In oorlog met het katholieke compromis

Katholieke studenten tijdens het interbellum en de verhouding tot de Doorbraak

S.C.W. Beentjes S1259547 [email protected]

Thesis History Track: Political Culture and National Identities 30 ECTS Dr. P.W. van Trigt 3 mei 2019

Omslagafbeelding: Jan Toorop, Kaftillustratie Annuarium der Roomsch Katholieke Studenten, 1927.

1

Inhoudsopgave

Inleiding 4

Methodologie en bronnen 7

Historiografisch debat 10

1. De katholieke student: een nieuwe soort? 14

2. Het idealistisch apostolaat 28

3. Politiek van gelijkgestemden en andersdenkenden 48

4. Een katholieke actie voor Brabant 68

5. Kroon op de katholieke emancipatie 87

Epiloog 104

Conclusie 105

Literatuur en bronnen 108

2

3

Inleiding

Op de voorpagina van Het Parool van 27 april 1946 stond, tussen artikelen over ‘bevrijdingssigaretten’ en schadevergoedingen voor Italië, een interview met Joan Willems (1909-1974). De katholieke Willems werd geïnterviewd over zijn keuze om samen met enkele andere katholieke jongeren zich aan te sluiten bij de pas opgerichte Partij van de Arbeid. Hij werd in de begeleidende tekst door de redactie van Het Parool gevierd als een van ‘de voorbereiders van de groote politieke doorbraak in het politieke leven’. Volgens de krant zou hij een jonge student zijn en voorzitter van de katholieke studentenvereniging in Amsterdam. In die hoedanigheid was hij zelfs vóór de bezetting al een groot bepleiter geweest van het doorbreken van de hokjesgeest onder studenten. Zo zou hij als eerste contact gelegd hebben tussen de verschillende studentencorpora.1 Twee dagen nadat het artikel was verschenen, ontving de hoofdredactie van het Parool een brief namens het bestuur van de Amsterdamse katholieke studentenvereniging Sanctus Thomas Aquinas. Zij wees de krant op enkele grove fouten. De 37-jarige Willems was bij het verschijnen van het krantenartikel uiteraard geen ‘jonge student’ meer. Hij was wel voorzitter van Thomas Aquinas geweest, maar reeds vijftien jaar eerder in 1931. Bovendien had hij in zijn tijd als voorzitter weinig blijk gegeven van afkeer van hokjesgeest. Daarnaast was uit het verenigingsarchief gebleken dat er vóór Willems al contact met andere studentencorpora bestond. Er bleef niets van het geschetste beeld van Willems over: ‘zijn daden, die hem bekendgemaakt hebben als Thomaspraeses, lagen op geheel ander terrein’.2 ‘Wij speelden met vuur’ zei Willems zelf over zijn studententijd, kort voor zijn overlijden in 1974.3 Daarmee doelde hij op zijn radicale politieke ideeën destijds. Het interview met Jan Bank waarin Willems dit bekende, staat anno 2019 nog steeds onder embargo. Het onwaarachtige Parool-artikel en het niet-openbare interview van Bank zijn illustratief voor de gevoeligheid van de vooroorlogse geschiedenis van katholieke PvdA’ers. Dit is mede het werk van Jan Rogier die in de jaren zestig artikelen voor Vrij Nederland schreef, waarin hij katholieke PvdA’ers van een bruin verleden betichtte. 4 De beeldvorming rondom de vooroorlogse activiteiten van katholieke PvdA’ers is sterk door deze verdenkingen van fascisme bepaald. Dat heeft de katholieke bijdrage aan de Doorbraak omstreden gemaakt.

1 ‘Democratie in den aanval’, Het Parool (27 april 1946). 2 Brabants Historisch Informatie Centrum (BHIC), Archief Joan Willems, inv.nr. 208, Brief P.P. Landsman aan de hoofdredactie van Het Parool, 29 april 1946. 3 J. van den Eijnde, ‘’We hebben de jongeren niet gepakt, we hebben de ouderen niet gevonden’. Joan Willems en de Doorbraak’ in: L. Pirenne, Noordbrabants Historisch Jaarboek 9 (Meppel 1992) 80. 4 J. Rogier, Een zondagskind in de politiek (Nijmegen 1980) 148, 244-245.

4

De Doorbraak was een initiatief tot politieke vernieuwing aan het einde van de Tweede Wereldoorlog. Het idee was om met een beweging van progressieve katholieken, protestanten, sociaaldemocraten en vrijzinnig democraten tot één politieke partij te komen: de Partij van de Arbeid. Zo zou de antithese en de starre confessionele partijpolitiek doorbroken worden.5 De Doorbraak-beweging is vaak vereenzelvigd met de zogenaamde ‘Geest van Gestel’. In Sint- Michielsgestel bevond zich een kleinseminarie, waar in mei 1942 vele vooraanstaande Nederlanders door de Duitsers gevangen werden gezet om te voorkomen dat zij een Nederlands verzet zouden opzetten. Onder hen bevonden zich notabelen, wiens leven zich voornamelijk in de eigen gemeenschap, gebaseerd op religieuze of politieke gezindte, afspeelde. Door unieke ontmoetingen tussen deze gijzelaars met verschillende achtergronden zou een sfeer van eensgezindheid zijn opgewekt, die later de Geest van Gestel werd genoemd. Er schuilt gevaar in het gelijk schakelen van de Geest van Gestel met de Doorbraak. In haar klassieke studie over het gijzelaarsberaad in Sint-Michielsgestel, wijst Madelon de Keizer erop dat de Gestelse discussie niet los kan worden gezien van de ideeën over volkseenheid die in de jaren dertig al bestonden.6 Dat er in de Hervormde Kerk al vóór de oorlog een roep om de Doorbraak was, is recentelijk door Peter Kromdijk aangetoond.7 Zijn onderzoek daagt uit om ook de vooroorlogse geschiedenis van de katholieke PvdA’s weer onder de loep te nemen. Mede door de stigmatiserende verdenkingen van fascisme, is de katholieke voorgeschiedenis van de Doorbraak nog niet scherp in kaart gebracht. Deze scriptie biedt een uitgelezen kans om voorbij de verdenkingen te kijken. De vooroorlogse roep om Doorbraak die in bepaalde hervormde kringen klonk, leek in de katholieke gemeenschap minder voor de hand te liggen. De toestand van beide kerkgenootschappen tijdens het interbellum verschilde aanzienlijk. Terwijl hervormden in de eerste helft van de twintigste eeuw al sterk met secularisering en geloofsafval kampten, beleefden de katholieken de hoogtij-jaren van wat later het ‘Rijke Roomse Leven’ zou gaan heten. 8 De eenheid van de katholieken in de Rooms-Katholieke Staatspartij, de politieke machtsfactor in het Rijke Roomse Leven, liet zich dan ook lastig rijmen met de Doorbraak.

5 H. Ruitenbeek, Het ontstaan van de Partij van de Arbeid (Amsterdam 1955) 13. 6 M. De Keizer, De gijzelaars van Sint-Michielsgestel. Een elite-beraad in oorlogstijd (Alphen aan den Rijn 1979) 175-176. 7 P. Kromdijk, Eenheid in verscheidenheid. Doorbraak in de Nederlandse Hervormde Kerk en de samenleving tijdens het interbellum (Hilversum 2016). 8 Ibidem, 172.

5

Toch is enige nuancering van het harmonieuze Rijke Roomse Leven op zijn plaats. Paul Luykx heeft erop gewezen dat er ook tijdens het interbellum al ‘andere katholieken’ waren, die de karakterisering van de katholieke gemeenschap als volgzame kudde tegenspreken. Volgens Luykx ging de eenheid in de katholieke gemeenschap gepaard met frictie en conflicten.9 Dit is ook terug te zien in de hoogoplopende spanningen onder katholieke studenten in de jaren twintig en dertig. Waar katholieke studenten zich in de negentiende eeuw naar de liberale universiteits- en studentencultuur schikten, kwam hier, grofweg tussen 1875 en 1925, verandering in. Met het ontstaan van katholieke studentenverenigingen eind negentiende eeuw en het oprichten van een katholieke universiteit in 1923, ontstond een intellectuele omgeving waarin katholieke studenten gevormd werden tot een katholieke elite. Hoewel deze toekomstige katholieke elite geacht werd de eenheid onder katholieken te bevorderen, groeiden er onder de studenten zelf gaandeweg verschillende opvattingen over wat het betekende om katholiek te zijn in de moderne tijd.10 De religieuze idealen die sommige katholieke studenten er tijdens het interbellum op nahielden, gingen gepaard met ongenoegen over de politieke status quo. Veel leden van deze groep idealistische studenten zijn betrokken geraakt bij de beweging voor politieke vernieuwing, die na de oorlog in organisaties als de Christofoor-groep, de Nederlandse Volksbeweging en de Partij van de Arbeid gestalte kreeg. Om inzicht te krijgen in de ontwikkeling van idealistische studenten naar dragers van een politieke vernieuwingsbeweging, zal de onderzoeksvraag van deze scriptie als volgt luiden:

Hoe en waarom zijn katholieke studenten die tijdens het interbellum tot katholieke elite gevormd werden, betrokken geraakt bij de beweging voor politieke vernieuwing die aan het eind van de Tweede Wereldoorlog in de Christofoor-groep, de Nederlandse Volksbeweging en de Partij van de Arbeid tot uiting kwam?

De Doorbraak valt niet te begrijpen door alleen naar het kamp in Sint-Michielsgestel te kijken.11 Juist door naar de vorming van katholieke studenten te kijken, kan duidelijk worden hoe er vanuit het steriel-katholieke milieu van de jaren twintig en dertig pleidooien voor politieke vernieuwing of Doorbraak konden ontspringen. Dan blijkt dat de toetreding van katholieken tot de PvdA religieuze oorzaken heeft, die tot op heden onvoldoende onderkend zijn.

9 P. Luykx, Andere katholieken. Opstellen over Nederlandse katholieken in de twintigste eeuw (Nijmegen 2000). 10 M. Monteiro, Katholieke cultuur in kantelend perspectief (oratie Radboud Universiteit 2005) 5. 11 Kromdijk, Eenheid in verscheidenheid, 156-157.

6

Methodologie en bronnen

Om te begrijpen hoe katholieke studenten ertoe kwamen zich in te zetten voor politieke vernieuwing, wil ik hun identiteit en daaruit voortvloeiende houding ten aanzien van de katholieke gemeenschap in kaart brengen. Identiteit geldt dan als het gedrag en de opvattingen van individuen, die voortkomen uit verbondenheid of vereenzelviging met een groep of gemeenschap. De identiteit van katholieke studenten werd voor een belangrijk deel gevormd in organisaties en verenigingen met een confessioneel karakter. Om confessionele organisaties uit deze periode te verstaan is verzuiling het meest voor de hand liggende historische begrip. Toch werkt verzuiling niet goed als analytisch kader voor identiteitsvorming in de katholieke studentenbeweging. Verzuiling en ontzuiling zijn historische begrippen die de eensgezindheid in de verschillende gemeenschappen benadrukken.12 Eensgezindheid vanuit de katholieke identiteit valt echter moeilijk te rijmen met de verschillen in geloofsbeleving die soms voor conflict zorgden in de katholieke studentenbeweging. Daarnaast identificeerden studenten zich niet uitsluitend met hun religieuze gemeenschap, maar ook met regionale gemeenschappen, de Groot-Nederlandse gemeenschap of de geheelonthoudersbeweging. Met verzuiling als analytisch kader is het lastig om deze aspecten te vangen. De katholieke studenten zal ik dus niet met de begrippen verzuiling en ontzuiling benaderen, maar met de neutralere begrippen groepsvorming en sociabiliteit. Het begrip groepsvorming maakt eenvoudigweg zichtbaar hoe studenten zich in verschillende groepen organiseerden en zich met verschillende gemeenschappen identificeerden. Met het begrip sociabiliteit worden de normen die voortvloeien uit deze ‘behoefte aan menselijk contact in groepsverband’ aangeduid. 13 Dit is van belang voor politieke geschiedenis omdat de sociabiliteit in verenigingen en andere verbanden een verklarende factor voor politiek gedrag kan zijn. Bij het onderzoeken van sociabiliteit en politiek gedrag is het volgens Henk te Velde wel van belang dat een brede definitie van politiek gehanteerd wordt. Ook in organisaties zonder politiek oogmerk of organisaties die zelfs aangeven apolitiek te zijn, kan een gemeenschappelijke identiteit invloed hebben op de manier waarop de leden zich in de publieke

12 P. van Dam, Staat van verzuiling. Over een Nederlandse mythe (Amsterdam 2011) 16-18; P. van Dam, ‘Voorbij verzuiling en ontzuiling als kader in de religiegeschiedenis’ in: P. van Dam, J. Kennedy en F. Wielenga (red.), Achter de zuilen. Op zoek naar religie in naoorlogs Nederland (Amsterdam 2014). 13 H. te Velde, ‘Politieke cultuur, verenigingen en sociabiliteit’, De Negentiende Eeuw 28:3 (2004) 193.

7 of politieke sfeer opstellen. 14 De katholieke studentenbeweging is hiervan een voorbeeld: religieuze en culturele identiteit vertoonden een belangrijke samenhang met politiek gedrag. Groepsvorming en sociabiliteit bieden daarom een geschikt kader om zowel de identiteitsvorming als het politieke gedrag in de katholieke studentenbeweging aan het licht te brengen. In de eerste drie hoofdstukken zal de groepsvorming en sociabiliteit in de katholieke studentenbeweging onderzocht worden. Het eerste hoofdstuk kijkt naar de oorsprong van de katholieke studentenbeweging en de daaruit voortvloeiende tegenstellingen. Het tweede hoofdstuk toont hoe tegenstellingen tot groepsvorming hebben geleid. Het derde hoofdstuk behandelt de sociabiliteit van het groepsleven in de katholieke studentenbeweging en de uitwerking ervan op het politieke gedrag van de studenten. Waar de eerste drie hoofdstukken de katholieke studentenbeweging in zijn geheel beschouwen, wordt in het vierde en vijfde hoofdstuk voor een andere invalshoek gekozen. In deze hoofdstukken wordt ingezoomd op twee organisaties die aan de katholieke studentenbeweging verwant waren: Brabantia Nostra en het Nijmeegsch Studenten Corps. Hierin komt nadrukkelijker naar voren hoe het politieke gedrag in de studentenbeweging samenhangt met het naoorlogse streven naar politieke vernieuwing, omdat uit deze organisaties veel (oud-)studenten doorbraken naar de PvdA. Bij het aantonen van verbinding tussen de studentenbeweging en de vernieuwingsbeweging helpt het om enkele individuen te volgen. Het volgen van het spoor van individuen terug het interbellum in, brengt echter wel het gevaar van historisch-determinisme met zich mee: zo zou je erop uit kunnen komen dat alle katholieke PvdA’ers vóór de oorlog al socialistisch dachten en klaar stonden om de katholieke eenheid omver te werpen. De controverse rondom het Parool-artikel over Joan Willems is hierin een goede waarschuwing. Deze manier van geschiedschrijving kan er, wanneer zij met een zekere mate van contingentie geen rekening houdt, pijnlijk naast zitten. Om uit de buurt te blijven van een finalistische visie waarbij alles tot de PvdA leidt, zullen er daarom personen aan bod komen die doorbreken naar de PvdA, maar ook personen die zich uiteindelijk aansloten bij de KVP. Het gaat om de volgende personen: Toon Wijffels (1906-1972), Joan Willems (1909- 1974), Geert Ruygers (1911-1970), Cees ten Hagen (1904-1957), Vic Beermann (1915-2000) en (1914-1971). Allen waren hoogopgeleide mannen; een groep die sterk

14 Ibidem, 194-195.

8 oververtegenwoordigd was onder katholieken in de politieke vernieuwingsbeweging.15 Drie van hen zijn volksvertegenwoordiger voor de PvdA geweest, één is volksvertegenwoordiger voor de KVP geweest. De overige twee waren actief in besturen of commissies binnen hun partij, maar hebben geen politiek ambt bekleed. De keuze om een groot aantal personen met een latere publieke functie te behandelen kan het beeld vertekenen, maar is ingegeven door de beschikbaarheid en traceerbaarheid van voldoende bronnenmateriaal. Bronnen uit organisaties als het Nijmeegsch Studenten Corps en Brabantia Nostra geven een indruk van de gemeenschappen en groepen die vormend zijn geweest voor hun identiteit. Dit bronnenmateriaal bestaat voornamelijk uit tijdschriftartikelen en notulen van vergaderingen, eventueel aangevuld met correspondentie of voordrachten. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van bronnen zoals het Roomsch Studentenblad die de katholieke studentenbeweging in haar volle breedte weergeven; ook de groepen waar van politieke betrokkenheid weinig sprake was. Hierdoor kan de positie van de vernieuwingsgezinde groepen binnen de katholieke studentenbeweging bepaald worden. De bronnen heb ik geanalyseerd op het niveau van de tekstuele inhoud. Hierbij diende allereerst bronnenkritiek toegepast worden, om de kwaliteit en relevantie van de bronnen voor het onderzoek vast te stellen. Daarbij heb ik ook gebruik gemaakt van digitaal beschikbare informatie van het Biografisch Woordenboek van Nederland of het Biografisch Archief van het Parlementair Documentatie Centrum. Vervolgens heb ik door middel van kwalitatief bronnenonderzoek gepoogd om een beschrijving te geven van de verhoudingen in de katholieke studentenbeweging, waarin causale verklaringen te vinden zijn voor de ontwikkeling van katholieke studenten tot dragers van politieke vernieuwing. De periodisering in het interbellum, steunt op een tweetal overwegingen. Ten eerste, voorzagen de onderwijspacificatie en de verzelfstandiging van de katholieke studentenbeweging rondom de Eerste Wereldoorlog voor het eerst in een exclusief-katholieke omgeving voor katholieke elitevorming. Dit was een breuk met het verleden, waarin katholieken in het onderwijs vaak nog aangewezen waren op neutrale scholen of neutrale studentenverenigingen. Ten tweede, zijn de individuen aan de hand waarvan dit onderzoek opgezet is allen tussen 1918 en 1940 aan een studie begonnen. De katholieke studenten van na de oorlog zijn dientengevolge minder interessant voor dit onderzoek.16

15 J. Bank, Opkomst en ondergang van de Nederlandse Volksbeweging (NVB) (Deventer 1978) 77; Katholiek Documentatie Centrum (KDC), Archief Werkgemeenschap Christofoor, inv.nr. 2, Aanmeldingen Werkgemeenschap Christofoor. 16 Voor politieke betrokkenheid in de katholieke studentenbeweging na de Tweede Wereldoorlog, zie: J. Brabers en M. Leenders, ‘’Stoottroepen van maatschappelijke veranderingen’. Politieke bewustwording van katholieke

9

Historiografisch debat

De historiografische relevantie van deze scriptie is al aangestipt, maar voordat ik van start ga met mijn analyse van de katholieke studentenbeweging zal ik uitgebreider uiteen zetten in welke historiografie mijn onderzoek gesitueerd moet worden. Eerst kijk ik hoe mijn studie het debat over katholieken en de Doorbraak kan aanvullen om vervolgens te tonen hoe mijn onderzoek in bredere nationale en internationale context tot zijn recht komt.

Katholieken en Doorbraak

Wanneer het over katholieken en de Doorbraak gaat, trekt vooral het literaire tijdschrift De Gemeenschap de aandacht.17 De Gemeenschap is met de Doorbraak in verband gebracht, omdat dit tijdschrift van katholieke jongeren regelmatig tegen heersende opvattingen in de katholieke pers inging. Het non-conformistische geluid van het tijdschrift zou de geesten rijp hebben gemaakt voor de Doorbraak. Bovendien bestonden zowel de redactie van De Gemeenschap als de groep Doorbraak-katholieken vooral uit jongeren. Toch is er op deze vermeende continuïteit het nodige aan te merken, omdat er niemand uit de redactie van De Gemeenschap een rol speelde bij de Doorbraak. De vermeende continuïteit tussen De Gemeenschap en de Doorbraak berust vooral op ideologische verwantschap. Katholieke Doorbrekers als Ruygers en Willems beriepen zich in 1946 bij hun aansluiting bij de PvdA op het gedachtegoed van Maritain. Omdat De Gemeenschap zich vóór de oorlog al door Maritain liet inspireren, zou De Gemeenschap het gedachtegoed van Maritain onder de aandacht van katholieke Doorbrekers hebben gebracht. Daar kwam nog bij dat De Gemeenschap vanaf halverwege jaren dertig een antifascistische koers had gevaren. Dit antifascisme paste bij de Doorbraak, die mede in het verzet zou zijn ontstaan. Waar continuïteit met De Gemeenschap vooral ideologisch is, heeft Ruitenbeek de continuïteit met organisaties waar katholieke Doorbrekers actief aan deelnamen juist gemarginaliseerd. Het betrof hier organisaties als de Nederlandse Unie en Brabantia Nostra, die veel aanloop vanuit de katholieke studentenbeweging kenden. Ruitenbeek erkent de

studenten in de Unie van Katholieke Studentenverenigingen en in Pax Romana, 1945-1963’, Tijdschrift voor Geschiedenis 131:2 (2018). 17 Ruitenbeek, Ontstaan Partij van de Arbeid, 69-74; H. Scholten, Aspecten van het tijdschrift De Gemeenschap (Baarn 1978) 286-287; M. Kersemaekers, ‘Katholiek, nationaal en sociaal. De beweging van katholieke jongeren, 1922-1944’ in: Jaarboek Katholiek Documentatie Centrum (Nijmegen 1992) 50-66.

10 verwantschap met dergelijke organisaties, maar schat het belang hiervan klein in omdat het een ‘zuiver personele lijn’ betreft. Zo zouden er uit deze kringen geen ‘concrete gedachten’ van invloed zijn geweest op de totstandkoming van de PvdA.18 Kijken we naar deze ‘personele lijnen’ in de katholieke studentenbeweging, dan lijkt de invloed van Maritain via De Gemeenschap overschat. Hoewel De Gemeenschap zich al vanaf 1922 door Maritain liet inspireren betrof het vooral zijn esthetica. De politieke filosofie van Maritain verscheen pas vanaf 1936. Maritain speelde vóór de oorlog geen rol in discussies over politiek in de Nederlanse katholieke studentenbeweging.19 Ook zonder de politieke filosofie van Maritain hadden katholieke studenten als Ruygers en Willems echter al kritiek op de RKSP. Die kritiek valt niet te verklaren vanuit de vooroorlogse Maritain-receptie.20 De katholieke studenten die bij de Doorbraak betrokken zijn geraakt, voerden ook niet dezelfde antifascistische koers als De Gemeenschap. Aan het begin van de jaren dertig maakten deze studenten vaak nog deel uit van groepen waar ook studenten toe behoorden die later voor het fascisme kozen. Uit angst voor verdenkingen van fascisme heeft Ruitenbeek de ‘personele lijnen’ naar de katholieke studentenbeweging niet uitgewerkt. Dat maakt De Gemeenschap als voorbereider van de Doorbraak meer ontstaansmythe dan ontstaansgeschiedenis. Doordat er in de geschiedschrijving van de PvdA weinig aandacht is voor de periode vóór de jaren zestig, is hier nog geen aanvulling op gekomen.21 Deze scriptie probeert het debat verder te helpen door toch naar de miskende ‘personele lijnen’ te kijken.

Katholieke veelvormigheid

De verbreding van het debat over katholieken en de Doorbraak sluit goed aan bij recentere studies waarin de veelvormigheid van het katholieke leven tijdens het interbellum wordt uitgelicht. Katholieken waren tijdens het interbellum veel minder een uniform en gesloten front dan vaak verondersteld.22 Men kon er ondanks hetzelfde geloof, verschillende, soms onderling botsende, religieuze ideeën en idealen op nahouden. Deze veelvormigheid beperkte zich niet

18 Ruitenbeek, Ontstaan Partij van de Arbeid, 73-74; 96. 19 Vgl. Van den Eijnde, ‘Joan Willems’, 83-84; A. Klijn, Onze man uit Maastricht. Sjeng Tans 1912-1993. Een biografie (Nijmegen 2001) 35-37; P. van der Steen, Cals. Koopman in verwachtingen (Amsterdam 2004) 40, 46. 20 Te Velde levert kritiek op de teleologische geschiedschrijving in de sociaaldemocratie, zie: Te Velde, ‘Politieke cultuur’, 195. 21 J. Bank, ‘Partij van de Arbeid ’78; een partij zonder verleden?’, Socialisme en democratie 35:6 (1978) 263-269; J. van den Berg, ‘Het miskende tijdvak: de eerste twintig jaar van de Partij van de Arbeid’ in: M. Krop (red.), Het zevende jaarboek voor het democratisch socialisme (Amsterdam 1986) 14-42. 22 M. Derks, Heilig moeten. Radicaal-katholiek en retro-modern in de jaren twintig en dertig (Hilversum 2007); P. Luykx, Andere katholieken. Opstellen over Nederlandse katholieken in de twintigste eeuw (Nijmegen 2000).

11 tot kringen van jongemannen rondom literaire tijdschriften als De Gemeenschap, maar manifesteerde zich bijvoorbeeld ook in nieuwe vormen van katholieke vrouwenbewegingen.23 Dit onderzoek naar de katholieke studentenbeweging draagt bij aan een completer beeld van de katholieke veelvormigheid tijdens het interbellum door ook naar politieke aspecten te kijken. Wanneer Derks over een ‘katholieke protestgeneratie’ spreekt, heeft dit vooral betrekking op religieuze en culturele uitingen.24 Al wat er over katholieke jongeren en de politiek is geschreven, neemt de kunstenaars in tijdschriften als De Gemeenschap of Roeping als uitgangspunt. Hoewel zij zich veelvuldig kritisch over politiek uitlieten, bleven zij op afstand van de georganiseerde politiek. De katholieke studenten stonden hier totaal anders in. Zij probeerden herhaaldelijk een voet tussen de deur te krijgen bij de RKSP. Daarnaast werden velen van hen na de oorlog politiek actief. Omdat de passieve kunstenaars de maat zijn geweest bij het beoordelen van de politieke betrokkenheid van katholieke jongeren, is politieke actie nog teveel een blinde vlek in de historiografie over de katholieke veelvormigheid van het interbellum.

Tussen wereldkerk en nationale politiek

Deze scriptie geeft niet alleen aandacht aan het ‘politieke’ in het cultureel-religieuze leven, maar laat ook zien hoe religieuze ontwikkelingen de politiek en de vaak eenzijdig politiek begrepen Doorbraak bepaalden. De Nederlandse katholieke gemeenschap werd tijdens het interbellum geconfronteerd met uitdagingen die verband hielden met de moderniteit, zoals geloofsafval, socialisme maar ook de opkomst van de film en het dansen. Deze uitdagingen waren niet exclusief Nederlands, dus de reacties van de katholieke gemeenschap in Nederland op deze uitdagingen waren dit evenmin. Door middel van pauselijke documenten en encyclieken voorzag het gezag in Rome in een katholieke maatschappijvisie die tegenover deze uitdagingen gezet kon worden. Katholieken werkten deze door Rome gepropageerde maatschappijvisie uit in de nationaal-politieke context.25 Bij het analyseren van het nationaal- politieke optreden van katholieken, kan het daarom helpen om internationale kerkelijke ontwikkelingen in beschouwing te nemen.

