Alfonso Medinilla

Urbanisme en de koloniesteden van

Een analyse van het stedelijk weefsel op basis van de veteranenkolonies: Narbonne, , Fréjus, Orange en Béziers

Scriptie voorgelegd tot het bekomen van de graad licentiaat in de archeologie Promotor: Prof. Dr. Frank Vermeulen Universiteit Gent, faculteit letteren en wijsbegeerte Academiejaar 2006 – 2007 Alfonso Medinilla 2de licentie Archeologie

Urbanisme en de koloniesteden van Gallia Narbonensis Een analyse van het stedelijk weefsel op basis van de veteranenkolonies: Narbonne, Arles, Fréjus, Orange en Béziers

Scriptie voorgelegd tot het bekomen van de graad licentiaat in de archeologie Promotor: Prof. Dr. Frank Vermeulen Universiteit Gent, faculteit letteren en wijsbegeerte Academiejaar 2006 – 2007

1

Dankwoord1

Mijn dank gaat uit naar mijn promotor Professor Frank Vermeulen, voor de begeleiding bij het uitwerken van het concept van deze scriptie, maar ook naar Dr. Patrick Monsieur voor de last-minute raadgevingen in Porto Recanati. Dieter De Meulemeester, een taalwetenschapper van formaat, dank ik voor de vele verbeteringen die hij tot het laatste moment is blijven doorgeven, en mijn moeder Gerd Wille voor de praktische ondersteuning. Mijn oneindige dank gaat tenslotte uit naar mijn vriendin Nel de Mûelenaere, die heel het wordingsproces van deze eindverhandeling van dichtbij heeft moeten meemaken.

1 Afbeelding voorpagina: op basis van Talbert R.J.A. (ed.), Barrington Atlas of the Greek en Roman World, Princeton University Press, Princeton, 2000, kaart 15.

2

Inhoudstafel

Inleiding 7 Deel 1 Romeins urbanisme en de kolonisatie van Zuid Gallia 10 1 Studie van antieke steden 11 2 Wortels en groei van de Romeinse urbanisatie 13 3 Coloniae 21 4 Urbanisatie en kolonisatie in Zuid Gallia 22 Deel 2 Koloniesteden in Gallia Narbonensis 31 Inleiding 32 1 Achtergrond 32 2 Romeinse geschiedenis van Gallia Narbonensis 36 3 De koloniesteden van Gallia Narbonensis 42 3.1 Vienne: Iulia Augusta Florentia Vienna 42 3.2 Aix-en-Provence: Colonia Iulia Augusta Aquae Sextiae 45 3.3 Valence: Colonia 47 3.4 Toulouse: Colonia Tolosa 49 3.5 Chateau-Roussillon: Colonia Iulia Ruscino 51 3.6 Carcassonne: Colonia Iulia Carcaso 52 3.7 Lodève: Colonia Claudia Luteva 53 3.8 Nîmes: Colonia Augusta Nemausus 56 3.9 Carpentras: Colonia Iulia Meminorum (Carpentorate / Forum Neronis) 59 3.10 Avignon: Colonia Iulia Avennio 60 3.11 Apt: Colonia Iulia Apta 62 3.12 Cavaillon: Colonia Cabellio 63 3.13 Riez: Colonia Iulia Augusta Apollinaris Reiorum 64 3.14 Saint-Paul-Trois-Châteaux: Augusta (later Col. Flavia) Tricastinorum 66 4 Conclusies 66 Deel 3 De veteranenkolonies van Gallia Narbonensis 71 Inleiding 72 1 Narbonne: Colonia Iulia Paterna Narbo Martius Decumanorum 74 3

1.1 Inleiding 74 1.2 Historiek van het archeologisch onderzoek 76 1.3 Topografie en ligging 76 1.4 Stadsaanleg 80 1.5 Defensieve structuren 81 1.6 Infrastructuur en voorzieningen 81 1.6.1 Haven 82 1.6.2 Publieke infrastructuur 82 Cryptoporticus: horreum/horrea 82 Forum-tempelcomplex 83 Amfitheater 85 Tempels 86 1.6.3 Publieke voorzieningen: water 87 1.7 Woningbouw 89 1.8 Conclusie en fasering 91 2 Arles: Colonia Iulia Paterna Sextanorum Arelate 91 2.1 Inleiding 91 2.2 Historiek van het archeologisch onderzoek 92 2.3 Topografie en ligging 93 2.4 Stadsaanleg 96 2.5 Defensieve structuren 97 2.6 Infrastructuur en voorzieningen 98 2.6.1 Haven 98 2.6.2 Publieke infrastructuur 99 Cryptoporticus, forum en exedra 99 Theater 102 Amfitheater 103 Circus 103 Tempels en heiligdommen 105 Triomfbogen 105 2.6.3 Publieke voorzieningen: water 105

4

2.7 Woningbouw 107 2.8 Conclusie en fasering 110 3 Fréjus: Colonia Octavanorum Pacensis Classica Forum Iulii 112 3.1 Inleiding 112 3.2 Historiek van het archeologisch onderzoek 113 3.3 Topografie en ligging 114 3.4 Stadsaanleg 117 3.5 Defensieve sructuren 119 3.6 Infrastructuur en voorzieningen 121 3.6.1 Haven 121 3.6.2 Publieke infrastructuur 122 Theater 122 Amfitheater 123 3.6.3 Publieke voorzieningen: water 124 3.7 Woningbouw 126 3.8 Conclusie en fasering 129 4 Orange: Colonia Firma Iulia Arausio Secundanorum 130 4.1 Inleiding 130 4.2 Historiek van het archeologisch onderzoek 131 4.3 Topografie en ligging 131 4.4 Stadsaanleg 132 4.5 Defensieve structuren 134 4.6 Infrastructuur en voorzieningen 135 4.6.1 Publieke infrastructuur 135 Forum en bijhorende gebouwen 135 Theater 136 Amfitheater 137 Triomfboog 138 Tempels 139 4.6.2 Publieke voorzieningen: water 140 4.7 Woningbouw 141

5

4.8 Conclusie en fasering 144 5 Béziers: Colonia Urbs Iulia Baeterrae Septimanorum 146 5.1 Inleiding 146 5.2 Historiek van het archeologisch onderzoek 147 5.3 Topografie en ligging 147 5.4 Stadsaanleg 148 5.5 Defensieve structuren 152 5.6 Infrastructuur en voorzieningen 153 5.6.1 Publieke infrastructuur 153 Forum 153 Amfitheater 153 Theater 154 Tempels 154 5.6.2 Publieke voorzieningen: water 155 5.7 Woningbouw 158 5.8 Conclusie en fasering 158 Eindconclusies: de stedelijke ontwikkeling van de veteranenkolonies en hun plaats in de urbanisatie van Gallia Narbonensis 160 Bibliografie 170 Afbeeldingenlijst 179 Bijlagen 182 Kaarten 197

6

Inleiding De vroegere Romeinse provincie Gallia Narbonensis herbergt enkele van de meest beroemde relicten van de Romeinse geschiedenis, denken we bijvoorbeeld maar aan het Maison Carrée in de Pont du Gard bij Nîmes, het theater en de triomfboog van Orange, de amfitheaters van Arles en Fréjus, en tal van andere buitengewoon goed bewaarde monumenten. Dit brengt ons echter bij wat misschien wel de paradox van de Zuid-Franse Romeinse steden genoemd zou kunnen worden: hun prachtige monumenten en volledig bewaarde tempels zijn immers de evocaties van een weinig duidelijk verleden, vertroebeld door de continue ontwikkeling van de Middeleeuwse en moderne steden na de Romeinse periode. Niettemin zijn deze monumenten de getuigen van een rijk verleden van wat met zekerheid één van de meest geromaniseerde gebieden buiten Italië genoemd kan worden. Voor we kunnen overgaan tot het formuleren van de wetenschappelijke vraagstelling en doelstellingen, is het nodig het studieobject van deze eindverhandeling even af te lijnen. Vertrekkende van de Romeinse urbanisatie en stedelijke ontwikkeling van de regio was het nodig een keuze te maken welke steden te behandelen. De koloniesteden vormen niet enkel een juridische eenheid maar ook een historisch te verantwoorden stedengroep in de provincie. Bovendien geven ze een zeer gediversifieerd beeld van de verschillende types centrumsteden die de provincie rijk was. Het betreft hier, zoals verder nog verduidelijkt wordt, twee soorten steden, namelijk gestichte steden, met kolonisten (de vijf veteranenkolonies) en steden die zonder kolonisten zijn gesticht/gepromoveerd.2 Gezien het in het kader van deze eindverhandeling onmogelijk was alle coloniae in detail te behandelen, is ervoor gekozen te werken aan de hand van een beknopt overzicht of ‘catalogus’ van de koloniesteden en een meer diepgaande en grondiger studie van de vijf veteranenkolonies. Deze eindverhandeling concentreert zich dus op de coloniae, en in het bijzonder de veteranenkolonies van Gallia Narbonensis, en probeert een blik te werpen voorbij de monumentale gevel van deze steden, en in de mate van het mogelijke een historische reconstructie te maken van de stedelijke ontwikkeling ervan. De centrale vraagstelling van deze eindverhandeling is meerledig. In de eerste plaats wordt de vraag gesteld naar de aard, opbouw en omvang van het stedelijk weefsel: hoe ziet de stad er uit, welke vorm neemt de omwalling aan, welke zijn de verschillende monumentale, publieke of private structuren die we kunnen onderzoeken? Is het mogelijk om hier een indeling van te maken? In de tweede plaats wordt gepeild naar de historische ontwikkeling (uitbouw, aanpassingen, herbouw, verval, …) van dat stedelijk weefsel: hoe is de stad bij haar stichting gevormd, op welke manier reflecteert zich die stichting in de opbouw van de stad, en welke fasen kunnen we ontwaren in de ontwikkeling hiervan, volgend op de stadsstichting? De derde vraag is deze naar de positie van deze ontwikkeling, t.o.v. de andere steden (de

2 Gemakkelijkheidhalve worden de termen ‘(kolonie)stichting’ en ‘promotie’ door elkaar gebruikt. Wanneer het specifiek om kolonisten gaat wordt de Latijnse term deductio (of deductie) gebruikt.

7 veteranenkolonies onderling en t.o.v. de andere coloniae), en in de stedelijke ontwikkeling en urbanisatie van de regio. Het is de bedoeling van deze eindverhandeling een onderzoek te doen naar het stedelijk weefsel en de opbouw van de coloniae van de provincie en de historische ontwikkeling daarvan, en waar mogelijk hier een fasering van op te stellen. Op die manier wordt gepoogd een bijdrage te leveren tot de vergelijkende studie van Romeinse steden en de stedelijke en koloniale geschiedenis van het Romeinse rijk. Het derde deel van deze scriptie kan ook opgevat worden als een status questionis van het onderzoek naar de stedelijke opbouw van de veteranenkolonies van Gallia Narbonensis. Er wordt echter geen volledig overzicht gegeven van alle archeologisch onderzoek binnen de steden. Deze scriptie is opgesteld in drie delen: in een inleidend deel wordt het Romeins urbanisme en kolonialisme voorgesteld, met een hoofdstuk over de urbanisatie van Zuid-Frankrijk. In het tweede deel wordt dan dieper ingegaan op de natuurlijke achtergrond en de Romeinse geschiedenis van het gebied, waarna een overzicht wordt gegeven van de koloniesteden (met uitzondering van de veteranenkolonies). Deze ‘catalogus’ van coloniae in de provincie is slechts een summiere lezing van de stedelijke structuur en opbouw van de koloniesteden en laat dus moeilijk een diachroon onderzoek hiervan toe. Niettemin is hierbij wel uitgegaan van een aantal aandachtspunten, zijnde de ligging van de verschillende steden ten opzichte van de belangrijkste verkeersaders van de provincie, de dateringen van de stichting/promotie van de coloniae, de vorm, uitbreiding en verdeling van het stedelijk weefsel, zij het dan wel in haar definitieve (zichtbare) vorm, en de monumentale opbouw van deze steden. Aan het eind van dit deel worden dan enkele tussentijdse conclusies geformuleerd voor de bovenstaande punten. In de praktijk komt het er echter wel op neer dat in veel gevallen slechts een beperkt aantal van deze ‘kenmerken’ onderzocht kan worden. In het derde deel worden de veteranenkolonies Narbonne, Arles, Fréjus, Orange en Béziers, teneinde een vergelijking mogelijk te maken, volgens een strak schema nader bekeken. Hierbij ligt de aandacht op de stad zelf (binnen de omwalling indien aanwezig), en op de structuren die hier direct aan grenzen. De aspecten die, na een algemene historische en geografische situering, worden uitgediept, zijn achtereenvolgens de stadsaanleg (vorm, planning), uitbreiding van het stedelijk weefsel, defensieve structuren (omwalling en torens), haveninfrastructuur, de publieke infrastructuur, zijnde het Forum, verschillende monumenten en tempels, de publieke voorzieningen in de vorm van de watertoevoer en thermencomplexen en tenslotte de woningbouw binnen de stad. Bij al deze onderdelen wordt specifiek aandacht geschonken aan de dateringen en chronologie van de structuren, teneinde een fasering te kunnen opstellen van de stedelijke ontwikkeling van de veteranenkolonies. Bij elke stad hoort dan ook een korte tussentijdse ‘conclusie en fasering’ die alles even op een rijtje zet, zonder echter een vergelijking te maken tussen de verschillende veteranenkolonies. Gezien het onderzoek op twee niveaus wordt gevoerd, namelijk de ‘catalogus’ van coloniae en de meer grondige analyse van de veteranenkolonies, moeten de uiteindelijke doelstellingen

8 ook op twee manieren geformuleerd worden. Wat de veteranenkolonies betreft wordt gestreefd naar een dieper inzicht in de historische stadsontwikkeling, en hun plaats binnen de urbanisatie van de regio. Wat de minder grondig bestudeerde kolonies betreft is het niet mogelijk te streven naar een diachroon inzicht in de stedelijke ontwikkeling ervan. Het is echter wel mogelijk dit als basis te gebruiken voor het situeren van de veteranenkolonies binnen de groep koloniesteden, en het geheel binnen de stedelijke ontwikkeling van de provincie. De stad was één van de fundamentele pijlers van de klassieke wereld, en is dit ook gebleven tot op de dag van vandaag. De continue bewoning en uitbouw van de oude Romeinse steden doorheen de Middeleeuwen en de moderne tijd heeft onze kennis van de antieke steden niet alleen belemmerd, maar in veel gevallen ook onmogelijk gemaakt. Dit gaat van de doelbewuste vernielingen en recuperatie van materiaal in de Middeleeuwen tot moderne bouwprojecten die onderzoek van hele sectoren, althans voor de komende decennia, volstrekt onmogelijk maken. Pas van het begin van de jaren ’80 zijn in de meeste Zuid-Franse steden teams van stadsarcheologen actief, die dan ook baanbrekend werk hebben geleverd, echter vrijwel steeds in het kader van infrastructuurwerken in de moderne stad. Er zijn evenwel een aantal grotere projecten geweest die enorm hebben bijgedragen tot de kennis van de Romeinse stad. Voorbeelden zijn de opgravingen van de Clos de la Lombarde in Narbonne, de Clos de la Tour in Fréjus, en de site van de RHI de l’hôpital in Orange. (cf. infra) Gezien deze eindverhandeling een literatuurstudie is, past het even stil te staan bij de gebruikte literatuur. De ‘catalogus’ van het tweede deel steunt grotendeels op het standaardwerk over Gallia Narbonensis van A.L.F. Rivet (1988) en de studie van het Gallo- Romeins urbanisme van R. Bedon, R. Chevallier en P. Pinon (1988), aangevuld met enkele recentere publicaties. Voor de individuele veteranenkolonies bestaan er een aantal algemene werken. Te vermelden zijn zeker de massieve studies van M. Gayraud voor Narbonne (1981) en M. Clavel(-Lévêque) voor Béziers (1970), maar ook bijvoorbeeld M. Droste’s studie van Arles (2003) en P.-A. Févriers gids voor Fréjus (1977). Een handige leidraad was ook de reeks ‘Guides Archéologiques de la France’, steeds van de hand van de archeologen die toen, en nog steeds, actief waren/zijn in de verschillende steden. Wat de periodieke publicaties betreft waren er enkele beschikbaarheidsproblemen; niet al het mogelijk bruikbare materiaal was immers in Gent en in Leuven beschikbaar, b.v. een aantal lokale tijdschriften zoals de Revue d’Arles en een aantal delen uit het Bulletin de la société archéologique littéraire et scientifique de Béziers, of congrespublicaties als Cité et Territoire 2 (Béziers, 1998) en La Ciudad en el Mundo Romano (Tarragona, 1994) ontbraken in de respectievelijke bibliotheekcollecties. Niettemin was het toch mogelijk op basis van het beschikbare bronnenmateriaal een vrij actueel beeld te schetsen van de kennis van de opbouw van deze Romeinse steden.

9

Deel 1 Romeins urbanisme en kolonisatie van Zuid Gallia

10

1 Studie van antieke steden Om over te kunnen gaan tot een onderzoek van een deelaspect van de Romeinse stedelijke geschiedenis is het nodig even stil te staan bij het begrip stad in de Oudheid en wat er onder deze noemer kan vallen. Het is bijzonder moeilijk, zo niet onmogelijk een verzameling criteria vast te leggen voor wat men verstaat onder het begrip antieke stad. Het is dan ook niet mijn bedoeling hier een voorstel te doen, of zelfs een overzicht te geven van wat auteurs de laatste eeuw begrepen onder deze term. Urbanisme is immers in de eerste plaats een containerbegrip dat een vrijwel eindeloze lijst deelaspecten verenigt, die dan ook nog eens doorheen de tijd in wisselende combinaties als criteria zouden kunnen gelden. Bovendien is het de taak van elke wetenschapper te roeien met de riemen die hij heeft, en de vloek van de archeoloog dat die vaak erg kunnen verschillen van geval tot geval. Zodoende is er voor de studie van oude steden geen algemeen toepasbare methodologie mogelijk, en worden de vragen die men kan stellen aan het onderzoeksveld vaak gedecimeerd door de fysieke beperkingen van het onderwerp zelf. Dit is meer dan elders ook het geval bij de studie van Zuid-Franse Romeinse steden, waar de continue bewoning doorheen de geschiedenis niet alleen de informatie verder heeft verborgen, maar ook ingrijpend heeft vernield. Het is moeilijk in antieke teksten terug te vinden wat de betekenis van een stad was voor de tijdgenoot: ‘een stad’ was immers in de Oudheid reeds een begrip, dat noch een algemeen geldende definitie toeliet, noch er een nodig had om begrepen te worden. Hierdoor is men aangewezen op onrechtstreekse verklaringen van antieke auteurs. Reeds in de Oudheid zijn er echter wel aanwijzingen voor verschillende invullingen van het begrip stad. In dit opzicht wordt door verschillende auteurs Alkaios (Fragment 28, 7de eeuw v. Chr.) geciteerd: “Het waren niet de huizen met goede daken, stevige muren, kades en havens die een stad vormden, maar mannen die in staat waren kansen aan te grijpen.” Bij Herodotos en Thucidides komen gelijkaardige meningen naar voren. Owens (en anderen die hem zijn voorgegaan) concluderen daaruit dat, hoewel er onmiskenbaar een fysieke invulling van het polis-begrip bestond, de stad voor de Grieken in essentie bestond uit een gemeenschap.3 Het volgende fragment van Pausanias (ca. 115 – 180), waarin hij schrijft over het stadje Panopeus in Phokis, contrasteert sterk met het voorgaande:4 “Chaeronia ligt 20 stades van Panopeus, een stad van de Phocaeërs, als men al de naam stad (polis) kan gebruiken voor zij die geen administratie, noch een gymnasium, theater, agora of water dat neerdaalt tot een fontein hebben, maar leven in eenvoudige beschuttingen die lijken op berghutjes, vlak aan een ravijn. Niettemin hebben ze grenzen met hun buren en sturen ze afgevaardigden naar de Phocaeïsche vergadering.” 5

3 Owens E.J., The city in the Greek and Roman World, Routeledge, London, 1991, p. 1-2. 4 Laurence R., ‘Modern ideology and the creation of ancient town planning’, European Review of History 1, Nr. 1 (1994), p. 17. 5 Pausanias, Beschrijving van Griekenland, 10.4.

11

Deze tekst van Pausanias wordt door verschillende auteurs aangehaald ter illustratie van de tweede-eeuwse Romeinse betekenis van een stad, waarbij hij een soort checklist van publieke infrastructuur geeft die hij als criteria voor een stad volgens zijn definitie aanneemt.6 Deze nadruk op civiele architectuur en infrastructuur wordt door de archeologie in belangrijke mate voor de Romeinse steden van het Keizerrijk ook bevestigd, waar deze burgerlijke symbolen dan ook consequent terug te vinden zijn. Het is echter belangrijk te stellen dat het hier een momentopname uit de tweede eeuw betreft en dat het niet zonder gevaar is deze tweedeling in Grieks en Romeins stadsbegrip door te voeren met betrekking tot de gehele Oudheid. De studie van het Romeins urbanisme heeft zich in de eerste helft van de vorige eeuw vooral toegespitst op stadsplanning; dat is een klemtoon die goed van pas komt voor mijn onderzoek, dat zich dan ook op dergelijke steden concentreert, maar die evenwel niet geheel risicoloos is. Deze nadruk is uiteraard deels het gevolg van een pragmatische en op indeling gerichte aanpak, maar komt ook voort uit de negentiende en begin twintigste-eeuwse tradities, ingezet door studies als Fustel de Coulagnes La cité antique (1864), en in belangrijker mate Haverfields Ancient Town Planning (1913), die beide sterk wortelen in de architectuurgeschiedenis, maar ook te situeren zijn binnen een specifiek maatschappelijk klimaat bij de ontwikkeling van de moderne stadsplanning.7 Gevolg hiervan is dat de Romeinse urbanisatie van het westen in sommige gevallen als een meer radicale breuk (tussen het pre-Romeinse en het Romeinse tijdperk) wordt gezien dan het in werkelijkheid was. Wat de Romeinse periode an sich betreft is het niet ongevaarlijk om een grote continuïteit toe te schrijven aan (de evolutie van) de Romeinse stedelijke principes, gaande van de oudheid tot de moderne stadsplanning. De laatste decennia is er meer aandacht gekomen voor pre-Romeins urbanisme in het Westen, van onderzoekers uit zowel historische als archeologische hoek. De meeste van die vorsers gaan in tegen de klassieke opvatting dat de stedelijke geschiedenis van voornamelijk West- pas een aanvang nam met de komst van de Romeinen. Er is meer plaats gekomen voor onderzoek van Pre-Romeinse ‘centrumsteden’, b.v. het onderzoek naar Ensérune bij Béziers als stedelijke nucleus in verbinding met de omgeving. N.J.G. Pounds graaft zelfs nog dieper en, zo men wil, wijder, met zijn onderzoek naar de Pre-Romeinse verspreiding van het zogenaamde ‘polis’-type, of wat hij noemt: “Greek spirit settlements” in heel West-Europa.8 Voor de klassieke oudheid in het algemeen bestaan er een aantal zeer relevante overzichtswerken: het past hier naar de werken van F. Castagnoli (1956/1971), J.B. Ward- Perkins (1974) en E.J. Owens (1991) te verwijzen. Naarmate het onderwerp van een studie van het urbanisme nauwer wordt, neemt de wetenschappelijke waarde van dergelijke

6 Owens, 1991, p. 2-3. 7 Laurence R., ‘Modern ideology and the creation of ancient town planning’, European Review of History 1, Nr. 1 (1994), p. 17; Laurence R., ‘The Image of the Roman City’ in: ‘Viewpoint: Were Cities Built as Images?’, Cambridge Archaeological Journal 10, Nr. 2 (2000), p. 346-348. 8 Pounds N.J.G., ‘The Urbanization of the Classical World’, Annals of the Association of American Geographers 59, Nr. 1 (1969), p. 146-148.

12 overzichtswerken toe. In dit opzicht kunnen we voor Romeinse steden van Gallia het werk van G. Duby (1980) en vooral R. Bedon, R. Chevallier & P. Pinon (1988) aanhalen; de laatste auteurs bieden een degelijk theoretisch kader voor vergelijkend onderzoek van de Gallo- Romeinse steden.

2 Wortels en groei van de Romeinse urbanisatie9 De oorsprong van de Romeinse stedelijke principes en praktijk is een breed onderwerp dat zich zeer goed leent tot gedetailleerde uitweidingen. In een poging dergelijke passages enigszins in te dijken, zal ik mij, waar nodig, beperken tot een schets van de Griekse voorlopers van de Romeinse stadsplanning en mij toeleggen op de Italiaanse voorbeelden hiervan. Zowel Rome als Athene zijn wat ongelukkige ‘moedersteden van de Klassieke wereld’, in de zin dat de verstedelijking van de hele Romeinse wereld en zeker die van het westen gekenmerkt wordt door systematisch geplande steden en beide oude steden meer bekend staan om hun overbevolkte kleine warrige straatjes.10 Desalniettemin is het onmogelijk in een studie van de Romeinse urbanisatie de ‘stad der steden’, Rome zelf, te ontzien. Niet alleen luidde Rome het begin in van een lang proces van verstedelijking in Italië en de provincies, maar de stad is ook bepalend geweest voor de uitwerking daarvan. Zo zijn veel Romeinse steden en niet in het minst de coloniae, die gesticht en bewoond waren door mensen met Romeinse of Latijnse burgerrechten (cf. infra), indien niet op gebied van planning dan zeker op het vlak van voorzieningen en publieke infrastructuur sterk geïnspireerd op Rome zelf. Dit is goed te zien in alle voorzieningen voor het openbaar leven: heiligdommen, tempels, fora, verschillende publieke gebouwen en openbare nutsvoorzieningen, zoals fonteinen.11 Een dergelijk parallellisme is ook op te merken in de religieuze omgang van de Romeinen met de stad. Rome had in de oudheid een heilige binnengrens, het zogenaamde Pomerium, die beschermd werd door haar eigen godheden en bijhorende riten. Het was de lijn die volgens de legende door Romulus met een ploeg was getrokken. Later werd deze van tijd tot tijd verlegd door zijn ‘opvolgers’. Deze grens was niet alleen een symbolische grens tussen Rome en het omliggende platteland, maar omlijnde niet in het minst een statutair onderscheid. Zo had een magistraat niet hetzelfde gerechtelijk statuut binnen of buiten deze grens, en was het bijvoorbeeld voor een generaal in functie ronduit verboden binnen het Pomerium te gaan, dit bijvoorbeeld in afwachting dat hij de toestemming kreeg een triomftocht te houden. Dit toont dat de Romeinse stad voor alles een religieus en juridisch centrum was. Een dergelijke omgang is ook terug te vinden in onder andere het stichtingsritueel van een Romeinse kolonie

9 Kaart 7 geeft de locatie van de meeste behandelde Italiaanse steden aan. 10 Owens, 1991, p. 2. 11 Grimal P., Les Villes Romaines, Presses universitaires de France, Paris, 1971, p. 7.

13

(cf. infra) waarbij een heilige grens getrokken wordt met een bronzen ploeg om het gebied van de toekomstige stad af te bakenen. In dit opzicht konden (althans de vroege) koloniesteden gezien worden als een stabiel Romeins centrum, dat zich duidelijk onderscheidt van het omliggende gebied.12 “A cet egard, les villes romaines – et, singulièrement, celles qui ont été fondées pour des citoyens romains detachés de la métropole, et que l’on appelle des colonies – sont une image de Rome. Elles reproduisent aussi exactement que possible les institutions, les monuments, les cultes de la ville mere, celle qui demeure l’Urbs, la Ville par excellence, et l’on retrouve partout, au fond des provinces les plus lointaines, les caractères essentiels de la capital.”13 Het is dus onmogelijk de urbanisatie van de Romeinse wereld los te zien van de metropool Rome zelf, die onmiskenbaar haar stempel heeft gedrukt op zowel het Romeinse stadsbegrip als op de praktische uitwerking daarvan in de verschillende provincies van het rijk. Het stichtingsritueel, dat zeer gedetailleerd is overgeleverd, verschaft ons enkele verdere inzichten in de religieuze betekenis van de stad voor de Romeinen. De stichter van de nieuwe stad begon steevast met het lezen van de voortekenen, om te weten te komen of de goden niet tegen de nieuwe stichting gekant waren. Daarna werd er een offerput (mundus) gegraven op de plaats die later het centrum van de stad zou worden. Deze ronde offerkuil diende als verbinding met de onderwereld en werd driemaal per jaar geopend bij religieuze festiviteiten die te maken hadden met de onderwereld. De omtrek van de stad werd afgebakend met behulp van een bronzen ploeg, getrokken door een witte vaars en een witte stier, daar waar de omwalling zou komen. Hierbij werd er speciaal op gelet dat alle verplaatste grond aan de binnenkant van die omheining terecht kwam. Wanneer men aan de plaatsen kwam waar de poorten zouden komen, werd de ploeg uit de grond gehaald en zorgvuldig teruggeplaatst na de uitsparing in de omheining. Deze begrenzing, zoals die voor Rome door Romulus zou getrokken zijn, bood bescherming tegen de goden en geesten van de onderwereld, en tegen ‘alles wat niet door de poorten zou komen’. Tenslotte moest de stad onder de bescherming van de Goden van de bovenwereld komen te staan, en meer bepaald onder die van de zogenaamde Capitolijnse Triade: Jupiter, Juno en Minerva, voor wie er een gedeelde tempel werd opgericht: het capitool. In de regel lag deze op een hoger gelegen plaats; dit had te maken met het geloof dat de invloed van de God zover reikte als die kon overzien. Vandaar dat deze tempel, wanneer er geen natuurlijke hoogte voorhanden was vaak op een hoog podium werd geplaatst. Veelal is deze tempel terug te vinden bij het forum van een colonia.14 Deze standaardrituelen bij de stichting van een kolonie, die bij Varro (116 – 27 v. Chr.) en Polybius (ca. 200 – ca. 120 v. Chr.) “Etrusco Ritu” genoemd worden, tonen aan dat koloniesteden naast een functionele ook een sterk religieuze betekenis hadden.

12 Grimal, 1971, p. 7-8. 13 Grimal; 1971, p. 7. 14 Grimal, 1971, p. 21-22; Owens, 1991, p. 8.

14

Centraal in deze scriptie staan de koloniesteden in Gallia Narbonensis, en daar het hier in essentie om geplande steden gaat, is het gepast even stil te staan bij de oorsprong van de typisch Romeinse stedelijke principes.15 Er is lang gedacht dat de Romeinen hun stadsstichting en -planning rechtstreeks ontleenden aan de Etrusken, niet in het minst door de wat ongelukkige benaming van het stichtingsritueel. Volgens verschillende Romeinse bronnen ging het stichten van een kolonie immers volgens het zogenaamde “Etrusco Ritu”. Onder andere Haverfield stelde een onafhankelijke Italiaanse ontwikkeling van stadsplanning voorop, die haar wortels kende in de zogenaamde Terremare- cultuur uit de Italiaanse bronstijd. De latere Romeinse steden zouden dan het gevolg geweest zijn van verdere Villanova- en Etruskische ontwikkelingen, gecombineerd met invloeden van de Hellenistische steden. Er werd hierbij een onderscheid gemaakt tussen de axiale en religieuze (cf. supra) Italiaanse benadering, en de louter functionele Oosters-Griekse stadsplanning. Andere auteurs argumenteerden dan weer in het voordeel van een rechtstreekse overdracht van Griekse kennis op de Italiaanse volkeren. De realiteit is waarschijnlijk minder eenvoudig, in die zin dat het moeilijk is de specifieke bijdragen van de verschillende culturen aan de Romeinse traditie te isoleren. Het onderzoek van de voorbije decennia heeft echter een nieuw licht geworpen op de kwestie. Met behulp van onder andere luchtfotografisch onderzoek is het aantal geplande Griekse steden in Magna Graecia gevoelig gestegen, en met de opgravingen van Metapontum, Selinus en Megara Hyblaea is de datering opgeschoven tot de tweede helft van de zesde eeuw v. Chr. of zelfs vroeger, waarmee een exclusief Italiaanse ontwikkeling uit te sluiten valt.16 Bovendien is het duidelijk geworden dat de vroegste Etruskische steden steeds ongepland waren. Deze steden waren meestal op weinig toegankelijke locaties gelegen, maar ook wanneer het terrein planning toch zou hebben toegelaten, was dit niet het geval.17 De Etruskische steden zijn evenwel zeer belangrijk geweest voor de ontwikkeling van de Romeinse stadsplanning. Bij hun expansie, zowel naar het noorden, maar vooral in Zuid- Italië, en meer bepaald in Campanië kwamen de Etrusken in contact met de Grieken, waarmee er zeker een culturele uitwisseling op gang kwam. Deze wisselwerking van culturen is niet alleen bepalend geweest voor de ontwikkeling van de Etruskische steden maar vormde ook de voedingsbodem voor de latere Romeinse stadsplanning. Het bekendste voorbeeld van Etruskische planning is Marzabotto in het noorden van Italië, bij Bologna. (afb. 1, links) Het plan van Marzabotto, dat gesticht is tegen het eind van de zesde eeuw v. Chr., bestaat uit drie brede parallelle oost-westlanen, gekruist door een even brede noord-zuidas en verschillende smallere straten. De insulae vormen duidelijk Grieks geïnspireerde, ongelijke rechthoeken.

15 Voor een kort overzicht van de discussie rond de oorsprong van de Griekse en Romeinse stadsplanning, zie Castagnoli, 1972, p. 3-7, 128-131. 16 Castagnoli, 1971, p. 128; Ward-Perkins, 1974, p. 24. 17 Owens, 1991, p. 95-96.

15

Opvallend aan dit plan is de nadrukkelijke kruising van centrale assen, die één van de basiskenmerken van de latere Romeinse stichtingen zou worden.18 Aan het andere eind van het Etruskisch gebied heeft men met luchtfotografie een min of meer gelijkaardige situatie onthuld bij Capua. Het plan van het belangrijkste Etruskische centrum in Campanië is nog duidelijker Grieks geïnspireerd. Het toont een oorspronkelijk centrum met een regelmatig uitgelegde uitbreiding met karakteristieke rechthoekige blokken.19 J.B. Ward-Perkins benadrukt hierbij de overeenkomsten tussen de geplande Zuid-Italiaanse steden en de Etruskisch steden Marzabotto in het noorden en Capua (Santa Maria di Capua Vetere) in het zuiden, die steeds te situeren zijn binnen een kolonisatiebeweging, een parallel die ook nog bij de latere Romeinse urbanisatie van Italië en uiteindelijk het hele Middellandse Zeegebied geldig blijft.20 Verschillende andere Campaanse steden tonen een gelijkaardige vermenging van Griekse, Etruskische en ook Romeinse elementen, wat de identificatie van de specifieke bijdrage van deze verschillende culturen bemoeilijkt. Het plan van Pompeji kan dienen als een voorbeeld. (afb. 1, rechts) Het oorspronkelijke Oskische centrum in het zuidwesten van de stad is, hoewel er een kruispunt van twee assen is, niet regelmatig gepland. In de vijfde eeuw v. Chr. werd de stad sterk uitgebreid, waarbij de straten gericht waren op twee oost-weststraten, en een noord- zuidas die deze met een lichte hoek snijdt. Mettertijd zijn er in Romeins Pompeji verschillende publieke monumentale gebouwen toegevoegd, die geconcentreerd zijn in drie plaatsen. Het forum, lag in het oorspronkelijke Oskische centrum. Het theater en een overdekt odeon lag bij het zogenaamde driehoekig forum in het zuiden van de stad, en het latere amfitheater en palaestra in het westen. De stedelijke ontwikkeling van Pompeji is complex maar is het resultaat van de combinatie van Griekse, Etruskische en Romeinse stedenbouw. Zoals eerder vermeld is het moeilijk de verschillende elementen van elkaar te scheiden. Typisch Grieks is de indeling van het stratennet in rechthoekige insulae en de onregelmatige omwalling van de stad, maar erg on-Grieks is dan weer de subtiele wijze waarop het oude Oskische centrum opgenomen is in het stedelijke weefsel.21

18 Ward-Perkins, 1974, p. 25. 19 Owens, 1991, p. 102. 20 Ward-Perkins, 1974, p. 24-25. 21 Owens, 1991, p. 102.

16

Afb. 1 Grondplan van Marzabotto en Pompeji (naar Owens, 1991, p. 104, 100)

De informatie in verband met Etruskische stadsplanning is fragmentarisch, niettemin is het mogelijk enkele conclusies te trekken. De Etrusken hebben een belangrijke rol gespeeld in de urbanisatie van Centraal- en Noord-Italië en in de verspreiding van de idee van stadsplanning doorheen de regio. Deze Etruskische steden zijn zeker Grieks geïnspireerd, wat duidelijk zichtbaar is in op het grondplan van verschillende Noord-Italiaanse steden, maar er is geen reden om aan te nemen dat de Etrusken een passieve schakel vormden tussen de Griekse en de Romeinse stedenbouw. Verschillende Etruskische steden onderscheiden zich door een originele aanpak: de wijze waarop in Capua en Pompeji het oorspronkelijke ongeplande centrum in het later stedelijk weefsel is ingewerkt, contrasteert bijvoorbeeld fel met de Zuid- Italiaanse Griekse steden waar de oude nederzettingen werden weggevaagd, of met de nieuwe koloniestad op een nieuwe locatie daarnaast werden opgericht. Ook de integratie van industriële activiteiten binnen de stad in Marzabotto, en mogelijk ook Capua, staat in contrast met de Griekse praktijk om deze te weren uit het residentieel gebied en te groeperen in de buitenwijken. De vondst van cippi (grensstenen) in Marzabotto suggereert een theoretische benadering bij het uitleggen van de stad. De complexe draineringsystemen en watervoorziening die in Marzabotto en ook andere Etruskische centra zijn teruggevonden, zijn in ieder geval met zekerheid een Etruskische innovatie te noemen. De oude visie dat axialiteit een typisch Etruskisch kenmerk is, is gebaseerd op de axialiteit in de Etruskische tempelbouw en op de zogenaamde “Etrusco ritu” in Romeinse teksten, en moet herzien worden. Naast Marzabotto is er immers geen duidelijk voorbeeld van toepassing in de stedenbouw. Het eigenlijke aandeel van de Etrusken in de ontwikkeling van de Italiaanse stedenbouw staat nog ter discussie. In ieder geval kan gezegd worden dat de Etrusken geen passieve schakel vormden tussen de Griekse en Romeinse stedenbouw.22

22 Owens, 1991, p. 102-105; Ward-Perkins 1971, p. 25-26.

17

Rome zelf had zich in de archaïsche tijd ontwikkeld tot een stad waarvan de oude wijken in de Klassieke periode een voorbeeld waren van alles wat een stad niet zou mogen zijn. Het was pas tegen de vierde eeuw dat de Romeinen, in de nieuwe militaire kolonies, geconfronteerd werden met de problematiek van de stadsplanning.23 De Romeinse stadsplanning kwam tot ontwikkeling bij de verovering van Italië: zo kwamen ze niet enkel in contact met bestaande geplande centra, maar waren ook genoodzaakt nieuwe kolonies uit te leggen. De vroege Romeinse kolonies waren hoofdzakelijk militair en strategisch van belang, en werden in de veroverde gebieden van Italië opgericht als uitvalsbasissen voor de verdere verovering van het gebied. Waar er reeds stedelijke centra bestonden, werden deze uitgebreid en aangepast door de Romeinse kolonisten. Steden zoals het oorspronkelijk Griekse Poseidonia en Thourioi tonen hoe de Romeinen de bestaande structuren aanpasten volgens de specifieke noden van het moment. In Poseidonia bijvoorbeeld werden de omwallingen versterkt, Romeinse publieke gebouwen toegevoegd, en zelfs het stratennet gewijzigd. Waar er echter geen bestaande centra waren, moesten nieuwe steden gebouwd worden. In die vroege Romeinse steden is de erfenis van de Griekse en Etruskische planning duidelijk merkbaar. 24 Een eerste groep zijn de defensief gelegen en uitgelegde militaire kolonies van de vierde eeuw. De belangrijkste daarvan zijn Norba (342 v. Chr.), Alba Fucens (303 v. Chr.) en Cosa (273 v. Chr.). Deze steden hebben als gemeenschappelijke kenmerken hun ontoegankelijke ligging, aangepaste omwalling en groepering van de belangrijkste gebouwen.25 Cosa (afb. 2, links) is een van de duidelijkste voorbeelden van de vroege Romeinse planning, met een omwalling die volledig de defensieve kwaliteiten van het moeilijke terrein benut, terwijl de stad zelf toch een vrij regelmatig geheel vormt.26

Afb. 2 Grondplan van Cosa en Ostia (naar Owens, 1991, p. 107, 111)

23 Ward-Perkins, 1974, p. 27. 24 Owens, 1991, p. 106. 25 Ward-Perkins 1974, p. 29. 26 Owens, 1991, p. 107.

18

Essentieel voor de ontwikkeling van de Romeinse stedenbouw was de kunst van het ‘landindelen’. De theorie van de agrimensores (landmeetkundigen) is voor een groot deel bewaard gebleven in het zgn. Corpus Agrimensorum, een laat-antieke verzameling van handboeken van Romeinse ingenieurs en landmeetkundigen, maar ook door de vele sporen van hun werk die in alle delen van het Romeinse rijk bewaard zijn. Het belangrijkste instrument was de groma, vandaar ook soms 'gromatici', een horizontaal kruis dat op een vertikale paal was vastgemaakt. De groma was een hoekmetingsinstrument dat werd gebruikt bij het uitzetten van scheidingslijnen tussen de perceleringen (limites). Deze waren veelal georiënteerd op de windrichtingen, waarbij de oost-west limites decumani werden genoemd en de noord-zuid limites cardines. In de meeste gevallen waren deze uitgezet in een grid van vierkanten van 2.400 op 2.400 voet, wat het equivalent was van 100 kleine percelen (centuriae). Het hele proces werd centuriatie of limitatio genoemd. Hoewel de landindeling van het gebied van een kolonie in theorie los stond van het uitleggen van de stad, kwam het niet zelden voor dat de hoofdas van de centuriatie, de decumanus maximus samen viel met de centrale oost-westas van de stad.27 De duidelijke vormgeving van de stad naar twee centrale assen komt reeds voor in het laat 4de eeuwse Ostia dat onder de latere havenstad ligt. Het stratennet van de kleine militaire kolonie was door de centrale assen in precies vier gelijke delen verdeeld. Het plan van Ostia werd ook toegepast in een aantal andere kleine kolonies waaronder Pyrgi, Minturnae en Terracina, allemaal kleine, vierkante tot rechthoekige kolonies met twee centrale assen.28 Vanaf het midden van de derde eeuw v. Chr. werd het noorden van Italië belangrijker. In de vlakten van de Po-vallei, een regio waar het leven in steden niet ingeburgerd was, moesten tal van nieuwe steden gesticht worden. Dit viel samen met de (verdere) ontwikkeling van tal van typisch Romeinse stedelijke instituties als de basilica, theaters, amfitheaters, publieke baden, marktgebouwen e.d. tot de monumentale structuren die de latere Romeinse steden zouden kenmerken. Deze Noord-Italiaanse steden zijn groot in aantal en zijn vrijwel zonder uitzondering ononderbroken bewoond tot op de dag van vandaag, vandaar dat het in veel gevallen moeilijk is gedetailleerde informatie te bekomen voor de vroegste fase van veel van deze steden. Niettemin heeft in veel gevallen het oorspronkelijke plan een blijvende stempel gedrukt op de latere ontwikkeling van het stedelijk weefsel en is het nog steeds in belangrijk mate af te lezen uit de huidige situatie. Het waren regelmatig geplande steden veelal volgens een vierkant plan, en vaak georiënteerd op de belangrijkste wegen, zoals de steden langs de Via Aemilia. Deze steden waren ongetwijfeld de leerschool voor de latere stedenbouw in de verschillende Romeinse provincies.29 Het belang van deze vroege fase in de Romeinse urbanisatie is dat alle latere Romeinse stedenbouw in belangrijke mate een kwestie was van toepassen en verdere ontwikkeling van

27 Ward-Perkins, 1974, p. 28; De gebruikelijke benamingen van cardo en decumanus maximus voor de hoofdassen van een stad werd niet gehanteerd in de oudheid, maar illustreert wel de duidelijke parallel tussen het systeem van landindeling en stedenbouw. 28 Owens, 1991, p. 110; Ward-Perkins, 1974, p. 28. 29 Ward-Perkins 1974, p. 29.

19 de stedelijke modellen die ontwikkeld zijn in deze vroege militaire kolonies. Romeinse stadsplanning was gebaseerd op een theoretische 'blauwdruk' die overal toepasbaar was. De Romeinse ingenieurs pasten dit echter niet zonder meer overal toe, het stratenplan werd waar nodig aangepast aan bijvoorbeeld de topografie of de toegang tot het wegennet. De legerhervormingen van Marius en de veroveringspolitiek van Rome brachten niet alleen de spectaculaire ontwikkeling van het Romeinse Rijk met zich mee, maar ook een reusachtig aantal veteranen. Vaak werden deze gevestigd in de provincies, maar Sulla, J. Caesar, de Triumviri en vestigden hiernaast ook veel veteranen in Italië zelf. Vooral de laat- Republikeinse veteranenkolonies van J. Caesar en Augustus in Italië vormden een sterk homogene groep van minutieus geplande steden. Voorbeelden hiervan zijn Aosta (Augusta Praetoria), Turijn (Augusta Taurinorum) en Verona. (afb. 3, links) De invloed van militaire kampen op de stadsaanleg lijkt sterk aanwezig in bijvoorbeeld het stratennet van Verona, maar is eigenlijk moeilijk te onderzoeken; er is immers bitter weinig bekend over laat- Republikeinse kampen, en de weinige gegevens van Frontinus en Polybius tonen dat de regelmatige koloniale stadsplanning voorafging aan regelmatig geplande legerkampen.30

Afb. 3 Grondplan van Verona en Trier (naar Owens, 1991, p. 114, 130)

De Romeinse koloniale stadsplanning had zich ontwikkeld in een omgeving waarbij de situatie bij de verschillende stichtingen sterk gelijkaardig was. Toch getuigen veel steden van een groot aanpassingsvermogen en flexibiliteit van de vroege en latere Romeinse stedenbouw.31 In de provincies werden de Romeinse stedenbouwkundige principes op grote schaal toegepast; toch was er hier nog meer ruimte voor variatie. Een eerste onderscheid moet gemaakt worden tussen regio’s waar reeds een stedelijk netwerk bestond enerzijds, en gebieden zonder pre-Romeinse stedelijke traditie anderzijds. In deze laatste, zoals Noord- Afrika treffen we de Romeinse steden in hun meest zuivere vorm aan; waar echter reeds

30 Owens, 1991, p. 113-114. 31 Owens, 1991, p. 112-113.

20 centrumsteden of centrale nederzettingen bestonden, waren er drie mogelijkheden voor de Romeinse architecten: de bestaande nederzetting kon worden opgenomen in het stedelijk weefsel, zoals bij Trier (Augusta Treverorum, afb. 3, rechts), de stad kon herbouwd worden op min of meer dezelfde plaats, of op een andere locatie vlak bij de inheemse nederzetting (cf. Narbonne en Orange). In het volgende onderdeel wordt dan ook dieper ingegaan op de Romeinse urbanisatie van Zuid Gallia als een stadium/breekpunt in een continue stedelijke ontwikkeling.

3 Coloniae32 In de eerste plaats is het belangrijk het verschil aan te duiden tussen de gangbare betekenis van het begrip ‘kolonie’ en die van de Romeinse colonia. Het Romeinse begrip colonia sloeg immers niet op een verworven gebied buiten het eigen territorium, maar duidde de juridische status van een stad aan. Zo werden er tal van coloniae gesticht of steden tot coloniae gepromoveerd binnen Italië en de gepacificeerde provincies wanneer deze gebieden reeds lang bij Rome waren ingelijfd. Een Romeinse colonia was een burgereenheid bestaande uit een stad en een territorium met een specifieke juridische status. De vroegste coloniae dateren van de zesde eeuw v. Chr. in Latium; de praktijk bleef in stand doorheen de Republiek en de Keizertijd. Waar de motieven voor een koloniestichting aanvankelijk de controle op een veroverd gebied was werden latere coloniae ook gesticht om de bevolkingsdruk op Rome de verlichten en voor het vestigen van veteranen. Een colonia werd aanvankelijk gesticht volgens een senatorieel besluit, vanaf Marius meer en meer door de militaire machthebbers, en later door de keizer. Wanneer de beslissing gemaakt was een kolonie te stichten werden (veelal drie) magistraten aangesteld, de zgn. Triumviri colonia deducendae, om de deductio (het overbrengen van de kolonisten) en de eigenlijke stichting te coördineren, alsook het formuleren van de lex coloniae. Vanaf de Republiek zijn er twee soorten coloniae, namelijk de Coloniae Civium Romanorum (Coloniae Romanae), en de Coloniae Civium Latinarum (Coloniae Latinae). De Coloniae Romanae waren aanvankelijk zeer klein, met een standaarddeductio van 300 families, die ieder slechts twee iugera (ca. ½ ha) kregen toegewezen. Ze lagen aan de kusten van Italië, vandaar ook de naam Coloniae Maritimae. In de tweede eeuw v. Chr. (183: Mutina en Parma) kwam hier verandering en werden deze groter, met meer kolonisten en lagen ze niet meer uitsluitend aan de kust. De kolonisten van een Romeinse kolonie behielden hun volledige Romeinse burgerrechten, en dus ook de volledige rechten op hun bezittingen. De Coloniae Latinae waren aanvankelijk (militaire) vestingen aan de grenzen van het Romeinse Rijk of in vijandelijk gebied. Derhalve waren deze een stuk groter wat het aantal

32 Cancik H., Schneider H. (ed.), Der Neue Pauly, Enzyklopädie der Antike, J.B. Metzler, Stuttgart, 1996-2003, Band 3, p. 76-86.; Daremberg Ch. & Saglio E.D.M. (ed.), Dictionnaire des antiquités Grecques et Romaines, 1877-1919, p. 1303-1321.

21 kolonisten en het territorium betreft. Het waren min of meer zelfstandige eenheden (zoals civitates). Romeinse burgers verloren bij de deductio hun volwaardige burgerrechten, maar konden die bij een eventuele terugkeer naar Rome terug opnemen. De kolonisten kregen volgens rang een stuk land toegewezen; volgens Livius varieerde dit bij Aquileia van 50 tot 140 iugera. Vanaf het midden van de vierde eeuw tot de tweede eeuw v. Chr. werden in Centraal-Italië dergelijke Romeinse en Latijnse kolonies, met steeds meer kolonisten gesticht. In Gallia Cisalpina werd deze praktijk nog langer doorgezet. Toen in 90/89 v. Chr. alle gebieden ten zuiden van de Po burgerrechten kregen, werden alle civitates zonder deductio tot de status van Colonia Latina verheven. Dit model werd later veelvuldig door en Octavianus/Augustus toegepast in Gallia en . De eerste coloniae in de provincies waren Carthago (122 v. Chr.) en Narbo Martius (Narbonne, 118 v. Chr.). Sinds Marius en Sulla was het gebruikelijk veteranen te vestigen in coloniae, dit gebeurde zowel in Italië als in de provincies. (cf. supra) De ‘deductie’ van Latijne kolonies was reeds in de eerste eeuw v. Chr. gestopt, en het instellen ervan (promotie tot de status van Colonia Latina) kende een einde in de eerste eeuw na Chr. Tegen het eind van diezelfde eeuw werden ook de laatste Romeinse kolonies ‘gededuceerd’. Nadien was enkel nog sprake van het verwerven van de titel van Colonia Civium Romanorum. Civitates, en dus ook de coloniae, werden bestuurd door een Ordo Decurionum, die fungeerde als een plaatselijke senaat, en ook zetelde in de plaatselijke curia. Het aantal van deze Decuriones verschilde van plaats tot plaats. In Italië varieerde dit van ca. 30 tot ca. 110. De Ordo benoemde de magistraten. Dit kon gebeuren op vraag van de bevolking, maar was geenszins een vereiste. In de regel stonden de civitates onder het gezag wan twee mannen, de zgn. Duumviri of Duoviri, met uitzondering van de civitates van Gallia Narbonensis met Latijns burgerrecht, die college hadden van vier mannen, de zgn. Quattuorviri.33

4 Urbanisatie en kolonisatie van Zuid Gallia Provinciaal-Romeins onderzoek en de studie naar kolonisatie- en romanisatieprocessen is een moeilijk onderzoeksdomein. Onvolledigheid en versnippering van het onderzoek bemoeilijken samenvattend onderzoek naar grotere regio's, en de taalbarrière werkt in veel gevallen een gesloten vakgebied in de hand.34 Een algemeen geldende methodologie voor de studie van Romeinse kolonisatie en urbanisatie bestaat niet, en zou ook niet toepasbaar zijn op de gehele Romeinse kolonisatie. In ieder geval is er voor de studie van een dergelijk kolonisatieproces een diachroon perspectief nodig, dat vaak al in een eerste stadium belemmerd wordt door de beschikbare

33 Duby G. (Ed.), Histoire de la France urbaine 1: La ville antique, Seuil, Paris, 1980, p. 320-326. 34 Bartel B., 'Colonialism and Cultural Responses: Problems Related to Roman Provincial Analysis', World Archeology 12, Nr. 1 (1980), p. 11-13.

