Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Eindrapport 24 december 2020

Inhoudstafel

Inhoudstafel ...... 1 1 Administratieve gegevens ...... 7 1.1 Situering van het projectgebied ...... 7 1.2 Identificatie van de beheerders ...... 9 1.3 Indiener beheerplan ...... 11 1.4 Gebruiksrechten ...... 11 1.5 Kadastraal overzicht ...... 12 1.6 Ruimtelijke bestemmingen ...... 12 1.7 Ligging t.o.v. beschermde zones ...... 12 1.7.1 habitat- en vogelrichtlijngebieden (Natura 2000) ...... 12 1.7.2 Vlaams ecologisch Netwerk (VEN) ...... 13 1.7.3 Natuur- en bosreservaten ...... 13 1.7.4 Beschermd onroerend erfgoed ...... 14 1.8 Statuten van wegen en waterlopen ...... 14 1.8.1 Wegen ...... 14 1.8.2 Buurtwegen ...... 15 1.8.3 Waterlopen ...... 16 1.9 Beheerindeling ...... 16 2 Inventaris...... 17 2.1 Beschrijving van het abiotisch milieu ...... 17 2.1.1 Geologie ...... 17 2.1.2 Pedologie ...... 19 2.1.3 Hydrologie ...... 21 2.1.3.1 Oppervlaktewater...... 21 2.1.3.2 Grondwater ...... 25 2.1.3.3 Bespreking per deelgebied ...... 29 2.2 Historiek van het landschap en het bodemgebruik ...... 47 2.2.1 Evolutie van het cultuurlandschap tot het einde van de 18de eeuw ...... 47 2.2.2 Het landschap in de 19de eeuw ...... 54 2.2.3 Het landschap in de 20ste en 21ste eeuw ...... 57 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

2.3 Beschrijving van het cultuurhistorisch erfgoed ...... 64 2.3.1 Traditionele landschappen ...... 64 2.3.2 Bouwkundig erfgoed ...... 65 2.3.2.1 Gebouwen ...... 65 2.3.2.2 KW bunkerlinie ...... 66 2.3.2.3 Historische infrastructuur ...... 67 2.3.3 Historische tuinen en parken ...... 67 2.3.4 Archeologische zones ...... 69 2.4 Beschrijving van het biotisch milieu...... 70 2.4.1 Flora, vegetaties en actuele natuurtypes ...... 70 2.4.1.1 Akkers ...... 71 2.4.1.2 Soortenarme cultuurgraslanden ...... 71 2.4.1.3 Mesofiele graslanden: Glanshavergraslanden, Grote Vossestaartgraslanden en kamgraslanden (deels EU-Habitat 6510) ...... 73 2.4.1.4 Mesofiele graslanden: Dotterbloemgraslanden (Regionaal belangrijk biotoop) ..... 75 2.4.1.5 Grote zeggenvegetaties (Regionaal belangrijk biotoop) ...... 75 2.4.1.6 Rietmoeras (grotendeels Regionaal belangrijk biotoop) ...... 76 2.4.1.7 Kleine zeggevegetaties (EU-habitat 7140_base) ...... 77 2.4.1.8 Waterplantenvegetaties (deels EU-habitat 3150) ...... 77 2.4.1.9 Schrale graslanden (EU habitat 6230_ha, 6230_hn, 6230_hmo) ...... 79 2.4.1.10 Droge heide (EU-habitat 4030) ...... 79 2.4.1.11 Ruigten (deels EU habitat 6430)...... 80 2.4.1.12 Struwelen/houtkanten ...... 81 2.4.1.13 Loofhoutaanplantingen ...... 81 2.4.1.14 Naaldhoutaanplanten ...... 82 2.4.1.15 Eiken-Berkenbos (EU habitat 9120) ...... 82 2.4.1.16 Eiken-Beukenbossen (grotendeels EU habitat 9120) ...... 83 2.4.1.17 Eiken-Haagbeukenbossen/Vogelkers-Essenbos (EU habitat 9160 en 91E0_veb) ... 83 2.4.1.18 Eiken-Haagbeukenbossen met wilde hyacint (EU habitat 9130)...... 84 2.4.1.19 Bronvegetaties (EU habitat 91E0_bron en 7220)...... 85 2.4.1.20 Mesotroof Elzenbroek (EU habitat 91E0_vm) ...... 86 2.4.1.21 Ruigt Elzenbos (EU habitat 91E0_vn) ...... 87 2.4.2 Fungi ...... 87 2.4.3 Fauna ...... 88

2 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

2.4.3.1 Sprinkhanen en krekels ...... 88 2.4.3.2 Dagvlinders...... 89 2.4.3.3 Libellen ...... 89 2.4.3.4 Andere ongewervelden ...... 90 2.4.3.5 Vissen ...... 91 2.4.3.6 Amfibieën ...... 92 2.4.3.7 Reptielen ...... 93 2.4.3.8 Vogels ...... 93 2.4.3.9 Zoogdieren ...... 97 2.5 Bosbouwkundige kenmerken van bossen ...... 100 2.5.1 Bestandtype ...... 100 2.5.2 Mengingsvorm ...... 101 2.5.3 Leeftijd...... 101 2.5.4 Boomsoortensamenstelling ...... 102 2.6 Huidige recreatieve voorzieningen ...... 103 3 Gebiedsanalyse ...... 105 3.1 Knelpunten en bedreigingen ...... 105 3.1.1 Hoge milieudruk ...... 105 3.1.1.1 Gewijzigd overstromingsregime...... 105 3.1.1.2 Waterkwaliteit oppervlaktewater ...... 106 3.1.1.3 Bemesting van landbouwgronden ...... 112 3.1.1.4 Verdroging door drainage en grondwaterwinning ...... 113 3.1.1.5 Atmosferische deposities...... 114 3.1.2 Versnippering en isolatie ...... 115 3.1.3 Klimaatverandering ...... 116 3.1.4 Aantasting natuurlijk ecosysteem door uitheemse soorten...... 116 3.1.4.1 Uitheemse plantensoorten ...... 117 3.1.4.2 Uitheemse diersoorten ...... 120 3.1.5 Stijgende recreatiedruk ...... 121 3.1.6 Vertuining ...... 121 3.2 Troeven en kansen ...... 122 3.2.1 ‘Natuurlijke’ riviervalleien met ‘natuurlijke’ rivierdynamiek ...... 122 3.2.2 Heterogene abiotiek - hoge biodiversiteit ...... 122 3.2.3 Relatief gave landschappen - rijk aan cultuurhistorisch erfgoed ...... 123

3 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

3.2.4 Recreatief aantrekkelijk gebied – groot recreatief potentieel ...... 124 3.2.5 Grote oppervlakte natuur onder gericht natuurbeheer ...... 124 3.2.6 Gunstige beleidscontext ...... 124 4 Doelstellingen ...... 125 4.1 Basiselementen voor visievorming ...... 125 4.1.1 Ecologisch ambitieniveau (EAN) ...... 125 4.1.2 Realisatie Europese natuurdoelen (IHD) ...... 125 4.1.3 Behoud en versterking van belangrijke natuurelementen voor het regionaal natuurbehoud ...... 126 4.1.4 Bevorderen van veerkrachtige ecosystemen ...... 127 4.2 Globale doelstellingen voor het projectgebied (beheervisie) ...... 128 4.2.1 Ecologische doelstellingen ...... 128 4.2.2 Economische doelstellingen ...... 139 4.2.3 Doelstellingen recreatief gebruik ...... 139 4.2.4 Doelstellingen inzake cultuurhistorisch erfgoed ...... 141 4.2.5 Ruimtelijke vertaling naar deelgebieden ...... 142 4.2.5.1 Dijlevallei ...... 142 4.2.5.2 Laanvallei ...... 148 4.2.5.3 IJsevallei ...... 152 4.2.5.4 Sint-Agatha-Kouter ...... 153 4.3 Beheerdoelstellingen periode 2021-2044 ...... 154 4.3.1 Natuurdoelen op perceelsniveau ...... 154 4.3.2 Bijdrage tot realisatie van Europese natuurdoelen SBZ habitatrichtlijngebied BE2400011 155 4.3.3 Bijdrage tot realisatie van de Europese natuurdoelen van vogelrichtlijngebied BE2422315 ...... 157 4.3.4 Recreatief medegebruik ...... 159 4.3.4.1 Toegankelijkheid en gefaciliteerde recreatievormen ...... 159 4.3.4.2 faciliteiten ...... 161 4.3.5 Houtoogst ...... 163 5 Beheermaatregelen ...... 164 5.1 Beheerstrategie ...... 164 5.2 Beschrijving van eenmalige maatregelen ...... 165 5.2.1 Ingrepen aan vijvers ...... 165 5.2.2 Bijsturing hydrologische situatie ...... 166

4 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

5.2.2.1 Vernatting omgeving vijvers Grootbroek ...... 166 5.2.2.2 Vernatting omgeving vijvers Oud-Heverlee ...... 167 5.2.3 Herstel van open habitats uit bos ...... 168 5.2.4 Bebossingen ...... 169 5.2.5 Aanleg bosranden ...... 170 5.2.6 Aanleg kleine landschapselementen en hoogstamboomgaarden ...... 171 5.2.7 Specifieke, soortgerichte eenmalige maatregelen ...... 172 5.2.7.1 Vliegend hert ...... 172 5.2.7.2 Vleermuizen ...... 172 5.2.7.3 Vroedmeesterpad ...... 172 5.2.8 Lokale herintroductie/translocatie van soorten ...... 173 5.2.9 Herstel en inrichting bouwkundig erfgoed ...... 173 5.3 Beschrijving van terugkerende beheermaatregelen ...... 173 5.3.1 Beheer van vijvers ...... 173 5.3.2 Beheer van vijverdijken ...... 175 5.3.3 Beheer water- en moerasvegetaties ...... 176 5.3.3.1 Waterriet en andere verlandingvegetaties in ondiepe vijvers ...... 176 5.3.3.2 Rietlanden ...... 177 5.3.3.3 Grote zeggenvegetaties ...... 177 5.3.4 Ruigtebeheer ...... 178 5.3.5 Graslandbeheer ...... 178 5.3.5.1 Omvorming soortenarme cultuurgraslanden (graslandfase 0-2) ...... 178 5.3.5.2 Eindbeheer: Glanshavergraslanden en Grote vossestaartgraslanden ...... 179 5.3.5.3 Eindbeheer: Kamgraslanden ...... 180 5.3.5.4 Eindbeheer: Dotterbloemgraslanden ...... 180 5.3.5.5 Beheer soortenrijk struisgrasland en droog heischraal grasland ...... 180 5.3.6 Heidebeheer ...... 181 5.3.7 Bosbeheer ...... 182 5.3.7.1 Beheerstrategie ...... 182 5.3.7.2 Omvormingsbeheer ...... 183 5.3.7.3 Eindbeheer: spontane bosevolutie (nulbeheer) ...... 188 5.3.7.4 Eindbeheer: actief bosbeheer ...... 188 5.3.7.5 Evaluatie kapkwantum beheerperiode 2021-2044 ...... 191 5.3.7.6 Bosexploitatie ...... 192

5 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

5.3.8 Beheer van struwelen ...... 193 5.3.9 Beheer van kleine landschapselementen ...... 194 5.3.9.1 Houtkanten ...... 194 5.3.9.2 Solitaire bomen en knotwilgen ...... 194 5.3.9.3 Hoogstamfruitbomen ...... 194 5.3.9.4 Poelen ...... 195 5.3.10 Begrazing- en kuddebeheer ...... 195 5.3.11 Beheer van specifieke plantensoorten ...... 196 5.3.11.1 Invasieve uitheemse soorten ...... 196 5.3.11.2 Distelbestrijding ...... 200 5.3.11.3 Adelaarsvaren ...... 201 5.3.12 Faunabeheer ...... 201 5.3.12.1 Wildbeheer & voorkomen van wildschade ...... 201 5.3.12.2 Beheer uitheemse diersoorten ...... 203 5.3.12.3 Rattenbestrijding ...... 205 5.3.12.4 Visstandbeheer ...... 206 5.3.12.5 Bever ...... 207 5.3.13 Beheer van wegen en paden ...... 207 6 Uitvoeringsprogramma ...... 208 7 Ontheffingen ...... 210 8 Beheermonitoring en beheerevaluatie ...... 211 8.1 Principe ...... 211 8.2 Opvolging van de ecologische doelstelingen ...... 212 8.2.1 Basis beheermonitoring ...... 212 8.2.2 Opvolging via resultaatindicatoren...... 213 8.2.3 Opvolgen van waterpeilen ...... 217 8.2.4 Opvolgen van faunadoelen ...... 217 8.3 Opvolging van recreatieve doelstellingen ...... 219 8.4 Beheerevaluatie ...... 220 9 Samenvatting ...... 221 Bijlagen (digitaal bestand) ...... 225

6 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

1 Administratieve gegevens

1.1 Situering van het projectgebied

Het projectgebied is gelegen in het bekken van de Dijle en haar zijrivieren stroomopwaarts , in het zuiden van de provincie Vlaams-Brabant. De meest noordelijke uitloper situeert zich op minder dan 2 km van het centrum van Leuven. Het gebied bestrijkt in zijn geheel een oppervlakte van ca 1832 ha, verspreid over vijf gemeenten. Het grootste deel is gelegen op grondgebied van de gemeente . De overige delen bevinden zich in de gemeenten Oud-Heverlee, Bertem, Overijse en Leuven (zie figuur 1). In het zuiden en zuidoosten grenst het projectgebied aan het Waalse gewest, gemeenten Grez- Doiceau, Lasne en .

Figuur 1 Situering projectgebied in een ruime omgeving

7 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

De regio wordt gekenmerkt door een golvend tot heuvelig landschap van akkers, graslanden, holle wegen en bossen en door lintbebouwing aaneengegroeide dorpskernen, vaak gelegen op de valleiflanken. In de riviervalleien bepalen hoofdzakelijk bossen, graslanden, moerassen en vijvers het landschap.

Het projectgebied omvat hoofdzakelijk de valleien van de Dijle, Laan en de IJse, welke grotendeels onbebouwd zijn gebleven. Daarnaast zijn echter ook delen van de omliggende zones opgenomen in het projectgebied, hoofdzakelijk bossen, zoals bijvoorbeeld het Margijsbos in Loonbeek (Huldenberg), het Rodebos in Sint-Agatha-Rode (Huldenberg) en Tombeekheide in Tombeek (Overijse). Aan de oostzijde grenst het projectgebied aan het naar Vlaamse normen zeer grote boscomplex Heverleebos & Meerdaalwoud waar een apart beheerplan voor bestaat.

Het projectgebied werd in dit rapport pragmatisch opgedeeld in 20 deelgebieden (zie figuur 2), namelijk:

1. Egenhoven (EGH); 2. Vijvers van Oud-Heverlee (VOH); 3. Ormendaal en Veeweide (ORM); 4. Doode Bemde (DDB); 5. Geuzenhoek (GEU); 6. Sint-Agatha-Veld (SAV); 7. Grootbroek (GBR); 8. Reebeemd en Langebeemd (RLB); 9. Veeweide & Florival (FLO) 10. Krakelbos (KRA); 11. Sint-Agatha Kouter (SAK); 12. Rodebos (ROD); 13. Wolfshagen (WOH); 14. Onderbos & Molenveld (OBM); 15. Bilandebroek (BIL); 16. Tombeekheide (TBH); 17. Tombeekbroek (TBB); 18. Venusberg (VEN); 19. Margijsbos en IJsevallei (MGB); 20. Smeisberg (SMB);

Belangrijk is dat de participerende beheerders in dit natuurbeheerplan, hierna beheerders genoemd, lang niet alle percelen in het projectgebied beheren. Het projectgebied is te beschouwen als een bijzonder interessegebied van de beheerders voor de uitbouw van een omvangrijk, ecologisch waardevol natuurgebied.

Hoewel dit natuurbeheerplan dus enkel betrekking heeft op de percelen die in eigendom en/of beheer zijn van de beheerders, zal in het voorliggend beheerplan voor het gehele projectgebied een globale visie geformuleerd worden. Deze beschrijft de door de beheerders gewenste ontwikkelingen op vlak van ecologie, recreatie en economisch gebruik van het natuurgebied op een langere termijn. Deze

8 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen visie, inclusief de afbakening van het projectgebied, heeft echter geen implicaties voor de niet bij dit beheerplan betrokken percelen.

Figuur 2 Deelgebieden van het projectgebied

1.2 Identificatie van de beheerders

Dit natuurbeheerplan heeft betrekking op effectief beheerde terreinen met een gezamelijke oppervlakte van 627,7 ha, of 34,3 % van de totale oppervlakte van het projectgebied. Het omvat percelen van verschillende beheerders en eigenaars die zich geëngageerd hebben om samen te werken aan de realisatie van een gezamenlijk gedragen beheervisie voor het volledige projectgebied.

De beheerders zijn:

− Agentschap voor Natuur en Bos (601,2 ha); Havenlaan 88 bus 75 1000 Brussel

9 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

− De Watergroep (21,7 ha); Vooruitgangsstraat 189 1030 Brussel

− Ernest Gilioen: (4,1 ha) Heilige Geeststraat 120 3000 Leuven

− Martine Van Herrewege – Isabelle Colle – Sybille Colle (0,7 ha) ) Onderbosstraat 39 3040 Sint-Agatha-Rode

Nijvesebaan 113/115 3040 Loonbeek

De globale beheerdoelstellingen voor het projectgebied zijn ook in overleg met Natuurpunt vzw & haar zustervereniging de Vrienden Van Heverleebos & Meerdaalwoud tot stand gekomen. Deze verenigingen beheren in deelgebied Doode Bemde ruim 270 ha natuurgebied (14% van het projectgebied): het erkend natuurreservaat Doode Bemde. De globale beheervisie wordt dus ruim gedragen door natuurbeheerders in het projectgebied, ruimer dan enkel de beheerders van dit natuurbeheerplan. Om administratieve redenen besliste Natuurpunt vzw om de percelen die zij beheren in het projectgebied niet op te nemen in dit natuurbeheerplan. Voor het projectgebied werd wel een overkoepelende verkenningsnota (NBP/VB/19/0014) opgemaakt en goedgekeurd op 25/07/2018.

4% 1%

ANB De Watergroep

95% privé-eigenaars

Figuur 3 Relatief oppervlakteaandeel van iedere beheerder in de totale oppervlakte van dit natuurbeheerplan

De beheerder van de percelen is niet steeds de eigenaar. Naast het beheer van eigen terreinen, neemt Natuur en Bos ten gevolge van een beheerovereenkomst/huur/erfpacht ook het beheer van volgende eigenaars op zich:

10 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

− Vlaamse Milieumaatschappij (7,3 ha): − Agentschap voor Wegen en Verkeer (3,2 ha); − Katholieke Universiteit Leuven (9,1 ha); − De Watergroep (6,3 ha). − Kerkfabriek Sint-Agatha-Rode: 0,3 ha

Alle overeenkomsten die blijk geven van beheeroverdracht zijn terug te vinden in bijlage 3.

Alle percelen die beheerd worden door Natuur en Bos vallen onder de bevoegdheid van de Beheerregio Brabantse Wouden. De verantwoordelijke regiobeheerder is Ir. Patrick Huvenne.

Contactgegevens :

Ir. Patrick Huvenne Duboislaan 14 1560 Hoeilaart Email : [email protected]

De verantwoordelijke boswachter is:

Peter Raymaekers ([email protected] – GSM 0473/88.04.29)

→ Kaart 3 (bijlage 1): Ligging van de percelen per beheerder

→ Bijlage 3: Overeenkomsten tussen eigenaar & beheerder

1.3 Indiener beheerplan

Alle betrokken beheerders verleenden een volmacht aan de regiobeheerder van Natuur en Bos om het natuurbeheerplan in hun naam ter goedkeuring in te dienen voor hun percelen. Deze volmachten zijn terug te vinden in bijlage 4.

→ Bijlage 4: Volmachten beheerders

1.4 Gebruiksrechten

Niet voor alle eigendommen is het gebruiksgenot uitsluitend in handen van de beheerder. Op een aantal percelen zijn erfdienstbaarheden, gebruiksrechten, toegangsrechten of andere rechten van toepassing, al of niet beperkt in tijd. Een inventaris van deze rechten is terug te vinden in bijlage 5.

→ Bijlage 5 : Inventaris gebruiks-, toegangs- en andere rechten van derden

11 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

1.5 Kadastraal overzicht

In bijlage wordt een overzicht gegeven van de kadastrale gegevens van alle in dit natuurbeheerplan opgenomen percelen, en dit per beheerder.

→ Bijlage 6 : kadastrale overzicht per beheerder

1.6 Ruimtelijke bestemmingen

De ruimtelijke bestemmingen zijn terug te vinden op het Gewestplan Leuven1. Met het bijzonder plan van aanleg (BPA) nr. 65 “Plateau van Overijse en Lanevallei” (2008) werden delen van het gewestplan Leuven door de gemeente Overijse gewijzigd. Dit BPA heeft in het projectgebied een aantal percelen in de omgeving van het Sanatorium van Tombeek van natuurgebied omgezet in de bestemming ‘parkgebied met ecologische waarde’ en ‘zones voor gemeenschaps- en openbaar nutvoorziening’ (drinkwaterwinningen, gebouw sanatorium Lemaire).

Voor een aantal weekendverblijfzones in de provincie Vlaams-Brabant werd ook een provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan (RUP) gemaakt. Met een deelRUP werd de bestemming van camping Les Chalets te Neerijse van een bestemming verblijfrecreatie omgezet naar natuurgebied.

Kaart 4 in bijlage 1 geeft een beeld van de ruimtelijke bestemmingen in het projectgebied. De percelen die deel uitmaken van dit natuurbeheerplan hebben hoofdzakelijk een groene bestemming (94%). 5% heeft een agrarische bestemming. Het betreft steeds percelen waarvan de agrarische bestemming tot op heden niet herbevestigd werd met een ruimtelijk uitvoeringsplan2, en die allen deel uitmaken van habitatrichtlijngebied, en meestal ook vogelrichtlijngebied (zie verder). Tot slot zijn ook percelen gelegen in zones voor openbaar nut (1%). Het betreft zonder uitzondering steeds drinkwaterwingebieden.

→ Kaart 4 (bijlage 1): Ruimtelijke bestemmingen

1.7 Ligging t.o.v. beschermde zones

1.7.1 habitat- en vogelrichtlijngebieden (Natura 2000)

In uitvoering van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn zijn Speciale Beschermingszones (SBZ) aangewezen door de Vlaamse Regering3. Kaart 5 in bijlage 1 geeft de ligging van het projectgebied

1 Koninklijk Besluit van 7/04/1977 in uitvoering van het Koninklijk Besluit van 28/12/1972 2 Met het ruimtelijk uitvoeringsplan Zenne, Dijle en Pajottenland (B.V.Reg. 24/04/2009) werden delen van het agrarisch gebied in de regio herbevestigd: In het projectgebied en haar onmiddellijke omgeving betreft het landbouwgebieden Wolfshagen, Overijse-Terlanen, Duisburg-Loonbeek en Leefdaal-Korbeek-Dijle 3 Besluit van de Vlaamse Regering van 3 april 2009 betreffende de aanwijzing van speciale beschermingszones en de vaststelling van instandhoudingsdoelen.

12 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen weer ten opzichte van de speciale beschermingszones. Hieruit blijkt dat grote delen van het projectgebied integraal deel uitmaken van het habitatrichtlijngebied (SBZ-H) BE2400011 “Valleien van Dijle, Laan en IJse met aangrenzende bos- en moerasgebieden” en/of het vogelrichtlijngebied (SBZ-V) BE2422315“Dijlevallei”. Een aantal aangrenzende zones op Waals grondgebied werden door de Waalse Overheid eveneens aangemeld als habitatrichtlijngebied, namelijk BE31003 “Vallée de la Lasne en BE31004 “Vallée de la en aval d’Archenne”. In de nabije omgeving werd grenzend aan het Meerdaalwoud nog het habitatrichtlijngebied BE31005 – Vallée de la Nethen aangeduid.

→ Kaart 5 (bijlage 1): Ligging t.o.v. habitat- en vogelrichtlijngebieden.

1.7.2 Vlaams ecologisch Netwerk (VEN)

Naast een Europees netwerk van beschermde natuurgebieden wordt ook op Vlaams niveau een netwerk van ecologisch waardevolle gebieden uitgebouwd: het Vlaams Ecologisch Netwerk (VEN) en het Integraal Verwevings- en Ondersteunend Netwerk (IVON). Het is een samenhangend en georganiseerd geheel van gebieden waarin een specifiek beleid inzake het natuurbehoud wordt gevoerd.

→ Kaart 6 (bijlage 1): Ligging t.o.v. het Vlaams Ecologisch Netwerk (VEN).

Zeer grote delen van het projectgebied maken deel uit van het VEN. Van het voorziene IVON werd tot op heden slechts een fractie effectief aangeduid, echter niet in het projectgebied.

1.7.3 Natuur- en bosreservaten

In de Dijlevallei wordt in deelgebied Doode Bemde door de Vrienden van Heverleebos & Meerdaalwoud vzw reeds sinds de jaren ’80, en vooral vanaf de jaren 90 van vorige eeuw een natuurreservaat uitgebouwd in samenwerking met Natuurpunt vzw: de Doode Bemde. Het reservaat is inmiddels uitgegroeid tot een oppervlakte van ca 270 ha, waarvan momenteel ongeveer 180 ha effectief is erkend als natuurreservaat (zie kaart 7 in bijlage 1).

In de meeste andere zones van het projectgebied wordt ook reeds jaren door de Vlaamse Overheid (Agentschap voor Natuur en Bos) een aankoopbeleid gevoerd met als doel de oprichting van Vlaamse natuurreservaten. Er werden 4 reservaatprojectgebieden (visiegebieden) opgestart, welke samen de Doode Bemde een aaneengesloten gebied vormen in de Dijle- en Laanvallei: − project Vijvers van Oud-Heverlee; − project Vijvers van Florival (met inbegrip van Grootbroek); − project Rodebos en Laanvallei; − project IJsevallei.

13 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Tot op heden is slechts een deel van de verworven percelen effectief administratief aangewezen als Vlaams Natuurreservaat (182 ha). Er werd ook één zone als bosreservaat erkend, namelijk ‘putten van de Ijzerenweg’ (ca 4,5 ha).

→ Kaart 7 (bijlage 1): Ligging t.o.v. natuur- en bosreservaten

1.7.4 Beschermd onroerend erfgoed

In of nabij het projectgebied werden meerdere gebouwen, landschappen en stads- en dorpsgezichten beschermd. Voor het projectgebied meest relevant beschermd cultuurhistorisch erfgoed is:

− Kasteel van Overschie, inclusief wagenhuis en watermolen (monumenten – KB 27/11/1978 en 18/12/1979) en het kasteelpark en omgeving als beschermd dorpsgezicht (KB 27/11/1978); − de watermolen te Loonbeek (monument – KB 27/11/1979) en haar omgeving (dorpszicht – MB 10/03/1994); − het kasteel van Loonbeek (monument) en haar omgeving (dorpsgezicht) – MB 18/03/1999 − de hoeves Hinnemeure en Celongaet (monument) en achterliggend broekgebied (Stadzicht) - MB 13/09/1996; − Het Grootbroek ( landschap) – KB 23/01/1978; − Vossekouter (landschap) - KB 09/05/1980). − Joseph Lemaire sanatorium, inclusief toegang, conciërge en dokterswoning (monument) en omliggend park met dreef, ereplein, parterre en bos (dorpsgezicht) – MB 13/12/1993.

Met het Besluit Vlaamse Regering van 10/05/2010 werd tenslotte ook de middenneolitische zone te Ottenburg beschermd dat grenst aan het projectgebied.

Voor een meer gedetailleerde beschrijving van dit erfgoed wordt verwezen naar paragraaf 2.3. De beschermingsbesluiten zijn terug te vinden in bijlage 7.

→ Kaart 8 (bijlage 1): Ligging t.o.v. onroerend erfgoed

→ Bijlage 7 : Aanwijzingsbesluiten beschermd onroerend erfgoed

1.8 Statuten van wegen en waterlopen

1.8.1 Wegen

Het projectgebied wordt begrensd of doorsneden door relatief veel wegen, van zeer lokale wegen tot autosnelwegen. De belangrijkste verkeerswegen zijn:

− Autostrade E40 (Brussel-Luik): doorsnijdt het projectgebied van in oost-westelijke richting ter hoogte van het Egenhovenbos.

14 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

− Gewestweg N253 (verkeeras Leuven-Overijse) bevindt zich ten oosten van het projectgebied en vormt een scheiding tussen de IJsevallei en het plateau van Duisburg; − Gewestweg N4 (Waversesteenweg – verkeeras Overijse Terhulpen): doorsnijdt de Laanvallei en het projectgebied ter hoogte van Tombeek. − Lokale wegen met verbindingfuncties: ▪ Waversebaan: verbindt de dorpskernen van Oud-Heverlee en Sint-Joris-Weert ▪ Stationstraat: Verbindt de dorpskernen Korbeek-Dijle en Oud-Heverlee ▪ Leuvensebaan: verbindt de dorpskernen van Sint-Joris-Weert, Sint-Agatha-Rode en Ottenburg; ▪ Wolfshagen/Abstraat: verbindt Neerijse met Terlanen en Tombeek; ▪ Neerijsebaan: ontsluiting dorpskern Sint-Joris-Weert ▪ Potterstraat/Steenbeekstraat en Stroobantstraat: verbindt de dorpskernen Sint- Agatha-Rode en Huldenberg

De overige wegen in het projectgebied hebben geen bijzondere verbindingsfunctie of worden gekenmerkt door vooral bestemmingsverkeer. Kaart 9 in bijlage 1 geeft een beeld van de belangrijkste wegeninfrastructuur.

De gewestwegen en autosnelwegen worden beheerd door het Agentschap Wegen en Verkeer. De overige wegen in het projectgebied vallen onder de bevoegdheid van de gemeenten of de private eigenaar.

→ Kaart 9 (bijlage 1): Belangrijke wegen

1.8.2 Buurtwegen

De Atlassen der Buurtwegen werden opgemaakt in uitvoering de wet van 10 april 1841. De wetgever wilde in 1841 ondubbelzinnig aanduiden welke kleine wegen een openbaar karakter hadden. Bedoeling was dus een inventarisatie te maken van alle "openbare" wegen en "private wegen met openbare erfdienstbaarheid". De atlas maakt een onderscheid in buurtwegen en voetwegen (sentiers). Voetwegen zijn smalle wegen (soms maar 1 meter breed) en de bedding behoort gewoonlijk toe aan de aangelanden. In de periode 1843-1845 werden voor alle gemeenten leggers, openbare registers, van de buurtwegen opgemaakt. Deze zijn de geschiedenis ingegaan als Atlassen der Buurtwegen. Per toenmalige gemeente werd een atlas opgemaakt, met uitzondering van een aantal stadskernen.

Alle overzichts- en detailplannen van de Atlassen der buurtwegen zoals ze destijds zijn opgemaakt, werden ingescand en gegeorefereerd en gemozaïkeerd tot een overzicht voor heel Vlaanderen. Ze zijn raadpleegbaar via volgende webpagina: http://geo.vlaamsbrabant.be/atlasbuurtwegen/. Niet alle wijzigingen, afschaffingen en verleggingen zijn evenwel zichtbaar.

15 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

1.8.3 Waterlopen

Alle waterlopen in het projectgebied behoren tot het Dijlebekken, dat op haar beurt deel uitmaakt van het stroomgebied van de Schelde. Er zijn geen bevaarbare waterlopen aanwezig. De geklasseerde onbevaarbare waterlopen worden inzake beheer in Vlaanderen in 3 categorieën ingedeeld:

− 1ste categorie: beheerd door de afdeling Operationeel Waterbeheer van de Vlaamse Milieumaatschappij. In het projectgebied betreft het de Dijle, IJse, Laan, Voer, de Beek in Egenhovenbos (Zijloop C), de Leigracht in de Doode Bemde linkeroever en de Grand Marbaise; − 2de categorie: beheerd door de provincies. In het projectgebied betreft het alle andere geklasseerde waterlopen; − 3de categorie: beheerd door de gemeenten. In het projectgebied worden sinds december 2015 in principe geen gecategoriseerde waterlopen meer beheerd door gemeenten.

Alle andere aanwezige, niet geklasseerde waterlopen in het projectgebied dienen onderhouden te worden door de oevereigenaars.

→ Kaart 10 (bijlage 1): Geklasseerde waterlopen

1.9 Beheerindeling

Om praktische en organisatorische redenen werd een beheerindeling gemaakt voor de percelen van de beheerders. Er is geopteerd om het systeem te hanteren dat Natuur en Bos standaard toepast, waarbij de verschillende deelgebieden onderverdeeld worden in beheerblokken (synoniem: beheerpercelen) en beheereenheden (synoniem: bestand).

De beheereenheid (BE) is de kleinste eenheid van beheer en wordt gedefinieerd als de kleinste aaneengesloten oppervlakte waarop hetzelfde type van beheer wordt toegepast in functie van bepaalde beheerdoelstellingen. Aangezien dit beheerplan enkel natuurdoeltypen op perceelniveau vastlegt voor kasdastrale percelen waarvoor dit beheerplan van toepassing is, worden enkel voor deze percelen beheereenheden afgebakend. Deze beheereenheden worden om praktische redenen gegroepeerd in beheerblokken (beheerpercelen), die afgebakend worden op duidelijke fysieke en herkenbare (vaste) grenzen op het terrein, zoals bv. wegen, waterlopen, grachten, ..... Deze omvatten het volledige projectgebied.

In elk deelgebied worden de beheerblokken genummerd vanaf 1. Alle beheereenheden van bepaald beheerblok worden aangeduid door een letter, vanaf a. De combinatie van deelgebied, beheerblok en beheereenheid vormt een unieke codering, wat identificatie mogelijk maakt in gekoppelde beheerdatabanken.

→ Kaart 11 (bijlage 1): Beheerindeling

16 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

2 Inventaris

2.1 Beschrijving van het abiotisch milieu

2.1.1 Geologie

De ondergrond in het projectgebied kent een diverse opbouw en geeft aanleiding tot vele (abiotische en biotische) gradiënten. De geologie bepaalt in sterke mate de hydrologie van het gebied en het milieu waarin fauna en flora zich ontwikkelen. Deze opbouw is in het projectgebied erg variabel. Onderstaande beschrijving van de geologie is gebaseerd op De Smedt, P. (1975), Vercoutere , B. (1995) en Vercoutere, B. et al (2006).

De kern van het Dijleland wordt gevormd door primaire formaties van schiefers, kwartsieten en fylladen, en wordt de primaire sokkel genoemd. Deze vormde een zeer lange periode een gebergte, het zogenaamde Brabants Massief dat een verstrekkende invloed heeft gehad op de verdere geologische evolutie van de streek. Tot aan het begin van het Tertiair vormde het Brabants Massief een eiland waartegen de zee verschillende lagen afzette. Daarna werd het regelmatig door de zee overspoeld.

De belangrijkste geologische lagen van het projectgebied dateren van het Secundair, het Tertiair en het Quartair. De Secundaire en Tertiaire lagen hellen af naar het noorden en zijn hoofdzakelijk van mariene oorsprong. De eerste formatie die zo gevormd werd is een afzetting uit het Krijt (Senoniaan, eenheid van Haccourt), daterende van het Secundair. In het Tertair werden naar gelang de omstandigheden (transgressie of regressie van de zee) in het gebied achtereenvolgens volgende sedimenten gevormd:

− Formatie van Hannut (Landeniaan): de afzettingen van deze Formatie kunnen opgesplitst worden in een oudste kleiige fase (Landeniaan 2) en een jongste, zandige fase (Landeniaan 1). Het geheel is ondoorlatend voor water (daterende uit het eoceen); − Formatie van Kortrijk (Ieperiaan): dikke kleiafzettingen, ondoorlatend voor water; − Formatie van Brussel (Brusseliaan): glauconiet, en doorgaans kalkhoudende zandige afzettingen;

Deze formaties zijn in omgekeerde volgorde aan te treffen in de ondergrond van het interfluvium van de Dijle, Laan en IJse (plateau’s).

In het Quartair, werden de grote lijnen van het huidig fysisch landschap vastgelegd. Koude (ijstijden) en warme (tussenijstijden) perioden wisselden elkaar af. Ten gevolge van de vele klimaatwijzigingen traden er ook veranderingen in het zeepeil op. Tijdens de ijstijden was veel water vastgelegd onder de vorm van ijs en zo niet beschikbaar voor de kringloop van water. Hierdoor kenden de ijstijden een laag zeepeil. De tussenijstijden kenden een hoger zeepeil. Dit bepaalde in welke mate rivieren zich in het landschap gingen insnijden, de vallei gingen verbreden of hun valleien gingen opvullen. De Tertiare

17 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen lagen werden in die periode door afstromend water en wind geërodeerd en lokaal in de uitgesneden valleien of aan de voet van de vallei afgezet als colluvium of alluvium. De rivieren IJse en de Dijle (stroomafwaarts Sint-Joris Weert) hebben zich zo tot in de Formatie van Kortrijk ingesneden. De jongere alluviale afzettingen rusten hier op de meeste plaatsen op oudere alluviale afzettingen van (Brusseliaan-)zanden die door wilde rivieren in het pleistoceen afgezet werden. Lokaal rusten de jongere alluviale afzettingen echter rechtstreeks op de formatie van Kortrijk.

A) Dijlevallei ter hoogte van Korbeek-Dijle

B) IJse- en Dijlevallei ter hoogte van Neerijse

C) Laan- en Dijlevallei ten noorden van Rodebos Legende: Geel: quartaire afzettingen; donkergeel: Formatie van Brussel; Blauw: Formatie van Kortijk; Bruin: Formatie van Hannut; lichtgroen : Krijt; donkergroen; Primaire sokkel

Figuur 4 Schematische geologische doorsnedes van de Dijle, Laan- en Laanvallei (bron: Subsurface viewer©)

18 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Ten Zuiden van Sint-Agatha-Rode hebben de Dijle en de Laan zich doorheen de Formatie van Kortrijk ingesneden en rusten de alluviale afzettingen van deze rivieren (daterende uit het Quartair) rechtstreeks op de onderliggende Formatie van Hannut (Landeniaan). De Formatie van Hannut is echter niet overal aanwezig onder de alluviale afzettingen. Lokaal ontbreekt deze, zoals in delen van het deelgebied Florival (ongeveer ten zuiden van Veeweide) en ter hoogte van Bois de Bilande, waardoor er rechtstreeks contact is tussen de alluviale afzettingen en het Krijt.

Tijdens de laatste ijstijd (Pleistoceen) werd door eolisch transport een lössmantel afgezet dat de oudere geologische afzettingen afdekt. In het Noordzeebekken was immers destijds een grote puinvoorraad aanwezig. Via eolisch transport werd over België een laag van zand tot leem afgezet. Het vormt het moedermateriaal voor de meeste bodems in de streek. Door latere erosie is de leemmantel evenwel plaatselijk opnieuw verdwenen en dagzoomt het onderliggende Brusseliaanzand. Dit fenomeen verklaart het voorkomen van zandige en zandlemige bodems op de plateau’s.

De alluviale afzettingen in de valleien kan men opdelen in drie soorten:

− de oudste afzettingen van (brusseliaan)zanden en grinden, afgezet door wilde rivieren tijdens het pleistoceen. Ze worden in de valleien onder de jongere alluviale afzettingen aangetroffen; − de afzettingen van na het Boreaal en voor de ontbossingen (zie paragraaf 2.2): deze zijn samengesteld uit kleiige lemen en lemen met veenlenzen. In de Laanvallei is een veenpakket daterende uit het Atlanticum aanwezig van 4 meter dik; − de jongste afzettingen van na de ontbossingen (laatste 2500 jaren): ze bestaan uit zandige lemen en lemen. Door toenemende grootschalige menselijke ontbossingen (zie ook paragraaf 2.2) veranderde geleidelijk aan ook het karakter van de rivieren en de vallei. De ontbossing leidde tot verlaagde infiltratie van neerslagwater en tot een toename van oppervlakkige afvoer (runn-off). Als gevolg daarvan trad sterke bodemerosie op en ontstonden frequente, vrij plots optredende, scherpe en hoge debietsfluctuaties van de rivieren. De rivieren voerden grote hoeveelheden sediment af die bij overstromingen in de valleibodems werden afgezet.

Het zijn de jongste alluviale afzettingen die de oeverwallen en komgronden van de Dijle-, Laanvallei gevormd hebben. In de Laanvallei is deze bodemopbouw veel compacter gebeurd (op mekaar gedrongen) dan in de Dijlevallei. Het is dus vooral in de Dijlevallei dat dit patroon mooi waar te nemen is.

2.1.2 Pedologie

De bodem is te definiëren als het bovenste gedeelte van de aardkorst tot op een diepte, die bepalend is voor de plantengroei. De bodemcondities in het projectgebied worden bepaald door de wisselwerking van allerlei factoren: de ondergrond, het reliëf, de waterhuishouding, het klimaat en de vegetatie, al dan niet beïnvloed door menselijke activiteiten.

Kaart 12 in bijlage 1 geeft de bodemkaart van het projectgebied weer. Belangrijk opmerking hierbij is dat de boringen voor de opmaak van deze bodemkaart in het projectgebied in de jaren ’50 en ’60 van

19 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen vorige eeuw werden uitgevoerd. Aangezien dit inmiddels 60-70 jaar geleden is en de waterhuishouding in een aantal deelgebieden sindsdien ingrijpend is gewijzigd, kunnen er in de valleien echter lokaal grote verschillen waargenomen worden in de vochttrap van de bodems ten opzichte van deze weergegeven op de bodemkaart. Ook werden sindsdien nog een aantal bodems vergraven (bvb. ten behoeve aanleg viskweekvijvers) , en terreinen opgehoogd (o.a. deelgebied Wolfshagen, Bilandebroek).

De bodems in het projectgebied kunnen globaal in twee grote groepen ingedeeld worden: allluviale bodems en de bodems van plateau’s en hellingen. In de ruimere regio overheersen leembodems als gevolg van pleistocene eolische afzettingen (loëss).

→ Kaart 12 (bijlage 1): Bodemkaart

Alluviale bodems

In het projectgebied zijn dit vooral leem-, klei- en lokaal venige bodems. Zoals reeds vermeld onder paragraaf 2.1.1 werd de actuele bodemopbouw in de valleien in sterke mate bepaald door rivierafzettingen (alluvium) die het gevolg zijn van grootschalige menselijke ontbossingen sinds de Romeinse periode. Bij het verlaten van de rivierbedding bij veelvuldige overstromingen daalt de stroomsnelheid van het water drastisch, waardoor vrijwel onmiddellijk sedimentatie optreedt. Het meeste sediment wordt daarbij het dichtst bij de rivierbedding afgezet. Hierdoor ontstond na verloop van tijd een reliëfverschil tussen de oever en de overstromingsvlakte: het kenmerkende oeverwal- komgrondenprofiel dat vooral in de Dijlevallei uitgesproken aanwezig is en goed herkenbaar is op de bodemkaart.

Door drainage van het grondwater door de rivier, en bovenvermelde processen zijn er in de alluviale vlakten nabij de rivier (oeverwal) bodems aanwezig met relatief lage grondwaterstanden (ca 0,6 m winter tot ca 1,5 m – zomer - onder maaiveld). De bodems hebben een lemige structuur, zijn vaak wat zandiger dan de overige valleibodems en liggen topografisch gezien ook hoger dan de komgronden. Op de bodemkaart zijn ze vaak aangeduid met de bodemserie Adp: vochtige leemgronden zonder profielontwikkeling. Het ontbreken van profielontwikkeling is typisch voor alluviale bodems, aangezien het jonge bodems betreft.

In de laagst gelegen zones (komgronden) overheersen leem- tot kleigronden met veel organische stof en hogere grondwaterstanden. Op zeer natte plaatsen ontstaan venige bodems, ten gevolge van een trage afbraak van organisch materiaal (strooisel) in natte milieu’s. De bodems in de komgronden vertonen dan ook een hoge tot zeer hoge vochtigheid met een drainageklasse e (nat sterk gleyig met reductiehorizont), f (zeer nat, zeer sterk gleyig met reductiehorizont), of g (nat met relatief hoge ligging, sterk gleyig).

De wat hoger gelegen zones die aansluiten aan de oeverwal of vallleiflank zijn droger. Ze hebben een drainageklasse die wijst op tamelijk slecht (I) tot matig gedraineerde bodems (D). Dwars op de vallei is vaak goed een gradiënt waar te nemen van goed gedraineerde lemige bodems op de oeverwal over matig gedraineerde tot natte lemige, kleiïge of venige bodems centraal in de komgrond. Dit uit zich

20 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen ook in een opeenvolging van verschillende vegetatietypes volgens deze vochtgradiënt (zie ook paragraaf 2.4.1)

Bodems van hellingen en plateau’s

In het interfluvium van Dijle, Laan en IJse overheersen droge leembodems (Aba, AbB, Abp), die ontstaan zijn uit eolische loëss. Op een aantal plaatsen is het loëssdek echter verdwenen door erosie en zijn de bodems gevomd in de dagzomende tertiaire zandige ondergrond (brusseliaan). Deze bodems zijn vanwege hun geringe landbouwkundige waarde actueel vaak bebost.

2.1.3 Hydrologie

Water speelt een zeer belangrijke rol in de ontwikkeling van natuur in het projectgebied. Zowel grondwater als oppervlaktewater zijn belangrijk. De hydrologische toestand beïnvloedt de lokale plantengemeenschappen en daarmee samengaand een aantal diersoorten. Kennis van het hydrologisch systeem is daarom noodzakelijk voor het begrijpen van het ecosysteem. De waterhuishouding van een gebied wordt in het algemeen bepaald door het oppervlaktewater en het grondwater. Daarbij is niet alleen de hoeveelheid water van belang, maar ook de chemische samenstelling bepaalt welke plantensoorten of welke diergroepen op een bepaalde plaats zullen voorkomen.

Om het gedrag, de kwaliteit en de herkomst van grond- en oppervlaktewater te kennen in het projectgebied is al heel wat studiewerk verricht. In zowel de Dijle-, Laan- als de IJsevallei werd reeds belangrijk hydrologisch onderzoek verricht (zie literatuurlijst).

2.1.3.1 Oppervlaktewater

Rivieren en beken

De beken en rivieren vormen de centrale aders van de valleien en zijn de drijvende kracht achter de vorming van het landschap. Hydrografisch gezien behoort het gebied volledig tot het Dijlebekken. Figuur 5 geeft een beeld van de belangrijkste rivieren in het projectgebied. De belangrijkste rivier in het projectgebied is zonder twijfel de Dijle, gevolgd door haar zijrivieren Laan, IJse en Voer. Deze waterlopen hebben allen een relatief groot basisdebiet. Kenmerkend voor dit alluviaal riviersysteem zijn ook de relatief frequente, vrij plots opkomende, scherpe en hoge debietsfluctuaties die overstromingen kunnen veroorzaken.

De Dijle, Laan en IJse spelen een centrale rol in de globale hydrologie van de valleien. Ze werken voornamelijk drainerend op hun omgeving. Het oppervlaktewaterpeil van de waterlopen bepaalt in sterke mate het drainageniveau in de vallei. Als het waterniveau in de rivier daalt, neemt ook de drainage toe. Bij hoge piekafvoeren kunnen de rivieren echter ook tijdelijk infiltreren en

21 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen grondwaterstromingen beïnvloeden. Aangezien er voornamelijk leembodems voorkomen in de vallei en er een opwaartse grondwaterstroming (kwel) aanwezig is, laat het drainerend effect van de rivieren en beken zich niet zeer ver in de vallei voelen. In de Dijlevallei (Doode Bemde) kan het drainerend effect van de rivier zich tot ongeveer 100 m van de rivier laten voelen (Huybrechts et al, 2000). Verder in de komgrond zorgt de toestroom van grondwater (kwel – zie verder) voor het behoud van de grondwaterstanden en laat het effect van de waterstand in de rivier zich niet meer voelen.

Figuur 5 Belangrijkste waterlopen in het projectgebied

Structuurkwaliteit

De rivieren Dijle en Laan hebben een relatief ongeschonden structuur en een zeer natuurlijk verloop. Ze meanderen sterk door hun vallei. Slechts op enkele korte trajecten werd de loop van de Dijle en de Laan in recente tijden gewijzigd. Hun oevers werden in het verleden slechts in beperkte mate verstevigd of gefixeerd (niet overal), en de meeste oeverbeschoeiing wordt inmiddels bewust niet

22 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen meer onderhouden (of zelfs verwijderd) zodat erosie- en sedimentatieprocessen terug vrij spel hebben. Hierdoor zijn de waterlopen nog steeds voortdurend in wisselwerking met hun omgeving. Erosie, materiaaltransport en afzetting zijn de voornaamste sturende processen bij het dynamisch evenwicht tussen de waterlopen en hun omgeving. Een studie in opdracht van AMINAL Afdeling Natuur (Soresma, 1999) onderzocht het erosiefenomeen van de Dijle tussen Florival en Werchter. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de meanders hoofdzakelijk verder bewegen in de lengterichting van de vallei. Er blijken nauwelijks meanders afgesnoerd of nieuwe gevormd te worden. Het erosieproces blijkt geen volcontinu proces te zijn, maar eerder een proces dat bij iedere piekafvoer een stapje verder zet.

De stroomsnelheid en dus het erosieproces is het sterkst in buitenbochten en het laagste in binnenbochten. In binnenbochten kan hierdoor sedimentatie optreden. De variabele stroomsnelheden in de bedding resulteert in een afwisseling van diepe en minder diepe waterzones, steile en rechte oevers, zandbanken,… met als resultaat een zeer diverse habitat voor tal van aan waterlopen gebonden soorten.

De IJse werd wel ingrijpend gewijzigd. Op de meeste plaatsen is ze reeds zeer lange tijd rechtgetrokken, lokaal zelfs ingebuisd. Enkel in het Margijsbos is de structuur over een gedeelte van de loop goed, maar meer stroomafwaarts langs de N253 is de IJse opnieuw rechtgetrokken en is oeverversteviging aangebracht. Van de Voer zijn eveneens meerdere aanpassingen bekend. Ze heeft in het projectgebied een vrij lage structuurkwaliteit.

Overstromingen

Een essentieel aspect van een alluviaal riviersysteem zijn overstromingen. Overstromingen zijn ook ecohydrologisch gezien erg belangrijk. Overstromingen en de daarbij gepaard gaande afzettingen van sediment hebben een cruciale rol gespeeld bij de ontwikkeling van de huidige valleimorfologie (oeverwal- en komgrondpatroon) en hebben belangrijke effecten op de standplaats en de aanwezige fauna & flora. Voor een gedetailleerde beschrijving hiervan wordt verwezen naar De Becker & De Bie, 2013. In het projectgebied kunnen overstromingen op twee manieren gebeuren: rechtstreeks door overtopping van de oevers, of onrechtstreeks door terugstuwing van oppervlaktewater via zijrivieren of leigrachten. Deze laatste komt veel frequenter voor dan de eerste.

Over de historische en dus oorspronkelijke overstromingsfrequentie is weinig bekend. De waterlopen zijn dan wel nooit rechtgetrokken, wel werd decennialang geprobeerd om het contact van de rivier met de historische overstromingsvlakte te verbreken en dus overstromingen te vermijden. Dit door systematische ruimingen van de waterlopen en het maaien van de oevers. Als gevolg hiervan werden overstromingen een eerder zeldzame gebeurtenis. Eind jaren 90 werd na jarenlang overleg een nieuwe vorm van waterbeheer geïntroduceerd, gebaseerd op volgende natuurlijke principes:

• Natuurlijke verruwing van het rivierkanaal om piekafvoeren van de Dijle af te toppen en versneld water in de komgronden van de Dijle stroomopwaarts Leuven te bergen. Het

23 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

uitgangspunt is dat een spontane, natuurlijke ontwikkeling moet leiden tot een hogere ruwheid van de bedding. Door sedimentatie kunnen zich ondiepe zones en sedimentbanken vormen, omgevallen bomen blijven in de bedding liggen en de oevers kan zich een ruwere vegetatie met struiken en bomen ontwikkelen. Hierdoor wordt bij hoogwater het water minder snel afgevoerd en wordt het opgestuwd op plaatsen waar ruimte is voor waterberging. De rivier wordt zo opnieuw in contact gebracht met haar overstromingsvlakte; • Spreiding van het overstromingwater over een zo groot mogelijke oppervlakte in verschillende komgronden, om de de overstromingsfrequentie, -duur en -diepte en het onvermijdelijke afzetten van sedimenten zo beperkt mogelijk te houden; • Bouw van zo weinig mogelijk infrastructuur om water op een bepaalde oppervlakte te houden. Enkel die locaties die absoluut dienen beschermd te worden tegen overstromingen (drinkwaterwinningen, bewoningen in overstromingsvlakte,…), worden beveiligd door middel van infrastructuur); • Noodwachtbekken te Egenhoven (GOG4) als ultieme beveliging voor Leuven en de universitaire campus. In eerste instantie moet de verruwing van de waterloop instaan voor het aftoppen van de piekafvoer. Het wachtbekken te Egenhoven werd slechts gebouwd als extra beveiliging dat de stad Leuven bij extreme afvoeren moet beschermen.

Actueel kunnen overstromingen in principe op elk ogenblik van het jaar optreden. De frequentie ligt echter beduidend hoger in het winterhalfjaar. Perioden van overstromingen duren gewoonlijk niet zo lang. Meestal trekt het water binnen enkele dagen weer weg. Lokaal, in zones die niet vlot ontwaterd worden door drainagegrachten, kunnen overstroomde situaties echter veel langer aanhouden (o.a. delen Egenhovenbos). De huidige overstromingskarakteristieken zijn echter significant verschillend van de ‘natuurlijke’ situatie en veroorzaken een aantal belangrijke problemen in het gebied (zie paragraaf 3.1).

Waterkwaliteit

Tot in het begin van de 20ste eeuw waren de Dijle, Laan & de IJse nog zuivere rivieren met een gezonde vispopulatie en behoorlijk wat waterplanten. Tegen de start van WOI is de Dijle echter al bijna dood. Dat geldt ook voor de Laan en wellicht ook de IJse. Industriële ontwikkelingen en lozingen van ongezuiverd afvalwater in steden en dorpen eisten hun tol. Tot het einde van de jaren 70 van vorige eeuw konden alleen enkele vervuilingstolerante vissoorten in de Dijle standhouden. Door grote inspanningen inzake collectie en zuivering van afvalwater is de waterkwaliteit vooral sinds half jaren ’90 terug sterk verbeterd. Toch blijven er nog belangrijke ecologische problemen bestaan in het projectgebied, die gerelateerd zijn aan de waterkwaliteit (zie paragraaf 3.1.1).

Meer gedetailleerde informatie over de fysico-chemische waterkwaliteit van de waterlopen is terug te vinden via het geoloket waterkwaliteit van de Vlaamse Milieumaatschapij: https://www.vmm.be/data/waterkwaliteit

4 GOG= Gecontroleerd OverstromingsGebied

24 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Bronbeken

De talrijke bronnen en bronzones in het gebied (zie verder) geven eveneens het ontstaan aan talrijke bronbeekjes. De heldere, beekjes met een vaak zandige bedding zijn vaak zeer zuurstofrijk. De waterkwaliteit komt sterk overeen met de chemische samenstelling van het grondwater uit het lokale Brusseliaan (zie verder). Ze vormen specifieke milieu’s die een habititat vormen voor een aantal soorten die voor het natuurbehoud erg waardevol zijn (zie ook paragraaf 2.4).

Drainagegrachten

Naast rivieren zijn er in alle komgronden ook een aantal drainagegrachten (leigrachten, leibeken) aanwezig, vaak met 1 grote centrale leigracht die kwel en regenwater afvoert naar een rivier. Deze leigrachten lopen parallel met de rivier en monden verder stroomafwaarts uit in de rivier voor optimale waterafvoer. Voorbeelden zijn: Beek (Zijloop C), Leibeek, alle leigrachten, Grande Marbaise, Kleine Laan,… Op heel wat plaatsen in de vallei zullen drainagegeulen van nature waarschijnlijk wel onder een of andere vorm aanwezig geweest zijn, maar veel van deze waterlopen zijn van oudsher sterk door de mens verlegd, rechtgetrokken, verdiept en uitgebreid met andere waterkanaaltjes ten behoeve van het landgebruik. Ze hebben uiteraard een grote impact op de waterhuishouding in de komgronden. De aanwezige drainagestructuren worden per komgrond toegelicht onder paragraaf 2.1.3.3. Deze grachten voeren meestal zowel kwel als regenwater af. Hierdoor is het watertype te beschouwen als een verdund grondwatertype (zie verder). Er zijn evenwel in het gebied helaas nog heel wat (lei)grachten aanwezig die verontreinigd worden door afvalwater (zie paragraaf 3.1.1.2).

Vijvers

Vooral in de Dijlevallei zijn ook meerdere kleinere tot grote artificiële vijvers aanwezig.. Niettegenstaande hun kunstmatige oorsprong is kennis van het systeem ervan onontbeerlijk voor een natuurgericht beheer van de vijvers. De grotere vijvers (voormalige viskweekvijvers) zijn steevast bedijkte systemen en worden gevoed door bronnen, kwel maar voornamelijk door oppervlaktewater. Ook de vijvers zullen individueel meer gedetailleerd toegelicht worden onder paragraaf 2.1.3.3. Er zijn in het gebied nog belangrijke problemen met de waterkwaliteit.van vijvers (zie paragraaf 3.1.1.2)

→ Kaart 13 (bijlage 1): Belangrijkste waterlopen en vijvers van het projectgebied

2.1.3.2 Grondwater

Algemeen

Grofweg kunnen in het gebied zes situaties worden onderscheiden, naar gelang de lokale grondwatertoestand:

25 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

− Infiltratiegebieden: het grondwater staat buiten bereik van de vegetatie (plateaugronden) De vegetatie is afhankelijk van bodemwater. − Bronzones op de valleiflank: zones met een vrij constant grondwaterpeil gedurende het ganse jaar; − Oeverwallen: zones met relatief lage grondwaterstanden ten gevolge van drainage door rivier en de hogere topografie; − Valleizones met vrij sterk fluctuerende gondwaterstanden: seizoensgebonden vrij sterke variaties in grondwaterstanden als gevolg van evapotranspiratie en een lage kweldruk. − Valleizones met zwak schommelende grondwaterstanden ten gevolge van evapotranspiratie en een grote toestroom van kwel; de bodems zijn er nat in de winter en vochtig in de zomer; − Valleizones met jaarrond vrij constante grondwaterstanden ten gevolge van een sterke kweldruk.

De plateau’s zijn infiltratiegebieden voor regenwater. Het infiltrerend water kan er door de bodem afhankelijk van bodemtextuur en structuur in meer of mindere mate vastgehouden en beschikbaar gesteld worden voor de vegetatie. Het overige water percoleert naar de dieper gelegen grondwatertafel die op de plateau’s buiten bereik is van de vegetatie. De geologische toestand leidt in het gebied tot belangrijke grondwaterstromingen die op twee manieren aan de oppervlakte komen:

− Als bron (duidelijk gelokaliseerd) of bronzone (meer diffuus): daar waar de ondoorlatende geologische afzettingen aangesneden worden door de topografie. Het zijn de natuurlijke uitvloeiingspunten van grondwater aan de oppervlakte; − Als kwel (opwaartse grondwaterstroming) wanneer de grondwaterstromingen eindigen in de alluviale bodems.

Beide fenomenen zijn erg typisch voor het projectgebied. Ze geven aanleiding tot het ontstaan van bijzondere bron- en kwelafhankelijke vegetaties die kenmerkend zijn voor het gebied. In het projectgebied zijn drie aquifers (watervoerende lagen) ecohydrologisch belangrijk, namelijk:

• Aquifer van het Brusseliaan; • Aquifer van het Landeniaan; • Aquifer van het Krijt (Senoniaan).

Alle bronnen in het projectgebied worden gevoed door grondwater uit het Brusseliaan, waarvan de omliggende plateau’s het infiltratiegebied zijn. De zanden van het brusselaan zijn vlot doorlatend voor water. Door het feit dat de watervoerende laag van het Brusseliaan onderaan begrensd wordt door de kleiïge, ondoorlatende Formatie van Kortrijk (=klei van Ieper), stagneert het percolerend regenwater en wordt een zijwaartse stroming van grondwater geïnitieerd. Daar waar de ondoorlatende kleilaag van de Formatie van Kortrijk dagzoomt, ontstaan bronnen. Door de preferentiële noordwestelijke grondwaterstroming zijn de meeste permanente bronnen aan de oostelijke flanken van de valleien gelegen. Ze zijn talrijk aanwezig in zowel de Dijle-, Laan als de IJsevallei. De westelijke flanken kennen eerder periodieke bronnen. Door het afhellen van de geologische lagen in noordelijke richting zijn in de Dijlevallei ten noorden van Sint-Joris-Weert nog maar weinig bronnen aan te treffen. De aanwezige

26 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen bronnen bevinden zich dan steeds net ter hoogte van de valleirand. Meer zuidelijk, onder meer ter hoogte van Margijsbos en Rodebos bevinden de bronnen zich ongeveer halverwege de valleihelling. Een dergelijke concentratie aan bronnen is overigens uniek voor Vlaanderen. De verblijftijd van het water in de bodem is kort, in vergelijking met veel andere aquifersystemen (mondelinge mededeling P. De Becker, 2012) en uiteraard afhankelijk van de afstand van infiltratie tot uitvloei in de vallei. Voor de Doode Bemde werden de verblijftijden gemodelleerd. De gemiddelde verblijftijd bedroeg 16 jaar, met een maximum van 193 jaar (Batelaan et al, 2000). De ecohydrologische studie van het Rodebos wijst op een verblijftijd van 20-40 jaar tussen infiltratie en uitvloei aan de bronnen. (Vercouter, 1995 & Huybrechts et al, 2000) .

Waar grondwater niet plaatselijk op een helling uit de grond treedt, maar door een opwaartse druk ondergronds hoge grondwaterstanden veroorzaakt, spreekt men van kwel. Deze kweldruk kan, afhankelijk van de hydraulische weerstand van de ondergrond, zeer groot zijn zodat ze permanent hoge grondwaterstanden veroorzaken, of nauwelijks waarneembaar zijn aan het maaiveld. Door hun continue watertoevoer liggen ze aan de basis van de moerassige zones in het gebied doordat ze grondwaterschommelingen dempen en lokaal stagnerend water kan veroorzaken (gebrekkige afvoer water via drainagekanalen). Dit opkwellend grondwater verhindert ook infiltratie van ionenarm regenwater en dus het uitspoelen van ionen uit de wortelzone.

Figuur 6 Voorkomen van bronnen in het projectgebied (bron: compendium project Natuurpark Dijleland, 1980).

Grondwaterpeilen volgen een seizoenale variatie. Deze fluctuaties worden gestuurd door neerslag en evapotranspiratie. Na een piek in het vroege voorjaar zet er zich algemeen beschouwd een daling van het grondwaterpeil in. Het laagste grondwaterpeil wordt klassiek gemeten in de nazomer. Kwel kan deze grondwaterschommelingen echter dempen. In vele bronzones of zones met een sterke kweldruk fluctueren de grondwaterpeilen nauwelijks als gevolg van een constant hoge aanvoer van grondwater. Er is dan een vrij constante waterstand waarneembaar over de seizoenen heen (er zijn evenwel

27 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen jaarlijkse variaties). De lokale omstandigheden, met name de gemiddelde, maximale en minimale diepte van het grondwater en de amplitude (m.a.w. hoe sterk schommelt de grondwaterstand gedurende het jaar) zijn erg belangrijke standplaatsfactoren die de aanwezige plantensoorten en dus vegetatietypes bepalen. Soorten hebben steeds een bepaalde tolerantie voor variatie in standplaatsfactoren, die vaak gedefinieerd wordt als “ecologische amplitude”.

In de IJsevallei en grote delen van de Dijlevallei (grof gesitueerd ten noorden van Sint-Joris-Weert) worden de opwaartse grondwaterstromingen (kwel) veroorzaakt door de watervoerende laag van het Brusseliaan die via de alluviale afzettingen aan de oppervlakte kunnen komen.

In de Laanvallei en meer zuidelijk gelegen zones van de Dijlevallei wordt kwel echter niet meer door het Brusseliaanaquifer veroorzaakt. In de Laanvallei en de Dijlevallei, grof gesitueerd tussen Sint-Joris- Weert en Veeweide (Florival) wordt kwel door de watervoerende laag van het Landeniaan gegenereerd doordat de alluviale afzettingen hier hoofdzakelijk rechtsteeks op het Landeniaan rust5. Ten zuiden van Veeweide (Florival) ontbreekt het Landeniaan echter en staat het alluvium van de Dijle in rechtstreeks contact met het Krijt, zodat hier kwel veroorzaakt wordt door het krijtaquifer. Op die locatie is er van nature een sterke kweldruk dat een kalkrijk moeras zou doen ontstaan. Door waterwinningen wordt echter een groot gedeelte van de kwel afgevangen ten behoeve van drinkwaterbereiding waardoor er nu een veel drogere situatie aanwezig is dan van nature het geval zou zijn (mondelinge mededeling Piet De Becker, 2012, gebaseerd op o.a. Batelaan en desmedt 1987, Huybrechts en all -2000).

Grondwaterkwaliteit

De grondwaterkwaliteit in het gebied kent een vrij grote uniformiteit. De aquifer van het Brusseliaan is in regel zeer ionenrijk, op enkele uitzonderingen na. Enkele uitzonderingen zijn mineraalarm en dus zuur. Het betreft kleinere, uitgeloogde ‘eilanden’ van Brusseliaanzanden: de Brusseliaanwig tussen Dijle & Laanvallei (Rodebos) en de Brusseliaanwig tussen IJsevallei en de Dijle-/Laanvallei (Margijsbos). In het Rodebos is colluvium bovenop de Brusseliaanbronnen aanwezig waardoor het bronwater nog door en over kalkrijke colluviale leem stroomt en het bronwater op het laatste ogenblik toch nog een kalkrijker accent krijgt.

De bronnen in de Laanvallei en het Rodebos werden reeds vrij goed onderzocht (Vercoutere, 1994 & 2003). Aan een aantal bronnen zijn hoge concentraties aan nitraat (en kalium) vastgesteld, dat gelinkt kan worden aan bemesting van akkers op het plateau op een korte afstand van de bronnen. Doordat de verblijftijd van het water van infiltratie tot uittreden aan de bron hier zo’n 20-40 jaar bedraagt, heeft het nitraat de tijd gekregen reeds uit te treden op de bronniveau’s. Aangezien nitraat één van de belangrijkste voedingselementen is voor hogere planten betekent dat deze eutrofiëring een reële bedreiging is voor de bronvegetaties (EU-habitat 91E0-bronbossen & 7220 kalktufbronnen).

5 Zie ook paragraaf 2.1.1: De rivieren Dijle en de Laan hebben zich in de loop der tijden immers doorheen het Ieperiaan (formatie van Kortrijk) ingesneden, waardoor het alluvium rechtstreeks in contact komt met het Landeniaan (Formatie van Hannut).

28 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Ook elders in het Brusseliaan worden verhoogde concentraties van nitraat aangetroffen. Het infiltratiegebied staat sterk onder invloed van nitraatuitspoeling (bemesting landbouw, percolatie afvalwater). Grote oppervlakten van het infiltratiegebied is gelegen onder intensieve akkerbouw.

Grondwater uit het Landeniaan is zeer mineraalrijk en lijkt qua samenstelling eerder op fossiel water (Vercoutere, 1994). Er worden hoge concentratie aan calcium, magnesium, bicarbonaat en ijzer gemeten. De herkomst en de ouderdom van dit water is onbekend.

2.1.3.3 Bespreking per deelgebied

Deelgebied Egenhoven

Naast de Dijle is de belangrijkste waterloop van het deelgebied Egenhoven de Beek. Deze waterloop heeft haar oorsprong ten zuiden van de E40 (Ormendaal) en voert een deel van bron- en kwelwater van het deelgebied Veeweide & Ormendaal in noordelijke richting af. Via een bufferbekken en een duiker onder de E40 en langs het tankstation en motel aan de E40 stroomt de Beek in noordelijke richting door Egenhovenbos. Ze verlaat het projectgebied ter hoogte van de zandvang op de Dijle en mondt een eind verderop uit in de Dijle (domein KUL, campus Arenberg). De waterkwaliteit van de Beek is slecht vanaf de E40 maar wordt geleidelijk opnieuw beter naar mate de waterloop verder stroomt.

Alle andere drainagegrachten in de komgrond wateren af naar de Beek. De beheerpercelen 3 en 4 wateren slecht af als gevolg van een gebrekkig onderhoud van de drainagegrachten en –greppels. Er stagneert water, door een gebrek aan functionerende drainagestructuren.

In het kader van waterbeheersingswerken ter beveiliging van de stad Leuven werd de in het noorden aanwezige oude spoorwegdijk omgebouwd tot een waterkering met stuwen op de Dijle en de Beek. Grote delen van het deelgebied Egenhoven maken dus deel uit van een gecontroleerd overstromingsgebied (GOG), bedoeld als ultieme beveiliging van de stad Leuven. Van zodra door piekafvoeren op de Dijle wateroverlast in de binnenstad dreigt, wordt de Dijle opgestuwd en wordt enkel het maximum haalbare debiet doorgelaten naar de binnenstad. Het overige water wordt stroomopwaarts geborgen in de vallei. Bij overstromingen wordt eveneens een schuif op de Beek gesloten ter hoogte van de duiker onder de E40, en wordt het water vanuit Ormendaal overgepompt naar de noordzijde van de schuif, om overstromingen van de waterwinningsputten in het gehucht Ormendaal te verhinderen. Aan de beek bevindt zich ook een terugslagklep ter hoogte van BE 9A, om frequente overstromingen in dit goed ontwikkeld eiken-Haagbeukenbos (BE 9a en 10a) te vermijden. Om natuurbehoud te kunnen combineren met de waterbergende functie, is het belangrijk dat het GOG niet vaker wordt aangesproken voor gecontroleerde waterberging dan strikt noodzakelijk en dat de verblijftijd van het water in het gebied wordt beperkt. Het behouden (en verbeteren) van de doorvoercapaciteit doorheen de Leuvense binnenstad alsook een maximale spreiding van overstromingswater over de hele opwaartse vallei is daarbij cruciaal. De VMM Afdeling Operationeel waterbeheer heeft de voorbij jaren reeds meerdere maatregelen genomen om de doorvoercapaciteit te verhogen.

29 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Ter hoogte van beheerblok 1I en 1H stroomt een waterloopje afkomstig van de valleiflanken (bewoond) toe naar de Dijle. Het is nog steeds sterk beladen met huishoudelijk afvalwater.

Ten noordoosten van de dijk (dus buiten het wachtbekken) is nabij de zandvang een zeer natte depressie aanwezig met hoge kweldruk (beheereenheid 1C en delen van 1A). Het grondwaterpeil is er vrij constant, en op grote oppervlakten staat het water quasi permanent boven het maaiveld. Via een aantal nog maar zwak in het reliëf herkenbare greppels in beheereenheid 1A, draineert de aan de oostrand van het projectgebied gelegen leigracht het gebied maar erg beperkt. Dit door een gebrek aan onderhoud van de drainagestructuren. Deze situatie is evenwel als zeer gunstig te beschouwen voor natuurontwikkeling, en geeft er aanleiding tot het ontstaan van veenbodems in mesotroof elzenbroek en natte rietlanden. De aangrenzende zone parallel aan de spoorweg werd in functie van bouw van infrastructuur voor de Katholieke Universiteit Leuven grotendeels opgehoogd. Via enkele lozingspunten ontvangt beheereenheid 1A ook hemelwater van de gebouwen van de KUL. Slechts een smalle bosgordel in het zuidoosten werd niet opgehoogd in het verleden. Hier zijn nog een aantal bronzones aanwezig.

Figuur 7 Drainagesysteem in deelgebied Egenhoven (zwarte arcering= zone met stagnerend water en/of bron/kwelzones met waterpeil boven maaiveld)

30 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Deelgebied Veeweide & Ormendaal

Figuur 8 geeft een beeld van het drainagesysteem in deze komgrond. Zoals vermeld in vorige paragraaf heeft de Beek, de hoofdwaterloop van deelgebied Egenhoven, haar oorsprong in het noordwesten van dit deelgebied. Ze voert er bron-, kwel- en hemelwater af. Tijdens de meetperiode van de ecohydrologische studie van de Dijlevallei (De Wilde & all, 1999) werden hoge grondwaterstanden aangetroffen met een zeer beperkte amplitude. Aan de tunnel onder de E40 is een bufferbekken en een pompconstructie gebouwd die terugstuwend water bij het vullen van het wachtbekken terugpompt, om de waterwinningsputten te beschermen tegen verontreiniging met oppervlaktewater.

Aan de valleirand zijn verschillende bronnen aanwezig die naar de vallei afwateren. Door de centrale aanwezigheid van topografisch hoger gelegen puinkegels (colluvium) waarop de woningen van gehuchten Ormendaal en Veeweide gebouwd zijn, wateren de leigrachten van Veeweide en Ormendaal afzonderlijk af naar de Dijle. De drainagegreppels in de bossen rond Ormendaal en Veeweide (beheereenheden 4 en 5) wateren zeer slecht af als gevolg van gebrek aan onderhoud. Kwel, toestromend bronwater en regenwater wordt slecht afgevoed, waardoor zeer natte bossen zijn ontstaan. In grote delen van de bossen staat het water jaarrond boven het maaiveld (o.a. beheereenheden 4A en 5A).). Bij zeer hoge waterstanden in de Dijle stroomt Dijlewater via de leigrachten het bos in.

In deze komgrond wordt door de Watergroep op een aantal locaties6 water gewonnen uit het alluvium en het krijt. in functie van drinkwaterbereiding. Hierdoor is een drogere toestand ontstaan dan van nature het geval zou zijn.

Deelgebied Vijvers van Oud-Heverlee

De belangrijkste waterlopen in dit deelgebied zijn de Leibeek en de Dijle (zie figuur 8). De Leibeek ontspringt meer zuidelijk in de Doode Bemde, stroomt ten westen van de twee grote vijvers en mondt in het noorden van het deelgebied uit in de Dijle. De twee zeer grote voormalige viskweekvijvers werden kunstmatig aangelegd in de laagst gelegen delen van de komgrond. Beide vijvers worden gevoed door bronnen op de valleiflank en kwel die kunstmatig wordt opgehouden door de dijken in het westen en het noorden. In het oosten zijn geen dijken aanwezig. Hier worden de vijvers begrensd door de natuurlijke topografie van het landschap. De waterpeilen van beide vijvers kunnen gestuurd worden met een overstortput (monnik). Het surplus aan water in de zuidelijke vijver stort via een ondergrondse verbinding rechtstreeks over naar de Dijle. De noordelijke vijver stort over in een leigracht, die verderop eveneens in de Dijle uitmondt. Het waterniveau van de Leibeek is lager dan die van de vijvers.

