verschillende niveaus van gedragsideologieën. Sommige zijn kortstondig en heel veranderlijk, terwijl “[t]he upper strata of behavioural ideology, the ones directly linked with ideological systems, are more vital, more serious and bear a creative character” (Volosinov 1929/1973: 92). Er zijn dus gradaties in de mate waarin gedragsideologieën zich consolideren. Met betrekking tot de Vlaamse taalsituatie, moeten we de standaardiseringsideologie volgens ons zien als de gevestigde ideologie, die ondersteund wordt door de instituten. Die ideologie wordt in de praktijk ook beleefd door sommige gewone taalgebruikers, waaronder een deel van de informanten. De ideologie van situationele diaglossie moeten we daarentegen zien als een gedragsideologie, die in ieder geval al wordt beleefd door een groot deel van de hoogopgeleide informanten en ook overeen lijkt te stemmen met het taalgedrag van veel Vlamingen. Als we kijken naar het taalgedrag in Vlaanderen, valt immers op dat in de dagelijkse taalpraktijk en in de publieke ruimte bijzonder vaak niet-standaardtaal wordt gesproken (zie bv. Plevoets 2008), ook in situaties die binnen een standaardiseringsideologie geassocieerd worden met AN. Het lijkt er zelfs op dat de ideologie van situationele diaglossie zich aan het consolideren is en in conflict komt met de gevestigde standaardiseringsideologie. Steeds meer taalkundigen en vooraanstaande sprekers (bv. auteurs, politici, sociolinguïsten) ontwikkelen een ambivalente relatie tegenover het Algemeen Nederlands (cf. Jaspers & Van Hoof te verschijnen) en ook in de manier waarop door taaladviseurs over het Algemeen Nederlands wordt gedacht, treedt een accentverschuiving op naar meer ruimte voor de regionale identiteit van Vlamingen. Zo is het voorstel van Ruud Hendrickx om in bepaalde genres en bij bepaalde sprekers meer accentvariatie toe te laten op de openbare omroep (Hendrickx 2011, 2012) in overeenstemming met de gedragsideologie die door de informanten wordt gereproduceerd. Tegelijk is de ideologie van situationele diaglossie, zoals aangegeven, geen radicale breuk met de standaardiseringsideologie: het standaardtaalideaal blijft binnen die gedragsideologie belangrijk en blijft de enige geschikte variëteit voor ‘belangrijke’ domeinen (zoals bv. het nieuws). De ideologie van situationele diaglossie is dan ook perfect combineerbaar met enkele publieke uitingen van het belang van de standaardtaal. We verwijzen hier naar de discussie die ontstond naar aanleiding van de

158

publicatie van De Manke Usurpator door Absillis e.a. (2012b). In een interview in De Morgen trokken de samenstellers van het boek een aantal vanzelfsprekendheden over taalgebruik in Vlaanderen in twijfel150, bijvoorbeeld dat er op school in alle omstandigheden standaardtaal wordt en ook moet worden gesproken (zie De Caluwe 2012 over (de afwezigheid van) AN op school). Dat heeft aanleiding gegeven tot verschillende artikels en opiniestukken in kranten over het belang van de standaardtaal151. Voor een bespreking van de ontstane discussie, zie Van Hoof (2013: 102-104). In februari 2014 is er in Vlaanderen tot slot ook drukte ontstaan rond het taalgebruik van zangeres Natalia. Zij werd ingeschakeld om de MIA’s (i.e. Music Industry ) te presenteren en deed dat met een Kempische tongval. Natalia en VRT lagen onmiddellijk onder vuur via Twitter en Facebook (cf. Het Nieuwsblad 09/02/2014152) en in kranten werd rijkelijk gediscussieerd over het belang van de standaardtaal op de openbare omroep153. Om te achterhalen waar we de gedragsideologie van situationele diaglossie exact moeten lokaliseren in Volosinov’s “strata of behavioural ideology” en hoeveel invloed de ideologie juist uitoefent op de gevestigde ideologie, is het echter aangewezen om vergelijkbaar onderzoek uit te voeren naar de percepties en attitudes van groepen met een ander sociaal profiel dan dat van de informanten.

150 ‘Antwerpse taalkundigen pleiten voor meer taalvrijheid in onderwijs’ (De Morgen, 29/08/12). Zie ook: - ‘Verkavelingsvlaams kan leerkracht helpen in de klas’: Het Laatste Nieuws, 30/08/2012, p. 10 - ‘We spreken allemaal wel eens tussentaal’: De Standaard, 30/08/2012, p. 10 - ‘Laat leraars toch gewoon Verkavelingsvlaams spreken’: Het Nieuwsblad, 30/08/2012, p. 18 151 Zie onder meer de volgende artikels en opiniestukken: - ‘Begin niet aan tussentaal. Pleidooi voor meer taaltolerantie oogst kritiek in politieke en taalkundige kringen’: De Morgen, 30/08/2012, p. 8 - ‘Dad ambetant Schoo Vlaams, da stom Abeejen’: De Morgen, 30/08/2012, geraadpleegd via http://www.demorgen.be/dm/nl/2461/Opinie/article/detail/1493115/2012/08/30/Dad- ambetant-Schoo-Vlaams-da-stom-Abeejen.dhtml op 20/12/2014 op 20/12/2014 - ‘Edde da gelezen? Lezersbrieven over tussentaal’: De Morgen, 30/08/2012, geraadpleegd via: htt://www.demorgen.be/dm/nl/2461/Opinie/article/detail/1493124/2012/08/30/Edde-da- gelezen-Lezersbrieven-over-tussentaal.dhtml?utm_source=RSSReader&utm_medium=RSS op 20/12/2014 152 ‘Twitter niet mals voor Natalia als presentatrice’, geraadpleegd via http://www.nieuwsblad.be/article/detail.aspx?articleid=dmf20140209_009 op 12/02/2014 153 Zie onder meer de volgende artikels en opiniestukken: - ‘Nederlands is overal’: geraadpleegd via http://www.standaard.be/cnt/dmf20140211_00974815 op 12/02/2014 - ‘De controverse die natalia noemt’, geraadpleegd via http://www.standaard.be/cnt/dmf20140210_00972519 op 12/02/2014; - ‘De G-kwestie’, geraadpleegd via http://www.standaard.be/cnt/dmf20140212_00975991 op 12/02/2014; - ‘Luc Janssen over het Kempisch van Natalia: 'Een topfoorwijf'’, geraadpleegd via http://www.demorgen.be/dm/nl/984/cultuur-media/article/detail/1790656/2014/02/10/Luc- Janssen-over-het-Kempisch-van-Natalia-Een-topfoorwijf.dhtml op 12/02/2014

159

Wat kan deze analyse ons tot slot nog zeggen over hoe we evoluties in de positie van de standaardtaal in Vlaanderen moeten inschatten? Wanneer we de opvattingen van de informanten van de jongste en de oudste generatie vergelijken, vallen weinig apparent- timeverschillen op die kunnen wijzen op een verandering in de status van de standaardtaal:

1) zowel informanten van de jongste generatie als van de oudste onderschrijven het belang van de standaardtaal en beschrijven AN als het beste taalgebruik; 2) Algemeen Nederlands wordt door jongere en door oudere informanten met zowel positieve als negatieve eigenschappen geassocieerd; 3) ook dialect wordt door jongere en door oudere informanten met zowel positieve als negatieve eigenschappen geassocieerd;

Als we ‘destandaardisering’ definiëren als een proces waarbij het standaardtaalideaal verlaten wordt, dan zien we op basis van onze apparent-timevergelijking geen destandaardiseringsproces bij de informanten. Dat ligt in lijn met de real- timebevindingen van Van Hoof (2013: 495). Zij kwam tot de vaststelling dat dialect en Algemeen Nederlands zowel in de jaren 1980 als nu in fictie blijk geven van een positief en negatief geconnoteerde indexicaliteit en dat er dus geen sprake kan zijn van een destandaardiseringsproces:

De variabele indexicaliteit van standaard- en niet-standaardtaalvormen die zich reeds vroeg en vandaag nog steeds laat waarnemen in fictie maakt het problematisch te claimen dat er sprake zou zijn van een rechtlijnige destandaardisering, opgevat als een evolutie waarbij een ‘pro-standaard-consensus’ plaats heeft geruimd voor een ‘gemengd ideologisch veld’, in de termen van Coupland & Kristiansen (2011: 32). Het lijkt er daarentegen sterk op dat het ‘ideologische veld’ van de Vlaamse openbare omroep al minstens in de vroege jaren 80 ‘gemengd’ was en dat taalvariëteiten op de omroep al geruime tijd gekenmerkt worden door ‘meerdimensionale evaluatieve profielen’ (Coupland, 2010). Het is overigens maar zeer de vraag of dat ooit niet het geval was (Van Hoof 2013: 496)

Volgens ons kunnen we destandaardisering niet alleen definiëren als een proces waarbij het standaardtaalideaal verlaten wordt, maar is ook een functionele definitie mogelijk, waarbij de standaardtaal terrein verliest ten voordele van andere variëteiten. Als we ‘destandaardisering’ functioneel definiëren, dan observeren we op dat vlak ook geen destandaardiseringsproces bij de informanten:

1) bij beide leeftijdsgroepen zijn er zowel informanten die Algemeen Nederlands onwenselijk vinden voor informele en private situaties als informanten die AN gewoon algemeen bruikbaar vinden; 2) de gerapporteerde situationele bruikbaarheid van spontane tussentaal en tussentaal als geïntendeerde standaardtaal is bij beide generaties ook gelijklopend.

160

Dat lijkt te impliceren dat er aan de positie van de standaardtaal de voorbije decennia weinig veranderd is en dat de standaardtaal ook enkele decennia geleden al niet zo sterk stond bij gewone taalgebruikers als nu vaak wordt verondersteld. Van demotisering, waarin de toenemende variatie de standaard ‘uitrekt’ om er regionale en sociale variatie in te incorporeren, lijkt in de perceptie van de informanten verder ook geen sprake. De informanten van de jongste generatie situeren het taalgebruik uit de stimulusfragmenten op het continuüm tussen dialect en Algemeen Nederlands zelfs doorgaans meer aan de dialectkant, terwijl ouderen het taalgebruik sneller standaardtalig(er) vinden. We moeten echter de belangrijke kanttekening maken dat de afwezigheid van apparent-timeverschillen in de data niet uitsluit dat er wel real-timeverschillen zijn tussen de opvattingen van taalgebruikers nu en twintig jaar geleden. Van Hoof (2013) gaf op basis van real-timevergelijking van taalgebruik op televisie nu en enkele decennia geleden bijvoorbeeld aan dat de standaardtaal in verschillende situaties concurrentie ondervindt van niet-standaardtalige taalvormen. Dat wijst op destandaardisering in de betekenis van ‘terreinverlies ten voordele van andere variëteiten’. Een real- timevergelijking van de percepties van taalgebruikers zou een vergelijkbare evolutie aan het licht kunnen brengen. Het lijkt ons dan ook noodzakelijk om het onderzoeksdesign binnen enkele decennia te herhalen, om eventuele real-timeveranderingen bloot te leggen. Het lijkt ons ook aangewezen om in vervolgonderzoek oudere informanten te bevragen naar hun opvattingen over het belang van het Algemeen Nederlands en de situationele geschiktheid ervan, om op langere termijn eventuele veranderingen in de positie van de standaardtaal aan het licht te brengen. 8.5. Waarom is tussentaal zo wenselijk? In §6.3.2 gaven we aan dat tussentaal volgens de informanten voor veel situaties geschikt is. We kunnen ons nu afvragen waarom dat het geval is en waarom er in de praktijk ook zo vaak tussentaal wordt gesproken? Kunnen we op basis van de gerapporteerde (emische) percepties en attitudes van de informanten uitspraken doen over het (etische) taalgebruik van de Vlaming in het algemeen? Het antwoord op die vraag kunnen we volgens ons vinden in de variabiliteit van tussentaal en de relativiteit van de sociale betekenissen die met tussentaal worden geassocieerd (cf. §8.5.1) en in de indexicaliteit van dialect, Algemeen Nederlands en tussentaal (cf. §8.5.2). 8.5.1. De variabiliteit van tussentaal Tussentaal incorporeert, in tegenstelling tot dialect en Algemeen Nederlands, zeer veel variatie. De informanten percipiëren en omschrijven tussentaal als variabel (cf. §8.4) en de term ‘tussentaal’ benoemt een breed scala aan taalgebruik. Tegelijk vertonen ook de opvattingen van de informanten over tussentaal veel variatie, meer dan die over dialect en Algemeen Nederlands. De opvattingen van de informanten over dialect en Algemeen Nederlands lijken allemaal stevig verankerde opvattingen, die bij de informanten

161

opkomen los van een bepaalde input. Om het in de termen van Agha (2003) te zeggen, AN en dialect zijn enregistered met bepaalde sprekerstypes, bepaalde contexten en bepaalde waarden. De betekenissen die daarentegen met tussentaal worden geassocieerd, zijn veel meer relatief en variabel. Die relativiteit geldt in verschillende opzichten:

1) De betekenissen van tussentaal die door de informanten vermeld worden, hebben vaker dan bij AN en dialect enkel betrekking op het taalgebruik in een specifiek stimulusfragment154. 2) Daarbij aansluitend, de betekenissen die met tussentaal worden geassocieerd, vertonen sterke variatie en zijn soms onderling tegenstrijdig. 3) De informanten lijken geen prototypisch beeld te hebben van tussentaal, terwijl ze dat wel hebben van Algemeen Nederlands en dialect.

In een maatschappij met een toegenomen mobiliteit en toename van bovenregionale informele contacten, blijkt tussentaal enerzijds uniform genoeg te zijn en anderzijds ook de authenticiteit van de spreker te kunnen uitdrukken. Dat blijkt uit de reacties van de informanten: heel wat informanten vinden tussentaal supraregionaal bruikbaar en goed verstaanbaar; tegelijk wordt tussentaal gekarakteriseerd als persoonlijk taalgebruik en als taalgebruik dat regionale verschillen vertoont. De variabiliteit en relativiteit van tussentaal zelf en van de eigenschappen die ermee worden geassocieerd, kan een troef zijn. Tussentaal is zodanig variabel dat ze kan functioneren als dialect en als Algemeen Nederlands (cf. Jaspers & Van Hoof te verschijnen; Van Hoof 2013) en voor de situaties van die twee variëteiten geschikt wordt geacht. Door slechts enkele kenmerken in hun taalgebruik aan te passen, kunnen taalgebruikers zich aan allerhande situaties aanpassen. Dat vraagt een kleinere inspanning dan switchen tussen dialect en Algemeen Nederlands. 8.5.2. De indexicaliteit van dialect, Algemeen Nederlands en tussentaal Wanneer we de reacties van de informanten bij dialect, Algemeen Nederlands en tussentaal vergelijken, valt op dat AN en dialect allebei uitgesproken connotaties en associaties krijgen. Die zijn zowel positief als negatief van aard. Dialect wordt bijvoorbeeld nu eens omschreven als ‘plat’ of ‘boertig’ en dan weer als ‘gezellig’, ‘sappig’ en ‘bourgondisch’; Algemeen Nederlands wordt soms gekarakteriseerd als ‘deftig’, ‘keurig’ en ‘verzorgd’ en soms als ‘afgelekt’, ‘stijf’ en ‘saai’. Algemeen Nederlands en dialect zijn dus twee gemarkeerde variëteiten.

154 Vergelijkbare opvattingen zagen we recent ook bij Van Hoof (2013). Zij toonde aan dat de betekenis van tussentaal in fictie sterk afhankelijk is van de context en dat het, in tegenstelling tot bij AN en dialect, moeilijk is om cross-contextuele, essentiële betekenissen toe te kennen aan tussentaal.

162

Wanneer we de opvattingen over Algemeen Nederlands en dialect vergelijken met die over tussentaal, zien we dat de opvattingen over tussentaal minder gemarkeerd zijn. Tussentaal wekt bij de informanten geen erg hevige reacties op. Opvattingen over tussentaal worden bijvoorbeeld vaak voorafgegaan door modificeerders (bv. ‘niet echt aantrekkelijk’, ‘vrij/wel nog mooi’, ‘minder aangenaam’) en de informanten drukken ook weinig uitgesproken negatieve attitudes uit over tussentaal. Tussentaal lijkt voor de informanten het ongemarkeerde midden te zijn tussen de twee gemarkeerde polen. De sterk uitgesproken indexicaliteit van AN en dialect en de minder uitgesproken indexicaliteit van tussentaal wijzen op de neutraliteit en normaliteit van tussentaal (cf. Mugglestone 2003: 263: 'colourless usages'). De neutraliteit en normaliteit van tussentaal werd recent ook opgemerkt door Van Hoof (2013: 485): “Intermediair taalgebruik, dat noch als standaardtalig, noch als dialectisch te karakteriseren valt, wordt neergezet als het meest ongemarkeerde, meest ‘normale’ taalgebruik, dat bijgevolg ook weinig vatbaar is voor metatalige commentaar”. Ook op de gemarkeerdheid van dialect en Algemeen Nederlands werd door Van Hoof (2013) gewezen; volgens Van Hoof (2013: 487) is er (zowel in de jaren 1980 als vandaag) sprake van een gemengd ideologisch profiel van Algemeen Nederlands en dialect in fictie:

[F]ictie [schetst] […] een ‘gemengd ideologisch profiel’ (Coupland & Kristiansen 2011) van zowel standaardtaal als dialect: die eerste variëteit wordt ‘geregistreerd’ als nuttig en prestigieus, maar in de dagelijkse omgang onnodig, een teken van pretentie, en daardoor onaantrekkelijk, de laatste als prettig en sympathiek, maar ook primitief, een teken van geringe verbale wendbaarheid en sociaal aanpassingsvermogen, en dus evenmin als de standaardtaal nastrevenswaardig in de meeste contexten.

Misschien is vaagheid de essentie van tussentaal en verklaart dat de populariteit ervan. Misschien is het voor taalgebruikers niet oké om te veel uit de hoogte te doen of te veel statusverschillen te produceren in een conversatie. Tegelijk is een volkse associatie wellicht ook onwenselijk. Met tussentaal worden dergelijke associaties vermeden; tussentaal vormt “een ‘veiliger midden’ […] tussen twee ‘aangetaste’ polen” (Van Hoof 2013: 487). Tussentaal kan dus het resultaat zijn van een keuze om niet geassocieerd te worden met waarden die typisch zijn voor Algemeen Nederlands of dialect. 9. Samenvattend besluit In de inleiding op dit hoofdstuk zijn we ingegaan op twee onderwerpen. In §1.1 hebben we besproken hoe de Vlaamse taalsituatie door taalkundigen wordt getypeerd; in §1.2 gingen we in op twee ideologieën die in veel westerse taalculturen het denken over taalvariatie hebben beïnvloed, namelijk de standaardiseringsideologie en een ideologie met authenticiteit als centrale notie. Beide paragrafen hebben we afgerond met de vaststelling dat we nood hebben aan inzicht in de percepties van taalkundige leken, voor we uitspraken kunnen doen over typologieën van de Vlaamse taalsituatie en over

163

ideologische denkkaders die aan de basis liggen van het taalgedrag en de taalattitudes van taalkundige leken. Concreet wilden we in dit hoofdstuk een antwoord formuleren op de vraag hoe de modale taalgebruiker het Vlaamse taalrepertorium concipieert en percipieert en hoe die taalgebruiker oordeelt over de geschiktheid van bepaalde soorten taalgebruik voor verschillende situaties. Om die onderzoeksvragen te beantwoorden, werden aan 80 informanten directe vragen gesteld over het taalgebruik in een aantal standaardtalige en tussentalige stimulusfragmenten en over de Vlaamse taalsituatie in het algemeen (cf. beschrijving methodologie in hoofdstuk 2). De metatalige reflecties van de informanten vormden het onderwerp van analyse; op basis van die reflecties hebben we bottom-up de taalgerelateerde mentale representaties van de informanten gereconstrueerd. We hebben vastgesteld dat nagenoeg alle informanten naast dialect en Algemeen Nederlands een tussentalige zone onderscheiden, maar dat die zone op diverse manieren wordt benoemd en gedefinieerd. Die tussentalige zone wordt, in tegenstelling tot dialect en Algemeen Nederlands door de informanten, (nog?) niet als variëteit aangevoeld en wordt in verschillende opzichten gepercipieerd als variabel: in de afstand tot de standaardtaal, in de inspanning die de sprekers leveren om dat taalgebruik te hanteren (spontane tussentaal vs. tussentaal als geïntendeerde standaardtaal) en in de regionale ingrediënten ervan. De informanten lijken de Vlaamse taalsituatie dus te percipiëren als een diaglossie; tussen dialect en Algemeen Nederlands wordt een continuüm aan intermediaire vormen onderscheiden. Aan de informanten werd ook gevraagd om te oordelen over de situationele geschiktheid van tussentaal, dialect en Algemeen Nederlands. Daaruit bleek dat dialect enkel geschikt geacht wordt voor informele en private situaties en Algemeen Nederlands vooral voor (heel) formele en publieke situaties. Tussentaal neemt een tussenpositie in: de informanten vinden tussentaal soms geschikt voor formele situaties en soms voor informele situaties. Er blijkt daarbij een verband te zijn tussen de gepercipieerde bruikbaarheid van het taalgebruik en de mate waarin een spreker volgens de informanten ‘moeite doet’ om standaardtaliger te spreken dan die gewoon is. In informele situaties is ‘moeite doen’ voor de informanten niet nodig en volgens sommige informanten zelfs onwenselijk; in formele situaties wordt het door de informanten gewaardeerd wanneer een spreker zijn best doet. In informele situaties worden dialect en spontane tussentaal dus geschikt geacht; in formele situaties worden Algemeen Nederlands en tussentaal als geïntendeerde standaardtaal geschikt geacht. Op basis van die resultaten hebben we geconcludeerd dat er bij een groot deel van de informanten sprake lijkt te zijn van een ideologie van situationele diaglossie. Die ideologie is schatplichtig aan de standaardiseringsideologie, want de standaardtaal wordt beschouwd als de superieure variëteit en als de enige geschikte variëteit voor de meest formele en publieke situaties. Tegelijk wijkt de ideologie af van de standaardiseringsideologie aangezien in bepaalde formele en publieke situaties AN niet noodzakelijk wordt geacht en aangezien in informele en private situaties AN binnen deze ideologie als minder geschikt of zelfs onwenselijk wordt beschouwd.

164

Hoofdstuk 4: Saillantie en sociolinguïstische variatie: Een experimentele benadering

Inleiding In dit hoofdstuk buigen we ons over een deelgebied van perceptie, namelijk saillantie, dat we hier in navolging van Kerswill & Williams (2002: 63) definiëren als “a property of a linguistic item or feature that makes it in some way […] prominent”. Verschillende taalkundigen hebben immers aangetoond dat saillantie een opstap is om inzicht te verwerven in taalvariatie en taalverandering (Labov 1972; Schirmunski 1930; Trudgill 1986). Door middel van dit saillantieonderzoek willen we een antwoord krijgen op de vraag welke kennis de modale Vlaming heeft van taalvariatie op een microniveau en aan de hand van welke taalverschijnselen een taalkundige leek taalgebruik karakteriseert als standaardtalig of als niet-standaardtalig. Daarnaast willen we ook achterhalen hoe groot de interpersoonlijke variatie is in de opgemerkte kenmerken. Daarbij zullen we aantonen dat de focus in saillantieonderzoek tot nu toe te sterk ligt op de vraag of een taalkenmerk saillant is of niet en dat er te weinig aandacht wordt besteed aan het sociologische profiel van de persoon die een kenmerk percipieert. Rekening houdend met het sociologische profiel – en vooral met de regionale herkomst – van de luisteraar zullen we verschillende categorieën van saillante kenmerken onderscheiden. In §1 starten we met een theoretische inleiding op saillantie. Daarin wordt het concept saillantie gedefinieerd en wordt een overzicht gegeven van welke criteria vaak gehanteerd worden om te bepalen of een kenmerk saillant is of niet. We zullen daarbij in navolging van Kerswill & Williams (2002) aantonen dat, hoewel saillantie de voorbije jaren veel aandacht gekregen heeft, achter veel saillantieonderzoeken een circulaire redenering schuilgaat (zie ook Ghyselen 2011; Ràcz 2013). We ronden het hoofdstuk af met een overzicht van een aantal linguïstische en extralinguïstische factoren die op saillantie inwerken. In §2 wordt de onderzoeksvraag geformuleerd, die in dit hoofdstuk centraal staat en in §3 wordt de methodologie voor deze studie toegelicht. Daarbij wordt eerst kort aandacht besteed aan hoe de informanten over taalvariatie rapporteren, om vervolgens over te gaan op de concrete methode van analyseren. In §4 en §5 staan de onderzoeksresultaten centraal. In §4 toetsen we de antwoorden van de informanten aan

165

de realiteit: in welke mate zijn de kenmerken die de informanten vermelden ook aanwezig in het stimulusmateriaal? In §5 komt een gedetailleerde bespreking van de behandelde kenmerken aan bod: in §5.1 geven we een algemeen overzicht van de kenmerken; in §5.2 vergelijken we de antwoorden van de informanten na de eerste en na de tweede beluistering; §5.3 en §5.4 zijn gewijd aan een overzicht van hoeveel kenmerken vermeld worden per informant (§5.3) en per fragment (§5.4); in §5.5 bestuderen we tot slot de saillantie van de specifieke kenmerken en kijken we of die saillantie verband houdt met het taaldomein van de kenmerken en met het sociologische profiel van de spreker (regionale herkomst, leeftijd en sekse). We ronden af met een overzicht van de belangrijkste tendensen in §6 en een algemene conclusie in §7.

1. Theoretische inleiding op saillantie 1.1. Wat is saillantie? Een vaak voorkomend onderwerp in sociolinguïstisch onderzoek naar taalcontact en taalverandering is saillantie, dat we hierboven gedefinieerd hebben als een eigenschap van een taalkenmerk dat het opvallend maakt (Kerswill & Williams 2002: 63). Saillante kenmerken van een taal zijn dus kenmerken die opvallend zijn, terwijl niet-saillante kenmerken die kenmerken zijn die niet opvallen en waarvan sprekers zich niet bewust lijken te zijn. Voor de oorsprong van het linguïstische saillantieonderzoek moeten we terug naar het werk van Schirmunski (1930). Hij maakte in zijn dialectologisch onderzoek een onderscheid tussen zogenaamde primaire en secundaire dialectkenmerken en voerde dat onderscheid terug op de mate van opvallendheid (Auffälligkeit) van een taalkundig kenmerk: primaire dialectkenmerken zijn saillante kenmerken, vatbaar voor verandering en verlies; secundaire dialectkenmerken zijn minder saillant en relatief resistent (Hinskens 1996: 12). Op het werk van Schirmunski (1930) werd in het Nederlandse taalgebied onder meer voortgebouwd door Hinskens (1986, 1993, 1996) en Taeldeman (Rys & Taeldeman 2007; Taeldeman 2006b, 2008). Taeldeman (2006b) bouwde de tweedeling van Schirmunski (1930) uit tot een drieledige typologie waarbij hij een onderscheid maakte tussen primaire, secundaire en tertiaire dialectkenmerken (cf. infra). Daarnaast vinden we het concept saillantie ook terug in het werk van Labov (1972: 314) rond indicators, markers en stereotypes en in taalaccommodatieonderzoek van Trudgill (1986). Alle vermelde studies hebben met elkaar gemeen dat saillantie toegepast wordt in onderzoek naar taalaccommodatie en taalverandering. Door te bestuderen welke kenmerken saillant zijn, wilden de onderzoekers trachten te verklaren welke kenmerken stabiel zijn en welke verloren gaan bij accommodatie (Auer e.a. 1998; zie ook Van Bree 1990; Van Bree 2000). Saillante kenmerken zouden algemeen gesproken vatbaar zijn voor taalverandering, terwijl niet-saillante kenmerken stabieler zouden zijn (Kerswill & Williams 2002).

166

We kunnen ons nu afvragen op basis van welke criteria een bepaald kenmerk als saillant kan worden beschouwd. Schirmunski (1930), Trudgill (1986) en Labov (1972) onderscheidden er verschillende. Saillante of primaire dialectkenmerken werden volgens Schirmunski onder meer gekenmerkt door: (1) een aanzienlijke articulatorische en perceptuele afstand tussen de twee varianten van een variabele; (2) vatbaarheid voor gelexicaliseerde veranderingen, die elk woord met een bepaalde klank individueel kunnen treffen; (3) vatbaarheid voor absolute veranderingen, zonder tussenvormen; (4) tendens tot veranderingen in de orthografie: taalgebruikers moeten nadenken over hoe ze het kenmerk zouden neerschrijven want het laat zich niet spellen conform de standaardspelling van een bepaalde taal; (5) een mogelijke belemmering van verstaanbaarheid en (6) een beperkt geografisch bereik155. Taeldeman (2006b: 247) bouwde verder op die typologie. Tabel 16 geeft een overzicht van de eigenschappen van zijn driedeling. tertiary (accent) secondary primary  a relatively big area  intermediate  a relatively small area  gradual transitions  intermediate  sharp transitions  very stable  changes are possible  strong liability to change  if any changes, then very  changes are more gradual  changes are absolute in all slowly, gradually in all in nature respects (distance may be respects (distance, big, no intermediate forms) lexically, intermediate forms)  a very low degree of  an intermediate degree of  a very high degree of awareness (if any) awareness awareness  no attitudinal engagement  no attitudinal engagement  a high attitudinal with respect to the home with respect to the home markedness form form  no Ortsloyalität  (almost) no Ortsloyalität  high (chance of) Ortsloyalität  difficult to suppress  not difficult to suppress  easy to suppress Tabel 16: Overzicht van de eigenschappen van tertiaire, secundaire en primaire dialectkenmerken volgens Taeldeman (2006b: 247) Een interactie van de volgende factoren bepaalt of een dialectkenmerk primair, secundair of tertiair is: (1) de geografische verspreiding van het kenmerk; (2) de aard van de overgang van de ene dialectvariant in de andere; (3) de stabiliteit van het kenmerk; (4) de veranderlijkheid van het kenmerk; (5) de graad van bewustzijn over het kenmerk; (6) de attitudes die over het dialectkenmerk bestaan; en (7) de Ortsloyalität van het kenmerk, i.e. de mate waarin het kenmerk geassocieerd wordt met een woonplaats. Die factoren

155 Een overzicht van de kenmerken van Schirmunski werd eerder al gegeven door o.m. Auer e.a. (1998: 164-165), Schirmunski (1930) en Taeldeman (2006b: 246-247). Auer e.a. (1998) merken op dat de eerste drie criteria objectief kunnen worden genoemd, terwijl de laatste drie criteria subjectief zijn en dus grotendeels afhankelijk zijn van de spreker en de spraakgemeenschap.

167

vinden we ook deels terug in het werk van Trudgill (1986: 11)156, die de volgende factoren aanhaalde: (1) de variabele heeft ten minste een variant die openlijk gestigmatiseerd is en heel vaak heeft die variabele een andere variant met hoge status die ook overeenkomt met het schriftbeeld, terwijl dat niet geldt voor de gestigmatiseerde variant; (2) de variabele ondergaat taalverandering; (3) de varianten van de variabele zijn radicaal verschillend op fonetisch vlak; (4) de variant is betrokken bij het behoud van fonologisch contrast. Verwant aan het werk van Schirmunski (1930) en Trudgill (1986) is het onderscheid van Labov (1972) tussen indicators, markers en stereotypes157. Indicators zijn variabelen die verschillend gerealiseerd worden in twee variëteiten maar voor de gewone taalgebruiker weinig of geen sociale betekenis dragen en waar de gewone taalgebruiker zich niet van bewust is (een taalkundig geschoold oor is zich dat wel) 158. Markers en stereotypes dragen wel een sociale betekenis. Het verschil tussen markers en stereotypes ligt vooral in het feit dat stereotypes een dermate hoge graad van bewustzijn of opvallendheid hebben dat ze gestigmatiseerd zijn (Hinskens 1986: 135; Labov 1972): “stereotypes are subject to metapragmatic discussion, while markers are not” (Eckert 2008: 462)159. Dergelijke typologieën zijn echter problematisch (voor een overzicht van de opmerkingen, zie o.m. Auer e.a. 1998; Ghyselen 2011; Hinskens e.a. 2005). Auer e.a. (1998: 167) merken op dat we voorzichtig moeten zijn met de relatie tussen saillantie en vatbaarheid voor taalverandering: saillantie is volgens hen alleen een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde voor taalverandering. Saillante kenmerken worden niet noodzakelijk ‘getroffen’ bij taalaccommodatie en taalverandering (zie ook Kerswill & Williams 2002)160. Naast saillantie is volgens Auer e.a. (1998) ook de juiste attitude nodig om een kenmerk vatbaar te maken voor verandering. Johanson (2002) voert in dat verband de notie ‘attractiviteit’ in, waarmee hij verwijst naar de aantrekkelijkheid van bepaalde kenmerken voor taalveranderingsprocessen. Die notie zou naast saillantie, ook

156 We moeten de factoren van Schirmunski en Trudgill wel zien als een checklist, en niet als criteria die noodzakelijk moeten worden vervuld: “there are no necessary and sufficient conditions which must be met in for a linguistic feature to be salient” (Kerswill & Williams 2002: 90). 157 Labov’s onderscheid tussen indicators, markers en stereotypes komt ook enigszins overeen met het concept indexicaliteit van Silverstein (2003). Maar zoals Ràcz (2013) opmerkt, is indexicaliteit een abstracter concept omdat Silverstein de nadruk legt op hoe bepaalde variabelen sociale betekenis krijgen. 158 Dat bewustzijn hoeft niet noodzakelijk uitgedrukt te worden: een taalgebruiker kan zich bewust zijn van dialectverschillen zonder expliciet te wijzen op een bepaald taalkenmerk. 159 De meeste auteurs zien saillantie als een voorwaarde voor markers en stereotypes, terwijl anderen saillantie beschouwen als een bijkomende eigenschap ervan (Trudgill 1986). Wij beschouwen saillantie hier niet als een synoniem voor markers en stereotypes: (1) de term saillantie linkt sociolinguïstisch gebruik aan het algemene cognitieve domein; (2) saillantie is een eigenschap van markers en stereotypes, maar is er niet gelijk aan (cf. Ràcz 2013). 160 We gebruiken hier bewust getroffen omdat het zowel kan gaan om kenmerken die worden overgenomen van de groep waaraan men zich accommodeert, als om eigen kenmerken die worden weggelaten tijdens het accommoderen aan een andere groep.

168

door tal van andere factoren worden beïnvloed. Purschke (2011a, 2011b) maakt op zijn beurt een onderscheid tussen saillantie en pertinentie, waarbij hij het laatste definieert als “the subjective relevance listeners attach to the usage of speech phenomena as a result of processes of cognition”. Alleen die kenmerken waaraan taalgebruikers ook belang hechten, zijn volgens Purschke vatbaar voor taalverandering. Hinskens e.a. (2005: 45) stellen zich dan weer de vraag of een taalgebruiker zich überhaupt bewust moet zijn van een dialectkenmerk alvorens taalaccommodatie kan plaatsvinden161. Auer e.a. (1998: 168) merken daarnaast ook op dat we een onderscheid moeten maken tussen dialectverwerving en dialectverlies. Kenmerken die het eerst verloren gaan bij taalcontact, zijn niet noodzakelijk die kenmerken die bij dialectverwerving ook het eerst verworven worden (zie ook Van Bree 1990; Van Bree 2000). Schirmunski (1930) verliest dat onderscheid bijvoorbeeld uit het oog, en dat is volgens Auer e.a. (1998: 168) onder meer problematisch voor de factor ‘lexicalisatie’:

[f]or although there is good reason to believe that lexicalized and therefore more salient ‘rules’ of one’s own dialect will be given up early, the acquisition of lexicalized rules seems to be an entirely different issue. Since they have to be learned word by word, a perfect native-like mastery is unlikely.

Tot slot moeten we ons ook de vraag stellen voor wie een kenmerk saillant moet zijn: is dat voor de taalgebruiker zelf of voor de spreker van een ander dialect? Een gelijkaardige vraag kunnen we ons ook stellen bij de driedeling van Labov (1972): hij maakte bij stereotypes immers geen onderscheid tussen evaluatie door de sprekers zelf (wat kan leiden tot autostereotypes) en evaluatie door anderen (wat op zijn beurt kan leiden tot heterostereotypes). Het grootste probleem bij onderzoek naar saillantie is echter dat het concept niet vrij is van circulariteit. Circulariteit treedt op wanneer taalkundigen zich bij het vaststellen van de saillantie van een kenmerk baseren op productiedata, en niet op onafhankelijke perceptueel-evaluatieve criteria: “om te verklaren welke kenmerken in taalveranderingsprocessen variabel zijn, wordt het begrip ‘saillantie’ gehanteerd, maar tegelijkertijd wordt een beroep gedaan op taalveranderingsdata om te bepalen welke kenmerken saillant of niet-saillant zijn” (Ghyselen 2011: 12-13). Ghyselen (2011) en Ràcz (2013) merken terecht op dat we ons dus beter kunnen baseren op experimenteel onderzoek, om die circulariteit te vermijden162. Door aan taalkundige leken (direct of

161 Bewustzijn van taalvariabelen is een complexe kwestie (Preston 1996; Ràcz 2012): “In the usual case, speakers are able to identify the use of a substandard marker, but are unable to point at the marker itself. […] Similarly, they might avoid the substandard marker in a formal setting, but are unable to tell what they did differently” (Ràcz 2012: 59). 162 Maar dat betekent niet dat productieonderzoek niet bruikbaar is voor saillantieonderzoek. Zo kan dialectimitatieonderzoek ook interessant zijn om inzicht te krijgen in welke kenmerken saillant zijn

169

indirect) te vragen welke kenmerken hen opvallen in een fragment, kunnen we trachten te achterhalen welke kenmerken het saillantst zijn (cf. de definitie van saillantie door Kerswill & Williams 2002: 63: "a property of a linguistic item or feature that makes it in some way [...] prominent"). Rekening houdend met die punten van kritiek, stelt Mattheier (2005: 1444) dus dat “zu einer tragfähigen Theorie der Salienz […] bisher noch nicht vorgedrongen [ist]”. Om tot een beter inzicht te komen in saillantie en de relativiteit ervan, is experimenteel perceptieonderzoek nodig waarin we onder meer zicht kunnen krijgen op (het gewicht van) de factoren die saillantie in de hand werken en op de situationele, persoonsgebonden en regionale verschillen in de perceptie en saillantie van taalvariatie (zie ook Elmentaler e.a. 2010). 1.2. Welke factoren werken saillantie in de hand Onderzoek naar de relativiteit van saillantie staat echter niet volledig in de kinderschoenen. Kerswill & Williams (2002) stelden, na onderzoek naar het bewustzijn van bepaalde grammaticale kenmerken bij informanten in een aantal Britse steden, vast dat dat bewustzijn sterk varieert (zowel bij verschillende kenmerken als bij verschillende sociale groepen) en dat saillantie niet alleen door de vermelde factoren verklaard kan worden (cf. supra). Bovendien zouden naast taalkundige factoren ook extralinguïstische factoren een rol spelen, van cognitieve, pragmatische, interactionele, sociaalpsychologische en sociaaldemografische aard (zie ook Hinskens e.a. 2005; Preston 1996). Voor we overgaan tot een bespreking van de resultaten van dit experiment, gaan we eerst dieper in op een aantal factoren – van taalkundige en niet-taalkundige aard – die voor deze studie relevant zijn. 1.2.1. Taaldomein In een aantal onderzoeken werd gesuggereerd dat er binnen het taalsysteem verschillen zouden zijn in de mate van opvallendheid van de taaldomeinen. Van sommige taaldomeinen in het taalsysteem zouden taalgebruikers zich algemeen gesproken bewuster zijn dan van andere, wat Van Bree (2000: 27) verklaart door te verwijzen naar het regelkarakter van die domeinen: “naarmate een onderdeel meer beheerst wordt door (vrij abstracte) regels, is het meer ‘geautomatiseerd’, a.h.w. ‘ingebakken’ en zal het minder bewust zijn”. Zo zouden syntactische elementen (constructies en woordvormingsregels) in het algemeen een hogere graad van abstractie bezitten: “we hebben hier te maken met over het algemeen frequent toegepaste abstracte structuren die als het ware in de taalgebruiker gereed liggen en op lexicale invulling wachten” (Van Bree 1990: 187). In vergelijking met syntaxis zouden woorden, met hun specifieke

en welke niet (cf. Trudgill 1986). Als taalgebruikers het dialect van een ander gebied imiteren, dan zullen ze die kenmerken nabootsen waarvan ze zich bewust zijn.

170

klankvormen en betekenissen, dan weer veel concreter zijn. Bijgevolg zouden taalgebruikers zich van dat lexicale taaldomein veel sterker bewust zijn. Van Bree merkt wel op “dat er ook binnen de domeinen nogal wat variatie kan voorkomen. Dat kan erop wijzen dat globale uitspraken over taaldomeinen toch minder gemakkelijk zijn dan gesuggereerd is” (Van Bree 1990: 204). Zo is over morfologie volgens Van Bree (1990, 2000) moeilijk te zeggen of het domein al dan niet saillant is: bepaalde morfologische verschijnselen vallen meer op dan andere. Met betrekking tot de uitspraak zou gelden dat het domein van de lexicale fonologie een relatief bewust domein is, terwijl het domein van de fonetiek relatief onbewust zou zijn (Van Bree 2000: 28). We moeten bij fonetiek wel een onderscheid maken tussen het eigen accent en een afwijkend accent: taalkundige leken zouden zich niet bewust zijn van hun eigen accent maar wel van dat van anderen. Zo herkennen niet-Limburgers Limburgers vaak aan hun prosodie (Belemans & Keulen 2004; Verhoeven 2006) en herkennen Vlamingen Nederlanders ook onder meer aan intonatieverschillen. Dat regionaal accent voor het Nederlands een saillant domein is, merkten ook Grondelaers & Van Hout (2010b: 222) al op: “we found that regional accent is by far the strongest attitude trigger when competing with other low- and high-level linguistic cues”. Verwant aan het bovenstaande is het werk van Silverstein (1981), die zich niet specifiek gefocust heeft op saillantie, maar wel een typologie heeft opgesteld van criteria die het bewustzijn van taalkenmerken in de hand kunnen werken. Silverstein (1981) onderscheidt vijf criteria, waarvan voor ons alleen de eerste twee criteria relevant zijn, namelijk (1) unavoidable referentiality: taalgebruikers zouden zich bewuster zijn van taalkenmerken die naar iets verwijzen dan van kenmerken die dat niet doen. Een voorbeeld: de Franse voornaamwoorden dragen een connotatie van status en solidariteit (Vous = status vs. tu = solidariteit), maar los van die connotatie zijn ze onvermijdelijk referentieel want ze verwijzen naar een persoon. Taalgebruikers zouden zich daarentegen bijvoorbeeld minder bewust zijn van de sociale connotatie van specifieke klanken, die niet afzonderlijk naar een entiteit verwijzen163; (2) continuous segmentability: taalgebruikers zouden zich bewuster zijn van kenmerken die niet onderbroken worden door andere zinsdelen dan van kenmerken die wel onderbroken worden (bv. van de continuous in het Engels (be + ing-form) zouden taalgebruikers zich algemeen gesproken minder bewust zijn). We bespreken die twee kenmerken hier onder de rubriek taalsysteem omdat bepaalde taaldomeinen zich beter lenen tot referentiality dan andere (bv. woordenschat vs. specifieke klanken) en hetzelfde geldt voor segmentability (bv. syntactische regels vs. specifieke klanken).

163 Hiertegen werden al tegenvoorbeelden gegeven, o.m. door Preston (1996) die het over bepaalde stereotypes heeft waar taalgebruikers zich wel bewust van zijn.