22 historische en archeologische gegevens.35 De eigenlijke verovering van een gebied door Rome is meestal relatief goed bekend, maar dit is veel minder het geval voor de romanisatie en het beheer van het gebied. Romeinse historici tekenden immers enkel de gebeurtenissen op wanneer er sprake was van oorlog, opstanden of processen, kortom, wat op korte termijn verandering bracht. Zo komt het dat doorheen de hele Romeinse geschiedenis de namen van bijvoorbeeld de provinciegouverneurs slechts fragmentarisch zijn overgeleverd. Ook archeologische gegevens die kunnen bijdragen tot een diachroon perspectief zijn zeer schaars. De Romeinse steden van Zuid-Frankrijk horen dan wel bij de meest beroemde monumenten uit de Oudheid, in praktijk komt het er vrijwel steeds op neer dat de monumentale tooi ervan uitvoerig is bestudeerd, maar dat vergelijkende analyses van de stedelijke ontwikkeling van deze steden grotendeels afwezig blijven. Zoals we verder nog zullen zien is hier de laatste decennia wel veel verandering in gekomen, maar het is toch opvallend dat het onderzoek zich voor de jaren zeventig vooral op deze monumentale ‘gevel’ toespitste. In de eerste plaats is vooral het onderzoek naar de proto-historische sites vrij ‘recent’, en pas sinds de jaren 1960 en vooral 1970 op een ernstige manier op gang gekomen, wat maakt dat de beschikbare gegevens voor een studie van de pre-Romeinse urbanisatie nog zeer moeilijk te interpreteren zijn.36 In dit opzicht is het zeker gepast de studie van N.J.G. Pounds (1969) te vermelden, die, echter wel gebaseerd op de oude gegevens, een progressieve verspreiding voorstelde van de Hellenistisch geïnspireerde (versterkte) nederzetting.37 Sinds die tijd is het onderzoek naar de pre-Romeinse nederzettingen van Zuid Gallia, die opvallend dicht bezaaid zijn (zie afb. 5), snel gevorderd, en is men ook veel meer te weten gekomen over een aantal inheemse centra die aan verschillende Romeinse steden voorafgingen. (cf. Arles, Narbonne en Béziers) In ieder geval is het duidelijk dat voor de komst van de Romeinse stedenbouw, maar ook vóór de Griekse kolonisatie in het gebied, er in Zuid-Frankrijk al lang heel wat centrale, maar ook zeer veel secundaire stedelijke centra gevestigd waren, die ingeschakeld waren in de belangrijke handelsroutes die ook in de Romeinse tijd in gebruik zouden blijven. Het gaat hier in hoofdzaak om de oost-westroute langs wat later de Via Aurelia/Via Domitia zou worden en de noord-zuidroute langs de Rhône en Loire, maar ook de Garonne (Toulouse) naar de Atlantische oceaan, allemaal routes die van primordiaal belang waren voor de metaalhandel met Brittannia.

35 Bartel, 1980, p. 16. 36 Février P.-A., ‘The origin and growth of the cities of southern Gaul to the third century A.D.: an assessment of the most recent archaeological discoveries’, The Journal of Roman Studies 63 (1973), p. 2-3; Clavel-Lévêque M., ‘Urbanisation et proto-cités dans le midi, voie privilégiée de développement’, in: Clavel-Lévêque M., Puzzle Gaulois. Les Gaules en mémoire, Annales Littéraires de l’Université de Besançon 396, Les Belles Lettres, Paris, 1989, p. 17. 37 Pounds N.J.G., ‘The urbanization of the classical world’, Annals of the Association of American Geographers 59 nr. 1 (Maart, 1969), p. 146-148.

23

De regio heeft een opvallend hoog aantal pre-Romeinse hoogtenederzettingen opgeleverd, die vanaf de late 8ste en de vroege 7de en vooral in de 6de eeuw v. Chr. overal verschijnen. Het onderzoek naar deze nederzettingen is in volle gang; sommige regio’s zijn dan ook beter bekend dan andere.38 Dit is bijvoorbeeld het geval met l’Hérault, waar de belangrijkste hoogtenederzetting Béziers was. De secundaire hoogtenederzettingen zijn er, omwille van de archeologische ontoegankelijkheid van de stad zelf, een stuk beter bekend. In de eerste plaats gaat het om Ensérune, maar ook Montfo, Monédaire en Mèze horen hierbij.39 Ook de nabijgelegen regio van de Aude heeft, vooral met Montlaurès maar ook Pech Maho haar steentje bijgedragen tot de kennis van de vroegste (proto-)urbanisatie in de regio.40 Deze ‘proto-steden’ verschilden erg in omvang en opbouw; in de Provence en aan de Côte d’Azur is de gemiddelde oppervlakte tussen 3 en 5 ha. In Languedoc-Roussillon, waar er veel meer van deze nederzettingen zijn teruggevonden gaat dit to 5 en 8 ha. Deze cijfers nemen echter de evolutie van deze centra niet in acht, en dat is net wat belangrijk is voor het onderzoek naar de stedelijke geschiedenis van de regio. In de huidige stand van het onderzoek dat getypeerd wordt door weinig en zeer onvolledige opgravingen, is het zeer moeilijk algemene uitspraken hierover te doen. Wat echter wel duidelijk is, is dat sommige van deze, vaak kleinere nederzettingen een erg kort leven beschoren was, zodat we die misschien beter als forten dan als hoogtenederzettingen kunnen beschouwen; dat terwijl anderen, zoals Béziers, tot op de dag van vandaag bewoond zijn gebleven. Wat de ‘stadsaanleg’ betreft kunnen we duidelijk stellen dat het in de eerste plaats de topografie van de heuvel en in de tweede plaats de eventuele omwalling was die het weefsel van de nederzetting bepaalde, er is dus geen sprake van regelmatige planning maar van een “urbanisme spontané”.41 Intussen was ook de Griekse kolonisatie in de regio op gang gekomen met de stichting van Massalia (Marseille) rond 600 v. Chr. De dateringen van de andere Griekse centra, waarvan Agatha (Agde), Olbia (Almanarre), Glanum (St.-Rémy), Nicaea (Nice) en Antipolis (Antibes) de bekendste zijn is een stuk moeilijker, sommige hiervan zijn ongeveer gelijktijdig, andere dan weer door Massalia gesticht. Het is wel duidelijk dat deze ‘secundaire’ nederzettingen slechts een fractie besloegen van de oppervlakte ven Massalia (<5 – 10 ha t.o.v. ca. 50 ha).42 Het grondplan van Marseille is om evidente redenen bijzonder slecht bekend, maar dat is ook het geval bij de andere Griekse ‘steden’ in de regio, enkel het zeer kleine Olbia (2,5 ha) Glanum en in mindere mate Agde hebben vermeldenswaardige reconstructies toegelaten die

38 Février, 1973, p. 9-10. 39 Zie Clavel M., Béziers et son territoire dans l’antiquité, Annales Littéraires de l’Université de Besançon 112, Les Belles Lettres, Paris, 1970, p. 93-105; Clavel-Lévêque M., ‘Urbanisation et proto-cités dans le midi, voie privilégiée de développement’, in: Clavel-Lévêque M., Puzzle Gaulois. Les Gaules en mémoire, Annales Littéraires de l’Université de Besançon 396, Les Belles Lettres, Paris, 1989, p. 17-26. 40 Zie Gayraud M., Narbonne antique, des origines à la fin du IIIe siècle, Supp. 8 bij Revue Archéologique de Narbonnaise, Boccard, Paris, 1981, p. 69-118. 41 Duby, 1980, p. 162-170.; Bedon R., Chevalier R. & Pinon P., Architecture et Urbanisme en Gaule Romaine. Tome 2 l’architecture et les villes en Gaule Romaine, Editions Errance, Paris, 1988, p. 15. 42 Duby, 1980, p. 170-182.

24 een duidelijk orthogonaal stratenplan laten zien.43 (afb 4) Lang niet alle Griekse nederzettingen in de regio zijn op een ernstige manier onderzocht of zelfs gelokaliseerd, zo is bijvoorbeeld Rhodanousa nog steeds niet veel meer dan een naam in de antieke teksten.44

Afb. 4 Grondplan van Agde (Agatha) en Olbia (naar Duby, 1980, p. 175, 174)

De invloed van deze Griekse nederzettingen op de inheemse urbanisatie is moeilijk te onderzoeken. Het volgende fragment van Pompeius Trogus, een tijdgenoot van Augustus suggereert in ieder geval een verregaande hellenisatie, maar vertoont ook alle kenmerken van een literaire overdrijving: “Maar de Liguren, die afgunstig waren voor de groei van de stad (Marseille), vielen de Grieken voortdurend aan; dezen waren echter zo succesvol in het afweren hiervan dat ze, nadat ze de vijand hadden overwonnen, vele kolonies stichtten in de veroverde gebieden. Van deze mensen leerden de Galliers, die hun barbaarse aard hadden verlaten, een meer beschaafde levensstijl, en hoe hun velden te bewerken, en hun steden te versterken. Zo werden ze ook gewoon te leven volgens wetten, eerder dan brute kracht, en hoe aan wijnbouw en olijfteelt te doen; en zo overkwam hen en hun bezittingen zulks een elegantie dat het niet leek dat de Grieken Gallia hadden gekoloniseerd, maar eerder dat Gallia in Griekenland veranderd was. (Gallia in Graeciam translate videretur)"45 Verschillende auteurs wijzen dan ook de hellenisatie van de inheemse bevolking af, de Griekse kolonisten hadden immers, in tegenstelling tot de Romeinse bewuste romanisatiepolitiek, niet de bedoeling te helleniseren. De economische invloed van de Grieken op de ontwikkeling van de regio is dan weer niet te onderschatten.46 Slechts grondig

43 Duby, 1980, p. 173-182. 44 Ebel Ch., Transalpine Gaul. The emergence of a province, E.J. Brill, Leiden, 1976, p. 28. 45 Marcus Junianus Justinus, Historiae Philippicae ex Trogo Pompeio XLIII, 3,13-4,2, epitome van Pompeius Trogus. 46 Ebel Ch., ‘Southern Gaul in the Triumviral period: a critical stage of Romanization’, American Journal of Philology 109 (1988), p. 572.

25 en vergelijkend onderzoek van zowel inheemse als Griekse nederzettingen kan hieromtrent meer gegevens opleveren.

Afb. 5 IJzertijd hoogtenederzettingen en Griekse kolonisatie in de regio (naar Rivet, 1988, p. 14)

Sinds de tweede eeuw v. Chr. is de Romeinse aanwezigheid gradueel toegenomen, het was echter pas in 118 v. Chr., met de stichting van Narbo Martius, die gepaard ging met de aanleg van de Via Domitia, die de oost-westverbinding met Spanje verzorgde dat er sprake is van permanente aanwezigheid. De verschillende stappen van de kolonisatie worden in het volgende deel afdoende behandeld (zie Romeinse geschiedenis van Gallia Narbonensis, p. 36- 42), het volstaat dus hier even stil te staan bij de Romeinse urbanisatie van de regio. Die kwam, zoals we verder meer in detail zullen zien, opmerkelijk traag op gang, sinds de stichting in 118 v. Chr. is Narbonne ongeveer 70 jaar lang de enige Romeinse kolonie in de nieuwe provincie geweest. Dit had in de eerste plaats te maken met het reeds bestaande stedelijk netwerk, maar ook met de beperkte Romeinse belangen in de regio, die zich voor de komst van Julius Caesar concentreerden langs de nieuw aangelegde Via Domitia. In deze periode zien we naast Narbo Martius het verschijnen van een garnizoen in Aquae Sextiae (Aix-en-Provence) en Tolosa (Toulouse) en twee Fora, secundaire marktplaats- nederzettingen: Forum Domitii (Montbazin?) en Forum Voconii (Blais?).47 (afb. 6) Zoals we verder nog zullen zien zijn de vroegste fasen van Narbonne, maar ook Aix en Toulouse, door de latere activiteit danig slecht bekend, dat het zeer moeilijk is deze fase van de Romeinse urbanisatie te onderzoeken. De volgende kritieke stap in de Romeinse urbanisatie van de regio vormen de vijf Romeinse kolonies die tijdens de late Republiek en onder het Triumviraat zijn gesticht.48 Het gaat hier om de vijf veteranenkolonies die verder in deze scriptie uitgebreid behandeld zullen worden: Narbonne (Colonia Iulia Paterna Narbo Martius Decumanorum), Arles (Colonia Iulia

47 Duby, 1980, p. 81-84. 48 Ebel, 1988, p. 572.

26

Paterna Sextanorum Arelate), Fréjus (Colonia Octavanorum Pacensis Classica Forum Iulii), Béziers (Colonia Urbs Iulia Baeterrae Septimanorum) en Orange (Colonia Firma Iulia Arausio Secundanorum). Deze steden, die goed verspreid liggen over heel de regio, hebben alle vijf het legioennummer van de kolonisten in hun titel (Decumanorum=Legio X; Sextanorum=Legio VI, enz.), en lijken op het eerste gezicht het gevolg te zijn van een zorgvuldig uitgedacht urbanisatieplan van Julius Caesar. De dateringen spreken dit enigszins tegen: Enkel Narbonne (het ging hier om een tweede deductio met veteranen van het tiende legioen) en Arles kunnen met zekerheid aan Julius Caesar toegewezen worden; Béziers en Orange en Fréjus (dat onder Caesar al een ‘Forum’ of kleine marktplaats was) worden dan weer onder Octavianus gesitueerd. Het is echter niet uitgesloten dat deze de plannen van zijn adoptievader heeft verdergezet.

Afb. 6 Romeinse stichtingen voor Julius Caesar (naar Duby, 1980, p. 81)

Problematisch voor de studie van de stedelijke ontwikkeling van de provincie is dat voor de vroegste fase, i.e. de stichtingsfase, van de verschillende koloniesteden de archeologische gegevens bijzonder schaars zijn. Het is pas vanaf ongeveer de regeerperiode van Augustus dat het mogelijk is grote delen van de stedelijke indeling op een ernstige wijze te reconstrueren.49 Deze problematiek, die voor heel de provincie, maar ook voor de rest van Gallia waarneembaar is wordt in de volgende delen uitvoeriger behandeld. De vijf voorgaande steden waren geenszins de enige in de provincie, Gallia Narbonensis was immers ‘bezaaid’ met Latijnse kolonies (Coloniae Latinae) die op hun beurt een aantal chronologische problemen stellen. Het ging hier hoogstwaarschijnlijk niet om steden met kolonisten maar met een inheemse bevolking die de status van colonia bij wijze van privilege ontvangen hadden, en met Latijnse (ius latii), en geen Romeinse burgerrechten. De belangrijkste historische bron inzake deze steden is Plinius de Oudere (23 – 79 na Chr.) die in zeen lijst van oppida Latina een opsomming geeft van plaatsen met Latijnse rechten. Voor de provincie geeft hij er een twintigtal waarvan er een tiental elders ook nog de status van

49 Ward-Perkins J.B., ‘From Republic to Empire: reflections on the early provincial architecture of the Roman west’, The Journal of Roman Studies 60 (1970), p. 1-4.

27 colonia hebben opgeleverd.50 Het is niet duidelijk of het hier om alle coloniae van de provincie gaat, we zijn immers volledig afhankelijk van de literaire en epigrafische bronnen voor het toewijzen van deze status. Deze kolonies, het gaat hier steeds om de hoofdplaats van een civitas (cf. infra), worden in het volgende deel kort voorgesteld, in het licht van hun stedelijke ontwikkeling. Sommige hiervan zijn in hun ontwikkeling gepromoveerd tot ‘volwaardige’ Romeinse kolonies, met Romeins burgerrecht. Het gaat hier om Vienne, Avignon, en Aix-en-Provence51, dit is echter geenszins een voorwaarde om van een welvarende stad te kunnen spreken. Nîmes is bijvoorbeeld nooit gepromoveerd tot een Colonia Romana. Het was zeer waarschijnlijk in 27 v. Chr., bij zijn bezoek aan Narbonne, dat Augustus de organisatie van de provincie op punt heeft gezet. De grenzen van Gallia Transalpina, dat voortaan Gallia Narbonensis heette, werden vastgelegd en dit was ook het geval met de verschillende civitates, die de basiseenheid vormden van de Gallo-Romeinse administratie. De hoofdplaatsen van deze eenheden waren dan ook de sociale, economische en administratieve draaischijf van de regio.52 Ter besluit kunnen we zeggen dat de urbanisatie van de Zuid-Franse regio een proces was van grote continuïteit, waarbij het in den beginne nog steeds moeilijk is de precieze verdienste aan de belangrijke spelers toe te wijzen. Ook de Romeinse urbanisatie bouwde voort op deze voorgeschiedenis; in de gevallen van Arles (mogelijk het Griekse Theline) en Béziers, om twee van de veteranenkolonies te noemen, is continue bewoning vastgesteld van de 6de eeuw v. Chr. tot op de dag van vandaag. Dit is ook het geval bij een belangrijk deel van de andere kolonies en civitas-hoofdplaatsen, waar de Romeinse stad zich op dezelfde locatie als de inheemse stad ontwikkelde. Bij Narbonne en Orange daarentegen is nu duidelijk te zien dat de Romeinse stad op enkele kilometers van de pre-Romeinse nederzetting is ingeplant. De motivatie voor een dergelijke keuze is, wanneer dit niet louter topografisch is, soms moeilijk te reconstrueren.

50 Duby, 1980, p. 92-93. 51 Rivet A.L.F., Gallia Narbonensis: southern France in Roman times, Batsford, London, 1988, p. 80. 52 Duby, 1980, p. 93-95.

28

Afb. 7 De civitates van Gallia Narbonensis (naar Duby, 1980, p. 94)

Tot slot is het gepast even kort stil te staan bij de interne evolutie van een Romeinse stad. In hun studie van het Gallo-Romeins urbanisme stellen R. Bedon, R. Chevallier en P. Pinon een schema in vijf fasen voor, van de ontwikkeling van een Romeinse gestichte stad tussen de eerste eeuw v. Chr. en de vierde eeuw na Chr., dat in de besluitvoering zal vergeleken worden met de beschikbare gegevens voor de veteranenkolonies van Gallia Narbonensis:53 1. Inplanting Deze fase wordt gekenmerkt door het oriënteren en uitleggen van een stratennet. De keuze van de oriëntatie kan gebeuren volgens de windrichtingen, maar kan evenzeer door de topografie van de locatie ingegeven zijn. Er zijn verschillende mogelijkheden: ofwel werd de stad ingeplant op maagdelijke bodem (Narbonne, Orange,…), ofwel op de locatie van een pre-Romeinse nederzetting (Arles, Béziers,…), ofwel werd de Romeinse stad voorafgegaan door een eerdere Romeinse aanwezigheid (Aix-en-Provence, Fréjus?).

53 Bedon, Chevallier & Pinon, 1988, p. 31-39.

29

2. Consolidatie Deze fase manifesteert zich niet overal op dezelfde manier. Essentieel is de overgang van tijdelijke naar meer duurzame, en ook geïmporteerde bouwmaterialen; maar ook de uitbreiding van het stedelijk areaal. 3. Monumentalisering Om evidente redenen is dit de meest zichtbare fase in de ontwikkeling van Romeinse steden. Ze wordt gekenmerkt door de monumentale uitbouw van de stad, in de vorm van het Forum, en de verschillende andere publieke structuren zoals theaters, tempels, thermencomplexen, etc., maar ook de meer utilitaire structuren als de watervoorziening (aquaduct(en), waterverdeling binnen de stad, etc.) en –afvoer, en vaak ook de (prestige-)omwalling van de stad. Voor de provincia zien we dat deze fase haar aanvang en ook hoogtepunt kent tijdens de regeerperiode van Augustus, doorzet tot de Flavische periode, en plaatselijk nog veel later. (cf. Arles) 4. Transformatie en verlatingen Deze fase gaat vooraf aan de reductie van het stedelijk areaal in de derde eeuw na Chr., en toont de vernieling, en herbouw, en uiteindelijk ook de verlating van verschillende structuren. 5. Reductie en versterkingen Deze laatste fase van de Romeinse stad is vooral te dateren tussen het eind van de derde en het begin van de vierde eeuw na Chr., en toont het (haastig) optrekken van omwallingen. Wanneer er reeds een omwalling bestond werd deze verstevigd of werd er zelfs een kleinere binnen deze (onverdedigbare) muur gebouwd. De versterkingen zijn veelal haastig opgetrokken met hergebruikt materiaal van soms vrij recente gebouwen en monumenten. De verkleining van het stedelijk weefsel is afhankelijk van de verdedigbare oppervlakte. De kleinere steden kennen een inkrimping tot ca. 50% van hun oorspronkelijke oppervlakte. Bij de grotere steden kan dit nog veel meer zijn, maar wat uiteindelijk intra muros overblijft is nog steeds een pak groter dan elders.

30

DEEL 2 Koloniesteden in Gallia Narbonensis

31

Inleiding In het volgende deel worden de coloniae, met uitzondering van de veteranenkolonies Narbonne, Arles, Fréjus, Orange en Béziers kort voorgesteld. Een goed begrip van een Romeinse provincie is uiteraard onmogelijk zonder inzicht in de natuurlijke achtergrond en de voorgeschiedenis van het gebied. In de eerste plaats wordt dan ook kort stilgestaan bij de natuurlijke omgeving (geografie, klimaat, bodem,…), waarna iets dieper ingegaan wordt op de Romeinse geschiedenis van de Provincie. De ‘catalogus’ van Romeinse koloniesteden is zoals gezegd slechts een rudimentaire lezing van de verschillende stedelijke structuren van de coloniae van Gallia Narbonensis, en laat geen diepgravende analyses toe wat de stedelijke ontwikkeling van deze steden betreft. Er is echter wel uitgegaan van een aantal aandachtspunten, zijnde de ligging ten opzichte van de belangrijke verkeersaders van de provincie, de dateringen van de stichting/promotie van de steden, de uitbreiding en verdeling van het stedelijk weefsel in haar definitieve (maximale uitbreiding) vorm, en de monumentale opbouw van de stad. In de praktijk komt het er echter op neer dat slechts enkele van de steden voldoende goed bekend zijn om op de meeste van deze vragen een antwoord te kunnen bieden.

1 Achtergrond54 De Romeinse provincie Gallia Narbonensis zoals die gesticht is rond 120 v. Chr. (cf. infra) omvat naast de Provence (Provence-Alpes-Côte d’Azur) en Languedoc-Roussillon ook nog grote delen van de regio’s Rhone-Alpes en Midi-Pyrénées. De provincie vormt een opvallend goed afgesloten geografisch geheel, met in het zuiden de Middellandse Zeekust, in het oosten de Alpen, in het noordwesten het Centraal Massief dat naar het zuiden toe, met de Cévennes als fysieke grens van het gebied, verbonden wordt met de Pyreneeën. Enkel in het noorden biedt de vallei van de Rhône, en bij uitbreiding de loop van de Saône een natuurlijke doorgang naar de meer noordelijk gelegen delen van Gallia. Zo bestaat de provincie uit een ingesloten vruchtbaar kust- en rivierengebied dat langs alle kanten ingesloten is. (m.b.t. de Rhône) “(…) maar ze is ook verbonden met Onze Zee, die beter is dan de ‘buitenzee’ (Atlantische Oceaan), en loopt door een land dat in dit deel van de wereld het meest bevoorrecht is. In heel de provincie Narbonitis worden bijvoorbeeld dezelfde vruchten al in Italië geteeld. Wanneer men verder gaat naar het noorden van de Cemmenus-berg, houdt de olijven- en vijgenteelt op, maar de andere gewassen komen er nog voor.” 55 Het is dan ook enkel bij naam dat dit gebied verbonden is met de rest van Gallia. Gallia Narbonensis is immers op vrijwel alle vlakken uitgesproken mediterraans. Niet alleen is de provincie door haar ligging onderhevig aan het Middellandse Zeeklimaat, maar ook de bodemgesteldheid komt grotendeels overeen met de zogenaamde terra rossa die men in Italië

54 Rivet, 1988, p. 3-25. Tenzij anders vermeld. 55 Strabo, Geographika, 4.1.2.

32 en rond de hele Middellandse Zee aantreft. Bovendien is ook de vegetatie onmiskenbaar mediterraans. Afb. 8 toont bijvoorbeeld dat de belangrijkste gebieden van Narbonensis binnen wat de zognaamde ‘olive belt’ vallen, en dat de noordgrens van de olijfteelt heel de benedenloop van de Rhône volgt. Op historisch-cultureel vlak impliceert dit in de eerste plaats voor zowel kolonisten als gekoloniseerden een minder intensieve breuk, gezien beiden reeds lang aangepast waren aan de “Mediterranean way of life”56

Afb. 8 Gallia Narbonensis (naar Rivet, 1988, p. 6)

“De rivierbeddingen zijn van nature zo goed gelegen ten opzichte van elkaar dat er transport van de ene naar de andere zee mogelijk is; met de goederen moeten dan ook maar een kleine afstand over land afgelegd worden, en dit langs een gemakkelijke doorgang via de vallei. Het grootste deel van de weg worden ze echter op de rivieren vervoerd,waarvan sommige het binnenland, en andere de zee bereikbaar maken.”57

56 Rivet, 1988, p. 3. 57 Strabo, Geographika, 4.1.2.

33

Cruciaal voor de provincie is uiteraard de Rhône (Rhodanus), die niet enkel de fysieke geografie bepaalt maar ook de uiteindelijke provincie heeft vormgegeven. Een groot deel van de belangrijkste stedelijke agglomeraties zijn immers geconcentreerd in de valleien van de Rhône en haar zijarmen. De rivier, die haar oorsprong vind in het Meer van Genève (Lacus Lemanus) bakent vanaf de bron een groot deel van de noordgrens van de provincie af, wijkt dan even af om dan, versterkt door samenvloeiing met de Ain, maar vooral met de Saône (Arar) bij Lyon, bij de monding van de Gier, iets ten noorden van Vienne, Gallia Narbonensis terug binnen te komen. De Vallei van de Gier vormt een belangrijke toegangsweg tot de bovenloop van de Loire (Liger), die toegang biedt tot de Atlantische Oceaan. De benedenloop van de Rhône is relatief goed bevaarbaar en vormt een min of meer rechte vallei in de richting van de Middellandse Zee. Die vallei wordt geflankeerd door tal van zijarmen die zorgen voor een opeenvolging van brede bekkens. De belangrijkste zijrivieren van de benedenloop van de Rhône zijn onder meer de Isère (Isara), de Drôme (Druma), de Roubion, de Ardèche, de Aygues en de Ouvèze (Ovidis) bij Orange, de Durance (Druentia) iets ten zuiden van Avignon, en de Gard. De vlakte van Avignon wordt gedeeltelijk doorsneden door de Chaîne des Alpilles voor Arles, waar de rivierdelta van de Rhône begint. De belangrijkste armen van de delta, de Grote Rhône in het oosten en de Kleine Rhône in het westen omsluiten de moerassige Camargue-vlakte. De Grote Rhône was en is de belangrijkste tak van de monding en het was dan ook om haar debiet te vergroten dat Marius de zogenaamde Fossa Mariana58 liet graven. Ten westen van de Rhône is het landschap redelijk gesloten tot de monding van de Ardèche waarna het zich verder opentrekt met de vallei van de Gard. De oostelijke kant van de Rhône telt heel wat meer zijarmen die het landschap al een stuk verder stroomopwaarts bepalen. De eigenlijke Provence is het gebied ten zuiden van de loop van de Durance. Deze regio kent een vrij complexe geologische structuur, met de kalkstenen Alpes-Maritimes in het oosten, in westelijke richting gevolgd door la Basse-Provence Cristalline en la Basse-Provence Calcaire, al is het globaal beeld dat van een droog, heuvelachtig gebied met een rotsachtige kuststrook, gesneden door vrij diepe inhammen. Er zijn maar weinig rivieren, en slechts enkele zijn van belang, van oost naar west: de Var (Varus), de traditionele grens tussen Italië en Gallia; de Argens (Argenteus), die uitmondt bij Fréjus; de Gapeau en de Arc, die uitmondt in de Étang de Berre. De aanblik die de Provence tegenwoordig biedt is deels misleidend, de streek was vroeger, net als het merendeel van de Middellandse Zeekust, sterk bebost, en is deels natuurlijk, door opeenvolgende bosbranden, maar meer nog door de mens al sinds de Oudheid systematisch ontbost. De kustlijn ten westen van de Rhônedelta contrasteert fel met die van de Provence. Hier zijn geen rotsachtige inhammen te vinden, maar bestaat de kust uit een lange bocht zandduinen en lange ondiepe lagunes, slechts afgewisseld door enkele heuvels: Cap de Sète (Mons Setius),

58 De Fossa Mariana was een kanaal dat in 101 v. Chr. door Marius was aangelegd om de moeilijke Rhônedelta te omzeilen. (zie kaart 1, D3)

34

Cap d’Agde, bij de monding van de Hérault, la Montagne de la Clape, bij Narbonne en Cap Leucate (Candidum Promontorium). Het gaat hier om fossiele eilanden uit het Midden- Plioceen die echter in Romeinse tijd al in de kustlijn, die tot op heden nog maar weinig is veranderd, waren opgenomen. De belangrijkste rivieren in Languedoc zijn de Vidourle, de Hérault (Arauris), de Orb (Orobis) en de Aude (Atax), en in Roussillon de Agly (Sordus), de Tet (Tetis) en de Tech (Ticis). De vlakte van Roussillon wordt van Languedoc gescheiden door het plateau van Corbiëres, en wordt gedomineerd door de Mont Canigou. Het is geen interessant landbouwgebied, het is dan ook geen wonder dat geen van de antieke steden hier, resp. Ruscino (Château Roussillon) en Illiberis (Elne), een lang leven was beschoren. (cf. infra) Het moderne centrum van de regio, de stad Perpignan, is dan ook één van de enige steden van betekenis in de provincie zonder Romeinse of oudere voorloper. Het golvende laagland van Languedoc, dat zich uitstrekt tussen de kust en de voet van de Cévennes, is daarentegen een rijk en vruchtbaar gebied, dat in Romeinse tijd niet enkel kon voorzien in de lokale behoeften, maar ook nog een aanzienlijke bijdrage leverde aan de voedselvoorraden van Rome zelf. Het gebied ten westen van Languedoc, de vallei van de bovenloop van de Garonne, rond Toulouse (Tolosa), valt enigszins buiten de natuurlijke begrenzing van de provincie. Geografisch leunt dit gebied immers meer aan bij Aquitania dan bij Narbonensis. De reden van deze indeling gaat terug op de situatie van voor de Romeinse bezetting, toen de Volcae Tectosages, uit het zuidoosten het gebied waren binnengevallen. (cf. infra) De valleien van de bovenlopen van de Garonne en de Aude bieden zeer gemakkelijk toegang tot het gebied door wat ‘de poort van Carcassonne’ wordt genoemd. Het hoogste punt, de Seuil de Naurouze, meet er slechts 194 m. hoog. De belangrijkste toegangsweg naar de grote Europese vlakten in het noorden was echter de vallei van de Rhône, die diende niet enkel voor het transport van goederen, waarvan de belangrijkste wijn uit het zuiden en tin uit het noorden waren, maar was ook de weg die de verschillende invallende volkeren in de vroege en late Romeinse geschiedenis van het gebied zouden nemen. De route van oost naar west was een stuk moeilijker, meer bepaald de verbindingweg over land tussen Italië en Narbonensis. De kustweg kwam pas onder Augustus in gebruik, met het instellen van de Via Iulia Augustina, en de Alpenpassen waren ontoegankelijk en regelmatig ingesneeuwd. De belangrijkste passen, die dan ook plaats boden aan Romeinse wegen, liggen in de bovenloop van de Durance: de Col de Larche, op 1.994 m hoogte, en de Col de Mont-Genève (Alpis Cottiae) op 1.854 m hoogte. Verder noordelijk, bij de loop van de Isère ligt de Col du Petit-St-Bernard (Alpis Graiae), op 2.188 m. hoogte. De route door de Pyreneeën is een stuk gemakkelijker. De Col du Perthus, op slechts 290 m. ligt niet ver inlands en biedt een goed alternatief voor de rotsachtige kustweg. De snelste verbinding tussen Narbonensis, Italië en het Iberisch schiereiland ging uiteraard nog steeds over zee.

35

2 Romeinse geschiedenis van Gallia Narbonensis59 Het is geen sinecure een beknopt overzicht te geven van de Romeinse geschiedenis van de provincie; ik zal mij noodgedwongen, in ieder geval voor de aanloop tot de late Republiek, beperken tot de belangrijkste gebeurtenissen. Uitgebreider is het overzicht van Rivet dat hier als basiswerk gebruikt wordt, en voor de Republikeinse periode het werk van Ebel, dat vooral ook dieper ingaat op de fenomenen hellenisatie en romanisatie.60 Bij dit kort overzicht zal de nadruk dan ook liggen bij de stichting van de verschillende steden van de provincie. De vroegste gedocumenteerde Romeinse aanwezigheid in het gebied dateert van de tweede Punische Oorlog, toen in 218 v. Chr. een gezantschap was uitgestuurd om eerst in Spanje, en later in Gallia, de verschillende stammen te overhalen een alliantie met Rome aan te gaan.61 Hannibal bleek hen echter met rijkelijke steekpenningen voor te zijn geweest, waardoor diens opmars naar Italië, ondanks verwoede pogingen, niet meer te stuiten was. De vroege Republikeinse periode weerspiegelt geenszins het sterk geromaniseerde beeld dat we kennen door de latere Romeinse politiek in het gebied, maar is veeleer een periode van sporadisch gedocumenteerde kleine militaire acties. Het is een vrij onduidelijke periode met verschillende tegenstrijdige en sterk fragmentarische bronnen. De eerste goed gedocumenteerde Romeinse interventie na de Punische Oorlogen dateert van 154 v. Chr., toen de Romeinen onder Q. Opimius een korte campagne voerden tegen de Oxybii en de Deciates. De Romeinen vonden het echter nog steeds niet nodig een permanente basis in Gallia te vestigen, en het was dan ook vooral Massalia dat de vruchten kon plukken van de stabilisering in het gebied. Voor ongeveer één generatie leek de vrede hersteld te zijn, tot in 125 v. Chr. Massalia werd aangevallen door de Saluvii, hierop stuurde Rome haar strijdkrachten ter hulp onder M. Fulvius Flaccus, die verschillende overwinningen behaalde op de Saluvii, maar ook op “andere Liguren” en de . De motivatie voor deze campagne was ongetwijfeld net als in 154 v. Chr. steun bieden aan bondgenoot Massalia, en het vrijwaren van de landroute naar Spanje. De overwinningen van Flaccus, die in 123 v. Chr. met een triomf geëerd zijn waren niet beslissend, en het volgende jaar werd de fakkel overgenomen door C. Sextius, die ook zowel tegen de Saluvii als tegen de Vocontii heeft gestreden. Hij slaagde erin de Saluvii van de kust te verdrijven en het land terug aan Massalia over te dragen. Het was ook toen dat een garnizoen gevestigd is in Aquae Sextiae (Aix-en- Provence). De situatie escaleerde toen de leiders van de Saluvii, waaronder ook de koning Touotomotulos (of Teutomalius) waren gevlucht naar de . Het was toen pas dat de Romeinen onomkeerbaar betrokken raakten in de Transalpijnse gebieden; wanneer de uitlevering door de Allobroges geweigerd werd, stuurden ze immers een veel grotere troepenmacht (waaronder zelfs olifanten), onder leiding van Cn. Domitius Ahenobarbus, vermoedelijk in 122 v. Chr.,

59 Rivet, 1988, p. 27-101, tenzij anders vermeld. 60 Ebel, 1976, 113 p. 61 Titus Livius, Ab Urbe condita, boek 21, 19-20.

36 maar mogelijk ook het daaropvolgende jaar.62 De Romeinen behaalden een indrukwekkende overwinning bij de samenvloeiing van de Sorgue en de Rhône (Vindalium); een tweede slag, tegen de Allobroges, versterkt door de Arverni, werd geleverd op 8 augustus van het jaar 121 v. Chr.63 De troepen, geleid door Q. Fabius Maximus, behaalden met een relatief klein aantal soldaten een overwinning op ‘180.000’ Galliërs. Het was na deze twee overwinningen, die beiden geëerd werden met de bouw van een stenen toren64, dat de Romeinse greep op de regio versterkte; er is echter geen reden om ervan uit te gaan dat direct na de oorlog de provincie is ingesteld. Bovendien is voor de decennia die volgden op deze overwinningen geenszins sprake van een verval van de Massaliotische invloedssfeer.65 Het was de regio ten westen van de Rhône waar zich de belangrijkste veranderingen plaatsvonden; men kon immers niet volledig op Massalia steunen voor het vrijwaren van de landroute naar Spanje. De twee belangrijkste gebeurtenissen die op de bovengenoemde campagnes volgden waren dan ook de aanleg van de Via Domitia, en de stichting van Narbo Martius. De Via Domitia liep van de Rhône, vermoedelijk bij Ugernum (Beaucaire), tot de Col du Perthus in de Pyreneeën, en was meteen bij haar in gebruikname voorzien van mijlpalen, waarvan er één is teruggevonden in de bedding van de Rieu, bij Lapalme en Caves-de- Treilles. Deze mijlpaal stond ten zuiden van Narbonne en gaf de precieze afstand van 20 mijl aan tot de toekomstige stad, en niet haar voorganger, de hoogtenederzetting van Montlaurès. (zie p. 75) Hieruit zou men kunnen afleiden dat er op deze locatie reeds een kamp of vesting moet geweest zijn. Men vermoedt dat er zich langs de weg een aantal posten bevonden, doch hiervan zijn alsnog geen archeologische resten gevonden. De datum van de koloniestichting van Narbo Martius wordt enkel vermeld bij Velleius Paterculus (ca. 19 v. Chr – 31 na Chr.), die ze situeert tijdens het consulschap van Porcius en Marcius, wat overeenkomt met 118 v. Chr. (zie p. 75) Van een normaal provinciaal bestuur is vermoedelijk pas sprake na de overwinningen van Marius op de Cimbri en Teutones.66 De gebruikelijke visie was/is dat de provincia was ingesteld na de overwinningen van Domitius, het is echter meer waarschijnlijk dat dit pas gebeurd is rond 100 v. Chr. Het meest objectieve criterium hiervoor is de formulering van een lex provinciae; het ontbreken van enige vermelding hiervan voor de jaren 70 v. Chr.67 betekent echter niet dat deze nog niet van toepassing was. Het voorkomen van namen van provinciegouverneurs na de oorlog tegen de Cimbri en Teutones heeft geleid tot de hypothese

62 Voor de discussie omtrent de datering, zie Ebel, 1976, p. 70-71. 63 De precieze datum is bekend dankzij Plinius’ relaas van de ziekte van Flavius. 64 Deze torens zijn helaas niet teruggevonden. 65 Zie Ebel, 1976, p. 71-74. 66 Voor een uitgebreid overzicht van de campagnes tegen de Cimbri en Teutones (ca. 109 – 102 v. Chr.), zie Rivet, 1988, p. 44-47. 67 In Cicero’s verdedigingsrede voor Fonteius (Pro Fonteio) wordt terminologie gebruikt die duidt op het bestaan van een lex provinciae.

37 dat de provincie toen pas op formele wijze was ingesteld en dat de Romeinse aanwezigheid tot ca. 100 v. Chr. toegespitst was op de controle van de landroute naar Spanje. Het historisch bronnenmateriaal is echter te fragmentarisch om hierover met zekerheid een uitspraak te kunnen doen.68 De kennis van de vroege eerste eeuw v. Chr. is al even verwarrend als fragmentarisch. De belangrijkste bron voor deze periode is de verdedigingsrede van Cicero voor Fonteius (Pro Fonteio), die gouverneur was van Gallia Transalpina van 74 tot 72 v. Chr., en later van afpersing is beschuldigd. Het was een rustige periode met verschillende kortere onrustige periodes.69 Belangrijk is dat Massalia nog steeds de controle behield over heel haar territorium en al haar dochtersteden, inclusief een kuststrook die door Sextius in 122 v. Chr. aan de stad was overgedragen. Tijdens de campagnes van Julius Caesar in Gallia Comata bleef het rustig in Gallia Transalpina, waardoor onze kennis over deze periode dan ook vrij beperkt is gebleven; het is immers over de noordelijke provincies dat Caesars De Bello Gallico handelt. Opvallend is de grote steun die Caesar van de Galliërs van Transalpina heeft gekregen bij zijn oorlogen; Vercingetorix slaagde er niet in steun los te krijgen in de provincia, en moest zelfs troepen sturen tegen de Allobroges (die in 62 v. Chr. nog in opstand waren gekomen tegen de Romeinen) en verschillende andere Gallische stammen. Tijdens de Gallische oorlogen kon Caesar steeds rekenen op de provincia als rekruteringsgebied, wat hem ook tijdens de Romeinse burgeroorlogen van pas kwam. Uit De Bello Civili weten we dat, met het vooruitzicht op de confrontatie met de troepen van Pompejus in Spanje, drie legioenen overwinterd hebben bij Narbonne. Mogelijk waren er ook troepen bij Béziers, het is zelfs niet uitgesloten dat daar het zevende legioen, dat ook de kolonisten voor de latere veteranenkolonie zou leveren, was gelegerd. Naar alle waarschijnlijkheid waren er ook troepen gelegerd in Aix-en-Provence, dat eerder al een garnizoen(stad) was (cf. supra), en Fréjus (Forum Iulii), waar later de veteranen van het achtste legioen zijn gevestigd. De ongelukkige keuze van Massalia in 49 v. Chr. voor het Pompejaanse kamp betekende de val van het Massaliotische ‘rijkje’ in het gebied. Massalia had de steun ingeroepen van de Albici, en onder leiding van L. Domitius, die tot groot ongenoegen van Caesar door de senaat was aangesteld als gouverneur van Gallia, de poorten gesloten voor Caesar. Het grootste deel van de strijd om Massalia werd gestreden in de afwezigheid van Caesar zelf die het in Spanje moest opnemen tegen Afranius en Petreius. Een opmerkelijk detail is dat hij in Arles, dat nu voor het eerst onder de naam Arelate voorkwam op slechts 30 dagen twaalf oorlogsschepen liet bouwen. Na de definitieve overwinning, bij Caesars terugkeer uit Spanje, was het ‘vonnis’ nog redelijk mild voor Massalia. Wellicht omwille van de reputatie en ouderdom van de stad, maar ook om verdere opstand te voorkomen, werd de stad niet formeel ingenomen, maar

68 Ebel, 1976, p. 78-79. 69 Zie Rivet, 1988, p. 54-62.

38 omgevormd tot een civitas foederata, met een beperkte onafhankelijkheid van het provinciaal bestuur. Wat er gebeurd is met de verschillende dochtersteden van Massalia is niet helemaal duidelijk, Nicaea (Nice) bleef verbonden met de stad, maar dat was niet het geval voor Antipolis (Antibes). Het grootste deel van het territorium van Massalia werd overgedragen aan Arelate waar in 46 v. Chr. de kolonie werd gesticht, Massalia zelf behield slechts een fractie van haar vroegere gebied. (zie afb. 7) Hierop volgde een periode van langdurige vrede, waardoor de bronnen over de provincie zich vaak beperken tot sporadische vermeldingen van administratieve machtswisselingen. In dit kader is het dan ook gepast het werk van H.-G. Pflaum (1978) te vermelden, waarin hij deze opvolgingen zo goed mogelijk heeft proberen reconstrueren.70 Van Suetonius (ca. 75 – 150 na Chr.) weten we dat in 46 v. Chr. Tiberius Claudius Nero, die de vader was van de toekomstige keizer Tiberius, naar Gallia is gestuurd om “colonias in quis Narbo et Arelate erant”71 (kolonies, waaronder Narbo en Arelate) te stichten. Zowel Narbo als Arelate waren veteranenkolonies, en ook de enige die met zekerheid aan J. Caesar kunnen toegewezen worden. Welke de andere kolonies zijn, die onder de “in quis” van Suetonius kunnen vallen is niet duidelijk. Voor Gallia Narbonensis zijn er verschillende mogelijkheden, waaronder Vienna (Vienne), Valentia (Valence), Luteva (Lodève), Carpentorate (Carpentras) en Apta Iulia (Apt); geen van deze koloniestichtingen kan echter met zekerheid aan hem toegewezen worden. Het is zeer waarschijnlijk dat veel van de kleinere gemeenschappen onder Caesar het ius Latii hebben ontvangen, ter beloning voor de steun bij diens campagnes in het noorden. Wanneer een aantal van deze steden de status van colonia hebben ontvangen is een stuk minder duidelijk. Eén van de belangrijkste (onrechtstreekse) gebeurtenissen voor onze provincie was de muiterij in 36 v. Chr. van een deel van het leger van Octavianus in Sicilië. Om zijn troepen te kalmeren moest de keizer verregaande beloften van niet alleen geld, maar ook land doen. Van Cassius Dio (2de-3de eeuw) weten we dat hij het volgende jaar een aantal van de oudste onder de soldaten naar Gallia heeft gestuurd als kolonisten. Op basis hiervan worden de stichtingen van de veteranenkolonies Baeterra (Legio VII, Béziers) en Arausio (Legio II, Orange) in de periode tussen 36 en 33 v. Chr. gesitueerd, en eventueel ook Fréjus, dat toen Colonia Forum Iulii Octavanorum zou geheten hebben. De vloot werd pas na de slag bij Actium (31 v. Chr.) in Fréjus gevestigd. In 27 v. Chr., toen Octavianus net de titel van Augustus had ontvangen, werd heel Gallia, en dus ook Narbonensis onder zijn controle geplaatst. In hetzelfde jaar nog hield hij een conventus in Narbonne, waar hij de administratie van de Gallische provincies reorganiseerde. De grenzen van Gallia Transalpina, dat voortaan Gallia Narbonensis, naar de hoofdstad Narbo Martius, zou heten, werden vastgelegd. Hetzelfde gebeurde met de verschillende

70 Pflaum H.-G., Les fastes de la province de Narbonnaise, CNRS, Paris, 1978, 511 p. 71 Suetonius, Tiberius IV, I.

39 civitates van de provincie. (afb. 7) In 22 v. Chr. werd de provincie officieel terug onder senatoriële controle geplaatst.72 De aanwezigheid van Augustus en ook Agrippa waren cruciaal voor de ontwikkeling van de provincie. Zo werd bijvoorbeeld tijdens Agrippa’s aanwezigheid tussen 20 en 19 v. Chr. de weg tussen Lyon en Arles, langs de linkeroever van de Rhône behoorlijk uitgelegd. Toen Augustus in Gallia was tussen 16 en 13 v. Chr. liet hij de omwallingen van Nîmes en Vienne bouwen, en verbeterde hij de verbinding met Italië, zowel via de Alpenpassen als de kustweg (Via Aurelia). De rijkdom van Gallia Narbonensis in de vroege Keizertijd en de eerste twee eeuwen is in de eerste plaats gedocumenteerd in de antieke bronnen: Pomponius Mela (eerste eeuw na Chr.) vermeldt als haar “urbes opulentissimae” (zeer rijke steden) Vaison, Vienne, Avignon, Nîmes, Toulouse, Orange, Arles en Béziers, maar ook Plinius de Oudere (23 – 79 na Chr.) beschrijft de welvaart van de regio. Deze kwam in de eerste plaats van de wijnbouw, olijf- en graanteelt, en het monopolie op de handelsroutes met de noordelijke provincies, maar ook van natuurlijke rijkdommen, met name de mijnbouw (ijzer, koper, lood, zilver en een beetje goud), die vooral bij Narbonne, Béziers, Nîmes en Fréjus van belang was. De welvaart van de provincie is ook zeer duidelijk af te leiden uit de monumentale structuren die in de meeste van haar steden een belangrijke plaats innamen, tot de kleinste steden waren voorzien van theaters, aquaducten, fora en badhuizen, de grotere steden hadden bijna allemaal een amfitheater (Arles, Nîmes, Fréjus, Toulouse, Narbonne, Béziers, Orange) en Arles, Nîmes en Vienne hadden een circus. Het monumentale aspect van de provincie komt in de volgende onderdelen verder uitgebreid aan bod, het volstaat hier even te illustreren dat we hier met één van de meest geromaniseerde provincies van het Romeinse Rijk te maken hebben. Door de Pax Romana speelde de provincie maar een kleine rol in de geschreven geschiedenis van de eerste twee eeuwen van onze tijdrekening. Voor deze rustige periode is het werk van H.-G. Pflaum dan ook voor een groot deel gebaseerd op inscripties, en vertoont het nog veel onzekerheden, die Rivet nog eens helder op een rijtje zet.73 Over het algemeen kunnen we uitgaan van een rustige periode met weinig breukmomenten, en een continue verdere ontwikkeling van een volledig geromaniseerd gebied. In 212 na Chr. was de provincie, net als de rest van het Romeinse Rijk onderhevig aan de Constitutio Antoniniana, die Romeins burgerrecht verleende aan alle vrije mensen; de gevolgen van deze actie, voornamelijk ingezet om meer belastingen te kunnen binnenrijven, is zeer moeilijk te onderzoeken. Voor de rest van de derde eeuw zijn de literaire bronnen heel spaarzaam met informatie, zelfs de positie van de provincie in het Imperium Galliarum van Posthumus, Victorinus en Tetricus is niet rechtstreeks af te leiden uit de literatuur. Aurelianus wordt echter wel voorgesteld als Restitutor Galliarum, op inscripties uit Alba en Fréjus. Wat

72 Duby, 1980, p. 93-94. 73 Rivet, 1988, p. 85-89.

40 evenmin duidelijk is, is in welke mate de provincie getroffen werd door de invallen van ca. 259 – 260 en 270 – 280; er zijn een aantal voorbeelden van vernielingen bekend en de derde- eeuwse omwallingen van verschillende steden tonen aan dat er zeker problemen waren in de regio. Met de huidige stand van het onderzoek, en bij gebrek aan literaire bronnen is het echter bijzonder moeilijk het verloop en intensiteit hiervan te onderzoeken. Aurelianus (270 – 275) en Probus (276 – 282) slaagden er deels in de rust te doen terugkeren in het Romeinse Rijk, maar de echte reorganisatie gebeurde onder Diocletianus (284 – 305). Deze vervolledigde in 292/293 de tetrarchie, met Constantinus Chlorus als Caesar voor Gallia en Britannia. Zijn hervormingen beperkten zich echter niet tot het centraal bestuur, maar drongen door tot alle bestuurlijke niveaus van het Romeinse Rijk, dat verdeeld werd in 101 provincies die gegroepeerd werden in 12 diocesen, telkens onder een vicarus. De bronnen hiervoor zijn in de eerste plaats de Laterculus Veronensis (Verona lijst, opgesteld ca. 312), waarin de diocees als volgt wordt ingedeeld: “Diocesis Biennensis (Viennensis) habet provincias numero VII Biennensis Narbonensis Prima Narbonensis Secunda Novem Populi Aquitanica Prima Aquitanica Secunda Alpes Maritima” De belangrijkste bron is echter de Notitia Galliarum (opgesteld ca. 400, maar later sterk aangepast), die de bestuursindeling en vroeg-Christelijke bisdommen van Gallia opsomt. Bijlage 1 toont een kaart met de indeling van de provincies, en bijlage 2 geeft de indeling in Civitates weer; beiden volgens de Notitia Galliarum. De opvallendste veranderingen zijn de volgende: de opsplitsing van de Civitas Viennensis in Viennensis (Vienne), Gratianapolis (Grenoble) en Genavensium (Genève), en de opname van Ruscino (Château-Roussillon) en Carcaso (Carcassonne) bij Narbo Martius. (zie p. 51 en 52) Wat de literatuur betreft is de laat-Romeinse periode vrij zwak gedocumenteerd, de belangrijkste bronnen zijn dan ook, naast de bovengenoemde, de dichters Ausonius (van Bordeaux) en Sidonius (van Lyon). (zie Narbonne; bijlage 3) Archeologisch dringt zich steeds de vraag op naar de onrustige late derde eeuw en de dateringen van de laat-Romeinse omwallingen. Deze problematiek wordt dan ook bij de veteranenkolonies verder uitgewerkt. Belangrijk is de nieuwe bloeiperiode van Arles onder Constantijn (306 – 337), terwijl Trier de hoofdstad was van heel Gallia, en de provincie werd bestuurd vanuit Vienne, groeide Arles uit tot de belangrijkste stad van het gebied, wat zich ook laat merken in de vorm van een nieuwe bouwfase, waarbij we onder andere het Palais de la Trouille, en de uitbreidingen aan het forum kunnen rekenen. Het was ook hier dat in 314 de beroemde Ecclesiastische raad gehouden is die zo belangrijk was voor de vroeg-Christelijke ontwikkeling van Gallia. Voor 41 de andere steden is de laat-Romeinse periode een stuk minder duidelijk, Narbonne werd bijvoorbeeld in de vijfde eeuw nog door Sidonius bezongen om haar grandeur en schoonheid. Tot de late vierde eeuw speelden de belangrijkste gebeurtenissen zich af in de noordelijke provincies. Pas vanaf de vijfde eeuw werd het gebied systematisch onder de voet gelopen door de Wisigoten, waarmee definitief het doek viel over de Romeinse aanwezigheid in Gallia. Rome had evenwel een enorme erfenis achtergelaten voor de inwoners van haar vele provincies: een materiële, stedelijke en culturele erfenis die zich tot op de dag van vandaag laat voelen.