Voor de uitvoering van het natuurinrichtingsproject Dijlevallei was er al jaren een algemene vernatting van de komgrond een feit; als gevolg van het achterwege blijven van ruiming in de Leibeek en nadien ook door de aanwezigheid van beverdammen. Deze situatie werd via het natuurinrichtingsproject bestendigd om optimale natuurontwikkeling mogelijk te maken.

6 Korbeek-Dijle Noord, Ormendaal Z en Ormendaal N

31 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Ten zuiden van de zuidelijke vijver en in het zuidwesten is kwel uitgesproken aanwezig en zijn lokaal zeer hoge waterstanden aan te treffen. De hoge waterstanden worden ook versterkt door gebrek aan onderhoud van drainagrachten en de moeilijkere afvoer naar de Leibeek.

In de komgrond liggen ook verschillende kleine vijvers (bijna steeds met weekendverblijf), hoofdzakelijk in de zone tussen beide grote vijvers. Deze zijn allen kunstmatig uitgegraven. Enkelen ervan ontvangen ook bronwater. Een aantal van hen staan via een overloop in verbinding met elkaar of de noordelijke vijver.

Tussen beide grote vijvers loopt een gracht van de valleiflank naar de komgrond die tot voor enkele jaren terug heel wat huishoudelijk afvalwater van het dorp Oud-Heverlee naar de Leibeek afvoerde. De waterkwaliteit van deze waterloop was stroomafwaarts dit punt dan ook zeer slecht. Vanaf 2010 kwam een einde aan deze lozingsituatie door de aanleg van een collector, bufferbekkens en pompstation door Aquafin. Sindsdien staat deze gracht grote delen van het jaar droog. Aan het pompstation van de collector werd een ondergronds bufferbekken gebouwd. Eventueel overstortwater wordt via een voorzuiveringsvijver rechtstreeks naar de Dijle afgevoerd om de Leibeek te vrijwaren van verontreiniging. Desondanks zijn er nog steeds problemen met de waterkwaliteit van de Leibeek (zie paragraaf 3.2.1).

Figuur 8 Drainage- en vijversysteem in deelgebieden Veeweide & Ormendaal en Vijvers van Oud- Heverlee. (lichtblauwe arcering= zone met stagnerend water en/of bron/kwelzones met waterpeil boven maaiveld)

32 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Deelgebied Doode Bemde Linkeroever Dijle

Op linkeroever van de Dijle kunnen twee komgronden worden onderscheden, namelijk een komgrond ten noorden van de IJse en ten zuiden van de IJse.

In de komgrond in het noorden van de IJse (Langerode) draineert een centrale leigracht de vallei. In het Langerodebos stromen tal van bronbeekjes en afvoergrachtjes vanaf de valleiflank naar het bos. Het afvalwater van de huizen op de Nijvelsebaan wordt nog steeds niet gecollecteerd en aangesloten op een waterzuiveringstation, maar vloeit af naar de Dijlevallei. In de laagste depressie van deze komgrond werd de Langerodevijver aangelegd. Deze vijver wordt voornamelijk gevoed door opkwellend grondwater en toestromende bronbeekjes. De vijver wordt helaas ook ernstig veronreinigd met toestromend huishoudelijk afvalwater van de woningen langs de Nijvelsebaan. Via een overstortput kan het waterpeil in de Langerodevijver geregeld worden. Het overtollig water stroomt weg naar de Leibeek. Iets noordelijker onstaat op de valleiflank uit bronnen de Vloetgroubbe die afstroomt naar de Dijlevallei en uitmondt uit in de Leibeek. Ter hoogte van de Kleine Broekstraat zijn een aantal waterwinningsputten ten behoeve van drinkwaterproductie aanwezig van de Watergroep. Er wordt water gewonnen uit het alluvium, waardoor er sprake is van een verdrogend effect op haar omgeving. Nog noordelijker stroomt uit een klein valleitje (Ruwaalvallei) eveneens een waterloop (Ruwaal) naar de Dijlevallei. Ze mondt in het uiterste noorden van het deelgebied uit in de Dijle.

De komgrond ten zuiden van de IJse is een lange gerekte depressie die gedraineerd wordt door leigrachten. De leigracht mondt uit in de IJse. Bij hoge waterstanden in de IJse onstaan door terugstuwing van water relatief snel overstromingen in de komgrondgebied. De komgrond vervult een belangrijke waterbergingsfunctie.

De IJsevijvers worden deels gevoed met grond- en neerslagwater maar ook regelmatige aangevuld met water uit de IJse. Daartoe wordt de IJse actueel tijdelijk opgestuwd (tot enkele weken), waadoor via een instroomconstructie de meest zuidelijke vijver gevoed wordt. De overige vijvers worden in cascade gevuld. Het surplus aan water mondt uit in de gracht erlangs.

Ook de Kliniekvijvers worden momenteel van water voorzien door het periodiek opstuwen van de IJse. Hierbij wordt een gracht ten noorden van de Lindhoflaan watervoerend en kan via een kunstwerk toestroom van water naar de noordelijke en zuidelijke vijvers apart geregeld worden. De meest noordelijke vijvers worden via naastliggende gracht bevloeid.. De vijvers zijn voorzien van overstortputten die het waterpeil in de vijvers kunnen regelen. Overtollig water vloeit via langs de grachten errond naar de Leibeek.

Deelgebied Doode Bemde rechteroever

Ook dit deelgebied is een onderscheid te maken tussen meerdere komgronden.

Een eerste komgrond wordt in het noorden begrensd door de Molenbeek, aan de oostzijde door een aantal boswegen in het Kouterbos en in het zuiden door een zijloop die van de valleiflank afstroomt

33 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen en een kleine 200 m stroomafwaarts van de brug over de Dijle nabij de Reigerstraat in de Dijle uitmondt. Verder zijn in de komgrond enkel kleinere drainagergreppels aanwezig die bijna allen in het noorden uitmonden in de Leibeek die ongeveer daar haar oorsprong heeft en via een sifon onder de Molenbeek stroomt. Deze komgrond wordt van noord naar zuid doorsneden door een spoorweg. Deze komgrond is zeer nat met op heel wat plaatsen grondwaterstanden tot aan het maaiveld (of erboven).

Deze meest zuidelijke komgrond strekt zich uit van de zijloop in het noorden tot de grens van het deelgebied in het zuiden (Nijvelsebaan). In de leigracht die deze komgrond ontwatert, komen vanaf de valleiflanken een aantal zijgrachten uit die bronwater afvoeren naar de leigracht. Tot voor kort bevatten deze grachten ook aanzienlijke volumes huishoudelijk afvalwater. Thans is het afvalwater gecollecteerd en aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie.

Een derde, laatste komgrond situeert zich ten noorden van de Molenbeek en sluit aan op deelgebied Vijvers van Oud-Heverlee. In het noorden van deze komgrond is een depressie aanwezig die als gevolg van opstuwing van de leibeek door beveractiviteiten frequent en gedurende langere perioden onder water staat.

Deelgebied Geuzenhoek en Sint-Agatha-Veld

Dit deelgebied betreft een groot deel van het mondingsgebied van de Laan in de Dijle en de valleirand (Sint-Agatha-veld). Het gebied wordt door een leigracht gedraineerd die uit deelgebied Wolfshagen stroomt en in de Doode Bemde een hele eind stroomafwaarts uitmondt in de IJse. Nabij de U-vormige vijver (Geuzen- of Fortisvijver) situeert zich een waterwinning van de Watergroep (winning in het krijt). De U-vormige plas is kunstmatig aangelegd en wordt gevoed door grondwater.

Vooral de westzijde van de komgrond is nat. Aan de voet van de valleiflank, achter hoeve Hinnemeure, bevindt zich een bronzone waarvan water afstroomt naar de lager gelegen gronden waar het stagneert. Hier is ook op een aantal plaatsen duidelijk kwel aanwezig. De overige zones liggen iets hoger en zijn daarom droger.

Het mondingsgebied van de Laan in de Dijle wordt regelmatig overstroomd. .

34 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Figuur 9 Drainagesysteem in de deelgebied Doode Bemde

35 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Figuur 10 Drainagesysteem in deelgebieden Geuzenhoek en Sint-Agatha veld (zwarte arcering= zone met stagnerend water en/of bron/kwelzones met waterpeil boven maaiveld)

Deelgebied Grootbroek

Kenmerkend en in het oog springend is het grote vijvercomplex met een gezamenlijke wateroppervlakte van ongeveer 26 ha. De vijvers werden allen kunstmatig gecreëerd door het ophouden van water binnen dijken. Alle aanwezige vijvers werden gevoed door oppervlaktewater. De watervoorziening gebeurde nagenoeg volledig door het continu ophouden van oppervlaktewater binnen de dijken. De kleinere vijvers worden, op één kleine vijver na, allen via de grote vijver gevoed. Voeding vanuit het grondwater treedt jaarrond echter niet (meer) op (op enkele diepere zones na). Tijdens de wintermaanden is er wellicht sprake van een gedeeltelijke voeding vanuit het grondwater. Dit door de algemeen hogere grondwaterstanden in dat seizoen.

Het nodige oppervlaktewater werd oorspronkelijk afgetapt van de waterloop Marbaise. Deze waterafname werd toegelaten bij Koninklijk Besluit van 15 juli 1939. Door middel van een kanaalschuif op de Marbaise kon zelfs tijdelijk het volledige debiet van de Marbaise via een brede gracht naar de

36 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen vijvers van het Grootbroek afgevoerd worden. In normale omstandigheden (volledig geopende schuif) werd ongeveer de helft van het debiet van de Marbaise afgeleid naar de grote vijver.

Via een overstortput kan overtollig water in de vijvers via de leigracht afgevoerd worden naar de Dijle. Door het verwijderen of bijplaatsen van stuwplankjes in deze overstortput kan het waterpeil beheersd worden.

Bij de aanleg van het vijvercomplex werd ook een gracht aangelegd vanaf de Dijle. Met behulp van een (mobiele) pomp aan de Dijle kan zo water vanuit de Dijle in de gracht gepompt worden, waarna het gravitair naar de grote vijver loopt. Dit werd toegepast na een periode van droogzetting van de vijver in functie van visoogst. De Marbaise levert immers te lage debieten voor een spoedig peilherstel (mondelinge mededeling voormalige eigenaar van het domein, dhr. Malou, 2005).

Het waterpeil in de vijvers daalt van nature in droge, warme perioden (zomer), als gevolg van de verhoogde evapotranspiratie, een gedaalde grondwatertafel en lagere toestromende zomerdebieten van de Marbaise. Sinds in Pécrot (Waals gewest) grondwaterwinningen opgestart werden (alluviale én krijtwinningen) is het brondebiet van de Marbaise jaarrond zo sterk gedaald dat er regelmatig water vanuit de Dijle aangevoerd moest worden om een minimum peil in de vijvers te kunnen handhaven (Mondelinge mededeling Malou, 2004 & De Becker, 2006). Aangezien de waterkwaliteit van de Marbaise zeer slecht was, werd na verwerving van de vijvers door Natuur en Bos in 2004 beslist om niet langer water op te laten van de Marbaise. Wanneer droogval van de vijvers dreigt, wordt nu water ingenomen vanuit de Dijle (met een tijdelijke pompinstallatie).

In principe draineren vele greppels, een centrale leigracht en de Marbaise de komgrond in de omgeving van de vijvers. Door de bouw van meerdere beverdammen op zowel de Leigracht als de Marbaise worden echter hoge waterstanden vastgesteld, niet zelden boven het maaiveld. Dit heeft ook tot conflicten geleid met landbouwers, actief in het zuiden en het westen van de komgrond. Om landbouwschade te voorkomen werden een aantal aanpassingen van de leigrachten uitgevoerd, ten zuiden van de vijvers om een betere afwatering via de Marbaise te realiseren. Op de Marbaise zelf worden beverdammen regelmatig verwijderd, ter vrijwaring van het zuidelijk landbouwgebied (deels ook waals grondgebied).

Vooral de lager gelegen delen van de komgrond (omgeving vijvers) overstromen ook regelmatig bij hoge waterstanden in de Dijle. Dit is veelal een gevolg van terugstuwing van water via de centrale leigracht. Rechtstreekse overtoppingen van de oevers vindt echter ook geregeld plaats in deze komgrond. Overstromingsituaties kunnen als gevolg van beverdammen op de leigracht en Marbaise zeer lang aanhouden.

37 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Figuur 11 Drainage- en vijversysteem in deelgebied Grootbroek (zwarte arcering= zone met stagnerend water en/of bron/kwelzones met waterpeil boven maaiveld)

Deelgebied Reebeemd & Langebeemd

Dit deelgebied wordt gedraineerd door de centrale leigracht, en vermoedelijk ook sterk door de Dijle (Haskoning, 2003). Vooral een lage zomerwaterstand verhindert er algemeen de ontwikkeling van natte vegetatietypes. Enkel aan de overgang met de valleiflank is actueel een natte kwelzone aanwezig dat aan de voet aanleiding geeft tot het ontstaan van natte vegetatietypes. Het zuidelijk deel van de komgrond is relatief droog door de hogere topografische ligging. Tijdens piekafvoeren van de Dijle overstroomt dit gebied regelmatig door rechtstreeks overtopping van de oevers of door opstuwing van de leigracht.

38 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Figuur 12 Drainagesysteem in deelgebied Reebeemd & Langebeemd (zwarte arcering= zone met stagnerend water en/of bron/kwelzones met waterpeil boven maaiveld)

Deelgebied Veeweide & Florival

De Noordelijke Florivalvijvers en de Zuidelijke Florivalvijver staan door de algemeen verlaagde kweldrukken en het wegvallen van een functioneel waterbevoorradingsysteem vanuit de Dijle reeds lang droog. Enkel in het meest westelijk deel van de Zuidelijke vijver, het uiterst noordelijk deel van de Noordelijke Florivalvijvers en in delen van de Veeweidevijver is nagenoeg permanent ondiep water aanwezig. Tijdens de wintermaanden nemen de zones met water boven maaiveld in oppervlakte toe. Door het vasthouden van grondwater en neerslagwater ontstaan dan plas-dras situaties in de voormalige vijverbeddingen.

39 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

In de onmiddelijke omgeving van de vijvers draineert een centrale leigracht met enkele zijgrachten het gebied en voert kwel en neerslagwater af naar de Dijle. Overstromingen van de Dijle door overtoppingen van de oeverwallen treden zeer zelden of nooit op in dit deelgebied.

Figuur 13 Drainagesysteem in deelgebied Veeweide & Florival (zwarte arcering= zone met stagnerend water en/of bron/kwelzones met waterpeil boven maaiveld)

Deelgebieden Krakelbos en Sint-Agatha Kouter

Beide deelgebieden zijn infiltratiegebieden van regenwater. De grondwatertafel is er nagenoeg overal buiten bereik van de vegetatie. In het deelgebied Krakelbos zijn wel enkele niet permanente bronnen aanwezig die via een bronbeekje afstromen naar het vochtig, grazige dal tussen Wolfsbos en Rondebos.

40 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Deelgebied Wolfshagen

In het deelgebied ten noorden van de Potterstraat zijn maar weinig bronnen actief aan de valleiflank, maar toch stagneert er water in een grote zone in het bos. Het gebied wordt naar het noorden gedraineerd door een leigracht dat onder de Hoekstraat naar het westelijk deel van deelgebied Geuzenhoek wordt afgevoerd.

Ten zuiden van de Potterstraat wordt het gebied eveneens gedraineerd door leigrachten. Op drie plaatsen zijn leigrachten aangetakt op de Laan. Er zijn opgehoogde zones aan te treffen in de komgrond. Aan de voet van de valleiwand zijn echter twee sterke bronzones aanwezig die er aanleiding geven tot natte vegetatietypen. Centraal in het deelgebied bevindt er zich een gestuwde privé-vijver. Deze wordt gevoed met water afkomstig van deelgebied Onderbos (zie verder). Mogelijks wijst dit erop dat kwel in de vijver onvoldoende water aanvoert om het waterpeil in de vijver op peil te houden.

Uit metingen in 2002 blijkt dat ten noorden van de vijver in de zomer het grondwaterpeil hoger staat dan in de gracht, wat op opbolling wijst. In het centrum van de komgrond zakte het grondwater in de zomer tot 1 m onder maaiveld weg. Aan de rand van de gracht of de Laan zakte het peil zowel in 2002 als 2003 tot bijna 1,8 m onder het maaiveld weg.

Deelgebieden Rodebos en Onderbos & Molenveld

Net als alle andere komgronden worden ook deze delen van de Laanvallei gedraineerd door leigrachten. In het noorden (Molenveld) wordt de leigracht ook gevoed door enkele kleinere bronzones op de valleiflank (beheereenheid 6 A). Het zijn de enige ons gekende bronnen in de Laanvallei die niet in een bosomgeving liggen. Centraal in de komgrond (beheereenheid 5A, ‘Varemans’) zakt het grondwater in de zomer niet sterk weg (tot max 50 cm onder maaiveld). ‘s Winters staan de waterstanden nabij het maaiveld, zonder echt te overstromen. Beheereenheid 5D (“Huens”) was tot voor enkele jaren terug vrij sterk gedraineerd door drainagegreppels. Door een gebrek aan onderhoud van de drainagegreppels is het perceel sterk vernat. De gronden in de omgeving van het gehucht Zavel zijn hoger gelegen en dus heel wat droger.

Ter hoogte van het Rodebos (Onderbos) ontvangt het deelgebied heel wat water van bronbeken uit het Rodebos. In de valleiflank van het Rodebos zijn heel wat bronnen aanwezig van zuur tot (vrij) kalkrijk. Verschillende bronbeekjes voeren water van de bronnen en bronzones op de valleihelling af naar de kwelrijke vallei. Een bronbeekje voedt een oud vijvertje in de vallei. Aan de bronbeek is ook een buisverbinding aanwezig om voormalige vijvers te vullen. De oude vijverbedding is actueel een zone met stagnerend water.

41 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Figuur 14 Drainagesysteem in deelgebied Wolfshagen

In de vallei is kwel een belangrijke bron voor watervoorziening voor het gebied (kweldrukken tot 0,7 m werden gemeten). Ook deze komgrond wordt gedraineerd door een centrale leigracht. Ter hoogte van het Rodebos (gehucht Onderbos) is het gebied de laatste jaren sterk vernat, vermoedelijk door het uitblijven van ruimingen van de leigracht. De leigracht wordt ook gestuwd aan de monding in de Laan (in functie van de watervoorziening voor de vijver in deelgebied Wolfshagen). Een deel van het water wordt via een buisverbinding onder de Laan naar de vijver gebracht, het overige deel stroomt naar de Laan.

42 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Figuur 15 Drainagesysteem in deelgebied Onderbos & Molenveld (zwarte arcering= zone met stagnerend water en/of bron/kwelzones met waterpeil boven maaiveld)

Deelgebieden Tombeekheide & Bilandebroek

Dit deelgebied omvat zowel de komgronden aan de linkeroever van de Laan als deze aan de rechteroever.

De komgrond aan de linkeroever van de Laan wordt gedraineerd door de Kleine Laan. Deze waterloop mondt in de Laan uit na de watermolen van Terlanen. Stroomopwaarts de molen is het peil in de Laan hoger dan het grondwaterpeil. In principe zou de Laan voor een aanvulling van grondwater kunnen zorgen, maar door de sterke drainage van de Kleine Laan in het mondingsgebied wordt dit teniet gedaan (Haskoning, 2003). Meer stroomopwaarts is het drainerend vermogen van de Kleine Laan beperkt door een gebrek aan onderhoud aan deze waterloop. Hier is mogelijk wel sprake van infiltratie van oppervlaktewater uit de Laan. Ter hoogte van de Bilandehoeve is als gevolg van een gebrekkige waterafvoer door de Kleine Laan een grote zone met stagnant water aanwezig. Er zijn ook een aantal bronnen aanwezig in de valleirand. De meeste van deze bronnen zijn actueel herleid tot drainagebuizen onder de weg die het bronwater lozen in de vallei. Meer stroomopwaarts de vallei worden de bronnen weer duidelijker en geven er lokaal aanleiding tot enkele goed ontwikkelde bronbeken. De komgrond op de linkeroever van de Laan is hier zeer smal.

43 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Hier draineert de Laan de komgrond sterk. Ter hoogte van Tombeekheide verbreedt de vallei opnieuw. In de valleiflank zijn enkele bronnen aanwezig die water naar de vallei afvoeren. Centraal in de komgrond bevindt zich een vrij omvangrijke zone met stagnerend water. Een drainagekanaal naar de Laan voert hiervan heel wat water af naar de Laan, maar is niet in staat dit gebied te draineren. Bovendien wordt deze de laatste jaren opgestuwd door bevers.

De komgrond aan de rechteroever van de Laan wordt in het noordelijk deel (stroomafwaarts Bilandehoeve) zeer weinig gedraineerd. De oorspronkelijk drainerende leibeek werd niet of nauwelijks aangesloten op de aangelegde bypass van de Laan (i.f.v. vismigratie) waardoor water in de laagste delen van de komgrond stagneert.

In de valleiflanken van Bois de Bilande en Tombeekheide voeden meerdere bronnen de komgronden. Lokaal stagneert er water. De aanwezige waterwinning van de Watergroep (Sana) lijkt hier geen negatieve verdrogingseffecten te hebben. De peilbuizen in de komgrond kenden in 2002 een klassiek patroon: hoge winterwaterstanden en een zomerwaterstand die steeds hoger dan 0.5 m-mv is. Een aantal bronnen op de valleiflanken leveren onvoldoende water, waardoor grachten en beken in de zomer af en toe droogvallen. Dit leidt tot suboptimale ontwikkeling van de bronzones.

Figuur 16 Drainagesysteem in deelgebieden Bilandebroek en Tombeekheide (zwarte arcering= zone met stagnerend water en/of bron/kwelzones met waterpeil boven maaiveld)

44 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Deelgebieden Venusberg en Tombeekbroek

De Venusberg is een infiltratiegebied van regenwater. De grondwatertafel is er overal buiten bereik van de vegetatie. Op de valleiflank zijn enkele bronnen aanwezig die allen ingebuisd zijn, en het bronwater lozen in de Laanvallei.

In Tombeekbroek wordt de komgrond op de linkeroever van de Laan gedraineerd door een leigracht. Toch kent ze een bijzondere opbouw. De Laan bevindt zich immers over een grote lengte hoger dan de basis van de komgrond. De oorzaak hiervan is de aanwezigheid van een (voormalige) molen op de Laan in Tombeek. Er kan dus water van de Laan infiltreren. De komgrond kende in 2002 een relatief uniforme grondwaterstand. Waterpeilen bevonden zich in het laagste punt van de komgrond op ca 0,5 m onder het maaiveld, gedurende bijna het hele jaar. Lokaal zijn er wel zones met hogere waterstanden. De bronzones in de valleiflank leveren er water dat centraal in de komgrond stagneert. Enkel in deze zones komen natte vegetatietypes voor.

De komgrond op de rechteroever van de Laan wordt in belangrijke mate beïnvloed door een bronzone op de valleiflank. Deze zone voedt een leigracht die de kenmerken van een bronbeek heeft. Deze leigracht lijkt een beperkte impact op het drainageniveau te hebben. De Laan lijkt meer invloed op het grondwaterniveau te hebben. De aanwezige vijver werd kunstmatig uitgegraven en wordt gevoed door grondwater.

Het grondwaterpeil in de bronzones is heel stabiel en situeert zich het ganse jaar rond het maaiveld. In de komgrond zakte het water in 2002 niet verder weg dan 0,6 m onder het maaiveld en komt het ’s winters nabij het maaiveld. In de droge zomer van 2003 zakte het water to ca 1 m onder maaiveld weg. Dit kan erop wijzen dat de drainage van de Laan op dat ogenblik domineert op de aanvoer van water vanuit de bronzones.

45 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Figuur 17 Drainagesysteem in deelgebieden Tombeekbroek

Deelgebied Margijsbos

Over dit traject kent de IJse een natuurlijk verloop. Ze draineert de directe omgeving. Op de valleiflank zijn talrijke fraai ontwikkelde zure tot kalkrijke bronnen en bronzones aanwezig die het ontstaan geven aan enkele bronbeekjes. Lokaal stagneert water aan de voet van de helling. In de bronzones fluctueert het grondwaterpeil nauwelijks. Jaarrond staat het grondwater er aan het maaiveld.

Het plateau van het Margijsbos is infiltratiegebied. Het grondwater is er buiten bereik van de vegetatie.

Deelgebied Smeysberg

De IJse is rechtgetrokken in dit deelgebied. Zowel in de zomer als in de winter is het peil in de IJse lager dan in de peilbuizen. Ze draineert dus haar directe omgeving zowel in de zomer als in de winter. In de valleiflank zijn enkele bronnen aanwezig. Centraal in de komgrond is heel wat kwel aanwezig en stagneert lokaal water boven het maaiveld. Dit alles geeft er aanleiding tot natte biotopen. De Smeysberg zelf is infiltratiegebied. Het grondwater is buiten bereik van de vegetatie.

46 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Figuur 18 Drainagesysteem in deelgebieden Margijsbos en Smeysberg lichtblauwe arcering= zone met stagnerend water en/of bron/kwelzones met waterpeil boven maaiveld)

2.2 Historiek van het landschap en het bodemgebruik

2.2.1 Evolutie van het cultuurlandschap tot het einde van de 18de eeuw

Oorspronkelijk hadden mensen een nomadische levenswijze. Het is niet exact aan te geven wanneer de eerste mensen omschakelden naar een landbouwcultuur, waarbij de natuurlijke vegetatie ontgonnen werd ten behoeve van landbouw. Men schat dat de eerste mensen zich zo'n 5000 jaar voor

47 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Christus gevestigd hebben (Mesoliticum of Midden steentijd) en er voor het eerst sprake is van nederzettingen. Aan de grens met het projectgebied in Ottenburg zijn op het plateau boven Krakelbos restanten van een neolitische nederzetting (ca 3000 v. christus) tot vandaag bewaard gebleven (zie ook paragraaf 2.3.4).

Akkerbouw en veeteelt wonnen geleidelijk aan belang. De toenemende ontbossing leidde tot verlaagde infiltratie van neerslagwater en tot een toenemende erosie. Uit pollen- en sedimentanalyses van het alluvium (o.a. Notebaert et al 2013) blijkt dat tot ca 500 jaar voor Christus de menselijke impact op het vallei-systeem laag gebleven is. Sindsdien nam de menselijke impact op het systeem gradueel toe. Het vallei-systeem was toen nog niet alluviaal en functioneerde sterk verschillend dan vandaag.

Vermoedelijk is het sinds de Keltische periode dat ontbossing enige proporties begon aan te nemen. In de keltische periode floreerde ook ambachtelijke industrie in de bossen: ijzerproductie. Grote hoeveelheden houtskool werden verbrand voor primitieve ijzerproductie uit ijzerhoudende zandstenen. Tot aan de Romeinse tijd is er wellicht sprake van een eerder langzame ontbossing. Toen de Romeinen ca 50 jaar voor Christus arriveerden, troffen ze nog een hoofdzakelijk bebost gebied aan, het zogenaamde Kolenwoud7 dat ze als ondoordringbaar beschreven. De Romeinen vatten de ontginning van het Kolenwoud echter op een meer systematische wijze aan en grote delen van het woud werden in cultuur gebracht. In de Romeinse tijd waren het vooral de vruchtbare leemplateau’s die gekoloniseerd werden. Het is op die plaatsen dat de meeste resten van villa’s (landbouwontginningen) gevonden werden (o.a. aan oostelijke zoom van het Rodebos – zie paragraaf 2.3.4.). De Romeinen voerden een rationele landbouwpolitiek in en ontsloten het gebied sterk met wegen. Door de ontbossingen , het gebruik van grote percelen en de toepassing van efficiëntere, meer ingrijpende bodembewerking kwam wezenlijke bodemerosie tot stand.

Met de inval van de Franken en de daarop volgende ineenstorting van het Romeinse Rijk kwam aan de systematische, grootschalige bosontginningen tijdelijk een einde. Het duurde tot de vroege Middeleeuwen voor er opnieuw grootschalige ontginningen van bossen en wastines plaatsvonden voor landbouwdoeleinden. De resterende delen van het Kolenwoud versnipperden steeds verder en leidde tijdens de Karolingische periode (8ste-9de eeuw) tot een afscheiding van het actuele Zoniënwoud van de bossen langs de Dijlevallei ten zuiden van Leuven.

Vanaf de 11de eeuw werden bossen vooral onder impuls van abdijen en kloosters ontgonnen. In de valleien werden leigrachten aangelegd waarmee de komgronden in de valleien ontwaterd werden. Op die manier werden ook grote moerasgebieden geschikt gemaakt voor gebruik als hooiland en/of weide. In enkele eeuwen tijd werd het vrij natuurlijke, woeste landschap herschapen tot een voornamelijk agrarisch landschap. Door een goede bescherming als adellijke domeinen voor jacht en

7 De naam Kolenwoud werd gegeven door Julius Caesaer in zijn oorlogsdagboek De Bello Gallico, toen deze met zijn leger door het bijna ondoordringbare woud trok. Het strekte zich uit vanaf Brabant tot Picardië. De naam sloeg op het algemeen gebruik van de winning van houtskool voor het smelten van de ijzerhoudende zandsteen.

48 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen houtproductie bleven de boscomplexen van Meerdaalwoud-Heverleebos en het Zoniënwoud gespaard van ontginning8.

De steeds toenemende ontbossing en het verder in cultuur brengen van het Brabantse plateau leidde ook tot ingrijpende wijzigingen in het vallei-systeem: De ontbossingen betekenden een verlaagde infiltratie van neerslagwater en een toename van oppervlakkige afvoer. Als gevolg hiervan trad massaal erosie op en kwam er een omslag in het hydraulisch regime van de waterlopen: er ontstonden frequente, vrij plots opkomende, scherpe en hoge debietsfluctuaties die overstromingen veroorzaakten. Daarbij werden grote hoeveelheden sediment (hoofdzakelijk löss maar in mindere mate ook zand en klei) afgevoerd door de rivieren en deels afgezet in de valleigronden. Het valleisysteem sloeg om naar een alluviaal systeem, met een typisch oeverwal- en komgrondenpatroon (zie ook paragraaf 2.1.1). Dit systeem is dus strikt genomen niet natuurlijk, maar het gevolg van grootschalig ingrijpen (ontbossen) in het rivierbekken.

Vanaf de ontginning in de middeleeuwen werd in de valleien het vrijweidesysteem toegepast. Dit hield in dat tot juni-juli de eigenaars het genot van de gronden hadden. Daarna werd het broekland een ‘vrijweide’, d.w.z. dat iedereen die vee bezat dat kon laten grazen in die weiden, waarvan de percelen niet afgesloten waren. De tweede hooioogst (toemaat), van de afgesloten percelen werden aangewend ten bate van de dorpsgemeenschap. Het dubbel gebruik duidt reeds op een hoge vruchtbaarheid van de gronden in de valleien. Op de akkers werd vermoedelijk een drieslagstelsel toegepast. Het drieslagstelsel hield een teeltrotatie in om de bodem de kans te geven te regenereren. Gezien de vruchtbaarheid van de leembodems is het echter onzeker of alle bodems hier om de drie jaar een braakperiode haalden. Op het braakland en vermoedelijk ook de stoppels op de akkers werd het gemeenschappelijk vee geweid onder de hoede van de dorpsherder. Een figuratieve prekadastrale kaart van Sint-Joris-Weert , vervaardigd tussen 1596 en 1598 in opdracht van Charles de Croy, Hertog van Aarschot, bevestigt dat na de hooioogst de gemeenschap het weiderecht op de toemaat bezat in het Dijlebroek. Dit blijkt uit de aanduiding “den thomaet”op die kaart ten noorden van de Beekstraat. Een groen ingekleurd perceel, ook ten noorden van dezelfde straat en palend aan de Dijle, draagt de naam “terwen beempt”. Dit wijst erop dat dit deel van de vallei toen in gebruik was als akkerland. Op de oeverwallen langs de rivier kon tarwe uitstekend gedijen.

Meer details over het uitzicht van het projectgebied in deze eeuwen kunnen echter niet gegeven worden want tot diep in de 18de eeuw ontbreekt immers behoorlijk kaartmateriaal. Pas met de komst van driehoeksmeetkunde en dus ook de topografen kunnen relatief exacte kaarten verkregen worden. De oudste gebiedsdekkende kaart van Vlaanderen werd in de periode 1771-1778 opgemaakt in opdracht van graaf Ferraris. Deze kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden is een waarheidsgetrouwe weergave van het landschap op het einde van de 18de eeuw. Deze kaart toont een overwegend open landschap in zowel de Dijle- Laan-, IJse- en Voervallei.

→ Kaart 14 (bijlage 1): Bodemgebruik 1771-1778 – Kabinetskaart van Ferraris

8 In de Keltische en/of Romeinse periode hebben echter wel ontginningen plaatsgevonden in deze boscomplexen. Dit is alvast met zekerheid aangetoond voor delen van het Meerdaalwoud (zie o.a. Baté et all, 2009).

49 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Deze kaart toont in de valleien een vrij meanderende Dijle en Laan door een landschappelijk open beemdenlandschap. Slechts op een tracé net stroomopwaarts Korbeek-Dijle lijkt de Dijle te zijn rechtgetrokken. De IJse is reeds over grote delen van haar loop rechtgetrokken ten behoeve van watermolens. In de Voervallei komen akkers voor, tot tegen de oever van de Voer, althans binnen het projectgebied. In de Dijlevallei zijn akkertjes slechts op enkele locaties op de drogere oeverwal van de Dijle aanwezig (o.a. te Sint-Agatha-Rode en Florival). De kaart toont op heel wat plaatsen de aanwezigheid van solitaire bomen, hagen en/of andere kleine landschapselementen, voornamelijk langs wegen, waterlopen en perceelgrenzen. Zowel de Dijle, Laan en IJse lijken op de meeste plaatsen geflankeerd te zijn met bomen of andere houtige elementen. In de valleien zijn slechts een beperkt aantal, vaak kleinere bossen aanwezig, meer bepaald:

− delen van het huidige Egenhovenbos; − het huidige Ormendaalbos; − op de locaties van de huidige de noordelijke en zuidelijke vijver van Oud-Heverlee; − op Waals grondgebied in deelgebied Grootbroek (Bois de Noir Chemin - Pécrot); − enkele kleine bosjes in deelgebied Florival; − Kleine bosjes, verspreid in de Laanvallei en “Wolf Haeg Bosch”, op de locatie waar nu de grote vijver gelegen is in deelgebied Wolfshagen.

Figuur 25 Detail van de Ferrariskaart: Gehuchten Ormendaal en Veeweide en de omgeving van de huidige vijvers van Oud-Heverlee

In de onmiddellijke omgeving van het huidige Jesuïetenhof (Egenhoven) waren heel wat vijvers aanwezig. Ook tussen de dorpskern van Korbeek-Dijle en het gehucht Veeweide en in Florival lagen destijds enkele vijvers.

50 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Figuur 26 Detail van de Ferrariskaart: Vijvers van het Jezuïtenhof in het huidige Egenhovenbos

Bij het bestuderen van de kabinetskaart van Ferraris valt onmiddellijk ook de erg natte zone in het deelgebied Grootbroek op, dat zich uitstrekt tot het Waalse Prés St-Jean en alle huidige vijvers bevat. Er zijn in het centrum van de komgrond nog geen duidelijke drainagestructuren zichtbaar, wel enkele grachten. De waterlopen in deze komgrond zijn afwijkend van de huidige situatie. De Petit Marbaise, die hier nog benoemd wordt als “Merbauche”, loopt rond het gebied en mondt veel noordelijker uit in de Grande Marbaise (‘La grande Rigole’). De Nethen vloeit met deze waterloop samen vóór de monding in de Dijle.

51 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Figuur 27: Detail van de Ferrariskaart: zicht op onder meer de natte depressie van het Grootbroek en de toenmalige bossen Kay Bosch en Wolf Haeg Bosch

In de andere deelgebieden zijn op heel wat plaatsen ook leigrachten te herkennen, maar vaak nog afwijkend van de huidige drainagegrachten.

Buiten de valleien geeft de kabinetskaart van graaf Ferraris een landschap weer van akkers en bossen van wisselende omvang. Deelgebied Keyberg was destijds nog volledig bos (Kay Bosch). De grotere boscomplexen Heverleebos, Meerdaalwoud, delen van Krakelbos, Margijsbos, Rodebos en het Waalse Bois de Bilande waren ten tijde van Ferraris bos. In het projectgebied en haar omgeving waren ook twee grote heidegebieden aanwezig, namelijk ten zuiden van het Waalse Bois de Bilande (Tombeekheide) en aan het brongebied van de Bilandebeek (buiten het projectgebied, het huidige gehucht Vogelzang in Ottenburg).

52 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Figuur 28: Detail van de Ferrariskaart: Tombeekheide (Bruyere de Tombeeck).

Vermeldingswaardig is tenslotte ook de realisatie van een park in Versaillestijl in de 18de eeuw door Baron Jean Albert, op zijn domein in Neerijse (omvattende de omgeving van het huidige kasteel van Overschie). De verwezenlijking van een dergelijk park in waterrijk gebied bleek een moeilijke onderneming. Met hulp van de eigenaars van de broekbeemden werd de Leigracht in 1764 onder de IJse door geleid en vloeide deze meer stroomafwaarts uit in de Dijle. Zo kon het overtollige water sneller worden afgevoerd.

Figuur 29: Detail van de Ferrariskaart: park aan het kasteel van Overschie

53 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

2.2.2 Het landschap in de 19de eeuw

In de eerste helft van de 19de eeuw werd een eerste grote belangrijke transportweg aangelegd in het gebied, namelijk de spoorlijn 139 Leuven-Ottignies, inclusief het nooit gebruikte gedeelte van de spoorweglijn door de Dijlevallei te Egenhoven.

Uit het vergelijken van de Kabinetskaart van Ferraris met de latere Militaire topografische kaarten van ca 1868 en ca 1891 kunnen volgende landschapsevoluties beschreven worden voor de 19de eeuw:

De militaire topografische kaarten van 1868 en 1891 tonen een duidelijke, verdere afname van het bosareaal ten voordele van akkers en beemden. De 19de eeuw was voor de streek vermoedelijk de bosarmste periode. Volgende ontbossingen in het projectgebied zijn in het bijzonder vermeldingswaardig:

− inkrimping van het Rodebos en versnippering van het Margijsbos als gevolg van een uitbreiding van het akkerareaal; − Het 18de eeuwse “Plantsoenbosch” (deelgebied Smeyberg) is volledig verdwenen; − Delen van Egenhovenbos en bijna het volledige Ormendaalbos werden omgezet in grasland. In de tweede helft van de 19de eeuw worden opnieuw enkele percelen in de omgeving van het Jezuitenhof ontbost ten voordele van beemden; − De bosjes die op de kabinetskaart van Ferraris op de locaties van de huidige noordelijke en zuidelijke vijver van Oud-Heverlee weergegeven werden, zijn op de militiaire topografische kaart van ca 1868 verdwenen en als beemden aangeduid; − Het 18de eeuwse “Wolf Haege Bosch” in de Laanvallei (deelgebied Wolfshagen) is verdwenen ten behoeve van akkerland; − Nagenoeg alle op de kabinetskaart van Ferraris aangeduide, verspreid gelegen bosjes in de Laanvallei zijn in de 19de eeuw verdwenen ten behoeve van beemden of akkers.

54 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Figuur 30 Evolutie in het landschap in de periode 1771-1865) voor het Rodebos en haar omgeving. Links: detail van de Kabinetskaart der Oostenrijkse Nederlanden ( 1771- 1778); Rechts: Topografische kaart van het Militaire Cartografische Instituut die de toestand weergeeft van 1865;

Ook in de omgeving van het projectgebied hebben in de 19de eeuw belangrijke, grootschalige ontbossing plaatsgevonden. Het op de kabinetskaart van Ferraris nog veel omvangrijkere Zoniënwoud werd ernstig ingekrompen door ontbossing. Ook het voorheen nog ter hoogte van het Kouterbos aaneengesloten boscomplex Heverleebos en Meerdaalwoud is in de 19de eeuw uiteengevallen. De oostelijke uitloper van Heverleebos die ten tijde van Ferraris nog tot in Blanden reikte, werd ook volledig gerooid.

In het projectgebied ontstonden op slechts een beperkt aantal plaatsen en op beperkte oppervlakten nieuwe percelen bos, nagenoeg steeds in de valleien. Zo zijn de vijvers die op het einde van de 18de eeuw nabij het Jezuitenhof aanwezig waren voor de opmaak van de topografisch kaart in 1868 verdwenen en bos geworden. In de tweede helft van de 19de eeuw werden enkele van deze percelen echter opnieuw ontbost ten behoeve van grasland. In diezelfde periode werden echter ook een aantal percelen in het gehucht Rotspoel bebost waardoor toch een groter, meer aaneengesloten boscomplex ontstaat (Egenhovenbos). Ook in het noorden van deelgebied Wolfshagen is in de 19de eeuw een bosje ontstaan. Buiten de valleien zijn bebossingen zeldzaam : in de tweede helft van de 19de eeuw ontstonden de eerste (kleine) bosjes in deelgebied Sint-Agatha-Veld en Venusberg.

55 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Vermeldingswaardig is ook de aanwezigheid van de eerste drainagegrachten in de natte depressie van het Grootbroek op de militaire topografische kaart van 1868. Op de kaart van 1895 is reeds een uitgebreide grachtenstructuur waar te nemen ten opzichte van de kaart van 1865.

Figuur 31 Topografische kaarten van het Militaire Cartografische Instituut die de toestand weergeven van 1865 (links) en 1895 (rechts)

Vermeldingswaardig is tenslotte ook dat tot op het einde van de 19de eeuw in de Laanvallei turf gestoken werd. Als de turf goed uitgedroogd was, werd hij gebruikt als brandstof. In Terlanen getuigt het standbeeld “den Turfboer” nog steeds aan deze activiteit. In het actueel overwegend beboste landschap op de linkeroever van de Laan zijn deze turfputten vaak nog goed te herkennen.

→ Kaart 15 (bijlage 1): Topografische kaarten van Militaire Cartografische Instituut die het Bodemgebruik weergeven in de perioden 1865-1869

56 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

→ Kaart 16 (bijlage 1): Topografische kaarten van Militaire Cartografische Instituut die het Bodemgebruik weergeven in de perioden 1891-1895

2.2.3 Het landschap in de 20ste en 21ste eeuw

Tussen 1892 en 1905 werd de buurtspoorlijn Hamme-Mille - Vossem aangelegd dwars door de Dijlevallei. Op de spoorlijn werden stoomlocomotieven gebruikt die gestookt werden met steenkool, waardoor de tram in het dialect de naam ‘Zwette Jean’ kreeg.

De militaire topografische kaart van 1920 toont de toestand van het landschap in de periode 1893- 1932, afhankelijk van het geraadpleegde kaartblad. Het geeft aldus grosso modo een beeld van het landschap in de eerste helft van de 20ste eeuw, dus voor de uitbraak van de tweede wereldoorlog.

→ Kaart 17 (bijlage 1): Topografische kaarten van Militaire Cartografische Instituut die het Bodemgebruik weergeven in de perioden 1893-1932

Deze topografische kaart toont opnieuw een iets bosrijker landschapsbeeld ten opzichte van de situatie op het eind van de 19de eeuw. Het bosareaal neemt ook in de valleien toe, vooral in de Laanvallei. Reeds in het begin 20ste eeuw werden volgende bebossingen een feit: • De zones van het Margijsbos die ontbost werden in de 19de eeuw zijn opnieuw bos geworden voor 1908; • In het in de 19de eeuw volledig ontboste deelgebied Smeysberg ontstaat opnieuw een eerste bosje (voor 1908); • Een aantal percelen in de Voer- en Dijlevallei, onder meer: o Bebossing van enkele percelen in Egenhoven zodat een aaneengesloten bos ontstaat van Heverlee tot het gehucht Ormendaal (Egenhovenbos – voor 1931); o Bosje in de centrale Dijlevallei in deelgebied Egenhoven (voor 1931); o Bosje ter hoogte van de huidige zuidelijke vijver van Oud-Heverlee (voor 1931); o Bosje aan de monding van de Laan in de Dijle (voor 1908); o Bebossingen in het zuidoostelijk deel van deelgebied Florival (toestand 1893 – 1908); • Heel wat verspreide bebossingen in de Laanvallei (voor 1908); • Toename van het aantal bospercelen in deelgebied Sint-Agatha-Veld (voor 1908); • Enkele in de 19de eeuw ontboste percelen van het Rodebos worden opnieuw bebost (in noordelijk deel); • Grote delen van Tombeekheide (toestand 1908) -echter tegensprekelijk met de luchtfoto’s ten tijde van de aanleg van het sanatorium (omstreeks 1937), zie figuur 32. Mogelijke werden de bosjes nadien opnieuw gerooid. Na WO1 werden alle familliebezittingen van de (Duitse) Arenbergs geconfisqueerd in uitvoering van het verdrag van Versailles (1919). Als gevolg hiervan werd de Belgische staat in 1929 eigenaar van het Egenhovenbos, Heverleebos en Meerdaalwoud.

57 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Op 10 augustus 1936 werd officieel de eerste steen gelegd van het sanatorium dat op de heide van Tombeek (Tombeekheide) werd gebouwd. Foto’s van de bouw illustreren het zeer open landschap dat hier destijds aanwezig was.

Figuur 32 Luchtfoto’s van de bouw van het sanatorium van Tombeek, omstreeks 1937 – Bovenste foto is van westelijke richting genomen, de onderste vanuit oostelijke richting met op de achtergrond de dorpskern van Tombeek (Bron: “Paleis op de Heide” - Wambacq, J, K. Verpoest, L. & Heynen, H.))

De oorspronkelijke heidevegetatie werd met de bouw van het sanatorium en het daaropvolgende park- en bosaanleg meer en meer verdrongen.

Bij de uitbraak van WOII werd de Dijlevallei tussen Leuven en Waver als deel van de Koningshooikt- Waver stelling verdedigd door een Brits expeditiekorps. De Dijlevallei tussen Heverlee en Basse- werd daarbij doelbewust onder water gezet als defensieve maatregel tegen de Duitsers. Bij het

58 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen naderen van de Duiters brachten de Britten verschillende bruggen tot ontploffing, waaronder zeker de brug van de Beekstraat-Neerijsebaan te Sint-Joris-weert en de brug over de Laan aan de watermolen van Terlanen.

De overstroomde situatie in de Dijlevallei hield aan tot ca 1943 (mondelinge mededeling F. Walterus, mei 2009). Dan werden de opstuwingen ongedaan gemaakt door de bezetter. Door de jarenlange aanhoudende overstromingen ontstonden in de Dijlevallei een aantal zeer natte moerassen. Het duurde nog een aantal jaren voordat de drainage via leigrachten opnieuw functioneel gemaakt werd en de grote moerassen terug verdwenen (mondelinge mededeling F. Walterus, mei 2009).

Van het Grootbroek zijn twee foto’s bekend die dateren van voor 1947. Ze tonen een open en overstroomde oppervlakte, die mogelijks nog een gevolg was van de defensieve bewuste overstromingen van de vallei (mondelinge mededeling Malou J., 2005).

Figuur 33 Twee foto’s van de moerassen van het Grootbroek (Bron: Wortelaerts, voor 1947)

59 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Niet lang na het einde van de tweede wereldoorlog werden op verschillende zeer natte gronden in de Dijlevallei viskweekvijvers aangelegd: het Zilvermeer, de Langerodevijver, een vijver met nog bescheiden afmetingen in het Grootbroek en de zuidelijke vijver van Florival werden toen manueel met schop en kruiwagens aangelegd (mondelinge mededeling F. Walterus, 2009 - voor Grootbroek ook bevestigd door Malou J., 2005). Enkele luchtfoto’s uit 1947 en 1948 bevestigen het bestaan van deze vijvers in 1947-1948 (zie figuur 34). Let op deze foto ook op het opvallend open landschap van de komgrond van het Grootbroek.

Figuur 34 Luchtfoto (1947) van het Grootbroek en omgeving (Bron: Cartesius)

De topografische kaart van het Militaire Geografisch Instituut (MGI) geeft de situatie weer in het projectgebied in de periode 1947-1948. Hieruit blijkt inderdaad dat bovenvermelde vijvers toen reeds aangelegd waren. Ook in deelgebied Wolfshagen in de Laanvallei werd in die periode een vrij grote vijver aangelegd.

→ Kaart 18 (bijlage 1): Topografische kaarten van Militaire Cartografische Instituut die het Bodemgebruik weergeven in de perioden 1947-1948

60 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Alle viskweekvijvers waren tot de jaren ‘60 niet meer dan verdiepte putten in het moeras waarvan het uitgestoken materiaal aan de rand als dijkje werd opgeworpen. Ze maakten nagenoeg deel uit van het omliggende moeras en konden beschreven worden als ‘moerasvijvers’ . Ze herbergden vaak een zeer rijke oevervegetatie en bleken bijzonder waardevol voor avifauna, met onder meer jaarlijks meerdere broedgevallen van woudaap (mondelinge mededeling F. Walterus, 2009).

In 1954 werden in het kader van de opmaak van de Belgische bodemkaart de omgeving van het Grootbroek en de vijvers van Florival gekarteerd. In die tijd werd een groter deel van het huidige vijvercomplex Grootbroek en ook de noordelijke vijvers van Florival reeds als antropogene bodems aangeduid. Dit wijst erop dat ze destijds reeds aangelegd werden. Het vijvercomplex Grootbroek werd dus in stappen uitgebouwd.

In de loop van de jaren ’60 werden vooral onder impuls van de familie Bellefroid de viskweekvijvers grondig heraangelegd (mondelinge mededeling F. Walterus, 2009) in functie van intensivering van de viskweek. In het Grootbroek werd het inmiddels omvangrijk viskweekvijvercomplex gefinaliseerd en ook elders in de Dijlevallei werden de vijvers ingrijpend heraangelegd. Aan de rand van de vijvers werden ringgrachten gegraven. Met het uitgegraven materiaal werden zware dijken opgericht. Door de aanleg van deze ringgrachten en het opwerpen van (zware) dijken verdwenen in alle viskweekvijvers de rijke oevervegetaties waardoor de vijvers ongeschikt werden voor tal van moerasvogelsoorten. De intensieve viskweek op de vijvers kende zijn hoogtepunt in de jaren ’70 en ’80. In de loop van de jaren erop werd de viskweek economisch minder interessant en de economische exploitatie van de vijvers hield uiteindelijk rond het midden van de jaren ‘90 op.

De zuidelijke vijver van Oud-Heverlee (Heulpoel) werd pas in het begin van de jaren ’60 van vorige eeuw aangelegd. In het ornithologisch tijdschrift ‘de Wielewaal’ werd in het oktobernummer van 1958 nog een beschrijving gemaakt van een broedgeval van Grauwe Kiekendief op die locatie, waarbij ook een foto werd gepubliceerd van de site, dus nog voor de aanleg van de vijver (zie figuur 35).

61 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Figuur 35 Foto van het moeras op de locatie waar een aantal jaar later de zuidelijke vijver van Oud-Heverlee werd aangelegd (R. Lamarque in: De Wielewaal – oktober 1958)

In hetzelfde artikel werd eveneens een foto opgenomen van de vijver van het Grootbroek in 1958 (figuur 36). Deze foto geeft een goed beeld van de vijver en het omliggende landschap in die tijd. De foto werd vanuit oostelijke richting genomen vanaf het Waalse Beaumont. Bemerkt ook het open, schrale karakter van de begroeiing op de voorgrond.

62 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Figuur 36 Foto van het Grootbroek vanuit oostelijke richting, genomen, vanaf Beaumont (R. Lamarque in: De Wielewaal – oktober 1958)

Algemeen kan gesteld worden dat na de tweede wereldoorlog schaalvergroting, landbouwspecialisatie en woning- en wegenbouw een steeds aangroeiende nadruk legden op de streek. Het vrijweidesysteem verviel en vele kleine landbouwbedrijven stopten. In die tijd heeft het landschap in heel Vlaanderen een kentering meegemaakt. De dorpen langs de vallei groeiden sterk aan elkaar en de aloude landbouwuitbatingstechnieken maakten plaats voor intensievere en grootschalige landbouwvormen. De nattere percelen in de Dijlevallei werden door de landbouw verlaten en werden omgezet naar viskweekvijvers of beplant met populier. Anderen werden meer doorgedreven gedraineerd om ze geschikter te maken voor moderne landbouw. Ook kunstmest deed in die periode zijn intrede om de opbrengst te verhogen. De half-natuurlijke, soortenrijke graslanden verdwenen op de meeste plaatsen, en maakten plaats voor productievere graslanden. Het zeer oude open landschapsbeeld van de valleien van de Laan en de Dijle veranderde op de meeste plaatsen in slechts enkele decennia in een halfopen of volledig bebost landschap. Grote oppervlakten van soortenrijke grasland- en open moerasvegetaties gingen daarbij verloren.

Reeds op de eerder aangehaalde topografische kaart die de situatie van 1947-1948 weergeeft, is in zowat alle deelgebieden een toename van bos te merken, vooral in de valleien. In de Laanvallei is deze verandering het opmerkelijkst: reeds in 1947-1948 was ongeveer de helft van de Laanvallei verlaten door landbouwers en bos geworden.

63 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Op de latere uitgave van topografische kaart van het Nationaal Geografisch instituut (1972-1991) is de sterke bebossing ook in grote delen van de Dijlevallei een feit, vooral in de Doode Bemde en de meer zuidelijk gelegen deelgebieden (Geuzenhoek, Reebeemd , Florival en het moeras van Grootbroek).

→ Kaart 19 (bijlage 1): Topografische kaarten van het Nationaal Geografische Instituut (NGI) die het Bodemgebruik weergeven in de perioden 1978-1993

In de Dijle- en Laanvallei werden vanaf de jaren ’50 een aantal waterwinningen opgericht ten behoeve van drinkwaterbereiding: Korbeek-Dijle N & Z (1949), Pécrot (1953), Archennes – La Motte (1962), Geuzenhoek (1970), Veeweide (1971) en Sana (1983). Dit leidde uiteindelijk tot ernstige verdrogingen in de deelgebieden Grootbroek en de Vijvers van Florival.

Begin jaren ’70 werd dwars door de Dijlevallei en het Heverleebos de autosnelweg E40 aangelegd. Met de aanleg van de eigenlijke rijbanen, een tankstation, parking en een motel is een groot deel van Egenhovenbos definitief verloren gegaan en werden de resterende delen geïsoleerd van elkaar. Deze parking was eigenlijk gepland in het Heverleebos, maar werd naar aanleiding van protest enkele kilometers verderop gerealiseerd in het Egenhovenbos. Ook de toenemende verkavelingen en verkeersdrukte leidde vooral vanaf het begin jaren 70 tot een sterke versnippering van de open ruimte (zie ook knelpunten).

Onder impuls van de natuurbehoudsbeweging werden vanaf de jaren ‘80, maar vooral sinds de jaren 90 heel wat percelen verworven en als natuurreservaat beheerd, aanvankelijk door de Vrienden van Heverleebos en Meerdaalwoud vzw en later ook door de Vlaamse overheid. Om natuurbehoudsreden werden vooral in de Doode Bemde heel wat populierenaanplanten opnieuw ontgonnen in het kader van hooiland- en moerasherstel.

Eind jaren ’80 kwam het Rodebos onder de bevoegdheid van het Bestuur Natuurbehoud en Ontwikkeling- dienst natuurbescherming, de voorloper van AMINAL Afdeling Natuur. In 1989 werd het één van de eerste staatsnatuurreservaten van Vlaanderen. Het betekende de start van de verdere uitbouw van staatsnatuureservaten in het projectgebied, naast de verdere uitbouw van het natuurreservaat de Doode Bemde door de Vrienden van Heverleebos en Meerdaalwoud.

2.3 Beschrijving van het cultuurhistorisch erfgoed

2.3.1 Traditionele landschappen

De kaart van traditionele landschappen brengt de regionale verscheidenheid van de historisch gegroeide cultuurlandschappen in Vlaanderen in beeld, die aan een snel tempo teloor is gaan. De indeling steunt op zowel fysische en natuurlijke kenmerken zoals reliëf en bodemgesteldheid, als op cultuurlandschappelijke kenmerken zoals bewoningsvormen, landgebruik, percelering en landschapstype. De valleien van het projectgebied maken deel uit van het traditioneel landschap Dijle- Laan en IJsevlakte, waar de erfgoedwaarde voornamelijk bepaald wordt door de karakteristieke

64 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen grootschalige valleilandschappen. De hoger gelegen delen van het projectgebied behoren tot het Serreland Hoeilaart-Overijse. Voor het Serreland Hoeilaart-Overijse wordt de erfgoedwaarde bepaald door zijn talrijke monumenten, kastelen en bossen die relictlandschappen vormen waarin ook preneolithische microreliëf bewaard is gebleven .

Zoals reeds beschreven werd onder paragraaf 2.2 is het traditionele, grootschalig open beemdenlandschap dat eeuwenlang in de valleien het landschapsbeeld heeft bepaald zeer sterk verloren gegaan. Door bebossingen is een sterke compartimentering van het valleilandschap ontstaan.

2.3.2 Bouwkundig erfgoed

2.3.2.1 Gebouwen

Volgend bouwkundig erfgoed is in of nabij de grens met het projectgebied gelegen (bron: Inventaris onroerend Erfgoed van het Agentschap Onroerend Erfgoed):

• Jezuïetenhof: Ruim, voorheen volledig omgracht landhuis met drie verdiepingen en een hoog leien tentdak voorzien van twaalf dakkapellen en bekroond met een kleine appel en windwijzer. Merkwaardig gebouw opgetrokken uit bak- en zandsteen en behorend tot de rijke uitvoeringen van de traditionele stijl uit de eerste helft van de 17de eeuw. Nabijgelegen hoevegebouwen zijn eveneens opgericht in traditionele bak- en zandsteenstijl en dateren grosso modo uit de 17de-18de eeuw.

• Kasteel van Overschie: De geschiedenis van dit kasteel aan de monding van de IJse in de Dijle gaat minstens terug tot in de 12de eeuw. In de eerste helft van de 18de eeuw liet de familie d’Overschie het huidige kasteelgebouw optrekken in classicistische stijl. De watermolen bij het kasteel is opgetrokken in traditionele bak- en zandsteenstijl en dateert van de tweede helft van de 18de eeuw.

• Hoeves Celongaet & Hinnemeure: Beide vierkantshoeves zijn opgetrokken in de typische sobere bak- en zandsteenarchitectuur. De huidige vormgeving gaat terug tot de eerste helft van de 18de eeuw. De hoeve Hinnemeure wordt voor het eerst vermeld in 1631, maar gezien de sporen van oude vakwerkstructuren, heeft de hoeve vermoedelijk een nog veel oudere kern. Over hoeve Celongaet is minder bekend. Deze is vermoedelijk ontstaan na hoeve Hinnemeure, toen deze naar het einde van de Middeleeuwen toe werd ontdubbeld in een Groot Hof (Hinnemeure) en Klein Hof (Celongaet). Hoeve Celongaet vormt een homogener geheel en is een vrijwel intact voorbeeld van een 18de eeuwse gesloten vierkantshoeve.

• Lindenhof: Hoeve stammende uit de 15de eeuw.

• Kasteel van Loonbeek (kasteel Van der Vorst). Dit kasteel dateert van de 17de en 18de eeuw met een geschiedenis die teruggaat tot een slot uit de 14de eeuw..

65 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

• Watermolen op de IJse: naast het kasteel van Loonbeek bevindt zich een watermolen op de IJse in traditionele bak- en zandsteenstijl, daterend uit de 18de eeuw.

• Klabbeekhoeve: L-vormige hoeve, in de topgevel gedateerd 1780; bak- en zandsteenbouw.

• Watermolen Terlanen; deze watermolen werd al vermeld in 1429, maar daarna blijven de historische gegevens vaag. Vast staat dat de molen vernield werd tijdens de godsdienstoorlogen op het einde van de 16de eeuw. De heropbouw volgde in het begin van de 17de eeuw. Ook in 1774 werd de molen vernieuwd. Na een zware brand in 1892 werd het wederopgebouwd.

• Joseph Lemaire sanatorium: Het sanatorium in Tombeek werd gebouwd in 1936-1937, volgens het ontwerp van architect Maxime Brunfaut. De site van het Sanatorium Joseph Lemaire omvat een aantal gebouwen die allen in dezelfde stijl zijn gebouwd en een typisch voorbeeld vormen van de moderne architectuur uit de jaren 1930. Naast het eigenlijke hoofdgebouw treft men op de site nog verschillende bijgebouwen aan: Langs de oprijlaan bevinden zich de conciërgewoning en de woning van de hoofdgeneesheer die samen met het hoofdgebouw één architecturaal geheel vormen. Aan de achterkant van het sanatorium vertrekt een dienstweg die leidt naar het mortuarium en de bijgebouwen ter hoogte van de dienstingang aan de Waversesteenweg (wasserij, matrassendepot). Aan de rand van de vallei kan nog een (afval)verbrandingsoventje aangetroffen worden.

• Tombeekmolen: Deze molen was oorspronkelijk een graanwatermolen, en werd voor het eerst vermeld in 1414. In de 18de eeuw vestigde zich even een papiermaker en werd het een papiermolen. Voor 1830 werd het wederom een graanmolen. De watermolen evolueerde tot een industriële molen. Het werd een imposant gebouw met 4 bouwlagen. In 1940 werd het gebouw vernield. Na de oorlog werd het herbouwd als leerlooierij. In 1999 brandde het totaal uit.

→ Kaart 20 (bijlage 1): Cultuurhistorisch erfgoed in het projectgebied en haar directe omgeving.

2.3.2.2 KW bunkerlinie

In het projectgebied liggen een aantal bunkers die deel uitmaakten van de Dijlestelling, beter bekend als de KW-stelling (Koningshooikt-Waver-stelling). De KW-stelling vormde aan het begin van WOII het noordelijk deel van de hoofdweerstandstelling tussen het bruggenhoofd Antwerpen en de Versterkte Vesting Namen.

De beslissing voor de bouw van de hoofdweerstandstelling werd genomen in 1938. In het najaar van 1939 werden in een versneld tempo de verdedigingswerken uitgevoerd. Alle bunkers tussen Lier en Waver waren afgewerkt bij de Duitse inval op 10 mei 1940, camouflage inbegrepen.

Voor het traject tussen Heverlee en Waver werd de tankhindernis voornamelijk gevormd door de Dijle. Door het onder water zetten van haar vallei volstond één rij bunkers achter deze hindernis. Om het waterpeil onder controle te houden werden dijken aangelegd. Een paar kilometers ten westen van de verdedigingslinie werd een uitgebreid telefoonnetwerk aangelegd en werden telefoonbunkers

66 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen gebouwd. De telefoonbunkers tussen Leuven en Waver zijn echter nooit functioneel geweest, aangezien de telefoonkabels daar nooit werden gelegd. In het projectgebied ligt één communicatiebunker, namelijk in het Rodebos. De andere bunkers zijn allemaal gevechtsbunkers. De KW-stelling tussen Leuven en Waver werd echter uiteindelijk niet gebruikt. De meeste bunkers bleven bewaard in het landschap, en zijn belangrijk militair erfgoed.

→ Kaart 20 (bijlage 1): Cultuurhistorisch erfgoed in het projectgebied en haar directe omgeving.

2.3.2.3 Historische infrastructuur

Oud Spoorwegtracé

In het deelgebied Egenhoven is een verhoogde spoorwegbedding aanwezig die deel zou uitmaken van de spoorlijn Leuven-Ottignies. De concessie voor de aanleg was verleend aan Engelse beleggers die een spoorlijn naar Waver en het Zuidelijk industriebekken wilden aanleggen met een belangrijk stationsgebouw aan de Leuvense Vaartkom. In de jaren 1840 werd begonnen met de aanleg. Als gevolg van verzakkingen bij de aanleg van een tunnel onder de Keizerberg, werd echter nog voor de beëindiging van de werken voor een alternatief tracé gekozen langs de andere kant van de Dijle. Het traject door het Egenhovenbos werd dus nooit voltooid. De onafgewerkte spoorwegbedding is vandaag bekend als de “Engelse Spoorweg” en een belangrijk cultuurhistorisch element.

Buurtspoorweg Tervuren-Sint-Joris-Weert

Op 3 mei 1905 reed de eerste stoomtram tussen Sint-Joris-Weert en Tervuren. Dit traject maakte deel uit van de tramverbinding Tienen- Tervuren. De lijn werd nooit geëlektrifieerd. Gedurende meer dan een halve eeuw reed de stoomtram, bijgenaamd ‘Zwette Jean’ door de velden. Enkele jaren na de oorlog (WOII) werd deze vervangen door een dieseltrein. Na de oorlog werden de buurtspoorwegen in België onaantrekkelijker, wegens succesvolle opkomst van de automobiel. Op 20 april 1957 werd de lijn 296 (Hamme-Mille – Vossem) afgeschaft voor reizigers. In de plaats daarvan kwam er een buslijn Hamme-Mille-Etterbeek. Aan het goederenvervoer kwam een einde op 1 november 1959. De bedding werd later verkocht aan gemeenten en particulieren. In het projectgebied is het tracé nog zeer duidelijk herkenbaar in het landschap.

→ Kaart 20 (bijlage 1): Cultuurhistorisch erfgoed in het projectgebied en haar directe omgeving.

2.3.3 Historische tuinen en parken

Park Jezuïetenhof

Het Jezuïetenhof is het voormalig buitengoed van de Jezuïeten en ligt in het midden van Egenhovenbos (deelgebied Egenhoven). Het is een mooi voorbeeld van een omgracht, klerikaal

67 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen speelhof (‘Jezuïeten Speelhuys’). Het gebouw was destijds omringd door een reeks vijvers die nog duidelijk herkenbaar zijn op de kabinetskaart van Ferraris (1771-1778). Na opheffing van de orde van de Jezuïeten in 1773 werd het speelhof gesloten en verkocht. Na verschillende keren van eigenaar veranderd te zijn, werd het domein opgenomen in de Arenbergsite. Vanaf 1870 huurden de paters Jozefieten het domein van de hertog van Arenberg als buitenverblijf voor hun humanioraleerlingen. In 1924 konden zij het domein aankopen. Het Egenhovenbos is pas in de 19de eeuw aangelegd, na de drooglegging van de vijvers rondom het Jezuïetenhof. De voormalige dijken rond de vijvers en de dreefstructuren zijn bewaard gebleven onder de vorm van de verhoogde paden en dreven doorheen het bos.

Kasteelsite d’Overschie

De kasteelsite d’overschie is gelegen te Neerijse (deelgebied Doode Bemde-linkeroever), nabij de monding van de IJse in de Dijle. De familie d’Overschie liet er eind 18de/begin 19de eeuw het huidige kasteelgebouw optrekken, en startte eveeneens met een parkaanleg in classicistische stijl. Op de Kabinetskaart van de Ferraris (1771-1778) zien we dat alle typische elementen van de toenmalige parkarchitectuur aanwezig zijn; een parallel aan de IJse lopende rechthoekige vijver, een moestuin in dambordpatroon en een rechtlijnig dreven- en wegenpatroon. In het verlengde van de grote rechthoekige vijver naast het kasteel was bovendien een brede zichtcorridor aanwezig die bijna reikte tot in Korbeek-Dijle. In de periode 1850-1870 werd getracht de parkaanleg aan te passen aan de Engelse landschapsstijl die toen heel populair was, o.a. door het introduceren van kronkelige wegenpatronen. Toch bleef het park in hoofdzaak geometrisch qua vorm. In de periode van 1942 tot midden van de jaren ’70 werd het kasteel ingericht als ziekenhuis. Aan de oostzijde werd een vleugel bijgebouwd en ook de tuin werd heraangelegd. De tuin werd afgezet met hagen, langs de noordelijk gelegen rechthoekige vijver kwam een bufferzone met fijnsparren die tot doel had het raam van de operatiezaal te beschutten tegen de wind. Er werden snijbloemen geteeld voor de opsmuk van de ziekenkamers en twee boomgaarden werden aangelegd. In 1983 werd het kasteeldomein openbaar verkocht. Het volledige domein van ongeveer 69 ha werd daarbij verdeeld in 29 loten, die sindsdien in handen kwamen van verschillende eigenaars. Door deze versnippering verloor de site een groot deel van zijn grandeur van weleer.

Site sanatorium Joseph Lemaire

Het park op de site van het Sanatorium Joseph Lemaire (deelgebied Tombeekheide) werd begin 20ste eeuw aangelegd na de bouw van het sanatorium, volgens een modernistische, strakke tuinstijl, met een monumentale oprijlaan, een groot ovaal plein voor de hoofdingang van het Sanatorium en geometrisch opgebouwde bloementuin aan de achterkant van het sanatorium. De rest van de site werd beplant met naald- en loofbomen. De oorspronkelijke heidevegetatie werd met de bouw van het sanatorium en haar parkaanleg meer en meer verdrongen.

→ Kaart 20 (bijlage 1): Cultuurhistorisch erfgoed in het projectgebied en haar directe omgeving.

68 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

2.3.4 Archeologische zones

Hieronder worden de belangrijkste gekende archeologische sites vermeld van het projectgebied. Grote delen van het gebied werden echter nog niet archelogisch onderzocht. Mogelijks zijn er nog onbekend archeologische sites in het gebied aanwezig.

Middenneolithische site van Ottenburg/Grez-Doiceau

De archeologische site van Ottenburg/Grez-Doiceau is reeds lang gekend als een site uit het Neolithicum (ca 3000 v. christus). Ze omvat een concentratie van (vuur-)stenen artefacten aan het oppervlak, en twee monumentale overblijfselen die tot vandaag herkenbaar zijn in het landschap. Het betreft een langwerpige heuvel, “den Tomme” dat vermoedelijk deel uit maakte van een nederzetting. Voor zover bekend werd deze heuvel nooit aan archeologisch onderzoek onderworpen. Aan de rand van het plateau wordt in het bos ook een 90 m lange wal en gracht aangetroffen, waarin gecremeerde menselijke beenderen, vuurstenen werktuigen en aarden fragmenten teruggevonden werden. Uit analyse van de microtopografie is duidelijk te zien dat deze wal wellicht het volledige plateau (de eigenlijke nederzetting) afsloot.

Concluderend kan worden gesteld dat de site van Ottenburg/Grez-Doiceau een uitzonderlijk restant is van een Neolithische nederzetting. Dit niet alleen door de nog bewaard gebleven restanten aan het oppervlak, maar eveneens door de aanwezigheid van archeologische grondsporen. Dergelijke sporen zijn voor de betreffende periode erg zeldzaam.

Terp (motte) van de vroegere burcht van de graven van Leuven

In een bocht van de Dijle, nabij centrum Sint-Agatha-Rode zou een motte gelegen hebben op een voor de hertogen van Brabant strategische plaats (volle middeleeuwen). Het voorhof is nog gedeeltelijk bewaard in de huidige percelering en wordt gescheiden van de motte door een rechtgetrokken beek. De motte is nog zichtbaar in het landschap als een ronde verhevenheid. Op de motte werd een voetbalkantine gebouwd. Bij de bouw kwamen zandsteenblokken aan het licht. Er wordt verondersteld dat in het alluviumpakket sporen zitten van het voorhof.

Middenromeinse villa Rodebos

Aan de oostelijke zoom van het huidige Rodebos bevond zich een Gallo-romeinse ‘villa’, waarvan resten gevonden werden in de winter van 1907-1908 toen dennen gerooid werden en de grond tot op een diepte van 60 cm werd geploegd. Het plateau dat zich uitstrekt naar de Dijle toe was wellicht door de heer van deze hoeve ontgonnen en omgezet in akkerland. De ‘villa’ was wellicht hoofdzakelijk uit hout en leem opgetrokken.

→ Kaart 20 (bijlage 1): Cultuurhistorisch erfgoed in het projectgebied en haar directe omgeving.

69 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

2.4 Beschrijving van het biotisch milieu

2.4.1 Flora, vegetaties en actuele natuurtypes

Alle beschikbare relatief recente (1990-heden) flora- en vegetatiedata werden verzameld en bestudeerd. Het betreft: • Rodebos: 83 opnames van Bart Vercoutere uit 1994 (LONDO-schaal); • Rodebos: dezelfde 83 opnames uit 1994 werden in 2002 opnieuw bezocht in het kader van de ecohydrologische studie van de Laanvallei (LONDO-schaal); • Laanvallei: opnames uit 2002, verzameld in het kader van de ecohydrologische studie van de Laanvallei. Het betreft zowel LONDO-opnames rond peilbuizen als opnamen op perceelniveau waarvoor de tansleyschaal werd gebruikt. De meeste opnamedata konden echter niet meer gelokaliseerd worden waardoor ze voor gebruik in dit beheerplan waardeloos bleken te zijn; • Data van alle permanente quadraten (PQ’s) in functie van beheermonitoring van Natuur en Bos en monitoring van het natuurinrichtingsproject Dijlevallei (Londo, Tansley); • Losse vegetatiegegevens aangereikt door gebiedskenners, florawerkgroepen en het Instituut voor Natuur en Bosonderzoek.

In het kader van de opmaak van dit beheerplan werden in de periode april-augustus 2012 ook nagenoeg alle percelen waarvoor het beheerplan wordt opgemaakt, bezocht en geïnventariseerd, tenzij er reeds voldoende gedetailleerde recente data van beschikbaar was. Zo werden in 2012 in totaal 601 opnames gemaakt in het gebied, verspreid over de Dijlevallei (273), de Laanvallei (297), de IJsevallei (29) en Sint-agatha-Kouter (2). Hierbij werd de Tansley-schaal gehanteerd. In bossen waar ook bosbouwproefvlakken werden gelegd, is, met uitzondering van het Rodebos, met proefvlakken en de Braun-Banquet-schaal gewerkt. De overige delen van het projectgebied werden niet geïnventariseerd.

