Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28

bron Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28. 2011

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_bil002201101_01/colofon.php

© 2018 dbnl Bilderdijk in recensies*

Recensenten (1824 en 1826)

- Censore opus est an haruspice nobis? Juvenal.

‘Uw oordeel zij beschaafd, verplichtende, en beleefd, Vereerend zelfs voor hem aan wien ge uw lessen geeft. Men zoeke in iemands werk geen feilen op te delven, Maar wijz' ze als huivrend aan, in weêrwil van zichzelven, Weeg 't goede en minder goede op een gelijke schaal, Bemoedigend in 't een, in 't ander heusch van taal. d'Aanvangling help men op om 't echte pad te vinden; d'Ervaarne spoor men aan tot hooger onderwinden; Den grijzaart maan m'in tijds eer alles hem verzaakt, Tot afstand van een rol die hem belachlijk maakt. Geen' aanhang dien' men ooit; en, vrij van wrok en veeten, Bejaagt men gunst noch goud, maar vonniss' naar geweten; En wacht' zich, dat geen woord, de vrije pen ontvloeid, Een boezem kwetsen zou waarin een kunstvonk gloeit.’

Zoo sprak m'in vroeger tijd [...]

Hs.: KA C-II-124; druk: Keur van Nederlandsche letteren 2-13 (1828) 28-44; Dichtwerken XIV 62-65.

Wat is de plicht van Recensenten? Te melden wat een schrijver zegt; Maar eigen wijsheid uit te venten, En andren valschheên in te prenten, Van waar bekwamen zy dat recht? - Te venten? - Ja, dat laat ik blijven, Maar op te dringen met gezag, En monopolie meê te drijven Om logen en geweld te stijven, Zie daar wat IK niet lijden mag. - En wie, wie zijn die schrandre bazen Zoo hoog op hunnen rechterstoel? - Een hoopjen van verwaande dwazen, Door wind van domheid opgeblazen, Ontbloot van oordeel en gevoel. ô God, wat werd van onze kennis? - Verwaandheid, onzin, heiligschennis.

Hs.: KA LXXXV-35; druk: Nieuwe oprakeling (1827) 113-114; Dichtwerken XIV 163. Motto: Juvenalis, Satire 2.121 (Hebben we een censor of een waarzegger nodig?).

* Thema jaarvergadering 25 februari 2011

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 2

Recensies in analyse: een inkijkje in de gegevens van de database met boekbesprekingen van werken van Willem Bilderdijk

Al geruime tijd ligt er in een van de kasten in het Bilderdijk-Museum een viertal mappen met daarin recensies van de werken van Willem Bilderdijk verschenen in tijdschriften uit de periode 1779 tot en met 1906. Gekoppeld aan deze mappen is er een, helaas nog niet openbaar toegankelijke, database, waarin de verschillende gegevens met betrekking tot de recensies zijn ingevoerd. Het is deze database die het onderwerp is van dit artikel. De database bevat gegevens die bruikbaar zijn voor receptieonderzoek met betrekking tot Bilderdijks werken. Het is een medium dat enerzijds ingezet kan worden bij het formuleren van een onderzoeksvraag, anderzijds juist gebruikt kan worden bij het beantwoorden van vragen. Er is weinig over Bilderdijk dat nog niet onderzocht is. De verschillende studies naar de dichtwerken, de beeldende kunststukjes, de relaties tot zijn naasten, zijn positie in de maatschappij, zijn ideeënwereld, en zo verder, zijn iedereen wel bekend. Denk alleen al aan de omvangrijke studie Hogere sferen van Van Eijnatten, maar ook aan de vele jaargangen van dit tijdschrift.1. Gezien de lange lijst van onderwerpen van studie met betrekking tot Bilderdijk, rijst de vraag waarom de recensies die naar aanleiding van zijn werken zijn geschreven, nog niet een speerpunt van een onderzoek zijn geweest. De receptie van Bilderdijk is evenwel niet geheel terra incognita. We weten immers dat er halverwege de negentiende eeuw een kentering is gekomen in de bewieroking van Bilderdijk en we weten dat ook in de twintigste eeuw niet iedereen even lovend over onze dichter was, denk bijvoorbeeld aan Pieter Geyl.2. Maar naast deze inmiddels als algemeen bekend veronderstelde feiten ontbreekt er een algemene studie naar de receptie van zijn werken in het literaire tijdschrift tijdens zijn leven en na zijn dood. Hoe is Bilderdijk als dichter ontvangen in de literaire wereld van het tijdschrift en hoe als taalkundige, als historicus of anderszins? Welke tijdschriften en/of recensenten beoordeelden zijn werken? Zijn er tendensen aan te wijzen of juist hiaten in de verhandelingen over de werken? En, zo ja, is hier een verklaring voor? Ik ga geen antwoord geven op vragen als deze. Wat ik wil laten zien is de reikwijdte van de database voor onderzoek naar de receptie van Bilderdijk, al dan niet toegespitst op de tijdschriften, in zijn tijd en de eerste vijftig jaar na zijn dood. Ik zal dat niet doen aan de hand van een onderzoeksvraag, maar zal de database voor zichzelf laten spreken.

De opbouw

De database bevat een drietal elementaire gegevens. Ten eerste is er een lijst van de titels van Bilderdijks werken opgenomen, volgens de bibliografie van Monfils, met jaar en plaats van uitgave.3. Ten tweede bevat de database een lijst van de verschillende tijdschriften uit eind achttiende en de gehele negentiende eeuw, die misschien minder volledig is dan de titellijst, doch de meeste gerenommeerde periodieken bevat. Ten derde is daar de lijst met een groot aantal recensies uit deze tijdschriften, vanaf de vroeg gepubliceerde werken van Bilderdijk in 1779 tot en met 1906, het jaar van de

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 eerste grote Bilderdijkherdenking. Hoewel de lijsten op zichzelf al interessant zijn, is het de koppeling van de drie die van de database een instrument van onderzoek maakt. De verdienste van een database is namelijk dat je bepaalde analytische vragen kunt stellen.

Een analyse op metaniveau

Een eerste en meest voor de hand liggende ordening van de gegevens in de database betreft de aantallen recensies per jaar (zie hiervoor de tweede kolom van de tabel). We zien dat in 1829 de meeste recensies verschijnen, samen achttien, en dat vooral in de periode van 1803 tot 1838 de auteur Bilderdijk voor de recensent booming business is. In deze periode verschijnen er 227 recensies, tegenover 39 in de tijd ervoor en erna bijelkaar. In de periode 1803-1838 is er slechts één jaar waarin Bilderdijk hoegenaamd uit de bladen verdwijnt, te weten 1831, het jaar van zijn dood. Tussen het overlijden en het aantal recensies dat verschijnt, is geen intrinsiek verband. Tenslotte sterft de dichter pas in december, wanneer de meeste tijdschriften hun laatste nummer van dat jaar reeds hebben uitgebracht. Wel zien we dat er eveneens een daling is in het aantal werken dat verschijnt (derde kolom van de tabel). Het is echter beter om het aantal verschenen werken af te zetten tegen het aantal daarvan dat gerecenseerd wordt, in plaats van tegen het aantal recensies dat in het betreffende jaar verschijnt (kolom 5). In deze tijd worden werken immers soms pas één à twee jaar na uitgave gerecenseerd, waardoor de eerste kolom van de tabel niet bruikbaar is voor een dergelijke analyse. In de zesde kolom van de tabel worden de gegevens uit de derde en vijfde kolom gekoppeld en in procenten weergegeven. We zien nu dat er meer dipjes te zien zijn in de periode 1803-1838 in de bespreking van Bilderdijks werken. Om conclusies te verbinden aan deze waarneming, is het noodzakelijk inhoudelijk te kijken naar de werken die verschijnen. Wat voor werken betreft het hier? In 1810, bijvoorbeeld, verschijnen er vier werken: een herdruk van de vertaling van Bilderdijk van Latijnse gedichten van Theodorus van Kooten, twee lofzangen op , dichtwerken die na de inlijving van Nederland bij Frankrijk lang niet bij iedereen in goede aarde vielen, en een gedicht naar aanleiding van een toespraak van Jeronimo de Vries.4. Het mag duidelijk zijn dat de bundel en de drie losse gedichten nauwelijks recensiemateriaal zijn. Eenzelfde exercitie is vereist voor de verklaring van de andere opmerkelijke jaren, zowel bij hoogte- (1803) als dieptepunten (onder andere 1812, 1825).5. Zoals reeds opgemerkt is er voor de herdrukken nauwelijks belangstelling in de tijdschriften. We keren terug naar de eerste kolom van de tabel. Na de dood van Bilderdijk zien we in 1832 en 1833 een piek in

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 3 het aantal recensies. Gezien de titels die dan gerecenseerd worden, zoals Nalezingen en Het nicotiaansche kruid en uitzicht op mijn dood, kunnen we dit beschouwen als reactie op de meer opportunistische belangstelling voor de werken van de overleden dichter.6. Dat enkele jaren na zijn dood er steeds minder gerecenseerd wordt, lijkt evident. Wat er uitgebracht wordt, zijn immers meestentijds heruitgaven van werken waarover reeds eerder recensies zijn verschenen. Toch zien we, ondanks de duidelijk dalende tendens, ook in deze jaren pieken. Een dergelijke piek wordt gevormd door de vier recensies uit 1847, zestien jaar na de dood van de dichter. Het gaat hier om recensies van Da Costa's uitgave van De ondergang der eerste wareld, het onvoltooide heldendicht over de strijd tussen de afstammelingen van Kaïn aan het begin der tijden. Het werk beleeft met de versies onder redactie van Da Costa zijn vierde en vijfde druk. De vierde druk wordt in drie delen uitgegeven van 1845 tot 1847 en wordt in totaal vijf keer gerecenseerd.7. Wanneer we de verschillende uitgaven van De ondergang der eerste wareld nader bekijken, zien we dat de eerste druk twee recensies krijgt, de tweede druk zes-, en de zesde druk twee recensies, maar dat de andere herdrukken niet besproken worden in de tijdschriften.8. Opvallend aan deze gegevens is dat de tweede en vierde druk van De ondergang der eerste wareld, die respectievelijk zes en vijf keer een bespreking krijgen, allebei een uitgave van Suringar te Leeuwarden zijn. Was Suringar beter in het onder de aandacht brengen van zijn waren dan andere uitgevers? Had de uitgever misschien contacten in de literaire wereld die hij kon porren om zijn uitgaven bij het publiek onder de aandacht te brengen? De ondergang der eerste wareld is overigens vrijwel het enige eerder uitgegeven dichtstuk dat zich in de tijdschriften toch steeds weer in belangstelling mag verheugen. Ter illustratie: in 1832 verschijnen er vijftien publicaties, waarvan acht herdrukken. Geen van deze acht werken worden gerecenseerd.9. In 1880 verschijnt wederom een uitgave van De ondergang der eerste wareld, en die krijgt toch nog twee recensies. Aan de nieuw verschenen publicaties, zoals de brievenuitgaven van Messchert (1836) en de delen van De geschiedenis des vaderlands onder redactie van Tydeman (van 1833 tot 1853), schenken de recensenten wel enige aandacht.10. Zo worden ook de verschillende nieuw samengestelde bloemlezingen van onder anderen Kloos en Van Vloten besproken.11. Toch is de belangstelling voor de dichter duidelijk tanende en het is zelfs de vraag of de scherpe literaire kritiek op Bilderdijk door Busken Huet in 1860 van invloed is geweest op de neergang.12. We nemen de derde kolom van de tabel nog eens in ogenschouw. Het is weinig verrassend dat er in de piekperiode van de recensies van 1803 tot 1838 ook veel werken verschijnen. Als we naar deze grafiek kijken, zien we echter dat de getallen buiten deze periode van 25 jaar verhoudingsgewijs niet overeenkomen met de aantallen recensies. In de piekperiode van de recensies verschijnen er 310 werken, tegenover 250 in de tijd ervoor en erna. Ter herinnering: bij de verschenen recensies ligt die verhouding 227:39. Zonder een definitieve conclusie te willen trekken, laten deze cijfers wel een duidelijke tendens zien. De werken voor en na de piekperiode krijgen veel minder aandacht, terwijl er wel genoeg verschijnt. We zetten de gegevens uit de tweede en derde kolom tegen elkaar af. In 1785 zijn de meeste werken ter perse gegaan, maar liefst dertig in getal, maar in de tijdschriften staat geen enkele recensie van Bilderdijks dichtwerken. 1785 ligt weliswaar nog

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 duidelijk voor de periode van de meer volumineuze geschriften en bovendien lenen de genootschapgedichten die hij in dit jaar uitgeeft zich wellicht minder voor een bespreking, maar tussen 1776 en 1781 heeft Bilderdijk reeds zijn reputatie als dichter gevestigd en dus heeft enige aandacht voor wat er verschijnt wel in de lijn der verwachtingen gelegen.13. In het literaire tijdschrift is echter nog niet te zien dat hij aansluiting heeft gevonden bij de dichtcultuur van zijn tijd. Wanneer we naar de historische context kijken, zien we misschien een verklaring. In het patriottische Nederland wordt Bilderdijk gezien als parvenu met wie weinigen geassocieerd wilden worden. In 1803 - het begin van de bloeitijd van de Bilderdijkrecensie, als we dat zo mogen noemen - is de tegenstelling tussen orangist en patriot minder scherp en heeft men eerder behoefte aan een bevestiging van de vaderlandse cultuur. Wellicht vindt men in Bilderdijk een woordvoerder.

We zoomen in

Om de voorkeur van de recensenten voor bepaalde werken van Bilderdijk als onderwerp voor een beoordeling te bekijken, is de voorgaande beschouwing minder geschikt, doordat de werken niet altijd in het jaar van uitgave gerecenseerd worden. We verschuiven daarom ons blikveld naar de jaren waarin de werken gerecenseerd worden. In de zesde kolom zien we direct dat slechts in drie jaren alle verschenen werken zijn gerecenseerd, te weten 1803, 1866 en 1872. In de andere jaren zijn lang niet al de werken onderwerp van bespreking. In de meeste jaren wordt zelfs maar één publicatie besproken of helemaal niets (kolom 5). Zoomen we in op de periode 1803-1835, dan zien we dat het jaar 1836 een relatief dieptepunt vormt. Er verschijnen 27 werken en slechts één werk daarvan wordt gerecenseerd, te weten de al eerder genoemde brievenuitgave onder redactie van Messchert. De rest van de werken, van Bloemtjens tot aan Treurspelen en de herdruk van Het buitenleven, blijven onbesproken.14. De werken uit 1836 werden veelal uitgegeven door Nayler in . Blijkbaar zag de uitgever nog brood in Bilderdijk, ofschoon de literaire critici hun aandacht lijken te hebben verloren. Om iets definitiefs te kunnen poneren over de populariteit van Bilderdijk bij de lezer, hebben we uiteraard veel meer gegevens nodig. Om het beeld te vervolmaken heb ik tevens de som van het aantal recensies genomen, alleen nu niet per jaar dat deze in de tijdschriften verschijnen, maar gekoppeld aan het jaar van uitgave van de werken die besproken worden (kolom 7). Ter illustratie: Mengelingen uit 1804 wordt pas in 1805 in verschillende tijdschriften besproken. In de vijfde kolom, die het aantal recensies per jaar laat zien, worden deze besprekingen dus bij 1805 gevoegd. In deze grafiek staan alle recensies voor Mengelingen bij 1804, het jaar van uitgave. We zoomen weer in op de piekjaren. Hoewel deze exercitie misschien wat gekunsteld lijkt, kunnen we hier de populariteit van bepaalde werken in het literaire tijdschrift aflezen. Zie bijvoorbeeld 1828. Van de veertien verschenen werken worden er slechts zeven gerecenseerd, maar deze zeven werken zijn wel goed voor 22 recensies. Bij die veertien werken zitten vier herdrukken. Geen van deze vier krijgt een recensie. Ook drie nieuwe werken krijgen ogenschijnlijk geen aandacht. Het betreft een bijdrage van Bil-

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 4

I II III IV V VI VII 1777 0 1 0 0 0 0 1778 0 0 0 0 0 0 1779 1 17 1 1 6 1 1780 0 2 0 0 0 0 1781 0 4 0 0 0 0 1782 0 6 0 0 0 0 1783 0 1 0 0 0 0 1784 0 3 0 0 0 0 1785 0 30 0 0 0 0 1786 0 3 0 0 0 0 1787 0 6 0 0 0 0 1788 0 5 0 1 20 1 1789 2 9 2 1 11 1 1790 0 7 0 0 0 0 1791 0 4 0 0 0 0 1792 0 2 0 0 0 0 1793 0 6 0 0 0 0 1794 0 6 0 1 17 1 1795 1 4 1 0 0 0 1796 0 2 0 0 0 0 1797 0 1 0 0 0 0 1798 0 1 0 0 0 0 1799 1 4 1 1 25 2 1800 1 2 1 0 0 0 1801 0 0 0 0 0 0 1802 0 0 0 0 0 0 1803 4 2 2 2 100 11 1804 5 3 1 1 33 5 1805 4 8 1 2 25 6 1806 4 13 3 2 15 5 1807 2 6 2 1 17 3 1808 15 13 9 9 69 27

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 1809 15 14 8 2 14 4 1810 4 4 4 0 0 0 1811 3 9 3 1 11 4 1812 3 1 1 0 0 0 1813 2 7 1 3 43 10 1814 8 4 2 2 50 8 1815 10 4 5 3 75 8 1816 5 3 3 1 33 1 1817 4 5 2 2 40 9 1818 4 6 2 3 50 6 1819 7 5 4 1 20 4 1820 4 23 2 5 22 11 1821 9 8 6 3 38 7 1822 11 7 7 4 57 7 1823 8 12 4 2 17 7 1824 7 10 4 2 20 4 1825 1 3 1 0 0 0 1826 2 6 1 3 50 7 1827 7 4 5 2 50 6 1828 15 14 8 7 50 22 1829 18 12 12 5 42 8 1830 6 3 5 0 0 0 1831 0 2 0 1 50 4 1832 11 15 5 4 27 13 1833 12 9 6 2 22 7 1834 9 7 4 2 29 9 1835 4 14 3 0 0 0 1836 1 27 1 1 4 3 1837 2 26 1 0 0 0 1838 1 1 1 0 0 0 1839 0 0 0 0 0 0 1840 0 2 0 0 0 0 1841 0 1 0 0 0 0 1842 0 3 0 0 0 0 1843 0 1 0 0 0 0

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 1844 0 0 0 0 0 0 1845 0 2 0 1 50 5 1846 1 3 1 0 0 0 1847 4 3 1 0 0 0 1848 0 1 0 0 0 0 1849 1 1 1 0 0 0 1850 1 4 1 0 0 0 1851 0 5 0 0 0 0 1852 1 4 1 1 25 1 1853 0 7 0 0 0 0 1854 0 2 0 0 0 0 1855 0 3 0 1 33 1 1856 1 10 1 1 10 3 1857 0 2 0 0 0 0 1858 0 1 0 0 0 0 1859 0 2 0 0 0 0 1860 1 3 1 0 0 0 1861 0 2 0 0 0 0 1862 0 0 0 0 0 0 1863 0 0 0 0 0 0 1864 0 1 0 0 0 0 1865 0 0 0 0 0 0 1866 1 1 1 1 100 5 1867 4 3 1 0 0 0 1868 0 1 0 0 0 0 1869 2 2 1 1 50 2 1870 0 0 0 0 0 0 1871 0 0 0 0 0 0 1872 1 1 1 1 100 1 1873 0 2 0 0 0 0 1874 1 1 1 0 0 0 1875 0 2 0 1 50 1 1876 1 1 1 0 0 0 1877 0 1 0 0 0 0 1878 0 0 0 0 0 0

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 1879 0 2 0 0 0 0 1880 1 2 1 1 50 2 1881 0 1 0 0 0 0 1882 1 0 1 0 0 0 1883 0 1 0 0 0 0 1884 0 5 0 1 20 1 1885 1 1 1 0 0 0 1886 0 2 0 0 0 0 1887 0 1 0 0 0 0 1888 0 2 0 0 0 0 1889 0 2 0 0 0 0 1890 0 3 0 0 0 0 1891 0 1 0 0 0 0 1892 0 3 0 0 0 0 1893 0 1 0 0 0 0 1894 0 0 0 0 0 0 1895 0 5 0 1 20 2 1896 2 0 1 0 0 0 1897 0 0 0 0 0 0 1898 0 1 0 0 0 0 1899 0 3 0 0 0 0 1900 0 2 0 0 0 0 1901 0 0 0 0 0 0 1902 0 1 0 0 0 0 1903 0 0 0 0 0 0 1904 0 1 0 0 0 0 1905 0 0 0 0 0 0 1906 6 5 3 2 40 7 1907 2 1 1 0 0 0

233 438 Totaal 227 310 1803-1838

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 5

I Jaartallen

II Aantal recensies per jaar

III Aantal verschenen werken

IV Aantal gerecenseerde werken

V Aantal gerecenseerde werken per jaar van uitgave

VI Percentage van de werken per jaar van uitgave die gerecenseerd zijn

VII Aantal recensies cumulatief per jaar van uitgave

Staafgrafiek 1: Het aantal recensies per tijdschrift

Staafgrafiek 2: Aantallen van tijdschriften die een recensie opnamen in de periode 1803-1838

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 6 derdijk en Katharina Schweickhardt aan de reeks Keur van Nederlandsche letteren, voorts een reactie van Bilderdijk op een werk van Balthasar Huydecoper en ten slotte het gedicht De ware liefde tot het vaderland. De aanmerkingen op Huydecoper zijn wellicht te obscuur voor een echte bespreking en De ware liefde tot het vaderland is wederom een genootschapgedicht en die hebben nooit veel aandacht getrokken. Recensies van de Keur van Nederlandsche letteren zouden aan de aandacht kunnen zijn ontsnapt, daar het om een deel in een reeks gaat. Van de overige werken krijgen de meeste twee à drie recensies. Alleen Spieghels Hartspiegel en Naklank krijgen respectievelijk vier en vijf besprekingen. Ten slotte nog twee staafgrafieken. In de eerste staan de aantallen recensies in de verschillende tijdschriften. Ter wille van het overzicht heb ik alle tijdschriften waarin slechts één, twee of drie recensies verschenen, weggelaten, hoewel ik mij bewust ben van het feit dat ook die gegevens iets kunnen zeggen. Daarnaast heb ik rekening gehouden met de verschillende naamsveranderingen van de tijdschriften. Zo zijn de recensies van de Hedendaagsche vaderlandsche bibliotheek van wetenschap, kunst en smaak en van de Nieuwe vaderlandsche bibliotheek van wetenschap, kunst en smaak opgeteld bij die van Vaderlandsche bibliotheek van wetenschap kunst en smaak. Het is niet verbazingwekkend dat de Vaderlandsche letteroefeningen met 64 recensies met kop en schouders uitsteekt boven de andere tijdschriften, en ook bieden de tijdschriften op de tweede tot de vijfde plaats nauwelijks verrassingen. De laatste grafiek laat zien hoeveel tijdschriften recensies opnemen in de periode 1803-1838. Het is goed te zien dat de populariteit van Bilderdijks werk als recensiemateriaal even toeneemt in de eerste jaren na zijn dood net na het algehele dieptepunt van 1831. Het is een interessante, maar historisch niet te verantwoorden vraag, wat de grafiek had laten zien als de dichter later was gestorven. We zullen het nooit weten.

We komen tot een besluit. Wat kunnen we nu afleiden uit al deze statistische gegevens? Zijn er openingen voor verder onderzoek? Analyse van bovenstaande gegevens maakt het mijns inziens mogelijk tot een synthese te komen met betrekking tot de receptie van Bilderdijk in de tijdschriften, een synthese die moet leiden tot een samenhangend beeld dat op zijn beurt weer van nut kan zijn bij ander onderzoek naar onze dichter. Ik heb een beeld geschapen van de verschillende mogelijkheden die deze database kan bieden. Ik vertrouw erop dat de gegevens in de nabije toekomst ontsloten kunnen worden voor het grote publiek. Tot die tijd kan eenieder zich altijd tot het Bilderdijk-Museum wenden voor toegang tot deze onschatbare bron voor onderzoek naar de receptie van Willem Bilderdijk in de literaire wereld van het tijdschrift.

Monique van Rooijen

Literatuur

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 Berkelaar, Wim, ‘Bestrijders van Bilderdijk. Conrad Busken Huet en Pieter Geyl contra Willem Bilderdijk’, in: Transparant: orgaan van de vereniging van Christen-Historici 11 (2000) aflevering 2. Eijnatten, Joris van, Hogere sferen. De ideeënwereld van Willem Bilderdijk (1756-1831) (Hilversum 1998). Hattum, Marinus van, Da Costa tussen Bilderdijk en Suringar: een uitgeversdocumentatie (Amsterdam 2004). Monfils, L.T., Willem Bilderdijk Bibliografie: analytische bibliografie van de zelfstandige publicaties 1777-2004, bibliografische lijst van nietzelfstandige publicaties 1772-1831 (Amstelveen 2006).

Het Bilderdijk-Museum: mededelingenblad van de Vereniging ‘Het Bilderdijk-Museum’ (1984-...).

Eindnoten:

1. Joris van Eijnatten, Hogere sferen. De ideeënwereld van Willem Bilderdijk (1756-1831) (Hilversum 1998) en Het Bilderdijk-Museum: mededelingenblad van de Vereniging ‘Het Bilderdijk-Museum’ (1984-...). 2. Wïm Berkelaar, ‘Bestrijders van Bilderdijk. Conrad Busken Huet en Pieter Geyl contra Willem Bilderdijk’, in: Transparant: orgaan van de vereniging van Christen-Historici 11 (2000) aflevering 2, 410. 3. L.T. Monfils, Willem Bilderdijk Bibliografie: analytische bibliografie van de zelfstandige publicaties 1777-2004, bibliografische lijst van niet-zelfstandige publicaties 1772-1831 (Amstelveen 2006). 4. Willem Bilderdijk, Echtviering van keizer Napoleon (Amsterdam 1810), idem, Den heere Jeronimo de Vries (s.l., [1810?]) en idem, Hulde (s.l., [1810]). Monfils, Willem Bilderdijk Bibliografie, 105-107. 5. De kentering vanaf eind jaren dertig in het aantal recensies dat geschreven wordt over werken van Bilderdijk, valt min of meer gelijk met de opkomst van Jong Holland, de groep jonge schrijvers die verandering in literatuur en ook in de kritiek voor ogen had. Het is de tijd van bladen als De Muzen, Europa en De Gids en van een nieuwe generatie die duidelijk een andere weg inslaat. Het gaat veel te ver om met de gegevens zoals die nu voor ons liggen, een uitspraak te doen over een eventueel verband. 6. Willem Bilderdijk, Nalezingen (Amsterdam 1833) en idem, Het nicotiaansche kruid en uitzicht op mijn dood (Rotterdam 1832). 7. Willem Bilderdijk, Ondergang der eerste wareld [red. I. da Costa] (Leeuwarden 1845). De vijfde recensie verschijnt in drie delen in het Algemeen letterlievend maandschrift in 1846-1847. Omdat het eerste deel in 1846 verschijnt, is de recensie bij dit jaartal in de grafiek verwerkt. Zie ook: Marinus van Hattum, Da Costa tussen Bilderdijk en Suringar: een uitgeversdocumentatie (Amsterdam 2004), 218-269. 8. Na de dood van Bilderdijk wordt De ondergang der eerste wareld nog menigmaal uitgegeven: Leeuwarden 1834, Leiden ca. 1840, Leeuwarden 1845 en 1847, Amsterdam 1880, 1884-1890, Rotterdam 1890, Haarlem [1890?], Zutphen ca. 1899, Haarlem 1906. Ook na 1906 zijn er nog drie uitgaven, maar die vallen buiten het bestek van de database. 9. Van de zeven nieuwe werken worden er uiteindelijk vier besproken. 10. [red. Willem Messchert] Brieven (Amsterdam 1836-1837) en [red. H.W. Tydeman] Geschiedenis des Vaderlands (Amsterdam 1832-1853). 11. [red. J. van Vloten] Bloemlezing uit de dichtwerken... naar tijdsorde gerangschikt (Leiden 1869) en [red. W. Kloos] Bloemlezing met inleiding en opmerkingen bij de gekozene gedichten (Amsterdam [1906]).

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 12. Wim Berkelaar, ‘Bestrijders van Bilderdijk’, spreekt met betrekking tot de kritiek van Busken Huet zelfs van karaktermoord. 13. Van Eijnatten, Hogere sferen, 29. 14. De uitgave van Het buitenleven in 1803 was overigens nog goed voor zes recensies.

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 7

Onruststoker in een land van vrede. De receptie van Bilderdijks poëzie in tijdschriften van 1813-1831

Inleiding

Naar aanleiding van Hollands verlossing van W. en K.W. Bilderdijk kijkt het Letterkundig Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak van 1814 terug naar de periode van de Franse overheersing, en trekt het boetekleed aan:

Het gebeurde moge voor ons in velen opzigte schandelijk wezen, deze schande kan niet bedekt; maar moet uitgewischt worden door edele bedrijven; en het is nodig dat onze kinderen de geschiedenis onzer dwaasheid, onzer tweedracht, onzer lafheid en onzer verkeerdheden die wij zoo zwaar geboet hebben, kennen, opdat zij zich aan ons spiegelen en door onze schande en schade wijzer voor zulke dwaas- en verkeerdheden en voor de ongelukken, die er de onvermijdelijke gevolgen van zijn, zich wachten. (naar aanleiding van ‘Vervulling’).1.