23 Derks, Heilig moeten, 29-34; M. Poorthuis en T. Salemink, Een donkere spiegel. Nederlandse katholieken over joden, 1870-2005. Tussen antisemitisme en erkenning (Nijmegen 2006) 170-171. 24 Derks, Heilig moeten, 211. 25 S. Hellemans, Strijd om moderniteit. Sociale bewegingen en verzuiling in Europa sinds 1800 (Leuven 1990); H. Righart, De katholieke zuil in Europa. Een vergelijkend onderzoek naar het ontstaan van verzuiling onder katholieken in Oostenrijk, Zwitserland, België en Nederland (Meppel 1986); J. Chappel, Catholic modern. The challenge of totalitarianism and the remaking of the Church (Cambridge MA, 2018).

12

De Katholieke Actie beweging werd door Paus Pius XI (1922-1939) in verschillende landen uitgerold om de morele crisis na de Eerste Wereldoorlog het hoofd te bieden. De Katholieke Actie was een reveilbeweging die katholieken tot een verdieping en verinnerlijking van hun geloofsleven aan moest zetten, ook als zij al in katholieke beroeps- of standsorganisaties actief waren.26 In de Katholieke Actie kregen leken een apostolische taak toebedeeld, die van beroeps- of standsorganisaties niet of nauwelijks uitging. Theologische vernieuwing had ruimte in de kerk geschapen voor deze leken-participatie aan het apostolaat. Dit lekenapostolaat had ook sociale en politieke gevolgen.27 Het lekenapostolaat is daarom een kerkelijke achtergrond waartegen de politieke ontwikkeling van Nederlandse katholieken naar de Doorbraak gezien moet worden.

26 Hellemans, Strijd om moderniteit, 112-117. 27 G.R. Horn, Western European Liberation Theology. The first wave (1924-1959) (Oxford 2008).

13

1. De katholieke student: een nieuwe soort?

Anno 1930 speelde het sociale leven van de meeste katholieke studenten zich af in de verscheidene plaatselijke katholieke studentenverenigingen, die vanaf 1908 samenwerkten in de landelijke Unie van Katholieke Studentenverenigingen, ook wel de Unie genoemd. Het verenigingsleven was bij uitstek een domein waarin de eenheid van de katholieken werd gekoesterd. Zo stelt men zich voor hoe een hoge prelaat zijn handtekening zette: ‘er zal een katholieke studentenvereniging in iedere Nederlandse universiteitsstad zijn’. Echter, het beeld van een hiërarchisch- en klerikaal-georganiseerde verzuiling waarin eensgezindheid werd afgedwongen, zit er bij het ontstaan van de katholieke studentenverenigingen flink naast.28 Felle discussies die katholieke studenten vanaf de negentiende eeuw tot en met het interbellum onderling voerden over wat het betekende om katholiek én student te zijn, lopen als een constante door de geschiedenis van katholieke studentenverenigingen. Om te begrijpen hoe katholieke studenten zich tijdens het interbellum tot elkaar, hun andersdenkende medestudenten of niet-studerende geloofsgenoten verhielden, is het belangrijk om de verhoudingen binnen de katholieke studentenbeweging te kennen.

1.1 Het ontstaan van katholieke studentenverenigingen

In de negentiende eeuw was de katholieke student nog een betrekkelijk zeldzaam fenomeen aan de Nederlandse universiteiten, die voornamelijk door welgestelde protestanten van het liberalere snit bevolkt werden.29 De katholieken hadden dankzij de Bataafse Revolutie vanaf 1796 gelijke burgerrechten, maar dat betekende niet dat zij in gelijke mate participeerden aan het maatschappelijk leven. In het manifest ‘Het Te-kort der Katholieken in de Wetenschap’ uit 1900 beklaagde M. Poelhekke zich over het gebrek aan katholieken in hoge ambten. Dit gebrek aan katholieke ambtsdragers vond haar oorsprong in het geringe aantal katholieken dat hoger onderwijs had gevolgd.30 De gelijke burgerrechten hadden de katholieken nog niet aan hun maatschappelijke positie als tweederangsburgers kunnen onttrekken.

28 Bijv. C. Boer e.a. (red.), Het jonge hart. Het verhaal van de Vrijzinnig Christelijke Jeugdcentrale 1915-1985 (Zoetermeer 1994) 16. 29 T. Reul, ‘Het ontstaan der katholieke studentenverenigingen in Nederland, ±1870 - ± 1900’ in: Jaarboek Katholiek Documentatie Centrum (Nijmgen 1974) 12-16. 30 J. Brabers, Proeven van eigen cultuur. Vijfenzeventig jaar katholieke universiteit Nijmegen 1923-1998. Deel 1 1923-1960 (Nijmegen 1998) 46, 56.

14

Ondanks de achterstelling van katholieken bestond er in de negentiende eeuw al een kleine katholieke studentenpopulatie, die zonder al te grote problemen aan het studentenleven kon deelnemen. Daarvoor konden zij terecht bij openbare studentencorpora, die in de negentiende eeuw een dominante positie innamen in het Nederlandse studentenleven. Toch golden deze corpora als weinig stimulerend voor het geloofsleven of zelfs als bron van geloofsvervlakking. Over katholieke corpsleden in Leiden werd opgemerkt dat ze vaak niet of minimaal aan de geloofsverplichtingen voldeden en er twijfelachtige zeden op nahielden.31 In de academische gemeenschap stuitten katholieke studenten op liberale opvattingen inzake wetenschap, religie en moraal. De liberale normen van de protestantse hogere burgerij botsten met de katholieke geloofsleer. De liberale houding ging daarom steeds meer gepaard met een antikatholieke stemming, met als gevolg dat katholieke corpsstudenten zich nauwelijks als katholieken lieten gelden. 32 Mede door die antikatholieke stemming, waren er ook katholieke studenten die ervoor kozen om buiten het corps te blijven. Katholieke studenten vond men dus zowel onder de corpsleden als onder de niet-leden. De katholieken waren dan niet als groep georganiseerd in het studentenleven; allen kregen te maken met aanvallen op hun geloof in de collegebanken. 33 De rationalistische wetenschapsbedrijving met scepsis als grondhouding liet zich volgens sommige hoogleraren slecht verenigen met het katholieke geloof. Het katholieke stelsel van onwankelbare waarheden werd in colleges door sceptische hoogleraren zoals de Utrechtse F.C. Donders en C.W. Opzoomer onder vuur genomen.34 Deze misère beperkte zich niet tot de collegebanken, want een echt student betaamt ging men ook daarbuiten in debat met medestudenten. Evenzeer moesten de katholieken hierin het onderspit delven. Het bracht katholieke studenten in verlegenheid, dat zij zich niet tegen deze aanvallen konden verweren.35 Bij katholieke studenten groeide de behoefte aan een katholiek antwoord op wetenschappelijke en wijsgerige vraagstukken, om zo sterker te kunnen staan in het debat met andersdenkenden. Hierdoor kwamen katholieke studenten op het idee om een studieclub voor deze vraagstukken op te richten. In verschillende steden leidde dit ertoe dat studenten

31 P. Geurts OFM, ‘Teneamus Confessionem. Nieuwe gegevens omtrent de eerste katholieke studentenvereniging in Nederland’ in: Jaarboek Katholiek Documentatie Centrum (Nijmegen 1985) 19-20; Reul, ‘Katholieke studentenverenigingen’, 15, 31. 32 O. Steens, Rooms en studentikoos. Vriendschap, geloof en wetenschap in de Rooms-Katholieke Studenten Vereniging “Sanctus Thomas Aquinas” te Amsterdam, 1896-1980 (Amsterdam 1993) 24. 33 Reul, ‘Katholieke studentenverenigingen’, 29-32. 34 C. Willemsen, Aeterna Veritas. Studentenvereniging Veritas tussen Rome en Utrecht 1889-2014 (Utrecht 2018) 41-44. 35 Reul, ‘Katholieke studentenverenigingen’, 24.

15 initiatieven ondernamen om tot katholieke verenigingen voor geloofsverdediging te komen.36 Ofschoon deze verenigingen allemaal in de jaren zeventig van de achttiende eeuw ontstonden, gebeurde dit wel afzonderlijk van elkaar. De studenten benaderden zelf plaatselijke geestelijken in de hoop dat zij in staat waren om in de behoefte naar wetenschappelijke en wijsgerige antwoorden te voorzien.37 De eerste katholieke studentenverenigingen hadden een zuiver defensieve taakstelling, zoals te zien was aan de activiteiten van de verenigingen. Zo draaiden de verenigingsavonden in Leiden en Amsterdam om lezingen over wijsgerige onderwerpen, gevolgd door een discussie. Pas hierna was er al dan niet ruimte voor een borrel. In Groningen waren de activiteiten zelfs niets meer dan een gesprek over een tijdschriftartikel bij de geestelijk adviseur, pater G.J. Jeen SJ, thuis. Deze eerste initiatieven om tot katholieke studentenverenigingen te komen, waren niet in alle steden even succesvol. Echter, hun succesvollere opvolgers hadden aanvankelijk dezelfde doelstelling voor ogen, namelijk dat zij “zich beter meenden te moeten wapenen in de strijd tegen moderne dwalingen”.38 Duidelijkheid omtrent de religieuze doelstelling was ook een vereiste om conflicten met de corpora te voorkomen. De katholieke verenigingen waren zeer beducht voor beschuldigingen van ‘roomsche partijgeest’.39 Het moest voor corpsleden acceptabel blijven om zich bij een katholieke vereniging aan te sluiten. Om niet uit de gratie te vallen kozen sommige katholieke verenigingen om-en-om een corpslid en een niet-lid als voorzitter van de vereniging.40 Een eigen sociëteit hadden de katholieke verenigingen ook niet. Er mocht geen twijfel over bestaan dat de corpora de aangewezen plek waren voor gezelligheid bleven.41 De behoefte aan acceptatie in corporale en liberale kringen, zorgde er ook voor dat de positie van de geestelijkheid in de katholieke studentenverenigingen delicaat was. Geestelijken werden door liberalen met enige argwaan bekeken, omdat zij de ‘roomsche partijgeest’ het sterkst vertegenwoordigde. Zo stak er een golf van antikatholiek sentiment op bij het Amsterdamse corps na onhandige uitlatingen van pater Van Schijndel SJ, die president was van de Amsterdamse katholieke vereniging Geloof en Wetenschap. Hij had de aandacht van het corps op zich gevestigd door de Amsterdamse katholieken al te triomfantelijk te feliciteren met de benoeming van een katholiek als rector van het corps. Een katholiek corpslid ging hierop

36 Ibidem. 37 Reul, ‘Katholieke studentenverenigingen’, 20, 25, 30; Geurts, ‘Teneamus Confessionem’, 16-18. 38 Geurts, ‘Teneamus Confessionem’, 16. 39 Reul, ‘Katholieke studentenverenigingen, 18-19. 40 Ibidem, 30-32. 41 Ibidem, 40.

16 naar Van Schijndel toe om hem te verzoeken in het vervolg zich van dergelijke uitspraken te onthouden.42 De geestelijke diende in te spelen op de behoeftes van de studenten en zich te schikken naar hun regels. Toen pater Jeen SJ in Groningen niet ontvankelijk bleek voor een regelement dat de studenten hadden opgesteld om ‘huishoudelijke zaken’ zelf te regelen, besloten de studenten hun bezoek aan Jeen te staken. Ze gingen verder als zelfstandige theeclub zonder Jeen. Acht jaar later zou uit deze theeclub de wel succesvolle vereniging Albertus Magnus ontstaan. 43 Een gelijksoortige ontwikkeling deed zich voort bij Geloof en Wetenschap in Amsterdam waar de studenten een eigen dispuut oprichtte dat niet onder leiding stond van een geestelijke, nadat ze vonden dat pater Van Schijndel SJ te autocratisch was geworden. Dit dispuut zou uitgroeien tot de vereniging Thomas Aquinas.44 Zo bezien waren de verenigingen niet meer dan een apologetisch instrument voor studenten om mee te kunnen draaien in de neutrale academische gemeenschap.45 De behoefte aan dit instrument was een reactie op een universiteitscultuur waarin het katholicisme als een onwetenschappelijk geloof werd gezien. Het initiatief tot een katholieke studentenbeweging lag dus niet bij prelaten, maar bij de zich onmachtig voelende katholieke student. Hierdoor ontstonden de katholieke studentenbeweging niet vanuit een landelijk initiatief, maar vanuit lokale kernen. Toch zou de nadruk op de behoefte van de student in de verenigingen ook tot spanningen leiden. Immers, niet elke katholieke student verwachtte hetzelfde van zijn vereniging.

1.2 Corpscultuur en cultuurcrisis

Katholieke studentenverenigingen voldeden als ‘godsdienst-wetenschappelijk bijwagentje’ aan de verwachtingen van studenten, maar er was weinig ruimte voor gezelligheid.46 De dies en lustra werden met feesten gevierd, maar door het jaar heen bleef de ontspanning en ontmoeting beperkt tot zogeheten ‘navergaderingen’. Zoals de naam al verraadt, konden deze borrels het best gezien worden als beloning voor het uitzitten van een stevige lezing en een vergadering. Voor onverbloemde gezelligheid kon men bij de corpora terecht. Althans, dat was de opvatting

42 Steens, Rooms en studentikoos, 27-28. 43 Ibidem, 23. 44 Reul, ‘Katholieke studentenverenigingen’, 35-37. 45 S. de Rooij, Oh Augustinus. De eerste honderd jaar van een Leidse studentenvereniging (Leiden 1993) 12. 46 Steens, Rooms en studentikoos, 114.

17 voordat enkele ontwikkelingen de positie van de corpora in de katholieke gemeenschap bedreigden. Lange tijd werden universiteiten en hogescholen gedomineerd door de elite en hogere burgerij, maar daar kwam rond de eeuwwisseling verandering in. Steeds meer studenten uit minder bemiddelde gezinnen zonder academische traditie vonden hun weg naar de universiteit. Het besteedbaar inkomen van deze studenten uit de middengroepen was lager dan dat van hun collegae uit betere milieus, omdat het overgrote deel van de studenten nog door zijn of haar ouders werd gefinancierd.47 Het corpslidmaatschap was prijzig en voor deze nieuwe groep studenten dus minder aantrekkelijk. Daarbovenop waren de corpora met haar sociale normen en regels voor deze studenten een onbekende wereld, waar zij zich niet automatisch thuis voelden.48 Ook de maatschappelijke ophef over de ontgroeningspraktijken in de corpora nam toe. Schandalen die plaats zouden hebben gevonden tijdens de ontgroeningen van de corpora, werden aan het begin van de twintigste eeuw breed uitgemeten in de pers. Pamfletten betoogden dat de groentijd verboden moest worden, omdat het verderfelijk gedrag in de hand werkte. Een sterk aanjager hiervan was de Leidse professor J.J.M. de Groot (1854-1921). In zijn pamflet ‘Groen loopen. Een ernstig woord aan ouders en voogden van aanstaanden studenten’ uit 1904 wees hij op mishandeling, intimidatie, drinkdwang, hoererij en andere misstanden, om vervolgens te constateren: ‘het is een kanker woekerend in de samenleving van de bloem der jeugd’.49 Deze waarschuwingen tegen de groentijd sloegen ook aan bij katholieken die zich zorgen maakte over de schadelijke effecten van het corpslidmaatschap op het godsdienstig leven van de studenten. De priester L. Timmermans en de arts F. Geelen (zelf oud-corpslid) zagen in de vele verhalen over het verwerpelijke gedrag van corpsleden aanleiding om in 1914 een campagne onder katholieken tegen het corpslidmaatschap te beginnen. Hun pamflet, dat onder alle katholieke studenten werd verspreid, stelde de onzedelijkheid binnen de corpora aan de kaak. Het handelen tegen ‘Gods geboden op ’t gebied der reinheid van zeden’ behelsde onder andere schunnige seksuele voorlichting tijdens de groentijd, het lezen van slechte lectuur en een heidense levenswijze met bezoek aan bordelen.50

47 J. Kemperman, Oorlog in de collegebanken (Amsterdam 2018) 26-27. 48 P. Knegtmans, Een kwetsbaar centrum van de geest. De Universiteit van Amsterdam tussen 1935 en 1950 (Amsterdam 1998) 19; Steens, Rooms en studentikoos, 91. 49 Steens, Rooms en studentikoos, 89-90. 50 Ibidem, 99-101.

18

De groeiende groep studenten die het corpslidmaatschap om financiële of morele redenen achterwege liet, meende even goed recht te hebben op gezelligheid: desnoods in de katholieke studentenverenigingen. Deze katholieke studenten die voor het corpslidmaatschap bedankten kwamen veelal uit de middenklasse en hadden katholieke internaten tijdens hun middelbareschooltijd bezocht. Het aanbod van katholiek middelbaar onderwijs in Nederland was rond de eeuwwisseling explosief gegroeid door verruiming van financiële mogelijkheden voor bijzonder onderwijs.51 Dat steeds meer studenten van katholieke scholen en internaten afkomstig waren in plaats van neutrale gymnasia of colleges, beïnvloedde ook de sfeer op de katholieke studentenverenigingen. Het geloof werd door oud internaat-leerlingen meer als een vanzelfsprekendheid ervaren, dus niet allen waren even gemotiveerd voor de apologetiek. Zij brachten daarentegen wel toneel, zang, sport en eigen kranten in; vermaak dat zij kenden uit hun verblijf op het internaat.52 De studenten die daarmee het ‘gezelligheidsmonopolie’ van de corpora tartten, konden op weinig waardering van de corpsleden rekenen. Zij zagen hun eigen dubbellidmaatschap graag als norm voor alle katholieke studenten. Katholieke studentenverenigingen moesten zich volgens hen aan de oorspronkelijke doelstelling houden. Gezelligheid hoorde thuis bij de corpora, al was het maar omdat de corpora een kroeg hadden en katholieke studentenverenigingen niet. Daarnaast leidde juist het contact met andersdenkenden in de corpora tot standvastige katholieken, in tegenstelling tot de eenzijdige ‘roomse gezelligheid’. In polemieken werden deze argumenten door corpsleden naar voren gebracht, vaak gepaard met beschimpingen van de gezelligheid in de katholieke studentenverenigingen. De niet-corpsleden verweten de corpsleden daarop deftigheid en hautain gedrag.53 Ondanks deze verscherpte tegenstelling, weigerde men zich in de katholieke studentenverenigingen aan te passen aan de corpsleden.54 Integendeel, de corpsleden kregen van de moderator van de Amsterdamse vereniging pater Gielen het verwijt zich buiten de katholieke studentenbeweging op te stellen, door zich aan het katholieke verenigingsleven te onttrekken.55 De corpsleden voelden überhaupt weinig voor een ‘katholieke studentenbeweging’ waar de verenigingen uit de verschillende steden onderdeel van moesten zijn. Zij voerden het verzet aan tegen de plannen van de verschillende katholieke studentenverenigingen om

51 Willemsen, Aeterna veritas, 117. 52 F. de Jong en H. Festen, Virgiel vereeuwigd. 100 jaar katholieke studentenvereniging Sanctus Virgilius (Delft 1998) 40-41; Willemsen, Aeterna veritas, 105, 117. 53 Steens, Rooms en studentikoos, 87, 107-110. 54 Ibidem, 114. 55 A. Vroeijenstijn, ‘Kasteelheren in zakformaat’ in: J. Nabuurs, e.a. (red.), O mijn lieve Augustijn. Een historische sociologische analyse van de katholieke student (Leiden 1968) 27-28.

19 gezamenlijk activiteiten te ondernemen en tot een landelijke organisatie te komen.56 Het mocht niet baten: in 1902 verscheen het eerste landelijke katholieke annuarium, in 1908 werd de Unie van Katholieke Studentenverenigingen opgericht en in 1910 verscheen het Roomsch Studentenblad (RSB), het periodiek van de Unie, voor het eerst.57 Het initiatief voor de inrichting van de katholieke studentenbeweging lag dus niet bij de katholieke corpsleden, maar bij de clerus en katholieke studenten zonder corpslidmaatschap. In 1917 werden de eerste Roomsche Studenten Dagen georganiseerd, die bedoeld waren om het contact tussen de verenigingen te bevorderen en zich als katholieke studenten landelijk te manifesteren. Daarnaast werd deze bijeenkomst gebruikt om het profiel van de katholieke studentenbeweging verder aan te scherpen. Hier werd duidelijk dat het dubbellidmaatschap met het corps een gepasseerd station was. De katholieke studentenbeweging wierp zich steeds nadrukkelijker op als alternatief voor het corps. Toch kwam het uitspelen van de eigen katholieke identiteit ten koste van de corpora niet uit de lucht vallen.58 Hoewel de verwoesting van de Eerste Wereldoorlog aan Nederland voor bij was gegaan, was de Nederlandse culturele voorhoede zich ervan bewust dat de Europese cultuur door de oorlog in een grote crisis was gestort. Nadat de oorlog de oude cultuur vernietigd had, zou een nieuwe tijd met een moderne cultuur ingeluid worden. Althans, zo werd dat ervaren in landen als Frankrijk en Duitsland, waar de oorlog vele offers had gevraagd. Volgens katholieke intellectuelen als Pieter van der de Meer de Walcheren en Gerard Brom, kon Nederland niet achterblijven bij deze vernieuwingen. Zo streefde De Meer van Walcheren naar een modernisering van de religieuze kunst. Brom zette zich in voor apostolaats- en bekeringswerk door en onder het volk. Deze katholieke voortrekkers verschilden van werkwijze en konden elkaar naar verluid slecht verdragen. Toch stonden zij hetzelfde doel voor: het bestrijden van de cultuurcrisis met religieuze middelen.59 In het cultureel offensief dat door deze katholieke intellectuelen ontketend werd, was de corpscultuur als reliek uit de decadente negentiende eeuw een gerechtvaardigd doelwit. Timmermans en Geelen, de katholieke bestrijders van het corpslidmaatschap, hadden hier met hun typeringen al een aanzet toe gegeven. Zij hekelden de in de corpora heersende ‘oud-liberale moraliteit, die veel verwantschap heeft met de moraal der vrijmetselaars’. De corpora

56 Willemsen, Aeterna veritas, 70-71. 57 Vroeijenstijn, ‘Kasteelheren’, 19-24. 58 Steens, Rooms en studentikoos, 141-142, 177. 59 E. Kieft, Het plagiaat. De polemiek tussen Menno ter Braak en Anton van Duinkerken (Nijmegen 2006) 11-18; P. Luykx, Heraut van de katholieke herleving. Gerard Brom 1882-1959 (Nijmegen 2015) 536; M. Derks, Van Hollandse wereldbekering tot mondiale verbondenheid. Het verhaal van de Graal 1921-heden (Hilversum 2016) 10-11.

20 produceerden volgens hen half-katholieken of liberaal-katholieken. Dit gold bij de voormannen van het cultureel offensief van de katholieke revitalisering absoluut niet als een aanbeveling.60 Pater Piet Groenen, die in 1916 tot moderator van de Unie werd benoemd, was een voorstander van de katholieke revitalisering. Hij wendde daarom het hoofd af van de corpora en zag uit naar nieuwe richtingen voor de katholieke studentenbeweging. Hij vond zijn voorbeeld in de protestantschristelijke Nederlandse Christen Studenten Vereniging. De opzet van de NCSV was anders dan die van de Unie. Er waren wel afdelingen in de universiteitssteden, maar de activiteiten hierin waren beperkt. Van een gezelligheidsleven met toneel, sport en muziek zoals zich dat in katholieke studentenverenigingen ontwikkeld had, was geen sprake. De godsdienstige vorming van de studenten stond centraal in de NCSV, waardoor zij minder als concurrent van de gezelligheid in de corpora gezien werd. Bovendien waren de lidmaatschappen goed te combineren, omdat de belangrijkste NCSV-activiteit, de landelijke zomerkampen, plaatsvond wanneer het sociëteitsleven stillag. Om dit landelijke werk te coördineren had de NCSV een goedlopende organisatie met tevens een eigen gebouw. De combinatie van een sterke organisatie en de godsdienstige doelstelling spraken zeer tot de verbeelding bij pater Groenen.61 Om de katholieke studentenbeweging ook van een bestendige organisatie te voorzien huurde Groenen vanaf 1920 twee vaste medewerkers in. Een van deze betaalde Unie- secretarissen was Gerard Brom (1882-1959). Zelf had hij in Utrecht Nederlandse letteren gestuurd van 1899 tot 1907.62 Daarbij was hij, naar het gebruik van die tijd, lid geweest van zowel het Utrechts Studenten Corps als het katholieke Veritas. Aan zijn ontgroening bij het corps had hij een trauma opgelopen, waardoor hij dit studentengebruik zijn hele leven zou blijven verachten. Met name het drinkgelag stond hem tegen, daar Brom een geheelonthouder was. Mede hierdoor was het godsdienstig-cultureel element, bijvoorbeeld in de vorm van een protestants-katholiek gemengde Bijbelkring, van grotere betekenis geweest voor zijn studententijd dan het kroegleven.63 Brom had als redacteur van het algemene studentenblad Vox Studiosorum al zijn kritische kijk op het studentenleven laten blijken. In plaats van lofdichten op het student-zijn, zette hij zijn ideeën over de hervorming van het corps op papier.64 Daarnaast sprongen zijn

60 Steens, Rooms en studentikoos, 101, 106. 61 A. van den Berg, De Nederlandse Christen-Studenten Vereniging 1896-1985 (Den Haag 1991) 53-54; Willemsen, Aeterna veritas, 117-118; Luykx, Heraut, 180-181; De Rooij, Oh Augustinus, 20; P. Groenen, ‘Het jaarverslag der Ned. Christen Studenten Vereeniging’, Roomsch Studentenblad (RSB) 15 (14 februari 1925). 62 Luykx, Heraut, 24. 63 Ibidem, 31. 64 Ibidem, 34.