Met de inventarisaties is het echter geenszins de bedoeling geweest om gedetailleerd vegetatiekundig onderzoek uit te voeren en te streven naar volledige soortenlijsten. Wel werd beoogd een globaal overzicht te verkrijgen van de op de percelen aanwezige vegetaties en de voor het natuurbehoud meest belangrijke zones. Bij de uitvoering werden de botanisch waardevolle zones doorgaans meer gedetailleerd onderzocht dan andere. Ongetwijfeld zullen er bij de inventarisaties nog heel wat soorten over het hoofd gezien zijn, maar de verworven data wordt voldoende gedetailleerd beschouwd om weloverwogen beheerkeuzes te kunnen maken.

Op basis van de resultaten van bovenvermelde inventarisaties en aanvullende terreinbezoeken, in 2013 werd een vegetatiekaart opgemaakt van de in het beheerplan opgenomen percelen. Deze wordt weergegeven op kaart 21 in bijlage 1. Voor 98 bosvegetatieopnames (Braun-Banquet opnames) uit de Dijle- en Laanvallei gebeurde de vegetatiekundige indeling met behulp van Twinspan.

Doorhet feit dat het gebied rijk is aan gradiënten zijn er heel veel overgangssituaties aanwezig in het gebied en komen heel wat vegetatietypes verweven met elkaar voor. In de opnames die vaak over grotere oppervlakten uitgevoerd werden, worden de gradiënten en variaties in een heel aantal gevallen gedeeltelijk uitgevlakt en dus veralgemeend, waardoor het nadien nagenoeg onmogelijk

70 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen bleek om een semi-correcte vegetatiekundige indeling te maken. Aanvullende terreinbezoeken hebben dit deels kunnen ondervangen.

Om een leesbare vegetatiekaart te bekomen werd ook een vereenvoudigde legende gebruikt. Dit betekent dat een aantal details verloren gegaan zijn op de kaart. De kleinschalige verwevenheid van vegetatietypes in het projectgebied komt onvoldoende tot uiting op de vegetatiekaart in bijlage 1. Het digitale bestand komt hieraan ten dele tegemoet, doordat de attributentabel waardevolle aanvullende informatie bevat.

Naast een vegetatiekaart is in bijlage 1 ook een kaart opgenomen met de actuele verspreiding van EU- habitattypes, gegenereerd uit een vertaling van de vegetatiekaart naar EU-habitattypes. Het betreft opnieuw een vereenvoudigde weergave.

Hieronder worden de voornaamste vegetatietypes en hun aanwezigheid op de percelen van dit natuurbeheerplan kort besproken. Hierbij werd een werkbare, pragmatische indeling gehanteerd, eerder dan een puur vegetatiekundig correcte indeling.

→ Kaart 21 (bijlage 1): Vegetatiekaart. → Kaart 22 (bijlage 1): Actuele verspreiding van EU habitats (EU habitatkaart)

2.4.1.1 Akkers

Enkele percelen van dit beheerplan waren bij de opmaak van de vegetatiekaart nog akkers (3 ha). Op de vegetatiekaart worden ze aangeduid met de code bl. Het betreft steeds percelen die verworven zijn door een partner in dit beheerplan, maar die actueel nog niet vrij van gebruik zijn (verpacht). Inmiddels zijn de meeste akkers vrij van pacht en werden deze ingezaaid als grasland. De botanische waarde van deze percelen is zonder uitzondering laag.

2.4.1.2 Soortenarme cultuurgraslanden

Onder deze term worden pragmatisch alle graslanden gerekend die sterk door de mens beïnvloed zijn, door bemesting, het gebruik van herbiciden en/of intensieve begrazing van half-natuurlijke graslandtypes. Al deze graslanden zijn in landbouwgebruik, of waren dit tot voor kort en worden/werden vooral gebruikt als hooiweide, in mindere mate voor beweiding of als hooiland. Een gemeenschappelijk kenmerk is een hoge biomassaproductie en een zeer soortenarm tot vrij soortenrijk karakter. Het betreft beemdgras-raaigraslanden en derivaat- of rompgemeenschappen van Kamgraslanden (Cynosurion), glanshavergraslanden (Arrenatherion), grote vossestaartgraslanden (Alopecurion) of dotterbloemgraslanden (Calthion). Op de vegetatiekaart zijn ze aangeduid als Hp of Hp*. Ze komen zowel op vochtige als drogere standplaatsen voor, zowel in de valleien als daarbuiten.

Een enkele keer zijn ze ingeplant met hoogstamfruitbomen (Kj), of zijn andere kleine landschapselementen aanwezig (hagen, knotwilgen, solitaire bomen…), wat de natuurwaarde van de

71 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen percelen aanzienlijk kan verhogen. Ook kunnen nog lokaal waardevolle relicten aanwezig zijn van de half-natuurlijke graslandtypes (bvb. in perceelranden, langs greppels,…). Zo wordt in de Dijlevallei bijvoorbeeld knolsteenbreek nog regelmatig in perceelranden aangetroffen in verder soortenarme cultuurgraslanden. In bovengemelde gevallen is de natuurbehoudswaarde van die percelen uiteraard groter.

Figuur 37 Lokale aanwezigheid van Knolsteenbreek in een reliëfrijke perceelgrens van een overig soortenarm cultuurgrasland (deelgebied Vijvers van Oud-Heverlee – mei 2012) ©Jo Hendriks

Bij minder intensief landbouwgebruik van de graslanden, of naar mate natuurherstel van de graslanden vordert door gericht natuurbeheer, zijn/worden de cultuurgraslanden soortenrijker en zijn soorten aanwezig van de met de abiotiek en het beheer overeenstemmend half-natuurlijk graslandtype.

Het ontwikkelingsniveau éénduidig vastleggen waarbij graslanden niet langer beschouwd worden als soortenarme cultuurgraslanden maar als één van de hierna beschreven zwak ontwikkeld half- natuurlijke graslandtypes is natuurlijk niet zo evident. Er werd gekozen voor een pragmatische aanpak waarbij de vegetatie duidelijke aspecten van het natuurlijk graslandtype moet vertonen. Uiteraard zijn er dan nog grote verschillen wat betreft de ontwikkelingsgraad van deze half-natuurlijke graslanden (zie verder). Algemeen kan evenwel gesteld worden dat botanisch zeer goed ontwikkelde graslanden schaars geworden zijn in het gebied.

Op terreinen van dit beheerplan zijn soortenarme cultuurgraslanden zeer talrijk (ca 98 ha), vooral in in de Dijlevallei. Het zijn steeds gronden die vrij recent uit (intensief) landbouwgebruik komen of nog

72 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen steeds in normaal landbouwgebruik zijn (in geval er nog vrije gebruiksrechten van landbouwers op de percelen gelden).

2.4.1.3 Mesofiele graslanden: Glanshavergraslanden, Grote Vossestaartgraslanden en kamgraslanden (deels EU-Habitat 6510)

Typische graslanden van het glanshaververbond (Arrenatherion) zijn op de vegetatiekaart aangeduid als hu. Het betreft graslanden op de droogste standplaatsen in de valleien, waar de grondwatertafel in de zomer ten gevolge van evapotranspiratie dieper dan ca 0,5 m onder het maaiveld wegzakt, meer bepaald op de delen van de oeverwallen (die zelden overstromen), op de voet van de valleiflanken en op (licht bemeste) percelen buiten de eigenlijke valleien. Typische glanshaverhooilanden ontstaan onder hooilandbeheer. Hoge grassen en kruiden zijn aspectbepalend. Naast Glanshaver komen soorten voor zoals Margriet, Duizendblad, Knoopkruid, Groot Streepzaad, Rapunzelklokje, Beemdlangbloem en Goudhaver. De graslanden van het Arrenatherion behoren allen tot het Europees habitattype 6510.

De nauw met het Arrenatherion verwante Grote vossenstaartgraslanden (Alopecurion) worden op de vegetatiekaart aangeduid als Hua. Het betreft de vochtige tot vrij droge graslanden in de vallei die regelmatig overstromen. Tot voor kort beschouwden veel vegetatiekundigen het Alopecurion echter niet als een apart verbond en werden de vegetaties ondergebracht onder het Arrenatherion of het Calthion (dotterbloemgraslandverbond). Beleidsmatig is dit onderscheid echter wel relevant, want het Calthion en een aantal associaties van Alopecurion worden niet beschouwd als Europees Habitattype 6510, hoewel het steeds voor het natuurbehoud zeer belangrijke vegetatietypes zijn. Als belangrijkste kensoorten voor het Alopecurion worden in de literatuur Grote pimpernel, Grote vossestaart, Weidekervel, Weidekerveltorkruid, Kievitsbloem en Trosdravik vermeld. Naast de zeer algemene en niet differentiërende Grote Vossestaart komt in het gebied enkel Trosdravik, en op één locatie (onderbos & Molenveld 5A) Grote pimpernel voor. Het autochtoon karakter van deze Grote Pimpernel kan echter ernstig in vraag worden gesteld. In het projectgebied zijn vegetaties van het Alopecurion steeds associaties met Trosdravik. Deze vegetaties worden in Vlaanderen niet tot het habitattype 6510 gerekend, maar zijn wel te beschouwen als voor het natuurbehoud belangrijke vegetaties.

Alopecurion is in de praktijk echter een zeer moeilijk af te bakenen vegetatietype, zeker in het geval van zwak ontwikkelde graslanden, zoals die talrijk voorkomen in de Dijlevallei. In het kader van dit beheerplan wordt opnieuw gekozen voor een pragmatische aanpak, en wordt een onderscheid gemaakt tussen het Arrenatherion en het Alopecurion op basis van het vochtregime van het perceel (o.a. het overstromingsregime), het voorkomen van Trosdravik, de afwezigheid van drogere, typische glanshaverhooilandsoorten en de afwezigheid van typische soorten van het dotterbloemverbond. Vele graslandpercelen in de Dijle- en de Laanvallei omvatten zowel drogere, hoger gelegen zones (bvb. oeverwal) als iets vochtigere, lager gelegen zones waardoor beide vegetatietypes in overgangsituaties kunnen voorkomen, ook met dotterbloemgraslandvegetaties. Een duidelijk onderscheid maken tussen de vegetatietypes op de vegetatiekaart is dan minder eenvoudig, Dergelijke percelen werden als complex gekarteerd met een schatting van hun oppervlakteverhoudingen.

73 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Actueel zijn op de percelen van dit beheerplan maar zeer weinig goed ontwikkeld graslanden van Arrenatherion en Alopecurion aanwezig (respectievelijk ca 2 en 3 ha).

Door de in de streek klassiek toegepaste beheervorm van maaien en nabegrazing hebben graslanden van het Arrenatherion/Alopecurion ook heel wat kenmerken van kamgrasweiden (Cynosurion). Het onderscheid tussen Arrenatherion, Alopecurion en Cynosurion is dan erg vaag. Typische voor het Cynosurion zijn soorten die aangepast zijn aan vertrappeling en regelmatige vraat zoals Kamgras, Witte klaver, Reukgras, Timoteegras, Rood Zwenkgras, Madeliefje en al van vlinderbloemigen. De BWK heeft geen afzonderlijke karteringseenheid voor Kamgraslanden. De soortenarmere, zwak ontwikkelde vormen van Cynosurion werden gekarteerd als Hp* (en worden als ‘soortenarm cultuurgrasland’ omschreven). Goed ontwikkelde vegetaties van dit type werden als Hu gekarteerd. Op de vegetatiekaart kan bijgevolg ook geen onderscheid gemaakt worden met vegetaties van het Arrenatherion. Goed ontwikkelde Cynosurion graslanden komen echter slechts lokaal op kleine oppervlakten voor, uitsluitend in de Doode Bemde. Goed ontwikkelde vegetaties van het Cynosurion behoren niet tot het Europees habitattype 6510, maar zijn wel als belangrijk te beschouwen voor het regionaal natuurbehoud.

Vermeldingswaardig is tenslotte ook de zeer lokale, sporadische aanwezigheid van kalkminnende/fosfaat vliedende orchideeën in glanshavergraslanden, meer bepaald van Bijenorchis, Hondskruid en Soldaatje. Zeker deze laatste twee soorten zijn bijzonder zeldzaam in Vlaanderen. Het betreft zonder uitzondering allen opportunistische/pioniersoorten die even plots kunnen verdwijnen als ze kunnen opduiken. Hun aanwezigheid op een locatie kan bijgevolg als weinig duurzaam beschouwd worden. Het betreft zonder uitzondering terreinenen waar bodemwoeling heeft plaatsgevonden en waar meestal leemgrond van op grotere diepte (0.5 meter en meer) aan de oppervlakte gehaald werd (of ophogingen met leemgrond). Die leem is altijd erg mineralenrijk en loogt dan langzaam uit. In 2012 werden zowel Hondskruid als Soldaatje al niet meer aangetroffen op de gekende vindplaatsen in de omgeving van de E40 in Egenhoven. Mogelijk spelen hier echter ook gewijzigde standplaatsfactoren een belangrijke rol (verhoogde overstromingsfrequentie en toegenomen beschaduwing). In 2004 stonden op ORM/2d nog (minstens) 13 Soldaatjes in bloei, en eind juni kwamen daar ook nog (minstens) 32 bloeiende Bijenorchissen bij. Op EGH/5b trof M. Hens in 2004 nog 12 bloeiende planten Hondskruid, 19 Bijenorchissen en enkele Bosorchissen aan. In de jaren ’90 van vorige eeuw zou Hondskruid echter ook op één locatie in de Laanvallei waargenomen zijn (De Becker, 1997). Bijenorchis is anno 2012 wel nog aanwezig op beheereenheden EGH/5a en BIL/3a (opgehoogd terrein). Tot zeker eind jaren ’90 werd de soort ook op beheereenheid SAV/2a aangetroffen (mondelinge mededeling R. Guelinckx, 2012). Op beheereenheid BIL/3a werd in 2018 ook Soldaatje waargenomen.

74 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

2.4.1.4 Mesofiele graslanden: Dotterbloemgraslanden (Regionaal belangrijk biotoop)

Dotterbloemgraslanden (Calthion) worden op de vegetatiekaart aangeduid met de code Hc. Dit grondwaterafhankelijk graslandtype wordt aangetroffen op vochtige zones in de komgronden, waar de bodems in de zomer een zekere doorluchting heeft maar het grondwater in de zomer ook niet verder zakt dan ca 60-70 cm onder het maaiveld (ten gevolge van kwel). Tijdens de wintermaanden staat het grondwater tot aan het maaiveld.

Het betreft vochtige, kwelrijke graslandzones in de komgronden, of ter hoogte van diffuse bronniveau’s aan de valleirand. Het vegetatietype komt ook meer lintvormig voor langs oppervlakkige greppels die grondwater afvoeren in de iets drogere graslandtypes (zie volgende paragraaf). Typische soorten voor goed ontwikkelde graslanden van dit type zijn Gewone dotterbloem, Echte koekoeksbloem, Tweerijige zegge, Bosbies, Moerasstreepzaad, Veldrus, Egelboterbloem, Brede orchis, Gewone waterbies, Lidrus, Holpijp, Moerasrolklaver, Blaaszegge en Zwarte zegge, …. Typisch voor de Laanvallei en in mindere mate de Dijlevallei is het voorkomen van Adderwortel. Ze komt vaak erg talrijk voor in de dotterbloemgraslanden. Hoewel dit volgens literatuur als een typische soort van dottergraslanden wordt beschouwd, wordt de soort hier ook veelvuldig aangetroffen in andere habitats zoals bossen en ruigten. Op een enkele locatie (Onderbos en Molenveld 5a) werd tijdens inventarisaties ook één plant van Grote pimpernel gevonden in een dotterbloemgrasland. Het bewuste grasland wordt echter al jaren opgevolgd door Natuur en Bos en de soort werd in het verleden nooit eerder opgemerkt. Vermoed wordt dat deze soort geïntroduceerd werd en dat het geen autochtone oorsprong heeft. Er zijn immers ook geen historische waarnemingen van deze soort bekend uit de regio. In enkele graslanden in Laanvallei (Onderbos) is ook Rietochis aanwezig. Het autochtoon karakter hiervan kan eveneens in vraag gesteld worden.

In de Laanvallei zijn de dotterbloemgraslanden in regel kalkrijker dan in de Dijlevallei (kwel afkomstig uit het kalkrijkere Landeniaan). In bepaalde zones van dotterbloemgraslanden zijn schralere omstandigheden aanwezig met zeer lokaal ook venige substraten en worden soorten als Snavelzegge, Bleke Zegge, Padderus en Blauwe zegge aangetroffen. Deze soorten doen aan relicten van Blauwgrasland (EU habitattype 6410) of kalkmoeras (EU habitattyppe 7230) denken. Lokaal zou kunnen besloten worden tot veldrusgrasland (EU HAB 6410_ve).

Er werd ca 16 ha als dotterbloemgrasland gekarteerd op percelen van het beheerplan. Goed ontwikkelde dotterbloemgraslanden zijn echter schaars. Mooie voorbeelden zijn terug te vinden in deelgebieden Egenhoven (BE 3A), Onderbos & Molenveld (BE 5A en 3G), Wolfshagen (BE 2E en delen van 2A), en in Margijsbos (BE 4a).

2.4.1.5 Grote zeggenvegetaties (Regionaal belangrijk biotoop)

Op plaatsen waar de grondwaterstand permanent zeer hoog staat (komgronden), in de lente te hoog voor de ontwikkeling van dotterbloemgraslandvegetaties maar in de zomer niet boven het maaiveld,

75 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen wordt de vegetatie gedomineerd door grote zeggesoorten zoals Moeraszegge en Scherpe zegge. Deze vegetaties worden op de vegetatiekaart als Mc aangeduid. Naast grote zeggensoorten komen ook soorten voor uit het rietverbond zoals Kleine watereppe, Blauw Glidkruid, Gele Lis, Waterzuring, Bitterzoet, Wolfspoot,… Op een aantal plaatsen wordt ook Pluimzegge aangetroffen. Dit vegetatietype kan enkel door een gericht maaibeheer in stand gehouden worden. Bij gebrek aan beheer gaat deze vegetatie over naar een elzenbroekbos.

Zuivere grote zeggenvegetaties zijn actueel zeldzaam op percelen van het beheerplan (ca 6 ha). Veel oorspronkelijke standplaatsen zijn inmiddels bebost of verbost, verder vernat tot rietland of werden in het verleden reeds uitgegraven tot vijvers. De individuele oppervlakte van dit vegetatietype is actueel vaak zeer klein en komt erg verweven voor met andere vegetatietypes (bijvoorbeeld nattere zone in een dotterbloemgrasland). Haar aanwezigheid in het gebied is dan ook onderschat op de vegetatiekaart. Actueel komt het vegetatietype vooral lint- en vlekvormig voor in (dotterbloem)graslanden (in en langs drainagegreppels), onder en tussen wilgenstruweel, kapvlakten en lokaal in ruigten en onder ijle bossen (vaak populier). Goede voorbeelden zijn aan te treffen in de Laanvallei (o.a. Bilandebroek 3C).

Grote zeggenvegetaties zijn niet rechtstreeks als habitat beschermd door de Europese habitatrichtlijn maar deze vegetatie vormt wel een essentieel biotoop voor Europees beschermde fauna-elementen zoals Porseleinhoen in een open landschap en Zeggekorfslak.

2.4.1.6 Rietmoeras (grotendeels Regionaal belangrijk biotoop)

Onder deze term worden vegetaties van het rietverbond (Phragmition) begrepen. Ze worden op de vegetatiekaart aangeduid als Mr. Deze vegetaties zijn echter veel ruimer te interpreteren dan de ‘echte’ rietlanden, waarbij Riet steeds de vegetaties domineert. Naast de echte rietlanden omvat deze term ook Grote lisdoddevegetaties en Liesgrasvegetaties.

De vegetaties komen voor op plaatsen in de komgrond waar de watertafel permanent zeer hoog staat, tot aan het maaiveld, en in de oeverzones van vijvers en plassen (verlandingsvegetaties). Rietlanden komen tot ontwikkeling op de natste standplaatsen in de valleien waar er niet jaarlijks in de zomer wordt gemaaid. Naast Riet en Grote lisdodde kunnen soorten zoals Watermunt, Holpijp, Grote waterweegbree, Waterzuring, Pijlkruid, Kleine watereppe, Wolfspoot, Grote egelskop, Liesgras, Moeraszegge, Moerasvaren,… voorkomen. Bij verstoring kan Liesgras de vegetatie domineren en de vegetatie volledig vervangen (voedselrijke omstandigheden met sterk wisselende waterstanden). Dergelijke vegetaties worden op de vegetatiekaart als Mr- aangeduid. Liesgrasvegetaties komen zeer frequent voor, vooral in de Dijlevallei (bvb. Grootbroek).

Een drogere variant van rietland is de rietruigte. Ze worden op de vegetatiekaart aangeduid als Mru. De dominante soort is nog steeds Riet, maar er komen meer ruigtesoorten voor zoals Haagwinde, Smeerwortel, Grote brandnetel, Leverkruid en Moerasspirea. Hoe droger de situatie is, hoe sneller ruigtekruiden zich kunnen vestigen en handhaven. Bij een gebrek aan beheer leidt vegetatiesuccessie tot vochtige bostypen.

76 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Rietlanden en rietruigten zijn niet als habitat beschermd door de Europese habitatrichtlijn maar deze vegetatie vormt een essentieel biotoop voor een aantal Europees beschermde fauna. Naar gelang de structuur (ruig, jong, ijl,…) van de rietvegetatie en haar ligging ten opzichte van andere biotopen is het meer of minder geschikt als broed- en leefgebied voor soorten als Roerdomp, Woudaapje, Blauwborst en Porseleinhoen. Rietlanden kunnen in het gebied al of niet tijdelijk belangrijke slaapplaatsen zijn voor grote groepen van Boeren- en Oeverzwaluw, Spreeuw en Waterpieper.

Er komen ook talrijke overgangen en mengvormen voor van rietland naar watervegetaties, natte ruigten, broekbossen en lokaal zelfs verdronken cultuurgraslanden die evolueren naar rietmoeras (deelgebied vijvers van Oud-Heverlee) waardoor een exacte oppervlaktebepaling niet evident is. De totale oppervlakte rietmoeras (alle subtypes) op de percelen van het beheerplan wordt geraamd op ca 39 ha. Ze worden actueel evenwel niet altijd gericht beheerd waardoor successie naar bos te verwachten is of volop aan de gang is. Relatief grote oppervlakten rietland zijn aan te treffen ten noordoosten van de waterbeveiligingsdijk te Egenhoven (Beheereenheid 1a), nabij en in de vijvers van Oud-Heverlee, in Veeweide (Korbeek-Dijle, BE5a) en in de voormalige vijvers van Florival. (beheereenheden 2a, 4a en 5a).

2.4.1.7 Kleine zeggevegetaties (EU-habitat 7140_base)

Kleine zeggevetaties (Ms) komen van nature voor op zeer natte, venige standplaatsen waar het gehele jaar door (grond-)waterstanden boven het maaiveld worden aangetroffen. Bij een volgehouden maaibeheer (zomer) kunnen bij aanwezigheid van bronpopulaties of zaadbronnen kleine zeggevegetaties ontwikkelen (EU habitatype 7140_base – Alkalisch laagveen). Bij niet jaarlijks beheer ontwikkelt rietland. Dit vegetatietype komt thans niet meer voor op de percelen van het beheerplan. Vroeger was dit vegetatietype aanwezig ten zuiden van de zuidelijke vijver van Oud-Heverlee en in Egenhoven. Door gebrek aan instandhoudigingsbeheer en gewijzigde milieucondities is dit habitattype er verdwenen. Actueel wordt in het projectgebied het vegetatietype slechts op één enkele locatie aangetroffen in de natuurreservaat Doode Bemde en dit op een beperkte oppervlakte (ca 30 are). Het betreft een open plek in een rietland waar soorten als Moeraskartelblad, Ronde zegge, Reuzenpuntmos, Wateraardbei en Waterdrieblad voorkomen, naast de in de regio algemener voorkomende Holpijp, Egelboterbloem en Snavelzegge. Vroeger werd in dit vegetatietype in het projectgebied ook Grote Muggenorchis en Parnassia aangetroffen.

2.4.1.8 Waterplantenvegetaties (deels EU-habitat 3150)

Watervegetaties zijn erg zeldzaam geworden in het projectgebied. De meeste plassen in de regio zijn ten gevolge van de algemeen sterk toegenomen nutriëntenbelasting van de vallei-ecosystemen vegetatieloos geworden. Slechts in grachten en enkele vijvers zijn nog waardevolle watervegetaties aan te treffen. Deze worden op de vegetatiekaart aangeduid als ae*. Watervegetaties in grachten komen omwille van hun zeer lokaal of lintvormig voorkomen in andere vegetatietypes niet tot uiting op de vegetatiekaart.

77 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Daar waar watervegetaties actueel nog voorkomen, zijn eerder algemene soorten aanwezig, zoals de watervorm van Veenwortel, Pijlkruid, Waterviolier, Grof Hoornblad, Gekroesd fonteinkruid, Schedefonteinkruid, Watervorkje en Klein Kroos. Het zeldzamere Groot nimfkruid wordt sinds 2008 opnieuw waargenomen en is actueel in verschillende vijvers aanwezig, onder meer in de vijvers van Oud-Heverlee (Beheereenheden 1a, 6a en 7d). Veruit het best ontwikkeld is de zuidelijke vijver van Oud-Heverlee (BE6a). Hier wordt naast Groot nimfkruid en waterrietvegetaties lokaal ook Kikkerbeet aangetroffen. Deze laatste is een kensoort van het Europees habitattype 3150. Het is de enige vindplaats van Kikkerbeet in de regio.

De overige vijvers hebben door een slechte waterkwaliteit een troebele waterkolom. Als gevolg hiervan zijn waterplanten afwezig. Enkel na tijdelijke droogzettingen in functie van natuurherstel (zie verder) kunnen tijdens een korte pionierfase tijdelijk watervegetaties tot ontwikkeling komen. Zo werd in het Grootbroek na een droogzetting van de vijvers in 2005 volgende soorten vastgesteld in de vijver: Pijlkruid, Veenwortel, Drijvend fonteinkruid (relictsoort habitattype 3150!), Gekroesd fonteinkruid, Tenger fonteinkruid, Haarfonteinkruid, Schedefonteinkruid, Stijve Waterranonkel en Zittende zanichellia. In de vele greppeltjes in de onderwaterbodem werden kranswiervegetaties van Breekbaar kransblad en in 2005 zelfs Brokkelig kransblad aangetroffen, Deze laatste is een typische soort van kalkhoudende oligo- en mesotrofe wateren. Deze gunstige situatie houdt echter niet lang stand. De vijvers vervallen al snel opnieuw in een troebele toestand waarbij de watervegetaties verdwijnen.

Vermeldingswaardig is ook het lokaal uitbundig voorkomen van de invasieve exoten Waterteunisbloem en, tot voor kort, Grote waternavel. Waterteunisbloem komt voor in de noordelijke vijver van Oud-Heverlee (beheereenheid 1a). Deze soort heeft de vijver wellicht gekoloniseerd vanuit één of meerdere privé-vijvertjes, net ten zuiden van deze vijver waar de soort algemeen voorkomt. Grote Waternavel werd enkel vastgesteld in de Marbaise, waar deze succesvol intensief werd bestreden door de Vlaamse Milieumaatschappij (VMM) en Natuur en Bos om kolonisatie van de vijvers en een verdere expansie van de soort in de regio te voorkomen.

Historisch onderzoek naar de verpreiding van macrofyten toont een duidelijke achteruitgang aan in de regio (Es & Van Hecke, 2000). Zowel van de Dijle, kleinere beken, grachten en vijvers is een aanzienlijke lijst van soorten bekend die nu helemaal niet meer voorkomen in de regio. Sprekende voorbeelden zijn Vlottende waterranonkel en driekantig bies in de Dijle, Rossig Fonteinkruid in Egenhovenbos en Grote Boterbloem in grachten. Dethioux (1959) maakt voor de vegetatiekaart van België- Hamme Mille melding van een opname in de zuidelijke Florivalvijver op 16 september 1955, waarbij de vijver voor het grootste deel bedekt was met Watergentiaan. Tot begin jaren ’90 was in de leigracht van het deelgebied Grootbroek ook nog Gewoon blaasjeskruid aanwezig (mondelinge mededeling De Becker 2006) en groeide Stijve waterranonkel uitbundig in de vijvers. Deze laatste is thans wel aanwezig in de Zuidelijke Kliniekvijver (Doode Bemde).

78 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

2.4.1.9 Schrale graslanden (EU habitat 6230_ha, 6230_hn, 6230_hmo)

Deze term omvat hier zowel droge heischrale graslanden (Hn), soortenrijk struisgraslanden (Ha+) als vochtig heischrale graslanden (hmo). Deze graslandtypes moeten naar alle waarschijnlijkheid ooit vrij algemeen geweest zijn in het Dijleland maar zijn thans bijna overal verdwenen als gevolg van landbouwactiviteiten (bemesting), bebouwing, atmosferische deposities en bebossing of verbossing.

Van droge subtypes (EU habitattypes 6230_hn en 6230_ha) zijn enkel in het Rodebos en in Tombeekheide (tuin voormalig sanatorium) nog kleine oppervlakten aanwezig met een zeer hoge natuurbehoudswaarde. Er worden soorten aangetroffen zoals Betonie, Bleke zegge, Pilzegge, Mannetjesereprijs, Veelbloemige veldbies, Bevertjes, Tormentil, Tandjesgras, Muizenoortje, Blauwe Knoop en Gele zegge (enkel in Rodebos langs een bronbeekje). Deze relicten bevinden zich buiten de eigenlijke valleien (Tombeekheide) of op de voet van de valleiflank (colluvium, Rodebos).

Op de voet van de valleiflank, net boven overstromingsniveau, op dezelfde locaties als waar Glanshavergraslanden te vinden zijn, komt van nature ook vochtig heischraal grasland voor (6230_Hmo). In het projectgebied is dit habitattype thans enkel bewaard gebleven in een graslandperceel in deelgebied Doode Bemde met o.a. Tormentil, Tandjesgras en Blauwe knoop.

Enkel de heischrale vegetaties van het Rodebos bevinden zich op percelen die effectief deel uitmaken van dit beheerplan (ca 30 are).

2.4.1.10 Droge heide (EU-habitat 4030)

Heide wordt op de vegetatiekaart als Cg aangeduid, en wordt hier gedefinieerd als struikheivegetatie. Het kan door degradatie van bos ontstaan op arme, zandige en zandlemige bodems, waar de tertiare leem door erosie is verdwenen en door verruiging van heischrale grasland. Deze erosie van de leem heeft zelden vlakdekkend uniform en volledig plaatsgevonden, waardoor de Brabantse heiden meestal lemiger en van nature soortenrijker zijn dan de Kempische heiden op pure zandvlakten. Brabantse heiden hebben ook nooit op grote oppervlakten voorgekomen zoals dat wel het geval is bij de heiden van de Kempen. Het waren veelal kleinere vlekjes verruigd heischraal grasland) eerder dan een grote oppervlakte aaneengesloten struikheidevegetatie. Doordat deze vlekjes vaak op beperkte afstand van elkaar lagen en vooral omdat het tussenliggend landschap open en niet veel bemest was (en dus niet vijandig voor heidesoorten), konden toch (meta-)populaties van kenmerkende heidesoorten ontwikkelen en handhaven (bvb. heidevlinder).

Het is dus vooral op de zandige opduikingen dat struikheidevegetaties (EU habitat 4030) in het Dijleland voorkwam en nog steeds kan voorkomen, op kleine oppervlakten. De zandige zones in het projectgebied zijn thans bijna allemaal bebost. Actueel zijn in het Rodebos nog relatief kleine oppervlakten heide aanwezig (totaal ca 5 ha) op zandige bodems die met een gericht beheer in stand worden gehouden. Het betreft meestal oude mosrijke struikheidevegetaties met Cladonia’s en o.a. Heideklauwtjesmos, Gaffeltandmos en Bronsmos.

79 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

2.4.1.11 Ruigten (deels EU habitat 6430)

Op heel wat plaatsen zijn ruigten aanwezig, op plaatsen waar het landgebruik extensief is en bosvorming nog niet of slechts gedeeltelijk heeft plaatsgevonden. In het gebied betreft het zeer vaak nitrofiele ruigten, gedomineerd door Grote brandnetel, Kleefkruid, bramen en soms Gewone smeerwortel. Deze ruigten met enkel zeer algemene soorten hebben een beperkte natuurbehoudswaarde en worden op de vegetatiekaart aangeduid als ku. Ze vallen zeker niet onder de definitie van het EU habitattype 6430.

Bij houtkanten en boszomen treft men soms nitrofiele ruigten aan die soortenrijker zijn, en waar er naast Grote brandnetel en Kleefkruid ook soorten aanwezig zijn zoals Look-zonder-look, Fluitekruid, Hondsdraf, Witte dovenetel, Robertskruid en Zevenblad. Op een aantal plaatsen is ook de vrij zeldzame Gevlekte scheerling aanwezig. Deze ruigten en boszomen vallen wel degelijk onder de definitie van het EU habitattype 6430. Een nauwkeurige inschatting maken van de aanwezige oppervlakte van dit subtype is echter onmogelijk, gezien het verweven voorkomen van dit habitatsubtype in o.a. struwelen en zeer open alluviale bossen (Ruigt Elzenbos – zie verder). Ze wordt evenwel grof geschat op 1,5 ha.

Ruigten van het Moeraspireaverbond (Filipendulion) zijn lokaal aanwezig in het projectgebied. Ze worden op de vegetatiekaart aangeduid als Hf of Hfc (bij aanwezigheid van moesdistel). Kenmerkende soorten voor het Moeraspireaverbond zijn Moerasspirea, Leverkruid, Echte valeriaan Moesdistel en Bosbies. In deelgebied vijvers van Oud-Heverlee werd aan de rand van een ruigte ook de zeldzame Kleine valeriaan aangetroffen (mondelinge mededeling Piet Debecker, 2015 – rand BE 10b en 10a). Goed ontwikkelde ruigten van het moerasspireaverbond zijn schaars op de percleen van het beheerplan (ca 3 ha). Op de meeste plaatsen is de presentie van Grote brandnetel of grassen hoog, waardoor het habitat als matig tot slecht ontwikkeld moet beschouwd worden. De definitie van het EU-habitattype 6430 is beperkt tot de ruigten zonder nog een duidelijk graslandkarakter (dus zonder dominantie van grassen of andere typisch graslandsoorten). Goed ontwikkelde voorbeelden zijn zeldzaam en lokaal aan te treffen in de Grootbroek, Vijvers van Oud-Heverlee en Florival.

In het gebied zijn ook ruigten van het verbond van Harig Wilgenroosje (Epilobion) zeer lokaal aan te treffen, met naast Harig wilgenroosje, Gevleugeld helmkruid, Grote kattestaart, Hop Bitterzoet, Ridderzuring en sporadisch Groot hoefblad. Ze zijn aan te treffen op kapvlakten, in nitrofiele ruigten (bvb oeverwallen Dijle), tussen struwelen,… Dit vegetatietype valt eveneens onder de definitie van EU habitat 6430. In het gebied zijn ze echter bijna altijd gedegradeerd (verruigd) waarbij Grote brandnetel, bramen en/of Smeerwortel domineert. Om die reden werden ze vaak mee als ku gekarteerd (nitrofiele ruigte) . Door te grove vegetatiekarteringen zullen ze ook vaak plaatselijk voorkomen onder Se, Sf, Mr of Hf(c). Een oppervlakte-inschatting is dan ook onmogelijk. Goed ontwikkelde vegetaties van dit verbond zijn vrijwel afwezig.

Ruigten herbergen algemeen een grote faunistische diversiteit. zonnige, nektarrijke zomen langs houtkanten en bosranden met veel schermbloemigen en composieten trekken grote aantallen bloembezoekende insecten aan zoals zweefvliegen en vlinders. Doordat de vegetatie niet of slechts onregelmatig begraasd of gemaaid wordt, kunnen insecten er ongestoord hun levenscyclus voltooien.

80 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Ook de bodemactieve ongewervelde fauna van ruigten, o.a. spinnen, is doorgaans heel rijk aan soorten. Ook voor Europees beschermde fauna zoals de Blauwborst zijn ruigten belangrijk.

De sterke aanwezigheid van nitrofiele ruigten met enkel ruderale soorten in het gebied is te wijten aan één of meerdere factoren, zoals:

• Overstromingen met eutroof oppervlaktewater, zeker wanneer dit gepaard gaat met sedimentafzettingen. Dit speelt zeker in het wachtbekken van Egenhoven een belangrijke rol; • Toevoer van verontreinigd (nutriëntrijk) grondwater; • Verdroging en daaropvolgende snelle vertering van organisch materiaal en veen (o.a. in Florival); • Versnelde humus- en strooiselafbraak van bos onder invloed van een verhoogde lichtinval na kapping of recente heraanplanting; • Aanrijking met snel afbreekbaar bladstrooisel onder loofhoutaanplantingen (vnl. populier); • Voormalige akkergebruik (bemesting); • Toepassing van ongunstig beheer (klepelen zonder verwijdering van biomassa).

2.4.1.12 Struwelen/houtkanten

In het gebied is heel wat struikgewas en (spontane) jonge opslag van allerlei houtige gewassen aanwezig in ruigten, rietlanden, onder populieraanplantingen, op kapvlakten of als zoomvegetatie langs bossen.

Struwelen zijn een eerste stap in de natuurlijke successiereeks van open vegetaties naar alluviale bossen. Op veel plaatsen betreft het wilgenstruweel (Sf), maar ook meer soortenrijke struwelen (Sz) met soorten als Sleedoorn, Eenstijlige meidoorn, Kornoelje,… Struwelen en houtkanten zijn op verschillende plaatsen aanwezig, al dan niet als gevolg van aanplantingen. Ze vormen een geschikt biotoop voor allerlei vogels en insecten zoals bijvoorbeeld Goudvink, Blauwborst, Spotvogel, Sprinkhaanzanger, Grote weerschijnvlinder, Kleine ijsvogelvlinder,… in het bijzonder in combinatie met andere biotopen zoals alluviaal bos, soortenrijke ruigten en rietlanden.

De totale oppervlakte in het gebied wordt geraamd op 38 ha.

2.4.1.13 Loofhoutaanplantingen

Er zijn heel wat loofhoutaanplanten aanwezig (ca 38 ha), al of niet van cultuurpopulier. Een gemeenschappelijk kenmerk is het ontbreken van een bosbodem met typische bossoorten. De ondergroei van deze aanplantingen is zeer variabel. Het zijn recente bebossingen met ruderale ondergroei of bebossingen waar het vroegere vegetatietype nog steeds herkenbaar is (bvb grasland). De vegetatie wijzigt sterk van zodra de lichtcondities veranderen. Bij aanplantingen van loofhout zoals Eik, Gewone es, Zwarte els,… verandert de kruidlaag sterk van zodra het bestand in de dichtwasfase

81 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen komt. De kruidlaag kan dan zelfs nagenoeg volledig verdwijnen. Loofhoutaanplantingen, met uitzondering van deze van cultuurpopulier, worden op de vegetatiekaart aangeduid als n, gevolgd door een vermelding van de dominante boomsoorten.

Onder permanent lichtrijke condities bij aanplantingen van cultuurpopulier zijn zeer vaak nitrofiele ruigten in de ondergroei aanwezig, op de vegetatiekaart aangeduid als lhi. Geleidelijk komt ook struweel of andere boomopslag tot ontwikkeling (lhb) en ontstaat er onder de plantage een mozaïekvegetatie van nitrofiele ruigten en struwelen. In permanent vochtige zones kunnen ook rietlanden, grote zeggenvegetaties of moerasspirea-ruigten aanwezig zijn in de ondergroei .

2.4.1.14 Naaldhoutaanplanten

Onder deze term worden in het kader van dit project alle naaldhoutbossen9 beschouwd zonder ondergroei of met ondergroei met enkel ruderale soorten zoals bramen, Smalle en/of Brede stekelvaren, Adelaarsvaren,….. Typische soorten voor het natuurlijk bostype ontbreken of worden uiterst zelden aangetroffen. Het betreft veelal relatief jonge of sterk gedegradeerde bossen.

Dit bostype is vrij talrijk aanwezig op de percelen van de drogere plateau- en hellingbossen. In de valleien komt het zelden voor, en dan steeds op zeer kleine oppervlakken. In dit gebied betreft het meestal bosbestanden op basis van Grove Den (pp), Corsicaanse den, Fijnspar of Douglas - p= overig naaldhout. Op de vegetatiekaart wordt bovendien een onderscheid gemaakt op basis van de ondergroei: • pa/ppa: zonder ondergroei • pmb/ppmb: met ondergroei van bomen en struiken • pms/ppms: met lage ondergroei van bramen, heide, varens

De totale aanwezige oppervlakte bedraagt ca 26 ha.

2.4.1.15 Eiken-Berkenbos (EU habitat 9120)

Eiken-Berkenbossen worden op de vegetatiekaart aangeduid als Qb. Het betreft vooral jonge bestanden, verboste heide of hakhoutbestanden, met meestal boomsoorten zoals Zomereik, Ruwe berk, Tamme kastanje en vaak ook Grove den. Veel voorkomende struiken zijn Sporkehout en Wilde Lijsterbes. In de kruidlaag treft men soorten aan als Pijpestrootje, Bochtige smele, Struikheide en Blauwe bosbes. Dit bostype wordt voor deze regio beschouwd als een vroegere fase in de natuurlijke succesie naar zure Eiken-Beukenbossen (habitattype 9120, zie volgende paragraaf). Het maakt bijgevolg ook deel uit van habitattype 9120.

9 Het betreft mogelijk ook gemengde bestanden met een hoog aandeel aan naaldhout

82 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

In het gebied komt dit bostype zeer schaars voor, op zandige opduikingen en verweven met andere bostypes. De totale aanwezige oppervlakte bedraagt ca 3 ha. Goede voorbeelden zijn terug te vinden in het Rodebos (o.a. BE 3d, 5d, 5g).

2.4.1.16 Eiken-Beukenbossen (grotendeels EU habitat 9120)

Dit bostype is de climaxvegetatie op de droge bodems. Op de vegetatiekaart wordt het bostype aangeduid als Qs of Fs, naar gelang de dominerende boomsoort. Onder natuurlijke omstandigheden zou de boomlaag wellicht gedomineerd worden door beuk. Als gevolg van menselijk ingrijpen is de boomsoortensamenstelling zelden natuurlijk en zijn ook andere boomsoorten zoals (Zomer)eik, Amerikaanse eik en Tamme kastanje of Grove den de dominante boomsoort.

De kruidlaag is eerder soortenarm en niet zelden weinig bedekkend. Er worden soorten aangetroffen zoals Lelietje-van-dalen, Dalkruid, Gewone salomonszegel, Wilde kamperfoelie, Pilzegge, Valse Salie, Witte Klaverzuring of Adelaarsvaren. In het Rodebos werd in de jaren ’90 ook het zeer zeldzame Vogelnestje aangetroffen (waarneming Piet De Becker), maar tijdens recente inventarisaties werd de soort niet meer teruggevonden, ondanks gerichte zoekacties. In gedegradeerde vormen kunnen bramen of Adelaarsvaren sterk dominant aanwezig zijn. In de Struiklaag komen soorten als Sporkehout, Wilde lijsterbes en Hulst voor. Ook Amerikaanse vogelkers kan lokaal bijzonder talrijk voorkomen, vooral in de door Amerikaanse eik, Tamme kastanje of Grove den gedomineerde bosbestanden.

Bosbestanden van Beuk, Amerikaanse eik en Tamme kastanje zonder ondergroei of met ondergroei van enkel ruderale soorten werden ook gekarteerd als Eiken-Beukenbossen. Indien het bossen betreft die sinds 1771 (Ferraris) ononderbroken bos zijn gebleven kunnen deze bossen ook als habitattype 9120 worden beschouwd (oud bos).

Dit bostype is terug te vinden in de deelgebieden Rodebos, Tombeekheide en Margijsbos. De totale oppervlakte bedraagt ca 56 ha. Op slechts weinig plaatsen is het bostype goed ontwikkeld. Goed ontwikkelde voorbeelden zijn te vinden in het Rodebos (o.a. beheereenheden 4b, 5b, 7A, 9B). Elders in het projectgebied betreft het gedegradeerde bossen (rijk aan exoten).

2.4.1.17 Eiken-Haagbeukenbossen/Vogelkers-Essenbos (EU habitat 9160 en 91E0_veb)

Het bostype Eiken-Haagbeukenbos (EU habitat 9160- Qa) komt voor op neutrale tot matig zure bodems van depressies, valleiflanken en lemige plateau’s. Ze verdragen geen overstromingen. De boomlaag bestaat van nature uit Zomereik, Wintereik, Gewone es, Haagbeuk en Linde. Door menselijke beïnvloeding kan ook populier, Gewone esdoorn, Zoete kers en Valse acasia actueel de hoofdboomsoort zijn. Op plaatsen waar de bodem voldoende gedraineerd is om ook beuk toe te laten als dominante boom (buiten de valleien), kan dit bostype door ‘verbeuking’ van de boomlaag overgaan

83 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen naar het meer schaduw- en zuurtolerante bostype Eiken-Beukenbos (EU habitat 9120). Er zijn in de praktijk vele overgangssituaties tussen beide bostypes. Ook Amerikaanse Eik kan daar een belangrijke boomsoort in zijn.

Op de drogere standplaatsen buiten de valleien treft men meestal een relatief zure variant van Eiken Haagbeukenbos aan waarbij naast enkele typische soorten van zuur Eiken-Beukenbos ook Bosanemoon, Bosgierstgras, Mannetjesvaren, Gele dovenetel, Eenbloemig parelgras en Muskuskruid voorkomt. Op de vochtigere, neutralere bodems zijn de bossen doorgaans soortenrijker en zijn vaker soorten als Bosbingelkruid, Eenbes, Slanke sleutelbloem, Gevlekte aronskelk, Daslook,… aanwezig. Niet zelden betreft het boszones nabij bronzones of in de valleien, waar de toestroom van mineraal grondwater de bodems goed buffert tegen verzuring. Bronbosvegetaties (zie paragraaf 2.4.1.19) zijn dan niet ver te zoeken. Typisch voor de (ruime) regio is ook het frequent voorkomen van Vingerhelmbloem, die elders in Vlaanderen zeer zeldzaam is. Het onderscheid met het Vogelkers- Essenbos (subtype van EU habitat 91E0: 91E0_veb – Va) is bij deze laatste niet altijd eenvoudig. In de praktijk komen ook zeer veel overgangen voor. In hun typische vorm hebben Vogelkers-Essenbossen een zeer rijke voorjaarsflora met soorten als Slanke sleutelbloem, Grote keverorchis, Daslook, Eenbes, Bosanemoon, Speenkruid,…. en bestaat het zomeraspect uit allerlei vochtminnende soorten: Moesdistel, Echte valeriaan, Moerasspirea, Moeraszegge, Geel nagelkruid, Dagkoekoeksbloem en vaak ook meer ruderale soorten zoal Grote brandnetel. De boomlaag is in natuurlijke omstandigheden soortenrijk. Naast Gewone es komen ook Grauwe abeel, Gladde iep, Fladderiep, Tweestijlige meidoorn, Zomereik en Zoete kers voor. Niet zelden zijn deze bossen ingeplant met Populier of Gewone es. Vermeldingswaardig is ook de lokale aanwezigheid van de zeldzame Witte rapunzel in de bosrand (o.a. Rodebos 4c).

In dit kader werd een pragmatisch onderscheid gemaakt tussen beide types op basis van hun ligging. Alle bossen met bovengenoemde kenmerken in de valleien werden als Vogelkers-Essenbos aangeduid, tenzij het zomeraspect met vochtminnende soorten duidelijk ontbrak. De bossen wat hoger gelegen op hellingen en plateau’s werden als Eiken-Haagbeukenbos beschouwd. Op basis van deze indeling wordt de aanwezige oppervlakte van Vogelkers- Essenbos en Eiken-Haagbeukenbos geraamd op respectievelijk 46 en 20 ha.

2.4.1.18 Eiken-Haagbeukenbossen met wilde hyacint (EU habitat 9130)

De abiotische omstandigheden waaronder dit bostype tot ontwikkeling komt, is vrijwel identiek als deze van EU habitattype 9160: neutrale tot licht zure bodems. Typisch voor het habitatype 9130 is echter het voorkomen van Wilde hyacint. Deze soort bevindt zich hier in de meest oostelijke uitloper van haar natuurlijk verspreidingsareaal. Het bostype komt op percelen van dit beheerplan uitsluitend voor in het Margijsbos, maar ook in andere bossen langs de Ijsevallei kan het in het projectgebied worden aangetroffen. Het is op de vegetatiekaart aangeduid als Qe. Het bostype is op de percelen van het beheerplan aanwezig op een oppervlakte van ongeveer 3 ha.

84 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Figuur 38 Eiken-haagbeukenbos met wilde Hyacint in het Margijsbos (mei 2012) ©Jo Hendriks

2.4.1.19 Bronvegetaties (EU habitat 91E0_bron en 7220)

Nagenoeg alle bronnen liggen actueel in bossen. Bronbosvegetaties komen nagenoeg steeds op zeer kleinere oppervlakten voor in en langs bronzones en bronbeken en komen zo steeds erg verweven met andere bostypes voor. Aan de voet van de valleiflank zijn vaak zeer geleidelijke overgangen naar de alluviale bostypes aanwezig waardoor een zuivere scheiding van de bostypes onmogelijk wordt. Daar waar bronbosvegetaties lineair voorkomen langsheen bronbeken bestaat de boomlaag vaak uit dezelfde boomsoorten als de omliggende zone. Bij kleine, vlakvormige elementen (bronzones en diffuse afvloei van bronwater) worden boomsoorten als Gewone es, Zwarte els en populieren aangetroffen.

Met bronbosvegetaties worden hier hoofdzakelijk Goudveil- Essenbossen bedoeld. Ze worden op de vegetatiekaart als Vc aangeduid. Typische soorten van de kruidlaag van Goudveil-Essenbossen zijn Paar- en verspreidbladig Goudveil, Hangende zegge, Daslook, Reuzenpaardenstaart en Bittere veldkers.

In bronnen en bronbeken met kalkrijker water wordt als gevolg van natuurlijke chemische reacties continu calciumcarbonaat (kalksteen) afgezet op de in het water aanwezige takken, bladeren, mossen,… In deze milieus worden bijzondere mossen aangetroffen: Geveerd diknerfmos (Cratoneuron commutatum), Gewoon thujamos (Thuidium tamariscinum), Gekroesde pellia (Pellia endiviifolia)… varentjesmos (Plagiochyla asplenoides)… Deze bijzondere mossen zijn kenmerkend voor kalktufbronnen (habitattype 7220). Er zijn enkele kalktufbronnen aanwezig in het Bois de Bilande,

85 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Rodebos en Margijsbos. Gezien de van nature beperkte kalkrijkdom van het grondwater in het gebied is dit EU-habitattype nergens goed ontwikkeld. Niet alle bronnen werden echter onderzocht.

Vermeldingswaardig is dat in het Rodebos (BE 5b) zeer fraai ontwikkelde bronamfitheaters aanwezig zijn met zeer bijzondere mossoorten. Verschillende deelbronnetjes snijden er zich nog steeds achterwaarts in de valleiflank in. Daarbij vormen ze een soort kuip- en waaiervormig bronplateau(- tje). Het water van de verschillende bronnetjes vult de kuip waarin ook veen kan ontstaan. In de meeste gevallen is dit slechts enkele vierkante meters groot, maar in enkele uitzonderlijke gevallen beslaat dit een paar aren. In de meeste van die “veentjes” is een veenpakket aanwezig variërend van een halve meter tot meer dan een meter dik. Vermoedelijk zijn deze plaatsen nagenoeg onaangeroerd gebleven ten minste gedurende vele tientallen jaren, en af te leiden uit de dikte van de veenlaag in sommige van die bronkuipen soms zelfs meerdere honderden jaren. Aangezien alle bronnen hier in de diepe schaduw liggen van het omringende beukenbos en het water hier met een zo goed als constant debiet uit de grond treedt, heersen er omstandigheden die optimaal zijn voor de ontwikkeling van zeer bijzondere, soortenrijke mosvegetaties. Moerasveenmos (Sphagnum palustre) en Gewimperd veenmos (Sphagnum fimbriatum) zijn de meest voorkomende soorten, maar lokaal zijn ook zeldzamere soorten aan te treffen zoals Sphagnum subnitens. Dor de schaduw zijn hogere planten schaars: IJle zegge, Sterzegge, Zompzegge, en occasioneel de zeldzame Koningsvaren. In feite is er op micro-schaal sprake van een Oligotroof broekbos (EU habitattype 91E0_oli). Bovenaan de veenkuipjes ligt dikwijls wat ruiger materiaal, grotere bladfragmenten en takjes, ruwe drassige humus. Dit is de standplaats van een heel bijzondere, zeldzame soort, namelijk Hookeria (Hookeria luscens). In het Rodebos werd de soort in verschillende bronkuipjes aangetroffen maar nooit talrijk. Aan de randen van de kleine bronbeekjes die uit de veenkuipjes wegstromen komt een totaal andere reeks mossen voor. Hier zijn dikwijls sterk humeuze zandige randjes van 5-10 cm hoog, zeer nat en aan de rand van stromend water. Dat is de standplaats van het bijzondere Wolmos (Trichocolea tomentella). Dit Wolmos komt veelal gemengd voor met meer algemeen voorkomende mossoorten als Rimpelmos (Attrichum undulatum) en Gerimpeld sterremos (Plagiommium affine) en Gewone pellia (Pellia epiphylla). Deze zeer bijzondere botanische situatie komt echter helemaal niet tot uiting op de vegetatiekaart. De natuurbehoudswaarde ervan is zeer groot.

2.4.1.20 Mesotroof Elzenbroek (EU habitat 91E0_vm)

Mesotrofe elzenbroekbossen (subtype 91E0: 91E-meso, Vm) zijn op de natste standplaatsen in de valleien aanwezig. Deze bossen worden gekenmerkt door permanent hoge waterstanden (boven of nabij het maaiveld) met beperkte schommelingen. Plaatselijk kan ook tijdens het groeiseizoen het bos onder water staan waardoor een kruidlaag ontbreekt. De boomlaag wordt gedomineerd door Zwarte Els of wilgen. Onder zeer natte omstandigheden is deze zeer ijl. Typische soorten die in dit bostype worden aangetroffen zijn Moeraszegge, Elzenzegge, Blauw glidkruid, Gele lis, Bitterzoet, Wolfspoot, Zwarte bes,…. Bij sterke toevoer van basenrijke kwel komen soorten voor zoals Pluimzegge, Reuzenpaardestaart en Bittere veldkers. Op enkele plaatsen werd ook Moerasvaren aangetroffen (vindplaatsen in Egenhoven & Doode Bemde).

Op de percelen van het beheerplan is dit bostype verspreid aanwezig (ca 17 ha).

86 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

2.4.1.21 Ruigt Elzenbos (EU habitat 91E0_vn)

Ruigt Elzenbos (Vn) is te vinden op voedselrijke, minder natte standplaatsen. Het grondwater kan in de zomer vrij diep wegzakken en kan tijdens de winter een hele tijd boven het maaiveld staan. Dit bostype is pragmatisch te beschouwen als een verzamelnaam voor valleibossen met voldoende ontwikkelde boom- en struiklaag maar zonder duidelijke kenmerken van één van de overige besproken valleibostypes. Het komt van nature voor op de overgangen tussen Mesotroof Elzenbroek en Vogelkers-Essenbos. Er werden vaak relatief jonge bossen op standplaatsen van andere alluviale bostypes die nog onvoldoende ontwikkeld zijn als Ruigt Elzenbos gekarteerd: zwak ontwikkelde bossen op natuurlijke standplaatsen van Vogelkers-Essenbossen of door drainage gedegradeerde elzenbroekbossen. Stikstof- en vochtminnende planten domineren zeer vaak de kruidlaag. Dit bostype komt actueel relatief talrijk voor op percelen van het beheerplan (ca 38 ha). Door verdere ‘rijping’ zal nog een behoorlijk aandeel verder evolueren naar Vogelkers-Essenbos.

2.4.2 Fungi

Over de aanwezigheid van fungi is nog niet veel gekend. Er zijn geen systematische inventarisaties uitgevoerd in het gebied. Slechts voor enkele zones zijn gegevens voorhanden, die verzameld werden door de vzw Z.W.A.M., Vlaamse Mycologische vereniging (VMV), Ruben Walleyn (INBO), Roosmarijn Steeman (Natuurpunt Studie), Robin Guelinckx, Niels Ryckeboer, Luc Nagels, Jos Volders en Jos Monnens. Het betreft meer specifiek: Rodebos, Margijsbos en Egenhovenbos. Daarnaast zijn ook alle overige relevante waarnemingen uit ‘waarnemingen.be’ verzameld en verwerkt.

Er werden in het visiegebied ca 606 soorten aangetroffen, waaronder ook 8 soorten die op de Rode lijst voor paddestoelen (Walleyn en verbeken, 1999) als zeldzaam, bedreigd of waarschijnlijk bedreigd worden aangeduid (zie tabel 2)

Tabel 2: Rode Lijstsoorten paddestoelen in het projectgebied

Wetenschapppelijke naam Nederlandse naam Rode lijst categorie Jaar Deelgebieden (laatste wn) Boletus radicans Wortelende Boleet Waarschijnlijk bedreigd 2015 IJsevallei Cantharellus tubaeformis Trechtercantharel Bedreigd 2013 Onderbos, Rodebos Disciotis venosa Grote Aderbekerzwam Bedreigd 2015 Egenhovenbos Geoglossum umbratile Slanke Aardtong Bedreigd 2004 Rodebos Hydnum rufescens Rossige stekelzwam Waarschijnlijk bedreigd 2004 Rodebos Lactarius deterrimus Peenrode Melkzwam Waarschijnlijk bedreigd 12 Krakelbos Lactarius fluens Beukenmelkzwam Waarschijnlijk bedreigd 2002 Egenhovenbos Russula nauseosa Kleine Sparrenrussula Zeldzaam 2001 Rodebos

87 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

2.4.3 Fauna

In de volgende paragrafen wordt een overzicht gemaakt van faunagegevens van het projectgebied. Een aantal diergroepen (bvb. vogels, libellen) werden in een aantal deelgebieden reeds vrij goed onderzocht door de Natuurstudiegroep Dijleland vzw (NSGD vzw), andere (deskundige) hobbyisten of werkgroepen van Natuurpunt vzw. Aanvullende inventarisaties in het kader van dit beheerplan zijn echter niet gebeurd. Er zijn dus nog duidelijk hiaten in kennis, ook in de beter onderzochte deelgebieden.

In de volgende paragrafen wordt een overzicht geschetst van de beschikbare data van de periode 2000 – 2015. Deze zijn hoofdzakelijk afkomstig uit de verschillende databanken van het INBO en Natuurpunt studie (onder meer waarnemingen.be), aangevuld met data uit andere publicaties of mededelingen (vnl. NSGD vzw). De gegevens uit deze databanken mogen niet worden overgenomen zonder toestemming van de eigenaar van de dataset. De betrokken dataset draagt de referentiecode INBODATAVR-111; 16-09-2015.

2.4.3.1 Sprinkhanen en krekels

Er zijn 16 soorten sprinkhanen en krekels bekend in het projectgebied, waarvan 3 op de Rode Lijst (Decleer et al. 2000) als zeldzaam worden aangeduid, namelijk Veldkrekel, Gouden sprinkhaan en Struiksprinkhaan.

Veldkrekel werd aangetroffen in de ruime omgeving van het Sanatorium van Tombeek (deelgebied Tombeekheide). In het voorjaar van 2011 werden daar minimum 12 roepende exemplaren vastgesteld. Van deze soort is reeds jaren een populatie gekend in tuinen en wegbermen rond de Abstraat, aan de grens met deelgebied Bilandebroek. De soort is zeldzaam in Vlaanderen en zeer zeldzaam in Vlaams- Brabant. Het is een warmteminnende en bodembewonende soort. Het biotoop bestaat uit zonnige, droge en schrale, licht begroeide plaatsen.

Gouden sprinkhaan komt schaars voor in Vlaanderen en werd waargenomen in de deelgebieden Egenhoven, Vijvers van Oud-Heverlee, Doode Bemde, Grootbroek en Onderbos. Hij leeft vooral in dichtbegroeide vochtige struikachtige vegetatie in bosranden en moerassen, liefst met veel grassen. De soort lijkt in heel Vlaanderen in opmars.

Struiksprinkhaan werd op verschillende locaties waargenomen, zoals in Egenhoven, Vijvers van Oud- Heverlee, Doode Bemde en Margijsbos. Ze leeft in allerlei biotopen met verspreid staande struiken of bomen.

88 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

2.4.3.2 Dagvlinders

In het projectgebied werden sinds 2000 34 soorten dagvlinders gedocumenteerd. Daarvan worden 3 soorten vermeld op de rode lijst (Maes et al. 2011).

De aanwezigheid van Grote weerschijnvlinder in de regio is reeds langer bekend . Deze waarnemingen kwamen aanvangelijk steeds uit het Meerdaalwoud of de Doode Bemde. Na 2011 werd de soort ook meermaals waargenomen in deelgebied Onderbos en Molenveld. Grote weerschijnvlinders zijn zeldzaam in Vlaanderen, de soort wordt op de rode lijst aangeduid als ‘bedreigd’. In deelgebied Onderbos werd ook een Grote vos waargenomen. De soort wordt op de rode lijst als ‘ernstig bedreigd’ aangeduid. Aangezien zowel Grote weerschijnvlinder als Grote vos gebonden zijn aan open bossen of bossen met open plekken met wilgen (Grote Weerschijnvlinder) en Wilg, Zoete kers berk en/of ratelpopulier (Grote Vos), is het behoud of verdere ontwikkeling van geschikte bossen belangrijk voor het behoud en herstel van deze soorten.

De Iepenpage is een behoorlijk zeldzame dagvlinder de de laatste decennia sterk is achteruitgegaan. Op de rode lijst staat deze vermeld als ‘kwetsbaar’. De Doode bemde is al jaren een gekende hotspot voor de soort, maar er zijn ook waarnemingen bekend uit het Egenhovenbos.

Vermeldingswaardig is tenslotte ook de aanwezigheid van een kleine populatie van de zeer zeldzame Purperstreepparelmoervlinder in Doode bemde.

Nabij de grenzen van het projectgebied zijn eveneens waarnemingen gekend van Staartblauwtje en Braamparelmoervlinder.

2.4.3.3 Libellen

De laatste decennia veroorzaakten een slechte waterkwaliteit van de waterlopen en de troebele, visrijke toestand van de viskweekvijvers in de Dijlevallei een lage soortenrijkdom in het projectgebied met bijna uitsluitend algemene soorten (zie o.m. Blockx, 1996). Met een algemene verbetering van de oppervlaktewaterkwaliteit van onze rivieren en het nemen van beheermaatregelen om de viskweekvijvers op te waarderen als natuurgebieden (zie later) werden grofweg na 2000 opnieuw gunstigere omstandigheden gecreëerd voor libellen. De libellenfauna reageerde snel en onverhoopt positief en werd goed opgevolgd door de Natuurstudiegroep Dijleland. Opmerkelijk is ook de opkomst van een reeks soorten die tot voor kort een zuidelijkere verspreiding hadden en die als gevolg van klimatologische wijzigingen hun areaal in noordelijke richting hebben weten uit te breiden, zoals Vuurlibel, Zwervende heidelibel en Zuidelijke keizerlibel Deze trend is overal in Vlaanderen waarneembaar.

In het projectgebied werden in totaal 37 soorten vastgesteld, waarvan 5 vermeld staan op de Rode Lijst (De Knijf, 2006). Een aantal vijvers blijken erg belangrijke libellengebieden geworden te zijn, en overstijgen het lokale belang. Het voorkomen van enkele voor het natuurbehoud in het bijzonder belangrijke soorten worden hieronder kort toegelicht.

89 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Glassnijder komt voor aan heldere waterplassen met een goed ontwikkelde en vooral gevarieerde oevervegetatie. De soort wordt op de Rode Lijst vermeld als ‘kwetsbaar’. In Vlaanderen situeren de meeste populaties zich in de Kempen en het Scheldebekken. De soort is als zeer zeldzaam te beschouwen in Vlaams-Brabant. Er zijn waarnemingen gekend uit het Grootbroek, de zuidelijke vijver van Oud-Heverlee en de Kliniekvijvers (Doode Bemde).

Van Vroege glazenmaker zijn waarnemingen bekend uit het Grootbroek, de vijvers van Oud-Heverlee, de Kliniekvijvers en Egenhovenbos. Op de Rode Lijst voor libellen wordt de soort aangegeven als ‘met uitsterven bedreigd’.

Bruine korenbout is eveneens op de Rode Lijst als bedreigd aangeduid, hoewel de soort in de regio intussen vrij algemeen voorkomt. In het projectgebied werd de soort aangetroffen in de Laanvallei, de Vijvers van Oud-Heverlee, Kliniekvijvers, Langerodevijver, Egenhovenbos en Grootbroek.

Variabele waterjuffer is een zeldzame soort in Vlaanderen en wordt als ‘bedreigd’ aangeduid op de rode lijst. In Vlaams-Brabant zijn slechts waarnemingen bekend van het Torfbroek en de Vijvers van Oud-Heverlee.

Van Bosbeekjuffer zijn op meerdere plaatsen waarnemingen bekend in de Ijse-, Laan- en Dijlevallei. De Bosbeekjuffer wordt op de Rode Lijst als ‘bedreigd’ aangeduid.

Gaffelwaterjuffer werd slechts eenmalig waargenomen op de westelijke dijk van de grote vijver van het Grootbroek (F.Fluyt, 2007). Op de Rode Lijst (De Knijf, 2006) werd haar status als onvoldoende gekend omschreven. De waarneming in het Grootbroek was wel de eerste en enige vondst van deze soort in de ruime regio. De soort kan wel eens zwerfgedrag vertonen en kon dus bijgevolg incidenteel opgedoken zijn. De vondst vormt alleszins een mooie aanvulling op de vrij uitgebreide libellensoortenlijst van het Grootbroek.

Tot slot is nog vermeldingswaardig dat de bedreigde Gewone bronlibel tot in de jaren ’90 in het deelgebied Onderbos & Molenveld (Laanvallei ter hoogte van Rodebos). Sindsdien zijn er geen waarnemingen meer bekend van deze soort in het gebied. Er werden echter ook geen gerichte zoekacties meer georganiseerd, dus potentieel is de soort nog steeds aanwezig. Nabij het projectgebied, meer bepaald in het Meerdaalwoud, is de soort echter nog met zekerheid aanwezig, (valleien van de Moemedeel en de Paddepoel).

2.4.3.4 Andere ongewervelden

In een aantal deelgebieden is data verzameld over andere groepen van ongewervelden. Een volledige bespreking wordt niet opportuun geacht in het kader van dit beheerplan. Onderstaande bespreking wordt beperkt tot enkele beleidsrelevante soorten.

90 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Vliegend Hert

Deze kever is opgenomen in bijlage II van het natuurdecreet (in uitvoering van habitatrichtlijn). Relatief recente, sporadische waarnemingen wijzen op een schaarse aanwezigheid van de soort in de regio, namelijk: • In het Rodebos werd in 2005 één dood mannetje gevonden. Het is niet duidelijk of een broedplaats in of in de nabijheid van het Rodebos aanwezig is of dat het slechts een toevallige vondst betreft van een individu uit de gekende populatie in Overijse. De aanwezigheid van een lokale populatie in het Rodebos wordt echter als vrij waarschijnlijk beoordeeld. • In 2001 en 2002 werden respectievelijk 1 en 2 individuen gevonden aan treinbilzen in een tuin aan de Neerijsebaan; • Omgeving van het Heverleebos en Meerdaalwoud (grenzend aan projectgebied): een aantal waarnemingen gekend. • Overijse : in en in de omgeving van het centrum van Overijse zijn heel wat waarnemingen bekend en werden verschillende broedplaatsen gelokaliseerd..

Zeggekorfslak

Zeggekorfslak is eveneens opgenomen in bijlage II van het natuurdecreet (in uitvoering van habitatrichtlijn). Actueel zijn er in de ganse Laanvallei ca. 15 populaties gekend (van bron tot monding), waarvan er 5 gelegen zijn in het projectgebied. Ook in de Dijlevallei wordt de soort plaatselijk aangetroffen. Er zijn waarnemingen bekend uit de Doode Bemde en nabij de Vijvers van Oud- Heverlee. Het gebied is echter niet volledig onderzocht. Een gedetailleerde inventarisatie zou ongetwijfeld nog meer populaties aan het licht brengen.

2.4.3.5 Vissen

Dijle

In 2010 werd door het INBO op een twaalftal locaties bemonsterd tussen de Waalse grens te Florival en . In totaal werden er tijdens deze campagne 19 vissoorten gevangen, namelijk Bermpje, Riviergrondel, Beekforel, Kopvoorn, Rivierdonderpad, Winde, Bot, Paling, Blankvoorn, Baars, Blauwbandgrondel, Driedoornige stekelbaars, Tiendoornige stekelbaars, Brasem, Giebel, Snoek, Vetje, Zeelt en Rietvoorn.

De gevangen Rivierdonderpadden op de Dijle zijn wellicht toevallig buitgemaakte exemplaren die geen deel uitmaken van een lokale populatie op de Dijle, maar van een populatie in één van haar zijlopen. Vermeldingswaardig is ternslotte nog de vangst van twee exemplaren van Rivierprik op de Dijle- hoofdarm in de stad Leuven (t.h.v. Mechelsestraat) op 31 maart 2012. Deze soort is bijzonder zeldzaam in de regio.

91 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Laan

In 2010 werden door het INBO op de Laan 12 verschillende vissoorten gevangen: Driedoornige stekelbaars, Baars, Bermpje, Blankvoorn, Blauwbandgrondel, Giebel, Kolbei (Blicca bjoerkna), Kopvoorn, Paling, Riviergrondel, Serpeling en Winde (Van Thuyne & Breyne, 2011).

Tijdens de campagne van 2006 werden er 13 soorten gevangen. Kolblei, Serpeling en Winde werden toen niet gevangen, maar wel Bittervoorn, Regenboogforel, Rietvoorn en Zeelt.

IJse

In 2009 werden door het INBO in totaal 16 vissoorten gevangen op de IJse (Van Thuyne & Breyne, 2010). De soorten waren: Tiendoornige stekelbaars, Driedoornige stekelbaars, Baars, Beekforel, Bermpje, Blankvoorn, Karper, Kopvoorn, Kwabaal, Paling, Pos, Rietvoorn, Rivierdonderpad, Riviergrondel, Serpeling en Zeelt.

De vangst van zowel serpeling als kwabaal is te wijten aan herintroductieprogramma’s voor beide soorten. In 2015 en 2016 werd Rivierdonderpad met succes geherintroduceerd in de Nellebeek, een zijbeekje van de IJse. Van daaruit heeft de soort zich nadien verder uitgebreid, waardoor actueel in grote delen van de IJse Rivierdonderpad aangetroffen wordt.

Vijvers

De aanwezige vissoorten op de grote vijvers in het gebied zijn goed gekend, als gevolg van het toegepaste beheer van regelmatige droogzetttingen en afvissingen. De soortensamenstelling en hun verhoudingen varieert van vijver tot vijver. Er worden steeds algemene soorten aangetroffen: Karper, Giebel, Blauwbandgrondel, Zonnebaars, Baars, Pos, Paling, Snoek, Riet- en Blankvoorn. In de vijvers van Oud-Heverlee is ook Bittervoorn aanwezig.

In totaal werden ca 31 soorten aangetroffen. Van de aanwezige vissoorten staan Paling (ernstig bedreigd), Kwabaal (bedreigd), Vetje (bijna in gevaar), Kopvoorn (Bijna in gevaar), Serpeling (kwetsbaar), Rivierdonderpad (Kwetsbaar) en Rivierprik (kwetsbaar) vermeld op de Rode Lijst van vissen (Verreycken et al. 2012-2014). Rivierdonderpad en Bittervoorn zijn bovendien opgenomen in Bijlage II van het natuurdecreet (in uitvoering van Habitatrichtlijn).

2.4.3.6 Amfibieën

In het totaal werden negen soorten amfibieën in het projectgebied waargenomen, waarbij de hybride Middelste groene kikker of Bastaardkikker (Pelophylax kl. esculenta) van het Groene kikker complex (Pelophylax esculenta synklepton) als een aparte soort wordt beschouwd.

92 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Er is in het projectgebied een mengpopulatie aanwezig van Bastaardkikker en Meerkikker, een zogenaamde esculentus-ribundus-populatie. Moleculair onderzoek (Holsbeek et al, 2008) heeft echter aangetoond dat ook Anatolische meerkikkers aanwezig zijn in het gebied, met hybridisatie met Meerkikkers tot gevolg. Dit werd onder meer aangetoond in Sint-agatha-Rode. De mengpopulaties van Bastaardkikkers met Meerkikker en Anatolische kikkers zijn het gevolg van een toegenomen handel en transport van kikkers over de grenzen van hun natuurlijk areaal (Jooris, R. & Holsbeek, G., 2010).

De overige aangetroffen soorten amfibieën zijn Bruine kikker, Gewone pad, Kleine watersalamander, Alpenwatersalamander, Vinpootsalamander en de Amerikaanse brulkikker. De aanwezigheid van deze laatste in het projectgebied werd voor het eerst vastgesteld in 2000 door Frederik Fluyt (deelgebied Grootbroek). In de ruime omgeving zijn van deze soort waarnemingen bekend in de Doode Bemde (uitgeroeid) en aan de vijver van Pécrot (Waals Brabant).

Van de waargenomen amfibieën is enkel de Vinpootsalamander op de Rode Lijst (Bauwens & Claus 1996) als zeldzaam aangeduid. Alle overige soorten worden aangeduid als ‘niet bedreigd’.

Vermeldingswaardig is tenslotte nog de voormalige aanwezigheid van Vroedmeesterpad in de Laanvallei ter hoogte van het Rodebos. De soort werd er eind jaren ’80 tot eind jaren ’90 aangetroffen. Rond 2002 werden opnieuw enkele individuen gehoord, die echter uitgezet bleken te zijn (mondelinge mededeling Geert Rossaert – herkomst populatie Tersaert). De soort werd echter sindsdien niet meer waargenomen en wordt in het gebied uitgestorven geacht.

2.4.3.7 Reptielen

De Levendbarende hagedis wordt vrij veel gezien op het plateau van het Rodebos. Ook in het Margijsbos en in de Doode Bemde wordt deze soort regelmatig aangetroffen. Andere aanwezige reptielen zijn Hazelworm en exotische schildpadden zoals Roodwang, geelwang- en geelbuikschildpad.