Bij de vraag naar de receptie van Bilderdijks poëziebundels in de Nederlandse tijdschriften tijdens diens leven zou het misschien voor de hand liggen het biografisch gegeven van zijn terugkeer uit ballingschap in 1806 als uitgangspunt te nemen. Met bovengenoemd citaat wil ik laten zien dat het mij gaat om de vraag hoe de Nederlandse tijdschriften na de bevrijding van de Fransen gereageerd hebben op de poëzie van het fenomeen Bilderdijk. In de periode 1806 tot 1813 verduistert de censuur het beeld en treedt er nog te veel turbulentie op van de Napoleontische oorlogen, terwijl na 1813 de aarzelende poging tot eenstemmigheid te beluisteren is. Het Letterkundig Magazijn sprak van ‘onze tweedracht, onze lafheid’ en die zinsnede doet denken aan Van der Palm's ‘Vaderlandse uitboezeming’ uit 1814, waarin hij eveneens de collectieve schuld belijdt en door middel van de voornaamwoorden ‘wij’ en ‘onze’ de nieuwe eenheid wil uitdrukken. Diens ‘Uitboezeming’ opent met het beeld van een droom: droom ik of is het waar dat ik twee eeuwen eerder lijk te ontwaken, in een tijd, waarin jammerlijke verdeeldheid veranderd is in zeventiende-eeuwse eendracht? De strekking van zijn boodschap is, dat de ‘God van Nederland’ de eendracht teruggegeven had aan een land dat er dwaas verspillend mee was omgesprongen en met het gebruik van ‘wij’ en ‘ons’ symboliseert hij zijn weigering nog langer in termen van twee partijen te willen denken. Drie jaar later in Gedenkschrift zal hij, terugkijkend op de strijd tussen patriotten en prinsgezinden, zelfs spreken van ‘een ongelukkig misverstand tusschen de braven en edelen van beide zijden’.2. Van ‘Vaderlandsche Uitboezeming’, geschreven in najaar 1813 na de Volkerenslag bij Leipzig, werd algemeen aangenomen dat daarin het beste de verzoenende stemming tot uitdrukking kwam, die men opportuun achtte na jaren van strijd en tweedracht.3. Tegenover de geschetste eensgezindheid stelt Van der Palm dan de tegenstrevende enkeling, de ongelukkige, op wie ‘de vloek der natie kome’ als hij de eenheid dreigt te verstoren. Voor deze lezing over de receptie van Bilderdijks poëzie tot zijn dood in 1831 heb ik dankbaar gebruik gemaakt van het Apparaat-Van Rooijen met alle recensies over Bilderdijk.4. Om de receptie in historische context te plaatsen heb ik ook de discussies

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 over Bilderdijk in recensies van andere dichters uit die tijd erbij betrokken, die ik in mijn eigen vroeger onderzoek al bekeken had.5. Daarbij zal blijken, dat de kritiek op Bilderdijk nauwelijks poëticaal, maar sterk op diens ideeën is gericht. Zo hoop ik achttien jaar worstelen van ‘het land van vrede’ met ‘de onruststoker’ in kaart te brengen.

Jaren 1813-1818

Bilderdijk en Katherina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt sluiten met de oranjetonen in deze bundel Hollands Verlossing bij de bevrijding nauw aan bij de vaderlandse vreugde en de haat tegen de Fransen.6. De Boekzaal memoreert hoe het eerste deel verscheen in de tijd, dat de verwachtingen nog zeer gespannen waren en de uitkomst nog onbeslist lag; bij uitkomen van deel twee leek Napoleon een nietsbetekenende balling geworden.7. Net als de andere bladen verwijst de Boekzaal naar het in 1811 gecensureerde gedicht ‘Afscheid’ van Bilderdijk, dat profetisch van waarde bleek:

Holland groeit weêr! Holland bloeit weêr! Hollands naam is weêr hersteld! Holland, uit zijn stof verrezen, Zal op nieuw ons Holland wezen; Stervend heb ik 't u gemeld!8.

Ook met het gedicht ‘De Minotaurus’ in het tweede deel van Hollands verlossing zou Bilderdijk een overtuigend zinnebeeld geven van de dolle en woeste Corsicaan. Het is weer het Letterkundig Magazijn dat het meest treffend uitdrukking geeft aan de stemming van afkeer van de Fransen, die ons land dwongen mee te vechten ‘tegen stille, vreedzame en onschuldige volken’. Als er nu gevochten moet worden, dan zou het zijn voor onze eigen ‘vrijheid en onafhankelijkheid. Dit boekje van Bilderdijk en zijn vrouw zou ‘in elk Nederlands huisgezin, gelezen en bewaard’ dienen te worden.9. In de periode 1813 tot 1818 heerst er geen eenstemmigheid over de positie van Bilderdijk. De Vaderlandsche Letteroefeningen stelt in de bespreking van Vaderlandsche uitboezemingen (1816) dit ‘uitmuntend paar’ zonder twijfel ‘aan het hoofd van alle Nederlandse dichters’, maar het Letterkundig Magazijn zoekt naar aanleiding van dezelfde bundel meer de nuance in een vergelijking van Feith met Bilderdijk:

de zoetvloeiende OVIDIUS [...] is zoo wel Dichter als de kunstige HORATIUS.10.

Dit zijn de jaren, waarin het Letterkundig Magazijn in 1814 Tollens al betitelt als ‘den Gerard Douw van den Helikon’, een karakteristiek, die Tollens in het perspectief van de toen zeer bewonderde ‘fijnschilders’ plaatst.11. De plaats voor Bilderdijk is die van ‘een’ uitstekend dichter, niet de eerste ‘puikdichter’.12.

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 8

Katharina Wilhelmina Bilderdijk wordt door de Recensent sterk huiselijk gepositioneerd vanwege haar ‘stille, zalige tafereelen des moederlijken gevoels’.13. Over de landelijke poëticale landkaart bestaat in 1816 grote consensus bij Boekzaal der geleerde wereld, en Vaderlandse Letteroefeningen14. en vanaf 1818 ook bij de Recensent en het Letterkundig Magazijn.15. De grootste dichttalenten zijn Bilderdijk, Feith, Tollens. Hiervan wordt Bilderdijk de dichter van de ‘stoute toon’ genoemd, en ook vaak voorzien van het epitheton ‘geleerd dichter’16., Feith heet vaak ‘zoetvloeiend’, terwijl Tollens aan het hoofd staat van de dichters van de ‘zachten toon’, die huiselijke taferelen schilderen. Vertegenwoordigers van die groep zijn Spandaw, Westerman, Rietberg, Lulofs, Simons en Barend Klijn. Van Bilderdijks bundel in 1817 (Nieuwe uitspruitsels) kan niet gezegd worden dat het de geesten in hevige beroering brengt, zoals wel gebeurt bij bundels uit datzelfde jaar 1817 van Spandaw en Barend Klijn.17. Met name de Vaderlandsche letteroefeningen stoort zich aan theologische rechtzinnigheid en tirades tegen de verlichting van Bilderdijk, maar het gevit op Bilderdijk roept de ergernis van andere tijdschriften op.18.

Wit en Rood en de gevoelige poëzie (1818-1821)

Met de bundel Wit en Rood (1818) is het dichterspaar Bilderdijk-Schweickhardt helemaal terug op het middenveld. De Vaderlandsche Letteroefeningen geeft Bilderdijk nu de eerste positie in een land, dat een ware ‘kweekhof van dichters’ is geworden. In een sterkte/zwakteanalyse van Bilderdijk komt alleen als zwakte naar voren een zekere duisterheid, als hij spreekt over ‘bovennatuurlijke zaken’, maar zijn sterke kanten zijn: oorspronkelijkheid, kracht, wijsgerigheid, tederheid en gevoeligheid. K.W. Schweickhardt wordt weer in het huiselijke kamp geplaatst, met als kenmerk ‘een stille, zachte en teedere trant’. Het dichtend paar acht men zo goed als uniek, alleen te vergelijken met 18e-eeuwse voorgangers Nicolaas van Winter en Lucretia van Merken.19. De Boekzaal stoort zich wel aan een zekere overdreven toon op godsdienstig gebied, maar is totaal gegrepen door de betekenis van de titel Wit en Rood, volgens welke de oudere minnaar bij zijn jonge geliefde het verschil in jaren en kleur tracht te compenseren door te wijzen op het mooie vlechtwerk van witte leliën met rode rozen, naar voorbeeld van een lierdicht toegeschreven aan Anacreon.20. Letterkundig magazijn plaatst Bilderdijk eigenlijk boven alle indelingen, tenzij hij duister wordt, een bezwaar dat Katharina Wilhelmina niet treft.21. Nu beïnvloedt een buitentekstueel gegeven de receptie van deze bundel hevig, en de volgende bundel in nog sterkere mate. Een kleine vooruitwijzing bij het gedicht over de terugkeer van de zoon van zijn eerste zeereis laat zien, dat de recensent van Vaderlandsche Letteroefening op de hoogte is van het verlies van Julius Willem, die op 26 augustus 1818 op zee gestorven was, maar wiens dood pas in januari 1819 bekend werd.22. Wanneer de voorrede van de bundel Nieuwe dichtschakering van 1819 ervan melding maakt, dat de tekst al grotendeels gedrukt was toen het doodsbericht van de zoon binnenkwam, komt de kritiek van alle bladen geheel in

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 het licht van dit verlies te staan, vergezeld van golven van medeleven, waardering en gevoel. De bundel is overigens erg gevarieerd met bijvoorbeeld enkele vertalingen van Persius' hekeldichten en luimige verzen van Bilderdijk, maar de besprekingen storten zich op verzen over huwelijksgeluk, moederliefde, bezorgdheid over afwezige kinderen, hartbrekende droefheid over verloren kinderen, zoals met name het dichtstuk ‘Alwine’ van Katherina Wilhelmina. Je moet dichter zijn om zo te kunnen schrijver, maar je moet moeder zijn om zoveel gevoel op te roepen, is de gedachte. Het Letterkundig magazijn zou de bundel het liefst de status van ‘het Huisboek voor alle gehuwden’ geven.23. Het verschijnsel dat persoonlijke, buitentekstuele gegevens het gevoel in de kritiek hoog kan opjagen, is natuurlijk van alle tijden, maar in deze periode wordt het versterkt door tijdgebonden opvattingen. Dichters moeten tolken van het volksgevoel zijn en het ‘dood-eenvoudige’ is het ‘toppunt’ der kunst, aldus Vaderlandse Letteroefeningen, Boekzaal en Letterkundig magazijn tussen 1817 en 1819;24. dichters moeten gelijke tred houden met algemeen herkenbare menselijke gevoelens, betoogt Jeronimo de Vries in het jaar 1818 in zijn redevoering over ‘Het eenvoudige’, dan zou pas ‘ware poezie’ ontstaan.25. Gedurende één decennium van 1815 tot ongeveer 1825 heeft een groot aantal critici de verstaanbare, gevoelige of huiselijke dichter als ‘ware’ dichter beschouwd.26. De Recensent stelt in 1818 vast, dat de tijdgeest aan de zogenaamde ‘gevoelige Dichters’, zoals Tollens, Spandaw, Van Hall en Westerman, een groter behoefte heeft dan aan de stoute dichters (als Bilderdijk en Loots).27. Het is de ironie van het lot, dat juist dan Bilderdijk om een buitenpoëticaal feit van persoonlijke aard de meeste innig gemeende bijval krijgt. Het zal hem weinig genoegen gedaan hebben. Bij de volgende bundel Sprokkelingen uit 1821, waarvan Bilderdijk ditmaal alleen auteur is, is het weer business as usual: Bilderdijk wordt weer aangeduid als een groot, geleerd dichter, die veel respect afdwingt (Algemeen letterlievend maandschrift, Letterkundig magazijn), maar stoort vanwege zijn antiliberale toon.28.

Krekelzangen (1822-1823)

En dan komt Krekelzangen in 1822 uit, Bilderdijks in poetische vorm gegoten ‘bezwaren tegen den geest der eeuw’, waarin vanuit contraremonstrantse optiek het gehele toenmalige bestel van volkssoevereiniteit, constitutie, verlichting, vrijheid, gelijkheid en democratie gehekeld en vervloekt wordt.29. De Recensent beaamt Bilderdijks opmerking uit de inleiding, dat ‘de oude sukkel [...] inderdaad [niet] met den tijgeest [is mee]gewandeld’. Het blad ontkent niet dat er onverdraagzaamheid geheerst heeft, tijdens de hoogtijdagen van de verlichting, toen men te idealistisch volmaakbaarheid nastreefde, maar aan de andere kant brengt Bilderdijk de tijdgeest terug tot de ‘Middeleeuwen’. De ‘goede tijdgeest’ (bedoeld is de huidige) bevindt zich in het midden, die alle standen tot meer ‘beschaving en volmaking’ wil brengen.30. Er is een opvallend stijgende lijn van verontwaardiging in de recensies te zien.31. De VL reageert aanvankelijk heel relaxed op deze kwestie door de buitensporigheid ervan als bijna vermakelijk te beschouwen; tenslotte kwam er geen boek van Bilderdijk uit, of het werd, aldus de recensie, verslonden.32. Bij het tweede deel van Krekelzangen spreekt de VL heel ingehouden nog van een groot talent dat enigszins

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 ‘belemmerd’ werd door zijn stemming, en bij het derde deel spreekt het van ‘ontsierende’ scheldpartijen. Pas bij de volgende bundel Rotsgalmen slaat de stemming van de VL om tot veroordeling vanwege de staatsondermijnende werking, waarover hieronder.33. De Recensent vindt bij verschijning van het eerste deel al dat Bilderdijks bekende ‘gescheld’ nu is gestegen tot ‘zulk eene

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 9 trap van ongekende bandeloosheid’ dat het niet meer prettig is. Het zou hoogst ongelukkig zijn, dat zo de oude partijschap weer herleeft, ‘oude wonden’ opengekrabd worden door het eindeloos herdenken en herhalen van de ‘ongelukkige Staatsen Kerkgeschillen’ vanaf de 17e eeuw.34. Het Letterkundig Magazijn, toch altijd een groot bewonderaar van Bilderdijk, zet meteen in met een veel pittiger jargon, spreekt van ‘ziekelijkheid’ en ‘razernij’, wijst op de bedervende invloed op de jongere generatie en vreest dat de vlam weer in de pan slaat.35. Een aantal bladen spreekt van een ‘kreet van verontwaardiging’ tegen Bilderdijk, die als ‘onruststoker’ totaal ‘verfoeid’ wordt door alle weldenkende mensen.36. Men schetst een beeld van het vaderland met aan de ene kant ‘de gehele Natie’, vol ‘brave voorstanders der ware liberaliteit’ die verontwaardigd zijn, dan wel Bilderdijk uitlachen, met aan de andere kant ‘slechts de weinigen die Bilderdijk door zijn voorbeeld bedorven heeft’.37. Het is pas bij de bespreking van het eerste deel van Rotsgalmen in 1824 dat de bom bij het Algemeen letterlievend maandschrift en de Vaderlandsche letteroefeningen echt lijkt te barsten, omdat men de gevaarlijke implicaties voor het staatsbestel en het verlies van de nauwelijks tien jaar oude vrede vreest.38. Bilderdijks opvattingen dat de Koning alleen (zonder constitutie) zou moeten regeren, geeft aanleiding tot de hartekreet dat het vaderland blij mag zijn met een koning die deze taal van oproer zal verachten in een ‘Land van rust en vrede’. Met de censuur nog vers in het geheugen voegt men Bilderdijk toe, dat hij blij mag zijn in een land te wonen waarin men ‘zulk eene taal zelfs duldt!!!’ Een halve bladzij neemt de repetitio van de uitspraak: ‘dit veroordeelen, ja verfoeien wij in hem’ in beslag, met het volgende besluit:

Maar dit veroordeelen, ja verfoeien wij in hem: dat hij in een land van rust en vrede zonder ophouden de rust tracht te verstoren, en het zaad van wantrouwen en tweedragt strooit;39.

Alleen de Boekzaal doet in deze eenstemmigheid helemaal niet mee. Het blad dat toch al een broertje dood heeft aan een standpunt bepalen, recenseert Krekelzangen eenvoudigweg niet en laat zich pas in 1828 in één recensie uit over drie nieuwe bundels tegelijk, waarin men zich wel ergert aan de onaangename toon van Bilderdijk, maar aanraadt gewoon te genieten van zijn werk en zich er verder niet aan te storen.40. Er is een mogelijke verklaring waarom deze situatie met Krekelzangen zo hoog oploopt. Uit redevoeringen, zoals die van A. Siewertsz van Reesema voor het Rotterdamsch departement van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in 1822, blijkt er in het land een geest van vervlakking opgekomen te zijn, en een zelfgenoegzaamheid, die men wilde bestrijden met een nationaal-cultureel réveil.41. De oorlog was achter de rug en de vrede maakte de mens gemakzuchtig, oude verdeeldheid van steden en gewesten stak weer de kop op, en nieuwe verdeeldheden kwamen op. Mogelijk doelde hij op het tijdschrift De Weegschaal, waarin gediscussieerd was over vrijheid van drukpers.42. Het herstel zocht men in de nationaal-culturele identiteit, waarvoor met name de letterkunde belangrijk was. Niet toevallig komt ook in 1822 de volkseditie van Tollens uit, die een oplage van meer dan 10.000 exemplaren heeft. Het is duidelijk, dat men op zo'n moment bepaald niet op Krekelzangen van Bilderdijk zat te wachten. Volksdichters heeft men nodig en

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 geen dichters die er een ‘Middeleeuwse’ geloofsopvatting op na hielden, en de vloer aanveegden met alle verworvenheden van de negentiende-eeuwse volksverlichting.

Steun van de jongere generatie (1827-1830)

De eerste volgende vraag die zich opdringt is: komt het nog goed tussen Bilderdijk en de tijdschriften? Na het ‘onbehaaglijk lied van de schorre krekel’ publiceert Bilderdijk tot zijn dood in 1831 nog dertien poëziebundels, afgezien van vele andere publicaties, tekstedities en vertalingen. Toch wordt maar aan een zestal ervan veel aandacht gegeven: aan Oprakeling (1826) en Nieuwe oprakeling (1827), De voet in 't graf (1827), Avondschemering (1828), Naklank (1828) en Nieuwe Vermaking (1829). De VL gaat er in 1827 toe over de draak met Bilderdijk te steken, door bij ieder besproken gedicht aan te geven hoe de ‘vlag’ erbij hangt in verband met windrichting en weer: zo volgen bij titels van gedichten kwalificaties als ‘mistig weer’, ‘bedompte lucht’, ‘vliegende storm’, ‘scherpe koude’ tot ‘zonneschijn’.43. Al erkent men dat Bilderdijk meesterstukken kan schrijven, Letterkundig magazijn spreekt nu van de ‘zielenkrankheid des Dichters’ en het Algemeen letterlievend maandblad maakt onderscheid tussen gedichten voor het grote publiek en gedichten in ‘de Tale Canaans’, die slechts voor enkelen genietbaar zijn.44. Vanaf Nieuwe Oprakeling (1827) treden er twee nieuwe feiten op. Ten eerste is er de klacht van Bilderdijk zelf in een gedicht over ‘anonieme schendbrieven’ die dagelijks bij hem bezorgd worden. Deze klacht over hatemail mist zijn doel niet en geschrokken laten de bladen zich tot de orde roepen door te verklaren dat men de geschriften recenseert en niet de schrijver: het schrijven van dit soort anonieme scheldbrieven wordt ten stelligste afgekeurd.45. Het tweede nieuwe feit is het verschijnen van vier nieuwe bladen, die zich qua toon en opvatting onderscheiden van de bestaande, Apollo, kort daarop gevolgd door Argus, Nederlandse Mercurius en De Vriend der Waarheid. Ze worden volgeschreven door jonge ambitieuze letterkundigen (anoniem, maar voor zover bekend A. van der Hoop Jr., Jacob van Lennep en Jan Wap), die schoon schip willen maken met de amateuristische letterkundige kritiek, en Bilderdijk op esthetische gronden willen beoordelen en niet naar godsdienstige opvattingen.46. Zo noemt Apollo in het eerste nummer Bilderdijk de ‘Prins onzer Dichters’, en geeft aan gewoon voorbij te zullen gaan aan zijn staatkundige en Godsdienstige opvattingen.47. Van nu af heerst er bij de gerenommeerde bladen een tweedeling in de receptie van Bilderdijk. Algemeen letterlievend maandschrift en Boekzaal lijken zo positief over dit genie te oordelen als mogelijk is, al spreekt het ALM de vrees uit voor een forse ‘knak’ in de belangstelling;48. een minder positieve grondhouding hebben Vaderlandse letteroefeningen en Letterkundig Magazijn. Het eerstgenoemde blad benadert Bilderdijk psychologisch als iemand die lijdt aan vlagen van krankzinnigheid en godsdienstige razernij, terwijl het Letterkundig Magazijn de kwestie vanuit maatschappelijk-educatief oogpunt bespreekt en de vrees uitspreekt voor de gevaarlijke uitwerking op de jongere generatie: het blad stelt dat het Nederlandse Volk niets voor Bilderdijk betekent.49. Wat de zaak niet beter maakt, is dat Bilderdijk een uitgesproken neiging tot onzedelijke, wellustige taal schijnt te demonstreren in de bundel Avondschemering,

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 en wel in het vers ‘Grijzaarts Bruiloftszang’, dat alom ‘weerzin wekt’ door de ‘dartele, ja wulpsche toon’ bij een zo oude dichter. Het doet hem geen eer aan, aldus LMWKS en bij het nieuwe blad Argus wilde die wulpse toon er ook ‘niet zo vlot in’.50. Een merkwaardige toon voor iemand, aldus het ALM, die zijn tijdgenoten ‘satansgebroed en hellekroost’ noemt vanwege

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 10 hun zedeloosheid. Volgens de criticus hoef je geen katechiseermeester te zijn, om dit gedicht niet in gemend gezelschap te durven voordragen.51. De jongerenbladen steunen Bilderdijk volledig, en grijpen zijn positie in Nederland aan om het geringe niveau van de letterkundige kritiek te demonstreren. Nederlandsche Mercurius gebruikt Bilderdijk als casus om te laten zien, dat dichtwerk dat niet aansluit bij de tijdgeest, nooit de toets der kritiek zal doorstaan.52. Als de dichtbundel een tegenovergestelde geest ademt wordt er meestal de banvloek over uitgesproken. Omdat dit verschijnsel middelmatigheid in de poëzie aanmoedigt, aldus Nederlandsche Mercurius, bepleit het blad alleen esthetische kritiek te leveren. De eerste taak die de jongerenbladen ondernemen, is de positie van Tollens tegen het licht te houden en hem te confronteren met Bilderdijk. Apollo bespreekt het zogenaamde driestromenland met de kleine, maar dichterlijke school van Bilderdijk, de sentimentele of didactische school van Feith en ziekte van het epigonisme bij de school van Tollens.53. Argus stelt in mei 1829 het huiselijk genre ter discussie en zet het als ‘kleine poëzie’ weg,54. Nederlandsche Mercurius weegt in hoeverre de Nederlandse volkszanger en huiselijk dichter bij uitnemendheid (Tollens) tekortschiet in het puur lyrische,55. en het vierde jongerenblad, Vriend der Waarheid, vat uiteindelijk de koe bij de horens door Bilderdijk met Tollens te confronteren. Blinde bewondering voor Tollens bij het publiek gaat vaak gepaard met vooroordelen tegenover Bilderdijk.

Bilderdijk stijgt als een adelaar naar boven, en ziet door den glans der zon beschenen op aarde neder; niets ontsnapt aan zijn genie [...]. Tollens daarentegen heft zich moeijelijk op, en plaatst zich op eene hoogte, waar hij slechts weinig voorwerpen, maar zeer van nabij beschouwt: deze voorwerpen tekent hij zeer getrouw en bevallig in zijne zangen af. [...] Bilderdijk is in alle vakken groot, Tollens heeft slechts een genre waarin hij uitmuntend is.56.

Hiermee is in feite de indeling in drie scholen ondermijnd. Maar de reikwijdte van de aanval op Tollens en verdediging van Bilderdijk zou wel minder groot kunnen zijn dan zij lijkt, omdat maar een paar namen verantwoordelijk voor de recensies zouden zijn.57. Bij de bekende bladen komt er weinig beweging in hun eenmaal ingenomen posities. Algemeen letterlievend maandschrift blijft trouw redelijk positief recenseren,58. Boekzaal ook, maar met grote tussenpozen. Vaderlandsche Letteroefeningen houdt ermee op Bilderdijk te recenseren, zoals het naar aanleiding van Naklank (1828) openbaar maakt. Laat Bilderdijk alleen voor z'n volgelingen publiceren, in plaats van ons met zijn ‘opgewarmde kool’ op te zadelen, is het advies. Het blad citeert met instemming een ter zake kundig buitenlands recensent, John Bowring, die al verklaard had, dat Bilderdijk drie keer meer laat drukken dan goed voor hem is, zonder overigens te vermelden dat Bowring geen vriend van de Vaderlandsche Letteroefeningen is.59. Letterkundig Magazijn blijft hameren op de gevaren voor de Natie en de attractie voor jeugdige aanhangers, nu weer naar aanleiding van Bilderdijks aanvallen op Van Oldenbarneveld in de bundel Naklank.60. Het land zou blij mogen zijn dat Bilderdijk

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 geen hoogleraar geworden is, want er zou weinig van de jeugd terechtgekomen zijn als hij daar had zitten ‘razen, tieren, schelden, vervloeken, oprakelen van oude langvergeten twisten’, allemaal met het doel de eensgezindheid tot de grond toe te slopen. Argus als vertegenwoordiger van die ‘beïnvloede’ jongeren schrijft uiteindelijk de apologie van Bilderdijk naar aanleiding van Uitzicht op mijn dood.

Iemand die zooveel geleden heeft als Bilderdijk ontegensprekelijk heeft moeten lijden; iemand die zoo zeer miskend is, als het geval met Bilderdijk was; iemand die bij zoo groote geestgaven, immers dusdanig in het oog lopend heeft moeten achterstaan, daar waar Half- en Ongeleerden, met gezag bekleed, den hoogsten toon aansloegen; zoo iemand nu, het kan niet missen, moet door den wrevel aangegrepen en tot buitensporigheden vervoerd worden, die den koelen beschouwer stof tot spot en ergernis geven.61.

Een prachtige verdediging. Maar de jaren van de onruststoker zijn bijna geteld en het land van vrede komt in woelige tijden terecht. Voor de poëzievernieuwers gooit de Belgische opstand vanaf najaar 1830 roet in het eten. Het getij was niet gunstig voor kritiek, schreef Van der Hoop in het Algemeen letterlievend maandschrift van 1838 bij zijn terugblik op de tijd na de Belgische Opstand.62. De stemming in het land is angstig en bezorgd, en weer is het Tollens, die de gevoelens het beste onder woorden weet te brengen. Als Bilderdijk op 18 december 1831 overlijdt, heeft hij ongetwijfeld in het jaar van zijn dood vernomen, dat er geen plechtige bijeenkomst in het land was of Tollens' verzen maakten er deel van uit. Diens ‘Volkslied’, geschreven in 1816 krijgt nu pas op grote schaal weerklank en raakt ieder hart met het gebed om behoud van het vaderland. Maar na Bilderdijks dood ziet het Letterkundig magazijn in 1832 het leven van Bilderdijk ineens in een ander licht. Bilderdijk zou miskend en vergeten zijn door een ondankbaar vaderland; maar ‘een onpartijdig nageslacht’ zal recht doen aan de nagedachtenis van ‘Neerlands grootsten dichter’.63

Het kan verkeren.

Ellen Krol

Eindnoten:

1. Letterkundig Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak [verder LMWKS] 1815, dl. 1, 118. W. en K.W. Bilderdijk, Hollands Verlossing. Haarlem 1813-1814. ‘Vervulling’ is uitgesproken in de Amsterdamse Afdeeling der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen en Kunsten, op 25 november 1813. 2. J.H. van der Palm, Geschied- en redekunstig gedenkschrift van Nederlands herstelling in den jare 1813. Amsterdam 1816. Het is geschreven als antwoord op een prijsvraag, waarin de stijl van Sallustius als model was aanbevolen. Zie ook: Ellen Krol, ‘Een ongelukkig misverstand tusschen de braven en edelen', over een kantelpunt in de geschiedenis.’ In: N/F 7, Association des Neerlandistes de Belgique Francophone. [Speciaal nummer over de historische dimensie van Nederlandse literatuur, red. Kris Steyaert], 2007, p. 73-95.