21 veelvuldige besprekingen van het protestantse studentenblad Eltheto in het oog. Dit aan de NCSV-gelieerde blad inspireerde Brom zozeer dat hij in 1906 het plan had om tot een vergelijkbaar katholiek blad te komen genaamd De Vuurtoren.65 Het plan mislukte, maar hij hield zijn belangstelling voor het protestantisme ook na zijn studententijd. Hij had contact met protestanten, waaronder de studie-secretaris van de NCSV, Maarten van Rhijn. Dit contact startte nog voor Brom zelf een vergelijkbare functie in de Unie ging vervullen. Toen bekend werd dat Brom secretaris van Unie zou worden, schreef Van Rhijn hem: ‘het mooiste zou het zijn, wanneer de R.K. Studentenbeweging van een gezelligheidsvereeniging een religieuze, geestelijke actie werd. Misschien is het met vereende krachten van alles wat van het practisch- materialisme afkeerig is, te bereiken dat er verandering in de studentenwereld komt.’ Brom kon dit beamen.66

1.3 Een sociale generatie

Het was maar de vraag of dit ideaal van Brom en Groenen ook bij studenten aan zou slaan. Toch leek er bij de eerste landelijke Roomsche Studenten Dagen in 1917 ook onder studenten aanzienlijke steun te zijn voor de hervormingsplannen van Brom en Groenen. Er stond bij deze gelegenheid ook een toespraak van een student op het programma. , lid van de Amsterdamse vereniging Thomas, hield als student-spreker een toespraak met de titel ‘Doel en wezen der R.K. Stud. Organisatie’. 67 Hierin liet hij er geen twijfel over bestaan dat de katholieke studentenverenigingen er waren om het ‘gehééle R. Stud. Leven te verzorgen’. Teulings wist waar hij het over had. Hij was van 1914 tot 1916 praeses van Thomas en van 1915 tot 1916 praeses van de Unie geweest.68 Voor Teulings was de ruimte voor gezelligheid in de katholieke studentenverenigingen steeds een strijdpunt geweest. Ondanks zijn afkomst uit een welvarende Bossche uitgeversfamilie, had hij zich niet aangesloten bij het corps. Hierdoor was hij voor zijn gezelligheid aangewezen op het katholieke Thomas. Toen katholieke corpsleden hem de gezelligheid in Thomas probeerden te ontzeggen, reageerde hij verbeten in scherpe polemieken. Hij weigerde zich aan te passen aan de corpsleden. 69 Het belang van gezelligheid bracht

65 Ibidem, 35. 66 Ibidem, 183-184, 257. 67 ‘Unie-nieuws’, RSB 18 (25 januari 1928). 68 Steens, Rooms en studentikoos, 115; A. Manning, Mensen en situaties. Scènes uit het katholiek leven in de negentiende en twintigste eeuw (Baarn 1990) 90. 69 Steens, Rooms en studentikoos, 77, 103, 113-114; Manning, Mensen en situaties, 90.

22

Teulings daarom nadrukkelijk naar voren in zijn toespraak op de RSD. Volgens de historicus Steens, die een boek schreef over studentenvereniging Thomas, kan deze toespraak van Teulings als ‘een beginselverklaring ter introductie van het gezelligheidselement in de katholieke studentenverenigingen’ gezien worden.70 Teulings, Brom en Groenen hadden uiteenlopende wensen wat betreft de toekomst van de katholieke studentenbeweging. Brom was als Unie-secretaris bijvoorbeeld zeer betrokken bij het opzetten van een studenten drankweer-interacademiale, terwijl Teulings niets van drankweer moest hebben.71 Het was duidelijk dat de katholieke studentenbeweging, zoals hij in de tweede helft van de jaren tien was opgetuigd, een sterk compromiskarakter tussen confessie en gezelligheid had.72 Geen van de twee zou overheersen, zolang men zich tezamen voor het gemeenschappelijke katholieke belang zou inzetten. Hiertoe behoorde zowel het creëren van een door-en-door katholieke omgeving ter vervanging van de corpora, als de vorming van de studenten tot een nieuwe katholieke elite. De ruimte voor gezelligheid in de katholieke studentenbeweging, betekende niet dat men zich afzijdig moest houden van de wereld buiten de universiteit. Daar was ook een student als Teulings het mee eens. De titel van de tweede lezing tijdens de RSD van 1917 was wat dat betreft veelzeggend: ‘De studententijd als voorbereiding tot het maatschappelijk leven’.73 Door zich al tijdens de studententijd aan de samenleving dienstbaar te maken, kon men zich voorbereiden op zijn of haar toekomstige rol als leider.74 Die toekomstige rol als leider, vereiste ook dat de studenten bijdroegen aan de katholieke revitalisering. In 1921 werd daarom aan de doelstellingen van de Unie toegevoegd dat het haar taak was om ‘de apostolaatsgedachte onder haar leden te versterken en in krachtige actie om te zetten’.75 Het oude apologetische karakter van de katholieke studentenverenigingen leek nu definitief afgeschud en de zelfbewuste apostolaatsgedachte was er voor in de plaats gekomen.76 De politieke onrust rondom de Eerste Wereldoorlog had bij vele katholieke studenten voor een toegenomen belangstelling voor maatschappelijke en politieke vraagstukken gezorgd. In de katholieke studentenverenigingen ontstonden sociale studieclubs, waar studenten zich op de studie van maatschappelijke vraagstukken stortten. Om dit losgekomen enthousiasme in

70 Steens, Rooms en studentikoos, 114-115. 71 Luykx, Heraut, 189-190; Steens, Rooms en studentikoos, 130, 162. 72 Steens, Rooms en studentikoos, 115, 151-52. 73 ‘Unie-nieuws’, RSB 18 (25 januari 1928). 74 Willemsen, Aeterna Veritas, 101; Luykx, Heraut, 182, 202-203, 502; Vroeijenstijn, ‘Kasteelheren’, 31-32; Steens, Rooms en studentikoos, 124, 128-129. 75 Steens, Rooms en studentikoos, 179. 76 Ibidem, 134.

23 goede banen te leiden, stuurde Brom erop aan dat de sociale studieclubs binnen de verschillende verenigingen zouden gaan samenwerken in een sociale interacademiale. Deze samenwerking kreeg vorm in interacademiale studiedagen. In 1920 was de sociale problematiek zelfs het hoofdthema van de algemene Roomsche Studenten Dagen.77 Het bleef niet alleen bij studie van sociale kwesties. Door de inzet van studenten bij het sociale werk van bijvoorbeeld de Vincentiusverening, jongenspatronaten of werkliedenbonden werd de gewenste verbinding tussen student en maatschappij tot stand gebracht. 78 Bovendien was de Unie in 1915 lid geworden van de Katholieke Sociale Actie om haar positie in het netwerk van katholieke maatschappelijke organisaties te bestendigen.79 Ook de drankweer kende een opmars na de oorlog. Tussen 1919 en 1921 werden er R.K. Studenten Drankbestrijding Clubs opgericht in Rotterdam, Utrecht, Delft en Wageningen.80 Hoewel de toeloop niet overweldigend was, wist de voorzitter van de Rotterdamse afdeling te melden dat alle kringen van de vereniging vertegenwoordigd waren bij de eerste vergadering van de drankbestrijders. 81 De studenten-drankweer had de wind mee. De katholieke drankweervereniging ‘Sobriëtas’ zag daarom graag dat de studenten-drankweer volledig onderdeel van haar organisatie zou worden. Toch koos de Unie ervoor dat haar drankbestrijdingsclubs autonoom zouden blijven van Sobriëtas. Wel zou men naast de eigen werking binnen de Unie, als studenten-sectie van Sobriëtas drankweer-acties onder scholieren en eerstejaars studenten gaan verzorgen.82 De studenten die in de periode tijdens en kort na de oorlog maatschappelijk erg actief waren is later de ‘sociale generatie’ gedoopt.83 Dat zij er als generatie uitsprongen ten opzichte van de studenten voor en na hen, betekent ook dat hun sociale betrokkenheid een uitzondering was. Aan het begin van de jaren twintig waren er namelijk al tekenen dat de betrokkenheid van de sociale generatie niet beklijfde. In 1921 kreeg Brom een brief binnen van een bezorgd lid van een sociale studieclub met de vraag of er een nummer van het RSB aan de sociale problematiek besteed kon worden. Dat zou de ijver voor het sociale weer aan kunnen wakkeren,

77 Luykx, Heraut, 186. 78 Willemsen, Aeterna Veritas, 109-112; De Jong en Festen, Virgiel, 57; Steens, Rooms en studentikoos, 144. 79 Willemsen, Aeterna Veritas, 106-107. 80 Katholiek Documentatie Centrum, (KDC), Archief Unie van Katholieke Studenten in Nederland (UKSN), inv.nr. 184, Roomsche Drankbestrijders Interacademiale, Onderafd. der Roomsche Studenten Unie, Sectie van Sobriëtas. 81 KDC, Archief UKSN, inv.nr. 184, H. Kaag aan G. Brom, ongedateerd. 82 KDC, Archief UKSN, inv.nr. 184, L. Simonis aan G. Brom, 15 januari 1921; KDC, Archief UKSN, inv.nr. 184, L. Simonis aan G. Brom, 25 januari 1925; KDC, Archief UKSN, inv.nr. 184, Circulair aan de leden der R.K. Drankweer-Interacademiale; KDC, Archief UKSN, inv.nr. 184, Leidraad voor statuten eener R.K. Studenten- Drankbestrijdersclub. 83 Willemsen, Aeterna Veritas, 107; Steens, Rooms en studentikoos, 134; Vroeijenstijn, ‘Kasteelheren’, 41.

24 omdat er weinig animo meer was onder studenten. 84 Dit werd nog eens bevestigd in de studiedag van de sociale interacademiale van 1922 die als onderwerp ‘de houding van den tegenwoordigen katholieken student tegenover vragen van maatschappelijken aard‘ had.85 Het mocht niet baten: na een korte bloeiperiode doofde het enthousiasme in de sociale studieclubs en stopte de interacademiale samenwerking.86 De weerstand tegen de sociale koers van de katholieke studentenbeweging kwam ook boven drijven in een reeks brieven in het Roomsch Studentenblad. Op 15 april 1922 zwengelde een Amsterdamse student onder het pseudoniem Orion in zijn artikel ‘Over Fatsoen, Hospita’s en de Unie’ een discussie aan. Hij beschuldigde de ‘socialen’ ervan het ouderwetse studentenleven verziekt te hebben. Het ‘socialerige gedoe’ was ten koste gegaan van de studenten ‘die hun leven voluit leven, met open oog en ronde lach door het leven gaan, leuke moppen tappen en dolle streken uithalen, die niet uren zitten te dazen over Unie en sociaal’. Hiermee raakte hij een gevoelige snaar bij de studenten. Naast de verweren van Brom- getrouwen, volgde er een nog grotere stroom aan steunbetuigingen aan Orion. De overige kolommen van het RSB werden ten tijde van de Orion-polemiek gevuld met studentikoze proza en poëzie zonder moraliseren, wat een breuk markeerde met het oude sociale discours. Het werd duidelijk dat de sympathisanten van Orion in de meerderheid waren in de katholieke studentenbeweging.87 Het draagvlak voor een katholieke studentenbeweging naar ontwerp van Brom leek verdwenen. De Unie-secretaris was in de Orion-polemiek het doelwit geworden. In 1923 bracht Brom nog het boek ‘De omkeer in ’t studentenleven’ uit waarin hij de sociale wending van de naoorlogse jaren uitlegde als breuk met het verleden. Het boek sloeg niet aan en was door de tijd ingehaald.88 De naaste leerling van Brom en later prominent katholiek historicus Lodewijk Rogier schreef later over Brom dat hij niemand kende ‘bij wie de wens zo snel meester was van de gedachte’.89 Het ontbrak Brom vaak aan realiteitszin, waardoor hij wat weg had van een fantast. Nog voor zijn baan als Unie-secretaris had hij bijvoorbeeld als drankweerder actiegevoerd om melksalons te promoten als alternatief voor kroegen. 90 Dergelijk naïviteit gecombineerd met onwil of onvermogen om te luisteren naar tegenwerpingen, hadden ervoor

84 KDC, Archief UKSN, inv.nr. 185, Onbekend aan G. Brom, 13 juni 1921. 85 KDC, Archief UKSN, inv.nr. 195, ‘Aan de besturen van de sociale clubs!’, 2 mei 1922. 86 Luykx, Heraut, 186-187. 87 Willemsen, Aeterna Veritas, 120; Steens, Rooms en studentikoos, 178-180; Vroeijenstijn, ‘Kasteelheren’, 43- 45Luykx, Heraut, 208-210. 88 Luykx, Heraut, 213-216, 220; Steens, Rooms en studentikoos, 181. 89 Luykx, Heraut, 72. 90 Ibidem, 104.

25 gezorgd dat Brom de studenten niet mee had kunnen krijgen in zijn idealen.91 Dat had Brom zelf ook ingezien. Met een baan bij de nieuw opgerichte katholieke universiteit Nijmegen in het verschiet, legde hij in oktober 1923 teleurgesteld zijn taak als Unie-secretaris neer.92 De veranderde verhoudingen en het aangekondigde vertrek van Brom betekende ook een koerswijziging voor de katholieke studentenbeweging. De RSD van 1923 stonden in het teken van introspectie met als thema ‘de psyche van de hedendaagse student’. Tijdens deze bijeenkomst werd de hoogdravende doelstelling van de Unie om ‘de apostolaatsgedachte onder haar leden te versterken en in krachtige actie om te zetten’ gewijzigd naar ‘ons eenig doel is katholiek te blijven en met degelijke vakkennis af te studeren’.93 De opvolger van Brom als Unie-secretaris, L. Feber, had de wens om de Unie weer ‘met beide voeten op den bodem der werkelijkheid’ te brengen.94 Toen ook Feber het na een paar jaar voor gezien hield, werd er geen nieuwe Unie-secretaris meer aangetrokken. Nu er van een bezielende of aanjagende werking van de Unie geen sprake meer was, leek ook de rol van de Unie-secretaris uitgespeeld.95 Het ideaal van de katholieke student, die zich hartstochtelijk voor zijn katholieke gemeenschap en dus de andere katholieke organisaties inzette, verbleekte. Een volledige inkadering van de katholieke studentenbeweging in een grotere katholieke organisatiestructuur was overigens ook ten tijde van de sociale generatie niet gelukt. De samenwerking met de Katholieke Sociale Actie liep slecht, omdat de studenten zich niet altijd serieus genomen voelde.96 Ook een groep als de drankweer had ervoor gekozen om de eigen autonomie als onderdeel van de Unie ten opzichte van Sobriëtas te behouden. Nu er van de Unie weinig sturing of actie voor de katholieke studentenbeweging meer uitging, zochten de studenten naar een nieuw evenwicht. In een stuk bij het begin van het nieuwe academische jaar in 1923 sprak de hoofdredacteur de hoop uit dat de katholieke student zich tussen zwaarmoedigheid en dolzinnigheid zou houden.97 Het karakter van de katholieke studentenbeweging moest gebouwd worden op ‘den grootsten gemeenen deeler van de uiteenloopende karakters en mentaliteiten’.98 De missie-actie kon nog op waardering rekenen omdat daarin de eenheid van de studenten tot uiting kwam, maar de drankweer had afgedaan.

91 Ibidem, 207-208, 524-525; Steens, Rooms en studentikoos, 180. 92 Luykx, Heraut, 210-211. 93 Willemsen, Aeterna Veritas, 120; Steens, Rooms en studentikoos, 179; Vroeijenstijn, ‘Kasteelheren’, 44. 94 Steens, Rooms en studentikoos, 180. 95 Luykx, Heraut, 211. 96 Steens, Rooms en studentikoos, 151. 97 De Vreeze, ‘Roomsch Studenten Blad. 1. Inleidende beschouwingen’, RSB 14 (20 oktober 1923). 98 F. Wobbe, ‘Bij het annuarium 1925’, RSB 15 (9 mei 1925).

26

Zij was teveel een bevlieging van het moment geweest, die verdeeldheid onder de studenten had gezaaid. 99 Er waren nog wel studenten die pleitten voor een herleving van een interacademiale sociale studieclub in de oude geest, dus met de nodige actie, maar ook dit werd geen succes.100 Het idealisme van Brom en de sociale generatie bestond niet meer in haar oude gedaante. De sociale generatie had zich middels levendige interacademiales op andere katholieke organisaties gericht. Nu de interesse voor de andere katholieke organisaties afnam, verschoof de vitaliteit van de overkoepelende interacademiales naar meer in zichzelf gekeerde groepen in de verenigingen zelf. Belangrijker werden de clubs, gezelschappen en onderafdelingen die door de studenten zelf op waren gezet.101 Hier kon men de zo gewenste gezelligheid of verdieping vinden, zonder dat men zich had te behoeden voor verwijten van zwaarmoedigheid of dolzinnigheid. De Unie bleef daarnaast wel activiteiten organiseren, maar die waren vrijblijvender. Hoge eisen stellen aan álle katholieke studenten kon en deed zij niet meer.

De katholieke studentenverenigingen die aan het eind van de negentiende eeuw in Nederlandse universiteitssteden ontstonden, waren opgericht voor apologetische activiteiten. Hun doelstellingen waren beperkt, omdat de katholieke verenigingen een goede verstandhouding met de corpora nastreefden. Pas toen de katholieke studentenverenigingen zich als een alternatief voor de corpora opwierpen, stelde de Unie van Katholieke Studentenverenigingen nadrukkelijk de vorming van een katholieke elite tot doel. Het Unie-secretariaat, dat de vorming van een katholieke elite moest begeleiden, zette zich daarbij sterk af tegen corporale tradities. Toen bleek dat ook veel katholieke studenten gehecht waren aan gezelligheid en corporale tradities, mislukte het plan voor een centraal georganiseerde elitevorming. De elitevorming in de katholieke studentenbeweging kende na het debacle met het Unie-secretariaat geen strakke leiding meer.

99 ‘De achtste Roomsche Studentendag’, RSB 14 (23 februari 1924). 100 ‘Sociale rubriek. Ter inleiding’, RSB 14 (8 maart 1924). 101 ‘Nieuws van Carolus Magnus’, RSB 20 (18 februari 1930); H. v.d. Sterren, ‘Laatste berichten’, RSB 20 (18 februari 1930).

27

2. Het idealistisch apostolaat

Het vertrek van Brom als secretaris van de Unie had een kloof in de katholieke studentenbeweging geslagen. De tegenstanders van Brom zagen het liefst dat de katholieke studentenverenigingen zouden uitgroeien tot ‘Roomse corpora’. Op de sociëteiten moest het studentenleven op corporale tradities gebaseerd zijn. Hierbij was gezelligheid het belangrijkste criterium. Tegenover deze gezelligheidsgezinde studenten stonden idealistische studenten die het jammer vonden dat Brom vertrok. Zij hadden weinig op met de corporale tradities en werden bij hun activiteiten vooral gedreven door religieuze idealen. Zij zagen het als taak van de katholieke student om het katholieke geloof te verdiepen, verkondigen en verspreiden. Waar deze religieuze taken traditioneel alleen geestelijken toekwamen, was er na de Eerste Wereldoorlog vanuit het Vaticaan een beweging op gang gekomen om leken hier ook bij te betrekken: het lekenapostolaat. Vernieuwende theologen stelde de kerk als ‘mystiek lichaam van Christus’ of Mystici Corporis Christi voor, waarin voor leken als lidmaat in het lichaam van de kerk een plaats was. Vanzelfsprekend stond de paus als plaatsbekleder van Christus op aarde aan hoofd van het lichaam, maar de leken hadden een actieve taak om mee te helpen bij diens missie tot geloofsverkondiging en -verspreiding. Om dit lekenapostolaat te begeleiden werd in België en Duitsland in de jaren twintig een ‘Katholieke Actie’ organisatie opgericht, maar in Nederland kwam deze pas na de Tweede Wereldoorlog echt tot stand. 102 Ondanks het gebrek aan ‘Katholieke Actie’ in Nederland, waren sommige studenten voor de oorlog al actief met het lekenapostolaat bezig. Het lekenapostolaat van deze idealistische studenten contrasteerde sterk met de corporale tradities van de gezelligheidsgezinde studenten. Groepsvorming binnen de katholieke studentenbeweging ging ook langs de scheidslijn gezelligheidsgezind of idealistisch, wat spanningen teweegbracht. Dit hoofdstuk kijkt daarom naar het gedachtegoed in groeperingen van idealistische studenten die door het lekenapostolaat geïnspireerd waren en de daaruit voortvloeiende spanningen.

2.1 Buitenlandse bestuiving

De verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog werkten verontrusting over de moderne tijd in de hand. De vooruitgang en het optimisme die het begin van de twintigste eeuw hadden

102 P. de Haan, Van volgzame elitestrijder tot kritische gelovige. Geschiedenis van de Katholieke Actie in Nederland (1934-1966) (Nijmegen 1994) 17-26; Hellemans, Strijd om moderniteit, 112-114.

28 gekenmerkt, bleken geen panacee om alle ellende de wereld uit te helpen. Er waren zelfs denkers die de decennia voorafgaand aan de Eerste Wereldoorlog met terugwerkende kracht typeerden als verval. Het bekendste voorbeeld hiervan is ‘Der Untergang des Abendlandes’ dat in 1918 en 1922 in twee delen uitgebracht werd. Dit boek dat de tanende staat van de Westerse beschaving alarmerend beschreef, sloeg ook bij katholieken aan. Hoewel zij de analyse van Spengler deelden, gingen zij niet volledig mee in zijn pessimisme. Een redding van de naderende ondergang was volgens de katholieken wel degelijk voor handen in het katholieke geloof. Heel de samenleving, dus ook de protestanten, moest tot eenheid komen in hun geloof. Alleen zo kon het geloof weer de ‘belangrijke cultuurfactor’ worden die het volk als ‘primum movens’ bezielde.103 Katholieken grepen bij hun beoordeling van Spengler’s visioen terug op een geïdealiseerd beeld van de Middeleeuwen. Vóór de reformatie was het katholieke geloof het bindend en ordenend middel in de gehele Westerse samenleving geweest. Een student beschreef de Middeleeuwen ‘als de tijd waarin de aarde nog met den hemel verbonden was en Christus koning van de samenleving’. 104 Niet de twijfel en verdeeldheid moest leidend zijn in de samenleving, maar de eenheid in onderwerping aan die ene waarheid. Daar kwam nog bij dat de Middeleeuwen als vredestijd werd gezien. Dit alles was verstoord door reformatie, revolutie, afvalligheid en decadentie.105 De burgerlijke samenleving die in de negentiende eeuw tot bloei was gekomen, werd veracht door de Middeleeuws-visionaire katholieken. Burgerlijkheid stond voor middelmatigheid in geest en moraal, terwijl men juist naar uitmuntendheid moest streven.106 Het foeteren tegen burgerlijkheid markeerde ook de kloof die sommige idealistische studenten tussen henzelf en de rest van de katholieke gemeenschap zagen. Binnen de katholieke studentenbeweging richtten de idealistische studenten daarom aparte groepen op. Daarin gaven zij vorm aan hun strijdbaar katholicisme als alternatief voor het traditionele studentenleven dat met het verburgerlijkte katholicisme geassocieerd werd. Niet zelden kwam de inspiratie voor deze groepen uit het buitenland, waar ook katholieken waren die de middeleeuwen als toekomstvisioen stelden.107

103 M. Bruna, ‘Herfst of lente’, RSB 15 (2 mei 1925). 104 Thomas, ‘Gedachten over onze tijd III’, RSB 15 (14 maart 1925). 105 Thomas, ‘Gedachten over onze tijd III’, RSB 15 (14 maart 1925); A. van de Ven, ‘Fantasmata II’, RSB 20 (17 december 1929). 106 C. v. G, ‘Burgerlijkheid’, RSB 15 (9 mei 1925). 107 Chappel, Catholic Modern, 26-40.

29

In Duitsland had de oorlog een impuls betekend voor de katholieke jeugdbeweging Quickborn, die een ascetische leefwijze en liefde voor natuur en volksleven propageerde. Deze beweging was de katholieke variant van de algemene Duitse jeugdbeweging, die stadse en verburgerlijkte kinderen terug naar de natuur probeerde te brengen. Aan het begin van de jaren twintig waren er pogingen gedaan om een Nederlandse Quickborn-beweging op te zetten. Onder andere Gerard Brom, die toen nog Unie-secretaris was, spande zich hiervoor in. Hij probeerde ook vanuit de Unie aansluiting te vinden bij Quickborn.108 Vanuit de drankweer-interacademiale was er belangstelling voor Quickborn. De Quickborn-beweging was ook principieel abstinent. Brom bracht studenten die hij kende van de drankweer-interacademiale in contact met Quickborn. Toch zou een Nederlandse Quickborn er niet komen. De Bossche bisschop Diepen verbood Brom in 1921 nog verder aan de Quickborn te werken. Vermoedelijk zag hij het niet zitten om een maatschappijkritische jeugdbeweging te importeren, die deels vanuit Duitsland bestuurd zou worden. Toch bleef de verwantschap tussen de drankweer-interacademiale en Quickborn onmiskenbaar. Tijdens de zomerbijeenkomsten van drankweer-interacademiale trokken de leden natuur in, zong men Middeleeuwse volksliedjes en beoefende men het reidansen. Activiteiten die ook bij Quickborn-bijeenkomsten op het programma stonden.109 Bij de drankweerders in de katholieke studentenbeweging was wel het besef gegroeid dat de drankweer haar taak breder moest opvatten dan alleen het bestrijden van alcoholisme. Ook andere ‘excessen in ontspanning en weelde’ die een christelijk leven in de weg stonden, moesten bestreden worden. 110 Drankweer werd zelfs een vorm van apostolaat genoemd. Het ‘zelfvergeeten’ en de ‘opoffering’ die hiervoor nodig waren, zorgden ervoor dat drankweer een werk van ascese was.111 Het ging niet alleen meer om sociaal werk, maar ook om zelfheiliging en verdieping van het geloofsleven. De invloed van de Quickborn-beweging had de drankweer- interacademiale in een nieuwe richting gestuwd. Niet alleen het Duitse voorbeeld van Quickborn bracht de katholieke studenten in beweging; ook de Vlaamse beweging bood katholieke studenten een aantrekkelijk ideaal. Dat vele Belgen tijdens de oorlog naar Nederland kwamen, droeg eraan bij dat de Vlaamse zaak onder de aandacht van de Nederlandse studenten was gekomen. Ook na de oorlog waren er nog enkele Vlaamse activisten in Nederland actief. Zij waren in België ter dood veroordeeld

108 Luykx, Heraut, 187-188. 109 Ibidem, 187-190; B. van Raaij, ‘Geloof als kritiek. De katholieke studentenbeweging Heemvaart, 1920-1935’ in: Jaarboek Katholiek Documentatie Centrum (Nijmegen 1989) 13-16. 110 P. Kok, ‘Rondom onze derde drankweerbijeenkomst’, RSB 14 (13 oktober 1923). 111 H. Muijser, ‘Een werk van ascese’, RSB 14 (2 februari 1924).