Hazelworm werd reeds vastgesteld in Rodebos, Margijsbos en Tombeekheide en wordt op de Rode Lijst als zeldzaam aangeduid. Exotische schildpadden zijn aanwezig in het Grootbroek, het Zilvermeer (Oud-Heverlee Noord), de Langerodevijver en de Kliniekvijvers.

2.4.3.8 Vogels

Het projectgebied is landschappelijk een zeer divers gebied, wat zich ook uit in een grote vogelrijkdom. Het projectgebied is dan ook decennialang geliefd bij vogelkijkers. Dit geldt in het bijzonder voor de grote voormalige viskweekvijvers van de Dijlevallei, die een grote aantrekkingskracht hebben op migrerende water- en moerasvogels. Door de jaren heen zijn nagenoeg alle soorten vogels die in het binnenland kunnen worden aangetroffen reeds waargenomen in de (ruimere) regio (Hens, 2000).

Onderstaande bespreking van de avifauna wordt beperkt tot enkele beleidsrelevante soorten.

93 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Woudaap

Woudaap was tot voor kort een voormalige broedvogel van de streek. Herroelen (1952) vermeldt nestvondsten in 1943, 1944 en 1951 (Oud-Heverlee, 6 eieren). Te Oud-Heverlee waren er ook in 1959 en 1960 nog broedgevallen. In 1964 werd te Florival, een nest met 7 eieren verzameld door KBIN. Tot het begin van de jaren ‘60 van vorige eeuw zou er ook bijna jaarlijks een broedgeval geweest zijn in de zuidwestelijke zone van de noordelijke Florivalvijver (mondelinge mededelingen F. Walterus, mei 2009). In 1966 werd nog een broedgeval aan het Grootbroek beschreven in een vogeltijdschrift (Aves, 7:55). Nadien verdween de soort volledig uit de regio. De beheerinspanningen van Natuur en Bos en VHMW om de ecologische kwaliteit van de voormalige viskweekvijvers te verbeteren, lijkt vruchten af te werpen voor de soort: sinds 2008 broedde de soort regelmatig opnieuw in het projectgebied, meer bepaald in het Grootbroek, de zuidelijke vijver van Oud-Heverlee en de Kliniekvijvers. De laatste jaren is het waarschijnlijk dat de soort jaarlijks of quasi jaarlijks tot broeden komt in het projectgebied. Indien de biotoopkwaliteit nog verder verbeterd wordt, lijkt de duurzame terugkeer van de soort als jaarlijkse broedvogel van de Dijlevallei zeer realistisch.

De soort wordt op de rode lijst voor broedvogels (Devos et al. 2004) vermeld als ‘Met uitsterven bedreigd’.

Roerdomp

Roerdomp wordt op de rode lijst vermeld als ‘Met uitsterven bedreigd’. De soort wordt jaarlijks aan de voormalige viskweekvijvers waargenomen tijdens de wintermaanden (november-maart). De Roerdompen die in onze streken in de wintermaanden waargenomen worden, zijn noord- en oostelijke broedvogels. Er zijn maar weinig late waarnemingen van de soort bekend voor 2010. In 1997 was er evenwel sprake van een mogelijk broedgeval aan de Langerodevijver (Hens, 2000). Sinds 2010 worden er echter jaarlijks territoria vastgesteld in het gebied, meer bepaald in de zuidelijke vijver van Oud-Heverlee, en in 2010 ook in het Grootbroek. Tot broedgevallen kwam het tot dusver nog niet. Mits bijkomende inspanningen geleverd worden, is het creëren van een voldoende groot geschikt broedbiotoop in het projectgebied wel mogelijk en is de vestiging van Roerdomp als broedvogel van het projectgebied realistisch. Over het historische voorkomen van Roerdomp als broedvogel in de regio is weinig bekend. Er zijn geen aanwijzingen dat de soort in de periode 1938-1960 in de regio tot broeden kwam. Dat hoeft niet te verbazen want de vijvers voldeden in die periode niet aan de broedbiotoopvereisten van de soort. De viskwekers verhinderden immers actief de ontwikkeling van grote zones met waterriet (branden van riet voor het hervullen van de vijvers).

Porseleinhoen

Het Porseleinhoen is omwille van zijn verborgen levenswijze in moerassen een zeer moeilijk waar te nemen soort. Bovendien is de soort tijdens het broedseizoen hoofdzakelijk in de schemering en ’s nachts actief waardoor de trefkans erg laag is. Desondanks worden wel jaarlijks waarnemingen

94 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen opgetekend. De soort is actueel waarschijnlijk enkel een jaarlijkse broedvogel in de Doode Bemde. Hier zijn 1-3 broedparen aanwezig. De soort wordt op de rode lijst vermeld als ‘bedreigd’.

Een aantal bronnen wijzen erop dat de soort vroeger talrijker voorkwam in de Dijlevallei (Oud- Heverlee, Doode Bemde, Grootbroek).

IJsvogel

De broedpopulatie van Ijsvogel is aan enorme fluctuaties onderhevig. De broedpopulatie trekt niet weg maar zwerft buiten het broedseizoen rond. Vanaf midden augustus tot midden november worden de plaatselijke populaties aangevuld met doortrekkende noordelijke en oostelijk broedende exemplaren. De soort is momenteel niet bedreigd.

Blauwborst

Blauwborst kwam voor het einde van vorige eeuw slechts nauwelijks voor in de Dijlevallei (Van Scharen, 2009). Sinds 2000 heeft de soort echter een snelle uitbreiding gekend in de Dijlevallei. Actueel is de soort vooral aanwezig in de Doode bemde, Egenhoven (nabij zandvang), Vijvers van Oud- Heverlee, Doode Bemde, Grootbroek en Florival. De soort is momenteel niet bedreigd.

Cetti’s Zanger

Deze zuiderse soort kende vanaf de jaren ’70 een steile opgang in de regio en de aangrenzende gebieden. In de periode 1974-1977 broedden meerdere paren in de Dijlevallei ten zuiden van Leuven. Zoals elders in Vlaanderen heeft de strenge winter van 1978-1979 de soort volledig uit de streek doen verdwijnen. Tot 2003 werden in de Dijlevallei geen waarnemingen meer verricht. In 2003 werd plots weer een zangpost van Cetti’s zanger opgemerkt in de Doode Bemde. Nadien nam de soort verder in aantal toe op meerdere lokaties in het gebied. Actueel zijn er met zekerheid meerdere zangposten aanwezig in Florival, Grootbroek, Doode Bemde en de Vijvers van Oud-Heverlee. De soort wordt op de rode lijst vermeld als ‘zeldzaam’.

Zomertaling

Zomertaling broedt vermoedelijk onregelmatig in het gebied (wellicht niet jaarlijks). Traditionele broedplaatsen zijn de vijver van Oud-Hevelee en het Grootbroek. De soort wordt op de Rode Lijst van broedvogels vermeld als ‘Bedreigd’.

Kleine/Wilde zwaan

Enkele decennia geleden was de Dijlevallei één van de enige plaatsen in Vlaanderen waar jaarlijks behoorlijke aantallen Kleine en Wilde zwanen overwinteren. In de jaren ’60 en ’70 overwinterden

95 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen beide soorten jaarlijks in de Dijlevallei, waarbij de aantallen varieerden. Rond eind jaren ’70-begin jaren ’80 is aan dat patroon vrij plots een einde gekomen. Een mogelijke verklaring is dat de soort in onze streken haar zuidgrens heeft van het overwinteringsgebied. Ten noorden van de Dijlevallei zijn in de loop van de laatse 25 jaar een aantal alternatieve geschikte pleisterplaatsen ontstaan, waardoor de zwanen nu slechts sporadisch in de regio vertoeven. Sinds de jaren ’80 van vorige eeuw werden dan ook maar sporadisch (niet jaarlijks) waarnemingen meer verricht in de regio. Van overwintering is helemaal geen sprake meer.

Grote zilverreiger

Grote zilverreigers werden tot het begin van de 21ste eeuw slechts zeer zelden waargenomen in de regio (ca 14 waarnemingen in de periode 1967-2000). Na 2000 werd de situatie plots heel anders en namen de waarnemingen snel toe. Tegenwoordig is de soort jaarrond aan te treffen in het gebied. Tot broeden komen ze echter nog nu toe nog niet.

Bruine kiekendief

Bruine kiekendief wordt jaarlijks waargenomen in het gebied. Toch werd er slechts enkele keren broedindicatief gedrag van de soort vastgesteld. Dit was het geval in de Doode Bemde tijdens twee jaren in de tweede helft van de jaren’ 90 (Kelle Moreau). Sinds 2011 wordt jaarlijks een territoriaal koppel Bruine kiekendief waargenomen in de Dijlevallei, meer bepaald aan de vijvers van Oud- Heverlee. Vanaf 2012 werd ook regelmatig nestelgedrag vastgesteld. Het duurde uiteindelijk nog tot 2018 voordat er voor het eerst sprake was van een succesvolle broedgeval. Ook in 2019 broedde er een koppel succesvol. Het is potentieel een jaarlijkse broedvogel van het gebied.

Grauwe Klauwier

Grauwe klawier is een voormalige broedvogel van het gebied maar is reeds deccenialang afwezig in het gebied als broedvogel. In 2018 werd er plots echter opnieuw een broedgeval vastgesteld aan de Zuidelijke vijver van Oud-Heverlee. In 2019 was de soort echter afwezig. In het voorjaar van 2019 werd opnieuw een koppeltje waargenomen in de Doode Bemde, maar tot een broedgeval kwam het helaas niet.

Steltlopers

Steltlopers zijn vooral tijdens de doortrek aanwezig in wisselende aantallen. Van nature is de streek niet bijzonder aantrekkelijk voor steltlopers. Dit veranderde in de 20ste eeuw met de aanleg van viskweekvijvers in de Dijlevallei. Deze vijvers werden minstens één keer per jaar afgelaten om de gekweekte vis te oogsten, waarna ze nog enige tijd droog bleven liggen. De tijdelijke slikvlakten die hierbij ontstaan, vormden een geschikt rust- en foerageergebied voor doortrekkende en overwinterende steltlopers. Echter, zelfs onder de meest optimale steltlopercondities werden nooit

96 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen zeer grote groepen steltlopers aangetroffen zoals die gekend zijn van de kusten en de grote rivierendelta’s. De viskweekactiviteiten werden om economische redenen uiteindelijk stopgezet. Hierdoor werden er in de jaren ’90 nog nauwelijks vijvers afgelaten, en daalden de waargenomen aantallen steltlopers aanzienlijk. Vanaf begin jaren 2000 worden opnieuw af en toe (niet jaarlijks) vijvers drooggezet in functie van natuurbehoud en –ontwikkeling. Op dergelijke ogenblikken en locaties worden tijdelijk meer steltlopers aangetrokken. Dit geldt ook voor perioden met extreem lage waterstanden in het Grootbroek en aan de zandvang van de Dijle te Egenhoven.

Visarend in de Dijlevallei worden jaarlijks meerdere waarnemingen verricht van pleisterende Visarenden. Er zijn slechts een beperkt aantal plaatsen in Vlaanderen waar de soort jaarlijks op doortrek en/of pleisterend wordt waargenomen. Echter, een belangrijk foerageergebied voor de soort is de Dijlevallei niet aangezien het aantal doortrekkende visarenden in Vlaanderen sowieso laag is.

Middelste Bonte specht

Tot voor een aantal jaren geleden was Middelste Bonte specht een zeer schaarse broedvogel in Vlaanderen. In het nabijgelegen Meerdaalwoud is de aanwezigheid van de soort reeds lang gekend. Vooral sinds 2005 lijkt de soort sterk aan een opmars begonnen te zijn in Vlaanderen. Er zijn inmiddels ook waarnemingen bekend uit de Doode Bemde, vijvers van Oud-Heverlee, Ormendaal, Grootbroek en het Rodebos. De soort wordt op de rode lijst (Devos et al, 2004) aangeduid als onregelmatige broedvogel.

Zwarte Specht

Zwarte specht komt met zekerheid voor in het Margijsbos, het Rodebos, Tombeekheide, het Grootbroek en Krakelbos. De belangrijkste aantallen zijn aan te treffen in de plateaubossen. In de vallei is zijn voorkomen eerder marginaal. De soort is niet bedreigd.

Wespendief

In de streek is het Meerdaalwoud en het Heverleebos zonder twijfel het bastion van de soort. Er zijn ook broedgevallen bekend van de Doode Bemde, Margijsbos en Bilandebroek. In andere deelgebieden worden minstens ook foeragerende vogels waargenomen. De soort leeft in grote territoria. Broedvogels van omliggende boscomplexen (o.a. Heverleebos en Meerdaalwoud) foerageren in de valleien.

2.4.3.9 Zoogdieren

In het projectgebied werden tot nu toe 30 soorten zoogdieren vastgesteld. Meestal betreft het toevallige waarnemingen. Er werd in het studiegebied enkel gericht onderzoek verricht naar Bever,

97 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Eikelmuis, Das, Vleermuizen (Laanvallei) en in beperkte mate Waterspitsmuis. Hieronder volgt een korte bespreking van enkele bijzondere soorten.

Waterspitsmuis

Er zijn een verschillende meldingen bekend van Waterspitsmuis in de Dijlevallei die wijzen op de aanwezigheid van een populatie. In 1999 en 2003 werd de soort in de Doode Bemde vastgesteld met live traps. In 2004 werd de soort aan het Zilvermeer auditief vastgesteld door K. Moreau en F. Fluyt. In het deelgebied Florival werd een jaar later een Waterspitsmuis gezien in de noordelijke vijver (F. Fluyt, 2005). Ten slotte werd in 2006 in het deelgebied Grootbroek tweemaal een dood exemplaar gevonden (S. Boullion, K. Moreau en op een andere plaats in het gebied later op het jaar J. Hendriks). Gericht onderzoek door G. Verbeylen in 2010 met behulp van life-traps in het Grootbroek en in Florival leverde echter geen nieuwe waarnemingen meer op van Waterspitsmuis.

Bever

De aanwezigheid van Bever is zeer opvallend in het gebied. De Bever verdween omstreeks het midden van de 19de eeuw uit Vlaanderen door overbejaging. Sinds begin 2000 had er zich opnieuw enkele bevers gevestigd langs de Laan en de Dijle, na een herintroductie op Waals grondgebied. Nadat een haalbaarheidsonderzoek de mogelijkheden van herkolonisatie van de bever in het bekken van de Dijle en Schelde had aangetoond, werden in april 2003 een twintigtal bevers afkomstig uit Beieren in de Vlaamse Dijle- en Laanvallei uitgezet, evenwel op een niet officiële wijze. Deze onaangekondigde herintroductie veroorzaakte aanvankelijk veel commotie.. De vestiging van de Bevers verliep erg vlot. Tijdens het eerste jaar bleek dat de meeste dieren zich in de ruime omgeving van de uitzetlocatie hadden gevestigd. Bevers zijn inmiddels behoorlijk algemeen in de Dijle- en Laanvallei aanwezig. De directe omgeving van Dijle en Laan lijkt gebiedsdekkend ingenomen te zijn. In de IJsevallei worden ze eerder lokaal aangetroffen (o.a. t.h.v. Margijsbos, Stokkembos).

Everzwijn

Everzwijn is in Vlaanderen duidelijk aan een opmars begonnen en is na decennialange afwezigheid opnieuw in het projectgebied aanwezig. Er zijn sinds ca 2008 een toenemend aantal waarnemingen van de soort. De eerste bewijzen van voortplanting dateren van 2016. Er wordt een zeer snelle aangroei van de populatie vastgesteld.

Vleermuizen

In 2002 werd door de vleermuizenwerkgroep van Natuurpunt vzw onderzoek verricht naar vleermuizen in de Laanvallei. Ook het deelgebied Grootbroek in de Dijlevallei werd daarbij geïnventariseerd. Tijdens de terreinbezoeken werd dit gebied afgezocht op foeragerende vleermuizen (vanaf de toegankelijke paden). Enkel in het Rodebos werd er van de paden afgeweken. De inventarisatieavonden werden over de ganse onderzoeksperiode (mei-november) gespreid. Naast algemene en vrij algemene soorten werden in het gebied een aantal Rode Lijstsoorten aangetroffen. Ze worden hieronder toegelicht.

98 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Bosvleermuis werd eenmaal waargenomen in het deelgebied Grootbroek. Deze laatste is op de rode lijst van Vlaanderen aangeduid als ‘ernstig bedreigd’ (Criel, 1994). In Vlaanderen wordt de soort op een beperkt aantal plaatsen waargenomen, o.a. in het Zoniënwoud, het Meerdaalwoud en in Tervuren. Aangezien de vleermuizen soms tot 10 km van de kolonie vliegen om te foerageren is het waarschijnlijk dat het waargenomen individu in het Grootbroek afkomstig is van het Meerdaalwoud. In Ierland zijn waterrijke gebieden en begraasde graslanden bekend als favoriete foerageergebieden van de soort. Grootoorvleermuizen werden met de bat-detector enkel vastgesteld in het Rodebos. Door het feit dat de soort mogelijk ook prooien vangt door passief te luisteren en een zeer zacht sonartype gebruikt, is detectie van deze soort en dus inventarisatie zeer moeilijk (zeker vanaf publiek toegankelijke paden). Het is dan ook zeer aannemelijk dat de Laanvallei niet voldoende onderzocht werd en de soort ook nog in andere delen van de Laanvallei (bvb. Tombeekheide) aanwezig is. Potentieel komt de soort ook elders in het projectgebied voor, bijvoorbeeld in Margijsbos en Krakelbos. Bij de waarnemingen in het Rodebos kon geen onderscheid gemaakt worden tussen Gewone grootoorvleermuis en Grijze grootoorvleermuis. Onderscheid tussen beide soorten kan immers enkel gemaakt worden op basis van schedelkenmerken (dode exemplaren) of door meting van de duimlengte (bij vangst). In Vlaanderen komen beide soorten voor, maar Gewone grootoorvleermuis is het meest algemeen. Beide soorten zijn echter op de Rode lijst vermeld als ‘vermoedelijk bedreigd’.

Eikelmuis

Eikelmuis in een zeldzame slaapmuis in VLaanderen, waarvan het actueel voorkomen gekend is in Overijse. In de Laanvallei werden door het Regionaal Landschap Dijleland vzw meerdere nestkasten voor Eikelmuis opgehangen. In deelgebied Bilandebroek werd de soort vastgesteld in één van de nestkasten, wardoor de aanwezigheid van de soort bevestigd werd. Er is echter nog niets bekend over de omvang van de lokale populatie. Tot in de jaren ’90 zijn er ook waarnemingen verricht in de Doode Bemde (Neerijse - meededeling Piet De Becker).

Das

De Das was tot 1950 vrij algemeen in het Dijleland. Gegevens over het voorkomen van dassen zijn onder andere afkomstig van oude jachtartikels en van inventarisaties van oude dassenburchten. Door overbejaging is de soort verdwenen in het studiegebied. Op enkele zwervende verkeersslachtoffers na is de Das reeds enkele decennia uit Vlaams-Brabant verdwenen. Uit het soortbeschermingsplan Das voor het zuidelijk deel van Vlaams-Brabant (Econection, 1996) bleek dat het projectgebied relatief weinig morfologische veranderingen heeft ondergaan en dat het gebied in zijn geheel gezien een gunstige uitgangssituatie bezit om een populatie dassen te herbergen, mits een aantal knelpunten worden weggewerkt. De belangrijkste knelpunten zijn de illegale bejaging van de burcht (in functie van populatiecontrole vos), verstoring van de burchten, toenemende onveiligheid in de migratiezones (verkeer), versnippering van leefkernen en toenemende afstand tussen de woon- en foerageergebieden.

99 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Een spontane hervestiging van de soort in het Dijleland werd algemeen op korte termijn weinig realistisch geacht (o.a. Econnection, 1996). Op basis van een aantal cameraval waarnemingen en een aantal getuigenissen lijkt het erop dat de soort zich opnieuw in de regio aan het vestigen is. De kans op een spontane herkolonisatie van het gebied blijkt dus groter dan aanvankelijk gedacht.

Wasbeer

Vermeldingswaardig zijn een aantal waarnemingen via cameravallen van Wasbeer in de regio in de periode januari-maart 2019. Nadien zijn geen waarnemingen meer verricht. De soort lijkt nog erg schaars voor te komen in het gebied. De soort is echter aan een opmars bezig. Vestiging in het gebied is te verwachten.

2.5 Bosbouwkundige kenmerken van bossen

In 2012 werden dendrometrische proefvlakopnames uitgevoerd in nagenoeg alle bosbestanden die opgenomen zijn in dit beheerplan.

Er werden in totaal 22210 proefvlakopnames uitgevoerd in het gebied. Rekening houdend met de te bemonsteren oppervlakte, betekent dit gemiddeld 1 opnames per 1,25 hectare te bemonsteren bos. In de bossen die beheerd worden door Natuur en Bos (inclusief technisch beheer) werden deze opnames uitgevoerd door een bosinventarisatieploeg van Natuur en Bos, in de privé-bossen door de bosgroep Dijle-Geteland.

De opname van de boom- en struiklaag gebeurde volgens de standaardmethode, opgesteld door Natuur en Bos in 2003, en zoals beschreven in de technische richtlijnen voor het opmaken van een uitgebreid bosbeheerplan.

De resultaten werden verwerkt in het programma Bosprog, dat Natuur en Bos ontwikkelde om bosbouwberekeningen te automatiseren. Hieronder volgt een thematische bespreking van enkele parameters.

2.5.1 Bestandtype

Figuur 39 geeft een beeld van de verhoudingen van de verschillende bestandtypes. Uit deze figuur blijkt dat de meerderheid van de bosbestanden uit dit beheerplan uit zuiver loofhout bestaan (75 %). Zuiver naaldhout komt slechts in beperkte mate voor (6%), vooral in de Laanvallei en dan bijna uitsluitend in het Rodebos. Het aandeel gemengde bestanden in dit beheerplan bedraagt ruim 19 % van de bosoppervlakte.

10 Verspreid over: Laanvallei (#143), Dijlevallei (#63), Ijsevallei (#14) en verbindingsgebied (#2)

100 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Figuur 39 Bestandtypes

2.5.2 Mengingsvorm

De bosbestanden van het beheerplan zijn in grote mate gemengd (77% - zie figuur 40). Het aandeel van gemengde bestanden in de IJse- en Laanvallei is zeer hoog (respectievelijk 95 % en 81 %).

Figuur 40 Mengingsvorm van de bosbestanden

2.5.3 Leeftijd

Figuur 40 geeft een beeld van de leeftijd van de bosbestanden van het beheerplan. Uit deze figuur blijkt dat slechts 36 % van de bosbestanden ongelijkjarig opgebouwd is. 34% van de bosbestanden zijn gelijkjarige bestanden die jonger zijn dan 20 jaar. In werkelijkheid ligt dit laatste cijfer nog hoger, aangezien zeer jonge bestanden niet bemonsterd werden.

101 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Figuur 40 Leeftijd van de bosbestanden

Uit de bespreking van historiek van het landschap bleek reeds dat de meeste bossen recent ontstaan zijn. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat het aandeel jonge bestanden hoog is.

2.5.4 Boomsoortensamenstelling

Om een beeld te schetsen van de boomsoortensamenstelling kunnen verschillende berekeningswijzen gehanteerd worden. Er werd geopteerd om te werken met het procentuele grondvlakaandeel11..

Figuur 41 Boomsoortensamenstelling volgens procentueel aandeel in het totale grondvlak

Uit figuur 41 valt te concluderen dat het totale grondvlak mooi verdeeld wordt over verschillende soorten. Geen enkele boomsoort lijkt significant dominant aanwezig te zijn in het grondvlak.

Bovengeschetste boomsoortensamenstelling betreft natuurlijk een fictieve samenstelling, aangezien de hierboven berekende grondvlakken nergens op het terrein kunnen aangeduid worden. Het aandeel

11 Grondvlak wordt gedefinieerd als de som van alle individuele stamdoorsnedes, uitgedrukt in m²/ha

102 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen van een boomsoort bestaat immers uit de som van vele oppervlakteaandelen in de totale oppervlakte van de bemonsterde bosbestanden.

Een belangrijk beleidsmatig kenmerk van het bos is het werkelijk aandeel van inheemse soorten in het grondvlak op bestandniveau. Figuur 42 geeft hiervan een beeld. Hiertoe werd volgende klassificatie toegepast; • inheems (100%) • Inheems > uitheems (inheems ≥50 %) • Uitheems > inheems (inheems < 50 %) • Uitheems (100%)

Figuur 42 Aandeel van inheemse en uitheemse boomsoorten in de bosbestanden

Uit figuur 41 blijkt dat actueel slechts 35 % van alle bemonsterde bestanden volledig inheems zijn. In een andere 34 % van de bestanden overheersen inheemse boomsoorten wel, maar komt eveneens een zeker aandeel exoten voor (< 50%). 20 % van alle bemonsterde bosbestanden bestaan volledig uit exotische boomsoorten. In de Laanvallei is het aandeel van inheemse bosbestanden het grootst. Het aandeel van exoten blijkt het grootst in de Dijlevallei, grotendeels te verklaren door een hoog aandeel van populieraanplantingen.

2.6 Huidige recreatieve voorzieningen

Er zijn actueel in het gebied al heel wat mogelijkheden voor recreatie. Het wandelknooppuntennetwerk van de provincie Vlaams-Brabant vormt de ruggegraat van de toegankelijkheid. Het huidig recreatief medegebruik bestaat voornamelijk uit wandelen en fietsen, soms in combinatie met geocaching, natuurobservatie, joggen, mountainbiken, kajakken (op de Dijle) en lokaal (Egenhovenbos, omgeving Rodebos) paardrijden. Actueel worden de Doode Bemde en het Egenhovenbos als de drukst bezochte plaatsen ervaren door de beheerders.

103 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Omwille van aanwezigheid van kwetsbare natuur zijn een aantal zones bewust recreatieluw gehouden, zoals de voormalige viskweekvijvers in de Dijlevallei, delen van de Doode Bemde (komgronden rechteroever Dijle) en de Laanvallei. Aan de meeste vijvers is reeds behoorlijke infrastructuur aanwezig om fauna-observatie mogelijk te maken met een minimum aan verstoring. Infopanelen zijn op meerdere plaatsen aanwezig, maar de inhoud is vaak niet meer actueel.

→ Kaart 23 (bijlage 1): Huidige recreatieve voorzieningen in het projectgebied

104 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

3 Gebiedsanalyse

3.1 Knelpunten en bedreigingen

3.1.1 Hoge milieudruk

Ondanks het feit dat het projectgebied op het eerste zicht een vrij robuust, omvangrijk natuurgebied lijkt, worden de abiotische omstandigheden in belangrijke mate beïnvloed door haar omgeving waar een hoge milieudruk heerst ten gevolge van humane activiteiten (bvb. luchtverontreiniging, verontreininging oppervlaktewater en grondwater,…). De algemene milieucondities in Vlaanderen verbeteren in het algemeen en heel wat milieudrukken in het gebied lijken in vergelijking met andere plaatsen in Vlaanderen nogal mee te vallen, maar toch zijn de milieuomstandigheden nog ruim onvoldoende voor een duurzaam behoud/herstel van kwetsbare natuur in het projectgebied. De milieudruk blijft te hoog. In volgende paragrafen wordt iets dieper op deze problematiek ingegaan. Het onder controle brengen van de milieudrukken vormt een zeer belangrijke uitdaging voor het milieu- en natuurbeleid en is essentieel om een duurzaam behoud en een verdere ontwikkeling van natuur in het projectgebied te realiseren. Natuurbeheerders kunnen er helaas niet, of slechts in beperkte mate op ingrijpen.

3.1.1.1 Gewijzigd overstromingsregime

Zoals reeds vermeld werd, hebben de rivieren van de Dijle en de Laan een hoge natuurlijkheidsgraad. Deze waterlopen behoren tot de weinige rivieren in Vlaanderen waarvan de meanderevolutie op deze schaal vrijgelaten wordt en de waterlopen zich vrij kunnen ontwikkelen. Deze vrije ontwikkeling en het contact van de rivier met haar natuurlijke overstromingsvlakte betekent echter niet dat de Dijle & Laan nu ook echt natuurlijk zijn. Er kan immers worden aangenomen dat het afvoergedrag van deze waterlopen de afgelopen decennia gewijzigd is als gevolg van toenemende verstedelijking, intensiever landgebruik en gewijzigde neerslagpatronen (klimaatverandering). Piekafvoeren komen hierdoor frequenter voor, zijn hoger en kunnen zich ook tijdens het zomerhalfjaar voordoen. Het water en de afgezette sedimenten zijn tegenwoordig ook veel nutriëntrijker dan vroeger het geval was (Notebaert er al. 2011). De huidige situatie is dan ook significant verschillend van het ‘oorspronkelijk’ alluviaal ecosysteem.

De huidige beleidskeuze voor een beheer waarbij de rivieren vrijgelaten worden om opnieuw een hogere overstromingsdynamiek te creëeren, is gebaseerd op een maximale synergie tussen overstromingspreventie voor de stroomafwaarts gelegen stad Leuven en het natuurbehoud. Om het waterveiligheidsprobleem op te lossen is het bevorderen van gespreide overstromingen over een zo groot mogelijke oppervlakte te verkiezen boven andere alternatieven (bouw wachtbekkens), omdat dit scenario de natuurwaarden in de vallei het minst schaadt. Essentieel voor het natuurbehoud is daarom een maximale spreiding van de overstromingen over alle komgronden om de negatieve effecten van sedimentatie en overstromingsdiepte op natuur te beperkten. Een essentieel element om dit te bereiken is een verruwing van de waterloop over haar volledige lengte door het laten liggen van omgevallen bomen in de bedding van de waterloop, het toelaten van oeverafkalvingen en de

105 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen ontwikkeling van ruigten en struwelen op oevers ten behoeve van afremming van de waterstroom (en dus snellere overtopping van de oever). Belangrijk daarbij is dat in zones waar een spontane verruwing van de waterloop nog onvoldoende tot uiting komt, de randvoorwaarden worden gecreëerd om een verdere vernatuurlijking van de rivier toe te staan. Ook een verdere verbetering van de waterkwaliteit en een brongerichte aanpak van overstromingsproblematiek, een verbetering van de waterkwaliteit en bodemerosie zijn essentieel.

Door de nog ongelijkmatige spreidingen van overstromingen en de gewijzigde afvoerregimes is de overstromingsduur, -frequentie en –diepte, en de daarbij horende afzettingen van nutriëntrijk slib voor het natuurbehoud sterk toegenomen in de frequent overstroomde zones. In de Doode Bemde werden de effecten op vegetatie door onderzoek van De Becker & De Bie (2013) aangetoond. In deze studie werden de effecten op de vegetatieontwikkeling in het gebied geanalyseerd en in de mate van het mogelijke aan conrete veranderingen toegewezen. De belangrijkste conclusies van dit onderzoek zijn:

• Als gevolg van de toegenomen overstromingfrequentie is het soortenaantal in vegetatieopnamen (statistisch) significant gedaald, ondanks een milderend effect van gestegen karakteristieke grondwaterstanden; • Beheerinspanningen (graslandbeheer en in mindere mate ruigtebeheer) milderen het negatief effect van een toegenomen overstromingsfrequentie, -duur en –diepte; • De sedimenten die bij recente overstromingen werden afgezet, zijn veel nutriëntrijker dan de sedimenten in de bovenste (5-30 cm) bodemlagen. Met name de plant beschikbare fosforverbindingen (olsen-P) hebben concentraties die tot 10 maal hoger zijn dan de concentraties in de bovenste bodemlagen; • Door de aanvoer van grote hoeveelheden nutriënten als gevolg van overstromingen met nutriëntrijk oppervlaktewater en als gevolg van afzetting van nutriëntrijk sediment bij overtromingen, is het van nature P-gelimiteerd systeem overgeslagen naar een N-gelimiteerd systeem. Het van nature (vrij) productieve ecosysteem is daardoor nog productiever geworden.

Het effect op fauna is bijzonder moeilijk te beoordelen. Er zijn geen wetenschappelijke studies voorhanden die effecten van overstromingen op fauna hebben aangetoond. Redelijkerwijze mag geoordeeld worden dat een toegenomen overstromingsfrequentie en diepte zeer negatief is voor heel wat soorten. Afhankelijk van het seizoen kan de impact op fauna ook verschillend zijn (bvb. broedseizoen versus wintermaanden).

3.1.1.2 Waterkwaliteit oppervlaktewater

Ondanks ernstige beleidinspanningen inzake afvalwaterzuivering zijn er in het projectgebied nog heel wat bronnen van verontreiniging die de ecosystemen negatief beïnvloeden. Het betreft:

• Rioolwaterlozingen. Het betreft rioleringen die nog niet aangesloten zijn op een waterzuiveringsinstallatie;

106 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

• Individuele afvalwaterlozingen van woningen en bedrijven, al of niet gelegen in gerioleerd gebied of theoretisch gezuiverd gebied; • Periodieke lozingen van afvalwater via overstorten van rioleringen en collectoren; • Lozingen van onvoldoende gezuiverd afvalwater door waterzuiveringsinstallaties, het ontbreken van een tertiaire zuiveringstrap (nutrëntenverwijdering) in het bijzonder. • Diffuse bronnen, zoals het gebruik van meststoffen en pesticiden in de landbouw, waarvan een gedeelte uiteindelijk via uitspoeling in de waterlopen terecht komt.

Wanneer verontreinigende stoffen in een natuurgebied terecht komen, leidt dit tot verspreiding van polluenten in het ecosysteem, en, in geval van verontreiniging met nutriënten, tot een sterk verhoogde trofiegraad. Naargelang de aard en volume van de verontreiniging en de omvang van het aquatisch systeem veroorzaakt dit ernstige of minder ernstige degradatie van het waterecosysteem. Een volledige inventaris van dit type van problemen in het gebied is niet opgemaakt. De belangrijkste problemen worden hieronder beschreven.

Beken en rivieren

De waterkwaliteit van de waterlopen is de laatste decennia enorm verbeterd. Toch blijven er nog belangrijke ecologische problemen bestaan:.

• De nutriëntenbelasting blijft zeer hoog, ondanks een gevoerd beleid dat streeft naar gevoelig lagere nutriëntconcentraties in het oppervlaktewater. Voor amonium en nitraat is de laatste jaren geen wezenlijke verbetering meer merkbaar. De spreiding in concentraties lijkt wel af te nemen. Voor totaalfosfor en orthofosfaat is er een duidelijke kentering sinds ca 2011; waarbij zowel de spreiding als de gemiddelde concentraties duidelijk afgenomen zijn, als gevolg van het in gebruik nemen van een defosfateringsinstallatie op de rioolwaterzuiveringsinstallaties van Basse Wavre en Rosière. De absolute cijfers blijven echter hoog. Getoetst aan de oppervlaktewatercriteria van Van Looy et al (2008) krijgen die concentraties het predicaat matig tot ontoereikend mee.

• De hoge concentraties aan gesuspendeerd materiaal in het water vormen een knelpunt voor een succesvol herstel van waterplanten in de Dijle en Laan. Ze zijn illustratief voor het erosieprobleem waarmee het Dijlebekken te kampen heeft. De gemeten concentraties aan zwevende stoffen blijken sterk gelinkt te zijn met de gemiddelde hoeveelheid neerslag tijdens de meetperiode. Het is aannemelijk dat de gewijzigde afvoerregimes (zie vorige paragraaf) ook tot gewijzigde belastingen met zwevende stoffen leiden. Sedimentatie tijdens overstromingen, leidt tot ecologische problemen, zoals beschreven werd onder paragraaf 3.1.

• In de Dijle en de Laan worden ook een zeer groot aantal pesticiden in het oppervlaktewater gedetecteerd (lokaal meer dan 30 verschillende op de Dijle!). De maximum (MAC12) of

12 Maximum allowable concentration: maximaal aanvaardbare concentratie van een schadelijke stof

107 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

gemiddelde norm (PNEC13) wordt voor 1 à 2 pesticiden overschreden. Het blijft echter onduidelijk in welke mate ook de cocktail aan pesticiden een impact heeft op biota (cumulatieve/synergistische effecten).

• Lokaal ernstige verontreinigingen van kleinere beken en grachten als gevolg van lozingen met ongezuiverd afvalwater (bvb. grachten rond gehuchten Ormendaal & Veeweide, Egenhoven (gracht ten noorden van beheereenheid 1L), nabij de Langerodevijver in de Doode Bemde,…)

Tot slot zijn ook de waterbodems verontreinigd, vooral ten gevolge van historische lozingen. Vooral de waterbodem van de Laan scoort slecht, en dit op vlak van PAK’s, Cadmium en PCB’s. Uit de waterbodemanalyses en analyses van paling blijkt dat deze rivier op Vlaams niveau in negatieve zin opvalt. Vooral op het vlak van verontreinigingen in het vet van de paling blijkt dat de Laan een van de vuilste rivieren van Vlaanderen is. De eventuele effecten hiervan op het ecosysteem zijn onbekend.

Grootbroek

Het vijvercomplex Grootbroek kampt met ernstige waterkwaliteitproblemen. Van bij de aanleg werd het vijvercomplex minstens deels gevoed door de Grande Marbaise (zie ook paragraaf 2.1.3.3), en Waalse waterloop. Door dalende debieten (zie ook paragraaf 3.1.1.4) en een snelle groei van het aantal woningen in Waalse Pécrot werd de waterloop in toenemende mate zwaar belast met ongezuiverd huishoudelijk afvalwater. Periodiek werd de aftakking van de Marbaise naar de vijvers (via de Petit Marbaise) ook verontreinigd door een landbouwbedrijf (op Waals grondgebied). Omwille van de slechte waterkwaliteit werd de Marbaise na aankoop door Natuur en Bos in 2004 afgekoppeld van de vijvers. Inmiddels werd in Waals-Brabant het huishoudelijk afvalwater van Pécrot met de aanleg van een collector aangesloten op het waterzuiveringsstation van Grez-Doiceau. Om het afvalwater naar het waterzuiveringsstation van Grez-Doiceau af te voeren, wordt het opgepompt via een pompstation met overstort op de Marbaise. Dit betekent dat de Marbaise nog steeds af en toe vuilvracht kan ontvangen via dit overstort. De waterverontreiniging door het landbouwbedrijf blijft echter bestaan.

Als gevolg van de jarenlange toestroom van verontreinigd oppervlaktewater zijn de vijvers van het Grootbroek verontreinigd. De waterkwaliteit van de vijvers werd in het seizoen 2007-2008 door het INBO geanalyseerd. In 2011-2012 werd in opdracht van Natuur en Bos een aanvullende studie uitgevoerd van de water- en waterbodemkwaliteit (Meykens, 2012). Het INBO vergeleek de gemeten waarden met richtwaarden en milieukarakteristieken van goed ontwikkelde stilstaande watersystemen van dit watertype14 en stelde voor de waterkolom grote afwijkingen vast ten opzichte van de richtwaarden voor nutriënten, doorzicht en aan fytoplankton gekoppelde variabelen (zie advies

13 Predicted no effect concentration: de waarde waarop geen nadelige effecten voor het ecosysteem bij langdurige blootstelling kan verwacht worden 14 Milieukarakteristieken voor een goede staat van instandhouding voor habitattype 3150 (Leyssen et al. (2009), richtwaarden voor verschillende watertypen in functie van kaderrichtlijn water (meertype Ai). Voor totaalfosfor worden waarden gemeld door Denys & Van Wichelen (2007) en Sneiders (2007). De opgegeven waarden in deze referenties zijn overeenkomstig en vullen elkaar aan, waardoor ze kunnen geintegreerd worden tot richtwaarden die voor het Grootbroek van toepassing kunnen zijn (zie INBO.A.2021.172).

108 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

INBO.A.2012.172). De totale stikstofwaarden overschrijden drie tot zes maal de richtwaarde. Stikstof was tijdens beide meetcampagnes voornamelijk organisch gebonden aanwezig. De pieken situeren zich in de zomermaanden wanneer er een fytoplanktonbloei aanwezig is. De totale fosforconcentraties overschrijden acht tot tien maal de richtwaarden. Ook fosfor was tijdens beide meetcampagnes voornamelijk organisch gebonden. De doorgaans lage orthofosfaatwaarden doen fosforlimitatie vermoeden.

De gemeten waarden van de waterbodem geven onvoldoende informatie om met zekerheid uitspraken te doen over de uitwisseling van nutriënten van de waterbodem naar de waterkolom. De zeer geringe diepte van de vijvers leidt wellicht tot vertoring van de bodem door windwerking. Het potentieel voor bioturbatie (vissen, watervogels) en de gemeten waterkwaliteit laten evenwel sterk vermoeden dat nalevering van P uit de waterbodem een wezenlijke eutrofiëringsbron vormt voor de waterkolom. De waterbodem bevat bovendien veel organisch materiaal, wat de zuurstofvraag verhoogt. De reducerende omstandigheden die volgen uit afbraakprocessen van dat organisch materiaal werken ook de vrijstelling van fosfor in de hand.

Gezien de extreem hoge eutrofiëringstoestand, zal het onder de huidiige condities niet mogelijk zijn om in dit vijvercomplex een goed ontwikkeld aquatisch ecosysteem te herstellen. Voor een eventueel succesvol herstel zijn in elk geval ingrijpende technische maatregelen nodig en volstaan reguliere beheermaatregelen niet. Nader onderzoek is nodig.

Vijvers van Oud-Heverlee

De vijvers van Oud-Heverlee worden gevoed door bronnen en diffuus opkwellend grondwater. Het toestromende grondwater is echter verontreinigd. Vooral de noordelijke vijver heeft een zeer slechte waterkwaliteit. Volgende verontreinigingsbronnen liggen vermoedelijk aan de basis van het probleem:

• Afvalwaterlozingen van woningen langs de Hazenfonteinstraat: het afvalwater van de woningen wordt geloosd via besterfputten of achterliggende grachtjes. Dit heeft een zeer negatieve impact op de lokale grondwaterkwaliteit en dus ook de waterkwaliteit van de noordelijke vijver van Oud-Heverlee; • Indirecte of directe afvalwaterlozingen in de noordelijke vijver, afkomstig van de chalets die gelegen zijn tussen de noordelijke en de zuidelijke vijver van Oud-Heverlee. • Lekkende rioleringen en besterfputten in en nabij centrum van Oud-Heverlee: Het gehele centrum van Oud-Heverlee ligt in infiltratiegebied van de lokale grondwater. Oude rioleringen kunnen in een slechte staat zijn, waardoor afvalwater kan infiltreren en percoleren naar het grondwater. Mogelijk zijn ook een aantal woningen niet aangesloten op de riolering, maar wordt het afvalwater via besterfputten geloosd in het grondwater.

Gezien de waterkwaliteit van de zuidelijke vijver heel wat gunstiger is (althans visueel beoordeeld), wordt een sterke bijdrage tot de problematiek vermoed van lozingen van woningen in de Hazenfonteinstraat en de chalets tussen de vijvers. Nader onderzoek moet echter meer duidelijkheid brengen over de verontreinigingsbronnen en het aandeel van iedere bron in de totale problematiek.

109 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Het sterk eutroof karakter van de noordelijke vijver leidt er iedere zomer tot sterke algenbloei. Onder extreem gunstige klimatologische omstandigheden voor algenbloei, zoals het geval was in augustus 2009, kan de intense bloei gepaard gaan met sterke geuroverlast als gevolg van het massaal afzetten van visueel onaantrekkelijke, slecht geurende slijmerige massa van dode en rottende cellen van cyanobacteriën aan de waterkant en het wateroppervlak. Uit onderzoek van een staal door de Universiteit van Gent (Jeroen Van Wichelen) bleek de algenbloei toen veroorzaakt te zijn door toxine producerende cyanobacteriën, voornamelijk Anabaena flos-aquae. Begeleidende soorten waren Anabaena sp., Planktothrix agardhii en Microcystis flos-aquae. Tijdens de groei en bij het afsterven worden door deze soorten gifstoffen (toxines) vrijgegeven die bijzonder giftig kunnen zijn voor de andere organismen in het water. Er werd echter geen abnormale sterfte vastgesteld.

Figuur 43 Algenbloei van cyanobacteriën in de noordelijke vijver van Oud-Heverlee (Foto: Jo Hendriks – 11 augustus 2009)

De slechte waterkwaliteit van de noordelijke vijver vormt actueel een ernstig knelpunt, en verhindert het herstel van een kwaliteitsvol aquatisch ecosysteem.

Westzijde Dijlevallei (incl.Langerodevijver)

Aan de westelijke valleirand van de Dijlevallei zijn alle voorziene projecten die het collecteren van afvalwater en het afvoer ervan naar rioolwaterzuiveringsinstallaties omvatten, gekoppeld aan de herinrichting van de N253 (gewestweg Leuven – Overijse). Aangezien de herinrichting van deze gewestweg een complex, moeilijk dossier blijkt te zijn, onder meer omwille van onteigeningen van

110 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen woningen, sleept dit project al vele jaren aan. Een gevolg is dat het afvalwater van de woningen van Korbeek-Dijle (inclusief gehuchten Veeweide en Ormendaa) en delen van Neerijse nog steeds ongezuiverd geloosd wordt in grachtenstelsels, via besterfputten,… Ze vormen belangrijke vervuilingsbronnen voor het grond- en het oppervlaktewater. Ook de Langerodevijver ontsnapt niet aan de negatieve effecten van deze lozingen. De waterkwaliteit wordt er enstig verstoord door huishoudelijk afvalwater van woningen langs de N253 dat rechtstreeks (via achterliggende gracht naar de vijver) of onrechtstreeks (via besterfputten en grondwaterstromingen) in de vijver wordt geloosd. In het bijzonder aan de Langerodevijver dringt een spoedige sanering zich op, om te vermijden dat de verontreiniging van de Langerodevijver met fosfor dermate proporties aanneemt (accumulatie P in vijverbodem) dat herstel van een ecologisch waardevolle waterecosysteem buiten bereik blijft (voor duiding zie paragraaf 5.3.1)

Kliniekvijvers

De Kliniekvijvers worden in cascade gevoed door water uit de IJse. Gezien de hoge nutriëntbelasting van de IJse zijn de vijvers hierdoor sterk geëutrofieerd. Dit verhindert het herstel van goed ontwikkelde aquatische ecosystemen in de vijvers.

Zijloop C - Egenhovenbos

Zijloop C of de Beek te Egenhoven/Ormendaal heeft een slechte waterkwaliteit. Volgende verontreinigingsbronnen liggen vermoedelijk aan de basis van het probleem:

• Lozingen van afvalwater in camping Camargue • Lozingen van afvalwater van het hotel/restaurant en/of tankstation op de parkings van de E40. Er is een waterzuivering aanwezig, doch deze lijkt niet steeds goed te functioneren.

Leibeek

Op de Leibeek te Oud-Heverlee (deelgebied Vijvers van Oud-Heverlee en Doode Bemde rechteroever) vinden vermoedelijk nog verschillende lozingen van huishoudelijk afvalwater plaats, afkomstig van woningen langs de Ophemstaat. Deze straat wordt theoretisch nochtans als gezuiverd beschouwd: de riolering is gecollecteerd en aangesloten op het RWZI. Aan de Stationstraat in Oud-Heverlee werd net stroomopwaarts de vijver van Oud-Heverlee ook een pompstation met overstort gebouwd op de Leibeek. Dit pompstation werkt momenteel slechts op een deel van haar capaciteit, aangezien de voorziene extra aansluiting van collectoren vanuit Korbeek-Dijle op dit pompstation nog niet gerealiseerd is. Het is onduidelijk of het overstort reeds in werking heeft getreden. Het is echter duidelijk dat een dergelijk overstort op de Leibeek met relatief beperkte debieten grote ecologische effecten kan veroorzaken. Een volledige afkoppeling van alle afvalwaterbronnen is noodzakelijk voor een goede ontwikkeling van het moerasgebied.

111 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

3.1.1.3 Bemesting van landbouwgronden

Bemesting van gronden kan een ernstige hypotheek leggen op de mogelijkheden tot herstel of ontwikkeling van ecologisch waardevolle vegetatietypes. Dit ten gevolge van de negatieve relaties die vastgesteld zijn tussen plantendiversiteit en nutriëntenbeschikbaarheid in de bodem. Met name een sterke fosforaanrijking kan ervoor zorgen dat het vrijwel onmogelijk wordt om soortenrijke vegetaties te herstellen (o.a. De schrijver et al, 2011). In tegenstelling tot stikstof accumuleert fosfor zeer sterk in de bodem. Een jarenlange bemesting resulteert in een vaak erg hoge fosforvoorraad in de bodem. Naast klassieke verklaringen zoals verhoogde competitie door verhoogde productiviteit, zijn er ook aanwijzigingen dat P aanrijking mutualismen tussen planten en mycorrhyza verstoren, en mogelijk ook veranderingen in nectarsamenstellingen veroorzaakt die gevolgen heeft voor pollinatiegraad en reproductie van planten enerzijds, en gevolgen voor de voedselkwaliteit en fitness van de pollinatorengemeenschap anderzijds (o.a. onderzoek Tobias Ceulemans; KU Leuven). Dit illustreert dat de gevolgen van verhoogde nutriëntenbeschikbaarheid niet enkel beperkt blijven tot verlies van plantendiversiteit, maar op onverwachte en verregaande manieren andere trofische niveaus van het ecosysteem kunnen beïnvloeden.

Naast bovengeschetste problemen die rechtstreeks gerelateerd zijn aan natuurherstel op de eigenlijke bemeste percelen, leidt bemesting in de omliggende landbouwgebieden op het plateau ook tot milieuproblemen in het natuurgebied. Percolatie van nutrientrijk water en grondwaterstromingen (zie hydrologie) in de infiltratiegebieden onder landbouwgebruik zijn de oorzaak van gewijzigde grond- en bronwaterkwaliteit (nitraat- en kaliumverontreiniging) van het Brusseliaanaquifer, zoals onder meer vastgesteld werd in het Rodebos (Vercoutere, 1994). De meeste bronnen in het gebied hebben een infiltratiegebied onder landbouwgebied (de landbouwplateau’s rond de dijlevallei), waardoor ook daar verhoogde nitraatconcentraties aangetroffen worden in het grondwater. Een uitzondering hierop is een deel van deelgebied Doode Bemde rechteroever – waar de kwel veroorzaakt wordt door grondwater waarvan het infiltratiegebied grotendeels onder bos (Meerdaalwoud) gelegen is.

Tot slot vindt op het plateau bij neerslag ook heel wat oppervlakkige afstroom (surface runnoff) plaats dat kan leiden tot een grote toestroom van extra water naar de waterlopen in de vallei. Door het grote akkerbouwareaal op het plateau vindt er heel wat erosie plaats en komen zo ook grote hoeveelheden met nutriënten (P!) beladen bodemdeeltjes in grachten, beken en rivieren terecht die de waterkwaliteit negatief beïnvloeden. Als die waterlopen ook gebruikt worden als waterbron van vijvers manifesteren zich ook daar eutrofiëringsproblemen (bvb. Grootbroek). Via overstromingen kunnen deze bodemdeeltjes bovendien afgezet worden in natuurgebieden, wat eveneens tot eutrofiëring (bemesting) leidt.

112 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

3.1.1.4 Verdroging door drainage en grondwaterwinning

Op heel wat plaatsen werd de oorspronkelijke waterhuishouding van het gebied gewijzigd. Dat betekende in bijna alle gevallen een verdroging ten behoeve van landgebruik (in de meeste gevallen landbouw). In recente tijden zijn in het projectgebied verdrogingen vooral ontstaan als gevolg van waterwinning ten behoeve van drinkwaterproductie. In de Dijle- en Laanvallei werden vanaf de jaren ’50 een aantal waterwinningen opgericht ten behoeve van drinkwaterbereiding die in een aantal gevallen een verdrogingseffect hebben op hun omgeving. Gezien de grote maatschappelijke behoefte aan drinkwater is herstel van de oorspronkelijke waterhuishouding niet haalbaar. Enkele belangrijke veranderingen worden hieronder beschreven.

Grootbroek

In de jaren ‘70-‘80 van vorige eeuw werden drinkwaterwinning opgestart in het Waalse Pécrot. De onttrokken debieten stegen enkele decennia. Hierdoor is de kweldruk en dus het grondwaterpeil zeker aan Waalse zijde van de komgrond sterk gedaald. Dit veroorzaakte ook een aanzienlijk verminderd debiet van de waterlopen Petit en Grande Marbaise (zie advies INBO.A.2012.172). Dit werd ook bevestigd door dhr. P. Malou, de vorige eigenaar van de vijvers van het Grootbroek (mondelinge mededeling 2005). Aangezien de vijvers door een aftakking van de Grand Marbaise gevoed wordt, heeft de sterke daling van de toestromende debieten van de Grande Marbaise ook geleid tot verlaagde waterstanden in de vijvers van het Grootbroek. In warme, droge perioden daalt het waterpeil in de vijvers sterk als gevolg van een gebrek aan voldoende toestromende debieten en de verliezen via evapotranspiratie en infiltratie. Er treden dan zeer lage waterstanden op (0-40 cm) waarbij één derde tot de helft van de vijverbodem kan droogvallen.

Ruwe schattingen leren dat de Grande Marbaise voor de activatie van de grondwaterwinningen ca 0,2 m³/s afvoerde (Envico, 1999). Dat betekent dat er dagelijks 17 280 m³ mineraalrijk grondwater werd afgevoerd (en aangevoerd in het Grootbroek). Het INBO (Piet De Becker) voerde in 2013 drie debietsmetingen uit ter hoogte van de monding van de Marbaise in de Dijle. Het debiet varieerde tussen 3 en 12 liter per seconde, gemeten op respectievelijk 12/7/2013 en 30/6/2013. Omgerekend is dat een dagelijkse afvoer van water tussen 259,2 m³ en 1036,8 m³ of zo’n 66 tot 17 keer minder in vergelijking met het geschatte historische debiet.

Omwille van de slechte waterkwaliteit van de Marbaise werd deze na de aankoop van het vijvercomplex door Natuur en Bos afgekoppeld van de vijvers. Sindsdien is de dreiging van droogval tijdens lange warme en droge perioden nog toegenomen en moet regelmatig met een tijdelijk geplaatste pompinstallatie het waterpeil in de vijvers verhoogd worden met water uit de Dijle. Gebruik van de Marbaise, zelfs bij herstel gunstige waterkwaliteit blijkt onvoldoende om een voldoende hoog waterpeil te handhaven (zie ook advies INBO .A.2012.172).

Afhankelijk van de heersende klimatologische omstandigheden moeten de vijvers nagenoeg jaarlijks aangevuld worden met water van de Dijle. Dit veroorzaakt sterke, onnatuurlijke peilfluctuaties in het

113 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen gebied en door de eveneens matige tot slechte waterkwaliteit worden ook heel wat nutriënten aangevoerd, hetgeen nefast is voor herstel van een ecologisch waardevol waterecosysteem.

De algemeen lage waterpeilen in dit vijvercomplex en de nutriëntrijke waterbodem zijn evenmin bevordelijk voor herstel van een ecologisch waardevollere waterecosystemen.

Door ernst van deze verdrogingproblematiek is sterk toegenomen door de extreme droogte die zich in Vlaanderen de laatste jaren heeft geteisterd. De vijvers vielen telkens volledig droog en de grondwaterpeilen zakten zeer diep weg in de komgrond, waardoor hervullen van de vijvers slechts zeer tijdelijk mogelijk zou zijn geweest, aangezien het aangevoerde water in de bodem infiltreert.

Als extreme droogteperioden frequenter optreden ten gevolg van klimaatverandering, wordt het zeer onzeker of de vijvers wel kunnen gehandhaafd blijven in de toekomst zonder frequente wateraanvoer vanuit de Dijle.

Vijvers van Florival

In de zone van de Vijvers van Florival is er van nature een sterke kweldruk vanuit het Krijt dat een kalkrijk moeras doet ontstaan, doch door de waterwinningen (uit het Krijt) in het Waalse Archenne en Pécrot wordt een groot gedeelte van de kwel afgevangen ten behoeve van drinkwaterbereiding met als resultaat een omkering van de kwelsituatie naar een infiltratiesituatie, waardoor er nu een veel drogere situatie aanwezig is dan van nature het geval zou zijn (Vercoutere 2003). Deze waterwinningen hebben tot het definitieve droogvallen van de vijvers geleid. Naast vernietiging van de voorheen ecologisch zeer waardevolle vijverbiotopen15, leiden mineralisatieprocessen van de aanwezige veenpakketten tot een verhoogde nutriëntenbeschikbaarheid en ruige, nitrofiele vegetaties.

3.1.1.5 Atmosferische deposities

Luchtverontreiniging als gevolg van verkeer, industrie, huishoudens en landbouw veroorzaakt verzurende en vermestende deposities in het projectgebied. Deze deposities hebben negatieve effecten op de natuurgebieden. In het algemeen leidt stikstofdepositie tot verzuring van bodems en een verhoging van de trofiegraad (eutrofiëring).

Voor heel wat vegetatietypes werd de kritische last berekend, gedefinieerd als de hoogste depositie van verzurende componenten/hoogste depositie van stikstof waarbij geen schadelijke effecten optreden aan de structuur en het functioneren van ecosystemen. Vooral voor vegetatietypen in droge sfeer (bossen en graslanden), dus buiten de eigenlijke valleien, wordt de kritische last voor stikstof

15 In de vijvers waren onder meer uitgestrekte Watergentiaanvegetaties (mondelinge mededeling Piet De Becker) en broedgevallen van Grote Karekiet & woudaap aanwezig (mondelinge mededeling Frans Walterus).

114 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen overschreden in het projectgebied (zie o.m. Lefebvre & Deutsch, 2015 en Boone N. & De Becker, P. 2018).

3.1.2 Versnippering en isolatie

Het projectgebied vormt samen met het aangrenzende bosgebied Heverleebos & Meerdaalwoud een naar Vlaamse normen behoorlijk groot natuurgebied, dat voor heel wat organismen een duurzaam leefgebied kan zijn. Het gebied staat echter onder een grote verstedelijkingsdruk, ten gevolge van haar ligging tussen de stedelijke groeipolen Brussel, Leuven en Waver, die nog steeds een verdere versnippering van open ruimten veroorzaakt. In de resterende open ruimten is de ecologische kwaliteit sterk achteruitgegaan door een hoge milieudruk en moderne landbouwuitbating van het landbouwareaal (grootschalige bewerkingen, bemesting & pesticidengebruik).

Het is vooral sinds de jaren ’60 van vorige eeuw dat natuurgebieden geïsoleerd geraakt zijn. Dit door de bouw/aanleg van allerlei (transport)infrastructuur, bebouwing en het ontstaan van andere, voor heel wat soorten vijandige omgevingen (intensivering in landbouwsector, bebouwing). Door de teloorgang van kleine en grotere natuurgebieden en de verarming van de natuurkwaliteit (als gevolg van milieudruk en gewijzigd bodemgebruik) ontstonden (en ontstaan nog altijd) steeds meer ongunstige omstandigheden voor onze fauna en flora. Door de huidige versnippering ondervinden de resterende natuurgebieden ook ernstige negatieve gevolgen van het omringende landgebruik, zoals vermesting, verzuring, verdroging,… Dispersie en overleving worden sterk bemoeilijkt in het huidige landschap. Uiteraard zijn er grote verschillen tussen organismen onderling. Niet voor iedere soort is de situatie problematisch.

Bij het vergelijken van de recente topografische kaart of luchtfoto’s met oudere kaarten valt de versnippering van het landschap door bebouwing en infrastructuur onmiddellijk op. In het noorden van het projectgebied geraakte het deelgebied Egenhoven van de overige Dijlevallei geïsoleerd met de aanleg van de E40 die dwars door de Dijlevallei ingeplant werd en Egenhovenbos doorsneed. In het westen hindert in de N253 met haar sterk toenemende lintbebouwing en een hoge verkeersdruk alsook een intensief agrarisch gebied de verbinding van de Dijle- en IJsevallei met meer westelijk en noordwestelijk gelegen natuurgebieden (o.a. Zoniënwoud, Bertembos, Koeheide, Moorselbos, Kastanjebos, Silsombos,…). In het oosten scheiden de inmiddels quasi aaneengegroeide dorpen Oud-Heverlee en Sint-Joris- Weert de Dijlevallei af van de meer oostelijk gelegen natuurgebieden, waaronder de grote boskernen Heverleebos en Meerdaalwoud en de Molendaalbeekvallei. Meer zuidelijk bemoeilijken vooral de lintbebouwing van Nethen, Pécrot en Archennes de connectiviteit van natuurgebieden. De aaneengroeiende dorpen Sint-Agatha-Rode en Ottenburg scheiden meer en meer het plateau van het Rodebos af van de Dijlevallei16. De Wolfshagen/Abstraat met haar lintbebouwing en parallel gesitueerde woonzones beperken eveneens de connectiviteit tussen de Laanvallei en de plateaugebieden tussen de valleien van de IJse- en de Laan. De IJsevallei zelf is eveneens sterk versnipperd door bebouwing.

16 Door lintbebouwing langs de Leuvensebaan en Veeweidestraat

115 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

In het hele gebied zijn nu nog heel wat onbebouwde percelen gelegen waar conform de stedebouwkundige wetgeving nog kan gebouwd worden (woonzones). Bebouwing van deze percelen op korte tot middellange termijn is te verwachten waardoor de connectiviteit van open ruimten nog sterker zal afnemen.

Dit alles houdt op lange termijn ernstige risico’s in voor de duurzame aanwezigheid van soorten in natuurgebieden: het ontstaan van kleine, gefragmenteerde en geïsoleerde populaties van soorten die gevoelig zijn voor inteelt dat tot extinctie kan leiden, zeker in combinatie met andere negetatieve factoren zoals bijvoorbeeld milieuvervuiling klimaatverandering, …

3.1.3 Klimaatverandering

Ecosystemen komen steeds meer onder druk te staan van klimaatverandering. De verschillende klimaatscenario’s uitgewerkt door het Intergovernmental Panel for Climate Change (IPCC) voorspellen een temperatuurstijging tussen 1,1 en 6,4°C tussen 2000 en 2100. In België steeg de gemiddelde jaartemperatuur al 2°C sinds de tweede helft van de 19de eeuw (MIRA Klimaatrapport 2015). De voorbije jaren leidde extreme droogteperioden reeds tot ongezien lage grond- en oppervlaktewaterstanden. Gewijzigde neerslagpatronen kunnen ook de overstromingsfrequentie en -- diepte wezenlijk beïnvloeden. Dit houdt ernstige riscico’s in voor het natuurbehoud. Ze kan makkelijk leiden tot extincities, in het bijzonder van kleine relictpopulaties van soorten. De exacte omvang van de klimaatverandering en de daaraan gelinkte concrete gevolgen ervan op fauna en flora in het projectgebied zijn nog steeds moeilijk te voorspellen. De verwachtte effecten van klimaatverandering werden reeds beschreven door het INBO (Van der Aa et al, 2015 - case Dijle, Laan en Ijse).

3.1.4 Aantasting natuurlijk ecosysteem door uitheemse soorten

Er komen in Vlaanderen steeds meer uitheemse soorten voor. Het zijn soorten die hier van nature niet voorkomen en die hier niet op eigen kracht zijn geraakt. Ze werden bewust (bijvoorbeeld vrijlaten, uitzetten, planten of dumpen) of onbewust (ontsnappingen, meereizen via cargo,…) door de mens in onze natuur geïntroduceerd van elders in de wereld. Ook in het projectgebied komen ondertussen heel wat uitheemse planten en dieren voor. De aanwezigheid van een uitheemse soort hoeft niet noodzakelijk een ernstig knelpunt te zijn voor het natuurbehoud. Een aantal soorten die zich hebben kunnen vestigen en handhaven veroorzaken echter wel problemen doordat ze het natuurlijk evenwicht ernstig verstoren. Dit is het geval als soorten zich ‘invasief’ gedragen: hun succesvolle aanwezigheid leidt tot het verdringen van inheemse soorten of zelfs het doen verdwijnen van inheemse soorten. Niet-inheemse invasieve soorten worden wereldwijd beschouwd als de tweede belangrijkste oorzaak van het verlies aan biodiversiteit, na de directe vernietiging van habitat.

Hieronder volgt een bondige bespreking van de voor het projectgebied belangrijkste uitheemse soorten.

116 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

3.1.4.1 Uitheemse plantensoorten

Reuzenbalsemien (Impatiens glandulifera)

Reuzenbalsemien komt talrijk voor op vochtige, voedselrijke standplaatsen in zowel de Dijle-, de Laan- als de IJsevallei. De soort is vooral aanwezig op de oevers en oeverwallen van waterlopen, maar is ook centraler in de valleien veelvuldig aan te treffen in ruigten en open alluviale bossen. De snelle zaadverspreiding, gecombineerd met een hoge aantrekkingskracht op bestuivers maakt de soort erg concurrentiekrachtig ten opzichte van inheemse plantensoorten. Reuzenbalsemien kan door de explosieve groei zeer dichte vegetaties vormen en daardoor alle inheemse plantensoorten verdringen.

Japanse duizendknoop en aanverwante soorten (Fallopia spp)

Japanse duizendknoop duikt op steeds meer locaties op in het projectgebied, vooral op de oevers en oeverwallen van de rivieren, maar lokaal ook elders. De soort komt veruit het talrijkst voor langs de Laan, maar wordt in toenemende mate ook langs de Dijle en IJse aangetroffen.

Japanse Duizendknoop is zeer invasief en door het vermogen zich te vestigen op een zeer uitgebreid scala aan bodemtypes en binnen diverse leefmilieus, heeft de soort het potentieel zich nog veel verder te verspreiden dan tot nu toe het geval is. Op plaatsen waar duizendknoop verschijnt, breidt hij zich enorm sterk vegetatief uit. Hij produceert per jaar gemiddeld 12-15 kg biomassa per m² (Becker 2007), en door het vroege uitlopen, de snelle lengtegroei en de vorming van een nagenoeg gesloten bladerdek wordt de inheemse vegetatie geheel overgroeid en verdrongen.

In delen van de Laanvallei zijn nu al relatief grote oppervlakten van de oevers van de Laan uitsluitend met Japanse Duizendknoop begroeid (deelgebied Bilandebroek). De soort verspreid zich zeer sterk, via de waterloop, hoofdzakelijk door erosie en sedimentatieprocessen ten gevolge van de hoge rivierdynamiek. Waar de soort zich gevestigd heeft op de oevers, lijkt deze zich meestal ook landinwaarts uit te breiden. Daarmee bedreigt de soort zeer goed ontwikkelde alluviale bossen (voornamelijk Vogelkers-Essenbossen). Indien bestrijding uitblijft, is op termijn een ernstige degradatie van deze bossen te verwachten, en is op termijn een vlakdekkende monotone duizendknoopbegroeiing op beide oevers van de Laan te verwachten. In de Dijlevallei duiken ook steeds vaker kolonies van de soort op, maar hier is het probleem actueel nog niet zo omvangrijk.

Canadese en Late guldenroede (Solidago canadensis en S. gigantea)

Canadese guldenroede komt actueel verspreid voor in het gebied, in relatief lage aantallen, vooral in ruigten. Lokaal komt hij echter massaal voor (bvb. deelgebied Grootbroek), ook op de oeverwal van de Dijle. Hij breidt er zich jaar na jaar verder uit. Gevreesd wordt dat de soort zich via de oevers van de Dijle snel zal verspreiden over een ruim gebied. Canadese guldenroede kan uitgestrekte monotone vegetaties vormen door een massale en efficiënte zaadverspreiding, en door middel van vegetatieve uitbreiding. Door deze combinatie vormt ze een bedreiging voor de inheemse flora.

117 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Waterteunisbloem (Ludwigia grandifolia)

In het projectgebied komt de soort uitsluitend voor in het deelgebied Vijvers van Oud-Heverlee. De soort komt er talrijk voor in enkele privé-vijvers, gelegen tussen beide grote voormalige viskweekvijvers. Van daaruit heeft de soort ook de noordelijke vijver van Oud-Heverlee gekoloniseerd, waar de soort intussen ook vrij talrijk aanwezig is.

Waterteunisbloem is een overjarige, warmteminnende kruidachtige moerasplant. Het is een soort die zowel submers als emers voorkomt in stilstaand en langzaam stromend water. Ook in vochtig grasland kan men de soort tegenkomen. Het is een zeer snel groeiende, woekerende plant die door vorming van dichte matten volledige waterlopen of vijvers kan dichtgroeien. De dikte van deze matten kan wel enkele decimeters zijn, waardoor aanwezige inheemse waterplanten geen licht meer krijgen en afsterven. De verspreiding en vermeerdering gebeurt hoofdzakelijk vegetatief. Verspreiding via zaad vindt niet tot nauwelijks plaats. De verspreiding via wortelgroei vindt plaats over afstanden van enkele meters. Verweg de meest voorkomende manier van verspreiding van deze plant gebeurt via kleine fragmenten die kunnen uitgroeien tot nieuwe planten.

Grote waternavel (Hydrocotyle ranunculoides)

Grote waternavel werd tot op heden vastgesteld in de Doode (2000-2002) en in de Marbaise in het Grootbroek (2014-2019). Met bestijdingsacties werd de soort er succesvol uitgeroeid.

118 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Figuur 44 Massale ontwikkeling van Grote waternavel op de Grand Marbaise ter hoogte van de vijvers van het Grootbroek– slechts enkele maanden na het aantreffen van de eerste planten groeide de volledige bedding dicht (©Peter Raymaekers, zomer 2014)

Canadese kornoelje (Cornus stolonifera)

Canadese kornoelje komt voorlopig in één deelgebied voor, meer bepaald in het Egenhovenbos waar hij in een aantal beheereenheden (beheerblok 6 en BE 7a) zeer talrijk voorkomt. De soort heeft een sterke vegetatieve reproductiecapaciteit en groeit ook sterk uit onder schaduw. Ze kan snel grote oppervlakken bedekken en verdrukt zo inheemse soorten. Het dichte bladerdek werpt een diepe schaduw en hindert de ontwikkeling van de inheemse planten.

Amerikaanse vogelkers (Prunus serotina)

Amerikaanse vogelkers is talrijk aanwezig in de drogere bossen buiten de valleien, meer bepaald in Tombeekheide (beheerblokken 1,2 en 3) en in het Margijsbos (vrijwel gehele bos). In het Rodebos is de soort eveneens nog aanwezig, maar is daar als gevolg van bestrijdingsacties in het verleden al behoorlijk sterk teruggedrongen. Elders in het gebied komt de soort eerder lokaal voor, althans op de percelen waarvoor dit beheerplan wordt opgemaakt..

119 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Overige soorten

Een aantal andere in bossen aanwezige uitheemse boom- en struiksoorten bezitten op zich geen invasief karakter, maar de schaal of de dichtheid waarmee ze er aangeplant werden (i.f.v. houtproductie) heeft wel tot een degradatie of het verdwijnen van de natuurlijke bostypes geleid: allerlei naaldhout (Spar, Corsicaanse den, Douglas, Japanse lork, …), Amerikaanse eik, Tamme kastanje. Dit is een gevolg van decennialang bosbeheer met louter economische doelstellingen.

3.1.4.2 Uitheemse diersoorten

Halsbandparkiet (Psittacula krameri)

Halsbandparkieten zijn aggressieve holenbroeders die steeds de bovenhand hebben bij confrontatie met inheemse holenbroeders. De ecologische schade betreft vooral competitie om nestlocaties met andere holenbroedende vogels en vleermuizen De kans op concurrentie, en dus ecologische schade lijkt groter naarmate het aantal nestholten in een gebied kleiner is en de dichtheden van halsbandparkiet groter. In globaliteit is er in het projectgebied schijnbaar nog niet echt een gebrek aan geschikte nestlocaties voor inheemse holenbroeders, waardoor de impact van Halsbandparkieten op populaties van inheemse holenbroeders in de actuele situatie al bij al nog lijkt mee te vallen.

Canadese gans (Branta canadensis)

Canadese ganzen komen talrijk voor in het projectgebied en kunnen zowel economische schade aan landbouwgewassen als ecologische schade veroorzaken. Schade aan landbouwgewassen treedt vooral op bij langdurig foerageren van ganzen op akkers of pas ingezaaide graslanden. Ecologische schade treedt vooral onder de vorm van habitatvernietiging en competitie met inheemse soorten op. Canadese ganzen zoeken vaak in de omgeving van waterpartijen eiwitrijk voedsel en rusten uit op de grote vijvers in de regio. De vogels zorgen op die manier voor een behoorlijke netto nutriënteninput in het waterecosysteem. Zeker bij grotere aantallen ganzen kan de impact op de waterkwaliteit van ondiepe vijvers aanzienlijk groot zijn. Habitatdegradatie is er een gevolg van, hetgeen conflicteert met de natuurdoelen voor de Europese beschermingszone. Daarbij dient echter zeker ook opgemerkt te worden dat dit probleem eigenlijk niet beperkt is tot de uitheemse Canadese gans, maar dat evengoed grote aantallen inheemse watervogels en meeuwen een negatieve impact kunnen hebben op de waterkwaliteit van de ondiepe vijvers, vooral als deze dieren elders gaan foerageren.

Nijlgans (Alopochen aegyptiaca)

Nijlganzen komen voor aan nagenoeg alle grote vijvers in de Dijlevallei. De ecologische schade, veroorzaakt door Nijlganzen heeft vooral betrekking op aggressiviteit van de soort ten opzichte van andere watervogels en competititie om geschikte nestplaatsen. Actueel wordt in dit gebied de omvang van het probleem nog eerder als beperkt ingeschat.

120 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Amerikaanse brulkikker (Lithobates catesbeianus)

Brulkikkers eten in principe alles wat voor hun bek komt en erin past, inclusief kleinere soortgenoten of kleinere exemplaren van verwante soorten. Doordat ze kunnen uitgroeien tot behoorlijk reusachtige kikkers met een gewicht tot een halve kilogram kunnen ze ook vrij grote prooien aan. De Brulkikker vormt zo een bedreiging voor de inheemse amfibiëen. Op verschillende plaatsen in Noord-Italië is reeds aangetoond dat inheemse soorten verdwenen zijn door het voorkomen van brulkikkers (mondelinge medeling Robert Joris, 2013).

Tot nu toe zijn enkel waarnemingen bekend uit deelgebied Grootbroek en de Doode Bemde (Kliniekvijvers). In het Grootbroek lijkt de soort anno 2018, ca 15 jaar na eerste vondsten nog niet significant te zijn toegenomen en blijven de aantallen eerder beperkt.