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 3. J.H. van der Palm, ‘Vaderlandsche uitboezeming’. In J.H. van der Palm, Verhandelingen, redevoeringen en losse geschriften. Tweede deel. Amsterdam, 1818, p. 193-206. 4. Monique van Rooijen, ‘Recensies in analyse’, elders in dit nummer. 5. Ellen Krol, De smaak der natie, Opvattingen over huiselijkheid in de Noord-Nederlandse poëzie van 1800 tot 1840. Hilversum 1997, p 107-260. 6. W. en K.W. Bilderdijk, Hollands Verlossing. Haarlem 1813-1814. 7. Boekzaal der geleerde wereld [verder Boekzaal] 1814, dl 1, 307-314 en 1815, dl 1, 169-176. 8. De voorlaatste strofe van ‘Afscheid’. In: Hollands Verlossing, p.93, met de vermelding: Uitgesproken in de Amsterdamsche afdeeling der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen en Kunsten, 10 januari 1811. In Winterbloemen, Haarlem 1811 is het slot gecensureerd. Zie: L.S. Monfils, Willem Bilderdijk Bibliografie. Amstelveen 2006. 9. LMWKS 1814, dl. 1, 118-125 en 1815, dl 1, 322-325. 10. Vaderlandsche letteroefeningen [verder VL] 1816, dl 1, 24-31; LMWKS 1816, dl 1, 311-318. 11. LMWKS 1814, dl. 1, 304 ev. n.a.v. H. Tollens Cz., Gedichten. Twee delen. Rotterdam 1813. 12. LMWKS 1816, dl. 1, 311-318. 13. Recensent ook der recensenten [verder Rec] 1815, dl 1, 587-592. 14. Boekzaal 1816, dl. 1, 564 ev. n.a.v. H.A. Spandaw, Gedichten. Nieuwe, veranderde uitgave. Groningen 1815. VL 1816, dl. 1, 70 ev. n.a.v. dezelfde bundel. 15. LMWKS 1819, dl. 1, 320 ev. n.a.v. H.A. Spandaw, Gedichten. Nieuwe, verbeterde uitgave. Groningen 1815. Rec 1818, dl. 1, 80 ev. n.a.v. B. Klijn Bz., Gedichten. Amsterdam 1817. 16. Boekzaal 1812, dl. 1, 590 n.a.v. W. Bilderdijk, Winterbloemen. Dl. 2. Haarlem, F. Bohn, 1811. Hedendaagsche Vaderlandsche Bibliotheek 1809, dl. 1, 264 ev. n.a.v. W. Bilderdijk, Mengelingen. Vierde deel. Amsterdam, 1808, spreekt op veel neutralere wijze van Bilderdijk als ‘de voornaamste Geleerde Dichter’. Verder met nauwelijks beargumenteerde vermelding van Bilderdijks eerste plaats: Rec 1815, dl. 1, 587, met de verzuchting, dat men Bilderdijk eigenlijk niet meer zou moeten recenseren, omdat dit toch niets af of toe doet aan zijn roem. 17. Zie voetnoot 14 en 15. 18. VL 1818, dl. 1, 116-124 en 169-179. Met name bij LMWKS 1818, dl. 1, 370-374. 19. VL 1819, dl. 1, 169-176. 20. Boekzaal 1819, dl. 1, 161-168. 21. LMWKS 1819, dl. 1, 123-130 stelt vast, dat Bilderdijk stout en verheven dicht, en geeft hem bovendien de lof eigenlijk boven alle indelingen te staan: ‘Wie heeft ook minder trant dan hij en blijft zichzelf altijd meer gelijk in schoonheid?’ Bij Vrouwe Bilderdijk ziet men de zachte toon weerspiegeld in de zachtheid, dat roerende en verteederende, het ongekunstelde en meeslepende voor gevoelige harten. ‘Bilderdijk verbaast en verrukt, zijn gade treft en betovert, onwillig welt ons een traan in het oog, als de diepbedroefde moeder [...].’ etc. 22. Peter van Zonneveld, ‘Julius Willem Bilderdijk (1798-1818)’. In: Het Bilderdijk-Museum 2 (1985), 9-15. 23. LMWKS 1820, dl. 1, 356-359. 24. Bijvoorbeeld VL 1817, dl. 1, 24 ev. n.a.v. H. Tollens Cz., Gedichten. Derde deel. Rotterdam 1815. Boekzaal 1818, dl. 1, 701 ev. n.a.v. H.A. Spandaw, Vaderlandsche Poezij en Liederen. Groningen 1817; LMWKS 1819, dl. 1, 320 ev. n.a.v. H.A. Spandaw, Gedichten. Nieuwe, verbeterde uitgave. Groningen 1815. 25. J. de Vries, Over het eenvoudige. Amsterdam 1818. 26. Ellen Krol, Smaak der natie, 141-230. 27. Rec 1818, dl. 1, 80 ev. n.a.v. B. Klijn Bz., Gedichten. Amsterdam, Joh. van der Hey, 1817. 28. Alg. letterl. maandschrift. 1822, dl. 1, 104-108; LMWKS 1822, dl. 1, 32-35. 29. A. en M. Kagchelland, Van Dompers en Verlichten, een onderzoek naar de confrontatie tussen het vroege protestantse Réveil en de Verlichting in Nederland (1815-1826). Leiden 2009, p. 218-237. Diss. 30. Rec. 1823, dl 1, 30-50. 31. Naast recensies verschijnen er in de tijdschriften ook vele open brieven, gedichten en parodieën. Zie A. en M. Kagchelland, Van Dompers en Verlichten, 230-235. 32. VL 1823, dl. 1, 121-129. 33. VL 1823, dl. 1, 247-254; VL 1824, dl. 1, 166-170. 34. Rec. 1823, dl. 1, 30-50; 318-332. 35. LMWKS 1822, dl. 1, 619-632; 1823, dl. 1, 33-43; 1824, dl. 1, 26-32. ALM probeert de oude bewondering voor Bilderdijk in ere te houden, maar heeft het daar moeilijk mee, vanwege zijn

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 oproerkraaien, zijn godslasterlijke taal en vanwege de totale kentering van stemming in het land. 36. Men spreekt van het stoken van burger- en religiehaat in VL 1823, dl. 1, 121-129; Alg letterl. maandschr. 1823, dl. 1, 20-26, 114-119 en 459-466. 37. VL 1823, dl. 1, 600-610 n.a.v. Bilderdijks toelichting bij Da Costa's Bezwaren tegen den geest der Eeuw. 38. Alg. letterl. mndschr. 1824, dl. 1, 440-445; VL 1824, dl. 1, 543-548 en 580-586. 39. VL 1824, dl. 1, 543-548; 580-586. 40. Boekzaal 1828, dl. 1, 431-442 over Oprakeling (1826) en Nieuwe Oprakeling (1827) en De Voet in 't graf (1827). 41. A. Siewertsz van Reesema, ‘Redevoering over de waarde van het nationaal karakter eens volks, en over de middelen, om hetzelve te vestigen en te onderhouden.’ Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, afdeling Rotterdam, 1822. Later gepubliceerd in VL 1830, dl. 2, 1-26. 42. Jeroen van Zanten, Schielijk, Winzucht, Zwaarhoofd en Bedaard. Politieke discussie en oppositievorming 1813-1840, Amsterdam 2004, 114-123. Zie ook: Lotte Jensen, ‘Het New Historicism: de reddende engel? Bilderdijk als casus.’ In Neerlandistiek.nl 07.06c [oktober 2007]. 43. VL 1827, dl. 1, 606-612. 44. LMWKS 1827, dl. 1, 398-401. Alg. letterl.maandschr. 1827, dl. 1, 235-237. 45. Alg. letterl. maandschr. 1828, dl. 1, 112-117. Ook de Boekzaal 1828, dl. 1, 431-442 reageert geschrokken en Apollo 1827, 5-7 spreekt de wens uit dat ‘iedere hand [moge] verdorren, die zich tot zulk eene laagheid leent’. 46. C.G.N. de Vooys, ‘Apollo, Argus en Nederlansche Mercurius’ en ‘Iets over Adriaan van der Hoop als criticus.’ In C.G.N. de Vooys, Verzamelde letterkundige opstellen, nieuwe bundel. Antwerpen etc. 1947, 96-115 en 116-129. 47. Apollo 1827, 5-7. 48. Boekzaal 1828, dl. 1, 431-442. Het Alg. letterl. maandschr. 1827, dl. 1, 403-410. 49. N.a.v. Nieuwe Oprakeling: LMWKS 1828, dl. 1, 123-127. N.a.v. Avondschemering: LMWKS 1829, dl. 1, 237-242. 50. LMWKS 1829, dl. 1, 237-242. Argus 1828, 154-156. 51. Alg. letterl.maandschr. 1829, dl. 1, 266-271. 52. Nederlandsche Mercurius 1829, 331, 346. 53. Apollo 1828, 57 ev. n.a.v. J. van Lennep, Gedichten. Amsterdam, 1827. Van Lennep wordt in de school van Bilderdijk geplaatst. 54. Argus 1829, 297 ev., 305 ev. en 313 ev. n.a.v. H. Tollens Cz, Nieuwe Gedichten. Tweede deel. Den Haag, 1828. 55. Ned Merc 1829, 571 ev, 587 ev. en 603 ev. ondertekend ‘X.X.’ n.a.v. H. Tollens Czn., Nieuwe Gedichten. Tweede deel. Den Haag, 1828. 56. De Vriend der Waarheid 1829/1830, 43 ev., 83 ev., 153 ev. en 163 ev. n.a.v het tweede deel van Tollens Nieuwe Gedichten. De recensie is van A. van der Hoop Jr. 57. De omvang van de aanval op Tollens kan overigens zeer gerelativeerd worden, als het zo is, dat alleen Adriaan van der Hoop verantwoordelijk is voor de recensies in VdW en Ned Merc, en misschien ook Argus, zoals Huygens aangeeft in zijn Tollens-biografie, Hendrik Tollens, de dichter van de burgerij. Rotterdam enz. 1972, 205-206. Ook Vriend des vaderlands suggereert in 1830, dat Tollens niet door enigen, maar ‘welligt slechts door eenen’ miskend zou zijn. Vriend des Vaderlands 1830, 33 ev. n.a.v. Nederlandsche Muzen-Almanak, voor 1830. Den Haag, J. Immerzeel Jr. 58. Het genie zou in Bilderdijk onmiskenbaar zijn. Men wil Bilderdijk als dichter recenseren en niet zijn opvattingen. 59. VL 1829, dl. 1, 322-324. J. Bowring is auteur van: Iets over de Hollandsche Taal- en Letterkunde. Leeuwarden 1829. [Vertaling van: John Bowring, Sketch of the language and literature of Holland. Being a sequel to his Batavian Anthology. Amsterdam, Diederichs Brothers, 1829] en van Brieven van John Bowring, geschreven op eene reize door Holland, Friesland en Groningen, voorafgegaan door Iets over de Friesche Letterkunde en gevolgd door Iets over de Hollandsche Taal en Letterkunde. Uit het Engels. Leeuwarden 1830. 60. LMWKS 1829, dl. 1, 152-155. 61. Argus 1829, 217-219. 62. Alg.letterl. mndbl 1838, dl. 1, 356 ev. ondertekend door ‘L.’ n.a.v. J.P. Hasebroek, Poëzy. Haarlem 1836. L. is A. van der Hoop Jr., zie: J.H.J. Willems, Joh. Petrus Hasebroek. Bijdrage

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 tot de kennis van het letterkundig leven, voornamelijk in de jaren 1830-1840. Eindhoven 1939, 67.

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 12

Zoektocht naar een liberale poëtica: kritische geluiden over Bilderdijks dichterschap in de jaren dertig en veertig van de negentiende eeuw

Inleiding

In het eerste hoofdstuk van Jacob van Lennep's schandaalroman Lotgevallen van Klaasje Zevenster wordt de lezer vergast op een schets van een club bevriende studenten. De setting is het Leiden van de jaren '20 van de negentiende eeuw: de Rederijkerskamer ‘De Dorstige Pleïaden’ komt ten huize van een van haar leden bijeen. Van Lennep schetst in retrospectief de literaire situatie van het tijdvak, voorafgaand aan de Belgische opstand:

In die dagen werd de jeugd nog opgevoed in den uitsluitenden eerbied voor de klassieke letterkunde. Byron begon hier pas bekend te worden: Victor Hugo had nog nauwelijks van zich doen hooren en voor de werken van de romantische school was nog geen sympathie ontwaakt. Men dweepte nog met Nieuwland en Bellamy, met Feith en Nierstrasz, en men veroordeelde ongelezen elk treurspel, dat niet in vijf bedrijven en in verzen geschreven was.1.

Occo van Donia, het literaire genie van deze vriendenclub, is echter al gegrepen door het ‘moderne’ van die dagen: balladen, legenden en Shakespeariaanse drama's. Vooruitstrevendheid op literair gebied gaat in deze kring hand in hand met reactionaire denkbeelden op politiek terrein. Dit laatste uiteraard onder invloed van Willem Bilderdijk, die in die dagen als privaatdocent op veel Leidse studenten een onuitwisbare indruk achterliet. De leden van ‘De Dorstige Pleïaden’

[...] rangschikten zich onder de tegenstanders van het liberalisme en verdedigden [...] à tort et à travers de Bilderdijksche begrippen, maar, als 't gewoonlijk gaat, zij overdreven die nog, zoo vaak zij in redetwist kwamen met de zoodanigen, die nog getrouw gebleven waren aan de overleveringen der achttiende eeuw. Geen bijeenkomst van knappe studenten was er in die dagen, waarin de nieuw opgeworpen politieke en theologische quaestiën niet werden behandeld, en men niet redetwistte over de erfzonde, de praedestinatie, de Loevesteinsche factie, de Napelsche quaestie en de wet op de majoraten; redetwistte, totdat de wijn de hoofden beneveld en de tongen dubbel had doen slaan.2.

Van Lennep alias de verteller in Klaasje Zevenster heeft weinig moeite met een verklaring voor deze combinatie van literaire progressiviteit met politiek conservatisme: het zijn twee gezichten van jeugdig verzet tegen gevestigde opinies. Opmerkelijk is wel dat het Bilderdijkiaanse element van de anti-beweging in deze passages louter met een politieke en religieuze overtuiging in verband wordt gebracht, terwijl de literaire nieuwlichterij veeleer met buitenlandse inspiratiebronnen geassocieerd wordt.

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 Het establishment van die dagen had, zeker sinds de publicatie van Da Costa's Bezwaren, weinig op met Willem Bilderdijk. Kritiek van deze kant richtte zich echter vooral op de contra-revolutionaire denkbeelden en niet of veel minder op de dichterlijke kwaliteiten van ‘de tweede Vondel’. Een dergelijk onderscheid is overigens in de eerste helft van de negentiende eeuw niet onproblematisch: de literatuur van die tijd is immers nog alles behalve een autonoom fenomeen. Toch wil ik in het vervolg eens kijken in hoeverre de Bilderdijkkritiek in tijdschriften ook een literaire component bezat. Ik zal me daarbij concentreren op de jaren '30 en '40 van de negentiende eeuw, de decennia vlak na Bilderdijks dood. De vraag die ik me heb gesteld: komt het poëticale anti-Bilderdijkgeluid van Multatuli, Busken Huet en Tachtig uit de lucht vallen of is er een voorgeschiedenis aan te wijzen? Dat er onder Leidse studenten in de jaren voor en na diens dood een Bilderdijkcultus heeft bestaan, is in dit tijdschrift al eens beschreven door Marita Mathijsen in een artikel met de veelzeggende titel: ‘Dat al wie roem bejaagt aan Bilderdijk zich spiegel..’.3. Op de generatie van Jacob van Lennep volgde die van Nicolaas Beets: voor beide lichtingen was Bilderdijks werk een belangrijk referentiekader. Kritische geluiden treft men bij de student-auteurs niet aan. Onder de zogenaamde Amsterdamse jongeren, de kring rond Potgieter en Bakhuizen, is dit anders. Zeker na het ontstaan van De Gids ontwikkelde zich hier een liberaal geluid inclusief een scepsis tegenover de Réveilbeweging. De distantie tot wat Bakhuizen in 1845 het ‘Groen-van-Prinsterianisme’ noemde, was, net als de Bilderdijkkritiek uit de jaren '20, vooral politiek gemotiveerd. Bakhuizen realiseerde zich dat de Bilderdijkiaanse ‘monarchaal-antirevolutionaire richting’ de belangrijkste concurrent vormde van de liberale Gids-ideologie.4. Maar in hoeverre manifesteerde deze ‘liberale’ reserve zich ook in poëticale zin? Voor een antwoord op deze vraag heb ik de Bilderdijkreceptie van Bakhuizen

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 13 en Potgieter uit de jaren '30 en '40, voor zover vastgelegd in tijdschriftbijdragen, nagetrokken.

Bakhuizen van den Brink's Bilderdijkkritiek: een eentweetje met Jacob Geel?

Bakhuizen van den Brink - om met hem te beginnen - blijkt opvallend weinig naar Bilderdijk te verwijzen en nog schaarser laat hij zich uit over diens literaire kwaliteiten. In 1840 is hij weinig enthousiast over de stijl van Meijers De Boekanier, een Byronistisch epos dat te veel mank zou gaan aan retorische fraaiigheden, conventionele beelden en ‘het schitterende, Bilderdijkiaansch-klinkende der woorden’,5. maar een soortgelijke Huetachtige kritiek avant la lettre zoekt men bij Bakhuizen verder tevergeefs. De enige plaats waar hij dieper ingaat op Bilderdijks werk is te vinden in de befaamde recensie die hij in 1838 schreef naar aanleiding van Jacob Geels Onderzoek en Phantasie. In dit stuk treft de lezer een felle uitval in de richting van

[...] de partij van Bilderdijk, die, met den profetischen mantel om de leden, ons voor Baalsdienaren scheldt en met vuur van den hemel dreigt, wanneer wij aan hare kwalijk gemaskerde heerschzucht ons niet onderwerpen [...] Het genie diens mans is het gelukt, sommige zijner ideeën tot kunsttypen voor zijne navolgers te verheffen, en gelijk de Schlege(l)sche partij in Duitschland in het Catholicisme, zoo zoekt zij haren steun voor de regtbank der kunst bij een orthodoxisme, waarvan onze wetenschappelijke vordering gruwt, of in monarchale begrippen, waartegen onze nationale herinneringen aandruischt.6.

Deze tirade tegen de Bilderdijkianen lijkt wel een anticipatie op Piersons bekende typering van het Réveil als Nederlandse variant van de Duitse romantiek: ook bij Pierson stoelt deze associatie op het religieuze fanatisme van beide bewegingen.7. Hoe dit ook zij: op de literaire agenda van ‘de partij van Bilderdijk’ lijkt Bakhuizen het hier niet gemunt te hebben. Dit literaire speelt wel een rol waar Bakhuizen te spreken komt over Geels opstel ‘Iets opgewondens over het eenvoudige’. Het tweede deel hiervan behelst een dodengesprek: de pas gestorven Bilderdijk stuit in Elysische sferen op de door hem zo verfoeide Duitse dichter Schiller. De lectuur van Geels verhandeling inspireert Bakhuizen tot een esthetisch programma: de toekomst van de literatuur zal gezocht moeten worden in een dialectische oplossing van tegendelen, van enerzijds een heldere voorstelling (die Bakhuizen met de klassieke school lijkt te verbinden) met anderzijds een donker voorgevoel (dat hij met de romantiek associeert) of simpeler geformuleerd: van wetenschap en fantasie. Willekeurige regels zijn in de moderne kunst à la Bakhuizen uit den boze: wetenschappelijke kennis en vormexperimenten gaan in zijn ideaalbeeld moeiteloos samen. Bakhuizen suggereert dat Goethe dit ideaal al in de praktijk heeft gebracht. Het is een gedachte-experiment waarmee hij ver verwijderd lijkt te zijn geraakt van Geels veel minder uitgesproken opstel. Ook Bilderdijk krijgt in Bakhuizens recensie een pregnantere rol dan hij in Geels

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 dodengesprek heeft: de Gids-recensent associeert Bilderdijk met ‘heldere denkbeelden,’ zuivere omtrekken’, ‘schoone, maar vaste lijnen,’ wet en regelmaat’ en plaatst hem zo impliciet in de traditie van het ‘klassieke’. Daartegenover verbindt hij Schiller met ‘voorgevoel’ en ‘fantasie’; diens ‘vormen zijn symbolisch, zijne voorstelling half beeld, half nevel’, termen die passen in een romantische context.8. In Bakhuizens optiek representeren zowel Bilderdijk als Schiller een eenzijdige kunst, al spreekt voor hen allebei dat zij zich niet hebben bezondigd aan de in Nederland zo populaire cultus van de platte eenvoud. De kunst van de toekomst dient verder te gaan en zal bestaan in een samengaan van het klassieke met het romantische ofwel van onderzoek met fantasie (Geel) dan wel ‘Wahrheit’ met ‘Dichtung’ (Goethe). Hoe ver is Bakhuizens Bilderdijkbeeld nu precies verwijderd geraakt van dat van Jacob Geel? Willem van den Berg concludeerde na een zorgvuldige studie van Geels dodendialoog: ‘De kunstenaar Bilderdijk laat hij in zijn waarde, de mens Bilderdijk wordt genadeloos gekritiseerd’.9. Op de kwaliteit van Bilderdijks poëzie lijkt Geel inderdaad weinig tot niets af te dingen. Of dat overigens ook geldt voor de diepgang van Bilderdijks poëtica, is de vraag. Het dodengesprek heeft verdacht veel weg van een apologie van Schiller, waarbij Geel Bilderdijk impliciet verwijt dat hij weinig heeft begrepen dan wel heeft willen begrijpen van Schillers esthetica. Essentiele bestanddelen daarvan - Schillers visie op de verbeeldingskracht en op het sublieme - krijgen in de dialoog ruim baan en Geels Bilderdijk weet er weinig tegenin te brengen. Het lijkt me alleszins plausibel dat Bakhuizen zich juist door deze passages geïnspireerd voelde tot een eigen bespiegeling over de verbeeldingskracht, waarbij hij Geel inderdaad links lijkt in te halen en een pleidooi houdt voor een ‘rijpere fantasie die vormen [vindt], welke tot onzen mannelijken leeftijd en mannelijke beschaving in dezelfde verhouding staan als de sprookjes tot de kindschheid der volken, tot de kindschheid van iederen mensch’.10. En blijkbaar vindt Bakhuizen hiervan al voorbeelden in de dichterlijke praktijk van Hoffmann, Novalis, Tieck en, wederom, Goethe. In dit licht maakt de tirade tegen de verbeeldingskracht Bilderdijk inderdaad tot een classicist bij uitstek.

Potgieter: Bilderdijk gehistoriseerd

Werkelijk kritisch wordt Geel aan het eind van zijn verhandeling, waar hij via Schiller Bilderdijks liefdeloze behandeling van de Hollanders onder vuur neemt. Bilderdijk mocht dan gelijk hebben gehad met zijn veroordeling van de mediocre cultuur van zijn land- en tijdgenoten, maar het valt hem op zíjn beurt te verwijten dat hij geen enkele poging heeft gedaan ze een toekomstperspectief aan te reiken. En anders dan Schiller heeft hij ze niet tot een nieuw elan proberen aan te zetten door hun grootse zeventiende-eeuwse verleden te beschrijven. Terecht interpreteert Van den Berg dit slot als ‘een frontale aanval op Bilderdijks excentriciteit’.11. In zijn recensie negeert Bakhuizen deze kleine karaktermoord. De passage lijkt meer indruk te hebben gemaakt op Potgieter, die er nog in 1849, meer dan een decennium na de publicatie van Onderzoek en Phantasie, aan refereerde. Aan Bilderdijk, aldus Potgieter, hebben de Hollanders weliswaar ‘de wedergeboorte’ van hun literatuur te danken, maar een inspirerende schets van de bloeitijd van de natie, van ‘dat oude tijdperk onzer geschiedenis’, zoekt men bij hem tevergeefs en Potgieter citeert vervolgens de honende vraag waarmee Jacob Geel, alias Schiller Bilderdijk confronteert met zijn

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 weinig constructieve houding: ‘Dat tijdperk van kracht en hooge eenvoudigheid hebt gij menigmaal bezongen, niet waar? Uw hart stroomde er altijd van over. Gij hebt het beschreven en geschilderd. Is het niet zoo?’12. Potgieters Bilderdijkvisie is anno 1849 op zijn zachtst ge-

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 14 zegd ambivalent. Als we Potgieters biograaf Jacob Smit mogen geloven, kende Potgieter al van jongs af aan reserves bij Bilderdijks werk. In zijn Antwerpse periode (1827-1830) zou Jan Frans Willems Potgieter de studie van Bilderdijks werk hebben geadviseerd en de jonge handelsman zou Bilderdijks poëzie dan ook goed gekend hebben. Smit meent echter:

[...] hartelijke bewondering heeft [Potgieter] voor die gecompliceerde figuur nooit gevoeld. Hij durfde, integendeel, van stonde af aan, tegen alle autoriteit van literaire gezagsdragers in, zijn bezwaren handhaven, bezwaren tegen Bilderdijks eenzijdige Orangistische kijk op onze geschiedenis, tegen zijn ondemocratisch theologisch radicalisme, tegen zijn houding in de Franse tijd, zijn smakeloosheid en zijn pronkerigheid.13.

Wat hiervan ook waar moge zijn, in het vroege kritische werk van Potgieter is eigenlijk niets terug te vinden van principiële bezwaren tegen Bilderdijks literatuuropvatting. Als recensent van de Vriend des Vaderlands bespreekt de jonge Potgieter de tweede druk van Bilderdijks dichtbundel Vermaking bijzonder positief. Hij spreekt de hoop uit dat het boekje veel lezers zal vinden en meent dat een verkoopsucces een bewijs zou leveren voor de goede smaak van het vaderlandse publiek. Op Potgieter maken Bilderdijks gedichten ‘denzelfden indruk [...] als schilderijen uit onze Oude School - men heeft beide te liever, naarmate de bonte stukken van den dag onze oogen langer vermoeid hebben!’14. Zelfs van de door Smit veronderstelde ideologische onenigheid met Bilderdijk is hier niets te merken. Sterker nog: Potgieter kan zich goed vinden in Bilderdijks ergernis over het zogenaamde ‘weldoen’, de weldadigheid die zo vaak vertroebeld wordt door ‘zelfzucht’. Een vermaning, meent Potgieter, die geen kwaad kan ‘in deze zoo hoog geprezen dagen van volksdeugden, opofferingen en weldoen’.15. Het lijkt een steek in de richting van genootschapsverhandelaars à la Nicolaas van Kampen, die juist in de jaren ná de Belgische opstand met lofzangen op het Nederlandse volkskarakter blijk zouden hebben gegeven van een al te zelfgenoegzaam vaderlandsgevoel. Potgieter verklaart zich in dit opzicht solidair met Bilderdijk, wellicht vooral omdat deze de meest eloquente bestrijder was geweest van de vermaledijde ‘nuttigheidsbent’. Van een meer tegendraadse kijk op Bilderdijk geeft Potgieter voor het eerst blijk in zijn ambitieuze opstel over Cornelis Loots, gepubliceerd in De Muzen. Hij laat er weliswaar geen twijfel over bestaan dat Bilderdijk een veel groter dichter is geweest dan diens tijdgenoot Loots, maar net als deze ‘verzetspoeet’ lijdt Bilderdijk aan een manco van zijn generatie: de dichters leefden in een roerig tijdvak en lieten daardoor de expressie van hun particuliere gevoelens prevaleren boven de kwaliteit van de poëzie. Potgieter neemt hier voorzichtig afstand van het lierdicht, het genre dat zowel Loots als Bilderdijk zo vaak beoefend hadden. Het uiteindelijke oordeel over Loots', maar ook over Bilderdijks poëzie, is opmerkelijk kritisch:

Er is weinig objectiviteit in [Loots'] verzen; hij geeft ons dikwerf, bijna altijd meer gevoelens van eenen Dichter dan gedichten zelve; maar ook Feith, maar ook Bilderdijk, zijn van die strekking niet geheel vrij te pleiten.16.

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 Voor het eerst valt hier het woord ‘objectiviteit’, een sleutelterm in Potgieters kritische werk uit de jaren '30 en '40. Hij duidt er een kwaliteit mee aan die hij in Bilderdijks werk node mist. Heel typerend voor Potgieters wijze van kritiek bedrijven, is de manier waarop hij het esthetische oordeel onmiddellijk koppelt aan een morele notie. Hij benadrukt dat ook een geniaal dichter een maatschappelijke verantwoordelijkheid heeft en de kunst mag dan ook nooit een vrijbrief worden om familiale plichten te verzaken. Beter ware het in zo'n geval dat het genie het celibaat kiest. Loots heeft dit helaas niet ingezien, aldus Potgieter, om over Bilderdijk maar te zwijgen.. De moderne poëet, zo wordt Potgieter steeds meer duidelijk, moet een ‘objectief’ dichter zijn. Met het antoniem ‘subjectief’ duidt hij juist een gedateerd dichterschap aan en dat vindt hij onder meer bij Bilderdijk terug. Impliciet wordt dit duidelijk in een Gids-recensie uit 1837 naar aanleiding van het poëziedebuut van J.P. Hasebroek. Potgieter plaatst de tegenstelling subjectief-objectief hier in een literatuurhistorisch kader:

Wie de poëzij onzer jeugdige zangers met de verzen dier dichters vergeleek, wier luit of harp hen als knapen streelde en boeide, wier zoete of forsche toonen hen al het verteederende of verrukkende des gezangs kennen deed, en hen die wereld onthulden en binnenvoerden, waarvoor de natuur hen bestemd had, hem verdroot of verheugde het voorzeker dikwijls op te merken, dat de laatste meer subjectief waren dan de eerste; dat de vroegere minder naar objectiviteit streefden dan de hedendaagsche.17.

Objectiviteit heeft bij Potgieter te maken met een mengeling van literaire en morele kwaliteiten: met het inzicht dat dichten niet alleen talent en gevoel vergt, maar ook ‘oordeel, smaak en kennis’;18. ‘des dichters persoonlijkheid’ mag niet op de voorgrond treden; de cultus van een ‘ingebeeld of vergroot lijden’ dient te worden afgezworen.19. Met het laatste gebod sluit hij zowel Bilderdijk als Byron - bien etonnés de se trouver ensemble - uit: beiden hebben zich bezondigd aan wat in deze periode wel ‘lazarethpoëzie’ wordt genoemd.20. De uitzondering die Potgieters regel - de voorgaande generatie bestaat louter uit subjectieve dichters - bevestigt, is A.C.W. Staring. De dichter van de bekende Jaromircyclus is in Potgieters optiek bij uitstek de tegenvoeter van Bilderdijk: diens poëtische meesterschap heeft Staring nooit de ogen doen sluiten voor de obscurantistische elementen in Bilderdijks oeuvre. Ook literair ging Staring zijn eigen weg en creeerde hij met zijn humoristische poëzie een genre ‘dat alleen in eenen hoogst beschaafden tijd beoefend en gewaardeerd wordt’ en ‘hetwelk evenzeer individualiteit als objectiviteit vereischt’.21. De oorspronkelijkheid van de dichter steekt voor Potgieter niet in een authentieke gevoelsexpressie, maar in een originele of ‘individuele’ visie op de wereld van alledag. Dat is echter maar weinigen gegeven:

Het moge ligt zijn, zich zelven als individu in de schaduw te plaatsen; het is moeijelijk, zoo volkomen meester over zijn onderwerp te worden, dat men de individualiteit er van scherp treffend, juist doet voorkomen; - onder honderd krijgslieden welligt geen tien voor de taak eens hopmans geschikt, - onder honderd subjectieve dichters wellicht geen enkele, die zich tot de hoogte der objectiviteit verheffen kan.22.