3 Koloniesteden in Gallia Narbonensis 3.1 Vienne: Colonia Iulia Augusta Florentia Vienna74 Rhône-Alpes, departement Isère Kaart 3, D2 Vienna was de meest noordelijk gelegen colonia van Gallia Narbonensis, en lag/ligt vlak aan de Rhône op slechts 25 km ten zuiden van Lyon (Colonia ). De stad dankte haar belangrijke positie in de Oudheid vooral aan de verbinding langs de vallei van de Gier naar die van de bovenloop van de Loire, wat de gemakkelijkste weg naar het noorden van Gallia was. Vienna lag in het gebied van de Allobroges, die in 62 v. Chr. verslagen werden bij de slag bij Vindalium. (zie p. 36-37) Cicero beschreef hen als de enige stam in Gallia die een opstand tegen Rome op de been kon brengen. Bij de komst van Julius Caesar in 58 v. Chr. waren de gemoederen echter reeds bedaard, en toen Vercingetorix de leiders van de Allobroges probeerde om te kopen bleven ze trouw aan Rome. Vlak voor de slag bij Pharsalus75 (48 v. Chr.) liepen de Allobroges echter wel over naar het kamp van Pompeius. Ook bij Vienna is het niet duidelijk wanneer precies de stad de status van colonia kreeg. In ieder geval is duidelijk dat de stad eerst een Colonia Latina was met Quattuorviri en later gepromoveerd is tot een Colonia Romana, vermoedelijk in 40 na Chr., wat af te leiden valt uit de inscripties die Duumviri vermelden.76 De volledige titel van de stad werd Colonia Iulia Augusta Florenti Vienna, en de stad wordt bij Pomponius Mela (eerste eeuw na Chr.) vermeld in een lijst van “urbes opulentissimae” (zeer welvarende steden). De welvaart van Vienna is bij verschillende andere auteurs geattesteerd; de stad werd al vlug een van de belangrijkste centra van de Provincia, en bracht de eerste consul uit Gallia Narbonensis voort. Vienne is omringd door een aantal hoge heuvels, waarvan de Ste.-Blandine en de Pipet samen met het lager gelegen gebied daartussen (zie afb. 9) de pre-Romeinse nederzetting huisvestten.

74 Rivet, 1988, p. 303-313; Bedon, Chevallier & Pinon, 1988, p. 257-259. 75 De slag bij Pharsalus op 9 augustus 48 v. Chr. maakte een einde aan de Romeinse burgeroorlog tussen het kamp van J. Caesar en Pompeius. Caesar verwierf door zijn overwinning de controle over het gehele Romeinse gebied. 76 Voor het onderscheid, zie p. 21-22.

42

Onder Augustus was de stad al omgeven door een omwalling met ronde torens en een achttal poorten. Die omwalling omsloot naast het oorspronkelijke centrum ook nog de heuvels Salomon, Arnaud en St.-Just, wat overeenkomt met een lengte van ongeveer 7,25 km en een oppervlakte van ongeveer 250 ha. (langer dan Nîmes) Het tracé van de omwallingen is sinds de 19de eeuw voor een groot gedeelte bekend en gedateerd. Op een aantal plaatsen zijn er nog resten zichtbaar aan de oppervlakte. De omwallingen waren vooral een prestigieus gegeven. Toen de stad zich verder ontwikkelde, leidde dit niet tot een dichtere occupatie van de heuvels binnen de muren, maar koos men voor meer toegankelijke locaties buiten de muren. Dit is duidelijk het geval met de het zogenaamde Maison d’Orphée, een luxueus gebouwencomplex met een grote badinrichting. Belangrijker is de uitgebreide bewoning op de westelijke oever van de Rhône: de residentiële en industriële wijk St.-Romain-en-Gal is grotendeels opgegraven sinds de jaren ’60 en de thermen van het Palais du Miroir (le Miroir op afb. 9) staan nog deels overeind. Het is duidelijk dat Vienna zich, net als Arles, reeds vroeg ver voorbij de Rhône uitstrekte; er was bovendien een stenen brug, misschien zelfs twee, die de twee delen van de stad verbond. Het stratennet van de Romeinse stad was duidelijk pragmatisch orthogonaal, met insulae van gemiddeld 80 op 75 m. Het plan op afb. 9 geeft enkel de belangrijkste straten weer. Binnen de omwalling was de stad druk bebouwd: er zijn heel wat monumentale structuren doorheen de eeuwen rechtop blijven staan. Het bekendste gebouw is ongetwijfeld de tempel van Augustus en Livia op het forum. De tempel heeft veel gemeen met het zgn. Maison Carrée van Nîmes en heeft haar bewaring eveneens te danken aan later hergebruik van het gebouw als kerk. Er waren nog verschillende andere tempels in de Romeinse stad, vier daarvan zijn met zekerheid gelokaliseerd. Het theater is gebouwd tegen de steile helling van de Pipet-heuvel, en bood plaats aan ongeveer 13.500 toeschouwers; het gebouw heeft een diameter van 130,4 m. en is het grootste theater van de provincie. De datering staat nog ter discussie, de voorstellen gaan van de regeerperiode van Augustus (27 v. Chr. – 14 na Chr.) tot onder Trajanus (98 – 117). De chronologie van het odeon (vlakbij het theater) is beter bekend: doordat het gebouwd is bovenop de resten van een vroeg Julisch-Claudisch gebouw, wordt de constructie in de vroege tweede eeuw gedateerd. Er is een derde theatergebouw, het zgn. Théâtre des Mystères, vlakbij de Cybele-tempel (Cybele complex op afb. 9) dat echter niet goed bekend is. De resten rond de tempel (1ste helft 1ste eeuw na Chr.) zijn zichtbaar gemaakt in een parkje. Noemenswaardig zijn ook de zgn. Thermes du Palais des Canaux. Opvallend genoeg had Vienna geen amfitheater, er was echter wel een circus. De constructie was 455,2 m lang en 118,4 m breed, en is waarschijnlijk gebouwd in de vroege tweede eeuw. In navolging van de obelisk van het Circus Maximus in Rome had het circus van Vienna een piramidale constructie die tot op de dag van vandaag bewaard is gebleven; ze dateert van de late tweede eeuw.

43

Verder zijn er nog heel wat huizen en opvallend veel badhuizen onderzocht. De watertoevoer van Vienna werd dan ook verzorgd door maar liefst elf aquaducten. (vgl. Rome: 13) De meeste werden gevoed door bronnen bij Jemens en La Gabétière, respectievelijk 4 en 5 km ten oosten van Vienna; het langste, dat gebouwd was om de hogere delen van de stad te bevoorraden, kwam van Le Puy, bij Eyzin-Pinet, zo’n 10 km ten zuidoosten van Vienne.

Afb. 9 Grondplan van Vienna (naar Rivet, 1988, p. 308)

44

3.2 Aix-en-Provence: Colonia Iulia Augusta Aquae Sextiae77 Provence-Alpes-Côte d’Azur, departement Bouches-du-Rhône Kaart 1, E2 Aix-en-Provence ligt in het oosten van de Rhônevallei, ongeveer 30 km ten noorden van Marseille. De naam Aquae Sextiae dankt de stad aan C. Sextius Calvinus, die er in 122 v. Chr., na de overwinning op de Saluvii (zie p. 36), in de buurt van warmwaterbronnen, een fort had gebouwd. De keuze van de plaats was duidelijk bepaald door het feit dat Entremont, 2,5 km ten noorden van de stad, een hele tijd lang een belangrijk bolwerk, mogelijk zelfs de hoofdplaats van de Saluvii was geweest. De Romeinse stad was een welvarend centrum dat langs de Via Aurelia de verbinding tussen Forum Iulii en Arelate bij de Rhône controleerde. In noordelijke richting, langs de Durance, die in het zuiden doorliep tot Massalia, liep de verbinding met Reii (Riez). Oorspronkelijk was Aquae Sextiae een Colonia Latina, vermoedelijk sinds Julius Caesar; Plinius vermeldt de stad onder de naam Aquae Sextiae Salluviorum in zijn lijst van Oppida Latina.78 De vermelding van Duumviri naast inscripties met Quattuorviri toont aan dat de stad later gepromoveerd is tot een Colonia Romana. Wanneer dit precies is gebeurd is echter niet duidelijk. Aix had tot voor kort vrijwel geen zichtbare Romeinse resten, wat de reconstructie van het antieke stedelijk weefsel niet gemakkelijk maakt. Er wordt aangenomen dat het vroeg- Romeinse fort gebouwd was op de Bourg St.-Sauveur, waar de huidige kathedraal staat. Niet alleen is dit het hoogste punt van de stad, maar hier komen ook de vroegste wegen samen. (zie afb. 10) Het is niet duidelijk hoe ver het fort zich naar het westen uitstrekte, wel kan aangenomen worden dat de latere decumanus maximus was aangelegd in het verlengde van het stratennet van het fort. Het tracé van de omwalling is op een aantal plaatsen, vooral in het westen van de stad, teruggevonden. In het zuiden van de stad, onder het huidige justitiepaleis, waren er tot het einde van de achttiende eeuw resten zichtbaar van een poort met twee ronde torens en een halve cirkel naar de binnenzijde. Dit type komt ook voor in Arles en Fréjus (cf. infra), en heeft, samen met de geschatte omvang van de omwalling (ca. 4.000 m), geleid tot de datering ten tijde van Augustus. Het stratenplan van de antieke stad is duidelijk orthogonaal opgevat, al is de reconstructie hieronder, met insulae van 90 op 90 m, grotendeels bij benadering. Binnen de omwalling zijn de bekendste Romeinse resten in de eerste plaats het laat-antieke Baptisterium (eind vierde eeuw of later) en de thermen, die ironisch genoeg onder de moderne

77 Rivet, 1988, p. 212-217; Bedon, Chevallier & Pinon, 1988, p. 47-48. 78 Plinius ‘de oudere’ (23-79) geeft in boek III, hoofdstuk IV van zijn Naturalis Historia een alfabetische lijst van de Oppida Latina van Gallia Narbonensis.

45

‘Thermes Sextius’ liggen. Waarschijnlijk was er meer naar het zuiden van de stad een tweede thermencomplex. Bij de restauratie van de kathedraal is een plein uit de vroegere keizertijd blootgelegd en in de Jardin de Grassi, in het noorden van de Romeinse stad, is een huizengroep onderzocht, waarbij één peristyliumhuis is blootgelegd. Verder zijn er op verschillende plaatsen in de stad, bij noodopgravingen, gebouwresten en opvallend veel mozaïekvloeren teruggevonden. Recent onderzoek in het westen van de stad heeft het vermoeden van een Romeins theater of amfitheater in Aix bevestigd. (?Amphitheatre? op afb.10). Opgravingen in 2004 hebben een groot deel van het opvallend goed bewaarde theater blootgelegd. Het gaat om een gebouw met een diameter van ongeveer 100 meter; het dateert waarschijnlijk uit de periode van de Julisch- Claudische keizers. Over deze vondst is alsnog niet uitvoerig gepubliceerd; bovendien zijn de werkzaamheden omwille van financiële en conserveringsredenen stopgezet. Het theater is in afwachting van het hervatten van de opgravingen met een beschermend zeil afgedekt.79 Aquae Sextiae werd van water voorzien door vijf aquaducten, waarvan de langste, en vermoedelijk dus ook de jongste, bij Peyrolles, 20 km ten noordwesten van de stad, werd gevoed.

Afb. 10 Hypothetisch grondplan van Aquae Sextiae (naar Rivet, 1988, p. 214)

79 Nin N., ‘Le théâtre antique d'Aquae Sextiae de nouveau ouvert au public pour les Journées du Patrimoine’, persbericht op de website van de stad Aix-en-Provence: http://www.mairie- aixenprovence.fr/article.php3?id_article=2291; Les fouilles de l’enclos de la Sed op de website van l’Association Archéologique Entremont: http://www.asso-archeo-entremont.com/fouilles.html.

46

3.3 Valence: Colonia Iulia Valentia80 Rhône-Alpes, departement Drôme Kaart 3, D4 Valence ligt aan de oostelijke oever van de Rhône, ongeveer 90 km ten zuiden van Lyon en 90 km ten noorden van Orange. Valentia was een belangrijke Romeinse kolonie waarover relatief weinig bekend is. De stad lag in het gebied van de Segovellauni, die volgens Plinius deel uitmaakten van de confederatie van de Cavares. Mogelijk was Valence het plaatsje Ventia bij Cassius Dio (2de-3de eeuw), dat aangevallen was door Manlius Lentinus tijdens de oorlog tegen de Allobroges in 62 v. Chr.81 Als dit correct is kan ervan uit gegaan worden dat de colonia niet gesticht is voor Julius Caesar; dat zou Dio immers vermeld hebben. Mogelijk is Valentia dan ook een Latinisering van een eerdere, niet-Latijnse naam. Er wordt aangenomen dat de colonia gesticht is onder J. Caesar, mogelijk door Tiberius Claudius Nero in 46 v. Chr. (cf. supra) Het is onmogelijk een volledig correct plan van de Romeinse stad op te maken; een aantal moderne straten komen qua oriëntatie opvallend goed overeen met de centuriatie direct rond de stad. Men gaat ervan uit dat de stad een rechthoekig plan vormt van ongeveer 710 op 360 m., wat overeen komt met een oppervlakte van ongeveer 30 ha. (met insulae van 62,5 op 62,5 m.). Van de omwalling kennen we eigenlijk niet meer dan de zuidelijke poort en een deel van de noordoostelijke verdediging. Hieruit is gebleken dat er sprake is van twee fasen: een vroeg- Republikeinse omwalling die later vervangen is in de vroege Keizertijd. Verschillende inscripties tonen het belang aan van de Cybele-cultus in Valentia, er zijn ook aanwijzingen voor het bestaan van een Mithraeum. Het best bekende monument is het theater, in het noordwesten van de stad. De stad was voorzien van twee aquaducten, die water aanvoerden uit het noorden en het oosten; het tracé van beiden is niet bekend.

80 Rivet, 1988, p. 300-304; Bedon, Chevallier & Pinon, 1988, p. 254-255, tenzij anders vermeld. 81 Rivet, 1988, p. 62.

47

Afb. 11 Kadasterkaart van Valence met het theater en werkkaart van het Romeinse stratennet (naar Bedon, Chevallier & Pinon, 1988, p. 255)

48

3.4 Toulouse: Colonia Tolosa82 Midi-Pyrénées, departement Haute-Garonne Kaart 5, G2 Toulouse is de meest westelijk gelegen kolonie van de provincie en ligt niet zoals de meeste andere steden aan één van de twee belangrijkste verkeersaders van de provincie (de Rhône en de Via Aurelia/Domitia), maar is geografisch helemaal gescheiden van de rest van de provincie door de uitlopers van de Pyreneeën en het Centraal Massief in het oosten van de stad. Hiertussen was de stad bereikbaar dankzij de bovenloop van de Aude (Atax) en de Garonne (Garumna). De loop van die laatste rivier was, zij het in mindere mate dan de Rhône, één van de twee belangrijke toegangen tot de rest van Gallia. Tolosa was de hoofdplaats van de Volcae Tectosages, wat echter minder duidelijk is, is op welke locatie het pre-Romeinse Tolosa zich bevond. Van oudsher wordt de site van Vieille Toulouse83 aangewezen, en de site toont inderdaad een uitgebreide IJzertijdoccupatie. Dit is echter ook het geval bij tal van andere sites in de regio, waaronder zelfs het huidige Toulouse. Aardewerkvondsten reflecteren duidelijk een vrij grote welvaart reeds in de Republikeinse periode, ongetwijfeld dankzij het handelsverkeer langs de Aude en de Garonne, en dit ondanks het ongunstig verdrag (“Foedus Iniquum”)84 dat de Volcae hadden moeten sluiten na de verovering en de stichting van Narbo Martius, waarbij zelfs een garnizoen gevestigd was bij Toulouse. Zoals zoveel andere steden in de provincie verwierf Tolosa het ius Latii, maar de status van colonia is een stuk minder zeker, daar dit enkel bij Claudius Ptolemaeus (87-150) wordt vermeld, en niet door epigrafie bevestigd is. In ieder geval heeft de stad, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Nîmes of Vienne, geen Augusteïsche omwalling gekregen. Onze kennis van de Romeinse stad is vrij beperkt, in de eerste plaats is dit uiteraard te wijten aan de moderne, dicht bebouwde stad. Verder is er ook een opvallend klein aantal inscripties teruggevonden, en is de omwalling van de stad pas in de tweede eeuw na Chr. gebouwd. Dit alles zorgt ervoor dat het moeilijk is de ontwikkeling van het stedelijk weefsel goed te volgen. Het verloop van de tweede-eeuwse omwalling is vrij goed te volgen en omsluit een gebied van ca. 90 ha. Enkel de noordelijke poort (La Porterie) is goed onderzocht; één van de ronde torens is bewaard en open voor het publiek op de Place St.-Jaques. De muur aan de rivierzijde dateert van de vierde eeuw. Het stratennet is bij benadering te reconstrueren aan de hand van het moderne stratennet en de verspreide vondsten van afvoerbuizen. Mogelijk volgde de indeling een systeem van insulae van ca. 115 op 170 m.

82 Rivet, 1988, p. 115-129; Bedon, Chevallier & Pinon, 1988, p. 242-246. 83 De naam Vieille Toulouse dateert van de zeventiende eeuw en is slechts te traceren tot de dertiende eeuw. 84 Cassius Dio XXVII, v. 90, uit: Rivet, 1988, p. 115.

49

De gebouwen binnen de stad zijn vrij slecht bekend. Het theater, dat mogelijk dateert van de eerste eeuw na Chr. is in de negentiende eeuw onderzocht en er zijn vandaag geen zichtbare resten van bewaard. Het maakt een lichte hoek met de hoofdstraten en het (vermoedelijke) forum, en had een diameter van ca. 84-94 m. De locatie van het forum (en capitool) steunt op een reconstructie op basis van het moderne stratennet. In 1975 zijn de thermen van de rue du Languedoc onderzocht; de omvang ervan laat duidelijk zien dat het hier om een publiek badhuis ging. De locatie van de verschillende tempels is afgeleid van vondsten bij, in en onder Christelijke kerken, over de opbouw en datering ervan is dus weinig te zeggen. Het amfitheater is het grootste bewaarde monument van de stad en ligt op 4 km ten noordwesten van de Romeinse stad en staat dichter bij het heiligdom van St.-Michel-du-Touch dan bij de stad zelf. Het is mogelijk dat dit amfitheater, dat reeds vroeg gebouwd is en in de tweede eeuw hersteld, aanvankelijk een militaire functie had, er is echter nog geen fort of kamp teruggevonden. Buiten de muren zijn twee aquaducten herkend. Het meest opvallende, gekend onder de naam l’aqueduc de la Reine Pédauque of het aquaduct van Lardenne, werd gevoed door bronnen op een vijftal kilometer ten westen van de stad en dateert van de eerste of tweede eeuw na Chr. Vanuit het oosten liep het aquaduct van Guilheméry (ca. 1.800 m). Binnen de stad zijn in de nabijheid van het (vermoedelijke) forum de resten van een castellum divisiorum teruggevonden.

Afb. 12 Omgeving van Toulouse (naar Rivet, 1988, p. 119)

50

Afb. 13 Grondplan van Toulouse (naar Rivet, 1988, p. 116)

3.5 Chateau-Roussillon: Colonia Iulia Ruscino85 Languedoc-Roussillon, departement Pyrénées-Orientales Kaart 5, H3 Ruscino was de laatste Romeinse kolonie langs de Via Domitia in de richting van Spanje. Het kleine stadje ligt aan de Tet (Tetis), vlak voor de Pyreneeën. De site was reeds lang voor de Romeinse verovering van het gebied een hoogtenederzetting in het territorium van de Sordi of Sordones; de naam van de kolonie komt bij Avienus86 reeds voor als Rhoscynus (voor de rivier, de stad zelf wordt bij Avienus niet vermeld), vanaf Pomponius Mela (eerste eeuw na Chr.) wordt de naam Tetis voor de rivier gebruikt.

85 Rivet, 1988, p. 136; Bedon, Chevallier & Pinon, 1988, p. 121. 86 Avienus’ Ora Maritima (4de eeuw) beschreef de kusten van de Middellandse Zee en de Atlantische Oceaan, en was gebaseerd op een anonieme periplous (rondreis) uit de zesde eeuw v. Chr. Enkel het deel over de Iberische kust en de Gallische kust tot Massalia is bewaard.

51

De site heeft continue occupatie van de late Bronstijd tot de Romeinse periode opgeleverd, en was reeds vroeg een bloeiende (handels)nederzetting, wat af te leiden valt uit de grote hoeveelheden Attisch, Campaans en Punisch aardewerk; vanaf de instelling van de Via Domitia is er sprake van Romeinse interesse in het stadje. Het is zeker dat Ruscino de status van Colonia Latina kreeg onder Augustus. Mela vermeldt expliciet Colonia Ruscino en Plinius noemt het Ruscino Latinarum, en een inscriptie met de letters [CIR] laat zien dat de volledige naam van de kolonie Colonia Iulia Ruscino was. Vooral het forum is vrij goed bekend, het plein van ca. 56,50 op 47,80 m is omgeven door portieken, een basilica in het westen en een ‘curia’ in het noorden. De bouw van het forum is gedateerd tussen 20 v. Chr. en 5 na Chr. Recenter onderzoek heeft ook ijzertijdmateriaal en Republikeinse structuren opgeleverd. In de eerste helft van de eerste eeuw was de stad duidelijk nog een bloeiend centrum, de archeologische gegevens tonen echter duidelijk een sterk verval vanaf de late eerste eeuw dat zich doorzet in de tweede eeuw. Hoewel er nog sporen zijn van de late Keizertijd kunnen we ervan uit gaan dat het territorium van Ruscino in de derde eeuw reeds opgenomen was in dat van Narbo Martius. (cf. infra)

3.6 Carcassonne: Colonia Iulia Carcaso87 Languedoc-Roussillon, departement Aude Kaart 5, H2 Carcassonne toont ongeveer dezelfde ontwikkeling als Chateau-Roussillon. Net als deze is Carcassonne begonnen als een hoogtenederzetting. De dichte bebouwing in het toeristische stadje heeft het onderzoek sterk bemoeilijkt, er is evenwel materiaal gevonden dat teruggaat op de zesde eeuw v. Chr. De vroegste literaire bron voor Carcassonne is Plinius’ (23 – 79 na Chr.) lijst van oppida Latina, die het stadje vermeldt onder de naam Carcasum Volcarum Tectosagum. Ook Claudius Ptolemaeus (87 – 150) schrijft het toe aan de Tectosages. De status van colonia is slechts gebaseerd op twee inscripties, één van Rieux-Minervois op 20 km ten noordoosten van de stad: [CIC] (Colonia Iulia Carcaso), en één van een mijlpaal van Barbaira op 8 km ten oosten van de stad: [XICIK] (XI Colonia Iulia Karkasone?). De enige nog zichtbare Romeinse resten zijn delen van de late derde-eeuwse of vroege vierde- eeuwse omwalling. (afb. 14) De interpretatie hiervan is echter sterk bemoeilijkt door de latere, Middeleeuwse wijzigingen en uitbreidingen. In het itinerarium van Bordeaux88 (ca. 333 na Chr.) wordt Carcassonne vermeld als een castellum. Carcaso lijkt in de eerste eeuw een Colonia Latina te zijn geweest maar slechts een castellum in de vierde eeuw. De precieze datering van dit verlies van status is niet te achterhalen. De bovengenoemde mijlpaal kan

87 Rivet, 1988, p. 136-141; Bedon, Chevallier & Pinon, 1988, p. 112-113. 88 Het itinerarium van Bordeaux (itinerarium Burdigalense, ca. 333), geschreven door een anonieme pilgrim, vertelt de weg van Bordeaux naar Jeruzalem.

52 mogelijk een terminus postquem bieden van 274 na Chr., als de interpretatie van de afkorting dus correct is, moet dit ongeveer rond het eind van de derde eeuw of het begin van de vierde eeuw zijn gebeurd; de Notitia Galliarum (na 400) vermeldt noch Ruscino, noch Carcaso. Dit ‘statusverval’ had na de Constitutio Antoniniana (212, zie p. 40) weinig juridische impact, maar betekende zeker een degradatie; de titel colonia behield immers zeker nog haar belang als statussymbool voor een stad. Het is goed mogelijk dat dit zowel bij Ruscino als bij Carcaso gebeurd is bij de reorganisatie onder Diocletianus (284 – 305). (zie p. 41)

Afb. 14 Reconstructie van de Romeinse omwalling van Carcassonne (naar Rivet, 1988, p. 136)

3.7 Lodève: Colonia Claudia Luteva (Forum Neronis)89 Languedoc-Roussillon, departement l’Hérault Kaart 1, A2 Het stadje Lodève ligt ingesloten tussen de bergen aan de westelijke oever van de Lergue, een zijrivier van de Herault, bij de samenvloeiing met de Soulondres. In zijn opsomming van de Oppida Latina van Gallia Narbonensis vermeldt Plinius de inwoners van de stad als “Lutevani, qui et Foroneronienses”, wat vertaald kan worden als “de inwoners van Luteva,

89 Garmy P., Panouillères T. & Schneider L., ‘Mais où est donc Luteva? Ou géopolitique d’une capitale improbable’, Revue Archéologique de Narbonnaise 37 (2004), p. 7-33.

53 ook bekend onder de naam Forum Neronis”. De naam Luteva is verder nog bekend van een inscriptie uit Béziers: [C(olonia?) Claudia Luteva], en uit een aantal laat-Romeinse bronnen. Pre-Romeins Luteva maakte waarschijnlijk deel uit van de Volcae Arecomici. Hoogstwaarschijnlijk is de Romeinse stad gesticht door Tiberius Claudius Nero in 46 v. Chr, vandaar ook de naam Forum Neronis.90 De structuur van de Romeinse stad is niet bekend, maar op basis van recent proefonderzoek heeft men enkele interessante vaststellingen kunnen doen. Opvallend is vooral de duidelijke afwezigheid van antieke vondsten in het oostelijk deel van de stad. In het westen overschrijdt het hypothetische gebied van de Romeinse stad de Middeleeuwse omwallingen dan weer met een honderdtal meter. (afb. 15) Het onderzoek heeft geleid tot een schatting van de totale oppervlakte van de Romeinse stad tussen 6 en 7 ha., wat een stuk minder is dan de 22 ha. die voordien geponeerd werd. De bovenstaande (hypothetische) inkrimping brengt Luteva dan ook meteen onder bij de kleinste koloniesteden van de provincie.91

90 Rivet, 1988, p. 160. 91 Garmy, Panouillères & Schneider, 2004, p. 27-33.

54

Afb. 15 Hypothetische reconstructie van het Antieke stedelijk gebied van Lodève (naar Garmy, Panouillères & Schneider, 2004, p. 22)

55

3.8 Nîmes: Colonia Augusta Nemausus Languedoc-Roussillon, departement Gard Kaart 1, C2 Nîmes was (ondanks haar statuut van Colonia Latina) één van de meest welvarende en belangrijke steden van de provincie. De stad ligt op een boogscheut van de rivier ten westen van de Rhône. Nîmes kende een continue occupatie sinds het einde van de zesde eeuw v. Chr. op de Mont Cavalier in het westen van de stad, bij een bron die het latere ‘heiligdom’ van La Fontaine zou worden.92 Wanneer precies Nîmes werd overgenomen door de Volcae Arecomici is niet bekend. Het is bovendien helemaal niet zeker dat de Nîmes de pre-Romeinse hoofdplaats was, gezien sommige van de andere hoogtenederzettingen in de regio veel beter versterkt waren. De stad ligt langs de Via Domitia, en men vermoedt dat hier bij de aanleg van deze weg een Romeins station moet zijn ingesteld; dit is echter nog niet bevestigd met archeologische gegevens.93 Wanneer precies Nîmes een Romeinse colonia is geworden, is niet helemaal duidelijk. De naam Colonia Augusta Nemausus, die op tal van inscripties voorkomt, suggereert een ‘stichting’ onder Augustus, maar de vondst van munten met de inscriptie [NEM COL] die zijn uitgegeven tussen 44 en 42, toont aan dat de status van colonia reeds vroeger was verworven. De wijd verspreide koloniale muntslag van Nîmes, met de afbeelding van een geketende krokodil en een palm heeft geleid tot de veronderstelling dat de kolonie misschien onderwerp zou zijn geweest van een deductie van veteranen van Octavianus’ strijdkrachten van de slag bij Actium waarbij de Egyptische vloot en het leger van M. Antonius waren overwonnen. Dit is echter nergens anders bevestigd, in de literatuur of op de meer dan 2.000 inscripties die in Nîmes gevonden zijn. Dit in tegenstelling tot de andere veteranenkolonies, waarbij bijvoorbeeld de legioennummers in de volledige titel en de benaming van de inwoners voorkomen, en de deductie op tal van inscripties bevestigd wordt. Het is dus veiliger ervan uit te gaan dat Nemausus, zoals de meeste kolonies van de provincie zonder deductie de status van colonia verworven heeft.94 Het is echter wel gepast, gezien het enorme belang van deze stad voor de provincie, iets uitgebreider dan bij de andere Latijnse kolonies in te gaan op de ontwikkeling van het stedelijk weefsel. De eerste goed bekende fase van Nîmes is zoals bij de meeste steden van Gallia Narbonensis de Augusteïsche bouwfase. Hierbij kunnen we in de eerste plaats de omwalling rekenen, die gebouwd is rond 16/15 v. Chr. Deze muur is ca. 6 km lang en omvat een gebied van ongeveer 200 ha, het verloop ervan is reeds lang goed bekend, en een aantal van de ronde torens, samen met de indrukwekkende Porte d’Auguste is tot op de dag van vandaag bewaard.95 De Tour

92 Darde D. & Lassalle V., Nîmes antique. Monuments et sites, Guides archéologiques de la France 27, Imprimerie Nationale, Paris, 1993, p. 11-12. 93 Rivet, 1988, p. 162. 94 Darde & Lassalle, 1993, p. 16, 19-20. 95 Rivet, 1988, p. 163.

56

Magne is op hetzelfde moment gebouwd, deze achthoekige signaal- of wachttoren nam de plaats in van een pre-Romeins exemplaar.96 De structuren binnen de omwalling zijn iets minder goed bekend, en dan vooral het stratennet. De stad is gebouwd op de Via Domitia, het verloop daarvan is vóór de stad (in de richting van Spanje) vrij duidelijk. De weg komt de stad binnen via de Porte d’Auguste, het is zeer waarschijnlijk dat de Via Domitia de decumanus maximus van de stad was. Van de Porte d’Auguste tot het forum (Maison Carrée) is de weg nog redelijk goed te volgen, verder is het stratennet van de stad grotendeels hypothetisch gereconstrueerd. De noord-zuidas of cardo maximus zou kunnen samenvallen met de rue Porte-de-France. Buiten de omwalling, langs de zuidelijke kant, in de buurt van het amfitheater, zijn sporen gevonden van een weg die mogelijk een omlegging van de Via Domitia buiten de stad was. Het is echter niet mogelijk de verdere indeling met zekerheid te reconstrueren. Afb. 16 toont een hypothetische reconstructie, waarbij de Via Domitia langs de, naast de Porte d’Auguste, enige goed bekende poort, de stad verlaat.97 Vanaf de Augusteïsche periode zien we de simultane ontwikkeling van twee publieke centra in de stad, namelijk het forum en la Fontaine. De uitbouw van het complex rond de bron van La Fontaine in het westen van de stad is aan de hand van een inscriptie gedateerd vanaf 25 v. Chr. Het toont alle kenmerken van een Augusteum, met inscripties die zowel naar het traditionele Grieks-Romeinse pantheon als naar de Divi Augusti verwijzen. In haar definitieve vorm bestond het complex uit een aantal portieken, een nymphaeum met een altaar voor de keizerscultus, de zogenaamde Diana-tempel, waarvan de precieze functie niet bekend is, en een theater.98 Het forum, bij de huidige rue Auguste, was in het zuiden met het beroemde Maison Carrée afgesloten. Dit is het enige publieke gebouw van het forum dat bewaard gebleven is; de tempel is afgewerkt rond 2 – 4 v. Chr., en droeg een inscriptie voor de [PRINCIPIBVS IVVENTVTIS], Caius en Lucius Caesar, de kleinzonen van Augustus, en was dus ingeschakeld in de dynastieke cultus.99 Er is geen enkele basilica teruggevonden in Nîmes, Hadrianus zou hier echter wel rond 122 na Chr. een basilica hebben laten bouwen ter ere van diens echtgenote Plotina. Recente opgravingen hebben in de buurt van het forum de onduidelijke resten van een aantal publieke gebouwen opgeleverd. De sporen zijn echter danig verweerd dat het niet mogelijk is een specifieke functie toe te schrijven. Het is wel opvallend dat de resten een andere oriëntatie volgen dan het forum en Maison Carrée.100 Na de regeerperiode van Augustus (27 v. Chr. – 14 na Chr.) kunnen we niet meer spreken van een bouwfase of geconcentreerde monumentalisering. Een eerste belangrijk bouwwerk is het

96 Darde & Lassalle, 1993, p. 51-54. 97 Darde & Lassalle, 1993, p. 21-22. 98 Darde & Lassalle, 1993, p. 22, 63-78. 99 Rivet, 1988, p. 164; Darde & Lassalle, 1993, p. 78-83. 100 Darde & Lassalle, 1993, p. 25.

57 aquaduct, waarvan het castellum divisorium nog zeer goed bewaard is gebleven. De bouw ervan is mogelijk toe te schrijven aan Agrippa, en is te dateren rond het midden van de eerste eeuw van onze tijdrekening. Het amfitheater van Nîmes ligt aan de rand, maar nog binnen de omwalling, in het zuidoosten van de stad. Het gebouw meet 133,38 m op 101,40 m, en wordt gedateerd rond het einde van de eerste eeuw na Chr. Het amfitheater is zeer goed bewaard gebleven en gerestaureerd in de negentiende eeuw. Het vertoont sterke gelijkenissen met dat van Arles (zie p. 102), dat eveneens in de Flavische periode is gebouwd.101 Samenvattend kunnen we herhalen dat de belangrijkste bouwfase van Nîmes de regeerperiode van Augustus was, tijdens dewelke de twee belangrijkste centra van de stad zijn gebouwd. De studie van het stratennet is gebaseerd op het huidige en historisch gedocumenteerde kadaster, en geeft dus enkel een hypothetische, relatieve chronologie van de opbouw van de stad. Niettemin is het zeer belangrijk (cf. Béziers) op basis van dergelijk onderzoek het verder archeologisch onderzoek binnen de stad te sturen. De laat-Romeinse periode is nog relatief onduidelijk voor de stad. De late omwalling, opgetrokken in gerecupereerd bouwmateriaal, is slechts gedeeltelijk bekend, en niet precies te dateren. Wel is duidelijk dat ze rond het amfitheater liep, dat, net als in Arles, in de derde eeuw omgevormd was tot een fort/citadel.

Tabel 1 Schematische voorstelling van de ‘bouwfasen’ van Nîmes

Regeerperiode van Augustus 1ste en 2de eeuw na Chr. La Fontaine-complex, 25 v. Chr. Aquaduct en castellum divisorium, midden 1ste eeuw na Chr. Omwalling, Porte d’Auguste, Porte de France en Amfitheater, eind 1ste eeuw na Chr. Tour Magne, 16 – 15 v. Chr. Forum (Basilica voor Plotina, ca 122 na Chr.) Maison Carrée, 2 – 4 na Chr.

101 Darde & Lassalle, 1993, p. 26, 91.

58

Afb. 16 Grondplan van Nîmes, het stratennet is grotendeels hypothetisch (naar Rivet, 1988, p. 164)

3.9 Carpentras: Colonia Iulia Meminorum (Carpentorate / Forum Neronis)102 Provence-Alpes-Côte d’Azur, departement Vaucluse Kaart 1, D1 Carpentorate was de hoofdplaats van de Memini, die deel uitmaakten van de confederatie van de Cavares. De pre-Romeinse voorganger van de stad was mogelijk de hoogtenedezetting van La Légue, twee km ten oosten van Carpentras. Claudius Ptolemaeus (87 – 150) vermeldt Forum Neronis als de stad van de Memini, wat erop wijst dat de Romeinse stad mogelijk, net als Lodève (cf. supra), gesticht is in 46 v. Chr. door Tiberius Claudius Nero, maar uiteindelijk teruggevallen is op haar oude naam. Onder Augustus kreeg de stad de titel Colonia Iulia Meminorum. Er zijn een aantal vondsten gedaan, waaronder mozaïekfragmenten en resten van funderingen, doch onvoldoende om het plan van de stad te reconstrueren.

102 Rivet, 1988, p. 283-285; Bedon, Chevallier & Pinon, 1988, p. 116.

59

Het enige opstaande monument in Carpentras is een triomfboog uit de eerste eeuw na Chr.; het gaat meer bepaald om een herdenkingsmonument, bewerkt in laagreliëf met twee geketende gevangenen.

3.10 Avignon: Colonia Iulia Hadriana Avennio103 Provence-Alpes-Côte d’Azur, departement Vaucluse Kaart 1, D2 Avignon ligt aan de oostelijke oever van de Rhône, op een kleine 10 km ten noorden van de samenvloeiing met de Durance, en controleerde dus een van de belangrijkste verkeersknooppunten in de provincia. Het oudste gedeelte van Avignon ligt op de Rocher des Doms, een klein rotsachtig plateau, dat boven de vroegere moerasvlakte van de Rhône uitsteekt. Er is continue bewoning vastgesteld vanaf het Neolithicum. In de ‘La Tène’- periode104 kende de site een sterke uitbreiding in zuidelijke richting. Stefanus van Byzantium vermeldt Avennio als een Massaliotische stad; vermoedelijk kwam de oorspronkelijk tot de Cavares behorende stad rond het einde van de tweede eeuw v. Chr. onder Massaliotische controle. Aardewerkvondsten bevestigen in ieder geval Griekse invloed in die periode. Een inscriptie die de plaatsbepaling “Colonia Iulia Hadriana Avennio” bevat, suggereert dat er reeds sprake was van een Colonia Latina, vermoedelijk ten tijde van Augustus, voordat Hadrianus de stad tot een Colonia Romana promoveerde. Dat vermoeden wordt versterkt door de vermelding van Avennio door Pomponius Mela (eerste eeuw na Chr.) als de derde rijkste stad van Gallia. De talrijke mozaïekvondsten bevestigen de economische status van de welvarende Romeinse stad Avennio. Tijdens de hoge Keizertijd omsloot de omwalling een gebied van 46 ha. Schattingen van het bevolkingsaantal gaan van 10 over 15.000 tot zelfs 27.000 inwoners. Niet in het minst door het belang van Avignon in de Middeleeuwen is er maar heel weinig bekend over de Romeinse stad. De exacte vorm van de stad kan bijvoorbeeld niet achterhaald worden. (afb. 17) We weten wel dat het plateau aan de kant van de Rhône ondersteund werd door een bogenrij, de zgn. Arcades des Fusteries. Een deel hiervan is tot op de dag van vandaag bewaard en is het enige opstaande Romeinse monument van de stad. De bedoeling van deze bogenrij was het ondersteunen van de nivellering van het gebied van het forum, wat suggereert dat de constructie al in een vroeg stadium gerealiseerd moet zijn. De verdediging van de vroege dertiende eeuw bestond uit een dubbele omwalling, waarvan de binnenste wallen ‘Romeinse muren’ genoemd werden. Mogelijk steunde deze omwalling gedeeltelijk op een Romeinse voorganger. Het tracé van deze muur is bij benadering gereconstrueerd op basis van oude plannen en luchtfotografie. De locatie van de laat-

103 Rivet, 1988, p. 265-271; Bedon, Chevallier & Pinon, 1988, p. 78-79. 104 Late IJzertijd, voorafgaand aan de Romeinse periode.

60

Romeinse, kleinere omwalling uit de derde eeuw is gedeeltelijk bekend in de buurt van het forum. Het forum lag onder de Place de l’Horloge, het Hôtel de Ville en het modern theater. Er zijn enkele monumentale structuren gedeeltelijk bekend, waaronder mogelijk een basilica ter hoogte van de rue Racine. Onder de Place de l’Horloge zijn er verspreide resten gevonden van een alsnog niet gelokaliseerde triomfboog. In de stad zijn verschillende leidingen gevonden die op het bestaan van een aquaduct wijzen, het tracé of de bron van een dergelijk watervoorzieningssysteem zijn echter niet bekend.

Afb. 17 Hypothetisch grondplan van Romeins Avignon (naar Rivet, 1988, p. 267)

61

3.11 Apt: Colonia Iulia Apta105 Provence-Alpes-Côte d’Azur, departement Vaucluse Kaart 1, E2 Apt ligt aan de zuidelijke oever van de Calavon, midden in het gebied van de Albici, die troepen leverden aan Massalia bij de strijd tegen Julius Caesar in 49 v. Chr. Apt zelf vertoont geen sporen van pre-Romeinse bewoning. Mogelijk was de hoofdplaats van de Albici voor de Romeinse overheersing de hoogtenederzetting van Perréal, dat zich ongeveer zes kilometer ten noordwesten van Apt bevond. De locatie van de nieuwe Romeinse stad is duidelijk gekozen omwille van de gunstige ligging aan de verbindingsweg tussen de Alpenpassen en de Rhône. Plinius vermeldt de stad onder de naam Colonia Apta Iulia Vulgientium. De Vulgientes worden nergens anders vermeld; mogelijk gaat het hier om een lokale pagus (substam) van de Albici. De status van colonia wordt door maar liefst vijf inscripties bevestigd, waardoor men er vanuit kan gaan dat deze Colonia Latina gesticht is door Julius Caesar of Octavianus. Infrastructuurwerkzaamheden hebben heel wat graven blootgelegd; men heeft ook een relatief groot aantal altaren gevonden, waarvan er slechts één gewijd is aan een lokale godheid. Die vaststelling toont het sterk geromaniseerde karakter van Apt aan. In de Oudheid was er ook een zuidelijke arm van de Calavon (zie afb. 18), die nu niet meer zichtbaar is. Het is echter duidelijk dat die zijarm de plaatsing van de omwallingen in de late Keizertijd bepaald heeft, waarboven later ook de Middeleeuwse muur gebouwd is. Het stratennet, dat gedeeltelijk gereconstrueerd is, was orthogonaal met insulae van 65 meter op 45 meter; de bevolking wordt geschat op 5.000 tot 10.000 mensen. Opgravingen in het begin van de twintigste eeuw hebben verschillende huizen met mozaïekvloeren en sporen van muurschilderingen blootgelegd. Ook zijn er sporen gevonden van een aquaduct dat hoogstwaarschijnlijk gevoed werd door de Marguerite in het zuiden. Het theater is de best onderzochte Romeinse structuur, het is gebouwd ten tijde van Augustus en meet ca. 90 meter in de lengte. Slechts een klein deel ervan is zichtbaar onder het museum. De eigenschappen van het forum zijn slechts zeer beperkt bekend; er was vermoedelijk een porticus en mogelijk zijn er ook delen teruggevonden van een basilica, gelegen onder de kathedraal. De tempel in het oosten, gelegen onder de St.-Babylaskerk, was vermoedelijk gewijd aan Mars. Ten zuiden van de stad, naast een ondergronds reservoir en een bergruimte, is een schrijn gevonden, die vermoedelijk was gewijd aan de beschermgod van de colonia. Verder zijn de thermen gelokaliseerd en bevond er zich mogelijk een amfitheater ten zuidwesten van de stad.

105 Rivet, 1988, p. 256-261; Bedon, Chevallier & Pinon, 1988, p. 60, 62-63; De Michèle P., ‘Découvertes récentes sur le théâtre antique d'Apt (Vaucluse)’, Revue Archéologique de Narbonnaise 36 (2003), pp. 199-229.

62

Afb. 18 Grondplan van Apt (naar Rivet, 1988, p. 258)

3.12 Cavaillon: Colonia Cabellio106 Provence-Alpes-Côte d’Azur, departement Vaucluse Kaart 1, E2 Cavaillon ligt op de oostelijke grens van de Rhônevlakte, aan de noordelijke oever van de Durance, op ongeveer 25 km van haar monding in de Rhône. Cabellio was een stad van de Cavares-stam. Vroege importvondsten op de Colline St.-Jacques, een heuvel in het noordwesten van Cavaillon, hebben aangetoond dat de stad een bloeiend pre-Romeins centrum was. Artemidorus (eind tweede eeuw v. Chr., bij Stephanus van Byzantium) schrijft dat Cabellio een stad van Massalia was; vermoedelijk was de stad rond 121 v. Chr. onder Massaliotische controle gekomen na de oorlog tegen de Averni. Er zijn een aantal munten met Griekse inscriptie uit die periode in omloop; het is echter niet duidelijk of de stad net in die tijd aan de voet van de Colline St.-Jacques tot ontwikkeling kwam. In ieder geval is het bestaan van een ‘ferry’ over de Durance bekend en moet de ontwikkeling van Cabellio hand in hand zijn gegaan met het toenemende verkeer van de Alpen naar de Rhônevallei. Na 49 v. Chr. (val van

106 Rivet, 1988, p. 262-263; Bedon, Chevallier & Pinon, 1988, p. 117.

63

Massalia) kwam Cabellio onder Romeinse controle; het is niet echt duidelijk wanneer precies de stad een colonia werd. Plinius neemt Cabellio op in zijn lijst van Oppida Latina en Claudius Ptolemaeus (87-150) noemt het een colonia; er zijn verschillende munten in omloop met het opschrift [COL CABE], waarvan sommige te dateren zijn vóór de regeerperiode van Augustus. Waarschijnlijk is de stad dus zelfs door Julius Caesar gepromoveerd. Het enige zichtbare monument in Cavaillon is een indrukwekkende Tetrapylon-boog (vierdelig), gedateerd in het eerste decennium van de eerste eeuw na Chr., die in 1880 verplaatst is naar de Place du Clos. Er is een groot aantal kleine vondsten geregistreerd (vooral op de Colline St.-Jacques); men is er echter nog niet in geslaagd het plan van de Romeinse stad te reconstrueren.

3.13 Riez: Colonia Iulia Augusta Apollinaris Reiorum (Alebaece Reiorum)107 Provence-Alpes-Côte d’Azur, departement Alpes-de-Haute-Provence Kaart 2, B2 Riez ligt aan de voet van het (bergachtig) overgangsgebied tussen de Alpen en de Provence. Langs de vallei van de Auvestre in het westen is het stadje verbonden met de vallei van de Durance (Druentia), waarlangs de belangrijke centra van de Rhônedelta bereikbaar zijn. In zuidoostelijke richting liep een Romeinse weg die Riez verbond met Fréjus (Forum Iulii). In noordelijke richting was Digne (Dinia), in de bovenloop van de Druence, bereikbaar.108 Riez was, zoals af te leiden valt uit de naam Reiorum, de hoofdplaats van de Reii. Plinius vermeldt de stad als Alebaece Reiorum, maar verschillende inscripties met de latere naam Colonia Iulia Augusta Apollinaris Reiorum leren dat Riez onder Augustus gepromoveerd is tot een Colonia Latina. Alebaece is niet, zoals men vroeger dacht, terug te brengen op de Albici (zie Apt p. 63), maar was waarschijnlijk de naam van de pre-Romeinse hoogtenederzetting op de Mont Saint-Maxime ten noordoosten van de Romeinse stad, die ook plaats bood aan het laat-antieke castellum. (afb. 19, nr. 5) De Romeinse stad ontwikkelde zich bij de samenvloeiing van de Colostre en de Auvestre, tussen de twee rivieren in. Aanvoer van slib door de veranderde bedding van de Argens heeft grote delen van de Romeinse stad afgedekt, waardoor het stadsplan niet goed bekend is. Verspreide vondsten hebben geleid tot de veronderstelling dat de stad op zijn hoogtepunt een oppervlakte van 15 tot 20 ha. besloeg; verwijzingen naar versterkingen en poorten in het vita van de heilige Maximus suggereren dan weer dat er (in ieder geval in de late Keizertijd) een omwalling was. Het verloop daarvan is echter niet bekend.

107 Rivet, 1988, p. 243-246; Bedon, Chevallier & Pinon ,1988, p. 210; Guyon J., ‘L’évolution des sites urbains en Provence (Antiquité et Haut Moyen Age). L’exemple de Marseille, Aix, Arles et Riez à la lumière des recherché et fouilles récentes’, Ktèma. Civilizations de l'Orient, de la Grèce et de Rome antiques 7 (1982), p. 134-135. 108 Rivet, 1988, p. 249.

64

Ten zuiden van de Colostre, onder de vroeg-Christelijke kathedraal, zijn de resten van vroege Romeinse thermen gevonden. De latere, grotere badinrichting is teruggevonden op de Pré de Foire (‘kermisplein’), samen met enkele huizen waarvan de indeling heeft bevestigd dat de stad een regelmatig plan volgde. Het meest zichtbare monument in Riez is de rij van vier granieten zuilen met Corinthisch kapiteel en architraaf. Het zijn de resten van de 1ste eeuwse tetrastylos-tempel van 20 tot 22 m lang en 10,75 m breed, waarvan het grootste deel al in de vierde eeuw ontmanteld is, vermoedelijk voor de bouw van de laat-Romeinse omwalling. De enige inscriptie die bij de opgravingen gevonden is, verwijst naar Aesculapius, een zoon van Apollo. In combinatie met de Apollinaris in de naam van de colonia leidt die inscriptie ons tot de veronderstelling dat het om een Apollo-tempel gaat. Mogelijk was er in de buurt van de samenvloeiing van de twee rivieren op het veld les Arènes een amfitheater of theater, maar dit is nog niet bevestigd door archeologisch onderzoek. Ook het bestaan van een aquaduct, dat water zou hebben aangevoerd van de Laval bij Puimoisson, zo’n 7 km ten noord-noordoosten van de stad, is niet zeker.

Afb. 19 Kaart met de bekende structuren van Riez en het vermoedelijke gebied van de stad (naar Guyon, 1982, p. 134)

65

3.14 Saint-Paul-Trois-Châteaux: Augusta (later Col. Flavia) Tricastinorum109 Rhône-Alpes, departement Drôme Kaart 3, D5 Saint-Paul-Trois-Châteaux, wat een verbastering is van de Romeinse naam van de stad, ligt op een kleine 25 km ten noorden van Orange. De worden reeds in de derde eeuw v. Chr. (bij de opmars van Hannibal, 218 v. Chr.) vermeld. Het is echter minder duidelijk wat precies het territorium was. Wel kan men ervan uitgaan dat bij de stichting van Arausio (ca. 35 v. Chr., zie p. 130) een groot deel van het gebied opgenomen is in dat van de veteranenkolonie. Plinius vermeldt de stad in zijn lijst van Oppida Latina, en een inscriptie uit Vaison (Vasio) toont dat de stad in de Flavische periode gepromoveerd is tot Colonia Flavia Tricastinorum. Er zijn geen zichtbare Romeinse resten in de stad. De kennis van Romeins Saint-Paul-Trois- Châteaux beperkt zich tot verspreide mozaïekvondsten en de mogelijke lokalisatie van het theater, en enkele inscripties van religieuze aard. Het bestaan van een laat-Romeinse omwalling is vrij waarschijnlijk, vermoedelijk volgens het zelfde tracé als de Middeleeuwse versterkingen.