171

1.2.2. Frequentie van een taalverschijnsel Een factor waarvan ook beweerd wordt dat die de saillantie van een taalverschijnsel beïnvloedt, is de frequentie van dat taalverschijnsel (zie bv. Bardovi-Harlig 1987; Van Bree 1990). Binnen frequentieonderzoek wordt doorgaans een onderscheid gemaakt tussen type en token frequency. Token frequency verwijst naar het aantal malen dat een bepaald kenmerk voorkomt, i.e. de ruwe frequentie; type frequency verwijst naar de hoeveelheid patronen waarin een bepaald kenmerk voorkomt. Van -ke-diminutieven kunnen we bijvoorbeeld zowel een type als een token frequency berekenen: de token frequency verwijst dan naar het totale aantal keren dat een -ke-diminutief voorkomt, terwijl de type frequency verwijst naar het aantal verschillende woorden waarin die -ke- diminutief voorkomt. De invloed van frequentie op taalverwerving, taalverlies en diachrone taalverandering in het algemeen werd al intensief wetenschappelijk onderzocht (zie bv. Bybee 2001; Bybee 2002; Chambers 1998; Hinskens 1993; Phillips 2006; Rys 2007; Taeldeman 2006a) en hoe frequentie inwerkt op attitudes werd ook al bestudeerd (Trudgill 1986). Over de relatie tussen frequentie en saillantie zijn verschillende geluiden te horen. Volgens onder meer Bybee (2002) kan de frequentie van een taalverschijnsel een invloed hebben op de saillantie ervan. Hij stelde vast dat frequent gebruikte woorden vroeger en in sterkere mate getroffen worden bij bepaalde klankveranderingen dan minder frequent gebruikte woorden. Van Bree (1990) kwam tot gelijkaardige conclusies met betrekking tot de verwerving van morfologische alternatiepatronen. Volgens hem zijn taalverwervers zich niet altijd bewust van bepaalde morfologische alternantiepatronen die tot een paar woorden beperkt blijven, maar kan de frequentie van een bepaald woord of een bepaalde constructie in het taalgebruik de verankering ervan wel in de hand werken. Op de relatie tussen frequentie en saillantie werd echter ook al kritiek geuit (Kerswill & Williams 2002). Een tegenargument tegen de relatie tussen saillantie en frequentie werd gegeven door Labov e.a. (2006) die aantoonden dat zelfs saillante kenmerken die zelden voorkomen opgemerkt worden door taalgebruikers. Aan de hand van de variërende velaire/coronale uitspraak van het -ing-suffix (-[Iŋ]/-[In]) in Amerikaans Engels toonden Labov e.a. (2006) aan dat de relatie tussen frequentie en saillantie niet rechtlijnig is. De percepties van de informanten verschilden niet opmerkelijk van elkaar, of de informanten het kenmerk nu drie of tien keer hadden gehoord. Dat geeft aan dat de invloed van frequentie op saillantie niet zonder meer vaststaat, een opmerking die ook al door Van Bree (1990: 188) en Ellis (2002) werd gemaakt. 1.2.3. Taalervaringen Een taalgebruiker zal zijn of haar eigen taalgebruik en dat van anderen ook evalueren en percipiëren onder invloed van een achtergrondkader van eigen taalervaringen, dat in de loop der jaren tot stand is gekomen en door verschillende factoren wordt bepaald. Ten eerste is het heel waarschijnlijk dat het eigen taalgebruik een invloed heeft op de perceptie van taalgebruik bij een andere spreker. Zo zouden taalgebruikers algemeen

172

gesproken geneigd zijn om taalgebruik dat verschilt van het eigen taalgebruik sneller op te merken dan gelijkaardig taalgebruik (Preston 2010c; Sibata 1971; Van Bree 2000). Elmentaler e.a. (2010) voerden bijvoorbeeld een onderzoek uit naar de saillantie van een reeks Duitse niet-standaardtalige kenmerken. De kenmerken werden voorgelegd aan informanten uit drie regio’s en er werd gekeken of er regionale verschillen waren in de perceptie van de informanten. Elmentaler e.a. (2010) onderscheidden drie groepen kenmerken: (1) kenmerken die voor iedereen saillant waren; (2) kenmerken die voor niemand saillant waren; (3) kenmerken die in bepaalde regio’s wel saillant waren en in andere regio’s niet. De regionale verschillen binnen die laatste categorie werden gekoppeld aan het taalgebruik van de informanten zelf (Eigen- vs. Fremdwahrnemung), waarop Elmentaler e.a. (2010) tot de conclusie kwamen dat de kenmerken in de derde groep vooral saillant waren voor de informanten die ze zelf niet gebruikten. De taalervaringen van een taalgebruiker worden niet alleen beïnvloed door zijn of haar eigen taalgebruik, maar ook door het taalgebruik dat gesproken wordt in de omgeving van de informant. Zo merkt Van Bree (1990: 202) op dat een langdurig verblijf in een andere taalomgeving een invloed kan hebben op het bewustzijn van een taalgebruiker. Een West-Vlaamse student die vier jaar in Gent heeft gewoond en heeft gestudeerd, zal andere zaken opmerken in Gents taalgebruik dan iemand die voor het eerst in Gent komt en voor het eerst met een Gentenaar spreekt. Hay e.a. (2010) toonden bovendien aan dat taalgebruikers zich in hun perceptie van een bepaald dialect laten beïnvloeden door de vorige blootstelling aan datzelfde dialect. De tijdspanne tussen de twee blootstellingen zou daarbij van belang zijn; dialectinformatie zou immers tijdelijk worden opgeslagen in het geheugen. Naast eigen taalgebruik en taalomgeving zou ook het verwachtingspatroon van een taalgebruiker bepalend zijn voor wat gepercipieerd wordt en wat niet:

Sibata (1971: 372) suggests that attention is drawn to language primarily when it differs from one’s own, although we suspect that notice is also triggered by a speaker using a form different from that which a hearer expects him or her to use. Whatever the triggering event, it must somehow move the respondent away from the normal, communicative practice of language, redirecting the focus to one on language itself (Preston 2010c: 3-4; zie ook Ràcz 2013).

Kenmerken die tegen verwachting voorkomen in een bepaalde omgeving, zouden saillanter zijn dan kenmerken waarvan het voorkomen te verwachten is. Die versterkende factor wordt door Preston ‘the contrastive mandate’ genoemd (Preston 2010a, 2011), Ràcz (2013) heeft het over ‘low probability of occurence’. Wanneer een dialectspreker in een volledig dialectische uiting een formeel standaardtalig woord gebruikt, zal dat woord opvallen omdat de luisteraar het op dat moment niet verwacht. Die verwachtingen tegenover het taalgebruik zijn vaak gebaseerd op sociale karakteristieken van de spreker (Hay & Drager 2010; Hay e.a. 2006; Niedzielski 1999). Tot slot kunnen nog een aantal andere taalervaringen ook een invloed hebben. Zo mogen we bijvoorbeeld ook de invloed niet onderschatten van wat we ‘taalverhalen’

173

kunnen noemen. West-Vlaamse informanten zullen er bijvoorbeeld tijdens hun jeugd vaak op gewezen zijn dat ze de [ɣ]-klank als een [h] uitspreken (Devos & Vandekerckhove 2005). Bepaalde kenmerken kunnen zich op die manier ontwikkelen tot stereotypes (cf. aan- of afwezigheid van postvocalische /r/ in NYC; Labov 1972). Preston (1996) beweert dat een aanzienlijk deel van het bewustzijn van taalkundige leken afhankelijk is van die taalverhalen. Onderwijs of taaltraining (bv. logopedie, dictie) en de media spelen hierin een niet te ontkennen rol, al mogen we volgens Preston (1996) ook de invloed van “face-to-face (or ‘traditional’) transmission of folklore” niet onderschatten. 1.2.4. Situatie Vervolgens zijn er ook een aantal factoren die inwerken op de concrete situatie – zowel de talige als de extralinguïstische situatie. Daaronder valt bijvoorbeeld de talige omgeving van een taalverschijnsel. Die kan een invloed hebben op de mate waarin een kenmerk gepercipieerd wordt door taalgebruikers (Ràcz 2013; Soukup 2009). Hierboven hadden we het al over Ràcz (2013) die stelt dat saillantie afhankelijk is van contrast met de omgeving en dat een element van verrassing op saillantie inwerkt: taalgebruikers verwachten een bepaald talig item niet in een bepaalde omgeving, dus valt het op (zie ook Saffran e.a. 1996). Soukup (2009: 76) kwam in haar onderzoek tot de vaststelling dat een groot deel van de tokens die niet werden opgemerkt in het stimulusmateriaal voorkwamen in de onmiddellijke nabijheid van kenmerken die wel werden opgemerkt door de informanten. We moeten saillantie dus zien als een relatief begrip: taalkenmerken kunnen niet op zich saillant worden genoemd, maar zijn dat altijd ten opzichte van andere taalkenmerken. Wat de extralinguïstische onderzoekssituatie betreft: de concrete vraagstelling en het onderzoeksdesign kunnen ook een rol spelen in taalperceptie. Afhankelijk van de vraagstelling zullen de informanten bijvoorbeeld op bepaalde zaken letten164 en op andere dan weer niet: wanneer aan informanten gevraagd wordt om te motiveren wat standaardtalig is aan het taalgebruik in een bepaald stimulusfragment zullen andere zaken aan bod komen dan wanneer gevraagd wordt naar afwijkingen van de standaardtaal. Binnen attitudeonderzoek wordt ook vaak gewezen op het verschil tussen een directe en een indirecte vraagstelling en de attitudes die daarbij naar voren komen (zie ook hoofdstuk 2). Lambert, Anisfeld, & Yeni-Komshian (1965) toonden aan dat de matched-guisetechniek meer persoonlijke, emotionele en conceptuele reacties oproept dan direct onderzoek. Daarnaast zal een onderzoeksopzet waarbij de informanten tijdens het beluisteren van een fragment de kans krijgen om te markeren in begeleidende transcripties of te noteren wellicht ook tot andere resultaten leiden dan

164 Labov (1972) stelde in taalproductieonderzoek vast dat de mate waarin iemand aandacht besteedt aan zijn of haar taalgebruik een invloed heeft op dat taalgebruik. Wellicht geldt dat ook voor taalperceptie.

174

onderzoek waarbij de informanten alleen mondeling kunnen rapporteren na de beluistering. De cognitieve mogelijkheden van de informanten spelen daarin een rol. Overigens kan alleen al het feit dat personen zich in een onderzoekssituatie bevinden, de perceptie van taalkenmerken beïnvloeden (Agheyisi & Fishman 1970; Garrett 2010; Knops 1983). In een onderzoekssituatie wordt aan informanten concreet gevraagd om op bepaalde zaken te letten en daarover te rapporteren, waardoor onvermijdelijk een artificiële situatie gecreëerd wordt. 1.2.5. Attitudes en verstaanbaarheid Volgens verschillende taalkundigen kunnen de attitudes van een taalgebruiker ook een invloed hebben op wat gepercipieerd wordt en wat niet (Allport 1935; Fazio 1986): “[a]ttitudes determine for each individual what he will see and hear, what he will think and what he will do” (Allport 1935: 806). Zoals in hoofdstuk 2 aan bod is gekomen, bestaat er een wisselwerking tussen percepties en attitudes van taalgebruikers. Het is dus denkbaar dat een bepaald kenmerk meer zal opvallen voor een taalgebruiker die er al van tevoren een negatieve attitude tegenover heeft, dan voor taalgebruikers die die attitude niet hebben. We moeten hier wel opletten voor circulariteit. Een voorwaarde om tegenover een kenmerk een negatieve attitude te kunnen hebben, is volgens ons dat het kenmerk opvalt. Toch lijkt het ons waarschijnlijk dat de sociale waarde die gehecht wordt aan een bepaald kenmerk de opvallendheid versterkt. De percepties van een persoon worden ook in belangrijke mate bepaald door wat zij als norm beschouwen: “[o]ne particulary important set of information that may affect the individual’s definition of the event is his or her knowledge of what behaviors are or are not normatively appropriate. Normative guidelines can exert a tremendous impact on the individual’s definition of the situation” (Fazio 1986: 211). Die norm wordt op zich dan weer deels bepaald door de heersende ideologie, waarop we al uitgebreid ingingen in hoofdstuk 3. Tot slot kan ook de mate van verstaanbaarheid een impact hebben op welke kenmerken opvallen voor een taalgebruiker. Een onjuist gebruikt woord of een onverstaanbaar woord kan tot misverstanden leiden en het is denkbaar dat die woorden daardoor gemakkelijker tot het bewustzijn doordringen (Van Bree 1990: 189). In hoofdstuk 3 hebben we ook al gewezen op het belang van verstaanbaarheid voor de taalgebruiker bij de beoordeling van taalgebruik.

2. Onderzoeksvragen In de inleiding gaven we aan dat saillantie een nuttig concept is voor sociolinguïstisch onderzoek, maar dat de saillantie van kenmerken niet eenvoudig vast te stellen is omdat ze door tal van factoren kan worden beïnvloed (bv. taaldomein, talige omgeving, verwachtingspatroon). Een aantal van die factoren staan in deze studie centraal. Concreet willen we de volgende onderzoeksvragen beantwoorden:

175

1) Ten eerste willen we een antwoord krijgen op de vraag welke kennis de modale Vlaming heeft van taalvariatie op microniveau: aan de hand van welke taalverschijnselen karakteriseert een taalkundige leek taalgebruik als standaardtalig, dialectisch of iets daartussenin? Om die onderzoeksvraag te beantwoorden, moeten we dus in de praktijk nagaan welke variabelen saillant zijn voor de informanten. 2) Vervolgens willen we nagaan of er een verband is met het taaldomein: baseert een leek zijn oordeel vooral op morfosyntactische kenmerken, of wegen fonologische en lexicale kenmerken even sterk of zelfs sterker door? Vertonen de verschillende taaldomeinen veel interne variatie in saillantie? Naar de relatie tussen de perceptie van taalvariatie en taaldomein werd al onderzoek verricht (Van Bree 1990, 2000). Hier willen we specifiek nagaan hoe het gesteld is met de perceptie van supraregionale taalvariatie in Vlaanderen. 3) Tot slot willen we ook achterhalen of er interpersoonlijke variatie is in de opgemerkte kenmerken. Daarbij kijken we in het bijzonder of de volgende onafhankelijke variabelen een invloed hebben op de perceptie van de informanten: o regionale verspreiding: vallen kenmerken die exogeen zijn aan het taalgebied van de informant meer op dan kenmerken die endogeen zijn? Door de saillantie van bepaalde variabelen te koppelen aan de regionale herkomst van de informanten willen we een zicht krijgen op de relatie tussen eigen taalgebruik en saillantie. Er wordt wel eens geponeerd dat een variabele vooral saillant is voor taalgebruikers die ze zelf niet gebruiken terwijl de variabele niet opvalt voor sprekers die ze wel gebruiken (Elmentaler e.a. 2010; Preston 2010a, 2010c, 2011; Sibata 1971; Van Bree 2000). Door de regionale spreiding van een variabele te vergelijken met de herkomst van een informant, willen we in deze studie nagaan in welke mate het eigen taalgebruik de perceptie van kenmerken in de hand werkt en of er eventueel verschillende categorieën van saillante kenmerken onderscheiden kunnen worden (cf. Elmentaler e.a. 2010). o leeftijd: herkennen informanten van de jongste generatie andere kenmerken dan informanten van de oudste generatie? Door de twee leeftijdscategorieën te vergelijken, willen we nagaan of er evoluties zijn in de kenmerken die opvallen bij de informanten. o sekse: herkennen mannen andere kenmerken dan vrouwen?

In §1 werd al aangekaart dat in verschillende saillantieonderzoeken circulaire redeneringen terug te vinden zijn (Kerswill & Williams 2002). Om circulariteit te omzeilen, is het aangewezen om zich te baseren op experimenteel perceptieonderzoek (Ghyselen 2011), wat we in dit onderzoek ook doen. Om de onderzoeksvragen te beantwoorden, werden zeven stimulusfragmenten ter beluistering voorgelegd aan tachtig informanten. Over die fragmenten werden een aantal vragen gesteld over het taalgebruik in het algemeen en de specifieke gebruikte kenmerken in het bijzonder (zie hoofdstuk 2). We hanteren daarvoor een expliciete en directe aanpak: aan de

176

proefpersonen werd letterlijk gevraagd wat volgens hen in de fragmenten werd gesproken en welke specifieke kenmerken daarbij opvielen.

3. Verwerking van de resultaten Voor we overgaan tot de bespreking van de onderzoeksresultaten, wordt eerst ingegaan op de wijze van rapportering door de informanten en op de verwerking van de resultaten. 3.1. Rapportering en bewustzijn van de informanten In hoofdstuk 2 werd de onderzoeksopzet uitgebreid besproken: aan de informanten werd gevraagd om het taalgebruik te beoordelen van een aantal fragmenten die ze elk twee keer te horen kregen. Na de eerste beluistering werd gevraagd welke taal er in de fragmenten gesproken wordt en waarop ze hun oordeel baseren. Dan werd aan de informanten gevraagd om hun oordeel nog gedetailleerder te staven aan de hand van varianten uit het fragment door nog een tweede keer naar dat fragment te luisteren. Tijdens die tweede beluistering mochten notities genomen worden. Door de informanten wordt dus schriftelijk (tijdens de tweede beluistering) en mondeling (na de eerste en na de tweede beluistering) over het taalgebruik in de fragmenten gecommuniceerd. In wat volgt, gaan we kort in op de strategieën die de informanten gebruiken om te communiceren over het taalgebruik in de fragmenten. Wellicht lenen bepaalde kenmerken zich gemakkelijker tot de ene strategie dan andere. Op die relatie wordt hier niet verder ingegaan.

Notities Notities in eye dialect (Krapp 1926; Leech & Short 1981; Sanger 2003): notities in een niet- standaardtalige spelling om regionale variatie zo fonetisch mogelijk weer te geven. In de notities wordt eye dialect soms gecombineerd met een omschrijving van het kenmerk in kwestie.

Notities bij 2de beluistering: jaar; iek; iel; ies; den; ge INT: ja zeg maar als er xxx OVMJ1: ja de de interviewster spreekt toch veel meer AN dan de geïnterviewde en dan ja [IMI - ik heel is naar] zo INT: die dingen vallen op? OVMJ1: ja dat wel ja INT: oké ’t volgende fragmentje zo zijn het er dus zeven

Notities bij 2de beluistering: Limburgs: traag praten; zangende stem; zaaaal; maaar INT: ja wat is er nog opgevallen? LMJ1: pff ’t is moeilijk om zo te xxx allee specifieke woordconstructie te z allee INT: der uit te halen? LMJ1: ja ge merkt allee ge merkt wel ge merkt dat aan de manier van maar ’t is moeilijk om te beschrijven INT: ja ja oké ‘k heb nog één fragmentje nu komen wel twee sprekers even lang aan bod

Notities bij 2de beluistering: woorden trager uitspreken met specifieke Limburgse intonatie bv. verhoo-oog

177

INT: ja is er euh iets opgevallen? OVMJ4: ja ’t was het woord ‘verhoog’ ’t was [IMI – verhoog] azo allee ja ‘k heb ’t opgeschreven ook zo ‘o’ ‘o’ streep ‘o’ ‘o’ dat ze dat gelijk langer maken

Standaardtalige notities, gevolgd door een mondelinge toelichting van de notities.

Notities bij 2de beluistering: gigantisch; kijken; handengeklap; zegt; doorzichtig INT: ja wat is er nog opgevallen? BVJ5: de ‘g’ en de ‘h’ ook de allee INT: ja BVJ5: komen dicht bij elkaar en de ‘ie’ ja de ‘ie’ wordt als ‘i’ uitgesproken en de ‘e’ wordt als ‘è’ of zoiets uitgesproken INT: ja ja oké nog één fragmentje hier komen wel twee sprekers even veel aan bod

Mondelinge rapportering Imitatie van het taalgebruik in de fragmenten (in de transcripties weergegeven door [IMI – geïmiteerde woorden]). Sommige informanten bootsen het taalgebruik niet na omdat ze denken dat ze dat niet zouden kunnen (en dat zeggen ze dan ook soms expliciet), anderen bootsen wel na maar vermelden soms toch dat ze niet helemaal zeker zijn of hun imitatie wel geslaagd is.

Notities bij 2de beluistering: mooi Nederlands maar ze kunnen hun dialectachtergrond niet verstoppen: schriek, schrik; heel irg, erg; fiet en fun, fit; dieng, ding; wins, wens. INT: ja wat is er opgevallen? OVMJ4: ja dat ze mooi Nederlands doet maar dat ze kunnen dialectachtergrond duidelijk niet kunnen verstoppen [IMI – schrik] ‘schrik’ [IMI – heel erg] ‘erg’ [IMI – Fit & Fun] ‘fit en fun’ euh [IMI – ding] ‘ding’ [IMI – ik wens] in plaats van ‘ik wens’ INT: ja ja ja OVMJ4: dus dat zijn wel redelijk INT: dingen die xxx OVMJ4: basiszaken die op tv xxx die toch zouden mogen vind ik

Notities bij 2de beluistering: echt; gigantisch; beneden; kieken; o je der tussen; oe noemt da; provinciehuis; me moeder; typisch ma; hé; regen; nie veel INT: ja wat is er opgevallen? WVVO4: [IMI – echt - hé dat was echt gigantisch] ‘k weet niet of dat nu juist is of niet maar ’t is zo INT: ja WVVO4: ‘beneden beneen’ of ja INT: ja WVVO4: [IMI - ’k waren aan ’t kijkn kieken] in plaats van ‘kijken’ INT: ja WVVO4: ‘o je der tussen staat’ ‘o je’ ja INT: ja WVVO4: ‘oe noemt da’ INT: ja WVVO4: azo in plaats van ‘hoe noemt dat’

INT: ja wat is er opgevallen? WVVO4: [IMI - echt’- hé dat was echt gigantisch] ‘k weet niet of dat nu juist is of niet maar ’t is zo INT: ja WVVO4: ‘beneden beneen’ of ja

OVVJ1: ‘k weet niet wat dat ’k eraan ‘k zou ’t zelf niet kunnen nadoen maar dat [IMI – kijken] dat viel mij op en ook ‘je legt’ langs ons kanten zouden ze nooit zeggen ‘je legt’ maar ’t zou eerder ‘ge legt’ of ’t zou zoiets zijn

INT: ja zijn er bepaalde dingen opgevallen? OVVO1: vooreerst ten opzichte van die twee vorige de de Franse ‘r’ hé zo die in de keel hé of hoe wordt die genoemd? INT: ja de huig-r OVVO1: de huig-r ja ja ja en dan zo die intonatie naar ’t einde van de zin allee ‘k kan dat zo goed niet nadoen maar *doet intonatie na* INT: beetje zangerig eigenlijk?

178

Anekdotische referentie: de informanten vermelden een woord als voorbeeld bij een kenmerk.

Notities bij 2de beluistering: frequent; goed meedoet; uitmuntend INT: is er nog iets opgevallen? OVMJ1: ja ook een beetje wat formeler woordgebruik INT: ja OVMJ1: die je niet echt in dialect zou xxx ‘uitmuntend’ zou je niet echt zeggen in dialect INT: ja en zijn er nog voorbeeldjes? OVMJ1: euh ‘frequent’ dat zou je dat gebruikte wel maar ’t is ook ja en ja [IMI - goed meedoet] dat ze mooi haar eindletters uitspreekt INT: ja oké ’t volgende fragmentje

Notities bij 2de beluistering: uur ipv oor; specifieke verkleinwoorden/woorden: kostuumeke en zwanzen; iestanboel INT: ja is er iets opgevallen? OVMJ4: euhm wacht ‘k ga nog één iets opschrijven euhm ja bepaalde woorden [IMI - mijn oor] in plaats van ‘oor’ INT: ja OVMJ4: da’s met dat als ge ’t fonetisch zou schrijven een ‘u’ INT: ja OVMJ4: euhm specifieke verkleinwoorden voor ’t Antwerpse euhm ‘kostumeke’ INT: ja OVMJ4: of of specifieke woorden ‘zwanzen’ INT: ja OVMJ4: en euhm ook de de klinkers die ze gebruiken dus [IMI – Istanbul] dus ‘i’ in plaats dat wij zeggen euhm INT: ja dat een beetje korter is bij ons OVMJ4: ja ja ja ’t is echt ja ge hoort effectief dadde INT: ja oké nu nog

Veralgemening of omschrijving van een kenmerk: een bepaald kenmerk wordt veralgemeend, zonder noodzakelijk naar een specifiek voorbeeld van dat kenmerk te verwijzen. De beschrijving van het kenmerk gebeurt doorgaans in eigen (vaak abstracte) woorden, en niet in taalkundige termen, al hebben sommige leken wel enige kennis van taalkundige terminologie (bv. huigklank).

Notities bij 2de beluistering: spreekt woorden volledig uit; er wordt op tweeklanken gelet INT: ja is er iets opgevallen? OVMJ4: euh ze spreekt de woorden volledig uit INT: ja OVMJ4: op een bepaald moment was ’t euh [IMI – vertrokken] dat ze dat volledig buiten ja dadde anders zou zeggen euh ja [IMI - we zijn vertrokken] of ja dadde INT: dat er iets wegvalt OVMJ4: ja dat er iets wegvalt ja vooral van klinkers dan en op haar tweeklanken let ze ook ge hoort dat vooral in ’t begin was dat [IMI – bij] zo laten door [IMI - Stijn glijdt van de glijbaan] INT: ja *lacht* oké ’t volgende fragmentje

Notities bij 2de beluistering: gigantisch; kijken; handengeklap; zegt; doorzichtig INT: ja wat is er nog opgevallen? BVJ5: de ‘g’ en de ‘h’ ook de allee INT: ja BVJ5: komen dicht bij elkaar en de ‘ie’ ja de ‘ie’ wordt als ‘i’ uitgesproken en de ‘e’ wordt als ‘è’ of zoiets uitgesproken INT: ja ja oké nog één fragmentje hier komen wel twee sprekers even veel aan bod

Notities bij 2de beluistering: af en toe ‘vuile’ klinker maar voor de rest zeer mooi Nederlands INT: ja is er nog iets opgevallen? OVMJ4: neen ‘k probeer op allee ‘k zeg het één of twee keer een woord dat ’k denk van die [IMI - ik las] zo’n beetje boertiger INT: ja OVMJ4: maar ja ‘k vind ’t is mooi gesproken kan er ‘k ben natuurlijk genen kenner maar kan er weinig op aanmerken INT: ja oké da’s goed ’t volgende fragmentje OVMJ4: wacht mag ’k effe nog iets opschrijven AUB? INT: ja doe maar OVMJ4: euhm ‘k ga ’t nen vuilen klinker noemen hé xxx ja ‘k weet niet hoe dat ’k het moet

179

verwoorden ‘k ben geen euh ‘k ben zo niet begaan met het euh vakjargon INT: ja da’s goed ja ’t volgende

Notities bij 2de beluistering: West-Vlaams: echt; keken; de klinkers; doorzichtig: huig klank INT: ja wat is er opgevallen? LMJ1: euh ‘k merk wel zo gelijk aan die woorden gelijk ‘doorzichtig’ dat je dat ook dat soort woorden dat het allee die richting uitgaat INT: ja ja oké ’t volgende fragmentje

Verschillende taalkundigen beweren dat de woordenschat van taalkundige leken te arm of te inadequaat zou zijn om te kunnen rapporteren over taalkundige kwesties (zie bv. Hoenigswald 1966; Labov 1972). Niedzielski & Preston (2000) gaan daar echter tegen in: de terminologische rijkdom van taalkundigen mag dan wel groter zijn, toch zijn leken volgens hen in staat om hun percepties onder woorden te brengen165. De misvatting dat ze dat niet zouden kunnen, zit volgens Niedzielski & Preston in het feit dat leken vaak een andere terminologie hanteren om taalverschijnselen te benoemen: “[t]he misunderstanding lurking here may spring from linguists and/or the folk having missing terms in their accounts, sharing terms with different meanings, or even constructing systems in different ways” (Niedzielski & Preston 2000: 5). Niedzielski & Preston (2007: 3) benadrukken wel dat we grote verschillen kunnen verwachten in het bewustzijn van de informanten van taalkundige kenmerken: “[different] levels and types of awareness of the linguistic units […] may stimulate responses. […] FL [Folk linguistic, CL] awareness is not only a matter of degree of consciousness, but one of mode or type as well”. Facetten van taal verschillen in de mate waarin ze beschikbaar zijn voor taalkundige leken (cf. supra), in de mate waarin de informanten in staat zijn om erover te rapporteren en in de manier waarop ze dat doen. Preston (Niedzielski & Preston 2007; Preston 1996) toont aan dat het bewustzijn van de informanten verschillende niveaus kent; hij onderscheidt vier dimensies waarop het bewustzijn van de informanten kan variëren, namelijk de mate van accuraatheid, detail, beheersing en beschikbaarheid: (1) Over sommige zaken wordt door taalgebruikers op een taalkundig accurate manier gerapporteerd; zo heeft een informant het in dit onderzoek bijvoorbeeld over ‘huigklanken’. Andere kenmerken worden dan weer minder taalkundig accuraat beschreven166; (2) Daarnaast rapporteren sommige taalgebruikers gedetailleerder dan andere: zo hebben bepaalde informanten het over de uitspraak in het algemeen, terwijl anderen wijzen op specifieke vocalen of consonanten; (3) Beheersing verwijst dan weer naar de mate waarin taalgebruikers een variëteit ook kunnen spreken; hierboven hebben we al vermeld dat sommige informanten bij het

165 Al geeft Preston (1996) toe dat bepaalde kenmerken misschien wel te gedetailleerd zijn voor leken om erover te kunnen rapporteren. 166 Het is daarbij belangrijk “to examine folk characterizations for accuracy on their terms” (Preston 1996). Een informant is bv. in staat om bepaalde kenmerken van het Limburgs te percipiëren, maar kan die niet noodzakelijk ook op wetenschappelijk verantwoorde manier benoemen. In dat geval is het een kwestie van inaccurate benoeming van kenmerken.

180

rapporteren stellen dat ze niet in staat zijn om een variëteit na te bootsen, andere informanten bootsen wel na (sommigen al accurater dan anderen); (4) Tot slot zijn er verschillen in de mate waarin een taalkundig kenmerk beschikbaar is voor taalgebruikers: sommige kenmerken zijn onderwerp van discussie, terwijl over andere nooit gerapporteerd zal worden of alleen na aandrang door de onderzoeker. Die laatste factor kan rechtstreeks in verband gebracht worden met de notie saillantie: “awareness of linguistic phenomena is governed by salience, regardless of the level of availability of a structural type or the kind of response elicited” (Niedzielski & Preston 2007: 3). 3.2. Analyse van de resultaten Voor de analyse werden alle taalkenmerken waarover de informanten een uitspraak doen, samengebracht in een Excel-tabel. Bij elke spreker die een bepaald kenmerk vermeldt, werd een “1” geplaatst in de tabel. Het betreffende hokje in de tabel werd gemarkeerd in oranje wanneer de informant het kenmerk vermeldde als ondersteuning van een beoordeling van het dialectische, standaardtalige of tussentalige karakter van het taalgebruik in het fragment, in rood als ondersteuning voor een beoordeling van de regionale herkomst van spreker en in groen wanneer het vermelde kenmerk op beide betrekking heeft. Het hokje bleef kleurloos wanneer niet duidelijk was waarop het vermelde kenmerk betrekking heeft (op regionale herkomst of de mate van standaardtaligheid). De tabellen werden opgenomen in bijlage 14. In eerste instantie bleef het onderscheid behouden tussen de verschillende fragmenten en de verschillende beluisteringen per fragment, met als resultaat een aantal bijzonder uitgebreide, ongeordende tabellen. In een volgende fase werd structuur aangebracht in de tabellen en werden uitdrukkingen die verwijzen naar hetzelfde taalverschijnsel samengenomen. Zo werden bijvoorbeeld “AN-woordenschat” en “correcte woordenschat” samengenomen, omdat we uit de context konden afleiden dat de informanten hiermee hetzelfde bedoelen167. De kenmerken werden gegroepeerd per taaldomein. De uitspraken van de informanten werden opgedeeld in uitspraken over woordenschat, morfosyntaxis en uitspraak. Alleen opmerkingen over specifieke taalvariabelen werden in de tabel opgenomen, en bijvoorbeeld geen opmerkingen over de graad van verstaanbaarheid van het taalgebruik in de fragmenten of de mate waarin het taalgebruik bekend voorkomt voor de spreker. Op de niet-talige dimensies gingen we in hoofdstuk 3 al uitgebreid in. Met uitzondering van een aantal analyses waarbij het onderscheid tussen de verschillende beluisteringen of tussen de verschillende stimulusfragmenten behouden bleef, werden alle gegevens uit de tabellen samengeteld: de resultaten van de verschillende beluisteringen en de verschillende fragmenten werden gereduceerd tot

167 Taalkundige leken hebben de neiging om de notie correctheid te associëren met standaardtalig taalgebruik (cf. hoofdstuk 3).

181

één tabel. In de grafieken en tabellen blijft wel steeds zichtbaar in welke fragmenten we de specifieke taalverschijnselen kunnen aantreffen of bij welke fragmenten de taalverschijnselen worden vermeld. Bij de bespreking wordt ook vermeld wat de frequentie van het taalverschijnsel in de stimulusfragmenten is. Er bestaan verschillende manieren om de frequentie van een taalverschijnsel in het corpus te meten. Zo is het mogelijk om de absolute frequentie in het fragment te meten, i.e. het aantal voorkomens van een bepaald kenmerk in het stimulusmateriaal, of de relatieve frequentie van een taalverschijnsel in een fragment, i.e. het aantal voorkomens van een taalverschijnsel in verhouding tot het aantal mogelijke voorkomens per fragment. Die laatste werkwijze is vooral relevant bij taalproductieonderzoek voor het opstellen van indexen van taalgebruik: hoe vaak komt een bepaald kenmerk voor en hoe vaak zou het kunnen voorkomen (Geeraerts e.a. 1999; Zenner e.a. 2009). We kiezen er in dit onderzoek voor om weer te geven hoe vaak een kenmerk per fragment voorkomt. De lengte van de fragmenten is telkens ongeveer even lang dus we geven bij de bespreking niet altijd de lengte van de fragmenten weer, maar alleen het absolute aantal attestaties per fragment. Het bleek echter geen haalbare operatie om dat voor alle taalverschijnselen uit te voeren. Wanneer bijvoorbeeld in het algemeen naar de woordenschat of de uitspraak verwezen wordt, dan kunnen we dat niet vergelijken met het aantal woorden dat in de fragmenten voorkomt168. Voor een gedetailleerde weergave van de uitspraak en de woordenschat in de fragmenten verwijzen we naar de orthografische en fonologische transcripties en analyses van de fragmenten (zie hoofdstuk 2 en bijlage 2). Onze volgende stap was nagaan in hoeverre voorgaand onderzoek naar de perceptie van varianten in het Nederlands overeenstemt met de onderzoeksresultaten. Eerst ging onze aandacht uit naar woordenschat, vervolgens naar morfologie en syntaxis, en we rondden af met de uitspraak. De percepties van de informanten werden daarbij vergeleken met het taalgebruik dat effectief in de fragmenten voorkomt. Daarvoor hebben we de fragmenten gedetailleerd geanalyseerd, gebaseerd op bestaande beschrijvingen van taalvariatie in Vlaanderen (zie o.m. Barbiers e.a. 2005; Belemans & Keulen 2004; De Schutter e.a. 2005; De Wulf e.a. 2005; Rys & Taeldeman 2007; Taeldeman 2008). Hoewel de opzet van deze studie hoofdzakelijk kwalitatief van aard is, werden de resultaten in dit hoofdstuk vooral kwantitatief geanalyseerd. Waar mogelijk werd met bivariate significantietests nagegaan of er verschillen zijn in het antwoordpatroon van

168 We moeten nog opmerken dat het ook interessant kan zijn om de absolute frequentie van een kenmerk in het dagelijkse leven te berekenen en dus te kijken of een kenmerk sowieso vaak gebruikt wordt (op basis van een omvangrijk corpus). De absolute frequentie van een taalverschijnsel in het dagelijkse leven (met eventueel een onderscheid tussen type en token frequency) zou de perceptie van dat kenmerk in een experiment ook kunnen beïnvloeden. Die relatie staat in dit onderzoek niet centraal.

182

de twee onderzochte sekses, de twee leeftijdsgroepen en de vier bevraagde regio’s. Voor de vergelijking van de twee sekses en de twee leeftijdsgroepen werd een Chi- kwadraattoets gebruikt. Wanneer de verwachte frequentie in een van de cellen kleiner was dan 1 of in meer dan 20% van de cellen kleiner was dan 5, werd de Fisher’s Exacttest gebruikt (Rosner 2006). Voor de statistische vergelijking van de vier verschillende regio’s werd een Kruskal-Wallistoets gebruikt, zodat we nadien door middel van post- hoctests konden nagaan welke regionale verschillen significant zijn. Voor de vergelijking van de regio’s werden de dialectgebieden gebruikt als eenheid: Oost-Vlaamse, West-Vlaamse, Brabants en Limburgse informanten zijn informanten die respectievelijk uit het Oost-Vlaamse, West-Vlaamse, Brabantse en Limburgse dialectgebied afkomstig zijn. Tenzij anders aangegeven, verwijzen Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen, Brabant en Limburg in dit hoofdstuk respectievelijk naar het Oost- Vlaamse, West-Vlaamse, Brabantse en Limburgse dialectgebied.

4. Resultaten: overeenstemming met de taalrealiteit De kenmerken die door de informanten worden vermeld, hebben we vergeleken met het taalgebruik in de stimulusfragmenten zelf (zie hoofdstuk 2) om na te gaan in welke mate de perceptie van de fragmenten overeenstemt met het reële taalgebruik. We hebben daarvoor telkens bestudeerd of de kenmerken die door de informanten (in hun eigen woorden) worden vermeld ergens te linken vallen aan een kenmerk dat we ook in het stimulusmateriaal aantreffen. Als een informant bijvoorbeeld zegt dat hij of zij aan het gebruik van ge en gij hoort dat het taalgebruik in een bepaald fragment geen Algemeen Nederlands is, dan wordt gekeken of ge of gij ook effectief voorkomt in het betreffende fragment. Uit de vergelijking komt naar voren dat een groot deel van de reacties van de informanten overeenstemt met wat ook effectief in het stimulusmateriaal te horen is. Toch zijn er per fragment een aantal kenmerken die niet in het stimulusmateriaal voorkomen, maar toch door een aantal informanten vermeld worden:

FBRTT1: articulatie: [wɪln] (wel: [wɪlə]); morfosyntaxis: subjectverdubbeling [əkik]; woordenschat: geklapt, combinatie ge draagt FWVTT: articulatie: [øjs] (wel: [højs]), [mudr] (wel: [mudər]), [tʌsn] (wel: [tʌsə̃]), [rɛsto:rɑntsjənz] (wel: [rɛsto:rɑntsjəz]); Woordenschat: omdat, ge, cafétjes (wel: cafés en cafetariaatjes), (n)e keer (wel: es) FBRTT2: articulatie: [nit] (wel: [ni]), [ɑsjə] (wel: [ɑlsjə]); morfosyntaxis: op de duur (wel: op den duur) FLITT: articulatie: [mɪdən] (wel: [mɪdə]); [ɛχ] (wel: [ɛχt]); woordenschat: fel, zo van boven (wel: van boven zo), als je bekijkt (wel: als ge dan bekijkt) FOVTT: articulatie: [vo:] (wel: [fo:ʀ]); morfosyntaxis: ne (wel: een); woordenschat: ge, je (wel: clitische -de/-te) FOVST: woordenschat: stationsromannetje (wel: liefdesromannetje)

183

FBRSP: morfosyntaxis: [mutəkik] (wel: [mutək])

Daarnaast hebben sommige informanten het ook over bepaalde klanken die volgens hen afwijken van de standaardtaal, maar zich in de praktijk binnen de geaccepteerde variatiebreedte van de standaardtaal bevinden. Die klanken komen aan bod bij de bespreking van regionaal accent. Dat die klanken gepercipieerd worden als niet- standaardtalig kan erop wijzen dat de informanten een afwijkende opvatting hebben over hoe standaardtaal voor hen klinkt. Die afwijkende opvatting wordt wellicht deels gestuurd door de achtergrond van de sprekers: het taalgebruik dat ze zelf spreken en het taalgebruik waarmee ze in contact komen in hun omgeving. Dat de informanten bepaalde kenmerken vermelden die ze uiteindelijk niet te horen hebben gekregen, wijst er volgens ons ook op dat de perceptie van de informanten enigszins gestuurd wordt door verwachtingen van de informanten over wat ze te horen zullen krijgen. Zo heeft een informant het bij het West-Vlaamse fragment bijvoorbeeld over het gebruik van ge, terwijl dat kenmerk niet in dat fragment voorkomt. Misschien linkt die informant het gebruik van ge wel typisch aan tussentaal? We mogen daarnaast ook niet vergeten dat de informanten eerst naar de fragmenten moesten luisteren en pas nadien de kans kregen om erover te rapporteren (hoewel ze wel mochten noteren) en dat het dus in die zin ook te verklaren valt dat de antwoorden van de informanten soms enigszins afwijken van het taalgebruik in de fragmenten. Dat kan bijvoorbeeld verklaren waarom er wel eens gesproken wordt over stationsromannetje i.p.v. liefdesromannetje en over cafétjes i.p.v. cafés. Naast een aantal kenmerken die wel vermeld worden maar niet in het stimulusmateriaal zitten, worden ook een aantal niet-standaardtalige169 kenmerken niet vermeld die wel in het stimulusmateriaal aanwezig zijn:

WOORDENSCHAT: het gebruik van de objectvorm hem in plaats van de subjectvorm hij in de derde persoon mannelijk enkelvoud in Fbrtt1; de woorden omwille van in Fbrtt1, meedoen in Fbrtt2 en dingen in Fwvtt MORFOSYNTAXIS: expletief dat in Fbrtt1, Fbrtt2, Fovtt, Fbrsp; iets heel duur i.p.v. iets heel duurs in Fbrsp UITSPRAAK: West-Vlaamse regressieve assimilatie [sɛɣzə] in Fwvtt

Die kenmerken zijn ofwel niet opvallend voor de informanten (of toch niet in dat specifieke fragment); ofwel zijn de informanten er zich niet van bewust dat het kenmerk niet tot de standaardtaal behoort en wordt het kenmerk daarom niet vermeld. Dat laatste scenario is in ieder geval het waarschijnlijkst voor de woordenschat, want het gaat daarbij doorgaans om woorden die wel tot de (informele) standaardtaal in

169 We gaan hier niet in op de standaardtalige kenmerken want dan zouden we in principe bijna elk standaardtalig woord dat in het stimulusmateriaal aanwezig is, moeten vermelden.

184

Vlaanderen behoren of woorden die in de specifieke context in het fragment niet- standaardtalig zijn omdat ze op een verkeerde manier worden gebruikt.

5. Resultaten: microvariatie In deze paragraaf komen de resultaten van het saillantie-experiment aan bod. We starten met een overzicht van de behandelde kenmerken (§5.1), vervolgens vergelijken we de antwoorden van de informanten na de eerste en na de tweede beluistering (§5.2) en daarna analyseren we de antwoorden van de informanten bij de twee beluisteringen samen vanuit drie invalshoeken:

(1) De informant: hoeveel kenmerken merkt een informant gemiddeld op en hoe groot is de interpersoonlijke variatie? (§5.3) (2) Het fragment: hoeveel kenmerken worden per fragment gemiddeld opgemerkt en wat is het verschil tussen het laagste en het hoogste aantal vermelde kenmerken per fragment? (§5.4) (3) Het taalkundige kenmerk: hoe vaak worden de verschillende kenmerken opgemerkt door de informanten? Welke kenmerken zijn (niet-)saillant? (§5.5)

We maken bij de bespreking alleen een opdeling in standaardtalige en niet- standaardtalige kenmerken. De niet-standaardtalige kenmerken worden niet nog eens opgesplitst in dialectische en tussentalige kenmerken, omdat de informanten dat onderscheid zelf niet altijd maken in hun categorisering170. 5.1. Overzicht van de behandelde kenmerken In Tabel 17 wordt een overzicht gegeven van de kenmerken die de informanten vermelden. In het overzicht en in de grafieken en tabellen die later in dit hoofdstuk aan bod komen, maken we zoveel mogelijk gebruik van de geijkte wetenschappelijke benamingen voor specifieke taalverschijnselen. Een voorbeeld: een informant heeft het over de [ɛ.i]-klank in het West-Vlaamse fragment en over dat die klank niet- standaardtalig en regionaal klinkt. Wanneer we er dan onze analyse van het fragment bij nemen, zien we dat de [ɛ.i]-klank geslotener uitgesproken wordt dan in de standaardtaal171. Dat kenmerk noemen we in de tabellen ‘gesloten [ɛ.i]-klank’, ook al nemen de informanten die specifieke term zelf nooit in de mond. Een taalkundige benaming is echter niet altijd mogelijk, want de informanten verwijzen ook vaak naar kenmerken die in de praktijk standaardtalig uitgesproken worden in het fragment. Die

170 Sommige informanten maken wel een onderscheid, maar beschouwen de dialectische en tussentalige kenmerken allemaal als niet-standaardtalig. 171 Ter herinnering: de fragmenten werden getranscribeerd en geanalyseerd door de fonoloog Kathy Rys, in samenwerking met de onderzoeker en haar promotor.

185

kenmerken worden gewoon benoemd zoals de informanten dat zelf doen of wanneer verschillende kenmerken worden samengenomen, worden ze benoemd op een hoger abstractieniveau. Wanneer bijvoorbeeld naar de [i]-klank in verschillende woorden in het Brabantse fragment Fbrtt1 verwezen wordt, dan benoemen we dat kenmerk als “[i] in Fbrtt1”. Kenmerken die de informanten niet-standaardtalig of regionaal vinden, maar die in principe standaardtaal zijn, worden gevolgd door het symbool [Ø]. Soms hebben de informanten het ook over klanken die hen standaardtalig in de oren klinken, als ondersteuning voor het idee dat in een specifiek fragment standaardtaal wordt gesproken. Die klanken worden gevolgd door het symbool [ST]. Bij alle kenmerken wordt aangegeven bij welke fragmenten ze voorkomen of vermeld worden door de informanten. Kenmerken waarbij geen fragment staat, komen in alle fragmenten voor. In de tabel komen ook een aantal kenmerken schijnbaar dubbel voor. Zo zien we bij de uitspraak bijvoorbeeld twee keer “gesloten [œ.y]”, maar dan telkens in een fragment waarbij de sprekers uit een andere regio afkomstig zijn. Die klanken worden opgesplitst omdat het gaat om verschillende regionale varianten en de kans bestaat dat die kenmerken door informanten met een ander sociaal profiel worden opgemerkt. We maken in de tabel een driedeling tussen woordenschat, uitspraak en morfosyntaxis. Die drie taaldomeinen worden nog eens opgedeeld in verschillende subcategorieën. We onderscheiden verschillende abstractieniveaus omdat de taalverschijnselen door de informanten ook benoemd worden op verschillende niveaus van nauwkeurigheid: zo wordt de ene keer gesproken over de uitspraak in het algemeen en de andere keer over de uitspraak van de vocalen of over specifieke klanken.