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 Zo'n exclusief dichterschap vindt Potgieter, behalve bij Staring, bij Goethe, en het is dan ook aan diens geschriften dat hij het onderscheid tussen het subjectieve en objectieve kunstenaarschap ontleent. Referenties aan Goethe zijn bij Potgieter schering en inslag: zo confronteert hij Bilderdijks poging door te gaan voor een edelman, met Goethes bekende woorden:

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 15

Wer ist das würdigste Glied des Staats? Ein wackerer Bürger, Unter jeglicher Form bleibt er der edelste Stoff.23.

Net als Bakhuizen laat Potgieter er geen twijfel over bestaan dat de dichter van Faust beter past bij de moderne tijd dan de pseudo-Graaf van Teisterbant. Het ‘objectieve’ is bij Potgieter, het zij nog eens herhaald, zowel een esthetische als een morele categorie en ook in zijn Bilderdijkkritiek zijn deze twee elementen moeilijk van elkaar te scheiden. In de jaren '40 blijft Potgieter positief over het literaire talent van Bilderdijk, maar tegelijkertijd is duidelijk dat diens dichttrant ver afstaat van Potgieters ideaal. Zijn kritiek uit hij op een in de literatuurkritiek veel beproefde wijze, namelijk door zijn pijlen te richten op epigonen. Al in 1837 constateerde hij dat dit epigonisme in de vaderlandse letteren alomtegenwoordig was: de scholen van Feith en Tollens mogen dan min of meer opgedoekt zijn, Bilderdijk is ook in de beginjaren van De Gids nog onmiskenbaar een ijkpunt voor ‘letterkundigen’. Men is voor of tegen: zij die dwepen met Bilderdijk worden door Potgieter hier als de ‘Orthodoxen’ betiteld, zij die zich dodelijk ergeren aan Bilderdijks religieuze en historiografische denkbeelden, als de ‘Nuttigheids-bent’. De Bilderdijkianen vormen een

Bentgenootschap, dat [...] zeer in de mode raakt, dat scherp uitvalt en driest doorslaat waar de Nuttigheids-bent aarzelt en weifelt, dat u op vollen dag een' slag in het gezigt geeft, terwijl het andere u gaarne in het duister knijpt.24.

Het moge duidelijk zijn dat Potgieter De Gids beschouwt als podium voor Derde Weggers: als Bilderdijkcriticus lijkt Potgieter te passen in de ‘Nuttigheidsbent’, maar hij zal deze kritiek een andere lading meegeven, al was het maar omdat De Gids met open vizier ten strijde trekt. In de jaren '40 hoort men Potgieter niet meer over de ‘Nuttigheidsbent’; de strijd tegen de ‘Orthodoxen’ zet hij echter onverminderd voort.

1844: Potgieter versus Jozef Alberdingk Thijm

De kritiek op het Bilderdijkepigonisme heeft Potgieter het meest geprononceerd naar voren gebracht in een lange kritiek uit 1844, geschreven naar aanleiding van de bundel Lentebladen van de domineedichter Bennink Janssonius. Opmerkelijk is dat de meest vooraanstaande Bilderdijkiaan, Isaac da Costa, hier buiten schot blijft: Da Costa is er, net als zijn leermeester, in geslaagd een oorspronkelijke dichttrant te ontwikkelen. In Da Costa's werk manifesteert zich volgens Potgieter - het compliment klinkt anno 2011 wat twijfelachtig - ‘de individualiteit van den Israëliet’.25. Dat Da Costa weinig oog heeft voor negatieve elementen in Bilderdijks leven en werk neemt Potgieter hem niet kwalijk: Da Costa heeft Bilderdijk immers van nabij meegemaakt en men kan niet van hem verwachten dat hij zijn leermeester afvalt. Voor Bennink Janssonius en andere epigonen geldt dit echter niet. Potgieter wantrouwt bij hen de ‘aandoeningen en gewaarwordingen [...] zoo weinig gewijzigd door onderscheidene

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 afkomst, bloedmenging, opvoeding en omgang’.26. Wat bij Bilderdijk of Da Costa doorvoeld is, is bij hun epigonen vaak niet meer dan een stoplap. Wat behelst Potgieters kritiek op de Bilderdijkianen ofwel op de ‘Israëlietisch-Nederlandsche dichtschool’, zoals hij de orthodoxe bent ook wel typeert? Wederom gaan poëticale en ideologische kritiek naadloos in elkaar over. Potgieter moet weinig hebben van het egocentrisme van de Bilderdijkiaanse ‘profeet-poëet’, die zich ver verheven acht boven zijn publiek en daardoor geen voeling meer heeft met het moderne leven. Hij betwijfelt of de profetische donderpreken wel zo onbaatzuchtig zijn en hij ergert zich bovendien aan de cliché-taal, al dan niet ontleend aan de klassieken of aan de bijbel, waarin de visionaire tirades geformuleerd zijn. In zijn typering van deze dichttrant klinkt onmiskenbaar het literaire programma van De Gids door:

Exclamatiën over het voorregt dichter te zijn; exclamatiën over de invloed, dien deze geroepen is uit te oefenen; exclamatiën over het lijden, waardoor hij de glorie, die zijn hoofd omschittert, behaalt en boet; de stukken [...] zijn maar exclamatiën, waarmede ons publiek niet langer te paaijen is; boven welke het, hoe poëtisch die zijn mogen, proza verkiest, waarin gedachte en gevoel zich veelzijdiger, zich minder zelfzuchtig openbaren.27.

Het ontbreekt de poëzie van Bennink Janssonius aan ‘objectiviteit’, ‘nationaliteit’, ‘actualiteit’ en ‘eene sterksprekende individualiteit’.28. Juist door zelf zozeer op de voorgrond te treden faalt Bennink Janssonius als dichter: hij vergeet aan zijn gedachte of gevoel een literaire vorm te geven. Het is in Potgieters optiek het gebrek, we zagen het al eerder, van de subjectieve dichter. Tegenover de gedateerde Bilderdijkiaanse wereldvreemde pseudo-ziener stelt Potgieter zijn toekomstideaal van de burgerdichter die zijn lezers liefdevol de waarheid voor ogen houdt. In de tijdschriften uit de jaren '40, aan de vooravond van 1848, ontwikkelen zich de partijschappen die in de loop van de negentiende eeuw het maatschappelijke debat zullen bepalen. De anti-revolutionairen rond Da Costa laten zich horen in de Nederlandsche Stemmen, de liberalen in De Gids. In de Spektator manifesteert zich vanaf 1842 een nieuw geluid: dat van de latere katholieke zuil. Jozef Alberdingk Thijm profileert zich, zeker in het begin, door de polemiek aan te gaan met Potgieters Gids, al lukt het Thijm maar zelden om de vos uit zijn hol te lokken. In 1844 echter heeft hij beet: het is juist in de Bennink Janssoniuskritiek dat Potgieter reageert op Thijms attaquering van de Gids-poëtica. Het is hier niet de plaats om uitgebreid op deze polemiek in te gaan.29. Interessant is wel de rol die Bilderdijk speelt in de pennenstrijd. Thijm schept er een welhaast sardonisch genoegen in de Gidsiaanse terminologie over te nemen om deze vervolgens op een heel eigenzinnige manier in het betoog van De Spektator te integreren. Een voorbeeld is het begrippenpaar subjectief-objectief: Thijms ware dichter is vol van geestdrift en hij bedoelt het dan ook als een compliment wanneer hij Bilderdijk ‘de subjektieve dichter bij uitnemendheid’ noemt.30. De door Potgieter bepleite objectiviteit wordt vervolgens nogal tendentieus in verband gebracht met een amorele, materialistische kunstopvatting. Thijms Bilderdijkvisie is interessant omdat hij ondanks zijn enthousiasme voor deze dichter toch een andere weg lijkt in te slaan dan bijvoorbeeld Da Costa. Anders gezegd: de katholiek Thijm eigent zich Bilderdijk toe, bijvoorbeeld waar het gaat om diens visie op de middeleeuwen. In Thijms optiek is Bilderdijk dé vertegenwoordiger van de Hollandse romantiek, een typering die in de twintigste

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 eeuw weliswaar school zou maken, maar die in de jaren '40 van de negentiende eeuw nog maar door weinigen wordt gedeeld.31. Met zijn polemische, op de persoon gerichte stijl van kritiek bedrijven betoont Thijm zich een goed leerling van Potgieter en Bakhuizen en het is dan ook geen wonder dat Potgieter dit nieuwe katholieke geluid in de vaderlandse letteren een warm welkom heet.32.

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 16

Tot slot

In dit artikel ging het om de kritische Bilderdijktraditie uit de jaren '30 en '40 van de negentiende eeuw en in dat perspectief is Thijm slechts relevant, omdat hij Potgieter met zijn polemische pen wist uit te dagen tot een precisering van zijn anti-Bilderdijkiaanse standpunt. Potgieters diskwalificatie van Bilderdijks dichterschap als subjectief (en dus gedateerd) zal zo'n twee decennia later overgenomen worden door Busken Huet.33. Huets toon is uiteraard veel militanter, maar inhoudelijk vertoont zijn kritiek een opvallende overeenkomst met die van Potgieter. In het kader van dit artikel is het ironisch dat juist de lectuur van Geels ‘Iets opgewondens over het eenvoudige’ Huet weer zal aanzetten tot een wat mildere kijk op Bilderdijk: hij was dan wel een reactionair, maar hij was zich, anders dan zijn tijdgenoten, wel bewust van de crisis waarin de cultuur van zijn tijdvak zich bevond.34. Of het nu Huet is of een van de andere malcontenten uit de tweede helft van de negentiende eeuw: de tijdschriftbijdragen van Potgieter en Bakhuizen maken duidelijk dat hun Bilderdijkkritiek een voorgeschiedenis kende, ook waar het gaat om de poëticale lading ervan. Ik heb elders al eens geschreven dat onderzoek naar de Bilderdijkreceptie - daarbij zouden uiteraard veel meer tijdschriftrecensies, artikelen etc betrokken moeten worden dan hier is gebeurd - een uitstekend middel is om greep te krijgen op het negentiende-eeuwse literaire debat: zowel bij liefhebbers als bij critici was Bilderdijk een belangrijk referentiepunt.35. Men dient zich daarbij wel af te vragen of ‘Bilderdijk’ in de loop van de eeuw niet steeds meer devalueerde tot een soort van merknaam die losgezongen raakte van de inhoud ofwel van de gedichten zelf. Potgieter had hem met zijn typering als subjectief dichter proberen te historiseren en achteraf lijkt zijn missie te zijn geslaagd, alle rehabilitatiepogingen - van Gossaert tot Gerbrandy - ten spijt: Bilderdijk werd steeds meer verbannen naar (de marge van) de literatuurgeschiedenis.36.

Jan Oosterholt

Eindnoten:

1. J. van Lennep. De lotgevallen van Klaasje Zevenster. Deel 1 (Leiden z.j.) 12. 2. Ibidem, 12-13. 3. M. Mathijsen. ‘“Dat al wie roem bejaagt aan Bilderdijk zich spiegel...” Bilderdijk en de Leidse student-auteurs uit de jaren dertig van de negentiende eeuw’. In: Het Bilderdijk-Museum 9 (1992) 13-19. 4. Geciteerd naar: R. Aerts. De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids (Amsterdam 1997) 120. 5. [R.C. Bakhuizen van den Brink]. ‘Rec. van De Boekanier van H.A. Meyer’. In: De Gids 1840 B, 416. 6. [R.C. Bakhuizen van den Brink]. ‘Rec. van Onderzoek en Phantasie van J. Geel’. In: De Gids 1838 B, 470. 7. A. Pierson. Oudere tijdgenooten (Amsterdam 1904) 189.

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 8. [R.C. Bakhuizen van den Brink]. ‘Rec. van Onderzoek en Phantasie van J. Geel’. In: De Gids 1838 B, 472. 9. W. van den Berg. ‘Een “vergeeld” Bilderdijk-portret uit 1832’. In: De Nieuwe Taalgids 79 (1986) 312. Dit artikel is gebaseerd op een lezing, die 14 december 1985 tijdens de jaarvergadering van het Bilderdijk-Museum werd gehouden. 10. [R.C. Bakhuizen van den Brink]. ‘Rec. van Onderzoek en Phantasie van J. Geel’. In: De Gids 1838 B, 471. 11. Van den Berg (1986) 312. 12. E.J. Potgieter. ‘Jacob van Heemskerck en vijf en twintig jaren Hollandsche poëzij’. In: De Gids 1849 I, 4. 13. J. Smit. Leven en werken van E.J. Potgieter (Leiden 1983) 38. 14. [E.J. Potgieter]. ‘Rec. van Vermaking (2e druk) van Willem Bilderdijk’. In: Vriend des vaderlands 1834 B, 16. 15. Ibidem, 18. 16. [E.J. Potgieter]. ‘Loots (Geene biographie)’. In: De Muzen 1835, 503. 17. [E.J. Potgieter]. ‘Rec. van Poëzy van J.P. Hasebroek’. In: De Gids 1837 B, 569. 18. Ibidem, 569. 19. Ibidem, 571. 20. De term is gemunt door Goethe in een van zijn gesprekken met Eckermann, waarvan fragmenten opgenomen zijn in de eerste jaargang van De Gids. Lazarethdichters ‘schrijven als waren zij ziek en de gheele wereld niets dan een Lazareth. Geen hunner, die niet van het lijden en de jammeren dezer aarde, niet van de heerlijkheden van het volgend leven, spreekt; ontevreden, gelijk zij allen reeds zijn, sporen zij elkander tot nog grooter ontevredenheid aan’. Goethes toelichting op ‘Lazareth-poëzij’ is terug te vinden in De Gids 1837 M, 129. 21. [E.J. Potgieter]. ‘Rec. van Gedichten (1e en 2e stuk) van A.C.W. Staring’. In: De Gids 1837 B, 295. 22. [E.J. Potgieter]. ‘Rec. van Poëzy van J.P. Hasebroek’. In: De Gids 1837 B, 569. 23. [E.J. Potgieter]. ‘Rec. van Guy de Vlaming van N. Beets’. In: De Gids 1837 B, 633. 24. [E.J. Potgieter]. ‘De letterkundige bentgenooten te Parijs’. In: De Gids 1837 M, 337. 25. E.J. Potgieter. ‘Rec. van Lentebladen van R. Bennink Janssonius’. In: De Gids 1844 B, 534. 26. Ibidem, 544. 27. Ibidem, 545. 28. Ibidem, 600. 29. Over de polemiek tussen Gids en Spektator: T. Streng. ‘Proza en poëzie: een controverse tussen De Gids en Thijm’. In: De Negentiende Eeuw 13 (1989) 4, 217-231; P. van Rijswijck. Fiksche lui. De Spektator van J.A. Alberdingk Thijm 1842-1850 (Zutphen 2009) 96-110. 30. De Spektator IV (1844), 97. 31. Over Thijms visie op Bilderdijk als romanticus: J. Oosterholt. ‘“De romantiker in Nederland”. Over Jozef Alberdingk Thijm en zijn gebruik van de term “romantisch”’. In: K.D. Beekman e.a. (red.). De as van de Romantiek. Opstellen aangeboden bij het afscheid van Willem van den Berg (Amsterdam 1999) 166-176, hier specifiek 172-174. 32. Het meest uitgesproken had Bakhuizen van den Brink deze visie op het bedrijven van literaire kritiek toegelicht in zijn essay ‘Personeel en Profaan (Brieven aan Albert)’. In: De Gids 1841 M 269-278; 400-404; 449-465. 33. Over Huets Bilderdijkvisie: O. Praamstra. Gezond verstand en goede smaak. De kritieken van Conrad Busken Huet (Amstelveen 1991) 53-87; specifiek over subjectiviteit en objectiviteit: 77-80. Praamstra legt hier overigens geen verbinding met Potgieters gebruik van dit begrippenpaar. 34. Hierover: J. Oosterholt. De bril van Tachtig. Het beeld van de 19e-eeuwse Nederlandse dichtkunst (Amsterdam 2005) 32-33. 35. Zie: J. Oosterholt. ‘Jacob Geels Melissus en het spookbeeld van de Bilderdijkiaan’. In: De Negentiende Eeuw 25 (2001) 2, 57-63. 36. Zie ook: T. van Kalmthout. ‘Heraut en hekkensluiter. De decanonisering van de dichter Willem Bilderdijk in de decennia voor de Tweede Wereldoorlog’. In: M. van Hattum e.a. (red.). Een eeuw rare kostgangers. Vereniging ‘Het Bilderdijk-Museum’ 1908-2008 (Amstelveen 2008) 253-275.

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 17

28 oktober 1807: Bilderdijk schrijft Siegenbeek zijn kritiek op Den Haag1.

[...] Het moet U onbegrijplijk zijn, dat ik zoo tegen de Haag ben. In der daad is zij een Hel voor my, en, in 't bijzonder vereenigt zich alles om haar, zoo ik hier woon,2. tiendubbeld hatelijk te maken. Ik herinner my, toen ik den eersten maal ('t was in 1779) de Haag zag3., dat mijn hart zich toesloot, en vroeg hoe het mooglijk was daar te wonen, zoo aaklig vond ik haar. Ik moest er echter 3 jr later my neerzetten4., heb er myn gezondheid verloren, niets dan de grievendste onaangenaamheden gehad, en het is my van dag tot dag, ja van uur tot uur altijd een folterbank geweest. Nu afgemat en naar rust hijgende, kom ik hier in een gewoel en onrust dat my zinloos maakt, in een gat waar ik f700 verwonen moet, zonder dat ik er my in omdraaien kan, en dat van vochtigheid, stank, ongediert, lekking, en door de erger dan duivelsche aart en zeden der genen waar ik by inwoon, slimmer is dan zich het hol van Lodbrog5. verbeelden laat. Die f10.000 's daags ontfing om er te wonen, kocht het geld te duur. Vrouw6., kinderen7., alles kwijnt en lijdt er met my, en wat ik biede om my toch uit dien jammerpoel te redden en eene draaglijke woning te bezorgen, daar is er geen te vinden. Ik zwijg nog van de verfoeilijke zeden-, reden-, ijver- en verstandelooze inborst, character, en aart der Hagenaars: een samenvloeisel van ontuig uit alle hoeken der wareld, waar van het onmooglijk is een der onbeschaamde tronien aan te zien, of hen een woord te hooren spreken, zonder te huiveren, als of men op een padde trad. By wie men alle de ondeugden aller Natien, of liever van 't uitschot aller natien zonder eenige menschlijke hoedanigheid aantreft, wier opslag van 't oog vijandschap tegen alles wat braafheid heeten mag, wier aanblik verraad, wier adem moord en roof is, en die onder de menschen gewis niet anders gerangschikt mogen worden dan de duivelen onder de Engelen. Ik verklaar u, dat ik geene uitdrukking weet te vinden, die de flaauwste schets geven kan, van den afschrik, den onwilligen afschrik, die alles wat Haagsch is, my altijd gegeven heeft van 't oogenblik af dat ik er een voet in zette; en hoe afgrijslijk ik dit nest in alle betrekkingen gevonden heb, nog vind ik het thands 10,000 maal erger dan ooit. Zoo veel van de Haag, en 't verblijf daar in. Dertien jaar lang heb ik dagelyks gebeden: libera me ab Haga8.; gelijk men plag: libera nos a Normannis9.. Ik moest er nochthands verteeren in hartzeer, en elken Amsterdamschen kruier of Leydschen schoenlapper benijden: en nu weder daar in! Neen, dit ging my (hoe ik 't verbergen wilde) aan 't verstand, en waarlijk 't heeft my, met ronde woorden gezegd, gek gemaakt. - Wanneer wy pas in Leyden waren, ontviel mijne vrouw, dat zy de Haag en Schevelingen wel eens wenschte te zien: 't viel my als een donderslag op het hart, en met eene hardheid, waar aan ik my nooit schuldig gemaakt heb zei ik: Bid God dat hy U beware van ze ooit te zien: dan, nog beter de Brunswijksche hel! En zoo kort daar na moest ik er naar toe: en, daar ik te Leyden in mijn huis niet blijven kon, met der woon! Nog zou ik gelooven, dat het een soort van vooroordeel was (hoewel ik dat van den eerste aanvang, voor 28 jaren, niet hebben kon) maar mijne vrouw had me niet slechts eens uit mijn logement alhier afgehaald, of zy had hetzelfde gevoel van afkeer (laat ik zeggen van afgrijzen) voor de Haag als ik zelven. Ja mijn kleine riep terstond uit, dat het er aaklig was. Maar, dit alles daar gelaten: en zelfs niet gerept van 't afgrijslijk gewoel en geraas, dat zoo groot is dat ik niet in staat ben, 't minst te doen, zelfs geen brief te lezen;

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 maar tot de volstrektste werkloosheid gedoemd (en wat toestand is dit voor my!) dan alleen van middernacht tot 's morgens half vier ure. In het hol der Cyklopen kan men zich nog een soort van stilte onder 't hamerslaan inbeelden,10. maar hier in deze postpapieren huizen, waar alles schudt en dreunt, waar men met stoel en bed op en neêr schokt als slechts een hond op de straat blaft, is zelfs geen plaatslijk stilzijn mooglijk. In mijn woning voor dezen11., had ik daarom een achterhuis laten aanbouwen, waar het iets beter was door den afstand van alle straat en de ontoegankelijkheid. Doch ongerept daar van, zeg ik! Rust is my noodig, en zonder ophouden wordt [sic] ik door alles vermoord. Duizenden menschen kennen my, duizenden heb ik in myne Advocatie gediend, geholpen: en nu ik weêr in het Land ben, voert my ik weet niet welke booze geest, die allen van alle hoeken des Rijks op het lijf. daar moet ik dan allerlei nietige gesprekken uitstaan, alle hatelijke, lang vergeten herinneringen; allerlei beklag, allerlei dwaasheden van bedrijven, begrippen, ontwerpen, en de Hemel weet wat al. Veelen uit goeder hart, belang dat zy in my stellen, dankbaarheid - zelfs, ja begrip van plicht, vermoorden my dus op de verscheurendste wijze. Meer nog, willen advisen, examen van oude, in mijn afzijn bedorven of verloren processen, zaakbehandelingen van my: aanbevelingen aan den koning12., requesten13. te stellen; enz. enz. enz. [- de Hemel weet waarom.] Buiten die zoo zelf komen, krielt het van dergelyke brieven, pakken van papieren enz. die my hier in de eerste 6 maanden over de f800, aan port gekost hebben, en waar van etlijke uit het diepst van Duitschland en uit Vrankrijk kwamen.14. Weêr anderen komen uit bloote nieuwsgierigheid. - Al wat door de inlandsche beroerten in den grond geboord is, al wat geleden heeft (en wie heeft dit niet?), al wat 's nachts droomt van schadevergoeding, verbetering van staat, ampten, enz. valt my op de onmeêdogendste wijze op 't lijf, belaadt mijn aandoenlijken geest en hoofd met zijne ellende, zijn' nood, zijn verlegenheid. Dit begon reeds in Leyden, en is de eerste oorzaak geweest, dat ik daar verscheiden instortingen gehad heb; maar hier is 't onlijdelijk. Nog meer: de Koning kan niets bedenken, 't geen iemand, die ooit de minste betrekking gehad heeft tot my, een harangue15., een memorie16., een brief kost, of daar moet ik die stellen, ten minste corrigeeren, nazien, raad, advis, consideratien17., geven, aanhooren: en geen dag gaat er om, of zoo ik er tien ongehoord, ongezien weg zend, zijn er toch tien, omtrent wie oude of latere betrekkingen beletten er my aan te onttrekken. Verder, geen neteligheid in bijzondere of publijke zaken [,] geen geschil, geen rechtsquaestie, hoe onnoozel, of hoe ingewikkeld, of het is tot my dat men koomt; ja al is er een advocaat in, dan moet men nog, gerustheids halve, by elke kleinigheid die in een proces voorvalt mijn begrip weten. En zendt men zulke lieden tienmaal weg, den elfden maal moet men ze op zyn bed spreken. Met een woord, ik heb al den last, al de onrust, al de moeite, ja slimmer, als of ik den praktyk weêr opgevat had (waar toe ik my, mijner zwakheid wege, buiten staat kende) en het geheele onderscheid is, dat ik voor niet moet doen, waar ik anders voor betaald wierd. - Wien zou zoo een levenswyze niet verdrieten, daar men geen mondvol brood met rust eeten kan, maar in eenen toestand waar ieder kleinigheid zoo geweldig aandoet, alle kwellingen van alle menschen die by honderden toevloeien, voor hun dragen,

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 18 overnemen, heelen, verdrijven, en er raad in schaffen moet? In een toestand, waar men voor zich-zelven niet in staat is, om b.v. de minste reken. op te nemen, een domesticq18. te huren, een som gelds te ontfangen. - Ik verklaar u in alle oprechtheid, dat ik zoo lang ik in dit helsche gewoel ben geweest, nog nooit een maaltijd gedaan heb, dat my van spijt over de stoornis, van onmacht, om ze door te staan of er my tegen te verzetten, de tranen niet aan het oog ontsprongen zyn, en de keel my niet toegewrongen is. Ieder reis dat ik mijn hoofd nederleg, ieder reis dat ik my uit het bed ophef, smeek ik God met brandende ingewanden19., dat Hy my toch wegrukke, en dat het de laatste maal zijn moge, dat ik den dag gezien heb. - Ja, moest ik den dood koopen ten koste van b.v. levendig verbrand te worden, ik zou my gelukkig achten, door deze foltering den eeuwigen slaap te winnen. Vergeef dat ik U met dezen klaagtoon (misschien wel louteren onzin, wat weet ik 't) ophoude. [...]

Eindnoten:

1. RA Leiden, beheersnr 0546 ((Siegenbeek) van Heukelom), inv. nr 602. In noot 1 bij een eerder meegedeeld Siegenbeek-brieffragment (BM 27 (2010) 7-9) gaf ik ten onrechte als vindplaats UB Leiden, waar het archief zich tot 1966 bevond. MvH. 2. Na de Leidse ramp met het buskruitschip op 12 januari verhuisden de Bilderdijks op 16 januari naar Den Haag. Ze namen de eerste tien dagen hun intrek in Groot Keizershof, dat tot 1811 aan de Korte Vijverberg was gevestigd. In een brief van 26 januari aan Johan Valckenaer (UB Leiden, BPL 1039) gaf Bilderdijk een overzicht van de komende adressen: tot 1 februari bij de Weduwe Lapee, Spui Q 21, tot medio februari bij Van den Elsen aan de Laanstraat (noordkant) en daarna bij drogist Oosthout aan de Hoogstraat (oostkant). De straatkanten: GA Den Haag, Oud Archief 2980 (klapwakersgeld mei 1806 tot april 1807 Noorderkwartier) f. 1 en 26. 3. Van een bezoek in dat jaar is niets bekend. 4. 1782-1795 was Bilderdijk als advocaat in Den Haag gevestigd. 5. Ragnar Lodbrog (Lothbrok), semilegendarische Vikingkoning, viel 845 Parijs aan, leed schipbreuk aan de kust van Northumbria, werd gevangen genomen en in een put met gifslangen geworpen. Van deze weinig honkvaste woesteling is geen ‘hol’ bekend. Lodbrog wordt genoemd in de Anglo-Saxon Chronicle, waarvan juist in 1807, het jaar van deze brief, te Londen een uitgave verscheen, die overigens niet in de veilingcatalogus van Bilderdijks boeken voorkomt. 6. Er is geen enkel bewijs dat Bilderdijk en Katharina Wilhelmina Schweickhardt ergens een officieel burgerlijk huwelijk hebben gesloten. Zie Marinus van Hattum's bijdrage over Bilderdijks Echtgeluk of ‘Echt’geluk elders in dit nummer. 7. Na de dood van Adelheide Irene op 3 september 1807, was Julius Willem evenwel weer enig kind. 8. Bevrijd mij van Den Haag. 9. Bevrijd mij van de Noormannen. 10. In een der versies over deze eenogige reuzen hadden ze de goden in hun strijd tegen de Titanen geholpen. In de Etna hielpen ze de smidsgod Hephaistos. 11. Dus die in de Laanstraat. 12. Lodewijk Napoleon, sinds 1806 Koning van Holland. 13. Verzoekschriften. 14. Hiervan is niets bekend. 15. Redevoering. 16. Geschreven stuk ter vastlegging van bepaalde zaken. 17. Overwegingen. 18. Knecht.

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 19. Ingewanden is een in Bilderdijks tijd veel gebruikte dichterlijke aanduiding van ‘'s menschen “binnenste”, opgevat als de bron of zetel van gemoedsbewegingen en andere geestelijke aandoeningen’ (WNT VI 1650). Dikwijls worden ingewanden doorwroet of opengereten, of ze worden nader bepaald door scheurende of wroegende.

Bilderdijks kritiek op Tollens' Romancen, balladen en legenden

Omstreeks mei 1818 stuurde Tollens het eerste deeltje van zijn bij Immerzeel te Rotterdam verschenen Romancen, balladen en legenden aan Bilderdijk toe. Het tweede volgde omstreeks november 1819.1. Bij de eerste zending voegde hij een blaadje van zijn album amicorum. Bilderdijk reageerde met de volgende brief, waarvan de datum onbekend is:

WelEdele Heer en Vriend! In oprechten dank ontfang ik het boekdeeltjen Uwer nieuw uitgegeven Romancen enz. en het my vereerend verzoek om mijn naam op het Albumblaadtjen te stellen, daarby gevoegd. Gevoelig voor deze onderscheiding, waarop ik den hoogsten prijs stelle, zuime ik geen oogenblik, UWEd. dit blijk van de hartelijkheid te geven, eens boezems, die altijd het veinzen beneden zich achtte en Uwe verdienste de oprechtste en innigste hulde doet. Ik begrijp zeer klaar, dat het U om geen lof te doen is; maar de uitdrukking der welmeenendheid kan U niet mishagen, en niets anders biede ik U in de bygaande regelen aan. Aanvaard de betuiging mijner erkentenis voor dit nieuw boekgeschenkjen, en vergeef, zoo het my in mijne bekrompene omstandigheden niet mogelijk is, de heuschheid, my by het in 't licht komen Uwer Dichtwerken telke reize bewezen, van mijnen kant (als wel betaamde) te beandwoorden. Ontfang voorts den hartlijken groet, van mijne Egade, als van my, die my in de aanhoudendheid Uwer Vriendschap aanbevelende de eer heb te zijn, [de rest is van het handschrift geknipt]2.