Conclusies Deze korte voorstelling van de verschillende coloniae van Gallia Narbonensis schept reeds een beeld van hoe we ons de belangrijkste steden van de provincie moeten voorstellen. Het gaat hem immers steeds om de hoofdplaatsen van civitates, die het administratieve en economische centrum waren van een grotere of kleinere regio. Deze ‘catalogus’ van coloniae heeft geenszins de ambitie diep in te gaan op de stedelijke ontwikkeling van de behandelde plaatsen, wat in het volgende onderdeel wel het geval is; afgezien van Nîmes is het een synchroon overzicht van de Romeinse koloniesteden in hun definitieve of zelfs late vorm. Zoals eerder vermeld zijn de coloniae van Gallia Narbonensis niet de enige belangrijke Romeinse steden in de provincie, noch zijn het steeds de best bekende steden. Ze geven evenwel een zeer gediversifieerd beeld van de verschillende types ‘centrumsteden’ die de provincie rijk was. Het volgende schematisch overzicht toont de enorme verschillen in omvang tussen de verschillende kolonies. De tabel geeft de juridische status (Col. Latina of Col. Romana), datering en vermoedelijke omvang weer. Dit laatste is, wanneer voorhanden, op basis van de omwalling; waneer er geen omwalling was of deze niet voldoende bekend is, kan men bij benadering de omvang van een stad te berekenen op basis van de omliggende necropolen, die steeds langs de belangrijkste uitvalswegen buiten de stad lagen; en op basis van de verspreide vondsten van urbane structuren.

109 Rivet, 1988, p. 277-282.

66

Tabel 2 Juridische status, datering en omvang van de Coloniae van Gallia Narbonensis (veteranenkolonies in cursief)

Stad Status Stichting / ‘promotie’ Omvang Narbonne Col. Romana 118 v. Chr.; deductie v. Meer dan 100 ha. (geen Legio X in 46/45 v. Chr. (Ti. omwalling); 3de eeuwse Cl. Nero) omwalling ca. 20 ha. Arles Col. Romana 46 v. Chr. (Ti. Cl. Nero) 37 ha. (Augusteïsche omwalling) maar sterke uitbreiding buiten de omwalling in de 1ste eeuw Fréjus Col. Romana Ca. 49 v. Chr.?; deductie Ca. 40 ha (Augusteïsche 29/28 v. Chr.? omwalling) Orange Col. Romana Ca. 35 v. Chr.? Ca. 70 ha? (Augusteïsche omwalling) Béziers Col. Romana Ca. 36/35 v. Chr.? > 33 ha*110 (geen omwalling) Vienne Col. Romana Col. Lat. onder caesar: Col. 250 ha (Agusteïsche omwalling) Rom. ca. 40 n. Chr. Aix-en- Col. Romana Garnizoen 122 v. Chr.; Col. > 24 ha?* (Augusteïsche Provence Lat. onder J. Caesar; later omwalling) Col. Rom. Valence Col. Latina 46 v. Chr. (Ti. Cl. Nero?) Ca. 30 ha Toulouse Col. Latina ? (zie p. 50) Ca. 90 ha (2de eeuwse omwalling) Château- Col. Latina t.t.v. Augustus ? Roussillon Carcassonne Col. Latina ? (zie. p. 53) Enkel 3de eeuwse (Middeleeuwse) omwalling Lodève Col. Latina 46 v. Chr. (Ti. Cl. Nero) Ca. 6-7 ha Nîmes Col. Latina Voor 44 v. Chr. (muntslag) 200 ha. (Augusteïsche omwalling) Carpentras Col. Latina 46 v. Chr. (Ti. Cl. Nero) ? Avignon Col. Romana Col. Lat. t.t.v. Augustus; Col. Ca. 46 ha Rom. t.t.v. Hadrianus (117- 138) Apt Col. Latina t.t.v. J. Caesar / Triumviraat Ca. 7 ha?* Cavaillon Col. Latina Na 49 v. Chr. (val Massalia) ? Riez Col. Latina t.t.v. Augustus Ca. 15-20 ha Saint-Paul- Col. Latina Flavische periode ? Trois-Châteaux

Wat de omvang betreft vormen de coloniae van Gallia Narbonensis geenszins een homogene groep; de steden waarvan de bewoonde en/of omwalde oppervlakte, zij het bij benadering, zij het met enige zekerheid, berekend kan worden, variëren qua grootte van ca. 6-7 ha (Lodève) tot de 200 ha van Nîmes en de 250 ha binnen de omwalling van Vienne. Deze laatste was

110 Oppervlaktes met (*) zijn bij benadering berekend op basis van beschikbaar kaartmateriaal.

67 evenwel niet volledig volgebouwd gezien de onhandige topografie (heuvels) waarrond de omwalling was gebouwd. De stad had zich daarentegen op de overzijde van de Rhône verder ontwikkeld. Het vrijlaten van ruimte binnen de omwalling kunnen we, althans tijdelijk, bij enkele van de andere steden, zoals Nîmes en Orange (ca. 70 ha binnen de Augusteïsche omwalling) ook vermoeden, en is tot de tweede eeuw na Chr. het geval geweest bij Fréjus (zie p. 119) Het is zeer opvallend, en ook niet verwonderlijk, dat de grootste, en dus belangrijkste steden steeds langs de belangrijkste verkeersaders van de provincie liggen. De kaart op afb. 20 toont enkel de koloniesteden in de provincie, met langs de Via Aurelia/Via Domitia van oost naar west: Fréjus, Aix-en-Provence, Arles (kruising met de Rhône-as), Nîmes, Béziers en Narbonne; langs de Rhône: Arles, Avignon, Orange, Valence en Vienne. Toulouse vormde dan weer dé verbinding met de Atlantische Oceaan langs de Garonne. De kleinere coloniae zoals Lodève en Carcassonne, Carpentras, Cavaillon, Apt en Riez liggen voornamelijk langs de secundaire verkeersaders zoals de vallei van de Durance. De stichtings- of ‘promotie’data van de coloniae reflecteren duidelijk een stevig romanisatieprogramma. Vrijwel alle initiële koloniestichtingen111 (met uitzondering van Riez en Château-Roussillon en Saint-Paul-Trois-Châteaux) dateren van onder Julius Caesar of het Triumviraat (Octavianus). Zoals reeds vermeld, is een onbekend aantal van deze coloniae toe te wijzen aan Tiberius Claudius Nero, de vader van de latere keizer Tiberius (14 – 37 na Chr.). In de literatuur zijn enkel Narbonne (deductie van de veteranen van het tiende legioen, cf. infra) en Arles (zesde legioen) vermeld (“in quis Narbo et Arelate”). De andere steden die aan hem worden toegewezen zijn Valence, Lodève en Carpentras, maar zoals de dateringen laten zien zijn er nog meer mogelijke denkpistes. Het heeft evenwel, bij gebrek aan verdere gegevens, weinig zin hier verder op in te gaan. De verdere ontwikkeling van deze coloniae is vrij moeilijk te onderzoeken, dit heeft ongetwijfeld te maken met het weinig gedetailleerde overzicht dat hier gegeven is, maar is zeker ook te wijten aan de gebrekkige kennis bij vooral de kleinere steden, waarvan in sommige gevallen nog minder dan de contouren van de Romeinse agglomeratie bekend zijn. Het is evenwel mogelijk de monumentale opbouw van een aantal van de coloniae in beschouwing te nemen. Zoals in het vorige deel reeds gesteld is is de meest zichtbare fase in de ontwikkeling van de Zuid-Franse Romeinse steden de monumentalisering. Dit is bij deze oppervlakkige lezing van de koloniesteden nog meer het geval. We kunnen echter wel op basis van de verschillende bekende monumenten deze fase voor de coloniae dateren. Geen van de coloniae vertoont immers een monumentale opbouw (theater, amfitheater, forumgebouwen, basilica enz.) voor de regeerperiode van Augustus (27 v. Chr. – 14 na Chr.) deze tendens is nog meer zichtbaar bij de veteranenkolonies, en wordt in het volgende deel dan ook verder uitgewerkt.

111 Ik gebruik gemakshalve dezelfde benaming ‘koloniestichting’ voor zowel een daadwerkelijke stichting als de promotie tot de status van colonia.

68

Wat het stedelijk weefsel betreft zou het gevaarlijk zijn verregaande conclusies te trekken uit het gegeven overzicht; bovendien is dit vanwege de continue bewoning doorheen de eeuwen een zeer onduidelijk en moeilijk studieobject, dat vaak meer op hypothesen steunt dan op duidelijk archeologisch bewijsmateriaal. Niettemin is het mogelijk enkele voorlopige conclusies te trekken voor de coloniae van Gallia Narbonensis. Wanneer de omwalling bekend is, volgt deze steeds een relatief onregelmatig patroon, dat aan de topografie van de omgeving is aangepast. Binnen de omwalling tonen de reconstructies, waar mogelijk, een uitgesproken orthogonaal stratennet, vaak zeer duidelijk op een kruising van twee assen (cardo en decumanus maximus), maar niet in haar meest rigide vorm. Waar dit nodig is (cf. Vienne) volgen de insulae een licht andere oriëntatie, en zelfs een andere indeling. De best bekende voorbeelden (afgezien van de veteranenkolonies) zijn Vienne (afb. 9), Toulouse (afb. 12), Nîmes (afb.16), Aix-en-Provence (afb. 10) en in mindere mate Avignon (afb. 17). De lezer moet evenwel indachtig houden dat het hier steeds om hypothetische reconstructies gaat die vaak gebaseerd zijn op luchtfotografie, oud en modern kaartmateriaal (kadasterkaarten), aangevuld met archeologische bevindingen. De continue stedelijke ontwikkeling van de Zuid- Franse steden doorheen de Middeleeuwen en latere periodes heeft niet alleen het Romeinse stratennet sterk vertroebeld, maar staat het onderzoek in de weg, in die zin dat grootschalige archeologische projecten zeer zeldzaam zijn en de archeologen aangewezen zijn op het bijeenpuzzelen van kleine bevindingen en bovengenoemd onderzoek. De verschillende aspecten van het Romeins urbanisme zijn hier slechts kort aangeraakt op basis van de gegeven ‘catalogus’. In het volgende deel worden deze verder uitgediept voor de vijf veteranenkolonies van de provincie met oog op hun stedelijke ontwikkeling.

69

Afb. 20 De koloniesteden van Gallia Narbonensis (op basis van Droste, 2003, p. 53)

70

Deel 3 Casestudies: de veteranenkolonies van Gallia Narbonensis

71

Inleiding Het volgende deel is een dieper gaande analyse van het stedelijk weefsel en de stedelijke ontwikkeling van de veteranenkolonies van de provincie, met name de hoofdstad Narbonne (tweede deductie in 46 v. Chr.), en de steden Arles, Fréjus, Orange en Béziers. Zoals eerder vermeld is het vestigen van veteranen in coloniae sinds Marius en Sulla gebruikelijk. Het kwam echter pas op grote schaal voor, zowel in Italië als in de provincies, tijdens de late Republiek, onder Julius Caesar, het Triumviraat en Augustus. Er is lang gedacht dat de veteranenkolonies van Gallia Narbonensis allemaal gesticht waren door Julius Caesar, alles leek er immers op te wijzen dat het hier om een goed uitgedachte kolonisatiepolitiek ging. De verschillende steden zijn mooi verdeeld langs de twee belangrijkste verkeersaders van het gebied, namelijk de Via Aurelia/Via Domitia en de Rhône, en het voorkomen van Iulia in de titulatuur van al deze steden suggereerden een kolonisatieplan van Julius Caesar. Het is echter duidelijk geworden dat Béziers, Fréjus en Orange veteranenkolonies van Octavianus zijn, enkel Narbonne (vestiging van de veteranen van het tiende legioen in 46/45 v. Chr.) en Arles zijn met zekerheid aan Julius Caesar toe te schrijven. Het is echter niet ondenkbaar dat Octavianus hiermee in de voetsporen van zijn adoptiefvader trad. Het ontbreken van “Augusta” in de titulatuur van de steden toont dat ze in ieder geval voor 27 v. Chr. zijn gesticht.112 De militaire rol van deze steden was vrij beperkt; gezien de ligging in een volledig gepacificeerd gebied fungeerden ze veeleer als bastions van de romanisatie en economische centra in de regio. Het is evenwel onduidelijk wat de aantallen waren van de veteranen die in de provincie gesetteld waren. In ieder geval kunnen we uitgaan van een cijfer onder de 1.000 man. Ch. Ebel schat hen op ongeveer een driehonderdtal voor Narbonne, Arles, Fréjus en Béziers, en mogelijk het dubbele voor Orange.113 De centrale vragen die aan de verschillende steden gesteld worden zijn de volgende: in de eerste plaats de vraag naar de ‘vorm’ van de stad. Hoe ziet het stedelijk weefsel eruit, wat is haar omvang, uitbreiding, welke zijn de verschillende monumenten en publieke structuren die we kunnen onderzoeken? Ten tweede wordt de vraag naar de ontwikkeling en fasering van dat stedelijk weefsel gesteld: hoe is de stad bij haar stichting gevormd, op welke manier reflecteert zich die stichting in de opbouw van het stedelijk weefsel, en welke fasen kunnen we ontwaren in de ontwikkeling hiervan, volgend op de stadsstichting. Tenslotte wordt ook de vraag gesteld naar de positie van die ontwikkeling t.o.v. de andere veteranenkolonies (onder elkaar), en bij uitbreiding de hele groep coloniae van Gallia Narbonensis. Deze laatste vraag komt in de eindconclusies aan bod.

112 Gayraud M., Narbonne antique des origins à la fin du IIIe siècle, Supp. 8 bij Revue Archéologique de Narbonnaise, Boccard, Paris, 1981, p. 177. 113 Ebel, 1988, p. 579-580; hij schat het aantal veteranen in Orange iets hoger op basis van de kadasterdocumenten, waarvan men berekend heeft dat ca. 33 iugera van de centuriatie aan veteranen was toegewezen.

72

Om op deze vragen een te vergelijken antwoord te kunnen formuleren worden de veteranenkolonies onderzocht volgens een strak schema: eerst wordt de stad historisch en geografisch gesitueerd, waarna de stadsaanleg (planning, ruimtegebruik,…) en de defensieve structuren (omwalling en torens) worden besproken. Hierna wordt dieper ingegaan op de publieke infrastructuur of monumentale opbouw en ook de watervoorziening en publieke waterinfrastructuur. Tenslotte wordt stilgestaan bij de woningbouw, althans de aspecten ervan die kunnen bijdragen tot de indeling van de ontwikkeling van de stad. In de tussentijdse conclusies worden de bevindingen per stad kort op een rijtje gezet, maar wordt nog geen vergelijkende analyse gemaakt.

73

1 Narbonne: Colonia Iulia Paterna (Claudia) Narbo Martius Decumanorum Languedoc-Roussillon, departement Aude Kaart 5, H2

1.1 Inleiding Narbonne was de eerste Romeinse colonia buiten Italië en heeft ook haar naam gegeven aan de latere provincie. De hoofdstad van Gallia Narbonensis was met haar stichtingsdatum van 118 v. Chr. een zeventigtal jaar ouder dan de andere veteranenkolonies. Narbonne lag in het gebied van de Elisyces dat zich tussen de 6de en de 3de eeuw v. Chr. uitstrekte van Cap Leucate tot de vallei van de Hérault. In de loop van de derde eeuw v. Chr. kwamen de Elisyces onder de controle van de Volcae.114 De Pre-Romeinse voorganger van Narbonne was de hoogtenederzetting van Montlaurès, op ongeveer 4 km ten noorden van Narbonne, dat vrijwel zeker het Naro (=Narbo?) van bij Avienus, en de hoofdplaats van de Elisyces was. Opgravingen in de jaren ‘60 hebben hier immers een rijke en uitgestrekte handelsnederzetting aan het licht gebracht, die duidelijk intens contact had met de Punische en Iberische wereld.115 Er is lang gedacht dat de site van Narbonne zelf een dochterstadje van Montlaurès was. De schaarse pre-Romeinse resten die men in de stad heeft gevonden, wijzen echter meer in de richting van een inheems gehucht van niet meer dan een paar huizen, dat bovendien niet vroeger dan de derde of tweede eeuw v. Chr. gedateerd wordt.116 Het was in de nasleep van de veldtochten tegen de Averni en hun bondgenoten dat de eerste colonia is opgericht. De stichtingsdatum van de stad wordt enkel vermeld bij Velleius Paterculus (ca. 19 v. Chr – 31 na Chr.), die de stichting onder het consulaat van Porcius en Marcius plaatst, wat overeenkomt met 118 v. Chr. Het is niet zeker of de naam Martius nu een verwijzing naar de bovengenoemde Q. Marcius Rex was, dan wel naar de oorlogsgod Mars; de vroege geschiedenis van de provincie was er immers één van talloze oorlogen.117 De stichtende Duumviri waren L. Licinus Crassus en Cn. Domitius Ahenobarbus. Het aantal kolonisten is niet precies te achterhalen, Gayraud schat hen op ongeveer 2.000. Deze eerste

114 Het is niet duidelijk of er dan al sprake was van een onderscheid tussen de Volcae Arecomici en de Volcae Tectosages. (cf. supra) uit: Rivet, 1991, p. 130. 115 Solier Y., Narbonne (Aude). Les monuments antiques et médiévaux, Le Musée Archéologique et le Musée Lapidaire, Guides Archéologiques de la France 8, Imprimerie Nationale, Paris, 1986, p. 11-12. 116 Gayraud M., Narbonne antique, des origines à la fin du IIIe siècle, Supp. 8 bij Revue Archéologique de Narbonnaise, Boccard, Paris, 1981, p. 76-85. 117 Rivet, 1988, p 44, 131; Gayraud, 1981, 147.

74 kolonisten waren burgers die voornamelijk afkomstig waren uit Umbrië, Picenum, Latium en .118 Doorheen de Republiek speelde Narbonne een belangrijke rol als spil van de transalpijnse handel, waarlangs de Italiaanse producten de ‘wereld’ werden ingestuurd. Er zijn sporen gevonden van grootschalige wijn- en aardewerkhandel, maar ook voor de metaalhandel (tin uit Britannia) was de stad een belangrijke tussenstop. De eerste Romeinse kolonie in Gallia had ook een niet te onderschatten militaire functie: ze was immers belast met de controle over de provinciale verkeersaders en heeft een belangrijke rol gespeeld bij de invasie van de Cimbri (104 v. Chr.), de campagnes van Pompejus in Spanje (77 – 76 en 74 – 73 v. Chr.), van Crassus in Aquitania (56 v. Chr.) en zeker bij de opstand van Vercingetorix in 52 v. Chr., toen Caesar Narbo Martius moest vrijwaren van de dreiging van de Ruteni. In 49 v. Chr., tijdens de Romeinse burgeroorlog tussen Caesar en Pompejus, hebben zelfs drie legioenen bij Narbonne overwinterd.119 (zie p. 38) In 46/45 v. Chr. werd voor Caesar, door Claudius Tiberius Nero (de vader van Keizer Tiberius), een nieuwe delegatie kolonisten naar Narbo Martius gestuurd. Het ging om veteranen van het tiende legioen, bijgenaamd Decumani, die samen met de stichter hun naam verbonden aan de nieuwe titel van de stad: Colonia Iulia Paterna Narbo Martius Decumanorum. Onder Claudius (41 – 54 na Chr.) werd de titulatuur vervolledigd met ‘Claudia’.120 Onder Octavianus/Augustus kende de stad een nieuwe bloeiperiode, die zich verder zette tot ver in de tweede eeuw. Doorheen de Keizertijd kon de hoofdstad van de provincie rekenen op de vrijgevigheid van de keizers, die epigrafisch zeer rijk gedocumenteerd is. De grootste investeringen zijn van Claudius (41 – 54), Trajanus (98 – 117), Hadrianus (117 – 138), en vooral van Antoninus Pius (138 – 161), die rond 150 na een hevige brand op grote schaal herstellingen heeft laten uitvoeren.121 De recessie van de derde eeuw liet zich voelen in Narbonne: de stad had te lijden onder het wegvallen van de mijnbouw in de regio en de verminderde handelsactiviteiten. De fakkel werd meer en meer overgenomen door Arles, dat de Rhône als verkeersader controleerde. Narbonne verdween echter geenszins geheel van de kaart, en bleef tot het ineenvallen van het Romeinse Rijk de hoofdstad van de provincie Narbonensis Prima.122

118 Gayraud, 1981, p. 159-160. 119 Solier, 1986, p. 13. 120 Ibid; Gayraud, 1981, p. 177-186. 121 Solier, 1986, 14-15. 122 Solier, 1986, p. 15-16.

75

1.2 Historiek van het archeologisch onderzoek123 Net zoals bij de andere Romeinse steden in het zuiden van Frankrijk zijn de oudheidkundige activiteiten reeds vroeg in de zestiende eeuw begonnen, met het optekenen en beschrijven van de nog zichtbare resten. De ontdekkingen stapelden zich op bij het neerhalen van de Middeleeuwse omwalling, die gepaard ging met de bouw van een nieuw verdedigingssysteem onder Lodewijk XII en Frans I (begin 16de eeuw). Om decoratieve redenen werden de gevonden reliëfs en inscripties in de nieuwe omwalling ingewerkt, als een heus openluchtmuseum. Deze stukken zijn thans grotendeels ondergebracht in het Musée Lapidaire van de stad. Narbonne beschikte uitzonderlijk vroeg over een Commision Archéologique (1833), die zich in de beginjaren van haar bestaan voornamelijk bezighield met het documenteren van toevalsvondsten, die dan doorgaans aan het museum werden overgedragen. Vanaf 1838 begon men met opgravingen op het amfitheater, dat men dankzij crop-marks in een klaverveld had ontdekt. Niet veel later volgden de eerste inspanningen voor het vrijmaken van de horrea in het centrum van de stad. Tussen 1877 en 1889 is het tempel-forumcomplex opgegraven; helaas is deze site niet bewaard en kan men zich hiervoor enkel baseren op de negentiende- eeuwse publicaties. In de beginjaren van de twintigste eeuw is vooral baanbrekend werk verricht buiten de stad, met de opgravingen van Montlaurès, Port-la-Nautique en de necropolen van de stad; vanaf 1932 zijn ook de werkzaamheden aan de horrea verdergezet. De periode die direct volgde op de Tweede Wereldoorlog werd gekenmerkt door veel en overhaaste onderzoeken; pas na 1965 stabiliseerde het onderzoek zich en zien we, in het kader van noodarcheologie bij stedelijke infrastructuurwerken, gestaag meer en meer gegevens opduiken die de kennis van de Romeinse stad vervolledigen. De laatste vijftig jaar zijn vooral residentiële contexten onderzocht: de meest bekende is die van een volledig huis bij de opgravingen van de Clos de la Lombarde in de jaren ’70. Ook de omgeving van de stad is uitvoerig onderzocht: de luchtfotografische studies vanaf de jaren zestig hebben de Romeinse percelering zo goed mogelijk in kaart gebracht.124 Meer recent zijn de geomorfologische studies van de kustlijn en omgeving van de stad, die reeds goede resultaten hebben geboekt voor de historiek van de havens van Narbonne, al is verder onderzoek hier zeker nog op zijn plaats.125

1.3 Topografie en ligging Narbonne ligt aan de zuidelijke rand van een alluviale vlakte die ingesloten is tussen de laatste uitlopers van de Corbières in het zuiden en de voet van het Centraal Massief in het noorden. De stad wordt in het oosten van de kust gescheiden door het Massif de la Clape; ten zuiden

123 Solier, 1986, p. 19-23, tenzij anders vermeld. 124 Gayraud, 1981, p. 204. 125 Ambert P. ‘Narbonne antique er ses ports, géomorphologie et archéologie, certitudes et hypothèses’, Revue Archéologique de Narbonnaise 33 (2000), p. 295-307.

76 daarvan is de kustvlakte doorsneden door verschillende lagunes, die doorheen de eeuwen een variabel mondingsgebied van de Aude vormden. Men is er lang vanuit gegaan dat het zeventiende-eeuwse canal de La Robine dat door de stad vloeit, de plaats innam van een antieke tak van de Aude. Recent onderzoek wijst echter meer in de richting van een Romeins kanaal dat bij de stichting van de eerste kolonie gegraven is.126 Deze waterloop mondde uit in de Étangs de Sigean-Gruissan, die toen nog samen een veel grotere watervlakte vormden. Nog grotendeels bevaarbaar vormde die watervlakte de voorhaven van de Romeinse stad, waar de goederen op platbodems konden worden overgeladen, waarmee dan de stad zelf bereikt kon worden.127 De omgeving van Narbonne is rijk aan natuurlijke bronnen: niet alleen is de vlakte geschikt voor een breed spectrum aan teelten, de minerale rijkdom van de Corbières en de Montagne Noire ten noordwesten van de stad heeft vanaf de eerste eeuw v. Chr. ook een grootschalige exploitatie en verwerking van goud, zilver, koper en ijzer op gang gebracht.128 De brede omgeving van de stad is luchtfotografisch uitvoerig onderzocht en toont de duidelijke sporen van een uitgebreide centuriatie vanaf het moment van de stichting van de kolonie, wat af te leiden valt uit de oriëntatie, die overeenkomt met de vroege Via Domitia (afb. 21), die ten noorden van de Étang de Capestang passeerde. Pas ten tijde van Augustus is de meer directe route van Béziers, ten zuiden van de Étang de Capestang in gebruik genomen.129 De ligging van Narbonne aan de Via Domitia maakte de stad tot een belangrijk kruispunt in het westelijke deel van de provincie. Langs de vallei van de Aude (Atax) en de bovenloop van de Garonne (Garunna) kon Toulouse (Tolosa), een strategisch belangrijke stad die een poort vormde naar de Atlantische Oceaan, gemakkelijk bereikt worden. Naar het zuiden toe ligt Narbonne vlak bij de Pyreneeën, die via de Col du Perthus het Iberisch schiereiland bereikbaar maakten. Narbonne was dus een draaischijf voor het internationale verkeer dat zowel over zee als over land langs de Via Domitia kwam. Het territorium van de stad is moeilijk te onderzoeken, niet in het minst omdat de eerste 70 jaar van haar bestaan Narbonne de enige colonia in Gallia was. Ook Strabo getuigt dat het territorium van Narbonne variabel was. Voor de Keizertijd is het gebruikelijk zich te baseren op de kerkelijke diocees, die in de meeste gevallen gebaseerd is op de grenzen van de civitates. Bij Narbonne is de best bekende begrenzing echter pas in de late Middeleeuwen vastgelegd. Afb. 21, gebaseerd op Gayraud, geeft niettemin een beeld van de situatie in de eerste eeuw na Chr.130

126 Ambert P., ‘Narbonne Antique et ses ports, géomorphologie et archéologie, certitudes et hypotheses’, Revue Archéologique de Narbonnaise 33 (2000), p. 299-300, 306. 127 Solier, 1986, p. 7-9. 128 Solier, 1986, p. 10. 129 Centuriatie: Gayraud, 1981, p. 204-240. 130 Gayraud, 1981, p. 321-330.

77

Afb. 21 Omgeving van Narbonne, de stippellijn toont de moderne kustlijn (naar Rivet, 1988, p. 133)

78

Afb. 22 Hypothetisch grondplan van Narbonne (naar Solier, 1986)

79

1.4 Stadsaanleg Door de latere bouwactiviteit in de stad is er over de eerste colonia is bijzonder weinig bekend. De stad lag ten oosten van de eerste Via Domitia, op de linkeroever bij de kruising met de rivier (bij het pre-Romeinse gehucht). Het is niet mogelijk voor de eerste kolonie, en bij uitbreiding zelfs de hele Republikeinse periode, een plan van de stad op te maken. Recent onderzoek heeft echter aangetoond dat het westelijk deel van de stad al in de eerste helft van de eerste eeuw v. Chr. bebouwd was.131 (afb. 22, 10) Ook van een vroege omwalling, vermoedelijk een walgrachtsysteem met palissade, is geen enkel spoor teruggevonden. Buiten de stad zijn wel grachten van ca. 12-15 m breed teruggevonden, die mogelijk aan een militair kamp toebehoorden.132 Pas vanaf de Keizertijd wordt het Romeinse stratennet, zij het zeer fragmentarisch, enigszins zichtbaar. Dit betekent echter niet dat deze indeling pas dan is vastgelegd; de oriëntatie komt immers ongeveer overeen met die van de centuriatie.133 (cf. supra) Het stratennet volgt een dambordpatroon met insulae van ongeveer 90 op 90 tot 100 op 100 m. De cardo maximus komt overeen met de huidige rue Droite, lopend van de Pont Vieux (die zeker een Romeinse voorganger had) tot het forum. Er zijn verschillende delen opgegraven die geplaveid waren met polygonale platen. De reconstructie van het verdere stratennet steunt echter grotendeels op de ‘moderne’ percelering, in combinatie met de oriëntatie van de bekende monumentale structuren (vooral het forum als kruispunt van de twee hoofdassen van de stad) en is dus louter hypothetisch. Bovendien hebben de opgravingen van de Clos de la Lombarde een huizenblok (insula of een deel van een insula) vrijgelegd van 90 m op 23,5 m, waarvan evenmin kan gezegd worden of deze indeling ook voor de rest van de stad gold. In ieder geval volgen ze wel de oriëntatie van de cardo maximus.134 Meer naar het oosten toe liggen de resten van het amfitheater en een heiligdom die in ieder geval de oriëntatie van het stratennet bevestigen. Deze methode zorgt uiteraard voor de nodige discussie, en is dus louter hypothetisch. R. Bedon R. Chevallier en P. Pinon volgen in hun reconstructie dan ook veel meer de huidige percelering, zeker voor de sector ten zuiden van het amfitheater, die licht anders georiënteerd is dan de rue Droite.135 Er is geen omwalling teruggevonden en dus kan de totale omvang van de stad slechts gereconstrueerd worden aan de hand van de necropolen die zich langs de belangrijke wegen buiten de stad bevonden. Op basis daarvan wordt de oppervlakte ‘geschat’ op meer dan 100 ha, en ca. 20 ha voor de derde-eeuwse omwalling.136

131 Sabrié M., Sabrié R. & Ginouvez O., ‘Vestiges Gallo-Romains à Narbonne 74, boulevard Frédéric-Mistral’, Revue Archéologique de Narbonnaise 30 (1997), p. 267. 132 Gayraud, p. 145; Solier, 1986, p. 29. 133 Gayraud, 1981, p. 292. 134 Sabrié M. & Sabrié R., ‘Narbonne. Capitale de la Province de Narbonnaise’, in: Simulacra Romae, 2003, p 281. 135 Bedon, Chevallier & Pinon, 1988, p. 182-183. 136 Gayraud, 1981, p. 292-293; Solier, 1986, p. 29-32.; Bédon, Chevallier & Pinon, 1988, p. 180.

80

1.5 Defensieve structuren137 De stad werd, gezien de belangrijke militaire rol die ze toen gespeeld heeft, tijdens de Republiek hoogstwaarschijnlijk verdedigd met een walgrachtsysteem; hiervan is echter niets teruggevonden. Er zijn buiten de stad wel een aantal grachten gevonden van 12 – 15 m breed, die vermoedelijk toebehoorden aan een militair kamp. Het is niet onmogelijk dat het om een kamp van Julius Caesar gaat.138 Het is zeer waarschijnlijk dat de aarden omwalling al vroeg, tijdens de regeerperiode van Augustus of daaromtrent, verdwenen was door de expansie van de stad, vooral in noordelijke en oostelijke richting. Narbonne heeft zo goed als zeker geen nieuwe omwalling gehad tot de haastig opgetrokken laat-Romeinse omwalling van de tweede helft van de derde eeuw. Het tracé van deze omwalling, die onder Lodewijk XII en Frans I is afgebroken, is op een aantal plaatsen in de stad teruggevonden en omvat enkel het directe centrum van de stad. (ca. 20 ha.) (afb. 22) De muur van ongeveer 1.700 m lang was gebouwd met gerecupereerd materiaal van de necropolen en de monumenten buiten het centrum en was bij de basis 4 tot 6 meter, en bovenaan 1 tot 3 meter breed. Hij was versterkt met halfronde torens, waarvan er in 1360 42 moeten zijn geweest, daarvan zijn nu nog 6 torens bekend.

1.6 Infrastructuur en voorzieningen De Romeinse stad is slechts fragmentarisch bekend: het enige nog zichtbare monument vormen de horrea in het noorden van de stad. Des te minder men over de eigenlijke stad weet, des te groter is het literaire en epigrafische bronnenapparaat. Zo is bijvoorbeeld het bestaan van een theater beschreven door Sidonius Apollinaris (ca. 431 – 489), wat bevestigd is door een inscriptie; tot op heden is het theater echter niet met zekerheid te lokaliseren. Er is ook meer dan één reliëf gevonden dat het bestaan van een circus suggereert, en bovendien bevinden zich in het museum tal van inscripties van niet gelokaliseerde heiligdommen.139 De epigrafie getuigt voor de regeerperiode van Augustus over het bestaan van een forum met een altaar voor de Numen Augusti, over een marktgebouw (macellum), en over een klein heiligdom voor Vulcanus. Later in de eerste eeuw beschikte Narbonne vrijwel zeker over een theater, over thermen (die gevoed werden door een aquaduct), en over minstens één fontein. Voor de tweede eeuw zijn een mercatus (markt) en een templum novum (nieuwe tempel, misschien slaat dit op het hieronder besproken forum-tempelcomplex) vermeld. Er is bovendien bekend dat Antoninus Pius (138 – 161) na een brand (vermoedelijk in 145) verschillende monumenten heeft laten herstellen, waaronder thermen, portico’s en basilica’s.140

137 Gayraud, 1981, p. 281-290, tenzij anders vermeld. 138 Solier, 1986, p. 29. 139 Gayraud, 1981, p. 272-274. 140 Gayraud, 1981, p. 244.

81

Eén van de belangrijkste bronnen voor de Romeinse stad, of wat daarvan nog zichtbaar was in de vijfde eeuw, is de opsomming van Sidonius Apollinaris (ca. 431 – 489) (bijlage 3), die een hele reeks monumentale en functionele gebouwen vermeldt, waaronder een capitool, triomfbogen, markten, horrea, thermen en een brug.141

1.6.1 Haven De locatie van de binnenhaven van Narbo is niet bekend; hoogstwaarschijnlijk ligt die ergens onder de oevers van La Robine.142 Opgravingen van de Port-La-Nautique, aan de noordelijke punt van de Étang de Bages, hebben sporen opgeleverd van haveninfrastructuren die gedateerd zijn vanaf de tweede eeuw v. Chr. en dus vanaf of zelfs vóór de stichting van de colonia in gebruik zijn geweest. De ontdekking van een groot anker toont aan dat deze haven ook voor zeevarende schepen toegankelijk was. De haven lijkt verlaten te zijn in de laatste jaren van de eerste eeuw na Chr. Het is niet duidelijk of de schepen elders in de baai konden aanmeren, noch is het duidelijk of het debiet van de rivier (of kanaal) groot genoeg was opdat ook zeevarende schepen de stad konden bereiken.143

1.6.2 Publieke infrastructuur Cryptoporticus: horrea144 Het enige nog zichtbare Romeinse monument heeft haar bewaring te danken aan het gebruik als keldersysteem in de Middeleeuwen. De ondergrondse galerijen (cryptoporticus) zijn ontdekt in 1838 en nog in dezelfde eeuw gedeeltelijk opgegraven, maar ze zijn pas grondig onderzocht tussen 1938 en 1944 door L. Sigal, en later in 1967 en 1968 door Yves Solier. Enkel de noordelijke, westelijke en het begin van de zuidelijke gang van de cryptoporticus zijn opgegraven; sondages hebben echter met zekerheid uitgewezen dat er ook een oostelijke gang was, waarmee het geheel een theoretische rechthoek van 51 m op 38 m vormt. De gewelfde galerijen zijn ca. 7,30 m breed en bestaan uit een gang, geflankeerd door kleine cellen (3,30 – 5,50 m²), toegankelijk langs een kleine rechthoekige doorgang zonder sporen van een deurensysteem. Deze indeling in kleine kamertjes, waarvan er vermoedelijk zo’n 126 waren, langs ca. 177 m gangen, is uniek voor de Romeinse wereld. (vgl. cryptoporticus Arles) De noordelijke galerij is het best bekend; bij het samenkomen met de westelijke galerij heeft deze een zijgang van zes cellen. Aan het einde van deze gang bevond zich de enige bekende verbinding met de bovengrond, die in de Middeleeuwen is dichtgemaakt. (afb. 23, 7) Het is mogelijk dat de ondergrondse galerijen, via de gang van de westelijke galerij, die mogelijk

141 Ibid. 142 Solier, 1986, p. 9. 143 Sabrié M & Sabrié R, 2003, p. 279. 144 Solier, 1986, p. 35-39; Gayraud, 1981, p. 247-258; de ondergrondse gallerijen worden in de literatuur veelal met de functionele benaming horreum (opslagplaats) of horrea (mv) vermeld.

82 verder doorliep (afb. 23, 6), in verbinding stonden met een andere cryptoporticus in het noorden. Er zijn duidelijke verschillen in bouwtechniek tussen de twee bekende hallen. De noordelijke hal en bijgang is gebouwd in opus quadratum en opus reticulatum (afb. 23, rechts) en de laterale gewelven (cellen) steunen op de tussenmuren. In de westelijke hal steunen de gewelven van de cellen, net als het tongewelf van de gang, op de longitudinale muren, die gebouwd zijn in opus incertum. Dit verschil in bouwtechniek is moeilijk te interpreteren. Misschien was er sprake van een functioneel verschil tussen de hallen, wat ook de verschillende grootte van de cellen zou kunnen verklaren. De cryptoporticus is op basis van de bouwtechniek, stratigrafische gegevens en aardewerkvondsten gedateerd rond het eind van de Republiekeinse periode. De constructie verschilt sterk van deze van Arles en andere bekende ondergrondse galerijen die verbonden zijn met een forum. Naar alle waarschijnlijkheid is de cryptoporticus van Narbonne gebruikt als horreum (opslagplaats) voor voedselvoorraden. Het ontbreken van keldergaten en decoratie, de functionele opdeling in kleine cellen, alsook de kalkmortellaag op de bodem en tegen de muren (om vochtigheid tegen te gaan?) wijzen inderdaad in die richting.

Afb. 23 Grondplan en ‘bijgang’ van de ondergrondse opslagplaats (naar Solier, 1986, p. 36, 39)

Forum-tempelcomplex145 Volgens de overlevering was er sprake van een capitool op de Butte des Moulinasses, een lage heuvel in het noorden van de stad. In 1869 is hier een tempel ontdekt, waarvan de funderingen tussen 1877 en 1889 gedeeltelijk zijn opgegraven. Thans is de locatie terug bebouwd en is er geen enkele opgraving meer gebeurd. De onderbouw van de tempel vormt een rechthoek van 48 op 36 m; de massieve betonfundering is bij de korte zijden 12 m, en bij de lange zijden 6,8 m breed, en is door 4 m

145 Gayraud, 1981, p. 258-272; Solier, 1986, p. 41-46.

83 brede muren, die verbonden zijn met een 3 m brede muur, verdeeld in drie parallelle ruimtes. Bij de opgravingen was een hoogte van 1,65 m voor het podium voorgesteld, maar meer waarschijnlijk is een hoogte van ca. 3 m. De bovenbouw bestond uit een pseudo-peripterostempel op een podium, omringd door een meerdelige peribolos rond de tempel en een open ruimte daarvoor (area). De cella nam de volledige breedte van de onderbouw in; de opdeling in drie suggereert een driedelige cella, gewijd aan de Capitolijnse Triade, nl. Jupiter, Juno en Minerva. Van de bovenbouw zijn de zuilen en kapitelen het best bekend; de teruggevonden resten laten toe het aantal te reconstrueren op 9 halfzuilen tegen de lange zijden van de cella en 8 tegen de korte zijde achteraan. De Pronaos, waarvoor zich een trap bevond, bestond vermoedelijk uit twee rijen van 8 zuilen. Er zijn verschillende klassiek Corinthische kapitelen teruggevonden; de totale hoogte van de zuilen met kapiteel wordt geschat op 18 m. Bij uitbreiding wordt de hele tempel geschat op ca. 34,20 m hoog (podium: 3 m, zuilen: 18 m, entablement: 5,2 m, fronton: 8m). Het spreekt voor zich dat het hier slechts om een schatting gaat, op basis van de afmetingen van de funderingen en de variabele breedte van de verschillende delen van zuilen die teruggevonden zijn. Ten zuiden van de tempel lag een voorhof (area) van 46 op 35,5 m, dat even breed was als de tempel zelf en afgesloten was met een smalle muur. Rond de tempel en area lag een driedelige peribolos die in totaal 87 m breed en 127 m lang was. In de eerste gang (tussen de tempel en de eerste muur van de peribolos) zijn er enkele muurresten teruggevonden, die echter moeilijk te interpreteren zijn. De omliggende galerijen (ca. 13 m breed) bestonden uit twee gangen, verdeeld door een rij pseudo-Ionische pijlers van ca. 9 m hoog en waren hoogstwaarschijnlijk overdekt en gedeeltelijk (of misschien zelfs volledig) ondergronds (cryptoporticus). De pijlers hebben een zeer ongebruikelijke vorm met twee concave zijden en twee convexe, gecanneleerde zijden. Ten zuiden van de area lag vermoedelijk het forum. Het plein had dezelfde breedte als de peribolos (87 m) en was ca. 60 m diep, tot aan de decumanus maximus (rue Faber). Het geplaveide plein zou omringd zijn door een porticus. Er is echter zeer weinig met zekerheid bekend over deze structuur. De precieze functie en datering van dit monument stelt nog enkele problemen. Zowel Gayraud als Solier baseren zich op de synthese van V. Perret (1956).146 Die stelt het complex voor als het capitool van de stad, gebouwd in de eerste helft van de tweede eeuw. Gayraud aanvaardt deze datering, maar wijst op de mogelijkheid van een tempelcomplex, ingeschakeld in de keizerscultus, of zelfs een combinatie van de twee, onder Hadrianus.147 Meer recent is echter de hypothese voorgesteld dat de tempel gebouwd is bij het begin van de keizertijd, en later, in het begin van de tweede eeuw is gerestaureerd of verbouwd.148

146 Perret V. ‘Le Capitole de Narbonne’, Gallia 14 (1956), pp. 1-22. 147 Gayraud, 1981, p. 264-265. 148 Sabrié M. & Sabrié R., 2003, p 291; Solier, 1986, p. 46.

84

Afb. 24 Grondplan van de tempel en het ‘Forum’ (naar Gayraud, 1981, p. 261)

Amfitheater (afb. 25) Het bestaan van een amfitheater is vermeld in een tekst van de ingenieur Garrigues uit 1604. De locatie ervan was echter niet bekend tot de ontdekking in 1838, dankzij crop-marks in een klaverveld. Er is niet veel bekend over het amfitheater. De opgravingen in de negentiende

85 eeuw, en sondages in de jaren zestig van de twintigste eeuw hebben toegelaten een hypothetisch plan op te stellen met buitenafmetingen van 121,60 m op 93,2 m; de arena mat dan 75 m op 46,60 m. Geschat wordt dat het gebouw in totaal 72 arcades had. De cavea en de eventuele hoogte van het monument zijn niet te reconstrueren. Het amfitheater is niet precies gedateerd; de link met het mogelijke provinciaal heiligdom (cf. infra) suggereert een datering in de regeerperiode van Vespasianus. Die datering is uiteraard volkomen hypothetisch.149

Afb. 25 Hypothetisch plan van het amfitheater en het eventuele provinciaal heiligdom (naar Gayraud, 1981, p. 277)

Tempels Naast het hierboven besproken ‘capitool’ beschikte Narbonne over verschillende kleinere heiligdommen, maar ook over grote exemplaren. Er zijn onder meer tal van altaren teruggevonden, waaronder verschillende altaren voor de keizerscultus.150

149 Gayraud, 1981, p. 274-278. 150 Solier, 1986, p. 77-78; Gayraud, p. 355-366.

86

Op 18 m ten noordwesten van het amfitheater is bij prospecties in de negentiende eeuw een 160 m lange en 8,5 m brede porticus gelokaliseerd. De stylobaat ondersteunt twee rijen zuilen met intervallen van ca. 1,60 m. Van beide uitersten van deze porticus vertrok één enkele zuilenrij. In 1887 heeft men op hetzelfde terrein een vrij grote piscina (12 op 9 à 10 m) gevonden en daarnaast ook de beroemde bronzen plaat met de Lex de Flamonio provinciae Narbonensis, die de rechten en plichten van de Flamen (priester) voor de keizerscultus van de provincie vastlegde. Mogelijk maakte dit alles deel uit van een provinciaal heiligdom dat op basis van de titulatuur op deze niet in situ gevonden plaat151 gedateerd zou kunnen worden onder Vespasianus (69 – 79 na Chr.).152

1.6.3 Publieke voorzieningen: water Over het bestaan van één of meer aquaducten en thermencomplexen in de hoofdstad van de provincie moet niet getwijfeld worden; verschillende bronnen vermelden immers een aquaduct, fonteinen en verschillende thermen. Hiervan is echter vrijwel niets teruggevonden. Over het aquaduct is niet met zekerheid bekend waar het gevoed werd. Hoogstwaarschijnlijk was dit in het Massif de la Clape, tussen de kust en de stad. Binnen de stad zijn evenmin sporen van het aquaduct teruggevonden.153 Ook over de thermen is zeer weinig bekend: mogelijk behoorde de piscina, die in 1887 bij het amfitheater is teruggevonden, tot het thermencomplex dat onder Antoninus Pius (138-161) is hersteld.154 Verder commentaar over de thermen van Narbonne zou slechts een speculatieve waarde hebben.

1.7 Woningbouw Tot de negentiende en begin twintigste eeuw beperkte de kennis van privéwoningen in Narbonne zich tot de geïsoleerde mozaïekvondsten. Men had geen beeld van de structuren waarin ze gebruikt waren.155 Het noodarcheologisch onderzoek van de laatste decennia heeft hier sterk verandering in gebracht. De belangrijkste opgravingen zijn die van de Clos de la Lombarde in het noorden van de stad, (afb. 22, I) die een volledige huizenblok hebben blootgelegd. Er zijn twee huizen in hun geheel opgegraven, één huis met atrium en peristylium, en een huis dat in U-vorm rond een peristylium was georganiseerd.156 De huizen zijn gebouwd tussen 40 en 20 v. Chr. en zijn

151 Het begin van de titel [IMPERATOR CAESAR (…)] is enkel gebruikt door Augustus en de keizers vanaf Vespasianus. De ligging van de structuur zo ver buiten het centrum wijst in de richting van de laatste. 152 Gayraud, 1981, p. 384-387. 153 Gayraud, 1981, p. 281. 154 Gayraud, 1981, p. 280. 155 Solier, 1986, p. 46. 156 Sabrié M. & Sabrié R., 2003, p. 281.

87 sterk aangepast in de loop van de eerste eeuw. Rond het midden van de tweede eeuw na Chr. is de wijk vernield (misschien in de hierboven reeds genoemde brand), en snel terug opgebouwd. De wijk is verlaten in de loop van de derde eeuw en in de vierde eeuw reeds terug in gebruik genomen, zij het met veel bescheidener woningen. Er zijn ook funderingen gevonden van een vroeg-Christelijke basilica.157

Afb. 26 Clos de la Lombarde, maison des portiques: links: grondplan met vroeg-Christelijke basilica; rechts: reconstructie en mozaïek van vertrek B (naar Solier, 1986, p. 48, 50, 53)

Het zogenaamde maison à portiques is het meest representatieve gebouw van de Clos de la Lombarde. (afb. 26) Het hoekhuis is gebouwd rond het eind van de Republiek en volgt een rechthoekig plan van 41,50 m op 23,50 m; het grensde aan de straatkant met resten van een porticus in het noorden en het westen. De oostelijke muur grensde aan een ander huis en in het zuiden liep een smal steegje. De indeling lijkt op het eerste zicht die van een typisch peristylium-huis met atrium, maar is niet op één as georiënteerd: er is immers een ingang in de westelijke zijde die direct op het peristylium uitgeeft en één in de zuidelijke zijde die naar

157 Solier, 1986, p. 46-47.

88 het atrium leidt. Aan het huis is in de loop van de eerste eeuw veel veranderd; enkele van de oorspronkelijk in opus signinum gezette vloeren zijn vervangen door zwart-witmozaïeken. Ook het muurwerk (oorspronkelijk in klei en ruwe aarde) is vervangen door muren in opus incertum (hier en daar rond verticale houten balken) en bezet met kalkmortel . Er zijn naast mozaïeken zelfs enkele muurschilderingen teruggevonden, waarvan één figuratief. Het huis is in de loop van de derde eeuw verlaten, waarna er in de vierde eeuw een vroeg-Christelijke basilica bovenop is gebouwd.158

1.8 Conclusie en fasering De stedelijke ontwikkeling van Narbonne is een stuk moeilijker te schetsen dan die van de andere veteranenkolonies. Dat is in de eerste plaats omdat de Romeinse geschiedenis hier gemiddeld 70 jaar vroeger is begonnen. Narbonne heeft echter ook (meer dan het geval is bij de andere besproken steden) te lijden gehad onder de continue occupatie van de stad. De sporen van de eerste kolonie (burgerkolonie van 118 v. Chr.) zijn uitermate schaars; bijlage 4 toont een overzichtskaartje van keramiekvondsten en gebouwresten die met die fase verbonden kunnen worden. Het belangrijkste zijn de recent gevonden gebouwresten van de boulevard Fréderic-Mistral, die in ieder geval aantonen dat de stad zich al in de vroegste fase redelijk ver naar het westen uitstrekte.159 De vroegste duidelijke resten zijn die van de Clos de la Lombarde (40 – 20 v. Chr.) en dateren dus van na de tweede deductie onder Julius Caesar (46/45 v. Chr.). Deze resten van een insula (of een deel daarvan) van ca. 90 m op 23,5 m, die gelijk georiënteerd zijn met de laat- Republikeinse cryptoporticus, tonen in ieder geval aan dat er vóór de Keizertijd al sprake was van een regelmatig stratennet. Er is echter geen reden om ervan uit te gaan dat zulks voordien niet het geval was. De uitbreiding van zowel de vroege als latere Romeinse stad is bij gebrek aan omwallingsresten vóór de derde eeuw zeer moeilijk te bepalen. Ook de kennis van de historische dynamiek van de necropolen is niet toereikend om hierover een uitspraak te kunnen doen. Bovendien is de groei van een stad, zonder de fysieke beperkingen die een omwalling opleggen, moeilijk in te schatten. Als we alle monumentale resten in beschouwing nemen, kunnen we uitgaan van twee bekende belangrijke centra in de Romeinse stad. In de eerste plaats zijn er het ‘capitool’ met het forum (waarbij de cryptoporticus kan gerekend worden), die het centrum vormen van de stad. Dat centrum is later bij het inkrimpen van de stad in de derde eeuw in de laat-antieke omwalling opgenomen. Vervolgens zijn er in het zuidoosten van de stad het amfitheater en de resten van de monumentale porticus. Beide zijn gelijk georiënteerd als de bovengenoemde structuren, maar de datering ervan staat op zodanig losse schroeven (cf. supra) dat alleen verder onderzoek hier eenduidige oplossingen kan bieden. Het gebied op de andere oever is (in

158 Solier, 1986, p. 47-56; Sabrié M. & Sabrié R., 2003, p. 281. 159 Sabrié M., Sabrié R. & Ginouvez, 1997, p. 267.

89 tegenstelling tot wat bij Arles het geval is) bijzonder slecht bekend: afb. 22 toont enkele geïsoleerde mozaïekvondsten en een hypothetische reconstructie van de verschillende wegen die vanuit de stad zouden kunnen vertrekken; ook die reconstructie is slechts gebaseerd op de moderne percelering. Op basis van een inscriptie weten we dat onder Antoninus Pius (138 – 161) een aantal gebouwen na een brand zijn hersteld. Het is opvallend dat de huizen van de Clos de la Lombarde vernield zijn rond het midden van de tweede eeuw. Er is echter geenszins voldoende informatie (men kent zelfs de oorzaak van de vernielingen van de Clos de la Lombarde niet) om uit te gaan van een grote brand. Ter besluit kunnen we nog stellen dat de archeologische resten van Narbonne geen goed beeld schetsen van de majestueuze stad zoals de epigrafie en ook de literatuur ons die voor ogen houdt. Dat heeft uiteraard alles te maken met de moeilijkheden waarop de archeologie in een stad als Narbonne onvermijdelijk stoot.