30 vanwege desertie in het leger. Vanuit Nederland probeerden zij zich voor een uitbreiding van de rechten van Vlamingen in te zetten.112 Sommige Nederlandse studenten voelden zich in het bijzonder aangetrokken tot de strijdvaardigheid van de Vlaamse studenten.113 Vooral de propagandist voor de Vlaamse zaak in het RSB, Dhé van Loy, maakte met vurige teksten duidelijk waar het om ging: ‘Een zaak waar zoveel voor geleden en gebeden wordt als de Vlaamsche, waar honderden hun bloed voor gaven en duizenden bereid zijn het te doen is heilig en een heilige zaak in de zaak van God’. Nederlandse studenten, die Van Loy dikwijls grote zwakheid verweet, konden nog een voorbeeld nemen aan de ‘groote geesteskracht en taaie volharding’ van de Vlaamse medestudenten.114 Dit beeld van de heldhaftigheid van de Vlaamse studenten werd nog eens versterkt door een incident bij het Groot-Nederlands studentencongres in Leuven in 1924, toen een Vlaamse student door een Waal werd neergeschoten.115 Ook de hoop op een Groot-Nederland speelde mee in de aantrekkingskracht van de Vlaamse beweging op katholieke studenten. Groot-Nederland stond voor het samenvoegen van Vlaanderen (Frans-Vlaanderen inbegrepen) en Nederland. Volgens de sympathisanten van een Groot-Nederland behoorde Nederlanders en Vlamingen tot hetzelfde Dietse volk, dat door ‘vreemde vorsten en diplomaten’ in 1830 in tweeën was gesplitst. Meer dan de negentiende- eeuwse natiestaten, beantwoordde Groot-Nederland aan het Middeleeuwse ideaal van sommige katholieke studenten. Over Groot-Nederland werd gesproken in termen van wedergeboorte en herleving, waarmee naar het roemrijke verleden van de Bourgondische Nederlanden werd gerefereerd. 116 Bovendien was de Dietse of Groot-Nederlandse beschaving een katholieke beschaving. 117 Immers, in een Groot-Nederland zou het katholicisme als meerderheidsgodsdienst een centrale staatkundige positie in kunnen nemen. De ingrijpende koerswijziging die de katholieke studentenbeweging aan het begin van de jaren twintig had ondergaan, zorgde ervoor dat studenten die iets anders wilden dan ‘Roomse corpora’ zich opnieuw moesten oriënteren. Deze idealistische studenten richtten hun ogen vooral op het buitenland, waar leeftijdsgenoten hun geloof vol ‘strijd’ en ‘opoffering’ beleefden.

112 L. Vandeweyer, ‘Sublieme deserteurs’ in: L. Simons (red.), Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging (Tielt 1998). 113 D. van Loy, ‘Vliegt de blauwvoet! Storm op zee?’, RSB 14 (1 december 1923); Zeemeeuw, ‘Leuvensche en Amsterdamsche brieven’, RSB 14 (31 mei 1924); Zeemeeuw, ‘Antwerpsche en Amsterdamsche brieven’, RSB 15 (21 februari 1925). 114 D. van Loy, ‘Vliegt de blauwvoet! Storm op zee?’, RSB 14 (1 december 1923); D. van Loy, ‘Noord- Nederlandsch Studentenleven’, RSB 15 (9 mei 1925). 115 Zeemeeuw, ‘Leuvensche en Amsterdamsche brieven’, RSB 14 (31 mei 1924); W. Voorthuysen, Trouw Dietsch. Het Dietsch Studenten Verbond (1922-1940) (Amsterdam 2005) 12-13. 116 ‘Gedachten’, RSB 14 (5 april 1924). 117 G. Panhuyzen, ‘Het Groot-Nederlandsch Studentencongres’, RSB 14 (12 april 1924).

31

Dat de idealistische studenten in Nederland dit wilden navolgen, betekende ook dat zij zich steeds nadrukkelijker tegen het in hun ogen verburgerlijkte Nederlandse katholicisme gingen afzetten.

2.2 Idealisme op tilt

De idealisten waren als groep redelijk herkenbaar binnen de katholieke studentenbeweging. Zij hadden het zelf veel over idealisme, verweten anderen een gebrek aan idealisme en werden ook ‘idealisten’ genoemd. 118 In essentie wilde dit idealisme het ‘verburgerlijkte katholicisme’ uitdagen. Idealisten wilden hun mede-katholieken een spiegel voorhouden om ze erop te wijzen dat hun gedrag en hun opvattingen indruisten tegen het zuivere geloof. Inspiratie hiervoor haalden zij uit de strijd voor Groot-Nederland of het ascetisch katholicisme van Quickborn, waar zij zich sterk mee identificeerden. Wat alle idealistische studenten gemeen hadden, was hun afkeer van een studentenleven dat alleen om gezelligheid en vertier draaide. De ‘gezelligheidsgezinde’ studenten laten zich lastiger vangen voor een karakterschets, omdat hun activiteiten zich grotendeels in besloten borrelzalen plaatsvonden. In tegenstelling tot de idealistische studenten publiceerden zij geen uitvoerige stukken in het RSB waarin zij hun gedachtegoed uit de doeken deden of zich verantwoordden voor hun levenshouding. Toch valt er wel een en ander over deze groep te zeggen. Soms schreven de gezelligheidsgezinde studenten zelf wat over hun levenswandel, maar nog vaker werden zij door idealistische studenten ietwat karikaturaal neergezet om zich daar vervolgens fel tegen af te zetten. De gezelligheidsgezinde studenten baseerden hun ideeën over het student-zijn op de dominante ‘negentiende-eeuwse’ traditie in de neutrale corpora, waarbinnen drank, vermaak en ontgroeningen een prominente plek innamen. Hun leven zou om ‘voetbal, drank en film’ draaien. 119 Daarvoor moest men natuurlijk wel de financiële middelen hebben, maar de gezelligheidsgezinde studenten kwamen uit de betere milieus. De idealistische studenten zouden daarentegen vaak ‘homines novi’ zijn, omdat zij uit een familie zonder academische traditie kwamen.120 Op godsdienstig gebied voelde de gezelligheidsgezinde student zich tot

118 H. van Run, ‘Studeren in het interbellum. Flarden van vroeger’, in: W. Pantus e.a. (red.), Jaarboek Numaga 50 (Nijmegen 2003) 22-23; J. Penn, ‘Idealisme en de anti-Maasbode campagne der jongeren’, RSB 21 (17 maart 1931). 119 H. de Valk, ‘Het Nijmeegs studententijdschrift ‘Vox Carolina’ over de demokratie (1927-1935)’ in: Jaarboek Katholiek Documentatie Centrum (Nijmegen 1972) 69. 120 Van Raaij, ‘Geloof als kritiek’, 13, 19; Willemsen, Aeterna Veritas, 136; A. Manning, K.U. Nijmegen 1923- 1973. Een documentenboek (Nijmegen 1973) 285-289.

32 weinig verplicht. Hij had geen eigen parochie en geen vaste biechtvader.121 Idealisten noemden deze houding ‘liberaal’ of ‘aristocratisch’.122 Dit alles combineerde de gezelligheidsgezinde student met een onmaatschappelijke houding. Volgens de corporale traditie stond de student namelijk buiten de maatschappij, waardoor die zich niet met maatschappelijke problemen hoefde bezig te houden. Voor zover de gezelligheidsgezinde studenten politieke opvattingen hadden, waren die vanwege de gegoede afkomst conservatief-liberaal: voor de vrije markt.123 Maar eigenlijk moest de student een apolitiek wezen zijn, die zich zeker niet bij een politieke partij aansloot.124 De verenigingen waren in de ogen van de gezelligheidsgezinde studenten ook niet geschikt voor politieke doeleinden of politieke discussies.125 Ongetwijfeld zaten vele studenten die wel iets meer dan gezelligheid wilden maar voor wie het idealisme te ver ging, tussen de uitersten. Feit is wel dat de groep idealistische studenten groot genoeg was om een factor van betekenis te zijn in de katholieke studentenbeweging. Dat bleek onder andere uit aanzwellend protest tegen idealistische groeperingen in het RSB, voornamelijk uit angst voor separatisme.126 Idealistische studenten bleven steeds meer weg uit de kroegdisputen in de katholieke studentenverenigingen. Zij onttrokken zich aan het borrelleven ter sociëteit en organiseerden zich in eigen idealistische groepen. Vooral de in 1923 opgerichte Heemvaart-beweging kreeg het verwijt van separatisme.127 De Heemvaart-beweging was een uitvloeisel van de drankweer-interacademiale. Nadat het hen verboden was een Quickborn-afdeling op te zetten, ontwikkelden zij hun eigen beweging rondom geheelonthouding, ascese en zelfheiliging: de Heemvaart. De leden van Heemvaart bekritiseerden de studentikoze gezelligheid in de katholieke studentenbeweging. Zij associeerden deze gezelligheid met burgerlijkheid, liberalisme en geloofsvervlakking. 128 Tijdens de Roomsche Studenten Dagen van 1928 organiseerde Heemvaart daarom een eigen programma met reidansen, volkszang en bovendien een eigen mis. Het kwam de Heemvaarders

121 K.W., ‘Laeta flores’, Vox Carolina 10 (11 december 1936); Manning, Documentenboek, 272-273. 122 Manning, Documentenboek, 285-289; Van Raaij, ‘Geloof als kritiek’, 22. 123 Willemsen, Aeterna Veritas, 136, 142-143. 124 J. Bervoets, ‘Het Nijmeegse studentenleven, een spagaat tussen twee culturen’ in: L. Dorsman en P. Knegtmans (red.), Keurige wereldbestormers. Over studenten en hun rol in de Nederlandse samenleving sedert 1876 (Hilversum 2008) 94; K.W., ‘Laeta flores’, Vox Carolina 10 (11 december 1936). 125 Te Velde, ‘Politieke cultuur’, 194. 126 De Vreeze, ‘Roomsch Studenten Blad. 1. Inleidende beschouwingen’, RSB 14 (20 oktober 1923); F. Wobbe, ‘Bij het annuarium 1925’, RSB 15 (9 mei 1925). 127 A. Ofner, ‘R.S.D. en separeering’, RSB 18 (21 februari 1928); J. Veraart, ‘Ook iets over Heemvaart’, RSB 17 (21 januari 1927). 128 Van Raaij, ‘Geloof als kritiek’, 16-17, 21-23, 27-28.

33 op een storm van kritiek te staan, ook vanuit het Unie-bestuur.129 Over het algemeen vonden de tegenstanders dat Heemvaart de sfeer verziekte door zich met hun radicale levenswijze als een soort van ‘zedelijk-goeden’ boven de rest van de ‘zedelijk-slechten’ te plaatsen.130 De leden hoefden zich van dergelijke verwijten weinig aan te trekken, omdat Heemvaart in 1927 als interacademiale van de Unie erkend was. Daarmee was autonomie binnen de katholieke studentenbeweging verzekerd. Bovendien was er binnen Heemvaart geen moderator die namens de bisschop sturing gaf, omdat Heemvaart als lekenbeweging geen kerkelijke erkenning had. Lang niet iedere geestelijke juichte Heemvaart toe, maar voor haar activiteiten kon Heemvaart zelf geestelijken benaderen die zich in het gedachtegoed konden vinden.131 Het was een belangrijk onderdeel van de ‘zelf-cultuur’. 132 De zelf-cultuur betekende dat het programma voor Heemvaart niet door een geestelijke samengesteld werd, maar dat de Heemvaarders zelf bepaalden welke activiteiten zij zouden ondernemen. Zolang Heemvaart niet vermaand of verboden werd, bouwde men verder aan de eigen versie van het lekenapostolaat. Heemvaarders vonden dat lekenapostolaat ook als consequentie had dat studenten zich moesten voorbereiden op hun toekomstige rol als leider. Het gewone volk moest in een snel veranderende samenleving geleid worden door een katholieke elite. Vanuit dit streven werd in 1926 het Brabants Studenten Gilde opgericht. Volgens het BSG werd de Brabantse volksaard gekenmerkt door eenvoud en Middeleeuwse vroomheid, maar werd deze volksaard door het moderne denken bedreigd. De nieuwe generatie ‘katholieke intellectuele leiders’ moest de Brabantse bevolking daarom behoeden voor bedreigende zaken als industrialisering, materialisme en geloofsvervlakking. Later volgden nog een Limburgs en Hollands Gilde met een vergelijkbare missie. De Gilden stonden in de traditie van Heemvaart, met zomerkampen en geloofsverdieping.133 De verbondenheid tussen Heemvaart en de Gilden kwam het sterkst tot uiting in de persoon van pater Van Sante O.P die een sterke ideologische invloed had op beide organisaties. Tijdens de Eerste Wereldoorlog had de Belg Van Sante gedeserteerd uit protest tegen de achterstelling van de Vlamingen in het Belgische leger. Hij was naar Nederland gevlucht waar hij pater-dominicaan werd. Als docent in Nijmegen kwam hij in contact met Heemvaart.

129 A. Ofner, ‘R.S.D. en separeering’, RSB 18 (21 februari 1928); KDC, Archief UKSN, inv.nr. 418, J. Wils aan A. van Dal, 28 februari 1928. 130 J. van Waesberghe, ‘Proeve’, RSB 18 (21 februari 1928); P. Schrijnen, ‘Moeten wij dat tolereeren’, RSB 18 (11 oktober 1927). 131 Van Raaij, ‘Geloof als kritiek’, 18-21; G. Gerritsen O.E.S.A., ‘Kaatsspel’, RSB 17 (14 juni 1927). 132 Van Raaij, ‘Geloof als kritiek’, 17. 133 B. van Raaij, ‘Het Brabants Studentengilde van Onze Lieve Vrouw. Een regionale katholieke studentenbeweging tussen antimodernisme en modernisme, 1926-1970’ in: L. Pirenne e.a. (red.), Noord Brabants Historisch Jaarboek 6 (Zutphen 1989) 160-168.

34

Spoedig maakte hij naam binnen de katholieke studentenbeweging. Hij werd regelmatig als spreker gevraagd op de katholieke studentenverenigingen, maar meest substantieel waren zijn bijdragen aan de Gilden en Heemvaart.134 Deze idealistische lekengroeperingen deelden Van Sante’s radicale kritiek op de verslapping in het katholicisme, waarbij de kerkelijke autoriteiten allerminst gespaard werden. De invloed van Van Sante reikte zo ver dat hij de Gilden en Heemvaart van veeleisende richtlijnen voor een christelijk leven voorzag, waarbij men dagelijks de H. Mis moest bezoeken en zich van genotszaken als alcohol en tabak diende te onthouden.135 Ook de aanhangers van het Groot-Nederlandse gedachtegoed kwamen in de tweede helft van de jaren twintig en aan het begin van de jaren dertig steeds meer in conflict met de gezelligheidsgezinde studenten binnen de katholieke studentenbeweging. Katholieke studenten met Groot-Nederlandse idealen waren lid van het in 1922 opgerichte Diets Studenten Verbond. Aanvankelijk ging het in het DSV voornamelijk om de volksverbondenheid tussen Nederlanders, Vlamingen en Zuid-Afrikaners en sympathie voor de Vlaamse zaak. Daarbij hield het DSV vast aan een politiek-neutrale koers. In de Nederlandse universiteitssteden waren afdelingen van het DSV actief, waar studenten met verschillende achtergronden lid van konden worden. De Groot-Nederlandse studentencongressen die door DSV georganiseerd werden, trokken dan ook een gevarieerd publiek. In katholieke kringen werden de Dietsche Congressen geaccepteerd, getuige de aanwezigheid van het katholieke kopstuk pater Borromeüs de Greeve op het congres van 1927. Men trof daarnaast ook protestanten en liberalen als Gerard van der Leeuw en Dolf Joekes aan op de deelnemerslijsten van de Dietsche Congressen. In de beginjaren DSV konden meerdere interpretaties van het Groot-Nederlandse streven naast elkaar bestaan.136 Dat de betrokkenheid van enkele katholieke studenten bij de Vlaamse zaak veel verder ging dan culturele verbondenheid, bleek uit de retoriek van DSV-propagandisten in het Roomsch Studentenblad. De DSV’ers waren ervan doordrongen dat Nederlanders met Vlamingen tot één volk behoorden, dat het recht had zich middels een eigen staat te handhaven.137 Om dit recht op te eisen moest de ‘bierromantiek’ ingewisseld worden voor

134 Steens, Rooms en studentikoos, 212; Van Raaij, ‘Brabants studentengilde’, 167. 135 L. Joosten, Katholieken en fascisme (Nijmegen 1964) 99, 102-103. 136 Voorthuysen, Trouw Dietsch, 21-26; L. Vos, ‘De Dietse studentenbeweging 1919-1940’ in: A. Vermeersch (red.), Colloquium over de geschiedenis van de Belgische-Nederlandse betrekkingen tussen 1815 en 1945 (Gent 1982) 477. 137 ‘Vergadering Dietsch Studentenverbond. Inleiding van Dr. V. d. Poel’, RSB 20 (18 februari 1930); C.T., ‘De Dietsche Gedachte’, RSB 20 (1 april 1930); C. ‘Dietsch Studenten Verbond’, RSB 21 (7 oktober 1930).

35

‘bloedromantiek’. 138 Daarnaast beweerden DSV’ers dat de verfransing van Vlaanderen ontkerstening zou betekenen. De Vlaamse strijd kreeg zo ook een religieuze lading. 139 Regelmatig beklaagden DSV’ers zich in het RSB over de geringe inzet van katholieke studenten voor de Vlaamse strijd.140 Gezelligheidsgezinde studenten liepen vaak niet warm voor het Groot-Nederlandse gedachtegoed. Sommigen vonden dat studenten zich niet met dergelijke maatschappelijke of politieke problemen bezig moesten houden.141 Anderen vonden de toon van de propagandisten voor de Vlaamse zaak te fel of hadden eerder sympathie voor de Franstalige Belgische studentenorganisatie. 142 Ook een initiatief om door middel van een Unie-referent voor Vlaanderen de band met Vlaamse studenten te versterken, bleek weinig vruchtbaar.143 De felle aanhangers van het Groot-Nederlandse ideaal zouden nooit meer dan een luidruchtige minderheid in de katholieke studentenbeweging worden. Na het uitbreken van de economische crisis in 1929, koppelden de katholieke studenten in het DSV hun Groot-Nederlandse ideaal aan radicale kritiek op het kapitalisme en de democratie. De katholieke studenten geloofden dat de oplossing van die crisis lag in een Groot- Nederlands staatverband met een nieuwe orde. 144 Die politieke uitwerking van het Groot- Nederlandse ideaal viel bij veel andere DSV’ers niet in goede aarde. Het debat over de politieke consequenties van het Groot-Nederlandse ideaal deed daarom een richtingenstrijd in het DSV ontbranden, die de bloei van het DSV stopte.145 De meeste katholieke studenten in het DSV kozen daarop voor aansluiting bij het Verbond van Dietsche Nationaal Solidaristen (Verdinaso). In oktober 1931 was deze politieke beweging opgericht door de katholieke Vlaams-nationalist Joris van Severen, die sterk door Mussolini geïnspireerd was. Van Severen beloofde de katholieke studenten een Groot-Nederlandse staat naar nationaalsolidaristische orde. Burgerlijke vrijheden zouden in de nationaalsolidaristische orde

138 Zeemeeuw, ‘Antwerpsche en Amsterdamsche brieven’, RSB 15 (21 februari 1925). 139 Adhé van Loy, ‘XIIIde Groot-Nederlandsch Studenten Congres te Leuven’, RSB 18 (1 mei 1928); Dhé van Loy, ‘Naar groter bloei’, RSB 18 (12 juni 1928); Dhé van Loy, ‘Aan de eerstejaars’, RSB 20 (16 november 1929); C.T., ‘De Dietsche Gedachte’, RSB 20 (1 april 1930). 140 Dhé van Loy, ‘Naar groter bloei’, RSB 18 (12 juni 1928); V.H., ‘Kleine dingen’, RSB 21 (16 december 1930); Dietscher, Onverschilligheid der katholieke studenten, RSB 21 (16 juni 1931). 141 H. Stulemeijer, “Aan een zeer oudere jaars”, RSB 20 (17 december 1929); Fr. Koch, ‘Aan Dhé van Loy’, RSB 20 (18 februari 1930); Dietscher, ‘Godsdienstige bezwaren tegen de Dietse beweging’, RSB 21 (17 maart 1931). 142 F. Coebergh, ‘Ingezonden’, RSB 17 (21 januari 1927); A. Lüken, ‘Ingezonden’, RSB 17 (28 juni 1927); ‘Verslag van de R.V.A. op Zaterdag 19 Nov. Te Tilburg’, RSB 21 (20 januari 1931); H. Jungerhans, ‘Congres van het Belgisch Katholiek Hoogstudenten Verbond’, RSB 19 (15 januari 1929). 143 KDC, Archief UKSN, inv.nr. 137, L. Moller aan B. Delfgaauw, 21 januari 1936; KDC, Archief UKSN, inv.nr. 137, P. Mutsaers aan Uniebestuur, 14 juli 1934. 144 Vos, ‘Dietse studentenbeweging’, 463-465; Voorthuysen, Trouw Dietsch, 41. 145 Vos, ‘Dietse studentenbeweging’, 488-491.

36 ingeperkt worden om het volk geestelijk gezond te houden. Daarnaast zou de democratie afgeschaft worden, omdat de politieke partijen in het parlement het volk verscheurden. In plaats daarvan moesten leiders aantreden die zich volledig ten dienste van het Dietse volk zouden stellen. Om daarbij ook voor economische voorspoed te zorgen, moest er organische solidariteit tussen werkgever en werknemer in elk bedrijf komen. Ook alle bedrijven en beroepen moesten door de staat geordend worden, opdat er organische solidariteit kon ontstaan. Voor de katholieke studenten waren de laatste twee punten erg aantrekkelijk. Zij meenden daarin de verwezenlijking van het corporatisme te zien, zoals dat in de 1931 verschenen encycliek Quadragesimo Anno aanbevolen werd.146 De idealistische katholieke studenten in Heemvaart, de Gilden, het DSV en Verdinaso waren langzamerhand vervreemd geraakt van de katholieke gemeenschap en de gezelligheidsgezinde studenten in de katholieke studentenbeweging. Omdat het activisme van deze generatie idealistische studenten in lekengroepen was ontstaan, waren zij niet gebonden aan moderatoren die uit opdracht van het episcopaat de eenheid moesten bewaren. Het bood de studenten de gelegenheid om samen met gelijkgestemde geestelijken een kritische tegenstroom te vormen om tegen het door hen ervaren tekort aan overtuiging in het verburgerlijkte Nederlandse katholicisme ten strijde te trekken.

2.3 ‘Verloopt hun beweging?’

De verschillende groepen in de kritische tegenstroom bereikten aan het begin van de jaren dertig een eensgezindheid die haar invloed in de katholieke studentenbeweging versterkte. Ten eerste, zorgde pater Van Sante met zijn onbevreesde kritiek voor een verbindende schakel tussen de verschillende groepen in de tegenstroom. Door zijn optreden legitimeerde hij de houding van de studenten, voor wie openlijke kritiek op katholieke hoogwaardigheidsbekleders erg ongebruikelijk was.147 Daarnaast, bracht de economische crisis aan het eind van de jaren twintig een politisering van het idealisme onder studenten op gang. 148 Door zich als vurig vertegenwoordiger van een nieuwe orde in Groot-Nederland op te werpen, wist Verdinaso zowel onder DSV’ers, Heemvaarders als Gildebroeders aanhang te verwerven. Zo bevorderde Verdinaso de politieke eensgezindheid van de idealistische studenten.149

146 B. de Wever, Greep naar de macht. Vlaams-nationalisme en Nieuwe Orde. Het VNV 1933-1945 (Tielt 1994) 71-73; Joosten, Katholieken en fascisme, 332, 353-355. 147 Vroeijenstijn, ‘Kasteelheren’, 57-58; Steens, Rooms en studentikoos, 213-214. 148 Van den Berg, De NCSV, 113; Steens, Rooms en studentikoos, 203-209; Vos, ‘Dietse studentenbeweging’, 484. 149 Steens, Rooms en studentikoos, 215-216; Vroeijenstijn, ‘Kasteelheren’, 55.

37

De idealistische studenten geloofden dat zij als een voorhoede de katholieke gemeenschap van nieuwe levenskracht konden voorzien. Volgens de idealistische Unie-praeses Hans de Goey was in 1930 het tij in de katholieke studentenbeweging gekeerd. Katholieke studenten konden niet langer liberalen zijn, die het geloof als een bijkomstigheid zagen. Het alomvattende geloof moest tot basis en vervolmaking van het gehele leven gemaakt worden.150 Getroffen door de gevolgen van de economische crisis begonnen de idealistische studenten rond 1930 hun stem te verheffen in de katholieke studentenbeweging. Zij lieten hierbij een antiliberaal, antidemocratisch en antikapitalistisch geluid horen.151 Er ontstond bijvoorbeeld een polemiek over de krant de Maasbode, die een ledenwerfactie onder het mom ‘Kruistocht’ begonnen was. Dat schoot idealistische studenten in het verkeerde keelgat. Volgens hen had de Maasbode met een liberale en kapitalistische koers haar katholieke grondslag verloochend.152 Het verzet van de idealistische studenten nam een meer activistische vorm aan toen er een bezoek aan de hoofdredactie van de Maasbode op het programma stond tijdens de Roomsche Studenten Dagen van 1931, die ironisch genoeg ‘Student en idealisme’ als thema hadden. De Amsterdamse student Lou Stolte, die eerder al in het RSB had geprotesteerd tegen de Kruistocht-actie, deelde anti-Maasbode pamfletten uit tegen het bezoek.153 De onvrede over het programma van de RSD sloeg over naar de vergaderingen van de Amsterdamse vereniging Thomas en de Utrechtse vereniging Veritas. De idealistische studenten stonden bij deze vergaderingen lijnrecht tegenover de gezelligheidsgezinde studenten binnen de vereniging.154 Het gegroeide zelfvertrouwen van de idealistische studenten bracht hen tot pogingen om de macht in de katholieke studentenbeweging over te nemen. In de nasleep van de Maasbode- affaire hadden de idealistische studenten op de vergadering van 6 maart 1931 met een motie het Utrechtse Veritas-bestuur tot aftreden gedwongen. Het werd gezien als een revolutie van de idealisten tegen de gezelligheidsgezinde studenten.155 In de zomer van 1932 kreeg ook de Unie met Harry Ruhe een uitgesproken idealist aan het roer. Ruhe en de idealistische studenten, voornamelijk Dinaso’s, dwongen de redactie van het RSB tot aftreden. Er werd een nieuw Unie- periodiek ingericht met een uitsluitend uit idealistische studenten bestaande redactie: De Dijk. De redactie van De Dijk had bedongen dat zij geen verantwoording meer hoefde af te leggen

150 H. de Goey, ‘Aanpakken’, RSB 21 (18 november 1930). 151 J.H.D., ‘Nijmeegsch Studenten Corps “Carolus Magnus’. “Fascisme en democratie”, RSB 21 (1 april 1930). 152 L. Stolte, ‘La Croisade des Concurrents (Anno Dni MCMXXIX-‘XXX)’, RSB 21 (4 februari 1930); Willemsen, Aeterna Veritas, 136-137. 153 Willemsen, Aeterna Veritas, 136-137; Steens, Rooms en studentikoos, 221-223. 154 G. Voogd, ‘Thomas-nieuws’, RSB 21 (17 maart 1931); v.E., ‘Veritas-nieuws’, RSB 21 (17 maart 1931); Steens, Rooms en studentikoos, 221-223. 155 v.E., ‘Veritas-nieuws’, RSB 21 (17 maart 1931); Willemsen, Aeterna Veritas, 135-138.