De ‘bygaande regelen’ moeten haast wel het volgende, 1818 gedateerde, vers betreffen: In den vriendenrol van den Heer Tollens

De wakkre Tollens, wien, van Hollandsch bloed doorvloten, Het Vaderland, de Liefde, en heilige Echt lauwriert; Wiens borst oprechte deugd en Godsdienst houdt besloten, En 't Vorstlijk ridderlint, door eigen waarde, siert;

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 19

Wiens kunst mijn hart waardeert, wiens hart het mijne huldigt, Zing' nijd, en onverstand, en valschen waanleer stom, En wachte aan Vondels zij', by de eerplaats hem verschuldigd, De nooit verwelkbre kroon in Febus heiligdom.3.

Tollens' bundel bestond in een selectie uit wat hij in de loop der jaren uit goede en minder goede dichters had vertaald.4. Daarbij had hij, vaak gedwongen door het rijm, het Nederlands wel erg vaak geweld aangedaan. Op elke pagina zijn wel enige misslagen tegen zinsbouw en woordkeus aan te strepen. En dat is precies wat Bilderdijk met de cadeaugekregen boekjes heeft gedaan. Het aanwijzen en corrigeren van taalfouten zat hem immers in het bloed. Voorbeelden zijn het spotdicht op Arntzenius' Dichterlijk tafereel van de Leidse ramp (1807)5. en de aantekeningen op de werken van Hooft, Huygens en Antonides van der Goes (1823-1827)6.. Soms bestaan de opmerkingen alleen in evaluerende kreten: ‘afgrijslijk!’, ‘onzin’, ‘kwalijk’, ‘Gelijkt dat naar Poëzy?’, ‘gans niet dichterlijk’, of, maar zelden: ‘Poëticè!’, ‘volmaakt goed’, ‘een heerlijk vers’. Merkwaardig is dat Bilderdijk de teksten slechts tot p. 72 van het eerste stukje heeft behandeld, en in het tweede stukje pas bij p. 90 is begonnen. In feite was er veel meer te bekritiseren geweest. Niet dat Bilderdijk in zijn voorstellen steeds gelijk had. Het is soms moeilijk te zien hoe Tollens, gedwongen door maat en rijm, de aangereikte suggesties in de praktijk had kunnen brengen. Maar hij zal ze nooit hebben gelezen. Bij sommige andere aanmerkingen is het aardige, dat hij, blijkens wijzigingen in een latere druk, Bilderdijk onbewust alsnog gelijk heeft gegeven. Het navolgende is gebaseerd op de vier kantjes folio van hs. UB Leiden, Ltk 70. De bekritiseerde plaatsen uit Tollens zijn naar de eerste druk wat ruimer geciteerd dan Bilderdijk deed, om zijn kritiek beter te kunnen volgen. Na het pijltje (>) volgt letterlijk wat Bilderdijk schreef. Bij metrische kwesties plaatste hij de tekens voor heffing (-) en (v) daling boven de betreffende lettergrepen. Bij mij staan ze er tussen [] achter. Na een asterisk (*) volgt nog incidentele toelichting.7.

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 Marinus van Hattum

Bijlage

[f. 1] [Eerste Stukje]

[‘Lenardo en Blandine’] p. 1 livrij [rijmend op nabij] > kwalyk. - zeg: livrei als het Fransche livrée betoont. p. 4 ontvong [rijmend op tong] > dit praet. zou van ontvingen zyn. - zeg: ontfing, van ontfangen. p. 4 eer de haan weêr den ochtend ontwaakt [rijmend op naakt] > zeg: wekt. ontwaken is een verbum neutrum. p. 5 Kwam lang een hooghartige koningszoon aan > d. is lang of langzaam. zeg voorlang. p. 5 van woordje tot woord > zeg: van woord tot woordtjen. van 't meest tot het minst hoorbare. p. 5 Hij [...] beet in den mond > zeg: hy beet op zijn lippen. * Vijfde druk: ‘Hij beet op de tanden en stampte den grond.’ p. 14 Hoe trekt gij [...] de neuzen > de neuzen trekken. laag en walglijk. p. 14 Gij steekt hier de lucht met uw hofadem aan > hofadem. kwalyk geaccentueert. 't Is niet hofadem [-vv] maar hof-adem [--v].

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 20

[f. 2] Misplaatsing der woorden:

[‘Lenardo en Blandine’] p. 1 Zij zagen verrukt en verteederd elkaâr > zeg: zy zagen elkaâr verrukt en vertederd. of verrukt en vertederd aanschouwden ze elkaâr. 't adverb. moet achter aan komen in de rechte, en voorgaan in de omgekeerde constructie. p. 5 niets mogt hem lesschen noch laven zijn dorst > zeg: hem laven of zyn dorst lesschen. Hem laven toont den vierden naamval in hem; hem zyn dorst lesschen den derden. p. 5 Doch de een weêr als de ander brak aan en verdween > zeg: de eene als de andere (maand) namelyk, dewijl maand vr. is. [‘De blinde keizer Theodosius’] p. 18 Wie onregt leed, die trok er aan/ En werd gehoord en regt gedaan > zeg: en hem recht gedaan. Evenzoo p. 20 De looze slang was regt gedaan > zeg: Der loze slang, met kennelyken derden naamval. [‘De ongehoorde rampen van eene schoone, deugdzame en doorluchtige gravinne’] p. 24 Zij bakte brood [-vv-] kwalyk in de maat.

en even zoo p. 24 Maar al de grond [-vv-] waar al den toon eischte. en vroeger: p. 24 Maar wee, ô wee [-vv-] [‘De vier zusters’] p. 34 Reeds moeder was bij mij > zeg: Reeds was moeder - of moeder was reeds - [‘De boodschap naar de ijzersmelterij’]

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 p. 36 Dat nog zijn vlijt te traag haar diende > zeg: - haar te traag diende. of dat nog te traag zyn vlyt haar diende p. 36 Zij zag als knecht noch onderdaan > zeg: Zy zag hem als knecht - Zij zag als kind en zoon hem aan > zy zag hem als kind - aan. En, met vermaak en wel te vreden/ 't Volwassen van zijn ranke leden > Hier moest zag herhaald. - maar wel te vreden bederft het met vermaak, om dat het afdaalt. p. 36 Zijn wrevel kookte meer en meer > zeg: telkens meer. Eerst moet zy koken, eer zy meer kookt. p. 39 En zij, zij bergt het mijn gezigt/ En dekt en stijft het kwaad > dit is bewaart het voor mijn gezicht, om 't my te toonen; maar niet verbergt het my op dat ik 't niet zien zal. [‘De koe’] p. 48 haar stervende koe,/ Waarvan zij alleenig moest leven > (vergelijk 52, de 4e regel.) dit is zy-alleen, niemand anders, zeg waarvan-alleen zy moest leven. * De plaats waarnaar Bilderdijk verwijst: ‘zijn dagelijksch brood: / Dat wil hij, alleenig, niet eeten.’ Alleenig hoort hier, correct, bij hij. p. 49 En kon al haar tranen niet wissen > dit is vegen; maar 't is afwissen dat gemeend wordt. Immers is een wisch niet juist een ding dat wegveegt. p. 51 In 's Heeren drievuldige namen > Dit zyn ten minste zes namen. Drievuldige naam zal gemeend zijn; doch 't moest zijn den naam der drievuldigheid, als de Roomsche Kerk de Drieeenheid noemt. [‘De hoenders’] p. 53 Hij was bemind van kind en grijs > kwalyk. zeg van kind en grijze (of grijzaard), als zijnde beide substantiven. of anders van jong en grijs, beide

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 adjectiven. * Vijfde druk: ‘bemind van blond en grijs’. p. 53 De bisschop hield hem hoog op prijs > d.i. om te verkoopen. 't moest zijn hoog in prijs. [‘De standvastige liefde van Alexis en Aline’] p. 62 Daar is geen liever of geen goeder/ Dan ik begeer > onhollandsch, schoon Nomsz er zich in Voltaires Amelia ook schuldig aan maakte. men zegt beter, of in den zin, hier bedoeld, goedhartiger. * Jan Nomsz (1738-1803), Amelia, treurspel, gevolgd naar het Fransche van den Heere de Voltaire (Amsterdam 1771) 52: ‘Betoont hy zich wel goeder/ Dan ik?’ [rijmend op broeder]. Niet in de veilingcatalogus-1832 van Bilderdijks bibliotheek. Hij kan het in de schouwburg hebben gehoord. p. 63 Hij heeft uw beeldtnis uitgewreven. > Onzin, zoo er niet gezegd wordt uit zyn hart of uit zyn geheugen. Zonder dat, wordt het van het stoffelyk uitwrijven van een teekening verstaan. p. 63 Haar ziel blijft aan Alexis hangen,/ Altoos bemind > Dubbelzinnig wie bemind wordt, zy zelf is in de constructie natuurlykst, maar de meening slaat op Alexis. Waarom niet: die ze altyd of eeuwig mint? p. 64 dat hart [...] Bleef nog Alexis - hem slechts minnen > Dit slechts slaat zoo goed op 't woord minnen als op Alexis. Waarom niet: Bleef slechts Alexis nog beminnen; - of kon niemand dan Alexis minnen. p. 65 Vijfjaren zat zij reeds te krijten [...] En bleef haar liefde zich verwijten,/ En toch verliefd > zeg: maar toch verliefd: want het een is weêrstrevig aan 't ander, en eischt een adversative conjunctie. * Vijfde druk: ‘Maar toch verliefd’. p. 65 Hij drong zich telkens in haar zinnen/ Op 't onverwachts [rijmend op 's nachts] >

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 wantaal: onverwachts is een adverbium en goed gezegd, maar de praepositie op toont het hier een adjectief te zyn en dus moet het op 't onverwachtst zyn. p. 65 Eens toen zij treurig zat te kwelen,/ Kwam haar gemaal,/ En bragt een' koopman in juweelen/ Haar in de zaal > valsche constructie. de dativus haar moet voor den accusativus gaan, en men zegt: Bracht haar een koopman - in de zaal.

[f. 3] p. 70 Wie zag zich ooit van al zijn leven/ Dien trek gespeeld? > Dat trek spelen neemt al het aandoenlyke weg. Iets beter werd het verzacht door byvoeging b.v. van 't lot of van 't geval. * Vijfde druk: ‘Wie zag zich ook’. p. 71 Maar blijf, Alexis! blijf in leven,/ Maar ga toch, ga! > 't Eerste maar ware beter met doch verwisseld. * Vijfde druk: ‘blijf toch leven,/ Maar ga nu’. p. 71 Maar drukte een' kus [...] Haar op den mond > Dit haar moest onmiddelijk op drukte volgen. p. 71 Ik daal gerust en wel te vrede,/ Barbaar, in 't graf > Dit barbaar staat mede niet op zijn plaats. * Vijfde druk: ‘Barbaar!’ p. 71 Gij hebt onnoozel bloed doen stroomen [...] Maar toch aan 't leven niets me ontnomen,/ Dan enkel leed > Wederom moest de dativus voor den accusativus, my voor niets, gaan. * Vijfde druk: ‘in 't leven’.

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 21 p. 72 Na hij dit gruwzaam feit dorst plegen > Hier ontbreekt dat, zonder 't welk de rede niet samenhangt. Na dat hy 't dorst plegen eischt de taal, of Na het te plegen. * Vijfde druk: ‘Na hij dat’. p. 72 Treedt 's middernachts haar schim hem tegen/ Voor 't ledikant. > Men treedt den liggende niet tegen, vooral niet waar hy niet is. Hy was toch niet voor het ledikant, maar daar in.

[Tweede Stukje]

[‘De boetelinge’] p. 90 Toont hem, als zijn wreedste vonde,/ [...]/ Een geraamte zonder hoofd. > Vonde is wantaal. - Waarom? Om dat de modus subjunctivus geen naamwoord kan maken. Een wordt hier door de uitspraak, die in 't vers daar ter plaatse een lange sylbe eischt, tot een talwoord. - 't Is daar geen twee maar slechts één eenig geraamte. p. 91 Eertijds deed de ontrouwe 't garen. > Is dit, deed zy 't gaar wordend? of, deed zy 't gisten of, deed zy 't vergaderen? - Immers moest het gaarne zyn. p. 92 In zijn slaapvertrek gekomen > Afgryslyk! - Komen is wel het ondichterlykste woord dat men bedenken kan. p. 92 Nergens werd een vrouw vernomen,/ In geen hut en op geen' troon/ Zoo rampzalig en zoo schoon > Nergens wordt jammerlyk verzwakt door de volgende regel die daar een verklaring of beperking van geeft. En vernomen zegt niets dat ter zake dient. 't Niet vernomen worden, doet niets tot het wezendlyk zyn of niet zyn. Doch nog meer! men verneemt een gebeurtenis, maar geene persoon; men

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 verneemt (d.i. neemt over) door bericht, maar niet door onmiddelyke gewaarwording. Het moest dus zyn: van een vrouw vernomen. p. 92 Naar den gastheer heen gegaan [...] Poogt hij 't ijzren hart te weeken > Naar en heen vlijen zich niet by één, en heen krygt door deze by één voeging den zin van weg. p. 92 En verlaat het burggevaart' > Even zoo, als of men zeide den burgklomp. Wie spreekt dus? p. 93 Harten, in metaal geslagen > Dit moet zyn: gesmeed. Maar de meening schynt te zyn: uit metaal gesmeed. p. 94 't Voorval, naar een oud geschicht > geschichten heeft by ons geen enkelvoudig, dan geschichte, 't geen vr. is, als zynde 't praeteritum van geschie-en. Zie myne verh. over de geslachten Aanteek. ooo. * Verhandeling over de geslachten der naamwoorden in de Nederduitsche taal (Amsterdam 18182) 306. [‘Het roosje’] p. 95 En menig had en kocht het graag > menig eischt een substantivale by zich, als b.v. een, mensch, &c. - menig is van men of man, en van gelyken aart als menschlyk. p. 95 Het is voorlang mij reeds besproken > My vereischt hier een sterken nadruk, welken de plaatsing van dit woord tusschen lang en reeds niet toelaat. [‘De doodgraver’] p. 97 Och, viel toch eens mijzelven/ Den last des levens af > De casus obliquus kan hier in de last geen plaats vinden. * de last mag niet worden verbogen. Vijfde druk: ‘De last’. p. 97 Zoo grijs van baard en hair > na den baard kan de melding van hair niet gepast zyn, maar wel omgekeerd. p. 98 Den lindenboom gekozen,/ Waaraan zijn graf zou zijn > waarby, waarnaast,

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 waaronder moest het zyn, maar niet waaraan. Dit is straattaal. p. 98 Eer 't klokje drie zal tellen,/ Spit ginds een grafkuil op > de imperativus eischt voor te gaan voor alle tyd- of plaatsbepaling. - Ook is spitten geen graven, en opspitten wel heropenen, maar niet het openen of maken van een kuil.

[f.4] p. 99 Hy zoekt en vindt het teeken [...] Maar vindt, helaas, het steken,/ Waar eens zijn graf zou zijn > Verward en duister. door het kwalyk tusschen vallend helaas. * Vijfde druk: ‘Maar vindt, o smart! het steken’. p. 99 Doch eer de starren weken [...] Eer 't licht weêr aan komt breken,/ Is 't nieuwe graf gereed > Kwalyk stoot hier het praesens komt en is tegen 't praeteritum weken. En dit zelfde heeft plaats in het volgende Couplet met toen hy zou treden, doet het hart hem zeer enz.

Eindnoten:

1. Beide deeltjes in de veilingcatalogus-1832 van Bilderdijks boeken: 85/1219. Verschijningsdata: B.P.M. Dongelmans, Johannes Immerzeel Junior (1776-1841). Het bedrijf van een uitgever-boekhandelaar in de eerste helft van de negentiende eeuw (Amstelveen 1992) 360 en 364. 2. BM hs. H 18-4, eerder gepubliceerd in J. Bosch, ‘Bilderdijk en Tollens’, Vereeniging ‘Het Bilderdijk-Museum’. Verslag over het jaar 1939-1940 (Amsterdam 1941) 9-41; 41. 3. Nieuwe dichtschakeering 2 (Rotterdam, J. Immerzeel jr., 1819) 162; Dichtwerken 11, 193. Tollens' ‘Vorstlijk ridderlint’: G.W. Huygens, Hendrik Tollens. De dichter van de burgerij. Een biografie en een tijdsbeeld (Rotterdam/'s-Gravenhage 1972) 154-156. Bosch 1941, 12-13 houdt, uitgaande van het (onjuiste) jaartal 1820 voor die bundel, een andere volgorde aan: in 1818 Bilderdijks vers en in 1820 Tollens' verzoek. 4. Arie Zijderveld, De romancepoëzie in Noord-Nederland van 1780 tot 1830 (Amsterdam 1915) 282-285. Huygens 1972, 162-163. 5. Aan een editie ervan wordt gewerkt. 6. Op die aantekeningen zou een index gemaakt moeten worden.

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 7. Bij voorbeeld over Tollens' wijzigingen. Aangehouden werd daarbij de vijfde druk, de laatste editie bij zijn leven: Gezamenlijke dichtwerken 4 (Leeuwarden, G.T.N. Suringar, 1855).

Jacobus Wille's ‘recensies’

Het in lectuur plaatsen van strepen, kruisen of opmerkingen is een vorm van recenseren. Jacobus Wille, van 1927 tot 1955 penningmeester van de Vereniging ‘Het Bilderdijk-Museum’, becommentarieerde op die wijze alles wat hij las, soms met een gewoon of blauw, meestal met een rood potlood. Zo plaatste hij in de kantlijn van het fameuze artikel door Jan Blokker (Algemeen Handelsblad, 1 september 1956) kreten als ‘oei’ of ‘ei’. Bovenaan vroeg hij zich af: ‘Wat voor opgeblazen idioot is die Blokker??’ Elders in dat nummer vond hij het antwoord: ‘p. 9 is die Blokker film-verslaggever’, onderstreepte hij vol afschuw. Het artikel door G. Kuiper (Trouw, 12 september 1956) voorzag hij van glossen als ‘wel, wel’, ‘hoe vriendelijk toch’ en ‘komt er nog meer?’ Waar Kuiper wat veel waarde aan Kloos' mening hecht, staat: ‘Is Kloos de juiste leidsman?’ en bij de woorden ‘een groots levensgevoel’ in de ondertitel staat: ‘Wat is dat?’

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 22

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 23

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 24

Willem Bilderdijk en de uitgever Jan Barend Elwe

Het werk van Willem Bilderdijk is tijdens zijn leven door veel verschillende uitgevers gepubliceerd. Er zijn echter ook talrijke drukken overgeleverd zonder vermelding van de uitgever (of met een vals impressum). Veel van die titels worden in de Willem Bilderdijk bibliografie (WBB) toegekend aan de Amsterdamse uitgever Jan Barend Elwe (1746-1816).1. Ik zal hier ingaan op de aard van deze drukken en daarbij komen ook aan de orde de wijzigingen die Bilderdijk in latere drukken aanbracht en zijn houding ten opzichte van zijn handschriften en het corrigeren van drukproeven.

Oden en gedichten

Elwe heeft tegenwoordig een slechte naam op grond van het smaadschrift Leeven en character-schets van een voornaam boekhandelaar, in een der voornaamste koopsteden van Holland, te Constantinopelen, by Jochem Regtuyt, 1209.2. Als dit werk inderdaad in 1794 is verschenen, konden niet-insiders voordien van deze kwalijke reputatie moeilijk op de hoogte zijn. Daarbij komt dat niet zeker is dat de aan hem toegeschreven praktijken alle op waarheid berustten, en of zijn handelwijze erg afwijkt van die van andere uitgevers aan het eind van de achttiende eeuw. Hij was onder meer vanaf 1791 de uitgever van de Verhandelingen en de Prijsverhandelingen van het Genootschap ter Bevordering der Heelkunde, te Amsterdam.3. In 1785 gaf hij samen met D.M. Langeveld De geuzen (WBB A 46) uit, van Onno Zier van Haren in de bewerking van Bilderdijk en , een werk dat is gedrukt bij de (gefailleerde) Leidse uitgever C. van Hoogeveen Jr., die het aanvankelijk ook zou uitgeven. De titelpagina en de vignetten hiervan zijn ontworpen door Bilderdijk. Het motto op titelpagina is: ‘Ivsques A Porter La Besace’, dat is: (in alles getrouw aan de koning), tot aan het dragen van de bedelzak, een uitspraak die wordt toegeschreven aan de edelen (de geuzen) bij het begin van de Nederlandse opstand tegen Spanje in 1566. De titelpagina van De geuzen is door Elwe in 1800 met een andere belettering gebruikt voor de Oden en gedichten (WBB A 121) van Bilderdijk. Het motto dat volstrekt niet toepasselijk is op deze bundel is gewoon blijven staan. Ook de vignetten zijn uit De geuzen overgenomen. Nu zal dat de lezer niet onmiddellijk opvallen, maar hier zijn ook de paginanummers die naar De geuzen verwijzen, blijven staan. Dat deze editie niet door Bilderdijk is geautoriseerd, blijkt meteen al op de titelpagina, waar staat ‘door W. Bilderdyk’ met weglating van de academische titel ‘Mr.’ Met behulp van Bilderdijks briefwisseling en de voorwoorden in latere bundels van Bilderdijk kan de gang van zaken worden gereconstrueerd. Op 7 november 1795 schreef Bilderdijk vanuit zijn ballingschap in aan zijn zwager Samuel Elter dat hij kort na de geboorte van zijn dochter Louise (in september 1785) had afgesproken dat Elwe 50 exemplaren voor hem zou drukken ‘van eenige dichtstukjens’ en dat Elwe ter dekking van de gemaakte kosten er bovendien 12 voor zichzelf zou houden.4. Het ging om ‘zwevende blaadtjens, waar van tijd tot tijd iets bykoomt’ en die bedoeld waren ter verspreiding onder ‘weinige goede vrienden en betrekkingen’ maar die Bilderdijk naderhand ‘geheel uit het oog’ was verloren.5. Aangezien het stukjes van beperkte omvang waren die zo nu en dan werden aangeleverd en niet om

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 kopij voor een hele bundel was het niet nodig om katernsignaturen en custoden aan te brengen, zomin als dat bij de eerste druk Mijn verlustiging het geval was.6. Het ging om de gedichten waarvan Elter blijkens bovengenoemde brief ‘de schoone bladen bij een genaaid onder den tijtel van Odilde’ kon vinden. Die ‘schoone bladen’ zijn in het commentaar bij de brieven geïnterpreteerd als ‘van zetfouten gezuiverde drukproeven’ maar een auteur die drukproeven heeft gecorrigeerd, stuurt die terug naar de drukker en bewaart ze niet in een ‘Lade’, maar mischien was er een tweede exemplaar of ging het om de revisieproef. Mogelijk doelde Bilderdijk echter op schone kopij, een persklaar nethandschrift waarmee de zetter geen moeite zou hebben. Er wordt inderdaad in het Gemeentearchief in Leiden in het archief van de familie Tydeman een mapje bewaard met de handgeschreven titel Odilde.7. Deze handschriften hebben soms doorhalingen en verbeteringen maar zijn toch kopij geweest want ze bevatten aanwijzingen van Bilderdijk over de te gebruiken letter en over het aantal pagina's per gedicht (deze richtlijnen zijn gevolgd) en over plaatsen voor een vignet (of ‘stokjen’). Bovendien heeft Bilderdijk een paar keer aangegeven dat hij de tekst terug wil hebben: ‘NB. deze Copij bij de proef te rug, om dat ik gaarne afschrift heb.’ Eén tekst in dit mapje is inderdaad aan hem teruggestuurd: ‘Myn Heer den Heere mr. W. Bilderdyk in handen’. Het belang dat Bilderdijk aan zijn handschriften hechtte, blijkt ook uit een brief van 3 mei 1793 aan de uitgever P.J. Uylenbroek, waarbij hij enige gedichtjes voegde: ‘Maar gelief ze wel te bewaren, en door den drukker niet zoo te laten bemorsen. Kost gij ze doen afschrijven, dat ik ze terug had, 't ware mij aangenaamst’.8. Als zetters niet konden beschikken over gedrukte kopij, moesten ze in die tijd uiteraard werken met handgeschreven teksten. Bilderdijk gaf er toen de voorkeur aan dat zijn handschriften werden overgeschreven, met een gerede kans op onnauwkeurigheden, wat weer zijn weerslag moet hebben op de gedrukte tekst. Dat als kopij afschriften werden gebruikt, blijkt ook uit de Brief van den navolger van Sofokles Edipus (Amsterdam, A. van der Kroe, 1780 (WBB A 19)) waarin Bilderdijk over zijn eigen tekst schrift: ‘Men leze den gantschen volzin en vulle hem aan met het woordtje Eensdeels, bij den uitschrijver in de pen gebleven’ (p. 11). En dat Bilderdijk niet altijd schone kopij inleverde, wordt duidelijk uit een brief van 14 juni 1794, waar staat: ‘Maar hoe zal uw drukker of zetter dit klad lezen?’ en: ‘Ik zend u alle in klad, want overschrijven kan ik niet.’9. De meeste stukken uit het overgeleverde handschrift Odilde zijn genummerd en dat duidt wel op het plan ze in een bundel op te nemen. Maar deze kopij is verre van volledig: onder meer ontbreken de teksten ‘Aan mijn dochtertjen’ en ‘Wiegzang bij mijn dochtertjen’. Dit kan er deels mee te maken hebben dat enige van de gedichten uit de Oden en gedichten al eerder in de Kleine dichterlyke handschriften, uitgegeven door Uylenbroek, zijn opgenomen, waarvoor ook (handschriftelijke) kopij gebruikt moet zijn. Als Bilderdijk met de ‘schoone bladen’ uit de ‘Lade’ het handschrift zoals het is overgeleverd bedoelde, zou dat niet als kopij voor de volwaardige bundel hebben kunnen dienen. Er zijn wel drukproeven geweest, want Bilderdijk spreekt er zelf over in het handschrift. Omdat we het hier hebben over een werk in wording, moet het om drukproeven van delen van

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 25

de kopij gaan. Ook Uylenbroek heeft een gedrukt exemplaar van de Odilde in huis gehad, want op de keerzijde van een brief van 23 mei 1792 van Bilderdijk aan hem, heeft hij genoteerd: ‘1 Odilde, zonder vignetten, te rug’,10. maar deze drukproef kan ook niet het in 1794 gedateerde ‘Ter verjaarfeest van mijne egade’ hebben bevat. Het probleem school hem juist in de vignetten. Bilderdijk wilde die weer zelf ontwerpen en ze in de benodigde extra drukronde bij iemand van zijn keuze laten plaatdrukken op de open(gelaten) plaatsen van de al eerder afgedrukte vellen met de tekst, ook om te voorkomen dat er meer dan 62 exemplaren van afgedrukt zouden worden. Elwe wilde blijkbaar de 50 exemplaren van de afgedrukte bladen niet uit handen geven maar wilde volgens Bilderdijk wel diens ontwerpen of etsplaten hebben. In 1795 vroeg Bilderdijk daar echter f 6,00 of f 7,00 per stuk voor. Elwe heeft na lange tijd besloten (terwijl Bilderdijk in Duitsland verbleef) de 62. exemplaren (WBB p. XIV) van de afzonderlijke gedichten (of misschien meer) die hij had afgedrukt als bundel op de markt te brengen. Er waren geen nieuwe vignetten van Bilderdijk en daarom heeft hij de oude platen voor De geuzen aangepast en opnieuw gebruikt. Van deze Oden en gedichten zijn (minstens) 15 exemplaren bewaard gebleven. Bilderdijk liet er geen twijfel over bestaan dat het kopijrecht bij hem berustte,11. maar Elwe kon er in redelijkheid vanuit gaan dat hij de bundel zou uitgeven en had ook kosten gemaakt voor papier en zetwerk.12. De oorspronkelijk gedrukte teksten zijn dus bij Elwe gebleven en er heeft van de losse gedrukte bladen geen verspreiding op enige schaal plaats gevonden want in dat geval zou er van het werk van een toen al bekend auteur hier en daar wel een katern bewaard zijn gebleven. Dat Elwe de al afgedrukte losse katernen heeft gebruikt, verklaart dat er in de Oden en gedichten vrijwel geen katernsignaturen voorkomen. In 1808 verscheen de wel door Bilderdijk goedgekeurde druk van de gedichten onder de titel Odilde bij Immerzeel en Comp. in 's-Gravenhage die in hetzelfde jaar ook de verbeterde druk van de Treurzang van Ibn Doreid zouden uitbrengen. Odilde

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 heeft alleen op de titelpagina een obligaat vignetje van J.E. Marcus. In het ‘Bericht’ van Odilde noemde Bilderdijk Oden en gedichten een ‘alzins zotten tytel’. Omdat eden ook gedichten zijn, is er inderdaad sprake van pleonastisch gebruik, maar Bilderdijks tijdgenoot J.P. Kleijn gaf in 1781-1785 ook twee delen Oden en gedichten uit, terwijl tussen 1796 en 1814 maar liefst vijf delen onder die titel werden uitgegeven door Rhijnvis Feith, met wie Bilderdijk al bij de bewerking van De geuzen politiek verschil van inzicht had gekregen. In het voorwoord van het eerste deel van zijn Poëzij, in 1803 bij Allart in Amsterdam uitgegeven, heeft Bilderdijk zich over de gang van zaken bij de Oden en gedichten beklaagd, daaraan toevoegend: ‘De Dichtstukjens echter zijn van my, en, als spelingen van vroeger jaren, ten tijde van mijn eerste huwelijk onder den tytel van Odilde by één gebracht, edoch niet volkomen. Op het slot van een der Stukjens (Verrukking genoemd) heb ik in de armen gevonden, in plaats van in d'afgrond. Of er meer feilen van druk of afschrift in gevonden worden, zou ik niet durven verzekeren; doch dit is zeker, dat er verscheiden Stukken in ontbreken, die tot de Verzameling behooren’.13. Nu had Bilderdijk al in 1799 aan het eind van zijn Voorrede van zijn Mengelpoëzij (Amsterdam, Wed. Dóll) geschreven: ‘Want de Odilde is (dat ik weet) nimmer uitgegeven’14. en bij ‘den tytel van Odilde’ moet dus gedacht worden aan een handschriftelijke verzameling of aan drukproeven. Wat de gesignaleerde drukfout betreft, in de slotregels van ‘Verrukking’ wordt over het ‘bestaan’ gezegd in Oden en gedichten:

En zinkt, den Hemel moede, in de armen van de rust.