3.1.5 Stijgende recreatiedruk

De laatste decennia is de maatschappelijke behoefte aan recreatie enorm toegenomen. Het gebied is gelegen in een dichtbevolkte regio tussen de steden Leuven, Waver en Brussel en is recreatief aantrekkelijk. Dit heeft een steeds toenemende recreatiedruk tot gevolg. Vooral in de omgeving van de Doode Bemde, in het Egenhovenbos en het aangrenzende boscomplex Heverleebos & Meerdaalwoud wordt actueel zeer intensief gerecreëerd. Ook de Dijle zelf wordt er steeds meer recreatie vastgesteld.

Dat het natuurgebied door steeds meer mensen bezocht wordt, wordt op zichzelf niet als negatief ervaren, intengendeel. Contact met het natuur vormt immers de basis voor waardering van natuur en een maatschappelijk draagvlak voor natuurbehoudinitiatieven. Een verdere ongestuurde groei van recreatie in het gebied houdt echter wel erg belangrijke risico’s in voor het behoud van verstoringsgevoelige fauna. De draagkracht van het natuurgebied mag niet overschreden worden. Sturing van recreatie en het behouden van voldoende rustzones wordt essentieel geacht om biodiversiteitverlies ten gevolge van recreatie te voorkomen.

3.1.6 Vertuining

In het projectgebied vormen vertuining en zones met weekendverblijven in natuurgebied een knelpunt. Het betreft in het bijzonder:

− Zone met chalets tussen de noordelijke en zuidelijke vijver van Oud-Heverlee (deelgebied vijvers van Oud-Heverlee); − Camping Camarque in deelgebied Veeweide en Ormendaal; − Vertuining van natuurgebied, o.a. Ormendaal/Veeweide en langs de Laanvallei. − Delen van deelgebied Krakelbos te Ottenburg.

Volgende problemen zijn geassocieerd met deze knelpunten:

121 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

− Rustverstoring ten gevolge van bewoning zelf, in het bijzonder in het deelgebied vijvers van Oud-Heverlee, gezien de centrale ligging van de zone met chalets in een belangrijk kerngebied van verstoringsgevoelige avifauna; − Vernietiging van de natuurlijke vegetatie; − Grond- en/of oppervlaktewaterverontreiniging (lozingen afvalwater); − Introductie van (invasieve) uitheemse soorten, bijvoorbeeld waterteunisbloem in Oud- Heverlee die zich vanuit de bewoonde zone verspreidt; − Eventuele gebruik van bestrijdingsmiddelen.

3.2 Troeven en kansen

3.2.1 ‘Natuurlijke’ riviervalleien met ‘natuurlijke’ rivierdynamiek

De rivieren Dijle en Laan hebben een relatief ongeschonden structuur, in vergelijking met de meeste andere Vlaamse rivieren. De Dijle (stroomopwaarts Leuven) en de Laan meanderen sterk in hun vallei en werden slechts zeer lokaal gewijzigd. Deze meandering draagt in sterke mate bij tot de grote structuurvariatie in deze waterlopen, een belangrijk kwaliteitskenmerk van ecologisch waardevolle waterlopen. De Dijle en Laan zijn nog een min of meer vrij meanderende rivieren. Hun oevers werden in het verleden slechts in beperkte mate gefixeerd (niet overal), en bewust niet meer onderhouden zodat erosie- en sedimentatieprocessen op vele plaatsen in toenemende mate vrij spel hebben.

Ook hun valleien zelf zijn grotendeels intact en gevrijwaard gebleven van bebouwing. Het in het bijzonder voor de Dijlevallei geldende alluviaal systeem met uitgesproken detailtopografie (oeverwal en komgrondenpatroon) is welliswaar door de mens veroorzaakt (ontbossing van het stroombekken), maar werd nooit grondig gewijzigd. Erosie en sedimentatie zijn nog steeds belangrijke sturende processen voor de ontwikkeling van de rivier, de vallei en het bijhorend ecosysteem. Hierdoor zijn de Dijle en Laanvallei te beschouwen als unieke valleisystemen in Vlaanderen. Ze kunnen als referentiebeeld beschouwd worden voor ‘natuurlijke’ alluviale riviervalleien. De hoge natuurlijkheidsgraad is te beschouwen als een enorme troef voor het gebied. De natuurlijke processen die zich hier afspelen zijn sturend voor het natuurbeheer.

3.2.2 Heterogene abiotiek - hoge biodiversiteit

Het projectgebied is in globaliteit een van nature behoorlijk voedselrijk ecosysteem, gekenmerkt door soorten die aangepast zijn aan voedselrijke standplaatsen. Een groot aantal voor de regio van nature typische soorten zijn tegenwoordig in heel Vlaanderen algemeen geworden, door een algemeen overmatig gebruik van meststoffen, hoge atmosferische deposities van stikstofverbindingen en lozingen van afvalwater. Hoewel er een aantal soorten en vegetatietypes in het gebied aanwezig zijn die elders in Vlaanderen schaars voorkomen, is als gevolg van het voedselrijke karakter het aandeel

122 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen van zeldzame soorten in de totale biodiversiteit eerder beperkt, in vergelijking tot vele andere Vlaamse natuurgebieden.

Het aantal soorten per oppervlakte-eenheid is echter wel erg hoog, in vergelijking met veel andere regio’s in Vlaanderen (Vercoutere, B et al, 2006). Dit is te verklaren door de bijzonder grote variatie in standplaatsen en landgebruik (beheer) in het gebied:

• De rivieren Dijle, Laan & IJse hebben zich doorheen de tijd diep ingesneden in het Brabantse leemplateau. Hierdoor is een reliëfrijk landschap ontstaan met steile valleiranden tussen de valleien en het omliggende heuvelige landschap. De rivieren doorsneden daarbij een aantal geologische lagen (zie paragraaf 2.1.3), waardoor in het gebied veel bronnen en bronzones ontstonden waar zich voor het natuurbehoud waardevolle vegetaties hebben kunnen ontwikkelen en handhaven. Deze bevinden zich actueel bijna uitsluitend onder bos; • Dunne leempakketten op de plateau’s erodeerden, met als gevolg dat naast de algemeen voorkomende leembodems ook zandlemige en zandige bodems ontstonden in het projectgebied (dagzomen van Brusseliaanzanden), Het betreft dan van nature voedselarmere standplaatsen met afwijkende soortensamenstelling. Ze vormen lokale uitzonderingen op de algemene regel dat in het projectgebied van nature behoorlijk productieve standplaatsen aanwezig zijn (leembodems). Op deze voedselarmere standplaatsen onstonden afhankelijk van het landgebruik Eiken-Berkenbossen met heide en/of blauwe bosbes, heiden of heischrale graslanden. Door een onaangepast landgebruik zijn heel wat soorten van schrale standplaatsen verdwenen uit het projectgebied. Op een aantal plaatsen hebben zich een aantal soorten kunnen standhouden, o.a. in het Rodebos en aan de valleirand thv Doode Bemde. Hun behoud zou een belangrijke prioriteit moeten zijn voor het natuurbeheer en het natuurbeleid. • In de alluviale vlakten ligt de karakterisieke microtopografie met oeverwallen en nattere komgronden, en periodieke overstromingen aan de basis voor grote verschillen in standplaats. De oeverwallen zijn droger dan de nattere komgronden. In de komgronden varieert de lokale kweldruk aan het maaiveld ook aanzienlijk, en door de microtopografie stagneert lokaal kwel- en of regenwater. Op een aantal zeer natte locaties ontstonden (en ontstaan nog steeds) veenbodems.

3.2.3 Relatief gave landschappen - rijk aan cultuurhistorisch erfgoed

In het projectgebied zijn relatief gave landschappen aanwezig. De valleien zijn grotendeels gespaard gebleven van bebouwing en infrastructuur. De open beemdenlandschappen die eeuwenlang het landschapsbeeld bepaald hebben in de valleien zijn in de 20ste eeuw echter wel grotendeels verloren gegaan. Door bosontwikkeling is een compartimentering van het valleilandschap ontstaan. Het gebied is rijk aan cultuurhistorisch erfgoed: relicten van traditioneel beemdenlandschappen, aanwezigheid van gave historische perceelstructuren, aanwezigheid van historische parken en tuinen, historische infrastructuur en allerlei bouwkundig erfgoed.

123 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

3.2.4 Recreatief aantrekkelijk gebied – groot recreatief potentieel

De verscheidenheid aan landschaps- en natuurtypes, het rijkelijk aanwezige cultuurhistorisch erfgoed en de nabijheid van de steden Leuven, Brussel en Waver maken het projectgebied aantrekkelijk voor recreanten. Er is reeds een uitgebreid recreatief aanbod aanwezig. Het gebied heeft in combinatie met het aangrenzende boscomplex Heverleebos & Meerdaalwoud en de landbouwplateau’s een zeer groot recreatief potentieel. Dit biedt kansen voor het bevorderen van contact tussen samenleving en natuur, en dus het verhogen van het maatschappelijk draagvlak voor het natuurbehoud, maar tegelijkertijd is het een reëele bedreiging voor het natuurbehoud indien deze ontwikkeling ongelimiteerd en zonder gerichte sturing plaatsvindt.

3.2.5 Grote oppervlakte natuur onder gericht natuurbeheer

Actueel worden grote en zeer waardevolle delen van het projectgebied reeds beheerd met sterke focus op natuurbehoud- en natuurontwikkeling. Hiervan zijn ook een aantal zones reeds decennialang in natuurbeheer. Veel zones zijn door verwerving en inrichting als natuurreservaat of domeinbos ook toegankelijker geworden voor recreanten.

3.2.6 Gunstige beleidscontext

Grote delen van het projectgebied maken deel uit van het Vlaams Ecologisch Netwerk en het Europees netwerk van beschermde natuurgebieden: de vogel- en habitatrichtlijngebieden. In uitvoering van de kaderrichtlijn water werd in het stroomgebiedbeheerplan aan de waterlopen Laan, IJse en de Dijle een hoge beleidsprioriteit toegekend om en goede ecologische toestand te bereiken.

De hoge juridische bescherming en de beleidsaandacht impliceert dat in het projectgebied door de Vlaamse Overheid gerichte maatregelen genomen zullen worden om de de natuurkwaliteit en de ecologische kwaliteit van de waterlopen te verbeteren.

124 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

4 Doelstellingen

4.1 Basiselementen voor visievorming

4.1.1 Ecologisch ambitieniveau (EAN)

Bij het beheer van natuurgebieden wordt een geïntegreerd beheer beoogd, waarbij rekening gehouden wordt met de ecologische, de economische en de sociale functie van natuurgebieden.

Met de nieuwe regelgeving inzake geïntegreerde natuurbeheerplannen worden verschillende ambitieniveaus onderscheiden ten aanzien van de realisatie van de ecologische functie van terreinen die deel uitmaken van het beheerplan: het zogenaamde ecologische ambitieniveau (EAN). Er wordt een onderscheid gemaakt in terreinen van: - Type 1: doelstelling is behouden van de aanwezige natuurkwaliteit (standstill) - Type 2: doelstelling is bereiken van een hogere natuurkwaliteit - Type 3: doelstelling is bereiken van de hoogste natuurkwaliteit - Type 4: doelstelling is bereiken van de hoogste natuurkwaliteit – erfdienstbaarheid in de zin van beheerengagement lange termijn (natuurreservaat)

Het globaal engagement voor dit beheerplan is type 4, hoewel er zones in gelegen zijn die als type 2 of 3 kunnen worden gecategoriseerd. Het lokale ambitieniveau werd bepaald door de wensen van de eigenaar. De type 2 terreinen zijn steeds terreinen die een andere maatschappelijke hoofdfunctie bezitten, zoals winning van water voor drinkwaterbereiding (terreinen van de Watergroep), en een nieuwe te realiseren boszone tegen Egenhovenbos met hoofdfunctie recreatie. Op de overige terreinen werd gekozen voor type 3 of 4 en primeert de ecologische functie van het terrein. Type 3 zijn dan terreinen waarvan de eigenaar/beheerder de hoogste natuurkwaliteit wenst na te streven, maar liever geen lange termijn engagement aangaat (private eigendommmen).

De kadastrale overzichten in bijlage 6 geven voor ieder kadastraal perceel het gekozen ecologische ambitieniveau weer.

4.1.2 Realisatie Europese natuurdoelen (IHD)

Aangezien het projectgebied grotendeels in de speciale beschermingszones BE2400011 (habitatrichtlijngebied) en/of BE2422315 (vogelrichtlijngebied) gelegen is, zijn de Europese natuurdoelen voor deze speciale beschermingszones sturend voor de beheerdoelstellingen.

Het Besluit Vlaamse Regering van 23 april 2014 legt de Europese natuurdoelen (instandhoudingsdoelstellingen - IHD) vast voor alle aanwezige Europees beschermde habitattypen en soorten. Voor een gedetailleerde beschrijving van de natuurdoelen wordt verwezen naar dit besluit..

Voor volgende Europese habitats en soorten werden natuurdoelen vastgelegd:

125 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

• vegetatierijke eutrofe waters (habitattype 3150); • droge Europese heide (habitattype 4030), • soortenrijke heischrale graslanden (habitatype 6230) • Soortenrijke, vochtige ruigten en boszomen (habitattype 6430); • Glanshaverhooiland (habitattype 6510); • Overgangs- en trilveen (habitattype 7140). • Kalktufbronnen (habitattype 7220). • Atlantische zuurminnende Beukenbossen (habitattype 9120); • Eiken-Haagbeukenbossen met Wilde hyacint (habitattype 9130); • Eiken-Haagbeukenbossen (habitattype 9160); • Alluviale bossen (habitattype 91E0), omvattende volgende subtypes: - Bronbossen; - Oligotrofe Elzenbroekbossen; - Vogelkers-Essenbossen; - Mesotrofe Elzenbroekbossen; - Ruigt Elzenbossen; • Annex-1 soorten van de vogelrichtlijn: Roerdomp, Woudaapje, Porseleinhoen, Blauwborst, IJsvogel, Grote zilverreiger en Kleine zwaan; • Bijlage II en IV van habitatrichtlijn: Europese bever, Rivierdonderpad, Bittervoorn, Vroedmeesterpad, Zeggekorfslak, Zwarte specht, Middelste bonte specht, Wespendief, Vliegend hert en meerdere vleermuissoorten (o.a. Bosvleermuis).

Omdat het projectgebied alle valleideelgebieden van de speciale beschermingszone omvat, is het gebied essentieel voor de realisatie van de instandhoudingsdoelen voor habitats en soorten die gebonden zijn aan vochtige en natte milieu’s.

4.1.3 Behoud en versterking van belangrijke natuurelementen voor het regionaal natuurbehoud

Tabel 3 geeft een overzicht van aandachtsoorten voor het regionaal natuurbehoud. Voor deze soorten is aldus bijzondere aandacht vereist bij de implementatie van de Europese natuurdoelen.

Tabel 3: Aandachtsoorten voor het regionaal natuurbehoud . Doelstelling EU-habitat of soort Aandachtsoorten voor het regionaal natuurbehoud Vegetatierijke eutrofe plassen (3150), Roerdomp en Zomertaling, Rietzanger, Waterspitsmuis, Bruine Woudaap korenbout, Glassnijder, Variabele waterjuffer, Vroege glazenmaker Glanshaverhooiland Roodborsttapuit, Gouden sprinkhaan, Bruin blauwtje, Staartblauwtje, Hooibeestje, Steenuil, Zomertortel, Goudhaver Soortenrijke voedselrijke ruigten (6430) en Blauwborst Sprinkhaanzanger, Cetti-zanger, Goudvink, Nachtegaal, Gouden sprinkhaan, Purperstreepparelmoervlinder Porseleinhoen en zeggekorfslak Watersnip, waterpieper

126 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Doelstelling EU-habitat of soort Aandachtsoorten voor het regionaal natuurbehoud Alluviale bossen (91E0) en vochtige boszomen (6430) Goudvink, Matkop, Wielewaal, Nachtegaal, Kleine bonte specht, Zomertortel, Appelvink, Koekoek, Grauwe vliegenvanger, Grote vos, Grote weerschijnvlinder, Gewone bronlibel, Iepenpage, Sleedoornpage, Moerasvaren, Witte rapunzel Overige bossen (9160, 9120, 9130), heischraal grasland en Fluiter, Levendbarende hagedis, Hazelworm, Veldkrekel, heide (6230, 4030) Kleine ijsvogelvlinder, Kleine vuurvlinder, Braamparelmoervlinder, Boompieper, Grauwe vliegenvanger, Havik, Vogelnestje, Betonie, Bleke zegge, Gele zegge, Keizermantel, Houtsnip

Heel wat aandachtsoorten maken deel uit van de typische fauna en flora van een Europees habitattype en worden aldus beschouwd als integraal onderdeel van het duurzaam te beschermen/ontwikkelen habitattype. Voor een aantal andere voor het regionaal natuurbehoud belangrijke soorten wordt verwacht dat de implementatie van de instandhoudingsdoelen voor Europees beschermde soorten ook zeer gunstig is voor hun behoud.

Naast de doelstellingen ter implementatie van de instandhoudingsdoelen zijn voor het projectgebied ook enkele aanvullende doelstellingen vereist voor biotopen die van belang zijn voor het regionaal natuurbehoud en die niet of onvoldoende beschermd worden met de Europese natuurdoelen. Het betreft het behoud, herstel en kwaliteitsverbetering van volgende vegetatietypen/biotopen:

• Dotterbloemgraslanden: Op een aantal locaties zijn bijzonder fraai ontwikkelde dotterbloemgraslanden aanwezig. De abiotische omstandigheden zijn zeer goed voor een zeer goede ontwikkeling van dit vegetatietype. • Kleine Landschapselementen en hoogstamboomgaarden: Hoogstamboomgaarden en kleine landschapselementen, zoals onder meer struwelen, houtkanten, knotwilgen, solitaire bomen, braamstruwelen vormen voor heel wat fauna en flora-elementen een geschikt leefgebied en brengen structuurvariatie en beschutting (dekking) in het (open) landschap. Het behoud en verdere ontwikkeling ervan is voor het natuurbehoud bijzonder waardevol; onder andere voor Eikelmuis en Das. Ook voor vleermuizen (Europees beschermde soorten) zijn KLE’s belangrijk voor navigatie en als foerageergebied. • Struwelen: In de Dijle- en de Laanvallei komen heel wat structuurrijke struwelen voor die niet altijd deel uitmaken van een boszoom of broedgebied van Blauwborst. Ze zijn zeer belangrijk voor fauna als foerageer-, rust- en/of voortplantingszone.

4.1.4 Bevorderen van veerkrachtige ecosystemen

In het licht van klimaatverandering is het belangrijk om aandacht te besteden aan het bevorderen van de veerkracht van ecosystemen. Voor het verhogen van de veerkracht zijn o.a. volgende aspecten van belang (zie ook Demey, De Frenne & Verheyen, 2015):

• Hoge biodiversiteit nastreven door verbeteren van de kwaliteit van de habitats en leefgebieden van soorten, wat tot complexere ecosystemen en grotere en meer robuuste

127 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

populaties van soorten moet leiden. Habitats van goede kwaliteit hebben vaak een grotere herstelcapaciteit t.a.v. occasionele verstoringen of zijn op zich minder verstoringsgevoelig. Zo kan bijvoorbeeld in de bossfeer omvorming van bestanden naar divers inheems loofhout zorgen voor een robuuster systeem. • Via beheer de aanwezige heterogeniteit accentueren: door een hoge ruimtelijke variatie in vegetatiestructuur en abiotiek, ontstaat een veelheid van microklimatologische condities, waardoor een hogere veerkracht tegen verstoringen kan verwacht worden. • Vermijdbare milieudrukken afbouwen zodat ecosystemen veerkrachter zijn aan onvermijdbare milieudrukken, ten gevolge van klimaatverandering; • Realiseren van voldoende grote oppervlakte aaneengesloten habitats (en leefgebieden) met een zo ruim mogelijke verspreiding en zo weinig mogelijke isolatie tussen populaties/ deelgebieden (risicospreiding en verhogen herkolonisatiecapaciteit). Grotere populaties van soorten kunnen immers weerextremen beter opvangen en hun herstelvermogen is groter. Kleine populaties zijn gevoelig aan genetische drift en inteelt. • Herstel van ecologische netwerken: realiseren van natuurverbindingen met nabijgelegen natuurgebieden en zones met natuurrelicten in de omgeving. Behouden of herstellen van voldoende grote natuurgebieden en het verbinden van kleine, geïsoleerde natuurgebieden met grotere natuurgebieden is in dit opzicht erg belangrijk.

4.2 Globale doelstellingen voor het projectgebied (beheervisie)

In de volgende pragrafen worden globale doelstellingen (visie) voor het volledige projectgebied beschreven. Deze beschrijft de door de beheerders gewenste ontwikkelingen op een langere termijn. Deze visie, inclusief de afbakening van het projectgebied, heeft geen implicaties voor de niet bij dit beheerplan betrokken percelen.

Voor de percelen die opgenomen zijn in dit beheerplan worden de globale doelstellingen verder geconcretiseerd en geoperationaliseerd voor de beheerperiode waarop dit beheerplan betrekking heeft (2021-2044) – zie paragraaf 4.3 en verder.

4.2.1 Ecologische doelstellingen

1. Herstel van zo natuurlijk mogelijke alluviale valleisystemen

Gewenste attributen:

• Een zo natuurlijk mogelijk afvoerregime van de rivieren; • Aanwezigheid van natuurlijke waterlopen met een grote structuurvariatie en een natuurlijke dynamiek: - vrije meandering (Dijle & Laan) en maximaal herstel van vrije meandering; - Rivierbedding met ‘pool-riffle’-patroon; - Aanwezigheid van dood hout in de rivierbedding;

128 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

- Natuurlijke oevers; - herstel geschikte paaisubstraten; - herstel vrije vismigratie. • Gespreide, natuurlijke overstromingen; • Een goede waterkwaliteit, als sleutelfactor voor het voorkomen van goed ontwikkelde aquatische levensgemeenschappen en het behoud van kwaliteitsvolle terrestrische ecosystemen in de alluviale vlakten bij overstromingen; • Aanwezigheid van reproducerende populaties van Kopvoorn, Serpeling, Rivierdonderpad, Beekprik, Bittervoorn, IJsvogel, Bever, Otter en Bosbeekjuffer.

Duiding:

Zie ook paragrafen 2.1.3 en 3.1.1. Realisatie van deze doelstelling vormt hoofdzakelijk een opdracht voor het natuur-, milieu- en waterbeleid in het gebied, en zijn cruciaal voor het bereiken van andere ecologische doelstellingen (zie verder). Volgende aandachtspunten voor het beleid zijn bepalend voor het bereiken van de doelstelling: • Verhogen beleidinspanningen inzake waterretentie aan de bron om scherpe pieken in de afvoer van de waterlopen af te toppen; • Verhogen beleidinspanningen om de nutriëntenlast van waterlopen verder te doen dalen; • Verhoogde beleidinspaningen inzake erosiebestrijding om sedimentbelasting van waterlopen te verlagen, en daarmee ook sedimentatie bij overstromingen. Dit is ook zeer gunstig voor de algemene kwaliteit van het ecosysteem van de waterlopen; • Het optimaal benutten van de waterdoorvoercapaciteit doorheen de stad Leuven; • Streven naar natuurlijke verruwing van de volledige Dijle en Laan en streven naar een maximale spreiding van overstroming over alle deelgebieden (op natuurlijke wijze); • Verhoogde beleidinspanningen om verontreiniging van oppervlaktewater maximaal te voorkomen: o Handhaven verplichting tot aansluiting op riolering (gemeentelijke bevoegdheid); o Investeringen in oplossingen om problematische werking van overstorten terug te dringen: verhogen buffercapaciteiten of bouw omleidingen naar waterlopen met grotere dimensies, om de ecologische impact van een overstort te verkleinen. o Handhaven stedebouwkundige wetgeving: afbraak illegale chalets (beëindigen afvalwaterproductie); o Investeren in de uitbouw van Individuele Afvalwaterzuiveringsinstallatie (IBA’s) of kleinschalige waterzuiveringsinstallatie (KWZI) met tertiare zuiveringstrap in afgelegen zones met weinig inwonerequivalenten maar met een lozingproblematiek met hoge ecologische impact; o Investeren in de bouw van IBA’s) of KWZI met tertaire zuiveringstrap bij vergunde woningen die niet op de riolering kunnen worden aangesloten; o Renovatie rioolinfrastructuur in slechte staat (met doorsijpeling van afvalwater naar grondwater).

129 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

• Oplossen van vismigratieknelpunten.

2. Herstel van goed ontwikkelde aquatische ecosystemen in de vijvers van Oud-Heverlee, vijvercomplex Grootbroek en de Langerodevijver (Doode Bemde) ten behoeve van herstel of ontwikkeling van habitattype 3150 (vegetatierijke eutrofe plassen) en creatie van een geschikt leefgebied voor o.a. Roerdomp en Woudaapje

Gewenste attributen:

• Streven naar vegetatie- en milieukarakteristieken cfr. LSVI-criteria habitattype 3150 (actueel T’Jollyn et al., 2009 - voldoende staat van instandhouding; • Evenwichtig visbestand: een lage dichtheid aan bodemwoelende en zoöplankton etende vissen en een groot aandeel roofvissen; • Aanwezigheid van zowel jong als overjarig waterriet of grote lisdoddevegetaties in een bedekking van 30-50% (afhankelijk van locatie) van de vijveroppervlakte; • Ligging in een open landschap (link met doelstelling 3) • Duurzame vestiging als jaarlijkse broedvogel van: - Roerdomp : streefdoel 2-3 broedparen (cfr. IHD); - Woudaapje: streefdoel 3 broedparen (cfr. IHD); - Zomertaling: streefdoel min. 3 broedparen. • Als pleisteraar en/of wintergast: voor het natuurbehoud belangrijke water- en moerasvogelsoorten, Grote zilverreiger, Visarend, Waterrietzanger en Kleine zwaan in het bijzonder (cfr. IHD); • Reproducerende populaties van Bruine korenbout, Vroege glazenmaker, Variabele waterjuffer en Glassnijder – voldoende aandacht voor ontwikkeling van visarme waters; • Afwezigheid of lage aantallen van uitheemse diersoorten, invasieve soorten in het bijzonder: bvb. Canadese gans, Nijlgans en Amerikaanse brulkikker.

Duiding:

Deze doelstelling wordt voorwaardelijk geformuleerd. Een aantal knelpunten verhinderen het herstel van een goede waterkwaliteit in de vijvers, een randvoorwaarde voor de realisatie van deze ecologische doelstelling (zie ook paragraaf 3.1.1.2). Kortstondige successen na een aantal beheermaatregelen hebben geleid tot het formuleren van ambitieuze beleiddoelstellingen (Europese natuurdoelen) voor deze Speciale Beschermingszones. Gezien het beleidskader, en aangezien er mogelijk technische, beheertechnische en beleidsmatige oplossingen bestaan voor remediëring van de knelpunten wordt dit beleidsdoel voorlopig behouden als beheerdoelstelling. Een herevaluatie van deze beheerdoelstelling is echter noodzakelijk, na uitvoering van een studie die de haalbaarheid van het ecosysteemherstel nader onderzoekt, en na een kosten-batenanalyse van de remediëring (uitelijk 5 jaar na goedkeuring beheerplan).

Het eventuele herstel van vegetatierijke vijvers heeft een algemeen gunstig effect op de soortenrijkdom en aantallen van watergebonden organismen zoals libellen, waterjuffers,

130 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

insectenlarven, mollusken, enz... Door de rijkelijk aanwezige waterplanten, ongewervelden en amfibiëen in dergelijke biotopen is er ook een algemeen gunstig effect op watervogels te verwachten, waaronder eenden, koeten, ralachtigen en zwanen. Dit uit zich ook in hogere aantallen broedvogels van minder zeldzame, maar typische broedvogels van deze vijvers. Dit is in het projectgebied aangetoond met de resultaten van een broedvogelonderzoek in het Grootbroek en in Oud-Heverlee Noord in 2003 en in 2006 (Hens M., Fluyt, F. en Nef B, 2006). De avifaunistische waarde van de vijvers bleek zeer significant hoger te zijn in een heldere toestand. De voornaamste vaststelling is dat de broedaantallen van een reeks soorten volledig bepaald worden door de toestand van de vijver: zeer hoog in heldere toestand, laag tot afwezig in troebele toestand. Dit was zeer uitgesproken voor Tafeleend, Krakeend, Kuifeend en Dodaars. Voor meer details wordt verwezen naar Hens M., Fluyt, F. en Nef B. (2006).

3. Behoud en versterking van landschappelijk overwegend open moeraszones in de Dijlevallei en (lokaal) in de Laanvallei, met volgende hoofddoelstellingen: − Behoud en uitbreiding van het EU habitattype 7140– subtype alkalisch laagveen; − toename aantal broedparen van Porseleinhoen naar 3-6 broedparen (cfr. IHD); − Significante toename van de oppervlakte van soortenrijke vochtige ruigten (cfr. IHD), − Behoud en/of ontwikkelen van complex van rietlanden en wilgenstruweel, o.a. ten behoeve van duurzaam behoud van Blauwborst (cfr IHD)

Gewenste attributen:

• Optimale drainageniveau’s in de komgronden voor de ontwikkeling van de lokale doelvegetaties & soorten (zie verder in dit beheerplan)- gericht peilbeheer noodzakelijk; • een goede waterkwaliteit van zowel oppervlakte- als het grondwater; • Behoud en uitbreiding van het EU habitattype 7140– subtype alkalisch laagveen (cfr IHD) tot minstens 0,5 ha, met vegetatie- en milieukarakteristieken cfr. LSVI-criteria habitattype 7140_base (actueel T’Jollyn et al., 2009); • toename leefgebied voor Porseleinhoen (tot min. 55 ha); • Behoud van rietlanden (min. 35 ha) in allerlei successiestadia: jong, overjarig als verruigd en al of niet rijk aan struweel (lokaal max. 30 %); • Beperkte aanwezigheid van hoogstammige bomen; • Aanwezigheid van duurzame populaties van Zeggekorfslak (cfr. LSVI-criteria, Adriaens et al, 2008) in de Dijle- en Laanvallei17; • vegetatie- en milieukarakteristieken soortenrijke ruigten cfr. LSVI-criteria habitattype 6430 (actueel T’Jollyn et al., 2009); • Duurzaam behoud van Blauwborst, Cetti’s Zanger als jaarlijkse broedvogel in het gebied (meerdere koppels); • Streven naar vestiging als regelmatige broedvogel: Bruine Kiekendief en Ooievaar (link met doelstelling 4); • Duurzame populatie van Purperstreepparelmoervlinder.

17 natte alluviale bostypes (met zeggevegetaties) zijn eveneens geschikte leefgebieden voor deze soort

131 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

• Behoud en herstel van geschikte foerageergebieden voor Watersnip en Kwartelkoning (link met doelstelling 4).

Duiding:

Prioritaire zones zijn de directe omgeving van de voormalige viskweekvijvercomplexen van Oud-Heverlee (beheerblokken 4, 8 9 en 10) en Grootbroek (beheerblokken 6 en 7). Dit omwille van het noodzakelijke cumulatief effect (schaalvergroting moerasgebied) om ook een voldoende groot, geschikt leefgebied te creëren voor Roerdomp. Dit verhoogt ook de aantrekkelijkheid (en duurzaamheid) van het gebied als leefgebied voor heel andere aan water en moerassen gebonden fauna. Belangrijke overige zones zijn de omgeving zandvang Egenhoven (deel beheerblok 1), Ormendaal (deel beheerblok 5), delen van de Doode bemde (vnl. rechteroever), Florival (delen beheerblokken 2,3,4 en 5), Onderbos & Molenveld (deel beheerblok 2).

De doelstellingen inzake leefgebied voor Porseleinhoen vereisen zeer specifieke waterstanden die zonder gericht actief waterpeilbeheer moeilijk te realiseren zijn. Beveractiviteiten kunnen/zullen de realisatie bemoeilijken (zie verder paragraaf 5.3.12). Als gevolg hiervan kan het blijken om de populatiedoelen naar beneden bij te stellen.

4. Behoud van relicten van het historische beemdenlandschap in de valleien van de Dijle, Laan en IJse en behoud en herstel van goed ontwikkelde, soortenrijke graslanden van het met de abiotiek overeenkomstig half natuurlijk graslandtype: − Grote vossestaartgrasland (Alopecurion); − Glanshavergrasland (Arrhenaterion); − Dotterbloemgrasland (Calthion); − Kamgrasland (Cynosurion);

Gewenste attributen:

• Behoud van het graslandareaal in relicten van het traditioneel beemdenlandschap (o.a. Ormendaal, Doode Bemde, Grootbroek, mondingsgebied Laan & Dijle,…) ; • Verbinden van de landschappelijk open graslandzones van het Grootbroek en het mondingsgebied van de Laan (Sint-Agatha-Veld, Wolfshagen) met de lanschappelijk open zones met soortenrijke graslanden/ruigten van de Doode bemde. Dit ten behoeve van de ontwikkeling van een robustere open zone met een hoge natuurkwaliteit: soortenrijk en nectarrijk (duurzaam behoud van soorten- ontwikkeling van veerkrachtige ecosystemen); • Behoud van relicten van half-natuurlijke graslanden (ontwikkelingsfase 4 (cfr. Schippers et al, 2012); • Herstel van soortenrijke, ecologisch waardevolle graslanden (ontwikkelingsfase 3-4) vanuit (beperkt) bemeste graslanden;

132 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

• Voldoende aandacht voor fauna bij het graslandbeheer, in het bijzonder bij het beheer van soortenrijke graslanden (bvb. sinusbeheer, gefaseerd maaibeheer, keuze begrazing boven maaien); • Gunstige standplaatsfactoren van het lokale graslandtype; • Vegetatie- en milieukarakteristieken Glanshaverhooiland cfr. LSVI-criteria habitattype 6510 (actueel T’Jollyn et al., 2009 - voldoende staat van instandhouding); • Milieukarakteristieken Grote vossestaartgraslanden cfr. LSVI-criteria habitatype 6510 – Subtype Alopecurion18; • Behoud van Roodborsttapuit en Steenuil als jaarlijkse broedvogel van de Dijlevallei – belangrijke link met doelstelling 5; • Duurzame hervestiging van Grauwe klauwier als jaarlijkse broedvogel (link met doelstelling 5). • Behoud en verdere ontwikkeling van geschikte foerageergebieden voor Vleermuizen, Wespendief, Das en Klapekster (link met doelstelling 5).

Duiding: Het betreft zowel het behoud van actueel goed ontwikkelde graslanden als het herstel van halfnatuurlijke graslanden uit cultuurgraslanden, verspreid over het gehele gebied.

Belangrijke opmerking: de effectieve herstelmogelijkheden voor soortenrijke graslanden vanuit bemeste percelen worden in belangrijke mate bepaald door de historiek van het perceel (bemestinggift in het bijzonder) en de actuele en verwachte toekomstige milieudruk (o.a. overstromingen zie paragraaf 3.1.1). Herstel tot soortenrijke half- natuurlijke graslanden (graslandtype 4) zal daardoor in de praktijk niet overal haalbaar zijn.

5. Behoud en lokaal uitbreiding van kleine landschapselementen in graslandzones en half open gebieden

Gewenste attributen:

• Behoud en lokale versterking van verschillende types van kleine landschapselementen, zowel puntvormig, vlakvormig als lijnvormig in graslanden en ruigten, zoals knotwilgen, solitaire bomen en struiken, (soortenrijke) houtkanten, braamstruwelen, ruige zomen en hoogstamboomgaarden, rekening houdend met cultuurhistorische context en de landschappelijke kenmerken van de regio. • Behouden van reproducerende populaties van sleedoornpage, en in de Laanvallei ook Eikelmuis (raakvlak met doelstelling 7); • Behoud van Roodborsttapuit en Steenuil als jaarlijkse broedvogel van het gebied – belangrijke link met doelstelling 4;

18 De in de Dijlevallei relatief algemeen voorkomende associatie van Alopecurion (met trosdravik) wordt in Vlaanderen tot op heden niet erkend als subtype van het habitattype 6510, enkel een aantal specifieke associaties. De milieukarakteristieken voor de ontwikkeling van beide associaties zijn evenwel identiek.

133 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

• Herstel van geschikte leef- en foerageergebieden voor Grauwe klauwier, Klapekster (link met doelstelling 4), Das en vleermuizen;

Duiding:

Kleine landschapselementen zijn belangrijke dragers van biodiversiteit in een open landschap en maken deel uit van het traditioneel landschap. Aanleg van KLE’s in de nog resterende landschappelijk open zones mag echter in geen geval leiden tot het ontstaan van gesloten landschappen. Hoogstamboomgaarden worden niet aangelegd op botanisch waardevolle graslanden.

6. Behoud van de aanwezige relicten en uitbreiding van de oppervlakte en het areaal van (hei)schrale graslanden en heide: vaak in complex : Brabantse heide.

Gewenste attributen:

• Schrale, grazige vegetaties en structuurrijke, ongelijkjarige dwergstruikvegetaties van Struikheide en/of Blauwe bosbes, al dan niet voorkomend in een mozaïëk van beide vegetaties (Brabantse Heide); • Adelaarsvaren kan aanwezig zijn maar domineert de vegetaties niet; • Behoud van de aanwezige relicten en realisatie van een uitbreiding tot ca 5-7 ha in de deelgebieden Rodebos en Tombeekheide, en op termijn ook in Margijsbos en eventueel Krakelbos; • Vegetatie- en milieukarakteristieken cfr. LSVI-criteria habitattype 6230 (verschillende subtypes) en 4030 (actueel T’Jollyn et al., 2009)19; • Behoud van reproducerende populaties van Hazelworm, Levendbarende hagedis en Veldkrekel in het gebied;

Duiding:

De term Brabantse heide omvat in feite zowel heischrale graslanden (incl. soortenrijk struisgraslanden – EU habitattype 6230) als droge heide (EU habitattype 4030) of een mozaïek van beide vegetaties. Door het iets rijkere karakter van de bodems in de regio en specifiek beheer kunnen deze vegetatietypes verweven met elkaar voorkomen.

De LSVI-criteria voor oppervlakte- en soortensamenstelling van habitattype 4030 zijn niet toepasselijk op de heide in dit gebied, die van nature afwijkt van de ‘klassieke’ EU habitattype 4030, dat vooral van toepassing is voor grotere heidegebieden zoals bekend van de Limburgse en Antwerpse Kempen. In feite betreft het verruigde heischrale graslanden.

19 Voor het EU habitattype 4030 wordt in dit gebied de LSVI-criteria met betrekking tot oppervlakte- en soortensamenstelling (sleutelsoorten) uitdrukkelijk niet toepasselijk gesteld (afwijkend lokaal heidetype).

134 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

7. Behoud van, en evolueren naar goed ontwikkelde, overwegend op inheemse boomsoorten gebaseerde bossen, met karakteristieke fauna en flora van de met de abiotiek overeenstemmend natuurlijk vegetatietypes: − Eiken-Beukenbossen (EU habitattype 9120); − Eiken-Berkenbos (EU habitattype 9120); − Eiken-Haagbeukenbossen (EU habitattype 9160) − Eiken-Haagbeukenbossen met wilde Hyacint (EU habitattype 9130) − Bronbossen, inclusief kalktufbronnen (EU habitattype 91E0, 7220) − Vogelkers-Essenbossen (EU habitattype 91E0); − Mesotroof Elzenbroekbossen (EU habitattype 91E0) − Ruigt Elzenbossen (EU habitattype 91E0).

Gewenste attributen:

• Vegetatie- en milieukarakteristieken overeenkomstig de LSVI-criteria van het EU habitattype: 9120- 9130 – 9160 - 91E0 7220- afhankelijk van de lokale abiotische situatie (actueel T’Jollyn et al., 2009 – min. voldoende staat van instandhouding): • bestandopbouw met hoofdzakelijk (>70% van het grondvlak) voor het natuurlijk bostype karakteristieke inheemse boomsoorten in een bij voorkeur intieme menging; • Eiken-Haagbeukenbossen (EU habitattype 9160 & 9130) : hoog aandeel boomsoorten met voldoende tot goede strooiselkwaliteit om habitatdegradatie ten gevolge van bodemverzuring te voorkomen; • Aanwezigheid van voldoende oude bomen en oude boszones als hotspots voor aan oud bos en dood hout gerelateerde organismen; • Aanwezigheid van gradiëntrijke interne en externe bosranden als integraal onderdeel van een rijke bosstructuur en van bijzondere waarde voor insecten en foeragerende vleermuizen (als gevolg van insectenrijkdom); • Aanwezigheid van ecologisch waardevolle permanent open plekken en lichtrijke, open boszones. Dit is van groot belang voor fauna- en flora-elementen die open, lichtrijke bossen of halfopen landschappen verkiezen als leefgebied. Enkele soorten zijn expliciet door de habitatrichtlijn of de vogelrichtlijn beschermd, zoals Vliegend Hert, Wespendief en vleermuizen; • Spontaan ontwikkelende, beekbegeleidende bozones met een duurzame populatie van Fladderiep, waarin ook beveractiviteiten sturend kunnen zijn voor natuurontwikkeling (Laanvallei); • Duurzaam behouden en/of herstellen van bossen met pionierkarakter op arme standplaatsen: Eiken-Berkenbossen met blauwe bosbes en/of heidevegetaties in het Rodebos, Tombeekheide en Margijsbos, bij voorkeur aansluitend aan zones met Brabantse heide; • Behoud, herstel of ontwikkeling van reproducerende populaties van Das, Everzwijn, Vliegend hert (zie ook doelstelling 8), Gewone Bronlibel, Keizersmantel en Grote

135 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

weerschijnvlinder, Braamparelmoervlinder, Hazelworm, Eikenpage, Iepenpage, Zeggekorfslak en Bosbeekjuffer; • Duurzaam behoud van Matkop, Goudvink, Appelvink, Houtsnip, Havik, Kleine en Middelste bonte specht, Zwarte specht en Wespendief als jaarlijkse broedvogel van het gebied (meerdere koppels); • Houtoogsten zijn niet in conflict met bovenvermelde attributen. Duiding:

Deze doelstelling is ambitieus en impliceert heel wat omvormingen van voornamelijk op naaldhout- en op uitheems loofhout gebaseerde bestanden, of een verdere spontane rijping van jonge bosbestanden. Realisatie van deze doelstelling is onmogelijk (en niet wenselijk) binnen de looptijd van één beheerplanperiode.

Er wordt in dit gebied ook een grote waarde gehecht aan spontaniteit, natuurlijkheid en het doorlopen van de verschillende achtereenvolgende succesiestadia tot de climaxvegetatie van oude bossen bereikt wordt. Een verdere spontane ontwikkeling van jonge bossen met een gunstige uitgangsituatie is zowel om wetenschappelijke als natuurbehoudredenen wenselijk. Elders is actieve bosomvorming ten behoeve van het streefbeeld ook niet altijd wenselijk, aangezien deze bosbodems erg gevoelig zijn voor exploitatieschade. De afweging dient op lokaal niveau te worden gemaakt.

8. Streven naar een opbouw van een duurzame populatie van Vliegend hert in het projectgebied (lange termijndoelstelling cfr. instandhoudingsdoelstellingen)

Gewenste attributen: • Aanwezigheid van geschikte habitats in Margijsbos, Rodebos, Tombeekheide en Krakelbos. • Bijdragen tot realisatie van het soortbeschermingsprogramma Vliegend Hert (nog op te maken).

Duiding:

Opbouw van een duurzame populatie van Vliegend hert is een belangrijke doelstelling van het Europees natuurbehoudsbeleid voor dit habitatrichtlijngebied. Door voldoende aandacht te besteden aan het creëren van geschikte biotopen voor de soort wordt gehoopt een wezenlijke bijdrage te leveren tot de realisatie van de doelstelling. Gezien Vliegend hert als slechte kolonisator bekend staat (Thomaes & Vandekerkhove, 2005), zal de doelstelling vermoedelijk slechts op lange termijn kunnen gerealiseerd worden.

136 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

9. Streven naar een opbouw van een duurzame populatie van Vroedmeesterpad in de Laanvallei, na eventuele herintroductie in kader van het Soortbeschermingsprogramma Vroedmeesterpad

Gewenste attributen: • Aanwezigheid van geschikt landbiotoop en waterbiotoop aan de rand van de laanvallei.

Duiding:

Het soortbeschermingsprogramma voorziet een herintroductie van Vroedmeesterpad en het herstel/ontwikkeling van een duurzame populatie in de Laanvallei. Door geschikte biotopen te creëren op percelen van dit beheerplan wordt een bijdrage geleverd tot de realisatie van het soortbeschermingsprogramma.

10. Streven naar ecologisch waardevolle bosuitbreiding, preferentieel aansluitend bij bestaande (oude) boskernen, ter buffering, vergroting en verbinding van bestaande boskernen en ten behoeve van milieubescherming, voornamelijk in volgende deelgebieden: − Rodebos (vnl. oostelijk plateau) − Sint-Agatha-Kouter − Egenhoven (Voervallei) − Lange Beemd (Sint-Agatha-Rode) − Margijsbos (zuidzijde)

Gewenste attributen:

Spontane of actieve bosuitbreidingen op akkers of zwak ontwikkelde graslanden, met inheemse, standplaatsgeschikte boom- en struiksoorten, rekening houdend met de belevingswaarde van het landschap, belangrijke cultuurhistorische relicten van open beemdenlandschap en met archeologische sites.

Duiding:

Er wordt op lange termijn gestreefd naar een netto boswinst in het projectgebied. In deelgebied Krakelbos worden in geen geval bosuitbreidingen gerealiseerd op de archeologische site ‘Middenneolithische site van Ottenburg’.

137 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

11. Streven naar herstel van de ecologische connectiviteit van de natuurgebieden in de valleien van de Dijle, Laan en IJse met belangrijke natuurgebieden en zones met natuurrelicten in de omgeving

Gewenste attributen:

• Verbeterde ecologische kwaliteit in en rond het projectgebied; • Realisatie van volgende concrete functionele natuurverbindingen onder de vorm van stapstenen en corridors met een goede natuurkwaliteit, zowel in de bosfeer als in de open landschapssfeer: - tussen de Dijlevallei en het boscomplex Heverleebos & Meerdaalwoud; - tussen de IJsevallei en het Zoniënwoud (via interfluvium); - tussen de Dijlevallei en belangrijke zones met natuurwaarden op het plateau van Duisburg: de Ruwaalvallei en de omgeving van Tersaert (habitatrichtlijngebied) in het bijzonder; - tussen de IJsevallei en de Laanvallei (via interfluvium): - tyssen de Ijsevallei en de Dijlevallei: zone tussen Margijsbos, Keyberg en Wolfshaegen en omgeving Vossekouter; - tussen Laanvallei en Dijlevallei (via interfluvium – plateau Rodebos);

• Opheffen belangrijke of potentieel belangrijke migratie-barrièrres : - tussen deelgebied Egenhoven en de overige Dijlevallei (ontsnippering E40); - tussen de Dijlevallei en het plateau van Duisburg (ontsnippering N253).

Duiding:

Er zijn problemen met ecologische connectiviteit in het gebied. (zie ook paragraaf 3.1.2). Met herstel van ecologische connectiviteit wordt getracht de kans op lokaal uitsterven te verlagen en/of de kans op herkolonisatie te verhogen. Een goede milieukwaliteit en een gepast beheer zijn randvoorwaarden voor het herstel van ecologische connectiviteit van natuurgebieden. Onderzoek wijst er immers op dat soorten in gefragmenteerde landschappen soms meer gebaat zijn met een hogere kwaliteit op de habitatplekken dan met de aanleg van verbindingen tussen die plekken (Adriaens T., Peymen J. & Decleer, K,2007). Ontsnipperende maatregelen in het Dijleland worden hoofdzakelijk geschikt geacht voor vrij mobiel en matig mobiel geachte soorten. Zeer slecht mobiele soorten kunnen wellicht slechts via actief ingrijpen (translocatie) duurzaam behouden worden. Ontsnippering en een verbeterde natuurkwaliteit in natuurgebieden zijn ook in het kader van klimaatwijzigingen belangrijk.

Infrastructuur en bebouwing (lintbebouwing!) hebben tot een fragmentatie van de open ruimten geleid, en dus ook tot fragmentatie van natuurgebieden, zelfs voor mobiel geachte soorten. Identificatie van de nog resterende mogelijkheden voor natuurverbindingen en het verhinderen dat hier in de toekomst nog migratiebarrières (infrastructuur, bebouwing) kunnen ontstaan, is in deze context dan ook prioritiair. Bij de voorbereiding van dit beheerplan werd

138 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

een screening gedaan naar de resterende, te optimaliseren natuurverbindingsmogelijkheden (niet limitatief). Ze worden weergegeven op kaart 24 in bijlage 1.

Ontsnippering en herstel ecologische connectiviteit vormt vooral een opdracht voor het natuur-, milieu- en ruimtelijke ordeningsbeleid. Met het Vlaams Actieprogramma Ecologische Ontsnippering (VAPEO) en het project Brabantse Wouden wordt getracht om de ecologische connectiviteit in het gebied te verbeteren.

→ Kaart 24 (bijlage 1): Herstel ecologische connectiviteit natuurgebieden

4.2.2 Economische doelstellingen

Voor dit projectgebied worden geen specifieke economische doelstellingen geformuleerd in termen van gewenste inkomsten of het afleveren van specifieke producten en hoeveelheden uit dit natuurgebied. Dit wordt gemotiveerd door de hoge ecologische waarde van het gebied, haar actuele beschermingstatuten en haar actueel beperkt economisch belang.

Het beheer van bossen is prioritair gericht op het behoud en versterking van de natuurwaarde en niet op valorisatie van natuurproducten. Gezien de grote maatschappelijke vraag naar hout vinden de beheerders het echter wel logisch en ecologisch om de groei van kwaliteitshout in de bossen te stimuleren en houtoogst mogelijk te houden op een aantal lokaties waar dit perfect verenigbaar is met de ecologische doelstellingen.

Het genereren van inkomsten vormt in dit gebied dus geen op zichzelf staand doel. In een aantal gevallen zal het natuurbeheer wel opbrengsten genereren. Het betreft opbrengsten uit houtverkoop bij ingrepen in bossen, concessies voor het beheer van (drogere) graslanden door landbouwers en eventueel inkomsten uit beheerjacht. In de toekomst kunnen daar mogelijk ook opbrengsten bijkomen uit valorisatie van beheerresten (bvb. biomassa als energiebron, of grondstof). Met de opbrengsten kunnen de kosten gedrukt worden van het natuurbeheer.

Voor alle houtproducten uit bossen wordt een certificering beoogd, door een internationaal keurmerk voor houtproducten die afkomstig zijn uit duurzaam beheerde bossen.

4.2.3 Doelstellingen recreatief gebruik

1 Bevorderen van contact tussen samenleving en natuur

Om contact met de natuur te behouden en te bevorderen in onze samenleving wordt het noodzakelijk geacht om voldoende recreatieve mogelijkheden aan te bieden. Contact met natuur blijkt positieve effecten te hebben op ons welzijn en is dus erg belangrijk voor de volksgezondheid. Bovendien vormt dit de basis voor betrokkenheid van burgers, een verhoogde

139 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen waardering van natuur en landschap en dus een verhoogd maatschappelijk draagvlak voor het natuurbehoud en landschapszorg.

2 Spreiden van de recreatiedruk over een ruimer gebied, rekening houdend met de kwetsbaarheid van soorten en vegetaties voor verstoring

De omvang van het gebied, de diversiteit aan landschapsbeelden, de aanwezigheid van cultuurhistorisch erfgoed en de ligging ten aanzien van stedelijke gebieden (Brussel, Leuven, Waver) liggen aan de basis van de toenemende recreatiedruk in de regio.

Aangezien de natuurgebieden echter niet zelden gevoelig zijn voor verstoring, dient het recreatief gebruik met een zoneringsbeleid zorgvuldig afgestemd te worden op de gevoeligheid voor verstoring van soorten en vegetaties, zodat recreatie in geen geval een bedreiging vormt voor het natuurbehoud.

Het wordt essentieel geacht om recreatie niet te stimuleren en te concentreren in natuurgebieden. Het spreiden van recreatie over een veel ruimere regio wordt gunstiger geacht, waarbij naast de eigenlijke natuurgebieden ook de overige landschappelijke, cultuurhistorische en toeristische troeven van de streek een belangrijke plaats moeten krijgen. Het wandelknooppuntennetwerk Zuid Dijleland dat door Toerisme Vlaams-Brabant in samenwerking met Natuur en Bos werd gerealiseerd, is daartoe een zeer belangrijke stap en vormt de ruggengraat van de recreatieve wandelinfrastructuur in het gebied.

Realisatie van een projectgrensoverschrijdend zoneringsplan behoeft echter een multisectoriële aanpak en overstijgt de opzet van een beheerplan. Mogelijk biedt het project ‘Brabantse Wouden’ hiervoor kansen, met een opwaardering van recreatie en toerisme in een ruime regio, rekening houdend met de draagkracht van natuurgebieden en met een duidelijke meerwaarde voor natuurbehoud en natuurontwikkeling.

Monitoring van bezoekersaantallen (zie paragraaf 8) wordt erg belangrijk geacht om de evolutie te kunnen documenteren en latere beleidskeuzes te kunnen onderbouwen.

3 Behoud van recreatieluwe zones (rustzones)

Naast spreiding van de recreatiedruk is het behoud van voldoende rustzones zeer belangrijk voor een afdoende bescherming van kwetsbare fauna. Het gebied kent actueel al een vrij uitgebreid netwerk aan wandelpaden en wegen (zie paragraaf 2.6). Een verdere verdichting van het wegen- en padennetwerk wordt als ongewenst beschouwd om voldoende rust voor fauna te garanderen.

Op basis van de verstoringgevoeligheid van soorten en de gevoeligheid van de abiotiek voor betreding worden rustzones aangeduid. Het betreft:

140 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

• Zones die belangrijk zijn voor broedende, overwinterende en foeragerende moeras- en watervogels, (bvb. de voormalige viskweekvijvercomplexen en hun omgeving); • Zones die belangrijk zijn als refugium voor fauna in de omgeving van relatief intensief door recreatie gebruikte gebieden, met bijzondere aandacht voor zones die van belang zijn voor fauna-passage tussen natuurgebieden. Om deze natuurverbindingen functioneel te houden en veilig te stellen voor de toekomst is het behoud van voldoende rust essentieel: bvb. zone tussen Doode Bemde en Meerdaalwoud en zone Geuzenhoek/bossen in het zuiden van Doode Bemde, als knooppunt van de Dijlevallei en de Laanvallei; • Belangrijke voortplantingsplaatsen van vogels en zoogdieren; • Zones met een voor betreding gevoelige abiotiek: bijvoorbeeld bronzones Rodebos, Margijsbos en Tombeekheide.

De rustzones zijn vrij abstract weergegeven op kaart 25 in bijlage 1. De grenzen zijn niet exact te interpreteren. In rustzones zullen geen geval nieuwe wandelpaden of andere recreatieve ontwikkelingen plaatsvinden. Activiteiten die de rust significant kunnen verstoren, zijn er ongewenst.

4 Ontwikkelen van een ruim toegankelijk stadsbos aan de rand van Leuven

Ten westen van het eigenlijke boskern van Egenhovenbos wordt gestreefd naar uitbreiding van het bos (ca 10 ha), waarbij het nieuwe bosdeel in sterke mate een recreatieve functie kan vervullen. Deze nieuwe boszone dat een hoge belevingswaarde moet kennen, anticipeert op de groeiende vraag naar toegankelijke natuur aan de stadsrand en de actueel sterke recreatiedruk in het huidige Egenhovenbos. De huidige kern van het Egenhovenbos met een hoge ecologische waarde kan zijn huidige recreatieve functie behouden, maar wordt gevrijwaard van een verdere recreatieve ontwikkeling.

5 Streven naar kwaliteitvolle infrastructuur met hoge belevingswaarde

De recreatieve infrastructuur en het uitrustingsniveau van de meeste wegen wordt beperkt gehouden. Door de infrastructuur beperkt te houden, moet onderhoud of vervanging bij defecten praktisch mogelijk blijven voor de beheerders. Daar infrastructuur aanwezig is of aangelegd wordt, wordt echter een goede kwaliteit nagestreefd met een toegevoegde belevingswaarde.

4.2.4 Doelstellingen inzake cultuurhistorisch erfgoed

Behoud van cultuurhistorisch erfgoed en traditionele landschappen is nagenoeg volledig complementair aan de natuurbehoudsbelangen in het gebied. Voorbeelden hiervan zijn:

• Streven naar het behoud van het historische alluviale vallei-ecosysteem met natuurlijke meandering, komgrond-oeverwalpatroon en natuurlijke overstromingen; • In stand houden van relicten van kleinschalig beemdenlandschap;

141 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

• Behoud resterende open valleidelen en lokaal herstel van openheid van het landschap in de vallei door omvorming van populieraanplantingen naar open vegetaties; • Behoud en herstel van houtkanten, bomenrijen en solitaire bomen; • Lokaal herstel van heide op plaatsen waar historisch heide aanwezig was.

Het realiseren van de ecologische doelstellingen draagt dan ook bij tot een duurzame bescherming van relicten van traditionele landschappen. Het aanwezig bouwkundig erfgoed wordt in stand gehouden, en de gekende archeologische sites worden intact gehouden. Specifieke doelstellingen inzake het cultuurhistorisch erfgoed worden overbodig geacht.

Het archelogisch patrimonium wordt bewaard. Ingrepen aan de bodem worden maximaal vermeden. Waar ingrepen toch onvermijdelijk geacht worden, gebeuren deze in overleg met het Agentschap Onroerend Erfgoed.

4.2.5 Ruimtelijke vertaling naar deelgebieden

De hierboven vermelde globale doelstellingen werden ruimtelijk vertaald naar een streefdoel op deelgebiedniveau. Hieronder volgt een beschrijving van de gebiedsvisie op deelgebiedniveau. Een richtinggevende kaart, opgenomen in bijlage 1, illustreert de visie maar is dus niet op detailniveau te interpreteren.

→ Kaart 25 (bijlage 1): Globale gebiedsvisie

4.2.5.1 Dijlevallei

Egenhoven

• Behoud en ontwikkeling van goed ontwikkelde Elzenbroekbossen, Vogelkers-Essenbos (allen EU habitattype 91E0) en Eiken-Haagbeukenbos (EU habitattype 9160) in het eigenlijke Egenhovenbos, met bijzondere aandacht voor behoud en ontwikkeling van interne en externe bosranden; • Productie van kwaliteitshout en extensieve houtoogst in een aantal bosbestanden op drogere standplaatsen, in harmonie met de natuurbehoudsfunctie van het bosgebied (volgens paragraaf 5.3.7.4). • Behoud en lokaal versterking van een ruimtelijk aaneengesloten half open tot open landschap in de centrale vallei, bestaande uit een mozaïek van ruigten, dotterbloemgraslanden, grote vossestaartgraslanden, rietlanden en struwelen (beheerblokken 1 tot en met 5) met geleidelijke, structuurrijke overgangen naar het omliggende bos – deels in stand gehouden door extensieve begrazing (inrichting begrazingsblok); • Belangrijk gebied voor recreatie. Door de nabijheid van de stad Leuven, studentencampus van de KU Leuven en het wetenschapspark Arenberg wordt in dit deelgebied behoorlijk intensief gerecreëerd. De komgrond op rechteroever van de Dijle wordt recreatieluw gehouden ten behoeve van faunabescherming.

142 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

• Bosuitbreiding ten westen van het Egenhovenbos (beheerpercelen 12 en 14) door bebossing van akkers en biologisch zwak ontwikkelde graslanden en actueel zwak ontwikkelde graslanden in de eigenlijke Voervallei. Bij bebossing en inrichting wordt bijzondere aandacht besteed aan beleving, behoud van voldoende open ruimten (in het bijzonder langs de Voer) en aan de ontwikkeling van bosranden. • Speelzone in historische boskern Egenhovenbos verplaatsen naar hierboven vermeld nieuw bos: inrichten als speelzone/vrij toegankelijke zone. • Streven naar lawaaireducerende maatregelen aan E40: bvb. fluisterasfalt, geluidsscherm/-wal: Verlagen van het lawaai brengt meer rust in het gebied voor recreanten en heeft wellicht ook een gunstig effect op o.a. broedvogels. • Omvormen van voormalige visvijver tot een waardevol libellenbiotoop (BE 1i); • Optimaliseren van de resterende mogelijkheden voor faunamigratie (das!) aan de E40 (o.a. wildraster en tunnel onder de E40, de 3de koker onder E40 voor de Dijle, onderdoorgang Hazefonteinstraat.

Vijvers van Oud-Heverlee

• Streven naar herstel EU habitattype 3150 in het vijvercomplex en uitbreiden van moerasgebied tot ca 50 ha (inclusief voormalige viskweekvijvers) met als primaire doelstelling creëren van een geschikt leefgebied voor Woudaap, Roerdomp, Porseleinhoen en Bruine Kiekendief, en behoud/verdere ontwikkeling van geschikte leefgebieden voor Variabele Waterjuffer, Vroege Glazenmaker en Bruine Korenbout. Ook heel wat andere (moeras-) soorten worden hiermee bevoordeeld. Het moerasgebied bestaat uit vegetatierijk open water, uitgestrekte vegetaties van het rietverbond (o.a. waterriet en lisdoddevegetaties), grote zeggevegetaties, moerasspirearuigten en natte graslanden. Bij de realisatie wordt bijzondere aandacht besteed aan variatie in moerasvegetaties en vegetatiestructuur (hoge kwaliteit leefgebied soorten) en het behoud van doornige struwelen (Grauwe Klauwier). Een zeer open landschapstructuur met beperkt aantal hoogstammige bomen, een adequaat waterpeilbeheer en vegetatiebeheer in de komgrond zijn erg belangrijk; • Moeraszones zijn recreatievrij om optimale ontwikkelingskansen te creëren voor verstoringgevoelige fauna. • Streven naar een uitdoving van de centraal in het gebied gelegen weekendverblijvenzone. Bij herstel van een natuurfunctie wordt een open landschap beoogd van (vochtige) ruigten (deels EU habitattype 6430), struwelen, grazige zones en vegetatierijke vijvers met goed ontwikkelde oevervegetaties. Minimum een aantal vijvers hiervan worden visarm gehouden ten behoeve van libellen en amfibieën. Het herstellen van de natuurfunctie en de integratie ervan in het open moeras- en vijverlandschap is wellicht een randvoorwaarde om een voldoende groot leefgebied te kunnen creëren voor Roerdomp; • Streven naar structuurrijke loofbossen langsheen de Hazenfonteinstraat (beheerblok 2); • Haalbaarheid voor lokaal herstel van alkalisch Laagveen (habitattype 7140) nagaan (beheerblok 10).

143 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Veeweide en Ormendaal

• Behoud van één van weinige nog resterende grotere, aaneengesloten graslandcomplexen die in de Dijle- en Laanvallei bewaard zijn gebleven (beheerblok 1) – relict van het traditioneel beemdenlandschap; • Realisatie rivierbegeleidende ruigtezoom ter verruwing van de waterloop (beheerblok 1). • Behoud en uitbreiding van de aanwezige kleine landschapselementen (KLE’s): solitaire bomen/struiken en houtkanten. Lokaal worden KLE’s bijkomend gecreëerd ten behoeve van fauna. Het landschappelijk open karakter van beheerblok 1 wordt in elk geval behouden; • Streven naar goed ontwikkelde bloemrijke graslanden (fase 4) van het met de standplaats overeenstemmend half-natuurlijke graslandtype: voornamelijk graslanden van het Alopecurion-verbond, met elementen van het Arrhenaterion-verbond (habitattype 6510). Lokaal komt dotterbloemgrasland voor; • Spontaan ontwikkelende inheemse alluviale bostypes (EU habitattype 91E0 met brede bosranden, verschillende subtypes) in beheerblok 4 en delen van beheerblok 5. Door de aanwezige vochtgradiënt betreft het Mesotroof elzenbroekbossen in de natste zones, Ruigt- Elzenbos op de minder natte standplaatsen en Vogelkers-Essenbos op de vochtige zones. • Behoud rietland in beheereenheid 5A; • Streven naar omvorming van loofhoutaanplantingen in beheerblok 7 tot een mozaïek van structuurrijk open bos en ruigten.

Doode Bemde

• Behoud en herstel van graslandcomplexen met goed ontwikkelde soortenrijke graslanden, al dan niet met KLE’s; • Creëren van leefgebieden voor Woudaap en Roerdomp in de Langerodevijver en de Kliniekvijvers/IJsevijvers en hun omgeving. • Behoud of herstel van geschikte leefgebieden voor Porseleinhoen: op linkeroever van de Dijle in de ruime omgeving van de Kliniekvijvers en op rechteroever in de zone tussen de Molenbeek en de Reigerstraat en in het zuidoosten van het deelgebied; • Behoud en (aansluitend) verder uitbreiden van Kleine zeggevegetaties (habitattype 7140); • Behoud van grote rietlanden ten behoeve van leefgebied van onder meer Blauwborst, Waterral, Roerdomp en als slaapplaats voor o.a. Waterpieper. • Behoud, herstel en kwaliteitsverbetering van vochtige ruigten (EU habitattype 6430), bij voorkeur in mozaiek met andere open tot halfopen vegetaties en met struweel, als leefgebied voor onder meer Blauwborst. • Spontane ontwikkeling van een grotere alluviale boskern uit populieraanplanten in het zuiden/zuidwesten van het deelgebied (EU habitattype 91E0). • Behoud en kwaliteitsverbetering van een landschappelijk open corridor van open en halfopen vegetaties met een goede ecologische kwaliteit tussen de Laanvallei (Geuzenhoek) en de graslandzones met hoge natuurkwaliteit in de Doode Bemde. Dit ten behoeve van de ontwikkeling van een robuuste zone met landschappelijk open natuurtypes met een hoge natuurkwaliteit;

144 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

• Verdere spontane evolutie van de actueel zeer goed ontwikkelde boszones, onder meer ten zuiden van de Langerodevijver; • Behoud van rustzones voor fauna. • Streven naar een verbeterde ecologische connectiviteit tussen de Doode Bemde en het westelijk landbouwplateau (ontsnipppering N253) • Streven naar een hogere ecologische connectiviteit met het boscomplex Heverleebos & Meerdaalwoud.

Geuzenhoek

• Behoud, herstel (beheerblok 1) en kwaliteitsverbetering van een landschappelijk open corridor van open en halfopen vegetaties met een goede ecologische kwaliteit tussen de Laanvallei en de Dijlevallei (Doode Bemde). Dit ten behoeve van de ontwikkeling van een robuuste open zone met een hoge natuurkwaliteit; • Streven naar bosuitbreiding in beheerblok 1 (vnl. op huidige akkers), voor zover ze de realisatie van bovenvermelde open corridor niet hinderen; • Behoud overwegend open graslandcomplex in beheerblok 2. Er wordt gestreefd naar kwaliteitsverbetering van de aanwezige graslanden tot half-natuurlijke graslanden. Gezien de standplaats betreft het hoofdzakelijk grote vossestaartgraslanden en glanshaverhooiland (EU habitattype 6510). Beheereenheid 2a wordt omgevormd naar een ijl loofbos met moeraspirearuigte (EU habitattype 6430) (max 50 %); • Behoud en verbetering van de ecologische kwaliteit van de bossen in beheerblokken 1 en 3 tot inheemse Vogelkers-Essenbossen, Ruigt Elzenbossen en lokaal Elzenbroekbos (allen EU habitattype 91E0), • Herstel van moerasspirearuigten (habitattype 6430). • Behoud rietland in beheerblok 3; • Behoud Geuzenvijver en streven naar vegetatierijk helder water met verlandingvegetaties, (Fortisvijver- beheereenheid 1a) als libellen en amfibiënbiotoop met goed ontwikkelde, structuurrijke overgang naar het omliggende alluviaal bos. Herstel halfopen corridor tot Geuzenvijver onder de vorm van structuurijke bosrand langs toegangsweg tot de vijver; • Realisatie rivierbegeleidende ruigtezoom aan de Dijle ter verruwing van de waterloop (beheerblok 2); • Belangrijke rustzone voor fauna, gezien de bijzondere verbindingsfunctie van het deelgebied tussen de Laan- en de Dijlevallei.

145 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Sint-Agathaveld

• Behoud van het graslandcomplex in beheerblok 1 en kwaliteitsverbetering tot graslandfase 4: bloemrijke grote vossestaartgraslanden met minstens elementen van glanshaverhooiland (habitattype 6510); • Onderhoud en aanleg van extra kleine landschapselementen onder de vorm van solitaire struiken/knotwilgen en kleinere struweelzones. Het overwegend open landschapsbeeld dient in elk geval bewaard te worden;

Grootbroek

• Streven naar herstel habitattype 315020in het vijvercomplex en het creëren van een geschikt broedgebied voor Woudaap en Roerdomp; • Duurzame vernatting van de omgeving van de vijvers ten behoeve van ontwikkeling van rietland, grote zeggevegetaties (leefgebied voor porseleinhoen) en moerasspirearuigten (EU habitattype 6430); • Herstel landschappelijk zeer open (moeras)landschap in de omgeving van de vijvers: een mozaïek van rietland, grote zeggevegetaties, struwelen en moerasspirea-ruigten - herstel leefgebied voor Porseleinhoen, Blauwborst en Bruine Kiekendief; • Behoud groot aaneengesloten landschappelijk open graslandcomplex in het zuidelijk en westelijk deel van het deelgebied, als relict van het traditioneel beemdenlandschap, met aandacht voor de historische perceelstructuur; • Ruimte geven aan de Dijle voor een vrije ontwikkeling, door het Dijlepad te verplaatsen naar de komgrond toe, zodat de rivier op een duurzame wijze ontwikkelingskansen heeft: Samengaand: ontwikkelen van rivierbegeleidende soortenrijke ruigten met verspreid ook struiken (max 10 %); • Omvorming van de talrijk aanwezige cultuurgraslanden met lage natuurbehoudswaarde naar hoofdzakelijk Grote vossestaartgraslanden enn glanshavergraslanden. Er wordt op langere termijn gestreefd naar soortenrijkere graslanden (fase 3)21; • Behoud en lokale versterking van kleine landschapselementen in beheerblok 9, maar het zeer open landschapsbeeld wordt bewaard. In het actueel volledig landschappelijk open weidegebied van beheerblok 7 worden geen houtige KLE’s aangelegd; • Bebossing van beheereenheid 8b; • Omvorming van naaldhout- en populieraanplantingen (beheerblokken 4, 8 en 10) naar inheemse loofbossen (bostype Vogelkers-Essenbos en Ruigt Elzenbos). • Handhaven van een recreatievrije kernzone voor optimale ontwikkelingskansen voor verstoringgevoelige watervogels en soorten als Roerdomp, Woudaap, Porseleinhoen en Bruine Kiekendief. Recreatie wordt beperkt tot de rand van de komgrond aan westzijde (bestaande

20 Voorlopige doelstelling – zie paragraaf 4.2.1). 21 Een hogere botanische kwaliteit is hier wellicht niet realistisch, gezien de historische bemestingsgiften en regelmatige overstromingen van de Dijle met nutriëntrijk oppervlaktewater

146 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

veldweg) met een aantal reeds bestaande goed uitgeruste uitijkpunten over het moerasgebied; • Als aantrekkelijker alternatief voor de gedeeltelijk verdwenen voetweg 34 (verlegging tracé) wordt gestreefd naar herstel van de cultuurhistorisch relevante toegang tot het gebied vanuit de dorpskern Sint-Agatha-Rode, via een brug over Dijle in het verlengde van de dreef met lindes nabij het kasteel. Omvorming van de lijnbeplanting van populier langs beide zijden van de weg naar ruigtezomen met struikenmassieven.

Reebeemd & Lange Beemd

• Omvorming van populieraanplantingen naar ijle, structuurrijke inheemse loofbossen met hoog aandeel open plekken: rietland, vochtige ruigten (deels EU habitattype 6430), struweel en met bijzondere aandacht voor de ontwikkeling van structuurrijke, en dus ecologisch waardevolle bosranden. Door de relatief droge vegetatieopbouw van dit deelgebied betreft het voornamelijk Vogelkers-Essenbos (EU habitattype 91E0). Lokaal kunnen ook vochtigere varianten tot ontwikkeling komen; • Ontwikkelen van een grotere ruigtekern (grotendeels habitattype 6430) met verspreid bomen en struiken, centraal in het deelgebied (actueel grasland en kapvlakte). • Op basis van de actueel beschikbare kennis van het deelgebied lijkt een zekere vernatting door het achterwege laten van onderhoud aan de leigracht, of een beperkte opstuwing wenselijk om het aandeel vochtigere bostypes te verhogen; • Streven naar bosuitbreiding op de huidige akkers en zwak ontwikkelde graslanden van Lange Beemd zodat een grotere alluviale boskern kan ontwikkelen; • Recreatieve inrichting van dreef met lindes en aangrenzend grasland als toegang tot komgrond Grootbroek. • Zien de ligging ten opzichte van de dorpskern van Sint-Agatha-Rode, kan bij bosuitbreiding op Lange Beemd een recreatieve functie een belangrijke meerwaarde creëren, mits het behoud van voldoende recreatieluwe zones in dit deelgebied.

Veeweide & Florival

• Herstel van contact tussen de Dijle en de komgronden van Florival, ten behoeve van maximale spreiding van overstromingen. Met de aanleg van de vijvers werden in dit deelgebied de oeverwallen van de Dijle immers significant verhoogd (dijken), waardoor een vrij grote oppervlakte van de komgrond actueel niet meer kan functioneren als natuurlijk overstromingsgebied. Herstel van contact tussen rivier en haar komgrond kan hier bijdragen tot een globaal voor het natuurbehoud in de Dijlevallei gunstigere hydrologische situatie; • Beperkte hervernatting komgrond door opstuwing van de leigrachten (verhoging grondwaterstanden). Aansluiting centrale leigracht door de voormalige veeweidevijver is daarbij wenselijk (voorwaarde: vrij van huishoudelijk afvalwater). • Behoud en herstel van een overwegend open moeraszone, bestaande uit een mozaïek van uitgestrekte rietlanden/rietruigten, wilgenstruweel en moerasspirearuigten (EU habitattype 6430) in de voormalige vijvers van Florival en hun directe omgeving – onder meer als broedhabitat voor Blauwborst;

147 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

• Ontwikkeling van moerasspirearuigten (EU habitattype 6430), in beheerblokken 1(f), 3(f) en 6; • Herstel van bloemrijke dotterbloemgraslanden, grote vossestaartgraslanden en glanshaverhooiland (EU habitattype 6510) in beheerblokken 1 en 2; • Verder ontwikkelen van een aantal, vaak reeds beter gerijpte beboste zones naar inheemse loofbosjes, in mozaïek met meer open zones van het gebied, onder meer delen van de vijverdijken en beheereenheden BE 1a, delen van 2a, 3a, 3h en delen van beheerblok 6. Het betreft voornamelijk Ruigt Elzenbossen en Vogelkers-Essenbos; • Herstel van lokale wandelmogelijkheden in het gebied door herwaardering van voetwegen 42 en 45, mits daarbij rekening gehouden wordt met verstoringsgevoelige fauna (in het bijzonder Bever, Ijsvogel, Blauwborst en Ree). Een gedeeltelijke verplaatsing van het tracé is hiervoor noodzakelijk.