Legende [Fbrtt1] Fragmenten waarbij het kenmerk wordt vermeld [Ø] Kenmerken die de informanten als niet-standaardtalig of regionaal beschouwen, maar die in principe standaardtaal zijn [ST] Klanken die volgens de informanten standaardtalig worden uitgesproken

woordenschat niet-standaardtalige woordenschat AN-Woordenschat [ST] persoonlijke voornaamwoorden gij-systeem [Fbrtt1, Flitt, Fbrsp] hem i.p.v. hij [Fbrtt1] u-vorm [Flitt, Fbrsp] je-systeem [ST] [Fbrtt1, Fwvtt, Fbrtt2] tussenwerpsels & stopwoordjes morfosyntaxis clitische persoonlijke voornaamwoorden [Fovtt, Fbrsp] diminutieven diminuering -ke [Fbrtt1]

186

diminuering op -je [ST] [Fbrtt1, Fwvtt, Fovst, Fbrsp] masculiene adnominale flectie van lidwoorden [Fbrtt1, Flitt, Fbrsp] masculiene adnominale flectie van adjectieven en voornaamwoorden [Fbrtt1, Fbrsp] subjectverdubbeling [Fovtt] expletief dat [Fbrtt1, Fbrtt2, Flitt, Fbrsp] ontbrekende genitief-s [Fbrsp] wegval van de t-uitgang bij vervoegde werkwoorden [Fbrtt1, Fwvtt] zinsbouw incorrecte/onvolledige zinsbouw correcte zinsbouw [ST] uitspraak accent verzorgde uitspraak [ST] uitspraak vocalen [ST] [i] [ST] [Fovst] [a]/[ɑ] [ST] [Fovst] uitspraak consonanten [ST] [ɣ]/[h] [ST] [Fovst] uitspraak woord in zijn geheel [ST] regionaal accent Hollandse klanken [Fovst] uitspraak vocalen uitspraak tweeklanken monoftongering [ɛ.i] [Fbrtt1, Fbrtt2, Fbrsp] bv. [mɛ:m] gesloten [ɛ.i] [Fwvtt] bv. [brejdəl] gesloten [ɛ.i] [Flitt] bv. [mɛi] monoftongering [ɛ.i] [Fovtt] bv. [vɛ.ftin] [ɛ.i] [Ø] [Fovst] [ɔ.u] [Ø] [Flitt] [ɔ.u] [Ø] [Fovst] monoftongering [ɔ.u] [Ø] [Fbrsp] gesloten [œ.y] [Fwvtt] bv. [højs] gesloten [œ.y] [Flitt] bv. [œyt] [œ.y] [Ø] [Fovst] rekken van vocalen [Fbrtt1, Fbrtt2, Fbrsp] rekken van vocalen [Fovtt] scherpe klanken [Fbrtt2] gesloten [ɪ] [Fbrtt1, Fbrtt2 & Fbrsp] bv. [dɑni̞k] open [ɪ] [Fwvtt] bv.[do:rzɪ̞ɦtɪɦ] [i] [Ø] [Fwvtt] rekken [i] [Flitt] rekken [i] [Fovst] [ɑ] [Fbrtt1] meer gesloten [ɑ] [Fwvtt] bv. [ɑləmɔ:l]

187

[a] [Ø] [Flitt] [a] achteraan in [Fbrtt1]; [Ø] in [Fbrtt2, Fbrsp] bv. [jɑ:r] doffe [a] [Ø] [Fovst] gesloten [ʌ] [Fbrtt1, Fbrtt2, Fbrsp] bv. [dys] [ʌ] [Ø] [Fwvtt] gesloten [ʌ] [Fovst] bv. [dʌ̝z] [o] [Ø] [Fwvtt] [o] [Ø] [Fbrtt1, Fbrsp] [o] [Ø] [Flitt] [o] [Ø] [Fovtt] Hollandse [o] [Ø] [Fovst] open [e̞] [Fbrtt1, Fbrtt2, Fbrsp]; [iə] in [Fbrtt1] bv.[ɑliən], [χəfɔtɔɣrɑfe̞:rt] open [ɛ] [Flitt] bv. [stæʀvɔʀɘm] doffe [e] [Ø] [Fovst] gesloten [ɛ] [Fbrtt1, Fbrtt2, Fbrsp] bv. [jəlɛ̝χt] open [ɛ] [Fwvtt] bv. [ɛ̞χt] [u] [Ø] [Fwvtt] [u] [Fbrtt2] uitspraak consonanten [χ] [Ø][ Flitt] Limburgse [d] [Ø] [Flitt, Fovst] [d] [Fovst] laryngalisering van [ɣ] [Fwvtt] bv. [ɦiɦɑntis] [ɣ] [Ø] [Fbrtt2] [ɣ] [Ø] [Flitt] laryngalisering van [ɣ] [Ø] [Fovtt] Hollandse [χ] [Fovst] bv. [χra:χ] [k] [Ø] [Fwvtt, Fovtt] huig-r [ʀ] [Flitt, Fovtt] bv. [da:ʀ] [r] [Fbrtt2, Fovst, Fbrsp] midden-[s] => [ʃ] [Ø] [Fwvtt] sisklank [Ø] [Fbrtt2] vette [s] [Ø] [Fovst] [v] => [f] [Ø] [Fovtt, Fovst] [w] => [v] [Ø] [Fovst] [z] => [s] [Fbrsp] bv. [sɛχ] glottisslag [ʔ] [Fwvtt] bv. [mɑʔɑj] uitspraak woord in zijn geheel andere progressieve assimilatie [Fwvtt, Fbrtt2, Fovtt] bv. [numtɑtɑ:r] regressieve assimilatie [Fwvtt] bv. [sɛɣzə] klinkerverkorting [Fwvtt] bv. [bəpɑlt] rekken vocalen [Flitt] articulatie verzorgde articulatie [ST]

188

wegval [eind]klanken h-procope bv. [kɛpət] apocope & syncope bij korte functiewoordjes bv. [ɔfdɑ] apocope eind-sjwa [Fbrtt2, Fovtt, Fbrsp] bv. [mytsn̩] apocope eind-n [Ø] bv. [wɪlə] wegval 'e' in midden van woord [Fbrtt1, Fwvtt, Fbrtt2, Fovtt] bv. [χhɑt] reductie vnw's het => ’t [Ø] bv. [ɑnt] ik => 'k [Ø] bv. [dɑk] er => d'r/der [Fbrtt1, Fwvtt, Flitt] bv. [dərɪn] eens => es [Fwvtt, Fbrtt2] [Ø] bv. [jəmutəs] dat is => da’s bv. [dɑs] mijn => m'n [Fwvtt, Fbrtt2] [Ø] bv. [mən] andere wegval van klanken a je i.p.v. als je [Fwvtt] bv. [ɑjvɑmbo:vəstɑ:t]̃ deletie [l] en rekking voorafgaande vocaal [Fwvtt] andere articulatiefenomenen samentrekken van woorden tempo tempo [Flitt] klanken rekken [Flitt] traag [Fbrtt2, Flitt, Fovst] snel [Fwvtt, Fovtt] intonatie zangerig [Flitt] omhoog op einde zin/woord [Flitt] Tabel 17: Vermelde kenmerken

Uit het overzicht kunnen we afleiden dat naar een veelheid aan kenmerken verwezen wordt door de informanten. Naast een aantal standaardtalige kenmerken wordt over behoorlijk wat regionale kenmerken gesproken, en dat bij alle regionale tussentaalfragmenten. Dat is op zich interessant want dat wijst erop dat de informanten regionale variatie percipiëren en ook verschillende regionale tussentalen onderscheiden. In de perceptie van de informanten lijkt een algemeen tussentalig niveau dus (nog) niet te bestaan; regionale variatie wordt duidelijk gepercipieerd. Uit die veelheid aan opmerkingen en uit de bespreking van de regionale herkomst en het taalgebruik in de verschillende stimulusfragmenten (cf. hoofdstuk 3) kunnen we ook afleiden dat de informanten het accent uit alle tussentaalfragmenten beschouwen als regionaal. De uitspraak in geen van de vier Vlaamse dialectregio’s wordt door de informanten opgevat als een neutrale uitspraak, zonder accent. Alle regio’s hebben volgens de informanten een regionaal accent. Daarmee komt Vlaanderen tegenover Nederland te staan, waar het taalgebruik dat gesproken wordt in de Randstad in de ogen van Nederlandse informanten beschouwd wordt als het taalgebruik met een neutraal accent (Grondelaers & Van Hout 2010b).

189

5.2. Eerste vs. tweede beluistering Zoals vermeld, kregen de informanten per fragment de kans om twee keer te luisteren. Na de eerste beluistering werden een aantal algemene vragen gesteld over het taalgebruik in de fragmenten. Na die algemene vragen bij de eerste beluistering, kregen de informanten de kans om hun oorspronkelijke oordeel te onderbouwen met argumenten tijdens en na de tweede beluistering. De informanten mochten tijdens die tweede beluistering notities nemen. Met de eerste beluistering wilden we de onbevangen indruk van de informanten nagaan; daarin stond een algemene evaluatie van het gesprek centraal. Bij de tweede beluistering werden de informanten onderzoekers die gericht op zoek moesten gaan naar informatie en stond een doordachtere perceptie centraal. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er verschillen zijn in de aard van de antwoorden van de informanten na de eerste en na de tweede beluistering. Zo is het opvallend dat de informanten bij de eerste beluistering meer opmerkingen geven over de woordenschat of de uitspraak in het algemeen (de aantallen bij ‘woordenschat’, ‘verzorgde uitspraak’, ‘regionaal accent’ zijn bij de verschillende fragmenten telkens hoger na de eerste beluistering dan na de tweede beluistering), terwijl ze bij de tweede beluistering vaker spreken over specifieke klanken, specifieke woorden en specifieke taalverschijnselen172 (zie bijlage 15). De antwoorden bij de eerste beluistering zijn dus vrij generiek en die antwoorden worden na de tweede beluistering geadstrueerd met voorbeelden. Nog een verschil tussen de twee beluisteringen is dat morfologische en syntactische verschijnselen zo goed als niet vermeld worden bij de eerste beluistering, maar alleen na de tweede beluistering: subjectverdubbeling, niet-standaardtalige diminutieven, clitische pronomina en accusativisme voor mannelijke substantieven komen bijvoorbeeld niet aan bod bij de eerste beluistering. Ook articulatie komt overwegend na de tweede beluistering ter sprake, en dat geldt zeker voor reducties van pronomina. Spreektempo en intonatie (vooral bij het Limburgse fragment Flitt) komen dan weer aan bod na zowel de eerste als de tweede beluistering. Ook de hoeveelheid antwoorden is duidelijk verschillend bij de twee beluisteringen: na de tweede beluistering worden bij de verschillende fragmenten algemeen gesproken veel meer kenmerken vermeld dan na de eerste beluistering (zie Tabel 18)173. In totaal worden door de 80 informanten 915 kenmerken vermeld na de eerste beluistering en 1655 na de tweede beluistering. Gemiddeld vermelden de informanten dus 11.44 kenmerken na de eerste beluistering (bij de 7 fragmenten in totaal) en 20.69 kenmerken na de tweede beluistering.

172 Een aantal van de opvallendste klanken en woorden worden wel al opgemerkt na de eerste beluistering, bv. zwanzen, laryngalisering van [ɣ] en de huig-r. 173 Voor gedetailleerdere gegevens verwijzen we verder naar bijlage 15. Uit die bijlage valt af te leiden dat voor de meeste kenmerken het aantal vermeldingen na de tweede beluistering hoger is dan na de eerste beluistering.

190

fragment beluistering 1 beluistering 2 Fbrtt1 147 294 Fwvtt 169 329 Fbrtt2 108 169 Flitt 206 262 Fovtt 100 179 Fovst 99 163 Fbrsp 86 259 Totaal aantal 915 1655 opmerkingen Tabel 18: Aantal opmerkingen per beluistering

Die verschillen in het antwoordgedrag van de informanten hoeven niet te verbazen, aangezien de informanten gerichter konden antwoorden na de tweede beluistering omdat hen gevraagd werd om specifiek op taalkenmerken te letten en aangezien de informanten bij de tweede beluistering notities mochten nemen. 5.3. Bespreking per informant Wat is nu de distributie van kenmerken over de informanten en wat is het laagste en hoogste aantal vermeldingen per informant? Daarvoor hebben we alle uitspraken van de informanten over het taalgebruik en over de kenmerken waarop ze zich gebaseerd hebben, samengeteld (zie bijlage 16). Er worden in deze fase geen kenmerken samengenomen in algemenere categorieën, bijvoorbeeld da[t] en wa[t] gaan nog niet op in de algemenere categorie ‘apocope en syncope bij korte functiewoordjes’. Dat betekent concreet dat als een informant een kenmerk op twee verschillende abstractieniveaus benoemt (bv. da[t] in het bijzonder en wegval van eindklanken in het algemeen), dat kenmerk ook twee keer meegeteld wordt. Het gaat in deze (en in de volgende) paragraaf dus niet om allemaal unieke kenmerken, alle zelfde kenmerken worden ook apart geteld. We doen dat om een beeld te krijgen van hoeveel antwoorden de informanten gemiddeld geven tijdens een interview en of er veel variatie zit in die aantallen. Alle standaardtalige kenmerken bij een fragment worden samengeplaatst (afgekort “ST” in grafieken en tabellen) en alle niet-standaardtalige kenmerken ook (afgekort “N-ST”). Gemiddeld vermeldt een informant tijdens het interview 6.79 standaardtalige kenmerken en 31.18 niet-standaardtalige kenmerken. Het algemeen gemiddelde (ST+N- ST) per informant bedraagt 37.96 kenmerken, verspreid over de 7 stimulusfragmenten. Er is sterke interpersoonlijke variatie, zoals ook blijkt uit Figuur 11. Het aantal standaardtalige kenmerken varieert van 0 tot 16 per informant, het aantal niet- standaardtalige kenmerken van 7 tot 67, het totale aantal van 10 tot 80. Er worden duidelijk veel meer niet-standaardtalige kenmerken vermeld dan standaardtalige kenmerken. De informanten focussen meer op wat afwijkt van de standaardtaal dan op wat tot de standaardtaal behoort. Op dat thema komen we in §6.1 terug.

191

90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 Standaardtalig Niet-standaardtalig Totaal (ST + N-ST)

Figuur 11: Aantal vermelde kenmerken per informant: standaardtalig vs. niet-standaardtalig vs. totaal

Zoals ook in de methodologie beschreven werd, hebben we gewerkt met taalkundige leken, i.e. mensen die geen hogere taalkundige studies gevolgd hebben. Maar dat betekent niet dat we met een homogene groep informanten te maken hebben, zoals Davies (2012: 52) terecht opmerkt: “in reality, what we have is a continuum, ranging from professional linguists to people with no metalinguistic competence at all, rather than a categorical distinction between experts and lay people”. Dat wordt hier bevestigd door de resultaten: er zijn informanten die amper 10 kenmerken vermelden per interview, terwijl anderen tot wel 80 kenmerken bespreken. Niet alle informanten zijn dus in dezelfde mate in staat om het taalgebruik in de fragmenten te evalueren en niet alle informanten baseren zich op een even groot spectrum aan kenmerken. We hebben ook het profiel van de informanten bestudeerd en gekeken of er een significant verschil is in het aantal vermelde kenmerken bij mannen en vrouwen, bij jongere informanten en oudere informanten en bij informanten afkomstig uit de 4 dialectgebieden (Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen, Brabant en Limburg). Aangezien er twijfels zijn over de normaliteit worden non-parametrische tests gebruikt om de significantie na te gaan. Bij een vergelijking van de sekse valt op dat er significante verschillen zijn tussen mannen en vrouwen in het aantal standaardtalige kenmerken dat ze vermelden

(Independent samples median test: p=0.01; mman=5; mvrouw=7) en in het totale aantal kenmerken (Independent samples median test: p=0.04; mman=34.0; mvrouw=40.5). De vrouwen vermelden significant meer kenmerken dan de mannen. Dezelfde tendens zien we ook bij de niet-standaardtalige kenmerken, al is dat verschil niet significant

(Independent samples median test: p=0.07; mman=27.0; mvrouw=31.5). Vrouwen halen dus meer kenmerken aan tijdens het interview dan mannen, wat erop kan wijzen dat vrouwen coöperatiever zijn dan mannen en meer in de gunst willen komen van de interviewer. Het is daarnaast ook denkbaar dat vrouwen zich bewuster zijn van taalvariatie dan mannen.

192

Een vergelijking van de leeftijdsgroepen levert geen significante verschillen op tussen de jongste en de oudste generatie bij het totale aantal kenmerken dat vermeld wordt (Independent samples median test: p=0.26; mjong=36.0; moud=39.0) en bij het aantal niet-standaardtalige kenmerken (Independent samples median test: p=0.37; mjong=27.5; moud=31.0). Wanneer we het aantal standaardtalige kenmerken vergelijken, is er wel een significant verschil: jongere informanten vermelden significant meer standaardtalige kenmerken dan oudere informanten (Independent samples median test: p=0.04; mjong=8.0; moud=5.5). Misschien zijn jongeren zich wel bewuster van hoe standaardtaal klinkt en welke kenmerken tot de standaardtaal behoren (cf. hoofdstuk 3)? Tot slot een vergelijking van de regionale herkomst van de informanten. Uit de analyse blijkt dat er geen significant verschil is in het aantal vermeldingen van standaardtalige kenmerken (Independent samples median test: p=0.53; mOost-Vlaanderen=7.0; mWest-Vlaanderen=5.0; mBrabant=7.0; mLimburg=5.5), maar wel in het aantal vermeldingen van niet- standaardtalige kenmerken (Independent samples median test: p=0.01; mOost- 174 Vlaanderen=33.5; mWest-Vlaanderen=30.0; mBrabant=30.0; mLimburg=22.5) . Daarbij valt op dat de informanten van Oost-Vlaanderen het meest kenmerken vermelden en informanten uit Limburg telkens het minst. Het lagere gemiddelde van de Limburgse informanten is misschien toe te schrijven aan de interviewsituatie. Alle interviews werden afgenomen door een Oost-Vlaamse onderzoeker die het minst affiniteit heeft met Limburgers, wat een lichte hypotheek kan leggen op het coöperatiegedrag van de informanten. 5.4. Bespreking per fragment In deze paragraaf bekijken we het aantal vermelde kenmerken bij de verschillende stimulusfragmenten: hoeveel kenmerken worden in totaal vermeld per fragment (§5.4.1) en hoeveel unieke kenmerken komen aan bod (§5.4.2)? We maken opnieuw een onderscheid tussen standaardtalige en niet-standaardtalige kenmerken. 5.4.1. Aantal vermelde kenmerken per fragment Om een zicht te krijgen op de distributie van de vermelde kenmerken over de verschillende fragmenten, kijken we opnieuw naar het aantal kenmerken dat vermeld wordt door de informanten; er worden (net als in §5.3) geen kenmerken samengenomen in algemenere categorieën175. Per fragment worden gemiddeld 42.43 standaardtalige kenmerken en 192 niet- standaardtalige kenmerken vermeld. Samengeteld komt dat op 234.43 kenmerken

174 Bijgevolg is er ook een significant verschil in het totale aantal vermeldingen: independent samples median test: p=0.03; mOost-Vlaanderen=43.0; mWest-Vlaanderen=35.0; mBrabant=38.0; mLimburg=33.0. 175 Zie voorbeeld in §5.3: da[t] en wa[t] gaan nog niet op in de algemenere categorie ‘apocope en syncope bij korte functiewoordjes’. Dat betekent concreet dat als een informant een kenmerk op 2 verschillende abstractieniveaus benoemt (bv. da[t] in het bijzonder en ‘wegval van eindklanken’ in het algemeen), dat kenmerk ook 2 keer meegeteld wordt.

193

gemiddeld per fragment. Bij de stimulusfragmenten vallen echter grote onderlinge verschillen op (zie Figuur 12). Het standaardtalige fragment Fovst krijgt het meeste vermeldingen van standaardtalige kenmerken door de informanten (n=120). Dat cijfer is bijna dubbel zo hoog als dat van het Brabantse fragment Fbrtt2 (n=64), het fragment met het op een na meeste attestaties. Bij het Brabantse soapfragment Fbrsp worden het minst standaardtalige kenmerken vermeld (n=11).

350 300 250 200 150 100 50 0 Standaardtalig Niet-standaardtalig Totaal (ST + N-ST)

Figuur 12: Aantal vermelde kenmerken per fragment: standaardtalig vs. niet-standaardtalig vs. totaal

Wat de niet-standaardtalige kenmerken betreft, zien we dat het standaardtalige fragment Fovst het laagst scoort (n=70), gevolgd door het subtiel Brabants gekleurde Fbrtt2 (n=119) en het Oost-Vlaamse fragment Fovtt (n=124). Bij het West-Vlaamse fragment Fwvtt worden het meest niet-standaardtalige kenmerken vermeld (n=305), gevolgd door het Brabantse fragment Fbrtt1 (n=262) en het Limburgse fragment Flitt (n=262). Het Brabantse soapfragment Fbrsp, het fragment met het minste aantal vermeldingen over standaardtalige kenmerken, vormt de mediaan bij de niet- standaardtalige kenmerken (n=202). In totaal worden per fragment tussen 171 en 324 kenmerken vermeld door de informanten. 5.4.2. Aantal unieke kenmerken per fragment Om een zicht te krijgen op hoeveel verschillende kenmerken vermeld worden door de informanten, worden alle synonieme uitspraken voor hetzelfde kenmerk gereduceerd tot 1 uniek kenmerk (bv. geen accent = geen regionale klanken). In Figuur 13 zien we een grafische weergave van het aantal unieke kenmerken dat per fragment vermeld wordt.

194

200 180 160 140 120 100 80 60 40 20 0 Standaardtalig per Niet-standaardtalig Totaal per fragment fragment per fragment (ST + N-ST)

Figuur 13: Aantal vermelde unieke kenmerken per fragment: standaardtalig vs. niet-standaardtalig vs. totaal

Per fragment halen de informanten gemiddeld 27.43 standaardtalige kenmerken en 114.43 niet-standaardtalige kenmerken aan. Samengeteld (S+N-ST) komt dat op 141.86 kenmerken gemiddeld per fragment. Bij het West-Vlaamse fragment Fwvtt worden het meeste kenmerken vermeld door de informanten (n=172). Het grootste aandeel daarvan heeft betrekking op niet-standaardtalige kenmerken. Bij het Oost-Vlaamse fragment Fovtt worden het minst kenmerken vermeld (n=114). Het merendeel van die kenmerken is opnieuw niet-standaardtalig (n=92). Het standaardtalige fragment Fovst krijgt het meest vermeldingen van standaardtalige kenmerken, het Brabantse soapfragment Fbrsp het minst (op de voet gevolgd door het Limburgse fragment Flitt (n=13) en het Brabantse fragment Fbrtt1 (n=13)). Bij Flitt (n=153) en Fwvtt (n=152) worden het meest niet- standaardtalige kenmerken vermeld, bij het standaardtalige fragment Fovst het minst (n=57). 5.5. Bespreking per taaldomein & per kenmerk Na een bespreking van het aantal vermelde kenmerken per fragment en per informant, richten we ons op de saillantie van de verschillende taaldomeinen: (1) welke domeinen worden in het algemeen het vaakst vermeld door de informanten (§5.5.1) en (2) welke specifieke kenmerken binnen die domeinen komen het vaakst ter sprake (§5.5.2, §5.5.3 en §5.5.4)? We vergelijken de domeinen morfosyntaxis, woordenschat en uitspraak. Het domein van de woordenschat omvat alle standaardtalige of niet-standaardtalige woorden waar door de informanten over gesproken wordt; ook tussenwerpsels en stopwoorden maken daar deel van uit. Het persoonlijke voornaamwoord (bv. ge of gij) wordt ook opgenomen onder woordenschat omdat het vaak door de informanten genoemd wordt als een voorbeeld van een dialectisch (ge, gij) of standaardtalig (je, jij) woord. Het gaat voor de informanten niet (meer) om een verbuiging of vervoeging van een bepaalde vorm: aan de vorm van een woord zelf verandert niets. Het domein morfosyntaxis omvat enerzijds morfologische kenmerken waarbij iets aan de woordvorm verandert (bv. standaardtalige en niet-standaardtalige diminutieven, enclitische pronomina,

195

adnominale flexie) en anderzijds syntactische kenmerken die betrekking hebben op de zinsbouw. Het domein uitspraak bevat alle vermeldingen van hoe woorden uitgesproken worden. Dat domein wordt hier opgesplitst in accent, i.e. de regionale of standaardtalige uitspraak van de klanken; articulatie, i.e. het al dan niet laten wegvallen van klanken176; en tempo en intonatie, respectievelijk verwijzend naar het spreektempo en de zinsintonatie. In §5.5.1 geven we een algemeen overzicht van de verschillende taaldomeinen en bij hoeveel informanten ze ter sprake komen. In §5.5.2 spitsen we ons toe op de verschillende kenmerken die binnen die taaldomeinen aan bod komen. We bespreken de kenmerken per domein en besteden ook aandacht aan eventuele saillantieverschillen van de kenmerken bij informanten uit de vier onderzochte regio’s. In §5.5.3 en §5.5.4 nemen we dezelfde kenmerken nog eens onder de loep, maar daar wordt specifiek gekeken naar verschillen in saillantie bij de leeftijdsgroepen (§5.5.3) en bij de sekses (§5.5.4). 5.5.1. Vergelijking van de taaldomeinen Bij de vergelijking van de taaldomeinen spitsen we ons toe op twee vragen: (1) hoeveel van de informanten verwijzen tijdens het volledige interview minstens 1 keer naar de verschillende taaldomeinen en (2) door hoeveel informanten wordt bij de verschillende fragmenten minstens 1 keer naar de taaldomeinen verwezen? De cijfers in deze bespreking zijn gebaseerd op tabel A in bijlage 20. Als we de antwoorden van de informanten bij de 7 stimulusfragmenten samennemen, vallen een aantal significante verschillen op tussen de taaldomeinen. De domeinen woordenschat en uitspraak zijn significant saillanter dan het domein morfosyntaxis (Kruskal-Wallis p<0.001): woordenschat en uitspraak komen bij alle informanten (1 of meerdere keren) aan bod (n=80; 100%); naar het domein morfosyntaxis wordt door 62 van de 80 informanten (77.5%) minstens 1 keer verwezen. Binnen het domein van de uitspraak wordt het vaakst gesproken over (de aan- of afwezigheid van een) regionaal accent: alle informanten hebben het minstens 1 keer over het accent van de spreker of over specifieke kenmerken van dat accent (n=80, 100%). Door 76 informanten (95%) wordt 1 of meerdere keren over articulatie gesproken. Het spreektempo en vooral de intonatie komen minder aan bod: over het spreektempo wordt door 61 informanten (of 76.25%) gesproken, over intonatie door 42 informanten (of 52.5%). Zoals ook later zal blijken, komt het spreektempo alleen aan bod bij fragmenten waarin trager of sneller

176 We zijn er ons wel degelijk van bewust dat het label articulatie in taalkundige literatuur gebruikt wordt om uiteenlopende fenomenen te duiden (Huybrechts e.a. 2007; Huybrechts e.a. 1999; Ladefoged & Maddieson 1996). Wij gebruiken het label hier om te verwijzen naar de volledige of onvolledige uitspraak van woorden, omdat een aanzienlijk deel van de informanten het label articulatie ook zelf gebruikt om te verwijzen naar de wegval van klanken of juist de volledige uitspraak van woorden.

196

wordt gesproken dan wat voor de informanten de norm is; over de intonatie wordt alleen gesproken bij Flitt, het Limburgse ‘zangerige’ fragment. Als we de saillantie bij de individuele fragmenten vergelijken, zien we dat bij elk van de fragmenten door de informanten het vaakst wordt gesproken over de uitspraak (cf. Figuur 14) 177. Per fragment wordt door minstens 68 informanten (85%) en maximaal 80 informanten (100%) gesproken over de uitspraak, met een gemiddelde van 73 informanten per fragment (91.08%). Het laagste aantal informanten heeft het over morfosyntaxis: minimaal 0 informanten, maximaal 35 informanten (43.75%) en gemiddeld 19 informanten per fragment (23.21%). De woordenschat ligt daartussenin: tussen 21 (26.25%) en 68 informanten (85%) per fragment, met een gemiddelde van 47 informanten (58.75%) per fragment.

80 70 60 50 40 30 20 10 0 Woordenschat Morfosyntaxis Uitspraak Fbrtt1 Fwvtt Fbrtt2 Flitt Fovtt Fovst Fbrsp

Figuur 14: Saillantie taaldomeinen per fragment

80 70 60 50 40 30 20 10 0 Accent Articulatie Tempo Intonatie Fbrtt1 Fwvtt Fbrtt2 Flitt Fovtt Fovst Fbrsp

Figuur 15: Saillantie subdomeinen van de uitspraak per fragment

177 Deze en volgende grafieken worden weergegeven op een schaal van 80 omdat 80 informanten werden geïnterviewd.

197

Binnen het domein van de uitspraak wordt gemiddeld het minst over intonatie gesproken, omdat de intonatie alleen bij het Limburgse fragment ter sprake komt (m=6; 7.5%). Ook het spreektempo komt het vaakst aan bod bij het Limburgse fragment, maar wordt wel ook bij een aantal andere fragmenten aangehaald. Het gemiddelde ligt iets hoger: m=12; 15%. Naar de articulatie wordt minimaal door 20 informanten (25%), maximaal door 52 informanten (65%) en gemiddeld door 37.86 informanten (47.32%) per fragment verwezen. Het vaakst hebben de informanten het over het accent: minimaal 34 informanten (42.5%), maximaal 77 informanten (96.25%) en gemiddeld 54.86 informanten (68.58%) per fragment (zie Figuur 15). Dat regionaal accent voor het Nederlands een saillant domein is, merkten ook Grondelaers & Van Hout (2010b: 222) al op.

5.5.2. Bespreking per kenmerk met vergelijking REGIONALE HERKOMST van de informanten Nu we de taaldomeinen in het algemeen vergeleken hebben, gaan we in op de specifieke kenmerken binnen die domeinen: welke kenmerken worden door de informanten vermeld en wat is de saillantie van die kenmerken? We kijken telkens ook of er regionale saillantieverschillen zijn. We gaan in deze paragraaf enkel in op door hoeveel verschillende informanten een kenmerk in totaal wordt vermeld, zonder daarbij een onderscheid te maken tussen de verschillende stimulusfragmenten en tussen de twee beluisteringen178. Een kenmerk dat bij meerdere fragmenten voorkomt, wordt maar 1 keer meegeteld en als een informant bij twee fragmenten naar hetzelfde kenmerk verwijst (bv. gebruik van ge), wordt dat ook maar 1 keer meegeteld. We behandelen achtereenvolgens de woordenschat, de morfosyntaxis en de uitspraak. Eventuele tendensen die naar voren komen, worden besproken in §6, nadat ook de parameters leeftijd en sekse aan bod zijn gekomen. In bijlage 17 werd een algemeen overzicht opgenomen van alle kenmerken die worden vermeld en van hoe vaak dat gebeurt door informanten (opgedeeld in verschillende regio’s).

Woordenschat Zoals vermeld, hebben alle informanten het tijdens hun interview minstens 1 keer over de woordenschat van de sprekers, op verschillende niveaus van nauwkeurigheid. Soms hebben de informanten het over woordenschat in het algemeen, soms over bepaalde (standaardtalige en niet-standaardtalige) woorden. Tijdens het interview hebben 28 informanten (35%) het over woordenschat in het algemeen, zonder te specificeren of het daarbij om standaardtalige of niet-

178 Bij elk kenmerk wordt wel nog weergegeven in welke fragmenten het voorkomt of bij welke fragmenten het wordt vermeld.

198

standaardtalige woordenschat gaat. Daarnaast hebben 44 informanten (55%) het over ‘niet-standaardtalige woordenschat’, 8 informanten (10%) over de ‘formele woordenschat’ van 1 of meerdere fragmenten en 52 informanten (65%) halen het standaardtalige karakter van de woordenschat in de fragmenten aan. Die aantallen liggen relatief hoog, althans in vergelijking met andere kenmerken die nog aan bod zullen komen. Dat hoge percentage hoeft in feite niet te verbazen, want uit verschillende studies kwam al naar voren dat de woordenschat een relatief saillant taaldomein is (Preston 1994; Van Bree 2000). Wanneer we kijken naar de specifieke woorden die door de informanten worden vermeld, valt op dat vooral over niet-standaardtalige woorden wordt gesproken. Bij het ene fragment gebeurt dat al vaker dan bij het andere, maar dat heeft natuurlijk alles te maken met de aard van het taalgebruik in die fragmenten: in het ene fragment komen meer niet-standaardtalige woorden voor dan in het andere. Een overzicht van de opgemerkte niet-standaardtalige woordenschat wordt weergegeven in Figuur 16.

80 70 60 50 40 30 20 10 0

# herkenningen Oost-Vlamingen # herkenningen West-Vlamingen # herkenningen Brabanders # herkenningen Limburgers

Figuur 16: Niet-standaardtalige woordenschat

Interessant in Figuur 16 is dat een aantal van de vermelde woorden volgens de informanten niet-standaardtalig zijn, terwijl die volgens de traditionele normen (bv. "Grote Van Dale" 2005) wel tot de standaardtaal behoren: voorzeker wel, vanboven, steken in, wat niet wegneemt, goed van bouw. Tegelijkertijd worden ook een aantal woorden of constructies die in normgevende werken doorgaans als niet-standaardtalig worden

199

gelabeld, niet opgemerkt door de informanten, zoals omwille van, dingen179, meedoen, iets heel duur. Het opvallendste niet-standaardtalige woord is zwanzen. Dat woord wordt door 39 informanten (48.75%) opgemerkt en beschouwd als regionaal. Daarna volgen noemen (n=12; 15%) en voorzeker wel (n=10; 12.5%). Alle andere woorden worden minder dan 10 keer opgemerkt. De uiteenlopende aantallen zijn wellicht toe te schrijven aan saillantieverschillen, maar de mogelijkheid bestaat ook dat sommige informanten de minder of niet opgemerkte woorden standaardtalig vinden en dat ze ze daarom niet vermelden. Bij geen van de vermelde woorden worden significante regionale verschillen in het aantal vermeldingen waargenomen. Alle woorden komen maar 1 keer voor in het stimulusmateriaal dus de frequentie van de woorden in de fragmenten kan ook geen invloed gehad hebben op het aantal vermeldingen door de informanten. Naast niet-standaardtalige woorden, worden ook een aantal standaardtalige woorden opgemerkt, vooral wanneer informanten fragmenten als standaardtalig labelen. Die observatie toont aan dat we er niet zonder meer van mogen uitgaan dat de informanten alleen aandacht besteden aan afwijkingen van de standaardtaal. Figuur 17 geeft een overzicht van de woorden die de informanten opvallen als standaardtalig.

80 70 60 50 40 30 20 10 0

# herkenningen Oost-Vlamingen # herkenningen West-Vlamingen # herkenningen Brabanders # herkenningen Limburgers

Figuur 17: Standaardtalige woordenschat

179 De meervoudsvorm dingen werd hier als enkelvoud gebruikt.

200

De standaardtalige woorden worden algemeen gesproken duidelijk minder vaak vermeld dan de niet-standaardtalige woorden. De meeste woorden worden maar door 1 of 2 informanten vermeld, op een aantal uitzonderingen na die bij iets minder dan 10 informanten aan bod komen (bv. frequente, potentiële). Er wordt door de informanten dus vooral gesproken over woordenschat die afwijkt van de standaardtaal en minder over standaardtalige woorden. Bij geen van de vermelde woorden hebben we overigens significante regionale saillantieverschillen waargenomen. Ook de pronomina je180, ge/gij, u en hem worden bij de categorie woordenschat ondergebracht. Zoals eerder vermeld beschouwen we het pronominale systeem hier als woordenschatverschijnsel omdat we tijdens de interviews de indruk kregen dat de informanten de pronomina zelf ook beschouwen als typische standaardtalige of niet- standaardtalige woorden, in tegenstelling tot taalkundigen die de pronomina als morfosyntactisch verschijnsel categoriseren (zie bv. De Caluwe 2006; Taeldeman 2008). Verschillende citaten uit de interviews onderbouwen die stelling:

INT: ja wat is er opgevallen? OVVJ1: ‘k heb zo nog dezelfde neiging als daarnet dat de woorden dat ’k ze allemaal begrijp en zo ‘ge’ en ‘zwanzen’ en ‘nen’181 dat dat gewoon ook wel woorden zijn INT: ja die OVVJ1: die je snel nen keer gebruikt INT: ja maar niet in standaardtaal dan? OVVJ1: nee dat gebruikt ge niet in standaardtaal INT: oké da’s goed ’t volgende fragmentje zo zijn ’t er dus zeven en ’t is telkens ’t zelfde de eerste keer niet schrijven de tweede keer wel

INT: ja wat is er opgevallen? WVVJ4: euhm ‘k heb enkele woorden opgeschreven dus de manier waarop dat ‘honger’ gezegd wordt INT: ja WVVJ4: heb ’k toch zo INT: ja WVVJ4: en ‘zwanzen’ en ‘ge’ die gebruikt wordt INT: ja WVVJ4: da’s voor mij toch tekenen dat niet INT: geen Algemeen? WVVJ4: geen Algemeen Nederlands is en ook dat ze echt aan ’t vertellen is en niet dat je hoort dat niet iets is dat ze een speech is ofzo die voorbereid is INT: dus ze doet niet echt moeite ’t is spontaan WVVJ4: ja ’t is ja spontaan verteld INT: ja oké ’t volgende fragmentje zo heb ik er dus zeven en ’t is telkens ’t zelfde WVVJ4: ja oké

Het domein morfologie reserveren we hier enkel voor taalverschijnselen waarbij zichtbaar iets aan de woordvorm verandert. Een overzicht van het aantal vermeldingen van de pronomina wordt weergegeven in Figuur 18. We bespreken eerst de niet-standaardtalige pronomina (resp. ge/gij, ‘m en u) en dan het pronomen je.

180 Het pronomen jij komt niet voor in het stimulusmateriaal. 181 Hier lijkt die informant ook de flexie van lidwoorden gelijk te schakelen met woordenschat, maar omdat het daarbij duidelijk gaat om een verandering aan de woordvorm, beschouwen we dit verschijnsel niet als lexicaal.

201

80 70 60 50 40 30 20 10 0 gij/ge-vorm van gij- je-systeem [ST] [Fbrtt1, u-vorm van gij-systeem hem i.p.v. hij [Fbrtt1] systeem [Fbrtt1, Flitt, Fwvtt, Fbrtt2] [Flitt, Fbrsp] Fbrsp]

# herkenningen Oost-Vlamingen # herkenningen West-Vlamingen # herkenningen Brabanders # herkenningen Limburgers

Figuur 18: Pronomina

De ge- en gij-vorm van het gij-systeem182 komen in totaal 12 keer voor in het stimulusmateriaal (Fbrtt1: n=4; Flitt: n=3; Fbrsp: n=5) en worden door 47 informanten (58.75%) vermeld. Het gaat dus om een relatief saillant taalverschijnsel. De saillantie van dat specifieke kenmerk wordt wellicht door een aantal factoren in de hand gewerkt. Zo is het gij-pronomen voor taalkundigen “een van de duidelijkste exponenten van het (tussentalige) Vlaamse Nederlands” (Vandekerckhove 2004: 981), en dat geldt misschien ook voor leken183. Wat de opvallendheid van de gij-vorm ook in de hand kan hebben gewerkt, is het feit dat de als vreemd aangevoelde je/jij-vormen decennialang gepropageerd zijn in onderwijs en media (Van Hoof & Jaspers 2012), waardoor de pronomina een sjibbolet-karakter zouden kunnen hebben gekregen. Bovendien is de aanspreekvorm wereldwijd van belang om de aard van sociale relaties uit te drukken; de dimensies status en solidariteit werden niet voor niets aanvankelijk voor de pronomina bedacht ("The Pronouns of Power and Solidarity", cf. Brown & Gilman 1960). Bij een vergelijking van de verschillende regio’s valt op dat de gij-vorm 10 keer wordt opgemerkt door Oost-Vlamingen, 10 keer door Limburgers, 12 keer door Brabanders en 15 keer door West-Vlamingen. De West-Vlamingen lijken zich dus iets sterker bewust te zijn van het kenmerk, al is dat regioverschil niet significant. Onderzoek van onder meer Vandekerckhove (2004) toont wel aan dat het gebruik van ge net in het West-Vlaamse dialectgebied lager ligt dan in de rest van Vlaanderen. Die “uitzonderingspositie van

182 We hebben het hier enkel over de ge-vorm en de gij-vorm en niet over de u-vorm. De u-vorm, die objectsvorm is in het gij-paradigma, maakt ook deel uit van het gij-systeem maar wordt aanzienlijk minder opgemerkt. Die vorm komt later aan bod. 183 Dat dat kenmerk één van de duidelijkste exponenten van tussentaal is, is misschien toe te schrijven aan het frequente voorkomen van het pronominale systeem in het dagelijkse taalgebruik (zie bv. Vandekerckhove 2004: 982-983).

202

West-Vlaanderen kan wellicht in de eerste plaats toegeschreven worden aan de aanwezigheid van het je-pronomen in de West-Vlaamse dialecten”, aldus Vandekerckhove (2004: 988). De niet-standaardtalige pronomina hem (i.p.v. hij in onderwerpspositie van de derde persoon) en u (een vorm die deel uitmaakt van het gij-systeem), die respectievelijk 1 keer (hem: Fbrtt1: n=1) en 5 keer (Flitt: n=1 & Fbrsp: n=4) voorkomen in het stimulusmateriaal, worden minder vaak vermeld door de informanten (hem: n=0; u: n=4). Wellicht beschouwen sommige informanten die kenmerken als standaardtalig en vermelden ze ze daarom niet. Dat is vooral een aannemelijke verklaring voor de u-vorm, die ook voorkomt in het standaardtalige pronominale systeem als beleefdheidsvorm. Het pronomen je, tot slot, dat zowel deel uitmaakt van de standaardtaal als van verschillende West-Vlaamse dialecten komt in het stimulusmateriaal in totaal 12 keer voor: in het West-Vlaamse fragment Fwvtt (n=9), waar het kenmerk ook deel uitmaakt van het dialectsysteem, en daarnaast ook in de Brabantse fragmenten Fbrtt1 (n=1) en in Fbrtt2 (n=2). Dat kenmerk wordt in totaal door 11 informanten vermeld, zonder opvallende regioverschillen. De informanten spreken tot slot ook vaak over wat we hier tussenwerpsels en stopwoorden zullen noemen (i.e. op zichzelf staande uitingen, meestal ter nabootsing van geluiden, of als gevoelsuiting; woordjes die taalgebruikers te pas en te onpas gebruiken als tussenvoegsel in een gesprek). In totaal wordt door 57.5% van de informanten 1 of meerdere keren naar de stopwoorden verwezen. Daarbij hebben sommige informanten het over ‘tussenwerpsels’ of ‘stopwoorden’ in het algemeen; andere informanten hebben het over een bepaald tussenwerpsel in het bijzonder. Voor een overzicht van de specifieke woorden waarover gesproken wordt, hoeveel keer dat gebeurt en de fragmenten waarbij dat gebeurt, verwijzen we naar Figuur 19.