90

2 Arles: Colonia Iulia Paterna Sextanorum Arelate (Constantina) Provence-Alpes-Côte d’Azur, departement Bouches-du-Rhône Kaart 1, D2

2.1 Inleiding Arelate was een van de belangrijkste steden van de provincie: door haar buitengewoon strategische ligging oefende zij controle uit op zowat al het verkeer in Gallia Narbonensis. In het geval van Arles past het om even stil te staan bij de pre-Romeinse voorganger van de stad. Volgens Avienus, die in zijn Ora Maritima de kusten van de Middellandse Zee beschreef, heette Arelate voor de Romeinse kolonisatie Theline en was het een Griekse stad.160 De voorbije eeuw hebben veel onderzoekers, bij gebrek aan vondstmateriaal, deze identificatie aangevochten. Recent onderzoek heeft echter aangetoond dat het lage plateau van Arles reeds in de zesde eeuw v. Chr. het toneel was van een bloeiende handelsnederzetting, die in de loop van de vijfde eeuw v. Chr. een sterke uitbreiding heeft gekend. De precieze aandelen van het autochtone en Griekse element zijn vooralsnog moeilijk te interpreteren, maar de vele vondsten van de voorbije decennia wijzen zeker in de richting van Griekse aanwezigheid in Arles.161 Arles speelde een belangrijke rol in de burgeroorlog tussen Caesar en Pompejus, meer bepaald bij de verovering van Massalia (49 v. Chr.), als uitvalsbasis van de vloot van Caesar.162 De Romeinse colonia is in 46 v. Chr. onder J. Caesar door Tiberius Claudius Nero gesticht voor de veteranen van het Legio VI Victrix. De volledige titel van de stad, Colonia Julia Paterna Sextanorum Arelate, wordt door meer dan 400 inscripties bevestigd en dateert van de regeerperiode van Octavianus/Augustus, als eerbetoon aan Julius Caesar (Iulia Paterna).163 Doorheen de Oudheid betrok Arelate, mede dankzij de Fossa Mariana164, een sleutelpositie in de handel langs de Rhône, een positie die de stad een van de rijkste van het gebied maakte. Arles behield deze positie bijzonder lang en had relatief weinig165 te lijden onder de onlusten in de derde eeuw. In de laat-antieke periode, vanaf Constantijn (306-337), won de stad zelfs aan belang, en zien we de naam ‘Constantina’ verschijnen bij de titel van Arelate. Pas vanaf

160 Rivet, 1988, p. 190. 161 Rouquette J.-M. & Sintès C., Arles Antique. Monuments et sites, Guides Archéologiques de la France 17, Editions du patrimoine, Paris, 1989, p. 12-16. 162 Droste M., Arles. Gallula Roma – Das Rom Galliens, Philipp von Zabern, Mainz, 2003, p. 21-22. 163 Rivet, 1988, p. 190; Rouquette & Sintès, 1989, p. 16. 164 De Fossa Mariana was een kanaal dat in 101 v. Chr. door Marius was aangelegd om de moeilijke Rhônedelta te omzeilen. (zie kaart 1, D3) 165 De groei van de stad verminderde wel, en extra muros zijn verschillende brandlagen tussen 240 en 300 teruggevonden, maar de stad zelf toont geen sporen van de invallen.

91 de late vijfde eeuw zijn er tekenen van ernstig verval, en trekt de stad zich terug in en rondom haar kern. Het was ook rond die periode dat het amfitheater als fort werd ‘heringericht’.166 In de literatuur worden de verschillende sites van Arles aan de hand van wijken van de moderne stad gesitueerd. Ter verduidelijking is in bijlage een overzichtskaartje met die “quartiers” opgenomen. (Bijlage 6)

2.2 Historiek van het archeologisch onderzoek167 Het grote aantal kunstvoorwerpen en antiquiteiten dat de grond van Arles verborgen hield, wekte zo vroeg als de zeventiende eeuw de interesse van tal van verzamelaars. De antiquiteitenkabinetten die hiermee werden aangelegd wonnen gaandeweg de interesse van de bevolking, met als culminatiepunt de oprichting (in 1784) van het eerste, voor het grote publiek toegankelijke museum. Vanaf de late achttiende eeuw sloeg de verzamelwoede van de Arlésiens om in het doelgericht zoeken naar antiquiteiten; bovendien wilde men de nog bekende Romeinse monumenten in ere herstellen. Zo werd tussen 1825 en 1830 het amfitheater van haar 212 parasitaire woningen ontdaan, om bij haar heropening plaats te bieden aan een groots stierengevecht. In de loop van de eeuw volgden onder meer het theater, de thermen van Constantijn (Palais de la Trouille) en wat toen nog als de resten van een basilica bij het forum werd beschouwd. (cf. infra) De eerste wetenschappelijke onderzoeken kwamen er in het begin van de twintigste eeuw, en vooral vanaf 1933 met de talrijke systematische opgravingen en publicaties van F. Benoit. De eerste opgravingen in het centrum van de stad dateren van de vroege jaren veertig van de twintigste eeuw, toen de cryptoporticus, en dus bij uitbreiding het forum van de stad onderzocht werd. De infrastructuurwerken na de Tweede Wereldoorlog in de snel groeiende stad brachten veel noodopgravingen in minder ideale omstandigheden met zich mee, die door de vereende krachten van de gemeentelijke dienst, de Direction Régionale des Antiquités en het C.N.R.S. (Centre Nationale de Recherches Scientifiques) tot een goed einde zijn gebracht. Tot op de dag van vandaag blijven deze archeologen baanbrekend werk leveren, zoals met de vondst van een vroeg-Christelijke basilica in de zuidoostelijke hoek van de stad in het najaar van 2003.168

166 Rouquette & Sintès, 1989, p. 16-25. 167 Rouquette & Sintès, 1989; p. 27-35, tenzij anders vermeld. 168 Persbericht op de website van Arles: Une basilique du IVe siècle sous le chantier du médiapôle: http://www.ville-arles.fr/portail/index.asp?p=1&site=evenement&id=45

92

Een belangrijk instrument bij de studie van archeologisch Arles is de status questionis uit 1994 van de hand van M. Heijmans en C. Sintès169, die een geactualiseerde versie voor de stad Arles geeft van de Carte Archéologique de la Gaule Romaine V van Benoit uit 1936170, met een overzicht van de verschillende sites en vindplaatsen, en van de corresponderende publicaties.

2.3 Topografie en ligging Arles ligt op een laag kalksteenplateau (25 m), dat een beetje afloopt naar de westelijke oever van de Rhône, en ligt op iets minder dan 30 km van de zee. De stad ligt midden in de moerassige rivierdelta, met naar het zuiden de alluviale vlakte van de Camargue, een uitgestrekte moerasvlakte, doorsneden door étangs. In het oosten ligt de Crau, die in de oudheid Campus Lapideus (stenenveld) werd genoemd, een al even uitgestrekte rostachtige vlakte die enkel geschikt was voor veeteelt. In het noordoosten ligt de Chaîne des Alpilles, een klein kalksteenmassief dat door de eeuwen de bouw van Arles heeft bevoorraad.171 (zie bijlage 7) Door haar ligging was Arelate een van de belangrijkste verkeersknooppunten van het Middellandse Zeegebied, niet alleen controleerde de stad de toegang tot de Rhône van de Zee, ze lag ook op de Via Aurelia/Via Domitia, de landroute die Italië met Spanje verbond. Het territorium van Arelate strekte zich zeer ver uit naar het oosten en grensde direct aan het gebied van Forum Iulii. Het omvatte een groot deel van het vroegere territorium van Massalia. De noordelijke grens met Aquae Sextiae is goed bekend door een reeks grensstenen, maar de noordwestelijke grens is niet echt duidelijk. In ieder geval controleerde Arelate de hele Rhônedelta.172

169 Heijmans M. & Sintès C., ‘L’évolution de la topographie de l’Arles antique. Un état de la question’, Gallia 51 (1994), pp. 135-170. 170 Benoit F., Carte archéologique de la Gaule Romaine, carte (partie occidentale) et texte complet du departement des Bouches-du-Rhône, Forma Orbis Romani V, Ernest Leroux, Paris, 1936, 232 p. 171 Droste, 2003, p. 5-8; Rouquette & Sintès, 1989, p. 11-12. 172 Leveau P. ‘La cite romaine d’Arles et le Rhône: La romanisation d’un espace deltaïque’, American Journal of Archaeology 108, Nr. 3 (2004), p. 349, 371-372; Rivet, 1988, p. 196, 205.

93

Afb. 27 Sites en vindplaatsen van Arles (naar Heijmans & Sintès, 1994, p. 142-143)

94

Afb. 28 Arles na het ‘bouwprogramma van Augustus’ (naar Droste, 2003, p. 33)

Afb. 29 Arles na het ‘bouwprogramma van de Flavische keizers’ (naar Droste, 2003, p. 73)

95

2.4 Stadsaanleg De stedelijke ontwikkeling van de stad Arles kan in drie belangrijke zichtbare bouwfasen verdeeld worden, namelijk de ontwikkeling van de stad onder Augustus, de uitbouw van de stad in de tweede eeuw en de laat-Romeinse bloeiperiode onder Constantijn. De eerste Romeinse fase, i.e. onder Julius Caesar is archeologisch niet echt zichtbaar; de vroegste duidelijke sporen dateren allemaal van eind eerste eeuw v. Chr., onder Augustus. Men gaat er echter wel vanuit dat Augustus voor de omwalling en de indeling van de stad zelf het plan van zijn ‘voorganger’ navolgde, en bijvoorbeeld de vroegere aarden omwalling in steen liet herbouwen.173 Van deze eerste zichtbare fase, die gedateerd is rond het eind van de eerste eeuw v. Chr., zijn de sporen vooral duidelijk in het westelijk deel van de stad. De indeling is strikt noord-zuid en oost-west georiënteerd en gedeeltelijk nog uit de moderne percelering af te lezen. De cardo maximus is in het zuidelijk deel van de stad gedeeltelijk opgegraven en komt ongeveer overeen met de moderne rue de l’Hôtel de Ville; de decumanus maximus komt dan weer overeen met de rue de la Calade. Het stratennet was in vierkante insulae met een zijde van ongeveer 50 m ingedeeld, met grotere uitsparingen (arearum electio) voor de grote publieke gebouwen. Zo zijn het forum met aangrenzende structuren, het theater, het thermencomplex van de Place de la République, maar ook de latere thermes du nord, perfect georiënteerd op het vroege stratennet. De omwalling van de stad dateert eveneens van deze periode, maar is slechts gedeeltelijk bekend.174 l’Hauture, het hoogst gelegen deel, in het zuidoosten van de stad, heeft geen enkel regelmatig stratenplan opgeleverd, al maakte het duidelijk deel uit van de stad, gezien de omwalling er omheen loopt. Ook in het westen van de stad (Quartier de la Roquette) is de interpretatie van de stadsindeling problematisch, en zijn er geen sporen van een regelmatige indeling van het stratennet. De verschillende vondsten zijn vooralsnog moeilijk te interpreteren. Het is wel duidelijk dat er in de eerste eeuw een grote open ruimte was tussen het latere circus en de stad zelf. Mogelijk fungeerde de nu verdwenen triomfboog van Méjan, die zeker dateerde van de regeerperiode van Augustus als overgang tussen twee verschillende stedelijke weefsels. Op de andere oever van de Rhône (Trinquetaille) is er bescheiden bewoning vastgesteld die dateert van het begin van onze tijdrekening.175 Tegen het eind van de eerste eeuw na Chr. brak de stad uit zijn voegen. Dat is in de eerste plaats zichtbaar in Trinquetaille, waar de bescheiden gebouwen van de vorige fase sterk werden uitgebreid en georiënteerd waren op een centrale weg die parallel liep met de Rhône. Aan de oeverzijde daarvan werden de functionele structuren (kades met opslagplaatsen, ambachtelijke productie, …) aangelegd. Ook in het noordoosten van de stad zelf vond er een

173 Rouquette & Sintès, 1989, p. 16-24. 174 Rouquette & Sintès, 1989, p. 16-17. 175 Rouquette & Sintès, 1989, p. 18.

96 uitbreiding plaats, De omwalling werd neergehaald voor de nieuwe wijk, die, net als amfitheater ten zuiden daarvan, een hoek maakte met de oude indeling van de stad.176 Tussen de late tweede eeuw en het begin van de vierde eeuw bleef de groei van de stad min of meer beperkt; vanaf Constantijn echter zien we een nieuwe bouwfase, die zich vooral in het noordwesten van de stad manifesteerde. De overgebleven vrije ruimte intra muros, zoals die ten noorden van het forum (cf. infra), werd opgevuld; aan de oever van de Rhône werden de Thermen van Constantijn, het zogenaamde Palais de la Trouille, neergezet. Ook Trinquetaille, dat het meest te leiden had gehad onder de onlusten in de derde eeuw, vertoont duidelijk een nieuwe bloeiperiode bij de aanvang van de vierde eeuw.177 Pas vanaf de late vijfde eeuw plooide de stad op haar centrum terug.

2.5 Defensieve structuren De omwalling van de stad is slechts gedeeltelijk bewaard of bekend, en is op basis van stilistische vergelijking met de omwalling van Nîmes en Orange te dateren tijdens de regeerperiode van Augustus. Waar de omwalling wel bekend of zelfs zichtbaar is, volgt de muur de contouren van het rotsplateau en gebruikt deze als fundering. De parementen van de muur zijn gebouwd in een opus quadratum van kleine steenblokken die zorgvuldig zijn afgewerkt. (afb. 30) Enkel in het zuidoostelijk deel van de stad is de omwalling zeer goed bewaard gebleven en is duidelijk zichtbaar hoe ze rechtstreeks op de kalksteenrotsen is gebouwd. De muur maakt een lichte boog naar binnen toe rond de Porte d’Auguste, waar de Via Aurelia de stad binnenkomt. De poort, die sinds de Middeleeuwen dicht(gemetst) is, bestond uit twee doorgangen, geflankeerd door twee massieve rechthoekige torens die langs de buitenzijde afgewerkt zijn met halfronde torens, in een opus quadratum met grote steenblokken. De poort en de weg zijn duidelijk anders georiënteerd dan de rest van de ommuring.178 Ten noorden van de Porte d’Auguste, ter hoogte van de Notre-Dame-de-la-Major, neemt de omwalling een bijna rechte hoek in de richting van het latere amfitheater. Hieronder zijn bij onderzoek in de jaren ’70 niet alleen de resten van de muur, maar ook een van de ronde torens gevonden. Het noordelijk tracé is van hieruit redelijk goed te volgen en vondsten van de laatste decennia hebben een boogvormig verloop naar de Rhône toe bevestigd.179 Het zuidelijk en westelijk verloop van de omwalling is niet bekend, en kan slechts bij benadering gereconstrueerd worden aan de hand van de vondst van een klein deel van de muur bij het zuidelijk deel van de cardo maximus.180

176 Rouquette & Sintès, 1989, p. 20-21; Droste, 2003, p. 73-79. 177 Droste, 2003, p. 117-118. 178 Droste, 2003, p. 25-26; Rouquette & Sintès, 1989, p. 37-38. 179 Droste, 2003, p. 26. 180 Rouquette & Sintès, 1989, p. 38.

97

De totale omvang van de omwalling wordt geschat op ca. 1.640 m, wat overeenkomt met een gebied binnen de omwalling van ca. 37 ha.181 De omwalling heeft verschillende wijzigingen ondergaan, die zichtbaar zijn in de Tour des Mourgues, de zuidoostelijke hoektoren van de omwalling. (afb. 30) Deze toren, die toegankelijk is langs de binnenzijde, toont de sporen van een laat-antieke versteviging met gerecupereerd materiaal; de precieze datering hiervan is echter nog niet duidelijk. Het tracé van de laat-antieke, vroeg-Christelijke omwalling, waarvan de toren deel uitmaakte, is in het begin van de vorige eeuw onderzocht. De ommuring die de grote monumenten van de stad omsloot, was haastig met gerecupereerd materiaal opgetrokken. In de late Middeleeuwen is de Tour des Mourgues nog met een polygonale buitenwand extra verstevigd.182

Afb. 30 Porte d’Auguste en de Tour des Mourgues (v.l.n.r. naar Droste, 2003, p. 26; Rouquette & Sintès, 1989, p. 40)

2.6 Infrastructuur en voorzieningen 2.6.1 Haven Zowel Arles zelf als Trinquetaille (aan de overzijde van de Rhône) hebben verschillende resten van havenwerken opgeleverd, die dateren vanaf de eerste eeuw v. Chr. Tot de derde eeuw na Chr. werd de haven blijkbaar steeds verder uitgebouwd. Niet alleen suggereert de strategische ligging van de stad een belangrijke haven, dat wordt ook nog eens bevestigd in talrijke literaire bronnen. Een groot deel van de gebouwresten langs beide oevers is dan ook als haveninfrastructuur geïnterpreteerd. Ook al zijn er slechts weinig echte kaderesten teruggevonden, toch wijzen de verschillende verspreide oeververstevigingen er duidelijk op

181 Bedon, Chevallier & Pinon, 1988, p. 61. 182 Rouquette & Sintès, 1989, p. 40.

98 dat er aan beide zijden, tot ver stroomopwaarts, uitgestrekte kades waren. Deze verstevigingen bestonden uit houten planken of zorgvuldig in de grond geplaatste amforen.183 Op het kerkhof van Trinquetaille is een belangrijk gebouw met porticus (afb. 27, 66) opgegraven, dat duidelijk een commerciële functie had. Het ligt aan het kruispunt van twee geplaveide straten en doet in opbouw nogal denken aan het zgn. Forum van de Corporaties (Piazzale delle Corporazioni) van Ostia.184 Een van de opmerkelijkste structuren is de pontonbrug, die gedateerd is in de Flavische periode. Een pontonbrug werd immers voornamelijk in militaire context gebruikt. Niet alleen wordt de “brug op boten” bij Ausonius (ca. 310-393) en Cassiodorus (ca. 490-585) beschreven, ze is ook afgebeeld op een mozaïek uit Ostia. Op beide oevers zijn in de bocht van de Rhône sporen gevonden van de stenen brughoofden op bogen, waartussen de houten pontonbrug was gespannen. De keuze voor de locatie in de bocht van de Rhône is duidelijk ingegeven door de meer stevige oevers (rotsplateau) en de minder sterke stroming op die plaats. Opvallend is dat de resten niet op één lijn liggen, wat aantoont dat de brug een lichte boog met de stroming mee maakte. Op basis van de gevonden resten is een reconstructie gemaakt met aan beide oevers een stenen brughoofd met vijf bogen, waarbij onmiddellijk zich de vraag opdringt hoe de schepen de brug konden passeren. Vermoedelijk werd een groot deel van de lading die over de Middellandse Zee werd aangevoerd overgeladen op kleinere binnenvaartschepen die wel gemakkelijk langs de ophaalbare zijkanten van de pontonbrug konden passeren.185

Afb. 31 Reconstructietekening van de pontonbrug van Arles (naar Droste, 2003, p. 88)

2.6.2 Publieke infrastructuur Cryptoporticus, forum en exedra186 Het forum van Arles was zorgvuldig ingepast in het oude stratennet van de stad, aan het kruispunt van de twee hoofdassen, en lag bovenop de befaamde cryptoporticus die tot op de

183 Droste, 2003, p. 86-89; Heijmans & Sintès, 1994, p. 147, 150; Benoit, 1936, p. 144. 184 Heijmans & Sintès, 1994, p. 149; Rouquette & Sintès, 1989, p. 14. 185 Droste, 2003, p. 87-89. 186 Droste, 2003, p. 33-42; Rouquette & Sintès, 1989; p. 41-47, tenzij anders vermeld.

99 dag van vandaag intact gebleven is. Deze ondergrondse galerij in U-vorm van 89 m lang en 59 m breed, bestond uit een dubbele gewelfde gang van twee maal 3,9 m breed, met daartussen een rij massieve pijlers met bogen. De bogenrij is gebouwd in een opus quadratum van zeer grote en fijn afgewerkte steenblokken; de buitenmuren waren in een kleiner metselverband opgetrokken. De ondergrondse constructie werd verlicht en verlucht door middel van 45 kelderramen in de gewelven, naar de binnenkant van de U-vorm toe, en door een kleiner aantal verspreide ramen gericht naar de buitenkant. Het terrein loopt af in noordelijke richting, het was dan ook aan die zijde dat zich de twee redelijk smalle (1,47 m) ingangen bevonden. Aan deze zijde, voor een open ruimte, bevonden zich reeds in de eerste eeuw v. Chr. gewelfde galerijen en winkeltjes, waarboven de monumentale toegang tot het forum lag. Dit alles werpt vragen op in verband met de functie van deze cryptoporticus: de sporen van het gebruik als horreum (graanopslagplaats) zijn waarschijnlijk laat-Romeins, en een functie als ondergrondse doorgang en uitbreiding van het forum wordt tegengesproken door de smalle toegangen aan slechts één zijde van de cryptoporticus. Mogelijk ging het om een multifunctionele opslagplaats, wat de vele verluchtingsgaten zou verklaren. Het is echter niet mogelijk te onderzoeken voor welke waren en goederen die opslagplaats dan werd gebruikt. De cryptoporticus is gedateerd tussen 30 en 20 v. Chr. De bovenbouw, het eigenlijke forum dus, is minder goed bekend; de vondst van een aantal kapitelen en andere gebouwresten heeft toegelaten het te dateren rond 20/25 v. Chr. Het bestond uit een rechthoekig open, geplaveid plein van ca. 3.000 m2, omringd langs de vier zijden door acht meter hoge zuilengaanderijen. Op het plein zelf bevond zich vermoedelijk een heiligdom voor Roma en Augustus, wat gesuggereerd wordt door de schaarse doch zeer verfijnde beelden in een marmerdepot onder het forum.187 De toegang tot het forum werd vermoedelijk verzorgd door poorten op de assen van het plein. De hoofdingang lag in het oosten, waar het forum geen onderbouw had, en bestond uit een trappenportaal met vier zuilen. Men vermoedt in het zuiden, recht tegenover de noordelijke toegang, een gelijkaardige constructie; die mogelijkheid is echter niet onderzocht. Hoe de noordelijke toegang tot het forum er oorspronkelijk heeft uitgezien, is niet gemakkelijk te reconstrueren, er was duidelijk een porticus tegen het forum aangebouwd, bovenop de eerder genoemde gewelfde galerij. Het midden van deze constructie bestond uit een portaal of tempel, waarvan nog twee van de vier zuilen zijn bewaard in de gevel van het Hôtel Nord Pinus op het Place du Forum. (afb. 33) De open plaats in het noorden werd vanaf de vierde eeuw omgebouwd tot een gesloten plein dat grensde aan het thermencomplex van Constantijn. (cf. infra).

187 Gros P., ‘Une programme Augustéen: le centre monumental de la colonie d’Arles’, Jahrbuch der Deutschen Archäologischen Instituts 102 (1987), p. 346,-347.

100

Afb. 32 Grondplan van de cryptoporticus (met de contouren van het forum), en de resten van het forum adiectum (naar Droste, 2003, p. 38)

Ten westen van het forum ligt het enige onderdeel van dit complex dat niet dateert van de regeerperiode van Augustus; het gaat hier om een exedra op de binnenplaats van het Musée Arlatan, die lang beschouwd werd als een onderdeel van een basilica, en die gedateerd is tijdens de regeerperiode van Tiberius (14-37 n. Chr.). (afb. 33) Het halfcirkelvormig bouwwerk, met nissen en zuilen ervoor geplaatst, had een monumentale toegang in het midden en was in werkelijkheid een deel van een forum adiectum (letterlijk vertaald: bij- forum). Het lag iets hoger dan het forum zelf en was vermoedelijk ook met zuilengangen omgeven. Het plein was met regelmatige kalksteenplaten geplaveid. Mogelijk gaf het forum adiectum uit op een nog hoger gelegen hoofdtempel (capitool).188 (zie reconstructie op afb. 33)

188 Gros, 1987, p. 357; Droste, 2003, p. 36-37.

101

Afb. 33 Resten en hypothetische reconstructie van het forum adiectum en de twee zuilen van het noordelijk poortaal of tempel (v.l.n.r. naar Gros, 1987, p. 358, 359; Droste, 2003, p. 35)

Theater189 Het theater van Arles is niet tegen een heuvel aangebouwd en is dus volledig met een gewelfconstructie vanaf de grond opgebouwd. De bouw is gedateerd in de laatste drie decennia van de eerste eeuw v. Chr. en is feilloos in de eerste bekende stadsplanning ingepast. (cf. supra) Het is een van de vroegste monumenten van de stad; op basis van stilistische vergelijking van de bouwelementen vermoedt men dat de bouw kort na de stichting is aangevat en rond 12 v. Chr. is afgewerkt. Het theater is tussen de vijfde en twaalfde eeuw het onderwerp geweest van systematische vernielingen met het oog op de recuperatie van bouwmateriaal, waardoor rond de zeventiende eeuw het gebouw in de vergetelheid was geraakt. Pas in de loop van de negentiende eeuw werd het theater ‘teruggevonden’. De cavea had een diameter van 102 m en was gericht naar het westen; op 33 rijen tribunes, ingedeeld in drie maeniana (horizontale indeling van de cavea), kon ze plaats bieden aan ongeveer 10.000 toeschouwers. De buitenrand van het theater bestond uit drie boven elkaar geplaatste rijen van 27 arcades, de totale hoogte van het theater is enkel bekend doordat één travee van de buitengevel bewaard is gebleven in de zgn. Tour de Roland van de Middeleeuwse omwalling. (afb. 34, midden) Verder zijn enkel de laagste delen bewaard, waaronder enkele bogen van de zuidelijke buitenrand en de laagste tribunes van de toeschouwersruimte. Hier is goed te zien hoe dit publieksgedeelte door vijf trappen in vier cunei (verticale indeling van de cavea) was verdeeld. Van het scaenium zijn er naast muurresten, waaronder enkele blokken van het pulpitium (eigenlijke podium), twee gekleurde zuilen van het frons scaenae bewaard. (afb. 34, rechts) In deze zone zijn verschillende beelden teruggevonden, waaronder een grote naakte Augustus, die boven de hoofdpoort van het frons scaenae had gestaan. Het theater is na reconstructiewerkzaamheden terug in zijn oorspronkelijke functie hersteld.

189 Rouquette & Sintès, 1989, p. 47-56; Droste, 2003, p. 42-43.

102

Amfitheater190 (afb. 35; bijlage 8) Voor de bouw van het amfitheater heeft een deel van de omwalling moeten wijken; delen van de muur en de funderingen van een ronde toren zijn teruggevonden in de funderingen van het gebouw. Op basis van aardewerkvondsten bij de opgraving is de bouw van het amfitheater gedateerd in het laatste decennium van de eerste eeuw na Chr. Deze datering tijdens de Flavische dynastie wordt bevestigd door stilistische vergelijking met onder andere het Colloseum in Rome. Haar uitstekende bewaring dankt het amfitheater aan het gebruik als burcht in de Middeleeuwen. De oriëntatie verschilt een paar graden met het stratennet van de eerste bouwfase. Het gebouw beslaat een oppervlakte van ca. 11.500 m2 en meet 136 m in de lengte en 107 m in de breedte; de façade was ongeveer 21 m hoog en bestond uit twee verdiepingen van telkens 60 bogen op massieve rechthoekige pijlers. Deze waren op het gelijkvloers met Dorische pilasters en een onversierd entablement (boven de pilasters) afgewerkt. De eerste verdieping was afgewerkt met halfzuilen op een hoge sokkel met Corinthische kapitelen. Heel de gevel en alle dragende elementen zijn gebouwd in een opus quadratum van grote kalksteenblokken. Op beide niveaus waren er rondgangen die via een ingenieus trappensysteem snel toegang boden (in totaal waren er 188 ingangen) tot de verschillende delen van de toeschouwersruimte. De cavea kon plaats bieden aan ca. 20.000 toeschouwers op 34 rijen, die verdeeld waren in vier maeniana. De hogere delen van de cavea zijn echter, net als de hoogste delen van het gebouw, niet bewaard. Circus Het circus van Arles is relatief jong in vergelijking met het amfitheater; dendrochronologisch onderzoek op ingeheide palen van de fundering geven een terminus postquem voor de bouw van 149 na Chr., wat valt binnen de regeerperiode van Antoninus Pius (138-161). De ligging van het circus is reeds sinds de twaalfde eeuw bekend, en in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw zijn delen ervan (voornamelijk van de spina) vrijgemaakt. In 1675 is de obelisk van de spina verplaatst naar de huidige Place de la République. In de jaren ‘70 en ‘80 zijn een aantal belangrijke onderzoeken uitgevoerd, waarbij onder andere de bocht in het westen, maar ook belangrijke delen van de rechte zijden, zijn opgegraven (afb. 36, links). De fundering is zeer goed onderzocht en bestond uit hele reeksen ingeheide houten palen die in de moerassige oevergrond zeer goed zijn bewaard, waarboven verschillende lagen grind waren gestort. (afb. 36, rechts) De cavea rustte op een gewelf met bogenrijen van ca. 3 op 6 meter, en bood net als het amfitheater plaats aan ongeveer 20.000 toeschouwers. De renbaan was 101 m breed; de lengte is niet precies bekend, want de startblokken (carceres) zijn niet teruggevonden.191

190 Rouquette & Sintès, 1989, p. 57-64. 191 Droste, 2003, p. 84-86.

103

Afb. 34 Grondplan van het theater, de Tour de Roland en de zuilen van het frons scaenae (naar Droste, 2003, p. 40, 41, 42)

Afb. 35 Grondplan en doorsnede van het amfitheater (v.l.n.r. naar Droste, 2003, p. 77; Rouquuette & Sintès, 1989, p. 56)

Afb. 36 Deel van de bocht en funderinngsresten van het circus (naar Droste, 2003, p. 83, 86)

104

Tempels en heiligdommen Er zijn slechts weinig duidelijke tempelresten gevonden in Arles; zoals eerder vermeld wordt de ligging van de hoofdtempel (capitool) hypothetisch gesitueerd in het verlengde van het forum en het forum adiectum. Deze zone is echter om praktische redenen nog niet onderzocht.192 (afb. 33) Het plein van het forum zelf herbergde mogelijk een heiligdom voor Roma en Augustus, wat af te leiden valt uit de vondst van een marmerdepot. De belangrijkste vondst was die van een marmeren replica van de zgn. clipeus virtutis (ereschild) die in 27 v. Chr. door de Senaat aan Augustus was geschonken. De titulatuur, die verschilt van het origineel, laat toe dit te dateren in 26 v. Chr. Hier stond geen volledige tempel, maar veeleer een altaar met een relatief kleine zuilenconstructie errond.193 Van het monument aan de noordelijke façade van het forum is niet echt bekend of het nu om een tempel, dan wel om een portaalgebouw ging. In het theater zijn bij de opgravingen vier zeer mooi afgewerkte altaren gevonden, die eveneens dateren uit de regeerperiode van Augustus.194 Ten noorden van het circus heeft mogelijk een Mithraeum gestaan, al is deze interpretatie enkel gebaseerd op de vondst van één beeld.195 (afb. 27, 57) Verder zijn er verspreid over de stad en Trinquetaille verschillende inscripties en gebouwresten gevonden die mogelijk aan kleine heiligdommen en tempels toe te wijzen zijn.196 2.6 Triomfbogen Er zijn in Arles twee triomfbogen bekend; geen van beide is bewaard gebleven. De zgn. Arc/Porte du Rhône (afb. 27, 63) is vernietigd in 1684; hiervan zijn enkele tekeningen bekend. Mogelijk dateerde het monument uit de regeerperiode van Augustus en had het een inscriptie van Constantijn. De zgn. Arc Admirable (afb. 27, 64) is vernietigd in de Middeleeuwen; hierover is echter zeer weinig bekend.197

2.6.3 Publieke voorzieningen: water De watertoevoer van Arles is relatief goed bekend en kwam van zowel de noordelijke zijde als de zuidelijke zijde van de Chaîne des Alpilles, ten noordoosten van de stad. De eerste tak (51 km) werd gevoed door een aantal bronnen bij Eygalières en voerde het water helemaal rond de Alpilles heen. De zuidelijke tak (11 km) werd gevoed door de bronnen van Entreconque, iets ten noorden van Maussane. De twee waterleidingen kwamen samen ten

192 Droste, 2003, p. 37. 193 Gros, 1987, p. 346-347. 194 Gros, 1987, p. 352-353. 195 Heijmans & Sintès, 1994, p. 149. 196 Heijmans & Sintès, 1994, p. 149; Benoit, 1936, p. 137-138 (nr. 7). 197 Heijmans & Sintès, 1994, p. 149; Benoit, 1936, p. 130-131.

105 noorden van Barbegal, waar de kortste een groot graanmolencomplex aandreef. Hier voorbij liep het aquaduct recht naar het zuiden toe om daarna voor het laatste deel parallel met de Via Aurelia Arles te benaderen. De waterleiding liep uiteraard voor het grootste deel ondergronds, toch zijn op verschillende plaatsen in het landschap goed bewaarde resten van korte overbruggingen te zien. Het aquaduct kwam de stad binnen onder de Porte d’Auguste, en liep van daar uit, eveneens ondergronds, in noordwestelijke richting, in een boog om het amfitheater heen tot een castellum divisorium dat reeds in de zeventiende eeuw is opgegraven.198 (afb. 27, 32) Opgravingen hebben doorheen de stad tal van loden waterleidingen en zelfs een aantal fonteinen opgeleverd die getuigen van een zeer goed verzorgd waternetwerk binnen de stad.199 Ook Trinquetaille werd bevoorraad: reeds in de negentiende eeuw zijn er in en langs de Rhône resten gevonden van een syphon die het water onder de rivier door naar de overzijde bracht.200 De datering van het aquaduct zorgt echter nog voor problemen: vermoedelijk was er al een waterleiding tijdens de regeerperiode van Augustus; anderzijds suggereert de bocht die het aquaduct neemt rond het amfitheater een bouwdatum na de bouw van de voorgaande, al kan niet uitgesloten worden dat er vóór het Flavische monument een houten constructie had gestaan, of dat de waterleiding later is omgeleid. Wel is het waarschijnlijk dat de bouw van het aquaduct in verschillende fasen is gebeurd, met een progressieve uitbreiding van de watertoevoer uit verschillende bronnen.201

Afb. 37 Verloop van de watertoevoer van Arles (naar Droste, 2003, p. 68)

198 Droste, 2003, p. 70; Rivet, 1988, p. 196. 199 Heijmans & Sintès, 1994, p. 147. 200 Droste, 2003, p. 70. 201 Rivet, 1988, p. 196.

106

Er zijn verschillende thermen gevonden in Arles; het gaat echter om oude ontdekkingen die vooralsnog niet verder onderzocht zijn. Zo zijn in 1675, bij het graven van de funderingen voor de obelisk op de latere Place de la République, resten van een thermencomplex gevonden. (afb. 27, 59) Ook iets meer naar het westen (afb. 27, 60) en bij de opgravingen van l’Esplanade in het zuiden van de stad (afb. 27, 61) zijn resten van thermen gevonden. Deze gebouwresten werden allemaal, zij het bij benadering, gedateerd in de eerste bouwfase van de stad, tijdens de regeerperiode van Augustus.202 De meest bekende thermen zijn echter zonder twijfel de late thermen van Constantijn (Palais de la Trouille) in het noorden van de stad, waarvan de resten van de noordelijke absis bijzonder goed bewaard zijn. Het gebouw was opgetrokken in opus mixtum, met alternerende rijen baksteentegels en kleine kalksteenblokken. Het gereconstrueerde plan is symmetrisch en axiaal, volgens het principe van typische Keizertijd-thermen, en bestaat uit een opeenvolging van grote ruimtes van ongeveer dezelfde afmetingen. (afb. 38) Van noord naar zuid zijn de piscina en het caldarium, het tepidarium, sudatorium en het frigidarium geïdentificeerd. De bouw van dit complex is gedateerd rond het eind van de derde eeuw en het begin van de vierde eeuw.203

Afb. 38 Grondplan en noordelijke façade van de thermen van Constantijn (naar Droste, 2003, p. 126, 123)

2.7 Woningbouw Doorheen de stad, maar vooral aan de overkant van de Rhône zijn tal van mozaïekvloeren en gebouwresten teruggevonden; het gaat hier echter om een groot aantal verspreide vondsten die maar weinig of geen reconstructies van een grotere structuur toelaten.204 Binnen de omwalling is omzeggens geen enkel huis gereconstrueerd. In de jaren ‘70 en ‘80 zijn er echter wel drie belangrijke suburbane sites opgegraven; het gaat hier echter ook om een beperkt

202 Heijmans & Sintès, 1994, p. 149; Benoit, 1936, p. 141. 203 Droste, 2003, p. 125-126. 204 Benoit, 1936, p. 143-144.

107 areaal dat geen volledig zicht geeft op hoe de woningen, laat staan de huizenblokken, waren ingedeeld.205 De site van het Crédit Agricole (afb. 27, 69; afb. 39) heeft een woning met verschillende mozaïekvloeren opgeleverd die gebouwd is rond 180 na Chr. Dit gebouw stond bovenop een klein atelier (cf. infra) uit de eerste eeuw na Chr. Het plan van de woning is maar heel fragmentair: er zijn slechts vier ruimtes bekend, die wel mozaïeken van opmerkelijke kwaliteit bevatten. De belangrijkste site is die van Verrerie in Trinquetaille. (afb. 40) Ook hier is het plan niet volledig: het gaat om delen van twee of drie huizen die gebouwd zijn tegen het eind van de tweede eeuw, bovenop een woning uit de eerste eeuw. Ook hier zijn verschillende mozaïekvloeren teruggevonden (bichroom, met geometrische motieven en figuratief), maar ook een kamer in opus sectile. Iets verder naar het zuiden ligt de site van de rue de Brosselette; bij de opgravingen in 1986 is hier continue bewoning vastgesteld van het begin van de eerste eeuw tot de zesde eeuw. Ook hier komen de rijkste woningen voor vanaf de late eerste eeuw of de vroege tweede eeuw. Opvallend bij deze drie sites, en ook bij die van l’Esplanade (afb. 27, 7) is de gelijkaardige fasering en de goede bewaring van de mozaïekvloeren. De verlating en vernietiging van de woningen valt in alle gevallen in de tweede helft van de derde eeuw te situeren (Crédit Agricole: 260-270, la Verrerie: ca. 270 en Brosselette: 270-280); bovendien zijn er brandlagen en sporen van vernielingen op al deze sites. Alle sites zijn achteraf weer ‘in gebruik’ genomen, zij het wel door een duidelijk armere bevolkingsgroep dan voorheen.206

205 Sintès C., ‘Fouilles récentes a Arles: un état de la question’, Revue Archéologique (1989), p. 203-210. 206 Sintès, 1989, p. 206-208.

108

Afb. 39 Mozaïekvloeren van het Crédit Agricole (naar Droste, 2003, p. 100)

Afb. 40 La Verrerie de Trinquetaille (naar Droste, 2003, p. 99)

109

2.8 Conclusie en fasering In grote lijnen is de stedelijke ontwikkeling van de Romeinse stad Arelate goed bekend. De vroegste fase, nl. deze van de koloniestichting is archeologisch niet terug te vinden. De eerste zichtbare fase in Arles is dan ook de Augusteïsche bouwfase, die misschien het best kan omschreven worden als een bouwprogramma.207 We zien hier binnen een zeer korte tijdsspanne (ca. 1ste helft van de regeerperiode van Augustus) de bouw van het stratennet, het forum met cryptoporticus, het theater en de omwalling. (tabel 3 geeft een overzicht van de dateringen van de verschillende monumenten in Arles) Deze monumenten zijn bovendien nauwgezet gelijk georiënteerd. Pierre Gros neemt deze redenering nog een stap verder met zijn stilistische vergelijking van de verschillende elementen, die de opvallende gelijkenissen tussen de architectuurornamentiek van de verschillende structuren aan het licht brengt. Dit in combinatie met het heiligdom van Augustus en Roma brengt hem tot de conclusie dat hier sprake is van een nauwgezet bouwprogramma van Augustus, dat mogelijk is verdergezet onder Tiberius (exedra). De tweede belangrijke fase van de ontwikkeling van Arles valt onder de Flavische keizers en later tot ongeveer de late tweede eeuw. Tegen het eind van de eerste eeuw na Chr. zien we een uitbreiding van het stedelijk weefsel in alle mogelijke richtingen, en de uitbouw van Trinquetaille, of de wijken aan de andere oever van de Rhône; het was ook toen dat de pontonbrug over de Rhône is gebouwd. In het noordoosten van de stad werd een deel van de oorspronkelijke omwalling neergehaald. Hetzelfde gebeurde iets later, bij de bouw van het amfitheater (onder Antoninus Pius: 138-161 na Chr.). Deze fase toont geenszins de kenmerken van een gecontroleerd bouwprogramma, wat duidelijk te zien is aan de oriëntatieverschillen met de Augusteïsche fase. In de laat-Romeinse periode betrad Arles een unieke positie in de provincie (zie p. 41-42), die zich laat zien in de vorm van een nieuwe bouwfase onder Constantijn, met een uitbreiding van het forum naar het noorden toe, in de richting van het nieuwe thermencomplex (Palais de la Trouille). Arles zelf bleek gespaard te zijn gebleven van de vernielingen van de late derde eeuw; de drie behandelde suburbane woningen daarentegen zijn allemaal verlaten en vernield tussen uiterlijk 260 en 280 na Chr., waarna de lokatie, zij het door een duidelijk armere bevolking, terug bewoond is geworden.

207 Gros, 1987, p. 345.

110

Tabel 3 Dateringen van de verschillende monumenten van Arles

Augustus Flavische periode Later Theater (ca. 46-12 v. Chr.) Pontonbrug Circus (Antoninus Pius: 138- 161 na Chr.) Cryptoporticus (ca. 30-20 v. Amfitheater (ca. 90-100 na Chr.) Thermen van Constantijn Chr.) (eind 3de eeuw tot begin 4de Forum (25-20 v. Chr.) eeuw na Chr.) Heiligdom voor Roma en Augustus (Forum) (26 v. Chr.) Omwalling Thermen van Place de la République en l’Esplanade (exedra: Tiberius, 14-37 na Chr.)

111

3 Fréjus: Colonia Octavanorum Pacensis Classica Forum Iulii Provence-Alpes-Côte d’Azur, departement Var Kaart 2, C3

3.1 Inleiding Fréjus is de meest oostelijk gelegen veteranenkolonie van Gallia Narbonensis. De precieze datum van de stichting van de stad is niet bekend. Verschillende auteurs hadden de havenstad geïdentificeerd als Aegitna, dat volgens Polybius in 154 v. Chr. door Cn. Quintus Opimius is ingenomen. Het uitgebreide onderzoek in Fréjus heeft echter geen belangrijke pre-Romeinse nederzetting opgeleverd, al is er wel een kleine site uit de vroege IJzertijd gevonden op de Butte Saint-Antoine.208 (afb. 44, nr. 5) De vroegste vermelding van de naam Forum Iulii dateert van 43 v. Chr., in een brief van L. Plancus naar Cicero in verband met de eerste Romeinse burgeroorlog. De stad wordt in één adem vermeld met Forum Voconii “op 24 millia passum van Forum Iulii”; er wordt echter geen vermelding gemaakt van de juridische status van de stad. De ‘Iulii’ in de naam van de stad slaat duidelijk op Julius Caesar. We kunnen er dus vanuit gaan dat Fréjus door hem is gesticht rond 49 v. Chr. Mogelijk heeft Caesar hier tijdelijk zijn Legio VIII gestationeerd alvorens de Rubicon over te steken.209 Er bestaat geen twijfel over dat Forum Iulii al in een eerste stadium beschikte over een binnenhaven. Reeds in 31 v. Chr. diende de haven als beschutting voor een deel van de vloot van Octavianus bij de slag bij Actium. Die functie, gecombineerd met de teruggekeerde vrede na de slag, verklaart de volledige naam die Plinius opgaf voor de stad: Forum Iulii Octavanorum Colonia quae Pacensis appellatur et Classica, waarbij “Pacensis” naar de vrede verwijst en “Classica” naar de aanwezigheid van de vloot.210 De stad verloor al snel haar militaire functie, en ontwikkelde zich tot een volwaardig civiel centrum. De precieze datum van de vestiging van de veteranen van het achtste legioen (Legio VIII Hispana) is niet bekend, maar wordt gesitueerd tussen 29 en 27 v. Chr.211 De stad werd al vlug een van de meest welvarende centra van de provincie, en bleef dit doorheen de hele hoge Keizertijd. In de laat-Romeinse periode verzwakte de positie van de stad enigszins, wat tot gevolg had dat bij de splitsing van de provincie (onder Diocletianus) Aquae Sextiae (Aix-en-Provence) en niet Forum Iulii de hoofdstad werd van Gallia Narbonensis Secunda.212 Doorheen de Middeleeuwen bleef Fréjus een belangrijk centrum in

208 Rivet, 1991, p. 226. 209 Ibid. 210 Béraud I., Gébara C. & Rivet L., Fréjus Antique, Guides Archéologiques de la France 36, Editions du patrimoine, Paris, 1998, p. 14. 211 Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 14. 212 Rivet, 1988, p. 227.

112 de regio. De haven onderging een sterke inkrimping, maar bleef toch functioneren en de Middeleeuwse stad concentreerde zich in het zuidelijk gedeelte van de Romeinse stad, wat duidelijk te zien is aan de omwallingen (afb. 41). Vanaf de twaalfde eeuw kende de stad een grote uitbreiding naar het westen, die in de zestiende eeuw in de nieuwe omwalling werd opgenomen.213

Afb. 41 Kaart van de Romeinse stad met de Middeleeuwse en zestiende-eeuwse omwallingen (naar Février, 1977)

3.2 Historiek van het archeologisch onderzoek214

Een belangrijk deel van de Romeinse infrastructuur is tot op de dag van vandaag bewaard gebleven. Tot de negentiende eeuw was er zelfs nog meer intact dan vandaag het geval is; zo komt het dat (t.e.m. de achttiende eeuw) een breed publiek van liefhebbers de zichtbare resten heeft opgetekend en bestudeerd. Echt archeologisch onderzoek dateert echter van de vroege negentiende eeuw. In de loop van de negentiende en de vroege twintigste eeuw zijn de belangrijkste monumentale gebouwen van Fréjus vrijgemaakt of blootgelegd, waaronder het theater en het amfitheater, en bovendien zijn toen een aantal van de belangrijkste sites van de stad opgegraven, zoals het platform in de oostelijke hoek van de stad.

213 Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 16-17. 214 Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 18-22, tenzij anders vermeld.

113

Vanaf de jaren 1950 heeft wijlen prof. Paul-Albert Février, verbonden aan het C.N.R.S. en de Université de Provence, sterk bijgedragen tot de kennis van de stad en haar omgeving. De sterke groei van de moderne stad heeft geleid tot uitvoerig onderzoek van de belangrijke typesites van de Butte Saint-Antoine (1955 & 1973-1976), het Plate-Forme (1960-1961) en de Clos de la Tour (1970-1974). Sinds 1982 heeft Fréjus een gemeentelijke archeologische dienst die tot op de dag van vandaag constant op het terrein aanwezig is bij infrastructuurwerken, en bijzonder werk heeft geleverd met de inventarisering van het patrimonium van de stad en door het uitvoeren van tal van kleine sondages. Belangrijkste verwezenlijkingen van de gemeentelijke archeologische dienst, o.l.v. Albert Conte, Isabelle Béraud en Chérine Gébara zijn de opgraving van de twee grote Romeinse necropolen (afb. 44, 10A-B), en twee aardewerkproductieplaatsen (Saint- Lambert 3 en L’officine de Valescure 1) buiten de stad; maar ook binnen de Romeinse stad is er veel werk geleverd. De opgravingen van de Porte d’Orée in het zuiden van de stad hebben sinds 1986 belangrijke delen van de Romeinse haven aan het licht gebracht. (cf. infra) De havengeul zelf is sinds 2003 aan een palynologische studie en elektromagnetische prospectie onderworpen, de resultaten hiervan zijn echter nog niet gepubliceerd. Sinds 1983 heeft de archeologische dienst van Fréjus het aquaduct van de Romeinse stad uitvoerig bestudeerd, waarmee onder andere de oorspronkelijke bron van de waterleiding is ontdekt.215

3.3 Topografie en ligging Het kuststadje Fréjus ligt in de benedenvallei van de Argens (Argenteus), ten oosten van de monding, tussen het massif des Maures in het westen en het iets lagere massif de l’Esterel in het oosten. Fréjus is gebouwd op een zandsteenprogressie in een oud overstromingsgebied van de zee (12.000 – 4.000 B.P.), dat stilaan is opgevuld door slibaanvoer van de Argens en de Reyran vanaf ca. 5.000 B.P. Een dergelijke geologische situatie zorgt voor een zeer instabiel mondingsgebied; de loop van de Argens is dan ook sterk veranderd doorheen en sinds de Oudheid. De huidige loop van de rivier dateert ten vroegste van de 17de eeuw, voordien mondde de rivier uit in de Étang de Villepey, iets ten westen van de stad. De Reyran, die sinds de jaren zestig gekanaliseerd is, na een catastrofale overstroming in 1959, mondde direct uit in de zee, ongeveer waar nu de beide rivieren samenkomen. (zie bijlage 9 voor een reconstructie van de antieke kustlijn.) Het lage plateau waarop de Romeinse stad gebouwd is, bood bescherming tegen de regelmatige overstromingen van de Argens en de Reyran.216 Door haar ligging aan de rustige baai van Fréjus was de stad al vroeg een belangrijke stopplaats voor de kustvaart, maar de stad controleerde ook het ruime achterland. Forum Iulii had haar belang in de Oudheid in grote mate te danken aan haar sleutelpositie als een belangrijk verkeersknooppunt ten oosten van de Rhônevallei. De brede vallei van de Argens

215 Gébara C., ‘Recherches à Fréjus. La contribution du service achéologique municipal’, in: Février, Paul- Albert. De l’antiquité au moyen âge, Actes du colloque de Fréjus 7 et 8 avril 2001, (Lille, 2004), p. 27-4. 216 Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 10; Février P.-A., Fréjus (Forum Iulii) et la basse vallée de l’Argens, Itinéraires Ligures 13, Institut international d’études Ligures, 1977, p. 12-13, 68.

114 liep stroomopwaarts in westelijke richting om het Massif des Maures heen, en bood plaats aan de Via Aurelia, de lange verbindingweg die Italië met de provincia verbond. De Via Aurelia, komend van Italië, over Nice (Nicaea) en Antibes (Antipolis), volgde een heel eind de vallei van de Argens tot aan Blais (Forum Voconii) en liep dan verder langs Cabasse (Matavo) in de richting van Aix-en-Provence en Arles, waarna de verbinding met Spanje werd overgenomen door de Via Domitia. De omringende massieven worden doorsneden door heel wat bijrivieren en vormen dus geen ondoordringbare hindernis. Langs de Aille wordt de stad verbonden met het huidige Toulon, en de Augusteïsche weg langs de Nartuby-vallei legde via Anteae het contact met Riez.217

Afb. 42 Omgeving van Fréjus (naar Rivet, 1988, p. 233)

217 Février, 1977, p. 6-7; Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 10-12.

115

Afb. 43 Forum Iulii, een verkeersknoooppunt tussen Italië en de Rhône (naar Février, 1977, p. 13)

De bergen rond Fréjus zijn in alle tijden een belangrijk exploitatiegebied geweest voor porfier, getuige hiervan zijn de verschillende steengroeven (o.a. Bouteillière, ten noorden van de stad) die in het omliggende gebied gevonden zijn. Sommige van die steengroeven in het gebied zijn in gebruik gebleven tot en met de negentiende eeuw. Ook zijn er op verschillende sites molenstenen van zandsteen uit het massif de l’Esterel gevonden. De grote kleilagen van goede kwaliteit hebben een zeer gevarieerde en uitgebreide aardewerkindustrie op de been gebracht vanaf de late IJzertijd tot het begin van de twintigste eeuw.218 Rond de stad zijn sporen van verschillend georiënteerde successieve landindelingen gevonden (centuriatie), waaronder ook een noord/zuid- en oost/west-georiënteerde indeling, nl. bij de haven en de Pauvadou-necropool.219 (afb. 44, 10B) De omvang van het territorium van de kolonie is bij benadering gereconstrueerd aan de hand van de Middeleeuwse diocees enerzijds en een handvol inscripties anderzijds. Naar het oosten toe vormde de Siagne, die uitmondt bij Cannes, de grens met het gebied van Antipolis (Antibes); in het westen is de kolonie van Aix-en-Provence gescheiden door de streek van Pignans en Cabasse, en in het noorden hoorden de bassins van Callian en Fayence waarschijnlijk nog tot het territorium van Forum Iulii.220

218 Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 12. 219 Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 16. 220 Ibid.