In Odilde staat er:

En zinkt, den Hemel moede, in d'afgrond van de rust.

Nu kan ingeleverde kopij slordig zijn of voor de zetter moeilijk leesbaar, maar als er in de kopij duidelijk ‘afgrond’ heeft gestaan, is het ondenkbaar dat de zetter daar op eigen houtje ‘armen’ van heeft gemaakt. Aangaande de volledigheid moet geconstateerd worden dat er inderdaad drie latere stukken zijn, daterend uit 1788, 1791 en 1794, die wel in Odilde voorkomen maar niet in de Oden en gedichten.15. Odilde is ook ruimer gezet (met minder regels op de pagina) dan de Oden en gedichten maar aangezien de laatstgenoemde bundel is gedrukt volgens de richtlijnen van Bilderdijk kan niet worden gezegd dat Elwe op een koopje een boek op de markt heeft willen brengen. De Oden en gedichten zijn niet opgenomen in de maandelijkse Lijst van nieuw uitgekomen boeken van Saakes (Naamlijst van Nederduitsche boeken), dus mogelijk wilde Elwe aan de verschijning ervan niet te veel ruchtbaarheid geven. In Odilde schreef Bilderdijk dat hij aan zijn oude teksten liever niet herinnerd wilde worden en de uitgave geheel aan de uitgever overliet. Daarom ‘laat ik deze oude stukjens zoo zy zijn’. Voor de eerder niet gepubliceerde gedichten moest weer handgeschreven kopij worden gebruikt die mogelijk genomen is uit het overgeleverde Odilde-handschrift. In theorie zou ook voor de overige gedichten handgeschreven kopij kun-

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 26 nen zijn gebruikt. Dat is echter in elk geval niet het bovengenoemde handschrift geweest. De tekst van het handschrift van de volgende regels uit ‘Mijne echtviering’ komt namelijk overeen met die van de druk van 1800:

Waar harten u dat offer geven, Dat beider hart u heeft bereid.

De druk van 1808 heeft hier:

Waar harten u dat offer geven, Het geen u 't onze heeft bereid.

Bilderdijk heeft wél gesleuteld aan de tekst. Omdat beide drukken in ‘Angst. Aan Odilde’ dezelfde drukfout hebben (‘Maat [= maar] nooit, uw teder hart met zulk eene onrust slaan’) en de druk van 1808 dus teruggaat op die van 1800 moet hij in de gedrukte tekst van 1800 verbeteringen hebben aangebracht. Soms gaat het om een verstechnische verandering, bij voorbeeld in ‘Aan Odilde, met mijne verlustiging’ waar in 1800 staat met 9 lettergrepen:

Waar ze ook blijk van gunst ontfangen terwijl de regel in 1808 in overeenstemming met de andere regels met vrouwelijk rijm 8 lettergrepen heeft:

Waar zy blijk van gunst ontfangen

Verstechnisch is ook de verbetering van de aanvankelijke woordherhaling (ten gevolge van een schrijf- of leesfout) in ‘Verrukking’ waar in de druk van 1800 stond:

Zij zelv, zij tergde 't mij met tergende amberlippen en waarvan in 1808 is gemaakt:

Zy zelv, zy tergde 't my met trekkende amberlippen

In ‘Wiegzang bij mijn dochtertjen’ wordt de ‘rust van 't hart’ in 1800 ‘Een onvervreemdbaar eigendom’ genoemd, dus: niet over te dragen aan een ander, terwijl de tekst van 1808 heeft ‘Een onontvreembaar eigendom’ dus: niet door een ander te stelen, een wat meer inhoudelijke verandering. In 1800 is dit gedicht ongedateerd maar staat er aan het slot: ‘Mijne Egaâ nagezongen’. In 1808 eindigt het met alleen de datering: 1785. Het is verleidelijk te zeggen dat Bilderdijk zijn eerste echtgenote hier heeft willen wegschrijven, maar uit zinnen als ‘Uw moeder waakt bij 't avondlichtjen’ en ‘En heb wat eerbied voor heur smart’ blijkt dat de moeder niet de sprekende persoon is en zij kan dus ook bezwaarlijk ‘nagezongen’ worden. Bilderdijk heeft dus wel degelijk met de pen in de hand de tekst van de Oden en gedichten doorgelopen. Ingrijpend zijn die veranderingen niet, maar er kan ook niet worden gezegd dat de Oden en gedichten ‘even slordig als zonder regt van kopij’ zijn uitgegeven.16.

Clandestien?

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 Op 18 juni 1798 schreef Bilderdijk vanuit Brunswijk aan Johannes Kinker:

‘J'ai fait imprimer quelques mourceaux de Poësie pour mon propre Compte, chez Elwe, qui ne regardent que ma Femme et mes Enfans (mais qui n'ont pas été publiés), sous le nom d'Odilde. Il y a quantité de petites pieces fugitives, que Elwe a sçu autrefois se procurer, et qu'il a imprimé clandestinement’.17.

Wat waren de regels en gewoonten ten aanzien van het eigendomsrecht bij gedrukte werken? Als een uitgever voor een boek een privilege had verkregen, was zijn eigendomsrecht voor een bepaalde periode en een bepaald gebied beschermd. Dit gold bij voorbeeld voor de Tael- en dichtlievende oefeningen, van het genootschap ten spreuke voerende: Kunst wordt door Arbeid verkreegen. En prijsvaerzen. Voor dit werk waaraan Bilderdijk ook heeft meegewerkt was een ‘octroi van de Ed. Gr. Mog. Heeren Staeten van Holland en Westfriesland’ verstrekt. Daarnaast was er tot 1795 geen formele regelgeving over het kopijrecht. Over het algemeen werd onder vooraanstaande boekverkopers het nadrukken van al in Nederland uitgegeven werken niet fatsoenlijk gevonden. Het was gebruik dat de auteur zijn rechten (ook op herdrukken) afstond aan de uitgever die immers moest investeren en financieel risico liep. Bepalend was wie op een gegeven ogenblik naar boekverkopersusance eigenaar van het kopijrecht was. In de WBB zijn 23 gelegenheidsstukken (waarvan één in proza) aan Elwe toegeschreven en gedateerd tussen 1781 en ca. 1785 en die worden allemaal ongeautoriseerd genoemd, in die zin dat het kopijrecht van de genootschapsverzen bij de betreffende genootschappen berustte (p. XVI). Maar over de Mengeldichten van het genootschap Kunst Wordt Door Arbeid Verkregen’ wordt gezegd dat Elwe ‘vermoedelijk in bezit [was] gekomen van deze reeks tijdens de overname van [...] De Geuzen van Cornelis van Hoogeveen jr.’ (WBB A 38.1 ). Als Elwe hiervan ook het kopijrecht had overgenomen, kon hij vrijelijk de bijdragen van Bilderdijk herdrukken. Veertien van deze gelegenheidsstukken zijn eerder gepubliceerd, maar negen niet. Daarnaast zijn er minstens vier stukken die aan dezelfde drukker kunnen worden toegeschreven18. en die niet van Bilderdijk zijn19. maar wel betrekking op hem hebben. Als ik goed zie, was daarvan alleen een vers van Juliana Cornelia de Lannoy algemeen toegankelijk. Als Elwe verspreide stukken van en over Bilderdijk verzamelde, moest hij zich daarvoor veel moeite getroosten, want van de nog ongepubliceerde gedichten, waaronder lofdichten door anderen op Bilderdijk, diende hij dus een handschrift te verwerven. Er was één man die al die teksten tot zijn beschikking kon hebben, en dat was Bilderdijk zelf. Ook in de WBB staat dat ‘betrokkenheid van Bilderdijk niet kan worden uitgesloten’ (A 38.1) en: ‘Het heeft er alle schijn van dat Bilderdijk bij deze publicaties was betrokken’ (p. XV-XVI), terwijl ook vermeld wordt dat Elwe ‘tevens ongepubliceerde genootschapsverzen’ drukte (A 38.1). Mogelijk is Elwe op eigen initiatief begonnen, maar Bilderdijk moet vanaf een gegeven ogenblik zelf de opdracht hebben gegeven aan Elwe om van deze stukken royaal uitgevoerde drukken te maken, die hij kon verspreiden onder vrienden (en die Elwe kon verkopen). In dat geval gaat het dus om geautoriseerde drukken, al hoeft Bilderdijk ze niet allemaal zelf gecorrigeerd te hebben. Zelfs in het geval Bilderdijk in het gegeven citaat over zijn intellectueel eigendom sprak met voorbijgaan van het kopijrecht en meende dat Elwe clandestien bezig was als hij zonder

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 medeweten van of overleg met de auteur diens teksten herdrukte, dan nog zijn er ook teksten die Elwe alleen met medewerking van Bilderdijk kan hebben gedrukt. In het ‘Voorbericht’ van zijn Verspreide gedichten, in 1809 bij

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 27

Immerzeel en Comp., nu in Amsterdam, verschenen (WBB A 173), heeft Bilderdijk geschreven dat liefhebbers graag zijn verspreide dichtstukken bijeen wilden brengen en dat het hem aangenaam was ‘deze veelal buiten mijn oog en opzicht gedrukte stukjens, zoo veel mijne zwakheid het toeliet, te herzien en van etlijke druk- of schrijffeilen te zuiveren’. Hier kan gesignaleerd worden dat Bilderdijk niet schreef: buiten mijn kennis. Wat voor soort tekstwijzigingen heeft Bilderdijk aangebracht in de gelegenheidsteksten van Elwe, zoals die gepubliceerd zijn in het tweede deel van de Verspreide gedichten als onderdeel van de afdelingen ‘Lijk- en grafdichten’ en ‘Bijschriften’? In het gedicht Zucht (WBB A 60), niet eerder dan in de Elwe-druk bekend, horen de regels met mannelijk rijm zeven lettergrepen te hebben, maar er zijn er twee met acht lettergrepen:

Hoe zy blaake, en waar zy brand' en:

Braaven, wien we ons dichtloof biên,

Het euvel kan voorkomen worden door met elisie te lezen: ‘blaak'en’ en ‘w'ons’. Maar in 1809 (Verspreide gedichten, dl. 2, p. 118-119) is in beide regels een lettergreep geschrapt:

Hoe zy blake, waar zy brand', en:

Braven, wien wy dichtloof biên,

Het gedicht ‘Aan de weledele heeren leden des Genootschaps, onder de spreuk: Kunst Wordt door Arbeid Verkreegen; ter gelegenheid mijner verkiezing tot medelid’ is opgenomen in de in afleveringen verschenen Mengeldichten van dat genootschap

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 (later gedateerd: Leiden 1785) en daarnaast als afzonderlijke Elwe-druk (WBB A 38.1). Het bestaat uit zes strofen, de eerste, derde en vijfde strofe tellen twaalf regels en de laatste regel met vrouwelijk rijm van die strofen telt negen lettergrepen. De tweede, vierde en zesde strofe tellen veertien regels en de laatste regel met mannelijk rijm daarvan telt zes lettergrepen. In beide drukken staat in de laatste regel van de vierde strofe: ‘Zijn voeten staande houdt’. Inderhaast heeft Bilderdijk in de Verspreide gedichten (dl. 2, p. 176), denkend dat de regels met mannelijk rijm wel acht lettergrepen zouden moeten hebben, een minder juiste verandering aangebracht: ‘Zijn' voet in 't wagglen staande houdt’. Meestal gaat het om verstechnische wijzigingen, maar in Jefthaas dochter, aan haare moeder (WBB A 49.1) zijn de veranderingen meer inhoudelijk. Dit gedicht is gepubliceerd in de Tael- en dichtlievende oefeningen 3 (1780) van het Genootschap Kunst Wordt Door Arbeid Verkregen, vervolgens als afzonderlijke druk van Elwe (WBB A 49) en daarna in de Verspreide gedichten. Jeftha heeft in het bijbelverhaal (Richteren 11) de Heer de gelofte gedaan dat hij bij een overwinning ‘het uitgaande, dat uit de deur van mijn huis mij tegemoet zal uitgaan’ zal offeren. Dat blijkt dan zijn dochter te zijn die hem ‘met trommelen en reien’ te gemoet is gekomen. De redactie van het genootschapsvers en die van Elwe (hieronder geciteerd) verschillen niet van elkaar:

(Roept Vader uit, daar zucht op zucht, het hart' ontgleeden, De bittre smart getuigt, die in zijn' boezem heerscht.) ‘'k Beloofde een offer aan den Heer - in mijn gebeden. - Ach! moest gij na de zege aan mijn gezicht u 't eerst Vertoonen? waarde Telg! - maar durfde ik 't leven waagen Voor 't algemeen belang, in 't heetste van den strijd, Laat door geen' bangen schrik u 't offermes vertsaagen!

Maar in de Verspreide gedichten (dl. 2, p. 196-197) heeft Bilderdijk deze passage omgewerkt

(Roept Vider uit, daar zucht op zucht, het hart' ontgleden, De bittre smart getuigt, die in zijn' boezem woont.) ‘'k Zwoer dien aan de Almacht tot een offer, heillooze eeden! Die na de zege 't eerst zich aan mijn oog vertoont. Gy zijt die, dierbre Telg! - maar durfde ik 't leven wagen Voor 't heil van Israël, in 't heetste van den strijd, Laat door geen' bangen schrik u 't offermes vertsagen!

Niet alleen is bij twee regels het rijmwoord veranderd, Bilderdijk heeft weggewerkt dat Jeftha zijn gelofte in zijn gebeden deed en benadrukt nu het zweren van ‘heillooze eeden’. Bovendien is het ‘algemeen belang’ vervangen door het meer concrete ‘heil van Israël’. Bij mijn weten zijn er ook verder geen tekstuele verschillen tussen de teksten die Elwe heeft gedrukt en de eerder gepubliceerde redactie daarvan, al zullen de drukken van Elwe veelal wel met medeweten van Bilderdijk tot stand gekomen. Bij de verbeteringen die Bilderdijk zelf in de Verspreide gedichten

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 28 zijn aangebracht, gaat het ook niet om veranderingen die nodig zijn om eerdere zinstorende fouten te verbeteren. Bij het bovengenoemde genootschapsvers bij gelegenheid van Bilderdijks benoeming tot medelid staat in de Verspreide gedichten ‘Hoe kwijte ik my van mijnen plicht’, en ‘Mijn geest, bezwaard door 't overwicht’ (dl. 2, p. 173). In de afzonderlijke druk van Elwe stond ‘pligt’ en ‘overwigt’ en zo ook in de Mengeldichten van het Genootschap. In het Woordenboek voor de Nederduitsche spelling van Matthijs Siegenbeek (1805) staat ook ‘pligt’ en ‘overwigt’. Maar omdat Bilderdijk de spelling-Siegenbeek afkeurde, heeft de redactie van 1809 de spelling met ‘ch’. Deze spelling zal in het vervolg ook nog een bescheiden rol spelen.

Tyrtéus krijgszangen

In de Voorrede van zijn Mengelpoëzij (Amsterdam, Wed. J. Dóll, 1799, WBB A 117) schreef Bilderdijk over de ‘Drukfeilen’ dat hij vanuit Brunswijk ‘wel verplicht [was] dit punt aan het lot over te laten’, te meer daar in het verleden gebleken was ‘dat hoe zeer ik met alle zorg en oplettendheid zelf de proeven nazag, er des niet tegenstaande Drukfeilen inslopen welke den zin gants veranderden’. Hij noemde toen een plaats uit de Kleine dichterlijke handschriften waar een foutieve lezing nog wel zin schijnt op te leveren maar in feite onzinnig is en voegde daaraan toe: ‘In den Tyrtéus is er eene [drukfout], welke niet minder stotende is, maar ik herinner my die niet meer. De Ibn Doreid (in mijn afzijn gedrukt) vloeit er van over.’20. De betreffende fout in Tyrtéus krijgszangen, in 1787 verschenen bij Uylenbroek (WBB A 69), staat in de volgende passage:

Vliegt heen! stort tusschen 't heir van vluchtende en vervolgen! Vliegt, jongelingen! stuift op beider menigte af! Die staan durft, waagt zich 't minst; en 't krijgsgevaar verzwolgen Naauw' een', uit al den hoop, die niet zichzelv' begaf.

De woorden ‘vervolgen’ en ‘verzwolgen’ die in twee drukken (69.1 en 69.3) voorkomen, leveren hier geen betekenis op. Dat is wel het geval bij de lezing uit de derde druk (69.2):

Vliegt heen! stort tusschen 't heir van vluchtende en vervolger! ... Die staan durft, waagt zich 't minst; en 't krijgsgevaar verzwolg er Naauw' een',

Druk 69.2 heeft ook een betere lezing in de regels ‘'t Getal ontzette u niet noch breidle uw' heldenmoed!’ waar in de twee andere drukken staat ‘nog’ en in ‘Welaan dan, dat men fier den vijand af durv' wachten, / Daar hem uw spijt, uw wraak, uit de oogen tegenblikt!’ waar de beide andere drukken hebben ‘hen’. Druk 69.3 heeft doorgaans de onjuiste lezingen van 69.1 overgenomen maar niet de verbeterde lezingen van 69.2. Druk 69.3 geeft bovendien als vindplaats voor het citaat op de titelpagina ‘Saxo Gram.’ als afkorting voor ‘Saxo Grammaticus’ waar de beide andere drukken hebben ‘Saxo Gramm.’. En in druk 69.3 is in de regel ‘Men zette 't ligchaam schrap, staa

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 pal en onverwrikt!’ met het woord ‘ligchaam’ de spelling-Siegenbeek binnengeslopen, waar bij de andere drukken staat ‘lichaam’. In de regel ‘Die zelf door 't blanke staal des vijands spits durf tergen’ heeft druk 69.3 ten onrechte ‘durf’ waar de beide andere hebben ‘durft’. Hieruit kan afgeleid worden dat druk 69.2 is gebaseerd op 69.1 maar verbeterde lezingen heeft, terwijl druk 69.3 ook 69.1 als kopij heeft gebruikt. Dat Elwe van Tyrtéus krijgszangen een nadruk heeft geproduceerd, is aannemelijk, aangezien er daarvan bij de fondsveiling van Uylenbroek in 1809 slechts vijf exemplaren aanwezig waren en bij Elwes fondsveiling in 1816 nog 55. Hieraan moet echter het in de WBB ontbrekende gegeven worden toegevoegd dat er bij de fondsveiling van Herdingh in 1835 nog 122 exemplaren voorhanden waren.21. Dit betekent dat er óók door Herdingh een herdruk moet zijn verzorgd. Druk 69.1 met de lezing ‘vervolgen/verzwolgen’ is door Uylenbroek uitgegeven en druk 69.3 met dezelfde verkeerde lezing en een paar nieuwe tekortkomingen moet bij Elwe zijn verschenen zonder medeweten van Bilderdijk en gelet op de spelling-Siegenbeek is dit gebeurd na 1805, het jaar van Siegenbeeks Woordenboek voor de Nederduitsche spelling. Voor de verbeterde lezingen in druk 69.2 moet Bilderdijk verantwoordelijk zijn en deze druk is bij Herdingh verschenen, na 1816 (fondsveiling Elwe) en nadat Herdingh de resterende 55 exemplaren had verkocht. Bilderdijk woonde toen evenals Herdingh in Leiden. Net zoals bij de Brief van den navolger van Sofokles Edipus (WBB A 19) in 1780 bij A. van der Kroe in Amsterdam verschenen, gaf Herdingh hier een nadruk uit met een vals impressum, maar in de Alphabetische naamlijst van boeken van De Jong (1832, p. 59) wordt hij wel als de fondseigenaar aangeduid. Een ander werkje van Bilderdijk dat slordig is gecorrigeerd, is Aan de weduwe des kunstschilders Scheffer, in hare droefheid (WBB A 165), waarvan twee drukken van verschillend zetsel bestaan zonder vermelding van de uitgever. In beide drukken komt in de eerste strofe een regel met een onjuist rijmwoord voor: ‘Of stikt in afgebroken zuchten’. In sommige exemplaren van allebei de drukken is ‘zuchten’ met de pen verbeterd in ‘klachten’, rijmend op ‘verzachten’. De schilder Johan Bernard Scheffer is in 1809 overleden, en in dat jaar, toen Bilderdijk ook weer in Nederland woonde, moet het boekje zijn verschenen. In de Alphabetische naamlijst van De Jong wordt vermeld (p. 61) dat Immerzeel er de eigenaar van was, maar naar alle waarschijnlijkheid was hij er ook de uitgever van en ik denk nu dat dat voor beide drukken geldt.22.

Vertoogen van Salomo.

Volgens de WBB (A 72) is ook één van de drie drukken van Bilderdijks vertolking van het boek Prediker, de Vertoogen van Salomo, ‘Mogelijk een nadruk’ van Elwe. Op de titelpagina van alle drie drukken is vermeld dat ze zijn verschenen ‘Te Amsterdam, bij Pieter Johannes Uylenbroek, in de Nes.’ Het ‘Bericht’ is ondertekend met ‘B.’, maar in een recensie in de Nieuwe algemeene vaderlandsche letter-oefeningen van 1789 (dl. 1, p. 461-470) wordt Bilderdijk al als de auteur genoemd. Uit de Brieven aan zijn ‘Veelgeliefde Vriend!’ Uylenbroek wordt iets duidelijker over de ontstaansgeschiedenis en over het belang dat Bilderdijk aan de Vertoogen hechtte. Uit Den Haag schreef hij op 9 mei 1788: ‘mijn Broeder heeft thands 't MS. van mijn Prediker, in stichtlijken rijm gebracht, onder zich’,23. maar op 1 november deelde hij mee: ‘Het Handschrift van den Prediker is mij wel

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 geworden, en nu wederom tot uw' dienst, zoo gij 't mocht willen uitgeven. Schrijf er dan maar om, en ik zal 't U dadelijk toezenden; doch laat het ook dan niet liggen.’ Op 18 januari 1790 vroeg hij om nog enige au-

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 29

teursexemplaren, want ‘rijp en groen’ vroeg hem erom, en hij had geen enkel exemplaar meer, ‘en mijn vrouw wil er echter telkens in lezen.’ Drie jaar later (3 mei 1793) benadrukte hij opnieuw dat de Vertoogen veel gelezen werden en gezocht waren:

Zijn de Vertoogen van Salomo uitverkocht? Er is er hier onlangs een voor f 9 - verkocht. En zoo gaat het met meer stukjens van mij, die men elkander wijs maakt, dat niet te bekomen zijn. Mij dunkt, UE. kon daar meer partij van trekken.

Tien jaar verder wist hij nog niet of de Vertoogen leverbaar waren, want op 15 augustus 1803 schreef hij vanuit Brunswijk aan zijn dochter Louise Sybille dat hij ervoor zou zorgen dat haar Het buitenleven zou worden toegezonden, alsook ‘s'il est possible, de Vertoogen van Salomo’.24. Bilderdijk bleef zich wel met Prediker bezighouden, want op 15 juli 1811 vroeg hij aan H.W. Tydeman: ‘Vraag bij gelegenheid (bid ik) uwen Heer Broeder te Herveld25. eens: “Hoe hij versta of hoe hij begrijpe te moeten opvatten Prediker XI,2?”’ (Geef een deel aan zeven, ja, ook aan acht; want gij weet niet, wat kwaad op aarde wezen zal).26. In zijn ‘Bericht’, voorafgaand aan de eigenlijke Vertoogen verwijst Bilderdijk naar Solomon on the vanity of the world van Matthew Prior (1718), een dichtstuk dat echter ‘niets

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 van Salomo, niets van dit zijn geschrift, dan alleen enkele overgenomen denkbeelden en toespelingen, alles daar tegen van den Engelschen Dichter, heeft.’ Hij is wel lovend over de academische disputatie van de jonge J.H. van der Palm, Ecclesiastes philologice et critice illustratus (1784) ‘en de daarbij gevoegde Vertaling en Aanteekeningen’. In de recensie in de Vaderlandsche letteroefeningen wordt onder meer nog het werk van Johann David Michaelis genoemd, in de latere Nederlandse vertaling getiteld: Nieuwe overzetting des Ouden Testaments, met aanmerkingen voor ongeleerden, 16e deel (Spreuken en Prediker, 1794). Op de titelpagina van de Vertoogen van Salomo staat onder de titel in twee regels een citaat in het Hebreeuws, dat overeenkomt met Prediker 7:12: ‘Want de wijsheyt is tot eene schaduwe [ende] het gelt is tot eene schaduwe: maer de uytnementheyt der wetenschap is dat de wijsheyt haren besitters het leven geeft’. In Bilderdijks vertaling is echter in het zevende Vertoog niet veel van dit citaat terug te vinden. De Hebreeuwse citaten zijn op de titelpagina's van de drie onderscheiden drukken identiek en in alle drie citaten komt dezelfde fout voor: in de tweede regel, het tweede woord van links zijn de eerste en de vierde letter (die erg op elkaar lijken) verwisseld, er staat om een willekeurig Nederlands woord ter vergelijking te nemen niet ‘plak’ maar ‘klap’. Deze fout is verbeterd in het vierde deel van de mede door Isaac da Costa verzorgde Dichtwerken (1857).27. Op de keerzijde van de titelpagina worden de verzen van Jerem. IX,

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 30

23, 24 voluit in het Nederlands geciteerd, waarin staat dat de mens zich niet op zijn hoedanigheden moet beroemen maar alleen de Heer moet kennen. Gelet op de goede verstandhouding tussen Bilderdijk en Uylenbroek moet de eerste druk van de Vertoogen door Bilderdijk geautoriseerd zijn, al weten we niet of het handschrift uit de brief van 1788 een autograaf was en of Bilderdijk de drukproeven (vanuit Den Haag) zelf heeft gecorrigeerd. De drukken zijn regel-voor-regel herdrukken van elkaar maar het is zo goed als onmogelijk een tekst van enige omvang te herdrukken zonder vergissingen of fouten te maken. Het boekje bestaat uit het ‘Bericht’ in proza (ruim 7 pagina's), de ‘Inhoud’ van de twaalf ‘Vertoogen’, ook in proza (4 pag.) en de ‘Vertoogen’ zelf, genummerd I t/m XII, in verzen (alexandrijnen van 12 of 13 syllaben, 33 pagina's). De tekst van de ‘Inhoud’ van het ‘Eerste vertoog’ begint in twee drukken met de woorden ‘Beklag over het vruchtlooze van al 's menschen arbeid’. In de derde druk ontbreekt het woordje ‘al’. Op p. 18 (II. Vertoog) staat in dezelfde twee drukken: ‘En laat die wijsheid daar’ (cursivering van mij), terwijl in de derde druk staat: ‘de wijsheid’. Hieruit blijkt dat de bedoelde twee drukken (in de WBB genummerd 69.1 en 69.2) samen afwijken ten opzichte van de derde druk (69.3). Druk 69.2 heeft op p. 18 ‘lammrenvee’, een juistere lezing dan die van druk 69.1 en 69.3 die hebben ‘lammervee’. Druk 69.2 wijkt ook in de volgende gevallen af van druk 69.1 en 69.3: p. 12 (Inhoud-Vierde vertoog): ‘Tegenwerpingen’ naast ‘Tegenwerping’, p. 19 (II. Vertoog): ‘Mijn oogen weidden’ naast ‘weiden’ (de contekst vereist hier de verleden tijd), p. 30 (VI. Vertoog): ‘Der dwazen lof is wind: hun lachen en vertoornen / Gelijkt aan 't woest gekraak’ naast ‘Gelijk’, p. 41 (IX. Vertoog): ‘En houwt geen’ eik in 't woud' naast ‘hout’, een duidelijke spelfout. Doorgaans is de redactie van druk 69.2 beter dan die van 69.1 en 69.3. Druk 69.2 moet dus als de eerst verschenen en door de auteur geautoriseerde druk worden beschouwd met de beste en meest volledige redactie, gevolgd door druk 69.1. Bilderdijk kan niet zélf verantwoordelijk zijn voor de varianten in druk 69.1 en 69.3, al blijft in een paar gevallen de lezing daarvan acceptabel. Dat druk 69.3 (die vaak de redactie van druk 69.1 overneemt) de laatste is, blijkt ook uit de wat slordige interpunctie op p. 25 (IIII. Vertoog): ‘Voor wien is al mijn zorg en rusteloos bejagen?’, waar druk 69.3 aan het eind van de regel geen vraagteken maar een uitroepteken heeft, en p. 29 (V. Vertoog): ‘Niets kuntge tot u-zelv', uw' staat, uw grootheid voegen’, waar in druk 69.3 na ‘u zelv’ de komma ontbreekt. Een gemakkelijk te corrigeren zetfout komt in druk 69.3 nog voor op p. 17 (1. Vertoog): ‘'t vlasch vernuft’ (in plaats van ‘valsch’). Bij de Vertoogen is de tweede druk dus gebaseerd op de eerste en is de de derde gebaseerd op de tweede maar mijn volgorde van de drukken wijkt af van die in de WBB. De beste redactie (69.2) wordt gevolgd door de mindere (69.1 ) en die weer door de minste (69.3). Op de fondsveiling van Uylenbroek uit 1809 heeft Elwe de resterende 129 exemplaren van de Vertoogen overgenomen. In de fondsveilingcatalogus is aangegeven dat bij de koop het kopijrecht was inbegrepen, al dacht Bilderdijk daar wellicht anders over. Elwe was dus gerechtigd om eventueel een herdruk te verzorgen. Bij de fondsveiling van Elwe in 1816 waren er nog 77 exemplaren voorhanden. In acht jaar zou Elwe dan 52 exemplaren hebben verkocht, dus ruim zes per jaar. Dit lijkt mij niet ongewoon voor een minder courant artikel in jaren die economisch niet voorspoedig waren. De twee eerste drukken zijn dan inderdaad bij Uylenbroek uitgegeven. Maar het is toch ook mogelijk dat Elwe de tweede druk heeft verzorgd,

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 dat zal de mindere redactie (69.1) zijn geweest. Aan de al in de WBB opgenomen gegevens moet ook hier worden toegevoegd dat er bij de fondsveiling van Herdingh in 1835 nog 170 exemplaren aanwezig waren. Er moet dus ook een nadruk door Herdingh zijn verzorgd (met een vals impressum) en in de Alphabetische naamlijst van De Jong uit 1832 wordt Herdingh ook als fondseigenaar genoemd. Het ligt voor de hand dat de minste redactie de laatste is en dat druk 69.3 door Herdingh op de markt is gebracht (nadat hij de resterende 77 exemplaren had verkocht). Bilderdijk kan wel van deze druk hebben geweten maar heeft er tekstueel geen bemoeienis mee gehad.