80 70 60 50 40 30 20 10 0

# herkenningen Oost-Vlamingen # herkenningen West-Vlamingen # herkenningen Brabanders # herkenningen Limburgers

Figuur 19: Tussenwerpsels & stopwoordjes

203

Uit Figuur 19 kunnen we afleiden dat de reeks opgemerkte tussenwerpsels en stopwoorden vrij heterogeen is: er worden niet enkel stopwoorden opgemerkt die onzekerheid of nadenken aanduiden (euh), maar ook stopwoorden die de focus op de woorden die erop volgen versterken (zo) en pausefillers (euh, hè). De meeste van die woorden kunnen we in navolging van de Angelsaksische literatuur pragmatic markers184 noemen (Aijmer & Simon-Vandenbergen 2004, 2011; Moerman 2009; Tagliamonte 2005). Dat die markers zo saillant zijn, heeft er wellicht mee te maken dat die kenmerken vooral in de spreektaal voorkomen en minder in de schrijftaal. Waarschijnlijk gaan de informanten uit van een geschreven norm en besteden ze dus aandacht aan wat afwijkt van de geschreven standaardtaal. Onder meer Moosmüller (1991) en Soukup (2009) komen tot dezelfde vaststelling tijdens een saillantie-experiment in de Duitse spreektaal in Oostenrijk. De opvallendste pragmatic markers zijn: het gebruik van (h)è in het Limburgse fragment Flitt en het Brabantse soapfragment Fbrsp, het gebruik van zo in Flitt, het gebruik van ze in Fbrsp en het voorkomen van euhm in het standaardtalige fragment Fovst. Hoe komt het nu dat net die markers zo opvallend zijn? Volgens ons heeft de saillantie van die markers te maken met de sociolinguïstische status ervan. Pragmatic markers functioneren in de spreektaal vaak als sociale marker. Zo werd in de Angelsaksische literatuur al aangetoond dat pragmatic markers zoals just, like en so typisch zijn voor het taalgebruik van jongeren en adolescenten (Andersen 2000; Tagliamonte 2005). Een voorwaarde (en gevolg) van een kenmerk om als sociolinguïstische marker te functioneren is nu net dat het kenmerk saillant is (Ràcz 2012, 2013). Het is denkbaar dat de 2 meest opgemerkte markers hè en ze (inclusief de uitspraak ervan) door de informanten beschouwd worden als kenmerken die eigen zijn aan Limburgs en dat ze daarom zo opvallend zijn. Verschillende informanten geven tijdens het interview namelijk aan de markers hè en ze en de manier waarop die uitgesproken worden typisch zijn voor Limburgs. De markers in het Brabantse soapfragment Fbrsp vallen volgens ons dan weer op omdat het voor de informanten eigenaardig klinkt om in een ingestudeerde dialoog markers te horen die in feite eigen zijn aan spontane spraak. Er is hier wellicht sprake van een soort van verrassingseffect, een contrast met de omgeving (Ràcz 2012, 2013). Dat verrassingseffect kan ook verklaren waarom euhm een aantal keer door de informanten wordt vermeld: in een volledig standaardtalige omgeving valt dat informelere kenmerk op. De marker wordt door een aantal informanten beschouwd als zowat het enige niet-standaardtalige verschijnsel in dat fragment.

184 In de literatuur vinden we ook andere termen terug, zoals bv. ‘discourse particle’ (Aijmer 2002; Hansen 1998) of ‘hesitation marker’ of ‘filler’ (wanneer er specifiek naar de functie in een bepaalde context verwezen wordt) (Aijmer & Simon-Vandenbergen 2011).

204

Morfosyntaxis Uit de bespreking hierboven blijkt dat heel wat lexicale items opgemerkt worden door de informanten. Ook op morfosyntactisch vlak, waarmee we verwijzen naar alle zins- en woordbouwgerelateerde opmerkingen, worden verschillende kenmerken aangehaald. We vermeldden al dat door de meeste informanten 1 of meerdere keren naar morfosyntactische kenmerken wordt verwezen (n=62; 77.5%), maar dat de categorie algemeen gesproken minder saillant is dan woordenschat en uitspraak (waarnaar door alle informanten minstens 1 keer wordt verwezen). Wanneer we in wat meer detail naar dat cijfer kijken, zien we dat door de informanten geen enkele keer wordt gesproken over morfologie of syntaxis (of synoniemen ervan zoals grammatica185) in het algemeen, maar alleen over specifieke morfologische of syntactische taalverschijnselen. Dat zou erop kunnen wijzen dat de informanten dat niet als een afzonderlijk domein onderscheiden, naast woordenschat en uitspraak. Even waarschijnlijk is dat de informanten wel een apart domein onderscheiden, maar dat ze er geen woord voor kennen en dat ze dus niet weten hoe ze dat domein (of domeinen) moeten benoemen. Binnen de morfosyntaxis worden de volgende kenmerken opgemerkt: clitische pronomina, diminutieven, masculiene adnominale flectie, subjectverdubbeling, expletief dat, wegval van de t-uitgang bij vervoegde werkwoorden en correcte/incorrecte zinsbouw (cf. overzicht in §5.1). Die letterlijke bewoording hanteren de informanten echter zelden. Vaak worden specifieke woorden genoemd en wordt niet over het taalverschijnsel in het algemeen gesproken. De informanten kennen wellicht de taalkundige termen niet waarmee die kenmerken worden benoemd, maar voelen instinctief wel aan dat er iets niet standaardtalig is aan de vermelde woorden. Opnieuw wordt door de informanten vooral aandacht besteed aan afwijkingan van de standaardtaal. We bespreken eerst de verschillende niet-standaardtalige kenmerken en ronden af met een aantal standaardtalige kenmerken die ook worden aangehaald. We zullen zien dat die kenmerken sterke saillantieverschillen vertonen. In het stimulusmateriaal komen 9 niet-standaardtalige kenmerken voor, waarvan er 7 vermeld worden door de informanten. Figuur 20 geeft een overzicht van de kenmerken die aan bod komen.

185 Door een aantal informanten wordt wel gesproken over de zinsbouw die al dan niet standaardtalig zou zijn en al dan niet afgebroken zou worden, maar dat beschouwen we hier als een specifiek kenmerk binnen het domein ‘morfosyntaxis’.

205

Clitische pers. vnw's [Fovtt, Fbrsp] Subjectverdubbeling [Fovtt] diminuering -ke [Fbrtt1] Masc. adn.flectie lidw.[Fbrtt1, Flitt, Fbrsp] Incorrecte/onvolledige zinsbouw Wegval t-uitgang vervoegd ww. [Fbrtt1, Fwvtt] Masc. adn. flectie adj. en vnw.[Fbrtt1, Fbrsp] Expletief dat [Fbrtt1, Fbrtt2, Flitt, Fbrsp] Ontbrekende genitief-s [Fbrsp] 0 1020304050607080

# herkenningen Oost-Vlamingen # herkenningen West-Vlamingen # herkenningen Brabanders # herkenningen Limburgers

Figuur 20: Niet-standaardtalige morfosyntactische kenmerken

De enclitische pronomina -(d)e/-(t)e komen in 2 fragmenten in totaal 3 keer voor (Fovtt: n=2; Fbrsp: n=1) en worden van de morfosyntactische kenmerken het vaakst opgemerkt: 32 informanten (40,00%) halen de enclitische pronomina aan. Het kenmerk wordt iets vaker vermeld door Oost-Vlamingen (n=11) en Brabanders (n=9) dan door West- Vlamingen (n=7) en Limburgers (n=5), maar die regionale verschillen zijn niet significant. Wat de productie van het verschijnsel betreft, geldt dat de enclitische pronomina -(d)e/-(t)e in de dialecten voorkomen in gebieden waarin het gij-systeem wordt gebruikt, namelijk in Oost-Vlaanderen, Brabant, Limburg en in het zuidoosten van West-Vlaanderen (De Schutter 1989a: 19; Vandekerckhove 2004: 988). Het lijkt echter niet zo te zijn dat dat kenmerk het vaakst opgemerkt wordt door informanten uit West-Vlaanderen, die dus uit een regio afkomstig zijn waarin het kenmerk het minst voorkomt. Meer nog: als we kijken naar het Oost-Vlaamse fragment (Fovtt) waarin het kenmerk voorkomt, dan zien we dat het kenmerk significant vaker opgemerkt wordt door Oost-Vlaamse informanten (Oost-Vlaanderen: n=8, West-Vlaanderen: n=2, Brabant: n=3, Limburg: n=1; Kruskall-Wallis p=0.019)186. Bij het Brabantse soapfragment Fbrsp wordt het enclitische pronomen net iets vaker opgemerkt door Brabantse informanten dan door de andere informanten, maar dat verschil is niet significant (Oost-Vlaanderen: n=6, West-Vlaanderen: n=6, Brabant: n=8, Limburg: n=4). Als we de saillantie van het kenmerk in de 2 fragmenten vergelijken, valt overigens een tendens op waarbij het enclitische pronomen voor de informanten vaker opvalt in het soaptaalfragment Fbrsp dan in het Oost-Vlaamse tussentaalfragment Fovtt (Fovtt: n=14, Fbrsp: n=24; X²=3.45, df=1,

186 Post-hoc tests tonen aan dat enkel het verschil tussen de Oost-Vlaamse en de Limburgse informanten significant is (p=0.02); tussen de West-Vlaamse en de Oost-Vlaamse informanten is wel een tendens waarneembaar (p=0.079).

206

p=0.06). Dat verschil valt wellicht te verklaren door de specifieke vormen die in die fragmenten voorkomen. In het Oost-Vlaamse fragment Fovtt komen namelijk enclitische vormen op het achtervoegsel -de voor, terwijl in het Brabantse soapfragment Fbrsp een enclitische vorm op -te voorkomt. Het achtervoegsel -te zou dus saillanter kunnen zijn dan het achtervoegsel -de. Het woord dat voorafgaat aan het enclitische pronomen zou echter ook de saillantie van het verschijnsel kunnen beïnvloeden (moede ‘moet je’ vs. wete ‘weet je’). Het saillantieverschil tussen de 2 fragmenten levert ook interessante inzichten op over de relatie tussen de frequentie van een verschijnsel in een fragment en de saillantie ervan: in het Oost-Vlaamse fragment Fovtt komen 2 enclitische vormen voor terwijl er in het Brabantse soapfragment Fbrsp maar 1 vorm voorkomt. Dat toont aan dat andere factoren een sterkere invloed hebben op de saillantie van een kenmerk dan de frequentie van het taalverschijnsel in het stimulusmateriaal (Labov e.a. 2006; Van Bree 2000). Een ander saillant morfologisch verschijnsel is subjectverdubbeling (n=24; 30,00%), een kenmerk dat maar 1 keer voorkomt (Fovtt1: n=1). Het kenmerk wordt 2 keer zo vaak opgemerkt door Limburgers (n=8) en Oost-Vlamingen (n=8) als door West-Vlamingen (n=4) en informanten uit Brabant (n=4), regionale verschillen die opnieuw niet significant zijn. Er lijkt geen doorzichtige relatie te zijn met de productie van het verschijnsel: subjectverdubbeling komt in alle Vlaamse dialecten voor, maar in het Limburgs in beperktere mate (zie o.m. Barbiers e.a. 2005; De Vogelaer 2005; Taeldeman 2008). Even frequent aanwezig in het corpus (Fbrtt1: n=1) en bijna net zo vaak opgemerkt door de informanten zijn diminutieven op -ke (kostumeke). Die worden door 19 informanten vermeld, iets vaker door West-Vlamingen (n=7) dan door informanten uit de andere regio’s (Oost-Vlaanderen: n=4, Brabant: n=4, Limburg: n=4). Diminutieven op - ke komen overal in Vlaanderen voor, behalve in de westelijke en noordelijke dialecten van het West-Vlaamse dialectgebied, waar de je-vormen nog in gebruik zijn (De Schutter e.a. 2005; Devos & Vandekerckhove 2005: 62-67; Taeldeman 2008; Vandekerckhove 2002). Net als bij het gebruik van ge/gij zou hier dus sprake kunnen zijn van een omgekeerd evenredig verband met de productie van het verschijnsel, al zijn de regionale verschillen hier niet significant. Door de informanten wordt ook verschillende keren gewezen op masculiene adnominale flectie (den, dienen). Binnen masculiene adnominale flectie maken we een onderscheid tussen adnominale flectie bij lidwoorden enerzijds en bij adjectieven en voornaamwoorden anderzijds. Masculiene adnominale flectie bij het lidwoord komt in 3 stimulusfragmenten in totaal 5 keer voor (in Fbrtt1: n=2; Fovtt: n=1; Fbrsp: n=2) en wordt 15 keer vermeld door de informanten (Limburg: n=1, Oost-Vlaanderen: n=4, West- Vlaanderen: n=4, Brabant: n=6). Masculiene adnominale flectie bij adjectieven en voornaamwoorden komt 3 keer voor in 2 stimulusfragmenten (Fbrtt1: n=2 en Fbrsp: n=1) en wordt 5 keer vermeld (Brabant: n=2, Oost-Vlaanderen: n=3). Er zijn geen regionale verschillen in de perceptie of productie van het verschijnsel (De Schutter e.a. 2005). Een van de laatste niet-standaardtalige morfologische kenmerken die hier aan bod komen, is

207

de wegval van de t-uitgang bij vervoegde werkwoorden (bv. je moe[t] meedoen). Dat kenmerk komt 7 keer voor, verspreid over 2 stimulusfragmenten (Fbrtt1: n=2; Fwvtt: n=5) en wordt 10 keer opgemerkt, waarvan 5 keer door Oost-Vlamingen (Oost-Vlaanderen: n=5, West-Vlaanderen: n=2, Brabant: n=2, Limburg: n=1). Nog een laatste morfologisch kenmerk komt 1 keer voor in het stimulusmateriaal (Fbrsp: n=1): het ontbreken van de genitief-s na onbepaalde voornaamwoorden, zoals in de verbinding iets heel duur uit fragment Fbrsp. Tot slot verdienen nog 2 syntactische niet-standaardtalige kenmerken hier een woordje uitleg, namelijk ‘incorrecte zinsbouw’ en ‘expletief dat’. 11 informanten wijzen op incorrecte zinsbouw als een argument om een bepaald fragment als niet- standaardtalig te labellen. De zinsstructuur zou niet volledig standaardtalig zijn, niet afgewerkt, of maar half. Dergelijke opmerkingen kunnen we opvatten als een argument voor de hypothese dat de informanten zich sterk baseren op geschreven taalgebruik bij standaardtaligheidsoordelen (cf. Moosmüller 1991; Soukup 2009). Een syntactisch kenmerk dat helemaal niet wordt opgemerkt, is ‘expletief dat’. Hoewel dat kenmerk in 4 verschillende stimulusfragmenten 1 keer voorkomt (Fbrtt1: n=1; Fbrtt2: n=1; Flitt1: n=1; Fbrsp: n=1), wordt het geen enkele keer vermeld door de informanten, wellicht omdat die er zich niet van bewust zijn dat dat kenmerk niet-standaardtalig is. Het expletief dat komt in zowat alle dialecten in Vlaanderen voor (Barbiers e.a. 2005) en volgens Taeldeman (2008: 36) heeft het kenmerk ook een stabiele plaats veroverd in de tussentaal van taalgebruikers uit alle Vlaamse regio’s. Minder vaak vermeld dan de niet-standaardtalige morfosyntactische kenmerken, zijn de standaardtalige morfosyntactische kenmerken. De informanten vermelden bij hun oordelen enkel verkleinwoorden op -je en de standaardtalige zinsbouw (zie Figuur 21).

Correcte zinsbouw

diminuering op -je

0 1020304050607080

# herkenningen Oost-Vlamingen # herkenningen West-Vlamingen # herkenningen Brabanders # herkenningen Limburgers Figuur 21: Standaardtalige morfosyntactische kenmerken

Diminutieven op -je komen 7 keer voor in het corpus, verspreid over 4 fragmenten (Fbrtt: n=2; Fwvtt: n=2; Fovst: n=1; Fbrsp: n=2) en worden door 16 informanten vermeld, zonder opmerkelijke regionale verschillen. De correcte zinsbouw komt bij 7 informanten aan bod. Dat er maar 2 standaardtalige kenmerken vermeld worden, wijst erop dat de informanten net als bij de woordenschat, ook hier meer aandacht besteden aan afwijkingen van de standaardtaal dan aan gelijkenissen met de standaardtaal.

208

Uitspraak Het laatste taaldomein dat hier aan bod komt, is de uitspraak. Uit §5.5.1 werd al duidelijk dat de informanten het het vaakst over de uitspraak hebben tijdens de interviews. Bij alle informanten komt de uitspraak minstens 1 keer ter sprake (n=80; 100,00%). In wat volgt, maken we opnieuw een indeling tussen accent, articulatie, tempo en intonatie. Per subdomein bespreken we eerst de niet-standaardtalige kenmerken en dan de standaardtalige.

Accent Door alle informanten wordt minstens 1 keer naar het accent van de sprekers verwezen. De meeste informanten (n=70; 87.5%) hebben het tijdens het interview 1 of meerdere keren over het accent van een spreker in het algemeen, maar daarnaast wordt natuurlijk ook naar specifieke klanken verwezen187. De informanten hebben het daarbij significant vaker over klanken die volgens hen niet-standaardtalig zijn dan over klanken die ze standaardtalig vinden: 78 van de 80 informanten (97.5%) hebben het 1 of meerdere keren over niet-standaardtalige klanken en 14 informanten (17.5%) over standaardtalige klanken (χ²=104.76, df=1, p<0.001). Als we daarnaast ook kijken naar het aantal individuele vermeldingen van niet-standaardtalige en standaardtalige klanken, valt op dat 553 keer gesproken wordt over een niet-standaardtalige klank en maar 15 keer over een klank die volgens de informanten standaardtalig is. De informanten spreken overigens ook significant vaker over vocalen dan over consonanten: 78 van de 80 informanten (97.5%) verwijzen 1 of meerdere keren naar een vocaal en 69 informanten (86.25%) naar een consonant (χ²=6.78, df=1, p=0.009). Als we het aantal individuele vermeldingen van vocalen en consonanten vergelijken, valt op dat 393 keer gesproken wordt over een vocaal en 175 keer over een consonant (zie bijlage 18).

Vocalen Figuur 22 geeft een overzicht van de vocalen die aan bod komen, gerangschikt van het meest naar het minst aantal vermeldingen per vocaal.

187 Door de informanten wordt ook nog naar de uitspraak van een aantal woorden verwezen. Het gaat hier om woorden waarbij we na afloop van het interview niet specifiek konden opmaken welke klanken door de informanten als regionaal worden beschouwd (terwijl dat bij andere woorden wel duidelijk kon). Het gaat telkens om woorden die door 1 of 2 informanten worden vermeld. Die blijven hier buiten beschouwing.

209

[a] achteraan in [Fbrtt1]; [Ø] in [Fbrtt2, Fbrsp] gesloten [ɪ] [Fbrtt1, Fbrtt2 & Fbrsp] gesloten [ɛ.i] [Fwvtt] [o] [Ø] [Fbrtt1, Fbrsp] open [ɛ] [Fwvtt] monoftongering [ɛ.i] [Fbrtt1, Fbrtt2, Fbrsp] gesloten [ɛ] [Fbrtt1, Fbrtt2, Fbrsp] open [e]̞ [Fbrtt1, Fbrtt2, Fbrsp]; [iə] in [Fbrtt1] meer gesloten [ɑ] [Fwvtt] gesloten [ʌ] [Fbrtt1, Fbrtt2, Fbrsp] [a] [Ø] [Flitt] open [ɪ] [Fwvtt] rekken van vocalen [Fbrtt1, Fbrtt2, Fbrsp] [ɛ.i] [Ø] [Fovst] gesloten [ɛ.i] [Flitt] gesloten [œ.y] [Fwvtt] open [ɛ] [Flitt] monoftongering [ɛ.i] [Fovtt] [ɑ] [Fbrtt1] [ɔ.u] [Ø] [Fovst] [o] [Ø] [Fovtt] rekken van vocalen [Fovtt] gesloten [ʌ] [Fovst] rekken [i] [Flitt] [a]/[ɑ] [ST] [Fovst] [i] [ST] [Fovst] [ɔ.u] [Ø] [Flitt] [u] [Fbrtt2] [o] [Ø] [Flitt] doffe [a] [Ø] [Fovst] rekken [i] [Fovst] scherpe klanken [Fbrtt2] gesloten [œ.y] [Flitt] monoftongering [ɔ.u] [Ø] [Fbrsp] [u] [Ø] [Fwvtt] doffe [e] [Ø] [Fovst] Hollandse [o] [Ø] [Fovst] [o] [Ø] [Fwvtt] [ʌ] [Ø] [Fwvtt] [i] [Ø] [Fwvtt] [œ.y] [Ø] [Fovst] 0 1020304050607080

# herkenningen Oost-Vlamingen # herkenningen West-Vlamingen # herkenningen Brabanders # herkenningen Limburgers

Figuur 22: Vocalen

210

De frequentst opgemerkte vocaal is de [a]-klank die in het Brabantse fragment Fbrtt1 erg naar achteren wordt uitgesproken, zoals in [jɑ:r] (‘jaar’). Hoewel die regionaal gekleurde vocaal maar in een van de fragmenten ook effectief voorkomt (in Fbrtt1: n=5), wordt het kenmerk in totaal 46 keer (57.5%) vermeld door de informanten bij de 3 Brabantse fragmenten Fbrtt1, Fbrtt2, Fbrsp188. We zien een tendens waarbij het kenmerk het vaakst vermeld wordt door Brabanders zelf (Oost-Vlaanderen: n=10, West-Vlaanderen n=8, Brabant: n=16, Limburg n=12; Kruskal-Wallis: p=0.07). Iets minder saillant is de [ɪ] die in de Brabantse fragmenten erg gesloten uitgesproken wordt, zoals in [dɑnɪ̝k] (‘dan ik’). De gesloten [ɪ] treffen we in het stimulusmateriaal in de 3 Brabantse fragmenten aan (Fbrtt1: n=8; Fbrtt2: n=4; Fbrsp: n=4) en wordt in totaal door 39 informanten vermeld (48.75%). De klank wordt iets minder vermeld door Brabantse informanten (n=7) dan door Oost-Vlamingen (n=10), West-Vlamingen (n=11) en Limburgers (n=11), maar dat verschil is niet significant. Eveneens saillant is de [ɛ.i]-klank die in het West-Vlaamse fragment erg gesloten uitgesproken wordt, zoals in [brejdəl] (‘Breydel’). Die klank komt niet vaak voor in het stimulusmateriaal (Fwvtt: n=4), maar wordt toch door 36 informanten (45%) opgemerkt. Als we de verschillende regio’s vergelijken, zien we een tendens waarbij dat kenmerk het minst wordt vermeld door Limburgers en vaker door informanten uit de andere regio’s (Oost-Vlaanderen: n=10, West-Vlaanderen: n=11, Brabant: n=11, Limburg: n=4; Kruskal-Wallis: p=0.079). Het kenmerk wordt zowel door informanten uit regio’s met een gesloten [e.i]-klank (West-Vlaanderen) als door informanten uit regio’s met een open [ɛ̞.i] (Brabant) vaak vermeld, en er lijkt dus niet echt een doorzichtige relatie met het endogene of exogene karakter van het kenmerk te bestaan. 33 informanten (41.25%) wijzen bij de Brabantse fragmenten Fbrtt1 en Fbrsp op de regionale uitspraak van de [o]- klank in die fragmenten. Opvallend is dat die klank volgens ons in die fragmenten standaardtalig wordt uitgesproken. Het kenmerk wordt het vaakst opgemerkt door informanten uit het Brabantse dialectgebied zelf en significant minder vaak door informanten uit andere regio’s (Oost-Vlaanderen: n=4, West-Vlaanderen: n=9, Brabant: n=13, Limburg: n=7; Kruskal-Wallis: p=0.033189). Misschien laten de informanten zich bij de [o]-klank leiden door hun metatalige voorkennis en is dat voor de Brabanders een soort sjibbolet van hun eigen dialect? De mogelijkheid bestaat daarnaast ook dat Brabanders zodanig gewoon zijn aan hun eigen [o]-klank dat ze die klank als norm beschouwen, en de standaardtalige [o]-klank in het stimulusmateriaal als afwijkend horen. De open [ɛ], een kenmerk dat 12 keer voorkomt in het West-Vlaamse fragment Fwvtt (bv. [vɛ̞rtə], ‘verte’), wordt dan weer in totaal door 20 informanten (25%) vermeld. Het kenmerk wordt het vaakst opgemerkt door West-Vlamingen, iets minder door Oost-

188 We moeten wel opmerken dat velair vocalisme van de [a.]-klank vrij algemeen voorkomt in de Belgisch-Nederlandse dialecten (Goossens e.a. 2000). 189 Aan de hand van een pairwise comparison kunnen we zien dat enkel het verschil tussen Brabant en Oost-Vlaanderen significant is (p=0.024).

211

Vlamingen en Brabanders en significant minder door Limburgers (Oost-Vlaanderen: n=5, West-Vlaanderen: n=9, Brabant: n=5, Limburg: n=1; Kruskal-Wallis: p= 0.038190). In de Brabantse fragmenten wordt de [ɛ.i]-klank vrij vaak gemonoftongeerd (bv. [mɛ:n], ‘mijn’). Dat kenmerk komt in totaal 21 keer voor in het stimulusmateriaal (Fbrtt1: n=3; Fbrtt2: n=10; Fbrsp: n=8) en wordt door 18 informanten opgemerkt. Het kenmerk wordt het vaakst vermeld door Limburgers, al zijn de regionale verschillen niet significant (Oost-Vlaanderen: n=5, West-Vlaanderen: n=3, Brabant: n=3, Limburg: n=7). In de Brabantse fragmenten Fbrtt1, Fbrtt2 en Fbrsp wordt de [e] af en toe opener uitgesproken als [e̞] (bv. [χəfɔtɔɣrɑfe̞:rt], ‘gefotografeerd’) (Fbrtt1: n=2; Fbrtt2: n=2; Fbrsp: n=6) en in Fbrtt1 wordt de [e]-klank ook 2 keer als [iə] uitgesproken (bv. [ɑliən], ‘alleen’). De [e]-klank wordt bij de Brabantse fragmenten door 17 informanten vermeld en wordt significant meer door Oost-Vlamingen opgemerkt dan door informanten uit de andere regio’s (Oost-Vlaanderen: n=10, West-Vlaanderen: n=2, Brabant: n=2, Limburg: n=3; Kruskal-Wallis: p=0.004191). Ook de gesloten [ɛ]-klank (bv. [wɛ̝ns], ‘wens’) wordt bij de Brabantse fragmenten vaak vermeld. In Fbrtt2 treffen we die klank 2 keer aan, in Fbrsp 6 keer. In Fbrtt1 wordt de [ɛ]-klank standaardtalig uitgesproken. 17 informanten vermelden de gesloten [ɛ]-klank bij de Brabantse fragmenten Fbrtt1, Fbrtt2 en Fbrsp. Informanten uit het Oost-Vlaamse en West-Vlaamse dialectgebied hebben het daar iets vaker over dan informanten uit Brabant en Limburg (Oost-Vlaanderen: n=6, West- Vlaanderen: n=7, Brabant: n=2, Limburg: n=2), maar die verschillen zijn niet significant. Bijna even veel informanten (n=15; 18.75%) verwijzen naar de [ɑ]-klank die in het West- Vlaamse fragment Fwvtt geslotener uitgesproken wordt (bv. [ɑləmɔ:l], ‘allemaal’), een kenmerk dat 6 keer voorkomt (Fwvtt: n=6). Dat kenmerk wordt het vaakst vermeld door West-Vlamingen zelf (n=6), al is er geen sprake van een significant verschil met de andere regio’s (Oost-Vlaanderen: n=3, West-Vlaanderen: n=6, Brabant: n=5, Oost- Vlaanderen: n=3). 12 informanten (15%) hebben het bij het West-Vlaamse fragment Fwvtt ook over de open [ɪ]-klank (bv. [do:rzɪ̞ɦtɪɦ], ‘doorzichtig’), een kenmerk dat 3 keer voorkomt in het stimulusmateriaal (Fwvtt: n=3). Daarbij zijn er geen sterke regionale perceptieverschillen (Oost-Vlaanderen: n=2, West-Vlaanderen: n=3, Brabant: n=4, Limburg: n=3). Evenveel informanten hebben het bij het Limburgse fragment Flitt over de [a]-klank. Die zou regionaal uitgesproken worden, terwijl de klank in feite standaardtalig wordt uitgesproken. De informanten die naar die klank verwijzen, zijn evenredig verdeeld over de 4 dialectgebieden (Oost-Vlaanderen: n=1, West-Vlaanderen: n=4, Brabant: n=3, Limburg: n=4). De gesloten uitspraak van [ʌ] (bv. [dys], ‘dus’), die we 5 keer aantreffen in 2 Brabantse stimulusfragmenten (Fbrtt1: n=1; Fbrtt2: n=4), wordt 12 keer opgemerkt, alleen door

190 Kruskal-Wallis pairwise comparison: West-Vlaanderen vs. Limburg: p=0.022. 191 Kruskal-Wallis pairwise comparisons: West-Vlaanderen vs. Oost-Vlaanderen: p=0.013; Brabant vs. Oost-Vlaanderen: p=0.013; Limburg vs. Oost-Vlaanderen: p=0.043.

212

informanten die afkomstig zijn uit Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen en Limburg en dus niet door Brabanders (Oost-Vlaanderen: n=4, West-Vlaanderen: n=4, Brabant: n=0 Limburg: n=4). Die regionale perceptieverschillen zijn echter niet significant. Een tendens zien we wel bij de gesloten [ɛ.i] in het Limburgse fragment Flitt (bv. [ɛiɣələk], ‘eigenlijk’), een kenmerk dat 4 keer voorkomt (Flitt: n=4). Dat kenmerk wordt vaker opgemerkt door informanten uit West-Vlaanderen en Brabant dan door informanten uit Oost-Vlaanderen en Limburg (Oost-Vlaanderen: n=1, West-Vlaanderen: n=4, Brabant: n=5, Limburg: n=0; Kruskal-Wallis: p=0.053). Daarnaast hebben 10 informanten het over de regionale [ɛ.i]-klank in het standaardtalige fragment Fovst, hoewel die klank nochtans standaardtalig wordt gerealiseerd. Wanneer we de verschillende regio’s vergelijken, valt op dat die klank significant vaker opgemerkt wordt door informanten uit Brabant (een gebied met een open gemonoftongeerde [ɛ.i]-klank) dan door informanten uit Limburg, een gebied met een gesloten [ɛ.i]-klank192 (Oost-Vlaanderen: n=1, West-Vlaanderen: n=3, Brabant: n=6, Limburg: n=0; Kruskal-Wallis: p=0.024). Wellicht percipiëren de informanten met een open gemonoftongeerde [ɛ.i]-klank in hun eigen taalgebruik of in hun taalomgeving de diftong in de standaardtaal gemakkelijker als afwijkend. Oost- Vlamingen, die zelf ook een gemonoftongeerde [ɛ.i]-klank kennen in hun dialecten, lijken die klank niet echt vaak op te merken. In de Brabantse fragmenten (Fbrtt1, Fbrtt2, Fbrsp) treffen we tot slot verschillende woorden aan waarin klanken langer uitgesproken worden dan in de standaardtaal. Dat kenmerk – dat in totaal maar door 10 informanten wordt vermeld – wordt vooral opgemerkt door West-Vlamingen en het minst door Brabanders zelf, al zijn de regionale verschillen niet significant (Oost-Vlaanderen: n=2, West-Vlaanderen: n=5, Brabant: n=1. Limburg: n=2). Toch kunnen we ons de vraag stellen of dat kenmerk misschien iets meer opvalt bij West-Vlamingen omdat zij minder onder Brabantse invloed staan dan Limburgers en Oost-Vlamingen (zie bv. Vandekerckhove & Nobels 2010; Willemyns 2008). Verder komen in Figuur 22 alleen nog kenmerken voor die door 10 of minder informanten worden vermeld en die dus algemeen gesproken niet echt saillant zijn en te weinig worden opgemerkt om duidelijke regionale gelijkenissen en verschillen te kunnen zien. Hier besteden we dan ook verder geen aandacht aan.

Consonanten De consonanten worden algemeen gesproken minder opgemerkt dan de vocalen. Om te beginnen wordt al door geen enkele informant verwezen naar consonanten in het algemeen (terwijl dat wel zo is voor de vocalen), maar daarnaast is ook het overzicht van de specifieke consonanten waarover gesproken wordt niet zo omvangrijk als dat van de vocalen (cf. Figuur 23). Toch zijn er een aantal specifieke consonanten die door een aanzienlijk deel van de informanten vermeld worden.

192 Kruskal-Wallis pairwise comparison: Limburg vs. Brabant: p=0.026.

213

laryngalisering van [ɣ] [Fwvtt] huig-r [ʀ] [Flitt] huig-r [ʀ] [Fovtt] laryngalisering van [ɣ] [Ø] [Fovtt] Hollandse [χ] [Fovst] [ɣ]/[h] [ST] [Fovst] [r] [Fbrtt2, Fovst, Fbrsp] [v] => [f] [Ø] [Fovtt, Fovst] vette [s] [Ø] [Fovst] midden-[s] => [ʃ] [Ø] [Fwvtt] [k] [Ø] [Fwvtt, Fovtt] [ɣ] [Ø] [Flitt] Limburgse [d] [Ø] [Flitt, Fovst] glottisslag [ʔ] [Fwvtt] huigklanken [Fwvtt] [z] => [s] [Fbrsp] [w] => [v] [Ø] [Fovst] sisklank [Ø] [Fbrtt2] [ɣ] [Ø] [Fbrtt2] [d] [Fovst] [χ] [Ø][ Flitt] 0 1020304050607080

# herkenningen Oost-Vlamingen # herkenningen West-Vlamingen # herkenningen Brabanders # herkenningen Limburgers

Figuur 23: Consonanten

De vaakst opgemerkte consonant is de West-Vlaamse laryngalisering van [ɣ] (n=57) (bv. [ɦiɦɑntis], ‘gigantisch’), een klank die verschillende keren voorkomt in het West- Vlaamse fragment Fwvtt (Fwvtt: n=15). Dat kenmerk wordt als hét sjibbolet beschouwd van het West-Vlaams, hoewel het ook in delen van het Oost-Vlaamse dialectgebied aangetroffen wordt (Devos & Vandekerckhove 2005: 41). Het wordt bij Fwvtt iets vaker aangehaald door Brabanders en Limburgers dan door Oost-Vlamingen en West- Vlamingen, zonder significante regionale verschillen (Oost-Vlaanderen: n=14, West- Vlaanderen n=12, Brabant: n=16, Limburg: n=15). Opmerkelijk is wel dat het “g/h- probleem” ook 19 keer wordt aangehaald bij het Oost-Vlaamse fragment Fovtt en dat het daar significant vaker wordt vermeld door de Brabantse en Limburgse informanten dan door de West- en Oost-Vlaamse informanten (Oost-Vlaanderen: n=1, West-Vlaanderen

214

n=1, Brabant: n=11, Limburg: n=6; Kruskal-Wallis: p<0.001)193. Uit de taalkundige analyse van de fragmenten valt echter op dat in het Oost-Vlaamse fragment de [ɣ]-klank wel degelijk als velaire [ɣ] uitgesproken wordt, maar wel minder geprononceerd dan in de Brabantse en Limburgse fragmenten. Voor informanten uit Brabant en Limburg, die zelf een meer uitgesproken [ɣ]-klank hebben, valt dat kenmerk significant meer op dan voor informanten uit West-Vlaanderen en Oost-Vlaanderen. Wanneer laryngalisering in sterke mate voorkomt, valt het kenmerk dus voor alle informanten op; wanneer er sprake is van een minder sterke laryngalisering wordt het kenmerk alleen opgemerkt door informanten die uit regio’s afkomstig zijn waarin dat kenmerk niet voorkomt. De laryngalisering van [ɣ] is voor Brabantse en Limburgse informanten een argument om het taalgebruik in dat fragment als “Vlaams” te beschouwen en die informanten lijken soms niet goed het verschil te weten tussen West- en Oost-Vlaams (zie hierover o.m. LMO2, LVO5, BMJ4, BVO4). Dat de [ɣ]-klank op zich relatief saillant is, merken we doordat sommige informanten [ɣ] ook opmerken wanneer die volgens hen standaardtalig (n=7) uitgesproken wordt of wanneer de [ɣ]-klank in het standaardtalige fragment Fovst “Hollands”194 getint is en dus uvulair wordt uitgesproken als [χ] (n=11) (bv. [χəle:sən], ‘gelezen’). Opvallend bij die “Hollandse [χ]” is dat het opnieuw in hoofdzaak Brabanders zijn die erop wijzen (n=7) (Oost-Vlaanderen: n=1, West- Vlaanderen n=1, Brabant: n=7, Limburg: n=2; Kruskal-Wallis: p=0.016). Nog een consonant die vrij frequent wordt opgemerkt, is de huig-r. Dat kenmerk komt voor in het Oost-Vlaamse Fovtt en het Limburgse fragment Flitt (Fovtt: n=20; Flitt: n=20) en wordt bij het Limburgse fragment door 31 informanten opgemerkt (Oost- Vlaanderen: n=7, West-Vlaanderen: n=12, Brabant: n=8, Limburg: n=4) en bij het Oost- Vlaamse fragment door 22 informanten (Oost-Vlaanderen: n=6, West-Vlaanderen: n=9, Brabant: n=5, Limburg: n=2). De informanten beschouwen de huig-r als regionaal. Dat kenmerk wordt bij beide fragmenten samen het minst vaak vermeld door Limburgers, die afkomstig zijn uit een regio waarin het kenmerk frequent voorkomt (Oost- Vlaanderen: n=10, West-Vlaanderen: n=13, Brabant: n=11, Limburg: n=4; Kruskal-Wallis: p=0.031195). Door de informanten wordt ook op de r-klank gewezen wanneer die volgens hen standaardtalig wordt uitgesproken als een tongpunt-r: 7 informanten halen bij een van de fragmenten de tongpunt-r aan. Het gaat hier net iets vaker over Limburgers, die zelf in hun omgeving vaak een huig-r zouden horen, maar de regionale verschillen zijn

193 Enkel het verschil tussen Brabant enerzijds en West- en Oost-Vlaanderen anderzijds is significant: Kruskal-Wallis pairwise comparisons: Brabant vs. Oost-Vlaanderen: p=0.001; Brabant vs. West- Vlaanderen: p=0.001. 194 De informanten geven letterlijk aan dat het volgens hen gaat om een [χ]-klank die Hollands klinkt. 195 Wanneer we de verschillende regio’s onderling met elkaar vergelijken, dan zien we dat enkel het verschil tussen West-Vlaanderen en Limburg significant is (Kruskal-Wallis pairwise comparison West-Vlaanderen vs. Limburg: p=0.028).

215

niet significant (Oost-Vlaanderen: n=1, West-Vlaanderen: n=0, Brabant: n=2, Limburg: n=4). In Figuur 23 komen nog verschillende consonanten voor die maximaal door een handvol informanten worden vermeld en in de praktijk niet voorkomen in de stimulusfragmenten of standaardtalig uitgesproken worden. Zo hebben 2 informanten het bijvoorbeeld over de [s] die volgens hen in het standaardtalige fragment Fovst ‘vet’ uitgesproken wordt, terwijl die klank in de praktijk standaardtalig wordt uitgesproken. Aan dergelijke idiosyncratische opmerkingen zullen we hier geen aandacht besteden.

Articulatie Over het algemeen wordt tijdens de interviews ook vaak gesproken over articulatie. De meeste informanten gaan ervan uit dat, zodra er klanken wegvallen, een woord niet langer als volledig standaardtalig kan worden beschouwd196, een tendens die door Radden (2001) ook al werd vastgesteld. Concreet verwijzen 69 informanten (86.25%) naar de wegval van klanken in het algemeen of naar de wegval van een bepaalde klank in het bijzonder als kenmerk van niet-standaardtalig taalgebruik, en daarnaast halen ook 33 informanten (41.25%) het samentrekken van woorden aan. Hoewel een aantal van die kenmerken (bv. h-procope, apocope en syncope bij korte functiewoordjes) vaak voorkomen in tussentaal en in de dialecten, komen ze ook voor in de informele standaardtaal van aanzienlijk wat Vlamingen en ook in het informele taalgebruik van Nederlanders (Barbiers e.a. 2005; De Caluwe 2006: 21; De Vogelaer 2008). Opnieuw zijn er sterke saillantieverschillen binnen de articulatie en wordt op verschillende niveaus van nauwkeurigheid over articulatie gesproken. Sommigen hebben het over de wegval van klanken in het algemeen, anderen hebben het over de wegval van eindklanken, nog anderen spreken over de wegval van [t] op het einde van een woord of over da in plaats van dat. Figuur 24 geeft een overzicht van hoe vaak de articulatorische kenmerken door de informanten worden vermeld.

196 Zie ook Finegan & Biber (2001: 242 e.v.), die stellen dat formeel taalgebruik vaak wordt geassocieerd met de eigenschap elaborated, terwijl informeel taalgebruik economic is.

216

apocope & syncope bij functiewoorden wegval (eind)klanken samentrekken van woorden andere wegval van klanken a je i.p.v. als je [Fwvtt] h-procope wegval midden-sjwa [Fbrtt1, Fwvtt, Fbrtt2, Fovtt] ik => 'k [Ø] apocope eind-n [Ø] het => 't [Ø] eens => es [Fwvtt, Fbrtt2] [Ø] dat is => da's apocope eind-sjwa [Fbrtt2, Fovtt, Fbrsp] mijn => m'n [Fwvtt, Fbrtt2] [Ø] er => d'r/der [Fbrtt1, Fwvtt, Flitt]

0 1020304050607080

# herkenningen Oost-Vlaanderen # herkenningen West-Vlaanderen # herkenningen Brabant # herkenningen Limburg

Figuur 24: Articulatie

Het vaakst wordt door de informanten verwezen naar apocopes en syncopes bij functiewoordjes (bv. da i.p.v. dat), doorgaans door specifieke woorden te vermelden waarin dat reductieverschijnsel optreedt. Dat kenmerk is in het hele Vlaamse dialect- en tussentaallandschap waarneembaar (Rys & Taeldeman 2007; Timmermans 2010). Het kenmerk wordt het vaakst door Oost-Vlamingen opgemerkt, iets minder vaak door Limburgers en het minst door Brabanders en West-Vlamingen (Oost-Vlaanderen: n=16, West-Vlaanderen: n=9, Brabant: n=9, Limburg: n=11; Kruskal-Wallis: p=0.087). Daarnaast hebben 37 informanten (Oost-Vlaanderen: n=11, West-Vlaanderen: n=10, Brabant: n=7, Limburg: n=9) het over de wegval van klanken of van eindklanken in het algemeen, dus op een abstracter benoemingsniveau. 33 informanten hebben het over het samentrekken van woorden als niet-standaardtalig verschijnsel. Een niet verwaarloosbaar deel van de informanten (41,25%) beschouwt standaardtaal dus idealiter als taalgebruik waarbij woorden los van elkaar worden gearticuleerd. Er zijn wel lichte regioverschillen in de perceptie: informanten uit Brabant hebben het blijkbaar meer over de wegval van klanken, al zijn die regioverschillen niet significant (Limburg: n=5, Oost-Vlaanderen: n=8, West-Vlaanderen: n=9, Brabant: n=11). Daarnaast wordt 29 keer (Limburg: n=4, Oost-Vlaanderen: n=9, West-Vlaanderen: n=8, Brabant: n=8) verwezen naar een ‘andere wegval van klanken’. Hier gaat het om een restcategorie

217

waarin woorden worden vermeld die onder geen enkele andere categorie onder te brengen vallen. We besteden hier verder geen aandacht aan. Een relatief saillant articulatieverschijnsel is de uitspraak van “als je” als [ɑj], een kenmerk dat maar 2 keer voorkomt in het West-Vlaamse fragment (Fwvtt: n=2) en dat door 23 informanten (28.75%) wordt vermeld. Het kenmerk wordt het vaakst vermeld door Oost-Vlamingen, het minst door Limburgers en de West-Vlamingen en Brabanders liggen daar tussenin (Oost-Vlaanderen: n=8, West-Vlaanderen: n=6, Brabant: n=6, Limburg: n=3; Kruskal-Wallis: p<0.001)197. De saillantie van dat kenmerk is wellicht toe te schrijven aan het relatief beperkte regionale voorkomen van dat kenmerk: het komt vooral in het West-Vlaamse dialectgebied voor. Nagenoeg even vaak opgemerkt is de h-procope (n=22), een kenmerk dat 42 keer voorkomt in het stimulusmateriaal, verspreid over de 7 fragmenten. Dat kenmerk wordt significant vaker vermeld door West-Vlamingen en Oost-Vlamingen dan door informanten uit Brabant en Limburg (Oost-Vlaanderen: n=10, West-Vlaanderen: n=10, Brabant: n=1, Limburg: n=1, Kruskal-Wallis: p<0.001). De h-procope is een kenmerk dat in de dialecten niet algemeen Vlaams is. In grote delen van de provincie Limburg198 en in een oostelijk deel van de provincie Antwerpen wordt de h in de dialecten immers wel uitgesproken (De Wulf e.a. 2005: 431-433). De deletie komt echter wel in de tussentaal van sprekers uit alle regio’s voor, maar minder vaak in Limburg (cf. Van Laere 2003) en ook in het stimulusmateriaal voor dit onderzoek komt het kenmerk in alle fragmenten voor. Het lijkt hier niet zo te zijn dat informanten die het kenmerk zelf niet gebruiken het vaker vermelden. Misschien wordt dat kenmerk door informanten uit Brabant en Limburg wel samengenomen met de West- en Oost-Vlaamse laryngalisering van [ɣ] (cf. supra), terwijl het door West- en Oost-Vlamingen als een losstaand verschijnsel beschouwd wordt. Veel Brabantse en Limburgse informanten hebben het immers over de g/h-problematiek. De significante regionale verschillen kunnen misschien ook toegeschreven worden aan een verschillende schoolse invloed. West- en Oost- Vlaanderen worden zoals vermeld gekenmerkt door een [ɣ]/[h]-problematiek. Het is denkbaar dat de West- en Oost-Vlamingen zich bewuster zijn van [h]-procope omdat het er op school ingeprent werd dat die klank uitgesproken moest worden, wat het bewustzijn kan versterken. 2 met elkaar verwante verschijnselen zijn de wegval van de sjwa in -en en de wegval van de eind-n in -en. In het stimulusmateriaal komt de apocope van eind-n (Fbrtt1: n=4; Fwvtt: n=7; Fbrtt2: n=6; Flitt: n=10; Fovtt: n=8; Fovst: n=6; Fbrsp: n=4) veel frequenter voor dan sjwa-syncope (Fbrtt1: n=2; Fwvtt: n=4; Fbrtt2: n=1; Fovtt: n=1). De wegval van sjwa wordt door 19 informanten opgemerkt, de wegval van de eind-n door 13 informanten.