Opmerking: De mogelijkheden voor waterberging in komgrond worden in samenwerking met de VMM nader onderzocht. Indien deze in overeenstemming kan gebracht worden met het natuurstreefbeeld voor dit deelgebied en/of de aanwending van de voormalige vijvers van Florival als overstromingsgebied kan bijdragen tot een globaal voor het natuurbehoud in de Dijlevallei gunstigere hydrologische situatie, kunnen maatregelen geïmplementeerd worden ter bevordering van periodieke overstromingen.

Krakelbos

• Op lange termijn streven naar meer inheems loofbos, grotendeels bostype Eiken- Beukenbossen (EU habitattype 9120), lokaal Eiken-Haagbeukenbos (Eu habitattype 9160); • Op de niet beboste delen in de verschillende valleitjes/dellen worden open vegetaties (graslanden en/of ruigten) behouden/ontwikkeld met geleidelijke, structuurrijke overgangen naar het omliggende boscomplex (brede bosrand); • Lokaal herstel van bescheiden open plekken met heischrale vegetaties (Brabantse heide – EU habitattype 6230/4030) op de zandige, schrale boszones met naaldhout (o.m. omgeving Lange heide). • Recreatief medegebruik gericht op zachte recreatievormen, rekening houdend met de draagkracht van het natuurgebied.

4.2.5.2 Laanvallei

Wolfshagen

• Omvorming van de aanwezige cultuurgraslanden tot bloemrijke graslanden (fase 4), en behoud van de actueel aanwezige bloemrijke graslanden (BE 2a, 2f, delen van BE 1a en 1b) met hoge natuurwaarde. Afhankelijk van de specifieke locatie betreft het dotterbloemgrasland, grote vossestaartgrasland of glanshavergrasland (EU habitattype 6510); • Lokaal graslandherstel is mogelijk op potentierijke locaties door omvorming van zwak ontwikkelde (jonge) bossen en/of ruigten. Deze hoge potenties zijn vooral ten westen van de

148 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

centrale leigracht (valleirand) aanwezig22. Een zone werd echter in het verleden behoorlijk sterk opgehoogd, waardoor er hier geen herstel meer mogelijk is met een gunstige kosten- batenverhouding. Graslandherstel is in het bijzonder aangewezen in zwak ontwikkelde boszones met venige substraten (potenties herstel van dotterbloemgraslanden met relicten van laagveenvegetaties of veldrusgraslanden - EU habitatype 7230/6410). Dit omwille van hun hoge natuurbehoudswaarde en historische waarde van deze vegetatietypes in de Laanvallei; • Streven naar maximale onderlinge samenhang van landschappelijk open zones, echter niet ten koste van goed ontwikkelde bosstructuren. Dit via realisatie van open of half open corridors (ijle bosstructuren); • Verdere rijping van de overige alluviale bossen en eventuele omvormingen ten behoeve van verbetering van de ecologische kwaliteit tot realisatie van de met de standplaats overeenkomstig natuurlijk bostype. Bijzondere aandacht is vereist voor de ontwikkeling van structuurrijke bosranden. Het betreft hoofdzakelijk Vogelkers-essenbos, lokaal ruigt elzenbos en mesotroof elzenbroek (EU habitattype 91E0); • Behoud van rustzones voor fauna.

Onderbos & Molenveld

• Streven naar een halfopen valleilandschap met bloemrijke graslanden (fase 4), grote zeggevegetaties, struwelen, moerasspirearuigten (EU habitattype 6430) en structuurrijke, inheemse loofbossen met goed ontwikkelde bosranden (EU habitattype 91E0-allerlei subtypes); • Instandhouding van de dotterbloemgraslanden (o.m. BE 3g, 2f, 5a en 5d) en herstel grote zeggevegetaties in voomalige vijverbedding (BE 3f, deel 2j) • Streven naar uitbreiding van hoogstamfruitboomgaarden (ijl plantverband) aan de rand van de eigenlijke Laanvallei (beheerblok 6), ten behoeve van fauna - Eikelmuis, Steenuil en Das in het bijzonder; • Streven naar een opbouw van een duurzame populatie van Vroedmeesterpad aan de rand van de Laanvallei (beheerblok 6, en eventueel beheerblok 2), bij eventuele herintroductie in het kader van het Soortbeschermingsplan Vroedmeesterpad. De voortplantingspoel en haar omgeving waarvan historische waarnemingen van de soort gekend zijn (omgeving beheereenheid 2l) wordt niet langer als geschikt leefgebied beschouwd voor Vroedmeesterpad (te sterke bosontwikkeling); • Streven naar omvorming van homogene naaldhoutaanplanten naar inheems loofbos of struikenzones (o.a.BE 5b); • Streven naar creatie van een open corridor tussen beheereenheden 5a en 5d, door ontwikkeling van een bosrand (inclusief ruigte zoom) langsheen het pad; • Herwaardering van voetweg nr. 49 als lokaal wandelpad. • Behoud van voldoende recreatieluwe zones voor fauna.

22 Door aanwezigheid van zones met uitgesproken kwel en uitgesproken vochtgradiënt

149 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Rodebos

• Op het plateau van het Rodebos wordt op lange termijn gestreefd naar een afwisseling van Eiken-Beukenbos (EU habitattype 9120), Eiken-Berkenbos (jonge fase habitattype 9120), struwelen van voornamelijk sporkehout en droge heidevegetaties (habitattype 4030). De oppervlakte heide wordt ten opzichte van de actuele situatie nog iets uitgebreid, met ca 2 ha, voornamelijk door het doorbreken van de ruimtelijke isolatie van de actuele open plekken met heidevegetaties en door uitbreding van (te) kleine open plekken (o.a. ROD/3c); Met heidevegetaties worden vegetaties bedoeld waarin struikheide minstens abundant voorkomt. Naast struikheide kunnen ook soorten voorkomen zoals Pijpestrootje, Bochtige smele, Adelaarsvaren (maar niet dominant) en soorten die eerder typisch zijn voor heischraal grasland (bijvoorbeeld Vroege Haver, mannetjesereprijs, Tormentil….). De kleinschalige ruimtelijke afwisseling met geleidelijke overgangen van open heidevegetaties, struweel en bos wordt als zeer gunstig beschouwd voor fauna (Hazelworm, Levendbare Hagedis, Vliegend Hert,…). • Spontaan evoluerende loofbossen op de hellingen (beheereenheden 4b, 5a, 8a), en lokaal op het plateau (bijvoorbeeld beheereenheid 7a). Het betreft loofbosbestanden die door hun structuur, soortensamenstelling, leeftijd of andere kenmerken (bronnen!) een bijzondere natuurbehoudwaarde bezitten. Voor deze bestanden werd ook reeds in de vorige beheerperiode geopteerd voor een spontane bosontwikkeling waarin in principe geen beheeringrepen meer plaatsvinden. In deze zones kunnen lokaal toch nog enige begeleidende ingrepen plaatsvinden, uitsluitend gericht op exotenverwijdering. Er zijn verschillende bostypes aanwezig, als gevolg van variabele standplaatscondities: Eiken-Beukenbos (EU habitattype 9120), Eiken-Haagbeukenbos (EU habitattype 9160) en Bronbos (91E0); • Productie van kwaliteitshout en extensieve houtoogst in een beperkt aantal, goed ontsloten beheereenheden, in harmonie met de natuurbehoudsfunctie van het bosgebied (volgens paragraaf 5.3.7.4). • Streven naar goed ontwikkelde bosranden; • Streven naar het behoud van de graslanden in het deelgebied en streven naar een toename van de ecologische kwaliteit tot minstens fase 3 (grassen-kruidenmix) of naar een vooral voor fauna waardevolle vegetatiestructuur (BE 9j); • Behoud van goed ontwikkelde heischrale grasland (beheereenheid 8b). Gezien haar hoge botanische waarde, is het beheer van deze beheereenheid, één van de topprioriteiten voor de beheerder van het Rodebos; • Streven naar bosuitbreiding op de akkers aan de oostelijke zijde van het Rodebos, ter buffering van de historische boskern en ter bescherming van de grondwater. Dit met bijzondere aandacht voor bosbeleving en een duurzame houtoogst. Permanente graslanden in het noordoosten worden als grasland behouden en dus niet bebost (potentieel leefgebied voor Vroedmeesterpad en Das). • Lokale bosuitbreiding in het zuiden van het Rodebos tussen huidige bosrand en de Oliestraat met voldoende aandacht voor het het behoud van open graslandzones op de flanken. Bebossing vooral in het zuidoosten. Behoud graslanden ter hoogte van BE 4c en, 4d (lichtinval

150 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

BE 4d!). Aanpant van hoogstamfruitbomen (ijl plantverband) in resterende graslanden ten behoeve van o.a. das en Eikelmuis. • Behoud zuidzone Rodebos als rustzone voor fauna.

Bilandebroek

• Spontaan ontwikkelende rivierbegeleidende alluviale bossen, bestaande uit voornamelijk Vogelkers-Essenbossen en lokaal Ruigt Elzenbos, Mesotroof Elzenbroekbos (allen EU habitattype 91E0) en overgangen naar Eiken-Haagbeukenbos (EU habitattype 9160). • Behoud van de actueel nog maar schaars aanwezige graslanden en het kwalitatief opwaarderen tot bloemrijke graslanden (fase 4). Het betreft vooral dotterbloemgrasland en glanshaverhooiland (BE 3a, 5a). • Onderzoek mogelijke bodemverontreining in de omgeving van het afvalverbrandingsoventje van het Sanatorium van Tombeekheide. • Rustzone voor fauna.

Tombeekheide

• Streven naar behoud- en herstel van open en halfopen (hei-)schrale vegetaties op het plateau in een parkachtige context (huidige parkomgeving van het voormalige sanatorium en bijgebouwen, onder meer Panoramatuin) - rekening houdend met de cultuurhistorische waarde van de site. • Omvorming van ecologisch weinig waardevol bos naar voornamelijk heischrale vegetaties in beheerblok 3 (ca 2,8 ha). Het betreft actueel homogene bestanden van Amerikaanse Eik en in het zuidwesten gemengde bestanden van Fijnspar en Tamme kastanje, met een sterk door Amerikaanse vogelkers gedomineerde onderetage en met hoge potenties voor herstel van de voor het Europees natuurbehoud belangrijke heischrale vegetaties (habitattype 6230 en/of 4030). • Duurzaam behoud van de populatie Veldkrekel. De hierboven vermelde uitbreiding van overwegend open zones in het deelgebied is ook in het belang van het behoud van deze soort; • Streven naar overwegend inheemse, spontaan evoluerende loofbossen (bostype 9120, lokaal 9160) in beheerblokken 1 & 2. • Creëren van een geschikt leefgebied voor Vliegend Hert ten behoeve van spontane kolonisatie op lange termijn; • Valleibossen en valleiflanken zijn rustzones voor fauna. Mogelijkheden voor zachte recreatie op het plateau, in de directe omgeving van het Sanatorium, primair gericht op bezoekers en bewoners van het voormalige sanatorium. • Herbestemmen van het voormalig mortuarium als informatiepunt over de historiek en de ecologische waarde van de site.

151 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Tombeekbroek

• Streven naar omvorming van de populieraanplantingen naar inheems loofbos en een kleinschalige mozaïek van open vegetaties (dotterbloemgrasland, grote vossestaartgrasland, grote zeggevegetaties en moeraspirearuigten) en struweel; • Streven naar bosuitbreiding op actuele akkers in het westen van het deelgebied; • Verbetering van de ecologische kwaliteit van de overige alluviale bossen tot hoofdzakelijk Vogelkers-essenbos (EU habitattype 91E0), door verdere spontane rijping en eventuele actieve omvormingen; • Rustzone voor fauna.

Venusberg

• Streven naar kwaliteitsverbetering van de bossen naar structuurrijke inheemse loofbossen van het met de standplaats overeenkomstig natuurlijk bostype (zuur Eiken-Beukenbos – EU habitattype 9120, lokaal Eikenhaagbeukenbos – EU habitattype 9160); • Streven naar ontwikkeling van structuurrijke bosranden; • Streven naar behoud van goed ontwikkelde graslanden en verdere ontwikkeling van cultuurgraslanden tot soortenrijke graslanden (fase 4 of 5); • Streven naar bosuitbreiding op akkers in het westen van het gebied. • Behoud van recreatieluwte voor fauna.

4.2.5.3 IJsevallei

Margijsbos en omgeving

• Ontwikkelen van een grotere beekbegeleidende alluviale boskern in de IJsevallei, met structuurrijke overgangen naar open plekken die onder meer alle ecologisch waardevolle graslandrelicten en ruigten (o.a. BE 4a) omvatten. Deze grotere boskern wordt onder meer gerealiseerd door bebossing van zwak ontwikkelde graslanden in beheerblok 2 en 6 (bvb. beheereenheid 6a – ca 1,8 ha). • Behoud en kwaliteitsverbetering van het graslandcomplex met biologisch waardevolle graften ten noorden van het Margijsbos (beheerblok 5) - natuurdoeltype glanshaverhooiland met elementen van struisgrasland (deels EU habitattype 6510); • In het eigenlijke Margijsbos wordt op zeer lange termijn gestreefd naar een meer op inheems inheemse soorten gebaseerd loofbos: Eiken-Beukenbossen (EU habitattype 9120), pionierbossen23, Eiken-Haagbeukenbos (EU habitattype 9160/9130), alluviale bossen en bronbos (habitattype 91E0, incl. 7220 - kalktufbron). Gezien de uitgangsituatie vereist de realisatie van dit streefbeeld voor het Margijsbos een planmatig omvormingsbeheer dat

23 Eiken-Berkenbos (EU habitattype 9120) en struwelen van vnl. sporkehout

152 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

volgehouden wordt gedurende meerdere beheerplanperioden. Een gematigde omvormingssnelheid is belangrijk om ecologische en maatschappelijke redenen; • Aandacht voor hestel/ontwikkeling van structuurrijke open plekken met (hei)schrale vegetaties; • Streven naar structuurherstel van de IJse, onder meer in functie van herstel leefgebieden voor Rivierdonderpad, Kopvoorn en Serpeling. Dit impliceert onder meer: - Oplossen van vismigratieknelpunt ter hoogte van kasteel van Loonbeek: aanleg structuurrijke bypass stroomopwaarts de watermolen van Loonbeek, rekening houdend met de cultuurhistoriek en de overige natuurwaarden van de site; - lokale verplaatsingen van het Ijsepad, rekening houdend met de overige natuurwaarden in de vallei (Margijsbos, Bertelsheide), ten behoeve van een vrije ontwikkeling van de waterloop. • Behoud voldoende rustzones.

Smeisberg

• Op lange termijn streven naar grotendeels op inheems loofhout gebaseerde Eiken- Beukenbossen (EU habitattype 9120) op de Smeisberg, overgaand in met de standplaats overeenkomstige natuurlijke alluviale bostypes (habitattype 91E0) in de eigenlijke IJsevallei.

4.2.5.4 Sint-Agatha-Kouter

In het deelgebied Sint-Agatha-kouter staat behoud en kwaliteitsverbetering van de aanwezige natuurelementen en het versterken van de samenhang tussen de aanwezige ecologische structuur centraal. Dit met als globaal doel het herstel van connectiviteit van de natuurgebieden in en aan de rand van de valleien van de Dijle en de Laan via het interfluvium (natuurverbinding in de droge sfeer). Door het maximaal benutten van uitbreidingsmogelijkheden en het realiseren van stapstenen waar dit via directe verbinding niet haalbaar blijkt, kan de ecologische connectiviteit significant verbeterd worden. Hiertoe is behoud en ontwikkeling van een fijnmazig netwerk van zowel vlak-, lijn- als puntvormige natuurelementen in dit verbindinggebied belangrijk. Het omvat:

• Realiseren van ecologische bosuitbreiding, met als doel realiseren van een corridor in bosfeer, echter steeds met aandacht voor landschapsbeleving en behoud van corridors in open sfeer; • Kwaliteitsverbetering van de huidige bossen (bosomvorming) en graslanden; • Behoud en, indien mogelijk uitbreiding van aanwezige natuurrelicten (bijvoorbeeld botanisch waardevolle perceelsranden,….); • Ecologisch bermbeheer; • Aanleg en onderhoud van alle soorten kleine landschapselementen; • Braaklegging van akkers (ruigten),..

153 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

4.3 Beheerdoelstellingen periode 2021-2044

De hieronder beschreven beheerdoelstellingen voor de periode 2021-2044 omvatten alle concrete doelstellingen die op terreinen van de beheerders zullen gerealiseerd worden ter invulling van de in paragraaf 4.2 vermelde doelstellingen voor het gehele projectgebied.

4.3.1 Natuurdoelen op perceelsniveau

De globale doelstellingen (beheervisie) worden, voor de percelen waarvoor dit beheerplan opgemaakt is, vertaald en geconcretiseerd voor de komende beheerperiode. Kaart 26 in bijlage 1 geeft hiervan een overzicht. Een belangrijke beperking van het intekenen van natuurdoeltypen op perceelniveau, is dat de indruk gewekt wordt dat er overal rechte scherpe grenzen zijn tussen de doeltypes, terwijl dit in de praktijk uiteraard niet wordt beoogd.

Onderstaande tabel geeft indicatief de oppervlaktes van de voor het Vlaams en Europees natuurbehoud belangrijke vegetatietypes (natuurdoeltypes) weer die op de in dit beheerplan opgenomen percelen worden nagestreefd.

Tabel 4 Vergelijking van de actuele oppervlakte van de natuurtypes met de beheerdoelstelling (indicatief).

Actuele Indicatieve Omschrijving natuurtype oppervlakte (ha) beheerdoelstelling (ha) Vegetatierijke plassen (EU habitat 3150)* 9 48 Droge heide (EU habitat 4030) 5 11 Soortenrijke schrale graslanden (HAB 6230) 0,3 2 Moerasspirea-ruigten (HAB 6430) 3 18 Glanshavergrasland (HAB 6510) 2 36 Grote vossestaartgrasland (RBB) 3 53 Dotterbloemgrasland (RBB) 16 24 Grote zeggevegetaties (RBB) 9 11 Rietland (RBB) 39 35 Eiken-Beukenbos & Eiken-Berkenbos (HAB 9120) 52 110 Eiken-Haagbeukenbos (HAB 9160) 20 37 Eiken-Haagbeukenbos met Wilde hyacint (HAB 9130) 3 3 Vogelkers-Essenbos (HAB 91E0_veb) 46 106 Ruigt Elzenbos (HAB 91E0_eutr) 38 45 Mesotroof Elzenbroek (HAB 91E0_meso) 17 27 Bronbos (HAB 91E0_bron) 3 3 Tufbronnen (HAB 7220) 0.01 0,01 *: inclusief waterriet in deze plassen, dit verklaart meteen ook het dalende aandeel rietland.

154 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Opgemerkt wordt dat het erg belangrijk is om de in bovenstaande tabel vermelde oppervlakten slechts als zeer indicatief te interpreteren. Bepaalde vegetatie-evoluties zijn immers vooraf onmogelijk exact te bepalen: Zo is bijvoorbeeld het inschatten van de oppervlakten van glanshaverhooilanden & vossestaartgraslanden die hersteld kunnen worden uit cultuurgraslanden zeer moeilijk. Reële herstelmogelijkheden worden onder meer bepaald door het effectief overstromingsregime en de historische bemestingsgiften (en de combinatie van deze factoren!) Bij gewenste wijzigingen aan de hydrologische conditities in het gebied zijn de oppervlakteverhoudingen tussen natuurdoeltypes zoals rietland, grote zeggevegetaties en dotterbloemgrasland zeker ook niet exact vooraf te bepalen. Activiteiten van Bever kunnen deze verhoudingen bovendien ook sterk gaan beïnvloeden. Dit illustreert het belang van beheermonitoring en beheerevaluatie (zie hoofdstuk 8).

Ondanks beheerinspanningen om de natuurdoeltypen te bereiken zullen de doeltypes echter niet altijd in de beheerperiode 2021-2044 effectief bereikt kunnen worden. Dit omwille van één van volgende redenen:

• Soms zijn te grootschalige, drastische omvormingen van bossen nodig om de doelstelling in een beheerperiode van 20 jaar te realiseren. Kappingen in bossen zouden om ecologische en/of maatschappelijke redenen onaanvaardbare proporties moeten aannemen. Te zware kappingen grijpen immers sterk in op het bosecosysteem en het bosbeeld, wat niet zelden leidt tot weerstand en onbegrip van bosbezoekers en omwonenden; • bepaalde natuurdoeltypes kennen een zeer lange ontwikkelingsduur (bvb. bossen), die niet bereikt worden in deze beheerperiode, ondanks geschikt beheermaatregelen. Realisatie is dan een kwestie van tijd. Voorbeelden hiervan zijn: o Bepaalde cultuurgraslanden onder ecologisch herstelbeheer; o Jonge bossen die nog verder moeten ontwikkelen (‘rijpen’).

→ Kaart 26 (bijlage 1): Natuurdoeltypen op perceelniveau

4.3.2 Bijdrage tot realisatie van Europese natuurdoelen SBZ habitatrichtlijngebied BE2400011

Onderstaande tabel geeft een overzicht van de geraamde kwantitatieve bijdrage van de in dit beheerplan opgenomen percelen die gelegen zijn in habitatrichtlijngebied BE2400011 tot de realisatie van de Europese natuurdoelen voor dit gebied. Dit beheerplan dekt ca 11 % van de totale oppervlakte van het habitatrichtlijngebied BE2400011.

155 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Tabel 5: Kwantitatieve bijdrage van de in het habitatrichtlijngebied gelegen percelen tot de realisatie van de Europese natuurdoelen van de speciale beschermingszone BE2400011 EU Oppervlakte Realisatiegraad ND Natuurdoelen EU natuurdoeltype doel BHP BE2400011 in BHP BE2400011 (ha) (%) (ha) Vegetatierijke plassen (EU habitat 3150) 27 33 82 Droge heide (EU habitat 4030) 10 25 40 Soortenrijke schrale graslanden (HAB 6230) 1 10 10 Moerasspirea-ruigten (HAB 6430) 11,5 80 15 Glanshavergrasland (HAB 6510) 25 62 40 Eiken-Beukenbos & Eiken-Berkenbos (HAB 9120) 93 1987 5 Eiken-Haagbeukenbos (HAB 9160) 31 416 7 Eiken-Haagbeukenbos met Wilde hyacint (HAB 9130) 3 49 6 Alluviale bossen - alle subtypen (HAB 91E0) 147 291 51 Tufbronnen (HAB 7220) 0,01 0,4 3 Overgangsveen (HAB 7140) 0 1 0

Voor een stand van zaken inzake de totale realisatiegraad van de natuurdoelen binnen het habitatrichtlijngebied wordt verwezen naar het managementplan van de speciale beschermingszone.

Voor het habitatrichtlijngebied werden ook natuurdoelen voor soorten geformuleerd. Hieronder wordt aangegeven op welke manier dit beheerplan bijdraagt tot een gunstige instandhouding:

• Zeggekorfslak: Alle leefgebieden van gekende populaties worden instandgehouden, de vernattingen ten behoeve van herstel van leefgebieden voor porseleinhoen (zie verder) en behoud en verdere ontwikkeling van (zeggenrijk) mesotroof elzenbroek zijn eveneens gunstig voor deze soort. • Vliegend hert: In het beheerplan worden specifieke doelstellingen geformuleerd om een netwerk van geschikte stapstenen te realiseren vanuit het centrum van Overijse en vanuit het Meerdaalwoud naar de boscomplexen Margijsbos, Rodebos, Tombeekheide en Krakelbos. Dit om op lange termijn een succesvolle kolonisatie mogelijk te maken. • Bever: Deze soort is tegenwoordig aan te treffen in nagenoeg alle voor bevers geschikte zones. De beheerdoelstellingen garanderen het behoud van voldoende geschikte leefgebieden. Lokale ingrepen ten opzichte van dammenbouw zullen evenwel noodzakelijk zijn om achteruitgang van natuurkwaliteit te voorkomen en de realisatie van overige natuurbehoudsdoelstellingen niet te hypothekeren. Deze ingrepen bedreigen op geen enkele manier de populatie van bevers in het gebied. • Bittervoorn: de soort is actueel aanwezig in een aantal waterlopen en vijvers. De beheerdoelstellingen zijn niet in conflict met haar behoud. In de grote vijvercomplexen is de ontwikkeling van bittervoornpopulaties minder evident door frequente droogzettingen ten behoeve van natuurherstel (nefast voor zwanemossels indien de droogzetting volledig is). Er

156 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

worden echter specifieke maatregelen genomen bij het beheer (zie paragraaf 5.3.12.4) t.b.v. Bittervoorn en zoetwatermossels (essentieel voor voortplanting). • Vroedmeesterpad: Deze soort was tot eind vorige eeuw nog aanwezig in de Laanvallei ter hoogte van het Rodebos (beheereenheid OBM2l), maar is thans uitgestorven in het gebied. Vermoedelijk ligt de oorzaak hiervan bij de sterke landschappelijke veranderingen (verbossing en bebossingen) die deze locatie heeft gekend. Het Soortbeschermingsprogramma Vroedmeesterpad voorziet echter een herintroductie van de soort in de Laanvallei. In functie daarvan zal in beheerblok 6, en bij succesvolle herintroducie mogelijk ook in beheerblok 2, een aantal maatregelen genomen worden om het biotoop te optimaliseren (o.m. aanleg poelen en stenen muurtjes,…).. • Rivierdonderpad: natuurdoelen voor rivierdonderpad zijn erg gelinkt aan het waterbeheer. Dit beheerplan heeft dan ook weinig vat op maatregelen ten behoeve van deze soort. • Vleermuizen: dit beheerplan voorziet het herstel en ontwikkling van Europese boshabitattypes meer natuurlijke bossen met voldoende aandacht voor bomen, (staand) dood hout, open plekken en bosranden, waarvan vleermuizen ongetwijfeld van zullen profiteren. Ook het verhogen van de ecologische graslandkwaliteit zal een gunstig effect hebben op de voedselbeschikbaarheid voor Vleermuizen. Behoud en versterken van KLE’s is eveneens gunstig voor foeragerende vleermuizen (onder meer t.b.v. oriëntatie). Er worden ook enkele bunkers ingericht als winterverblijfplaats voor vleermuizen.

→ Kaart 27 (bijlage 1): natuurdoeltypen : vertaling naar EU habitatkaart

4.3.3 Bijdrage tot realisatie van de Europese natuurdoelen van vogelrichtlijngebied BE2422315

Voor een aantal vogelsoorten werden bij Besluit Vlaamse Regering van 23 april 2014 specifieke instandhoudingsdoelstellingen vastgelegd, meer bepaald voor Roerdomp, Woudaap, Porseleinhoen, Blauwborst, Grote zilverreiger, Kleine zwaan, IJsvogel, Zwarte specht Middelste bonte specht en Wespendief.

De meeste van deze soorten zullen profiteren van beheermaatregelen die genomen worden ten behoeve van uitbreiding en kwaliteitsverbetering van EU-habitats in het deels overlappende habitatrichtlijngebied. Voor Zwarte specht en Middelste bonte specht voorzien de IHD een minimum behoud van de actuele als duurzaam beschouwde populatie en een kwaliteitsverbetering van het leefgebied. Gezien de beheerdoelstellingen van dit beheerplan een aanzienlijke kwaliteitsverbetering van de aanwezige bossen beogen, ook buiten de perimeter van het habitatrichtlijngebied, kan gerust geconcludeerd worden dat de beheervisie bijdraagt tot een duurzame instandhouding van deze soorten.

Ook voor Wespendief is bovengeschetste kwaliteitsverbetering van bossen gunstig, maar voor deze soort is ook het behoud van grote open zones en een goede natuurkwaliteit van deze open zones als foerageergebied erg belangrijk. Naast vochtige ruigte- en graslandherstel in functie van

157 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen instandhoudingsdoelen van EU habitat 6430 (vochtige ruigten), 6510 (glanshaverhooiland), 4030 (droge heide) en 6430 (heischrale graslanden) in het habitatrichtlijngebied voorziet het beheerplan ook het behoud van de resterende open zones in de valleien, met een aanzienlijke oppervlakte aan herstel van Dotterbloemgrasland en Grote vossestaartgrasland waar Wespendief, maar ook heel wat andere fauna-elementen baat bij hebben.

Voor Roerdomp, Woudaap, Porseleinhoen en Blauwborst worden in dit beheerplan expliciet beheerdoelstellingen geformuleerd. De in de IHD vooropgestelde populatiedoelen werden overgenomen in dit beheerplan. Deze soorten profiteren van de beheermaatregelen ten behoeve van EU habitattype 3150 (vegetatierijke plassen) en/of 6430 (vochtige ruigten) in het habitatrichtlijngebied, maar dat alleen volstaat niet voor de instandhoudingsdoelstellingen voor deze soorten te realiseren. Tabel 6 geeft een overzicht van de oppervlakte geschikt leefgebied dat voor deze soorten zal gerealiseerd worden op percelen die actueel deel uitmaken van dit beheerplan.

Tabel 6: Bijdrage van de in het vogelrichtlijngebied gelegen percelen tot de realisatie van de instandhoudingsdoelen voor Roerdomp, Woudaap, Porseleinhoen en Blauwborst

Geschatte oppervlakte Realisatiegraad EU Soort EU doel BE2422315 gerealiseerd in BHP doel (% t.o.v. max) Roerdomp ca 90 ha 100-115 ha 78% Woudaap ca 66 ha 100-115 ha -24 Porseleinhoen ca 29 ha 30-40 ha 72% Blauwborst ca 58 ha Behoud actuele populatie -

Grote zilverreiger en Kleine zwaan zullen mee profiteren van het herstel van EU habitattype 3150 (vegetatierijke meren), het creëren van leefgebieden voor Woudaapje, Roerdomp, en (in mindere mate) Porseleinhoen, het behoud van open graslandcomplexen en het herstel van half-natuurlijke graslanden. Deze maatregelen verhogen allen immers de intrinsieke kwaliteit van het foerageer- of leefgebied voor Kleine zwaan en Grote zilverreiger. Kleine zwaan wordt het laatste decennia slechts sporadisch waargenomen (niet jaarlijks).

Voor IJsvogel worden in dit beheerplan geen specifieke maatregelen genomen. Deze soort profiteert echter ook mee van een verhoogde ecologische kwaliteit van de vijvercomplexen. Om de actuele populatiegrootte te behouden, blijft het garanderen van voldoende rust op de waterlopen een belangrijk aandachtspunt voor het het natuurbeleid en de waterbeheerder (zie paragraaf 3.1.5).

Bovenvermelde specifieke instandhoudingsdoelstellingen voor het vogelrichtlijngebied hebben enkel betrekking op soorten van de ANNEX-1 van de vogelrichtlijn, waarvoor deze speciale beschermingszone in vergelijking met de andere op Vlaams niveau een bijzondere rol te vervullen heeft voor de instandhouding in Vlaanderen (beleidprioriteiten). Echter, in het vogelrichtlijngebied

24 De beleidsdoelstelling omvat een moerasgebied van 100-115ha leefgebied voor Roerdomp dat eveneens een voldoende groot leefgebied dekt voor de populatiedoelen voor woudaap. De beheerdoelstelling voorziet de realisatie van ca 66 ha specifiek leefgebied voor Woudaap

158 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen komen nog heel wat andere vogelsoorten voor, al of niet broedend of maar tijdelijk maar regelmatig aanwezig (in lage aantallen), tijdens trekperioden, waarvoor eveneens de nodige maatregelen dienen genomen te worden opdat voldoende geschikte leef- en foerageergebieden blijven bestaan. Sommige soorten daarvan zijn eveneens opgenomen in de ANNEX-1 van de vogelrichtlijn, zoals bijvoorbeeld Bruine kiekendief, Visarend, Ooievaar, Kwak en Purperreiger. Deze soorten worden allen regelmatig foeragerend aangetroffen in het gebied, tijdens hun jaarlijkse migraties. Bruine kiekendief is de laatste jaren een broedvogel van het gebied. Deze soorten profiteren eveneens van de beheermaatregelen voor Woudaapje, Roerdomp en Porseleinhoen. maar ook van de beheermaatregelen ten behoeve van behoud van open valleilandschappen en herstel van half-natuurlijke graslanden. Gezien de sporadische waarnemingen van Waterrietzanger, draagt het herstel van moerassen en vijvers in het gebied bij tot behoud van de soort in Europa.

4.3.4 Recreatief medegebruik

4.3.4.1 Toegankelijkheid en gefaciliteerde recreatievormen

Kaart 28 in bijlage 1 schetst de visie van de beheerders op de toegankelijkheid van hun terreinen, met de gewenste bijhorende recreatieve infrastructuur. Deze visie werd vertaald in een toegankelijkheidsreglement om de toegang en het recreatief medegebruik van het gebied nader te kunnen regelen ter realisatie van de doelstellingen.

Er werden volgende algemene principes gehanteerd, volgend op de globale doelstellingen voor het projectgebied (zie paragraaf 4.2.3):

− Stimuleren van natuurbeleving; − Ondersteuning van zachte recreatievormen; − Maximaal gebruik maken van bestaande wegen en paden. Het gebied kent actueel immers reeds een uitgebreid netwerk aan paden en wegen. Een verdere verdichting van het wegen- en padennetwerk wordt in het algemeen als ongewenst beschouwd. Het wandelknooppuntennetwerk Zuid Dijleland vormt de ruggengraat van de wandelinfrastructuur in het gebied; − Zo veel mogelijk bundelen van recreatievormen op het padennetwerk om verstoring te beperken; − Behoud van voldoende grote, recreatieluwe zones (rustzones) en behoud van voldoende rust in het gebied tussen zonsondergang en zonsopgang opdat verstoringgevoelige soorten zich kunnen handhaven of vestigen (doelsoorten).

In afwijking tot het algemeen principe om geen verdere verdichting van het wegen- en padennet te creëeren, worden in de volgende beheerperiode toch enkele (historische) paden opnieuw hersteld, meer bepaald:

159 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

− Herstel van de historische ontsluiting van de dorpskern van Sint-Agatha-Rode en het deelgebied Grootbroek, via de bouw van een nieuwe brug in het verlengde van de historische lindedreef (in het kader van een landinrichtingsproject van de Vlaamse Landmaatschappij) – aan de rand van het gebied en in een minder kwetsbare zone voor verstoring; − Enkele wandelpaden op het plateau van Tombeekheide, in de directe omgeving van het Sanatorium van Tombeek, vooral bedoeld voor bewoners en bezoekers van het Sanatorium en bijgebouwen. Deze site zal na renovatie van de gebouwen en herbestemming als zorgcentrum met horeca in de toekomst wellicht druk bezocht worden. De wandelpaden zijn enkel gericht op lokale korte wandelingen, niet op een algemenere ontsluiting van de site voor recreanten. − Herstel van een aantal voetwegen, opgenomen in de atlas der buurtwegen, onder meer in deelgebied Florival, Onderbos & Molenveld, Rodebos en Bilandebroek.

Het toegankelijkheidsreglement is opgenomen in bijlage 9 en bepaalt in combinatie met de algemene regelgeving de randvoorwaarden waarbinnen recreatie kan plaatsvinden in het gebied. Het werd gemeenschappelijk opgemaakt met Natuurpunt vzw en omvat naast de percelen van dit beheerplan dus ook het natuurreservaat Doode Bemde. Het toegankelijkheidsreglement bestaat uit een tekstgedeelte en een bijhorende kaart (toegankelijkheidskaart),. Op deze kaart worden onder meer alle wegen en paden aangeduid die toegankelijk zijn voor bepaalde types van gebruikers.

Volgende recreatievormen worden expliciet gefaciliteerd (details: zie toegankelijkheidsreglement):

− Wandelen: zowel voor avontuurlijke als minder avontuurlijke wandelaars en, waar haalbaar, de minder mobiele wandelaars/rolstoelgebruikers. Honden dienen steeds aangelijnd te worden. − Natuurobservatie, al dan niet vanuit speciaal daartoe aangelegde infrastructuur (vogelkijkhut, observatietoren,…); − Struinen door (ruige) natuur: vrij toegankelijke zones voor natuurbeleving, waarbij de paden te voet mogen verlaten worden (zonder honden!). − Vrij spelen in natuurgebieden: om kwetsbare vegetaties en fauna te beschermen worden hiervoor specifieke zones aangeduid voor kinderen; − Fietsen: op enkele uitzonderingen na zijn de wegen en paden die toegankelijk zijn voor wandelaars ook toegankelijk voor fietsers (zie toegankelijkheidskaart); − Hengelen: in de omgeving zijn er reeds faciliteiten voor vissers op de IJse langs het Ijsepad. In het gebied zal ook langs de Dijle ter hoogte van het Grootbroek hengelmogelijkheden gecreëerd worden; − Kajak/kano: Kajakken of kanoeën op de Dijle wordt door de beheerders ondersteund voor zover er geen significant negatieve impact is op de natuurwaarde van het gebied. In een parallel overleg zal getracht worden om met de betrokken actoren afspraken te maken om zachte waterreceatie mogelijk te houden op de Dijle, afgestemd op de draagkracht van het natuurgebied en het waterbeheer. Sensibilisatie van de gebruikers rond gedragsregels wordt daarbij essentieel geacht; − Paardrijden is op een aantal wegen en paden mogelijk; − Schaatsen: Schaatsen op de vijvers is door ons klimaat slechts zelden mogelijk. Wanneer er toch voldoende ijsdikte ontstaat, kan schaatsen enkel toegestaan worden op de noordelijke

160 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

vijver van Oud-Heverlee (Zilvermeer), en dit voor zover er geen alternatief voorhanden is in de nabije omgeving. Op het Zilvermeer wordt immers van oudsher geschaatst door de lokale bevolking. Natuur en Bos staat dit occasioneel gebruik toe, zolang er geen overlast ontstaat. Op die manier is het ook eenvoudiger om een schaatsverbod op de overige vijvers af te dwingen, omdat er een alternatief aangeboden wordt. Op termijn wordt er echter beter uitgeweken naar een alternatieve locatie, gelegen in een ecologisch minder kwetsbare zone. Aangezien een relatief sterke ingroei van het Zilvermeer met waterriet beoogd wordt, wordt deze vijver op termijn ongeschikt voor schaatsen. Er wordt gezocht naar alternatieven, bvb. via innundatie van botanisch weinig waardevolle graslanden.

Ook andere recreatievormen zijn in het gebied mogelijk, voor zover ze niet strijdig zijn met het toegankelijkheidsbesluit, het natuurdecreet, het bosdecreet (inclusief uitvoeringsbesluiten) en andere geldende wetgeving. Het verkrijgen van individuele afwijkingen op het toegankelijkheidbesluit voor een bepaalde activiteit is in principe mogelijk, indien voorafgaand een machtiging/toestemming bekomen werd bij Natuur en Bos en/of de beheerder, en voor zover deze activiteit niet strijdig is met de wetgeving en de beheerdoelstellingen van het gebied.

Bij de beoordeling van dergelijke aanvragen zal naast potentiële effecten van een bepaalde activiteit op de lokale fanua en flora ook de lokale bodem- en vochttoestand van het terrein in overweging genomen worden, om overmatige schade aan wegen en paden ten gevolge van een activiteit te voorkomen.

→ Kaart 28 (bijlage 1): Visie recreatief medegebruik → Bijlage 9: toegankelijkheidsreglement en toegankelijkheidskaart

4.3.4.2 faciliteiten

Het uitrustingsniveau van de meeste wegen wordt bewust beperkt gehouden. Dat betekent dat vele paden en wegen vaak slechts toegankelijk zullen zijn met gepast schoeisel (laarzen of stevige stapschoenen). Zeer slecht begaanbare zones van wegen en paden (vaak extreem natte zones) die intensief gebruikt worden, kunnen met een semi verharding of een vlonderpad worden verbeterd. De afweging wordt lokaal en geval per geval gemaakt.

Gezien de aard van het terrein (reliëf, vochttoestand) en de hoge eisen die het gebruik van rolstoelen aan het wegdek stellen is het praktisch weinig haalbaar om heel wat wandelpaden in dit natuurgebied te realiseren die toegankelijk zijn voor rolstoelgebruikers. Actueel is enkel de vogelkijkhut aan de Zuidelijke vijver van Oud-Heverlee hiervoor aangepast. In de omgeving van het woonzorgscentrum Tombeekheyde (het voormalig sanatorium te Tombeek) zullen op het plateau een aantal bospaden hersteld en aangepast worden opdat delen van het bos toegankelijker worden voor minder mobiele personen. In het nabij gelegen Meerdaalwoud werd door Natuur en Bos ook reeds een behoorlijk uitgebreid traject voor rolstoelgebruikers gerealiseerd.

161 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Onthaalinfrastructuur & parkings

Actueel zijn er aan de rand van een aantal deelgebieden een aantal parkings aanwezig die te beschouwen zijn als lokale parkings. Ze worden evenwel niet geschikt geacht om volgens zoneringsprincipes verder uit te bouwen tot toegangspoorten. Het betreft:

• Vijvers van Oud-Heverlee: een parking voor een beperkt aantal voeruigen aan het bezinkbekken van Aquafin, aan de Weidestraat (nabij de Koebrug). Deze parking is vooral bedoeld voor recreanten die enkel lokale fauna-observatie beogen. Deze groep van recreanten bezoeken op een halve dag vaak meerdere gebieden in de regio (in het bijzonder de vijvers). De inrichting van lokale parkings in de nabijheid van deze vijvers is aangewezen om verspreid wildparkeren te vermijden. Vlak naast het rolstoelpad naar de vogelkijkhut werden aanvullend enkele autostandplaatsen gerealiseerd voor rolstoelgebruikers; • Grootbroek: ruime parking naast de Leuvensebaan, vooral bestemd als uitvalbasis voor fauna- observatie in het gebied; • Rodebos: parking aanwezig nabij de Leuvensebaan, als lokale uitvalbasis voor wandelingen in dit bosgebied en haar omgeving.

Dit geldt eveneens voor volgende parkings in het natuurreservaat de Doode Bemde:

• Parking Reigerstraat: ruime parking als uitvalbasis voor wandelingen in het natuurreservaat; • Parking Kleine Broekstraat: kleine parking, voornamelijk bestemd voor bezoekers van de vogelkijkhut aan Langerodevijver

Vogelkijkhutten, kijkwanden en observatietorens

De vijvers in de Dijlevallei hebben een groot recreatief potentieel. Vele van de aanwezige dieren zijn echter gevoelig voor verstoring. Hun voorkomen is vaak afhankelijk van voldoende rust op de vijvers. Om die reden werden de vijvers steeds als rustzones aangeduid (zie paragraaf 4.2.3). Door het voorkomen van bijzondere dieren, is er al decennialang een grote vraag van natuurliefhebbers naar observatiemogelijkheden.

Er werden daarom wandelpaden aangelegd langs minder verstoringsgevoelige zones aan de randen van de rustzone, waarop doodlopende tracé’s aansluiten die bezoekers leiden naar wel gelegen, goed uitgeruste fauna-observatiepunten. Doordat deze paden steeds aansluiten op het wandelknooppuntennetwerk, kan een bezoek steeds gecombineerd worden met een wandeling in een ruimer gebied. Alle vogelkijkhutten, observatietorens en kijkwanden zijn aangeduid op de toegankelijkheidskaart (bijlage 9). Enkele torens (Grootbroek, Vijvers van Oud-Heverlee) bieden een panoramisch zicht over de vijvers en hun omgeving, hetgeen niet alleen voor natuurliefhebbers maar ook voor andere recreanten een meerwaarde biedt (landschapsbeleving).

162 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Overige infrastuctuur

Er wordt gestreefd daar eenheid en herkenbaarheid van de infrastructuur. Infoborden worden aan alle belangrijke ingangen van de gebieden geplaatst. De inhoud wordt door de beheerder bepaald en actueel gehouden. Picknickbanken en rustbanken kunnen geplaatst worden indien daar een lokale behoefte voor bestaat/ontstaat. Bij hardnekkige problemen met achtergelaten afval kunnen banken opnieuw verwijderd worden. Recreanten worden verzocht hun afvalstoffen terug mee te nemen. Vuilbakken aan parkings worden dus niet geplaatst, tenzij de afvalophaling door gemeentediensten georganiseerd kan worden.

In functie van waterrecreatie op de Dijle werd door de VMM Afdeling Operationeel waterbeheer een aantal instapplaatsen gerealiseerd op terreinen van een beheerder. Op iedere locatie werden in samenwerking met BLOSO en Natuur en Bos ook infopanelen geplaatst.

4.3.5 Houtoogst

Het bosbeheer is steeds prioritair gericht op het behoud en versterking van de natuurwaarde en niet op de productie en valorisatie van hout. Zoals reeds vermeld in de globale doelstellingen (zie paragraaf 4.2.2) worden vinden de beheerders het evenwel logisch en ecologisch om de groei van kwaliteitshout in de bossen te stimuleren en hout te oogsten op een aantal lokaties waar dit perfect verenigbaar is met de ecologische doelstellingen. In de praktijk komen vooral jonge bossen op drogere standplaatsen die goed ontsloten zijn in aanmerking een voor duurzame houtoogst. Bossen op vochtige en natte bodems zijn immers zeer gevoelig voor degradatie als gevolg van exploitatie.

Aangezien heel wat percelen van dit beheerplan gelegen zijn op natte bodems, slecht ontsloten zijn voor exploitatie en/of om reden van natuurbehoud ongeschikt zijn voor houtproductie, is het aandeel van boszones die in aanmerking komen voor houtproductie erg beperkt. Kaart 29 in bijlage 1 geeft een beeld van de boszones waar een duurzame houtoogst kan plaatsvinden.

→ Kaart 29 (bijlage 1): Boszones met een economische (neven)functie

163 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

5 Beheermaatregelen

5.1 Beheerstrategie

Voor de keuze van een beheerstrategie zijn grofweg twee hoofdrichtingen te onderscheiden: één waarbij de mens een belangrijke rol wordt toebedacht (patroonbeheer) en één waarbij de mens zo weinig mogelijk of liefst helemaal niet ingrijpt (procesbeheer).

Bij het uitstippelen van het beheer wordt meestal eerst gekeken naar de globale landschappelijke eenheden waar men mee te maken heeft. Daarin worden vier grote categorieën onderscheiden volgens de natuurlijkheidsgraad (Westhoff 1983, Bal et al. 1995):

• Nagenoeg natuurlijke eenheden, waarin grootschalige natuurlijke processen de vrije loop krijgen (procesbeheer); • Begeleid-natuurlijke eenheden waarin eveneens grootschalige processen zorgen voor de landschappelijke variatie, maar waarbij toch enige menselijke bijsturing komt kijken om die differentiërende processen optimaal tot hun recht te laten komen (procesbeheer met enige bijsturing); • Half-natuurlijke eenheden, met een kleinschalige bevordering van specifieke successiestadia en de daarvan afhankelijke doelsoorten (patroonbeheer); • Multifunctionele eenheden, waarin een compromis met andere functies, zoals agrarische productie, intensieve recreatie of commerciële bosbouw wordt gesloten (patroonbeheer).

In dit projectgebied heeft op heel wat plaatsen te maken met half-natuurlijke eenheden. Het daarbij horende patroonbeheer zal er naar streven om een bepaald natuurbeeld te bereiken en te behouden door middel van een actief natuurbeheer. Deze keuze wordt gemotiveerd door:

• de zekerheid die deze beheervorm biedt voor de duurzame instandhouding of herstel van actueel schaars voorkomende soorten in een verstedelijkte regio met versnipperde natuurgebieden van beperkte omvang en met een hoge milieudruk (nutriëntenlast in het bijzonder); • de beleidscontext, meer bepaald de instandhoudingsdoelstellingen – die de facto maar beperkte ruimte laat voor grootschalige spontane ontwikkelingen; • de cultuurhistorische context (traditionele cultuurlandschappen).

Toch spelen er in dit gebied ook erg belangrijke, grootschalige (bijna) natuurlijke processen die in belangrijke mate richting geven aan de lokale natuurontwikkeling. Met name het valleisysteem is in hoge mate natuurlijk. De rivier- & valleimorfologie en bijhorend standplaatsfactoren worden in hoofdzaak door semi natuurlijke processen gevormd en vormen de uitgangsituatie voor het beheer van half-natuurlijke eenheden. In enkele zones (o.a. Bilandebroek) wordt een overwegend spontane evolutie van het bos beoogd, waarmee het dichtst in de buurt van begeleid-natuurlijke eenheden wordt gekomen. Echter, door de beperkte schaalgrootte waarop dit kan plaatsvinden, en dus het gebrek aan grootschalige natuurlijke

164 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen processen die er de bosevolutie bepalen, en de vaak nog noodzakelijke exotenbestrijdingen komt dit beheer toch nog eerder in de buurt van een half-natuurlijke eenheid dan een begeleid-natuurlijke eenheid.

Sinds ca 2002 zijn er in het projectgebied opnieuw Bevers aanwezig. In natuurlijke vallei-eenheden hebben beveractiviteiten een belangrijke sturende rol in natuurlijke vallei-ecosystemen doordat ze de hydrologische situatie en daaraan aangepast ecosysteem sterk kunnen modificeren (vnl. door de bouw van dammen op waterlopen en het vellen van bomen). Deze natuurlijke processen zijn in belangrijke mate sturend voor natuurontwikkeling in (bos)zones die spontaan kunnen evolueren (o.a. grote delen van de Laanvallei). Ze kunnen echter ook conflicten opleveren met het behoud van de biodiversiteit in half-natuurlijke eenheden en de natuurdoelen van de beheerder die de instandhouding of herstel van kwetsbare soorten beoogd. Gezien de bovenvermelde motivatie voor de keuze voor half-natuurlijke eenheden zijn significante modificaties door bevers vanuit het oogpunt van natuurbehoud niet overal wenselijk. Bijsturingen zullen noodzakelijk zijn binnen een welbepaald kader (zie ook paragraaf 5.3.12).

5.2 Beschrijving van eenmalige maatregelen

5.2.1 Ingrepen aan vijvers

Zoals eerder vermeld zijn alle grote vijvers in de Dijlevallei van kunstmatige oorsprong, aangelegd voor economische viskweek. Herstel van de oorspronkelijke komgronden zou een verlies van watergebonden natuurwaarden veroorzaken. Ze hebben ook een zekere cultuurhistorische en landschappelijke waarde en worden sterk geapprecieerd door natuurliefhebbers (observatie watervogels). Er werd dan ook geopteerd voor een globaal behoud van de vijvercomplexen. De dijken van de vijversystemen dragen bij tot een duurzaam behoud en ontwikkeling van waterecosystemen, wegens de mogelijkheden die ze bieden voor een eenvoudiger en dus duurzamer geacht natuurbeheer. Via de dijken zijn sommige vijvers in bepaalde mate hydrologisch geïsoleerd (tegen overstromingen) van hun omgeving, en kan op vrij eenvoudige wijze beheermateriaal en beheerresten tot centraal in het gebied aan- en afgevoerd worden. Dit is evenwel niet overal het geval.

Om de vijvercomplexen te behouden en te optimaliseren in functie van de in dit beheerplan gestelde natuurdoelen, zijn een aantal forse investeringen in de grote vijvercomplexen noodzakelijk (na evaluatie van het beheerdoel – zie paragraaf 4.3.1 – 2):

- Bescherming van de dijken tegen beverschade. Hiertoe kan in de dijk een raster ingegraven worden om het doorgraven te vermijden (een aantal vijvers werden reeds beschermd); - Grotendeels verwijderen van houtige vegetaties op vijverdijken ten behoeve van dijkherstel (behoud waterkeringsfunctie) en ten behoeve van herstel overwegend open moeraslandschappen; - Renovatie van dijken en peilregulerende constructies (de meeste vijvers zijn reeds gerenoveerd);

165 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Mogelijk zijn voor het realiseren van het beheerdoel ook nog volgende bijkomende maatregelen nodig:

- Verwijderen van slib en (afgraven van) nutriëntrijke onderwaterbodems; - Lokaal aanhogen van dijken om een betere bescherming te bieden tegen overstromingen van sterk met sediment beladen eutroof oppervlaktewater uit de Dijle (optimalisatie hydrologische isolatie), daar waar de te verwachten overstromingsfrequentie te hoog geacht wordt voor een duurzaam behoud van ecologisch waardevolle stilstaande waterecosystemen (Grootbroek); - Plaatsen van terugslagkleppen op peilregulerende constructies van vijvers, gelegen in komgronden waar (zware) overstromingen met nutriëntrijk oppervlaktewater kunnen voorkomen. Dit om reflux van nutriëntrijk oppervlaktewater in vijvers te voorkomen; - Aanleg van broedeilanden voor Roerdomp (cfr. vijvergebied Midden Limburg); - Bouw van een waterbevoorradingssysteem en voorzuiveringsysteem te Grootbroek om voldoende toestroom van water met een aanvaardbare waterkwaliteit te garanderen.

De maatregelen zullen echter op projectmatige basis geconcretiseerd en uitgevoerd worden, na de evalutie van het beheerdoel.

In het gebied liggen verspreid ook nog een aantal kleine vijvers. Het betreft meestal voormalige (recreatieve) visvijvers waar karperachtigen vaak bijzonder talrijk in voorkomen. Typisch zijn ook de hoge, kunstmatige grondophogingen ‘dijken’ rond de vijvers, met grondoverschotten die ontstaan zijn bij de uitgraving ervan. Niet zelden ontstonden zo vijvers met zeer steile oevers, hetgeen voor natuurontwikkeling een zeer ongunstige uitgangsituatie is.

Naast afvissing van deze vijvers (zie paragraaf 5.3.1) is het aanschuinen van de oevers vaak aangewezen zodat een oevervegetatie tot ontwikkeling kan komen (o.a. beheereenheid 1l). Om economische en praktische redenen worden de dijken van de vijvers afgeschuind naar het water toe, met andere woorden: de opgehoogde bodem aan de oever wordt deels in het water geduwd. Dit om de afvoer van materiaal te beperken en dus de kostprijs te drukken. Het is daarbij wel belangrijk om te vermijden dat er veel organisch materiaal in de vijver wordt gebracht. Bij de vertering wordt immers veel zuurstof verbruikt en kunnen heel wat nutriënten aan de waterkolom worden geleverd, hetgeen tot een troebele waterkolom kan leiden (zie verder). Beter is om de organische toplaag af te voeren, of diep onder te werken.

→ Kaart 30 (bijlage 1): eenmalige beheermaatregelen

5.2.2 Bijsturing hydrologische situatie

5.2.2.1 Vernatting omgeving vijvers Grootbroek

De hydrologie in de omgeving van het Grootbroek werd sinds de vestiging van Bevers in het gebied reeds grondig gewijzigd. De voorheen sterk gedraineerde percelen ten behoeve van land- en bosbouw vernatten snel als gevolg van een sterke opstuwing van de leigracht door de bouw van dammen, en later ook door dijkschade aan de vijvers. Dit leidde uiteindelijk tot een nagenoeg permanent overstroomde situatie in grote delen van beheerblokken 6 en 7. De combinatie van langdurige

166 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen overstromingen met water van een slechte waterkwaliteit en sterk wisselende waterpeilen als gevolg van een frequent ingrijpen om schade aan landbouwgronden en populierplantages te vermijden, leidde in enkele jaren tijd tot een banalisering van de aanwezige vegetaties (uitgestrekte rietgras- en liesgrasvegetaties).

De recente aankopen van heel wat percelen in de omgeving van de vijvers van het Grootbroek door Natuur en Bos bieden heel wat perspectieven om een gunstigere hydrologische situatie te realiseren. Van zodra de eigendomssituatie dit mogelijk maakt, wordt ten behoeve van gewenste verhoogde (zomer-) grondwaterstanden een duurzame opstuwing van de drainerende waterlopen voorzien waarmee een uitbreiding van grote zeggevegetaties, rietland en moerasspirearuigten in het gebied wordt beoogd.

5.2.2.2 Vernatting omgeving vijvers Oud-Heverlee

In de vijvers van Oud-Heverlee en hun omgeving wordt herstel/ontwikkeling van moeras- en vijverbiotopen beoogd, met als hoofddoelstelling realisatie van geschikte leefgebieden voor Porseleinhoen, Roerdomp en Woudaap. Om deze doelstellingen effectief te kunnen realiseren was onder meer een officiële vernatting van de omgeving van de vijvers essentieel.

Met het Ministrieel besluit van 12 mei 2014 (goedkeuring van het projectuitvoeringsplan natuurinrichtingsproject Dijlevallei) werd een maximale waterpeilverhoging vastgelegd voor natuurontwikkeling in het gebied. Alle aan vernatting onderhevige gronden werden in het kader van dit project verworven of er werd een schadevergoeding uitbetaald ter compensatie van een waardevermindering van de betrokken percelen. Bijgevolg kan een peilverhoging nu uitgevoerd/gedoogd worden zonder schadeclaims van aanpalende eigenaars en kan het nodige natuurbeheer ook effectief uitgevoerd worden. Het ministrieel besluit legt heldere bovengrenzen op aan het waterpeil in het gebied. Dit impliceert echter niet noodzakelijk dat dit maximum waterpeil overal en continu aangehouden wordt.

In de omgeving van de vijvers wordt ingezet op ontwikkeling/herstel van geschikte broedgebieden voor Porseleinhoen en geschikte foerageergebieden voor Roerdomp. Er wordt een grote diversiteit aan biotopen gecreëerd: Grote zeggevegetaties, Rietland, Dotterbloemgrasland, Moeraspirearuigten en Grote Vossestaartgraslanden (overgangen naar drogere oeverwal)….. Structuurrijke moerasvegetaties en plas-drassituaties vormen een uitstekend broedgebied voor Porseleinhoen en een geschikt foerageergebied voor Roerdomp. In de vijvers en een aantal zones in hun omgeving wordt ook uitbreiding van (water)rietland beoogd, hetgeen ideale broedbiotopen zijn voor Roerdomp & Woudaapje.

In de praktijk zal de vernatting van de omgeving van de vijvers trapsgewijs gedoogd/uitgevoerd worden, waarbij de overeenkomstige waterpeilen en de tussentijdse beheerresultaten sturend zijn om voor de gehandhaafde waterpeilen en het beheer (adatief beheer!). Er wordt zo weinig mogelijk ingegrepen op beverdammen, maar indien bijsturing nodig is, zal er opgetreden worden, binnen de mogelijkheden van het soortbeschermingsplan Bever.

167 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

5.2.3 Herstel van open habitats uit bos

In de beheerperiode 2021-2044 wordt op een aantal locaties herstel van open habitats in bos of ten nadele van bos beoogd. Het betreft zowel het creëren of herstellen van open plekken in bossen ten behoeve van horizontale structuurvariatie in het bos, en effectieve ontbossingen ten behoeve van herstel van heide of graslanden. Tabel 7 geeft hiervan een overzicht.

Tabel 7: Overzicht van de locaties waar open habitats uit (zwak ontwikkeld) bos beoogd wordt ten behoeve van natuurbehoudsdoelstellingen

Opp BE Omschrijving Type (ha)

Open plek EGH2b en Behoud deel open plek, ontstaan ten gevolge van aanleg stuw Egenhoven als bos en 1,9 2d interne bosrand en half open zone bosrand Rooien van afgestorven populierenplantage ten behoeve van herstel en beheer ORM/5a Ontbossing 1,3 rietland in ondergroei (regularisatie kappingen ikv NIP Dijlevallei) Rooien van populierenplantages (al dan niet ingestuikt) ten behoeve van herstel VOH/4a, 5b, open moeraslandschap rond de vijvers Oud-heverlee (regularisatie kappingen ikv Ontbossing 4,8 10a NIP Dijlevallei) GBR/7a, 7b, Rooien van populierplantages ten behoeve van herstel open moeraslandschap Ontbossing 6,8 7f en 9d rond vijvercomplex Grootbroek Terugdringen jonge , spontane verbossing in grote zeggevegetatie soortenrijke Open plek OBM/2j 0,21 ruigte bos Rooien rand van spontaan wilgenbosje, ten behoeve van verminderde – WOH/2a randeffecten (beschaduwing, bladval) van een ecologisch zeer waardevol Ontbossing 0,3 graslandperceel (uitbreiding grasland. Creëren permantent open plek (moerasspirea-ruigte –HAB 6430) door deels GEU/2a Ontbossing 0,8 rooien van een ijle populierenplantage

Ontstronken voormalige populierenplantage ten behoeve van herstel FLO/1d Ontbossing 1,1 moerasspirearuigten

Rooien populieraanplantingen ten behoeve van herstel van een mozaïek van FLO/ 6b ontbossing 3,4 moerasspirearuigte (HAB 6430) wilgenstruweel en inheemse bosjes Ontbossing spontane wilgenbosje ten behoeve van rietlandherstel met verspreid FLO/3b Ontbossing 1,1 wilgenstruweel – 50 % (leefgebied blauwborst) In functie van het doorbreken van de ruimtelijke isolatie van open plekken zullen de beheereenheden met heide 4h, 5c en 2a/b, 3c en 4f met elkaar verbonden worden door het creëren van een open en halfopen corridors ten nadele van de Open plek ROD/3b, 4e, aangrenzende naaldhoutbestanden Er wordt daarbij ook gestreefd naar meer bos en 2,5 4g, 6a & 6b diffuse overgangen naar het omliggend landschappelijk gesloten bos. Abrupte bosrand overgangen van open vegetaties naar aangrenzend gesloten bos worden vermeden. Herstel Brabantse heide, ten nadele van door invasieve exoten gedomineerd TBH/3b Ontbossing 2,5 loofhoutbestand

Uit tabel 7 blijkt dat ten behoeve van realisatie van de ecologische doelstellingen op de percelen die deel uitmaken van dit beheerplan 22,1 ha ontbost wordt. Deze hoge ontbossingscijfers zijn te verklaren door het feit dat in dit gebied zeer grote oppervlakten recente bossen aanwezig zijn met een

168 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen actueel (zeer) lage natuurbehoudswaarde en hogere potenties voor herstel van natuurwaarden in de open landschapssfeer. Bovendien hebben significante te ontbossen oppervlakten hiervan actueel geen enkel boskarakter: afgestorven relatief jonge populierplantages in rietland en jonge populieraanplantingen in vochtige ruigten. Deze ontbossingen zullen echter nooit ten koste gaan van ecologisch waardevolle boszones. De betrokken zones zijn steeds ecologisch zeer zwak ontwikkeld of zijn plantages zonder karakteristieke bosflora met een lage natuurbehoudswaarde (juridische definitie bos).

Ondanks deze ontbossingen streeft Natuur en Bos echter op lange termijn naar een sterke netto boswinst in het projectgebied (zie paragraaf 4.2.1). Indien ook rekening houden wordt met de geplande bebossingen (zie volgende paragraaf), zal met de realisatie van dit beheerplan de totale bosoppervlakte netto toenemen met 4,1 ha.

→ Kaart 30 (bijlage 1): eenmalige beheermaatregelen

5.2.4 Bebossingen

Alle toekomstige bebossingen in het projectgebied kunnen gerealiseerd worden door spontane bosontwikkeling, door actieve aanleg (aanplanting) of een combinatie van beide. De uiteindelijke keuze zal sterk afhankelijk zijn van de lokale doelstelling, de grootte van het te bebossen terrein, de ligging (ten opzichte van zaadbronnen en andere vegetatietypes) en de uitgangsituatie (grasland, akker).

Op de terreinen die actueel deel uitmaken van het beheerplan zullen een aantal percelen actief bebost worden (via aanplanting) of spontaan kunnen verbossen, met een totale gezamelijke oppervlakte van 26,20 ha. Het betreft volgende beheereenheden:

• EGH/14c: (1,1ha); • EGH/12f (1,56 ha) • EGH/15a (4,66 ha) • EGH/12e (1,92 ha) • EGH/12D (1,65 ha) • EGH/15a (1,2 ha) • ORM 6a (0,37 ha); • ORM/7a (0,7 ha); • deel van VOH/2e (0,2 ha); • VOH/3A (0,45 ha); • WOH/1d (1,2 ha) • MGB/6a (2,6 ha); • GBR/8b (0,7 ha); • FLO/2d (1,4 ha); • KRA/2e (0,5 ha);

169 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

• KRA/2d (0,5 ha); • SMB/1a (1,1 ha). • ROD/11c (0,7 ha) • ROD/11h (0,4 ha) • ROD/11I (0,91 ha) • ROD 11F (0,4 ha) • OBM/2i (0,56 ha) • VEN/2b (1,42 ha)

→ Kaart 30 (bijlage 1): eenmalige beheermaatregelen

5.2.5 Aanleg bosranden

Bosranden zijn een belangrijk onderdeel van een goede horizontale structuur van een bos. Door het apart micro-klimaat en de doorgaans relatief soortenrijke vegetatiesamenstelling zijn het vaak zeer insectenrijke zones. Het vormt een ideale schuil-, voortplantings- en foerageerzone voor allerlei fauna. Een bosrand is in ideale omstandigheden breed (≥1,5 boomhoogte omliggend bos), en omvat naast een houtige zone (mantel) met meedere (inheemse) boom- en struiksoorten, ook een ruigtezone (zoom). Naast de intrinsieke waarde als habitat voor fauna, bieden bosranden ook bescherming tegen externe verstoringsinvloeden, zoals bijvoorbeeld inspoeling of inwaaien van meststoffen/pesticiden, vermestende/verzurende deposities, en klimatologische omstandigheden (regulatie van het bosklimaat).

Hoewel er op heel wat plaatsen goed ontwikkelde, graduele overgangen tussen bos en open habitats aanwezig zijn (vooral in de valleien), zijn er actueel nog op heel wat locaties scherpe overgangen tussen bos en open terreinen aanwezig. Daar waar er mogelijkheden tot bijkomende bosrandontwikkeling zijn, zullen in de komende beheerperioden bosranden aangelegd worden. Deze bosranden worden bij voorkeur gerealiseerd door uitbreiding van het bos (bvb. op ROD 5l), maar in een aantal gevallen wordt een randzone van het bos omgevomd (bijvoorbeeld ROD 9l). Een combinatie van omvorming en uitbreiding is eveneens mogelijk.

Bosranden kunnen aan de buitenranden van het bos aangelegd worden (externe bosrand), maar ook in het bos, bijvoorbeeld langs wegen, paden en open plekken in het bos (interne bosrand).

In het gebied wordt dan ook een onderscheid gemaakt worden tussen volgende types van bosranden:

• Type a: via uitbreiding (externe bosrand) • Type b: via omvorming (interne bosrand); • Type c: via combinatie omvorming en uitbreiding;

Kaart 30 in bijlage 1 geeft een overzicht van de locaties waar een bosrand zal aangelegd worden, en welk type bosrand er gerealiseerd wordt.

170 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Bij een interne bosrand zal na kappingen van een bosstrook, de mantel ofwel spontaan, door actieve aanleg of door een combinatie van beide ontstaan.. Er worden in het algemeen gemengde bosranden nagestreefd, dus met meerdere soorten, aangezien de ecologische en esthetische waarde van een dergelijke bosrand het grootst is. Actieve aanleg is noodzakelijk indien soortenrijke houtige vegetaties naar verwachting moeilijk kunnen vestigen, bijvoorbeeld als er een zeer dichte graszode aanwezig is, en indien zaadbronnen van gewenste soorten in de omgeving afwezig zijn. Door aanplanting wordt dan een snel resultaat bereikt. Er worden bij voorkeur meerdere soorten aangeplant, in een gecompliceerd plantverband (grillig patroon aanplanting en variabele dichtstand).

In de praktijk zal actief worden aangeplant worden op locaties waar geen, of onvoldoende spontane vestiging te verwachten is. Daar waar spontane vestiging na 2 jaar een onvoldoende bevredigend resultaat heeft opgeleverd, wordt eveneens aanvullend aangeplant. De breedte van de bosrand varieert, afhankelijk van de beschikbare ruimte maar bedraagt minimum 10 m. Een ideale bosrand is minium 1 boomlengte breed.

→ Kaart 30 (bijlage 1): eenmalige beheermaatregelen

5.2.6 Aanleg kleine landschapselementen en hoogstamboomgaarden

Op een aantal plaatsen wordt de uitbreiding van kleine landschapselementen en hoogstamboomgaarden beoogd. Kleine landschapselementen kunnen zowel lijnvormig (haag), vlakvormig (houtkant) als puntvormig (solitaire bomen of struiken) zijn. Kaart 30 in bijlage 1 geven een beeld van de locaties waar uitbreiding van KLE’s wordt beoogd, en geven het type van landschapselementen aan dat er beoogd wordt. Om reden van goed nabuurschap worden geen bijkomende KLE’s aangeplant op minder dan 2m van perceelgrenzen met eigendommen van derden. (cfr. veldwetboek).

Voor aanplantingen worden enkel streekeigen boom- en struiksoorten gebruikt, waar mogelijk met autochtoon plantmateriaal. Bij lijnvormige en vlakvormige elementen worden steeds meerdere soorten gemengd aangeplant. Na enkele jaren is uitdunnen van de houtkant aangewezen ten behoeve van realisatie van een intieme menging van soorten.

Voor de aanleg van hoogstamboomgaarden wordt steeds geopteerd voor aanplanting met oude fruitrassen, die aanbevolen worden door de Nationale Boomgaardenstichting.

→ Kaart 30 (bijlage 1): eenmalige beheermaatregelen

171 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

5.2.7 Specifieke, soortgerichte eenmalige maatregelen

5.2.7.1 Vliegend hert

Vliegent Hert is een thermofiele soort. Naast een bosbeheer dat er eveneens op gericht is een geschikt leefgebied te creëren voor Vliegend Hert, is het wenselijk om aan de rand van warme open plekken op het plateau van Rodebos en Tombeekheide grote broedhopen aan te leggen, om de aanwezigheid van geschikte voortplantingsplaatsen op korte termijn te garanderen en op termijn de opbouw van een duurzame populatie mogelijk te maken.

5.2.7.2 Vleermuizen

Op enkele beheereenheden staan bunkers die deel uitmaakten van de KW-bunkerlinie (o.a. Egenhoven 1d, Ormendaal 1g, Florival 5a). De bunkers die nog niet zijn ingericht als verblijfplaats voor vleermuizen zullen nog ingericht worden, tenzij ze daartoe ongeschikt blijken te zijn. Afsluiten van de ingang voor onbevoegden is steeds een must, om te vermijden dat de bunkers het voorwerp worden van vandalisme, sluikstorten, brandstichting….

5.2.7.3 Vroedmeesterpad

In uitvoering van het soortbeschermingsprogramma voor Vroedmeesterpad worden er in deelgebied Onderbos & Molenveld (beheerblok 6, later mogelijk ook 2) een aantal inrichting- en beheermaatregelen voorzien om een geschikt leefgebied te creëren voor Vroedmeesterpad. Om hier een duurzame populatie te kunnen opbouwen na herintroductie zijn wellicht ook maatregelen op aangrenzende percelen essentieel. Zij vormen een uitdaging voor het soortenbeleid.

De kwaliteit van het landhabitat is heel belangrijk gezien de dieren 95% van hun hele leven op land doorbrengen, zowel in de zomer als de winter. Ze komen in adult stadium enkel tot aan het water voor het bevochtigen van de eieren of het afzetten van de larven. Het landbiotoop (en dan voornamelijk schuilplaatsen mogen maximaal op enkele tientallen meters van de voorplantingspoelen verwijderd liggen. Het landbiotoop bestaat in de Laanvallei uit vrij ijle hoogstamboomgaarden die kort gegraasd worden door schapen, alsook bosranden. Om voldoende schuilplaatsen te garanderen zullen stapelmuurtjes of steenhopen aangelegd worden.

Waterbiotopen op korte afstand van het landbiotoop (schuilplaats!) zijn essentieel. Er wordt de aanleg voorzien van een cluster van waterbiotopen van beperkte omvang (poelen) in beheereenheden 6e en 6f die visvrij gehouden zullen worden. Gelet op de ligging, kunnen mogelijk meer artificiële vormen van poelen noodzakelijk zijn.

172 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

5.2.8 Lokale herintroductie/translocatie van soorten

Het klassiek natuurbeheer is vaak beperkt tot het herstellen van gunstige abiotische randvoorwaarden en het toepassen van een geschikt beheervorm voor het beoogde biodiversiteitsherstel. De biotische randvoorwaarden zijn er echter niet altijd om effectief het gehoopte biodiversiteitsherstel duurzaam te bereiken. In het hedendaagse landschap is connectiviteit met andere natuurtereinen en herkolonisatie van terreinen door soorten of uitwisseling van genetisch materiaal tussen relictpopulaties niet langer mogelijk voor alle soorten. Hierdoor kunnen soorten afwezig blijven of verdwijnen, ondanks een gunstige abiotiek en beheer.

Wanneer het gehoopte natuurherstel uitblijft, kan herintroductie of translocatie van weinig mobiele soorten uit relictpopulaties elders in de regio soelaas bieden. Deze maatregelen worden ook geschikt geacht voor risicospreiding, om regionaal uitsterven van zeldzame soorten te vermijden. Dergelijke acties zullen echter steeds goed onderbouwd en gedocumenteerd te worden, en zo nodig vergund te worden. Indien geen bronpopulatie in het Dijleland aangewend worden, is vooraf genetisch onderzoek aangewezen.

Lokale herintroductie is in dit gebied bijzonder relevant voor zeldzame plantensoorten met kortlevende zaden en een beperkt dispersievermogen (zoals bvb. heel wat soorten van heischraal grasland), maar ook voor diersoorten met een beperkt dispersievermogen zoals bijvoorbeeld Veldkrekel en Vroedmeesterpad.

5.2.9 Herstel en inrichting bouwkundig erfgoed

Mortuarium sanatorium Tombeek

Het mortuarium langs de holle weg in Tombeekheide is eigendom van Natuur en Bos en ligt er actueel vervallen bij. Een nieuwe functie-invulling wordt essentieel geacht voor een duurzaam behoud van dit beschermd bouwwerk. Renovatie en herbestemming wordt voorzien tegen uiterlijk 2025.