116

3.4 Stadsaanleg De topografie van de stad zelf en het tracé van de omwallingen was in de eerste plaats bepaald door het reliëf van de site. De stad was immers gebouwd op een zandstenen plateau boven de alluviale vlakte van de Argens en de Reyran op ongeveer 1,5 km van de kust. Het noordelijk gedeelte van de stad, de top van de Butte du Moulin à Vent, bij de Porte de l’Agachon, ligt op een hoogte van 33,70 m (de vlakte op gemiddeld 2,80 m), wat de richting van de omwalling, en het aquaduct heeft bepaald (afb. 44). Ook in het zuidelijk gedeelte van de stad, bij de haven, volgt de omwalling de onregelmatige morfologie van het terrein. Het terrein binnen de omwalling is zeker niet vlak, en vertoont een lichte helling naar het zuid-zuidoosten toe. De meeste structuren bevinden zich op een hoogte tussen 10 m (Butte Saint-Antoine) en 33,70 m (Butte du Moulin à Vent).221 Bij verschillende sondages, vooral in het zuiden van de stad (bij de haven) zijn er sporen gevonden van een eerste stedelijke fase, te dateren rond het einde van de eerste eeuw v. Chr., die anders georiënteerd zijn (NNW/ZZO) dan de latere fase. Die tweede fase, die samenvalt met de omwalling, dateert van de eerste eeuw van onze tijdrekening en is NO/NW georiënteerd. Deze onconventionele richting van de centrale assen heeft vrijwel zeker alles te maken met de specifieke beperkingen van de morfologie van het terrein. Van dit stratennet zijn in de eerste plaats de cardo maximus (tussen de Porte d’Agachon en de haven) en de decumanus maximus (tussen de Porte des Gaules en de Porte de Rome) met zekerheid bekend.222 (afb. 44) De decumanus maximus is gedeeltelijk opgegraven in het oostelijk deel van de stad, en was 17,75 m breed en omgeven door portico’s van 4,44 m breed. De portico’s en de randen waren van aangestampte aarde. Het noordelijk deel van de cardo maximus volgt de huidige rue du Pauvadou.223 De opgravingen van de Clos de la Tour (afb. 44, 2) hebben toegelaten de indeling van de tweede fase althans voor het noordelijke kwadrant te berekenen. De ruimte was ingedeeld in twaalf insulae van 71 m op 35,5 m, waarbij de secundaire cardines en decumanes respectievelijk 14,80 m en 8,88 m breed waren.224 In ieder geval is duidelijk dat er twee successieve indelingen waren van het stratennet, die lichtjes anders georiënteerd waren. Op bepaalde plaatsen in de stad ligt de jongere indeling bovenop de oudere, elders lopen ze in elkaar over. Enkel het noordelijk gedeelte van de stad heeft een overtuigend werkplan opgeleverd, voor de rest van de antieke stad is zoiets alsnog niet mogelijk.225

221 Février, 1977, p. 66-68. 222 Février, 1977, p. 69; Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 14. 223 Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 30. 224 Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 31 225 Ibid.; Février, 1977, p. 66-68.

117

Afb. 44 Grondplan van Forum Iulii (naar Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 15)

118

3.5 Defensieve structuren De Romeinse omwalling van Forum Iulii meet ca. 3.700 m in de lengte, en vormt een onregelmatige veelhoek die de morfologie van het terrein volgt en een gebied van ongeveer 40 ha omsluit, dat in de vroegste fase van de omwalling niet volledig bebouwd was. De muur en de verschillende ronde torens, die met onregelmatige intervallen voorkwamen, zijn gebouwd in een opus quadratum van zandsteen en dateren uit de tijd van Augustus. De sterk onregelmatige vorm van de zuidelijke muur heeft alles te maken met de toenmalige topografie van de haven.226 Er zijn drie monumentale poortgebouwen bekend waarvan er nog twee bestaan: de Porte des Gaules in het westen en de Porte de Rome in het oosten. De noordelijke Porte de l’Agachon is in 1955 vernield, en in het zuiden is er geen enkel poortgebouw teruggevonden. Het tracé van de omwalling is in het oostelijk deel van de stad vrij goed bekend, en volgt min of meer de huidige Allée de Chênes. In het zuiden, vlak bij het platform is een gedeelte met twee torens nog zichtbaar. Verder naar het noorden toe liggen de resten van de Porte de Rome, waarvan slechts één pijler van de toegangsboog is bewaard. Die pijler is nu bekroond met een groot ijzeren kruis, de zuidelijke pijler is in 1744 vernield. De Porte de Rome is gebouwd in opus quadratum van bruine zandsteen. (afb. 45) Het poortgebouw bestond verder uit een ovale constructie die de verbinding vormde tussen de ronde torens in de muur en de toegangsboog binnen de omwalling. Het was ook hier dat het aquaduct de stad binnenkwam en verder liep bovenop de omwalling.227

Afb. 45 Resterende pijler van de Porte de Rome en een anonieme zeventiende-eeuwse gravure van de boog (naar Février, 1977, p. 73, 25)

226 Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 22-29; Février, 1977, p. 68. 227 Février, 1977, p. 71-72.

119

Verder naar het noorden zijn er op verschillende plaatsen nog resten van de omwalling te zien, soms met het aquaduct er nog bovenop. De waterleiding snijdt de scherpe bocht af die de omwalling in het meest noordelijke punt maakt (afb. 44, 9). Tot aan de Porte d’Agachon is het traject van de omwalling redelijk goed bekend en zijn er verschillende resten, waaronder een volledige gevel van een toren in opus testaceum met korte brede baksteentegels. Die gevel laat een schatting van de totale hoogte van de verdedigingsmuur toe (afb. 46, links). De muur volgt de topografie van het plateau, waardoor het aquaduct nu eens op bogen wordt gedragen, dan weer is ingewerkt in de muur. Er bestaat een reeks tekeningen uit 1831 die verschillende, nu verdwenen, resten van de omwalling laten zien.228 (afb. 46, rechts)

Afb. 46 Toren van de noordelijke omwalling en tekening van Pascal Coste (1831) (naar Février, p. 77, 75)

Voorbij de Porte d’Agachon, die in 1955 is vernield, is het tracé van de omwalling niet bekend. De reconstructie op afb. 44 is dan ook enkel gebaseerd op de redenering dat de omwalling ook daar de topografie van het terrein moet hebben gevolgd.229 De Porte des Gaules (afb. 47) in het oosten is een stuk beter bewaard dan de Porte de Rome. Ze bestaat uit een brede halve cirkel met een diameter van ongeveer 50 m, geflankeerd door twee ronde torens. De zuidelijke toren is volledig verdwenen, maar de noordelijke is verwerkt in een later bouwwerk. Van de toegangsweg is slechts de basis van twee pijlers bekend. Bij de werkzaamheden in 1960 is ook een oudere ronde toren teruggevonden van een vroegere fase van het poortgebouw. In het meest zuidelijke gedeelte van de stad is nog een groot deel van de omwalling van de Butte Saint-Antoine bewaard gebleven, deels gebruikt als ondersteuning.230 (cf. infra)

228 Février, 1977, p. 73-77. 229 Février, 1977, p. 75-77. 230 Ibid.

120

Afb. 47 Grondplan en luchtfoto van de Porte des Gaules (v.l.n.r.: naar Février, 1977, p. 79; Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 26)

3.6 Infrastructuur en voorzieningen 3.6.1 Haven231 De haven van Forum Iulii is afgezien van de contouren van het bassin bijzonder slecht bekend. Dat is te wijten aan de progressieve dichtslibbing van het gebied sinds de Oudheid. (zie bijlage 9) Doorheen de eeuwen zijn er verschillende inspanningen geleverd om het dempen van de geul tegen te gaan, maar sinds de negentiende eeuw is ze volledig dicht. De Romeinse haven beslaat een gebied van ca. 17 ha, wat haar in die tijd één van de grootste van de Middellandse Zee maakte. (vgl. Carthago: 14 ha) De diepgang van de haven is niet te achterhalen, al is wel bekend dat ze in 1774, toen ze al voor meer dan de helft was gedempt, nog acht meter diep was. De havengeul was met een kanaal van anderhalve kilometer met de zee verbonden, de verschillende kades zijn slechts gedeeltelijk bekend. In het zuiden liep de kade nagenoeg in een rechte lijn tot aan het kanaal. Ze was afgebakend met een borstwering van ca. 560 m, die hoogstwaarschijnlijk diende om de havengeul tegen de sterke zeewinden te beschermen. De overgang naar het kanaal was afgebakend met de zgn. Lanterne d’Auguste, een zeshoekige, tien meter hoge toren die nu nog te zien is, zij het in de vorm van een negentiende-eeuwse reconstructie. De oostelijke kaai is niet bekend en is slechts bij benadering gereconstrueerd op basis van topografische gegevens. Ook langs de Butte Saint-Antoine is het verloop niet bekend. Het deel van de haven dat direct aan de stad grensde, is moeilijk te onderzoeken; we weten enkel dat de thermes du port (cf. infra) voor een deel in de baai lagen. Noodopgravingen in

231 Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 52-58; Février, 1977, p. 80-85.

121

1986, in de directe omgeving van de Porte d’Orée (cf. infra) hebben echter wel verschillende fasen van een deel van de haveninfrastructuur aan het licht gebracht. (afb. 48) Het gaat om een brede open ruimte met een verstevigde kaai die parallel liep met een stenen pier. Deze constructie dateert uit de jaren 30 van de eerste eeuw na Chr., maar is al opgevuld tot aan de pier in de jaren 70 van dezelfde eeuw, waarna er een nymphaeum op gebouwd is.232 (cf. infra) De haven van Fréjus heeft een groot archeologisch potentieel, als een zeer grote en rijke Romeinse haven die in een droge en sterk afgedekte context op te graven valt.

Afb. 48 Twee hoofdfasen van de haveninfrastructuur bij de Porte d’Orée (naar Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 50, 51)

3.6.2 Publieke infrastructuur De interne structuur van de stad is slechts zeer fragmentarisch bekend. Zo zijn de cardo en decumanus maximus gedeeltelijk bekend, samen met de structuur van een aantal belangrijke sites, maar van bijvoorbeeld het forum is zelfs de locatie niet bekend. De belangrijkste openbare monumenten van Fréjus zijn het theater en het amfitheater. Tempels en andere religieuze infrastructuur van Forum Iulii zijn evenmin bekend; het thermencomplex van de haven wordt in het volgende onderdeel besproken. Theater233 (afb. 44, nr. 3; 49) Het theater ligt in het noordelijke kwadrant van de Romeinse stad. Het is tegen een zachte helling aangebouwd en werd in 1910 opgegraven door J. Formigé. De afmetingen (een diameter van 83,81 m) maken dit een van de meer bescheiden theaters van de provincie. De rechte muur loopt parallel met de decumanus maximus en het theater is goed in het stedelijk

232 Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 50-51. 233 Février 1977, p. 97-99; Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 35-38.

122 weefsel ingewerkt. Toch is dit waarschijnlijk een van de oudste monumenten van de stad; dat valt af te leiden uit de ruwe bouwtechniek in rode zandsteen. Van het scaenium zijn slechts de funderingen bewaard en ook de cavea is maar tot op beperkte hoogte bewaard. Binnen de constructie zijn sporen van twee bouwfasen teruggevonden; mogelijk is het theater achteraf uitgebreid. Rond de cavea was er een kleine rondgang afgebakend door een polygonale muur.

Afb. 49 grondplan van J. Formigé en luchtfoto van het theater (naar Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 36, 37)

Amfitheater234 (afb. 44, nr. 4; 50) Het amfitheater is in 1828 door de architect Ch. Texier gedeeltelijk opgegraven en in 1960 volledig vrijgemaakt, nadat het sterk geleden had onder een overstroming van de Reyran in 1959. Er zijn ingrijpende reconstructies uitgevoerd met het oog op het gebruik als openluchttheater. Het gebouw is aan één kant tegen de zandsteenbanken van Fréjus aangebouwd, zodat er enkel aan de andere kant ingangen zijn tot de toeschouwersruimte. Het is een ovale constructie van 113,85 m op 82,20 m, met een arena van 67,70 m op 39 m. De oorspronkelijke constructie bestond voor de dragende elementen en de gevel uit opus quadratum van roodachtige zandsteen. Dat werd aangevuld met kleiner metselwerk in groene zandsteen en baksteentegels, waarvan er veel de stempel [CASTORIS] dragen, die verwijst naar de producent Castor. De toeschouwersruimte was in drie reeksen banken onderverdeeld, en men heeft berekend dat ze plaats kon bieden aan ongeveer 10.000 personen. Doorheen de Middeleeuwen is het amfitheater uitvoerig gebruikt als steengroeve, waardoor de gevel volledig verdwenen is, alsook de bovenste bogen van het gebouw. Er zijn sporen van marmerbekleding gevonden voor de eliteplaatsen, het podium en de eerste rijen van de cavea; uiteraard is hier niets van bewaard. Aan de hand van de constructiemethode en bouwmaterialen wordt de bouw rond het midden van de eerste eeuw na Chr. gesitueerd. Het is niet mogelijk na te gaan of er een houten voorganger van het amfitheater heeft gestaan.

234 Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 38-41; Février, 1977, p. 106-112.

123

Afb. 50 Amfitheater van Fréjus (naar Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 39, 40)

3.6.3 Publieke voorzieningen: water Er zijn verschillende waterputten gevonden op het plateau van Fréjus, maar de belangrijkste bron van water was toch het aquaduct van het huidige Mons, op een hoogte van 520 m boven de zeespiegel. Dat aquaduct bracht het water over een traject van ongeveer 40 km naar het hoogste punt van de stad. Het verloop van de waterleiding is zeer goed bekend, niet in het minst door tal van nog zichtbare resten in het landschap ten noorden van Fréjus. Bovendien zijn de eerste vier kilometer van het aquaduct tot op de dag van vandaag nog in gebruik. Het aquaduct werd gevoed door twee bronnen, waarvan de eerste, de bron(nen) van de Neisson, zo’n 12 km verder werden aangevuld door de bron van La Foux. Voor het grootste deel van het traject bestaat de specus uit klein metselwerk, bekleed met een waterdichte cementlaag, en is ze (de specus) ongeveer 1,60 m hoog en 70 cm breed. Plaatselijk is ze echter zonder cementbekleding uit de rotsbodem uitgekapt. De leiding loopt grotendeels ondergronds en wordt slechts voor kleine afstanden op bogen gedragen (max. ca. 1 km bij Gargalon). Van die overspanningen zijn er echter wel een groot aantal bewaard gebleven, en is bekend dat ze plaatselijk tot 20 m hoog waren. Het gebruikte bouwmateriaal varieert volgens het traject, afhankelijk van wat lokaal beschikbaar was. Dit resulteerde dan ook in een sterk variabele stevigheid van de constructie, die af te leiden valt uit de verschillende antieke herstellingen in betonbouw. De waterleiding heeft een gemiddeld verval van 12 m per kilometer, in de praktijk was het verval groter in de bovenloop dan in de laatste 30 kilometer. Het aquaduct kwam de stad binnen langs een toren van de Porte de Rome (cf. supra) en liep bovenop de omwalling tot net voorbij de Porte d’Agachon. Men gaat ervan uit dat zich hier, op de zgn. Butte du Moulin à Vent, op een hoogte van 35 meter boven de zeespiegel, het castellum divisorium bevond, dit is echter nog niet bevestigd. De datering van het aquaduct kan slechts

124 bij benadering gebeuren; in ieder geval is de bouw ervan na de Augusteïsche omwalling te situeren (cf. supra) en vermoedelijk te dateren in de eerste eeuw na Chr.235

Afb. 51 Traject van het aquaduct met de verschillende zichtbare resten (naar Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 65)

235 Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 62-68.

125

Bij de opgravingen bij de Porte d’Orée in 1986 zijn de resten gevonden van wat vermoedelijk een nymphaeum was (afb. 52). Het gebouw is gedateerd rond 70 na Chr. en is tot in de laat- Romeinse tijd in gebruik gebleven als opslagplaats.236 In de directe omgeving daarvan ligt de Porte d’Orée.237 De opgravingen daar in 1988 hebben de hypothese van een groot thermencomplex bevestigd. De nog rechtstaande boog is in feite een deel van het gewelf van het frigidarium (koud bad) van het complex. Met zekerheid zijn nu het bestaan van de natatio (zwembad, afb. 52, A), het caldarium (hete ruimte: B,C,G), een dienstgang en praefurnium (stookoven: D) en het frigidarium (H) bevestigd. De constructie is gebouwd in opus mixtum (afwisselend baksteen en natuursteenbekleding) en is bij benadering gedateerd in de tweede helft van de tweede eeuw na Chr. Het is duidelijk een van de meer monumentale thermen van de provincie; vooral de voorgestelde afmetingen van de natatio springen hierbij in het oog (mogelijk tot 27 m bij 13,5 m).238

Afb. 52 Bekende structuren en reconstructie van het grondplan van het thermencomplex van de Porte d’Orée (naar Gébara & Béraud, 1990, p. 2, 10)

3.7 Woningbouw Voor de woningbouw is in de eerste plaats de site van de Clos de la Tour van belang; opgravingen in de jaren ’70 hebben een duidelijke fasering van een aantal huizenblokken aan het licht gebracht. (afb. 53, links) Een eerste fase dateert van 20 tot 25 na Chr, hiervan is één volledig, vrij eenvoudig huis van 16,2 op 11,7 m bekend (hoekhuis van de zuidwestelijke insula), dat bestond uit drie ruimtes, een koer en een portiek. Mogelijk bestond het huizenblok uit zes gelijkaardige huizen.239

236 Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 50. 237 Het nog opstaande monument werd lang beschouwd als de zuidelijke poort van de Romeinse stad, vandaar de naam. 238 Gébara C. & Béraud I., ‘Les thermes du port à Fréjus’, Revue Archéologique de Narbonnaise 23 (1990), p. 1- 11. 239 Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 29-35; Février, 1977, p. 99-105.

126

Vanaf het einde van de tweede eeuw zijn er ingrijpende veranderingen waar te nemen: van de vorige indeling zijn twee huizen verwerkt in een grotere, meer luxueuze woning. Aan de andere kant van de cardo zien we een gelijkaardige verandering, al is de zuidoostelijke grens niet bekend. Hier gaat de uitbreiding zelfs ten koste van de straat. Deze fase toont ook de overgang van het gebruik van waterputten naar een waterverdeling met loden buizen. Doorheen de vier eeuwen, tijdens dewelke deze huizen in gebruik geweest zijn, zijn ze verschillende keren heringedeeld en zelfs herbouwd tot luxueuzere en grotere woningen. Dat ging meestal gepaard met een verbetering van de sanitaire infrastructuur: stromend water, afvoer en latrines.240

Afb. 53 Links: huizen van Clos de la Tour, boven de vroegste fase (20-25 na Chr.), onder vanaf eind tweede eeuw; rechts: atrium-huis van de Place Formigé (5-10 tot ca. 70 na Chr.) (naar Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 32, 89)

Bij een noodopgraving op de Place Formigé is in 1988 een relatief goed bewaard huis van ongeveer 370 m² opgegraven. (afb. 53, rechts) De indeling volgt het klassieke domus-type van Vitruvius en bestaat uit een rechthoekige constructie met een ingang in het midden van de straatkant, geflankeerd door twee ruimtes (winkelruimte links van de ingang). Die ingang gaf

240 Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 34-35.

127 uit op een kleine koer met een impluvium (waarmee regen werd opgevangen) en een ondergrondse cisterne. De verschillende kamers waren rond dit atrium georganiseerd. De bevloering bestond deels uit cementvloeren, er waren echter ook delen in opus sectile en het hoofdvertrek (tegenover de ingang) had een witte mozaïekvloer. Het huis is gebouwd tussen 5 en 10 na Chr. en is in de jaren 65-70 van diezelfde eeuw verlaten, waarna er een groter huis bovenop gebouwd is. Alle vertrekken hadden muurschilderingen, die gedateerd zijn tussen 30 en 60 na Chr. (derde en vierde Pompejaanse stijl)241

Afb. 54 Grondplan van het Plate-Forme in het oosten van de stad (naar Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 60)

Op het Plate-Forme in de oostelijke hoek van de stad (afb. 44, 8; 54) is een bijzonder luxueuze woning teruggevonden. De constructie is tegen de omwalling aangebouwd; in het oosten zijn er twee torens, waarvan er een rechtstreeks verbonden was met het huis; beide

241 Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 85-89.

128 hadden ze een deurtje dat toegang gaf tot de stad. In het zuiden is de natuurlijke hoogte aangevuld met een terras (gesteund door steunberen) dat nog altijd zichtbaar is en op ongeveer tien meter hoogte de haven domineerde. De constructie, die vroeger verkeerdelijk geïnterpreteerd werd als een citadel, is meer waarschijnlijk de residentie van een zeer hoog geplaatste functionaris (praefectus, provinciegouverneur). Het huis heeft twee ingangen die beiden uitgeven op een koer, waarlangs de reusachtige binnenplaats met ondergrondse cisterne bereikt wordt. Deze geeft uit op de verschillende vertrekken, zoals het badhuis in het oosten. Het westelijk gedeelte bestaat uit vertrekken die rond aparte binnenplaatsen georganiseerd zijn. De precieze datering van het gebouw is niet bekend; wel is het zuidelijk deel van de omwalling (terras) aan de hand van een kleine ruimte met amforen gedateerd in de loop van de eerste eeuw na Chr.242

3.8 Conclusie en fasering Fréjus was één van de rijkste steden van de provincie, dat had de stad grotendeels te danken aan haar strategische directe (i.t.t. Narbonne) haven, die aan weerszijden gedomineerd werd door het Plate-Forme en de Butte Saint-Antoine. De stad was gevormd volgens de topografie van de omgeving, wat ook de sterk onregelmatige vorm van de omwalling en de oriëntatie verklaart. De monumentale opbouw is vrij slecht bekend, zo is de locatie van het forum zelfs niet bekend. De enige monumentale structuren zijn naast het theater en het amfitheater de omwalling en de gebouwen van het Plate-Forme en de Butte Saint-Antoine. Ook het stratennet is slechts heel fragmentarisch bekend, niettemin zijn op verschillende plaatsen twee anders georiënteerde, successieve fasen teruggevonden, die nu eens boven elkaar liggen, en dan weer in elkaar overlopen. Voorbeelden hiervan zijn voor de eerste fase (eind 1ste eeuw v. Chr., NNW/ZZO) de site van de Place Formigé, en voor de tweede fase (NO/NW, 1ste eeuw na Chr.) de huizen van de Clos de la Tour. Onderzoek van deze laatste site heeft bovendien uitgewezen dat de sector voor de vroegste huizen, ca. 20-25 na Chr., vermoedelijk niet bebouwd was. De verschillende sites laten een drukke bouwactiviteit zien in de eerste eeuw na Chr., met een continue verrijking en verdere uitbouw die zich voortzet tot na de tweede eeuw. (Clos de la Tour). Voor het opstellen van een betrouwbare fasering van de stedelijke ontwikkeling is men echter aangewezen op toekomtig onderzoek, en zoals steeds bij stadsarcheologisch onderzoek is men noodgedwongen afhankelijk van infrastructuurwerken in de moderne stad die gericht onderzoek in de weg staan. Grote projecten zoals de opgravingen van de Clos de la Tour (ca. 5.000 m²) zijn dan ook zeer uitzonderlijk. Zoals eerder gesteld heeft de haven van de Romeinse stad een groot archeologisch potentieel; het is immers een antieke zeehaven (een van de grotere in de Middellandse Zee) die op relatief korte tijd is dichtgeslibd en ook afgedekt.

242 Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 59-62; Février, 1977, p. 90-97.

129

4 Orange: Colonia Firma Iulia Secundanorum Arausio Provence-Alpes-Côte d’Azur, departement Vaucluse Kaart 1, D1

4.1 Inleiding Arausio was de meest noordelijk gelegen veteranenkolonie van Gallia Narbonensis. Terwijl Narbonne, Arles, Fréjus en Béziers allemaal bij de kust liggen (de eerste drie hadden zelfs een belangrijke zeehaven), ligt Orange langs de Rhône, op meer dan 70 km van de kust. In de omgeving van Orange is continue bewoning vastgesteld vanaf het Neolithicum. Voor de pre-Romeinse situatie kunnen we steunen op Strabo, die Arausio situeert in het gebied van de Cavares, één van de belangrijke confederaties van Gallische stammen. Van de Cavares wordt aangenomen dat er reeds vroeg een bondgenootschap bestond met Massalia en Rome, getuige de poging die ze ondernomen hadden om Hannibal tegen te houden in 218 v. Chr. De pre- Romeinse nederzetting bevond zich echter niet, zoals men vroeger dacht, op de Colline Saint- Eutrope in Orange, maar op de Colline de Lampourdier, vijf kilometer ten zuiden van de stad.243 De precieze datum van de stichting van de colonia is niet helemaal duidelijk; de volledige naam, Colonia Firma Iulia Secundanorum Arausione, die bekend is van een inscriptie uit Nîmes, leert ons dat de kolonie onder Caesar of Octavianus is gesticht (Iulia). Over het tweede legioen (Secundanorum) is niet veel bekend. Uit een inscriptie, gedateerd onder Vespasianus (69 – 79 na Chr.), heeft men opgemaakt dat het om Legio II Gallica gaat. Cassius Dio (2de – 3de eeuw) vermeldt dat in 35 v. Chr. muitende troepen naar Gallia zijn gestuurd als kolonisten. Mogelijk is het legioen dan ontbonden en naar Gallia gestuurd. Vanaf 27 v. Chr. wordt Legio II Gallica vervangen door Legio II Augusta, wier symbool onder meer op de triomfboog van Orange voorkomt. De datering van de stichting rond 35 v. Chr. is slechts een werkhypothese; er zijn immers geen archeologische bewijzen voor Romeinse occupatie vóór 15-10 v. Chr.244 Orange heeft twee uniek goed bewaarde monumenten, namelijk het theater en de triomfboog. Beide danken hun uitzonderlijke staat aan de incorporatie in de verdedigingswerken van Raymond de Baux, Prins van Orange, in de dertiende eeuw.245

243 Bellet M.-E., Orange antique. Monuments et musée, Guides Archéologiques de la France 23, 1991, p. 12-13. 244 Bellet, 1991, p. 13-14; Rivet, 1988, p. 272. 245 Rivet, 1988, p. 272.

130

4.2 Historiek van het archeologisch onderzoek246 De eerste beschrijvingen van de antieke monumenten van Orange dateren van de vroege zeventiende eeuw. Voor de eerste echte studie van Romeins Orange is het echter wachten tot 1815, met het werk van A. Gasparin. De eerste opgravingen kwamen er in het begin van de twintigste eeuw, onder Jules Formigé, en later J. Sautel. Het werk beperkte zich zeel lang tot onderzoek van de bekende monumenten. Pas sinds 1984 is er sprake van systematisch archeologisch onderzoek op de stad zelfs door de Service d’Archéologie du conseil général de Vaucluse, in samenwerking met de Direction régionale des Antiquités de Provence-Alpes- Côte d’Azur.

4.3 Topografie en ligging Orange ligt in de benedenvallei van de Rhône, op iets minder dan acht kilometer ten oosten van de rivier. In het oosten wordt de stad gescheiden van Vaison en Nyon door een laaggebergte. Ten noorden van de stad strekt zich de vlakte van Orange uit, die op een gemiddelde hoogte van 50 – 100 m doorkruist wordt door een aantal rivieren waarvan enkel de Aygues en de Ouvèze bevaarbaar zijn, en dat ook in de Oudheid waren. In het westen ligt de moerassige vlakte van de rivierbedding, en ten zuiden van de stad ten slotte de heuvel van Orange, de zgn. Colline Saint-Eutrope, op een hoogte van 109 m. Op het eerste zicht lijkt dit een zeer strategische positie voor een Romeinse stad, met een heuvel die de vlakte domineert. De inwoners van Orange hebben echter doorheen de hele Oudheid te kampen gehad met overstromingen van de talloze rivieren die de vlakte doorkruisen. Hieruit valt af te leiden dat er waarschijnlijk voornamelijk politieke motieven aan de basis lagen voor de keuze om op deze plaats een nieuwe Romeinse stad te bouwen.247 De precieze uitbreiding van de Romeinse stad is moeilijk te onderzoeken, temeer daar de omwalling slechts heel gedeeltelijk bekend is. Bovendien zijn de necropolen van Orange, die steeds langs de hoofdwegen buiten de stad liggen, slechts zeer fragmentair onderzocht. Ook het gebied dat onder controle van de stad viel, is moeilijk te bepalen. Het heeft weinig zin om heel het gebied van kadaster B aan Orange toe te schrijven. De meest gebruikelijke benadering voor de reconstructie van het territorium vertrekt ook hier van de Middeleeuwse diocees.248 (zie bijlage 10) De nabijheid van (van zuid naar noord) Avennio (Avignon), Carpentorate (Carpentras), Vasio (Vaison) en Augusta Tricastinorum (Saint-Paul-Trois- Châteaux), allemaal binnen de 30 km van de stad maakte dat het territorium van Orange vrij beperkt was.

246 Bellet, 1991, p. 21-23, tenzij anders vermeld. 247 Bellet, 1991, p. 11-12. 248 Bellet, 1991, p. 16.

131

4.4 Stadsaanleg Het stratennet van Orange is pas vrij recent gedeeltelijk aan het licht gekomen. Tot voor kort werkte men nog op basis van een hypothetisch plan met een dambordpatroon met insulae van ongeveer 65 m op 80 m.249 Recent onderzoek van het centrum van de Romeinse stad heeft echter een aantal straten aan het licht gebracht die insulae van 34 tot 50 m breed op ca 103 m lang meer waarschijnlijk maken.250 Bij dit deel van het stratennet hoorde een 8,5 m brede straat, ten oosten van het theater, die bekend is over een lengte van 60 m. Rond het eind van de eerste eeuw werd deze weg versmald voor de bouw van een porticus aan de noordelijke zijde. Van de hoofdassen is enkel de cardo maximus met zekerheid bekend, die van de triomfboog in het noorden naar de westelijke zijde van de ‘halfcirkelvormige constructie’ (cf. infra) naast het theater liep. De decumanus maximus is niet met zekerheid te situeren, maar volgde vermoedelijk het tracé, zij het iets meer naar het zuiden, van de huidige rue de la Republique, die zelf echter wel een recente aanpassing van de percelering is. Dit netwerk wordt bij de vroegste fase van de colonia gerekend en integreert duidelijk zowel het theater (zelfde lengte als de insulae) en de halfcirkelvormige constructie met tempel ten westen ervan. Tussen deze twee structuren is een zeven meter brede, geplaveide straat teruggevonden. Lang niet alle straten in Arausio waren met stenen belegd, wat nog eens bevestigd is bij de opgravingen van de rue du Pourtoules.251 (cf. infra) De locatie van het forum is niet met zekerheid te bepalen, al is het zeer waarschijnlijk dat het zich ten noorden van de halve cirkel met de tempel (afb. 54, 4) bevond. De rue de Pontillac (parallel met de rechte zijde van het theater) wordt gekruist door een zestien meter hoge muur met kleine baksteentegelbekleding, die ongeveer 100 m doorloopt. Mogelijk was dit de westelijke afsluiting van het forum.252 Op ca. 100 m ten zuidoosten van het theater volgde het stratennet een iets andere oriëntatie die de contouren van de Colline Saint-Eutrope volgt. Voor de rest van de stad is het alsnog niet mogelijk het stratennet te reconstrueren.253 Water was een belangrijk probleem voor de Romeinse stad, getuige hiervan de dijk (aquaduct) in het noorden die de stad moest vrijwaren van de overstromingen van de Aygues. (cf. infra) Hoe de schommelingen van de Meyne werden opgevangen is niet bekend, maar er zijn een aantal ondergrondse opvangbekkens teruggevonden ten oosten van de Colline Saint- Eutrope. Er moet een draineringsnetwerk geweest zijn, maar daar kan vooralsnog enkel het kanaal door de omwalling in het westen aan toegeschreven worden.254 (cf. infra)

249 Bedon, Pinon & Chevallier, 1988, p. 189, 190. 250 Bellet M.-E., ‘Orange Antique’, Archéologia 277 (1992), p. 34. 251 Bellet, 1991, p. 72-73. 252 Bellet, 1991, p. 76. 253 Bellet, 1991, p. 72-73. 254 Bellet, 1991, p. 73.

132

Afb. 55 Grondplan van Orange (naar Bellet, 1991, p. 25)

133

4.5 Defensieve structuren De ommuring van de Romeinse stad is slechts gedeeltelijk bekend en bijgevolg blijft ook het bepalen van de precieze uitbreiding van de stad een heikele kwestie. Van de omwalling is enkel het zuidwestelijk deel met zekerheid te reconstrueren. Voorts kan er, onder meer op basis van een zeventiende-eeuwse tekst van J. de la Pise, een deel van het zuidoostelijk tracé gereconstrueerd worden. De noordelijke loop van de muur blijft onbekend; men is er lang vanuit gegaan dat de lange oost-westmuur (afb. 55, 6) deel uitmaakte van de noordelijke omwalling. Het is echter duidelijk geworden dat het hier gaat om de onderbouw van een aquaduct dat, wat af te leiden valt uit het ontbreken van bogen, ook dienst gedaan heeft als dijk tegen de overstromingen van de Aygues.255 Deze muur heeft immers geen torens, en grenst aan de triomfboog, die vrijwel zeker buiten de omwalling stond. De totale lengte van de verdedigingsmuur wordt geschat op ongeveer 3.500 m, wat overeen komt met een gebied van ca. 70 ha.256 Het is zo goed als zeker dat een groot deel van de Romeinse omwalling van Orange is neergehaald bij de vestingwerken van Maurice van Nassau tussen 1620 en 1623.257 Ook de bewaarde muurresten zijn sterk verweerd, de maximaal bewaarde hoogte is 2 tot bijna 3 meter, en laat dus niet toe de totale hoogte van de Romeinse omwalling te reconstrueren. In 1930 is door J. Formigé langs de route de Roquemaure het enige bekende poortgebouw van de stad opgegraven. (afb. 55) De nog zichtbare resten behoren echter tot een Middeleeuwse constructie, waaronder de funderingsresten van het poortgebouw zijn teruggevonden. In de loop van de jaren vijftig is dit grondiger onderzocht. Afb. 55 toont het grondplan van de poort, met twee vooruitstekende ronde torens met een diameter van ongeveer 9 meter, die 15 m van elkaar verwijderd zijn. De toegang daartussen vertoont een enigszins eigenaardig plan, met in het midden een 4,7 m brede hoofdingang, die verder verbreedt tot 7,10 m, geflankeerd door twee smalle (1,5 m) toegangswegen voor voetgangers, die niet in verbinding stonden met de brede ingang. De constructie bestond uit een parementmuur van vrij kleine, regelmatige kalksteenblokken (15 tot 25 cm op 10 tot 20 cm), opgevuld met steenpuin en bleke mortel. Hetzelfde metselwerk is ook bij de andere bekende resten van de omwalling gebruikt.258 Iets meer naar het noorden (site van Mas des Thermes) is bij opgravingen in 1983 de omwalling over een lengte van 57 m blootgelegd, samen met een van de torens en een gewelfde doorgang van een draineringskanaal. De bouwwijze is essentieel dezelfde als bij de Tour de Roquemaure. De toren waarvan sprake, die eveneens vooruitspringt uit de muur, heeft ongeveer dezelfde diameter als bij het poortgebouw (buitendiameter van 8,9 m, dikte van het muurwerk ca. 1,35 m) en de muur zelf is ongeveer 2,07 m breed. Bij de opgraving

255 Bellet, 1991, p. 61. 256 Bedon, Chevallier & Pinon, 1988, p. 189. 257 Magdinier A.-G. & Thollard P., ‘l’Enceinte Romaine d’Orange’, in: Les Enceintes Augustéennes dans l’occident Romain (France, Italie, Espagne, Afrique du Nord), Actes du colloque international de Nimes (IIIe Congrès Archéologique de Gaule Méridionale) 9-12 Octobre 1985 (Nîmes, 1987), p. 77-78; Bellet, 1991, p. 27- 28. 258 Magdinier & Thollard, 1987, p. 80-81.

134 zijn de resten van een gewelfde doorgang teruggevonden, die vrijwel zeker diende als één van de draineringskanalen van de stad.259 Er zijn in totaal vier torens bekend, waarvan er drie ca. 50 m van elkaar verwijderd zijn. Het is echter voorbarig hieruit te concluderen dat de torens op gelijke intervallen voorkwamen. Ook bij Orange valt de datering van de omwalling een hele tijd later dan de stichting van de kolonie. Aan de hand van afvalcontexten in de bouwlaag is de bouw ervan rond 10 v. Chr., en dus tijdens de regeerperiode van Augustus, te situeren.260

Afb. 56 Porte de Roquemaure (naar Magdinier & Thollard, 1987, p. 81, 80)

4.6 Infrastructuur en voorzieningen 4.6.1 Publieke infrastructuur Forum en bijhorende gebouwen Zoals eerder vermeld is de precieze locatie van het forum niet bekend, al lijkt het vrij waarschijnlijk dat het zich in het gebied ten noorden van de halfcirkelvormige constructie met tempel bevond. (cf. infra) De 16 m hoge en 100 m lange muur die de rue de Pontillac kruist zou dan de westelijke afsluiting van het forum zijn geweest, wat afgeleid wordt uit het ontbreken van versiering (pilasters) aan de oostelijke zijde van deze muur.261 Bij het forum stond naar alle waarschijnlijkheid een tabularium, wat de facto de archiefruimte van de stad is, maar ook de plaats waar bepaalde documenten openbaar werden getoond (opgehangen). De locatie daarvan blijft een raadsel, doch de inhoud ervan is opmerkelijk goed bewaard gebleven. Deze bestond uit verschillende gegraveerde marmertabletten. Reeds in het begin van de twintigste eeuw waren enkele van deze tabletten aan het licht gekomen; het was echter wachten tot de opgravingen van 1949 tot 1955 voor de ontdekking van de spectaculaire epigrafische collectie van de stad Orange.262

259 Magdinier & Thollard, 1987, p. 83-85. 260 Magdinier & Thollard, 1987, p. 88. 261 Bellet, 1991, p. 76. 262 Bellet, 1991, p. 76, 89.

135

De inhoud van het tabularium bestond uit vier types documenten. Naast de goed onderzochte formae, zijn er de merides, die tal van acties van de Duumviri registreerden. Vervolgens zijn er de agri publici, de minst goed bekende documenten, inzake de publieke ruimte buiten de stad (wie deze ruimte gebruikte werd een belasting opgelegd) en de areae, inzake de publieke ruimte binnen de stad (ook hier gold het principe dat wie deze ruimte gebruikte een belasting moest betalen). Deze laatste zijn veel beter vertegenwoordigd dan de agri publici, en gaan over oppervlaktes van 6 m2 tot 633 m2. De bekendste documenten zijn echter de zogenaamde formae, of kadasterkaarten, marmeren platen die aan de muren van het gebouw waren vastgemaakt en die gegraveerd waren met de landindeling (centuriatie) van een zeer groot gebied. Al snel na de ontdekking werd duidelijk dat het om drie verschillende landindelingen gaat die bijgevolg de namen A, B en C werden gegeven. De kaarten zijn sinds hun ontdekking onderwerp geweest van uitvoerig onderzoek263; het volstaat hier echter kort te vermelden welk gebied ze ongeveer beslaan. Kadaster A, waarvan 47 fragmenten zijn teruggevonden, beslaat het gebied van Nîmes en Cavaillon tot Arles, ten zuiden van Avignon; kadaster B is het best bekend, en omvat naast Orange zelf ook nog een brede strook langs de Rhône die zich uitstrekt tot Montélimar; kadaster C is het minst duidelijk: mogelijk viel dit samen met het gebied van Valence.264 Het verdient vermelding dat de uitvoerige luchtfotografische prospectie van de laatste decennia nog een andere landindeling aan het licht heeft gebracht, die de naam ‘kadaster E’ meekreeg. Het is zeer waarschijnlijk dat het hier om de vroegste centuriatie van het gebied van Orange gaat, die te verbinden is met de stichting van de colonia, en gelijk georiënteerd is met de cardomaximus van de stad. De datering van kadaster B, van belang omdat dit ook de stad zelf beslaat en een aantal structuren binnen en buiten de stad haar oriëntatie volgen, staat hiermee ter discussie. Volgens M. Assénat is kadaster B te dateren onder Augustus, en dateert de kaart ervan van de regeerperiode van Vespasianus, over wie bekend is dat hij orde heeft geschept in de indeling van Augustus.265 Theater Het theater van Orange is één van de beroemdste en ook meest bestudeerde Romeinse theaters ter wereld. Het heeft haar uitzonderlijk goede bewaring te danken aan de talrijke ‘parasitaire’ woningen die vanaf de Middeleeuwen gebruik hebben gemaakt van de stevige muren van het gebouw. De huidige staat is deze van na de restauraties van de negentiende eeuw. Het theater is goed ingepast in het stratennet van het stadscentrum; met een diameter van 103 m beslaat het net de lengte van één insula. De toeschouwersruimte is tegen de Colline Saint-Eutrope aangebouwd en was zowel langs de buitenzijde als via de binnenzijde met een

263 Voor een duidelijk overzicht van Romeinse kadasters zie: Clavel-Lévêque M. & Vignot A. (ed.), Atlas historique des cadastres, O.P.O.C.E., Luxembourg, 1998; en de website van ASC/CNES, Les cadastres d’Orange: http://orange.archeo-rome.com/ 264 Bellet, 1991, p. 92-95. 265 Assénat M., ‘Le cadastre colonial d’Orange’, Revue Archéologique de Narbonnaise 27-28 (1994-1995), p. 43, 53-54.

136 trappenconstructie toegankelijk. De cavea was in drie maeniana (horizontale indeling) verdeeld van 20,9 en 5 rijen banken en kon plaats bieden aan ongeveer 7.000 toeschouwers. Vermoedelijk was er bovenop de cavea geen porticus, maar bevonden er zich enkel de constructies voor het spannen van een velum (dekzeil).266 Het scaenium is uitzonderlijk goed bewaard: zowel het frons scaenae als het postscaenium en de noordelijke buitengevel van het theater zijn zeer goed bekend. Het frons scaenae is in drie niveaus ingedeeld: onderaan waren er drie poorten, de hoofdpoort in het midden (valva regia) en twee kleinere poorten links en rechts daarvan (valvae hospitaliae). De typische zuilenconstructies zijn minder goed bewaard, slechts twee ervan staan nog overeind. Boven de valva regia stond in een nis het beeld van (vermoedelijk) Augustus; het hoofd is niet bewaard. Het museum van Orange herbergt een aantal mooie reliëfs en beelden die afkomstig zijn van het frons scaenae, waaronder het fries met centauren dat zich boven de hoofdpoort bevond. Het is zeer uitzonderlijk dat de gevel van een theater bewaard is; er stond een porticus tegen, die men lang als een onderdeel van het forum heeft beschouwd. De gevel is ook in drie niveaus verdeeld, al is hij vrij sober versierd, met kroonlijsten en een bogenrij met dorische pilasters. Alles wijst erop dat het theater gebouwd is tijdens de regeerperiode van Augustus, en meer bepaalde tegen het einde van die regeerperiode.267

Afb. 57 Grondplan en luchtfoto met de tempels ten westen van het theater en op de Colline Saint-Eutrope (naar Bellet, 1991, p. 32, 37)

Amfitheater Het bestaan en zelfs de locatie van een amfitheater in Orange is reeds lang bekend; er zijn zelfs twee stèles van gladiatoren bekend. Onderzoek op deze site, ten westen van de stad,

266 Bellet, 1991, p. 30-32. 267 Bellet, 1991, p. 34-41.

137 langs de route de Caderousse, in het kader van infrastructuurwerken, heeft in 1990 het bestaan van dit amfitheater bevestigd, verder onderzoek is alsnog niet verricht.268 Triomfboog De triomfboog is samen met het theater lang het uithangbord geweest van Romeins Orange. Hij dankt zijn vrijwel intacte bewaring aan de opname in de vestingwerken van prins Raymond des Baux in de 13de eeuw. De boog staat op de noord-zuidas van de stad, en is dus gebouwd volgens de oriëntatie van de stad. De inscriptie is niet bewaard; slechts één bronzen letter L is bij opgravingen teruggevonden. Toch kan op basis van de sporen van deze letters (op de architraaf) de volgende inscriptie gereconstrueerd worden: [TI. CAESAR. DIVI. AVGVSTI. F. DIVI. IVLI. NEPOTI. AVGVSTO. PONTIFICI. MAXI. – POTESTATE. XXVIII. IMPERATORI. IIX. COS. IIII. RESTITVTORI COLONIAE] (of RESTITUIT. RP. COLONIAE.), wat zoveel betekent als: “Aan Tiberius Caesar, goddelijke zoon van Augustus, kleinzoon van de goddelijke Julius, Augustus, Pontifex Maximus, in zijn 28ste tribunaat, imperator voor de 8ste keer, consul voor de 4de keer, nieuwe stichter van de Colonia.”269 Mogelijk gaat het hier om de komst van nieuwe kolonisten in 26-27 na Chr. Onderzoek heeft uitgewezen dat deze inscriptie niet de originele is. Het behoort tot de mogelijkheden dat deze triomfboog was opgericht ter ere van Germanicus (die opperbevelhebber van Legio II Augusta was geweest) na diens dood in 19 na Chr., en later, onder druk van Rome aan de keizer (Tiberius) was opgedragen. Een document dat in 1983 bij Sevilla gevonden is, getuigt immers over het oprichten van drie of meer triomfbogen bij de dood van Germanicus. In ieder geval is de bouw van de triomfboog rond de jaren twintig van de eerste eeuw te dateren.270 De triomfboog heeft drie doorgangen: een grote boog, geflankeerd door twee kleinere. De constructie is in totaal 19,57 m lang, 8,40 m breed en 19,21 m hoog, en is omringd met 12 gecanneleerde Corinthische halfzuilen op een sokkel (lange zijden) of stylobaat (korte zijden), vier aan elke zijde, waarvan de hoekzuilen gedeeld zijn. De triomfboog is helemaal rond versierd in hoogreliëf, met wapens, en de typische voorstellingen van geketende overwonnen barbaren en oorlogsbuit. Deze reliëfs worden in talrijke oudere en recentere werken uitvoerig besproken en zullen hier dus niet aan bod komen.271

268 Bellet, 1992, p. 35. 269 Bellet, 1991, p. 59. 270 Gros, P. ‘Une hypothèse sur l’arc d’Orange’, Gallia 44 (1986), p. 200-201. 271 Bellet, 1991, p. 46-48; De meest uitvoerige studie is: Amy R., Duval P.-M., Formigé J. & Hatt, J.-J., L’arc d’Orange, suppl. 15 bij Revue Archéologique de Narbonnaise, Paris, 1962, 2v.

138

Afb. 58 Noordelijke en oostelijke zijde van de triomfboog van Orange (naar Bellet, 1991, p. 49, 51)

Tempels Er zijn verschillende tempels bekend, waaronder een aantal kleine heiligdommen en een capitool, die vermeld worden op de areae van het tabularium; de locaties en dateringen daarvan zijn echter niet bekend. Op de Colline Saint-Eutrope zijn tussen 1950 en 1953 de zichtbare resten van een rechthoekig platform opgegraven, waarvan men lang dacht dat het het capitool van de stad was. Het platform van 30 op 60 m, ondersteund door stevige steunberen van 1,4 meter breed op 2,35 m van elkaar, bood volgens de opgraver plaats aan een tempel in het midden van het terras en aan drie zijden omringd door een porticus. (afb. 59) Het onderzoek van deze structuur moet echter omwille van de onduidelijke gegevens overgedaan worden. Het is duidelijk dat het om een platform gaat, maar minder duidelijk welk gebouw hier stond. De eerste sondages wijzen eerder in de richting van de onderbouw van een signaaltoren als de Tour Magne van Nîmes.272 De halfcirkelvormige structuur ten westen van het theater is eveneens moeilijk te interpreteren. Het geheel is in de jaren 1920 veel te snel opgegraven, wat het onderzoek aanzienlijk bemoeilijkt. Wat men vroeger eerst als een circus en later als een stadium beschouwde, blijkt plaats te bieden aan twee ondergrondse waterreservoirs, waarboven zich een vroege tempel bevond, waarvan nu niets meer overblijft. De halfcirkelvormige muur (max. 74,30 m) omringt een geplaveide open ruimte, het geheel stond in verbinding met het theater via een 5,05 m brede straat en een 12,60 m hoge toegang. Opvallend zijn de twee parallelle muren (op 1,60 m van elkaar). Het platform (met signaaltoren?) en de exedra zijn vermoedelijk gelijktijdig met het theater (regeerperiode van Augustus) geconstrueerd, en

272 Bellet, 1991, p. 42.

139 zouden een complex, gewijd aan de keizerscultus (een zogenaamd augusteum), kunnen zijn. Het laatste woord is hierover echter nog niet gezegd of geschreven.273 In de loop van de tweede eeuw is hier een tempel van 35 op 24 m gebouwd, op een gewelfde onderbouw (podium) van 56 m lang en 25 m hoog. (afb. 59) Er zijn echter geen inscripties of andere aanwijzingen over de aard van de tempel.274

Afb. 59 Grondplan van de structuren ten westen van het theater, en ruines van de tweede-eeuwse tempel ten westen van het theater (naar Bellet, 1991, p. 42, 43)

4.6.2 Publieke voorzieningen: water De muur van het aquaduct in het noorden van de stad (afb. 55, 6) werd lang beschouwd als het noordelijk deel van de omwalling, maar stond niet op bogen omdat hij ook diende als dijk tegen de overstromingen van de Aygues. De datering van de bouw is niet duidelijk, maar valt in elk geval later dan het kadaster B275, gezien de bouw de oriëntatie daarvan volgt. Het aquaduct werd gevoed door de bron van de Groseau bij Malaucène, op 40 km van Orange. Waar de waterleiding de stad binnenkwam, en welk het tracé of verdeelpunt binnen de stad is, is niet bekend. Mogelijk liep het aquaduct bovenop de muur die de rue de Pontillac kruist, om zo een eventueel nymphaeum (waterreservoir) ten westen van het theater te bevoorraden.276 In de rue Sept-Cantons, in het oosten van de stad, zijn de resten van thermen teruggevonden. Het gaat om een façade van ca. 11,50 m en om vier ruimtes waarvan de volledige grootte niet bekend is. Er is een halfcirkelvormige piscina gevonden, die sporen van verschillende verbouwingen vertoont, en duidelijk nog voor het verlaten van de thermen in onbruik is geraakt. Verder is er een frigidarium, een tepidarium en een caldarium geïdentificeerd. De chronologie van deze gebouwen is niet duidelijk; wel is bekend dat ze in de tweede eeuw in

273 Bellet, 1991, p. 43-44. 274 Ibid. 275 Volgens A. Assénat: regeerperiode van Augustus. 276 Bellet, 1991, p. 61.

140 gebruik zijn geweest, en dat de wijk in de derde eeuw verlaten is. Het is bovendien niet duidelijk of het hier om openbare of private thermen gaat.277 Bij de opgravingen van de Cours du Pourtoules is er een publiek gebouw, mogelijk een thermencomplex, teruggevonden dat rond 70 na Chr. gebouwd is bovenop de ruïnes na de overstroming. (cf. infra) Er zijn drie opeenvolgende ruimtes teruggevonden: een halfcirkelvormig bassin, een grote zaal van ca. 60 m2, en een tuin met een portico en een bassin. Er waren verschillende muurschilderingen en de vloeren waren met mozaïeken of opus sectile afgewerkt. Het gebouw is ook in de loop van de derde eeuw verlaten.278 De afvoer van water moet een belangrijke aangelegenheid geweest zijn voor de inwoners van Orange; er is echter slechts één afvoerkanaal teruggevonden, bij de opgravingen van Mas des Thermes, bij de omwalling.279

4.7 Woningbouw Er zijn in de loop van de jaren ‘80 en ’90 een aantal huizen opgegraven op vijf belangrijke sites die ons een aantal inzichten verschaffen in de stedelijke ontwikkeling van de stad. Het zijn voornamelijk woningen die binnen de omwalling liggen; enkel het La Brunette-domus ligt buiten de omwalling van de Romeinse stad. Bij opgravingen in het begin van de jaren 1980 zijn tegen de omwalling van de stad in het westen, op de site van Mas des Thermes, de resten van een huis gevonden, dat tegen de omwalling was aangebouwd. (afb. 55, 7; afb. 60, links) De eerste fase, die gedateerd is in de beginjaren van onze tijdrekening, was danig verweerd dat er geen plan van gereconstrueerd kon worden, al kan wel gezegd worden dat het huis toen ook al tegen de omwalling was aangebouwd. De tweede fase, vanaf de tweede helft van de tweede eeuw, volgt dezelfde oriëntatie, en toont een eenvoudig peristylium-huis met cementvloeren. Wat opvalt is de verschillende oriëntatie van het huis enerzijds en de omwalling waartegen het is aangebouwd anderzijds. De oriëntatie van het huis komt overeen met die van het kadaster B.280 Langs de rue Sept-Canons zijn delen van een huis opgegraven, waarvan het grootste deel zich echter onder het wegdek bevindt. (afb. 55, 8) Het gaat om één vertrek, een afvoergeul, en resten van muurschilderingen. De bouw van het huis is niet vroeger te dateren dan het begin van de eerste eeuw; in de loop van de derde eeuw is de woning verlaten.281 De huizen van de Cours du Pourtoules zijn gebouwd rond 15 – 10 v. Chr., en zijn verbouwd in de jaren 10 van de eerste eeuw na Chr. (afb. 55, 9; afb. 60, rechts) De eerste fase vertoont een portiek van vier zuilen (mogelijk was dit een atrium); in het zuidwesten lijkt nog een

277 Bellet, 1991, p. 77. 278 Bellet, 1991, p. 78. 279 Bellet, 1991, p. 73. 280 Magdinier en Thollard, 1989, p. 90-95; Bellet, 1991, p. 63. 281 Bellet, 1991, p. 64.