197 Kruskal-Wallis pairwise comparisons: Brabant vs. Oost-Vlaanderen: p=0.009; Limburg vs. Oost- Vlaanderen: p=0.009; Brabant vs. West-Vlaanderen: p=0.009; Limburg vs. West-Vlaanderen: p=0.009 198 Een aantal Limburgse steden kennen het verschijnsel h-procope wel.

218

Bij de wegval van de sjwa treffen we geen regionale perceptieverschillen aan; het kenmerk wordt door informanten in alle regio’s ongeveer even vaak opgemerkt (Oost- Vlaanderen: n=6, West-Vlaanderen: n=6, Brabant: n=3, Limburg: n=4). Dat geldt niet voor de wegval van de eind-n; dat verschijnsel wordt significant vaker opgemerkt door West- Vlamingen dan door informanten uit de andere regio’s (Oost-Vlaanderen: n=2, West- Vlaanderen: n=9, Brabant: n=1, Limburg: n=1; Kruskal-Wallis: p=0.001199). Dat regionale saillantieverschil kan te maken hebben met een productieverschil: de wegval van de eind-n is exogeen in het West-Vlaams200, maar komt wel (in mindere of meerdere mate) in de andere dialectgebieden voor. Informanten bij wie het kenmerk endogeen is, merken het kenmerk wellicht niet op omdat het standaardtalig is, waardoor het ook nooit voorwerp van ‘correctie’ of ‘terechtwijzing’ is geweest tijdens de schoolloopbaan. Een kenmerk dat tot slot veel minder vaak wordt opgemerkt, is de apocope van de eind- sjwa (bv. w[e][h]adden) (n=5). In de fragmenten komt het kenmerk ook minder vaak voor (Fbrtt2: n=1; Fovtt: n=1; Fbrsp: n=1). Het laatste aandachtspunt bij articulatie zijn een aantal doffe vormen van voornaamwoorden. 16 informanten merken het zwak pronomen ‘k op, een reductie die 14 keer voorkomt in het stimulusmateriaal (Fwvtt: n=3; Fbrtt2: n=1; Flitt: n=1; Fovtt: n=2; Fovst: n=1; Fbrsp: n=6) en in feite tot de standaardtaal behoort (cf. "Grote Van Dale" 2005). Bij een vergelijking van de verschillende regio’s is een tendens waarneembaar waarbij het minst Limburgers dat kenmerk vermelden (Oost-Vlaanderen: n=6, West- Vlaanderen: n=5, Brabant: n=5, Limburg: n=0; Kruskal-Wallis p=0.079). Dat zwak pronomen komt overal in Vlaanderen voor (Barbiers e.a. 2005, kaart 38a), dus er lijkt op het eerste gezicht niet echt een verband te zijn met taalproductie. Het is wel opvallend dat in Limburg ook de (i)ch-vorm voorkomt in de dialecten en dat het net die regio is die het zwak pronomen ‘k niet vermeldt. Een hypothese hiervoor is dat informanten die alleen ik en ‘k kennen de ‘k-vorm als de minst standaardtalige vorm beschouwen, terwijl informanten die naast die vormen ook ich kennen, alle varianten van de ik-vorm als standaardtalig beschouwen. Aanzienlijk wat minder vaak vermeld is ’t, de zwakke vorm van het, die ook standaardtalig is. Die vorm komt frequent voor in het stimulusmateriaal (‘t: Fbrtt1: n=1; Fwvtt: n=7; Fbrtt2: n=2; Flitt: n=4; Fovtt: n=3; Fovst: n=1; Fbrsp: n=1), maar wordt maar door 8 informanten vermeld (Oost-Vlaanderen: n=5, West-Vlaanderen: n=2, Brabant: n=1, Limburg: n=0). Nagenoeg even vaak opgemerkt (n=7) en veel minder frequent aanwezig in de fragmenten (Fwtt: n=2; Fbrtt2: n=1; Fbrsp: n=1) is es, de verkorte vorm van eens. 7 informanten beschouwen die vorm als minder of niet standaardtalig. Door 6 informanten opgemerkt en 9 keer aanwezig in 5 stimulusfragmenten (Fbrtt1: n=1;

199 Kruskal-Wallis pairwise comparisons: Brabant vs. Oost-Vlaanderen: p=0.004; Limburg vs. Oost- Vlaanderen: p=0.004; West-Vlaanderen vs. Oost-Vlaanderen: p=0.017. 200 In het West-Vlaams en delen van Oost-Vlaanderen verdwijnt de sjwa uit de -en en blijft de eind-n behouden (Devos & Vandekerckhove 2005: 42).

219

Fwvtt: n=2; Fbrtt2: n=3; Flitt: n=1; Fovtt: n=2) is da’s, de verkorte en spreektalige vorm van dat is. Zo goed als niet opgemerkt zijn m’n en d’r. We ronden deze paragraaf af met standaardtalige articulatie, waarover we kort kunnen zijn. Door 47 informanten (58.75%) wordt 1 of meerdere keren verwezen naar de verzorgde articulatie van de informanten of naar de volledige uitspraak van woorden; er zijn daarbij geen opmerkelijke verschillen tussen de regio’s waarvan de informanten afkomstig zijn (Oost-Vlaanderen: n=14, West-Vlaanderen: n=12, Brabant: n=11, Limburg: n=10).

Tempo en intonatie De informanten besteden ook aandacht aan het spreektempo (n=55) en aan de intonatie (n=42), en dat vooral bij het Limburgse fragment Flitt (zie Figuur 25). Dat spreektempo en intonatie net bij dat fragment vaak worden vermeld, is helemaal niet verwonderlijk. Een van de kenmerken die traditioneel geassocieerd worden met het taalgebruik van Limburgers is dat ze traag zouden praten201 of dat ze zouden zingen bij het spreken, een indruk die te verklaren is door het systeem van 2 toonaccenten in de Limburgse dialecten (Belemans & Keulen 2004: 31). Er lijken geen significante regioverschillen te zijn in de perceptie; ook Limburgers zelf lijken vaak te wijzen op het spreektempo en de intonatie in het Limburgse fragment.

traag in Flitt zangerig in Flitt klanken rekken in Flitt traag in Fovst omhoog op einde zin/woord in Flitt intonatie in Flitt snel in Fovtt snel in Fwvtt tempo in Flitt traag in Fbrtt2

0 1020304050607080

# herkenningen Oost-Vlaanderen # herkenningen West-Vlaanderen # herkenningen Brabant # herkenningen Limburg

Figuur 25: Spreektempo en intonatie

201 In het Limburgse fragment Flitt wordt in vergelijking met de andere fragmenten daadwerkelijk relatief traag gesproken. Enkel in het standaardtalige fragment wordt trager gesproken dan in het Limburgse.

220

Ook bij het standaardtalige fragment Fovst wordt door 19 informanten gewezen op het spreektempo. De spreekster in dat fragment zou (te) traag praten volgens 23.75% van de informanten. Als we kijken naar het aantal syllaben en het aantal woorden per seconde (resp. 2.79 en 3.34), dan worden in het standaardtalige fragment Fovst ook effectief het minst aantal woorden en syllaben gerealiseerd. Daarnaast hanteert die spreker ook vaak euhm, wat de indruk van dat traag praten nog versterkt. Er worden ook bij Fovst geen significante regionale verschillen waargenomen.

5.5.3. Bespreking per kenmerk met vergelijking LEEFTIJD van de informanten In deze paragraaf bekijken we de kenmerken die al in §5.5.2 aan bod gekomen zijn opnieuw, maar dan specifiek toegepast op een vergelijking van de leeftijdscategorieën. We willen daarbij nagaan of voor de jongste generatie andere kenmerken saillant zijn dan voor de oudste generatie. Eerst kijken we naar de kenmerken die bij de 7 fragmenten worden vermeld. Daarvoor wordt gebruik gemaakt van een van de eerste tabellen die op basis van de interviews werden opgesteld, waarbij de 2 beluisteringen worden samengeteld maar waarbij de kenmerken nog niet werden geabstraheerd tot hogere niveaus. Zo zien we in die tabellen bijvoorbeeld nog bij welke specifieke woorden de [i]-klank opvalt voor de informanten. We kiezen voor die tabellen om een zo gedetailleerd mogelijk overzicht te krijgen van de specifieke klanken en woorden die door de informanten worden vermeld. Vervolgens kijken we net als in §5.5.2 naar de totaalcijfers die tot stand gekomen zijn door de antwoorden van de informanten bij de 7 fragmenten samen te nemen. Daarvoor worden de sterk gereduceerde tabellen gebruikt die we al hebben voorgesteld in §5.5.2. Zo krijgen we een zicht op eventuele significante verschillen of patronen die bij de analyse van de verschillende fragmenten niet duidelijk naar voren komen. We besteden uitsluitend aandacht aan significante verschillen (p<0.05) tussen de leeftijdsgroepen en aan tendensen (0.10>p>0.05). De tabellen waarop de besprekingen gebaseerd zijn, werden opgenomen in bijlage 19. Als we de antwoorden van de 2 generaties bij het Brabantse tussentaalfragment Fbrtt1 vergelijken, valt maar 1 significant verschil op, namelijk bij het woord zwanzen: 25 informanten van de jongste generatie vinden dat kenmerk niet-standaardtalig of typisch Brabants, tegenover 14 informanten van de oudste generatie (X²=6.05, df=1, p=0.01). Daarnaast zien we nog een tendens bij de diminutieven: de diminutieven in het algemeen worden ongeveer even vaak aangehaald door de jongste generatie als de oudste generatie, maar op het verkleinwoord kostumeke wordt vaker gewezen door de oudste generatie (jong: n=5 vs. oud: n=12; X²= 3.66, df=1, p=0.06). Voor de woordenschat in het algemeen geldt een gelijkaardige tendens: maar 3 informanten van de jongste generatie verwijzen naar woordenschat om een oordeel te vormen over het taalgebruik als standaardtalig of niet-standaardtalig, terwijl 10 informanten van de oudste generatie dat doen (Fisher’s exact: p=0.066).

221

Bij het West-Vlaamse tussentaalfragment Fwvtt zien we ook een aantal significante leeftijdsverschillen. De informanten van de oudste generatie wijzen significant vaker op de [ɪ]-klank in verlicht dan informanten van de jongste generatie (jong: n=1 vs. oud: n=9; Fisher’s exact: p=0.01). De woordenschat in het algemeen wordt net als bij het vorige fragment het vaakst aangehaald door de oudste generatie (jong: n=1 vs. oud: n=8; Fisher’s exact: p=0.029). Hetzelfde geldt voor het woord noemen dat hier in de betekenis van ‘heten’ wordt gebruikt; dat woord wordt ook het vaakst vermeld door de oudste generatie (jong: n=1 vs. oud: n=11; Fisher’s exact: p=0.003). Bij het (subtiel) tussentalige Brabantse fragment Fbrtt2 valt op dat de uitspraak van de [a]-klank alleen door 7 informanten van de oudste generatie aangehaald wordt (Fisher’s exact: p=0.012). Ook wordt door de oudste generatie significant vaker op regionaal accent gewezen (jong: n=4 vs. oud: n=12; Fisher’s exact: p=0.048), een patroon dat ook bij andere fragmenten zichtbaar is, maar daar niet significant is. Alleen 9 informanten van de jongste generatie wijzen daarentegen op de volledige articulatie van de woorden in dat fragment (Fisher’s exact: p=0.002). Hetzelfde geldt voor het aan elkaar kleven van woorden: enkel 5 jongere informanten hebben het daarover (jong: n=5 vs. oud: n=0; Fisher’s exact: p=0.055). Bij het Limburgse tussentalige fragment Flitt vallen 2 significante leeftijdsverschillen op: zangerigheid wordt vaker vermeld door informanten van de oudste generatie (Jong: n=11 vs. oud: n=21; X²=5.21, df=1, p=0.02) en het gebruik van lange klanken wordt het vaakst aangehaald door de jongste generatie (jong: n=14 vs. oud: n=6; X²=4.27, df=1, p=0.039). Informanten van de jongste generatie vermelden ook vaker het trage spreektempo, al is dat verschil niet significant (Jong: n=15 vs. oud: n=8; X²=2.99, df=1, p=0.08). Tot slot zien we ook een tendens waarbij alleen de oudere informanten verwijzen naar incorrecte zinsconstructies (jong: n=0 vs. oud: n=5; Fisher’s exact: p=0.055). Bij het Oost-Vlaamse tussentaalfragment Fovtt komen geen significante leeftijdsverschillen naar voren. We zien wel een tendens waarbij informanten van de jongste generatie de enigen zijn die erop wijzen dat woorden aan elkaar worden gekleefd, een gelijkaardige tendens zien we ook in Fbrtt2 (jong: n=0 vs. oud: n=5; X²=3.41, df=1, p=0.06). Bij het standaardtalige fragment Fovst valt 1 significant leeftijdsverschil op: informanten van de jongste generatie hebben het vaker over de volledige uitspraak van woorden dan informanten van de oudste generatie (jong: n=22 vs. oud: n=9; X²=8.9, df=1, p=0.003). Bij het Brabantse tussentalige fragment Fbrsp, tot slot, worden geen significante leeftijdsverschillen waargenomen. Wel is er een tendens waarbij informanten van de oudste generatie h-procope vaker vermelden dan informanten van de jongste generatie (jong: n=5 vs. oud: n=11; X²=2.81, df=1, p=0.09). Wanneer we de totaalcijfers van de kenmerken bij de stimulusfragmenten vergelijken, dan zien we een aantal significante leeftijdsverschillen die nog niet aan bod gekomen zijn bij de bespreking van de individuele fragmenten. Wat de woordenschat betreft, valt op dat de informanten van de jongste generatie significant vaker op het

222

gebruik van ge/gij wijzen dan informanten van de oudste generatie (jong: n=29 vs. oud: n=18; X²=5.21, df=1, p=0.022). Daarnaast zien we bij de woordenschat nog een aantal tendensen: zo zouden de informanten van de oudste generatie het iets vaker hebben over woordenschat in het algemeen (jong: n=10 vs. oud: n=18; X²=3.52, df=1, p=0.06), terwijl informanten van de jongste generatie het iets vaker hebben over niet- standaardtalige woordenschat (jong: n=26 vs. oud: n=18; X²=3.23, df=1, p=0.07). Bij de morfosyntaxis valt 1 significant generatieverschil op, namelijk het aantal verwijzingen naar de clitische pronomina. De informanten van de oudste generatie verwijzen significant vaker naar clitische pronomina dan informanten van de jongste generatie (jong: n=10 vs. oud: n=22; X²=7.5, df=1, p=0.006). Ook bij de articulatie zien we een significant verschil: over verzorgde articulatie wordt vaker gesproken door informanten van de jongste generatie dan door informanten van de oudste generatie (jong: n=31 vs. oud: n=16; X²=11.61, df=1, p=0.0006).

5.5.4. Bespreking per kenmerk met vergelijking SEKSE van de informanten Net zoals we leeftijdsverschillen hebben bestudeerd, vergelijken we ook eventuele sekseverschillen in de antwoorden van de informanten. In eerste instantie kijken we opnieuw naar de verschillende fragmenten en de kenmerken die bij die fragmenten worden vermeld. Vervolgens kijken we naar de totaalcijfers die tot stand gekomen zijn door de antwoorden van de informanten voor de 7 stimulusfragmenten samen te nemen. Dat doen we om een zicht te krijgen op eventuele significante verschillen of tendensen die bij de analyse van de verschillende fragmenten niet duidelijk naar voren komen. De tabellen waarop we ons hebben gebaseerd, zijn dezelfde als in §5.5.3 (zie bijlage 19). Bij de vergelijking van de individuele fragmenten vallen een aantal seksegerelateerde verschillen op. In Fbrtt1, het eerste Brabantse tussentaalfragment dat de informanten te horen krijgen, vallen 2 significante sekseverschillen op: meer vrouwen dan mannen rapporteren dat de spreker met een regionaal accent spreekt (man: n=19 vs. vrouw: n=28; X²=4.18, df=1, p=0.04). Meer mannen halen daarentegen het woord kostumeke aan, wijzend op het -ke-diminutief (man: n=13 vs. vrouw: n=4; Fisher’s exact: p=0.027). Bij Fbrtt2, het Brabantse fragment dat dicht aanleunt bij de standaardtaal, zien we wel 1 significant sekseverschil: mannen halen vaker het woord frequent aan als voorbeeld van formele woordenschat (man: n=8 vs. vrouw: n=1; Fisher’s exact: p=0.029). We zien daarnaast ook een tendens waarbij vrouwen het vaker hebben over formele woordenschat dan mannen (man: n=7 vs. vrouw: n=1; Fisher’s exact: p=0.057), maar dat verschil is niet significant. Bij het Limburgse fragment Flitt vallen geen significante sekseverschillen op, maar er tekent zich wel een tendens af waarbij vrouwen vaker de uitspraak van de [a]-klank aanhalen dan mannen (man: n=1 vs. vrouw: n=7; Fisher’s exact: p=0.03). Ook bij Fovtt, het tussentalige Oost-Vlaamse fragment, zijn geen significante sekseverschillen waarneembaar. We zien wel een tendens waarbij vrouwen vaker op het clitische pronomen in het woord moete wijzen (man: n=2 vs. vrouw: n=8; Fisher’s exact: p=0.087).

223

Bij Fbrsp, het fragment uit de televisieserie Thuis, komt 1 significant sekseverschil naar voren: alleen vrouwen halen de uitspraak van de [ɪ]-klank aan (man: n=0 vs. vrouw: n=8; Fisher’s exact: p=0.005). Bij het West-Vlaamse tussentaalfragment Fwvtt en het standaardtalige fragment Fovst vallen geen sekseverschillen op. Wanneer we de totaalcijfers bij de 7 stimulusfragmenten vergelijken, zien we ook daar een aantal significante sekseverschillen, die nog niet aan bod gekomen zijn bij de bespreking van de individuele fragmenten. Bij de woordenschat valt 1 tendens op, namelijk dat mannen iets vaker verwijzen naar formele woordenschat dan vrouwen (man: n=7 vs. vrouw: n=n=1; Fisher’s Exact: p=0.057). Bij de morfosyntaxis valt ook 1 significant verschil op, namelijk in het aantal vermeldingen van diminutieven op -ke. Dat verschil kwam ook al aan bod bij het woord kostumeke in het Brabantse fragment Fbrtt1: mannen wijzen significant vaker op diminutieven op -ke dan vrouwen (man: n=14 vs. vrouw: n=5; X²=5.59, df=1, p=0.018). Tot slot komen nog een aantal verschillen naar voren in de categorie uitspraak: vrouwen wijzen vaker op de gesloten [i]-klank in de Brabantse fragmenten dan mannen (man: n=15 vs. vrouw: n=24; X²=4.05, df=1, p=0.04) en hebben het ook vaker over het rekken van vocalen in die fragmenten (man: n=19 vs. vrouw: n=28; Fisher’s Exact, p=0.018). Daarnaast vermelden vrouwen significant vaker de verzorgde articulatie en de apocope en syncope bij korte functiewoordjes (resp. man: n=19 vs. vrouw: n=28; X²=4.18, df=1, p=0.04 en man: n=18 vs. vrouw: n=27; X²=4.11, df=1, p=0.04). Tot slot zien we nog een tendens: vrouwen wijzen iets vaker op de verzorgde uitspraak in het algemeen (man: n=23 vs. vrouw: n=30; X²=2.74, df=1, p=0.09).

6. Algemene tendensen In dit perceptie-experiment komen een aantal interessante tendensen naar voren die de relativiteit van saillantie benadrukken. Achtereenvolgens bespreken we de focus van de informanten op afwijkingen van de standaardtaal (§6.1), de variatie aan antwoorden die de informanten geven (§6.2), het verband tussen saillantie en taalinterne factoren (§6.3), en het verband tussen saillantie en het profiel van de informanten (§6.4). 6.1. Focus op afwijkingen van de standaardtaal Tijdens de interviews werd aan de informanten gevraagd om te beargumenteren waarom het taalgebruik in een bepaald fragment bijvoorbeeld standaardtaal, dialect, tussentaal is, vertrekkend van hun eigen oordeel over dat fragment. Als de informant het taalgebruik zelf als tussentaal benoemt, dan werd dus aan die informant gevraagd waarom hij/zij dat label gebruikt, en niet waarom het taalgebruik volgens hem/haar afwijkt van de standaardtaal. Door uit te gaan van het eigen oordeel van de informanten over het taalgebruik in de fragmenten en door aan de informanten te vragen om dat oordeel te staven aan de hand van kenmerken, wilden we vermijden dat we de

224

informanten in hun antwoorden a priori in een ‘standaardtalige’ dan wel ‘dialectische’ richting zouden sturen202. Uit de analyse van de resultaten komt heel opvallend naar voren dat de informanten bijna uitsluitend aandacht hebben voor afwijkingen van de standaardtaal en niet voor gelijkenissen met die standaardtaal. Opmerkingen over standaardtalige kenmerken in de fragmenten zijn veel minder talrijk dan opmerkingen over niet-standaardtalige kenmerken (cf. Van Bree 1990). Het is wel zo dat er weinig ‘zuiver’ standaardtalige fragmenten te horen waren, maar de tussentalige fragmenten delen zowel kenmerken met de dialecten als met de standaardtaal en de informanten lijken zich bijna uitsluitend te focussen op wat niet-standaardtalig is. Misschien vinden de informanten het wel gewoon moeilijker om over standaardtalige kenmerken te spreken. Milroy (1999b: 174) toonde voor het Engels immers aan dat taalgebruikers het moeilijk vinden om taalgebruik ‘zonder accent’ te beschrijven, en dat ze niet goed kunnen specificeren waarom een bepaald soort taalgebruik accentloos of standaardtalig is:

People find it easier to specify what is not standard than what is; in a sense, the standard of popular perception is what is left behind when all the non-standard varieties spoken by disparaged persons […] are set aside. […] What remains is sometimes described as English spoken with ‘no accent’ (Milroy 1999b: 174).

Standaardtalig taalgebruik kan dus omschreven worden als dat wat overblijft wanneer alle niet-standaardtalige kenmerken weggenomen zijn, en vanuit dat opzicht hoeft het dan ook niet te verbazen dat de taalgebruikers zich het vaakst baseren op wat van de standaardtaal afwijkt. Gelijkaardige opvattingen vinden we bij Niedzielski (2005), Preston (1996) en Wolfram & Schilling-Estes (1998). Aangezien de informanten het taalgebruik in het stimulusmateriaal vergelijken met de standaardtaalnorm, is het bepalend voor de resultaten wat de informanten nu juist als norm beschouwen203. De informanten lijken daarbij in sterke mate uit te gaan van een geschreven standaardtaalnorm. Dat zien we ook in een aantal uitspraken van de informanten die expliciet verwijzen naar die geschreven norm (cf. hoofdstuk 3). De prototypische standaardtaal is geschreven taal en journaaltaal, waarin vrijwel geen spreektaalkenmerken voorkomen. Die denkwijze komt duidelijk naar voren bij de beoordeling van een aantal typisch spreektalige kenmerken, namelijk het gebruik van tussenwerpsels en stopwoorden, niet-standaardtalige zinsbouw, onzorgvuldige articulatie (klanken die wegvallen, woorden die aan elkaar worden gearticuleerd) en informele woordenschat. Die worden door de informanten niet tot de standaardtaal

202 We moeten wel opmerken dat de interviewsituatie zelf, waarbij de informanten worden geïnterviewd door iemand die Taal- en Letterkunde gestudeerd heeft, een invloed kan hebben op de aard van de antwoorden van de informanten. 203 Zie ook Preston (1996: 54) die stelt dat de norm en de notie ‘correctheid’ in sterke mate bijdragen tot het bewustzijn van de informanten.

225

gerekend, althans niet tot wat de standaardtaal idealiter voor hen is. De geschreven standaardtaal lijkt het ideaal te zijn en is het referentiepunt voor de informanten om het taalgebruik te beoordelen. Onder meer Moosmüller (1991) en Soukup (2009) komen tot dezelfde vaststelling voor de Duitse spreektaal in Oostenrijk: “acceptance of a characteristically Austrian standard German, particularly concerning pronunciation, is low within the country – the idealized target norm is still ‘Schriftsprache’ (writing language […]), which almost nobody uses” (Soukup 2009: 41). 6.2. Variatie aan antwoorden Uit de bespreking van de kenmerken kunnen we afleiden dat de informanten zich bij de beoordeling van taalgebruik baseren op heel diverse kenmerken. Dat wijst erop dat taalkundige leken er algemeen gesproken relatief goed toe in staat zijn om aan te geven op welke taalkenmerken ze zich baseren in het vormen van een oordeel over taalgebruik. Opvallend aan de variatie aan antwoorden is dat de informanten bij de stimulusfragmenten verschillende regionale versies van tussentaal onderscheiden en dat ze in elke regionale vorm van tussentaal die ze te horen krijgen een regionaal accent horen (cf. hoofdstuk 3). Aan geen enkele regio wordt een neutraal standaardtalig accent toegeschreven204. Zoals ook aangegeven in hoofdstuk 3 wijst dat erop dat Vlaanderen volgens de informanten geen toonaangevende regio kent waarin een standaardtalig accent gehanteerd wordt, dat in tegenstelling tot bijvoorbeeld Nederland waar in de Randstad met een standaardtalig accent gesproken wordt (Grondelaers & Van Hout 2010b; Grondelaers e.a. 2010). Dat er volgens de informanten verschillende regionale versies van tussentaal bestaan en dat geen enkele regionale variant uitgesproken wordt met een neutraal standaardtalig accent, staat het idee echter niet in de weg dat het Brabantse accent dominant hoorbaar is in Vlaanderen. Die Brabantse dominantie wordt zelfs door verschillende informanten expliciet aangehaald tijdens het interview en vaak ook bekritiseerd (zie hoofdstuk 3). Wel kunnen we afleiden dat in Vlaanderen niet het idee heerst dat het Brabantse accent (of een ander regionaal accent) standaardtalig is. Binnen de variatie aan antwoorden die de informanten onderscheiden, kunnen we nog een opdeling maken tussen drie categorieën van taalverschijnselen: (1) niet- standaardtalige taalverschijnselen die in het stimulusmateriaal voorkomen en ook door de informanten worden vermeld; (2) niet-standaardtalige taalverschijnselen die in het

204 Zoals eerder aangegeven kregen de informanten een fragment te horen uit alle grote Vlaamse dialectregio’s: het Oost-Vlaamse, West-Vlaamse, Brabantse en Limburgse dialectgebied. In Fbrtt2 wordt een vorm van tussentaal gesproken die heel dicht aanleunt bij de standaardtaal en waarin weinig regionale uitspraakkenmerken te horen zijn. Dat fragment wordt door verschillende informanten beschouwd als standaardtalig en accentloos, maar dat fragment wordt wellicht niet als standaardtalig gepercipieerd omdat een Brabander aan het woord is, maar wel omdat er bijna geen regionale klanken hoorbaar zijn. Zodra wel een Brabants accent hoorbaar is (zie Fbrtt1 en Fbrsp), wordt het taalgebruik minder vaak als standaardtaal gecategoriseerd.

226

stimulusmateriaal voorkomen en die niet worden vermeld door de informanten; (3) niet-standaardtalige taalverschijnselen die aan bod komen bij de informanten maar in principe niet aanwezig zijn in het stimulusmateriaal. Zoals uit de bespreking duidelijk blijkt, zijn de meeste kenmerken die door de informanten vermeld worden ook effectief aanwezig in het stimulusmateriaal. Dat geldt echter niet voor alle kenmerken. Zo halen de informanten ook kenmerken aan die in de praktijk niet (of licht verschillend) in het stimulusmateriaal aanwezig zijn. Dat kan erop wijzen dat de informanten zich in hun perceptie niet alleen laten sturen door de taalrealiteit maar ook (in beperktere mate) door bepaalde verwachtingen tegenover het taalgebruik. 6.3. Taalinterne factoren In verschillende studies werd al een link gelegd tussen saillantie en taaldomein. Sommige taaldomeinen in het taalsysteem zouden algemeen gesproken een hogere graad van bewustzijn teweegbrengen dan andere (Silverstein 1981; Van Bree 1990, 2000). In deze studie valt op dat de meeste uitspraken worden gedaan over de woordenschat en de uitspraak, terwijl morfologische en syntactische kenmerken doorgaans minder aan bod komen, een tendens die ook bij Van Bree zichtbaar is. Daaruit zouden we kunnen afleiden dat morfologie en syntaxis over het algemeen minder opvallen dan woordenschat en uitspraak. Dat zien we ook als we kijken naar wat de informanten alleen bij de eerste beluistering opmerken. Bij de eerste beluistering baseren de informanten hun oordeel bijna uitsluitend op woordenschat en uitspraak (accent), en komen morfologie en syntaxis amper ter sprake. Ook articulatie is iets waar de informanten pas bij de tweede – aandachtigere – beluistering aandacht aan besteden. Dat bepaalde categorieën van het taalsysteem meer opvallen dan andere hoeft in feite niet te verbazen. Het is bijvoorbeeld niet verwonderlijk dat de informanten zich zo sterk op accent baseren om taalgebruik te beoordelen want in theorie kan de uitspraak van elk woord afwijken van of overeenstemmen met de standaardtaal, en is er dus een hoog variatiepotentieel. Toch zijn de kenmerken binnen de verschillende taaldomeinen niet allemaal even saillant. Zo stelde Van Bree (1990: 204) in een syntactisch onderzoek naar taalbewustzijn en taalverandering dat er ook binnen de taaldomeinen nogal wat variatie kan voorkomen en dat het ene kenmerk saillanter is dan het andere. Die stelling wordt bevestigd in deze studie wanneer we de saillantie van de individuele kenmerken vergelijken; binnen de verschillende domeinen zijn er significante saillantieverschillen. Zo wordt binnen het uitspraakdomein bijvoorbeeld significant vaker verwezen naar het subdomein regionaal accent dan naar spreektempo en intonatie, en ook wanneer we kijken naar de vermelde klanken van het regionaal accent zien we sterke verschillen. Er zijn significant meer informanten die tijdens het interview naar vocalen verwijzen dan naar consonanten, en er zijn ook sterke saillantieverschillen bij de vocalen en de consonanten onderling. Zo is de gesloten [ɪ]-klank in de Brabantse fragmenten bijvoorbeeld significant saillanter dan de open of dialectische [e]-klank in die Brabantse fragmenten. Hetzelfde geldt voor alle andere taaldomeinen. Eenzelfde kenmerk is bovendien niet in alle verschijningsvormen

227

even saillant; zo wordt de vorm wete met enclitische -te vaker opgemerkt dan moede met enclitische -de. Er zijn dus sterke saillantieverschillen binnen de taaldomeinen. 6.4. Profiel van de informanten Bij de bespreking van de microvariatie werd consequent aandacht besteed aan eventuele regionale, leeftijds- en sekseverschillen in de saillantie van bepaalde kenmerken. In wat volgt, bespreken we de tendensen die daarbij aan het licht zijn gekomen. 6.4.1. Regionale verschillen In §5.5.2 hebben we naast een vergelijking van de saillantie van de verschillende kenmerken ook aandacht besteed aan de relatie tussen de regionale verspreiding van een kenmerk en de regionale herkomst van de informanten die die kenmerken vermelden. We hebben ons daarbij systematisch afgevraagd of de saillantie van een kenmerk verschillend is voor taalgebruikers die kenmerken vaak horen in de regio waarin ze zijn opgegroeid en ze misschien zelf ook produceren, dan voor taalgebruikers die uit een andere regio afkomstig zijn. Bijvoorbeeld: valt de West-Vlaamse laryngalisering van [ɣ] meer op voor West-Vlamingen zelf dan voor informanten uit andere regio’s? Op die manier willen we nagaan of informanten exogene kenmerken gemakkelijker percipieerden dan endogene kenmerken (Elmentaler e.a. 2010; Preston 2010a, 2010c, 2011; Sibata 1971; Van Bree 2000). Zoals we al hebben aangekaart, moeten we daarbij opmerken dat een factor als ‘zelf gebruiken’ een moeilijk operationaliseerbare factor is. De focus in dit onderzoek ligt op taalperceptie en niet op taalproductie, dus het taalgebruik van de informanten zelf wordt niet bestudeerd. Voor deze relatie hebben we alleen gekeken naar de gebieden waarin een bepaald dialectkenmerk voorkomt en of de informanten ook in een van die gebieden opgegroeid zijn. We bestuderen dus veeleer de relatie tussen het taalgebruik in de ruimtelijke omgeving van de informant en de perceptie van dat taalgebruik. De focus ligt daarbij op ruimere dialectgebieden (bv. het West-Vlaamse dialectgebied) en niet op het niveau van het lokale dialect, omdat in de fragmenten hoofdzakelijk vanuit geografisch perspectief ‘grootschaligere’ dialectkenmerken aan bod komen en omdat de onderzochte populatie niet groot genoeg is om op lokaler niveau tendensen bloot te leggen. Toch kan een bepaald kenmerk bijvoorbeeld wel voorkomen in bepaalde streken, steden of dorpen van Oost-Vlaanderen en in andere dan weer niet. Onderzoek naar kleinschaligere regionale verschillen valt niet binnen het bereik van deze studie, maar zou bijkomende verhelderende inzichten kunnen opleveren. De kenmerken die in deze studie aan bod komen, kunnen we op basis van de regionale herkomst van de informanten uitsplitsen in verschillende categorieën:

 Autosaillante kenmerken: kenmerken die het meest opgemerkt worden door informanten die opgegroeid zijn in een regio waarin de kenmerken voorkomen (en die de kenmerken eventueel ook zelf gebruiken).

228

 Heterosaillante kenmerken: kenmerken die het meest opgemerkt worden door informanten die NIET opgegroeid zijn in een regio waarin de kenmerken voorkomen (en die de kenmerken dus ook zelf normaal gezien niet gebruiken).  Kenmerken waarbij perceptie niet gelinkt is aan exogeniteit of endogeniteit: kenmerken die vaker opgemerkt worden door de ene regio dan door de andere, maar waarbij er geen doorzichtig verband is met het regionale voorkomen van de kenmerken.  Disaillante kenmerken: kenmerken die zowel opgemerkt worden door informanten die opgegroeid zijn in een regio waarin de kenmerken voorkomen als door informanten bij wie dat niet het geval is.  Niet-saillante kenmerken: kenmerken die niet opgemerkt worden (i.e. kenmerken die door minder dan 10 informanten worden opgemerkt).

We moeten daarbij opmerken dat we saillantie zien als een gradeerbaar en relatief verschijnsel en dat taalkenmerken niet op zich saillant of niet-saillant kunnen worden genoemd, maar dat altijd zijn in vergelijking met andere kenmerken (cf. Preston 1996 die aantoont dat de kennis van leken varieert over verschillende dimensies). Hier zijn we ervan uitgegaan dat kenmerken die door minder dan 10 van de 80 informanten opgemerkt worden, niet-saillant zijn in vergelijking met de andere kenmerken, een ondergrens die vrij arbitrair werd vastgelegd. Saillante kenmerken zijn die die door 10 of meer informanten worden opgemerkt. Binnen wat wij saillante kenmerken noemen, zijn er dus ook nog saillantieverschillen waarneembaar. Bij elk kenmerk worden significantietests gebruikt om eventuele regionale verschillen aan het licht te brengen en om de kenmerken in een bepaalde categorie onder te brengen. Om een kenmerk in een van de eerste drie categorieën (i.e. die waarvoor regionale patronen in de perceptie waar te nemen zijn) onder te brengen, moeten er significante regionale verschillen zijn (p<0.05) of tendensen (0.05

229

autosaillant heterosaillant kenmerken met andere regionale disaillant verschillen = kenmerken die het meest = kenmerken die het meest = kenmerken die vaker opgemerkt = kenmerken die zowel opgemerkt opgemerkt worden door opgemerkt worden door worden door de ene regio dan door worden door informanten die informanten die opgegroeid zijn in informanten die NIET opgegroeid de andere, maar waarbij er geen opgegroeid zijn in een regio waarin een regio waarin de kenmerken zijn in een regio waarin de doorzichtig verband is met het de kenmerken voorkomen als door voorkomen (en die de kenmerken kenmerken voorkomen (en die de regionale voorkomen van de informanten bij wie dat niet het eventueel ook zelf gebruiken). kenmerken dus ook zelf normaal kenmerken. geval is. gezien niet gebruiken). significante verschillen significante verschillen significante verschillen  laryngalisering van [ɣ] [Fwvtt]  enclitische pronomina [Fovtt]  huig-r [ʀ] [Flitt] (n=31): Oost-  a je i.p.v. als je [Fwvtt] (n=23): (n=57) (n=14): Oost-Vlaanderen: n=8, Vlaanderen: n=10, West- Oost-Vlaanderen: n=8, West-  gij/ge-vorm van gij-systeem West-Vlaanderen: n=2, Brabant: Vlaanderen: n=13, Brabant: Vlaanderen: n=6, Brabant: n=6, [Fbrtt1, Flitt, Fbrsp] (n=47) n=3, Limburg: n=1 n=11, Limburg: n=4 Limburg: n=3  verzorgde articulatie (n=47)  [o] [Ø] [Fbrtt1, Fbrsp] (n=33):  laryngalisering van [ɣ] [Ø]  h-procope (n=22): Oost-  tussenwerpsels en stopwoorden Oost-Vlaanderen: n=4, West- [Fovtt] (n=19): Oost-Vlaanderen: Vlaanderen: n=10, West- (n=46) Vlaanderen: n=9, Brabant: n=13, n=1, West-Vlaanderen: n=1, Vlaanderen: n=10, Brabant: n=1,  zwanzen [Fbrtt1] (n=39) Limburg: n=7 Brabant: n=11, Limburg: n=6 Limburg: n=1  gesloten [ɪ] [Fbrtt1, Fbrtt2 &    open [ɛ] [Fwvtt] (n=20): Oost- apocope eind-n (n=13): Oost- dialectische [e] [Fbrtt1] (n=17): Fbrsp] (n=39) Vlaanderen: n=2, West- Vlaanderen: n=2, West- Oost-Vlaanderen: n=10, West-  wegval (eind)klanken (n=37) Vlaanderen: n=9, Brabant: n=5, Vlaanderen: n=9, Brabant: n=1, Vlaanderen: n=2, Brabant: n=2,  samentrekken woorden (n=33) Limburg: n=1 Limburg: n=1 Limburg: n=3  enclitische pronomina [Fbrsp]  Hollandse [χ] [Fovst] (n=11):  [ɛ.i] [Ø] [Fovst] (n=10): Oost- (n=24) Oost-Vlaanderen: n=1, West- Vlaanderen: n=1, West-  Vlaanderen: n=1, Brabant: n=7, Vlaanderen: n=3, Brabant: n=6, subjectverdubbeling [Fovtt] Limburg: n=2 Limburg: n=0 (n=24)  tendensen tendensen tendensen diminuering -ke [Fbrtt1] (n=19)   [a] achteraan [Fbrtt1]; [Ø] in  apocope & syncope bij wegval midden-sjwa [Fbrtt1, [Fbrtt2, Fbrsp] (n=46): Oost- functiewoorden (n=45): Oost- Fwvtt, Fbrtt2, Fovtt] (n=19) Vlaanderen: n=10, West- Vlaanderen: n=16, West-  monoftongering [ɛ.i] [Fbrtt1, Vlaanderen: n=8, Brabant: n=16, Vlaanderen: n=9, Brabant: n=9, Fbrtt2, Fbrsp] (n=18) Limburg: n=12 Limburg: n=11  gesloten [ɛ] [Fbrtt1, Fbrtt2, Fbrsp]  gesloten [ɛ.i] [Fwvtt] (n=36): (n=17)

230

Oost-Vlaanderen: n=10, West-  diminutieven op -je [Fbrtt1, Vlaanderen: n=11, Brabant: Fwvtt, Fovst, Fbrsp] (n=16) n=11, Limburg: n=4  masculiene adnominale flectie  ik => 'k (n=16): Oost-Vlaanderen: van lidwoorden [Fbrtt1, Flitt, n=6, West-Vlaanderen: n=5, Fbrsp] (n=15) Brabant: n=5, Limburg: n=0  meer gesloten [ɑ] [Fwvtt] (n=15)  gesloten [ɛ.i] [Flitt] (n=10): Oost-  noemen in de betekenis van Vlaanderen: n=1, West- ‘heten’ [Fwvtt] (n=12) Vlaanderen: n=4, Brabant: n=5,  je-systeem [Fbrtt1, Fwvtt, Fbrtt2] Limburg: n=0 (n=12)  open [ɪ] [Fwvtt] (n=12)  [a] [Ø] [Flitt] (n=12)  gesloten [ʌ] [Fbrtt1, Fbrtt2, Fbrsp] (n=12)  voorzeker wel [Fwvtt] (n=10)  wegval van de t-uitgang bij vervoegde werkwoorden [Fbrtt1, Fwvtt] (n=10)  rekken van vocalen [Fbrtt1, Fbrtt2, Fbrsp] (n=10)

Tabel 19: Categorieën van regionale kenmerken

231

De vraag die we ons bij het bovenstaande kunnen stellen, is of een bepaalde categorie van kenmerken dominant is. Is een kenmerk in het algemeen bijvoorbeeld sneller disaillant dan heterosaillant? Wanneer we kijken naar alle vermelde saillante kenmerken uit het onderzoek, vallen binnen de 4 onderscheiden categorieën frequentieverschillen op. In totaal komen uit dit perceptie-experiment 4 autosaillante kenmerken (9.76% van de genoemde kenmerken) en 4 heterosaillante kenmerken (9.76%) naar voren; daarnaast zijn 25 kenmerken disaillant (60.98%) en zijn er 8 kenmerken met regionale perceptieverschillen waarbij perceptie niet gelinkt is aan exogentiteit of endogeniteit (19.51%). Bij 39.02% van de gevallen (de autosaillante kenmerken, heterosaillante kenmerken en de kenmerken waarbij perceptie niet gelinkt is aan exogeniteit of endogeniteit) is er dus sprake van een significant regionaal verschil (of een tendens) in de perceptie van een kenmerk en bij 60.98% van de kenmerken (de disaillante kenmerken) is dat niet zo. Uiteraard betekent de afwezigheid van een significant verschil niet noodzakelijk dat er in werkelijkheid geen relevant verschil is, maar de data lijken toch te impliceren dat van alle kenmerken die de informanten vermeld hebben, een kenmerk het vaakst disaillant is (One-sample χ²: p<0.001). Tegen onze verwachtingen in is het bij de kenmerken waarbij de regionale herkomst wel een rol speelt niet zo dat endogene kenmerken consequent minder saillant zijn dan exogene kenmerken. Van de 16 kenmerken waarbij de regionale herkomst een invloed heeft, zijn er immers maar 4 heterosaillant. Bij de meeste kenmerken waarbij er sprake is van regionale perceptieverschillen, lijken die verschillen zelfs niet gelinkt te kunnen worden aan de endogeniteit of de exogeniteit van een kenmerk. We kunnen in ieder geval concluderen dat de regionale herkomst van de informanten mee bepalend is voor de perceptie en saillantie van taalkenmerken205, maar dat die regionale herkomst niet op elk kenmerk inwerkt en dat wanneer die er wel op inwerkt, dat niet bij elk kenmerk op dezelfde manier gebeurt. We mogen dus niet alle saillante kenmerken over een kam scheren en moeten verschillende categorieën onderscheiden. We kunnen ons tot slot nog afvragen hoe bovenvermelde categorisering in onder meer autosaillante, heterosaillante en niet-saillante kenmerken zich verhoudt tot de typologieën van onder meer Schirmunski (1930), Trudgill (1986), Labov (1972) en Taeldeman (2006b). Zijn het nu net de kenmerken die uit dit perceptie-experiment naar voren komen als (auto/hetero/di)saillant, die ook door Schirmunski (1930) of Taeldeman (2006b) gecategoriseerd zouden worden als primair of secundair, of door Labov (1972) als stereotypes? In feite is het niet mogelijk om die vergelijking te maken, want de indeling in verschillende categorieën van saillante kenmerken wordt gemaakt

205 Dat er regionale verschillen zijn in de perceptie van de informanten is een punt dat ook al werd aangetoond door Grondelaers & Van Hout (2011a: 221) en waarin Vlamingen lijken te verschillen van Nederlanders. Grondelaers & Van Hout (2011a) zien de aanwezigheid van regionale verschillen in de percepties als een argument om te stellen dat regionale accentvariatie niet in het Standaardnederlands van Vlamingen geïntegreerd is (terwijl dat voor Nederland wel zo zou zijn).