38 aan het dagelijks bestuur van de Unie. Onder het motto ‘tot nu toe was ’t Roomsch, nu wordt ’t beter’ openden zij in hun eerste nummer frontaal de aanval op Maasbode, RKSP en andere vormen van verburgerlijkt katholicisme.156 Toen de onrust in de katholieke studentenbeweging ook doorgedrongen was tot het episcopaat, konden maatregelen om de eenheid in de katholieke studentenbeweging te bewaren niet uitblijven. Op 6 december 1932 moest Van Sante zich melden bij de provinciaal van zijn orde, de Dominicanen. Daar kreeg hij te horen dat hij overgeplaatst zou worden naar China of Curaçao. Al zijn activiteiten in studentenkringen moest hij neerleggen. Hierop was door de Bossche bisschop Diepen bij de provinciaal-overste van de Dominicanen aangedrongen. Diepen had in een door Van Sante geschreven positieve recensie op het anti-klerikale pamflet ‘Neo-communisten’ van de dichter Ernest Michel een kans gezien om de belangrijkste stoker in de katholieke studentenbeweging de mond te snoeren.157 De idealistische studenten waren heftig verontwaardigd door het besluit om Van Sante weg te sturen. In de Amsterdamse vereniging Thomas en de Delftse vereniging Virgiel werden pogingen ondernomen om pater Van Sante tot erelid van de vereniging te laten benoemen.158 Daarnaast profileerden de Dinaso’s zich in de Thomas-vergadering door een motie over een felicitatietelegram naar de pasbenoemde Duitse rijkskanselier Adolf Hitler in stemming te brengen: ‘Der Katolischen Studentenverein Sanctus Thomas Aquinas in seiner Versammlung von 22. Märtz 1933 wünscht Deutschland glück mit seiner Erhebung und hofft dass die Niederlände bald folgen werden’. De motie werd aangenomen, maar de praeses van Thomas H.A. Diderich wist met een sprint naar het postkantoor te voorkomen dat het telegram verzonden werd.159 Hoewel de grens tussen studentengrap en misplaats statement soms flinterdun is, moet er bij de Dinaso’s sympathie geweest zijn voor Hitler die zijn minachting voor het liberalisme en de democratie niet onder stoelen of banken stak.160 Bovendien waren in een katholiek dagblad als De Tijd de reacties op Hitler nog redelijk lauw.161 Aan de andere kant was het reeds choquerend genoeg dat de praeses ervoor naar het postkantoor sprintte. Wellicht was het een ‘ludieke’ lakmoesproef om aan gezelligheidsgezinde studenten te tonen hoe de verhoudingen lagen in de vereniging.

156 Steens, Rooms en studentikoos, 217. 157 Ibidem, 218-219. 158 Vroeijenstijn, ‘Kasteelheren’, 68; Steens, Rooms en studentikoos, 223. 159 Steens, Rooms en studentikoos, 224. 160 J. van den Eijnde, Joan Willems (1909-1974). Politiek biografische schets van een doorbraakkatholiek, die zijn idealisme aan de werkelijkheid verloor (ongepubliceerde doctoraalscriptie KU Nijmegen, 1990) 21-22, 25-26. 161 ‘Tegen het Centrum. Onrechtvaardig verwijt’, De Tijd (24 maart 1933).

39

Langzaamaan lukte het de gezelligheidsgezinde studenten wel terug te slaan. Al een aantal jaar waren de gezelligheidsgezinde studenten bezig om de onverdraagzame zedenpredikers van groepen als Heemvaart, de Gilden, DSV en Verdinaso weg te zetten als ‘kankeraars’ of ‘kankerpitten’.162 In 1933 begonnen studenten in Nijmegen en Tilburg daarom ook te klagen over de ‘kankerzucht’ die men in De Dijk aantrof. Om dit een halt toe te roepen slaagden de besturen van Carolus Magnus uit Nijmegen en Sint Olof uit Tilburg erin om De Dijk weer onder het gezag van het Unie-bestuur te stellen. De redactie van De Dijk had inmiddels zoveel vijanden gemaakt onder de verenigingsbesturen, dat Nijmegen en Tilburg de andere verenigingen hierin meekregen. De volledig uit idealisten bestaande redactie over het jaar 1932-1933 en de idealistische Unie-praeses Ruhe traden daarop af.163 Het idealistisch vuur gloeide in het academische jaar 1933-1934 nog door in Thomas en Virgiel, maar werd steeds meer naar de marges gedrukt. Zo weigerden de idealisten binnen Virgiel in 1933 en 1934 deel te nemen aan de feestelijkheden rondom de dies van hun vereniging en organiseerden zij als alternatief activiteiten voor de armen in Delft. 164 De idealisten in Thomas werkten bij gebrek aan publicatiemogelijkheden binnen de katholieke studentenbeweging mee aan het Verdinaso-verwante blad Christophore. In een speciale editie voor studenten werd hard uitgehaald naar de moderator van Thomas, pater Van Heugten SJ.165 Vanaf zijn aanstelling als moderator in 1929 had hij zich laten gelden als bestrijder van het gepolitiseerde idealisme. Toen het rumoer rondom de idealisten in 1933 de oude Unie- moderator Groenen boven het hoofd was gegroeid, werd Van Heugten daarom, tegen de voordracht van het Unie-bestuur in, door het episcopaat als Unie-moderator benoemd.166 In de strijd die vanaf 1930 in de katholieke studentenbeweging woedde, kwam ook het onvermogen van de meeste moderatoren aan het licht. Van een eenduidige houding van moderatoren ten aanzien van idealistische lekengroeperingen als Heemvaart, DSV, de Gilden en Verdinaso was geen sprake. Waar de ene moderator wel iets in Heemvaart zag, vond de ander het van meet af aan al een vreemd clubje.167 Er was overigens ook geen noodzaak tot een eenduidige houding. Deze autonome groepen stonden immers formeel niet onder het gezag van de verenigingsmoderatoren. Daarnaast konden de idealistische lekengroeperingen ook op sympathie van geestelijken buiten de katholieke studentenbeweging rekenen. Zo bezocht de

162 Jan, ‘Over “studenticosa”’, RSB 18 (1 mei 1928); De Valk, ‘Nijmeegs studententijdschrift’, 69. 163 Steens, Rooms en studentikoos, 225-226; Vroeijenstijn, ‘Kasteelheren’, 65-68. 164 Steens, Rooms en studentikoos, 233-234; De Jong en Festen, Virgiel, 62. 165 Steens, Rooms en studentikoos, 230-231. 166 Van Raaij, ‘Geloof als kritiek’, 37; Van Raaij, ‘Brabants Studentengilde’, 171. 167 Van Raaij, ‘Geloof als kritiek’, 21-23; De Jong en Festen, Virgiel, 61; Willemsen, Aeterna Veritas, 133-135; Steens, Rooms en studentikoos, 233.

40 bekende pater Borromëus de Greeve de congressen van het DSV en was de rector van de Nijmeegse universiteit pater Jacques van Ginneken SJ een aanhanger van Heemvaart.168 Optreden tegen een van deze idealistische lekengroepering zou ook in kerkelijke kringen voor beroering hebben gezorgd. ‘In het huis mijns Vaders zijn vele woningen’ moet men gedacht hebben. Het werd pas problematisch toen de idealisten vanaf 1930 een duidelijk machtsstreven vertoonden. Het lukte de moderatoren toen nauwelijks nog om met een beroep op hun morele gezag de eenheid in de katholieke studentenverenigingen te bewaren. De moderator die het meest doortastend optrad was pater Van Heugten, die de confrontatie met de onruststokers aanging.169 Van Heugten stelde grenzen in de scherp verdeelde studentenbeweging. Bij de inauguratie van nieuwe leden op 20 oktober 1933 gaf hij een lezing, waarin hij de toestand van de vereniging besprak: ‘Sint Thomas leidt op het oogenblik aan de uitwassen van een weelderig idealisme, dat veel goeds bereiken kan, doch alleen wanneer het zich laat snoeien’. Hier sprak nog een waardering voor een bepaald soort idealisme uit, maar volgens Van Heugten was ‘alles wat naar daadwerkelijke staatkunde en politiek zweemt, misplaatst’. Hij concludeerde daarop: ‘Houdt daarom practisch nationalisme buiten de vereeniging’. 170 Daarmee hield van Van Heugten de deur open voor het idealisme, maar alleen in haar oorspronkelijk religieuze vorm. Van Heugten kreeg van verschillende kanten bijval in zijn verzet tegen het gepolitiseerde idealisme zoals dat voornamelijk in Verdinaso tot uiting was gekomen. De oud- praeses Diderich, die in 1933 nog het Hitler-telegram had tegengehouden, vestigde landelijke aandacht op de crisis in de katholieke studentenbeweging. Voor het dagblad De Tijd schreef hij een drietal artikelen over de situatie in de katholieke studentenbeweging. In het artikel ‘De R.K. Studenten. Verloopt de beweging’ kwam het dreigende beeld van een schisma naar voren.171 Dat was een erg onaantrekkelijk vooruitzicht; ook voor het kerkelijk gezag. De Nederlandse bisschoppen hadden inmiddels gemerkt dat fascistische organisaties de eenheid van de katholieken bedreigden. Hierop vaardigden de bisschoppen op 2 februari 1934 het Vastenmandement uit, waarin het lidmaatschap van fascistische organisaties voor bestuurders

168 Van Raaij, ‘Geloof als kritiek’, 21-23; V. Haesaert, ‘De Dietsche beweging analogisch beschouwd en uiteengezet, met de katholieke beweging, in aansluiting met het gesprokene op den laatsten R.S.D.’, RSB 20 (Jubileumnummer, mei 1930). 169 Steens, Rooms en studentikoos, 231. 170 Ibidem, 227-228. 171 H.A. Diderich, ‘De R.K. Studenten. Verloopt hun beweging?‘, De Tijd (7 maart 1934); H.A. Diderich, ‘De R.K. Studenten. Om een leider’, De Tijd (15 maart 1934); H.A. Diderich, ‘De R.K. Studenten. En de politiek’, De Tijd (22 maart 1934).

41 van katholieke verenigingen verboden werd. Of Verdinaso hier ook toe gerekend moest worden, bleef echter onduidelijk.172 Het verzet tegen Van Heugten in het eerdergenoemde Christophore en het verenigingsblad van Thomas ‘het KASblad’, zorgde ervoor dat de chaos bij het Amsterdamse Thomas in het voorjaar van 1934 een climax bereikte. De medestanders van Van Heugten eisten op de vergadering van Thomas het royement van de idealisten die Van Heugten hadden beledigd. De leden van Thomas twijfelden, maar Van Heugten dreigde als moderator op te stappen als de idealisten niet geroyeerd zouden worden. Het bestuur had aanvankelijk ook getwijfeld, maar schaarde zich toch achter Van Heugten door te stellen dat ook zij af zouden treden als de vergadering tegen het royement zouden stemmen. Zeven van de acht idealisten werden geroyeerd, maar de aanvoerder van de idealisten, Lou Stolte, ontsprong de dans. Hierop trad het bestuur af.173 Nog eenmaal wisten de idealisten de macht te grijpen, alvorens zij definitief het veld moesten ruimen. Nadat het bestuur was afgetreden wist Lou Stolte zich met een vlammend betoog tot praeses van de vereniging te laten kiezen. In zijn eerste vergadering liet Stolte de zeven geroyeerden de vergaderzaal binnen stormen om ze vervolgens te rehabiliteren. De vergadering liep uit op een vechtpartij, waarna men blijkbaar nog de mogelijkheid vond om een motie tegen het bestuur Stolte in stemming te brengen. Toen deze werd aangenomen zat Thomas wederom zonder bestuur. De daaropvolgende vergadering zou een nieuw bestuur gekozen worden. De campagne voor deze bestuursverkiezing werd bepaald door opstootjes, waarbij idealisten en medestanders van Van Heugten op de vuist gingen. De vergadering, die alle opschudding waarschijnlijk meer dan beu was, koos voor een bestuur van Van Heugten- getrouwen. De eerste daad van het nieuwe bestuur was het royeren van de dissidente idealisten, ditmaal inclusief Stolte. Pas nadat dit gebeurd was ontving het bestuur van Thomas een brief van bisschop Aengenent, waaruit bleek dat het bestuur legitiem gehandeld had. Hij gaf aan dat het Vastenmandement ook op Verdinaso van toepassing was, waarmee Verdinaso als fascistische organisatie werd bestempeld.174

172 Steens, Rooms en studentikoos, 235-236. 173 Ibidem, 231-235. 174 Ibidem, 235-239.

42

2.4 Scheiding der geesten: 1934

De crisis in de katholieke studentenbeweging en de daaropvolgende maatregelen tegen de Dinaso’s in 1934 kunnen niet losgezien worden van de ontwikkelingen in andere delen van de katholieke gemeenschap. Het kerkelijk gezag had last van tijdschriften of lekengroepen die, vaak gesteund door een enkele geestelijke zoals Van Sante of de fascistische priester Wouter Lutkie, eropuit waren om het katholicisme in een radicale richting te stuwen. Vaak ging dit gepaard met antiklerikalisme, waar de bisschoppen niet op zaten te wachten. Was het wegsturen van Van Sante in 1932 nog een maatregel achter de schermen geweest, met het Vastenmandement probeerden de bisschoppen de katholieke eenheid nadrukkelijk onder de aandacht van alle katholieken te brengen.175 Het belang van de katholieke eenheid was nog eens bevestigd door een brief uit het Vaticaan aan de Nederlandse bisschoppen, waarin werd aangedrongen op een centralisering van het katholieke organisatieleven. Kardinaal Pizzardo, de vertegenwoordiger van de wereldwijde Katholieke Actie in het Vaticaan, zond de bisschoppen op 2 januari 1934 een zorgwekkend rapport over het katholieke organisatieleven in Nederland. Onderlinge verdeeldheid en fascistische verleiding zouden voor grote problemen in de katholieken organisaties zorgen. Het door Rome gepropageerde lekenapostolaat had in Nederland een vlucht genomen, die nu de eenheid van de katholieken bedreigde. Om de eenheid te verzekeren dienden de bisschoppen een Centrale Raad van Katholieke Actie op te richten, die direct onder het gezag van de bisschoppen viel. 176 Rome greep in om een beweging voor meer lekenapostolaat, die zij zelf met encyclieken als Ubi Arcano in gang had gezet, niet te laten escaleren. Het rapport uit Rome had niet alleen betrekking op de katholieke studentenbeweging. Ook in het tijdschrift De Gemeenschap bereikte de spanningen rondom redacteuren die een fascistische richting uitwilden een kookpunt. De onderlinge verschillen tussen de ooit zo eensgezinde katholieke literaire jongeren waren in 1934 zo groot geworden dat het onmogelijk werd om samen op te blijven trekken. Tussen Anton van Duinkerken en Albert Kuyle was in de loop der jaren steeds meer onenigheid ontstaan, die ervoor zorgde dat Kuyle zich in 1934 van De Gemeenschap afscheidde. Redacteuren van De Gemeenschap werden voor de keuze gesteld om te blijven of mee te gaan met Kuyle. Met zijn De Nieuwe Gemeenschap sloeg Kuyle

175 ‘Gevaren van fascisme en nationaal-socialisme. Ernstig vermaan onzer bisschoppen. Het Vastenmandement’, De Tijd (12 februari 1934). 176 De Haan, Volgzame elitestrijder, 31-34.

43 een radicalere toon aan dan de Gemeenschap. De Nieuwe Gemeenschap betitelde zichzelf als ‘tijdschrift van de rechtsche revolutie’. Er werd gedroomd van een autoritaire politieke beweging die de macht zou grijpen in Nederland. De Nieuwe Gemeenschap haalde ook hard uit naar Van Duinkerken die met De Gemeenschap koos voor een koers van antifascisme en anti-nationaalsocialisme. In de historiografie over de katholieke literaire jongeren is dit als de scheiding der geesten getypeerd. 177 Nadat het op tilt geslagen idealisme in de katholieke studentenbeweging de geest uit de fles had gelaten, ontstond met het uitstoten van Verdinaso ook in de katholieke studentenbeweging een scheiding der geesten. Voor Dinaso’s was in de katholieke studentenbeweging voortaan geen plaats meer. Niet álle idealisten kozen er vervolgens voor om met de Dinaso’s de katholieke studentenbeweging te verlaten en zich vol voor Verdinaso in te zetten. Ook na het vertrek van de Dinaso’s bleven er katholieke studenten die iets anders wilden dan de corporale gezelligheid. Echter, Heemvaart was in alle ophef een stille dood gestorven, het DSV was aan de interne richtingenstrijd ten onder gegaan en Verdinaso was geen optie meer.178 De Gilden bleven bestaan, maar ook hier was de crisis rondom de idealisten merkbaar geweest. Binnen het Brabants Studenten Gilde had zich een tegenstelling tussen radicale volgelingen van Van Sante en aanhangers van de meer gematigde geestelijke Siemer geopenbaard. In 1934 vertrokken daarop de ‘Van Santianen’ uit het Gilde. 179 Nadat de problemen met Dinaso-studenten opgelost waren, daalde er een betrekkelijke rust in de katholieke studentenbeweging. Wat was er over van het idealisme? Idealistische groepjes studenten met kritiek op het verburgerlijkte katholicisme vonden elkaar nog wel in gelijkgezinde studentendisputen, gezelschappen of de Gilden. Zij bleven ook na 1934 hameren op een herleving van het katholieke geloof, maar sloten zich daarvoor veelal aan bij apostolaatsacties die breder opgezet waren dan alleen de studentenbeweging. 180 Zij ondernamen nauwelijks pogingen meer om de katholieke studentenbeweging als geheel bij te sturen.

177 Steens, Rooms en studentikoos, 256-257; S. Chen en S. van Faasen (red.), Roomse ruzie. De splitsing tussen De Gemeenschap en De Nieuwe Gemeenschap (Nijmegen 2007) 41-49; Kieft, Het plagiaat, 176-180; De Valk, ‘Nijmeegs studententijdschrift’, 83, 86-87; A. de Jonge, Crisis en critiek der democratie. Anti-democratische stromingen en de daarin levende denkbeelden over de staat in Nederland tussen de wereldoorlogen (Assen 1968) 26-27, 188-189. 178 Van Raaij, ‘Geloof als kritiek’, 38-39; Vos, ‘Dietse studentenbeweging’, 488-491. 179 Van Raaij, ‘Brabants studentengilde’, 166-172. 180 Van Raaij, ‘Geloof als kritiek’, 38-39; Vroeijenstijn, ‘Kasteelheren’, 75-77; Steens, Rooms en studentikoos, 270-273.

44

2.5 Willems, de idealist

Zoals in de inleiding al naar voren kwam, was Joan Willems voor de oorlog praeses van het Amsterdamse Thomas geweest. Hierover had hij zelf gezegd dat hij ‘met vuur speelde’.181 In de activiteiten van Willems is duidelijk het spoor van idealisme te zien. Om te begrijpen hoe individuele studenten door het idealisme van de katholieke studentenbeweging bevangen raakte, is het interessant om kort de studententijd van Willems nader te bekijken. Joan Willems werd geboren op 14 maart 1909 in Tilburg, dat in die tijd bekend stond als de ‘katholiekste stad van Nederland’. Hij groeide op als zoon van een schoolhoofd, in een gezin dat hij later veelvuldig als ‘vrij burgerlijk’ zou typeren. Hij genoot onderwijs aan het katholieke Sint-Odulphuscollege. Tijdens zijn schooltijd raakte Willems er al van doordrongen dat er veel van toekomstig leiders als hem verwacht werd. De geestelijke P.C. de Brouwer, die als leraar op het Sint-Odulphuscollege werkte, had een groep actieve leerlingen in de scholierenorganisatie ‘Nos’ verzameld. In ‘Nos’, waar Willems zijn eerste bestuurservaring opdeed, werden de scholieren gestimuleerd om aan de slag te gaan met de Brabantse cultuur en het katholieke geloof. Zo zouden ze tot strijdbare Brabantse katholieken uitgroeien. De scholieren haalden hiervoor ook inspiratie uit het non-conformistische geluid van jonge katholieke schrijvers als Anton van Duinkerken. Tijdens zijn studie aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam zou Willems zelf ook blijk geven van afkeer van het het verburgerlijkte katholicisme en zich inzetten voor een bezielde godsdienstbeleving.182 In 1928 sloot Willems zich aan bij de Amsterdamse katholieke studentenvereniging Thomas. Ook Thomas had steeds meer te maken met het idealistische apostolaat waar sommige studenten zich op stortten. Zo liet Heemvaart aan het eind van de jaren twintig ook in Thomas van zich horen. Later zou Willems in een interview aangeven dat hij weinig voor het ‘flauwe gedoe’ van de Heemvaart-beweging had gevoeld. Desondanks verkeerde Willems in idealistische kringen, die aan Heemvaart verwant waren. Wellicht was de uitlating van Willems over het ‘flauwe gedoe’ van Heemvaart revisionistisch, maar waarschijnlijk is dat de opvattingen van Willems in die tijd radicaler dan Heemvaart waren.183

181 Van den Eijnde, ‘Joan Willems’, 80. 182 J. van Oudheusden, Brabantia Nostra. Een gewestelijke beweging voor fierheid en ‘schoner’ leven, 1935-1951 (Tilburg 1990) 70-72; Van den Eijnde, Doorbraakkatholiek, 15-16; Van den Eijnde, ‘Joan Willems’, 79. 183 Fr.v.S., ‘Thomas-nieuws. Verslag van de plechtige inauguratie-vergadering van Sanctus Thomas Aquinas, op 9 November l.l.’, RSB 19 (27 november 1928); Van den Eijnde, Doorbraakkatholiek, 16-17, 25; Steens, Rooms en studentikoos, 209-210.

45

Toen Willems in het studiejaar 1930-1931 als praeses van Thomas mocht optreden, kwam de kloof in de vereniging tussen idealisten en gezelligheidsgezinde studenten steeds meer aan het licht. Hoewel de onrust in het jaar van Willems nog beperkt bleef tot de rel rondom het bezoek aan de Maasbode, liep het in de jaren erna uit op slepende conflicten in de vergaderingen van Thomas. Willems koos hierin de kant van Lou Stolte en de Dinaso’s, die onder andere met de Hitler-motie voor opschudding zorgden in de verdeelde vereniging. Hij nam zowel zitting in het kortstondige idealisten-bestuur van Stolte, als in de door idealisten beheerste redactie van Thomas-blad. 184 Desondanks heeft hem nooit een royement boven het hoofd gehangen. Wellicht had Willems door zijn tijd als Thomas-praeses een goede verstandhouding met moderator Van Heugten, wat hem ervan weerhield om de moderator openlijk aan te vallen. Het katholieke idealisme sprak daarentegen wel duidelijk uit de politieke opvattingen van Willems. Zowel in een bijdrage aan het Thomas-blad in 1934 als in correspondentie met een vriend die werkzaam was in Nederlands-Indië in 1936, sprak Willems zijn zorgen uit over het verval van de Europese cultuur. Mede uit afkeer van de politiek van de RKSP, was hij de regimes in Duitsland, Spanje en Italië welgezind.185 Ondanks dat Willems naar eigen zeggen nooit lid was van het Verdinaso en weinig voelde voor Heemvaart, was hij zeker een medestander van de radicalen die in 1934 het veld moesten ruimen. Via het Brabants Studenten Gilde was hij in de kritische tegenstroom van katholieke studentenbeweging terecht gekomen. Aanvankelijk leek het BSG nog erg op het ‘Nos’ waar Willems zich als scholier voor had ingezet, maar allengs werd het onder invloed van Pater van Sante OP radicaler. Onder invloed van de crisis van de jaren dertig koos ook Willems voor het radicale gedachtegoed. Toch bracht dit Willems er niet toe om samen met zijn verenigings- en geestverwanten de katholieke studentenbeweging in te ruilen voor Verdinaso. Dat Willems bestuurservaring had, heeft ongetwijfeld meegespeeld in hun keuze om zich niet vol in het Verdinaso te storten. Desalniettemin had Willems in zijn functie als praeses evenwel een weg gebaand voor het radicale idealisme dat tussen 1932 en 1934 voor grote spanningen in Thomas zorgde. Na 1934 zou het idealisme van Willems vooral vorm krijgen in Brabantia Nostra, waar in het vierde hoofdstuk meer aandacht voor is.186

184 Steens, Rooms en studentikoos, 475; BHIC, Archief Willems, inv.nr. 309, KAS-blad, 27 april 1934. 185 Van den Eijnde, Doorbraakkatholiek, 21-22, 25-26. 186 Ibidem, 18, 24, 28-29.

46

In de jaren twintig was er een scherpe tegenstelling tussen idealistische studenten en gezelligheidsgezinde studenten in de katholieke studentenbeweging ontstaan. Hun strijdpunt was niets minder dan de identiteit van de katholieke student. De gezelligheidsgezinde studenten vonden dat katholieke studenten zich in een geloof overstijgende corporale studentencultuur hadden te voegen. Idealistische studenten vonden dat het pure geloof daardoor aangetast zou worden en bekritiseerden dit ‘verburgerlijkte katholicisme’. Zij waren geïnspireerd door het lekenapostolaat en vonden dat katholieke studenten als leiders de hele katholieke gemeenschap naar een verdiept en zuiverder geloof moesten brengen. Door de groepsvorming binnen de katholieke studentenverenigingen organiseerden studenten met een idealistische interpretatie van het student-zijn zich in andere groepen dan de studenten met gezelligheidsgezinde opvattingen over het student-zijn. Hoe absoluut deze interpretaties konden zijn, werd duidelijk in de confrontaties die uitgevochten werden in vergaderingen en tijdschriften.

47

3. Politiek met gelijkgestemden en andersdenkenden

In de strijd in de katholieke studentenbeweging aan het begin van de jaren dertig was ‘politiek’ een strijdbegrip geworden. Onder politiek verstonden gezelligheidsgezinde studenten de volksvertegenwoordiging in het Nederlandse parlement en de partijen die daarbij als middelaar tussen bevolking en regering in stonden. De gezelligheidsgezinde studenten zagen politiek echter als een volstrekt ander domein dan het op vriendschappen gerichte sociëteitsleven in de studentenverenigingen, met als gevolg dat er voor politiek geen ruimte was in de verenigingen. De idealisten zagen politiek echter niet als een afgebakend en tot het parlement beperkt domein. In hun ogen was politiek onderdeel van een religieus ideaal, waarin politiek zoveel betekende als alle machtsuitoefening die de ideale maatschappij dichterbij zou brengen. Omdat het gehele leven doordrongen moest worden van het ideaal, kon het verenigingsleven hier niet van uitgezonderd worden. De idealisten deden verwoede pogingen om politiek op de agenda te zetten in de katholieke studentenbeweging. Dat deden ze voornamelijk door de RKSP te bekritiseren, omdat die partij niet aan hun idealen kon voldoen. Deze antipathie tegen de RKSP van de idealisten werd nauwelijks beantwoord door gezelligheidsgezinde studenten. Zelden mengden gezelligheidsgezinde studenten zich in polemieken met een verdediging van het RKSP- partijprogramma. Eerder wezen zij de idealisten erop dat de katholieke studentenbeweging niet de juiste plek was voor hun gescheld op de RKSP. Hun houding tegenover de RKSP was niet zozeer sympathie, maar eerder apathie. Deze antipathie en apathie tegenover de RKSP van respectievelijk de idealisten en de gezelligheidsgezinde studenten, kwam voort uit hun maatschappelijke identiteit. Waar gezelligheidsgezinde studenten hun maatschappelijke afzijdigheid koesterden, zochten idealisten voortdurend naar maatschappelijke participatiemogelijkheden om hun idealen verder te verspreiden. In dit hoofdstuk kijken we daarom naar de participatie van de idealisten aan het maatschappelijk leven.