141 andere woning rond een portiek te zijn georganiseerd. In de tweede fase zijn de twee woningen in één huis verenigd, met een brede porticus die uitgaf op een tuin in het zuiden en met een straat langs de zuidoostelijke zijde. De bevloering was grotendeels in aangestampte aarde, al zijn er een paar mozaïekvloeren en een vloer in opus signinum teruggevonden. De woningen zijn rond 30 – 40 na Chr. door een overstroming verwoest, waarna er een publiek gebouw bovenop is gezet in de jaren 70.282 (cf. supra) In 1990 zijn bij noodopgravingen ten noorden van de Cours du Pourtoules, vlakbij het ziekenhuis (RHI de l’hôpital), de resten van twaalf huizen opgegraven. Het gaat om een wijk die bewoond is geweest vanaf de regeerperiode van Augustus tot de derde eeuw. Het meest representatief is het zgn. huis van Clodius, genoemd naar een inscriptie die gevonden is in één van de kamers. (afb. 61, links) Het huis beslaat een oppervlakte van ongeveer 450 m² en was georganiseerd rond een grote centrale ruimte (A), geflankeerd door twee kleine vertrekjes. De centrale ruimte (A) gaf uit op een brede hal die ook de grote zijvertrekken verbond, en die op haar beurt uitgaf op een tuin (G). De vloeren van dit huis waren in opus signinum, enkel in vertrekken E en F zijn sporen van tegels teruggevonden. Het huis is gebouwd rond 20 – 10 v. Chr., en is net zoals de huizen bij de Cours du Pourtoules verwoest in de overstroming van 30 – 40 na Chr. Pas in de jaren 70 na Chr. is op deze plaats een nieuw huis gebouwd (afb. 61, rechts), de totale omvang daarvan is niet bekend. Ook hier is het huis vrij symmetrisch georganiseerd rond een hoofdvertrek (A), geflankeerd door een aantal kleinere vertrekken. Dat hoofdvertrek gaf echter rechtstreeks uit op een portico (L) rond een tuin. Het hoofdvertrek van dit peristylium-huis was afgewerkt met een zwartwitte geometrische mozaïekvloer.283 Tussen 1992 en 1994 is ten westen van de stad, op het domaine ‘la Brunette’, vlakbij het amfitheater, een zeer groot domus opgegraven. (afb. 62) Er zijn duidelijk twee fasen te onderscheiden in de ontwikkeling van dit complex. De eerste fase toont de bouw van een luxueuze residentie, in het begin van de eerste eeuw na Chr., in combinatie met verschillende rurale en artisanale functionele gebouwen. Het gaat hier dus om een echte villa suburbana. Vanaf het einde van de eerste eeuw na Chr. verliest deze villa haar rurale karakter en toont ze alle karakteristieken van een stedelijke, luxueuze woning. De nabijheid van het (toekomstige?) amfitheater en de ligging op slechts enkele honderden meters buiten de omwalling bevestigen het stedelijke karakter van de woning. De site is in het midden van de derde eeuw verlaten.284

282 Bellet, 1992, p. 29-30; Bellet, 1991, p. 65-67. 283 Bellet, 1991, p. 68-69. 284 Mignon J.-M., Doray I., Faure V. & Bouet A., ‘La domus suburbaine de “La Brunette” à Orange’, Revue Archéologique de Narbonnaise 30 (1997), p 201-202

142

Afb. 60 Links: resten en reconstructie van het huis van Mas des Thermes; rechts: fase 1 en 2 van Cours du Pourtoules (v.l.n.r. naar Bellet, 1991, p. 64; Bellet, 1992, p. 30)

Afb. 61 R.H.I. de l’hôpital: v.l.n.r. ‘huis van Clodius’ en huis met mozaïekvloer (naar Bellet, 1991, p. 68, 69)

143

Afb. 62 Domus van ‘La Brunette’, fase 1 en 2 (naar Mignon, Doray, Faure & Bouet, 1997, p. 178, 188)

4.8 Conclusie en fasering De fasering van de stedelijke ontwikkeling van Orange is niet duidelijk te zien. Het monumentale centrum van de stad (theater, halfcirkelvormig heiligdom, platform op de Colline Saint-Eutrope) dateert met grote zekerheid van de regeerperiode van Augustus, net als de omwalling van de stad (ca. 10 v. Chr.). Er wordt zelfs geargumenteerd voor een Augusteum, waarbij de verschillende bekende gebouwen deel uitmaakten van een heiligdom dat gewijd was aan de keizerscultus voor Augustus. Deze hypothese steunt echter enkel op het vermoedelijke beeld van Augustus op het frons scaenae van het theater en de gelijklopende dateringen van de monumenten. De stichtingsfase van de Romeinse stad is niet vertegenwoordigd in de monumentale gebouwen. Sterker nog: als we alle bekende structuren in acht nemen, is er geen spoor van bouwactiviteit vóór 20 – 15 v. Chr. (huis van Clodius R.H.I. de l’hôpital). Uitgaand van de stichtingsdatum in 35 v. Chr. vormt dit een hiaat van vijftien tot twintig jaar tussen de stichtingsdatum en de uitbouw van de Colonia.285 Deze archeologisch ‘stille’ periode is moeilijk te interpreteren; men is er immers vrij zeker van dat de Secundani van Orange de veteranen van het Legio II Gallica waren, en dat er nergens sprake is van een ‘deductie’ van veteranen rond 20 – 15 v. Chr. Een dergelijke hiaat tussen de koloniestichting en de uitbouw van de stad is ook bij Arles (en verschillende andere kolonies) merkbaar, waar wel met zekerheid bekend is dat de Colonia gesticht is onder Julius Caesar, en dat de vroegste sporen, en ook de omwalling dateren van de regeerperiode van Augustus.

285 Bellet, 1991, p. 14.

144

De verdere ontwikkeling van de stad Arausio is eveneens moeilijk in te schatten. Het recente onderzoek naar het domus van ‘La Brunette’ toont duidelijk een uitbreiding van de stad buiten de muren rond het eind van de eerste eeuw na Chr. Wanneer het amfitheater daar gebouwd is, is echter nog niet duidelijk. Plaatsen we de dateringen van de verschillende besproken woningen naast elkaar, dan zien we dat de vroegst bekende huizen deze van de RHI de l’hôpital zijn. Een opvallende vaststelling is dat zowel het ‘huis van Clodius’ (RHI de l’hôpital 1) als de woning van Cours du Pourtoules 2 verwoest zijn bij de overstroming van 30 – 40 na Chr. en pas in de jaren 70 van de eerste eeuw herbouwd zijn, wat een bewoningshiaat van max. 40 jaar betekent. Het is echter voorbarig om uit deze twee gevallen conclusies voor grote delen van de stad te trekken. Het verlaten van de woningen in de loop van de derde eeuw is zeer zwak gedocumenteerd, en ook de andere delen van de stad geven weinig informatie over de aard van deze onrustige tijd in Orange.

Tabel 4 Dateringen van de besproken woningen van Orange

Site Fase 1 Fase 2 Fase 3 Mas des Thermes 1ste dec. 1ste eeuw na 2de helft 2de eeuw – loop van de 3de eeuw Chr. Rue Sept-Canons Begin 1ste eeuw na Chr. – loop van de 3de eeuw Cours Pourtoules 15 – 10 v. Chr. Jaren 10 v.d. 1ste eeuw Ca. 70 na Chr. – loop – 30/40 na Chr. van de 3de eeuw RHI de l’hôpital 20 – 25 v. Chr. – 30/40 70/80 na Chr. – loop van de 3de eeuw na Chr. “La Brunette” Begin 1ste eeuw Eind 1ste eeuw – midden 3de eeuw

145

5 Béziers: Colonia Urbs Iulia Baeterrae Septimanorum Languedoc-Roussillon, departement Hérault Kaart 1, A3

5.1 Inleiding Béziers is de minst goed bekende veteranenkolonie van de provincie en is op verschillende vlakken een buitenbeentje. Niet alleen occupeert Béziers de originele plaats van een pre- Romeinse nederzetting, de stad mist ook het toeristisch potentieel dat zeker bij Orange en Arles, maar ook wel bij Fréjus en Narbonne, aanwezig is. Béziers heeft immers slechts één, weinig spectaculair, gedeeltelijk opstaand monument, namelijk het amfitheater, dat bovendien pas in de jaren 1990 toegankelijk is geworden. Zoals gezegd is de Romeinse colonia gebouwd op de locatie van de pre-Romeinse nederzetting. Recent onderzoek heeft voor de stad zelf een continue occupatie sinds de zesde eeuw voor Christus vastgesteld.286 Pre-Romeins Béziers was dan ook een belangrijk centrum in de regio.287 De volledige titel van de Romeinse stad is slechts uit één enkele, verloren gegane inscriptie bekend: [VRBI IVL BAETER]. Hij is echter in zijn afgekorte vorm [CVIB] (Colonia Urbs Iulia Baeterra) wel vaker teruggevonden. Het tussenvoegsel ‘Urbs’ (stad) is geen uitzondering in de titel van een colonia en komt bijvoorbeeld ook bij Taragona (in het huidige Spanje) voor. Baeterra was ook de naam van de pre-Romeinse stad en is in verschillende vroege Griekse bronnen is terug te vinden.288 De veteranen van Legio VII komen slechts op één inscriptie voor als [SEPT(imani) BAETERR(enses)], maar worden ook vermeld door Pomponius Mela (1ste eeuw na Chr.) en Plinius de Oudere (23 – 79 na Chr.).289 De precieze datering van de koloniestichting van Baeterra stelt nog enkele problemen. ‘Iulia’ kan zowel op Julius Caesar als Octavianus/Augustus slaan, maar zoals eerder vermeld kunnen enkel Narbonne en Arles met zekerheid aan Julius Caesar worden toegeschreven. Het ontbreken van ‘Paterna’ in de titel van de stad maakt een stichting onder Octavianus zeer waarschijnlijk. Uitgaand van de veteranen van het zevende legioen, zijn er twee mogelijkheden voor de deductio: van Cassius Dio (2de – 3de eeuw) weten we dat Octavianus in 36 v. Chr. onrustige soldaten, die hadden gestreden bij Modena (43 v. Chr.) – het zevende

286 Olive C., ‘Les découvertes récentes à Béziers dans leur context archéologique’, in: Clavel-Lévêque M. & Plana-Mallart R. (ed.), Cité et territoire, colloque Européen, Béziers, 14-16 octobre 1994, Annales Littéraires de l’Université de Besançon 565, Les Belles Lettres, Paris, p. 207-208. 287 Rivet, 1988, p. 149. 288 Clavel M., Béziers et son territoire dans l’antiquité, Annales Littéraires de l’Université de Besançon 112, Les Belles Lettres, Paris, 1970, p. 163-165. 289 Clavel, 1970, p. 164.

146 legioen was daar aanwezig – moest belonen met land; daarnaast weten we dat Octavianus in 35 v. Chr. zijn ‘oudste soldaten’ naar Gallia heeft gestuurd. (cf. Orange).290 In de Keizertijd ontwikkelde de stad zich tot een volwaardig Romeins centrum. Historische gegevens ontbreken vrijwel volledig, maar de welvaart van de stad is niet tegen te spreken. Omwille van de karige archeologische resten is het evenwel zeer moeilijk een evolutie van de stad te schetsen doorheen de Keizertijd. De invallen van de derde eeuw lieten zich sterk voelen, maar net als bij Narbonne is de omwalling pas opgericht na het catastrofale jaar 276. De laat-antieke periode is voor Béziers vrijwel ongedocumenteerd, maar de vijfde-eeuwse teksten van Sidonius Appolinaris (431 – 489) over de regio, en dan vooral over Narbonne (cf. supra), getuigen niet van een totale instorting van de steden.291

5.2 Historiek van het archeologisch onderzoek Op basis van het beschikbare bronnenmateriaal is het moeilijk een volledige historiek van het onderzoek naar de antieke stad Béziers op te stellen. Dat wordt in de eerste plaats veroorzaakt door het feit dat ‘grote ontdekkingen’ en monumenten, zoals we die wél zien bij de andere veteranenkolonies, hier grotendeels ontbreken. Het schema blijft evenwel ongeveer hetzelfde, met de eerste ontdekkingen en registraties in de zeventiende eeuw (het belangrijke manuscript van A. de Rulman hoort hierbij) en sporadische opgravingen vanaf de negentiende eeuw. Zo gering als de kennis over de Romeinse stad zelf is, zoveel uitgebreider is de kennis over het ruime gebied errond. Het integrerend onderzoek van Monique Clavel(-Lévêque) sinds de jaren ‘60 is bepalend geweest voor de kennis van zowel Protohistorisch (en Grieks) als Romeins Béziers, Agde (Agatha), St.-Thibéry (Cessero), Pézenas (Piscenae) en tal van rurale sites en kleinere agglomeraties. Ook de Romeinse rurale landindeling van het gebied is door Clavel op zeer grondige wijze onderzocht. Haar imposante werk, Béziers et son territoire dans l’antiquité (1970), geeft dan ook een zeer volledige synthese van wat men weet over Béziers. Voor de stad zelf is het werk opvallend actueel, daar het onderzoek hier een veel trager ritme volgt dan voor het platteland het geval is. De enige echt grootschalige opgravingen die in de stad zelf zijn uitgevoerd, zijn de werken sinds 1991 aan het Romeinse amfitheater (cf. infra). Zoals eerder vermeld waren een aantal van de meest recente publicaties (Bulletin de la société archéologique littéraire et scientifique de Béziers) niet beschikbaar, maar bij het bekijken van de verschillende titels op het internet ben ik nergens op opzienbarende recente ontdekkingen gestoten.

5.3 Topografie en ligging Béziers ligt op een strategische hoogte op de linkeroever van de Orb (Orobis), die de alluviale (kust)vlakte domineert. De kleine heuvel is in werkelijkheid niet bijzonder hoog (63 m), maar

290 Clavel, 1970, p. 165-167. 291 Clavel, 1970, p. 169-179.

147 was zeker in de Romeinse periode redelijk steil. De huidige situatie is echter wel hier en daar veranderd door negentiende-eeuwse nivelleringen en het geheel is door de continue activiteit en afzetting van (bouw)afvallagen sinds de Oudheid aanzienlijk afgestompt.292 De “πολις ασϕαλης” (veilige stad) van Strabo (cf. infra) was dan ook naar alle waarschijnlijkheid een verwijzing naar die strategische positie in het landschap. Het landschap om en rond de stad gaat ruwweg van noordwest naar zuidoost over de bergachtige uitlopers van het Centraal Massief, waarvan de toppen nog tot 1.000 m hoog reiken, tot een hoogvlakte (600 m) en tenslotte tot de alluviale kustvlakte.293 De Orb maakte van Béziers reeds vroeg wat Clavel een “ville-pont” noemt, die al het oost- westverkeer controleerde in de regio. Vermoedelijk situeerde die oversteekplaats zich aanvankelijk langs een doorwaadbare plaats; later ging het verkeer over een brug, bij de huidige pont-vieux.294 De stad was in ieder geval een belangrijke stopplaats langs de Via Domitia, maar ook de belangrijke noord-zuidas van Agatha (Agde) naar Luteva (Lodève) viel binnen het territorium van de stad. (bijlage 11) Het gebied dat onder controle van de stad viel, is vrij goed te reconstrueren aan de hand van de drie landindelingen en de Middeleeuwse diocees. De noordelijke grens, meteen ook die met de provincie Aquitania, wordt gevormd door de Cevennes en het Centraal Massief; de westelijke grens met Narbonne valt ongeveer samen met de loop van de Nazoure. De grenzen met Luteva en Nemausus (Nîmes) vormen geen natuurlijke begrenzing.295

5.4 Stadsaanleg Het antieke stratennet van Béziers is zeer moeilijk te reconstrueren, in de eerste plaats omwille van de latere bouwactiviteiten, die op sommige plaatsen een verhoging van 6 m boven de oudste lagen van de stad (ca. 6de eeuw v. Chr.) teweeg hebben gebracht. In de tweede plaats bemoeilijkt de continue occupatie tot op de dag van vandaag onderzoek naar de omvang en begrenzing van de stad.296 Dat de stad, net als Narbonne, geen omwalling had tot de derde eeuw na Chr., bemoeilijkt eveneens de interpretatie van de omvang, begrenzing en groei van Béziers. Op basis van de bekende resten, gecombineerd met luchtfotografie, moderne kadasterkaarten en vooral een kaart van de hand van A. de Rulman uit 1625, is het evenwel mogelijk geweest een hypothetische reconstructie van drie successieve stratennetten en een relatieve

292 Clavel, 1970, p. 233-234. 293 Clavel, 1970, p. 31-32. 294 Dit deel van de stad is reeds grondig onderzocht, maar de vele recentere aanpassingen laten niet toe te controleren of de pont-vieux een Romeinse voorganger had. Uit: Clavel, 1970, p. 235-236. 295 Rivet, 1988, p. 52, 53; Clavel, 1970, p. 201-205, 212-226. 296 Clavel-Lévêque M., ‘Urbanisation, urbanisme et urbanite: Béziers et l’espace Bitterois’, in: Clavel-Lévêque M., Puzzle Gaulois. Les Gaules en mémoire, images, texts, histoire, Annales Littéraires de l’Université de Besançon 396, Les Belles Lettres, Paris, 1989, p. 103-104.

148 chronologie daarvan op te stellen.297 De onderstaande kaartjes (afb. 64-66) lijken veel gegevens te bevatten over het antieke stratennet, maar zijn in de eerste plaats reconstructies op basis van moderne gegevens en dienen dus zeer voorwaardelijk gehanteerd te worden. De oriëntatie is in sommige gevallen ook bij opgravingen bevestigd, maar de uitbreiding ervan is zeer moeilijk te onderzoeken. In het noordoosten van de stad is een indeling opgemerkt waarvan de oriëntatie overeenkomt met de oudste gevonden rurale landindeling (32°30’ O), wat suggereert dat we hier met een prekoloniaal stratennet te maken hebben, dat gedateerd kan worden rond het begin van de eerste eeuw v. Chr. (afb. 64) Het ontwikkelt zich ruwweg rond de rue Française; gelijk georiënteerde archeologische sporen zijn teruggevonden bij de église de la Madeleine. Het is moeilijk welke straat dan ook met zekerheid toe te wijzen aan deze indeling: noch de structuur, noch de omvang van dit stratennet is immers bekend.298 Het tweede netwerk (afb. 65), namelijk dat van de colonia, is beter bekend; het is zelfs mogelijk de hoofdassen te reconstrueren. De decumanus maximus komt dan overeen met de rue Viennet en de rue 4 septembre299 (ruwweg lopend van de Cathédrale Saint Nazaire tot de alée Paul Riquet). De cardo maximus zou dan, althans voor het noordelijke deel, de huidige rue Porte Olivier en de rue du Chapeau Rouge gevolgd hebben en ten oosten van het forum gelegen hebben. De Via Domitia, in de richting van de Pont Vieux over de Orb, liep vermoedelijk ten zuiden van het centrum langs het amfitheater. Het forum zelf (Plaçe de la Mairie) is niet te reconstrueren; bovendien is de locatie ervan enkel bevestigd door de vondst van zuilenresten. Een kolossaal Jupiter-hoofd dat ten noorden daarvan gevonden is, suggereert het bestaan van een capitool-tempel. Het zuiden van het forum werd afgesloten door het theater en ten oosten ervan bevond zich vermoedelijk een tempel gewijd aan de keizerscultus. (cf. infra) Ook het kleine amfitheater is met deze ‘fase’ te verbinden.300 De derde indeling volgt eveneens een rurale landindeling en houdt qua oriëntatie ongeveer het midden tussen de voorgaande twee. (afb. 66) Deze oriëntatie die verspreid doorheen de stad terug te vinden is, is moeilijk te interpreteren en wordt door Clavel toegeschreven aan een eind eerste- of begin tweede-eeuwse, en dus Flavische bouwfase.301

297 Clavel-Lévêque, 1989, p. 104-112. 298 Clavel-Lévêque, 1989, p. 106-109. 299 Bijlage 12 geeft een kaartje van het centrum van Béziers waarop de genoemde straten te volgen zijn. 300 Clavel-Lévêque, 1989, p. 109-111. 301 Clavel-Lévêque, 1989, p. 111-114.

149

Afb. 63 (enigszins gedateerd) hypothetisch stadsplan van Béziers (naar Clavel, 1970, p. 240)

150

Afb. 64 Hypothetische reconstructie van de eerste, prekoloniale, indeling van Béziers (naar Clavel-Lévêque, 1989, p. 108)

Afb. 65 Hypothetische reconstructie van de tweede, koloniale, indeling van Béziers (naar Clavel-Lévêque, 1989, p. 108)

151

Afb. 66 Hypothetische reconstructie van de derde, 1ste – 2de-eeuwse indeling van Béziers (naar Clavel-Lévêque, 1989, p. 112)

5.5 Defensieve structuren Strabo’s beschrijving van de stad als een “πολις ασϕαλης” (veilige stad) heeft ervoor gezorgd dat men ervan uit ging dat de stad versterkt was.302 Er is tot op de dag van vandaag echter nog geen enkel bewijs geleverd voor het bestaan van enige defensieve structuren die voorafgaan aan de late derde eeuw. We kunnen er dus vanuit gaan dat de stad, tot na de invasie van 276 na Chr., volledig open is gebleven en dat de woorden van Strabo een verwijzing inhouden naar de natuurlijke defensieve ligging van de stad.303 De derde-eeuwse omwalling is in de negentiende eeuw onderzocht en is op een aantal plaatsen in de stad nog zichtbaar en/of teruggevonden. Op basis hiervan is het mogelijk een, weliswaar weinig gedetailleerde, reconstructie van het tracé te maken. (bijlage 13) De omwalling omvat een gebied van ca. 19 ha en meet ca. 1.750 m lang, wat ongeveer overeenkomt met de laat-Romeinse omwallingen van Narbonne en Arles. Ze is gebouwd met onder andere gerecupereerd materiaal van eerste- en tweede-eeuwse monumenten, waaronder veel materiaal van de necropolen. Het bestaan van ronde versterkingstorens is in de eerste plaats bekend via het zeventiende-eeuwse manuscript van A. de Rulman, wiens tekeningen

302 Rivet, 1988, p. 150. 303 Clavel, 1970, p. 242-246; Clavel-Lévêque, 1989, p. 114-115.

152 ronde torens met hoge smalle ramen tonen (bijlage 14); slechts twee van deze torens zijn bekend.304

5.6 Infrastructuur en voorzieningen 5.6.1 Publieke infrastructuur Zoals eerder al vermeld is de monumentale opbouw van Béziers, in tegenstelling tot de verschillende andere veteranenkolonies, niet bewaard. Forum De locatie van het forum in het midden van de stad is vrij zeker; op basis van het onderzoek van de perceleringen worden de afmetingen geschat op ongeveer 129 op 77 m. De enige vondsten dateren echter van de negentiende eeuw: het gaat om een aantal zuilbasissen en twee Dorische kapitelen, die doen vermoeden dat het forum van minstens één porticus was voorzien. Het is echter niet mogelijk op basis van de beschikbare gegevens een reconstructie of datering te maken.305 Amfitheater Het amfitheater in het zuiden van de stad is goed te volgen in de moderne percelering, maar is qua opbouw vrij slecht bekend. De belangrijkste bron is ook hier A. de Rulman, wiens tekening (afb. 67) een beeld geeft over de staat van het amfitheater in de zeventiende eeuw. Het is langs de westelijke zijde tegen de Colline Saint-Jaques aangebouwd en heeft buitenafmetingen van ca. 105 op 75 m.; de arena mat vermoedelijk ca. 60 op 45 m. Het plan, onmogelijk in detail te reconstrueren, bestaat niet uit een ovaal, maar uit een combinatie van delen van cirkels, een niet ongebruikelijke bouwwijze die we onder andere ook bij Fréjus aantreffen.306 De werkzaamheden aan het amfitheater zijn in 1991 hervat en hebben in de eerste plaats de datering opgeschoven naar het eind van de eerste eeuw; verder is ook aangetoond dat het gebouw een bescheiden constructie was (in vergelijking met de grote amfitheaters van de provincie), met materiaal van middelmatige kwaliteit (betonconstructie met kleine steenblokken voor de parementmuren).307

304 Clavel, 1970, p. 242-257. 305 Clavel, 1970, p. 260. 306 Clavel, 1970, p. 278-286. 307 Olive, 1995, p. 211-212.

153

Afb. 67 Schematische reconstructie van het amfitheater en de tekening van A. de Rulman (naar Clavel, 1970, p. 281, 284)

Theater Zoals eerder vermeld was het forum in het zuiden vermoedelijk afgesloten door een theater (afb. 65). Hiervan zijn in de moderne (negentiende-eeuwse) percelering geen sporen meer terug te vinden, maar de vorm is nog duidelijk af te lezen uit de kadasterkaart van 1830 en het manuscript van A. de Rulman. De vondst van verspreide monumentale architectuurresten in de sector bevestigen het bestaan van een monument, dat men lang als een thermencomplex heeft beschouwd, vanwege het passeren van het aquaduct. (cf. infra) De afmetingen van dit theater waren bij benadering ca. 80 op 110 m.308 Bij de luchtfotografiecampagne van M. Guy in de jaren 1960 zijn in de buurt van het amfitheater de contouren opgemerkt van wat lang beschouwd is als het theater van Béziers. (zie het theater op afb. 63) Mogelijk gaat het hier eerder om een exedra of zelfs een odeon; dit is echter nog niet bevestigd door een opgraving.309 Tempels De verschillende heiligdommen van Béziers zijn niet te reconstrueren; hun bestaan is enkel af te leiden uit verspreide vondsten van cultus- en bouwmateriaal. Er is een lange traditie, die teruggaat tot de zeventiende eeuw en gewag maakt van een tempel voor de keizerscultus in Béziers. Die traditie is in feite enkel gebaseerd op de vondsten van opschriften met namen van priesters van die keizerscultus, en op de vondst van een beeldengroep van de keizerlijke familie in de nabijheid van het forum, die bestaat uit tien hoofden en verschillende andere fragmenten. Op zich is het bestaan van een cultus geen bewijs voor een tempel, maar een tempel voor de keizerscultus zou zeker geen unicum zijn in de provincie. (cf. Nîmes, Vienne, Orange?) De teksttraditie plaatst deze tempel bij de huidige

308 Clavel-Lévêque, 1989, p. 110-111. 309 Clavel, 1970, p. 286-288; Clavel-Lévêque, 1989, p. 110.

154

Cathédrale de Saint Nazaire. Dat is echter gebeurd op basis van de vondst van inscripties van onder andere priesters van de cultus, die nu met zekerheid toe te schrijven zijn aan de derde- eeuwse omwalling310 (hergebruik van materiaal van necropolen). Meer waarschijnlijk is een locatie in de buurt van het forum, waar ook de beeldengroep is gevonden. In de noordoostelijke hoek zijn enkele ‘monumentale’ gebouwresten teruggevonden. Het gaat hier om een gecanneleerde zuilentrommel en een grote gesculpteerde steenblok, die op basis van een stilistische vergelijking gedateerd kan worden in de late regeerperiode van Augustus of in die van Tiberius, en die dus meteen een datering aan deze hypothese geeft.311 Het bestaan van andere heiligdommen bij het forum wordt sterk gesuggereerd door de verspreide vondsten van onder andere een kolosaal Jupiter-hoofd en een beeld van Apollo, maar ook van enkele architectuurresten waaronder een deel van een entablement. Het is echter niet mogelijk om hieruit een gedetailleerde of gerichte conclusie te trekken.312 Verder zijn er bij het meest westelijk deel van de decumanus maximus nog een klein hoofd van Bacchus en een zittende sater teruggevonden, en zijn er duidelijke sporen van een inheems Keltisch heiligdom ten oosten van de stad, buiten de agglomeratie.313 Triomfboog314 In het westen van de stad, bij de decumanus maximus, zijn in de negentiende eeuw enkele resten van een fries van een triomfboog teruggevonden. De precieze locatie van dit monument is niet bekend, maar was vermoedelijk wel in de buurt van de vindplaats, bij de decumanus maximus. Er is geen enkel deel van de inscriptie teruggevonden, noch een figuratief reliëf aan de hand waarvan de functie (ter ere van wie of wat) zou kunnen worden afgeleid. Het is evenmin mogelijk een reconstructie van het ‘gebouw’ te maken. Op basis van de voorhanden zijnde decoratieresten is (de bouw van) de triomfboog gedateerd tijdens de regeerperiode van Augustus, of in ieder geval vóór (de bouw van) de boog van Orange.

5.6.2 Publieke voorzieningen: water Het aquaduct van Béziers heeft geen erg opmerkelijke resten in het landschap achtergelaten, maar is toch vrij goed bekend dankzij de gedetailleerde studie van Jean-Louis Andrieu (1990).315 Door de hoge ligging van de stad (ca. 60 m) was er weinig water beschikbaar in de stad en werd de bevolking gedreven tot het aanleggen van cisternes en uiteindelijk een aquaduct. Afb. 68 toont het tracé van het aquaduct (dat vrij goed te volgen is) van het brongebied bij Gabian in het noorden tot de stad. Van de eerste bron, la Resclauze, die in

310 Olive, 1995, p. 213-214. 311 Clavel, 1970, p. 271-273; Clavel-Lévêque, 1989, p. 110. 312 Clavel-Lévêque, 1989, p. 110; Clavel, 1970, p. 274-277. 313 Clavel, 1970, p. 277-278. 314 Clavel, 1970, p. 261-271. 315 Andrieu J.-L., Béziers, l’aqueduc Romain, Annales Littéraires de l’Université de Besançon 406, Les Belles Lettres, Paris, 1990, 149 p.

155

1993 is opgegraven, liep de 37 km lange waterleiding deels als een kanaal in open lucht, deels ondergronds en hier en daar op bogen; bij één van de secundaire bronnen, de Font Jeannette, is bovendien een syphon teruggevonden. De hoogte bij La Resclauze is 170 m NGF (Nivellement Général de la France), en bij het binnenkomen in de stad 70 m NGF, wat overeenkomt met een gemiddeld verval van 2,63 m per km, met een vastgesteld maximum van 21 m per km en een minimum van 0,42 m per km. Op basis van de incrustatie is bij benadering het gemiddeld debiet van de waterleiding berekend op maar liefst 35 liter per seconde.316 De laatste kilometer werd het aquaduct op bogen gedragen (bijlage 15), die ca. 8 tot 10 m hoog moeten geweest zijn. Deze constructie in opus quadratum van grote kalksteenblokken is echter doorheen de eeuwen als gratis bouwmarkt gebruikt. De sporen hiervan zijn hier en daar nog in de funderingen en het muurwerk van de nabijgelegen gebouwen op te merken. Het castellum divisiorum bevond zich vermoedelijk bij de huidige église Saint Aphrodise; de opbouw hiervan is echter niet bekend. Afb. 63 toont een reconstructie van de loop van het aquaduct binnen de stad, op basis van de topografie, vondsten van loden buizen en afvoerkanalen.317 Er zijn geen historische gegevens beschikbaar voor het aquaduct; de bouw ervan is dus aan de hand van de gebruikte bouwmaterialen (kwaliteit van het beton) gedateerd in de tweede helft van de eerste eeuw na Chr.318 Over een thermencomplex in Béziers kan zo goed als niets met zekerheid gezegd worden. Op het einde van de negentiende eeuw zijn bij de constructie van een huis iets ten zuiden van het forum een aantal slecht gedocumenteerde gebouwenresten teruggevonden die de ‘onderzoekers’ beschouwden als de resten van de thermen van de stad. De locatie, iets lager gelegen dan het forum en het aquaduct, spreekt deze hypothese op het eerste gezicht niet tegen; verder onderzoek is echter nog niet verricht op deze locatie.319

316 Andrieu J.-L., ‘Aménagement du territoire et maitrise de l’eau dans la cité de Béziers du Ier au Ve siècle’, in: Clavel-Lévêque M. & Plana-Mallart R. (ed.), Cité et territoire, colloque Européen, Béziers, 14-16 octobre 1994, Annales Littéraires de l’Université de Besançon 565, Les Belles Lettres, Paris, 1995, p. 135-138. 317 Andrieu, 1995, p. 136-137, Andrieu, 1990, p. 122. 318 Andrieu, 1990, p. 15-16. 319 Clavel, 1970, p. 288.

156

Afb. 68 Tracé van het aquaduct van Béziers (naar Andrieu, 1995, p. 134)

157

5.7 Woningbouw De woningbouw in de stad zelf is, in tegenstelling tot die op het omliggende platteland zeer slecht bekend. De resten beperken zich grotendeels tot verspreide mozaïekvondsten uit de negentiende eeuw, zodat het totnogtoe niet mogelijk is ook maar één privéwoning te reconstrueren, laat staan een algemene historische evolutie te schetsen.

5.8 Conclusie en fasering Béziers is zonder twijfel de minst bekende veteranenkolonie van de provincie. Dat heeft alles te maken met de zeer dichte continue bebouwing, die doorheen de eeuwen op sommige plaatsen het antieke niveau met meer dan 5 m heeft opgehoogd. De verschillende monumenten die hier besproken zijn, zijn met uitzondering van het amfitheater dan ook niet precies gelokaliseerd en opgegraven, maar maken deel uit van een hypothetische reconstructie van het stedelijk weefsel. Béziers is echter ook op een ander vlak uniek onder de veteranenkolonies. De stad toont namelijk een continue occupatie sinds de zesde eeuw v. Chr. die de evolutie van het stratennet, voor zover hier iets met zekerheid over te zeggen is, sterk heeft bepaald. Zowel Narbonne als Orange zijn duidelijk op enkele kilometers van de pre-Romeinse nederzetting ingeplant; in het geval van Fréjus is men er lang vanuit gegaan dat het boven de Griekse stad Aegitna is gebouwd, maar er zijn tot op de dag van vandaag geen pre-Romeinse sporen gevonden. Enkel Arles heeft sporen opgeleverd van een grote pre-Romeinse nederzetting, maar deze sporen maken geenszins deel uit van het stratennet. Het geval van Béziers moet met de nodige voorzichtigheid aangepakt worden, daar de gegeven evolutie van de stad niet steunt op archeologische gegevens maar op een studie van de moderne percelering, aangevuld met oud kaartenmateriaal en in relatie gebracht met de rurale landindelingen. Dit heeft het echter wel mogelijk gemaakt om drie successieve fasen in de stadsplanning te ontwaren, te weten een prekoloniale fase, de fase van de Romeinse colonia en een latere, Flavische?, herschikking van het stedelijk weefsel. Het gaat hier in hoofdzaak om een verzameling van gelijk georiënteerde straten en bovenstaande fasering laat dus niet toe om de indeling in insulae betrouwbaar te reconstrueren. Ook de dateringen zijn dus in geen geval met zekerheid toe te kennen. Het ontbreken van een omwalling tijdens haar bloeiperiode heeft, net zoals bij Narbonne, de analyse van de stedelijke ruimte van Béziers sterk bemoeilijkt. We kunnen er immers ook van uitgaan dat de evolutie enigszins anders verliep dan wanneer rekening gehouden moest worden met de begrenzingen van een omwalling. De monumentale opbouw van de stad is slechts bij benadering gereconstrueerd op basis van secundaire gegevens, wat evenmin toelaat de verschillende elementen te dateren. Bovendien is Béziers de enige veteranenkolonie die geen residentiële meerperiodensite heeft opgeleverd. Die meerperiodensites zijn essentieel gebleken voor de analyse van de stedelijke ontwikkeling

158 van de andere steden. Enkel verder onderzoek, dat volledig afhankelijk is van infrastructuurwerken in de dichtbebouwde stad, kan hieromtrent meer gegevens prijsgeven; voorlopig kan men enkel steunen op het onderzoek van M. Clavel-Lévêque.

159

Eindconclusies: de stedelijke ontwikkeling van de veteranenkolonies en hun plaats in de urbanisatie van Gallia Narbonensis

In de eerste plaats is het van belang even te wijzen op de verschillen in de stand van het onderzoek in de verschillende veteranenkolonies. Waar bijvoorbeeld bij Arles de opbouw van het monumentale centrum vrij goed te reconstrueren is dat al veel minder het geval bij Orange en Narbonne, en vrijwel onmogelijk met zekerheid bij Fréjus en Béziers. Dit indachtig is het evenwel goed mogelijk enkele conclusies te trekken voor de stedelijke opbouw en ontwikkeling van deze steden. Het is belangrijk even stil te staan bij de stichtingsdata van de veteranenkolonies. Enkel van Narbonne (tweede deductie) en Arles is met zekerheid bekend dat ze zijn gesticht door Tiberius Claudius Nero in 46 of 45 v. Chr., Fréjus is vermoedelijk al gesticht rond 49 v. Chr. maar werd pas een veteranenkolonie in 29/28 v. Chr. De stichting van zowel Orange als Béziers wordt gesitueerd rond 35 v. Chr. Deze vijf coloniae vormen in ieder geval een eenheid wat de stichtingsdata betreft, ze zijn immers alle vijf in een periode van maximum 11 jaar gesticht. Dit is ook het geval wanneer we kijken naar de ligging van deze steden. Afb. 20 op pagina 70 toont de coloniae van de provincie, hierop is te zien dat deze vijf steden perfect verdeeld zijn over de regio en langs de verkeersaders van Gallia Narbonensis: Fréjus aan de kust (zeehaven) en langs de Via Aurelia in het oostelijk deel van de provincie; Arles domineerde de Rhônedelta op het kruispunt van de twee belangrijkste assen in het gebied, namelijk de Rhône en de Via Aurelia/Via Domitia; Orange stroomopwaarts aan de Rhône en Béziers en Narbonne in het westelijk deel van de provincie. De opbouw van de steden is wat moeilijker te vergelijken, in de eerste plaats al omwille van de ongelijke stand van het onderzoek die hierboven al is aangekaart. Het is belangrijk hier een onderscheid te maken tussen Narbonne en Béziers enerzijds, die (hoogstwaarschijnlijk) geen omwalling hadden voor de laat-Romeinse periode en Arles, Fréjus en Orange, die alledrie een omwalling hadden sinds de regeerperiode van Augustus. Dit bemoeilijkt het berekenen van de totale omvang van de eerste twee steden, die geschat wordt op respectievelijk meer dan 100 ha (Narbonne, afb. 22) en meer dan 33 ha (Béziers, afb. 63). Bij de andere steden heerst wat meer duidelijkheid, doch in de meeste gevallen is het verloop van de omwalling slechts gedeeltelijk bekend, en van Arles weet men bijvoorbeeld dat de stad reeds vroeg een sterke uitbreiding kende buiten de omwalling (en aan de overzijde van de Rhône), tegen het eind van de eerste eeuw na Chr. werd in het noordoosten van de stad zelfs een deel van de omwalling neergehaald voor die uitbreiding. Enkel in het geval van Fréjus kan met vrij grote zekerheid het tracé van de omwalling gereconstrueerd worden. Niettemin is het vrij goed mogelijk de omvang van deze steden bij benadering te onderzoeken: Narbonne, > 100 ha; Orange, ca. 70 ha of kleiner (afb. 55); Arles, ca. 37 (Augusteïsche omwalling) tot > 40 ha (afb. 27); Fréjus, ca. 40 ha (afb. 44) en Béziers, > 33 ha. Er dient evenwel genoteerd te worden dat de 160 noordelijke uitbreiding van Orange zeer slecht bekend is en in wezen steunt op de locatie van de triomfboog. (zie p. 134) Zoals gezien kenden enkel Arles en Béziers een noemenswaardige pre-Romeinse voorganger. De andere steden zijn, voor zover men weet, ingeplant op maagdelijke bodem of, zoals Narbonne (en Fréjus) op de locatie van een onbeduidende pre-Romeinse agglomeratie. De topografie van deze locaties is sterk verschillend, Narbonne is ingeplant in een alluviale vlakte, Arles ligt op een aflopend kalksteenplateau aan de oever van de Rhône, Fréjus is gebouwd op een zandsteenprogressie aan de kust en Béziers neemt de plaats in van een vroegere hoogtenederzetting. Orange ligt dan weer in een moeilijk te draineren moerassige vlakte aan de voet van de Colline Saint-Eutrope, een eigenaardige plaatskeuze voor een (nieuwe) stichting, die doet vermoeden dat er vooral politieke motieven speelden bij de keuze. De vorm van deze steden, waar deze te reconstrueren is, is helemaal aangepast aan deze topografie. Het beste voorbeeld is het tracé van de omwalling van Fréjus dat nauwgezet de contouren van het zandsteenplateau volgt, en de lager gelegen haven domineert vanop de Butte Saint-Antoine en het, weliswaar gedeeltelijk kunstmatige Plate-Forme. (zie afb. 44) De oorspronkelijke omwalling van Arles (t.t.v. Augustus) volgde eveneens ongeveer de contouren van het lage kalksteenplateau dat, ingesloten tussen de moerasvlakte van de Camargue en het zgn. Campus Lapideus (Crau), ook de latere expansie naar het noordoosten en ook de andere oever (Trinquetaille) heeft bepaald. Bij de andere steden zijn de contouren van de agglomeratie onvoldoende bekend om hier een uitspraak over te kunnen doen. De indeling van het Romeins stedelijk weefsel is en blijft een zeer voorwaardelijk onderdeel van de studie van deze steden. Meer dan lief is steunen de resultaten op een combinatie van luchtfotografisch onderzoek (oriëntatie en centuriatie), met de studie van oud en modern kaartmateriaal. Het archeologisch onderzoek van de laatste jaren heeft evenwel, met de opgraving van een aantal belangrijke residentiële sites, een nieuw licht doen schijnen op deze kwestie. Sites als deze van de Clos de la Tour in Fréjus, de Clos de la Lombarde in Narbonne en de RHI de l’hôpital in Orange geven stilaan delen van het Romeinse stratennet vrij. Het stratennet (in haar definitieve vorm) van deze steden volgt een niet zo rigide orthogonale indeling op een kruising van twee centrale assen. In de meeste gevallen is het verloop van de cardo en decumanus maximus bekend, enkel in Fréjus (zie p. 117) en Arles (zie p. 80) zijn hier delen van opgegraven. Tabel 5 geeft een beeld van de verschillende (vooropgestelde) afmetingen van insulae. We moeten evenwel niet uitgaan van een strikte toepassing van deze indeling over heel de stad. Fréjus toont, zij het enigszins onduidelijk, twee successieve indelingen (lees oriëntaties) die zowel boven elkaar als naast elkaar voorkomen (zie p. 117, 129), en de expansiefase van Arles is zeer duidelijk anders georiënteerd dan de oorspronkelijke (Augusteïsche) bouwfase in het centrum van de stad. Ook Orange toont in het zuidoosten van de stad een andere oriëntatie, waar om de Colline Saint-Eutrope werd heengebouwd. (zie p. 133; afb. 55) Van Béziers’ stratennet (Tabel 5, *) is vrijwel niets met zekerheid bekend. De kaartjes op afb. 64-66 tonen enkel de verschillende oriëntaties in het moderne stedelijk weefsel en het oud kaartmateriaal, zodoende is het voor deze stad alsnog

161 niet mogelijk een hypothetische indeling naar voren te schuiven, al laat het onderzoek van M. Clavel-Lévêque wel toe het bestaan van verschillende regelmatige indelingen te bevestigen en een relatieve chronologie daarvan te maken. Arles lijkt op het eerste gezicht, althans voor het monumentale centrum, de meest regelmatige stadsplanning te hebben van alle veteranenkolonies. De zeer nauwkeurige gelijke oriëntatie van de verschillende monumenten (forum, cryptoporticus, exedra en theater) is opvallend. Dit pleit zeker voor de hypothese van het Augusteïsch bouwprogramma, zoals die is geformuleerd door P. Gros (zie p. 110), maar die met enige voorzichtigheid moet gehanteerd worden bij de vergelijking met de andere steden. Arles is immers de enige van de veteranenkolonies waarvan het forum en de omliggende structuren, en dus het daadwerkelijke centrum van de stad, met zekerheid afgelijnd is. Bij Narbonne, Orange en vermoedelijk ook Béziers, is het forum wel gelokaliseerd, maar zeker niet zo goed bekend, en dit geldt ook voor de omliggende structuren, als bij Arles. Bij Fréjus is zelfs de locatie van het forum niet bekend. Het is van belang nog eens te benadrukken dat deze indelingen geenszins als volledige waarheden, maar eerder als werkhypothesen moeten beschouwd worden die te hanteren zijn bij verder onderzoek naar het stedelijk weefsel van deze kolonies.

Tabel 5 De veteranenkolonies op een rijtje

Stad Stichting Omvang Omwalling Topografie Planning Narbonne 118 v. Chr; > 100 ha Geen Vlakte 90 x 90 m; 90 x 23,5 m voor 46/45 v. Chr. Clos de la Lombarde? Arles 46/45 v. Chr. > 37 ha Augustus Kalksteenplateau 50 x 50 m (Augusteïsche op oever bouwfase) Fréjus 49 v. Chr.; ca. 40 ha Augustus Zandsteenplateau Clos de la Tour: 71 x 35,5 29/28 v. Chr. aan de kust m; (ca. 50 x 50 voor eerste bouwfase?) Orange 35 v. Chr.? ca. 70 ha Augustus Moerasvlakte Ca. 103 x 34-50 m (i.p.v. 65 of minder x 80 m?) Béziers 36/35 v. Chr. > 33 ha Geen Heuvel *

De stedelijke infrastructuur (monumentale opbouw, nutsvoorzieningen,…) van deze steden is vanwege de selectieve bewaring moeilijk in detail te vergelijken, het is evenwel mogelijk hiervoor enkele algemene conclusies te formuleren. De monumentale opbouw vertoont opvallende gelijkenissen tussen de verschillende veteranenkolonies. Niet alleen zijn de standaard monumenten voor een welvarende Romeinse stad aanwezig (theater, amfitheater, forum, tempels), ze vertonen ook opvallende gelijkenissen wat hun omvang en datering betreft. Tabel 2 en 3 geven een schematische voorstelling per stad van de verschillende monumentale structuren in de ruime zin met waar mogelijk de afmetingen en datering. Zo is duidelijk te zien dat, waar bekend, de theaters ongeveer dezelfde diameter (Fréjus: 83,81 m; de andere tussen 102 en 110 m), en datering (allemaal binnen de regeerperiode van Augustus) vertonen. Hetzelfde geldt voor de amfitheaters, met uitzondering van dat van Orange zijn ze

162 allemaal tussen de 105 en 136 m lang, en gebouwd in de tweede helft van de eerste eeuw na Chr. De andere structuren zijn minder eenduidig. Enkel Arles en Fréjus hadden een zeehaven, waar dit bij de laatste een groot havenbekken (17 ha) was, lag de haven van Arles op de oevers van de Rhône. Narbonne en Arles hadden beiden een cryptoporticus, die bij Arles zeker, en bij Narbonne waarschijnlijk verbonden was met het forum. De fora zijn opvallend slecht bekend, enkel bij Arles is een reconstructie van het forum en haar gebouwen mogelijk. (zie p. 99-101) Bij Fréjus is zelfs de locatie ervan niet bekend. Ook de tempels en heiligdommen zijn vrij slecht bekend, de beste voorbeelden zijn de Augusteïsche tempel (halfcirkelvormige structuur) in Orange en het capitool van Narbonne. (voor de discussie omtrent de datering van deze laatste, zie p. 84) De watervoorziening is, afgezien van die van Narbonne, vrij goed bekend en vertoont een aantal gemeenschappelijke kenmerken. De aquaducten dateren allemaal van de eerste eeuw na Chr. en meten tussen de 37 en 51 km. In het geval van Narbonne is de watertoevoer, die bezongen werd door Sidonius Apollinaris (zie p. 82) niet precies bekend. Vermoedelijk lag de bron hier een stuk dichter bij de stad in het Massif de la Clape tussen de stad en de kust. De waterverdeling binnen de stad blijft, afgezien van Arles waar het castellum divisorium, verschillende fonteinen en een aantal waterleidingen zijn gelokaliseerd, grotendeels een open vraag. In Fréjus (afb. 52), en mogelijk ook in Orange is een nymphaeum opgegraven, verder beperkt de kennis zich tot verspreide ondergrondse waterleidingen. Wat de thermen betreft zijn we dan weer minder goed geïnformeerd. Er zijn een aantal kleinere, maar slechts twee monumentale thermencomplexen bekend. Enerzijds waren er de tweede-eeuwse thermen van de Porte d’Orée in Fréjus (afb. 52), en anderzijds de laat- Romeinse thermen, het zgn. Palais de la Trouille in Arles. (afb. 38) Beide gebouwen vertonen alle kenmerken van een thermencomplex met opeenvolgende ruimtes uit de Keizertijd. De bovengenoemde gebouwen en structuren zijn, met uitzondering van de amfitheaters, die steeds aan de rand (Arles, Narbonne, Béziers) of net buiten de stad lagen (Fréjus en Béziers), meestal vrij goed ingepast in het stedelijk weefsel. Arles is hier het duidelijkste voorbeeld, maar we kunnen hier ook wijzen op de theater-tempel combinatie in Orange, die mogelijk grensde aan het forum van de stad. Vooral bij Narbonne, maar ook bij de andere steden zijn nog tal van andere structuren (heiligdommen, thermen, fonteinen,…) vermeld in epigrafische bronnen, het spreekt voor zich dat deze niet in de reconstructie van het stedelijk weefsel ingepast kunnen worden. Het is duidelijk dat de stedelijke opbouw van Arles het best bekend is van alle veteranenkolonies; niet alleen hebben we van de stad het meest gedetailleerde beeld, Arles heeft ook veel relatief goed gedateerde structuren opgeleverd die in de volgende paragrafen verder gebruikt zullen worden. De kennis van Fréjus en Orange is zeer fragmentarisch, bij Narbonne worden de lacunes van de archeologie nog gedeeltelijk opgevangen door de bijdrage van de epigrafie, maar voor Béziers kan men zelfs daar niet op terugvallen.

163

Tabel 6 Schematische voorstelling van de monumentale structuren van de veteranenkolonies A

Stad Haven Cryptoporticus Forum Theater Amfitheater Narbonne (Port-la-Nautique) 51 x 38 m: eind Ca. 87 x 60 m? Ja 121,60 x Republikeinse 93,20: (t.t.v. periode Vespasianus?) Arles 1ste eeuw v. Chr.- 89 x 59 m: 30-20 v. Forum ca. 25/20 Diameter: 102 136 x 107 m: 3de eeuw na Chr.; Chr. v. Chr.; forum m: 30 v. Chr-0 90-100 na Chr. pontonbrug: adiectum: t.t.v. Flavische periode Tiberius Fréjus Directe zeehaven - - Diameter: 83,81 113,85 x 82,20 m: t.t.v. m: midden 1ste Augustus eeuw na Chr. Orange - - Ca. 100 m lang? Diameter: 103 Ja (klein) (zie p. 135) m: late regeerperiode van Augustus Béziers - - Ja Diameter: 110 105 x 75 m: m? eind 1ste eeuw na Chr.