232

op basis van perceptuele data en bij Schirmunski (1930), Labov (1972) en Taeldeman (2006b) worden andere criteria gehanteerd. Schirmunski, Labov en Taeldeman nemen naast graad van opvallendheid namelijk ook nog aanzienlijk wat andere factoren in overweging. Wel kunnen we nagaan in welke mate die criteria van toepassing zijn op de saillante kenmerken. Zijn kenmerken met een klein verspreidingsgebied bv. consequent saillanter dan kenmerken die een groter gebied bestrijken? Het lijkt zo te zijn dat expletief dat, een kenmerk dat zo goed als overal in Vlaanderen voorkomt, niet saillant is. Dat kan echter niet gezegd worden voor enclitische pronomina op -de/-te, of voor het pronomen ge/gij. Deze kenmerken hebben ook een wijd verspreidingsgebied maar zijn wel saillant. Wat de relatie is tussen de vermelde typologieën en de saillantie van een verschijnsel moet nog systematischer bestudeerd worden. In ieder geval is het niet zo dat kenmerken die in dit onderzoek saillant bleken te zijn per definitie ook stereotypes zijn (Labov 1972: 314). Het is wel waarschijnlijker dat taalgebruikers stereotypes vormen op basis van lokale dialectkenmerken dan op basis van kenmerken die in de meeste varianten van regionale tussentaal voorkomen. 6.4.2. Leeftijdsverschillen Ook toen we de leeftijdsgroepen vergeleken hebben, vielen een aantal significante verschillen en tendensen op, waarvan er een aantal bijzondere aandacht vragen. Het gebruik van noemen in de betekenis van ‘heten’ is er een van. Dat kenmerk wordt, zoals gezegd, vaker opgemerkt door informanten van de oudste generatie en dat komt wellicht omdat die er zich bewuster van zijn dat dat kenmerk niet standaardtalig is206. Dat bewustzijnsverschil kan veroorzaakt zijn door een verschil in opvoeding en een verschil in taalgebruik. Het gebruik van noemen in de betekenis van ‘heten’ is een kenmerk dat volgens Taeldeman (2008: 27) typisch tussentalig kan worden genoemd en dat niet eigen is aan dialecten in Vlaanderen. Het kenmerk wordt dus wellicht vaker gebruikt door de jongste generatie dan door de oudere informanten; jongeren zouden immers vaker tussentaal spreken dan oudere generaties (Plevoets 2008). Het is denkbaar dat dat een heterosaillant kenmerk is dat vooral opvalt voor taalgebruikers die het zelf niet gebruiken207. Daarnaast heeft de oudere generatie wellicht ook meer voeling met de dialecten en hebben de oudere informanten ook meer taalzorg gekregen dan jongere informanten (zie o.m. Taeldeman 2008). Ook bij de diminutieven op het suffix -ke is er een opvallend generatieverschil. Zoals gezegd wijzen de informanten van de oudste generatie het vaakst op diminutieven op de vorm -ke (in het woord kostumeke). Of dat generatieverschil toegeschreven kan worden aan een verschil in gebruik, is niet duidelijk. Reus (2005) merkte in haar onderzoek naar het gebruik van diminutieven voor persoonsnamen op dat er geen

206 Niet-standaardtalige kenmerken worden vaker vermeld dan standaardtalige kenmerken. 207 Hetzelfde kan ook gezegd worden over de clitische pronomina -te en -de, maar meer onderzoek naar het taalgebruik van de 2 generaties is nodig om die tendens te kunnen bevestigen.

233

opmerkelijke leeftijdverschillen zijn en uit verschillende oudere publicaties (Cohen 1984; Rasch 1943) kunnen we ook afleiden dat het veelvuldig gebruik van diminutieven in het Nederlands geen recent verschijnsel is. Een meer denkbare verklaring voor het generatieverschil is een attitudeverschil. Wellicht ergert de oudste generatie zich vaker aan dat kenmerk dan de jongste generatie. Een aantal oudere informanten geven tijdens het interview expliciet aan dat ze diminutieven ‘belachelijk’, ‘stom’ of ‘betuttelend’ vinden (bv. WVVO2, OVMO5, BVO4). Die informanten hebben het hier niet specifiek over diminutieven op de vorm -ke maar over diminutieven in het algemeen. Het is plausibel dat diminutieven op -ke meer opvallen voor informanten die een negatieve attitude hebben tegenover diminutieven in het algemeen. Het generatieverschil bij ge/gij, tot slot, is ook frappant. Dat kenmerk wordt het vaakst vermeld door de jongste generatie. Een verklaring hiervoor is dat de informanten van de jongste generatie zich er bewuster van zijn dat dat kenmerk niet-standaardtalig is, in tegenstelling tot de oudste generatie. Dat merken we ook als we kijken hoe dat kenmerk door de informanten wordt gecategoriseerd (cf. hoofdstuk 3): meer informanten van de jongste generatie categoriseren dat kenmerk als tussentaal, dialect of als geen standaardtaal, terwijl informanten van de oudste generatie dat kenmerk vaker beschouwen als standaardtaal. De oudere generatie heeft wellicht nog voeling met een cultuur waarin de ge/gij-vorm een formele en vaak ook geschreven vorm is. Voor jongeren is die gij-vorm oubollig, behalve in informele situaties. Boven beschreven verschillen tonen aan dat het opvoedingsklimaat en opnieuw ook het eigen taalgebruik en de eigen gewoontes een invloed kunnen hebben op de perceptie van bepaalde kenmerken. Of ook attitudes een rol spelen, moet nog worden onderzocht, maar het is plausibel dat een attitudeverschil tegenover diminutieven het generatieverschil in saillantie heeft versterkt (over de relatie tussen attitudes en percepties, zie o.m. Allport 1935; Fazio 1986; Garrett 2010). 6.4.3. Sekseverschillen Wanneer we alle sekseverschillen vergelijken, zien we weinig terugkerende tendensen. Een aantal sekseverschillen zijn wel het vermelden waard. Zo wordt bijvoorbeeld vaker door mannen gewezen op het voorkomen van diminutieven op de vorm -ke dan door vrouwen. Dat sekseverschil is wellicht toe te schrijven aan een combinatie van attitudes en eigen taalgebruik. Onderzoek heeft immers aangetoond dat diminutieven in het algemeen vaker gebruikt worden door vrouwen dan door mannen (Reus 2005). Het is denkbaar dat het verschil in gebruik van dat kenmerk ook te maken heeft met attitudeverschillen, waarbij mannen een negatievere attitude hebben tegenover diminutieven (en vooral tegenover het affectief gebruik ervan) dan vrouwen. Algemeen gesproken valt ook op dat vrouwen meer aandacht besteden aan uitspraak (zowel accent als articulatie) dan mannen. Vrouwen zijn wellicht meer dan mannen alert voor (subtiele) uitspraakindicaties die wijzen op de ontwikkeling en de status van een bepaald persoon, of het nu gaat om verzorgde of minder verzorgde klanken (Coates 2004). Dat verschil wordt wel eens toegeschreven aan een hoger niveau van “linguistic

234

insecurity” bij vrouwen (Eckert 1989; Labov 1966, 1990; Trudgill 1972). Door een grotere talige onzekerheid zouden vrouwen beter in staat zijn om een onderscheid te maken tussen een bepaalde vorm van taalgebruik en wat correct taalgebruik is (cf. hoofdstuk 3). Uit §5.5.4 konden we ook al afleiden dat de vrouwelijke informanten algemeen gesproken meer kenmerken vermelden dan de mannen, waaruit we toen voorzichtig afgeleid hebben dat vrouwen ofwel coöperatiever zijn ofwel zich bewuster zijn van taalvariatie.

7. Conclusies In dit hoofdstuk zijn we uitgegaan van het idee dat saillantie een nuttig concept is om inzicht te krijgen in taalverandering (Labov 1972; Schirmunski 1930; Trudgill 1986), maar dat de focus binnen saillantieonderzoek tot nu toe te sterk ligt op de vraag of een kenmerk saillant is of niet en dat daarbij wordt voorbijgegaan aan interpersoonlijke variatie in saillantie. Door middel van een perceptieonderzoek naar taalvariatie in Vlaanderen wilden we onderzoeken of saillantie misschien veeleer een relatief gegeven is, dat onder meer in verband staat met het taaldomein waarbinnen de kenmerken te situeren zijn en met het profiel van de persoon die een kenmerk percipieert. We hebben daarvoor gebruik gemaakt van een experimentele methode, waarbij aan taalgebruikers gevraagd wordt welke kenmerken hen opvallen in een aantal standaardtalige en tussentalige stimulusfragmenten. Door middel van een dergelijke experimentele aanpak willen we meteen ook een van de grootste valkuilen in saillantieonderzoek omzeilen, met name een circulaire denkwijze (Ghyselen 2011; Kerswill & Williams 2002; Ràcz 2013). Concreet werden aan tachtig informanten met verschillend sociaal profiel zeven stimulusfragmenten voorgelegd, waarvan er zes met natuurlijke gesproken taal afkomstig zijn uit het CGN en een afkomstig is uit de televisieserie Thuis. In alle fragmenten worden regionale varianten van tussentaal of Algemeen Nederlands gesproken. Aan de informanten werd gevraagd welk taalgebruik in de fragmenten wordt gesproken en waarop de informanten hun oordeel over dat taalgebruik baseren, met andere woorden welke varianten en variabelen er opvallen. In hoofdstuk 3 werd al aandacht besteed aan de kennis en conceptie van de informanten van het taalgebruik in de stimulusfragmenten: wat is Algemeen Nederlands en wat is dialect volgens de informanten en in welke mate is het concept ‘tussentaal’ bekend? In dit hoofdstuk hebben we bestudeerd welke varianten en variabelen door de informanten vermeld worden, om zo hun oordeel over het taalgebruik te ondersteunen. We hebben bovendien onderzocht of bepaalde taaldomeinen saillanter zijn dan andere, en of er een verband is tussen het profiel van de informanten en de kenmerken die gepercipieerd worden. We konden concluderen dat er sterke saillantieverschillen zijn tussen de bestudeerde taaldomeinen. Door de informanten wordt het meest gesproken over uitspraak en

235

woordenschat, en minder over morfosyntactische kenmerken. Binnen de domeinen zijn er echter ook sterke saillantieverschillen: sommige kenmerken worden niet vermeld (bv. expletief dat, hem in subjectpositie), terwijl over andere door een aanzienlijk deel van de informanten wordt gerapporteerd (bv. ge/gij, woord zwanzen, huig-r). Eenzelfde dialectkenmerk is in de ene uitingsvorm zelfs saillanter dan in de andere (bv. wete vs. moede). Algemeen gesproken besteden de informanten ook veel meer aandacht aan afwijkingen van de standaardtaal dan aan gelijkenissen met de standaardtaal, wat erop kan wijzen dat de informanten het moeilijker vinden om aan te geven waarom een kenmerk standaardtalig is dan waarom het afwijkt van de standaardtaal (cf. Milroy 1999b). De norm die door de informanten gebruikt wordt als referentiepunt, is die van de geschreven standaardtaal. De informanten lijken zich dus vooral te richten op wat afwijkt van geschreven taalgebruik. Door de informanten wordt een grote variatie aan kenmerken vermeld. De informanten baseren zich dus op aanzienlijk wat kenmerken om een oordeel te vormen over taalgebruik208. Bovendien percipiëren de informanten aanzienlijk wat regionale variatie en herkennen ze verschillende regionale versies van tussentaal, wat erop wijst dat een algemeen tussentalig niveau nog niet lijkt te bestaan voor de informanten. Daarbij is het uitzonderlijk dat in elke regionale versie van tussentaal door de informanten een regionaal (niet-standaardtalig) accent onderscheiden wordt en dat aan geen enkele regio een neutraal standaardtalig accent toegeschreven wordt, in tegenstelling tot Nederland waar het accent dat in de Randstad gesproken werd door Nederlanders beschouwd wordt als neutraal (Grondelaers & Van Hout 2010b). Er wordt dus (nog?) geen toonaangevende Vlaamse regio onderscheiden waarin een standaardtalig accent wordt gesproken (al lijken de informanten er zich wel bewust van te zijn dat het Brabantse accent dominant is in Vlaanderen, cf. hoofdstuk 3). Tot slot konden we ook concluderen dat de percepties van de informanten interpersoonlijke variatie vertonen die verband houdt met het profiel van de informanten. Met betrekking tot de regionale herkomst van de informanten stelden we vast dat er regionale verschillen zijn in de perceptie en dat we verschillende categorieën van saillante kenmerken kunnen onderscheiden. Van alle kenmerken die de informanten vermeld hebben, zagen we dat er bij de meesten geen invloed is van de regionale herkomst van de spreker. Die kenmerken labelden we als disaillant. Wanneer er wel sprake is van regionale perceptieverschillen, dan leken die in de meeste gevallen niet gelinkt te kunnen worden aan de endogeniteit of de exogeniteit van een kenmerk. Slechts een minderheid van de kenmerken bleek met andere woorden autosaillant of heterosaillant. Het is duidelijk niet zo dat kenmerken die niet voorkomen in het taalgebruik van een informant doorgaans saillanter zijn voor die taalgebruiker dan

208 En dan hebben we het hier enkel nog maar over kenmerken waarvan de informanten zich bewust zijn en niet over kenmerken die onbewust inwerken op de attitudes van de informanten.

236

kenmerken die hij/zij wel zelf gebruikt (in tegenstelling tot wat Preston 2010c; Sibata 1971; Van Bree 2000 beweren). Bij een aantal kenmerken waren geen regioverschillen waarneembaar, maar wel leeftijds- en sekseverschillen. De leeftijdsverschillen werden soms voorzichtig toegeschreven aan verschillen in de talige opvoeding van de informanten, verschillen in hun eigen taalgebruik en aan attitudeverschillen. De sekseverschillen waren het minst talrijk en werden ook toegeschreven aan mogelijke attitudeverschillen. Dit onderzoek heeft duidelijk aangetoond dat er saillantieverschillen zijn tussen de onderzochte taaldomeinen en dat er regio-, leeftijds- en sekseverschillen zijn in de perceptie van taalvariatie. Maar er blijven uiteraard nog verschillende vragen open die verder onderzoek vergen. Aan de hand van deze studie konden we bijvoorbeeld niet opmaken waarom een bepaald kenmerk nu net auto-, hetero- of disaillant is.

237

Hoofdstuk 5: Algemeen besluit

Inleiding Tijdens de voorbije decennia hebben taalkundigen zich vaak uitgesproken over het taalgedrag en de taalattitudes van doorsnee Vlamingen. Die zouden in toenemende mate tussentaal spreken en dat zou toe te schrijven zijn aan verschillende factoren (cf. hoofdstuk 1). Vlamingen zouden bijvoorbeeld bewust tussentaal spreken omdat ze geen Algemeen Nederlands willen spreken. Ze zouden uitdrukking willen geven aan hun Vlaamse (en niet-Nederlandse) identiteit en daarom kiezen voor lokaal taalgebruik, in plaats van een als vreemd aangevoelde standaardtaal. Van Vlamingen wordt ook wel eens gezegd dat ze tussentaal spreken omdat ze geen Algemeen Nederlands kunnen spreken. Dat zou onder meer de schuld zijn van de manier waarop de exogene standaardtaal werd opgedrongen aan Vlamingen en de manier waarop de Vlaamse dialecten aan de kant werden geschoven. Wat ook de reden mag zijn voor het taalgedrag van Vlamingen en voor de dominantie van tussentaal, veel taalkundigen en taalbeleidsmakers spreken zich er negatief over uit en beschouwen tussentaal als een bedreiging voor de standaardtaal(beheersing) in Vlaanderen en voor de eenheid van het Nederlandse taalgebied. Het doel van deze studie was om de attitudes van taalkundigen over supraregionale taalvariatie en de uitspraken van die taalkundigen over het taalgedrag van gewone taalgebruikers te toetsen aan de percepties, opvattingen en attitudes van die taalgebruikers zelf. Specifiek werd een antwoord gezocht op de volgende onderzoeksvragen:

1) Hoe percipieert de modale taalgebruiker taalvariatie in Vlaanderen op een macroniveau? Hanteert de gewone taalgebruiker een model met enkel dialect en standaardtaal of worden daarnaast nog een of meerdere intermediaire taallagen onderscheiden? Kennen en gebruiken taalkundige leken het concept ‘tussentaal’ en zien die leken tussentaal als een duidelijk herkenbare variëteit waar ze voor kunnen kiezen? Gaat het daarbij om een homogene variëteit of percipiëren Vlamingen tussentaal als heterogeen? En is de standaardtaal een welomschreven variëteit daarnaast?

239

2) Hoe oordeelt de modale Vlaming over de gevoelswaarde van een bepaald soort taalgebruik en over de geschiktheid ervan voor bepaalde situaties? Welke waarden en kenmerken associeert de taalgebruiker met bepaalde soorten taalgebruik? Voor welke situaties vindt de taalgebruiker verschillende soorten taalgebruik geschikt? 3) Welke kennis heeft de modale Vlaming van taalvariatie op microniveau? Aan de hand van welke taalverschijnselen karakteriseert een taalkundige leek taalgebruik als standaardtalig, dialectisch of iets daartussenin? Baseert die leek zijn oordeel vooral op morfosyntactische kenmerken, of wegen fonologische en lexicale kenmerken even sterk of zelfs sterker door?

Om die onderzoeksvragen te beantwoorden, hebben we interviews afgenomen waarmee we door middel van een free-responsetechniek een inzicht wilden krijgen in de kennis en de attitudes van taalgebruikers. Concreet werden tachtig informanten met een verschillend sociaal profiel onderworpen aan een interview van ongeveer 45 minuten waarin zeven geluidsfragmenten ter beoordeling werden voorgelegd. Aan de informanten werd gevraagd welk taalgebruik in de fragmenten werd gesproken en waarop ze hun oordeel baseerden, met andere woorden: op basis van welke kenmerken wordt het taalgebruik als standaardtalig, tussentalig of dialectisch beoordeeld. Om het realiteitsgehalte van het experiment zo hoog mogelijk te houden, hebben we met natuurlijk taalgebruik gewerkt. De meeste fragmenten zijn afkomstig uit het Corpus Gesproken Nederlands (CGN) en zijn gesproken in tussentaal of Algemeen Nederlands. De tachtig geïnterviewde informanten varieerden in leeftijd, regio en sekse: een groep informanten geboren tussen 1988 en 1991 (op moment van interview tussen 19 en 23 jaar) en een groep die geboren is tussen 1961 en 1970 (op moment van interview tussen 41 en 50 jaar); alle informanten zijn afkomstig uit Vlaanderen, evenredig verdeeld over vier dialectgebieden (het Oost-Vlaamse, West-Vlaamse, Brabantse en Limburgse dialectgebied); sekseverdeling 50/50. De factor opleidingsniveau werd constant gehouden: de hoogopgeleide, niet-taalkundig geschoolde Vlaming staat centraal. In wat volgt, geven we een overzicht van de belangrijkste bevindingen uit deze studie (§1) en geven we enkele suggesties voor verder onderzoek (§2).

1. Bevindingen Aan de hand van dit onderzoek krijgen we enerzijds inzicht in de globale perceptie, categorisering en evaluatie van de Vlaamse taalsituatie door de informanten, gegevens die we op een kwalitatieve manier hebben geanalyseerd (§1.1 en §1.2). Anderzijds krijgen we door de interviews ook een beeld van welke kenmerken opvallend zijn voor de informanten en door hoeveel informanten die kenmerken worden opgemerkt. Die gegevens leenden zich tot een kwantitatieve analyse (§1.3).

240

1.1. Hoe percipieert de modale taalgebruiker taalvariatie in Vlaanderen op een macroniveau? Uit analyse van de interviews blijkt dat de meeste informanten de taalsituatie percipiëren als een diaglossie. Naast Algemeen Nederlands en dialect onderscheiden ze een continuüm aan intermediair taalgebruik. Dat intermediaire taalgebruik varieert:

1) in de afstand tot de standaardtaal: de ene vorm van intermediair taalgebruik leunt dichter aan bij het Algemeen Nederlands dan de andere; 2) op de inspanningsdimensie: de ene vorm van intermediair taalgebruik wordt gepercipieerd als ‘gewoon praten’ en de andere als ‘moeite doen om Algemeen Nederlands te spreken’; 3) op de geografische as: de informanten percipiëren regionale variatie.

Het intermediaire taalgebruik wordt ook op diverse manieren benoemd of omschreven. Aanzienlijk wat informanten hebben het over taalgebruik dat een ‘mengvorm’ of ‘tussenvorm’ is van Algemeen Nederlands en dialect, anderen hebben het over ‘taalgebruik dat AN benadert’ of over ‘AN met regionale klanken’ en nog anderen hebben het over ‘moeite doen om standaardtaliger te spreken dan het lokale dialect’. Bij veel van die omschrijvingen wordt tussentaal negatief gedefinieerd als geen dialect en/of geen Algemeen Nederlands. Soms geven de informanten niet alleen een omschrijving, maar gebruiken ze ook termen als ‘tussentaal’, ‘Verkavelingsvlaams’ of ‘spreektaal’ om het intermediaire taalgebruik te benoemen. Wat de polen van het continuüm betreft: de informanten hebben een prototypisch beeld van Algemeen Nederlands en dialect. Die entiteiten worden door de informanten gedefinieerd aan de hand van de volgende kenmerken:

Algemeen Nederlands dialect alle woorden worden volledig gearticuleerd dialectwoordenschat geen dialectwoorden regionaal accent geen regionaal accent onverstaanbaar taalgebruik verstaanbaar taalgebruik het beste taalgebruik Tabel 20: Prototypisch Algemeen Nederlands vs. prototypisch dialect

Bij tussentaal vallen daarentegen weinig definiërende kenmerken op; de informanten lijken geen prototypisch beeld te hebben van tussentaal. Hoewel de informanten duidelijk een tussentalige zone onderscheiden, zijn er een aantal argumenten om aan te geven dat tussentaal door de informanten niet als variëteit wordt aangevoeld: (1) ze hebben geen prototypisch beeld van tussentaal, (2) er is heterogeniteit in de manier waarop tussentaal wordt omschreven en gedefinieerd en (3) tussentaal wordt vaak negatief omschreven.

241

1.2. Hoe oordeelt de modale Vlaming over de gevoelswaarde van een bepaald soort taalgebruik en over de geschiktheid ervan voor bepaalde situaties? De informanten spraken zich tijdens de interviews ook uit over de geschiktheid van dialect, Algemeen Nederlands en tussentaal voor verschillende situaties en associëren dialect, Algemeen Nederlands en tussentaal ook met verschillende waarden en eigenschappen. De informanten beoordeelden taalvariatie volgens de volgende tien dimensies:

1) De geografische dimensie: is het taalgebruik regionaal en/of supraregionaal bruikbaar? 2) De verstaanbaarheidsdimensie: hoe is het gesteld met de verstaanbaarheid van het taalgebruik? 3) De leeftijdsdimensie: wordt het taalgebruik vooral gesproken door jongeren, door ouderen of is er op dat vlak geen verschil? 4) De situationele dimensie: in welke situaties is het taalgebruik geschikt en in welke situaties is het minder of niet bruikbaar? 5) De inspanningsdimensie: moeten taalgebruikers moeite doen om het taalgebruik te spreken of is het hun dagelijkse omgangstaal? 6) De correctheidsdimensie: in welke mate wijkt het taalgebruik af van of stemt het overeen met de ‘correcte’ norm? 7) De zuiverheidsdimensie: in welke mate is het taalgebruik ‘aangetast’ door invloeden die vreemd zijn aan de variëteit? 8) De normaliteitsdimensie: in welke mate is het taalgebruik voor de informanten ‘default’? 9) De directheidsdimensie: in welke mate drukt het taalgebruik voor de informanten een directe band uit met het dagelijkse leven en met eigen emoties? 10) De esthetische dimensie: wat vinden de informanten op esthetisch vlak van het taalgebruik?

In §6 van hoofdstuk 3 werden de dimensies uitgebreid besproken en in §6.4 van hetzelfde hoofdstuk werd een schematische vergelijking van de reacties bij dialect, AN en tussentaal opgenomen. Hier geven we een overzicht van de belangrijkste observaties en vaststellingen. In de reacties van de informanten hebben we een aantal overtuigingen teruggevonden die traditioneel als uitingen van een standaardiseringsideologie worden gezien. Zo wordt de standaardtaal bijvoorbeeld beschouwd als het ideaal en wordt uniform taalgebruik door de informanten ook gewaardeerd. Tegelijk observeerden we een ideologie waarbij authenticiteit gewaardeerd wordt: de informanten associëren regionaal en sociaal gekleurd taalgebruik bijvoorbeeld met positieve eigenschappen.

242

Daarnaast hebben we ook geobserveerd dat de informanten een onderscheid maken tussen ‘gewoon praten’ (dialect en ‘spontane tussentaal’) en ‘moeite doen’ (Algemeen Nederlands en ‘tussentaal als geïntendeerde standaardtaal’) en dat ze beide manieren van praten geschikt vinden voor andere situaties. ‘Gewoon praten’ past het best in informele situaties en ‘moeite doen’ past het best in formele situaties. Concreet betekent dat dat de informanten dialect en ‘spontane tussentaal’ vooral geschikt vinden voor informele situaties en Algemeen Nederlands en ‘tussentaal als geïntendeerde standaardtaal’ vooral voor formele situaties209. ‘Moeite doen’ wordt niet door iedereen geapprecieerd in informele situaties; anderen hebben daar minder moeite mee en vinden Algemeen Nederlands algemeen bruikbaar. Dat AN nooit geassocieerd wordt met informele situaties en dat sommigen (geïntendeerde) standaardtaal ongeschikt vinden voor informele situaties impliceert volgens ons dat een deel van de informanten geen klassieke standaardiseringsideologie reproduceert, waarbij het Algemeen Nederlands idealiter in alle situaties gebruikt wordt. Er lijkt veeleer sprake van een ideologie van situationele diaglossie, waarbij AN voor sommige situaties de meest (of enige) geschikte variëteit is, maar tegelijk niet noodzakelijk wordt geacht voor veel situaties en voor sommige situaties zelfs als minder geschikt of onwenselijk wordt beschouwd. De ideologie van situationele diaglossie vormt echter geen radicale breuk met de standaardiseringsideologie, want in beide ideologieën wordt de standaardtaal beschouwd als het superieure taalgebruik. Met betrekking tot de Vlaamse taalsituatie moeten we de ideologie van situationele diaglossie volgens ons zien als een gedragsideologie en de standaardiseringsideologie als de gevestigde ideologie. De gedragsideologie lijkt echter in conflict te komen met de gevestigde ideologie. De uitspraken van de informanten vertellen ons ook iets over de populariteit van tussentaal in Vlaanderen. Tussentaal wordt door de informanten gepercipieerd als zeer variabel: tussentaal incorporeert veel variatie (cf. supra) en ook de eigenschappen en waarden die ermee geassocieerd worden, zijn heel divers, en overlappen soms met AN of dialect. Die variabiliteit is volgens ons een troef: tussentaal is zodanig variabel dat ze kan functioneren als dialect en als Algemeen Nederlands (cf. Jaspers & Van Hoof te verschijnen) en dus ook geschikt wordt geacht voor situaties waarin dialect en Algemeen Nederlands ook geschikt worden geacht. Door slechts enkele kenmerken aan tussentaal te veranderen, kunnen taalgebruikers zich aan allerhande situaties aanpassen. Dat vraagt een kleinere inspanning dan switchen tussen dialect en Algemeen Nederlands.

209 Een uitzondering moet worden gemaakt voor heel formele en publieke situaties en functies (bv. presentatoren en nieuwslezers) want daarvoor wordt enkel Algemeen Nederlands geschikt geacht.

243

1.3. Welke kennis heeft de modale Vlaming van taalvariatie op microniveau? Wat de microvariatie betreft: bij de bespreking van de varianten en variabelen hebben we geobserveerd dat de informanten taalvariatie op een microniveau relatief goed percipiëren en dat ze goed in staat zijn om aan te geven op welke kenmerken ze zich baseren in het beoordelen van taalgebruik. Op basis van de reacties van de informanten hebben we ook een overzicht kunnen opstellen van welke kenmerken saillant zijn en welke onvermeld blijven. Het onderzoek heeft duidelijk aangetoond dat er saillantieverschillen zijn tussen de onderzochte taaldomeinen (lexicon, fonologie, morfosyntaxis) en dat er regio-, leeftijds- en genderverschillen zijn in de perceptie van taalvariatie. Vooral de resultaten met betrekking tot de regionale herkomst van de informanten waren interessant. We stelden vast dat er regionale verschillen zijn in de perceptie en dat we verschillende categorieën van saillante kenmerken kunnen onderscheiden. Van alle kenmerken die de informanten vermeld hebben, zagen we dat er bij de meesten geen invloed was van de regionale herkomst van de spreker. Die kenmerken labelden we disaillant (i.e. zowel opgemerkt door informanten die opgegroeid zijn in een regio waarin de kenmerken voorkomen als door informanten bij wie dat niet het geval is). Wanneer er wel sprake was van regionale perceptieverschillen, dan leken die in de meeste gevallen niet gelinkt te kunnen worden aan de endogeniteit of de exogeniteit van een kenmerk. Slechts een minderheid van de kenmerken bleek met andere woorden autosaillant (i.e. het meest opgemerkt door informanten die opgegroeid zijn in een regio waarin de kenmerken voorkomen) of heterosaillant (i.e. het meest opgemerkt door informanten die niet opgegroeid zijn in een regio waarin de kenmerken voorkomen). Het is duidelijk niet zo dat kenmerken die vreemd zijn aan het taalgebruik van een informant doorgaans saillanter zijn voor die informanten dan kenmerken die hij/zij wel zelf gebruikt (dit in tegenstelling tot wat Preston 2010c; Sibata 1971; Van Bree 2000 beweren). We konden dus concluderen dat de regionale herkomst van de informanten mee bepalend is voor de perceptie en saillantie van kenmerken, maar dat die regionale herkomst niet op elk kenmerk inwerkt en wanneer die er wel op inwerkt, gebeurt dat niet bij elk kenmerk op dezelfde manier. We mogen niet alle saillante kenmerken over één kam scheren en moeten verschillende categorieën onderscheiden.

2. Suggesties voor verder onderzoek Door dit onderzoek hebben we een zicht gekregen op hoe de informanten de Vlaamse taalsituatie typeren en welke ideologische overtuigingen ze hebben. Dit onderzoek heeft ook duidelijk aangetoond dat er saillantieverschillen zijn tussen de onderzochte taaldomeinen en dat er leeftijds-, regio- en sekseverschillen zijn in de perceptie van taalvariatie. De methode, waarbij een kwalitatieve onderzoeksopzet gecombineerd wordt met een kwantitatieve en kwalitatieve analyse, is daarvoor bijzonder waardevol

244

gebleken: (1) Door de percepties en attitudes van de informanten te bevragen via een interview, en niet via schriftelijke vragenlijsten, werden de informanten niet gestuurd in hun antwoordpatronen. Zo konden we bottom-up achterhalen welke dimensies de informanten hanteren om taalvariatie te beoordelen. (2) Door het kwalitatieve onderzoeksopzet konden we bovendien ook de ideologische drijfveren van de informanten achterhalen. (3) Aangezien de groep met geïnterviewde informanten groot genoeg was, was het tegelijk ook mogelijk om kwantitatieve methodes te gebruiken; zo konden we bijvoorbeeld statistisch nagaan of er significante leeftijds-, sekse- of genderverschillen waren in de antwoordpatronen van de informanten. Dit onderzoeksdesign valt dan ook perfect uit te breiden naar andere groepen informanten en naar gelijkaardige onderwerpen:

 In deze studie werden enkel hoogopgeleide Vlamingen geïnterviewd en werden de percepties en attitudes van lager opgeleiden of ongeschoolden niet bevraagd. Bijkomend onderzoek naar de opvattingen van lager geschoolden en/of ongeschoolden, zou kunnen aantonen of het opleidingsniveau een invloed heeft op percepties van en attitudes over taalvariatie op een micro- en/of macroniveau.  Daarnaast zijn ook uitbreidingen van het onderzoeksdesign naar andere delen van het Nederlandse taalgebied of naar andere taalgebieden mogelijk. Zo zou een uitbreiding naar verschillende regio’s in Nederland bijvoorbeeld kunnen verhelderen wat de gerapporteerde geschiktheid is van verschillende variëteiten die daar worden gesproken en of ook in Nederland het concept ‘moeite doen’ een invloed heeft op die geschiktheid. Volgens Grondelaers e.a. (2011) zou er in Nederland immers een meer algemene acceptatie zijn van accentvariatie; de norm voor het beschaafde Nederlands in Nederland zou ruimer worden en regionale accenten zouden steeds meer als standaardtalig worden ervaren. We kunnen ons daarbij echter afvragen of dat voor alle situaties het geval is of enkel voor specifieke situaties.  Een herhaling van het onderzoeksdesign bij andere leeftijdsgroepen kan ook verhelderend zijn. In hoofdstuk 3 hebben we via de schijnbare-tijdsmethode op enkele decennia geen opvallende leeftijdsverschillen waargenomen die kunnen wijzen op taalideologische veranderingen en op destandaardiserings- of demotiseringsprocessen. Het lijkt ons echter aangewezen om in vervolgonderzoek oudere informanten te bevragen naar hun opvattingen over het belang van het Algemeen Nederlands en de situationele geschiktheid ervan, om op lange termijn eventuele veranderingen in de positie van de standaardtaal aan het licht te brengen.  In dit onderzoek werd enkel aandacht besteed aan opvattingen over gesproken taalvariatie. Het lijkt ons ook interessant om de opvattingen van taalgebruikers te bevragen over de aanwezigheid van (niet-)standaardtaal in geschreven taal. In nieuwe media, zoals Facebook, Twitter, sms, is immers sprake van een toenemende oralisering.

245

 In dit onderzoek werd tot slot ook alleen aandacht besteed aan de percepties en attitudes van Vlamingen met het Nederlands als moedertaal over endogene Vlaamse taalvariatie. Rekening houdend met de multiculturaliteit van onze samenleving vandaag, is het echter noodzakelijk om in de toekomst ook aandacht te besteden aan: o de percepties en attitudes van Vlamingen met het Nederlands als moedertaal tegenover het Nederlands van Vlamingen met een andere moedertaal; o de evaluatie van endogene taalvariatie door Vlamingen met een andere moedertaal; o de percepties en attitudes van Vlamingen met een andere moedertaal tegenover het Nederlands van Vlamingen met een andere moedertaal.

Er blijven daarnaast ook nog een aantal vragen open die we aan de hand van dit onderzoeksdesign niet hebben kunnen beantwoorden en die verder onderzoek vergen. Specifiek met betrekking tot het saillantie-experiment hebben we bijvoorbeeld de vraag niet beantwoord waarom een bepaald kenmerk nu net auto-, hetero- of disaillant is. Meer onderzoek naar (andere) factoren die de saillantie van varianten en variabelen beïnvloeden, kan eventuele patronen aan het licht brengen. Tijdens dit onderzoek hebben we aan de hand van de apparent-timemethode ook geen veranderingen in de positie van de standaardtaal kunnen blootleggen. We mogen echter niet uitsluiten dat er wel real-timeverschillen zijn tussen de opvattingen van taalgebruikers nu en twintig jaar geleden. Het zou dan ook interessant zijn om het onderzoeksdesign binnen enkele decennia te herhalen, om eventuele real-timeveranderingen bloot te leggen.

246

Overzicht van de bijlagen

Alle bijlagen zijn te vinden op een USB. Bijlage 1 tot en met 6 werden voor de promotoren en de leden van de leescommissie ook in papieren vorm beschikbaar gemaakt.

Bijlage 1: Ongemarkeerde transcripties van het stimulusmateriaal Bijlage 2: Gemarkeerde transcripties van het stimulusmateriaal - Legende - Orthografische en fonetische transcripties Bijlage 3: Frequentietabel van de kenmerken in het stimulusmateriaal Bijlage 4: Overzicht van de informanten Bijlage 5: Transcripties interviews - Protocol voor orthografische transcriptie - Transcripties Bijlage 6: Begeleidende schriftelijke vragenlijsten informanten Bijlage 7: Opnames interviews + opnames stimulusmateriaal Bijlage 8: Voorbeelden van formele en informele situaties volgens de informanten Bijlage 9: Benaming of omschrijving van tussentaal Bijlage 10: Identificatie van het taalgebruik Bijlage 11: Regio-identificatie Bijlage 12: Perceptie en conceptualisering van de Vlaamse taalsituatie Bijlage 13: Slotvragen van het interview: de individuele kenmerken Deel 1: overzicht per informant en per kenmerk Deel 2: opsplitsing in informantencategorieën per kenmerk Bijlage 14: Werktabel opgemerkte kenmerken Bijlage 15: Onderscheid tussen de eerste en de tweede beluistering & tussen de verschillende fragmenten Bijlage 16: Aantal opmerkingen per informant Standaardtalige opmerkingen per informant Niet-standaardtalige opmerkingen per informant Totaal aantal opmerkingen per informant (standaardtalig + niet-standaardtalig) Bijlage 17: Perceptie van kenmerken per regio

247

Bijlage 18: Verwijzingen naar consonanten en vocalen Bijlage 19: Opgemerkte kenmerken per fragment: jongste vs. oudste generatie; mannen vs. vrouwen Bijlage 20: Werktabellen saillantie Bijlage 21: Werkdocumenten perceptie Vlaamse taalsituatie Bijlage 22: Mindmaps dialect, Algemeen Nederlands & tussentaal

248

Samenvatting

1. Nederlandstalige samenvatting doctoraat

1.1. Inleiding In de voorbije jaren is heel wat gepubliceerd over de gesproken taal in Vlaanderen, en in het bijzonder over het gebruik van tussentaal, een mengvorm van dialect en Algemeen Nederlands. Door die enorme vloed aan publicaties zouden we de indruk kunnen krijgen dat we met een recent verschijnsel te maken hebben, maar dat is zeker niet het geval. Willemyns (2005) merkt op dat ook vroeger al tussentaal werd gesproken (zie ook De Caluwe 2012). Wat echter wel nieuw zou zijn, is een verandering in de intentie van de sprekers. Zo zou tussentaal vroeger hoofdzakelijk gesproken zijn door dialectsprekers die standaardtaal probeerden te spreken maar daar niet in slaagden. In die context werd tussentaal lang gezien als een tijdelijke fase in een leerproces waarvan de standaardtaal het eindpunt moest zijn (cf. interlanguage in de tweedetaalverwerving) (Beheydt 1993; Geeraerts 1999c; Jaspers 2001). Nu zou er echter ook tussentaal gesproken worden door mensen die niet streven naar Algemeen Nederlands (maar het soms wel kunnen spreken). Volgens De Caluwe (2000: 11) is tussentaal voor velen namelijk gewoon hun thuistaal en voor sommigen, die van huis uit wel nog dialect hebben meegekregen, is het een vorm van taalgebruik die ze spreken in bovenregionaal contact. In het licht van die evolutie wordt tussentaal zo steeds meer gezien als een bedreiging voor de standaardtaal: tussentaal wordt geproblematiseerd aangezien sprekers de verkeerde intenties zouden hebben, namelijk een gebrek aan intentie om Algemeen Nederlands te spreken (zie o.m. Jaspers 2001 voor een overzicht van dat tussentaaldebat). De jongste jaren werd tussentaal intensief wetenschappelijk onderzocht (Plevoets 2008; Van Gijsel e.a. 2008). Taalkundigen probeerden in kaart te brengen welke standaardtalige en welke dialectische ingrediënten Vlaamse taalgebruikers in hun tussentaal verwerken (zie bv. De Caluwe 2006). In het onderzoek naar tussentaal lag de focus tot nu toe echter vooral op de studie van het taalgedrag, en werd minder aandacht besteed aan de perceptie van de taalgebruikers zelf (De Caluwe 2009; Grondelaers & Van Hout 2011a; cf. de conclusies van Plevoets 2008: 179). Voor we kunnen stellen dat er een verandering is in de intentie van tussentaalsprekers, moet eerst onderzocht worden hoe

249

een taalkundige leek de Vlaamse taalsituatie percipieert en of die leek wel weet wat tussentaal überhaupt is. Er is in Vlaanderen dus nood aan onderzoek naar percepties en attitudes van gewone taalgebruikers (cf. Preston 2002: 'folk linguistics'). 1.2. Onderzoeksvragen Aan de hand van dit onderzoek willen we een antwoord bieden op de volgende onderzoeksvragen:

1) Hoe percipieert de modale taalgebruiker taalvariatie in Vlaanderen op een macroniveau? Hanteert de gewone taalgebruiker een model met enkel dialect en standaardtaal of worden daarnaast nog een of meerdere intermediaire taallagen onderscheiden? 2) Welke kennis heeft de modale Vlaming van talige variatie op microniveau? Aan de hand van welke taalverschijnselen karakteriseert een taalkundige leek taalgebruik als standaardtalig, dialectisch of iets daartussenin? 3) Hoe oordeelt de modale Vlaming over de gevoelswaarde van een bepaald soort taalgebruik en over de geschiktheid ervan voor bepaalde situaties? Welke waarden en kenmerken associeert de taalgebruiker met bepaalde soorten taalgebruik (cf. Fairclough 2001; Milroy & Gordon 2003)? 1.3. Methodologie De opzet van deze studie bestaat uit een interview waarbij we door middel van een free- responsetechniek een inzicht willen krijgen in de kennis en de attitudes van taalgebruikers met betrekking tot de Vlaamse taalsituatie. Concreet werden tachtig informanten met een verschillend sociaal profiel onderworpen aan een interview van ongeveer 45 minuten waarin zeven geluidsfragmenten ter beoordeling werden voorgelegd. Aan de informanten werd gevraagd welk taalgebruik in de fragmenten werd gesproken en waarop ze hun oordeel baseerden, met andere woorden: op basis van welke kenmerken werd het taalgebruik als standaardtalig, tussentalig of dialectisch beoordeeld. De informanten kregen de geluidsfragmenten telkens twee keer te horen, en kregen tijdens de tweede beluistering de kans om notities te nemen. Om het realiteitsgehalte van het experiment zo hoog mogelijk te houden, hebben we ervoor gekozen om met natuurlijk taalgebruik te werken. De fragmenten zijn afkomstig uit het Corpus Gesproken Nederlands (CGN) en zijn gesproken in tussentaal of in Algemeen Nederlands. De tachtig geïnterviewde informanten variëren in leeftijd, regio en sekse: een groep informanten geboren tussen 1988 en 1991 (op moment van interview tussen 19 en 23 jaar) en een groep die geboren is tussen 1961 en 1970 (op moment van interview tussen 41 en 50 jaar); alle informanten zijn afkomstig uit Vlaanderen, evenredig verdeeld over vier dialectgebieden (het Oost-Vlaamse, West-Vlaamse, Brabantse en Limburgse

250

dialectgebied); sekseverdeling 50/50. De factor opleidingsniveau werd constant gehouden: de hoogopgeleide, niet-taalkundig geschoolde Vlaming staat centraal. 1.4. Resultaten Aan de hand van dit onderzoek kregen we enerzijds inzicht in de globale perceptie en categorisering van de Vlaamse taalsituatie door de informanten, gegevens die we op een kwalitatieve manier hebben geanalyseerd (zie ook Lybaert 2012). Anderzijds kregen we door de interviews ook een beeld van welke kenmerken opvallend zijn voor de informanten en door hoeveel informanten die kenmerken werden opgemerkt. Die gegevens lenen zich tot een kwantitatieve analyse (zie ook Lybaert te verschijnen). Het onderzoek genereert dus twee types data:

1) Opvattingen over de Vlaamse taalsituatie in het algemeen, en over tussentaal, Algemeen Nederlands en dialect in het bijzonder:  Er werd een typologie opgesteld van hoe de informanten Algemeen Nederlands en dialect prototypisch invullen.  Er werd een overzicht gegeven van de manieren waarop tussentaal werd benoemd (inclusief de benaming ‘tussentaal’ zelf) en van hoe het concept door de informanten werd ingevuld.  Er werd een overzicht gegeven van de geschiktheid van Algemeen Nederlands, dialect en tussentaal voor verschillende situaties en van de waarden die door de informanten er vaak mee worden geassocieerd.

Het onderzoek heeft aangetoond dat de informanten naast Algemeen Nederlands en dialect ook een tussentalige zone onderscheiden, maar dat die zone op diverse manieren wordt benoemd en gekarakteriseerd. Tussentaal wordt door de informanten gepercipieerd als variabel – in afstand tot de standaardtaal, in intentie (spontane tussentaal of geïntendeerde standaardtaal) en in de regionale ingrediënten – en lijkt door de informanten (nog?) niet aangevoeld te worden als een variëteit (i.t.t. dialect en AN). Wat de positie van dialect, Algemeen Nederlands en tussentaal in het Vlaamse taalrepertorium betreft, zien we dat dialect geschikt wordt geacht voor informele situaties, terwijl Algemeen Nederlands geschikt wordt geacht voor (heel) formele situaties. Tussentaal neemt een tussenpositie in en wordt soms alleen geschikt geacht voor formele situaties en soms alleen voor informele situaties; sommigen vinden tussentaal algemeen bruikbaar of vinden het geschikt voor alle situaties, behalve de meest formele. De situationele geschiktheid van dialect, Algemeen Nederlands en tussentaal blijkt onder meer afhankelijk van de mate waarin iemand praat zoals die dat gewoon is (en dus dialect of ‘spontane’ tussentaal spreekt) of zijn/haar best doet om AN te praten (en dus standaardtaal of geïntendeerde standaardtaal spreekt). Er zijn slechts weinig situaties waarvoor AN de enige

251

geschikte variëteit is volgens de informanten: enkel in de meest formele en publieke situaties moet Algemeen Nederlands gesproken worden; in alle andere formele situaties is geïntendeerde standaardtaal ook oké. Volgens ons wijzen de gerapporteerde overtuigingen van de informanten niet op de fel bediscussieerde standaardiseringsideologie (Milroy & Milroy 1985), i.e. een ideologie waarbij de standaardtaal beschouwd wordt als het ideaal en als een variëteit die idealiter in alle situaties gebruikt wordt. Er lijkt bij de meeste informanten veeleer sprake van een ideologie van situationele diaglossie, waarbij inspanning gewaardeerd wordt in formele en publieke situaties en waarbij gewoon praten gewaardeerd wordt in informele en private situaties. In die situatiespecifieke ideologie is nog steeds ruimte voor het standaardtaalideaal, maar de informanten vinden het slechts in een beperkt aantal situaties absoluut noodzakelijk dat er Algemeen Nederlands wordt gesproken.