3.1 RKSP: Rooms Katholieke Studenten Partij?

In de academische wereld van de negentiende eeuw gold een apolitieke traditie. Universiteiten hielden zich niet bezig met de volksvertegenwoordiging in het Nederlandse parlement. Integendeel, de universiteiten hielden er een neutraliteitsprincipe op na, wat inhield dat er binnen de muren van de universiteit geen ruimte was voor bijeenkomsten met een politiek

48 karakter. 187 De studentenverenigingen namen deze apolitieke houding over. De katholieke studentenverenigingen waren aan het begin van de twintigste eeuw bereid zich in een landelijke Unie aaneen te sluiten, ‘mits zich steeds houdende buiten de politieke vraagstukken, (...)’.188 Ondanks het apolitieke karakter van de academische wereld en de Unie van Katholieke Studentenverenigingen, leek de partijpolitieke keuze van katholieke studenten voor de hand te liggen. Thema’s die voor de katholieken belangrijk werden geacht, zoals de schoolstrijd, vereisten een gezamenlijk optreden van katholieke Kamerleden. Hoewel politieke belangenbehartiging niet het doel van katholieke organisaties was, deelden katholieke organisaties wel de overtuiging dat gezamenlijk politiek optreden van katholieken nodig was. Bij de verkiezingen in 1913 bijvoorbeeld voerden katholieke studenten in Amsterdam actie voor de Algemeene Bond van RK-Kiesverenigingen, de voorloper van de RKSP.189 Ondanks dat de Unie geen politieke organisatie was, hadden haar individuele leden wel politieke taken te vervullen als onderdeel van de katholieke gemeenschap. In de gelijkstelling van het openbaar en bijzonder onderwijs van 1917 zagen de katholieken een bekroning van hun partijpolitiek. Dit heikele onderwerp was jarenlang het belangrijkste politieke strijdpunt geweest van de katholieke gemeenschap. Na het bereiken van de pacificatie, constateerde Brom dat studenten hun interesse in het politieke optreden van de RKSP verloren hadden. Nu de strijd niet meer op het politieke terrein lag, zouden katholieke studenten zich volgens Brom moeten richten op een cultuurbeweging. Eenzelfde oproep deed hij aan de katholieke politici, die hij ervan betichtte weinig contact te onderhouden met de rest van de katholieke gemeenschap. Zij moesten zich in de nieuwe cultuurbeweging laten cultiveren.190 Na het vertrek van Brom als Unie-secretaris kon er een streep door zijn gewenste cultuurbeweging onder studenten; laat staan een gezamenlijk cultuurbeweging van studenten en politici. De ongeïnteresseerde of afkeurende studenten vervreemdden zich in de jaren twintig en dertig steeds meer van de onbereikbare politici van de RKSP. Waar studenten van Broms sociale generatie zich ten dienste hadden gesteld van de katholieke gemeenschap, namen de idealisten na Brom een steeds kritischer houding ten aanzien van hun mede-katholieken. Hierin moest ook de ‘klein-menschelijke politiek’ het

187 A. Noordhof, ‘Betrokken, maar neutraal. De landelijke studentenpers en het (zelf)beeld van de Nederlandse studentenmaatschappij in de tweede helft van de negentiende eeuw’ in: L. Dorsman en P. Knegtmans, Universiteit, publiek en politiek. Het aanzien van de Nederlandse universiteiten 1800-2010 (Hilversum 2012) 55; Kemperman, Oorlog, 33; P. Knegtmans, Kwetsbaar centrum, 36-37. 188 Steens, Rooms en studentikoos, 170. 189 Ibidem, 130-131. 190 G. Brom, ‘Cultuur en politiek’, RSB 12 (22 oktober 1921).

49 ontgelden, omdat zij onvoldoende ruimte bood voor de grote idealen die de mens dreven.191 De politieke stukken die in de tweede helft van de jaren twintig steeds vaker in het RSB verschenen, waren vrijwel uitsluitend van de hand van idealisten. Zij trokken ook ten strijde tegen de gezelligheidsgezinde opvatting dat politiek geen aangelegenheid voor studenten was. De idealisten meenden dat juist de jongeren in actie moesten komen, nu de politieke leiders het zuivere katholicisme met een ‘practisch liberalisme’ vertroebelden.192 Sommigen van deze studenten die zich in het RSB druk maakten over de katholieken in de politiek, keken vol bewondering naar Mussolini. In Italië wist hij daadkrachtig een nieuwe samenleving te bouwen die zich middels het Verdrag van Lateranen met de kerk had verzoend.193 Menig idealist zag de gezapige en weinig daadkrachtige democratie als het politieke equivalent van het verburgerlijkte katholicisme. Het Italiaanse fascisme was voor hen een alternatief. De kritiek van idealistische jongeren op de politieke vertegenwoordiging van katholieken zette het partijkader van de RKSP aan het denken. Ook uit monde van het tijdschrift De Gemeenschap was dikwijls kritiek te horen. Geringschattende opmerkingen over de RKSP in De Gemeenschap waren voor de partijvoorzitter, Tweede Kamerlid en oud-premier Charles Ruys de Beerenbroeck, aanleiding om in een toespraak in 1927 in te gaan op de kritiek van de jongeren. Nadat Ruys de Beerenbroeck met tegenwerpingen de kritiek van de jongeren pareerde, riep hij de jongeren op om in het vervolg hun kritiek niet vanaf de zijkant maar te midden van de partij te laten horen: ‘wie medewerking ten goede weigert, verbeurt bij voorbaat alle recht tot kritiek.’194 De RKSP wilde werk maken van een toenadering tussen de partij en de studenten. Dat bleek onder andere uit de aanwezigheid van een RKSP-prominent als spreker op de Roomsche Studenten Dagen van 1928 met als thema ‘Student en maatschappij’. De spreker was een oude bekende van de katholieke studentenbeweging: Frans Teulings. In 1917 had Teulings nog als student gesproken op de eerste Roomsche Studenten Dagen; inmiddels was hij al een aantal jaar partijsecretaris van de RKSP. Hoewel de 37-jarige Teulings pas tien jaar eerder afscheid had genomen van de studentenbeweging, verzocht hij het organiserend comité van de RSD het volgende: ‘daar ik echter geen contact meer heb met de studentenbeweging van den huidigen tijd, zou ik het op prijs stellen, als u de gelegenheid had een momentje te komen praten.’195

191 J. Bremer, ‘Vooruitgang’, RSB 14 (1 december 1923). 192 P.P.B., ‘Afzijdigheid’, RSB 18 (1 mei 1928). 193 H.F.A. Donders, ‘Benito Mussolini’, RSB 19 (29 januari 1929); Donders, ‘Feiten’, RSB 19 (15 maart 1929). 194 KDC, Archief Rooms-Katholieke Staatspartij, inv.nr. 159, Redevoering van jhr. Ch. Ruijs de Beerenbrouck over de belangstelling van de jongeren in de politiek, 1927. 195 KDC, Archief UKSN, inv.nr. 418, Brief van F. Teulings aan de Unie-praeses, 10 januari 1928; Manning, Mensen en situaties, 90.

50

Voor Teulings was het nu de uitdaging om zijn visie op de katholieke student op een nieuwe generatie over te brengen.196 In zijn toespraak wees Teulings de studenten erop dat zij onderdeel waren van de maatschappij en zodoende plichten te vervullen hadden. Hij zette zich hiermee af tegen de gezelligheidsgezinde student die zich buiten de samenleving wilde houden. Echter, de maatschappelijke deelname van studenten was evenwel aan restricties gebonden. Zo had de student bovenal de plicht tot ‘ernstig werk in zijne studie als voorbereiding voor de taak, welke hij later in de groote maatschappij te vervullen zal hebben.’ Daar was ‘belangstelling voor het maatschappelijk gebeuren in de breedste zin’ een uiting van. Studenten mochten kritiek leveren op dit ‘maatschappelijk gebeuren’, maar deze kritiek moest wel ‘bezield door liefde voor de goede zaak en in behoorlijken vorm gegoten’ zijn. Teulings verweet de idealisten impliciet dat hun kritiek onbehoorlijk en kwaadwillend was. Teulings zag de rol van de student in de maatschappij anders dan de idealisten. Volgens Teulings was de studententijd een voorbereidingstijd waarin door middel van maatschappelijke plichten dienstbaarheid aan de gemeenschap werd geleerd.197 Studenten zouden zo vorming krijgen ín de katholieke gemeenschap. De idealisten zagen dit anders. Zij wilden als voorhoede juist zorgen voor hervorming ván de katholieke gemeenschap. Voor Teulings gold dit streven van studenten om als revolutionaire voorhoede de gemeenschap te hervormen als overschatting van het eigen kunnen.198 Zolang de felle idealisten niet wat zouden inschikken in hun kritiek op de katholieke gemeenschap, had Teulings weinig zin om naar hen te luisteren. In de marge van Teulings’ toespraak op de RSD was het plan gegroeid om het organiserend comité van de RSD deel te laten nemen aan de ‘politieke retraite’ van de RKSP in 1928. 199 Bij deze vanaf 1927 jaarlijks georganiseerde tweedaagse bijeenkomsten in Amersfoort kwamen de politieke kopstukken van de RKSP samen met katholieke intellectuelen om na te denken over de koers van de partij.200 De studenten stonden niet te springen om daaraan deel te nemen. Gezelligheidsgezinde studenten hadden weinig interesse in deze politieke retraite, terwijl politiek-geïnteresseerde idealisten de RKSP ervan beschuldigden de katholieke idealen te vertroebelen in compromissenpolitiek. Toch benadrukten de deelnemende studenten dat zij hun wantrouwen en aarzelingen opzij hadden gezet om te kunnen ‘bewegen

196 A. Öfner, ‘Unienieuws’, RSB 18 (21 februari 1928). 197 ‘De Twaalfde R.S.D. Student en maatschappij. Schema-Mr. Frans Teulings’, RSB 18 (7 februari 1928). 198 ‘De Twaalfde R.S.D. Student en maatschappij. Schema-Mr. Frans Teulings’, RSB 18 (7 februari 1928); KDC, Archief UKSN, inv.nr.418, Brief van F. Teulings aan de Unie-praeses, 29 januari 1929. 199 KDC, Archief UKSN inv.nr. 313, Brief van F. Teulings aan A. van Dal, 1 maart 1928. 200 ‘Politieke bijeenkomst’, De Tijd (14 december 1926).

51 op het gevaarlijke terrein van de politiek’. Doch, moest men vaststellen: ‘bewegen is misschien wat te veel gezegd, want zij hielden zich bescheiden en stil achteraf, maar met beide ooren open en een leergraag hart’.201 Hoewel de deelname van studenten namens de Unie aan de politieke retraite werd voortgezet, leek het resultaat van deze jaarlijkse luistersessie beperkt. Zo zeer zelfs dat dagblad De Tijd in het voorjaar van 1930 een serie artikelen wijdde aan de afkeer van jongeren jegens de politiek.202 Ook bij de RKSP drong het besef door dat de apathie en de antipathie van de jongeren op den duur problemen voor de partij zouden opleveren. Mede naar aanleiding hiervan had de politieke retraite in 1930 als thema ‘De Jeugd en de Politiek’.203 De laatste inleider van de politieke retraite van 1930 was Ruys de Beerenbrouck, die ondanks zijn bezwaren tegen het gedachtengoed van de jongeren opriep tot een ‘jongeren verbond (…) met een vertegenwoordiger in de partijraad’. Dit verbond moest geen nieuwe organisatie zijn. Ruys had het liefst ‘clubs in de Universiteitssteden met ook niet studenten erin (…) aangesloten bij de staatspartij’.204 Deze opmerkingen over een jongerenorganisatie kwamen niet volledig uit de lucht gevallen. Onder de studenten aanwezig op de politieke retraite van 1930 liepen er ook enkelen rond met het serieuze plan om een onafhankelijk ‘Verbond van Katholieke Jongeren’ in het leven te roepen. Hoewel dit VKJ een goede verstandhouding met de RKSP nastreefde, moest het buiten de RKSP blijven. Binnen het VKJ zou namelijk ook een discussie over de parlementaire democratie en het partijenstelsel gevoerd moeten kunnen worden, wat het VKJ onmogelijk achtte onder het directe gezag van een partij. Ondanks dat de initiatiefnemers achter het VKJ in het hol van de leeuw opereerden, schuwden zij de media niet. Maandag na de politieke retraite stond er al een groot artikel over het VKJ in De Tijd.205 Het zou echter nog meer dan een jaar duren voor het VKJ zich met een manifest in het RSB aan alle katholieke studenten zou presenteren. Niet alle politiek-geïnteresseerde studenten zaten te wachten op het VKJ. Toen de initiatiefnemer van het VKJ, de Leidse Heemvaart-coryfee André Peters, nog vóór de politieke retraite van 1930 de Sociale Studieclubs van de Unie benaderde om zich als geheel aan te sluiten bij het VKJ, weigerden de Sociale Studieclubs. Een dergelijk Verbond zou suggereren dat alle

201 V.D., ‘Studenten en de politiek’, RSB 18 (1 mei 1928). 202 Onder andere: ‘Waarom de jongeren zich afzijdig houden’, De Tijd (1 februari 1930); ‘Onze Rondvraag. De jongeren en de politiek’, De Tijd (19 februari 1930). 203 KDC, Archief UKSN, inv.nr. 313, Brief van F. Teulings aan H. van der Sterren, 19 februari 1930. 204 KDC, Archief P. Mesker, inv.nr. 10, Verslag der 4de Politieke Bijeenkomst te Amersfoort. 205 ‘De vierde politieke bijeenkomst te Amersfoort. Een verbond van katholieke jongeren in wording.’, De Tijd (28 april 1930).

52 jongeren het eens waren, terwijl de Sociale Studieclubs er juist waren om studie te doen naar de verschillende opvattingen. Zij zagen meer in het voorstel van Ruys de Beerenbrouck voor een jongerenorganisatie, omdat zij dachten dat men binnen de RKSP meer kon bereiken.206 Toch zijn er in de archieven van de RKSP geen sporen te vinden van een actieve RKSP- jongerenorganisatie. Vanuit de RKSP schoof het bestuur wederom Frans Teulings naar voren als vertegenwoordiger namens de partij. Hij werd voorzitter van de commissie die een jongerenorganisatie moest opzetten. Hoewel Teulings wel degelijk bereid was om een aparte organisatie in het leven te roepen, had hij eerder al laten merken dat hij vond dat de jongeren moesten inschikken met hun kritiek. De vertegenwoordiger van de katholieke studenten was Frans Vos de Wael.207 Vos de Wael behoorde niet tot de voorhoede van de idealisten, die doorgaans wel in grote getalen aan de politieke retraites tussen 1928 en 1931 deelnamen. Het voorstel voor een jongerenorganisatie van de hand van voorzitter Teulings uit 1931 was dan ook weinig aansprekend voor de idealisten. Er stond bijvoorbeeld in dat de organisatie niet naar buiten zou mogen optreden, omdat de organisatie zo’n grote verantwoordelijkheid niet kon dragen.208 De jongerenorganisatie zou zo vooral die jongeren een stem geven, die zich naar de partij wilden schikken. Dat waren veelal juist de jongeren zonder politieke interesse. Inmiddels waren de aanvallen van de idealistische studenten op de RKSP in hevigheid toegenomen. Het VKJ presenteerde zich op 16 juni 1931 middels een manifest in het RSB aan de katholieke studenten. Daarin maakte het VKJ duidelijk dat de RKSP de katholieke idealen verkwanselde in compromissenpolitiek. Zo was er door toedoen van compromissen met liberalen en werkgevers een samenleving ontstaan waarin enkele individuen zich ten koste van de gemeenschap konden verrijken. Als remedie hiertegen was meer sturing en ordening vanuit de overheid nodig. Felle uitspraken zoals de oproep dat kapitalisme ‘met wortel en tak uitgeroeid’ moest worden, speelden in op deze sentimenten. Het manifest bleef echter vaag over de wijze waarop en kwam niet verder dan het voornemen ‘te juister tijd en plaats den stand van zaken op religieus, sociaal en politiek gebied te beinvloeden’.209 Het VKJ wist met dit manifest nauwelijks reacties te ontlokken bij de studenten. Door de geruchtmakende Maasbode-affaire eerder dat jaar was de oproep van gezelligheidsgezinde

206 KDC, Archief P. Mesker, inv.nr. 11, Interacademiale Besturenvergadering op 6 april 1930 te Den Haag; KDC, Archief P. Mesker, inv.nr. 2, Brief van P. Mesker aan A. Peters, 18 september 1930. 207 KDC, Archief UKSN, inv.nr. 313, Brief van F. Vos de Wael aan het Bestuur der Unie van R.K. Stud.Vereen. en den Praeses der sociale interacademiale, 7 oktober 1931. 208 KDC, Archief UKSN, inv.nr. 313, R.K. Staatspartij Jongeren-Commissie Richtlijnen voor een voorlopigen Algemeenen Opzet van eene Jongeren-Organisatie in het kader der R.K. Staatspartij, december 1931. 209 W. Bartels e.a., ‘Verbond van katholieke jongeren.’, RSB 21 (16 juni 1931).

53 studenten, om zich als studenten vooral buiten de politiek te houden, steeds luider te horen.210 Veel idealisten trokken zich hier weinig van aan. Voor hen was politiek een heilige zaak geworden. Hun kritiek op de RKSP ging echter veel verder dan de vergezichten van het VKJ. Het Verdinaso speelde hierop in en kon zo de VKJ overvleugelen. In het voorjaar van 1932 zouden de studenten voor de laatste keer een uitnodiging ontvangen voor de politieke retraite. Dat de deelname van studenten in 1932 weinig bevredigend was geweest, bleek naderhand uit een oproep van Jacques Stolte in het RSB om in het vervolg niet meer naar de politieke retraites af te reizen.211 In een rijm over de retraite kwam de frustratie duidelijk naar voren: ‘de oude heeren hebben minzaam gehoord, hoe het brein der jongeren is verstoord; nu gaan de ouderen weer regeren, de jongeren moeten nog wat studeeren; Leve de Roomsche apekool, in de parlementaire broederschool’.212 Het anti-RKSP-standpunt van de idealisten werd in de zomer van 1932 krachtig bezegeld in de eerste editie van De Dijk: het door idealisten volgeschreven tijdschrift dat het RSB opvolgde. Daarin werd het verkiezingsprogramma van de RKSP uitgebreid afgekraakt door Jacques Stolte. Hij betwistte de plicht van het ‘kiesvee’ om als katholiek op de RKSP te stemmen, omdat hiermee het onderscheid tussen katholieke actie en politiek werd vertroebeld.213 Na 1932 bleef verder contact tussen de Unie en RKSP uit, maar enkele katholieke studenten die nog hoop hadden de RKSP bij te sturen sloten zich aan bij de pas opgerichte RK Stormtroepen. Omdat deze organisatie in 1932 uit kringen rondom de katholieke literaire jongeren was ontstaan, stond zij buiten de katholieke studentenbeweging. Het idee was om met een bundeling van krachten van katholieke jongeren de RKSP te beïnvloeden. Na de RKSP- jongerencommissie en het VKJ was dit al het derde initiatief van jongeren om de RKSP te beïnvloeden. Nieuw was dat de organisatie ditmaal op het fascisme leek geïnspireerd, vermoedelijk om te kunnen concurreren met het tevens opkomende Verdinaso. Ook deze organisatie kreeg nul op het rekest van de leiding van de RKSP, die geen trek had in een fascisme-gelijkende jeugdorganisatie. Hierdoor verdwenen de RK Stormtroepers in 1934.214 In de gepolariseerde katholieke studentenbeweging was ‘politiek’ een beladen thema geworden, waarop alleen de idealisten zich wensten te profileren. Dat deden zij niet door hun

210 J.T., ‘Dietsch Studenten Verbond afd. Tilburg’, RSB 21 (26 mei 1931); H. de G., ‘Souper op zondagavond’, RSB 21 (17 februari 1931). 211 Jac Stolte, ‘De politieke retraite te Amersfoort’, RSB 22 (26 april 1932). 212 A. Hartzonderland, ‘Amersfoort’, RSB 22 (26 april 1932). 213 J.S., ‘Fusillade’, De Dijk 1 (oktober 1932). 214 Chen en Faassen, Roomse ruzie, 28-31; H. Schippers, Zwart en nationaal front. Latijns georiënteerd rechts- radicalisme in Nederland (1922-1946) (Amsterdam 1986) 91; Luykx, Heraut, 526-527; J. Bornewasser, Katholieke Volkspartij Deel I Herkomst en Groei (tot 1963) (Nijmegen 1995) 100-101.

54 sympathie aan de RKSP te betuigen, maar door de RKSP onder vuur te nemen. Door het radicaliserende optreden van de idealisten verliep het getij voor idealisten die de RKSP constructief en gematigd wilden benaderden. In de rumoerige jaren tussen 1931 en 1934 stierven zowel de RKSP-jongerenorganisatie, de VKJ als de RK Stormtroepers een stille dood. Het zou nog tot 1940 duren voor de RKSP weer actie ondernam om jongeren bij de partij te betrekken door een ‘Jeugdcommissaris der Partij’ aan te stellen.215 Dat de pogingen van studenten om de RKSP te beïnvloeden nergens op uitliepen, kwam ook doordat de RKSP de jongeren geen volwaardige plek in de partij wilde geven.216 RKSP- prominenten zagen wel in dat de jeugd, ‘waaruit de leekenapostelen, de vergeestelijkte leeken’ voortkwamen, een nieuw geluid naar voren bracht.217 Zij waren bereid met hen in gesprek te gaan, maar hielden directe invloed van de jongeren op de partij tegen. Teulings gaf bij een bijeenkomst op de Leidse studentenvereniging Augustinus toe: ‘de partijleiding ziet in dat het gevaar dreigt dat over een 10 à 15 jaar, wanneer zij prakties zal moeten samenwerken met de jongeren van tans, er een grote klove zal zijn. Zij ziet het dus als een gevaar voor de toekomst en niet, zoals prof. Veraart het ziet, voor het heden.’218 In de ogen van Teulings moesten de jongeren eerst volwassen worden, alvorens zij hun politieke rol konden opeisen. Daaruit sprak ook de hoop dat de opstandige jongeren met het bereiken van de leeftijd van dertig wat bezadigdere inzichten zouden krijgen. De door Teulings genoemde prof. Veraart bood de katholieke studenten naast de fascistische alternatieven wel een partijpolitieke uitweg uit de RKSP. In 1933 had de Delftse econoom J.A. Veraart, die van 1925 tot 1929 kamerlid voor de RKSP was geweest, zich afgescheiden van de RKSP na groeiende ontevredenheid over het uitblijven van een oplossing voor de sociale kwestie. Zijn Katholiek Democratische Bond koos voor een actieve conjunctuurpolitiek en directe invoering van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. In 1935 dook voormalig Heemvaart-leider en VKJ-oprichter André Peters op als partijvoorzitter in de partij van Veraart, die inmiddels door een fusie Katholiek Democratische Partij heette. Hij kon niet voorkomen dat de partij in 1939 roemloos ten onder ging. Het beste verkiezingsresultaat had men al bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1933 gekend, toen de voorlopers van de KDP samen 1,8 procent van de stemmen haalden. Dat was alsnog maar één zetel. De kleine aanhang van de KDP bestond voornamelijk uit arbeiders. Onder intellectuelen en studenten had

215 Bornewasser, Katholieke Volkspartij, 100-101. 216 Ibidem. 217 Mr. Bomans, ‘Onze rondvraag. De jongeren en de politiek. Leve de jeugd!’, De Tijd (28 februari 1930). 218 W.J., ‘Sociale club. Vergadering 19 Mei’, RSB 22 (14 juni 1932).

55 de KDP nauwelijks succes.219 Mogelijke redenen hiervoor zijn de steun van de KDP aan de parlementaire democratie en de voorkeur voor de sociaaldemocratische SDAP als coalitiepartner. De droom van de idealisten leek eerder uit te gaan naar een corporatistische staat, waarin door een sociaal optreden van een autoritaire regering het communisme en het socialisme als stroming overbodig zouden worden. In de historiografie over de RKSP komt de moeizame verhouding met de jongeren wel aan bod, zij het vaak erg beknopt. 220 De vele initiatieven van jongeren om de partij te beïnvloeden blijven vaak onbenoemd. Dit is te begrijpen, omdat het electorale effect van de opstandige jongeren zeer beperkt was. Dries van Melsen, die in de jaren dertig actief was in de katholieke studentenbeweging, keek er als volgt op terug: ‘je trachtte katholieker te zijn dan de Roomsch-Katholieke Staatspartij, die in studentenogen veel te pragmatisch was, al stemden de meesten er wel op’.221 De apathie en antipathie onder jongen stonden sympathie voor de RKSP in de weg. Vanuit Teulings visie op jongeren en studenten, was de apathie overkomelijk. De antipathie was echter een groter probleem. De antipathie kwam voort uit de directe behoefte van idealistische studenten om te participeren, waarvoor de RKSP geen mogelijkheden wilde scheppen. Mogelijkheden tot maatschappelijke participatie vonden de idealistische studenten wel in andere gezelschappen.

3.2 Gelijkgestemde andersdenkenden

Toen Groenen en Brom rond 1920 met het Unie-secretariaat de katholieke studentenbeweging in een nieuwe richting wilden stuwen, keken zij vol belangstelling naar de NCSV. De Unie- secretaris en de NCSV-secretaris wisselden regelmatig tijdschriften en boeken uit, zodat beide organisaties op de hoogte waren van elkaars reilen en zeilen.222 Ook na het mislukken van het experiment met Brom en zijn Unie-secretariaat bleef de NCSV voor moderator Groenen een spiegel om naar de eigen Unie te kijken. Hij zag dat de generatie studenten van rondom de Eerste Wereldoorlog zowel in de NCSV als in de Unie voor een opleving in de activiteit hadden gezorgd. Toen deze generatie afgestudeerd en vertrokken was, zagen zowel en de NCSV als de Unie een stagnatie in de activiteit. Aan deze constatering ontleende Groenen het inzicht dat

219 F. Borm, ‘De Katholiek-democratische partij in Nederland, 1933-1939’ in: Jaarboek Katholiek Documentatie Centrum (Nijmegen 1983) 13-34. 220 Bijv. Bornewasser, Katholieke Volkspartij, 100-101; J. Gribling, ‘Uit de geschiedenis van de RKSP’, Politiek perspectief (november/december 1976) 3-64. 221 Willemsen, Aeterna Veritas, 157. 222 KDC, Archief UKSN, inv.nr. 227, Verscheidene brieven van NCSV-secretaris H. Rutgers, gedateerd tussen 1918 en 1925.