Tabel 7 Schematische voorstelling van de monumentale structuren van de veteranenkolonies B

Stad Circus Tempels Triomfbogen Thermen Aquaduct Narbonne - Capitool: 48 x 36 m, ca. - Ja Ja 34,20 m hoog: datering, zie p. 84 Arles 101 m breed; Capitool in het verlengde Arc du Rhône; Augusteïsche 51 & 11 km: na na 149 na van forum adiectum?; Arc thermen; Palais de amfitheater? (zie Chr. heiligdom voor Roma en Admirable la Trouille: t.t.v. p. 106) Augustus: 26 v. Chr. Constantijn Fréjus - - - Porte d'Orée: 2de 40 km: na helft 2de eeuw na omwalling, 1ste Chr. eeuw na Chr. Orange - Halfcirkelvormige 19 na Chr.? rue Sept-Cantons 40 km: na structuur naast theater: (klein), Cours du kadaster B t.t.v. Augustus Pourtoules: 70 na Chr. Béziers - Ja Regeerperiode - 37 km: 2de helft van 1ste eeuw na Chr. Augustus?

De individuele fasering van de ontwikkeling is reeds bij de tussentijdse conclusies voor de verschillende veteranenkolonies uitgewerkt. Hier past het deze even kort tegenover elkaar te plaatsen. In de eerste plaats is het nogmaals nodig te wijzen op de ongelijkmatige stand van het onderzoek in de verschillende steden, die vanzelfsprekend de gevolgtrekking inzake de stedelijke ontwikkeling sterk kleurt. De ontwikkeling van deze steden begon bij de koloniestichting. Bij Narbonne (118 v. Chr.) vertrekken we van de tweede deductio in 46/45 v. Chr., daar van de eerste colonia vrijwel niets bekend is. We moeten hierbij wel indachtig houden dat Narbonne toen al een vrij grote

164 stad moet geweest zijn. Tussen deze stichtingen320 en de vroegst gedateerde structuren zit steeds een hiaat van enkele tot enkele tientallen jaren. (grafiek 1, stichting/deductie) Deze problematiek werd al in 1970 door J.B. Ward-Perkins aangekaart en beperkt zich niet tot de steden van de provincia, maar laat zich ook zien in de rest van Gallia. Algemeen kan gesteld worden dat hier, inzake architectuur en stadsplanning, bijzonder weinig duidelijke sporen zijn overgebleven die dateren van de late Republiek (voor Augustus), hoewel een gevestigde Romeinse aanwezigheid in deze gebieden onmogelijk is tegen te spreken. Voor Gallia Narbonensis is het opvallend dat zelfs Narbonne, gesticht in 118 v. Chr., vrijwel geen sporen heeft opgeleverd die dateren van voor de regeerperiode van Augustus, hetzelfde is het geval voor Aix-en-Provence (Aquae Sextiae), dat reeds bij de aanleg van de Via Domitia een garnizoen(stad) moet zijn geweest, en ook voor de coloniae waarvan de stichtingen in de late Republiek worden gesitueerd. Het past hier even terug te grijpen naar de eerder genoemde ontwikkelingsfasen voor Romeinse steden in Gallia van R. Bedon, R. Chevallier en P. Pinon.321 Zoals hierboven al werd aangehaald is de eerste fase van deze coloniae (vrijwel) niet zichtbaar. Mede door de stand van het onderzoek en de problematiek van de moderne steden is de eerste zichtbare fase steeds te situeren vanaf de regeerperiode van Augustus, die ook de monumentale opbouw van deze steden laat zien. Wanneer we dus het schema van Bedon, Chevallier en Pinon verder hanteren zouden we kunnen stellen dat voor deze steden de fasen consolidatie en monumentalisering samenvallen vanaf Augustus. Vooral Arles toont duidelijk deze bouwfase (bouwprogramma?, zie p. 110), maar ook de dateringen van de omwallingen en theaters, de tempel (en forum?) van Orange, en een aantal triomfbogen kunnen hierbij gerekend worden. De verdere ontwikkeling van deze steden is, mede omwille van de beperkte gegevens, minder gelijklopend. Alweer toont Arles de meest duidelijke resultaten, met een sterke uitbreiding van het stedelijk weefsel rond het eind van de eerste eeuw en het begin van de tweede eeuw na Chr. Dit is ook de datering die M. Clavel heeft gekozen voor de tweede fase in het stratennet van Béziers. (zie p. 149) Bij de andere steden is een dergelijke uitbreidingsfase niet te volgen. In werkelijkheid ligt dit vermoedelijk aan de archeologische record, de uitbreiding van Arles is immers niet zozeer in de monumentale opbouw, en dat is net het enige wat enigszins duidelijk te volgen is bij de andere steden. We zien bijvoorbeeld ook dat de bekende amfitheaters steeds gedateerd zijn in de tweede helft van de eerste eeuw na Chr. Het zou evenwel voorbarig zijn de evolutie van Arles te projecteren op de andere onderzochte steden. Van groot belang voor dit aspect van het onderzoek zijn de grote residentiële sites die de laatste decennia zijn onderzocht. Het gaat hier meer bepaald om de Clos de la Lombarde in Narbonne (zie p. 87), de Clos de la Tour in Fréjus (zie p. 126), en de RHI de l’hôpital in Orange (zie p. 142), die voor grotere delen van de stad een chronologische ontwikkeling aan

320 Ter verduidelijking: Narbonne, 46/45 v. Chr.; Arles, 46/45 v. Chr.; Fréjus, 29/28 v. Chr.; Orange, ca. 35 v. Chr.; Béziers, 36/35 v. Chr. 321 Ter verduidelijking: achtereenvolgens inplanting, consolidatie, monumentalisering, transformatie en verlatingen, en reductie en versterkingen; voor een meer gedetailleerd overzicht, zie p. 29-30.

165 het licht brachten. Het is evenwel niet zonder gevaar de chronologie van een residentiële wijk te projecteren op de hele stad, al kunnen fenomenen als vernieling en herbouw (zie bijvoorbeeld Orange, p. 145) een belangrijke bijdrage leveren tot de kennis van de Romeinse stad.

Grafiek 1 Poging tot een grafische voorstelling van de stedelijke ontwikkeling van de veteranenkolonies (bij Narbonne wordt vertrokken van de tweede, militaire, deductio in 46/45 v. Chr.)

De bovenstaande grafiek is een poging tot een grafische voorstelling van de ontwikkelingsfasen van de veteranenkolonies. Enkel bij Arles kunnen we de ontwikkeling na de Augusteïsche fase redelijk gedetailleerd volgen, dat is ook het geval bij de laat-Romeinse ontwikkelingsfase van deze stad. De eerste reductiefase van Arles is gebaseerd op de vernielingen van de suburbane woningen (zie p. 108) De andere steden zijn dan weer minder in detail bekend. Het begin van de ‘tweede fase’ van Narbonne is gebaseerd op de vernieling en snelle herbouw van de Clos de la Lombarde (zie p. 87) en de inscriptie van de herstellingen van Antoninus Pius (zie p. 81), en de tweede fase bij Fréjus steunt op de dateringen van de tweede (uitbreidings-)fase van de huizen van de Clos de la Tour. Waar geen (duidelijke) overgang zichtbaar is, zoals bij Orange, loopt de eerste zichtbare fase door. Zoals eerder al

166 vermeld is de fasering van Béziers niet gestoeld op dateerbare archeologische resten, maar een vergelijkend onderzoek van luchtfotografisch en oud en modern kaartmateriaal. De laat- Romeinse onlusten zijn slechts bij Arles en in mindere mate bij Orange (zie p. 145) goed bekend, de grafiek geeft dan ook 250 na Chr. weer voor de dateringen ‘in de loop van de derde eeuw’. Deze grafische voorstelling moet met voldoende voorzichtigheid gehanteerd worden, zeker in het licht van de ongelijkmatig verdeelde kennis over deze steden.

Na de analyse van de aard, opbouw en omvang van het stedelijk weefsel en van de historische stedelijke ontwikkeling van de veteranenkolonies, rest ons nog de taak een antwoord te formuleren op de derde centrale vraag van deze scriptie, namelijk hoe deze steden hun plaats innemen in de urbanisatie van de provincie. In het eerste deel is reeds kort verwezen naar de positie van deze vijf steden in het Romeinse urbanisatieproces van Gallia Narbonensis (zie p. 26-27). Een eerste belangrijk gegeven is dat deze steden, in tegenstelling tot de andere coloniae, gesticht waren met een kolonistenbevolking waarbij men ervan uit gaat dat ze het gevolg waren van een promotiecampagne onder J. Caesar en het Triumviraat. Het is zeer moeilijk de impact van de Romeinse bevolking van deze steden (ca. 300 kolonisten per stad en 600 voor Orange?), op de romanisatie van de regio in te schatten; een gevolgtrekking hieromtrent zou dus een zeer hoge speculatieve waarde hebben. Wanneer we de stichtingsdata van de verschillende coloniae op een rijtje zetten (zie tabel 2 op p. 67) zien we dat al deze steden ongeveer in éénzelfde ‘kolonisatiebeweging’ zijn gesticht. De veteranenkolonies zijn niet allemaal aan het begin van deze golf (ca. 46 v. Chr. – regeerperiode van Augustus) te situeren. Narbonne en Arles zijn samen met een aantal andere kolonies gesticht door Tiberius Claudius Nero in 46/45 v. Chr.322 De deductie van Fréjus, Orange en Béziers wordt respectievelijk in 29/28 v. Chr., ca. 35 v. Chr. en 36/35 v. Chr. gesitueerd, en kwam dus vrij zeker na de stichting/promotie van Vienne, Nîmes, Valence, Lodève, Carpentras, Apt en mogelijk Cavaillon. Arles en Béziers namen, net als de andere coloniae, ook de plaats in van een belangrijke pre-Romeinse nederzetting. De ligging van de kolonies (zie kaart op afb. 20) is hierboven reeds besproken; het volstaat hier nog even te herhalen dat de strategische ligging van de vijf veteranenkolonies sterk heeft bijgedragen tot hun bloei; dit was zeker ook het geval bij andere steden als Vienne, Aix-en- Provence, Toulouse, Nîmes en Avignon. De veteranenkolonies behoorden tot de grootste en dus belangrijkste steden van de provincie; het is evenwel opvallend dat de omvang van Nîmes (ca. 200 ha binnen de Augusteïsche omwalling) en Vienne (ca. 250 ha binnen de Augusteïsche omwalling) en in mindere mate Toulouse (ca. 90 ha binnen de tweede-eeuwse omwalling) aanzienlijk groter was dan die van de vijf veteranensteden. Wanneer we de vooropgestelde oppervlaktes in tabel 2 op p. 67 bekijken, zien we duidelijk dat de veteranenkolonies bij de gemiddeld grote steden behoren.

322 Voor de andere kolonies die toegeschreven kunnen worden aan Ti. Cl. Nero, zie p. 39.

167

Enkel de oppervlaktes van de Latijnse kolonies Nîmes en Vienne (gepromoveerd tot Colonia Romana ca. 40 na Chr.) torenen hierboven uit. We kunnen er dus van uit gaan dat het militaire element van de veteranenkolonies niet bepalend was voor de ontwikkeling en groei van deze steden, die Christian Goudineau onder de noemer “Les villes de la Paix Romaine”323 plaatst. De opbouw van de steden is in het kader van deze studie moeilijk te vergelijken. Het gegeven overzicht van de coloniae van de provincie onthult evenwel vrij grote gelijkenissen tussen de veteranenkolonies en de grote coloniae, zowel inzake de algemene vorm van de stad (contouren van de omwalling) als wat de indeling en planning van het stedelijk weefsel betreft. Ook qua datering komt de monumentale opbouw van deze steden vrij goed overeen. Denken we bijvoorbeeld maar aan de Augusteïsche omwallingen van Nîmes, Vienne en Aix- en-Provence, maar ook aan de bouwfase onder Augustus in Nîmes (zie p. 58), de tempel voor Augustus en Livia en het circus van Vienne (vgl. amfitheaters en circus van Arles), aan het theater van Toulouse, etc. Ter besluit kunnen we stellen dat de veteranenkolonies van Gallia Narbonensis zeer waarschijnlijk het gevolg waren van een bewust kolonisatieprogramma (begonnen onder J. Caesar en afgewerkt door Octavianus/Augustus), maar in hun verdere ontwikkeling geen specifiek onderscheid lijken te tonen met de andere belangrijke steden van de provincie. De vroegste (d.i. vóór Augustus) fasen van al deze steden zijn te weinig duidelijk om te kunnen onderzoeken of de inplanting van deze steden op een aparte, dan wel gelijkaardige manier is gebeurd.

In deze eindverhandeling is gestreefd naar een dieper inzicht in de historische ontwikkeling van vijf van de belangrijkste Romeinse steden in Zuid-Frankrijk; daarnaast is ook gepoogd een bescheiden bijdrage te leveren tot de vergelijkende studie van Romeinse steden en het Zuid-Franse Provinciaal-Romeins onderzoeksdomein. Deze regio heeft in de Klassieke archeologie de voorbije decennia opmerkelijke resultaten opgeleverd, ondanks de moeilijke condities waarmee het archeologisch onderzoek in de dicht bebouwde moderne steden te kampen heeft. Het is dan ook belangrijk dat deze nieuwe bijdragen tegenover elkaar worden geplaatst in vergelijkende studies. Deze scriptie licht slechts een tipje van de sluier aangaande de historische dynamiek van de Romeinse urbanisatie in de regio. Het zou in de toekomst dan ook interessant kunnen zijn de nieuwe resultaten van de diverse steden en kleinere regionale centra in een kritische vergelijking tegenover elkaar te plaatsen. Deze studie is noodgedwongen beperkt gebleven tot de structuren binnen de vijf besproken steden zelf. Een verbreding van de analysemethode naar de directe en brede omgeving van de steden van Gallia Narbonensis en een structurele benadering van de Romeinse plattelandsindelingen behoren dan ook tot de meest aangewezen

323 Goudineau Ch., ‘Les villes de la paix romaine’, hoofdstuk 3 in Duby G. (ed.), Histoire de la France urbaine 1: La ville antique, Seuil, Paris, 1980, pp. 233-391.

168 onderzoeksperspectieven in de studie van de koloniale geschiedenis en de stedelijke ontwikkeling in de provincies van het Romeinse Rijk.

169

Bibliografie

Encyclopedieën Cancik H., Schneider H. (ed.), Der Neue Pauly, Enzyklopädie der Antike, J.B. Metzler, Stuttgart, 1996-2003. Daremberg Ch. & Saglio E.D.M. (ed.), Dictionnaire des antiquités Grecques et Romaines, 1877-1919. Geconsulteerd in electronische versie op de website van Université de Toulouse, le Mirail: http://dagr.univ-tlse2.fr/sdx/dagr/index.xsp Smith W., A Dictionary of Greek and Roman Antiquities, John Murray, London, 1875, 1294 p.

Atlassen Talbert R.J.A., Atlas of classical history, Croom Helm, 1985, 217 p. Talbert R.J.A. (ed.), Barrington Atlas of the Greek en Roman World, Princeton University Press, Princeton, 2000.

Monografieën Andrieu J.-L., Béziers, l’aqueduc Romain, Annales Littéraires de l’Université de Besançon 406, Les Belles Lettres, Paris, 1990, 149 p. Bedon R., Pinon P. & Chevallier R., Architecture et Urbanisme en Gaule romaine, Errance, Paris, 1988, 2 v. Bedon R., Les villes des trois Gaules de César à Néron dans leur context historique, territorial et politique, Picard, Paris, 1999, 396 p. Bellet M.-E., Orange Antique. Monuments et Musée, Guides Archéologique de la France 23, Editions du patrimoine, Paris, 1991, 117 p. Benoit F., Carte archéologique de la Gaule Romaine, carte (partie occidentale) et texte complet du departement des Bouches-du-Rhône, Forma Orbis Romani V, Ernest Leroux, Paris, 1936, 232 p. Béraud I., Gébara C. & Rivet L., Fréjus Antique, Guides Archéologiques de la France 36, Editions du patrimoine, Paris, 1998, 95 p. Boatwright, M.T., Hadrian and the cities of the , Princeton univ. Press, Princeton, 2000, 243 p. Bonnet E., Carte Archéologique de la Gaule Romaine, texte complet du departement de l’Hérault, Forma Orbis Romani X, Presses Universitaires de France, 1936.

170

Campbell B., The writings of the roman land surveyors. Introduction, Text, Translation and commetary, Soc. For the promotion of Roman studies, London, 2000, 570p. Castagnoli F., Orthogonal planning in antiquity, The MIT press, Cambridge, 1971, 138 p. Chevallier R., Broise P. & Pinon P., Provincia, Les Belles Lettres, Paris, 1982, 190 p. Chouquer G. & Favory F., L’arpentage Romain: histoire des textes – droit – techniques, Errance, Paris, 2001, 491 p. Clavel M., Béziers et son territoire dans l’antiquité, Annales littéraires de l’université de Besançon 112, Les Belles Lettres, Paris, 1970, 644 p. Clavel-Lévêque M. (ed.), Puzzle Gaulois. Les gaules en mémoire, images, textes histoire, Annales littéraires de l’université de Besançon 396, Les Belles Lettres, Paris, 1989, 481 p. Clavel-Lévêque M. & Plana-Mallart R. (ed.), Cité et Territoire, colloque Européen, Béziers, 14-16 octobre 1994, Annales littéraires de l’université de Besançon 565, Les Belles Lettres, Paris, 1995, 267 p. Clavel-Lévêque M. & Vignot A. (ed.), Atlas historique des cadastres, O.P.O.C.E., Luxembourg, 1998. Cornell T.J. & Lomas K. (Ed.), Urban Society in , UCL Press, London, 1996, 221 p. Darde D. & Lassalle V., Nîmes antique. Monuments et sites, Guides archéologiques de la France 27, Imprimerie Nationale, Paris, 1993, 123 p. De Coulagnes F., La Cité Antique. Étude sur le Culte, le droit, les institutions de la Grèce et de Rome, Hachette, Paris, 1924, 476 p. Dilke O.A.W., The Roman land surveyors: an introduction to the Agrimensores, David & Charles, Newton Abbot, 1971, 260 p. Dirkzwager A., Strabo über Gallia Narbonensis, Leiden, 1975, 116 p. DondinPayre M & Raepsaet-Charlier M.-T. (ed.), Cités, Municipes, Colonies, Les processus de munipcipalisation en Gaule et en Germanie sous le Haut Empire romain, Publications de la Sorbonne, Parijs, 1999, 487 p. Droste M., Arles. Gallula Roma – Das Rom Galliens, Philipp von Zabern, Mainz, 2003, 155 p. Duby G. (Ed.), Histoire de la France urbaine 1: La ville antique, Seuil, Paris, 1980, 600 p. Duret L. & Néraudau J-P., Urbanisme et métamorphoses de la Rome antique, Les Belles Lettres, Paris, 2001, 440 p. Ebel C., Transalpine Gaul. The emergence of a , E.J. Brill, Leiden, 1976, 113 p.

171

Février P.-A., Fréjus (Forum Iulii) et la basse vallée de l’Argens, Itinéraires Ligures 13, Institut international d’études Ligures, 1977, 205 p. Gates CH., Ancient cities, the archeology of urban life in the Ancient Near East and Egypt, Greece and Rome, Taylor & Francis Ltd., 2003, 444 p. Gayraud M., Narbonne antique, des origines à la fin du IIIe siècle, Supp. 8 bij Revue Archéologique de Narbonnaise, Boccard, Paris, 1981, 592 p. Grimal P., Les villes Romaines, Presses Universitaires de France, Paris, 1971,125 p. Gros P. (ed.), Villes et campagnes en Gaule Romaine, Éditions de CTHS, 1998, 208 p. Hammond M., The City in the Ancient World, Harvard Univ. Press, Cambridge, 1972, 617 p. Hatt J. J., Histoire de la Gaule Romaine (120 avant J.-C. – 451 après J.-C.) Colonisation ou Colonialisme?, Payot, Paris, 1966, 405 p. Haverfield F., Ancient Town Planning, Clarendon Press, Oxford, 1913, 116 p. Hermary A., Hesnard A. & Tréziny H. (ed.), Marseille Grecque. La cité phocéenne (600-49 av. J.-C.), Editions Errance, Paris, 1999, 181 p. Homo L., Les institutions politiques romaines: de la cité à l’état, Albin Michel, 1950, 479 p. Kolb F., Die stadt im altertum, C.H. Beck, München, 1984, 306 p. Laubenheimer F., La production des amphores en Gaule Narbonnaise, Annales Litéraires de l’Université de Besançon 327, Les Belles Lettres, Paris, 1985, 466 p. Lerat L., La Gaule romaine, Librairie Armand Colin, Paris, 1977, 352 p. Macdonald, W.L., The architecture of the Roman Empire. 2: An Urban appraisal, Yale univ. Press, New Haven (Conn.), 1986, 316 p. Owens E.J., The city in the Greek and Roman World, Routeledge, London/New York, 1991, 210 p. Pailler J.-M. (ed.), Tolosa: nouvelles recherché sur Toulouse et son territoire dans l’antiquité, Collection de l’Ecole Française de Rome 281, Rome, 2002, 601 p. Parkins H.M. (ed.), Roman urbanism beyond the consumer city, Routledge, London, 1997, 227 p. Pelletier A., L’urbanisme Romain sous l’empire, Picard, Paris, 1982, 208 p. Pflaum H.-G., Les fastes de la province de Narbonnaise, CNRS, Paris, 1978, 511 p. Rivet A.L.F., Gallia Narbonensis: southern France in Roman times, Batsford, London, 1988, 370 p. Rich J. & Wallace-Hadrill A. (ed.), City and country in the ancient World, Routeledge, London, 1991, 305 p.

172

Rouquette J.-M. & Sintès C., Arles Antique. Monuments et sites, Guides Archéologiques de la France 17, Editions du patrimoine, Paris, 1989, 107 p. Rostovtzeff M., The social and economic history of the Roman empire, Oxford university press, London, 1961, 847p. Salmon E.T., Roman colonization under the republic, Thames, London, 1969, 208 p. Sautel J., Carte archéologique de la Gaule Romaine, carte et texte complet du departement de Vaucluse, Forma Orbis Romani VII, Ernest Leroux, Paris, 1939, 140 p. Solier Y., Narbonne (Aude). Les monuments antiques et médiévaux, Le Musée Archéologique et le Musée Lapidaire, Guides Archéologiques de la France 8, Imprimerie Nationale, Paris, 1986, 147 p. Stambaugh J.E., The ancient Roman city, John Hopkins univ. Press, 1988, 391 p. Talbert R.J.A. & Brodersen K., Space in the Roman world: its perception and presentation, LIT Verlag, Munster, 2005, 141 p. Varène P., L’enceinte gallo-romaine de Nîmes. Les murs et les tours, Supp. 53 bij Gallia, editions du CNRS, Paris, 1992, 178 p. Wacher J (Ed.), The Roman world, Routeledge, London, 1990, 2 v. Ward-Perkins J.B., Cities of ancient Greece and Italy: planning in Classical Antiquity, Sidgwick & Jackson, London, 1974, 128 p.

Artikels Abaecherli A.L., ‘The Dating of the Lex Narbonensis’, Transactions and Proceedings of the American Philological Association 63 (1932), pp. 256-268. Andrieu J.-L., ‘Aménagement du territoiore et maitrise de l’eau dans la cité de Béziers du Ier au Ve siècle’, in: Clavel-Lévêque M. & Plana-Mallart R. (ed.), Cité et Territoire, colloque Européen, Béziers, 14-16 octobre 1994, Annales littéraires de l’université de Besançon 565, Les Belles Lettres, Paris, 1995, pp. 133-147. Assénat M., ‘Le cadastre colonial d’Orange’, Revue Archéologique de Narbonnaise 27-28 (1994-1995), pp. 43-55. Bartel B., ‘Colonialism and Cultural Responses: Problems Related to Roman Provincial Analysis’, World Archeology, 12, nr. 1 (1980), pp. 11-26. Bellet, M.-E., ‘Orange Antique’ Archeologia 277 (1992), pp. 18-35. Carl P., ‘Where Cities built as images?’, Cambridge Archaeological Journal 10, nr. 2 (2000), pp. 327-365. Chevallier R., ‘Pline l'Ancien et la Narbonnaise’, Revue belge de philologie et d'histoire 60 (1982), pp. 136-142.

173

Chevallier R., ‘Problematique de l'Archeologie Gallo-Romaine (1955-1970)’, The Journal of Roman Studies 61 (1971), pp. 243-254. Chouquer G., ‘Répertoire topo-bibliographique des centuriations de Narbonnaise.’, Revue Archéologique de Narbonnaise 26 (1993), pp. 87-98. Christol M., ‘Béziers en sa province’, in: Clavel-Lévêque M. & Plana-Mallart R. (ed.), Cité et Territoire, colloque Européen, Béziers, 14-16 octobre 1994, Annales littéraires de l’université de Besançon 565, Les Belles Lettres, Paris, 1995, pp. 101-124. Christol M., ‘La municipalisation de la Gaule Narbonnaise’, in: DondinPayre M & Raepsaet- Charlier M.-T. (ed.), Cités, Municipes, Colonies, Les processus de munipcipalisation en Gaule et en Germanie sous le Haut Empire romain, Publications de la Sorbonne, Parijs, 1999, pp. 1-27. Christol M., ‘Le droit latin en Narbonnaise. L'apport de l'épigraphie, en particulier celle de la cité de Nîmes.’, Ecole antique de Nîmes. Bulletin annuel 20 (1989), pp. 87-100. Christol M., ‘Les colonies de Narbonnaise et l'histoire sociale de la province’, in: Prosopographie und Sozialgeschichte. Studien zur Methodik und Erkenntnismöglichkeit der kaiserzeitlichen Prosopographie. Kolloquium Köln 24.-26. November 1991, (Köln, 1993), pp. 277-291. Christol, M.; Heijmans, M., ‘Les colonies latines de Narbonnaise. Un nouveau document d'Arles mentionnant la Colonia Iulia Augusta Avennio’, Gallia 49 (1992), pp. 37-44. Clavel-Lévêque M., ‘Béziers: territoire et cite. La function génétique du cadastre précolonial’ in: Clavel-Lévêque M. & Plana-Mallart R. (ed.), Cité et Territoire, colloque Européen, Béziers, 14-16 octobre 1994, Annales littéraires de l’université de Besançon 565, Les Belles Lettres, Paris, 1995, pp. 89-100. Defline M. (ed.) ‘Théâtre Antique d’Orange & Musée d’Art et d’Histoire Provence’, Dossier de Presse van culturespaces, 2007, 18 p. DeWitt N.J., ‘Massilia and Rome’, Transactions and Proceedings of the American Philological Association 71 (1940), pp. 605-615. Duval P.-M., ‘L’originalité de l’architecture Gallo-Romaine’, in: Le Rayonnement des civilizations Grecque et Romaine sur les cultures périphériques, Huitième congrès international d’archéologie classique (Paris, 1963), Éditions E. De Boccard, 1965, pp. 121- 144. Fabre G., Fiches J.-L. & Leveau P., ‘Recherches récentes sur les aqueducs Romains de Gaule Méditerranéenne’, Gallia, Archéologie de la France Antique 62 (2005), pp. 5-12. Février P.-A., ‘Le développement urbain en Provence de l’époque Romaine à la fin du XIVe siècle’, Journal of Roman Studies LXIII, 1-28, 1973.

174

Février P.-A., ‘The Origin and Growth of the Cities of Southern Gaul to the Third Century A.D.: An Assessment of the Most Recent Archaeological Discoveries’, The Journal of Roman Studies 63 (1973), pp. 1-28. Fiches, J.-L., ‘Critères de datation et chronologie des limitations romaines en Narbonnaise’, Revue Archéologique de Narbonnaise 26, 1993, pp. 99-104. Finley M.I., ‘The Ancient City: From Fustel de Coulangtes to Max Weber and beyond’, Comparative Studies in Society and History 19, nr. 3 (1977), pp. 305-327. Gayroud M, ‘Le proconsulat de Narbonnaise sous le Haut-empire’, Revue des etudes anciennes 72 (1970), pp. 344-363. Gébara C., ‘Recherches à Fréjus. La contribution du service achéologique municipal’, in: Février, Paul-Albert. De l’antiquité au moyen âge, Actes du colloque de Fréjus 7 et 8 avril 2001, (Lille, 2004), pp. 27-40. Gébara C. & Béraud I., ‘Les thermes du port à Fréjus (Var)’, Revue archéologique de Narbonnaise 23 (1990), pp. 1-11 Gros P., ‘Une hypothèse sur l’arc d’Orange’, Gallia 44 (1986), pp. 191-201. Gros P., ‘Un programme Augustéen: le centre monumental de la colonie d’Arles’, Jahrbuch des Deutsches Archäologischen Instituts 102 (1987), pp. 339-363. Gros P., ‘Villes et “non-villes”: les ambiguities de la hiérarchie juridique et de l’aménagement urbain’ in: Gros P. (ed.), Villes et campagnes en Gaule Romaine, Éditions du CTHS, 1998, pp. 11-25. Guyon J., ‘Cités et chefs-lieux de cités de Gaule Narbonnaise.’, in: La ciutat en el món romà. La ciudad en el mundo romano. XIV Congrés internacional d'arqueologia clàssica, Tarragona 5. - 11.9.1993. Actes, 1. Ponències. Ponencias. (Tarragona, 1994), pp. 215-221. Guyon J., ‘L’évolution des sites urbains en Provence (Antiquité et Haut Moyen Age). L’exemple de Marseille, Aix, Arles et Riez à la lumière des recherché et fouilles récentes’, Ktèma. Civilizations de l'Orient, de la Grèce et de Rome antiques 7 (1982), pp. 129-140. Hawkes C.F.C., ‘The Celts: report on the study of their culture and their Mediterranean relations, 1942-1962’, in: Le Rayonnement des civilizations Grecque et Romaine sur les cultures périphériques, Huitième congrès international d’archéologie classique (Paris, 1963), Éditions E. De Boccard, 1965, pp. 61-80. Hermon E, ‘Le probleme des sources de la conquête de la Gaule Narbonnaise’, Dialogues d’histoire ancienne 4 (1978), pp. 135-169. Hitchner, R.B., ‘More Italy than province? Archaeology, texts, and culture change in Roman Provence.’, Transactions of the American Philological Association 129, 1999, pp. 375-379. Heijmans M. & Sintès C., ‘L’évolution de la topographie de l’Arles Antique. Un état de la question’, Gallia 51 (1994), pp. 135-170.

175

Hoyt H., ‘Forces of Urban Centralization and Decentralization’, The American Journal of Sociology 46, Nr. 5 (1941), pp. 843-852. Jones R.F.J., ‘A False Start? The Roman Urbanization of Western Europe’, World Archeology 19, nr. 1 (1987), pp. 47-57. Kromayer J., ‘Die Militaercoloniën Octavians und Caesars in Gallia Narbonensis’, Hermes: Zeitschrift für Classische Philologie 31 (1896), pp. 1-18. Labrousse M., ‘Villes romaines du Midi’, Annales du Midi 71 (1959) Nr. 4, pp. 269-278. Laurence R., ‘Modern ideology and the creation of ancient town planning’, European Review of History 1, nr. 1 (1994), pp. 9-19. Laurence R., ‘The Image of the Roman City’, in: ‘Viewpoint: Were Cities Built as Images?’, Cambridge Archaeological Journal 10, Nr. 2 (2000), pp. 327-365. Leveau P., ‘Agglomérations secondaires et territoires en Gaule Narbonnaise.’, Revue Archéologique de Narbonnaise 26 (1993), pp. 277-299. Leveau P., ‘Dynamiques territoriales et subdivisions des cités romaines. A propos des cités d'Avignon et Arles (Gaule Narbonnaise).’, Revue Archéologique de Narbonnaise 33 (2000), pp. 39-46. Leveau P., ‘La cite romaine d’Arles et le Rhône: La romanisation d’un espace deltaïque’, American journal of archeology 108 Nr. 3 (2004), pp. 349-375. Levick B., ‘Cicero, Brutus 43. 159 ff., and the foundation of Narbo Martius’, The Classical Quarterly, New Series 21, nr. 1 (1971), pp. 170-179. MacDonald W.L., ‘Roman Urbanization’, Journal of Architectural Education 41, nr. 3 (1988), pp. 29-32. Magdinier A.-G. & Thollard P., ‘l’Enceinte Romaine d’Orange’, in: Les Enceintes Augustéennes dans l’occident Romain (France, Italie, Espagne, Afrique du Nord), Actes du colloque international de Nimes (IIIe Congrès Archéologique de Gaule Méridionale) 9-12 Octobre 1985 (Nîmes, 1987), pp. 77-96. Mattingly H.B., ‘The foundation of Narbo Martius’, in: Renard M. (ed.), Hommages à Albert Grenier, (Latomus LVIII), Brussels, 1962, pp. 1159-71. Mignon J.-M., Doray I., Faure V. & Bouet A., ‘La domus suburbaine de “La Brunette” à Orange’, Revue Archéologique de Narbonnaise 30 (1997), pp. 173-202. Millet M., ‘Roman towns and their territories: an archeological survey’, in: Rich J. & Wallace-Hadrill A. (ed.), City and country in the Ancient world, Routeledge, London, 1991, pp. 167-189. Monguilan L., ‘Aspects de l'urbanisation en Narbonnaise.’, Caesarodunum Bulletin de l'Institut d'études latines et du Centre de recherches A. Piganiol 20 (1985), pp. 165-171.

176

Olive Ch., ‘Les découvertes récentes à Béziers dans leur context archéologique’, in: Clavel- Lévêque M. & Plana-Mallart R. (ed.), Cité et Territoire, colloque Européen, Béziers, 14-16 octobre 1994, Annales littéraires de l’université de Besançon 565, Les Belles Lettres, Paris, 1995, pp. 207-216. Perez A. , ‘Un cadastre romain de Narbonnaise occidentale.’, Revue Archéologique de Narbonnaise 19 (1986), pp. 117-132. Perez A., ‘Les cadastres antiques de la cite de Béziers. Systèmes inédites et problems de chronologie’, Revue Archéologique de Narbonnaise 23 (1990), pp. 33-51. Perret V. ‘Le Capitole de Narbonne’, Gallia 14 (1956), pp. 1-22. Pelletier A., ‘La société urbaine en Gaule Narbonnaise à l'époque d'Auguste.’, Latomus. Revue d'études latines 50 (1991), pp. 645-654. Pounds N.J.G., ‘The Urbanization of the Classical World’, Annals of the Association of American Geographers 59, nr. 1 (1969), pp. 135-157. Richmond I.A. & Stevens C.E., ‘The Land-Register of Arausio’, The Journal of Roman Studies 32 Nr. 1-2 (1942), pp. 65-77. Roman D., ‘Aix-en-provence et les débuts de la colonization de droit latin en gaule du sud’ Revue Archéologique de Narbonnaise 20 (1987), pp. 185-190. Rouquette J.-M., ‘l’Enceinte primitive de la Colonie Romaine d’Arles’, in: Les Enceintes Augustéennes dans l’occident Romain (France, Italie, Espagne, Afrique du Nord), Actes du colloque international de Nimes (IIIe Congrès Archéologique de Gaule Méridionale) 9-12 Octobre 1985 (Nîmes, 1987), pp. 97-102. Sabrié M. & Sabrié R., ‘Narbonne. Capitale de la Province de Narbonnaise’, Simulacra Romae, 2003, pp. 273-293, geconsulteerd in elektronische versie op Simulacra Romae, Images de Rome: les capitals provincials Romaines: un heritage commun Européen: http://www.cervantesvirtual.com/portal/simulacraromae/

Sabrié M., Sabrié R. & Ginouvez O., ‘Vestiges Gallo-Romains à Narbonne 74, boulevard Frédéric-Mistral’, Revue Archéologique de Narbonnaise 30 (1997), pp. 219-267.

Sallé A., ‘Arles. La petite Rome des Gaules’, Archéologia 260 (1990), pp. 28-35. Sintès C., ‘Fouilles récentes a Arles: un état de la question’, Revue Archéologique (1989), pp. 203-210. Ward-Perkins J.B., ‘From republic to Empire: Reflections on the Early Provincial Architecture of the Roman West’, The Journal of Roman Studies 60 (1970), pp. 1-19.

177

Websites Ancient World Mapping Centre, An interdisciplinary research center at the University of North Carolina at Chapel Hill: http://www.unc.edu/awmc/ Association Archéologique Entremont: http://www.asso-archeo-entremont.com/

Arles, ville d’histoire et patrimoine: http://www.patrimoine.ville- arles.fr/arles/ville.cfm?action=home

Fréjus, Reconstitution Archéologique (site van het Plate-Forme): http://plateformefrejus.free.fr/

LacusCurtius: Into the Roman World (Bill Thayer): http://penelope.uchicago.edu/Thayer/E/Roman/home.html

La Vienne Antique: http://www.culture.gouv.fr/culture/arcnat/vienne/fr/

Le Dictionnaire des Antiquités Grecques et Romaines de Daremberg et Saglio, Université de Toulouse Le Mirail: http://dagr.univ-tlse2.fr/sdx/dagr/index.xsp

Persbericht Núria Nin op de website van de stad Aix-en-Provence: ‘Le théâtre antique d'Aquae Sextiae de nouveau ouvert au public pour les Journées du Patrimoine’: http://www.mairie-aixenprovence.fr/article.php3?id_article=2291

Persbericht op de website van Arles: Une basilique du IVe siècle sous le chantier du médiapôle: http://www.ville-arles.fr/portail/index.asp?p=1&site=evenement&id=45

Simulacra Romae, Images de Rome: les capitals provincials Romaines: un heritage commun Européen: http://www.cervantesvirtual.com/portal/simulacraromae/

178

Afbeeldingenlijst

Afb. 1 Grondplan van Marzabotto en Pompeji (naar Owens, 1991, p. 104, 100) 17 Afb. 2 Grondplan van Cosa en Ostia (naar Owens, 1991, p. 107, 111) 18 Afb. 3 Grondplan van Verona en Trier (naar Owens, 1991, p. 114, 130) 20 Afb. 4 Grondplan van Agde (Agatha) en Olbia (naar Duby, 1980, p. 175, 174) 25 Afb. 5 IJzertijd hoogtenederzettingen en Griekse kolonisatie in de regio (naar Rivet, 1988, p. 14) 26 Afb. 6 Romeinse stichtingen voor Julius Caesar (naar Duby, 1980, p. 81) 27 Afb. 7 De civitates van Gallia Narbonensis (naar Duby, 1980, p. 94) 29 Afb. 8 Gallia Narbonensis (naar Rivet, 1988, p. 6) 33 Afb. 9 Grondplan van Vienna (naar Rivet, 1988, p. 308) 44 Afb. 10 Hypothetisch grondplan van Aquae Sextiae (naar Rivet, 1988, p. 214) 46 Afb. 11 Kadasterkaart van Valence met het theater en werkkaart van het Romeinse stratennet (naar Bedon, Chevallier & Pinon, 1988, p. 255) 48 Afb. 12 Omgeving van Toulouse (naar Rivet, 1988, p. 119) 50 Afb. 13 Grondplan van Toulouse (naar Rivet, 1988, p. 116) 51 Afb. 14 Reconstructie van de Romeinse omwalling van Carcassonne (naar Rivet, 1988, p. 136) 53 Afb. 15 Hypothetische reconstructie van het Antieke stedelijk gebied van Lodève (naar Garmy, Panouillères & Schneider, 2004, p. 22) 55 Afb. 16 Grondplan van Nîmes, het stratennet is grotendeels hypothetisch (naar Rivet, 1988, p. 164) 59 Afb. 17 Hypothetisch grondplan van Romeins Avignon (naar Rivet, 1988, p. 267) 61 Afb. 18 Grondplan van Apt (naar Rivet, 1988, p. 258) 63 Afb. 19 Kaart met de bekende structuren van Riez en het vermoedelijke gebied van de stad (naar Guyon, 1982, p. 134) 65 Afb. 20 De koloniesteden van Gallia Narbonensis (op basis van Droste, 2003, p. 53) 70 Afb. 21 Omgeving van Narbonne, de stippellijn toont de moderne kustlijn (naar Rivet, 1988, p. 133) 78 Afb. 22 Hypothetisch grondplan van Narbonne (naar Solier, 1986) 79 Afb. 23 Grondplan en ‘bijgang’ van de ondergrondse opslagplaats (naar Solier, 1986, p. 36, 39) 83 Afb. 24 Grondplan van de tempel en het ‘Forum’ (naar Gayraud, 1981, p. 261) 85 Afb. 25 Hypothetisch plan van het amfitheater en het eventuele provinciaal heiligdom (naar Gayraud, 1981, p. 277) 86 Afb. 26 Clos de la Lombarde, maison des portiques: links: grondplan met vroeg-Christelijke basilica; rechts: reconstructie en mozaïek van vertrek B (naar Solier, 1986, p. 48, 50, 53) 88 Afb. 27 Sites en vindplaatsen van Arles (naar Heijmans & Sintès, 1994, p. 142-143) 94 Afb. 28 Arles na het ‘bouwprogramma van Augustus’ (naar Droste, 2003, p. 33) 95 Afb. 29 Arles na het ‘bouwprogramma van de Flavische keizers’ (naar Droste, 2003, p. 73) 95 Afb. 30 Porte d’Auguste en de Tour des Mourgues (v.l.n.r. naar Droste, 2003, p. 26; Rouquette & Sintès, 1989, p. 40) 98 Afb. 31 Reconstructietekening van de pontonbrug van Arles (naar Droste, 2003, p. 88) 99 Afb. 32 Grondplan van de cryptoporticus (met de contouren van het forum), en de resten van het forum adiectum (naar Droste, 2003, p. 38) 101 Afb. 33 Resten en hypothetische reconstructie van het forum adiectum en de twee zuilen van het noordelijk poortaal of tempel (v.l.n.r. naar Gros, 1987, p. 358, 359; Droste, 2003, p. 35) 102 Afb. 34 Grondplan van het theater, de Tour de Roland en de zuilen van het frons scaenae (naar Droste, 2003, p. 40, 41, 42) 104 Afb. 35 Grondplan en doorsnede van het amfitheater (v.l.n.r. naar Droste, 2003, p. 77; Rouquette & Sintès, 1989, p. 56) 104

179

Afb. 36 Deel van de bocht en funderingsresten van het circus (naar Droste, 2003, p. 83, 86) 104 Afb. 37 Verloop van de watertoevoer van Arles (naar Droste, 2003, p. 68) 106 Afb. 38 Grondplan en noordelijke façade van de thermen van Constantijn (naar Droste, 2003, p. 126, 123) 107 Afb. 39 Mozaïekvloeren van het Crédit Agricole (naar Droste, 2003, p. 100) 109 Afb. 40 La Verrerie de Trinquetaille (naar Droste, 2003, p. 99) 109 Afb. 41 Kaart van de Romeinse stad met de Middeleeuwse en zestiende-eeuwse omwallingen (naar Février, 1977) 113 Afb. 42 Omgeving van Fréjus (naar Rivet, 1988, p. 233) 115 Afb. 43 Forum Iulii, een verkeersknooppunt tussen Italië en de Rhône (naar Février, 1977, p. 13) 116 Afb. 44 Grondplan van Forum Iulii (naar Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 15) 118 Afb. 45 Resterende pijler van de Porte de Rome en een anonieme zeventiende-eeuwse gravure van de boog (naar Février, 1977, p. 73, 25) 119 Afb. 46 Toren van de noordelijke omwalling en tekening van Pascal Coste (1831) (naar Février, p. 77, 75) 120 Afb. 47 Grondplan en luchtfoto van de Porte des Gaules (v.l.n.r.: naar Février, 1977, p. 79; Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 26) 121 Afb. 48 Twee hoofdfasen van de haveninfrastructuur bij de Porte d’Orée (naar Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 50, 51) 122 Afb. 49 grondplan van J. Formigé en luchtfoto van het theater (naar Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 36, 37) 123 Afb. 50 Amfitheater van Fréjus (naar Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 39, 40) 124 Afb. 51 Traject van het aquaduct met de verschillende zichtbare resten (naar Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 65) 125 Afb. 52 Bekende structuren en reconstructie van het grondplan van het thermencomplex van de Porte d’Orée (naar Gébara & Béraud, 1990, p. 2, 10) 126 Afb. 53 Links: huizen van Clos de la Tour, boven de vroegste fase (20-25 na Chr.), onder vanaf eind tweede eeuw; rechts: atrium-huis van de Place Formigé (5-10 tot ca. 70 na Chr.) (naar Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 32, 89) 127 Afb. 54 Grondplan van het Plate-Forme in het oosten van de stad (naar Béraud, Gébara & Rivet, 1998, p. 60) 128 Afb. 55 Grondplan van Orange (naar Bellet, 1991, p. 25) 133 Afb. 56 Porte de Roquemaure (naar Magdinier & Thollard, 1987, p. 81, 80) 135 Afb. 57 Grondplan en luchtfoto met de tempels ten westen van het theater en op de Colline Saint-Eutrope (naar Bellet, 1991, p. 32, 37) 137 Afb. 58 Noordelijke en oostelijke zijde van de triomfboog van Orange (naar Bellet, 1991, p. 49, 51) 139 Afb. 59 Grondplan van de structuren ten westen van het theater, en ruines van de tweede-eeuwse tempel ten westen van het theater (naar Bellet, 1991, p. 42, 43) 140 Afb. 60 Links: resten en reconstructie van het huis van Mas des Thermes; rechts: fase 1 en 2 van cours Pourtoules (v.l.n.r. naar Bellet, 1991, p. 64; Bellet, 1992, p. 30) 143 Afb. 61 R.H.I. de l’hôpital: v.l.n.r. ‘huis van Clodius’ en huis met mozaïekvloer (naar Bellet, 1991, p. 68, 69) 143 Afb. 62 Domus van ‘La Brunette’, fase 1 en 2 (naar Mignon, Doray, Faure & Bouet, 1997, p. 178, 188) 144 Afb. 63 (enigszins gedateerd) hypothetisch stadsplan van Béziers (naar Clavel, 1970, p. 240) 150 Afb. 64 Hypothetische reconstructie van de eerste, prekoloniale, indeling van Béziers (naar Clavel- Lévêque, 1989, p. 108) 151 Afb. 65 Hypothetische reconstructie van de tweede, koloniale, indeling van Béziers (naar Clavel-Lévêque, 1989, p. 108) 151

180

Afb. 66 Hypothetische reconstructie van de derde, 1ste – 2de-eeuwse indeling van Béziers (naar Clavel- Lévêque, 1989, p. 112) 152 Afb. 67 Schematische reconstructie van het amfitheater en de tekening van A. de Rulman (naar Clavel, 1970, p. 281, 284) 154 Afb. 68 Tracé van het aquaduct van Béziers (naar Andrieu, 1995, p. 134) 157

181

Bijlagen

Bijlage 1 De diocesen en provincies van Gallia volgens de Notitia Galliarum (ca. 400, later sterk aangepast) (naar: Droste, 2003, p. 122)

182

Bijlage 2 Civitates van de ‘zeven provincieën’ volgens de Notitia Galliarum (enkel voor het gebied van het vroegere Gallia Narbonensis) (naar: Rivet, 1988, p. 98-99)

ITEM IN PROVINCIIS NUMERO VII

In Provincia Viennensi civitates numero XIII Metropolis Civitas Viennesium (hoofdstad, Vienne) Civitas Genavensium (Genève) Civitas Gratianopolitana (Grenoble) Civitas Albensium (Alba) Civitas Deensium (Die) Civitas Valentinorum (Valence) Civitas Tricastinorum (Saint-Paul-Trois-Châteaux) Civitas Vasiensium (Vaison) Civitas Arausicorum (Orange) Civitas Cabellicorum (Cavaillon) Civitas Avennicorum (Avignon) Civitas Arelatensium (Arles) Civitas Massiliensium (Marseille) Civitas Carpentoratensium (Carpentras, enkel in herziene versie)

In Provincia Aquitanica Prima civitates numero VIII (…)

In Provincia Aquitanica Secunda civitates numero VI (…)

In Provincia Novempopulana civitates numero XII (…)

In Provincia Narbonensi Prima civitates numero V Metropolis Civitas Narbonensium (Narbonne) Civitas Tolosatium (Toulouse) Civitas Beterrensium (Béziers) Civitas Nemausensium (Nîmes) Civitas Lutevensium (Lodève) Civitas Uceciense (Uzès) Civitas Agatensium (Agde, enkel in herzene versie) Civitas Magalonensium (Maguelone, enkel in herzene versie)

183

In Provincia Narbonensi Secunda civitates numero VII Metropolis Civitas Aquensium (Aix-en-Provence) Civitas Aptensium (Apt) Civitas Reiensium (Riez) Civitas Foroiuliensium (Fréjus) Civitas Vappencensium (Gap) Civitas Segestericorum (Sisteron) Civitas Antipolitana (Antibes)

In Provincia Alpium Maitimarum civitates numero VIII Metropolis Civitas Ebrodunensium (Embrun) Civitas Diniensium (Digne) Civitas Rigomagensium (Barcelonnette) Civitas Soliniensium (Castellane) Civitas Sanisiensium (Senez) Civitas Glannatena (Glandève) Civitas Cemelensium (Cimiez) Civitas Vintiensium (Vence)

Bijlage 3 Sidonius Apollinaris, Carmina, XXIII, v. 39-44: opsomming van Narbo in de vijfde eeuw. 324 “Salve, Narbo, (…) muris, civibis, ambitu, tabernis, portis, porticibus, foro, théâtre, delubris, capitoliis, monetis, thermos, arcubus, horreis, macellis, pratis, fontibus, insulis, salinis, stagnis, flumine, merce, ponte, ponto”

324 Sidonius Apollinaris, Carmen XXIII, v. 39-44, uit: Gayraud, 1981, p.

184

Bijlage 4 Archeologische resten van de eerste koloniale fase van Narbonne (naar: Sabrié M., Sabrié R. & Ginouvez, 1997, p. 233)

185

Bijlage 5 Kaart van Narbonne met verschillende vindplaatsen (naar: Sabrié & Sabrié, 2003, p. 277)

186

Bijlage 6 Overzicht van de verschillende wijken van Arles die gebruikt worden om de sites en monumenten te situeren (naar: Droste, 2003, p. 7)

187

Bijlage 7 Arles en haar omgeving (naar: Droste, 2003, p. 6)

188

Bijlage 8 Gevel van het amfitheater van Arles (naar: Droste, 2003, p. 76)

189

Bijlage 9 Omgeving van Fréjus met een reconstructie van de antieke kustlijn en haven (naar Février, 1977, p. 10)

190

Bijlage 10 Omgeving van Orange (naar: Rivet, 1988, p. 278)

191

Bijlage 11 Omgeving en grenzen van het gebied van Béziers (naar: Rivet, 1988, p. 153)

192

Bijlage 12 Kaart van het centrum van Béziers (op basis van Microsoft Autoroute, 2007)

193

Bijlage 13 Reconstructie van Béziers binnen de derde-eeuwse omwalling (naar: Clavel, 1970, p. 249)

194

Bijlage 14 Torens van de derde-eeuwse omwalling van Béziers in het zeventiende- eeuwse manuscript van A. de Rulman (naar: Clavel, 1970, p. 250)

195

Bijlage 15 Tracé van het Romeins en middeleeuws (na 1247) aquaduct van Béziers, voor het binnenkomen in de stad (naar: Andrieu, 1995, p. 137)

196

Kaarten Alle gedetailleerde kaarten komen uit: Talbert R.J.A. (ed.), Barrington Atlas of the Greek en Roman World, Princeton University Press, Princeton, 2000. Kaart 1: Barrington Atlas 15 Kaart 2: Barrington Atlas 16 Kaart 3: Barrington Atlas 17A Kaart 4: Barrington Atlas 17B Kaart 5: Barrington Atlas 25 Kaart 6: Droste M., Arles. Gallula Roma. Das Rom Galliens, Philipp von Zabern, Mainz, 2003, p. 53. Kaart 7: Ancient World Mapping Centre, maps for students, Roman Italy: http://www.unc.edu/awmc/awmcmap46.html

197