Brief van den navolger van Sofokles Edipus

In 1852 heeft H.W. Tydeman in de Algemeene konst- en letterbode geschreven ‘dat terwijl B. hier te Leiden woonde, zijn vriend V. Herdingh [...] met zijne toestemming een aantal der oudere, zoo veel mogelijk in den vorm der oorspronkelijke uitgaven, herdrukt heeft’. In mijn recensie van de WBB in Het Bilderdijk-Museum van 2009 heb ik mijn twijfel uitgesproken over de betrouwbaarheid van deze uitspraak. Mogelijk doelde Tydeman hier vooral op de herdrukken van enige van Bilderdijks werken die gewoon op naam van Herdingh zijn verschenen, bij voorbeeld WBB A 131.2 (Op den moord van den hertog d'Enguien, Leiden, L. Herdingh en Zoon, 1824). Ik blijf geneigd de drukken die in de WBB op grond van de uitspraak van Tydeman aan Herdingh worden toegeschreven, toe te kennen aan Elwe. Maar ik heb in die recensie al gesignaleerd dat de herdruk van de Brief van den navolger van Sofokles Edipus (WBB A 19) inderdaad terecht op naam van Herdingh wordt gesteld. De Brief heeft in druk 19.1 op de titelpagina hetzelfde lettertype als Edipus, koning van Thebe (WBB A 3) en deze twee drukken zijn dus door Van der Kroe uitgegeven, zoals ook op de titelpagina staat. Druk 19.2 heeft behalve een correctie van een Grieks citaat (Euripides, Herakliden, vs. 202-203) ook een verbetering van de Nederlandse tekst. Waar in druk 19.1 staat: ‘Zelfs Vondel mengt in zijn' Gijsbrecht van Amstel, de beschrijving van 't Amsterdam van zijnen vroeger' tijd, met die van Gijsbrechts huis en vesten dooreen, vervroegende den luister van onze Geboortestad ruim driehonderd jaren.’ (p. 20) wordt in druk 19.2 gesproken ‘van 't Amsterdam van zijn', en vroeger' tijd’, waardoor de tekst ineens een stuk duidelijker wordt. De zetfout is gemakkelijk te verklaren als een verlezing van handgeschreven kopij, maar de verbetering kan niet aan een oplettende corrector worden toegeschreven. In dit geval moet Bilderdijk daar zelf voor verantwoordelijk zijn. Bij deze aan Herdingh toe te schrijven druk kunnen dus nu Tyrtéus krijgszangen en de Vertoogen van Salomo worden gevoegd. Deze titels waren weliswaar eigendom van Herdingh (en werden met toestemming van Bilderdijk herdrukt), maar dat neemt niet weg dat deze herdrukken van Herdingh een vals impressum hebben en moeilijk van de oorspronkelijke uitgaven zijn te onderscheiden.

Besluit

‘Wat hebben wij van al ons wroeten?’ vroeg Bilderdijk zich af in de inleiding bij zijn Vertoogen. Aanvullend bibliografisch onderzoek, gecompleteerd met nadere

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 vergelijking van de teksten, kan tot ander inzicht leiden. Op deze wijze verkrijgen we betere kennis van Bilderdijks verhouding tot zijn uitgevers

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 31 en zijn we niet alleen afhankelijk van zijn eigen uitspraken. Het gedrag van Elwe met betrekking tot de Oden en gedichten (1800) verdient geen schoonheidsprijs want het gaat om een ongeautoriseerde druk, maar de bundel is tekstueel wel geautoriseerd aangezien Bilderdijk zelf de kopij leverde en ook drukproeven heeft gezien, al was dat jaren voordat het boek op de markt kwam. Eerder liet Elwe gelegenheidsstukken van Bilderdijk drukken, maar het is moeilijk in te zien dat Bilderdijk daar géén medewerking aan heeft verleend. Daarnaast zijn er meer politieke stukken, merendeels zogenaamd in Leipzig uitgegeven die ik aan Elwe toeschrijf (en niet aan Herdingh) en die tussen 1811 en 1814 gedateerd moeten worden. Met deze drukken heeft Bilderdijk geen bemoeienis gehad. De verbeteringen die Bilderdijk in Odilde (1808) en in de Verspreide gedichten (1809) heeft aangebracht, dienen niet tot herstel van een eerdere corrupte tekst.

Louis Saalmink

Eindnoten:

1. P.J. Buijnsters, Wolff & Deken, een biografie, Leiden 1984, p. 374-375, noot 78. Vgl. Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling 1798-1806, uitg. door Marinus van Hattum, 't Goy-Houten 2007, p. 106, waar 1777-1815 de jaren van werkzaamheid zijn. 2. Dit boek is sinds kort opgenomen in Early Dutch Books Online, een database met teksten uit de periode 1781-1800. Er bestaat ook een soortgelijke tekst over Willem Holtrop: Het leven van den Amsterdamschen boekverkoper W... H... opgemaakt uyt egte bescheyden en een langdurige samenleving, te Billekenburg, by Gerrit Wraak, 1794. 3. Hij moest daarvoor f5,25 per vel aan het Genootschap betalen, zie C.C. Delprat, De wording en de geschiedenis van het Genootschap ter Bevordering van Natuur-, Genees- en Heelkunde te Amsterdam, 1790-1915, vervolg 1915-1965 door A. Kummer, [Amsterdam 1965], p. 27-28. 4. Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling 1795-1797, uitg. door J. Bosch, H.W. Groenevelt en M. van Hattum, 2 dl., Utrecht 1988, p. 128, 559-560. 5. Wm. Bilderdijk, Odilde, in 's Gravenhagen, bij Immerzeel en Comp., 1808, Bericht. 6. Alleen het katern met het gedicht ‘Aan mijne egade, op den dag harer verjaring’ is gesigneerd ‘A’. Een paar andere gedichten hebben een voortitel. Vgl. Lesley Monfils, ‘Bilderdijks debuut in losse bladen: Mijn verlustiging (1779), Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 13 (2006), p. 85-98. 7. Nr. 0540, 809. Zie T.A. Heslinga en P.U. van der Laaken, Inventaris van de archieven van de familie Tydeman ..., 2e verm. dr, Leiden 1993, p. 89. 8. Willem Bilderdijk, Brieven, dl. 1, Amsterdam, W. Messchert, 1836, p. 193 9. Bilderdijk, Brieven, dl. 1, p. 198. 10. Willem Breekveldt, ‘Bilderdijk en Uylenbroek’, Voortgang 4 (1983), p. 129. 11. Breekveldt, ‘Bilderdijk en Uylenbroek’, p. 130. 12. In de WBB (p. XVI) wordt gesuggereerd dat ‘Bilderdijks mogelijke toestemming voor publicatie van de genootschapsverzen’ kan hebben gediend ‘als financiële tegenprestatie’ voor het drukken van Bilderdijks privé-uitgaven. 13. Geciteerd naar Bilderdijk, De dichtwerken, dl. 15, Haarlem 1859, p. 96. 14. Geciteerd naar Bilderdijk, De dichtwerken, dl. 15, p. 72. 15. P. [111]-113 Aprilfeest. Ter verjaringe van mijne egade, 1788; p. [114]-119 Den XXV april. [Gedateerd 1791]; p. [121]-140 [Titel:] Ter verjaarsfeest van mijne egade. 1794. [Koptitel:] Op mijner egâ verjaring. MDCCXIIII. [Gedateerd: 1794. Ex tempore.]

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 16. A.J. van der Aa, Biografisch woordenboek der Nederlanden, nieuwe uitgaaf, dl. 1, Haarlem [1878], p. 537. 17. Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling 1798-1806, p. 107. 18. Ze komen voor in een convoluut met Bilderdijkiana (in privébezit), een verzameling van 27 korte gedrukte teksten zonder vermelding van uitgever van en over Bilderdijk. Eén tekst (nr. 8 en 12) is dubbel aanwezig: Op het afbeeldsel, van de hoog welgeboren jongvrouwe Juliana Cornelia de Lannoy (WBB 51.1). Alle titels zonder impressum die aan Elwe zijn toegeschreven zijn aanwezig, op één na: Opdracht der nagelaten dichtwerken van jongvrouwe... de Lannoy, WBB 56.1. Ze zijn gebonden in een contemporaine kartonnen band, dus kennelijk zijn ze al vroeg door een verzamelaar bijeengebracht. 19. In bovengenoemde convoluut nr. 5: Aan den heer Willem Bilderdijk, zich ontdekkende als Maaker van twee bekroonde prysvaerzen, ondertekend H[ermannus] C[oster] en: Bij de uitdeeling van den gouden eerpenning aan den heere Willem Bilderdijk..., ondertekend: J. V[an] S[paan], zie [Ferry Verouden], Catalogus van de gedrukte werken aanwezig in de collectie van het Bilderdijk-Museum gevestigd te Amsterdam, Amsterdam 1994, p. 79; nr. 9: Aan den heer Willem Bilderdyk, door Juliana Cornelia de Lannoy, Catalogus... Bilderdijk-Museum, p. 110 (opgenomen in haar Nagelaten dichtwerken (1783)); nr. 16: Aen den heere Willem Bilderdyk, Catalogus... Bilderdijk-Museum, p. 1; nr. 24: By het overhandigen der beeldtenisse, van den heere, Willem Bilderdyk, door J. de Kruyff, Catalogus... Bilderdijk-Museum, p. 109. 20. Geciteerd naar Bilderdijk, De dichtwerken dl. 15, p. 72. 21. UBA KVB fv 20 (Uylenbroek), fv 26 (Elwe), fv 75 (Herdingh). Er is ook een fondsveilingcatalogus van Herdingh uit 1843 (fv 106), maar daarin zijn van Bilderdijk alleen assortimentsartikelen (winkelvoorraad) opgenomen, geen kopijen (uitgeversfonds). 22. Vgl. Louis Saalmink, ‘De drukpers voor Willem Bilderdijk genoegzaam aanhoudend bezig’, Het Bilderdijk-Museum 26 (2009), p. 24. 23. Bilderdijk, Brieven, dl. 1, Amsterdam 1836, p. 170 (9-5-1788), p. 174 (1-11-1788), p. 178 (18-1-1790), p. 191 (3-5-1793). 24. Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling 1798-1806, p. 680. 25. Briefwisseling van mr. W. Bilderdijk met de hoogleeraren en mrs. M. en H.W Tydeman, dl. 1, Sneek 1866, p. 274. De broeder is Barend Frederik Tydeman, 1784-1829, predikant te Herveld, tussen Arnhem en Nijmegen. 26. Van deze verzen is in Bilderdijks vertaling weinig terug te vinden. 27. Met dank aan dr. A.K. Offenberg. Zie ook Joris van Eijnatten, Hogere sferen, de ideeënwereld van Willem Bilderdijk (1756-1831), Hilversum 1998, p. 109.

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 32

Bilderdijks Echtgeluk of ‘Echt’geluk? Naar een ontdoezeling

‘[H]et huwelijk van Willem en Wilhelmina [staat] te boek als gelukkig.’ Zo luidt Willem van den Berg's slotzin van een beschouwing over het geluk bij Bilderdijk. Deze zin vertolkt een onbetwijfelbare waarheid.1. De keuze van het woord huwelijk schijnt tegenwoordig anders niet zonder risico te zijn, want de auteur kan verweten worden dat hij ermee ‘kans ziet de werkelijke aard van hun relatie te willen verdoezelen’. Immers, tot 15 februari 1802 was Bilderdijk met Catharina Rebecca Woesthoven getrouwd, en ook van na die datum is nooit een huwelijksakte met Katharina Wilhelmina Schweickhardt gevonden. Een dergelijk ‘uitdrukkelijk verhullend’ taalgebruik, zo kan worden geoordeeld, ‘kunnen we nu toch wel achter ons laten!’ Maar neen, sommige Bilderdijk-bewonderaars zijn verstokte verhullers en verdoezelaars, want deze materie is voor hen ‘nog altijd onverteerbaar’. Dit zijn citaten uit twee onlangs verschenen stukjes door Anna de Haas en Dini Helmers2. over dichtwerk van de zich nota bene zelf ‘Vrouwe Bilderdijk’ noemende dichteres Schweickhardt. Zij vinden het van een ouderwets, vrouwonvriendelijk en chauvinistisch Bilderdijkianisme getuigen, als een auteur zijn lezers niet duidelijk, en misschien wel telkens in elk volgend artikeltje of boekje opnieuw, waarschuwt: Bilderdijk pleegde wel overspel, hoor! en weet goed dat ze waarschijnlijk nooit voor een huwelijksambtenaar zijn verschenen! Het zou dus het voorzichtigste zijn, woorden als echt, huwelijk, ega, gemaal, man of vrouw, alsmede samenstellingen ermee en afleidingen ervan, geheel te vermijden.

Wat is dit voor bekrompen onzin? Blijkt uit dat woordje huwelijk inderdaad zo veel chauvinisme? Ook als de levensgezellen (nooit partners zeggen) zelf hun relatie als een huwelijk zagen? Bilderdijks standpunt in dezen is duidelijk uit tal van gedichttitels niet alleen, maar ook uit briefpassages. Zo schrijft hij op 12 oktober 1798 ter begeleiding van een ring:

You will wear it on the thumb of your right hand in the Dutch manner, to prove your-self my lawfull wife, like you are for God and my conscience.’3.

En Wilhelmina hééft die gedragen. Drie weken voor die brief, op 21 september, had zij - de jonge moeder - Bilderdijk ‘my husband’ genoemd.4. Wist ze dan niet dat ‘haar man’ - in Brunswijk stond hij bekend als ‘der holländische Bigamist’5. - getrouwd was? Natuurlijk wel! Juist omdat ze niet voor zijn maîtresse wenste door te gaan - wat ze in feite was -, koos zij ervoor elders te wonen. Maar ze wist toch ook wel dat zijzelf niet met hem getrouwd was? Uiteraard! Maar het was nu eenmaal háár keuze om een gedicht voor Bilderdijks verjaardag op 7 september 1801 te betitelen: ‘Aan mijn gemaal’.6. Het wordt hoog tijd ook haar kant eens in de discussie te betrekken. Direct na de echtscheiding trok ze bij hem in en meteen in datzelfde jaar schreef ze maar liefst vijf gedichten voor haar ‘gemaal’ of ‘ega’, te beginnen met ‘Aan mijnen gemaal, by onze hereeniging in Brunswijk na eene lange afzondering’.7. Misschien zijn ze in dat jaar inderdaad getrouwd. Nogmaals: we weten 't niet. In de gehavende

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 archieven van Peine en Brunswijk is er in elk geval genoeg, maar tevergeefs naar gezocht. Het is trouwens ook best denkbaar dat een officiële huwelijksvoltrekking voor haar dan allang niet meer hoefde. Er waren al kinderen, en dan waren juist slapende honden wakker gemaakt. Bovendien: een boterbriefje kon ‘Vrouwe Bilderdijk’ niet schenken wat ze al had: zijn liefde. Dat is weliswaar niet de redenering van een vrouw aan het begin van de negentiende eeuw, maar toch: wie thans deze vereniging niet als een huwelijk ziet, geeft blijk van de benepen en kleinburgerlijke opvatting van wie vinden dat je als vrouw pas meetelt, als je getrouwd bent. De tijd voor zo'n sufgedraaid wijsje is nu toch wel voorbij! In de bekende opera zegt Porgy na een liefdesnacht tegen zijn Bess: ‘You are my woman now’. Ga je dan ‘foei!’ roepen? ‘Wer hat euch denn getraut?’ vraagt een filister in de operette Der Zigeunerbaron argwanend. Het antwoord luidt: de goudvink en de nachtegaal! O ja? ‘Und wer war der Zeuge dabei?’ Dat blijken ‘zwei Störche, die klapperten laut, als sagten sie so liebevoll: ihr seid ja Weib und Mann’. Dan zijn wij met ons moralistische vingertje toch uitgezwaaid?

Dan nog iets over dat gedicht ‘Het echtgeluk’ (1799), dat in 330 versregels het algemene thema geluk nader invult. Van den Berg spreekt van een ‘onthullend licht’ op de maker en citeert wat ‘verbijsterende’ passages betreffende de plichten der echtgenote, bij voorbeeld: ‘Toont zijn inborst somtijds vlekken,/ Zwijg, en heb er eerbied voor.’ of ‘Leer uw' eigen wil vernederen/ Voor uws Egaas grilligheên.’ of ‘Hou uw meening nimmer staande/ Tegen dien van uw' Gemaal.’8. Boven aan de bewaard gebleven autograaf9. tekende Bilderdijk wat bijbelplaatsen aan.10. Die zullen hier en daar misschien nog steeds wel instemmend geknik genereren, maar voor ons zijn die teksten, net als Bilderdijks versregels, statements waarmee we niet meer moeten en ook niet meer willen aankomen. Bilderdijk had nu eenmaal in de woorden van Joris van Eijnatten ‘te veel smoezelige feitjes te bedekken’11. dan dat we de naieve, wereldvreemde hypocriet nog veel credit zouden geven. Toch moeten we niet te veel vanuit hedendaagse ‘correcte’ optiek redeneren. Kan het gedicht ten eerste geen codificatie van toen gangbare opvattingen geven? Is het verder niet mogelijk dat Bilderdijk hier niet zozeer een programma van eisen inzake een nieuwe relatie heeft opgesteld, als wel al zijn frustraties heeft verwerkt met betrekking tot zijn eerste huwelijk, pardon: met betrekking tot zijn huwelijk? En laten we tenslotte ook een vleugje spottend zelfinzicht veronderstellen: weet met wat voor moeilijk mens je begint! We lachen al jaren om Bilderdijk; doen we het ook eens met hem. Letten we er ook op dat de reeks imperatieven wel in het kader staat van ‘wij samen, als eenheid’. Kijken we, nogmaals, ook eens naar de andere partij. De beginwoorden van het gedicht, ‘Vraagt gy’, lijken in eerste instantie te betekenen: stel, dat je me zou vragen... Maar op grond van een nog te citeren briefpassage mogen we veronderstellen dat Wilhelmina die plichten echt wilde weten. Hoe

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 33 reageerde ze dan op dit eisenpakket? Dat is bekend: het was een ‘admirable verse’, schreef ze 17 maart 1799,12. en ze zette zich meteen aan 96 regels ‘Beandwoording’, waaruit ik een paar stukjes citeer:

Hoe waarachtig, ô mijn Waarde, Schetstet gy de zaligheid, Die de God die harten paarde, Echtgenooten toebereidt!

[...]

Kunt ge, ô Vrouw, genoeg hem eeren Wien uw hart betytelt MIJN! Kunt gy hem te hoog waardeeren? Hy te veel uw Afgod zijn?

[...]

En zoo 't oog, dat steeds vol liefde, Vol genoegen op u zag, Met een donkren wenk u griefde, Wekt die wenk geen diepst ontzag? Kunt gy dan een traan weêrhouwen, Niet van onwil, maar - van smart? Kunt gy dan zijn hart mistrouwen - Of beschuldigen dat hart?

Peinst gy dan of zijn misnoegen Uit gerechten oorsprong vliet? - Neen: uw hart mag angstig zwoegen, Maar het hoont zijn kommer niet. - Needrig, onbewimpeld, teder, Klaagt gy 't leed hem dat u prangt, En gy vindt hem d'Ega weder Aan wiens lach uw leven hangt.

[...]

Ja, de kroes van tegenheden Weert gy steeds zijn lippen af, En GY drinkt ze, wel te vreden, Zoo ze HEM geen alsem gaf.

Steeds voor zijnen wellust levend, Is zijn minste wensch uw lust! Nimmer is het hart weêrstrevend, Dat in 's Egaas wil berust. 't Minste zuchtjen voor te komen, 't Minste wenschjen te voldoen, Daar moet al uw heil uit stroomen, Dat moet al uw heil behoên.

Bilderdijks eisen vielen kennelijk in goede aarde. Zijn reactie op dit antwoord van haar is dan ook voorspelbaar: prachtig! Op 10 juni noemde hij die tegenzang ‘free

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 from all adulation, and the most sincere one, ever was made’.13. Hij zag haar tekst dus niet als vleierij. Natuurlijk, zal men zeggen, ze zat geheel onder zijn plak en moest, gezien haar afhankelijke situatie, al dat vernederends wel over zich heen laten komen. Maar dan wekt het toch bevreemding, dat Bilderdijks gedicht èn haar antwoord erop voorgepubliceerd konden worden in een almanak die werd gevuld door schrijfsters, actief in het verdedigen der rechten van vrouwen. Die publicatie is tot stand gekomen door bemiddeling van Bilderdijks schoonzuster Maria Petronella Woesthoven, een voor die tijd vrij modern denkende vrouw. Bilderdijks gedicht is gedateerd 20 februari,14. en direct de volgende dag schreef hij aan ‘Zuster Elter’ of het iets was voor die Almanak voor vrouwen door vrouwen, waaraan zij zelf sedert 1792 ook bijdroeg. Zijn kryptische taal had ze inmiddels allang leren ontcijferen:

Maar ik wil hier een afschrift insluiten van een klein stukjen, op 't verzoek van een lieve jonggehuwde vrouw (die my een vers over 't Echtgeluk verzocht) [mijn cursivering. MvH] gemaakt. Naaml[ijk] na dat ik (gelijk gy licht begrijpen kunt) haar tegemoet voerde dat zy dit niet dan door haar' man behoorde te leeren kennen, verzocht my de man, om het dan in zijn' naam te maken, en dus plaatste ik my in zijn geval, en - schreef. Ik ben zeer begeerig te weten hoe het u (niet nu als gemachtigde, maar als vrouw) bevallen zal, en tot hoe verr'? My dunkt (zoo gy 't wilde paraphraseeren) ware 't goed om in den Almanach voor vrouwen geplaatst te worden: maar immers moet daar in ook alles van vrouwen zijn?15.

Een reactie van de ontvangster is niet bekend, maar kennelijk was het prima en passeerde het moeiteloos de redactie van Weduwe Dóll en dochter. ‘Het echtgeluk’ verscheen meteen in het volgende jaar en Wilhelmina's antwoord kwam er direct achter.16. Deze almanak lijkt weliswaar niet de meest aangewezen plaats voor ‘vrouwonvriendelijke’ teksten, maar toch, in weerwil van die verdedigsters van vrouwenrechten, weerspiegelen de meeste stukjes in die boekjes een traditionele opvatting over de positie van de vrouw: zij behoort vooral achter (en niet naast) de man te staan.17. Zelfs in dit feminiene milieu viel Bilderdijks ‘vernederende’ tekst kennelijk helemaal niet op. Daarna verschenen beide teksten nog in het eerste deel van de bundel Poëzy (1803)18. en alle vier de recensies van die bundel maken er met geen woord melding van. Misschien was Bilderdijks eisenpakket in die tijd dus wel heel gewoon, stemde men er zonder meer mee in en werd het minder als bot, dan als aangenaam direct ervaren. Mogelijk dacht iedereen er zo over, al kon niemand het zo treffend verwoorden.

Als Bilderdijks tekst ‘onthutsend vrouwvernederende’ regels zou bevatten, begrijp ik als mens van nu wat er wordt bedoeld. Maar het is tegelijk zoiets als Wilhelmina verwijten, dat ze haar busje pepperspray niet heeft gebruikt.

8 maart 2011 Internationale Vrouwendag Marinus van Hattum

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 Eindnoten:

1. Willem van den Berg, ‘Het geluk van Bilderdijk’, Lotte Jensen & Lisa Kuiten (red.), Geluk in de negentiende eeuw. Eenentwintig auteurs op zoek naar geluk voor Marita Mathijsen, ter gelegenheid van haar afscheid als hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde van de Universiteit van Amsterdam (Amsterdam 2009) 37-50. 2. Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 33-1 (2010) 87-88, resp. Het Bilderdijk-Museum 27 (2010) 35-36. 3. Marinus van Hattum (ed.), Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling 1798-1806 ('t Goy-Houten 2007) 198. 4. Briefwisseling 1798-1806, 188. 5. Briefwisseling 1798-1806, 15. 6. Dichtwerken Vrouwe Bilderdijk III (Haarlem 1859) 210-215. 7. Dichtwerken Vrouwe Bilderdijk III, 216-218. 8. Van den Berg 2009, 49. 9. Hs. UB Leiden, Ltk 1821, afgebeeld in Rick Honings, ‘Ô bloem der steden.’ Bilderdijk en Leiden (Leiden 2006) 110. 10. ‘tot uwen man zal uwe begeerte zijn, en hij zal over u heerschappij hebben’ (Genesis 3:16), ‘Want ook is de man niet geschapen om de vrouw, maar de vrouw om den man’ (1 Korinthe 11:9), ‘Dat uwe vrouwen in de Gemeente zwijgen, want het is haar niet toegelaten te spreken, maar bevolen onderworpen te zijn, gelijk de wet zegt’ (1 Korinthe 14:34), ‘Gij vrouwen! weest aan uwe eigene mannen onderdanig, gelijk aan den Heere’ (Éfeze 5:22 e.v. en min of meer Kolossensen 3:18), ‘Opdat zij de jonge vrouwen leeren voorzichtig te zijn, hare mannen lief te hebben [...], matig te zijn, kuisch te zijn, het huis te bewaren, goed te zijn, haren eigenen mannen onderdanig te zijn’ (Titus 2:4-5) en ‘Desgelijks gij vrouwen! zijt uwen eigenen mannen onderdanig; opdat ook, zoo eenigen den Woorde ongehoorzaam zijn, zij door den wandel der vrouwen zonder Woord mogen gewonnen worden’ (1 Petrus 3:1). 11. Joris van Eijnatten, Hogere sferen. De ideeënwereld van Willem Bilderdijk (1756-1831) (Hilversum 1998) 203, uit de paragraaf ‘De huwelijksplicht’: 199-207. 12. Briefwisseling 1798-1806, 293. 13. Briefwisseling 1798-1806, 346. 14. Van den Berg 2009, 48 geeft abusievelijk 2 februari. 15. Briefwisseling 1798-1806, 273. 16. Almanak voor vrouwen door vrouwen 1800, 1-14 en 15-19. 17. Angela Zengers, ‘De Almanak voor vrouwen door vrouwen’, Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 26-2 (2003) 118-126. 18. Poëzy I (Amsterdam 1803) 125-145 en 146-152; Dichtwerken Bilderdijk XII (Haarlem 1859) 28-37 en Dichtwerken Vrouwe Bilderdijk III, 193-196.

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 34

Repliek aan Rinus van Hattum

Aangezien de betrokken dames het nogal onheus vinden om en publique (hoe beperkt ook) voor ‘bekrompen’, ‘hedendaags correct’, ‘benepen’, ‘klein-burgerlijk’ en ‘moralistisch’ uitgemaakt te worden, dienen zij hierbij de heer Van Hattum van repliek. Zij zullen daarbij alleen de grote lijn volgen en het zo kort mogelijk houden. Het oordeel van Van den Berg en het oordeel daar weer over van Van Hattum - ‘een onbetwijfelbare waarheid’ - laten we voor rekening der beide heren. Het is immers de kwalificatie ‘huwelijk’ waar het om gaat en niet het eventuele geluk van Bilderdijk en Schweickhardt. Wie zijn wij (en zij!) om daarover te oordelen? Het is ronduit intrigerend, en wellicht veelzeggend, dat men in Bilderdijk-kringen zo graag de relatie een huwelijk wil noemen. Wie is er nu moralistisch? Waarom niet gewoon het beestje bij de naam genoemd: ‘relatie’, ‘verhouding’, ‘liaison’ of wat dan ook? Niet alleen Bilderdijk - nota bene een advocaat - loog over de juridische status van zijn verhouding met Schweickhardt, maar ook zijn volgelingen wensen deze leugen in stand te houden of ten minste te verdoezelen. Nogmaals: wie is hier nu moralistisch? Bilderdijk, en in mindere mate Schweickhardt, maakt deel uit van de literatuurgeschiedenis. Laten we de literatuur even buiten beschouwing en concentreren we ons op geschiedenis, dan doemt meteen de waarheidsfactor op. Natuurlijk, ‘de’ waarheid bestaat niet, zoals historici maar al te goed weten. Er bestaan echter wel feiten. Feit is dat een formeel huwelijk tussen Bilderdijk en Schweickhardt nooit gevonden is. Bijnafeit is dat Bilderdijk de huwelijkspapieren zeker getoond zou hebben aan ieder die ze maar wilde zien als hij ze gehad had. Het enige wat hij deed, was zorgen voor een vals rechterlijk vonnis (1796), dat hij later (1803) in het Frans liet vertalen door de Brunswijkse notaris Rodemeyer.1. Het is goed mogelijk dat deze vertaling vooral bedoeld was voor de Brunswijkse tribune, waar Bilderdijk bekend stond als ‘der holländische Bigamist’. Dat alleen al is veelzeggend genoeg. Waarom een valse echtscheidingsakte (voor het eerste huwelijk) als het tweede huwelijk echt was? Dat voor ons, ondergetekenden, een vrouw pas mee zou tellen als ze getrouwd is, is een conclusie die we geheel voor rekening van Van Hattum laten. Kennelijk telde het wel voor Bilderdijk en Schweickhardt, die op allerlei manieren probeerden duidelijk te maken dat ze een echtpaar waren. Historici, óók literatuurhistorici, dienen dergelijke gegevens niet te negeren. En waarom zouden ze ook? We zijn tegenwoordig toch ruimdenkend genoeg om evenveel waarde te hechten aan een relatie als aan een huwelijk? Het is niet een kwestie van ‘correctheid’ of ‘voorzichtigheid’, laat staan van ‘bekrompenheid’, om in het geval van Bilderdijk en Schweickhardt het woord ‘huwelijk’ te vermijden, maar een kwestie van historische juistheid. Het argument dat de archieven van Peine en Brunswijk zo ‘gehavend’ zijn, snijdt in juist dit geval nauwelijks hout. De advocaat Bilderdijk zou gezorgd hebben voor minstens één afschrift van de huwelijksakte als die er geweest was. In plaats daarvan grijpt Bilderdijk terug op een eeuwenoud standpunt dat een huwelijk puur een verbintenis is tussen man en vrouw met een goddelijke tussenkomst.2. Met zoveel woorden zegt hij dat ook in zijn gedicht ‘Genoegen’:

ô De onzen [nl. banden] zijn door God gelegd,

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 Hy, die ons voor elkaâr bestemde.