56 deze stagnatie geen teken was dat de Unie overbodig was geworden. Immers, alle studenten van ná de oorlog waren van een ander slag. Daardoor was zowel de NCSV als de Unie wat van karakter veranderd. 223 Niet alleen Groenen had oog voor de overeenkomsten tussen de protestantse en katholieke generatiegenoten in het studentenleven. De studenten zagen dit in de loop van de jaren twintig en dertig zelf ook steeds meer in. Dat er onder katholieke studenten interesse was voor de NCSV, was tot 1928 slechts op individueel of lokaal niveau te merken. Uit het onregelmatige contact dat er tussen de leiding van de NCSV en de Unie bestond, kwam aanvankelijk niets voort wat voor de leden zichtbaar was. Katholieke studenten konden echter wel op eigen houtje aan een NCSV-conferentie deelnemen. In 1921 verscheen er in het RSB een verslag van een NCSV-conferentie, waarbij de redacteur ook andere katholieke studenten was tegengekomen. De katholieken hadden zich daar vergaapt aan ‘de nieuwe levensstijl’ naar voorbeeld van Quickborn en Hochland.224 Wat sommige katholieke studenten in de Unie misten, zagen zij terug bij protestantse studenten. Het bleef niet bij individueel contact. In de jaren twintig werden ook in de verschillende universiteitssteden banden aangeknoopt tussen besturen van de katholieke studentenvereniging en de lokale afdeling van de NCSV. 225 Toch leverde dit geen officiële betrekkingen tussen de landelijke Unie en NCSV op. Toenadering tussen de landelijke Unie en de NCSV kwam er pas, toen studenten ingeschakeld werden in het bekeringswerk om protestanten weer tot de katholieke kerk toe te laten treden. Door de bekering van andersdenkenden kon de geloofseenheid, die in Middeleeuwen zo veel goeds had betekend, hersteld worden.226 De studenten werden in dit streven gestimuleerd door organisaties als de Apologetische Vereeniging Petrus Canisius (AVPC) en het Comité tot Bekering van Nederland. De oprichter van het Comité tot Bekering van Nederland, de jezuïet Jacques van Ginniken SJ achtte de kerkelijk hiërarchie ongeschikt voor het bekeringswerk, omdat deze te veel naar binnen gericht zou zijn.227 Er waren daarom ook leken nodig in het bekeringswerk. Dat konden studenten zijn. Het ‘defensief apologetische geloofsgetuigenis’ van het katholieke bekeringswerk veranderde aan het begin van de twintigste eeuw steeds meer in een ‘offensief-apostolische geloofsgetuigenis’. Dat betekende bijvoorbeeld dat er bij bijeenkomsten van de AVPC

223 P.G. Groenen, ‘Het Jaarverslag der Ned. Christen Studenten Vereeniging’, RSB 15 (14 februari 1925). 224 J. Janssen en P. Voestermans, Studenten in beweging. Politiek, universiteit en student (Baarn 1984) 51-52. 225 ‘Albertus-nieuws’, RSB 18 (6 december 1927). 226 D. van der Sterren, ‘Isolatie?’, RSB 19 (13 november 1928). 227 Derks, Heilig moeten, 399.

57 gediscussieerd werd over de vraag wie eerder geneigd zouden zijn zich tot het katholicisme te bekeren: vrijzinnig-moderne of orthodoxe protestanten.228 Dergelijke vraagstukken kwamen ook terug in de artikelen over de NCSV en VCSB (Vrijzinnig Christelijke Studenten Bond) in het RSB, waarin de religieuze opvattingen in beide organisaties aan een katholiek oordeel onderworpen werden.229 Toch kon dit moeilijk ‘offensief-apostolisch’ genoemd worden, zolang er van echt contact tussen de katholieke en protestantse studenten geen sprake was. Het contact tussen de landelijke Unie en de NCSV kwam pas tot stand toen de NCSV in 1928 voorstelde een gemeenschappelijke bestuursvergadering te beleggen ‘om zoo mogelijk den geest, die in de andere vereniging heerscht, te leeren kennen’.230 Naar verluidt volgde het NCSV-bestuur de ontwikkelingen in de katholieke studentenbeweging, zoals die in het RSB te lezen waren, op de voet. In het bijzonder de Heemvaart-polemiek had hen geboeid en zij vroeg of zij ‘van een groep als de Heemvaart zelf konden hooren wat deze groep in uw midden precies wil’.231 De zelfbewuste leken van Heemvaart zagen hierin een uitgelezen kans voor apostolaat onder studenten die ‘in geest al katholiek leken’.232 Een aantal Heemtrekkers nam deel aan de eerste NCSV-Unie conferentie, waarna de NCSV voortaan ook uitgenodigd werd voor de zomerbijeenkomsten van Heemvaart.233 De enthousiaste katholieke deelnemers zagen de geslaagde NCSV-Unie conferentie als een startsein voor een bekeringsoffensief waarbij de hele katholieke studentenbeweging betrokken moest worden. Voortaan diende iedere katholieke student zijn verantwoordelijkheid te nemen in de omgang met andersdenkenden, om zo diens rol te vervullen in de apostolaatsbeweging.234 De Unie-afgevaardigde naar een NCSV-kamp in de zomer van 1929 verheugde zich erover ‘dat de huidige generatie zich losmaakte van het burgerlijke niet-over- de-dijken-kunnen kijken’, wat hij een ‘erfkwaal uit de vorige eeuw’ noemde.235 Er verscheen een artikelenreeks in het RSB waarin algemene beginselen en gedragslijnen voor het contact

228 Luykx, Heraut, 223-224. 229 B., ‘Berichten uit den Vrijz. Chr. Stud. Bond. 11 november 1926’, RSB 17 (22 februari 1927); B., ‘Mededelingen van den Ned. Chr. Stud. Vereeniging. Eerstejaars-nummer. 2 October 1926.’, RSB 17 (21 januari 1927). 230 KDC, Archief UKSN, inv.nr. 395, Brief van H. Rutgers aan het hoofdbestuur van de Unie van Roomsch Katholieke Studenten Vereenigingen, 22 februari 1928. 231 KDC, Archief UKSN, inv.nr. 395, Brief van F. Coebergh aan het Dagelijks Bestuur van de Unie van de RKSV in Leiden, 13 maart 1928; KDC, Archief UKSN, inv.nr. 395, Brief van H. Rutgers aan A. Öfner, 13 maart 1928. 232 Van Raaij, ‘Geloof als kritiek’, 27. 233 Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme 1800-heden (HDC), Archief Nederlandse Christen-Studentenvereniging (NCSV), inv.nr. 576, Brief aan H. Jungerhans, 17 augustus 1928. 234 D. van der Sterren, ‘Het Schild’, RSB 20 (3 december 1929). 235 H. de Goeij, ‘Het contact tussen protestantse en katholieke studenten’, RSB 20 (22 oktober 1929).

58 met andersdenkenden aangereikt werden.236 Katholieke studenten werden opgeroepen om zich te abonneren op het AVPC-tijdschrift ‘Het Schild’ en dit apologetische tijdschrift te propageren in andersdenkende kringen.237 Ook het episcopaat zag in dit contact tussen katholieke en protestantse studenten geen kwaad. Toen het Unie-bestuur bij de bisschoppen informeerde of het geoorloofd was om de NCSV op Unie-terrein uit te nodigen, hadden zij hier ‘niet de minste bezwaar’ tegen.238 Dat is opmerkelijk. In het jaar dat er voor het eerst contact gelegd werd tussen de NCSV en de Unie, verscheen ook de encycliek Mortalium Animos. Daarin veroordeelde het pauselijk gezag van Pius XI de oecumenische initiatieven die van te veel openheid en lichtvaardigheid getuigde. Katholieken mochten niet deelnemen aan bijeenkomsten die de hereniging van christenen tot doel hadden, omdat er niet onderhandeld kon worden over de door God in de katholieke kerk geopenbaarde waarheid. Voor protestanten was er daarom maar een mogelijkheid: onvoorwaardelijke terugkeer naar de katholieke kerk. 239 Dat de studenten desondanks de vrijheid werd gegund werd om bijeenkomsten met protestanten te organiseren, geeft aan dat het bekeringsmotief hierbij een grote, zo niet doorslaggevende, rol heeft gespeeld. De eerste NCSV-Unie conferenties waarin de katholieke en protestantse geloofsovertuiging tegenover werden elkaar gezet, hadden een sterk godsdienstig karakter.240 Vooraf werden de katholieke deelnemers in een vertrouwelijke brief geïnstrueerd om in persoonlijke gesprekken met de NCSV’ers de katholieke leer onder de aandacht te brengen. Om dat goed te laten verlopen werd bijvoorbeeld aangeraden om zich in de protestantste terminologie te verdiepen.241 Achteraf stuurde Unie-praeses een brief rond aan de katholieke deelnemers waarin indrukken over de NCSV’ers werden gedeeld: ‘waar het geloofsbegrip en het geloof in Christus bij de N.C.S.V. zeer vervaagd is, kunnen wij Katholieken met onze sterk gefundeerde geloofsovertuiging veel tot beter inzicht der N.C.S.V.’ers bijdragen.’242 Door de

236 C. Braun, ‘De katholieke student en zijn andersdenkende collega’, RSB 20 (8 oktober 1929); C. Braun, ‘De katholieke student en zijn andersdenkende collega’, RSB 20 (5 november 1929); C. Braun, ‘De katholieke student en zijn andersdenkende collega’, RSB 20 (3 december 1929). 237 F.R., ‘Unie-nieuws. R.v.A. op Zaterdag 16 november, in Café “Suisse”, Amsterdam’, RSB 20 (17 december 1929). 238 KDC, Archief UKSN, inv.nr. 10, Notulen R.v.A. 4 oktober 1930. 239 J. Jacobs, Nieuwe visies op een oud visioen. Een portret van de Sint Willibrord Vereniging 1948-1998 (Nijmegen 1998) 4-5. 240 KDC, Archief UKSN, inv.nr. 395, ‘Ons godsdienstig leven’; KDC, Archief UKSN, inv.nr. 395, ‘Inleiding op de conferentie te Hardenbroek op 3-5 mei 1930’; KDC, Archief UKSN, inv.nr. 395, Brief van H. Rutgers aan H. de Goeij, 25 februari 1931. 241 KDC, Archief UKSN, inv.nr. 395, Vertrouwelijke brief van H. de Goeij aan de deelnemers van de N.C.S.V. Unie-conferentie te Tilburg, 30 maart 1931; KDC, Archief UKSN, inv.nr. 395, Vertrouwelijke brief van D. van der Sterren aan de deelnemers der Conferentie van de N.C.S.V. en de Unie van R.K. Stud.Ver., 4 maart 1930. 242 KDC, Archief UKSN, inv.nr. 395, ‘Aan hen, die deelnamen aan de N.C.S.V. Conferentie te Hardenbroek op 27-28 april 1929.

59 apostolaatgedachte stonden de andersdenkenden rond 1930 definitief op het netvlies van de katholieke studentenbeweging. Al snel werd de omgang met andersdenkenden binnen de Unie verbreed naar andere studentenorganisaties. Gesterkt door de ervaringen met de NCSV, aanvaardde het Unie-bestuur in 1930 een uitnodiging van de VCSB om een van hun conferenties te bezoeken.243 Het contact met de vrijzinnig-protestanten bleef aanvankelijk beperkt tot afvaardigingen naar elkaars activiteiten, tot het Unie-bestuur plots een voorstel van de VCSB ontving voor een conferentie met vier religieuze studentenorganisaties (tevens de NCSV en de Calvinistische Studenten Bond) gezamenlijk. Het Unie-bestuur was overrompeld, omdat zij zelf nog niets met de VCSB had georganiseerd. Het nut van een groot opgezette conferentie zag het Unie-bestuur ook niet in, maar zij stemde wel in met een kleinere bijeenkomst van de vier organisaties om ‘de taak, die ieder federatie zich in de studentenwereld tot doel heeft gesteld’ te bespreken.244 Voor deze bijeenkomst stelde de VCSB een heel ander thema voor: ‘hoe verhouden wij ons als Christelijke groepen t.a.v. ongodsdienstigen?’.245 De vrijzinnig-protestanten zochten naar verbinding tussen de verschillende bevolkingsgroepen in Nederland, omdat zij zich zorgen maakten over de hokjesgeest in de samenleving.246 Hierin wist de VCSB ook de katholieken mee te trekken. Vooral op maatschappelijke thema’s lag er steeds meer ruimte voor toenadering tussen de katholieke en andersdenkende studenten. Bij de jaarlijkse Unie-VCSB conferenties, die vanaf 1932 georganiseerd werden, behandelde de katholieke en vrijzinnig-protestantse studenten geen godsdienstige maar sociaal-politieke onderwerpen zoals ‘de crisis der democratie’ en ‘individu en gemeenschap’. 247 Ook richting de gewantrouwde Bond van Sociaal-Democratische Studenten Clubs (SDSC) was er sprake van toenadering. Pas in 1929 werd voor het eerst een uitgave van de SDSC in het RSB gerecenseerd, maar twee jaar later al stuurde de Unie een afgevaardigde naar een conferentie van de sociaaldemocratische studenten.248 De vertegenwoordiger was de Heemvaart-leider en oprichter van het Verbond van Katholieke Jongeren, André Peters. Hij was erg enthousiast over de SDSC, maar het Unie-

243 KDC, Archief UKSN, inv.nr. 396, Brief van het hoofdbestuur van de VCSB aan den Katholieken Studenten Bond Uniebureau, 27 november 1930. 244 KDC, Archief UKSN, inv.nr. 396, Brief van H. de Goeij aan het Hoofdbestuur van de VCSB, 24 juni 1931. 245 KDC, Archief UKSN, inv.nr. 396, Brief van Henny Uilenreef aan het hoofdbestuur van de Unie van R.K. Studentenverenigingen in Nederland, 9 december 1931; KDC, Archief UKSN, inv.nr. 10, Notulen R.v.A., Zaterdag 18 april 1931. 246 Boer e.a., Jonge hart, 37. 247 KDC, Archief UKSN, inv.nr. 10, Notulen R.v.A., Zaterdag 4 juli 1931; KDC, Archief UKSN, inv.nr. 396, Uitnodiging voor de UKSV-VCSB conferentie, 3 april 1933; KDC, Archief UKSN, inv.nr. 396, Uitnodiging voor de UKSV-VCSB conferentie, 27 april 1935. 248 ‘De leestafel’, RSB 19 (12 februari 1929); Archief UKSN, inv.nr. 235, Brief van A.Peters aan amice Paul, 22 september 1931.

60 bestuur hield verdere medewerking aan initiatieven van de sociaaldemocratische studenten af.249 Desondanks was het een duidelijk signaal dat een deel van de katholieke studenten vol zelfvertrouwen naar buiten wilde treden. In de motieven van de katholieke studenten om andersdenkenden op te zoeken zat een opmerkelijke paradox. Aan de ene kant beschouwden de katholieke studenten hun andersdenkende collega’s als afvalligen die door het bekeringswerk voor het katholieke geloof gewonnen konden worden. Het eerste contact met de NCSV was hiervan doordrongen. Toch beschouwden de katholieke studenten hun andersdenkende collega’s ook als geestverwanten wanneer zij elkaar vonden op maatschappelijke thema’s. Dat was niet alleen tijdens bijeenkomsten zoals de Unie-VCSB conferenties. Ook in grotere verbanden waardeerden de katholieke studenten de samenwerking met andersdenkende studenten. Zo deelden katholieke met andersdenkende studenten het Groot-Nederlandse ideaal in het Dietsch Studenten Verbond en werd vanaf 1930 ook het contact met de studenten-koepelorganisatie NNSF voor behartiging van studentenbelangen niet langer geschuwd.250 Wederom was de VCSB de aanjager van samenwerking tussen de verschillende studentenorganisaties, toen zij in 1933 met het initiatief voor een ‘Volkseenheid-conferentie’ kwam.251 De VCSB maakte zich zorgen over de tegenstellingen in het Nederlandse volk, die door de economische crisis en de opkomst van dictatoriale regimes in Europa alleen maar versterkt leken te worden. Door deze versplintering dreigde het ‘Nederlandse cultuurgoed’ aangetast worden. Om dit dreigende gevaar tegen te gaan, probeerde de VCSB een conferentie op te zetten waarin studenten zich zouden bezinnen op de vraag hoe de eenheid van het volk versterkt kon worden met behoud van de verscheidenheid aan geestelijke en politieke opvattingen.252 Ditmaal viel het voorstel om met een aantal verschillende studentenorganisaties een conferentie te beleggen wel in goede aarde bij het Unie-bestuur. Katholieke studenten meenden immers oplossingen te hebben voor de problemen in de samenleving. Bovendien was er inmiddels een Unie-referent voor het contact met religieuze studentenorganisaties, die de organisatie van deze Volkseenheid-conferentie op zich kon nemen. De Volkseenheid-commissie met vertegenwoordigers uit de verschillende organisaties moest een programma overeenkomen, waarin zowel voor de gedeelde zorgen als de

249 KDC, Archief UKSN, inv.nr. 235, Brief van Unie-praeses aan L. de Jong, 2 oktober 1935. 250 T.R., ‘Unie-nieuws. R.V.A. op Zaterdag 14 Dec. 1929. Oude Delft 18, Delft’, RSB 20 (21 januari 1930); V. Haesaert, ‘De Dietsche beweging analogisch beschouwd en uiteengezet, met de katholieke beweging, in aansluiting met het gesprokene op den laatsten R.S.D.’, RSB 20 (mei 1930). 251 HDC, Archief NCSV, inv.nr. 1525, Notulen van de tweede bespreking i.z. een conferentie over ‘Volkseenheid’. 252 Boer e.a., Jonge hart, 37-38; Van den Berg, De NCSV, 116.

61 verscheidenheid aan opvattingen ruimte was. Dat was een hele grote uitdaging gezien de breedte van het deelnemersveld: de Unie, NCSV, VCSB, DSV, SDSC (sociaaldemocratisch), CSB (calvinistisch), NJV (nationalistisch), SVA (vredesactivisten), NSSF (nationaalsocialistisch), FFSF (Fries-nationalistisch), VDJ (vrijzinnig-democratisch) en VLJ (liberaal).253 Drie sprekers zouden een inleiding geven over het Nederlandse volkskarakter en de belemmeringen voor een grotere eenheid, waarna iedere organisatie zijn visie hierop kon geven.254 De eerste editie was evenwel een succes waarna de conferentie tot 1940 ieder jaar opnieuw georganiseerd werd. Vaak stond een nationale tegenstelling zoals ‘Noord-Zuid’ of ‘stad-platteland’ centraal. De sprekers lichtten dan sociale, culturele en economische aspecten van die tegenstelling toe.255 Tegenover de verdeeldheid als gevolg van de tegenstellingen, stonden de grondslagen en fundamentele waarden die het Nederlandse volk moesten verbinden. 256 Door de grote verscheidenheid aan opvattingen, was het echter een loodzware opdracht om deze verbindende waarden te formuleren. Waar de VCSB ‘verdraagzaamheid’ als leidend beginsel voor volkseenheid zag, pleitte de nationaalsocialistische NNSF ervoor om ‘alle krachten welke bewust of onbewust deze volksgemeenschap bedreigen, volkomen uit te schakelen’. 257 Naarmate het denken over volkseenheid zich ontwikkelde, haakten sommige deelnemende organisaties zoals de NNSF af. Zij wilden vanuit een autoritaire regering eenheid afdwingen. De andere organisaties zagen meer in een geestelijke vernieuwing of een geestelijke revolutie op christelijke grondslag, die het volk tot eenheid zou verheffen. Deze door de jeugd gedragen vernieuwing zou in een ‘allesdoordringend bindmiddel’ voor het Nederlandse volk voorzien.258 De katholieken waren ervoor beducht dat zij in het vernieuwde Nederlandse volkskarakter buiten de boot zouden vallen. Uit voordrachten van bijvoorbeeld Johan Huizinga of de Calvinistische Studenten Bond, was een beeld van het Nederlandse volk naar voren gekomen waarin de katholieken zich niet herkenden. Katholieke sprekers verzetten zich daarom

253 Het Utrechts Archief, Archief Volkseenheidkonferenties Woudschoten te Zeist, inv.nr. 1, Programma der Studentenconferentie over “Volkseenheid”, 9-12 mei 1934 in “Woudschoten”, Zeist; BHIC, Archief Vlaamse Beweging, 1869-1979, inv.nr. 1320, Notulen van de vergadering der Volkseenheid-commissie, 29 september 1938. 254 HDC, Archief NCSV, inv.nr. 1525, Notulen van de tweede bespreking i.z. een conferentie over ‘Volkseenheid’. 255 Het Utrechts Archief, Archief Volkseenheidkonferenties Woudschoten te Zeist, inv.nr. 1, Deelnemerslijst Conferentie over Volkseenheid, 15-18 april 1935 op Woudschoten; BHIC, Archief Vlaamse Beweging, 1869- 1979, inv.nr. 1320, Uitnodiging namens D. Orie en D.J. Bouman voor de Volkseenheid-conferentie van 9 tot en met 11 december 1938, november 1938. 256 BHIC, Archief Vlaamse Beweging, 1869-1979, inv.nr. 1320, Volkseenheidcommissie ‘Ten geleide’, juni 1939. 257 HDC, Archief NCSV, inv.nr. 1525, ‘Verdraagzaamheid als Christelijk beginsel’ door Dr. H. Faber; HDC, Archief NCSV, inv.nr. 1525, ‘Nationaal Socialisme en Volkseenheid’ door J. Jumelet. 258 HDC, Archief NCSV, inv.nr. 1525, ‘Het vernieuwingsnationalisme in Nederland’; BHIC, Archief Vlaamse Beweging, 1869-1979, inv.nr. 1320, Volkseenheidcommissie ‘Ten geleide’, juni 1939.

62 tegen de voorstelling van het Nederlandse volk als Noord-Nederlands, stedelijk en protestants. 259 In hun voordrachten wezen zij op het Zuid-Nederlandse aandeel in het Nederlandse volk of de waarde van het platteland tegenover de stad.260 Wanneer zij zich over hun katholieke geloof uitlieten, ging dit vooral over de sociale en politieke consequenties van hun geloof. Het katholieke geloof werd niet neergezet als heilsleer, maar als constructieve kracht in de Nederlandse samenleving.261 Zo wapenden de katholieken zich tegen het aloude verwijt van een onvaderlandse houding. In de jaren dertig verdween het bekeringsmotief steeds verder naar de achtergrond. Hoewel de Unie-praeses in 1936 nog opriep om het katholieke geloof te verspreiden door deel te nemen aan conferenties met andersdenkenden, was dit bij de Volkseenheid-conferenties allang niet meer de essentie. 262 Het was wat dat betreft tekenend dat de subsidie van de bekeringsorganisatie AVPC aan de Unie voor activiteiten met andersdenkende studenten niet toegekend werd voor de Volkseenheid-conferenties.263 Het bekeringsoffensief dat in 1928 door de katholieke studenten was ingezet, was nooit echt van de grond gekomen. De studenten wilden ook een andere richting op in hun contact met andersdenkenden, blijkens het voorstel om gezamenlijke gebedsdiensten met katholieke en protestantse studenten te houden. Toen de Unie-referent voor het contact met religieuze studentenorganisaties dit aan aartsbisschop De Jong voorlegde, antwoordde deze: ‘U moest het mij maar niet vragen’. De Unie-referent concludeerde hierop: ‘de bisschop vindt het prima, officieel mag het niet, dus moet er niet teveel ruchtbaarheid aan gegeven worden’. De studenten hadden hun vrijheid in het contact met andersdenkenden, die zij onder het mom van ‘bekeringswerk’ van het episcopaat hadden gekregen, weten op te rekken.264

259 W. ten Have, De Nederlandse Unie. Aanpassing, vernieuwing en confrontatie in bezettingstijd, 1940-1941 (Amsterdam 1999) 30-32; HDC, Archief NCSV, inv.nr. 1525, ‘Volkseenheid en godsdienstige verscheidenheid’ door L.W.G. Scholten; HDC, Archief NCSV, inv.nr. 1525, ‘Nederland’s Geestesmerk’ door Prof. J. Huizinga. 260 Ten Have, Nederlandse Unie, 30-31; Het Utrechts Archief, Archief Volkseenheidkonferenties Woudschoten te Zeist, inv.nr. 1, Inleiding door F. v.d. Ven; BHIC, Archief Vlaamse Beweging, 1869-1979, inv.nr. 1320, Volkseenheidcommissie ‘De culturele kracht van het platteland’ door G. Ruygers, juni 1939; Het Utrechts Archief, Archief Volkseenheidkonferenties Woudschoten te Zeist, inv.nr. 1, Deelnemerslijst Conferentie over Volkseenheid, 15-18 april 1935 op Woudschoten. 261 HDC, Archief NCSV, inv.nr. 1525, Stellingen van Drs. E.H.M. Wijffels, ‘Katholicisme en democratie’; Het Utrechts Archief, Archief Volkseenheidkonferenties Woudschoten te Zeist, inv.nr. 1, Programma der Studentenconferentie over “Volkseenheid”, 9-12 mei 1934 in “Woudschoten”, Zeist. 262 B. Delfgaauw, ‘Katholieke actie en missie-actie’, De Dijk 5 (december 1936). 263 KDC, Archief UKSN, inv.nr. 136, Brief van D. van Melsen, 17 maart 1935; KDC, Archief UKSN, inv.nr. 136, Brief van D. van Melsen, 19 maart 1935. 264 Janssen en Voestermans, Studenten in beweging, 75-76.

63

Het crisisgevoel over de verburgerlijkte en in verval geraakte westerse samenleving was van meet af aan al het bindmiddel tussen de verschillende studenten geweest, maar de katholieken zagen dit zelf pas later in.265 De onverwachte verwantschap met generatiegenoten uit andere religieuze en politieke groeperingen was daarom een vormende ervaring voor de katholieke deelnemers aan de Volkseenheid-conferenties. Afvalligen bleken geestverwanten wanneer zij zich achter hetzelfde front voor geestelijke vernieuwing van de Nederlandse samenleving schaarden. Niet iedere katholieke student schaarde zich achter dit front voor geestelijke vernieuwing van de Nederlandse samenleving. In de bladen van de Unie was er bijvoorbeeld weinig over de conferenties terug te vinden. Er was slechts een kleine fanatieke groep op wie de conferenties steunden. Onder hen vele idealisten, die zich eerder al gewapend hadden tegen de verburgerlijking in de katholieke gemeenschap. Dit kan het best geïllustreerd worden aan de hand van de levensloop van een student die via de katholieke studentenbeweging en het VKJ bij het front voor geestelijke vernieuwing terecht kwam: Toon Wijffels.