5.3 Beschrijving van terugkerende beheermaatregelen

5.3.1 Beheer van vijvers

Kennis van de theorie van de twee alternatieve evenwichten (Scheffer et al. 1997) is essentieel bij het sturen van het beheer van ondiepe vijvers naar herstel van een vijver met helder water. De theorie stelt dat zich twee verschillende situaties kunnen voordoen bij identieke waterkwaliteit. Deze situaties zijn enigszins gebufferd voor wijzigingen. Overgangen tussen beide situaties gebeuren niet langzaam maar abrupt. Cruciaal hierin is het begrip helderheid van de waterkolom. Zowel heldere als troebele watersystemen worden gekenmerkt door een zekere mate van stabiliteit, welke sterk afhankelijk is van de beschikbaarheid van nutriënten. De stabiliteit van een bepaalde toestand is een

173 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen resultaat van tal van complexe interacties tussen verschillende componenten van het voedselweb. Hoe meer nutriënten het water bevat, hoe onstabieler de heldere toestand is, en hoe moeilijker het zal zijn de heldere toestand te bereiken en te handhaven. Een lagere beschikbaarheid van nutriënten zal zich uiten in een verhoogde stabiliteit van de heldere toestand. Hoe lager de nutriëntgehalten, hoe makkelijker de heldere toestand zal behouden kunnen worden. In nutriëntarme omstandigheden is de heldere watertoestand zeer stabiel en de troebele fase erg onwaarschijnlijk. In zeer nutriëntrijke omstandigheden is de troebele fase erg stabiel, en blijft de heldere toestand buiten bereik. Het beheer van de vijvers in de Dijlevallei zal er dan ook op gericht zijn om processen die een heldere toestand in de hand werken te bevoordelen. Dit kan echter slechts succesvol toegepast worden indien de nutriëntengehalten in de vijvers niet extreem hoog zijn (stabiele troebele fase). Daarom wordt ook een evaluatie van de beheerdoelstelling met betrekking tot de vijvers voorzien (zie paragraaf 4.3.1–2) In heel wat vijvers van het projectgebied (o.a. Grootbroek en noordelijke vijver Oud-Heverlee) worden echter zeer hoge nutriëntgehalten aangetroffen (zie knelpunt 3.1.2). De mate waarin interne en externe eutrofiëringsbronnen kunnen teruggedrongen worden zullen bepalend zijn voor het succes van beheermaatregelen die herstel van vegetatierijke vijvers met een hoge ecologische kwaliteit beogen. De resterende beschikbaarheid van nutriënten zal de duurzaamheid (stabiliteit) van de eventueel herstelde heldere watersystemen bepalen.

Essentiële beheermaatregelen ten behoeve van vijverherstel zijn tijdelijke droogzettingen van de vijver en biomanipulatie van het visbestand (zie paragraaf 5.3.12.4) Tijdelijke droogzettingen van vijvers maakt compactering en mineralisatie van de sliblaag mogelijk. Deze processen dringen eutrofiëring terug doordat de sliblaag wat dunner wordt en doordat nutriënten aan het systeem worden onttrokken (aërobe mineralisatie, o.a. denitrificatie). Verder laat een dunnere sliblaag makkelijkere kieming van waterplanten toe. Droogzettingen gebeuren steeds tijdens de winter (minimale impact op biota), en worden het best volgehouden tot ver in het voorjaar om maximaal gebruik te maken van bovengeschetste processen. Bij droogzetting tot ver in het voorjaar (april/mei) zijn wel effecten op broedende watervogels te verwachten. Een afweging per geval is dus steeds noodzakelijk.

Indien het waterpeil van de vijver niet snel opgetrokken kan worden is het belangrijk dat vermeden wordt dat sterke wilgenkieming en -groei optreedt (bij droogstand ca juni). In dat geval bestaat immers het risico dat in ondiep water de wilgen blijven doorgroeien en er overmatige ontwikkeling van wilgenstruweel in de vijvers ontstaat. In eutrofe omstandigheden is het periodiek herhalen van deze ingreep een voorwaarde tot behoud van heldere watersystemen. Gezien het eutroof karakter van alle vijvers zullen wellicht relatief korte droogzet- en afviscycli gehanteerd moeten worden (4-7 jaar, afhankelijk van successen van eventuele saneringen en van de lokale evoluties). Dit kan door hun ruimtelijke overloopinfrastructuur relatief gemakkelijk uitgevoerd worden. Indien (buiten het broedseizoen) door eventuele zware overstromigen significante hoeveelheden nutriëntrijk water over de dijken heen in vijvers zijn gestroomd, wordt de vijver ook best zo snel mogelijk volledig afgelaten om het aangerijkte water af te voeren zodat de nutriënten niet accumuleren in het vijversysteem.

Tijdens perioden van droogzetting ontstaan tijdelijk zeer geschikte foerageergebieden voor steltlopers. In functie van steltlopers zullen de droogzetcycli van de verschillende grote vijvers in de Dijlevallei zo veel mogelijk op elkaar afgestemd worden, zodat de continuiteit in geschikte foerageergebieden zo goed als mogelijk gerealiseerd wordt.

174 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Ook het peilbeheer is belangrijk. Waar mogelijk wordt een natuurlijk peilverloop nagestreefd met hogere winterwaterstanden en wat lagere zomerwaterstanden. Hogere waterstanden zijn gunstig voor roerdomp. Te lage zomerwaterstanden worden vermeden, aangezien dit een hypertrofische toestand in de hand werkt. Bij zeer lage waterstanden worden immers extra nutrënten vrijgesteld door opwoelen van de bodem door windwerking en is de invloed van de waterbodem op de nutriëntgehalten van de (beperkte) waterkolom zeer groot. Extreem lage waterstanden worden dus best zo veel mogelijk vermeden, hetgeen wel nadelig is voor foeragerende steltlopers.

Voor het beheer van waterrietlanden en alle overige verlandingsvegetaties in de vijvers wordt verwezen naar paragraaf 5.3.3.1.

→ Kaart 31 (bijlage 1): Beheer van vijver- en moerasvegetaties

5.3.2 Beheer van vijverdijken

Dijken van vijvers zijn in eerste instantie functioneel. De ecologische functie is hieraan ondergeschikt. De waterkerende functie is essentieel en moet ten allen tijde gewaarborgd blijven. Regelmatige inspectie is dan ook noodzakelijk. Om de waterkerende functie te behouden zullen regelmatig herstellingen uitgevoerd moeten worden.

Opgroei van hoogstammige bomen wordt in principe slechts op zeer brede dijklichamen toegestaan, om te vermijden dat bij een eventuele windworp een bres in het dijklichaam ontstaat en de vijvers kunnen leeglopen.

In de omgeving van de vijvers van het Grootbroek en de vijvers van Oud-Heverlee wordt een overwegend open landschapsbeeld beoogd, waardoor verbossing van de dijken als ongewenst beschouwd wordt. Er wordt dan ook gestreefd naar een korte kapcyclus van ca 6 jaar (of via klepelen kort gehouden). Elders kunnen langere kapcyclus aangehouden worden (bvb. dijken van de Langerodevijver, of zones grenzend aan struweel of bos). Behoud van een aantal overstaanders bij dit hakhoutbeheer is zowel om landschappelijke als ecologische redenen aangewezen, onder meer voor vissende ijsvogels of als zangpost voor o.a. Cetti’s Zanger en Blauwborst.

Teneinde aan- en afvoer van beheermateriaal en beheerresten in functie van natuurbeheer en herstellingen aan dijken mogelijk te maken, wordt op vele plaatsen de toegang tot de dijken met beheermachines (rupskraan en tractor) gewaarborgd door periodiek te maaien of te klepelen. De frequentie waarmee dit dan gebeurt, is afhankelijk van de locatie en varieert van éénmaal per jaar, tot niet jaarlijks. Vanzelfsprekend worden dergelijke maai- of klepelbeurten enkel buiten het broedseizoen uitgevoerd. Er kan eveneens geëxperimenteerd worden met begrazing van dijken als regulier onderhoud.

175 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

5.3.3 Beheer water- en moerasvegetaties

Moeras- en verlandingsvegetaties, met name natte ruigten, rietlanden, lisdoddevegetaties en grote zeggenvegetaties zijn per definitie moeilijk te beheren natuurdoeltypes, aangezien het steeds natte tot zeer natte terreinen betreft. Bij gebrek aan beheer leidt natuurlijke succesie in een aantal gevallen tot kwaliteitsverlies en uiteindelijk ook tot struweelvorming en succesie naar bos. Gezien het belang van deze vegetaties voor faunadoelsoorten is het essentieel dat natte zones gericht beheerd worden om voor de doelstoorten geschikte, kwaliteitsvolle leefgebieden te creëren en/of te behouden. Dit vereist de inzet van zeer lichte machines, handenarbeid of specifieke machines (zoals bijvoorbeeld een amfibievoertuig, rupsvoertuig,…) onder moeilijke terreinomstandigheden. De beheerkost is om deze redenen steeds hoog. Bij het beheer zal maximaal ingespeeld worden op gunstige klimatologische en terreinomstandigheden, zoals strenge vorst voor rietlanden en droogteperioden voor grote zeggevegetaties.

Kaart 31 in bijlage 1 geeft weer op welke beheereenheden een actief beheer van water- en moerasvegetaties zal uitgevoerd worden.

→ Kaart 31 (bijlage 1): Beheer van vijver- en moerasvegetaties

5.3.3.1 Waterriet en andere verlandingvegetaties in ondiepe vijvers

In de meeste vijvers wordt een uitbreiding van verlandingsvegetaties (waterriet en lisdoddevegetaties) beoogd. Periodieke droogzetting van vijvers (zie paragraaf 5.3.1) en een tijdelijk lager waterpeil stimuleert deze uitbreiding. Bij droogzetting tot ver in het voorjaar kiemt Grote lisdodde vaak massaal over grote oppervlakten. Ook riet krijgt kiemkansen uit zaad indien de waterbodem vochtig blijft en temperaturen optreden boven 20 °C (Belgers & Arts, 2003). Lage waterstanden en droogval stimuleren eveneens de vegetatieve uitbreiding van riet (Belgers & Arts, 2003). Na het oplaten van het water zullen lisdoddevegetaties in de diepere waterzones echter geleidelijk afsterven. Van zodra dit proces plaatsvindt is het aangewezen om deze instuikende vegetaties te maaien en af te voeren, om de opbouw van een dikke organische sliblaag op de waterbodem te vermijden.

De reeds aanwezige waterrietlanden en overige verlandingsvegetaties in ondiepe zones van vijvers worden niet jaarlijks, gefaseerd gemaaid (in het najaar) om verschillende redenen. Door de grote biomasssaproductie en de invang van slib tussen dit materiaal kan in vrij ondiep water al snel een verlandingszone ontstaan. Met het ontstaan van een organische strooisel- en sliblaag op de waterbodem en de afbraak van dit materiaal door voornamelijk micro-organismen, vergroot ook de beschikbaarheid van nutriënten in de waterkolom (nalevering nutriënten uit de organische waterbodem). Het is dan ook aangewezen om de opbouw van een organische laag te beperken, door regelmatig de biomassa af te voeren. Ook om faunistische redenen is een gefaseerd maaibeheer van deze vegetaties wenselijk. Sommige soorten hebben een duidelijke voorkeur voor een bepaalde vegetatiestructuur. Zo verkiest Roerdomp jonge moerassen en overjarig waterriet. Wanneer riet dicht en gesloten wordt door verruiging of

176 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen veroudering , worden deze minder interessant voor Roerdomp (Schotman & Kwak, 2003). Snor verkiest dan weer oudere, dichte rietlanden maar broedt ook in andere moerasvegetaties. Waterral stelt dan weer weinig kwaliteitseisen aan het rietland.

In zeer ondiepe zones, bijvoorbeeld beheereenheid 2a in deelgebied Grootbroek kan het wenselijk zijn om aanvullend ook periodiek pioniersituaties te herstellen door lokaal de waterbodem (organische toplaag) af te schrapen.

5.3.3.2 Rietlanden

De rietlanden (uitgezonderd waterriet) worden gefaseerd gemaaid tijdens het najaar (vanaf september) om vergaande strooiselophopingen en verbossing te vermijden en om structuurvariaties te ontwikkelen opdat ze voor allerlei moerasvogels geschikt zouden zijn. Een aantal soorten verkiezen ruige vegetaties met struweel (bvb. blauwborst), andere verkiezen jongere rietlanden (bvb. Rietgors). Het creëren van variatie in ruimte en tijd is dan ook aangewezen. Pas gemaaide natte rietlanden (korte vegetaties) zijn ook zeer geschikt voor foeragerende steltlopers en rallen zoals onder meer Watersnip en Porseleinhoen.

Doorgaans wordt een maaicyclus van ca 5-10 jaar nagestreefd, afhankelijk van de lokale doelstelling en situatie. Enkele rietzones worden jaarlijks gemaaid (tot 2x) en dus kort gehouden als leefgebied van Porseleinhoen, o.a. in deelgebieden vijvers van Oud-Heverlee, Grootbroek..

5.3.3.3 Grote zeggenvegetaties

Voor de instandhouding van grote zeggevegetaties volstaat in principe een ca 5- jaarlijkse maaibeurt. Echter, de belangrijkste doelsoort voor zeggevegetaties, Porseleinhoen, vermijdt dichte, oude zeggevegetaties (o.a. Schotman & Kwak, 2003). Bovendien zijn oudere zeggevegetaties door pollenvorming ook bijzonder moeilijk te maaien. Er wordt dan ook gestreefd naar een hogere maaifrequentie, namelijk 1-2 jaarlijks. De nazomer (september) is daarvoor de meest geschikte periode, aangezien het terrein dan gemiddeld het droogste is en op dat ogenblik geen broedvogels meer aanwezig zijn zodat het risico op uitmaaien van broedsels minimaal is.

In het deelgebied vijvers van Oud-Heverlee worden de waterpeilen gewijzigd ten behoeve van de beheerdoelstellingen Er wordt onder meer in een aantal zones nadien een herstel van grote zeggevegetaties beoogd door omvorming van rietland. Voor een succesvolle omvorming worden deze zones jaarlijks gemaaid, op moment dat riet in bloei komt (eind juli - begin augustus). Zo wordt er het meeste ingegrepen op de fysiologie van de plant. De vegetatie wordt ook het best nog een tweede keer gemaaid in het najaar/de winter, opdat de vegetatie kort het voorjaar ingaat en dus geen rietbroeders moeten verwacht worden.

177 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Voor het behoud van deze vegetaties is het tenslotte uiteraard ook belangrijk om de grondwaterpeilen op te volgen (zie hoofdstuk 8) en zo nodig de drainagestructuren te onderhouden opdat de lokale hydrologische situatie gunstig blijft voor de ontwikkeling van grote zeggevegetaties.

5.3.4 Ruigtebeheer

In ruigten die door verstoringssoorten zoals Grote brandnetel, bramen en Gewone smeerwortel worden gedomineerd, worden best een aantal jaren jaarlijks gemaaid (omvormingsbeheer), vooraleer het eindbeheer (niet-jaarlijks maaibeheer) start. Van zodra de verstoringsoorten onderdrukt zijn en soorten zoals Moerasspirea, Gewone Engelwortel, Valeriaan en Leverkruid en graslandsoorten frequent optreden, volstaat het meestal om ruigten één keer om de vijf tot tien jaar te maaien (najaar), het strooisel af te voeren en de houtige opslag te verwijderen om te beletten dat de ruigte verbost. Met dit cyclisch beheer is het behoud van kruidenrijke vegetatie te combineren met het behoud van vegetaties een hoge ornithologische en entomologische kwaliteit. Indien de verbossingsdruk niet erg groot is kan occasionele begrazing een goed alternatief zijn voor maaien voor de instandhouding van soortenrijke ruigten.

Kaart 32 in bijlage 1 geeft de beheereenheden weer waar ruigtebeheer zal toegepast worden. Op deze kaart wordt ook een onderscheid gemaakt tussen de beheervorm begrazing en maaien, en geven aan waar omvormingsbeheer nodig is. Vooropgestelde begrazing van een bepaald terrein kan in de praktijk occasioneel ook vervangen worden door maaien en vice versa.

→ Kaart 32 (bijlage 1): Beheer van graslanden en ruigten

5.3.5 Graslandbeheer

In de volgende paragrafen wordt het graslandbeheer meer gedetaileerd toegelicht. Kaart 32 in bijlage 1 geeft weer welke beheervorm op welke locatie toegepast zal worden, en maakt een onderscheid in omvormingsbeheer (herstelbeheer) en eindbeheer (instandhoudingsbeheer).

→ Kaart 32 (bijlage 1): Beheer van graslanden en ruigten

5.3.5.1 Omvorming soortenarme cultuurgraslanden (graslandfase 0-2)

Een herstelbeheer (omvormingsbeheer) is nodig voor bemeste, soortenarme graslanden (beemdgras/raaigrasgraslanden), behorende tot graslandfase 0-2 volgens Schippers et al (2012). Maaien is dan de enige geschikte beheervorm om herstel van soortenrijke graslandvegetaties te realiseren. Deze soortenarme graslanden worden minimum twee keer per jaar gemaaid, waarvan de eerste maaibeurt vroeg : de eerste of tweede helft van mei (vanuit fase 0-1) of uiterlijk eind mei-begin juni ( fase 2). Op dat ogenblik wordt dicht op de top van de productiecurve gemaaid, en wordt een maximale export van nutriënten gerealiseerd. Met de volgende maaibeurt(en) wordt ook de biomassa van de hergroei geoogst.

178 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Uit recent onderzoek (o.a. Ceulemans ,T.) blijkt dat het aangewezen is om de biobeschikbare fosfor te verlagen. Dit door middel van uitmijningtechnieken - toediening van selectieve besmesting. Door selectieve bemesting zullen de soortenarme graslandfasen 0-2 welliswaar langer in stand gehouden worden door een langere periode met een hoge biomassaproductie, maar dit zal wellicht op langere termijn de graslandbiodiversiteit ten goede komen. Op basis van bodemanalyses wordt nagegaan of het toepassen van uitmijning lokaal zinvol is of niet.

Veel van de graslanden in het projectgebied zijn al meerdere jaren in omvormingsbeheer en neigen reeds naar graslandfase 3. De oppervlakte grasland in omvormingsbeheer zal in de nabije toekomst dan ook snel dalen.

Vanaf graslandfase 3 komen kenmerken van de met de standplaats en beheer overeenstemmende half-natuurlijke graslandtypes steeds duidelijker naar voor. Van zodra fase 3 bereikt is, eindigt het omvormingsbeheer en wordt het eindbeheer overeenkomstig het met de abiotiek overeenkomende halfnatuurlijk graslanddoeltype opgestart (zie volgende paragrafen). Of graslandfase 4 efectief bereikt kan worden, hangt in belangrijke mate af van de historische bemestingsgift op het perceel (zie ook paragraaf 3.1.1.3).

5.3.5.2 Eindbeheer: Glanshavergraslanden en Grote vossestaartgraslanden

Voor deze graslandtypes kunnen twee beheervormen worden toegepast: zuiver hooilandbeheer (2x maaien) of maaien met nabegrazing. De keuze voor nabegrazing heeft een aantal voordelen:

- Deze beheervorm leidt meestal tot soortenrijkere vegetaties; - Meer differentiatie in structuur voor fauna en een meer geleidelijke en minder drastische verandering van het biotoop (maaien is zeer drastisch en minder gunstig voor ongewervelden); - Doorgaans vlotte samenwerking met landbouwers; - Traditioneel graslandgebruik in de regio, dus ook vanuit cultuurhistorisch persectief een belangrijke beheervorm.

In het projectgebied worden beide beheervormen toegepast.

Zuiver hooilandbeheer leidt tot fraaie, bloemrijke graslanden die ook door recreanten vaak sterk geapprecieerd worden. Nabegrazing verandert het aspect van het grasland niet essentieel. Het grasland bevat dan echter ook soorten die eerder kenmerkend zijn voor kamgrasland (zie verder).

De graslanden worden in regel een eerste keer gemaaid vanaf de tweede helft van juni tot begin juli (afhankelijk van klimatologische omstandigheden), gevolgd door nabegrazing (2 grootvee eenheden per ha) of door een tweede maaibeurt rond eind september. Bij zuiver hooilandbeheer is gefaseerd maaien in ruimte en tijd aan te bevelen voor goed ontwikkelde graslanden, in het bijzonder voor percelen met een zekere omvang (zoals bijvoorbeeld WOH1a en WOH1b). Dit is echter niet overal in de praktijk haalbaar. Bij gefaseerd maaien blijven steeds wisselende zones bij iedere maaibeurt

179 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen ongemaaid, zodat verruiging van bepaalde zones vermeden wordt en toch steeds een refugium voor fauna aanwezig blijft. Het gefaseerd maaien kan eveneens de uniformiteit van hooilanden doorbreken.

5.3.5.3 Eindbeheer: Kamgraslanden

Kamgrasland worden enkel begraasd. Ze onstaan door beweiding van grote vossestaart- en glanshaverhooilanden. Goed ontwikkelde percelen waarin soorten als Kamgras, Madelief, Rode klaver en Smalle weegbree frequent of abundant aanwezig zijn, kunnen in principe enkel begraasd worden. Vooral de wat vochtigere terreinen (grote vossestaartgraslanden) zullen als gevolg van het begrazingsbeheer echter geleidelijk aan verruigen. Vaak ontwikkelen zich langzamerhand echter meer en meer distels, en ook de bedekking van Pitrus en Ridder-/Krulzuring neemt gradueel toe. Daarom zullen kamgraslanden regelmatig een paar jaar uit begrazing genomen worden, en zal tijdelijk 2x per jaar gemaaid worden. Deze beheervorm wordt lokaal toegepast in de Dijlevallei.

5.3.5.4 Eindbeheer: Dotterbloemgraslanden

De Dotterbloemgraslanden worden minimum één keer gemaaid. Het ideale maaitijdstip is sterk afhankelijk van de soortensamenstelling (o.a. aanwezigheid orchideeën), meestal in de periode juli- augustus. De meeste dotterbloemgraslanden in het projectgebied zijn vrij productief waardoor een tweede maaibeurt aangewezen is (half september). Nabegrazing wordt traditoneel minder geschikt beschouwd voor dotterbloemgraslanden. Echter, in de Laanvallei werden goede resultaten bereikt met nabegrazing met schapen. Nabegrazing tot laat in het seizoen garandeert dat de grasmat effectief kort de lente start, en creëert gunstige kiem- en groeiomstandigheden voor minder algemene soorten die niet erg concurrentieel zijn en een open grasmat nodig hebben om zich te ontwikkelen. Met een late tweede maaibeurt is dit in de praktijk moeilijker te bereiken aangezien de meeste graslanden hier blijven doorgroeien tot algemene vorst zijn intrede maakt. De toepassing van de combinatie van een tweede maaibeurt en winterbegazing met schapen (!) is eveneens nuttig bij gunstige groeicondities (bvb. weinig vorstdagen). Een goede opvolging van dit begrazingsbeheer is evenwel noodzaak om overbetreding van de natte bodems te voorkomen.

Voor een goede ontwikkeling van deze vegetaties is het belangrijk om de grondwaterpeilen op te volgen (zie paragraaf 8) en de drainagegreppels regelmatig (streeffrequentie ca. om de 5 jaar) te onderhouden, zodat kwelwater kan uittreden en eventueel stagnerend regenwater wordt afgevoerd. Dit opdat de hydrologische condities optimaal gehouden kunnen worden voor de ontwikkeling van dit grondwaterafhankelijk vegetatietype.

5.3.5.5 Beheer soortenrijk struisgrasland en droog heischraal grasland

Zoals reeds vermeld wordt in het projectgebied herstel van heischrale vegetaties (inclusief heide) beoogd in de deelgebieden Tombeekheide, Rodebos en op termijn ook in Margijsbos en eventueel Krakelbos. Herstel zal steeds vanuit een bossituatie of boszomen plaatsvinden, en niet vanuit voedselrijkere graslanden. Na een eenmalige ingreep om het open habitat te herstellen (zie paragraaf

180 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

5.2.3) is vaak gedurende een bepaalde periode nog een omvormingsbeheer (maaibeheer) nodig om de vegetatieontwikkeling in de gewenste richting te sturen. Dit beheer is onmogelijk vooraf uit te stippelen. Het dient in te spelen op de lokale vegetatieontwikkelingen na de ingreep.

Voor de instandhouding van schrale graslandvegetaties is een (late) maaibeurt of begrazing door schapen of paarden geschikt. Erg belangrijk bij maaibeheer is een zeer secure afvoer van alle maaisel, om strooiselophoping en aanrijking van de bodem te voorkomen.

In heischraal grasland kunnen zones voorkomen waarin Struikheide dominant voorkomt. Het betreft mozaïekvegetaties van heischraal grasland en heide (bvb. ROD 8b) of verruigde graslandzones. Het is wenselijk om lokaal struikheide niet jaarlijks uit te maaien zodat heide lokaal sterker kan uitgroeien en er meer variatie in de vegetatiestructuur wordt gebracht (gunstig voor fauna). Het ideale beheer is dan een mengvorm van het beheer voor heischraal grasland en heide (zie volgende paragraaf). Echter, gezien de grotere zeldzaamheid is het in kleinere terreinen evenwel aangewezen het beheer in eerste instantie af te stemmen op heischrale graslandvegetaties.

5.3.6 Heidebeheer

Slechts op zeer zandige opduikingen ontstaan in de regio ‘echte’ heiden waar struikheide dominant voorkomt. Dit is onder meer het geval op het plateau van het Rodebos. In deze regio ontstaan dus zelden grote oppervlakten van dit vegetatietype. In de meeste gevallen is de bodem lemiger, en komt een mix van heischraal grasland en heide voor (zogenaamde Brabantse heide). Zonder gericht natuurbeheer verbost het vegetatietype zeer snel, zeker indien het kleine open plekken betreft in bossen. Het beheer is dan ook vaak effectief een continue strijd tegen verbossing. Naast instandhouding streeft het beheer eveneens naar een goede intrinsieke habitatkwaliteit, waarbij het streven naar een mix van ouderdomklassen van struikheidevegetaties en behoud van voldoende open vegetaties (t.b.v. o.a. loopkevers, reptielen) en lokaal struweel en boomopslag (boompieper) een sleutelrol speelt (structuurvariatie). Hoewel het voor recreanten vaak zeer aantrekkelijk is door de uitbundige bloei, zijn grote oppervlakten monotone, dichte, jonge struikheidevegetaties te vermijden. In een aantal gevallen is het aandeel grassen (Pijpestro, Bochtige smele) groot en zal getracht worden om de grassen terug te dringen ten voordele van Struikheide (bijvoorbeeld ROD2b, 5c).

Belangrijk is ook om waar mogelijk de ruimtelijke isolatie te doorbreken. Om die redenen zal in de komende beheerperiode de in het Rodebos aanwezige, vaak geïsoleerd gelegen heideveldjes onderling verbonden worden via half open boszones of uitbreidingen van heide. Dit is vooral belangrijk voor fauna.

Om heide te beheren is vrijwel steeds een combinatie van beheermaatregelen nodig: maaien, chopperen, verwijderen jonge boomopslag en begrazing. Voor herstel uit sterk vergraste situaties kan ook plaggen nuttig zijn. Het is onmogelijk om alle beheermaatregelen voor iedere locatie vooraf vast te leggen voor de looptijd van dit beheerplan, zeker niet voor locaties waar herstel uit bos nog moet uitgevoerd worden. De beheerder kan naar gelang de noodzaak op een bepaald terrein één of een

181 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen combinatie van maatregelen toepassen om de doelstelling te bereiken. Kaart 33 in bijlage 1 geeft een overzicht van de beheereenheden waar een combinatie van beheermaatregelen ten behoeve van heide zal uitgevoerd worden.

→ Kaart 33 (bijlage 1): Beheer van heide

5.3.7 Bosbeheer

5.3.7.1 Beheerstrategie

Beheertechnisch kan in het gebied een grof onderscheid gemaakt worden tussen bos(zones) die actief beheerd worden en bossen die overwegend spontaan evolueren (nulbeheer).

Op locaties waar houtoogst geen vereiste is voor de boseigenaar, wordt in volgende situaties geopteerd voor nulbeheer: - Jonge, spontaan ontwikkelende bossen: Door hun leeftijd zijn deze actueel vaak nog zwak ontwikkeld. Er wordt een grote waarde gehecht aan spontaniteit, natuurlijkheid en de verschillende succesiestadia die achtereenvolgens doorlopen worden tot de climaxvegetatie van oude bossen bereikt wordt. Spontaan ontwikkelde bossen zijn zeldzaam in Vlaanderen en een verdere spontane ontwikkeling is zowel om wetenschappelijke als ecologische redenen aangewezen. - ‘rijpere’ bossen, met volgende kenmerken: o Voldoende ruimtelijke afwisseling qua soortensamenstelling en leeftijdsopbouw of boszone met groot aandeel oude bomen en/of dood hout (hotspot voor aan dood hout gebonden organismen); o boom- en struiklaag bestaat hoofdzakelijk uit inheemse soorten; Dit omwille van de lange ontwikkelingstijd van dergelijke bossen, de hoge natuurwaarde van deze bossen en hun uitermate geschiktheid als uitgangssituatie voor spontane bosevolutie.

Daar waar voor een actief beheer geopteerd werd, worden beheermaatregelen genomen in functie van: - Herstel van goed ontwikkelde, overwegend inheemse boslevensgemeenschappen, al dan niet ter voorbereiding van een verdere spontane bosevolutie (omvorming); - instandhouding of herstel van specifieke bosstructuren; - een duurzame houtoogst, indien niet in conflict met a en b.

Het kappen van bomen is de belangrijkste beheermaatregel in bossen. Deze kappingen worden hoofdzakelijk georganiseerd in een systeem van een ‘volle omloop’ van 16 jaar waarin alle fundamentele kappingen worden uitgevoerd. Bij de ‘halve omloop’ (8 jaar) kunnen eventueel ingrepen worden uitgevoerd die beter niet uitgesteld worden tot de volle omloop. Het betreft dan hoofdzakelijk dunningen ten behoeve van concentratie biomassa-aanwas op de betere bomen of een volgende (kleinere) stap in de omvorming van bestanden. In zeer jonge bestanden of wanneer snel optreden om andere redenen noodzakelijk is, kan ook in de ‘kwart omloop’ (4 jaar) worden gekapt.

182 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Voor fauna is het vaak ook beter om op één plaats iets intensiever te kappen dan ruim verspreid over een groot gebied te kappen. Met dit principe werd rekening gehouden bij de ruimtelijke inplanning van de beheermaatregelen. De ruimtelijke organisatie van de kappingen via het systeem van omlopen en de organisatie ervan in reeksen (kapregeling) moet leiden tot volgende voordelen: • Zo beperkt mogelijke verstoring van het bos door exploitatie; • Minder frequente schade aan boswegen; • Een gunstiger economisch rendement doordat de gekapte volumes per ingreep groter zijn.

De kapregeling geeft duidelijk aan wanneer en waar kappingen zullen worden toegepast., en is terug te vinden in de bijlage 2. Ook kunnen er tal van redenen zijn waarom een bepaalde geprogrammeerde dunning in de praktijk niet opportuun wordt geacht. Het resultaat van de dunning moet de beheereenheid altijd dichter bij de vooropgestelde beheerdoelstelling brengen. Als dat niet het geval is, wordt deze niet uitgevoerd.

In de volgende paragrafen wordt het geplande bosbeheer nader toegelicht. Kaart 34 in bijlage 1 geeft weer waar welk beheertype zal worden toegepast. Voor het beheer en bestrijding van specifieke planten en dieren in bossen wordt doorverwezen naar paragrafen 5.3.11 en 5.3.12.

→ Kaart 34 (bijlage 1): Beheer van bossen en struwelen

5.3.7.2 Omvormingsbeheer

Met omvormingsbeheer worden kappingen bedoeld om bosbestanden die niet aan de vooropgestelde beheerdoelstellingen voldoen te converteren. Het betreft kappingen die meestal vroeger dan een normale bosbouwbedrijfstijd (kaprijpe leeftijd) worden uitgevoerd. De verjonging van het bestand die er het gevolg van is moet tot een ander type bos leiden dan het huidige bos.

Omvormingsbeheer: herstel inheemse bostypes

Heel wat bossen in het projectgebied hebben actueel een lage natuurlijkheidsgraad. Het betreft naaldhoutbestanden, bestanden op basis van uitheemse loofhout en populieraanplantingen. Een omvormingsbeheer is in die gevallen nodig om de beheerdoelstellingen (inheemse loofbossen) te bereiken.

Bij deze omvorming wordt geen principiële verwijdering van alle uitheemse bomen beoogd. Op plaatsen waar uitheemse boomsoorten echter massaal voorkomen en een goede ontwikkeling van het natuurlijk bostype hypothekeren zal evenwel ingegrepen worden om hun aandeel terug te dringen tot ecologisch aanvaardbare niveaus. Als aanvaardbaar niveau wordt hier de definitie voor een voldoende lokale staat van instandhouding (LSVI) aangenomen, volgens de criteria voor de beoordeling van de lokale staat van instandhouding van de Natura 2000 habitattypen volgens T’Jollyn et al., 2009. Volgens deze LSVI-criteria mogen alle niet-habitattypische boomsoorten samen maximum 30 % van het grondvlak uitmaken, voor invasieve soorten is dit maximum 10 %. Het bosbeheer zal er dan ook steeds naar streven om uitheemse boomsoorten minimum terug te dringen tot bovenvermelde grondvlakken.

183 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Op heel wat plaatsen zal echter een goede staat van instandhouding volgens T’Jollyn et al, 2009 nagestreefd worden. Dit impliceert dan ook dat het grondvlak dat ingenomen wordt door habitattypische soorten in het streefdoel opgetrokken wordt tot 90%..

In de volgende beheerperiode wordt ca 66 ha bos in omvormingbeheer genomen. Volledige conversie van al deze bestanden naar inheems loofhout is echter niet realistisch binnen één beheerperiode. In dit beheerplan wordt een planmatige omvormingstrategie en –snelheid bepaald, dat operationeel gemaakt wordt in de komende beheerperiode en dat rekening houdt met volgende elementen:

• De ecologische effecten van de kappingen; • Wensen van de boseigenaar; • Omvang van de noodzakelijke conversie; • Beheer van omliggende bospercelen25 • Redenen van natuurbehoud die een spoedige conversie vereisen; • De leeftijd van de opstand; • Economische waarde van de opstanden (actueel en op kaprijpe leeftijd); • De gekapte volumes per ingreep (economisch rendement). • Bosbeleving voor recreanten en weerstand bosbezoekers bij kappingen. • Potentieel veranderlijke bosbeleidcontexten in de komende decennia.

Alle noodzakelijke kappingen voor een volledige omvorming te bereiken worden in ruimte en tijd gespreid over 48 jaar (drie volle omlopen van 16 jaar). In de komende beheerperiode zal de hoogste prioriteit gegeven worden aan het verwijderen/terugdringen van invasieve soorten (vnl. Amerikaanse eik en Amerikaanse vogelkers) en het doorbreken van homogeniteit van de resterende naaldhoutbestanden (Rodebos).

Bij omvorming wordt bij voorkeur gewerkt met natuurlijke verjonging van inheems loofhout. Bij gebrek daarvan, of bij onvoldoende opkomst is kunstmatige verjonging met habitattypische soorten noodzakelijk. Dit is onder meer te verwachten indien een dicht bramenstruweel of adelaarsvarenruigte in de ondergroei aanwezig is die verjonging bemoeilijkt, of indien zaadbronnen van geschikte inheemse soorten schaars of afwezig zijn. Bij de selectie van soorten en hun aanplantingsverhoudingen wordt ook rekening gehouden met hun bodemverplegende eigenschappen.

Hieronder volgt een meer getetailleerde beschrijving van de beheermaatregelen die genomen worden ten behoeve van omvorming, uitgeplitst per type.

Omvorming van naaldhout

Naaldhoutbestanden of gemengde bestanden komen hoofdzakelijk voor op het plateau van het Rodebos maar lokaal zijn ook elders kleine oppervlakten naaldhout aanwezig (bvb. TBH/2D, OBM 5b en GBR 4a). Het betreft zowel homogene bestanden van exotisch naaldhout (Corsicaanse den,

25 Omvorming van een bosbestand te midden van een bos in privaat beheer zonder omvormingstrategie ten aanzien van invasieve uitheemse soorten wordt als weinig zinvol beschouwd.

184 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Japanse Lork, fijnspar), homogene bestanden van Grove den (inheems!), als gemengde bestanden, waar naast naaldhout ook een zeker aandeel loofhout voorkomt. In de valleien betreft het meestal homogene aanplantingen van Fijnspar of Sitka-spar. Bij de omvorming kan een aantal bomen op stam behouden blijven om ecologische of landschappelijke redenen., tenzij deze zeer sterk verjongen. Het resterend exotisch naaldhout in het eindbeeld zal echter in geen geval meer dan 10 % van het grondvlak bedragen (cfr. T’Jollyn et al., 2009).

Ten aanzien van Grove den wordt een afwijkend beleid gevoerd. De natuurlijke bostypes in onze regio zijn per definitie een loofhout-gedomineerd type. Bestanden van Grove den zullen meestal worden afgebouwd tot gemengde bestanden of nagenoeg volledig inheemse loofhoutbestanden. Op zeer arme standplaatsen met Blauwe bosbes, Pijpestrootje en/of Struikheide in de ondergroei kan Grove den, gezien de ecologische waarde van dergelijke dennenbestanden, echter tot maximum 50 % van het grondvlak behouden blijven. Op de iets rijkere standplaatsen wordt omgevormd tot een resterend aandeel van maximum 30 % Grove den in het grondvlak, op voorwaarde dat in die gevallen de inheemse loofboomsoorten de volledige overige 70 % van het grondvlak innemen (cfr. T’Jolyn et al, 2009).

Om de beoogde conversies van de bestanden te bereiken zullen in het gebied drie omvormingstrategiën toegepast worden, meer bepaald:

• Doordunnen; • Groepenkap; • Kaalkap.

Doordunnen is de minst drastische omvormingsmethode en wordt geschikt geacht voor reeds gemengde (loof- & naaldhout) bestanden en Grove dennenbestanden (o.a. ROD 3b) en indien er voldoende spontane regeneratie van habitattypische inheemse soorten verwacht wordt. Bij toepassing van deze methode wordt ook de minste weerstand van bosbezoekers verwacht aangezien het bosbeeld geleidelijker verandert. Op regelmatige tijdstippen (omlopen), worden de naaldhoutbestanden aan sterke kappingen onderworpen: 50% van het aanwezige naaldhout tijdens de eerste twee omlopen en wordt het resterende te verwijderen aandeel in de laatste omloop gekapt. Deze kappingen worden per omloop gespreid over de halve en de volle omloop. Op deze manier zal er stelselmatig meer licht de bodem kunnen bereiken, waardoor de lokaal reeds aanwezige ondergroei of nieuwe verjonging de kans krijgt om een onderetage te vormen. Door hoofdzakelijk in de eerste omlopen zwaar te kappen, wordt de kans op schade aan de ontstane onderetage bij exploitatie maximaal vermeden.

Bij groepenkap worden gradueel hele groepen naaldbomen weggenomen van uiteenlopende grootte. Het voordeel van groepenkap is dat met deze methode ook lichtminnende soorten meer kansen krijgen om zich te vestigen en door te groeien tot de boomlaag. De minimumgrootte van een groep is gelijk aan de hoogte van de bomen van het bestand. In de praktijk worden groepen gehanteerd van 0,4-0,6 ha, om ook voldoende ontwikkelingskansen te bieden voor lichtminnende soorten. Gezien de beperkte grootte van de meeste in het gebied aanwezige naaldhoutbestanden zullen grote groepenkappen van 0,6 ha slechts uitzondelijk gecreëerd worden (bijvoorbeeld in Rodebos 4e).

185 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Kaalkap is een eenvoudige en snelle omvormingsmethode waarbij het gehele bestand in één ingreep wordt gekapt. Kaalkap wordt in dit gebied slechts toegepast voor heel kleine naaldhoutbestanden, (<1 ha), zoals bijvoorbeeld TBH 2d, ROD 9F, en OBM 5b. De grootte van deze kaalkappingen is door de omvang van de bestanden beperkt en heeft daardoor in realiteit hetzelfde karakter van een groepenkap.

De meeste naaldhoutbestanden met hoofdboomsoort Grove den zullen preferentieel omgevormd worden via het systeem doordunnen. Voor bestanden van Corsicaanse den en Fijnspar wordt doordunnen minder geschikt geacht en worden vooral groepenkappen of kaalkappen toegepast.

Omwille van het hoger aandeel naaldhout op het plateau van het Rodebos, is daar bewust gekozen voor een eerder gematigde omvormingsnelheid (48 jaar) van het naaldhout in het Rodebos, omdat:

• er geen dringende redenen van natuurbehoud meer zijn om de resterende bestanden versneld om te vormen; • Om ecologische redenen: snelle & drastische veranderingen kunnen nefast zijn voor onder meer bosmierpopulaties; • uit contacten met recreanten blijkt dat naaldhout- en gemengde bestanden door minstens een deel van de recreanten sterk worden geapprecieerd. Een sterkere omvormingsnelheid zou ook zeer zware kappingen impliceren, hetgeen kan leiden tot heel wat onbegrip van bosbezoekers; • de beheerders niet in de val van een ongebreidelde dadendrang willen trappen (bossen evolueren zeer traag en beleidskaders blijken sterk veranderlijk). • De opstanden jaarlijks nog een redelijke volumeaanwas realiseren. De economische waarde van de opstanden neemt nog steeds toe. Een snellere kapping van de volledige opstanden zou vanuit economisch oogpunt onverstandig zijn.

Op de overige locaties in het gebied is de oppervlakte van naaldhout zeer laag, en wordt een volledige omvorming voorzien tijdens deze beheerperiode.

Omvorming van uitheems loofhout

In het gebied werden in het verleden op grote schaal een aantal uitheemse loofboomsoorten aangeplant, die nu lokaal sterk in aantal voorkomen, waarvan ook een aantal een invasief karakter hebben. Voorbeelden van aanwezige uitheemse boomsoorten zijn Amerikaanse eik, Amerikaanse vogelkers en Valse accasia. Hoewel er discussie bestaat over het al of niet inheems karakter, wordt ook de aanwezigheid van Tamme kastanje lokaal als ongewenst beschouwd indien de soort dominant aanwezig is (armere standplaatsen). Dit omwille van zijn slecht afbreekbaar strooisel en zijn overmatige verjonging. Lokaal betreft het bos voormalig vertuinde percelen of voormalige boomkweekerijen, waardoor heel veel uitheemse (sier)bomen en -heesters voorkomen (o.a. in deelgebied vijvers van Oud-Heverlee – beheerblok 2 en beheereenheid OBM6h).

186 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Afhankelijk van de situatie worden één van of een combinatie van volgende omvormingstrategiën gehanteerd: • Systematisch terugdringen van uitheems loofhout door selectieve dunningen en uitkap (plenterkap). Inheems loofhout wordt steeds bevoordeeld ten opzichte van uitheems loofhout, ongeacht de stamvorm (houtkwaliteit). In bestanden met een zeer hoog aandeel uitheems loofhout, wordt (in voorkomend geval) niet of zeer conservatief gekapt in het inheemse loofhout; • Groepenkap van uitheems loofhout in door uitheems loofhout gedomineerde boszones. Minimum grootte van zo’n groep bedraagt 1 x de boomhoogte van het bestand, bij voorkeur 0,5ha-0,8ha. Kunstmatige verjonging en vrijstellingen van het plantgoed zal daarbij meestal nodig zijn om verhoudingen tussen inheemse en uitheemse soorten en de concurentiepositie van inheems loofhout t.o.v. natuurlijke verjonging van uitheemse soorten te versterken.

Voor invasieve soorten kan het aangewezen zijn om (voorafgaand aan de kap) een bestrijding van invasieve uitheemse soorten toe te passen (zie paragraaf 5.3.11.1.).

Op een aantal locaties is het aandeel van uitheems loofhout groot, waardoor realisatie van het beheerdoel niet realistisch is in de beheerperiode 2021-2044.

Omvormingen van plantages van cultuurpopulier

Ten aanzien van populieraanplantingen wordt een gedifferentieerd beleid gevoerd, afhankelijk van de ontwikkelingsgraad en de ligging.

Bestanden met een rijke ondergroei van inheems loofhout worden niet actief omgevormd en kunnen spontaan evolueren. De populieren verjongen zich immers niet en zullen op termijn afsterven en voor belangrijke fracties dood hout zorgen in het bos. Het is eveneens aanbevolen om verspreid in ruimte en tijd een aantal populieren in dergelijk bestanden te ringen, om de continuïteit van de beschikbaarheid van dood hout in allerlei degradatiefasen te verbeteren in het bestand.

Voor bestanden zonder een inheemse nevenetage zijn volgende beheeropties gekozen, afhankelijk van de locatie uitgangsituatie, de economische waarde van het bestand en de wens van de eigenaar: • Omvorming naar een vegetatietype ‘niet bos’, o.a. moeraspirearuigten (geen bosbeheer); • Spontane bosontwikkeling zonder eindkap (dus geen omvorming maar nulbeheer); • Al of niet gedeeltelijke eindkap (vervroegd of op kaprijpe leeftijd), waarna via natuurlijke of gefusioneerde verjonging een structuurrijk inheems loofbos wordt nagestreefd; • Onderplanting met gemengde habitattypische boom- en struiksoorten, al of niet gecombineerd met een gedeeltelijke eindkap.

Omvorming van jonge essenbestanden met essenziekte

In het gebied zijn een aantal jonge bosaanplantingen aanwezig van Gewone Es, voornamelijk in de deelgebieden Ormendaal & Veeweide en Egenhovenbos. Zoals op vele andere plaatsen in Europa zijn

187 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen de bosaanplantingen ook in dit gebied sterk aangetast door de essenziekte, veroorzaakt door een schimmel die afkomstig is uit Azië. Veel essen zijn actueel minder vitaal tot afgestorven. Deze weinig vitale bestanden zullen in principe niet actief omgevormd in de hoop dat er bij overlevende individuen een vorm van immuniteit aanwezig is tegen deze ziekte, hetgeen belangrijk kan zijn voor de overleving van de soort. De gezondheidstoestand van de bosbestanden zal verder opgevolgd worden. In bepaalde gevallen kan de beheerder echter er toch voor opteren om de dode en zwaar aangetaste bomen in het bestand te kappen en de bestanden eventueel te heraanplanten met andere inheemse, standplaatsgeschikte soorten. De beslissing is afhankelijk van de ernst en de omvang van de aantasting en de ligging van het bestand. Er zal vooral voor actieve omvorming gekozen worden indien het grote oppervlakten betreft (> 1 ha) of indien er een problemen met veiligheid ontstaan door instabiel staand dood hout (nabijheid van wegen en paden).

5.3.7.3 Eindbeheer: spontane bosevolutie (nulbeheer)

In de volgende beheerperiode zal op ca 124 ha of ca 46% van de totale bosoppervlakte die deel uitmaakt van dit beheerplan nulbeheer van toepassing zijn. Op langere termijn zal dit cijfer nog stijgen, als een aantal beheermaatregelen in functie van meer geschikte uitgangsituatie voor spontane bosevolutie(omvorming) zijn uitgevoerd.

Een spontane bosevolutie is in dit beheerplan echter niet absoluut te interpreteren. De term minimum-interventiebeheer dekt de lading in feite beter. Er wordt immers een blijvende uitzondering gemaakt voor noodzakelijke, lokale bestrijdingscampagnes van invasieve plantensoorten (zie paragraaf 5.3.11.1), faunabeheer (zie paragraaf 5.3.12) en veiligheidskappingen (bvb. nabij gebouwen en wegen).

5.3.7.4 Eindbeheer: actief bosbeheer

Waar niet voor spontane evolutie geopteerd wordt, worden beheermaatregelen genomen in functie van instandhouding of herstel van inheemse bossen met specifiek bosbeelden. De beheermaatregelen hebben volgende doelstellingen:

• Beïnvloeding van de verhoudingen tussen soorten en individuen; • Creëren van variatie in leeftijd van de bomen en beïnvloeding van de bosstructuur (bevorderen structuurrijkdom of het creëren van specifieke vegetatiestructuren (zie verder); • Gunstige standplaatsbeïnvloeding; • Concentratie van de biomassa-aanwas in de betere bomen, ten behoeve van productie kwaliteitshout (indien van toepassing – zie paragraaf 4.3.5); • Houtoogst (indien van toepassing– zie paragraaf 4.3.5).

Conform de beheerdoelstellingen is het bosbeheer steeds prioritair gericht op het behoud en versterking van de natuurbehoudswaarde en niet op de productie en valorisatie van hout. Met een actief bosbeheer worden volgende specifieke bosstructuren beoogd:

188 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Lichtrijke, half-open bosstructuren

Voor het natuurbehoud is niet alleen het bos zelf belangrijk, maar ook de overgangen naar diverse andere levensgemeenschappen. Naar mate het bos meer open is, vervaagt het contrast tussen bos en open vegetaties. Veel organismen zijn juist gebaat bij gradiëntrijke situaties en lichtrijke condities in bossen (o.a. bosvlinders zoals Grote Vos & Keizermantel) met een heterogeen microklimaat. Het is dan ook belangrijk dat deze situaties in voldoende mate aanwezig zijn in het gebied. Een belangrijk kenmerk is een zeer laag grondvlak en geen kroonsluiting. De houtvoorraad is steeds laag in vergelijking met klassiek hooghout.

Op volgende locaties zullen dergelijke bosstructuren worden ontwikkeld/behouden: • Geuzenhoek 2a: structuurrijke half-open boszone, aansluitend aan graslanden en ruigten; • Bilandebroek 5a: versterken van een structuurrijke half open boszone (ontstaan t.g.v. bosexploitatie) die door successie verdwijnt door een gebrek aan beheer; • Onderbos & molenveld: delen van beheerblok 2 (grenzend aan onderbosstraat): creëren van structuurrijke, geleidelijke overgangen tussen het meer gesloten Rodebos op de valleiflanken en de halfopen en open Laanvallei • Plateau Rodebos: deels met pionierkarakter, ruimtelijk afgewisseld met heide- en blauwe bosbesvegetaties. In zones waar adelaarsvaren dominant voorkomt, worden de bestanden bewust gesloten gehouden om een verdere expansie en dominantie van de soort te vermijden.

Via een fijnmazig patroon van allerlei beheermaatregelen zoals normaal maaien, extensief maaien, kappen en eventueel begrazing zullen deze half-open bosstructuren instand gehouden en verder ontwikkeld worden.

Hak- en middelhoutstructuur

Op een aantal plaatsen wordt hakhoutbeheer, al of niet met een aantal overstaanders (middelhoutstructuur) verdergezet of ingevoerd (jonge bossen), omwille van de specifieke vegetatie(structuur) of om cutuurhistorische redenen (bvb. zeer oude hakhoutstoven op beheerheenheid OBM 2d). Hakhoutbeheer wordt onder meer aan de rand van overwegend open en half open moeraszones uitgevoerd, waar hoog opgaand bos ongewenst is om faunistische redenen (bvb. GBR 4a) of om een sterke beschaduwing van botanisch zeer waardevolle graslanden te vermijden (bvb. WOH/2g). De periodiciteit van de kap varieert, afhankelijk van de beheerdoelstelling en de betreffende boomsoort. In geval van middelhoutstructuur zijn de overstaanders steeds te beschouwen als drager van biodiversiteit en het landschapsbeeld. Ze maken dan ook geen onderdeel uit van de kapcyclus, maar worden in principe zo lang mogelijk op stam gehouden. Dit type van beheer levert een regelmatige brandhoutoogst op.

189 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Bosranden

Bij een gebrek aan beheer zal de structuurvariatie in bosranden verminderen, en geleidelijk door successie evolueren naar opgaand bos. Door het periodiek afzetten van bomen en struiken in de bosrand kan de structuurvariatie in stand gehouden of verder ontwikkeld worden. Bij het beheer dient ook voldoende aandacht te gaan naar de aanwezigheid van hout. Zeker in combinatie met een thermofiel microklimaat kan een bosrand dan uitgroeien tot een hotspot voor aan dood hout gebonden organismen (o.a. ook Vliegend hert). Dit type van beheer levert een vrij regelmatige brandhoutoogst op. De (ruigte)kruidenrijke zoom wordt waar dit praktisch haalbaar is (bvb. aan de rand van graslanden), cyclisch gemaaid (ca 2- 3 jaarlijks, afhankelijk van de soortensamenstelling van de zoom), Lokaal kan ook begrazing geschikt zijn voor het beheer van de zoom.

Structuurrijke loofbossen (hooghout)

Hier wordt met actief beheer getracht om een soortenrijk, ongelijkjarig, ongelijkvormig hooghout met een goed ontwikkelde neven- en onderetage te creëren of te behouden. De bosbestanden waarop dit beheer toegepast wordt, zijn bij uitstek ook geschikt voor een nevenproductie van kwaliteitshout (zie paragraaf 4.3.5). Deze bosstructuur wordt gerealiseerd door gerichte dunningen waarbij de toekomstboommethode wordt toegepast, zo nodig aangevuld met gerichte, onregelmatige (hoog)dunningen ten behoeve de soortenrijkdom en structuur in het overige bestand. Om houtproductie in deze bossen verenigbaar te houden met de ecologische doelstellingen, worden zeer strikte regels opgesteld:

• Kwijnende (m.u.v. invasieve exoten) bomen en dode bomen (staand of liggend) worden niet gekapt of geruimd, tenzij om redenen van veiligheid of omwille van redenen van goed nabuurschap; • Concentreren van ingrepen ten behoeve van productie van stammen met een topkwaliteit, op een beperkt aantal geselecteerde bomen (economische toekomstbomen) met de best potenties (stamvorm, vitaliteit). • Behoud en zo nodig bevoordelen van ecologisch waardevolle bomen (“habitatbomen” of ecologische toekomstbomen). Kenmerken van ecologisch waardevolle bomen zijn onder meer: o Een schaars in het gebied aanwezige (inheemse) soort; o Boom met zichtbare holten of loshangende schors; o Boom met deels uitgebroken kruin; o Boom met sterke begroeiing van klimplanten (bvb. klimop) of mossen; o Nestbomen; o Oude bomen. • Garanderen van voldoende aanbod aan oude bomen en dood hout op lange termijn: minimum 5 inheemse bomen per ha (te beoordelen op habitatvlekniveau) ‘eeuwig’ op stam te bewaren, bij voorkeur betreft het verschillende boomsoorten. Dit kan gerealiseerd worden via één van volgende methoden: o aanduiden van verouderingseilanden

190 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

o aanduiden van individuele bomen.

5.3.7.5 Evaluatie kapkwantum beheerperiode 2021-2044

Het kapkwantum, gedefinieerd als de verwachte hoeveelheid hout dat geoogst zal worden in de bossen (uitgedrukt in m³ per hectare en jaar), kan worden geraamd op basis van de beheervoorstellen. Door de geraamde houtoogsten te vergelijken met de geraamde houtaanwas (bijgroei in het bos) kan het vooropgestelde kapregime geëvalueerd worden en kan nagegaan worden of er eerder veel dan weinig gekapt wordt in de bossen. Het is dus een goede manier om de duurzaamheid van het toekomstig bosbeheer na te gaan.

Het toekomstig kapkwantum uit de periode 2021-2044 bedraagt met 2,4 m³/ha/jaar (14.916 m³³ verspreid over 24 jaar) ongeveer 26 % van de totale geraamde aanwas van de bosbestanden in het projectgebied. (9,4 m³/ha/jaar). Dit cijfer is erg laag in vergelijking met andere beheerde bossen. De redenen hiervoor zijn: • Zeer grote bosoppervlakten in het gebied zullen in de komende beheerperiode spontaan evolueren zonder houtoogsten. Dit leidt tot opbouw van de houtvoorraad; • De keuze voor een gematigde omvormingssnelheid van de bosbestanden die omgevormd zullen worden naar een ander bostype, om zowel maatschappelijke als ecologische redenen; • Beperkte, extensieve houtoogsten in de overige boszones, in overeenstemming met de ecologische doelstellingen in het gebied; • De percelen die omgevormd worden van bos naar open natuurtypes (zie paragraaf 5.3.2) vertegenwoordigen reeds aanzienlijke kappingen in het gebied. De beheerders achten het ook daarom wenselijk om een gematigd kapregime in de bossen toe te passen.

Zoals hierboven aangegeven zal ten gevolge van herstel van open natuurtypes uit bos het totale in het gebied gekapt houtvolume in de komende beheerperiode nog wel een stuk hoger liggen dan hierboven becijferd werd. Deze zones werden echter niet meegenomen in de houtaanwas- en de houtoogstberekeningen en evaluaties, aangezien er daar bewust geen sprake meer zal zijn van bos, en bijgevolg is er ook geen streven van de beheerder meer naar een duurzaam bosbeheer.

Een hoge totale netto houtaanwas voor het gehele bosoppervlakte is niet overal betekenisvol, gezien de grote oppervlakte bos die spontaan zal evolueren en waar opbouw van de houtvoorraad mag verwacht worden. Het kapkwantum werd daarom ook opnieuw berekend, waarbij enkel rekening gehouden wordt met bosbestanden waar in de komende beheerperiode ook effectief zal gekapt worden op basis van voorliggende beheervoorstellen. Ook bij deze berekening ligt het toekomstig kapkwantum met 7,1 m³/ha/jaar nog steeds lager dan de geraamde bijgroei van deze bosbestanden (9,9 m³/ha/jaar): Hier zal ongeveer 72 %. van de bijgroei worden gekapt. Ondanks deze kappingen zal de totale houtvoorraad dus ook in de actief beheerde bosdelen de komende beheerperiode verder toenemen. Van roofbouw is in deze boszones bijgevolg geen sprake.

Figuur 46 vergelijkt de voorgestelde kappingen met de bijgroei van het bos in de komende beheerperiode (2021-2044). Hierin wordt met totale groeicapaciteit (GC-tot) de totale volumeaanwas in de bossen bedoeld. De Groeicapaciteit (GC) heeft betrekking op de bijgroei, maar enkel in de

191 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen bosbestanden waarin effecitef gekapt wordt. ‘Eff kap’ vertegenwoordigt het effectief te kappen houtvolume, op basis van de voorgestelde dunningen en eindkappen.

Figuur 45 Vergelijking van de voorgestelde kappingen in bossen met de bijgroei tijdens de beheerperiode 2021-2044.

De kappingen worden mooi gespreid over de Dijlevallei (7303 m³) en de Laanvallei (7281 m³). In de Ijsevallei en in Sint-Agatha Kouter zal een lager houtvolume gekapt worden (332 m³). Dit is uiteraard te verklaren door de beperkte bosoppervlakte die daar beheerd wordt.

5.3.7.6 Bosexploitatie

Bij bosexploitatie zal steeds een bepaalde vorm van schade optreden. Die schade kan onvermijdbaar zijn, zoals bodemverstoring bij het slepen van een gevelde boom bij exploitatie met kabel, of vermijdbaar, zoals het rijden van diepe rijsporen met exploitatiemachines. De beheerder zal steeds trachten om schade ten gevolge van exploitatie tot een minimum te beperken. Exploitatieschade kan op allerlei vlakken optreden:

• Wijzigingen aan de toestand van de bosbodem; • Beschadigingen aan vegetatie; • Schade aan boswegen; • Verstoring van fauna, o.a. door fysieke aanwezigheid, vernietiging van habitat, lawaai

Bij de opmaak van dit beheerplan werd bij het bepalen van beheerdoelstellingen en beheermaatregelen steeds een afweging gemaakt van het risico op schade door exploitatie en de baten ervan, in vergelijking met alternatieven (spontane bosontwikkeling, ringen van bomen, vellen en laten liggen,…). Daar waar wel voor exploitatie geopteerd werd, zal met welgekozen exploitatietechnieken en exploitatievoorschriften getracht worden om schade ten gevolge van exploitatie maximaal te beperken:

192 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Exploitatiepistes

Om te vermijden dat zware machines kriskras door het bos rijden en vlaksgewijs bodemverdichting veroorzaken, zal bijna altijd met exploitatiepistes worden gewerkt. De exploitatiepistes vormen een detailonsluitingsnetwerk van de beheereenheden van waaruit bomen geruimd worden door middel van een kabel of kraanarm. De breedte van ruimingspistes is afhankelijk van de werkbreedte van de machines. Er wordt met een breedte van 4 m gewerkt, zodat ook nog enige manouvreerruimte voor de machines behouden blijft. De afstand tussen 2 ruimingspistes bedraagt meestal 40 m. De exacte afstand is echter afhankelijk van de terreinomstandigheden en het type bestand.

Exploitatiewegen

In het gebied zijn echter zelden goede boswegen aanwezig (m.u.v. plateau Rodebos en Egenhovenbos). Niet alle wegen komen in aanmerking voor houtexploitatie, omwille van bodemomstandigheden, breedte van de paden (bijvoorbeeld kleinere avontuurlijke paden), bepaalde natuurwaarden die vlak langs een weg aanwezig zijn,… Op Kaart 34 in bijlage 1 (beheer bossen en struwelen) worden de wegen die gebruikt kunnen worden voor de ontsluiting van te exploiteren beheereenheden aangeduid. De transportweg is in principe de korste weg naar de openbare weg aan de rand van het natuurgebied, via de meest vlakke en meest draagkrachtige wegen.

→ Kaart 34 (bijlage 1): Beheer van bossen en struwelen

Sperperiode exploitatie ter bescherming van fauna

Om voldoende rust in de bossen te behouden geldt voor alle bossen een standaard schoontijd van 1 april tot 30 juni. In deze periode mag niet gekapt of geruimd worden in bossen. Deze schoontijd kan door de boswachter echter ten allen tijde worden uitgebreid, afhankelijk van de lokale omstandigheden.

5.3.8 Beheer van struwelen

Struwelen komen voor als min of meer geïsoleerde groepen in of aan de rand van o.a. ruigten, graslanden, rietlanden, grote zeggevegetaties of als mantels langs bossen. In dit laatste geval worden ze aanzien als bosrand, onderdeel van het bos. Voor het regulier beheer van bosranden wordt verwezen naar paragraaf 5.3.7.4.

Het reguliere beheer van de overige struwelen wijkt niet wezenlijk af van het beheer van mantels van bosranden of hakhoutbosbestanden en heeft als doel: • het behoud (of verdere ontwikkeling) van structuurvariatie in het gebied of specifieke vegetatiestructuren (bijvoorbeeld jong wilgenstruweel in rietland en ruigte als habitat voor Blauwborst);

193 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

• behoud openheid van het landschap (bvb. open moeraszones).

Beheer omvat het periodiek afzetten (hakhoutbeheer) van de struiken en opgaande bomen, al of niet gefaseerd in tijd en ruimte of met behoud van een aantal bomen/struiken. De kapcyclus is zeer variabel, afhankelijk van de soorten waarmee het struweel gevormd wordt en de lokale beheerdoelstellingen. Ze varieert van ca 6 tot ca 20 jaar.

→ Kaart 34 (bijlage 1): Beheer van bossen en struwelen

5.3.9 Beheer van kleine landschapselementen

Kleine landschapselementen worden behoudens uitzondering steeds instandgehouden, en op een aantal plaatsen versterkt (zie paragraaf 5.2.8). Kaart 35 in bijlage 1 toont de beheereenheden waar verschillende vormen van KLE-beheer zal worden toegepast. Het betreft het gefaseerd terugzetten van houtkanten, knotten van knotwilgen, snoeien van hoogstamfruitbomen, onderhoud van poelen,…. Hieronder volgt een algemene beschrijving van de beheermaatregelen die genomen zullen worden.

→ Kaart 35 (bijlage 1): Beheer van Kleine landschapselementen (KLE’s)

5.3.9.1 Houtkanten

Regulier beheer van houtkanten omvat het gefaseerd in tijd en ruimte terugzetten van de struiken (vlek- of strooksgewijs, afhankelijk van de lokale situatie) om te hoog en te breed uitgroeien te verhinderen (in de winter). De frequentie waarmee dit beheer wordt toegepast is afhankelijk van de lokale situatie en de gewenste dimensies van de houtkant (meestal 10 à 15 jaar). Een aantal houtkanten kunnen spontaan evolueren zonder beheeringrepen.

5.3.9.2 Solitaire bomen en knotwilgen

Solitaire bomen zijn in principe onderhoudsvrij, met uitzondering van knotwilgen. Om knotwilgen gezond te houden worden ze regelmatig geknot, om openscheuren van de knot onder eigen gewicht te voorkomen. Er wordt een frequentie van ca 10-15 jaar nagestreefd.

5.3.9.3 Hoogstamfruitbomen

Regulier beheer van fruitbomen, omvat een regelmatige vormsnoei van jonge fruitbomen en onderhoudsnoei en verjongingsnoei aan de oudere bomen volgens de regels van de kunst. Het snoeihout wordt bij voorkeur lokaal opgestapeld, aangezien dit leef-, overwinterings- of schuilplaatsen bieden voor fauna. Jaarlijks kan een groot gedeelte van het fruit geoogst worden. Minimum 10 % van de jaarlijkse productie wordt echter niet geoogst ten behoeve van voedselaanbod voor fauna.

194 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Uitgebroken zware takken, omgewaaide bomen of afgestorven oude fruitbomen blijven in principe op de percelen liggen, gezien de ecologische waarde ervan. Dit echter binnen de grenzen dat ze het praktisch beheer van de percelen niet sterk hinderen en op voorwaarde dat het aandeel niet te groot wordt, zodat het landschappelijk als storend wordt ervaren. Ter vervanging van dode exemplaren worden op enige afstand van het te vervangen exemplaar steeds een nieuwe aangeplant. Er wordt steeds geopteerd voor oude fruitrassen, die aanbevolen worden door de Nationale Boomgaardenstichting.

5.3.9.4 Poelen

Een occasionele oppervlakkige ruiming kan aangewezen zijn om volledige verlanding en sterke eutrofiëring van poelen te vermijden (september). Jaarlijkse droogval is ongunstig voor de meeste amfibieën en libellenlarven. Occasionele droogval in de nazomer (niet jaarlijks) is echter niet slecht, aangezien droogval de ontwikkeling van een hoog visbestand voorkomt. Bij een hoog visbestand gedijen vooral libellen en salamanders minder goed.

Zo nodig is cyclisch verwijderen van houtige opslag rond poelen aangewezen, aangezien sterk overschaduwde poelen de groei van de larven van de meeste amfibiën sterk vertraagt en bladval in de poel eutrofiëring bespoedigt. Indien echter Vinpootsalamander aanwezig is, is het behoud van een gedeeltelijk overschaduwde poel wel wenselijk (bijvoorbeeld beheereenheid BIL 3b).

5.3.10 Begrazing- en kuddebeheer

De beheermaatregelen voorzien in een aantal gevallen begrazing met vee. Daarbij wordt maximale samenwerking met landbouwers beoogd. Beheer met een eigen kudde wordt door de beheerders vermeden omwille van de hoge werklast die onderhoud van een eigen kudde met zich mee brengt. De keuze om niet met een eigen kudde te werken, heeft echter ook belangrijke nadelen. Een belangrijk nadeel is dat de beheerder van de natuurterreinen nauwelijks of geen controle heeft op de vetrinaire behandelingen die de dieren ondergaan die op de natuurterreinen grazen. Met name van ontwormingsmiddelen uit de groep Avermectines26, vooral ivermectine, is bekend dat zij een ernstige negatieve impact kunnen hebben op mestfauna en vliegen. Daarnaast werd nauwelijks onderzocht of de effecten doorwerken op predatoren die zich met mestfauna en vliegen voeden. De effecten van ontwormingsmiddelen worden beschreven in o.a. Six et al, 2014.

Aan veehouders wordt gevraagd om geen ontwormingsmiddelen toe te dienen in een periode van minmum 14 dagen voor inscharing op percelen in natuurbeheer, en gedurende de tijd dat de dieren ingeschaard zijn op deze percelen. Bij bos- en heidebegrazing met schapen wordt via een omweiding en het gebruik van mobiele rasters of beherdering de lokale wormdruk zo laag mogelijk gehouden opdat het gebruik van ontwormingsmiddelen maximaal voorkomen wordt.

26 Met als vertegenwoordigers ivermectine, doramectine, moxidectine

195 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

5.3.11 Beheer van specifieke plantensoorten

5.3.11.1 Invasieve uitheemse soorten

Inzake invasieve uitheemse plantensoorten wordt de drietrapsaanpak gevolgd, conform de Europese verordening betreffende de preventie en beheersing van invasieve uitheemse soorten27:

Sensiblisatie en regulatie van handel in invasieve soorten zijn belangrijke uitdagingen voor het natuur- en milieubeleid en moeten problemen met invasieve soorten zo veel mogelijk voorkomen.

Voor nieuwe uitheemse plantensoorten die zich vestigen in het gebied en waarvan bekend is dat ze zich invasief kunnen gedragen, is het belangrijk om deze zo snel mogelijk te verwijderen. Op deze wijze worden veel ecologische problemen met invasieve exoten in een vroeg stadium vermeden, en worden kostelijke bestrijdingsacties vermeden. In dit gebied is deze aanpak vooral relevant voor Reuzenbereklauw en Grote waternavel. Reuzenbereklauw is actueel nog maar met een beperkt aantal individuen aanwezig op een beperkt aantal locaties in de IJsevallei en de Dijlevallei. De bestrijding van Grote waternavel werd reeds kort na vaststelling van de aanwezigheid op de Marbaise aangevat door de waterloopbeheerders om een verdere verspreiding van de soort in het gebied te vermijden. In overleg met de Waalse waterloopbeheerder wordt getracht om ook de bron te saneren.

Voor reeds gevestigde soorten wordt een kosten-effectieve beheersing vooropgesteld. Door haar intensiteit en de lange tijdsduur vergt het beheer van invasieve exoten zonder uitzondering grote investeringen. De haalbaarheid en de effectiviteit van het soortenbeheer wordt nagegaan alvorens planmatige bestrijdingscampagnes worden aangevat. Haalbaarheid is natuurlijk een relatief begrip, met ongelimiteerde middelen kan (bijna) alles bestreden worden, maar dit is zelden realistisch. Voor een succesvolle bestrijding is een planmatige, continu volgehouden aanpak over een lange periode en een voldoende ruim gebied noodzakelijk. In een zone met versnipperde eigendomstructuur en met een hoge presentie aan invasieve exoten is, kan bestrijding vaak pas op een effectieve manier plaatsvinden als ook andere grondeigenaars participeren.

In dit gebied verooraken volgende gevestigde invasieve soorten ecologische problemen, of wordt verwacht dat zij dit op relatief korte termijn kunnen veroorzaken:

• Reuzenbalsemien; • Japanse duizendkoop; • Canadese en Late guldenroede; • Waterteunisbloem; • Canadese kornoelje; • Amerikaanse vogelkers; • Amerikaanse eik.

27 Europese verordening nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de preventie en beheersing van invasieve uitheemse soorten.

196 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

De vooropgestelde beheerdoelstelling is verschillend, afhankelijk van de ecologie van de soort en de omgeving, en zal in volgende paragrafen nader toegelicht worden. Heel wat soorten kunnen slechts beheerst worden zodat de negatieve effecten beperkt worden en een verdere expansie van de soort voorkomen wordt. Een volledige verwijdering is vaak niet meer realistisch (bvb. Japanse Duizendnoop). Bestrijding (en nazorg) vraagt de nodige kennis van de ecologie van de soort, een planmatige aanpak, discipline bij bestrijdingacties en tijd.

Slechts zo kan de soort tot ecologisch aanvaardbare niveau’s teruggedrongen worden. Als aanvaardbaar niveau wordt hier de definitie voor een voldoende lokale staat van instandhouding (LSVI) aangenomen, volgens de criteria voor de beoordeling van de lokale staat van instandhouding van de Natura 2000 habitattypen volgens T’Jollyn et al., 2009.

Reuzenbalsemien

Gezien haar dominant voorkomen op heel wat locaties in het gebied, wordt het zeker wenselijk geacht om Reuzenbalsemien terug te dringen. In de IJsevallei is de situatie het gunstigst. De soort komt er nog eerder lokaal voor en werd op de oevers van de waterloop reeds bestreden door de waterloopbeheerder, VMM- Afdeling Operationeel Waterbeheer (Mondelinge mededeling Kurt Duerinckx, april 2014). Daar waar ze in de IJsevallei aanwezig is op percelen van een partner van dit beheerplan zal ze bestreden worden. Vooral door de inspanningen van de waterloopbeheerder zou een ernstige uitbreiding van de soort in de IJsevallei moeten kunnen voorkomen worden. Waar ze voorkomt op percelen van dit beheerplan, wordt ze bestreden.

In de Dijle- en Laanvallei is door een algemeen voorkomen van Reuzenbalsemien een veel complexere situatie ontstaan. Gezien de zeer effectieve verspreiding van de soort en gezien grote delen van de valleien nog steeds een erg versnipperde eigendomstructuur hebben, is een grootschalige bestrijdingscampagne enkel kosteneffectief uit te voeren indien alle beheerders hun verantwoordelijkheden opnemen.

De haalbaarheid en de effectiviteit van een bestrijdingscampagne moet nog gedetailleerder onderzocht worden. Er ontbreekt actueel immers een voldoende nauwkeurig en gedetailleerd overzicht van de groeiplaatsen in het gebied. Slechts met een zeer goed beeld van de groeiplaatsen van de soort in deze valleien kan de werkelijke effectiviteit van een eventuele bestrijdingcampagne ingeschat worden en een kosten-baten analyse ervan uitgevoerd worden. Bijkomende, gerichte inventarisaties zijn dus nog noodzakelijk ter ondersteuning van een beslissing inzake beheersing en ter voorbereiding van een eventuele bestrijdingscampagne.

Indien niet geopteerd wordt voor een algemene bestrijdingscampagne kunnen in de Dijle- en Laanvallei steeds lokale bestrijdingsacties georganiseerd en uitgevoerd worden ter bescherming of herstel van goed ontwikkelde vegetatietypes (bvb. in elzenbroekbos, moerasspirearuigten,…) of ter onderdrukking van een verdere verspreiding in zones waar de soort nog niet talrijk voorkomt.

197 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Voor een overzicht en beschrijving van effectieve bestrijdingsmethoden wordt verwezen naar literatuur, onder meer De Groot C. & Oldenburger, J. 2011 en Delpart & Pieret, 2010. De soort kan efficiënt bestreden worden met mechanische methoden. Bij de bestrijding worden dan ook in geen geval het gebruik van herbiciden overwogen.