2) Gegevens over de herkenning van micro-variatie:  Voor elk type van varianten – lexicaal, fonologisch, morfosyntactisch – in de fragmenten werd berekend door welke informanten ze herkend worden.  Voor elke informant werd berekend welke types van varianten hij of zij heeft herkend.

De resultaten werden gekoppeld aan bestaand perceptie- en saillantieonderzoek (zie o.m. Auer e.a. 1998; Hinskens 1986; Kerswill & Williams 2002; Rys & Taeldeman 2007; Taeldeman 2006b, 2008) en de relativiteit van saillantie werd besproken en geproblematiseerd. Het onderzoek heeft duidelijk aangetoond dat er saillantieverschillen zijn tussen de onderzochte taaldomeinen (lexicon, fonologie, morfosyntaxis) en dat er regio-, leeftijds- en genderverschillen zijn in de perceptie van talige variatie. Vooral de resultaten met betrekking tot de regionale herkomst van de informanten waren interessant. We stelden vast dat er regionale verschillen zijn in de perceptie en dat we verschillende categorieën van saillante kenmerken kunnen onderscheiden. Van alle kenmerken die de informanten vermeld hebben, zagen we dat er bij de meesten geen invloed is van de regionale herkomst van de spreker. Die kenmerken labelden we disaillant (i.e. zowel opgemerkt door informanten die opgegroeid zijn in een regio waarin de kenmerken voorkomen als door informanten bij wie dat niet het geval is). Wanneer er wel sprake was van regionale perceptieverschillen, dan leken die in de meeste gevallen niet gelinkt te kunnen worden aan de endogeniteit of de exogeniteit van een kenmerk. Slechts een minderheid van de kenmerken bleek met andere woorden autosaillant (i.e. het meest opgemerkt door informanten die opgegroeid zijn in een regio waarin de kenmerken voorkomen) of heterosaillant (i.e. het meest opgemerkt door informanten die niet opgegroeid zijn in een regio waarin de kenmerken voorkomen). Het is duidelijk niet zo dat kenmerken die vreemd zijn aan

252

het taalgebruik van een informant doorgaans saillanter zijn voor die informanten dan kenmerken die hij/zij wel zelf gebruikt (dit in tegenstelling tot wat Preston 2010c; Sibata 1971; Van Bree 2000 beweren). We kunnen dus concluderen dat de regionale herkomst van de informanten mee bepalend is voor de perceptie en saillantie van talige kenmerken, maar dat die regionale herkomst niet op elk kenmerk inwerkt en wanneer die er wel op inwerkt, gebeurt dat niet bij elk kenmerk op dezelfde manier. We mogen dus niet alle saillante kenmerken over een kam scheren en moeten verschillende categorieën onderscheiden.

Door de combinatie van een kwantitatieve en een kwalitatieve aanpak hebben we dus inzicht gekregen in de percepties van taalkundige leken op een macroniveau (i.e. opvattingen over de Vlaamse taalsituatie en over taalvariatie in Vlaanderen in het algemeen) en op een microniveau (i.e. opvattingen over de saillantie van specifieke varianten en variabelen). Op ideologisch vlak hebben we aangetoond dat de standaardiseringsideologie niet zo dominant is als vaak wordt gesteld; Vlamingen hanteren veeleer een situatiespecifieke ideologie, waarin ook belang wordt gehecht aan de standaardtaal, maar waarin die standaardtaal enkel voor specifieke situaties noodzakelijk wordt geacht. 2. English summary PhD dissertation

2.1. Introduction In the past few years, a lot has been published on spoken Dutch in Flanders, and especially on the use of tussentaal, a mixture of dialect and Standard Dutch. Due to the enormous amount of publications on tussentaal, we would get the impression that we are dealing with a recent phenomenon, but that is definitely not the case. Willemyns (2005) rightly observes that tussentaal has also been spoken in former days (cf. De Caluwe 2012). However, there would be a change in the intention of the speakers. Formerly, tussentaal should mainly have been spoken by dialect speakers who tried to speak the standard language but failed to do so. In that context, tussentaal has long been considered to be a temporary phase in a process in which a standard language was the goal (cf. ‘interlanguage’ in second language acquisition) (Beheydt 1993; Geeraerts 1999c; Jaspers 2001). Nowadays, tussentaal is also spoken by people who do not attempt to speak Standard Dutch (but who are nonetheless sometimes able to). According to De Caluwe (2000: 11), for many people tussentaal is the language they speak at home and for those who have been raised in a dialect, it is the language they speak to people from other dialect regions. In light of this evolution, tussentaal is increasingly considered to be a threat to Standard Dutch: tussentaal is problematized because its speakers have the wrong intentions, i.e. no intention of speaking Standard Dutch (cf. Jaspers 2001 for an outline of the debate on tussentaal).

253

Tussentaal has been intensively studied (Plevoets 2008; Van Gijsel e.a. 2008). Researchers tried to map which standard and dialectic ingredients Flemish language users incorporate in their tussentaal and in which situations tussentaal is often spoken. But, the focus in research on tussentaal has up until now been mainly on the study of language behaviour and less on the perceptions of the language users (De Caluwe 2009; Grondelaers & Van Hout 2011a; cf. ook de conclusies van Plevoets 2008: 179). Before we can state that there has been a change in the intentions of tussentaal speakers, we have to get an insight in how the regular Flemish language user perceives the Flemish language situation and whether or not this language user knows what tussentaal actually is (cf. Preston 2002: 'folk linguistics'). 2.2. Research questions By means of this study, we want to answer the following questions:

1) How does the average, non-linguistically educated Fleming conceive/perceive linguistic variation in Flanders on a macro level? Does the ordinary language user apply a model with only dialect and Standard Dutch or does (s)he distinguish one or more intermediate language layers? 2) Which knowledge does the average Fleming have of linguistic variation on a micro level? By means of which language characteristics do linguistic laypeople characterise language to be standard, dialect or something in between? 3) How does the average Fleming judge about the appropriateness of a specific type of language use for particular situations? Which values and characteristics does a language user associate with certain types of language (cf. Fairclough 2001; Milroy & Gordon 2003)? 2.3. Methodology For this study eighty informants with different sociolinguistic profiles were subjected to an interview of approximately 45 minutes in which seven audio recordings were submitted for evaluation. The informants were asked which language variety was spoken in the recordings and on which features they based their judgment about the language used. The informants had the opportunity to listen to the recordings twice, and during the second hearing they could take notes. To approximate a realistic situation, we chose to work with naturally spoken language. The recordings were taken from the Spoken Dutch Corpus and were spoken in tussentaal or in Standard Dutch. The eighty interviewees varied in age, regional origin and sex: a group of informants were born between 1988 and 1991 (at the time of the interview between 19 and 23 years of age) and a group was born between 1961 and 1970 (at the time of the interview between 41 and 50 years of age); all the interviewees were born and raised in Flanders, equally distributed over the four main dialect areas (East-Flanders, West-Flanders,

254

Brabant and Limburg); sex 50/50. The level of education was held constant: the highly educated Fleming was the topic of attention. 2.4. Results On the one hand, this study yielded insights in the global perception and categorisation of the Flemish language situation, results which were analysed qualitatively (cf. Lybaert 2012). On the other hand, we gained a view on which characteristics were salient to the informants and how many informants noticed certain characteristics. These data were analysed quantitatively (cf. Lybaert te verschijnen). Thus, this study generates two types of data:

1) Beliefs on the Flemish linguistic situation in general, and on tussentaal, Standard Dutch and dialect in specific.  We constructed a typology of how the informants prototypically defined Standard Dutch and dialect.  We gave an overview of the ways in which tussentaal was labelled (including the label tussentaal itself) and how the concept tussentaal was filled in by the informants.  We gave an overview of the appropriateness of Standard Dutch, dialect and tussentaal for several situations and of the values that were often associated with these varieties by the informants.

This study had shown that the informants not only distinguish between Standard Dutch and dialect, they also recognise an intermediate zone. This intermediate zone is named and characterised in diverse ways; some informants know and use the term tussentaal. The intermediate zone is perceived by the informants to be variable – in its linguistic distance from Standard Dutch, in its intention (spontaneous tussentaal or attempted Standard Dutch) and in its regional ingredients – and is not (yet?) perceived to be a variety (contrary to dialect and Standard Dutch). Concerning the position of dialect, Standard Dutch and tussentaal in the Flemish language repertoire, we observed that dialect is found suitable for informal situations, while Standard Dutch is found suitable for (very) formal situations. Tussentaal takes up a middle position: some informants believe tussentaal is only appropriate for formal situations and some believe it is only appropriate for informal situations; some informants consider tussentaal to be appropriate for every situation and some consider it to be appropriate for every situation, except for very formal situations. The appropriateness of dialect, Standard Dutch and tussentaal depends, among others, on the degree to which a person talks the way (s)he is used to (as with dialect or ‘spontaneous’ tussentaal) or makes an effort to speak more standardlike than (s)he is used to (as with Standard Dutch or intended Standard Dutch). There are only a few situations in which Standard Dutch is considered to be

255

the only appropriate variety: only in the most formal and public situations Standard Dutch must be spoken according to the informants; in all the other formal situations intended Standard Dutch suffices. The reported beliefs of the informants do not seem to coincide with the heavily discussed standard language ideology (Milroy & Milroy 1985), an ideology in which the standard language is considered to be the ideal and to be a variety which is ideally used in every situation. Instead, with most of the informants, we observed an ideology of situational diaglossia within which the effort to speak Standard Dutch is appreciated in formal and public situations and within which talking like one is used to is appreciated in informal and private situations. In this situation specific ideology there is also room for the standard language ideal, but only in a few situations Standard Dutch is considered the only appropriate variety.

2) Data on the recognition of the micro variation:  For each type of feature – lexical, phonological or morphosyntactic – we calculated by which informants they were mentioned.  For each informant we calculated which types of features (s)he mentioned.

The results were compared to existing perception- and saliencestudies (e.g. Auer e.a. 1998; Hinskens 1986; Kerswill & Williams 2002; Rys & Taeldeman 2007; Taeldeman 2006b, 2008) and the relativity of salience was discussed and problematized. Research has clearly shown that there are differences in the salience of the language domains (lexicon, phonology, morphosyntaxis) and that there are regional, age and gender differences in the perception of linguistic variation. Especially the results on the regional origin of the informants were interesting. We concluded that there are regional differences in perception and that we can distinguish several categories of salient features. With most of the features that were mentioned by the informants, we saw no effect of the regional origin of the speaker. Those features were labelled disalient (i.e. they were noticed by informants who grew up in a region in which these features are often used and by informants with whom this was not the case). When we did observe regional differences in perception, they could mostly not be linked to the endogeneity or exogeneity of those features. Only a minority of the features appeared to be autosalient (i.e. mostly noticed by informants who grew up in a region in which these features were often used) or heterosalient (i.e. mostly noticed by informants who did not grow up in a region in which these features were often used). It is clearly not the case that features the informants do not use are mostly more salient than features they do use (in contradiction to what Preston 2010c; Sibata 1971; Van Bree 2000 claim). We can conclude that the regional origin of the informants influences the perception and salience of linguistic features, but this origin does not influence each feature and when it does, it does not always happen in the same way. Thus, we have to distinguish different types of salient features.

256

Due to a combination of quantitative and qualitative approaches, we have gained insight into the perceptions of linguistic laypeople on a macro level (i.e. beliefs about the Flemish language situation and about language variation in Flanders in general) and on a micro level (i.e. beliefs about the salience of specific linguistic features). Ideologically speaking, we have shown that the standard languages ideology is not as dominant as is often claimed; instead Flemings adhere to a situation specific ideology, in which importance is also attached to Standard Dutch, but only in a few situations Standard Dutch is considered to be absolutely necessary.

257

Bibliografie

Absillis, K. (2009). 'From now on we speak civilized Dutch': the authors of Flanders, the language of the Netherlands and the readers of A. Manteau. Language and Literature 18(3): 265-280. Absillis, K. (2012a). Taal tussen tuin en wildernis. Een aanzet tot een historisch-discursieve analyse van het Vlaamse tussentaaldebat. In K. Absillis, J. Jaspers & S. Van Hoof (red.): De manke usurpator. Over Verkavelingsvlaams, 3-35. Gent: Academia Press. Absillis, K. (2012b). Vechten tegen de bierkaai. Over het uitgevershuis van Angèle Manteau (1932- 1970). Antwerpen: Meulenhoff-Manteau. Absillis, K., J. Jaspers & S. Van Hoof (2012a). Inleiding. In K. Absillis, J. Jaspers & S. Van Hoof (red.): De manke usurpator. Over Verkavelingsvlaams, 3-35. Gent: Academia Press. Absillis, K., J. Jaspers & S. Van Hoof (Eds.) (2012b). De manke usurpator. Over Verkavelingsvlaams. Gent: Academia Press. Agha, A. (2003). The social life of cultural value. Language and Communication 3: 231-273. Agha, A. (2005a). Registers of language. In A. Duranti (red.): A companion to linguistic anthropology, 23-45. Malden: Blackwell Publishing. Agha, A. (2005b). Voice, footing, enregisterment. Journal of Linguistic Anthropology 15(1): 38- 59. Agha, A. (2007). Language and social relations. Cambridge: Cambridge University Press. Agheyisi, R. & J. Fishman (1970). Language attitude studies: a brief survey of methodological approaches. Anthropological Linguistics 12: 137-157. Aijmer, K. (2002). English discourse particles. Evidence from a corpus. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins Publishing Company. Aijmer, K. & A. Simon-Vandenbergen (2004). A model and a methodology for the study of pragmatic markers: the semantic field of expectation. Journal of Pragmatics 36: 1781- 1805. Aijmer, K. & A. Simon-Vandenbergen (2011). Pragmatic markers. In J. Zienkowski, J. Östman & J. Verschueren (red.): Discursive pragmatics. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins Publishing Company. Ajzen, I. & M. Fishbein (1980). Understanding attitudes and predicting social behavior. Englewood Cliffs: Prentice Hall. Allport, G. (1935). Attitudes. In C. Murchison (red.): A handbook of social psychology. Worcester: Clark University Press. Andersen, G. (2000). Pragmatic markers and sociolinguistic variation. Amsterdam: John Benjamins Publishing Company. Androutsopoulos, J. (2010). The study of language and space in media discourse. In P. Auer & J. Schmidt (red.): Language and space. An international handbook of linguistic variation, 740-758. Berlijn/New York: de Gruyter.

259

ANS (1997) = W. Haeseryn, K. Romijn, G. Geerts, J. De Rooij & M. Van Den Toorn (Eds.) (1997). Algemene Nederlandse spraakkunst (2de ed.). Groningen/Deurne: Martinus Nijhoff Uitgevers/Wolters Plantyn. Auer, P. (2005a). Europe's sociolinguistic unity, or a typology of European dialect/standard constellations. In N. Delbecque, J. Van Der Auwera & D. Geeraerts (red.): Perspectives on variation, 7-42. Berlijn/New York: de Gruyter. Auer, P. (2005b). A postscript: code-switching and social identity. Journal of Pragmatics 37(3): 401-410. Auer, P. (2007). Introduction. In P. Auer (red.): Style and social identities: alternative approaches to linguistic heterogeneity, 1-21. Berlijn/New York: de Gruyter. Auer, P., B. Barden & B. Grosskopf (1998). Subjective and objective parameters determining 'salience' in long-term dialect accommodation. Journal of Sociolinguistics 2(2): 163-187. Auman, S. (2009). En op de zevende dag was er tussentaal. Een onderzoek naar het gebruik van de Nederlandse standaardtaal, Vlaamse tussentaal en codewisseling in 'De zevende dag'. Universiteit Gent, onuitgegeven masterscriptie. Bakhtin, M. (1986). The problem of speech genres. In C. Emerson & M. Holquist (red.): Speech genres and other late essays, 60-102. Austin: The University of Texas. Barbiers, S., H. Bennis, G. De Vogelaer, M. Devos & M. Van Der Ham (2005). Syntactische atlas van de Nederlandse dialecten. Vol. 1. Amsterdam: Amsterdam University Press. Bardovi-Harlig, K. (1987). Markedness and salience in second-language acquistion. Language Learning 37: 385-407. Barnard, B. (2008). De teleurgang van het Nederlands in Vlaanderen. Geraadpleegd via http://www.ovv.be/page.php?ID=2648 op 20/09/2011. Bauman, R. & C. Briggs (2003). Voices of modernity. Language ideologies and the politics of inequality. Cambridge: Cambridge University Press. Beheydt, L. (1993). De toekomst van het Nederlands. Een nieuwe taalstrijd? In L. Beheydt (red.): Tussen taal en staat: vooruitkijken voor Vlaanderen, 75-94. Leuven: Davidsfonds. Belemans, R. & R. Keulen (2004). Taal in stad en land: Belgisch-Limburgs. Tielt: Lannoo. Bellmann, G. (1997). Between base dialect and standard language. Folia Linguistica XXXII: 23- 34. Berruto, G. (1989). On the typology of linguistic repertoires. In U. Ammon (red.): Status and function of languages and language varieties, 552-569. Berlijn/New York: de Gruyter. Berthele, R. (2002). Attitudes and mental model of language: on the cognitive foundation of sociolinguistic practice. Malbryting 6: 25-66. Berthele, R. (2008). A nation is a territory with one culture and one language: the role of metaphorical folk models in language policy debates. In G. Kristiansen & R. Dirven (red.): Cognitive sociolinguistics. Language variation, cultural models, social systems, 301- 331. Berlijn/New York: de Gruyter. Blancquaert, E. (1969). Praktische uitspraakleer van de Nederlandse taal. 8ste ed. Antwerpen: De Sikkel. Blommaert, J. (2008). Multi-everything London. Journal of Language, Identity, and Education 7: 81-89. Blommaert, J. & J. Verschueren (1998). The role of language in European nationalist ideologies. In B. schieffelin, K. Woolard & P. Kroskrity (red.): Language ideologies. Practice and theory, 189-210. Oxford: Oxford University Press. Bourdieu, P. (1991). Language and symbolic power (edited and with an introduction by John B. Thompson). Cambridge: Polity Press. Briggs, C. (1995). Interview. In J. Verschueren, J. Östman, J. Blommaert & C. Bulcaen (red.): Handbook of pragmatics online. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins Publishing Company.

260

Brown, R. & A. Gilman (1960). The pronouns of power and solidarity. In T. Sebeok (red.): Style in language, 253-276. Boston: MIT Press. Bucholtz, M. (2003). Sociolinguistic nostalgia and the authentication of identity. Sociolinguistics 7(3): 398-416. Bucholtz, M. & K. Hall (2004). Language and identity. In A. Duranti (red.): A companion to linguistic anthropology, 369-394. Malden: Blackwell Publishing. Bybee, J. (2001). Phonology and language use. Cambridge: Cambridge University Press. Bybee, J. (2002). Word frequency and context of use in the lexical diffusion of phonetically conditioned sound change. Language Variation and Change 14(3): 261-290. Cajot, J. (1998). Een omgangstaal voor alledag. Vlaanderens eigen weg. Streven 11: 999-1008. Cajot, J. (2010). Van het Nederlands weg? De omgangstaal in Vlaanderen. Ons Erfdeel 2010(1): 14-25. Cajot, J. (2012). Waarom het Verkavelingsvlaams onvermijdelijk was. De ontwikkeling van een informele omgangstaal in Vlaanderen. In K. Absillis, J. Jaspers & S. Van Hoof (red.): De manke usurpator. Over Verkavelingsvlaams, 39-66. Gent: Academia Press. Cameron, D. (1995). Verbal hygiene. Londen/New York: Routledge. Cameron, D. (2001). Working with spoken discourse. Londen: Sage. Campbell-Kibler, K. (2007). Accent, (ing), and the social logic of listener perceptions. American Speech 82(1): 32-64. Chambers, J. (1998). Dialect acquisition. In P. Trudgill & J. Cheshire (red.): The sociolinguistics reader. Multilingualism and variation, 145-178. Londen: Edward Arnold. Chambers, J. (2009). Sociolinguistic theory. Linguistic variation and its social significance. Malden: Blackwell Publishing. Cheshire, J. (1987). Age and generation-specific use of language. In U. Ammon, N. Dittmar & K Mattheier (red.): Sociolinguistics: an introductory handbook of the science of language and society, 760-767. Berlijn/New York: de Gruyter. Coates, J. (2004). Women, men, and language: a sociolinguistic account of gender differences in language. New York: Longman. Cockx, P. (1998). Taalwijzer. 2de ed. Leuven: Davidsfonds. Cohen, H. (1984). Huisje, boompje, beestje. Onze Taal 53: 146-148, 152. Cornips, L., J. Jaspers & V. de Rooij (te verschijnen). The politics of labelling youth vernaculars in the Netherlands and Belgium. In J. Nortier & B. Svendsen (red.): Multilingual urban sites: structure, activity, ideology. Cambridge: Cambridge University Press. Coupland, J. (2001a). Dialect stylization in radio talk. Language in Society 30(3): 345-375. Coupland, N. (2001b). Stylization, authenticity and TV news review. Discourse Studies 3(4): 413-442. Coupland, N. (2003). Sociolinguistic authenticities. Journal of Sociolinguistics 7(3): 417-431. Coupland, N. (2007). Style. Language variation and identity. Cambridge: Cambridge University Press. Coupland, N. (2010a). The authentic speaker and the speech community. In C. Llamas & D. Watt (red.): Language and identities, 99-112. Edinburgh: Edinburgh University Press. Coupland, N. (2010b). Language, idology, media and social change. In K. Junod & D. Maillat (red.): Performing the self, 55-79. Tübingen: Gunter Narr Verlag. Coupland, N. & H. Bishop (2007). Ideologised values for British accents. Journal of Sociolinguistics 11(1): 74-93. Coupland, N. & T. Kristiansen (2011). SLICE: critical perspectives on language (de)standardisation. In T. Kristiansen & N. Coupland (red.): Standard languages and language standards in a changing Europe, 11-35. Oslo: Novus Press.

261

Couvreur, W. (1940). De tegenstelling Nederlandsch-Vlaamsch en de spellinghervormingen 1844 en 1864. Verslagen & Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde: 283-320. Crystal, D. (1997). The Cambridge encyclopedia to language. Cambridge: Cambridge University Press. Davies, W. (2008). 'Sprachkultur' in lay and academic discourse in modern Germany. German Life and Letters 61(4): 435-450. Davies, W. (2012). Myths we live and speak by: ways of imagining and managing language and languages. In M. Hüning, U. Vogl & O. Moliner (red.): Standard languages and multilingualism in European history, 45-69. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins Publishing Company. De Caluwe, J. (2000). Over de functie en status van tussentaal in Vlaanderen. Viering 20 jaar taalunie: conferentie taalbeleid en taalvariatie. De Caluwe, J. (2002). Tien stellingen over functie en status van tussentaal in Vlaanderen. In J. De Caluwe, D. Geeraerts, S. Kroon, V. Mamadouh, R. Soetaert, L. Top & T. Vallen (red.): Taalvariatie en taalbeleid. Bijdragen aan het taalbeleid in Nederland en Vlaanderen, 57-67. Antwerpen/Apeldoorn: Garant. De Caluwe, J. (2006). Tussentaal als natuurlijke omgangstaal in Vlaanderen. In J. De Caluwe & M. Devos (red.): Structuren in talige variatie in Vlaanderen, 19-34. Gent: Academia Press. De Caluwe, J. (2009). Tussentaal wordt omgangstaal in Vlaanderen. Nederlandse Taalkunde 14: 8-25. De Caluwe, J. (2012). Deletie van tussentaal: de kloof tussen het taalbeleid en de taalpraktijk op school. In K. Absillis, J. Jaspers & S. Van Hoof (red.): De manke usurpator. Over Verkavelingsvlaams, 101-122. Gent: Academia Press. De Caluwe, J., S. Delarue, A. Ghyselen & C. Lybaert (2013a). Inleiding. In J. De Caluwe, S. Delarue, A. Ghyselen & C. Lybaert (red.): Tussentaal. Over de talige ruimte tussen dialect en standaardtaal in Vlaanderen, 3-20. Gent: Academia Press. De Caluwe, J., S. Delarue, A. Ghyselen & C. Lybaert (Eds.) (2013b). Tussentaal. Over de talige ruimte tussen dialect en standaardtaal in Vlaanderen. Gent: Academia Press. De Caluwe, J. & E. Van Renterghem (2011). Regiolectisering en de opkomst van tussentaal in Vlaanderen. Taal en Tongval 63: 61-77. De Decker, B. & R. Vandekerckhove (2012a). De mythe van dialectrevival. In S. Kindt, D. Dendale & A. Vanderheyden (red.): La langue mise en contexte: essais en l'honneur d'Alex Vanneste, 27-46. Maastricht: Shaker. De Decker, B. & R. Vandekerckhove (2012b). Stabilizing features in substandard Flemish: the chat language of Flemish teenagers as a test case. Zeitschrift für Dialektologie und Linguistik LXXIX(2): 129-148. De Groof, J. (2002). 200 years of language planning in Belgium. In L. Andrew & A. McLelland (red.): Standardization. Studies from the Germanic languages, 117-134. Amsterdam: John Benjamins Publishing Company. De Houwer, A. (2003). Language variation and local elements in family discourse. Language Variation and Change 15: 329-349. De Schutter, G. (1973). Eksogeen taalgebruik in Zuid-Nederland. Album Willem Pee, 117-124. Tongeren: Michiels. De Schutter, G. (1989a). Pronominale clitica in de Nederlandse dialecten. Antwerpen: Universiteit Antwerpen. De Schutter, G. (1989b). Pronominale clitica in de Nederlandse dialecten. Antwerp Papers in Linguistics 58.

262

De Schutter, G. (1998). Talen, taalgemeenschappen en taalnormen in Vlaams-België. Verslagen & Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde: 227-251. De Schutter, G. & J. Taeldeman (1986). Assimilatie van stem in de zuidelijke Nederlandse dialekten. In M. Devos & J. Taeldeman (red.): Vruchten van zijn akker. Opstellen van (oud)medewerkers en oud-studenten voor Prof. V.F. Vanacker, 91-133. Gent: Rijksuniversiteit Gent. De Schutter, G., B. Van Den Berg, T. Goeman & T. De Jong (2005). Morfologische atlas van de Nederlandse dialecten. Vol. 1. Gent: KANTL. De Schutter, H. (2013). De filosofie van de taalpolitiek. In P. d'Hoine & B. Pattyn (red.): Tijd, evolutie en duurzaamheid, 147-172. Leuven: Universitaire Pers. De Sutter, G. (2005). Een taalgebruiksgebaseerde analyse van woordvolgordevariatie in tweeledige werkwoordelijke eindgroepen. Leuven, onuitgegeven doctoraatsverhandeling. De Valck, K. (2007). Het Belgische taalconflict in de rand rond Brussel. Taal en Tongval 59: 30- 58. De Vogelaer, G. (2005). Subjectmarkering in de Nederlandse en Friese dialecten. Universiteit Gent, Ongepubliceerd doctoraatsproefschrift. De Vogelaer, G. (2008). De Nederlandse en Friese subjectmarkeerders: geografie, typologie en diachronie. Gent: KANTL. De Vooys, C. (1952). Geschiedenis van de Nederlandse taal. Groningen: Tjeenk Willink. De Vries, J. (2000). Monument of instrument: wel en wee van 20 jaar taalunie. Ons Erfdeel 43: 496-502. De Wulf, C., J. Goossens & J. Taeldeman (2005). Fonologische atlas van de Nederlandse dialecten. IV: De consonanten. Gent: KANTL. Debrabandere, F. (2005). Het echec van de ABN-actie in Vlaanderen. Nederlands van nu 53: 27- 31. Delarue, S. (2011). Standaardtaal of tussentaal op school? De paradoxale dubbele kloof tussen taalbeleid en taalgebruik. Studies van de BKL 6. Delarue, S. (2012). Met open vizier. Meer aandacht voor taalvariatie in media en onderwijs in Vlaanderen. Over taal 51(1): 20-22. Delarue, S. (2013). Teachers Dutch in Flanders: the last guardians of the standard? In T. Kristiansen & S. Grondelaers (red.): Language (de)standardisation in Late Modern Europe: experimental studies, 193-226. Oslo: Novus Forlag. Deprez, K. (1981). Naar een eigen identiteit. Resultaten en evaluatie van tien jaar taalsociologisch en sociolinguïstisch onderzoek betreffende de standaardtaal in Vlaanderen: perspectieven voor verder onderzoek. Katholieke Universiteit Leuven, onuitgegeven doctoraatsverhandeling. Deprez, K. (1999). De taal van de Vlamingen. In K. Deprez & L. Vos (red.): Nationalisme in België. Identiteiten in beweging (1780-2000), 103-116. Antwerpen: Houtekiet. Deprez, K. & G. Geerts (1977). Lexicale en pronominale standaardizatie: een onderzoek van de ontwikkeling van het algemeen Nederlands in West-Vlaanderen. Antwerpen: Universitaire Instelling Antwerpen. Deumert, A. & W. Vandenbussche (2003a). Germanic standardizations: past to present. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins Publishing Company. Deumert, A. & W. Vandenbussche (2003b). Research directions in the study of language standardization. In A. Deumert & W. Vandenbussche (red.): Germanic standardizations: past to present, 455-469. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins Publishing Company.

263

Deumert, A. & W. Vandenbussche (2003c). Standard languages: taxonomies and histories. In A. Deumert & W. Vandenbussche (red.): Germanic standardizations: past to present, 1-14. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins Publishing Company. Devos, M. (2000). Taalsituatie en taalontwikkeling in Vlaanderen Wetenschappelijke nascholing Rijksuniversiteit Gent, 1-12. Gent: Academia Press. Devos, M. (2006). Genese en structuur van het Vlaamse dialectlandschap. In J. De Caluwe & M. Devos (red.): Structuren in talige variatie in Vlaanderen, 35-62. Gent: Academia Press. Devos, M., H. Ryckeboer & J. Taeldeman (1979a). Het klankpatroon van de Vlaamse dialekten. Een inventariserend overzicht. Tongeren: G. Michiels. Devos, M., H. Ryckeboer & J. Taeldeman (1979b). Woordenboek van de Vlaamse dialekten: inleiding. Tongeren: G. Michiels. Devos, M. & R. Vandekerckhove (2005). Taal in stad en land. West-Vlaams. Tielt: Lannoo. Eckert, P. (1989). The whole woman: sex and gender differences in variation. Language Variation and Change 1: 245-268. Eckert, P. (2000). Linguistic variation as social practice. The linguistic construction of identity in Belten High. Malden: Blackwell Publishing. Eckert, P. (2003). Sociolinguistics and authenticity: an elephant in the room. Journal of Sociolinguistics 7(3): 392-397. Eckert, P. (2008). Variation and the indexical field. Journal of Sociolinguistics 12(4): 453-476. Eckert, P. (2012). Three waves of variation study: the emergence of meaning in the study of variation. Annual Review of Anthropology 41: 87-100. Eckert, P. (te verschijnen). The trouble with authenticity. In V. Lacoste, J. Leimgruber & T. Breyer (red.): Indexing authenticity: sociolinguistic perspectives. Berlijn/New York: de Gruyter. Eckert, P. & S. McConnell-Ginet (2003). Language and gender. Cambridge: Cambridge University Press. Edwards, J. (1999). Refining our understanding of language attitudes. Journal of Language and Social Psychology 18(1): 101-110. Ellis, N. (2002). Frequency effect in language processing. A review with implication for theories of implicit and explicit language acquisition. Studies in Second Language Acquisition 24: 143-188. Elmentaler, M., J. Gessinger & J. Wirrer (2010). Qualitative und quantitative Verfahren in der Ethnodialektologie am Beispiel von Salienz. In A. Anders, M. Hundt & A. Lasch (red.): Perceptual dialectology. Neue Wege der Dialektologie, 111-149. Berlijn/New York: de Gruyter. Evans, B. (2005). 'The grand daddy of English': US, UK, New Zealand and Australian students' attitudes toward varieties of English. In N. Langer & W. Davies (red.): Linguistic purism in the Germanic languages, 240-251. Berlijn/New York: de Gruyter. Fairclough, N. (1992). Discourse and social change. Cambridge: Polity Press. Fairclough, N. (2001). Power and language. In R. Mesthrie (red.): Concise encyclopedia of sociolinguistics, 293-297. Amsterdam/New York: Elsevier. Fazio, R. (1986). How do attitudes guide behavior? In R. Sorrentino & E. Higgens (red.): The handbook of motivation and cognition: foundations of social behavior, 204-243. New York: Guilford. Ferguson, C. (1959). Diglossia. Word 15: 325-340. Ferguson, J. (1999). Expectations of modernity. Myths and meanings of urban life on the Zambian copperbelt. Berkeley: University of California. Finegan, E. & D. Biber (2001). Register variation and social dialect variation: the register axiom. In P. Eckert & J. Rickford (red.): Style and sociolinguistic variation. Cambridge: Cambridge University Press.

264

Fortes, M. (1983). Problems of identity and person. In A. Jacobson-Widdins (red.): Identity: personal and social-cultural, 389-401. Stockholm: Almkvist and Wiksell International. Gal, S. (2009). Migration, minorities and multilingualism: language ideologies in Europe. In C. Mar-Molinero & P. Stevenson (red.): Language ideologies, policies and practices. Language and the future of Europe, 13-27. Basingstoke: Palgrave Macmillan. Garrett, P. (2010). Attitudes to language. Cambridge: Cambridge University Press. Gass, R. & J. Seiter (1999). Persuasion, social influence, and compliance gaining. Needham Heights: Allyn and Bacon. Gass, S. & E. Varonis (1991). Micommunication in nonnative speaker discourse. In N. Coupland, H. Giles & J. Wiemann (red.): 'Miscommunication' and problematic talk, 121- 145. Newbury Park: Sage. Geeraerts, D. (1990). Het dialect en de dialectiek, de Verlichting en het Vlaams. Dietsche Warande & Belfort 135(4): 432-441. Geeraerts, D. (1993). Postmoderne taalattitudes? Streven 60(4): 346-353. Geeraerts, D. (1999a). De Vlaamse taalkloof. Over taal 38(2): 30-34. Geeraerts, D. (1999b). Hoe gans het volk is de taal? De Vlaamse taalkloof. Over taal 38(2): 30- 34. Geeraerts, D. (1999c). Noch standaard, noch dialect. 'Tussentaal' in Vlaanderen en Nederland. Onze Taal 9: 232-235. Geeraerts, D. (2001). Een zondagspak? Het Nederlands in Vlaanderen: gedrag, beleid, attitudes. Ons Erfdeel 44: 337-344. Geeraerts, D. (2002). Rationalisme en nationalisme in de Vlaamse taalpolitiek. In J. De Caluwe, D. Geeraerts, S. kroon, V. Mamadouh, R. Soetaert, L. Top & T. Vallen (red.): Taalvariatie en taalbeleid. Bijdragen aan het taalbeleid in Nederland en Vlaanderen 87-104. Antwerpen: Garant. Geeraerts, D. (2003). Cultural models of linguistic standardization. In R. Dirven, F. Roslyn & M. Pütz (red.): Cognitive models in language and thought. Ideology, methaphors and meanings, 25-68. Berlijn/New York: de Gruyter. Geeraerts, D. (2010). Schmidt redux: how systematic is the linguistic system if variation is rampant. In K. Boye & E. Engeberg-Pederson (red.): Language usage and language structure. Berlijn/New York: de Gruyter. Geeraerts, D. & G. De Schutter (2003). Ma wa zegdegij nu? Da kanekik nie verstaan zelle! In J. Stroop (red.): Waar gaat het Nederlands naartoe? Panorama van een taal., 54-64. Amsterdam: Bert Bakker. Geeraerts, D. & S. Grondelaers (1997). Heeft taalpropaganda effect? Taal en Tongval themanummer 10: 94-112. Geeraerts, D., S. Grondelaers & D. Speelman (1999). Convergentie en divergentie in de Nederlandse standaardtaal. Een onderzoek naar kleding- en voetbaltermen. Amsterdam: Meertens-Instituut. Geeraerts, D., A. Penne & V. Vanswegenoven (2000). Thuis-taal en Familie-taal: taalgebruik in Vlaamse soaps. In S. Gillis, J. Nuyts & J. Taeldeman (red.): Met taal om de tuin geleid. Een bundel opstellen voor Georges De Schutter ter gelegenheid van zijn pre-emeritaat, 161- 170. Antwerpen: Universitaire Instelling Antwerpen. Geerts, G. (1985). Taalvariatie en taalnormen in Vlaanderen. Verslagen & Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde I: 85-112. Geerts, G. (1989). In Vlaanderen Vlaams? Ons Erfdeel 32: 525-533. Geerts, G., J. Nootens & J. Van den Broeck (1980). Opinies van Vlamingen over dialekt en standaardtaal. In G. Geerts & A. Hagen (red.): Sociolinguïstische studies 1. Bijdragen uit het Nederlandse taalgebied, 233-256. Groningen: Wolters-Noordhoff.

265

Ghyselen, A. (2009). Ne zelfzekere leraar of gewoon nen enthousiaste mens? Een matched- guise onderzoek naar de attitude tegenover tussentaal bij West-Vlamingen. Taal en Tongval 61: 83-113. Ghyselen, A. (2010). Ne vent als em kan ekik nie luchten. Een matched-guise onderzoek naar de attitudes van de West-Vlaming tegenover taalvariatie. Universiteit Gent, onuitgegeven masterscriptie. Ghyselen, A. (2011). Structuur en dynamiek van diaglossische taalrepertoria: een pleidooi voor meer empirisch onderzoek. Studies van de BKL 6. Ghyselen, A. & G. De Vogelaer (2013). The impact of dialect loss on the acceptance of tussentaal: the special case of West-Flanders in Belgium. In S. Grondelaers & G. Kristiansen (red.): Language (de)standardisation in Late Modern Europe: experimental studies. Oslo: Novus Forlag. Ghyselen, A. & J. Van Keymeulen (in druk). Dialectcompetentie en functionaliteit van het dialect in Vlaanderen anno 2013. Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 130. Giles, H. (1970). Evaluative reactions to accents. Educational Review 22: 156-157. Giles, H., R. Bourhis & A. Davies (1975). Prestige speech styles: the imposed norm and inherent value hypotheses. In W. McCormack & S. Wurm (red.): Language in anthropology. Den Haag: Mouton. Giles, H., R. Bourhis, P. Trudgill & A. Lewis (1974). The imposed norm hypothesis: a validation. Quarterly Journal of Speech 60: 405-410. Giles, H., J. Coupland & N. Coupland (Eds.) (1991). Contexts of accommodation: developments in applied sociolinguistics. Cambridge: Cambridge University Press. Giles, H. & P. Powesland (1975). Speech style and social evaluation. Londen/New York: Academic Press. Gill, M. (2007). Exclusive boundaries, contested claims; authenticity, language and ideology. Proceedings of the BAAL conference: 41-42. Goffman, E. (1981). Forms of talk. Pennsylvania: University of Pennsylvania. Goossens, J. (1970). Belgisch Beschaafd Nederlands en Brabantse expansie. De Nieuwe Taalgids Van Haeringennummer: 54-70. Goossens, J. (1975). De ontwikkeling van het gesproken Nederlands in Vlaanderen. Nu nog 23: 51-62. Goossens, J. (2000). De toekomst van het Nederlands in Vlaanderen. Ons Erfdeel 43(1): 2-13. Goossens, J., J. Taeldeman & G. Verleyen (2000). Fonologische atlas van de Nederlandse Dialecten. II: De Westgermaanse korte vocalen in open lettergreep en III: De Westgermaanse lange vocalen en diftongen. Gent: KANTL. Grice, P. (1975). Logic and conversation. In P. Cole & J. Morgan (red.): Syntax and semantics 3: speech acts, 41-58. New York: Academic Press. Grondelaers, S. (2000). De distributie van niet-anaforisch er buiten de eerste zinsplaats. Sociolexicologische, functionele en psycholinguïstische aspecten van er's status als presentatief signaal. Katholieke Universiteit Leuven, onuitgegeven doctoraatsverhandeling. Grondelaers, S. (ingediend). Attitude measurements in the Low Countries. In F. Hinskens & J. Taeldeman (red.): Language in time and space: Dutch. Berlijn/New York: de Gruyter. Grondelaers, S. & T. Kristiansen (2013). On the need to access deep evaluations when searching for the motor of standard language change. In T. Kristiansen & S. Grondelaers (red.): Language (de)standardisation in Late Modern Europe: experimental studies, 9-52. Oslo: Novus Press. Grondelaers, S. & D. Speelman (2013). Can speaker evaluation return private attitudes towards stigmatised varieties? Evidence from emergent standardisation in Belgian

266

Dutch. In T. Kristiansen & S. Grondelaers (red.): Language (de)standardisation in Late Modern Europe: experimental studies, 171-191. Oslo: Novus Forlag. Grondelaers, S., H. Van Aken, D. Speelman & D. Geeraerts (2001). Inhoudswoorden en preposities als standaardiseringsindicatoren. De diachrone en synchrone status van het Belgisch Nederlands. Nederlandse Taalkunde 6: 179-202. Grondelaers, S. & R. Van Hout (2010a). Do speech evaluation scales in a speaker evaluation experiment trigger conscious and unconscious attitudes? University of Pennsylvania Working Papers in Linguistics 16(2): 93-102. Grondelaers, S. & R. Van Hout (2010b). Is Standard Dutch with a regional accent standard or not? Evidence form native speakers' attitudes. Language Variation and Change 22: 221- 239. Grondelaers, S. & R. Van Hout (2011a). The standard language situation in the Low Countries: top-down and bottom-up variations on a diaglossic theme. Journal of Germanic Linguistics 23(3): 199-243. Grondelaers, S. & R. Van Hout (2011b). The standard language situation in The Netherlands. In T. Kristiansen & N. Coupland (red.): Standard languages and language standards in a changing Europe, 113-118. Oslo: Novus Press. Grondelaers, S., R. Van Hout & D. Speelman (2011). A perceptual typology of standard language situations in the Low Countries. In T. Kristiansen & N. Coupland (red.): Standard languages and language standards in a changing Europe, 199-222. Oslo: Novus Press. Grondelaers, S., R. Van Hout & M. Steegs (2010). Evaluating regional accent variation in Standard Dutch. Journal of Language and Social Psychology 29(1): 101-116. Grote Van Dale (2005) = T. Den Boon & D. Geeraerts (Eds.) (2005). Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal (14de ed.). Utrecht/Antwerpen: Van Dale lexicografie. Gumperz, J. (1982). Discourse strategies. Cambridge: Cambridge University Press. Gumperz, J. & J. Cook-Gumperz (2007). Discourse, cultural diversity and communication: a linguistic anthropological perspective. In H. Kotthoff & H. Spencer-Oatey (red.): Handbook of intercultural communication, 13-29. Berlijn/New York: de Gruyter. Hanks, W., S. Ide & Y. Katagiri (2009). Towards an emancipatory pragmatics. Journal of Pragmatics 41: 1-9. Hansen, M. (1998). The function of dicourse particles. A study with special reference to spoken standard French. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins Publishing Company. Hassal, T., E. Murtisari, C. Donnelly & J. Wood (2008). Attitudes to western loanwords in Indonesian. International Journal of the Sociology of Language 2009(189): 55-84. Haugen, E. (1966). Dialect, language, nation. American Anthropologist 68(4): 922-935. Haugen, E. (1972). Dialect, language, nation. In J. Pride & J. Holmes (red.): Sociolinguistics, 97- 111. Harmondsworth: Penguin. Hay, J. & K. Drager (2010). Stuffed toys and speech perception. Linguistics 48(4): 865-892. Hay, J., A. Nolan & K. Drager (2006). From fush to feesh: exemplar priming in speech perception. The linguistic review 23(3): 351-379. Hay, J., P. Warren & K. Drager (2010). Short-term exposure to one dialect affects processing of another. Language and Speech 53(4): 447-471. Heidbuchel, H. (1964). Ons Nederlands. Bouw IX(4): 6-7. Hendrickx, R. (1998). Het taalcharter. Geraadpleegd via http://www.vrt.be/taal/taalcharter op 10/01/2012. Hendrickx, R. (2010). Een Van Dale voor Nederlanders, Belgen en Surinamers. Nederlands van nu 114: 35-37.