Volgens vroeg-christelijke opvattingen - die tot diep in de vroegmoderne tijd standhielden al hadden de gereformeerden het huwelijkssacrament officieel geschrapt - deden wettelijke banden er in feite niet toe. Tot deze opvattingen hoorde echter ook een keerzijde, namelijk dat het huwelijk door zijn sacrale karakter onherhaalbaar was. Zowel Bilderdijk als zijn navolgers wensten deze opvatting te vergeten of te negeren. Of vond men het eerste huwelijk, dat met Catharina Rebecca Woesthoven, nul ende van onweerden?

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 35

Het is, historisch gezien, totaal niet van belang dat Bilderdijk en Schweickhardt zelf hun relatie als een huwelijk zagen. Natuurlijk horen hun opvattingen daarover thuis in elke studie die over hun relatie gaat of daar betrekking op heeft, maar het mag géén reden zijn om die relatie dan ook zomaar tot ‘huwelijk’ te bombarderen. Wij, ondergetekenden, zouden zeggen: juist de discrepantie tussen, in dit geval, juridische werkelijkheid en emotionele werkelijkheid verleent het verhaal over hun relatie spanning, diepte en ook drama. Van Hattums veronderstelling dat Schweickhardt zelf gekozen zou hebben voor gescheiden wonen in Duitsland ‘omdat ze niet voor zijn maitresse wilde doorgaan’ lijkt ons te behoren tot het terrein der pure speculaties.3. Hield ze dan op zijn maitresse te zijn toen ze direct na zijn officiële (!) scheiding (1802) bij hem introk? Joost mag weten wat ze indertijd de directe buitenwereld verteld hebben, maar het feit dat Schweickhardt datzelfde jaar liefst vijf gedichten voor haar ‘gemaal’ of ‘ega’ schreef is veelzeggend: die gedichten waren voor de buitenwereld bestemd. Daar zorgde Bilderdijk wel voor. Een andere, even speculatieve veronderstelling is dat tegen die tijd een echt huwelijk voor Schweickhardt ‘niet meer hoefde’. Het is een voor die tijd hoogst onwaarschijnlijke veronderstelling en de veronderstelling is des te speculatiever omdat Bilderdijk een ‘moralistische’ naam had op te houden. Zijn vriend Tydeman bijvoorbeeld haastte zich om na Bilderdijks dood te schrijven: ‘de (burgerlijke) wet en d(i)e zedenleer zijn voor gewone mensen, niet voor den genialen Willem’.4. Het is niet voor niets dat Bilderdijk het deed voorkomen of ze getrouwd waren en dat Schweickhardt die gedichten uitdrukkelijk aan haar ‘gemaal’ schreef. Het gaat niet aan om toe te geven dat de gedachte dat een huwelijk ‘niet meer hoefde’ hoogst onwaarschijnlijk is voor een vrouw aan het begin van de negentiende eeuw en dan anachronistisch met Porgy and Bess aan te komen zetten. Het ‘foei’ klinkt toch vooral in de oren van Van Hattum (en bij uitbreiding: Bilderdijk?): ondergetekenden hebben niks met ‘foei’. Het is iedereen allang duidelijk dat Bilderdijk een ‘moeilijk mens’ was - wat heeft dat besef met ‘spottend zelfinzicht’ te maken? Er valt weinig om of met hem te lachen. Althans, de door Van Hattum aangehaalde citaten geven daar geen aanleiding toe en de door hem achteloos gepasseerde ‘smoezelige feiten’ die Bilderdijk te verbergen had evenmin. Overigens, het lijkt erop dat Joris van Eijnatten daar, met ons, beschuldigd wordt van ‘een hedendaagse correcte optiek’ - laten we ons toch aan de feiten houden, smoezelig of niet. Van Hattum - en niet alleen hij - lijkt er toch vooral mee in zijn maag te zitten dat hij een equivalent ontbeert van de handige Engelse term ‘common-law wife’ (waar dan nog ten minste het woord ‘wife’ in zit!). Pim van Oostrum biedt echter een mooi alternatief: levensgezellin, gelanceerd in haar lemma over Schweickhardt in het Digitaal Vrouwenlexicon.

Anna de Haas en Dini Helmers

Eindnoten:

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 1. Dini Helmers, ‘Echt of onecht; besluiteloos of spelen op zeker? De echtscheiding van Catharina Rebecca Woesthoven en Willem Bilderdijk’, in: Mededelingenblad van de Vereniging ‘Het Bilderdijk-Museum’ 22 (2005), 1-13, aldaar 4. 2. L. Brink, De taak van de kerk bij de huwelijkssluiting (Nieuwkoop 1977), 8 e.v. Zie daar ook de opvattingen over onherhaalbaarheid van een huwelijk. 3. Zie voor een op haar gedichten gebaseerde uitleg van de situatie waarin Schweickhardt verkeerde: W.D.R. van Oostrum, ‘Biografische notities over Katharina Wilhelmina Schweickhardt (1776-1830) en haar gedichten uit 1796-1798’, in: Mededelingenblad van de Vereniging ‘Het Bilderdijk-Museum’ 22 (2005), 13-21, aldaar 17-19. 4. Geciteerd in: Dini M. Helmers, ‘Catharina Rebecca Woesthoven: een kwaadaardig mens?’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 32 (2009), 16-28, aldaar 8.

Over de missie van een zonderling genie

N.a.v. Bert Engelfriet, De missie van een genie. De spirituele wereld van orangist Willem Bilderdijk. Amsterdam, 2010. Uitgeverij Buijten & Schipperheijn Motief. isbn 978-905881-496-8. Prijs: €21,50.

Om het interconfessionele karakter van Bilderdijks orthodoxie te benadrukken last Joris van Eijnatten in Hogere sferen. De ideeënwereld van Willem Bilderdijk (1756-1831) de beladen term ‘theosofie’ in,1. waardoor men Bilderdijk tijdens een ochtendwandeling in 's-Gravenhage2., het Weimar langs de Noordzee, de parasol ziet ophouden voor Madame Blavatsky, met wie hij tevergeefs gelijke tred tracht te houden. Zo bant men via de omweg van de esoterie Bilderdijks voorzichtige verkenningen van een bovennatuurlijke en paranormale wereld uit het centrum van de belangstelling. Wat Van Eijnatten de ‘interconfessionele orthodoxie’ van Bilderdijk noemt,3. blijkt in grote lijnen aan een moderne definitie van spiritualiteit te voldoen, zij het dat men in het leven van de dichter voortdurend verschuivingen van ‘interconfessioneel’ naar ‘orthodoxie’ en omgekeerd ziet optreden: ‘Spiritualität ist mein Sein, meine innere Persönlichkeit. Sie ist, was ich bin, einzigartig und lebendig. Sie drückt sich aus durch meinen Körper, meine Gefühle, meine Urteile und meine Kreativität. Entscheidend ist, ob die Nähe zu einem Absoluten so erfahren wird, dass Friede in die Kapillaren hinausströmt, der Herzschlag ruhiger wird, die Atmung langsamer und tiefer, der Muskeltonus entspannter, - und nicht, ob das Gotteskonzept mit Katechismen, Dogmen oder dem Lehramt übereinstimmt.’4. In plaats van Bilderdijk weg te zetten als een randfiguur op het uitgestrekte terrein van de esoterie, zou men hem ook geïnteresseerd kunnen volgen in zijn worsteling om wars van dogma's, kerk en dominees zijn eigen spiritualiteit in leven en werken vorm te geven. Hij was op spiritueel gebied in elk geval minder ouderwets dan menigeen denkt, belast als hij was met de missie van een genie. In zijn onlangs verschenen boek over dit onderwerp, De

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 36 missie van een genie, met als ondertitel De spirituele wereld van orangist Willem Bilderdijk, rept Lambertus Engelfriet van Bilderdijks genialiteit, waaronder hij niet alleen de bijzondere aanleg van een Übermensch verstaat, maar ook datgene wat de creativiteit van een door een bovennatuurlijke macht, een genius, aangestuurde persoon kenmerkt.5. Berust zijn interpretatie van genialiteit op waarheid, dan omvat Bilderdijks spiritualiteit niet slechts een dichterlijk verslag van bovengenoemde worsteling, nee, zij omvat alle poëzie door hem met ‘engelensprake’ aangeduid. Er hoort dan van esoterie noch randverschijnsel sprake te zijn, maar des te meer van een als zeer wezenlijk ervaren ‘missie’,6. die Bilderdijk in plaats van een ouderwetse hippie de allure van een oudtestamentische profeet geeft. Rijst de vraag of Engelfriet inderdaad in dezen het gelijk aan zijn kant heeft. Wie bijvoorbeeld in Afscheid (1811) de volgende regels leest, waarin niet een engel maar Godzelf een geleidegeest wordt genoemd, heeft het antwoord op die vraag gevonden:

Dan kent des dichters hart de Godheid die hem roert. Dan roept hij sidd'rend uit, zichzelf en de aard onttogen: ‘Een Godheid blaast mij aan, een Godheid uit den hogen!’ Zijn ogen fonk'len en zijn boezem staat in vlam. Geleigeest, (want o ja, gij zijt het) van mijn stam...’7.

Zo bezien is het nieuwe boek van Engelfriet een waardevolle aanvulling op Hogere sferen, waarin de spiritualiteit van Bilderdijk met een ongekende volledigheid en precisie wordt geanalyseerd vanuit een andere invalshoek. Wat in de boeken van Engelfriet8. a priori een warm onthaal lijkt te vinden, - hij is docent en voorganger binnen de Protestantse Kerk Nederland -, wordt door Joris Van Eijnatten wetenschappelijk gewikt en gewogen. De een gunt de lezer als het ware van binnenuit een kijkje op de spirituele wereld van Bilderdijk, - helaas zonder een duidelijke definitie van spiritualiteit te geven -, en de ander laat meer objectief dan van buitenaf zien, hoe het zonderlinge genie in spiritueel opzicht te werk ging. Als onder ‘spiritualiteit’ niet slechts religiositeit, dat wil zeggen een persoonlijk beleefde vorm van godsdienstigheid, wordt verstaan, maar ook een lichamelijk beleefde godservaring waaraan een afwijkend godsbeeld ten grondslag ligt, scoort het nieuwe boek van Engelfriet hoog. Hij zorgt, wat dat betreft, als een moderne uitgave van Herman Bavinck9. voor een verdieping van Bilderdijks geestelijke achtergrond en overstijgt daarmee het overzichtelijke karakter van het feitenrelaas in W. van der Zwaag's biografie Willem Bilderdijk: Vader van het Réveil uit 1991. Tegelijkertijd gelden Van Eijnatten's bezwaren tegen de ‘op zichzelf knappe en lezenswaardige beschouwing’ van Bavinck ook voor dit nieuwe boek van Engelfriet: de essayistische opzet ervan verhindert een meer dan terloopse behandeling van motieven uit Bilderdijks ideeenwereld, die een zorgvuldiger toelichting op de cultuurhistorische achtergrond daarvan verdient, en meer synthetisch dan analytisch van aard is.10. Men zou een afzonderlijk artikel kunnen schrijven om deze stelling en de daarachter verscholen waardeoordelen toe te lichten. In het korte bestek van een recensie kan men beter volstaan met een illustratie van Engelfriets visie op Bilderdijks missie, waarin de spirituele wereld van de orangistische advocaat een prominente plaats inneemt.

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 Hoe gemakkelijk kon Bilderdijk met zijn voorliefde voor de paradox11. (het werkpaard van een advocaat) een averechts pleidooi houden, als het hem uitkwam. In een oude kwestie koos hij openlijk partij voor wie in moderne ogen niet wilde deugen: Jacob. Was dat eigenlijk niet een schurk, die zijn broer Esau op valse gronden het eerstgeboorterecht had ontfutseld en zijn vader Isaäc had bedrogen door zich met een paar geitenvellen om zijn armen voor Esau uit te geven? Was Jacob niet een criminele veelpleger geworden, toen hij zelfs het gevecht met een engel niet bleek te schuwen? Nee, zei Bilderdijk, de criminele activiteiten van Jacob waren gerechtvaardigd, want Esau stond zo onverschillig tegenover zijn eerstgeboorterecht, dat het hem als stamvader slecht zou zijn vergaan. Had hij maar niet voor een maaltje rode linzen een ‘deal’ met Jacob moeten sluiten! In Jacob woog het geloof, godlof, zwaarder dan het fatsoen.12. Dat hier wel eens sprake van een oneigenlijke tegenstelling zou kunnen zijn, scheen Bilderdijk te ontgaan. Om de aandacht daarvan af te leiden trok hij liever een vergelijking tussen Israël en het Romeinse Rijk, die een afspiegeling van de verhouding tussen Jacob en Esau zou vormen.13. Nu goed, zou men tot dusver kunnen denken, wat heeft deze oude kwestie met de missie van Bilderdijk te maken? Zo geniaal is zijn pleidooi voor Jacob nu ook weer niet en van spiritualiteit met een afwijkend godsbeeld is tot nu toe niets gebleken, om van zijn Oranjegezindheid nog maar te zwijgen. Dan komt Engelfriet in actie: ‘Tegenover de christelijke Jood Capadose verklaart Bilderdijk dat in de kleur oranje de betekenis van het huis van Oranje opgesloten ligt. In die kleur, de meniekleur, ziet hij verwantschap met het rood van het bovenbekleedsel van het tabernakel, dat het deksel daarvan vormt. Hiervoor beroept hij zich op Exodus 26:14 en 36:19. Deze oude rode kleur gingen wij later oranje noemen. Die kleur komt overeen met de goudkleurige “oriflamme”, zoals de Fransen hun vaandel noemden. De kleur van onze vlag is dus oorspronkelijk aan de “oriflamme” ontleend. Het menierood is later vervangen door het purperen donkerrood. Dat geldt ook voor de Franse tricolore.’14. Om de lezer paf te doen staan vervolgt Engelfriet zijn betoog: ‘Dat rood vergelijkt Bilderdijk met het rode linzenkooksel dat Esau van Jacob verlangt in ruil voor het eerstgeboorterecht. Afgaande op de oorspronkelijke gelijkheid van kleur brengt Bilderdijk de beschermende functie van het bekleedsel van het tabernakel over op het huis van Oranje.’15. Dit illustreert, behalve Engelfriets visie op Bilderdijks missie, ook precies waarom de orangistische advocaat meende, dat er op Bijbelse gronden een rol voor stadhouder Willem V en later koning Willem I was weggelegd als beschermheer van de ‘ware’ christenen. De Republiek der Verenigde Nederlanden en het Koninkrijk der Nederlanden waren volgens hem afspiegelingen van Israel. De republikeinse inwoners en koninklijke onderdanen deden niet onder voor het uitverkoren volk, totdat Hij zou wederkomen. Men moet inderdaad in een spirituele wereld leven om er zo over te kunnen denken als Bilderdijk. En dan is hier nog met geen woord gerept van Engelfriets prachtige toelichting op het ‘fysisch manicheïsme’ waarmee Bilderdijk zijn bezwaren tegen Newtons interpretatie van de zwaartekracht formuleerde,16. op woordinflatie ten gevolge waarvan hij erin slaagt met een beroep op Edmund Burke een ‘revolutie’ in haar tegendeel te doen verkeren, dat wil zeggen in een ‘restauratie’,17. op het gelijkheidsideaal van de Franse Revolutie dat ook na de dood voor jong en oud zou gelden (volgens Nietzsche: christelijke springstof)18. en op de kosmische zelfvergroting die ter legitimatie van Bilderdijks bekende Ode aan Napoleon dient.19. Welhaast visionair is Engelfriets toelichting op de stem en tegenstem die men in zichzelf kan

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 horen, mits men goed luistert: ‘Bilderdijk spreekt van een verdubbeling van zichzelf als horende sterveling en van de

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 37 echo van de stem van God. Als die samenklinken, ziet hij de myriaden wezens die in hun element, in het licht, hun heil in de dichter kunnen laten overvloeien. In die situatie moet de dichter zich wel buiten zijn stoffelijk lichaam bevinden. Hij voelt zich opgenomen in een lichtstroom: 'k Doorstroomde, als 't zuiver licht den held'ren waterdrop.’20. Ja, er schuilt ontegenzeggelijk iets van Bilderdijks diepste wezen in dit boek, waarmee Engelfriet zijn lezers een dienst heeft bewezen.

Gerard Leliefeld

Eindnoten:

1. Joris van Eijnatten, Hogere sferen. De ideeënwereld van Willem Bilderdijk (1756-1831). Hilversum, 1998. Blz. 161. 2. Simon Schama, Patriotten en bevrijders, revolutie in de Noordelijke Nederlanden 1780-1813. Amsterdam, 1989. Blz. 259. Orangisten plachten te spreken van 's-Gravenhage en 's-Hertogenbosch, terwijl patriotten dezelfde steden als Den Haag en Den Bosch aanduidden. 3. Joris van Eijnatten, op. cit. Blz. 94. 4. Anton Bucher, Psychologie der Spiritualität. Handbuch. Basel, 2007. Blz. 10. Op blz. 20 en 56 staan meer algemene definities van spiritualiteit. De auteur pleit voor ‘ein Verständnis von Spiritualität, in dem diese wesentlich Verbundenheit und Beziehung ist, und zwar zu einem den Menschen übersteigenden, umgreifenden Letztgültigen, Geistigen, Heiligen, das für viele nach wie vor das Göttliche ist; aber auch die Beziehung zu den Mitmenschen und zur Natur. Diese Öffnung setzt voraus, dass der Mensch vom eigenen ego absehen bzw. dieses transzendieren kann.’ Men kan zich afvragen, of Bilderdijks relatie met zijn medemensen en de natuur onder de noemer van spiritualiteit valt. Segol geeft in De ondergang der eerste wareld blijk van transcendente neigingen in de vorm van een onvrijwillige hemelvaart. Vat men spiritualiteit als ‘Selbsttranszendenz’ op, dan krijgt Bilderdijk het een stuk moeilijker dan Segol: ‘Sich mit anderen und anderem verbunden zu föhlen, setzt voraus, von sich selbst absehen, sich selbst transzendieren zu können. Wer stets auf sich fixiert ist, sei es hypochondrisch auf seine Gesundheit, sei es eifersüchtig auf seine Partnerin, kann sich schwerlich für spirituelle Wirklichkeiten öffnen.’ Zie Bucher, op. cit. Blz. 30. 5. Bert Engelfriet, De missie van een genie. De spirituele wereld van orangist Willem Bilderdijk. Amsterdam, 2010. Blz. 9 en 159. 6. Bilderdijk als aanvoerder van een smalle gemeente. 7. DW. Deel 9. Blz. 11. 8. Lambertus Engelfriet promoveerde op Bilderdijk en het jodendom. Bilderdijks waardering van het joodse denken in zijn confrontatie met de tijd. Zoetermeer, 1995. 9. H. Bavinck, Bilderdijk als denker en dichter. Kampen, 1906. 10. Joris van Eijnatten, op.cit. Blz. 12. 11. R.A. Kollewijn, Bilderdijk. Zijn leven en zijn werken. Naar oorspronkelijke en voor een groot gedeelte onuitgegeven bescheiden samengesteld. Met portretten. Amsterdam, 1891. Deel 1. Blz. 119. 12. Lambertus Engelfriet, op.cit. Blz. 39. 13. Idem. Blz. 40. 14. Idem. Blz. 90-91. 15. Idem. Blz. 91. 16. Idem. Blz. 128. 17. Idem. Blz. 24. 18. Idem. Blz. 37. 19. Idem. Blz. 15. 20. Idem. Blz. 198.

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 Recente literatuur

Met zijn stukje ‘Een treurige figuur en een valse profeet. H.A. Gomperts en de Bilderdijk-herdenking van 1956’ (Nieuw letterkundig magazijn XXIX-I (mei 2011) 30-32) geeft Rick Honings een uitbreiding van de paragraaf ‘Persaandacht’ in het artikel ‘Wim Caron en de Bilderdijk-herdenking van 1956’ (Een eeuw rare kostgangers. Vereniging ‘Het Bilderdijk-Museum’ 1908-2008 (Amstelveen 2008) 149-185).

Was Bilderdijk inderdaad de auteur van ‘Aanmerkingen en waarschuwingen omtrent de leesbibliotheken’ (Vaderlandsche letteroefeningen 1825, 385-400)? In een artikel over Leidse leesgezelschappen en -bibliotheken, getiteld ‘Het topje van de leesberg’ in Berry Dongelmans & Paul Hoftijzer (red.), Het groeiboek. Aspecten van de geschiedenis van het Nederlandse boek (Leiden 2011), stelt Rick Honings eerst dat het stuk aan Bilderdijk ‘wordt toegeschreven’, maar neemt hij direct erna dat auteurschap voor bewezen aan: ‘Bilderdijk meende...’ Die toeschrijving werd anders al door Tollens ontkend: ‘Deskundigen echter zullen zich, bij eene vlugtige inzage, overtuigd houden, dat het niet uit zijne pen gevloeid is.’ (‘Nog weder iets over Bilderdijk en zijne werken’, Vaderlandsche letteroefeningen 1850 II, 633-659; 654). Aan beide kanten ontbreken argumenten.

Rick Honings en Peter van Zonneveld stellen in ‘Het klapwieken van de gefnuikte arend. Een biografie van Willem Bilderdijk’ (Biografie Bulletin 20-3 (najaar 2010) 44-51) een nieuwe levensbeschrijving in het vooruitzicht, na de ‘twee biografieën van betekenis’, waarmee zij bedoelen die van Da Costa (1859) en Kollewijn (1891). Een derde biografie, die van W. van der Zwaag (1991), wordt niet genoemd. Inmiddels heeft zich in alle stilte en hoogst bescheiden een vierde biograaf gemeld. Bij uitgeverij Tilia Levis (Berlicum) verschenen van Gerard Leliefeld 556 pagina's Over het leven van een zonderling genie: Mr. Willem Bilderdijk (1756-1787). Het volgend deel van deze gedegen studie zal tot 1810 gaan. Info: www.uitgeverijtilialevis.nl

Gerry van der List bespreekt in Elsevier van 29 januari 2011 (rubriek Spiritueel) als volgt een nieuw boek over ‘Een omstreden genie’:

Met Hogere sferen [door Joris van Eijnatten] leek Bilderdijk intellectueel ten grave gedragen. Maar daar denken zijn geestelijk erfgenamen toch anders over. Bert Engelfriet, een op Bilderdijk gepromoveerde theoloog en voorganger in de Protestantse Kerk in Nederland, probeert in zijn nieuwe boek De missie van een genie (Amsterdam, Buyten & Schipperhein) bijvoorbeeld aannemelijk te maken dat zijn held niet de ‘grote ongenietbare’ was, zoals de historicus Johan Huizinga hem omschreef, maar een sociaal type met tal van vriendschapelijke relaties.

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 38

Bovendien is het denken van Bilderdijk op sommige punten nog hoogst actueel, beweert Engelfriet. De Nederlandse conservatieven prijzen nu steeds Edmund Burke. Maar waarom laten ze zich niet inspireren door Bilderdijk? Die keerde zich ook tegen revolutionaire vernieuwingszin en het onbesuisde streven naar absolute vrijheid.’

Zie overigens Gerard Leliefeld's bespreking in dit nummer.

Caspar Wechgelaer meldt in Boekenpost 108/14 dat een hond voor Bilderdijks versregels kennelijk ‘zijn poot niet meer optilt’, maar dat de dichter toch in de ‘annalen’ blijft voorkomen. ‘Er is zelfs nog een Bilderdijk Museum in ons land. Weliswaar niet meer dan een kamertje in het VU-gebouw aan de Amsterdamse Boelelaan, maar toch...’ Bij elk exemplaar van zijn tijdschrift voegde Wechgelaer een losse pagina uit Bilderdijks Dichtwerken, aangeschaft voor vier tientjes. ‘Zo slecht is het dus gesteld met deze mastodont.’ De eerste eigenaar, ene Mr. R. Gevers die de aanschaf deed bij Boekhandel Van de Erven Doorman aan de Lange Poten te 's-Gravenhage, heeft de delen ongeconsumeerd in de kast gezet’: de pagina's waren nog niet losgesneden.

Cees van Hoore schrijft in Haarlems Dagblad van 17 november 2010 een sympathiek stukje over George Moormann, die ‘groot spektakel’ maakt van de tweejaarlijkse Bilderdijk-lezing in de Haarlemse St. Bavo. In datzelfde nummer iets over de ‘vondst’ in het Noord-Hollands Archief van een in feite niet onbekend Bilderdijkhandschrift van het gedicht ‘By eene uitnoodiging tot het feest van Laurens Koster’ (1824): Navonkeling I (1826) 195-199; Dichtwerken XI 379-381. Er bestaat trouwens nog een andere autograaf van het gedicht: Koninklijke Akademie LXXXV-51. In 2006 verraste uitgeverij De Zingende Zaag te Haarlem met een uiterst ludiek gevuld Bilderdijk-kistje: zie BM 24 (2007) 23. Ter gelegenheid van de derde Haarlemse Bilderdijk-lezing in 2010 verscheen in opdracht van de Stichting Bilderdijk Haarlem het zeldzaam originele boekje Bij Haarlems bul-gebulk. Lees vooral ook het colofon en Moormanns flaptekst, en bekijk de inhoud van het envelopje aan het slot. Het boekje bevat de teksten der lezingen in de Grote of St. Bavokerk te Haarlem op 18 december 2008 en 18 december 2010, resp. van Marita Mathijsen (‘Romantischer dan romantisch. Bilderdijk herzien’; p. 5-12) en Peter van Zonneveld (‘Tumult en tragiek. De tijd van Bilderdijk’; p. 17-24). Voorts constateert Cees van Steijnen in ‘Van Bilderdijk tot Teisterbant’ (p. 25-26): ‘De herinnering aan Bilderdijk blijft levend, niet in het minst [een taalfout, zo is te hopen. Red.] door het nog niet genoemde Bilderdijk-Museum in Amsterdam, in Leiden doet men ook zijn best, Haarlem heeft thans zeker meer dan een steentje bijgedragen, een prachtige gedenksteen.’ Dit laatste ook letterijk te nemen. Over de eerste gedenksteen van 1885 handelt het informatieve stuk van A.G. van der Steur, ‘De gedenksteen voor Bilderdijk’ (p. 27-29). De huidige steen, in de tweede helft van 2010 aangebracht, is gereconstrueerd door de beeldhouwer Tobias Snoep van Snoep & Vermeer Natuursteenwerken uit Amsterdam. Dit is mede mogelijk

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 gemaakt door aannemingsbedrijf Holleman & Zoon uit Santpoort en door de gemeente Haarlem. Maarten Brock, ten slotte, doet verslag van ‘Bilderdijk in het Noord-Hollands Archief’ (p. 31-32). Het boekje bevat ook gedichten van Willem Bilderdijk, Adriaan Jaeggi, George Moormann en Peter van Zonneveld.

Foto: Hans van Hattum-Tanis, 2010.

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 39

Bilderdijkiana in Kraków

De Biblioteka Jagiellońska, Uniwersytet Jagielloński te Kraków, bewaart drie Bilderdijk-autografen: een brief aan Immerzeel, d.d. 9.8.1826, een brief aan Wap, d.d. 29.6.1831, en een ‘Kapittel IV’ van een Herodes-verhaal, beginnend ‘Thoh thar than huilic (helag) man/ Schoon daar nu elk (heilig) man’. Van Vrouwe Bilderdijk is er nog het manuscript van het gedicht ‘Melittaas grafschrift’. Op elk handschrift staan twee stempels: ‘v. Radowitz’ en ‘Pr. St. Bibliothek Berlin’. Het omslag vermeldt: ‘Geschenk Hoffmanns von Fallersleben an Karl Hartwig Gregor, Freiherr von Meusebach’. Het Bilderdijk-Museum dankt fotokopieën van dit alles aan de vriendelijke en attente bemiddeling van dhr. C.G. Klaarhamer.

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28 40

Bilderdijk op een kinderprent: Aernout Borms, ‘De kinderprenten van A.W. Sijthoff’, De Boekenwereld 20-1 (oktober 2003) 2-19, 17.

Rectificatie

In zijn artikel over de Groningse stadhuisprijsvraag in BM 27 (2010) heeft Thomas H. von der Dunk op p. 17 het motto ‘Nisi quod ratione nititur stabile nihil’ vertaald als: ‘Niets houdt stand wat niet door het verstand schittert’. Dr. J. Zwaan meent dat bij die vertaling is uitgegaan van het werkwoord nitere, maar dat nititur een vorm is van het verbum deponens niti (+ ablativus). De vertaling luidt dan: Niets houdt stand wat niet op het verstand steunt.

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 28