Japanse duizendknoop en aanverwante soorten (Fallopia spp)

Een spoedige, planmatige bestrijding wordt nodig geacht, in de Laanvallei omdat de situatie er steeds ernstiger wordt en in de Dijlevallei omdat het probleem er nu nog relatief goed beheersbaar is. De VMM (waterloopbeheerder) toont interesse voor een gezamelijke bestrijdingscampagne en zette in 2014 reeds een experiment op in de Dijlevallei (deelgebied Florival).

Japanse duizendknoop blijkt echter een taaie, moeilijk te bestrijden invasieve exotische plantensoort te zijn. Door het uitgebreide systeem van wortelstokken, dat in leven blijft als het bovengrondse deel van de plant wordt verwijderd, zijn groeikracht en relatief grote weerbaarheid tegen bestrijdingsmiddelen, is de soort zeer moeilijk te verwijderen, zeker op plekken waar hij al goed gevestigd is (oudere groeiplaatsen). Heel wat groeiplaatsen zijn in het projectgebied bovendien bijzonder slecht bereikbaar, hetgeen de praktische uitvoering nog extra bemoeilijkt. Dit is in het bijzonder het geval in de Laanvallei (o.a. Bilandebroek, beheerpercelen 2, 4 en 5,…). Volledige uitroeiing is niet meer realistisch. Bestrijdingscampagnes hebben tot doel de soort zo sterk mogelijk terug te dringen, om de ecologische schade te minimaliseren en vooral een verdere verspreiding en expansie te voorkomen.

Canadese en Late guldenroede

De strategie bestaat er minstens in om een verdere expansie van uitheemse Guldenroedes te verhinderen. Ook voor deze soort(en) wordt eerst een experimentele bestrijdingfase voorgesteld waarbij verschillende bestrijdingstechnieken worden uitgetest op hun effectiviteit. De resultaten zijn sturend voor eventuele toekomstige bestrijdingscampagnes op projectmatige basis.

Waterteunisbloem

In principe wordt een volledige verwijdering nagestreefd uit de vijvers van Oud-Heverlee, maar zolang de soort aanwezig blijft in de omliggende vijvers die via overlopen verbonden zijn met de noordelijke vijver zal zelfs bij een volledige uitroeiing van de soort in de noordelijke vijver, een herkolonisatie niet lang uitblijven. Tot de bronnen zijn gesaneerd, wordt er voor geopteerd om het probleem beheersbaar te houden door regelmatig op projectmatige basis bestrijdingsacties te organiseren om een massale ontwikkeling en een verdere verspreiding van de soort in het gebied te vermijden.

198 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Canadese kornoelje

Gezien haar sterke opmars in het Egenhovenbos wordt een bestrijding nodig geacht, om te vermijden dat de soort een grotere bedekkingsgraad in het bos bereikt en zich verder verspreid. De bestrijding is aangevat in 2019.

Amerikaanse vogelkers

Decennia lang hebben bosbeheerders geprobeerd om Amerikaanse vogelkers te verwijderen uit onze bossen. Bij grootschalige bestrijdingscampagnes werden niet zelden grote hoeveelheden chemische bestrijdingsmiddelen gebruikt, en zeer vaak leidde dit niet tot het gewenste doel. Dat het niet gelukt is om op landschapschaal vogelkers terug te dringen is het gevolg van complex aan ecologische, beheertechnische en maatschappelijke factoren (zie Nyssen, B., den Ouden J. & Verheyen, K., 2013). Meer en meer wordt gepleit voor een gebiedsgerichte afweging tussen acceptatie van de soort en verwijdering. Acceptatie van vogelkers als belangrijke boom- of struiksoort is in dit gebied echter niet mogelijk, gezien de hoge ecologische kwaliteitseisen die gesteld worden ten aanzien van herstel van EU boshabitattypes in habitatrichtlijngebied. Amerikaanse vogelkers zal dus teruggedrongen moeten worden tot acceptabele niveau’s (definitie voor een voldoende LSVI - T’Jollyn et al., 2009).

Daartoe zullen in dit gebied twee strategiën gevolgd worden: a) weerbaarder maken van het bos, al of niet in combinatie met b; b) Bestrijding.

Door zo veel mogelijk de weerbaarheid van bossen te vergroten tegen Amerikaanse vogelkers (bosomvorming) worden de omstandigheden die leiden tot massale ontwikkeling van vogelkers aangepakt, zodat het bos vogelkers zelf minder ontwikkelingskansen geeft en zichzelf verder kan ontwikkelen zonder intensief ingrijpen. De weerbaarheid van bossen tegen Amerikaanse vogelkers wordt voornamelijk bepaald door de boom- en struiksoortensamenstelling en de verticale structuur. Zowel structuurrijke, lichte bossen als structuurarme en structuurrijke donkere bossen kunnen weerbaar zijn (Nyssen, B., den Ouden J. & Verheyen, K., 2013). In dergelijke bossen nemen pioniersoorten als Amerikaanse vogelkers immers van nature geen dominante positie meer in. De weerbaarheid van het bos kan vergroot worden door opvolgersoorten in te brengen en de ontwikkeling van een struiklaag met inheemse soorten actief te ondersteunen.

Ingrijpende bosomvormingen leiden (tijdelijk) echter tot zeer veel licht op de bosbodem waar Amerikaanse vogelkers kan van profiteren. Indien vogelkers een succesvolle omvorming hindert, wordt een voorafgaandelijke (!) bestrijding in een ruime omgeving nodig geacht. Door in te zetten op herstel en ontwikkeling van weerbare bossen, wordt gewerkt aan een meer duurzamere aanpak en kan het vogelkersprobleem op termijn ernstig worden verkleind. Naar mate de weerbaarheid van het bos toeneemt kan een begeleidende, minder intensieve nazorg volstaan om de soort onder controle te houden in het bos.

Het streven naar weerbaar bos is echter niet overal wenselijk. Open, lichtrijke bossen hebben immers een zeer belangrijke natuurbehoudswaarde. Half-open, lichtrijke pionierbossen met doelsoorten in de

199 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Brabantse heidesfeer, zoals nagestreefd wordt in delen van Tombeekheide en delen van het plateau van Rodebos, zijn bij uitstek gevoelig voor massale ontwikkeling van Amerikaanse vogelkers. Bestrijding wordt hier nodig geacht, aangezien vogelkers het beheerdoel, lichtrijke pionierbossen met elementen van Brabantse heide hindert. Deze lichtrijke pionierbossen kunnen enkel instandgehouden worden door actief beheer (kappen, begrazen, maaien,…). Bij dit actief beheer hoort ook de bestrijding van Amerikaanse vogelkers. Er wordt maximaal ingezet op kappen, frezen of rooien als algemene maatregel tegen vogelkers, al of niet in combinatie met begrazing. Chemische bestrijding wordt niet toegepast.

Essentieel is het volhouden van de nodige nazorg bij bestrijdingscampagnes. In het Rodebos is als gevolg van bestrijdingsacties in het verleden de soort al zeer sterk teruggedrongen. Hier is het volhouden van de nazorg essentieel opdat de investeringen uit het verleden niet voor niets zijn geweest.

Amerikaanse eik

Amerikaanse eik is een relatief snelgroeiende boom met relatief slecht verteerbaar bladstrooisel. De soort kan zich vooral op zandige, armere bodems invasief gedragen door massale verjonging. Door zijn invasief karakter en doordat slecht verteerbaar strooisel gevormd wordt, worden heel wat inheemse soorten weggedrukt en treedt een verarming van de bosgemeenschap op.

De soort werd in het verleden in de droge bossen van het projectgebied (Tombeekheide, Rodebos, Margijsbos) aangeplant ten behoeve van houtproductie. Bestanden met Amerikaanse eik worden in principe omgevormd (zie paragraaf 5.3.7.2). Verspreid aanwezige individuen van Amerikaanse eik in overwegend inheemse bosbestanden, kunnen bewaard worden zolang deze zich niet sterk verjongen. Van zodra verjonging waargenomen wordt, zullen ze gekapt of geringd worden.

Beheersing gebeurt in principe enkel via het normale bosbeheer (omvormingen, zie paragraaf 5.3.7.2).

5.3.11.2 Distelbestrijding

Artikel 43 van het koninklijk besluit van 19 november 1987 (Belgisch Staatsblad 8 januari 1988) betreffende de bestrijding van voor planten en plantaardige producten schadelijke organismen bepaalt dat iedere verantwoordelijke eigenaar, gebruiker, huurder enz. verplicht is de bloei, de zaadzetting en het uitzaaien van Akkerdistel, Speerdistel, Kale jonker en Kruldistel met alle middelen te beletten. Een afwijking van de verdelgingsplicht voor de distelsoort Kale jonker kan worden toegestaan in natuurgebieden of de ermee vergelijkbare gebieden van de ruimtelijke uitvoeringsplannen. De laatste jaren rezen meer en meer vragen over de geldigheid van dit koninklijk besluit. De Raad van State heeft op 9 maart 2017 via een arrest de wettelijke basis van de verplichte distelbestrijding onderuit gehaald.

Distels hebben een natuurwaarde en zijn van bijzondere betekenis voor allerlei insecten (o.a. vlinders) en vogels. Een rigoureuze distelbestrijding is daarom niet wenselijk. Om reden van goed nabuurschap

200 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen kan het echter wel lokaal aangewezen zijn om akkerdistels te bestrijden. In een strook verder dan 40 m van buren heeft distelbestrijding geen zin, gelet op de de afstand waarbinnen uitzaaiing plaatsgrijpt (Decleer, K, 2005). In de praktijk zal slechts bestreden worden, volgend op een gegronde lokale klacht.

Voor distelbestrijding worden in geen geval chemische bestrijdingsmiddelen gebruikt.

5.3.11.3 Adelaarsvaren

Adelaarsvaren is een indicatorsoort van oude bossen. Haar aanwezigheid in bos wordt dan ook zeker niet als een probleem ervaren. Lokaal vormt vanuit het bos oprukkende adelaarsvaren echter wel een bedreiging voor heiden of heischrale graslanden (Rodebos). In dat geval is een ingrijpen noodzakelijk om te vermijden dat heiden of heischrale graslanden overwoekerd worden en een monotone adelaarsvarenruigte ontstaat. Het probleem wordt dan als volgt aangepakt :

• terugdringen dominantie adelaarsvaren in heiden (en heischraal grasland): o zeer frequent maaien van adelaarsvaren (> 3 x per jaar ), in een zo vroeg mogelijke ontwikkelingsfase (best in stafstadium) en afvoer van strooisel. Bij aanwezigheid van zeldzame soorten waarvoor dit frequent maaibeheer nefast kan zijn, kan in een aantal gevallen door de maaihoogte hoog in te stellen deze vegetaties gespaard worden. Dit is evenwel niet altijd mogelijk. Een afweging tussen de reële bedreiging van Adelaarsvaren en de eventuele negatieve effecten van frequent maaien is steeds noodzakelijk. • tegenhouden oprukkende adelaarsvarenruigte: o bij voorkeur kneuzen van stengels (breken), maar niet afmaaien. Kneuzen heeft dan als voordeel dat de plant haar energie blijft steken in de scheut, en geen nieuwe scheuten aanmaakt - hetgeen uitbreiding stimuleert.

Adelaarsvaren volledig doen verdwijnen uit de vegetatie is quasi onmogelijk, maar ook niet nodig. Door bovenvermeld beheer is het mogelijk de soort terug te dringen tot aanvaardbare presenties, waarbij ook de ontwikkeling van overige, minder concurrentiële soorten met een hoge natuurbehoudswaarde mogelijk is.

5.3.12 Faunabeheer

5.3.12.1 Wildbeheer & voorkomen van wildschade

Louter in functie van oogst van wildbraad of als vrije tijdsbesteding wordt jacht in dit gebied niet gefaciliteerd in de zones die Natuur en Bos beheert. Dit omwille van het statuut van het gebied (reservaat) en de aanwezigheid van kwetsbare fauna. Voor privé-eigendommen beslissen eigenaars zelf of ze hun jachtrecht al of niet willen uitoefenen of verhuren.

201 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Jacht of bestrijding van specifieke diersoorten kan in bepaalde gevallen noodzakelijk zijn of worden, ten behoeve van specifieke beheerdoelen of ter voorkomen van disproportionele schade bij derden door wild (populatiebeheer). Dierenleed wordt bij jacht en bestrijding steeds maximaal voorkomen. Van volgende wildsoorten wordt bij aanvang van het beheerplan geoordeeld dat bejaging aangewezen is of in de toekomst kan worden: Everzwijn, Ree en bepaalde uitheemse soorten.

Everzwijn

De natuurgebieden in de valleien van de Dijle-, Laan-en IJse en de aangrenzende bosgebieden zoals het Heverleebos en Meerdaalwoud werden vrij recent geherkoloniseerd door Everzwijn. De terugkeer van dit zoogdier wordt positief ervaren. Everzwijn maakt immers inherent deel uit van de natuurlijke ecosystemen maar was in de regio ten gevolge van overbejaging een aantal decennia verdwenen.

Everzwijnen kunnen een aanzienlijke impact hebben op hun omgeving, met name door wroeten tijdens hun zoektocht naar voedselbronnen zoals wortelstokken, knollen en invertebraten. Dit wroeten zorgt voor een gevarieerde bodemverstoring die zowel een positieve als een negatieve impact kan hebben op de aanwezige fauna en flora. De everzwijnen kunnen ook zeer aanzienlijke schade aan landbouwteelten en andere beplantingen (bvb. Tuinen) veroorzaken.

Gezien het feit dat de soort inherent thuishoort in onze ecosystemen, wordt een reproducerende populatie van everzwijn geaccepteerd tot maatschappelijk aanvaardbare niveau’s. Bejaging mag niet leiden tot uitroeiing. Een acceptabele populatiegrootte bepalen is echter onmogelijk (mondelinge mededeling Jim Cassaer, 2014). Bovendien zijn er actueel geen goede en gevalideerde telmethoden om de grootte van de populatie te bepalen (Scheppers & Casaer, 2012). Er wordt een flexibel everzwijnbeleid beoogd, waarbij beheermaatregelen gestuurd worden door schade-indicatoren.

Everzwijnbeheer moet in elk geval op voldoende grote schaal georganiseerd worden om efficiënt te zijn. Het overleg rond everzwijnbeheer wordt in Vlaanderen per faunabeheerzone georganiseerd en wil streven naar een consensus over de populatiedoelstelling, de gezamenlijke aanpak en preventie naar schade door wild zwijn. Met een weldoordachte jachtstrategie voor een ruim gebied kan lokaal en temporeel het risico op schade beperkt worden. Hierbij is het van belang een vorm van zwaartepuntbejaging uit te voeren met een verdeling van de jachtdruk in de loop van het jaar tussen landbouwgebieden en natuurgebieden.

Naast populatieregulerende maatregelen kunnen lokaal ook preventieve maatregelen genomen worden om schade door Everzwijnen aan biodiversiteit te voorkomen. Met name voor laatste groeiplaatsen van bepaalde plantensoorten in een ruimer gebied is toepassing van het voorzorgsprincipe aangewezen en kan er geopteerd worden voor tijdelijke of permanente uitrastering. Dit zal slechts uitzonderlijk en lokaal toegepast worden ten behoeve van soortbescherming. In graslanden met minder zeldzame vegetaties wordt ervoor geopteerd om wroeten te accepteren. Het wroeten is immers een natuurlijke vorm van verstoring, die slechts in een recent verleden afwezig was. Het wroeten hoeft ook niet noodzakelijk tot achteruitgang van de vegetatierijkdom te leiden, in een aantal gevallen kan ze er ook op vooruitgaan (Volckaert, 2013). Wroeten kan wel erg hinderlijk zijn voor het maaibeheer.

202 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Ree

Buiten predatie van jonge reekalfjes door vos of everzwijn, hebben volwassen reeën in Vlaanderen geen natuurlijke vijanden meer. Dit impliceert dat populatiebeheer nuttig kan zijn om gezondheidsproblemen binnen de populatie te voorkomen. Actueel zijn de percelen echter nog voldoende omgeven door zones waar reewildbeheer wordt uitgevoerd, waardoor beheerjacht op de percelen waar dit beheerplan op van toepassing is nog niet noodzakelijk is. In de toekomst kan het echter wel aangewezen worden om een vorm van beheerjacht toe te passen.

5.3.12.2 Beheer uitheemse diersoorten

Vanuit natuurbehoudstandpunt is de vestiging van uitheemse diersoorten in de natuur niet gewenst en zal zoveel mogelijk worden voorkomen. Ook voor uitheemse diersoorten wordt de drietrapsaanpak gevolgd, zoals reeds aangehaald onder paragraaf 5.3.11.1

Van zodra de vestiging van een nieuwe uitheemse diersoort wordt vastgesteld die mogelijk ecologische en/of economische problemen kan veroorzaken zullen de dieren, indien haalbaar, zo snel mogelijk verwijderd worden. Op deze wijze worden veel problemen met uitheemse diersoorten in een vroeg stadium vermeden.

Een aantal uitheemse soorten zijn echter reeds ingeburgerd en komen in grote aantallen voor. Meestal maken de individuen in het gebied dan deel uit van een populatie in een veel ruimer gebied. Efficiënt populatiebeheer van deze soorten vergt in dat geval een veel bredere aanpak. Zonder een algemene, gecoördineerde aanpak in een ruimer gebied is een lokale populatiecontrole in dit gebied niet zinvol of kosten-efficiënt.

De aanpak is niet steeds dezelfde, en is afhankelijk van de soort, haar ecologie en haar impact op inheemse soorten of ecosystemen. Zelfs indien beheermaatregelen in de actuele situatie en beleidscontext niet opportuun geacht worden, wordt ten aanzien van uitheemse soorten bewust de mogelijkheid open gehouden om in de toekomst beheermaatregelen te nemen, zodat er steeds gepast kan gereageerd worden van zodra een veranderde toestand dit noodzakelijk maakt.

Hieronder volgt de visie van de beheerders ten aanzien van enkele belangrijke ingeburgerde uitheemse soorten:

Halsbandparkiet

Gezien het feit dat de soort reeds zeer talrijk voorkomt in een veel ruimer gebied en er nergens populatieregulerende maatregelen genomen worden, wordt het actueel weinig zinvol geacht om beheermaatregelen op te nemen voor percelen die deel uitmaken van dit beheerplan.

203 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Canadese gans

De individuen van Canadese gans die in het gebied aanwezig zijn maken eveneens deel uit van een veel grotere populatie. Populatiebeheer is nuttig in een ruime regio. Canadese gans wordt juridisch als jachtwild beschouwd en wordt bejaagd door de wildbeheerseenheden in de omgeving.

Een zeer efficiënte manier om de populatie te reguleren blijkt afvangst van de ganzen te zijn op plaatsen waar grote aantallen ganzen samenkomen om te ruien. Na de broedperiode wisselen alle canadese ganzen hun slagpennen. Gedurende deze periode kunnen de vogels tijdelijk niet vliegen. Ze verzamelen vaak in grote groepen in de nabijheid van open water. Waar ruiconcentraties ontstaan en het praktisch haalbaar is om ze af te vangen, zal dit uitgevoerd worden.

In bijzonder verstoringsgevoelige zones (o.a. de vijvercomplexen en hun directe omgeving) wordt bejaging niet erg geschikt bevonden aangezien dit een sterk verstorend effect heeft op de aanwezige inheemse fauna. Dat betekent echter niet dat iedere vorm van beheer via afschot uitgesloten wordt. Er kan geëxperimenteerd worden met afschot, bijvoorbeeld regelmatig, (beperkt) afschot op de voor eutrofiëring gevoelige vijvers waar hoge natuurdoelen gesteld zijn, om de soort af te raden om deze vijvers als slaap- en rustplaats te gebruiken, of om vestiging en reproductie te voorkomen of te beperken.

Een andere veel gebruikte methode om de lokale reproductie te beperken is het opzoeken van de nesten en de eieren te schudden, doorprikken of ze te behandelen met plantaardige oliën. Het is echter een arbeidsintensieve methode waarbij in het gebied intensief moet gezocht worden naar de nestplaatsen, en waarbij minimum om de twee weken de nesten opnieuw moeten gecontroleerd worden of er geen nieuwe eieren bijgelegd zijn. Het opzoeken en, in mindere mate, de daaropvolgende frequente controles van de nesten veroorzaken echter ook grote verstoring voor riet- en andere watervogels. Bovendien is deze methode, gezien de omvang van de vijvers en de densiteit van de omliggende moerassen hier praktisch onhaalbaar. Om al deze redenen wordt het opzoeken van nesten en het schudden van eieren niet weerhouden als beheermaatregel in dit gebied.

Nijlgans

Ondanks het feit dat in een ruimer gebied weinig populatiecontrole plaatsvindt, lijkt het zinvol om in waterrijke gebieden populatieregulerende maatregelen te nemen, aangezien de soort er nog eerder beperkt in aantal voorkomt en de soort erg aggresief gedraagt ten aanzien van inheemse fauna. Regelmatig afschot (bij voorkeur met een stil luchtdrukgeweer) of vangst met fuiken worden geschikte beheermaatregelen bevonden.

Amerikaanse brulkikker

Er werden door Natuur en Bos in het Grootbroek reeds lokale experimenten uitgevoerd om de soort uit te roeien, door ze proberen te vangen met schepnetten en fuiken en via afschot. Dit echter steeds zonder succes. Bestrijding blijkt praktisch niet haalbaar omwille van haar verborgen levenswijze en de

204 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen omvang van het vijvercomplex in verhouding tot de lage aanwezige aantallen. Toevallig buitgemaakte exemplaren (bijvoorbeeld bij afvissingen – zie verder) zullen echter verwijderd worden.

Wasbeer

Er zijn een aantal, meestal eenmalige waarnemingen gekend van wasbeer in de regio, o.a. in het Meerdaalwoud, in Bilandebroek, Onderbos, IJsevallei, de Doode bemde, Zoniënwoud en Korbeek-Dijle. Momenteel wordt vermoed dat de aantallen nog zeer laag zijn. Er zijn nog geen aanwijzigen van reproductie.

Bestrijding is aangewezen om opbouw van populaties in het gebied en een verdere verspreiding in Vlaanderen te voorkomen.

5.3.12.3 Rattenbestrijding

De Wet van 2 april 1971 betreffende de bestrijding van voor planten en plantaardige producten schadelijke organismen en zijn KB’s (25 augustus 1971, 5 januari 1981, 19 november 1987, 14 augustus 1989, 3 mei 1994) gebiedt expliciet de bestrijding van Muskusrat en Bruine Rat.

Natuur en Bos sloot voor al haar domeinen een samenwerkingsovereenkomst met rattenvangers van VMM afdeling Operationeel Waterbeheer (zie bijlage 8). Bij VMM is immers een jarenlang opgebouwde specialisatie in rattenbestrijding aanwezig. Enkel wanneer er rattensporen gevonden zijn wordt er op een gerichte wijze gedurende een korte periode enkel het strikt noodzakelijke, toegelaten en meest efficiënte vangmateriaal op een deskundige wijze geplaatst. Het vangmateriaal wordt zo geplaatst dat verstoring van het biotoop, nevenvangsten of dierenleed maximaal worden vermeden. Na het wegvangen van de ratten wordt het vangstmaterieel onmiddellijk verwijderd. Het toegestaan vangstmateriaal wordt vermeld in de samenwerkingsovereenkomst.

Conform artikel 8 § 3 van de samenwerkingsovereenkomst werd specifiek voor dit gebied volgende wijzingen/aanvullingen aan de samenwerkingsovereenkomst overeengekomen met VMM (overleg 27/01/2014):

• in vijvercomplex Grootbroek en de Vijvers van Oud-Heverlee geldt een sperperiode tussen 1 april tot 1 juli (broedseizoen). Indien de rattenbestrijders deze gebieden om welbepaalde redenen tijdens deze sperperiode toch wensen te bezoeken dient daartoe een specifieke toelating gevraagd te worden aan de verantwoordelijke boswachter. Deze sperperiode is niet van toepassing op een geklasseerde waterloop en de 20 meterzone langs deze waterloop die door een natuurgebied loopt; • Op de voormalige viskweekvijvers zal gebruik van fuiken enkel toegelaten zijn indien de bestrijding met klemmen onmogelijk is. Dit om occasionele bijvangsten van o.a. dodaars maximaal te vermijden; • Het betreden van de terreinen met dienstwagens wordt maximaal voorkomen, en is beperkt tot het lossen en laden van de kano waar dit redelijkerwijs niet anders mogelijk is;

205 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

• Er zal jaarlijks gerapporteerd worden over de uitgevoerde prospecties en eventuele vangsten of knelpunten; • Regelmatige evaluatie van de gemaakte afspraken.

Elders ligt de verantwoordelijkheid voor de bestrijding bij de eigenaar.

5.3.12.4 Visstandbeheer

Eutrofiëring van vijvers, en het manifesteren van een troebele waterkolom in vijvers kan in de hand gewerkt worden door het visbestand. Hoge dichtheden aan planktivore vissen kunnen de populaties van zoöplankton sterk onderdrukken. Een reductie van dit zoöplankton leidt tot een verminderde graasdruk op het fytoplankton (zwevende eencellige algen). Een sterke aangroei van dit fytoplankton leidt op zijn beurt tot een verhoogde troebelheid van het water. Benthivore (bodemwoelende) vissoorten (bvb. karper, brasem) daarentegen voeden zich vooral met allerhande bodemorganismen en woelen daarbij de vijversedimenten voortdurend om. Dit leidt tot een verhoogde trofiegraad van de waterkolom en een aanzienlijke vermindering van de transparantie van het water. Door dit alles kan de visfauna de omslag van een heldere toestand naar een troebele toestand veroorzaken.

Regelmatige bijsturing van het visbestand in vijvers kan, in het bijzonder onder eutrofe omstandigheden, in belangrijke mate bijdragen tot het bereiken van een verhoogde helderheid, het herstel van waterplantenvegetaties en een toename van de natuurwaarde van vijvers. Het bijsturen van het visbestand als mitigerende maatregel omvat de totale verwijdering van het visbestand samen met de tijdelijke drooglegging. Nadien kan eventueel herbepoot worden met juveniele snoeken. De reïntroductie van snoekjuvenielen als methode om ongewenste recrutering van vissoorten te onderdrukken werd reeds op verschillende plaatsen met succes toegepast. Deze predeert immers efficiënt op juveniele vissen en zou in voldoende grote dichtheden (min. 50 ind/ha – zesweekse snoek) in staat zijn een sterke groei van het visbestand tegen te gaan. De opstoot van jonge vis wordt tegenhouden zolang er genoeg snoekindividuen van een kleinere grootteklasse voorkomen. De snoeken zullen immers groeien en zich dan uitsluitend gaan voeden met grotere vissen. De kleinere vissen worden dan ongemoeid gelaten, tenzij het habitat echter voldoende ontwikkelt en snoeken kunnen paaien, waardoor dit probleem zich minder stelt. Als er echter geen of slechts in beperkte mate voortplanting van snoek plaatsvindt, is opnieuw een sterke groei van het visbestand te verwachten. Met een voldoende korte droogzetcylus moet een te grote visbestandaangroei voorkomen worden.

Pas indien een goede waterkwaliteit bereikt is, de vijvers voldoende ingegroeid zijn en het ecosysteem bewezen heeft tegen een stootje te kunnen (voldoende stabiele heldere fase) kan overwogen worden om een meer gebalanceerd visbestand te ontwikkelen (Snoek-rietvoorntype). Dit bestaat uit autochtone planktivore en benthivore vissoorten die weinig neiging hebben tot populatie-explosies: Rietvoorn, Zeelt en Snoek. De natuurlijke draagkracht van de vijvers in de Dijlevallei wordt geschat op ca 100 kg/ha (Schriftelijke mededeling Louette, 2006). Actueel is een dergelijke situatie echter overal buiten bereik.

206 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

In het geval het (voorwaardelijk) doel, namelijk het streven naar een helder waterecosysteem met watervegetaties echter buiten bereik blijft ten gevolge een te hoge nutriënenbelasting, kan echter overwogen worden om juist zeer hoge visdensiteiten na te streven ten behoeve van een hoger voedselaanbod voor visetende doelsoorten zoals Woudaap en Roerdomp. Zeer belangrijk is dan om ook voldoende visarme plassen te behouden voor het behoud van o.a. libellenpopulaties.

Bij droogzettingen van vijvers en bij manipulatie van het visbestand wordt eventueel aanwezige Bittervoorn (bijlage 2 habitatrichtlijn) uitgezet op andere geschikte vijvers in het gebied. Ook zoetwatermossels (essentieel voor de voortplanting van Bittervoorn) worden zo veel mogelijk ingezameld en mee overgebracht.

5.3.12.5 Bever

Bevers kunnen een aanzienlijke impact hebben op het landschap waarin ze leven. Deze impact kan zowel positief als negatief zijn voor natuurbehoud/-ontwikkeling. Gelet op de keuze voor ontwikkeling van half-natuurlijke eenheden (zie paragraaf 5.1). Ook in het projectgebied zijn er risico’s op conflicten met het natuurbehoud.

Indien beverdammen tot significant negatieve vegetatieverschuivingen of vernietiging van leefgebieden van voor het natuurbehoud belangrijke soorten leiden, vinden de terreinbeheerders het belangrijk dat in in samenspraak met de waterloopbeheerder maatregelen genomen kunnen worden, binnen de wettelijke mogelijkheden van het soortbeschermingsprogramma Bever. In geval van een lokaal conflict zal geval per geval moeten bekeken worden hoe hiermee het best wordt omgegaan. Deze pragmatische werkwijze kan ook tot bijsturingen van lokale natuurdoelen leiden (adaptief beheer).

5.3.13 Beheer van wegen en paden

Afhankelijk van de locatie (biomassaproductie en gebruik) zullen onverharde wandelpaden in de periode mei-september tot driemaal gemaaid worden, teneinde een goede begaanbaarheid van de wandelpaden te garanderen. Voor enkele wegen volstaat een geregeld gebruik en een regelmatige snoeibeurt om dichtgroeien te voorkomen.

De dienstwegen, dus wegen die uitsluitend gebruikt worden voor het beheer en niet toegankelijk zijn voor het publiek, zullen eveneens extensief beheerd moeten worden. Het beheer ervan beperkt zich tot periodiek maaien (of begrazen) om de doorgang te verzekeren (al of niet jaarlijks).

Kaart 36 geeft een overzicht van het specifieke beheer per traject.

→ Kaart 36 (bijlage 1): Beheer van wegen en paden

207 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

6 Uitvoeringsprogramma

Het uitvoeringsprogramma biedt een overzicht van de indicatieve timing van uitvoering van de in dit beheerplan beschreven beheermaatregelen. Om praktische redenen werden ze thematisch opgemaakt. Volgende thema’s worden onderscheiden:

• Maaien; • Begrazing; • KLE beheer; • Bestrijding invasieve soorten; • Kapbeheer bos; • Bosrandbeheer; • Andere.

Bij de planning van beheermaatregelen werden volgende principes gehanteerd:

• werklast zo goed als mogelijk spreiden over de volledige beheerperiode; • maatregelen met hoge prioriteit worden in de eerste helft van de beheerperiode ingepland; • combineren van gelijkaardige beheermaatregelen ten behoeve van efficiëntiewinst bij de uitvoering; • beperkt mogelijke verstoring en verminderen frequentie aan schade aan wegen/paden ten gevolge van beheerwerken door het combineren van maatregelen in bepaalde zones; • Voldoende hoog economisch rendement (bvb. te kappen volumes in bos per ingreep hoog genoeg houden).

Zoals gesteld is de planning indicatief. Het biedt de beheerder een leidraad bij de organisatie van het terreinbeheer. Verschuivingen in tijd van beheermaatregelen zijn steeds mogelijk:

• Op basis van een evaluatie van de reële terreinsituatie op het ogenblik waarop een maatregel voorzien werd; • Om organisatorische redenen; • temporiseren van maatregelen ten behoeve van behoud van een gesloten bosbalans.

Beheerevaluaties kunnen ook leiden tot bijsturing van de beheermaatregelen en hun planning (zie paragraaf 8).

Een aantal beheermaatregelen die in dit beheerplan vermeld worden, zullen op projectmatige basis uitgevoerd worden en zijn daarom niet opgenomen in het uitvoeringsprogramma van dit beheerplan. Inplanning van deze beheermaatregelen wordt niet opportuun/mogelijk geacht om volgende redenen:

• kennislacunes: Er is nog een studiefase noodzakelijk, gevolgd door een eigen kosten- batenanalyse om de beheervisie en –maatregelen respectievelijk te evalueren en te

208 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

concretiseren: evaluatie beheer doelstelling vijvers (zie paragraaf 4.3.1 – 2- en bijhorende ingrepen aan vijvers (zie paragraaf 5.2.1). • Snel evoluerende situatie en dus een zeer snel veranderende beheercontext: De verspreiding en de aanwezige aantallen van invasieve soorten veranderen bijzonder snel, zodat bestrijdingsacties inplannen over een tijdperiode van 20 jaar compleet zinloos is. Voor een heel aantal soorten zijn er actueel ook kennislacunes die het bepalen van een beheerstrategie (en doelstelling!) nog onmogelijk maken (Reuzenbalsemien, Japanse duizendknoop). Adaptieve bestrijdingcampagnes op projectmatige basis, opgestart op basis van de meest recente data en na een eigen kostenbaten-analyse, en met een eigen timing worden geschikter geacht. Niet zelden zullen bestrijdingscampagnes met een zekere regelmaat herhaald moeten worden (nazorg!). In een aantal gevallen wordt bestrijding van exotische plantensoorten lokaal wel ingepland, indien dit noodzakelijk is ter voorbereiding van daaropvolgende beheermaatregelen.

209 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

7 Ontheffingen

Teneinde de noodzakelijke beheers- en inrichtingswerken te kunnen uitvoeren die voorzien zijn in dit natuurbeheerplan, wordt voor de terreinbeheerders ontheffing gevraagd op volgende verbodsbepalingen:

• Bepalingen van het natuurdecreet en uitvoeringsbesluiten: - vangen of verstoren van dieren in natuurreservaten: in functie van wetenschappelijk onderzoek, en het voorziene visstand- en faunabeheer; - doden van dieren in natuurreservaten: in functie van het voorziene faunabeheer & exotenbestrijding; - bomen en struiken kappen en het plantendek of de planten te vernietigen of te beschadigen: in functie van beheer- en inrichtingswerken; - vuur maken: in functie van rietlandbeheer (uitzonderlijk); - Meststoffen te gebruiken: in functie van uitmijning van fosfor op fosforrijke gronden (voormalige landbouwgebruik); - Waterpeil te wijzigen: in functie van optimalisatie van waterstanden voor de beschreven natuurdoelen, inclusief het nemen van peilregulerende maatregelen bij beverdammen, voor zover toegestaan door het soortbeschermingsprogramma Bever; - Het op geringe hoogte overvliegen van natuurreservaten: met drones, uitsluitend door of in opdracht van de terreinbeheerder, en in functie van beheervoorbereiding, beheermonitoring en het maken van opnames ten behoeve van communicatie.

• Afwijking in het kader van het landschapsbeschermingsbesluit van 23/01/1978 voor het beschermd landschap “Grootbroek”. - het varen op de vijvers in functie van beheer en monitoring.

• Vrijsstelling van omgevingsvergunningsplicht op basis van art. 6.2 BVR tot bepaling van stedenbouwkundige handelingen waarvoor geen omgevingsvergunning nodig is: - Plaatsen van picknicktafels, speeltoestellen in speelbos en infopanelen.

210 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

8 Beheermonitoring en beheerevaluatie

8.1 Principe

Dit beheerplan heeft een looptijd van 24 jaar en loopt van 2021 tot 2044. Hierdoor is de continuïteit van de beheerdoelstellingen en het daaraan gekoppelde beheer verzekerd over een langere periode. Een periode van 24 jaar is echter ook een lange periode waarbinnen onverwachte en onvoorziene zaken/omstandigheden kunnen gebeuren/ontstaan die een impact hebben op het bereiken van de gestelde beheerdoelen. Zo kunnen door de effecten van klimaatwijziging of gewijzigde antropogene activiteiten milieuconditities wijzigen, recreatiedruk en andere vormen van medegebruik kunnen veranderen, voor het gebied nieuwe soorten kunnen opduiken, de uitgangsituatie of de herstelkansen kunnen verkeerd ingeschat zijn,…

Het is aldus essentieel om de beheerresultaten op te volgen en zo nodig het beheer bij te sturen (adaptief beheer). Het gedurende 24 jaar blindelings uitvoeren van vooropgestelde beheermaatregelen is absoluut ongewenst en kan ook belangrijke risico’s inhouden.

Beheerplan

Uitvoeren van Bijsturing beheermaatregelen

uitvoeren van Beheerevaluatie beheermonitoring

Figuur 46 : schematische weergave concept adaptief beheer

Monitoring wordt voorzien conform de code goede praktijk beheermonitoring. Het toegepaste concept bestaat uit drie onderdelen, namelijk:

• Registratie van de uitgevoerde beheermaatregelen (basis); • Opvolging van resultaatindicatoren;

211 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

• Een zesjaarlijkse evaluatie van het beheerplan

8.2 Opvolging van de ecologische doelstelingen

Omdat een volledige monitoring van alle aspecten van het natuurbeheer praktisch niet haalbaar is, wordt nagegaan welk niveau van opvolging en evaluatie van het beheer vereist is. Leidraad hiertoe is de code goede praktijk beheermonitoring. Voor een aantal natuurdoelen wordt een aanvullende (optionele) monitoring voorzien.

Tabel 10 geeft weer welk type opvolging in dit gebied voorzien wordt voor welke doelen.

Tabel 10: Type opvolging per natuurstreefbeeld.

Natuurstreefbeeld Type opvolging 3150 – Voedselrijke, gebufferde wateren met rijke basis + indicatorlijst +waterpeil waterplantvegetatie 4030 - Droge Europese heide basis + indicatorlijst 6230 - Soortenrijke heischrale graslanden op arme bodems van berggebieden (en van submontane gebieden in het binnenland van basis + indicatorlijst Europa) 6430_hf – Moerasspirearuigte basis + indicatorlijst 6510 – Glanshaver- en Grote vossenstaartgraslanden basis + indicatorlijst 7220 – Kalktufbronnen met tufsteenformatie basis + indicatorlijst 9120 - Eiken-Beukenbossen op zure bodems basis 9130 – Eiken-Beukenbossen met wilde hyacint en Parelgras- basis Beukenbossen 9160 – Sub-Atlantische en Midden-Europese Wintereikenbossen basis 91E0 - Valleibossen, Elzenbroekbossen en zachthoutooibossen basis rbbhc - rbb dotterbloemgrasland basis + indicatorlijst+waterpeil rbbmr - rbb rietlandvegetatie basis Rbbmc – rbb grote zeggenvegetatie basis + indicatorlijst Rbbsf - Wilgenstruweel op vrij voedselrijke bodem Basis Rbbvos – Rbb Grote vossenstaartgrasland basis + indicatorlijst Doel roerdomp, Woudaapje en Porseleinhoen Basis + leefgebiedkenmerken + populatie

8.2.1 Basis beheermonitoring

Het basisniveau, namelijk het opvolgen van de uitvoering en van de beheermaatregelen (en de kwaliteit ervan), is voor iedere doelstelling nodig en zal meestal ook voldoende zijn indien de beheerresultaten met hoge zekerheid zullen volgen indien de beheermaatregelen correct en volgens planning worden uitgevoerd.

Voor natuurdoelen waarvoor enkel de basismonitoring voorzien is, gebeurt de 6-jaarlijkse beheerevaluatie door een globale inschatting (best professional judgement), op basis van de registreerde beheerwerken en alle losse data waarover de beheerder kan via allerhande kanalen.

212 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

8.2.2 Opvolging via resultaatindicatoren

Conform de code goede praktijk worden voor een aantal natuurdoelen de beheerresultaten opgevolgd aan de hand van specifieke resultaatindicatoren. Resultaatindicatoren zijn soorten en/of kenmerken die indicatief zijn voor: • De gewenste eindtoestand (sleutelsoorten en structuurkenmerken); • Een verstoring van de gewenste toestand: verruiging, verzuring,…. • Een gunstige evolutie naar de gewenste eindtoestand (trajectsoorten).

De code goede praktijk bevat een formule om het aantal in te vullen lijsten met resultaatindicatoren te berekenen in functie van de totale oppervlakte van het natuurstreefbeeld in het natuurbeheerplan:

50 푛 = 1 + (50/푁) n = het aantal in te vullen indicatorlijsten N = de totale oppervlakte natuurstreefbeeld in hectare is.

Gelet op richtlijnen daaromtrent uit de code goede praktijk en de aanwezige oppervlakte van de vegetatietypes gaat het in totaal over 125 indicatorlijsten (zie tabel 11).

Tabel 11 Aantal indicatorlijsten (proefvlakken) per natuurstreefbeeld i.f.v. de oppervlakte op basis van code goede praktijk beheermonitoring

Natuurstreefbeeld Oppervlakte (ha) Aantal resultaatindicatorlijsten Vegetatierijke waters (EU habitattype 3150) 47,8 25 Droge Heide (EU habitattype 4030 ) 11,4 9 Heischraal grasland (EU habitattype 6230) 2,2 2 Vochtige ruigten (EU habitattype 6430) 17,9 13 Glanshavergrasland (EU habitattype 6510) 36,04 21 Kalktufbronnen (EU habitattype 7220) * 0,025 1 Bronbos (EU habitattype 91E0_vc) 3,70 3 Dotterbloemgrasland (RBB) 24,3 16 Grote zeggenvegetatie (RBB) 14,4 9 Grote vossenstaartgrasland (RBB) 40,04 26 Eindtotaal 197,8 125

(*) voor natuurstreefbeelden met een totale oppervlakte kleiner dan 1 ha moet geen indicatorlijst worden ingevuld.

Na toetsing van dit resultaat aan de reële situatie in dit gebied worden een aantal bijsturingen voorzien:

• Vegetatierijke waters: in het gebied komen slechts drie (grote) vijvers voor met dit streefbeeld met vaak een behoorlijk aandeel waterriet. Het aantal indicatorlijsten wordt daarom verminderd tot 9;

213 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

• Droge heide: dit natuurstreefbeeld komt slechts op een beperkte oppervlakte voor en wijkt qua soortensamenstelling sterk af van de klassieke heidesystemen die vooral gekend zijn van de kempen. Het betreft eerder open plekken in het bos met specifieke heidekenmerken dan volledige heidecosystemen. Er wordt voorgesteld om naast de soortensamenstelling enkel de verstoringsindicatoren en structuurkenmerken op te volgen van de grotere vegetatievlekken; • Bronbossen/kalktufbronnen: gelet op het feit dat deze vegetatietypes steeds gelegen zijn in boszones waar geen beheeringrepen worden gepland (doel onbeheerde climaxvegaties), wordt het opvolgen via resultaatindicatorlijsten niet onmiddellijk beheerrelevant beschouwd. Een aantal bronnen worden actueel wel opgevolgd door INBO. Dit is waardevol om lange termijnveranderingen ten gevolge van gewijzigde neerslagpatronen (brondebieten, omvang kwelzones), effecten van vermesting van grondwater,… te kunnen documenteren; • In het gebied zijn op graslanden dikwijls meerdere vegetatieypes aanwezig als gevolg van variatie in standplaatsfactoren binnen het perceel. Het is dan in die gevallen niet steeds beheerrelevant om alle vegetatie-aspecten van het grasland in detail te gaan monitoren. Toetsing aan de reële terreinsituatie heeft geleid tot een correctie van het aantal op te volgen proefvlakken van de natuurstreefbeelden.

Tabel 12 Gecorrigeerd aantal indicatorlijsten (proefvlakken) per natuurstreefbeeld beheermonitoring

Natuurstreefbeeld Oppervlakte (ha) Aantal resultaatindicatorlijsten Vegetatierijke waters (EU habitattype 3150) 47,8 9 Droge Heide (EU habitattype 4030 ) 11,4 5 Heischraal grasland (EU habitattype 6230) 2,2 2 Vochtige ruigten (EU habitattype 6430) 17,9 12 Glanshavergrasland (EU habitattype 6510) 36,04 13 Kalktufbronnen (EU habitattype 7220) 0,025 0 Bronbos (EU habitattype 91E0_vc) 3,70 0 Dotterbloemgrasland (RBB) 24,3 15 Grote zeggenvegetatie (RBB)* 14,4 8 Grote vossenstaartgrasland (RBB) 40,04 26 Eindtotaal 197,8 88 (*) dit vegetatietype maakt echter ook deel uit van opvolging van leefgebieden voor fauna: Porseleinhoen en roerdomp (zie verder)

De opnames worden zo goed als mogelijk gespreid binnen het gehele gebied, zowel op goed ontwikkelde als op minder goed ontwikkelde lokaties, met bijzondere aandacht voor opnames op plaatsen waar veranderingen plaatsvinden en dus onzekerheden zijn (zie kaart 37).

Tabel 13 geeft een overzicht van de lokaties waar opvolging aan de hand van resultaatindicatorlijsten zal worden uitgevoerd, voor welk natuurdoel, het aantal proefvlakken per beheereenheid, de grootte van het proefvlak en de frequentie waarop deze ingevuld zullen worden.

Tabel 13 Overzicht beheereenheden die opgevolgd worden aan de hand van resultaatindicatorenlijsten en details van de opvolging

214 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Beheereenheid Natuurdoel # proefvakken Grootte Freq opvolging Freq opvolging proefvlak (omvormingbeheer) (eindbeheer) DIJ/EGH/1/H RBB_vos 1 0,5 ha / 6 DIJ/EGH/2/C 6430 1 0,5 ha / 6 DIJ/EGH/3/A RBB_hc 1 0,5 ha / 6 DIJ/EGH/4/A 6510 1 0,5 ha / 6 DIJ/FLO/1/D 6430 1 0,5 ha / 6 DIJ/FLO/1/E 6510 1 0,5 ha / 6 DIJ/FLO/2/C 6510 1 0,5 ha / 6 DIJ/GBR/1/A 3150 3 100 m 3 6 DIJ/GBR/6/A RBB_hc 1 0,5 ha 3 6 DIJ/GBR/6/C 6430 1 0,5 ha 3 6 DIJ/GBR/6/E 6430 1 0,5 ha 3 6 DIJ/GBR/7/A 6430/RBB_mc 2 0,5 ha 3 6 DIJ/GBR/7/B 6430/RBB_mc 2 0,5 ha 3 6 DIJ/GBR/7/E RBB_vos 1 0,5 ha / 6 DIJ/GBR/7/F RBB_vos 1 0,5 ha / 6 DIJ/GBR/7/G 6510/RBB_vos 2 0,5 ha / 6 DIJ/GBR/9/A RBB_vos 1 0,5 ha / 6 DIJ/GBR/9/C RBB_vos 1 0,5 ha / 6 DIJ/GBR/9/D 6430 1 0,5 ha / 6 DIJ/GEU/2/A 6430 1 0,5 ha / 6 DIJ/GEU/2/B 6510/RBB_vos 2 0,5 ha / 6 DIJ/GEU/2/C RBB_vos 1 0,5 ha / 6 DIJ/ORM/1/A RBB_vos 1 0,5 ha / 6 DIJ/ORM/1/B RBB_vos 1 0,5 ha / 6 DIJ/ORM/1/C RBB_vos 1 0,5 ha / 6 DIJ/ORM/1/D RBB_vos 1 0,5 ha / 6 DIJ/ORM/1/F RBB_vos 1 0,5 ha / 6 DIJ/ORM/1/H RBB_vos 1 0,5 ha / 6 DIJ/ORM/1/I RBB_vos 1 0,5 ha / 6 DIJ/ORM/2/A RBB_vos 1 0,5 ha / 6 DIJ/ORM/6/C RBB_hc 1 0,5 ha / 6 DIJ/SAV/1/A 6510/RBB_vos 2 0,5 ha / 6 DIJ/VOH/1/A 3150 3 100 m 3 6 DIJ/VOH/10/A RBB_mc 2 0,5 ha 3 6 DIJ/VOH/10/B 6510 1 0,4 ha / 6 DIJ/VOH/11/C RBB_vos 1 0,5 ha / 6 DIJ/VOH/4A RBB_mc 1 0,5 ha / 6 DIJ/VOH/4/B RBB_vos 1 0,5 ha / 6 DIJ/VOH/5/A 6430 1 0,5 ha 3 6 DIJ/VOH/6/A 3150 3 100 m 3 6 DIJ/VOH/8/A RBB_vos/RBB_hc 2 0,5 ha / 6 DIJ/VOH/8/C 6510 1 0,5 ha / 6 DIJ/VOH/9/A RBB_vos 1 0,5 ha / 6 DIJ/VOH/9/B 6430/RBB_mc 2 0,5 ha / 6 DIJ/VOH/9/C 6510/RBB_mc 2 0,5 ha / 6 IJS/MGB/2/B RBB_hc 1 0,4 ha / 6 IJS/MGB/4/A RBB_hc 1 0,5 ha / 6 IJS/MGB/6/B 6430 1 0,5 ha / 6 LAA/BIL/3/A 6510 1 0,5 ha / 6 LAA/BIL/5/A 6510 1 0,5 ha / 6 LAA/OBM/1/A 6510 1 0,5 ha / 6 LAA/OBM/2/E 6510 1 0,5 ha / 6 LAA/OBM/2J RBB_mc 1 0,5 ha / 6 LAA/OBM/2/F RBB_hc 1 0,5 ha / 6 LAA/OBM/3/G RBB_hc 1 0,5 ha / 6 LAA/OBM/5/A RBB_hc 2 0,5 ha / 6 LAA/OBM/5/D RBB_hc 2 0,5 ha / 6 LAA/OBM/5/E RBB_vos 1 0,5 ha / 6

215 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Beheereenheid Natuurdoel # proefvakken Grootte Freq opvolging Freq opvolging proefvlak (omvormingbeheer) (eindbeheer) LAA/ROD/2/B 4030 1 1 ha / 6 LAA/ROD/3/C 4030 1 1 ha 3 6 LAA/ROD/4/D RBB_hc 1 0,5 ha / 6 LAA/ROD/4/H 4030 1 1 ha / 6 LAA/ROD/5/C 4030 1 1 ha / 6 LAA/ROD/5/L 6510 1 0,5 ha / 6 LAA/ROD/8/B 6230_hn 1 0,5 ha / 6 LAA/TBB/1/A RBB_mc 1 0,5 ha / 6 LAA/TBH/3/B 4030/6230_hn 2 0,5 ha 3 6 LAA/WOH/1/A RBB_vos 1 0,5 ha / 6 LAA/WOH/1/B RBB_vos/6510 2 0,5 ha / 6 LAA/WOH/1/C RBB_vos 1 0,5 ha / 6 LAA/WOH/2/A RBB_hc 1 0,5 ha / 6 LAA/WOH/2/C RBB_vos/6510 2 0,5 ha / 6 LAA/WOH/2/E 6430 1 0,5 ha / 6 LAA/WOH/2/F RBB_hc 1 0,5 ha / 6

Kaart 37 geeft een beeld van de geografische ligging.

→ Kaart 37 (bijlage 1): Monitoring

De frequentie waarmee de indicatorlijsten ingevuld worden, is afhankelijk van de ontwikkelingsfase van het vegetatietype:

– Ontwikkelingsbeheer: 3- jaarlijks. Zes jaar na éénmalige inrichting wordt overgegaan op 6- jaarlijkse opvolging; – Herstel en instandhoudingsbeheer: 6-jaarlijks;

De indicatorlijsten worden in het optimale vegetatieseizoen, wat afhankelijk is van o.a. biomassaproductie, bloei van relevante soorten, (maai)beheer en toegankelijkheid. De optimale periode is verschillend voor elk vegetatietype (zie code goede praktijk). Bij herhaalde monitoring is het aan te raden om de indicatorlijst telkens rond dezelfde datum in te vullen om de vergelijkbaarheid tussen de gegevens te vergroten.

216 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

8.2.3 Opvolgen van waterpeilen

Opvolging van waterpeilen wordt op een aantal plaatsen zeer beheerrelevant geacht. Dit geldt in het bijzonder voor: • Zones waar de lokale hydrologie wordt geoptimaliseerd ifv leefgebied voor moeras- en watervogels (deelgebieden vijvers van Oud-Heverlee en Grootbroek). • Behoud en herstel dotterbloemgraslanden: op een aantal plaatsen met specifieke, lokale hydrologische knelpunten of waar knelpunten vermoed worden.

Momenteel bevinden zich reeds heel wat piëzometers en peilschalen in het plangebied die opgenomen zijn in de WATINA-databank. De meerderheid van deze piëzometers werden ten behoeve van een project geplaatst en worden niet meer actief opgevolgd. Voor de uitbouw van een meetnet van peilpunten wordt zo veel mogelijk gebruik gemaakt worden van bestaande meetpunten. Voordeel is dat daarvan historische data beschikbaar zijn die kunnen vergeleken worden met de nieuwe metingen. Waar ze ontbreken zullen er bijgeplaatst worden. Alle metingen gebeuren met automatische dataloggers (drukmeters). Deze worden 2 keer per jaar uitgelezen en de resultaten worden doorgestuurd naar INBO voor opname in de Watina-databank.

Kaart 37 geeft een beeld van de lokaties waar piëzometers voor opvolging van grond- en oppervlaktewaterpeilen voorzien worden.

→ Kaart 37 (bijlage 1): Monitoring

8.2.4 Opvolgen van faunadoelen

Gelet op de beperkte beschikbare middelen en personeel voor de uitvoering van beheermonitoring wordt slechts een zeer beperkte beheermonitoring voorzien van faunadoelsoorten. Algemeen wordt aangenomen dat deze positief zullen reageren op het geplande beheer. Enkele soorten worden reeds gemonitord in het kader van de meetnetten van Europees belangrijke en beleidsrelevante soorten dat door Natuurpunt Studie en INBO wordt gecoördineerd: Variabele waterjuffer, Vroege glazenmaker, Vliegend hert, Bosbeekjuffer, Grote weerschijnvlinder. Ook via allerhande andere projecten zoals Algemene vlindermonitoring, Algemene Broedvogels (ABV) en de Watervogeltellingen (WVT), alsook door deskundigen in hun vrije tijd (o.m. Natuurstudiegroep Dijleland) wordt heel wat data verzameld in het gebied die zeer nuttige, relevante informatie oplevert voor de evaluatie van het gevoerde beheer door de beheerder.

Gelet op de beleidsrelevantie, de hoge kostprijs van het gevoerde beheer en de onzekerheid over de effectiviteit van de gekozen beheerstrategie in functie van herstel leefgebied voor Porseleinhoen, Woudaapje en Roerdomp (onder meer de relatie met beveractiviteiten) acht de beheerder het aangewezen om de specifieke kenmerken van het leefgebied en de evolutie van de lokale populatie van deze drie soorten specifiek op te volgen.

217 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Indien er tijdens de looptijd van het natuurbeheerplan nog specifieke beheervraagstukken ontstaan, of wanneer een vermoeden ontstaat dat bepaalde soorten of soortengroepen niet gunstig reageren op uitgevoerde beheeringrepen kunnen steeds bijkomende specifieke monitoringsinitiatieven opgezet worden.

Opvolging natuurdoel Roerdomp en Woudaapje

Voor de evaluatie zijn volgende items op te volgen:

• Leefgebiedkenmerken en -kwaliteit • Effectieve aanwezigheid van Roerdomp en Woudaapje

Methode:

• Beoordeling van de habitatkwaliteit van potentiële en actuele leefgebieden: o Aanwezigheid en omvang overjarige, brede waterrietzones o Aanwezigheid overgangszones riet-water & riet-grasland o Vegetatiestructuur o Aandeel open water o Verstoring • Kartering van het aantal territoria van Woudaapje en Roerdomp volgens SOVON-richtlijnen voor broedvogelkartering

Locatie: Zone 1 (vijvers Oud-Heverlee en hun directe omgeving) Zone 2 (vijvercomplex Grootbroek en hun directe omgeving)

Frequentie:

Zesjaarlijkse beoordeling van de leefgebiedkwaliteit. Bij aanvang herstelbeheer jaarlijkse territoriakartering voor Woudaap en Roerdomp in de potentiële leefgebieden. In de praktijk wordt dit opgestart van zodra er vermoedens zijn dat één van beide soorten zich gevestigd hebben. Bij een succesvolle kolonisatie waarbij gedurende een langere periode gegevens verzameld zijn die voldoende data opgeleverd hebben om conclusies te kunnen trekken in verband met de normale jaarlijkse variatie van de lokale populatie (min, max en gemiddeld, kan een lagere frequentie van territoriakartering toegepast worden ten behoeve van identificatie van trends.

Opvolging populatiedoel Porseleinhoen

Voor de evaluatie van de beheerresultaten zijn volgende items op te volgen: • Leefgebiedkenmerken en -kwaliteit o Vegetatiekenmerken

218 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

o Waterstanden: piezometrische druksondes (divers). Gebruik van druksondes maakt een hoge meetfrequentie mogelijk (bvb dagelijks) zodat ook plotse fluctuaties van waterpeilen gedetecteerd kunnen worden (bvb. kortstondige overstromingen). o Verstoring • Effectieve aanwezigheid van Porseleinhoen

Methode: • Beoordeling van de habitatkwaliteit van potentiële en actuele leefgebieden aan de hand van een monitoringsfiche (zie bijlage 10): • Kartering van het aantal territoria van Porseleinhoen volgens SOVON-richtlijnen voor broedvogelkartering. Door de verborgen levenswijze is het niet zo eenvoudig om een helder beeld te schetsen van de populatiegrootte van Porseleinhoen.

Locatie: Zone 1 (vijvers Oud-Heverlee en hun directe omgeving) Zone 2 (vijvercomplex Grootbroek en hun directe omgeving)

Frequentie

Zesjaarlijkse beoordeling van de leefgebiedkwaliteit. Jaarlijkse territoriakartering in de potentiële leefgebieden. Bij een succesvolle kolonisatie waarbij gedurende een langere periode gegevens verzameld zijn die voldoende data opgeleverd hebben om conclusies te kunnen trekken in verband met de normale jaarlijkse variatie van de lokale populatie (min, max en gemiddeld, kan een lagere frequentie van territoriakartering toegepast worden ten behoeve van identificatie van trends.

8.3 Opvolging van recreatieve doelstellingen

Naast de opvolging van de uitvoering van de beheermaatregelen ten behoeve het recreatief medegebruik (=basisniveau), wordt een specifieke monitoring van recreatiedruk en recreatiepatronen belangrijk geacht. Dit om volgende redenen: • Om de evolutie in de recreatiedruk en –patronen op/in de natuurgebieden te documenteren en latere beleids- en beheerkeuzes te kunnen onderbouwen. • Om na te gaan of de beoogde spreiding van recreanten effectief is (in combinatie met monitoring van recreatiedruk buiten de eigenlijke natuurgebieden).

Hoe?

Een zeer geschikte en efficiënte methode is het gebruik van automatische telsystemen voor recreanten. Indien opgesteld op strategische plaatsen kan een gedetailleerd beeld bekomen worden van de lokale recreatiedruk en -patronen.

Frequentie De gegevens worden minstens driejaarlijks verzameld, en dit gedurende een volledig kalenderjaar.

219 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Waar?

Op vaste, strategisch gekozen punten (zie kaart 37).

→ Kaart 37 (bijlage 1): Monitoring

8.4 Beheerevaluatie

Evaluatie van het beheerplan gebeurt zesjaarlijks, aan de hand van de controle op de uitvoering van de het beheerplan, de kwaliteit van de uitgevoerde beheermaatregelen en de monitoring van beheerresultaten.

De zesjaarlijkse evaluatie van het beheerplan moet een antwoord bieden op volgende vragen:

1. Wordt de planning van de beheermaatregelen effectief uitgevoerd op het terrein en is de kwaliteit ervan goed? 2. Blijken de uitgevoerde beheermaatregelen voldoende effectief te zijn om de beheerdoelstellingen te kunnen bereiken, m.a.w. evolueert het terrein in de gewenste richting? 3. Zijn de beheerdoelstellingen binnen bereik met het pakket van maatregelen die voorzien zijn in het beheerplan?

De zesjaarlijkse evaluatie van het beheerplan kan leiden tot aanpassingen van het beheerplan, en kan betrekking hebben op beheerdoelstellingen en/of beheermaatregelen. Ook tussentijds kunnen er echter aanpassingen aan de beheermaatregelen worden doorgevoerd door de beheerder op basis van tereinvaststellingen en monitoringsresultaten.

220 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

9 Samenvatting

Dit beheerplan heeft betrekking op natuurgebied, gelegen in het bekken van de Dijle en haar zijrivieren ten zuiden van de stad Leuven (provincie Vlaams-Brabant). Het projectgebied heeft een totale oppervlakte van ca 1830 ha, verspreid over vijf gemeenten. In het zuiden en het zuidoosten grenst het projectgebied aan het Waalse gewest.

Het projectgebied omvat hoofdzakelijk de eigenlijke valleien van de Dijle, Laan en de IJse, maar ook enkele aangrenzende zones zijn opgenomen, hoofdzakelijk bossen (o.a. Rodebos en Tombeekheide). In de valleien bepalen hoofdzakelijk bossen, graslanden, moerassen en vijvers het landschap. Met dit natuurbeheerplan werken verschillende beheerders samen aan de realisatie van een gezamenlijke visie voor het gebied dat opgemaakt wordt voor het volledige projectgebied. De visie beschrijft de door de beheerders gewenste ontwikkelingen in het natuurgebied op een langere termijn. Het beheerplan, inclusief de afbakening van het projectgebied, heeft echter geen enkele implicaties voor de percelen die niet beheerd worden door een participerende beheerder.

De participerende beheerders zijn Natuur en Bos, De Watergroep en enkele private eigenaars. Samen beheren zij ca 629 ha natuur. Natuur en Bos is met 598 ha veruit de grootste beheerder. De beheerdoelstellingen zijn echter ook in overleg met Natuurpunt vzw & haar zustervereniging de Vrienden Van Heverleebos & Meerdaalwoud tot stand gekomen. Deze verenigingen beheren in projectgebied het ruim 270 ha grote natuurreservaat Doode Bemde. Om een aantal redenen werd echter besloten om deze doelstellingen in de Doode Bemde via een afzonderlijk natuurbeheerplan te realiseren. De beheervisie wordt dus ruim gedragen door natuurbeheerders in het projectgebied, ruimer dan enkel de beheerders die participeren in dit natuurbeheerplan.

Het gebied vormt, zeker samen met het aangrenzende bosgebied Heverleebos & Meerdaalwoud, een naar Vlaamse normen behoorlijk groot natuurgebied, dat voor heel wat fauna en flora een duurzaam leefgebied kan zijn. Ondanks het feit dat het projectgebied op het eerste zicht een vrij robuust, omvangrijk natuurgebied lijkt een met hoge natuurwaarde, wordt het gebied in belangrijke mate negatief beïnvloed door allerlei humane activiteiten. Die veroorzaken onder meer een te hoge milieudruk, een toenemende versnippering en isolatie, klimaatverandering en de introductie van invasieve uitheemse soorten. De beheerders van het natuurgebied kunnen vaak niet, of slechts in beperkte mate op de problemen ingrijpen.

Ondanks belangrijke knelpunten voor het natuurbehoud zijn de Dijle- en Laanvallei te beschouwen als unieke valleisystemen in Vlaanderen met een hoge natuurlijkheidsgraad. Erosie en sedimentatie zijn er belangrijke sturende processen voor de ontwikkeling van de rivieren, de vallei en het bijhorend ecosysteem. Hierdoor kunnen ze als referentiebeeld beschouwd worden voor ‘natuurlijke’ alluviale riviervalleien. De natuurlijke processen die zich hier afspelen zijn sturend voor het gevoerde natuurbeheer.

In globaliteit is in het gebied een van nature reeds behoorlijk voedselrijk ecosysteem aanwezig, gekenmerkt door soorten die aangepast zijn aan voedselrijke standplaatsen. Hoewel er een aantal soorten en vegetatietypes in het gebied aanwezig zijn die elders in Vlaanderen schaars of zeldzaam zijn, is als gevolg van het voedselrijke karakter het aandeel van zeldzame soorten in de totale

221 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen biodiversiteit van het gebied eerder beperkt, in vergelijking tot vele andere Vlaamse natuurgebieden. Het aantal soorten per oppervlakte-eenheid is er echter wel erg hoog, in vergelijking met veel andere regio’s in Vlaanderen (Vercoutere, B et al, 2006). Dit is te verklaren door de bijzonder grote variatie in natuurlijke omstandigheden en landgebruik (beheer).

Aangezien het projectgebied grotendeels in habitat- en of vogelrichtlijngebied gelegen is, zijn de Europese natuurbeleidsdoelen voor deze speciale beschermingszones in belangrijke mate sturend voor de visie van de beheerders. In het licht van klimaatverandering besteden de beheerders ook aandacht aan het bevorderen van de veerkracht van ecosystemen.

Het natuurbeheerplan beschrijft de visie van de beheerders op vlak van de ecologische, economische en sociale functie van dit natuurgebied.

Samenvattend worden in het natuurbeheerplan de realisatie van volgende ecologische doelstellingen nagestreefd:

• Herstel van zo natuurlijk mogelijke valleisystemen met o.a. zo natuurlijk mogelijke afvoerregimes van de rivieren, waterlopen met een goede waterkwaliteit, grote structuurvariatie, een natuurlijke hydrologische dynamiek en verspreide natuurlijke overstromingen. • Streven naar herstel van ecologische connectiviteit van het gebied met belangrijke natuurgebieden en zones met natuurrelicten in de omgeving: het betreft onder meer connectiviteit met het boscomplex Heverleebos & Meerdaalwoud, het Zoniënwoud, het plateau van Duisburg en connectiviteit tussen de valleien via de plateau’s; • Omvorming van de voormalige grote viskweekvijvers in de Dijlevallei tot vegetatierijke vijvers, en het creëren van geschikte leefgebieden voor zeldzame moeras- en watervogels. Een aantal knelpunten verhinderen echter nog het herstel van een goede waterkwaliteit, een randvoorwaarde voor herstel van vegetatierijke vijvers. Een herevaluatie van deze doelstelling is dan ook noodzakelijk na een meer gedetailleerde studie van de knelpunten en de mogelijkheden tot remediëring. De beheermaatregelen hebben betrekking op instandhouding van de dijken, periodiek maaien van verlandingvegetaties en regelmatige droogleggingen van de vijvers waarbij ook het visbestand wordt bijgestuurd. • Versterking van overwegend open moerasvegetaties, in het bijzonder in de Dijlevallei, als leefgebied voor een aantal zeldzame soorten. Belangrijke zones hiervoor zijn o.a. de omgeving van de vijvers van Oud-Heverlee en Grootbroek, Doode Bemde, Florival en de omgeving van de zandvang van Egenhoven. Om dit te bereiken zijn specifieke waterstanden en lokale ontbossingen nodig (o.a. Grootbroek, Oud-Heverlee en Florival) om opnieuw voldoende openheid van het landschap te herstellen. Regelmatig maaien van de vegetaties met aan de natte terreinomstandigheden aangepaste machines zal de instandhouding van de beoogde vegetaties/leefgebieden verzekeren; • Behoud van relicten van het traditioneel open beemdenlandschap en behoud en herstel van soortenrijke graslanden (verschillende graslandtypes, afhankelijk van de standplaats – verspreid in het gebied). Het beheer ervan impliceert een jaarlijks maai- en/of begrazingsregime.

222 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

• Behoud en lokaal uitbreiding van kleine landschapselementen zoals knotwilgen, struiken, ruigtestroken of hoogstamfruitbomen in graslanden om de ecologische waarde van de graslanden te vergroten; • Behoud en uitbreiding van de oppervlakte en het areaal van heide- en (hei)schrale vegetaties in het Rodebos en nabij het Sanatorium in Tombeek (Tombeekheide) omwille van ecologische en cultuurhistorische redenen. In het Rodebos zullen een aantal bestaande heidevegetaties in het bos vergroot worden of met elkaar verbonden worden via interne bosranden. Nabij het sanatorium van Tombeek zal in een ecologische en cultuurhistorische context een zwak ontwikkeld, op uitheemse soorten gebaseerd loofbos plaats maken voor heischrale vegetaties. Er zal een combinatie van beheermaatregelen toegepast worden, zoals kappen, ontstronken, plaggen, maaien en eventueel begrazing met schapen. • Behoud van of streven naar goed ontwikkelde, overwegend op inheemse soorten gebaseerde bossen met karakteristieke fauna & flora (natuurlijk bostype). Er kan een grof onderscheid gemaakt worden tussen bos(zones) die actief beheerd zullen worden en bossen die overwegend spontaan zullen kunnen evolueren. Op ca 46% van de totale oppervlakte bos in beheer zal er tijdens de volgende beheerperiode in principe geen beheer plaatsvinden. In de Laanvallei wordt op heel wat plaatsen spontaan evoluerende, beekbegeleidende loofbossen beoogd waarin bever sturend kan zijn voor natuurontwikkeling. Een blijvende uitzondering op de spontane evolutie wordt echter gemaakt voor noodzakelijke lokale bestrijdingscampagnes van invasieve uitheemse plantensoorten (op projectmatige basis), faunabeheer (bvb. beheer everzwijn) en veiligheidskappingen (nabij gebouwen en wegen).

Waar niet voor spontane evolutie geopteerd wordt, worden beheermaatregelen genomen in functie van herstel van ecologisch waardevolle bossen, realisatie van specifieke bosbeelden (bvb. lichtrijke bos met vervaagd contrast tussen bos en andere vegetaties) en/of een duurzame houtoogst. Op heel wat plaatsen wordt actieve bosomvormingen nodig geacht om het ecologisch doel voor bossen te bereiken. Met bosomvorming worden kappingen bedoeld om bosbestanden om te zetten naar een ander type bos. Alle noodzakelijk geachte kappingen in het natuurbeheerplan in ruimte en tijd gespreid. Door de lange ontwikkelingsduur van bossen is een volledige omvorming niet wenselijk in één beheerplanperiode. In dit natuurbeheerplan wordt In de komende periode de hoogste prioriteit gegeven aan het verwijderen/terugdringen van invasieve soorten en het doorbreken van homogeniteit van de resterende homogene naaldhoutbestanden.. • Streven naar bosuitbreiding, bij voorkeur aansluitend aan (oude) boskernen (bvb. plateau Rodebos, Egenhoven, Sint-Agatha-Kouter,…) ter buffering, vergroting en verbinding van bestaande boskernen en ten behoeve van milieubescherming. Bosuitbreiding mag evenwel niet ten koste van waardevolle open natuur gaan.

De bovenstaande ecologische doelstellingen worden in het beheerplan ruimtelijk vertaald en voor de looptijd van het beheerplan (24 jaar) geconcretiseerd op het niveau van individuele percelen die in beheer zijn door een partner. Niet tegenstaande het feit dat voor de realisatie van bovengeschetste natuurdoelen behoorlijk wat zwak ontwikkelde bossen en plantages plaats zullen maken voor andere

223 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

(top)natuur, is als gevolg van de voorziene extra bebossingen de bosbalans van het natuurbeheerplan toch positief. Er zal dus netto meer bos gecreërd worden dan er actueel bos in het gebied aanwezig is.

Gelet op de hoge ecologische waarde en de eerder beperkte economische betekenis vormt het genereren van inkomsten in dit gebied voor de beheerders geen specifiek doelstelling. Er worden dus geen specifieke economische doelstellingen geformuleerd in het natuurbeheerplan voor dit natuurgebied. In een aantal gevallen zullen terreinen echter wel opbrengsten genereren. Met de opbrengsten kunnen de kosten gedrukt worden van het geplande natuurbeheer. Gezien de hoge maatschappelijke vraag naar hout vinden de beheerders het echter wel logisch en ecologisch om ook de productie van kwaliteitshout en houtoogst mogelijk te houden in boszones waar dit perfect verenigbaar is met natuurbehouddoelstellingen. Het beheer van bossen in het gebied blijft echter steeds prioritair gericht op het behoud en versterking van de natuurbehoudswaarde en niet op de productie en valorisatie van hout.

In het natuurbeheerplan zijn ook specifieke doelstellingen inzake het recreatief medegebruik opgenomen. Om contact met de natuur te behouden en te bevorderen in onze samenleving vinden de beheerders het essentieel om voldoende recreatieve mogelijkheden aan te bieden. Contact met natuur wordt immers belangrijk geacht voor de volksgezondheid en vormt de basis voor betrokkenheid van burgers, een verhoogde waardering van natuur en landschap en dus een verhoogd maatschappelijk draagvlak voor het natuurbehoud en landschapszorg.

De beheerders bieden daarom ruim toegankelijke natuur aan, zorgvuldig afgestemd op de draagkracht van het natuurgebied. Opdat recreatie in geen geval een bedreiging vormt voor het natuurbehoud werden rustzones behouden voor een afdoende bescherming van kwetsbare fauna.

Om recreatie in het natuurgebied in goede banen te leiden werd door de beheerders een toegankelijkheidsreglement opgemaakt. Een gemeenschappelijke regeling met het erkend natuurreservaat Doode Bemde biedt meer duidelijkheid voor de bezoekers van dit natuurgebied.

Het beheerplan heeft een looptijd van 24 jaar en loopt van 2021 tot 2044. Een periode van 24 jaar is echter ook een zeer lange periode waarbinnen onverwachte en onvoorziene zaken/omstandigheden kunnen gebeuren/ontstaan die een impact hebben op de beheerdoelstellingen. Het gedurende 24 jaar blindelings uitvoeren van vooropgestelde beheermaatregelen is absoluut ongewenst en kan ook belangrijke risico’s inhouden. Het wordt daarom essentieel geacht om de beheer op te volgen en zo nodig bij te sturen (adaptief beheer). Een evaluatie van het beheerplan zal zesjaarlijks plaatsvinden. Dit kan leiden tot aanpassingen van het beheerplan.

224 Natuurbeheerplan voor de valleien van de Dijle, Laan en IJse en aangrenzende bossen

Bijlagen (digitaal bestand)

Bijlage 1 : Kaartenbundel

Bijlage 2: Planning beheermaatregelen

Bijlage 3: Overeenkomsten beheer tussen eigenaar en beheerder

Bijlage 4: Volmachten beheerders

Bijlage 5 : Inventaris gebruiks-, toegangs- en andere rechten van derden

Bijlage 6 : Kadastraal overzicht (tabel) per beheerder + EAN van beheerder

Bijlage 7: Beschermingsbesluiten Landschappen, dorpsgezichten en monumenten

Bijlage 8: samenwerkingsovereenkomst VMM en Natuur en Bos inzake rattenbestrijding

Bijlage 9 toegankelijkheidsreglement en toegankelijkheidskaart

225