267

Hendrickx, R. (2011). Toespraak taaldag 2011. Geraadpleegd via http://www.taalmail.net/teksten/toespraak_taaldag2011.pdf op 09/02/2012. Hendrickx, R. (2012). Het taalcharter. Geraadpleegd via http://www.vrt.be/taal/taalcharter-2012 op 13/05/2014. Hinskens, F. (1986). Primaire en secundaire dialectkenmerken. Een onderzoek naar de bruikbaarheid van een vergeten (?) onderscheid. In J. Creten, G. Geerts & K. Jaspaert (red.): Werk-in-uitvoering: momentopnamen van de sociolinguïstiek in België en Nederland, 135-158. Leuven/Amersfoort: Acco. Hinskens, F. (1993). Dialectnivellering en regiolectvorming. Bevindingen en beschouwingen. Taal en Tongval themanummer 6: 40-61. Hinskens, F. (1996). Dialect levelling in Limburg. Structural and sociolinguistic aspects. Tübingen: Max Niemeyer Verlag. Hinskens, F., P. Auer & K. Kerswill (2005). The study of dialect convergence and divergence: conceptual and methodological considerations. In P. Auer, F. Hinskens & P. Kerswill (red.): Dialect change. The convergence and divergence of dialects in contemporary societies, 1-48. Cambridge: Cambridge University Press. Hoenigswald, H. (1966). Criteria for the subgrouping of languages. In H. Birnbaum & J. Puhvel (red.): Ancient Indo-European dialects, 1-12. Berkeley: University of California. Hoppenbrouwers, C. (1990). Het regiolect. Van dialect tot Algemeen Nederlands. Muiderberg: Coutinho. Horvath, B. & D. Sankoff (1987). Delimiting the Sydney speech community. Language in Society 16: 179-204. Huybrechts, G., W. Decoster, A. Goeleven & D. Lembrechts (2007). Articulatie in de praktijk: consonanten. Leuven: Acco. Huybrechts, G., W. Decoster, A. Goeleven, D. Lembrechts, E. Manders & I. Zink (1999). Articulatie in de praktijk: vocalen en diftongen. Leuven: Acco. Impe, L. (2006). Een attitudineel mixed-guise onderzoek naar tussentaal in Vlaanderen. Katholieke Universiteit Leuven, onuitgegeven masterscriptie. Impe, L. (2010). Mutual intelligibility of national and regional varieties of Dutch in the Low Countries. Katholieke Universiteit Leuven, onuitgegeven doctoraatsverhandeling. Impe, L. & D. Speelman (2007). Vlamingen en hun (tussen)taal. Een attitudineel mixed guiseonderzoek. Handelingen van de Koninklijke Zuid-Nederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis LXI: 109-128. Innis, H. (1997). Kreuzwege der Kommunikation. Ausgewählte Texte. Wenen/New York: Springer. Irvine, J. & S. Gal (2000). Language ideology and linguistic differentiation. In P. Kroskrity (red.): Regimes of language: ideologies, polities and identities, 35-84. Santa Fe: School of American Research Press. Janssens, G. (2004). Ontstaan, ontwikkeling en positie van de Vlaamse tussentaal. In S. Kiedron & A. Kowalska-Szubert (red.): Thesaurus polyglottus et flores quadrilingues. Festschrift für Stanisław Predota zum 60. Geburtstag, 173-178. Wrocław: Oficyna Wydawnicza ATUT. Janssens, G. & A. Marynissen (2008). Het Nederlands vroeger en nu. Leuven: Acco. Jaspaert, K. (1986). Statuut en structuur van standaardtalig Vlaanderen. Leuven: Universitaire Pers. Jaspaert, K. (1989). Van oude normen, de dingen die voorbij gaan: over de Nederlands- Vlaamse taalverhouding. Kultuurleven 56(8): 16-23. Jaspaert, K. (1990). Het Nederlands in Vlaanderen. In Stichting voor Publieksvoorlichting over Wetenschap en Techniek (red.): Jouw taal: sociale invloed op taalgebruik, 55-61. Utrecht: Stichting voor Publieksvoorlichting over Wetenschap en Techniek.

268

Jaspers, J. (2001). Het Vlaamse stigma. Over tussentaal en normativiteit. Taal en Tongval 53(2): 129-153. Jaspers, J. (2009). Inleiding. In J. Jaspers (red.): De klank van de stad: stedelijke meertaligheid en interculturele communicatie., 7-32. Leuven/Den Haag: Acco. Jaspers, J. (2010). Style and styling. In N. Hornberger & S. McKay (red.): Sociolinguistics and language education, 177-204. Multilingual Matters: Bristol. Jaspers, J. & F. Brisard (2006). Verklaringen van substandaardisering: tussentaal als gesitueerd taalgebruik. Leuvense bijdragen 95: 35-70. Jaspers, J. & S. Van Hoof (2013). Hyperstandardisation in Flanders: extreme enregisterment and its aftermath. Pragmatics 23(2): 331-359. Jaspers, J. & S. Van Hoof (te verschijnen). Ceci n'est pas une tussentaal. Evoking standard and vernacular language through mixed Dutch in Flemish telecinematic discourse. Journal of Germanic Linguistics. Jaspers, J. & R. Vandekerckhove (2009). Jong Nederlands. Nederlandse Taalkunde 14: 2-7. Johanson, L. (2002). Structural factors in Turkic language contact. Londen: Curzon. Johnstone, B. (te verschijnen). '100% Authentic Pittsburgh': sociolinguistic authenticity and the linguistics of particularity. In T. Breyer, V. Lacoste & J. Leimgruber (red.): Indexing authenticity. Berlijn/New York: de Gruyter. Kaes, S. (1992). Dialect en standaardtaal bij een groep Vlaamse pubers in de regio Maaseik. Vrije Universiteit Brussel, onuitgegeven licentiaatsverhandeling. Kerswill, K. & A. Williams (2002). Salience as an explanatory factor in language change: evidence from dialect levelling in urban England. In M. Jones & E. Esch (red.): Language change. The interplay of internal, external and extra-linguistic factors, 63-94. Berlijn/New York: de Gruyter. Kloots, H. & S. Gillis (2012). Bang voor Babel. De verstaanbaarheid van tussentaal. In K. Absillis, J. Jaspers & S. Van Hoof (red.): De manke usurpator. Over Verkavelingsvlaams, 225-247. Gent: Academia Press. Knops, U. (1983). Meet- en manipulatietechnieken in taalattitude-onderzoek. Gamma 7: 281- 307. Krapp, G. (1926). The psychology of dialect writing. The Bookman 63: 522-527. Kristiansen, G. (2008). Style-shifting and shifting styles: a socio-cognitive approach to lectal variation. In G. Kristiansen & R. Dirven (red.): Cognitive sociolinguistics. Language variation, cultural models, social systems, 45-88. Berlijn/New York: de Gruyter. Kristiansen, G. (2010). Lectal acquisition and linguistic stereotype formation: an empirical study. In D. Geeraerts, G. Kristiansen & Y. Peirsman (red.): Advances in cognitive sociolinguistics, 225-263. Berlijn/New York: de Gruyter. Kristiansen, T. (1998). The role of standard ideology in the disappearance of the traditional Danish dialects. Folia Linguistica XXXII(1-2): 115-129. Kristiansen, T. (2001). Two standards: one for the media and one for the school. Language Awareness 10(1): 9-24. Kristiansen, T. (2006). Social meanings and subjective processes: a presentation of theories and methods from the Naestved studies. Presentatie gegeven op het congres 'Approaches to the study of folk linguistics, sociolinguistic awareness and language attitudes', Stockholm. Kristiansen, T. & N.. Coupland (Eds.) (2011). Standard languages and language standards in a changing Europe. Oslo: Novus Press. Kristiansen, T. & S. Grondelaers (Eds.) (2013). Language (de)standardisation in Late Modern Europe: experimental studies. Oslo: Novus Press. Kroch, A. (1978). Toward a theory of social dialect variation. Language in Society 7: 17-36.

269

Kroskrity, P. (1998). Arizona Tewa Kiva speech as a manifestation of a dominant language ideology. In B. Schieffelin, K. Woolard & P. Kroskrity (red.): Language ideologies. Practice and theory, 103-123. New York: Oxford University Press. Kulick, D. (1992). Language shift and cultural reproduction. Socialization, self and syncretism in a Papua New Guinean village. Cambridge: Cambridge University Press. Kuppens, A. & A. De Houwer (2003). 'Dialect is niet voor kinderen': attitudes tegenover Standaardnederlands en dialect in kindgerichte spraak. In T. Koole, J. Nortier & B. Tahitu (Eds.), Artikelen van de vierde sociolinguïstische conferentie (268-276). Delft: Eburon. Kuppens, A. & A. De Houwer (2006). Van alijs tot zapt'em: de zelfgerapoorteerde taal van Antwerpse jongeren. In T. Koole, J. Nortier & B. Tahitu (red.): Artikelen van de vijfde sociolinguïstische conferentie. Delft: Eburon. Labov, W. (1966). The social stratification of English in New York City. Washington: Center for Applied Linguistics. Labov, W. (1972). Sociolinguistic patterns. Philadelphia: University of Pennsylvania. Labov, W. (1990). The interaction of sex and social class in the course of linguistic change. Language Variation and Change 2: 205-254. Labov, W. (2001). Principles of linguistic change. Vol. 2: Social factors. Malden: Blackwell Publishing. Labov, W., S. Ash, M. Baranowski, N. Nagy, M. Ravindranath & T. Weldon (2006). Listeners' sensitivity to the frequency of sociolinguistic variables. Penn Working Papers in Linguistics 12(2): 105-129. Lacoste, V., J. Leimgruber & T. Breyer (te verschijnen). Authenticity: a view from inside and outside sociolinguistics. In V. Lacoste, J. Leimgruber & T. Breyer (red.): Indexing authenticity: sociolinguistic perspectives. Berlijn/New York: de Gruyter. Ladefoged, P. & I. Maddieson (1996). The sounds of the world's languages. Oxford: Blackwell Publishing. Ladegaard, H. (2000). Language attitudes and sociolinguistic behaviour: exploring attitude- behaviour relations in language. Journal of Sociolinguistics 4(2): 214-233. Lakoff, G. (1987a). Cognitive models and prototype theory. In U. Neisser (red.): Concepts and conceptual development: ecological and intellectual factors in categorization, 63-100. Cambridge: Cambridge University Press. Lakoff, G. (1987b). Women, fire and dangerous things: what categories reveal about the mind. Chicago/Londen: The University of Chicago. Lambert, W., M. Anisfeld & G. Yeni-Komshian (1965). Evaluational reactions of Jewish and Arab adolescents to dialect and language variations. Journal of Personality and Social Psychology 2: 84-90. Lambert, W. & A. Dil (1972). Language, psychology, and culture. Stanford: Stanford University. Lambert, W., R. Hodgson, R. Gardgner & S. Fillenbaum (1960). Evaluative reactions to spoken languages. Journal of Abnormal and Social Psychology 66: 44-51. Langer, N. & W. Davies (Eds.) (2005). Linguistic purism in the Germanic languages. Berlijn/New York: de Gruyter. Latour, B., R. Van Hout & S. Grondelaers (2012). De schoonheid van taal. Hoe wezenlijk is het oordeel mooi in taalattitudes? Taal en Tongval 64(2): 243-261. Laver, J. (1995). Introduction to linguistic phonetics. In M. Aronoff & J. Rees-Miller (red.): Handbook of linguistics. Oxford: Blackwell Publishing. Le Page, R. (1998). 'You can never tell where a word comes from': language contact in a diffuse setting. In P. Trudgill & J. Cheshire (red.): The sociolinguistics reader. Multilingualism and variation, 66-89. Londen: Arnold.

270

Lebbe, D. (1997). Exogeen taalgebruik in Vlaanderen: 25 jaar later. Taal en Tongval themanummer 10: 113-125. Leech, G. & M. Short (1981). Style in fiction. A linguistic introduction to English fictional prose. Londen/New York: Longman. Lemahieu, G. (2008). Tussentaal in spontane conversaties van Vlaamse jongvolwassenen (18- tot 24- jarigen). Universiteit Gent, onuitgegeven masterscriptie. Lenz, A. (2009). Emergence of varieties through restructuring and reevaluation. In P. Auer & J. Schmidt (red.): Language and space. An international handbook of linguistic variation, 295-315. Berlijn/New York: de Gruyter. Lenz, A. (2010). Zum Salienzbegriff und zum Nachweis salienter Merkmale. In A. Anders, M. Hundt & A. Lasch (red.): Perceptual dialectology. Neue Wege der Dialektologie, 89-110. Berlijn/New York: de Gruyter. Liebscher, G. & J. Dailey-O'Cain (2009). Language attitudes in interaction. Journal of Sociolinguistics 13(2): 195-222. Lippi-Green, R. (1994). Accent, standard language ideology, and discriminatory pretext in the courts. Language in Society 23: 163-198. Lippi-Green, R. (1997). English with an accent: language, ideology, and discrimination in the United States. Londen: Routledge. Long, D. & D. Preston (2002). Handbook of perceptual dialectology. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins Publishing Company. Lybaert, C. (2010). Parlementaire tussenkomsten van Vlaamse politici: een onderzoek naar stijlbeheersing in formele gesproken situaties. Universiteit Gent, Gent. Lybaert, C. (2012). Hoe percipieert een taalkundige leek het Vlaamse taallandschap? Handelingen van de Koninklijke Zuid-Nederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis LXIV: 123-146. Lybaert, C. (te verschijnen). Perceptie van tussentaal in het gesproken Nederlands in Vlaanderen: een experimentele benadering van saillantie. Nederlandse Taalkunde 19(2). Mackinnon, K. (1981). Scottish opinion on Gaelic. Hatfield: Hatfield Polytechnic. Madsen, L. (2011). Social Status Relations and Enregisterment in Contemporary Copenhagen. Working Papers in Urban Language and Literacies. Geraadpleegd via http://www.kcl.ac.uk/innovation/groups/ldc/publications/workingpapers/72.pdf op 25/04/2013. Marsi, E. (1999). Taalmythen [2]: 'De ene taal wordt sneller gesproken dan de andere'. Onze Taal 7/8: 190-193. Martens, W. (2006). De memoires. Luctor et emergo. Tielt: Lannoo. Martin, W. (2010). Belgisch-Nederlands en Nederlands-Nederlands. Bien étonnés de se trouver ensemble? In E. Hendrickx, K. Hendrickx, W. Martin, H. Smessaert, W. Van Belle & J. Van der Horst (red.): Liever meer of juist minder? Over normen en variatie in taal, 111-130. Gent: Academia Press. Prisma handwoordenboek Nederlands (2009) = W. Martin, W. Smedts & L. Van Cleyenebreugel (Eds.) (2009). Prisma handwoordenboek Nederlands (3de ed.). Utrecht: Het Spectrum. Mattheier, K (1997). Über destandardiseiering, Umstandardisierung and Standardisiering in modernen Europäischen Standardsprachen. In K Mattheier & E. Radtke (red.): Standardisierung und Destandardisierung Europäischer Nationalsprachen, 1-9. Frankfurt: Peter Lang Verlag. Mattheier, K (2005). Dialectsoziologie. In U. Ammon, N. Dittmar & K Mattheier (red.): Soziolinguistik. Ein internationales Handbuch zur Wissenschaft von Sprache und Gesellschapt, 1436-1447. Berlijn/New York: de Gruyter.

271

Milroy, J. (1999a). The consequences of standardisation in descriptive linguistics. In T. Bex & R. Watts (red.): Standard English. The widening debate, 16-39. Londen. Milroy, J. (2001a). Language ideologies and the consequences of standardization. Journal of Sociolinguistics 5: 530-555. Milroy, J. & L. Milroy (1985). Authority in language. Londen: Routledge & Kegan Paul. Milroy, J. & L. Milroy (1999). Authority in language. 3de ed. Londen: Routledge. Milroy, L. (1999b). Standard English and language ideology in Britain and the United States. In T. Bex & R. Watts (red.): Standard English. The widening debate, 173-206. Canada: Routledge. Milroy, L. (2001b). Conversation, spoken language, and social identity. In P. Eckert & J. Rickford (red.): Style and sociolinguistic variation, 268-278. Cambridge: Cambridge University Press. Milroy, L. & M. Gordon (Eds.) (2003). Sociolinguistics: method and interpretation. Oxford: Blackwell Publishing. Moerman, L. (2009). Wat bedoel je (met) eigenlijk? Een onderzoek naar het gebruik en de betekenis van eigenlijk in gesproken hedendaags Nederlands. Universiteit Gent, onuitgegeven doctoraatsverhandeling. Montgomery, M. (2001). Defining 'authentic talk'. Discourse Studies 3: 397. Moosmüller, S. (1991). Hochsprache und Dialekt in Österreich: Soziophonologische Untersuchungen zu ihrer Abgrenzung in Wien, Graz, Salzburg und Innsbruck. Wenen: Böhlau. Mugglestone, L. (2003). Talking Proper. The rise and fall of the English accent as a social symbol. Oxford: Oxford University Press. Mühlhäusler, P. (1996). Linguistic ecology: language change and linguistic imperialism in the Pacific region. Londen. Mühlhäusler, P. (2003). Pacific pidgins and creoles. In A. Deumert & W. Vandenbussche (red.): Germanic standardizations: past to present, 211-244. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins Publishing Company. Niedzielski, N. (1999). The effect of social information on the perception of sociolinguistic variables. Journal of Language and Social Psychology 18(1): 62-85. Niedzielski, N. (2001). Chipping away at the perception/production interface. University of Pennsylvania Working Papers in Linguistics 7(3). Niedzielski, N. (2005). Linguistic purism from several perspectives: views from the 'secure' and 'insecure'. In N. Langer & W. Davies (red.): Linguistic purism in the Germanic languages, 252-262. Berlijn/New York: de Gruyter. Niedzielski, N. & D. Preston (2000). Folk linguistics. Berlijn/New York: de Gruyter. Niedzielski, N. & D. Preston (2007). Folk pragmatics. In J. Östman, J. Verschueren & E. Versluys (red.): Handbook of pragmatics, 1-12. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins Publishing Company. Nuyts, J. (1995). Subjectspronomina en dubbele pronominale constructies in het Antwerps. Taal en Tongval 47: 43-58. Ooms, M. & J. Van Keymeulen (2005). Taal in stad en land. Vlaams-Brabants en Antwerps. Tielt: Lannoo. Östman, J. & L. Mattfolk (2011). Ideologies of standardisation: Finland Swedish and Swedish- language Finland. In T. Kristiansen & N. Coupland (red.): Standard languages and language standards in a changing Europe, 75-82. Oslo: Novus Press. Pasquale, M. (2011). Folk beliefs about second language learning and teaching. In M. Stegu & A. Wilton (red.): AILA review: applied folk linguistics, 88-99. Amsterdam: John Benjamins Publishing Company. Phillips, B. (2006). Word frequency and lexical diffusion. New York: Palgrave Macmillan.

272

Pinget, M. (2009). Het gesproken Nederlands in Vlaanderen. Percepties en attitudes tegenover standaardtaal en tussentaal van Oost- en West-Vlamingen. Universiteit Gent, onuitgegeven masterscriptie. Plevoets, K. (2008). Tussen spreek- en standaardtaal. Een corpusgebaseerd onderzoek naar de situationele, regionale en sociale verspreiding van enkele morfo-syntactische verschijnselen uit het gesproken Belgisch-Nederlands. Katholieke Universiteit Leuven, onuitgegeven doctoraatsverhandeling. Plevoets, K. (2009). Verkavelingsvlaams als de voertaal van de verburgerlijking van Vlaanderen. Studies van de BKL 4. Plevoets, K. (2012). Van hetzelfde laken een pak. Verkavelingsvlaams als uiting van status in het nieuwe rijke Vlaanderen. In K. Absillis, J. Jaspers & S. Van Hoof (red.): De manke usurpator. Over Verkavelingsvlaams, 189-224. Gent: Academia Press. Preston, D. (1989a). Perceptual dialectology. Nonlinguists'views of areal linguistics. Dordrecht: Foris. Preston, D. (1989b). Perceptual dialectology: mental maps of United States dialects from a Hawaiian perspective. Working Papers in Linguistics 14: 5-49. Preston, D. (1994). Content-oriented discourse analysis and folk linguistics. Language Sciences 16(2): 285-331. Preston, D. (1996). Whaddyaknow? The modes of folk linguistic awareness. Language Awareness 5(1): 40-74. Preston, D. (1999). Introduction. In D. Preston (red.): Handbook of perceptual dialectology, xxiii- xl. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins Publishing Company. Preston, D. (2002). Language with an attitude. In J. Chambers, P. Trudgill & N. Schilling-Estes (red.): The handbook of language variation and change, 40-66. Malden: Blackwell Publishing. Preston, D. (2010a). Language, people, salience, space: perceptual dialectology and language regard. Dialectologia 5: 87-131. Preston, D. (2010b). Perceptual dialectology in the 21st century. In A. Anders, M. Hundt & A. Lasch (red.): Perceptual dialectology. Neue Wege der Dialektologie, 1-29. Berlijn/New York: de Gruyter. Preston, D. (2010c). Variation in language regard. In E. Zeigler, P. Gilles & J. Scharloth (red.): Variatio delectat: Empirische Evidenzen und theoretische Passungen sprachlicher Variation (für Klaus J. Mattheier zum 65. Geburtstag), 7-27. Frankfurt am Main: Peter Lang Verlag. Preston, D. (2011). Methods in (applied) folk linguistics: getting into the minds of the folk. In M. Stegu & A. Wilton (red.): AILA review: applied folk linguistics, 15-39. Amsterdam: John Benjamins Publishing Company. Purschke, C. (2011a). Regionalsprache und Hörerurteil. Grundlagen einer perzeptiven Variationslinguistik. Zeitschrift für Dialektologie und Linguistik 149. Purschke, C. (2011b). Salience and pertinence. Aspects of a listener judgment theory. Presentatie gegeven op het congres 'International Conference on Language Variation in Europe', Freiburg. Ràcz, P. (2012). Operationalising salience: definite article reduction in the North of England. English language and linguistics 16(1): 57-79. Ràcz, P. (2013). Salience in sociolinguistics. Berlijn/New York: de Gruyter. Radden, G. (2001). The folk model of language. metaphorik.de 2001(1): 55-86. Rampton, B. (1995). Crossing: language and ethnicity among adolescents. Londen/New York: Longman. Rasch, J. (1943). Overmatig gebruik van verkleinwoorden. Nederlandsch Talenblad: Nederlandsch, Fransch, Duitsch, Engelsch, Spaansch, Latijn 6(9): 105.

273

Reus, E. (2005). Verkleinwoorden in het Nederlands van Nederland. Wie gebruiken ze, en waarom. Universiteit Gent, onuitgegeven masterscriptie. Richardson, K. (2010). Television dramatic dialogue. Oxford: Oxford University Press. Rosch, E. (1973). Natural Categories. Cognitive Psychology 4: 328-350. Rosch, E. (1975). Cognitive representations of semantic categories. Journal of Experimental Psychology 104(3): 192-233. Rosner, B. (2006). Fundamentals of biostatistics. Belmont: Brooks/Cole. Ryan, E. & H. Giles (1982). Attitudes towards language variation. Londen: Arnold. Rys, K. (2007). Dialect as a second language: linguistic and non-linguistic factors in secondary dialect acquisition by children and adolescents. Universiteit Gent, onuitgegeven doctoraatsverhandeling. Rys, K. & J. Taeldeman (2007). Fonologische ingrediënten van Vlaamse tussentaal. In D. Sandra, R. Rymenans, P. Cuvelier & P. Van Petegem (red.): Tussen taal, spelling en onderwijs. Essays bij het emeritaat van Frans Daems, 23-34. Gent: Academia Press. Saffran, J., R. Aslin & E. Newport (1996). Word segmentation: the role of distributional cures. Journal of Memory and Language 35: 606-621. Sanger, K. (2003). The language of drama. Londen/New York: Routledge. Schirmunski, V. (1930). Sprachgeschichte und Siedelungsmundarten. Germanisch-Romanische Monatschrift 18: 113-122 & 171-188. Segers, J. & T. Vallen (1980). Dialect en onderwijs in het Kerkrade project. In J. Segers, P. Stijnen, T. Vallen & J. Van Den Broeck (red.): Sociolinguïstiek en dialectologie, 1-13. Hasselt. Sharp, D., B. Thomas, E. Price, G. Francis & I. Davies (1973). Attitudes to Welsh and English in the schools of Wales. Basingstoke: Macmillan. Sibata, T. (1971). Consciousness of language norms. In T. Kunihiro, F. Inoue & D. Long (red.): Takesi Sibata: sociolinguistics in Japanese contexts, 371-377. Berlijn/New York: de Gruyter. Silverstein, M. (1981). The limits of awareness. Sociolinguistic Working Paper 84. Silverstein, M. (2003). Indexical order and the dialectics of sociolinguistic life. Language and Communication 23: 193–229. Silverstein, M. (te verschijnen). The race from place: dialect eradication and the linguistic 'authenticity' of terroir. In V. Lacoste, J. Leimgruber & T. Breyer (red.): Indexing authenticity: sociolinguistic perspectives. Berlijn/New York: de Gruyter. Slembrouck, S. & M. Van Herreweghe (2004). Teletekstondertiteling en tussentaal: de pragmatiek van het alledaagse. In J. De Caluwe, G. De Schutter, M. Devos & J. Van Keymeulen (red.): Taeldeman, man van de taal, schatbewaarder van de taal., 853-876. Gent: Academia Press. Smakman, D. (2012). The definition of the standard language: a survey in seven countries. International Journal of the Sociology of Language 218: 25-58. Smakman, D. & R. Van Bezooijen (1997). Een verkenning van populaire ideeën over de standaardtaal van Nederland. Taal en Tongval themanummer 10: 126-139. Smedts, W., W. Penninckx & P. Buyse (2006). Correct taalgebruik. 8ste ed. Kortrijk/Heule: UGA. Smet, P. (2011). Conceptnota 'Samen taalgrenzen verleggen' (versie 22 juli 2011). Geraadpleegd via http://www.ond.vlaanderen.be/nieuws/2011/doc/talennota_2011.pdf op 28/03/2013. Soukup, B. (2009). Dialect use as interactional strategy: a sociolinguistic study of contextualization, speech perception, and language attitudes in Austria. Wenen: Braumüller.

274

Soukup, B. (2011). Austrian listeners' perceptions of standard-dialect style-shifting: an empirical approach. Journal of Sociolinguistics 15(3): 347-365. Soukup, B. & S. Moosmüller (2011). Standard language in Austria. In T. Kristiansen & N. Coupland (red.): Standard languages and language standards in a changing Europe, 39-46. Oslo: Novus Press. Steinegger, G. (1998). Sprachgebrauch und Sprachbeurteilung in Österreich und Südtirol. Frankfurt: Peter Lang Verlag. Stoeckle, P. & C. Svenstrup (2011). Language variation and (de-)standardisation processes in Germany. In T. Kristiansen & N. Coupland (red.): Standard languages and language standards in a changing Europe, 83-90. Oslo: Novus Press. Stroud, C. (2004). Rinkeby Swedish and semilingualism in language ideological debates. A Bourdieuean perspective. Journal of Sociolinguistics 8: 196-214. Stuart-Smith, J. (2011). The view from the couch: changing perspectives on the role of television in changing language ideologies and use. In T. Kristiansen & N. Coupland (red.): Standard languages and language standards in a changing Europe, 223-239. Oslo: Novus Press. Taeldeman, J. (1989). De taaltoestand in Vlaanderen. Neerlandica Wratislaviensia IV: 77-90. Taeldeman, J. (1991). Dialect in Vlaanderen. In H. Cromvoets & A. Adams (red.): Kroezels op de Bozzem. Het dialectenboek, 34-52. Waalre: Stichting Nederlandse Dialecten. Taeldeman, J. (1992). Welk Nederlands voor Vlamingen. Nederlands van nu 40(2): 33-51. Taeldeman, J. (1993). Welk Nederlands voor Vlamingen? In L. De Grauwe & J. De Vos (red.): Van sneeuwpoppen tot tasmuurtje, aspecten van de Nederlandse taal- en literatuurstudie, 9- 28. Gent: Bond Gentse Germanisten. Taeldeman, J. (1999). Het Gents. Een eiland in het Oost-Vlaams dialectgebied. In J. Kruijsen & N. Van Der Sijs (red.): Honderd jaar stadstaal, 273-287. Amsterdam/Antwerpen: Contact. Taeldeman, J. (2000). De regenboog van de Vlaamse dialecten. In M. Devos, J. De Caluwe & J. Taeldeman (red.): Het taallandschap in Vlaanderen. Wetenschappelijke nascholing Universiteit Gent 2000-2001, 1-15. Taeldeman, J. (2005). Taal in stad en land. Oost-Vlaams. Tielt: Lannoo. Taeldeman, J. (2006a). Diepe structurerende factoren onder het Oost-Vlaamse klankoppervlak. Taal en Tongval 13: 96-109. Taeldeman, J. (2006b). Polarisation revisited. In F. Hinskens (red.): Language variation: European perspectives, 233-248. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins Publishing Company. Taeldeman, J. (2008). Zich stabiliserende grammaticale kenmerken in Vlaamse tussentaal. Taal en Tongval 60(1): 26-50. Taeldeman, J. (2009). Linguistic stability in a language space. In P. Auer & J. Schmidt (red.): Language and space. An international handbook of linguistic variation, 355-374. Berlijn/New York: de Gruyter. Tagliamonte, S. (2005). So who? Like how? Just what? Discourse markers in the conversations of young Canadians. Journal of Pragmatics 37: 1896-1915. Thomas, E. (2002). Sociophonetic applications of speech perception experiments. American Speech 77: 115-147. Thomas, G. (1991). Linguistic purism. Londen: Longman. Timmermans, B. (2010). Klink klaar. Uitspraak- en intonatiegids voor het Nederlands. Leuven: Davidsfonds. Tollefson, J. (1999). Language ideology and language education. In J. Shaw, D. Lubelska & M. Noullet (red.): Partnership and interaction: proceedings of the fourth international conference on language and development, 43-52. Bangkok: Asian Institute of Technology.

275

Trudgill, P. (1972). Sex, covert prestige and linguistic change in the Urban British English of Norwich. Language in Society 1(2): 175-195. Trudgill, P. (1983). On dialect. Oxford: Blackwell Publishing. Trudgill, P. (1986). Dialects in contact. Vol. 10. Oxford: Basil Blackwell. Trudgill, P. & H. Giles (1978). Sociolinguistics and linguistic value judgments: correctness, adequacy, and aesthetics. In F. Coppieters & D. Goyvaerts (red.): Functional studies in language and literature, 167-190. Gent: Story-Scientia. Tummers, J. (2005). Het naakt(e) adjectief. Kwantitatief-empirisch onderzoek naar de adjectivische buigingsalternantie bij neutra. Leuven, onuitgegeven doctoraatsverhandeling. Van Bezooijen, R. (1988). The relative importance of pronunciation, prosody and voice quality for the attribution of social status and personality characteristics. In R. Van Hout & U. Knops (red.): Language attitudes in the Dutch language area, 85-103. Dordrecht: Foris. Van Bezooijen, R. (1994). Aesthetic evaluation of Dutch language varieties. Language and Communication 14: 253-263. Van Bezooijen, R. (1995). De esthetische beoordeling van taalvariëteiten als functie van de leeftijd en regionale herkomst van luisteraars. In E. Van Huls & J. Klatter-Folmer (red.): Artikelen van de tweede sociolinguïstische conferentie, 67-82. Delft: Eburon. Van Bezooijen, R. (1997). Normen met betrekking tot het Standaardnederlands. Taal en Tongval themanummer 10: 30-48. Van Bezooijen, R. (2001). Poldernederlands: hoe kijken vrouwen er tegen aan? Nederlandse Taalkunde 6: 257-271. Van Bezooijen, R. (2002). Aesthetic evaluation of Dutch. Comparison across dialects, accents, and language. In D. Long & D. Preston (red.): Handbook of perceptual dialectology, 13-30. Amsterdam: John Benjamins Publishing Company. Van Bezooijen, R. (2004). Dialectattitudes in Vlaanderen en Nederland. In J. De Caluwe, G. De Schutter, M. Devos & J. Van Keymeulen (red.): Taeldeman, man van de taal, schatbewaarder van de taal, 777-788. Gent: Academia Press. Van Bree, C. (1990). De stabiliteit van de syntaxis en andere taalsectoren. Bewustzijn omtrent twentismen bij groepen twenten en uit het westen afkomstige sprekers. Taal en Tongval 3: 186-210. Van Bree, C. (2000). Taalbewustzijn, taalverandering en regionale variatie. Een benadering. Taal en Tongval 52(1): 22-46. Van De Velde, H. (1996). Verkavelinsvlaams: wat is mij dat nu? In R. Van Hout & J. Kruijsen (red.): Taalvariaties: toonzettingen en modulaties op een thema, 261-271. Dordrecht: Foris. Van Den Bossche, F. (1989). Een onderzoek naar de attitudes van Gentenaars t.o.v. standaardtaal- en dialectvariëteiten. Universiteit Gent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling. Van der Horst, J. (2008). Het einde van de standaardtaal. Een wisseling van Europese taalcultuur. Amsterdam: Meulenhoff. Van der Horst, J. (2010). Het einde van de standaardtaal in België. In E. Hendrickx, K. Hendrickx, W. Martin, H. Smessaert, W. Van Belle & J. Van der Horst (red.): Liever meer of juist minder? Over normen en variatie in taal, 15-25. Gent: Academia Press. Van Der Pligt, J. & N. Devries (1995). Opinies en attitudes. Meting, modellen en theorie. Amsterdam: Boom. Van Der Sijs, N. (1999). Taaltrots. Amsterdam: Uitgeverij Contact. Van Der Sijs, N. & R. Willemyns (2009). Het verhaal van het Nederlands. Een geschiedenis van twaalf eeuwen. Amsterdam: Bert Bakker. Van Gijsel, S. (2007). Sociovariation in lexical richness. A quantitative, corpus linguistic analysis. Leuven, onuitgegeven doctoraatsverhandeling.

276

Van Gijsel, S., D. Speelman & D. Geeraerts (2008). Style shifting in commercials. Journal of Pragmatics 40: 205-226. Van Hoof, S. (2013). Feiten en fictie. Een sociolinguïstische analyse van het taalgebruik in fictieseries op de Vlaamse openbare omroep (1977-2012). Universiteit Antwerpen, onuitgegeven doctoraatsverhandeling. Van Hoof, S. & J. Jaspers (2012). Hyperstandaardisering. Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 128(2): 97-125. Van Hoof, S. & B. Vandekerckhove (2013). Feiten en fictie. Taalvariatie in Vlaamse televisiereeksen vroeger en nu. Nederlandse Taalkunde 18: 35-64. Van Istendael, G. (1989). Het Belgisch labyrint. Amsterdam: De Arbeidspers. Van Istendael, G. (2005). Het Belgisch labyrint. Wakker worden in een ander land. Amsterdam: De Arbeidspers. Van Keymeulen, J. (1993). Een verkennend taalgeografisch onderzoek naar dialectverlies in Nederlandstalig België. Taal en Tongval 6: 120-135. Van Laere, A (2003). Tussentaalelementen in de taal van Vlaamse politici. Universiteit Gent, onuitgegeven masterscriptie. Van Leeuwen, T. (2001). What is authenticity? Discourse Studies 3: 392-396. Van Reenen, P. (1994). Driemaal /r/ in de Nederlandse dialecten. Taal en Tongval themanummer 7: 54-72. Vandekerckhove, R. (2000). Structurele en sociale aspecten van dialectverandering. De dynamiek van het Deerlijkse dialect. Gent: KANTL. Vandekerckhove, R. (2002). Vervlakking op de West-Vlaamse dialectkaart. Taal en Tongval 54: 24-46. Vandekerckhove, R. (2004). Waar zijn je, jij en jou(w) gebleven? Pronominale aanspreekvorm in het gesproken Nederlands van Vlamingen. In J. De Caluwe, G. De Schutter, M. Devos & J. Van Keymeulen (red.): Taeldeman, man van de taal, schatbewaarder van de taal, 981-995. Gent: Academia Press. Vandekerckhove, R. (2005a). Belgian Dutch versus Netherlandic Dutch: new patterns of divergence? On pronouns of address and . Multilingua 24: 379-397. Vandekerckhove, R. (2005b). Chattaal, tienertaal en taalverandering: (sub)standaardiseringsprocessen in Vlaanderen. Handelingen van de Koninklijke Zuid- Nederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis 59: 139-158. Vandekerckhove, R. (2006). Chattaal, tienertaal en taalverandering: (sub)standaardiseringsprocessen in Vlaanderen. Handelingen der Koninklijke Zuid- Nederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis: 139-158. Vandekerckhove, R. (2007). 'Tussentaal' as a source of change from below in Belgian Dutch. A case study of substandardization processes in the chat language of Flemish teenagers. In S. Elspass, N. Langer, J. Scharloth & W. Vandenbussche (red.): Germanic language histories 'from below' (1700-2000), 189-203. Berlijn/New York: de Gruyter. Vandekerckhove, R. (2009a). Dialect loss and dialect vitality in Flanders. International Journal of the Sociology of Language 196/197: 73-97. Vandekerckhove, R. (2009b). WB! CVA? WIST MJON? De chattaal van Vlaamse tieners tussen 'lokaal' en 'mondiaal'. In V. De Tier (red.): Moi, adieë en salut: groeten in Nederland en Vlaanderen, 33-44. Groesbeek: Stichting Nederlandse Dialecten. Vandekerckhove, R. & D. Britain (2009). Dialects in western Europe: a balanced picture of language death, innovation and change. International Journal of the Sociology of Language 196/197: 1-6. Vandekerckhove, R. & P. Cuvelier (2007). The perception of exclusion and proximity through the use of standard Dutch, 'tussentaal' and dialect in Flanders. In P.

277

Cuvelier, T. Du Plessis, M. Meeuwis & L. Teck (red.): Multilingualism and exclusion. Policy, practice and prospects, 241-256. Pretoria: Van Schaik Publishers. Vandekerckhove, R., A. De Houwer & A. Remael (2007). Intralinguale ondertiteling op de Vlaamse televisie: een spiegel voor de taalverhoudingen in Vlaanderen? In D. Sandra, R. Rymenans, P. Cuvelier & P. Van Petegem (red.): Tussen taal, spelling en onderwijs. Essays bij het emeritaat van Frans Daems, 71-83. Gent: Academia Press. Vandekerckhove, R. & J. Nobels (2010). Code eclecticism: linguistic variation and code alternation in the chat language of Flemish teenagers. Journal of Sociolinguistics 14(5): 657-677. Vandenbroucke, F. (2007). De lat hoog voor talen in iedere school. Goed voor de sterken, sterk voor de zwakken. Geraadpleegd via http://www.coc.be/files/publications/.88/talenbeleidsnota_.pdf op 28/03/13. Vandenbussche, W. (2007). Shared standardization factors in the history of sixteen Germanic languages. In C. Fandrych & R. Salverda (red.): Standard, Variation und Sprachwandel in germanischen Sprachen - Standard, variation and language change in Germanic languages, 25-36. Tübingen: Gunter Narr Verlag. Vandenbussche, W. (2010). Standardization through the media. The case of Dutch in Flanders. In P. Gilles, J. Scharloth & E. Ziegler (red.): Variatio delectat: Empirische Evidenzen und theoretische Passungen sprachlicher Variation (für Klaus J. Mattheier zum 65. Geburtstag), 309-322. Frankfurt am Main: Peter Lang Verlag. Vandenbussche, W., R. Willemyns, J. De Groof & E. Vanhecke (2005). Taming thistles and weeds amidst the wheat: language gardening in nineteenth-century Flanders. In N. Langer & W. Davies (red.): Linguistic purism in the Germanic languages, 46-61. Berlijn/New York: de Gruyter. Vanhaesebrouck, K. (2012). Authenticiteit als illusie. In K. Absillis, J. Jaspers & S. Van Hoof (red.): De manke usurpator. Over Verkavelingsvlaams, 261-274. Gent: Academia Press. Varonis, E. & S. Gass (1985). Non-native/non-native conversations: a model for negotiation of meaning. Applied Linguistics 6(1): 71-90. Verhoeven, J. (2006). Klanksysteem en prosodie in het Belgisch-Limburgs dialect van Hamont. Taal en Tongval 58(2): 230-249. Vogl, U. (2012). Multilingualism in a standard language culture. In M. Hüning, U. Vogl & O. Moliner (red.): Standard languages and multilingualism in European history, 1-42. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins Publishing Company. Vogl, U. & M. Hüning (2010). One nation, one language? The case of Belgium. Dutch Crossing 34(3): 228-247. Volosinov, V. (1929/1973). Marxism and the philosophy of language (translated by L. Matejka & I. Titunik). Cambridge: Harvard University Press. Vosters, R., G. Rutten & M. Van der Wal (2010). Mythes op de pijnbank. Naar een herwaardering van de taalsituatie in de Nederlanden in de achttiende en negentiende eeuw. Verslagen & Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 120: 93-112. Walker, J. & M. Meyerhoff (2013). Studies of the community and the individual. In R. Bayley, R. Cameron & C. Lucas (red.): The Oxford handbook of sociolinguistics, 175-194. Oxford: Oxford University Press. Wells, J.C. (1982). Accents of English. Vol. 2. Cambridge: Cambridge University Press. Willemyns, R. (1979). Bedenkingen bij het taalgedrag van Vlaamse universiteitsstudenten uit Brussel-Halle-Vilvoorde. Taal en Sociale Integratie 2: 141-159. Willemyns, R. (1996). Pluricentric principles in the standardization of 19th century Dutch. Word 47: 63-72.

278

Willemyns, R. (2000). Dialectverlies in West-Vlaanderen. In S. Gillis, J. Nuyts & J. Taeldeman (red.): Met taal om de tuin geleid. Een bundel opstellen voor Georges De Schutter, 483-491. Antwerpen: Universitaire Instelling Antwerpen. Willemyns, R. (2003). Dutch. In A. Deumert & W. Vandenbussche (red.): Germanic standardizations: past to present. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins Publishing Company. Willemyns, R. (2005). Verkavelingsbrabants. Werkt het integratiemodel ook voor tussentalen? Neerlandica Extra Muros 43: 27-40. Willemyns, R. (2007). De-standardization in the Dutch language territory at large. In C. Fandrych & R. Salverda (red.): Standard, Variation und Sprachwandel in germanischen Sprachen - Standard, variation and language change in Germanic languages, 265-279. Tübingen: Gunter Narr Verlag. Willemyns, R. (2008). Variëteitenkeuze in de Westhoek. Taal en Tongval 60(1): 51-71. Willemyns, R. (2013). Dutch. Biography of a language. Oxford: Oxford University Press. Willemyns, R. & W. Daniëls (2003). Het verhaal van het Vlaams. De geschiedenis van het Nederlands in de Zuidelijke Nederlanden. Antwerpen/Utrecht: Standaard Uitgeverij/Het Spectrum. Willemyns, R. & W. Haeseryn (1998). Taal. In R De Schryver, B. De Wever, G. Durnez, L. Gevers, P. Van Hees & M De Metsenaere (red.): Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging [Cd-rom]. Tielt: Lannoo. Willemyns, R. & W. Vandenbussche (2007). Taalverachters en taalverkrachters. Sociolinguïsten op de beklaagdenbank. In D. Sandra, R. Rymenans, P. Cuvelier & P. Van Petegem (red.): Tussen taal, spelling en onderwijs. Essays bij het emeritaat van Frans Daems, 23-34. Gent: Academia Press. Willemyns, R., W. Vandenbussche & M. Drees (2010). Dialectgebruik en periferie. In J. De Caluwe & J. Van Keymeulen (red.): Voor Magda. Artikelen voor Magda Devos bij haar afscheid van de Universiteit Gent, 801-816. Gent: Academia Press. Williams, A., P. Garrett & N. Coupland (1999). Dialect recognition. In D. Preston (red.): Handbook of perceptual dialectology. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins Publishing Company. Wolfram, W. & D. Beckett (2000). The role of the individual and group in earlier African American English. American Speech 75: 3-32. Wolfram, W. & N. Schilling-Estes (1998). American English. Malden: Blackwell Publishing. Woolard, K. (1998). Introduction: language ideology as a field of inquiry. In B. Schieffelin, K. Woolard & P. Kroskrity (red.): Language ideologies. Practice and theory, 3-47. Oxford: Oxford University Press. Woolard, K. & B. Schieffelin (1994). Language ideology. Annual Review of Anthropology 23: 55- 82. Zenner, E., D. Geeraerts & D. Speelman (2009). Expeditie tussentaal: leeftijd, identiteit en context in 'Expeditie Robinson'. Nederlandse Taalkunde 14(1): 26-44. Zenner, E. & F. Van De Velde (2010). Pimp my Lexis: het nut van corpusonderzoek in normatief taaladvies. In E. Hendrickx, K. Hendrickx, W. Martin, H. Smessaert, W. Van Belle & J. Van Der Horst (red.): Liever meer of juist minder? Over normen en variatie in taal, 51-68. Gent: Academia Press.

279