3.3 Wegbereider Wijffels

Toon Wijffels werd op 18 december 1906 geboren in Ravenstein. Hij groeide op in Sint- Oedenrode, maar ging voor zijn middelbare schoolopleiding naar ’s-Hertogenbosch en later naar het Gymnasium van de Augustijnen in Eindhoven. Na het slagen voor zijn middelbare school in 1925, sloot hij zich als novice aan bij de pas opgerichte Benedictijner-gemeenschap in Amay-sur-Meuse. In deze kloostergemeenschap, die door de oecumenische pionier Dom Lambert Beaudain opgericht was en later naar Chevetogne zou verhuizen, was erg veel aandacht voor contact met niet-katholieke christenen. Hoewel het Wijffels een voorliefde voor de oecumene bracht, verliet hij het klooster na twee jaar. Hij startte in 1928 een opleiding economie aan de Katholieke Handelshogeschool in Tilburg.266 Wijffels voelde zich al snel thuis in het studentenleven rondom de katholieke onderwijsinstelling. Hij kende de katholieke studentenbeweging al via zijn broer Frans Wijffels, die tijdens zijn studententijd als actieve drankweerder een steunpilaar was geweest voor Gerard Brom.267 Toen Toon Wijffels zich in 1928 bij de pas opgerichte studentenvereniging Olof aansloot, waren Brom en de sociale generatie, waartoe zijn broer had behoord, al lang uit de studentenwereld verdwenen. De oprichting van Olof in 1927 werd dan ook niet begeleid vanuit

265 Boer e.a., Jonge hart, 30; Van den Berg, De NCSV, 67-68. 266 Van Oudheusden, Brabantia Nostra, 85-86. 267 Luykx, Heraut, 188-189, 204-205.

64 het Unie-secretariaat, maar door enkele katholieke ouderejaars studenten uit andere steden. Zij zagen hierin de mogelijkheid om van Olof het centrum van katholiek idealisme te maken, maar het liep anders. Al spoedig werd de vereniging gedomineerd door een op gezelligheid gericht corpsleven. 268 Het weerhield Wijffels er niet van om zich voor verscheidene idealistische initiatieven binnen de Unie in te zetten. In de groep studenten die zich de idealistische voorhoede binnen de katholieke studentenbeweging waande, ontpopte Wijffels zich als een van de leiders. Wijffels was actief lid van het Brabants Studenten Gilde. Naast dat Wijffels er geestverwanten zoals Joan Willems en Geert Ruygers ontmoette, deed hij er ook zijn eerste bestuurservaring op. Hij werd in 1931 voorzitter van het BSG. Tijdens deze periode kwam het BSG sterk onder invloed van Van Sante, die in 1931 met zijn richtlijnen voor een ascetisch leven vaste voet aan de grond kreeg bij het BSG. Wijffels verwerkte de richtlijnen in zijn grondregelen voor het BSG.269 Ook in Unie- verband kreeg Wijffels de mogelijkheid om pionierswerk te verrichten voor het idealistisch apostolaat. Twee weken nadat Wijffels op 1 juni 1931 tot praeses van Olof benoemd was, verscheen in het RSB de oproep waarin het Verbond van Katholieke Jongeren zich als groep presenteerde aan de katholieke studenten. Onder dit manifest dat ‘tot een krachtige, snelle en radicale omvorming van de verhoudingen in het openbare leven’ opriep, prijkte ook de naam van de kersverse Olof-praeses Wijffels.270 Hoewel hij er zijn voorzitterschap bij Olof voor moest neerleggen, greep Wijffels de kans om praeses van de Unie te worden. Zijn laatste plicht als Olof-praeses was de inauguratie van de nieuwe leden, waarbij hij uiteraard Van Sante liet opdraven als inauguratie-redenaar.271 Op 24 oktober 1931 werd Wijffels geïnstalleerd als Unie-praeses, waarbij hij zijn programma uiteenzette. Het voornaamste werk was ‘het kennen van onze studentenbeweging, verhouding tot de katholieke universiteit en de studentengemeenschap aan die universiteit, samenwerking met de Vlamingen, continu secretariaat, plaats van de gilden, oudleden-actie, organisatie der leidende stand, abiturien-actie.’ 272 Het bleek een verkeerde inschatting. De grootste inspanningen van Wijffels lagen op andere terreinen. Toen Wijffels aantrad als praeses, was er veel ongenoegen over de koers van de Unie. Men stelde vraagtekens bij de nut van de Unie en klaagde over de kwaliteit van de periodiek:

268 Van Raaij, ‘Brabants Studentengilde’, 160. 269 Van Raaij, ‘Brabants Studentengilde, 163, 167; KDC, Archief UKSN, inv.nr. 199, ‘Grondregelen v.h. Brabantsch Studentengilde van O.L. Vrouw’. 270 A.v.V., ‘Tilburgsche kroniek. Algemeene ledenvergadering op 1 Juni’, RSB 21 (16 juni 1931); A. Peters e.a., ‘Verbond van Katholieke Jongeren’, RSB 21 (16 juni 1931). 271 A.v.V., ‘Tilburgsche kroniek’, RSB 22 (2 november 1932). 272 H.B., ‘Jaarvergadering van de Unie en het S.K.S.A. uit Vlaanderen te Tilburg’, RSB 22 (2 november 1932).

65 het RSB. Om dit laatste te ondervangen was Wijffels gedurende het hele jaar bezig met plannen om het periodiek grondig te hervormen. In samenwerking met zijn opvolger als Unie-praeses Harry Ruhe, besloot hij om de redactie voortaan meer autonomie te geven. Uit de koker van Wijffels en Ruhe rolde het nieuwe tijdschrift: De Dijk. Dat de opvolger van Ruhe een felle idealist was, was ook terug te zien in de eerste redactie van De Dijk. De redactie bestond volledig uit Gildeleden, Heemvaarders, DSV’ers en VKJ’ers. Met de ongecontroleerde aanvallen van De Dijk, brak de strijd in de katholieke studentenbeweging los. Wijffels speelde hierin geen rol van betekenis meer. Hij had zich op een andere missie gestort. Aan het eind van zijn jaar als praeses van de Unie stelde hij voor een referent voor het contact met religieuze studentenverenigingen in te stellen. Hij droeg zichzelf voor die positie voor. Dit referentschap was nodig om de last van het bestuur te verlichten.273 Dat het contact met de andersdenkenden een jaar eerder nog niet eens tot de prioriteiten van de Unie behoorde, was een teken dat dit contact onder Wijffels flink was toegenomen. Zo bezocht Wijffels voor het eerst een gezamenlijke vergadering van de vier religieuze studentenorganisaties en nam hij deel aan de eerste Unie-VCSB conferentie.274 Als referent voor het contact met religieuze studentenverenigingen kwam in 1933 ook het voorstel voor de Volkseenheid-conferentie op zijn pad. Doordat Wijffels dit enthousiast aangreep, stond hij aan de wieg van de Volkseenheid- conferenties.275 Ook na zijn referentschap bleef hij zich engageren in het netwerk van de Volkseenheid-conferenties. Terwijl zijn oude inspirator Van Sante en diens meest radicale aanhangers in Verdinaso het toneel van de katholieke studentenbeweging verlieten, heeft Wijffels vervolg gegeven aan zijn idealisme in het contact met de andersdenkenden en het tijdschrift Brabantia Nostra. In het volgende hoofdstuk zal Brabantia Nostra nader aan bod komen.

Idealistische studenten als Toon Wijffels stelden zich maatschappelijk heel anders op dan hun gezelligheidsgezinde medestudenten. Waar de gezelligheidsgezinde studenten zich afzijdig hielden van politieke discussies, zochten de idealistische studenten naar mogelijkheden om te participeren in politieke discussies. De RKSP bood hen hier echter geen mogelijkheden toe. Daarom creëerden idealistische studenten deze mogelijkheden zelf. Dit kon bijvoorbeeld in Verdinaso, maar dan plaatsten de studenten zich buiten de katholieke gemeenschap. Een

273 KDC, Archief UKSN, inv.nr. 10, Notulen R.v.A. Zondag 18 september 1932. 274 KDC, Archief UKSN, inv.nr. 396, Deelnemers V.C.S.B. Conferentie in het Oolgaardthuis te Arnhem op 16 en 17 jan. 1932; KDC, Archief UKSN, inv.nr. 396, Brief van Unie-sekretaris aan mejuffrouw Uilenreef, 8 maart 1932. 275 HDC, Archief NCSV, inv.nr. 1525, Notulen van de tweede bespreking i.z. een conferentie over ‘Volkseenheid’; HDC, Archief NCSV, inv.nr. 1525, Notulen commmissievergadering ‘Volkseenheid’, Utrecht 24 October 1934.

66 alternatief kwam er in het contact met geestverwanten uit andersdenkende gemeenschappen. Hoewel bekeringsijver de drijfveer voor het eerste contact was, ontstond er samenwerking vanuit een vergelijkbaar besef van een cultuurcrisis. In deze samenwerking konden studenten wel volwaardig aan de maatschappelijke en politieke discussies deelnemen.

67

4. Een katholieke actie voor Brabant

De idealistische studenten uit de katholieke studentenbeweging voelden zich niet altijd thuis in de katholieke gemeenschap. Zij hadden scherpe kritiek op de katholieke gemeenschap, die in hun ogen verburgerlijkt was. Met hun lekenapostolaat wilden zij daar graag verandering in brengen, maar er was nog geen Nederlandse Katholieke Actie waarin het lekenapostolaat gestalte kreeg. Bovendien gingen de pretenties van het lekenapostolaat van de idealistische studenten verder dan het religieuze domein. In hun ideaal hing geloof immers sterk samen met andere maatschappelijke aspecten. Zo koppelden idealistische studenten uit Brabant de strijd voor een verdieping van het geloof aan de strijd voor erkenning van hun regionale identiteit. Toch kregen deze idealistische Brabantse studenten moeilijk een voet tussen de deur bij bestaande katholieke organisaties. Deze organisaties waren zowel niet berekend op de behoefte van deze jongeren om mee te praten, als op hun regionalistische gevoelens. Vanuit die onbevredigde behoefte het eigen geluid te laten horen, richtten katholieke (oud-)studenten uit Brabant in de jaren dertig het tijdschrift en de organisatie Brabantia Nostra op. In dit hoofdstuk bekijken we de verhouding van deze organisatie voor lekenapostolaat en Brabants leiderschap tot het streven naar politieke vernieuwing.

4.1 Van studenten-gilde naar gewestelijke beweging

In de katholieke studentenbeweging waren vanaf midden jaren twintig de provinciale Gilden opgekomen. Het Brabants Studenten Gilde van Onze Lieve Vrouw, dat in 1926 werd opgericht, was het eerste van deze gilden. Na de gelijkstelling van algemeen en bijzonder onderwijs, was het aantal katholieke middelbare scholen in Brabant flink gegroeid. De groeiende groep studenten die onderwijs had genoten aan deze scholen was het potentieel voor een Brabants gilde binnen de katholieke studentenbeweging. De initiatiefnemer van het BSG, de Heemvaarder Jules Froger, wilde dat deze katholieke academici als een voorhoede zouden bijdragen aan ‘de ontwikkeling van het Brabantsche leven op grondslag van een bloeiend katholiek geloofsleven’.276 Door middel van zomerkampen wilde het BSG de studenten tot een katholieke Brabantse elite vormen. De zomer was hiervoor geschikt, omdat studenten dan bij hun ouders

276 KDC, Archief UKSN, inv.nr. 199, Grondregelen van het Brabantsch Studentengilde van Onze Lieve Vrouw, 20 augustus 1928.

68 verbleven. Het zomerkamp van het BSG vestigde zich dan nabij een Brabants dorp op het platteland om samen met de lokale bevolking activiteiten te ondernemen, die sterk deden denken aan het vermaak in een groep als Heemvaart. Zo waren er volkszangbijeenkomsten en folkloristische optochten. Vanaf het kamp 1933 bouwden de Gildebroeders ook iedere zomer een Mariakapelletje in het dorp waar het kamp neerstreek.277 Deze manifestaties van Brabantse volkscultuur werden afgewisseld met inleidingen op thema’s als ‘de moreele opvoeding tot katholieke actie’ en ‘de wording en verval van het Heilig Roomsche Rijk’.278 Deze inleidingen voorzagen het kampwerk van het BSG van een ideologisch fundament. De ideologie van het BSG was toegespitst op het bestrijden van het liberalisme, dat als meest acute bedreiging van het katholieke denken werd gezien. Fascisme en communisme had het BSG minder in het vizier, omdat de schadelijke effecten van het liberale en moderne denken al zichtbaar waren bij de Brabantse burgerij. Zij zouden het geloof steeds meer als een bijzaak zien. Dit was voor de leden van het BSG onbestaanbaar, omdat volgens hen de godsdienst het gehele leven diende te doordringen. Nog voor er in Nederland sprake was van een organisatie met de naam Katholiek Actie, werd de term katholieke actie al in kringen van het BSG gebezigd om de strijd tegen het liberale denken mee aan te duiden. De Gildebroeders droegen als ‘kinderen van het overgangstijdperk’ verantwoordelijkheid om in deze ‘omwentelingsperiode’ hun katholieke actie ook buiten de studentenbeweging uit te dragen.279 Omdat het BSG zich breder wilde organiseren dan alleen de studentenbeweging, stond zij ook open voor leerlingen van andere onderwijsinstellingen zoals de katholieke lerarenopleidingen en middelbare technische scholen. De toeloop die het BSG van buiten de katholieke studentenbeweging kende, was voornamelijk afkomstig van de Katholieke Leergangen. Deze onderwijsinstelling in Tilburg verzorgde opleidingen tot leraar voor katholieke scholen. Hoewel het BSG formeel als een afdeling van de Unie gold, was zij voor haar aanwas dus niet volledig afhankelijk van de verenigingen die aangesloten waren bij de Unie.280 Het BSG had dus niet zozeer haar doelstelling binnen de katholieke studentenbeweging, als wel in de Brabantse volksgemeenschap.281

277 Van Raaij, ‘Brabants studentengilde’, 165-166; KDC, Archief UKSN, inv.nr. 199, Uitnoodiging tot bijwoning van De Derde Brabantsche Studentendag te Tilburg. 278 H.V., ‘Brabantsche Kroniek’, RSB 21 (21 oktober 1930). 279 H. de Goey, ‘De katholieke actie en hoe ze groeit in ons universiteitsleven. I.’, RSB 20 (3 december 1929); H. de Goeij, ‘De katholieke actie en hoe ze groeit in ons universiteitsleven. II.’, RSB 20 (17 december 1929). 280 KDC, Archief UKSN, inv.nr. 199, Brief van de h.t. Adj. Uniesecretaris aan J. Froger, 18 januari 1929. 281 KDC, Archief UKSN, inv.nr. 201, Brief aan Frans Prick, 3 januari 1938; KDC, Archief UKSN, inv.nr. 199, Brief van Albert Smulders aan Frans Prick, 7 januari 1938.

69

Om de Brabantse bevolking mee te nemen in het gedachtegoed van het BSG, richtten leden en oud-leden het tijdschrift Brabantia Nostra op. Het idee voor dit tijdschrift was op de landdag van 1935 geboren. Bijna- of net-afgestudeerde Gildebroeders zagen in dit initiatief een mogelijkheid om na hun studententijd met elkaar in contact te blijven en de Brabantse geest levend te houden. Hoewel het tijdschrift zelfstandig zou zijn, was er veel verwantschap tussen het tijdschrift en het BSG. Wat betreft de geestelijke leiding, tapte het tijdschrift uit hetzelfde vaatje als het BSG. P.C. de Brouwer, de officieuze moderator van het BSG, nam ook in het nieuw opgerichte tijdschrift een raadgevende rol op zich. Ook een aantal redacteuren was uit het BSG afkomstig. Naast Toon Wijffels, zat ook de oud-voorzitter van het BSG en oud-praeses van de Rotterdamse studentenvereniging Laurentius Frans van der Ven in de redactie. Dat het voor redacteuren echter geen vereiste was dat men een leidende rol in de katholieke studentenbeweging had gehad, bewees Geert Ruygers.282 Geert Ruygers was een van de belangrijkste initiatiefnemers achter het tijdschrift. Hoewel Ruygers geen universitaire opleiding had en nooit lid was van een bij de Unie aangesloten studentenvereniging, had hij wel aan verscheidene katholieke onderwijsinstellingen onderwijs genoten. Ruygers, die in 1911 geboren was, bezocht seminaries in Sint-Oedenrode en in Hoogstraten in België. Omdat het Belgische gymnasiumdiploma niet geldig was voor toelating tot een Nederlandse universiteit, volgde hij vanaf 1930 een opleiding Nederlands aan de Katholieke Leergangen. Hier bouwde hij zijn netwerk van gelijkgezinden op. Zo werd hij actief in de vereniging van de Katholieke Leergangen genaamd Sint-Leonardus. Daarnaast sloot hij zich aan bij het BSG, waar hij deel uitmaakte van het bestuur toen het initiatief tot Brabantia Nostra werd genomen. Zo kreeg hij een grote invloed op de koers van het tijdschrift.283 De koers die de redactie in de eerste jaargangen uitstippelde was vrijwel identiek aan het gedachtegoed van het BSG. Er werd gewaarschuwd voor de ontkerstening als gevolg van liberalisme in Brabant.284 Dit liberalisme uitte zich voornamelijk in een ‘burgerlijk laïcisme’, waardoor bepaalde, voornamelijk welgestelde, delen van de bevolking van het geloof vervreemd waren geraakt.285 Hoewel met de oprichting van een tijdschrift het strijdmiddel van de idealistische studenten was gewijzigd, stond het streven naar een katholicisme dat het gehele

282 Van Oudheusden, Brabantia Nostra, 77-80. 283 Van Oudheusden, Brabantia Nostra, 81-84; KDC, Archief UKSN, inv.nr. 199, Brief aan J. Heerkens, 11 november 1935. 284 A. Wijffels, ‘Het altaar: een brandpunt der Brabantse cultuur’, Brabantia Nostra (BN) 1 (18 september 1936). 285 G. Ruygers en F. van der Ven, ‘Regionalisme en cultuur. V. Cultuur der gemeenschap’, BN 1 (1 april 1936; Keye, ‘’s-Hertogenbosch, hart van Brabant en Dietsland’, BN 2 (nr.4, 1936-1937); Liga, ‘Waar Brabant sterft…. Machtsvorming te Eindhoven’, BN 2 (nr.3, 1936/1937).

70 leven doordrong nog fier overeind. Om dit ideaal en het daarbij behorende tijdschrift breder bekend te maken onder de bevolking van Brabant, kozen de redacteuren ervoor om de organisatie achter het tijdschrift uit te bouwen.286 In het weekend van 14 en 15 augustus 1937 besloten redactie en sympathisanten tijdens een grote bijeenkomst om van Brabantia Nostra een beweging te maken. Er moesten lokale kringen komen, die plaatselijke activiteiten in de geest van Brabantia Nostra op zouden zetten. Om deze lokale kringen te begeleiden werd in de zomer van 1938 Jef de Brouwer, die net als Ruygers zijn opleiding aan de Katholieke Leergangen had genoten, aangesteld als bezoldigd secretaris van de beweging. Van 1938 tot 1940 deed Jef de Brouwer zijn best om een actieve organisatie op te zetten. Dat bleek lastig, omdat Brabanders zich niet eenvoudig aan de beweging lieten binden. Toen de oorlog in mei 1940 uitbrak, was Brabantia Nostra qua ledental dus geen grote factor van betekenis in Brabant of Nederland.287 Toch wist Brabantia Nostra aan het begin van de Tweede Wereldoorlog een positie te verwerven in de Nederlandse Unie. Om te begrijpen hoe het regionalistische Brabantia Nostra in de landelijk georganiseerde Nederlandse Unie paste, is het belangrijk om eerst wat dieper in te gaan op het karakter en de ideologie van Brabantia Nostra.

4.2 Brabants, dus katholiek

De gewestelijke beweging rondom Brabantia Nostra zette zich in voor het behoud van de specifieke kenmerken van Brabant en haar inwoners. Om deze kenmerken te kunnen behouden, was het eerst nodig om te formuleren wat deze gewestelijke kenmerken precies waren. Die zoektocht naar hetgeen de Brabanders verbond, was voor Brabantia Nostra betrekkelijk eenvoudig. De aanhangers van het gedachtegoed van Brabantia Nostra kozen zonder enige schroom voor het katholieke geloof als vertrekpunt voor een Brabantste identiteit. Volgens hen hield de katholieke orde de verschillende delen van Brabant bij elkaar.288 Daarbij liet Brabantia Nostra zich weinig gelegen liggen aan het feit dat het Land van Heusden en Altena een protestantse meerderheid kende. Brabantia Nostra voerde er zelfs campagne voor om de met de reformatie protestants geworden Geertruidskerk in Geertruidenberg weer in katholieke handen te krijgen. Het gemeenschapsleven in Brabant was immers katholiek.289

286 Van Oudheusden, Brabantia Nostra, 91-93. 287 Ibidem, 93-99. 288 F. van der Ven, ‘De katholieke orde in Brabant’, BN 1 (15 oktober 1935). 289 Van Oudheusden, Brabantia Nostra, 155-157.

71

Doordat in Brabant de gewestelijke en religieuze identiteit samenvielen, zag Brabantia Nostra zich tot taak gesteld om ‘Gods rijk te bevestigen en verbreiden’.290 Deze taakopvatting leidde er ook toe dat niet-katholieken in de beweging werden gewantrouwd. Wanneer iemand die niet katholiek was zich zou aanmelden voor een Brabantia-Nostra-kring, moest het Dagelijks Bestuur diens ‘plaatselijke invloed nagaan’.291 Die exclusiviteit voor katholieken was zodanig ingebakken in het wezen van Brabantia Nostra, dat er zelfs ver na de Tweede Wereldoorlog nog twijfel over bestond of protestanten lid konden worden van de Centrale van Brabantia Nostra. 292 Ondanks deze nadruk op het godsdienstige profiel kon volgens het gedachtegoed van Brabantia Nostra niet iedere katholiek een Brabander genoemd worden. Aanhangers van Brabantia Nostra waren van mening dat de Brabantse cultuur volledig anders was dan de cultuur van boven de rivieren, doordat het katholieke geloof ook na de reformatie dominant was gebleven in Brabant. Brabantia Nostra ging zo ver in het onderscheid tussen de Hollandse en Brabantse cultuur, dat zij onder de eenvoudige boerenbevolking van Brabant een zuiverder geloof meende te ontwaren.293 Dat valt niet geheel los te zien van de tijd waarin Brabantia Nostra ontstond. Rond hetzelfde moment verscheen bijvoorbeeld ook het boek ‘De Nederlandse Volkskarakters’, waarin aan de bevolking van iedere regio specifieke eigenschappen werden toegedicht.294 Dat het Brabantse volkskarakter een zuivere vorm van het katholicisme bevatte, strookte met die benadering. Het maakte de Brabantse cultuur vanuit religieus oogpunt in ieder geval des te beschermingswaardiger. Er waren daarom campagnes tegen de verderfelijke invloed van toeristen die zich naar Brabantse maatstaven te naakt zouden kleden.295 Ook waarschuwde het tijdschrift voor teveel aanpassing aan andere culturen: ‘onredelijk en misdadig is het, voor het bezit van een vreemde, hoger gewaande cultuur, de eigen waarden te miskennen.’296 Het verst ging de overweging om optanten voor het lidmaatschap van Brabantia Nostra te controleren op Brabantse afstamming. Hoewel dit voorstel uiteindelijk afgewezen werd, geeft de bespreking ervan wel aan dat culturele en raciale kenmerken dicht bij elkaar konden liggen .297

290 J. de Brouwer, ‘Katholieke actie’, BN 1 (15 januari 1936). 291 BHIC, Archief Brabantia Nostra, inv.nr. 6, Verslag van de Vergadering van de Centrale op vrijdag 28 Dec. 1938 in Hotel Suisse te Tilburg. 292 BHIC, Archief Brabantia Nostra, inv.nr. 9, Notulen van de jaarvergadering, gehouden op 7 februari 1961 in restaurant Modern te Tilburg. 293 Van Oudheusden, Brabantia Nostra, 128; G. Ruygers en F. van der Ven, ‘Regionalisme en cultuur. Het katholicisme in Brabant’, BN 1 (15 februari 1936). 294 P.J. Meertens en A. de Vries (red.), De Nederlandsche volkskarakters (Kampen 1938) V-VII. 295 Brabantia Nostra, ‘Toerisme in Brabant. Eerbied voor Brabants karakter’, BN 2 (nr.13, 1936/1937). 296 G. Ruygers, ‘Vreemde cultuur’, BN 2 (nr.17, 1936/1937). 297 BHIC, Archief Brabantia Nostra, inv.nr. 6, Verslag van de eerste vergadering van de Centrale van Brabantia Nostra, zaterdag 14 augustus 1937 op de Abdij van Berne te Heeswijk.

72

Dergelijke ideeën over een uniek Brabants katholicisme vielen niet bij iedereen in goede aarde. Juist in katholieke kringen was er kritiek, omdat de universaliteit van het katholieke geloof zich niet liet verenigen met opvattingen over een typisch Brabants en zuiverder katholicisme. Er waren daarom ook katholieken die zich ergerden aan het provincialistische optreden van zowel het BSG als Brabantia Nostra. 298 Onder andere in het Tilburgse studentenblad Viking ageerden tegenstanders van Brabantia Nostra tegen ‘overdreven chauvinistische tendenzen’.299 Toch bleef Brabantia Nostra doorgaan met het scheppen van een synthese tussen religieuze en gewestelijke identiteit. Wijffels opperde bijvoorbeeld dat organisaties die het predicaat R.K. droegen, dit predicaat konden vervangen door Brabants of Limburgs. Door als organisatie een gewestelijke identiteit aan te nemen, zou de organisatie beter in de lokale katholieke cultuur ingebed zijn. 300 Het episcopaat en de geestelijkheid worstelden met deze ideeën van Brabantia Nostra over een katholiek-gewestelijke synthese. Zij liepen daarom niet warm voor het gedachtegoed van Brabantia Nostra. Dat Brabantia Nostra zich tot legionairs van de kerk opwierpen, betekende nog niet dat het episcopaat op hun inzet zat te wachten. De redacteuren van Brabantia Nostra besteedden veel aandacht aan het lekenapostolaat in het tijdschrift.301 Het apostolaat van Brabantia Nostra moest ‘door het Kerkelijk gezag tot een daad van de Kerk gemaakt’ worden. Theologisch beriep Brabantia Nostra zich daarbij op het kerkbeeld van het ‘lichaam van Christus’, waarmee ook de Katholieke Actie in andere landen gelegitimeerd werd. In dit kerkbeeld waren de lekenapostels de ledematen die door het kerkelijk gezag als hoofd bestuurd werden.302 Realiteit was echter dat het kerkelijk gezag het apostolaat van Brabantia Nostra niet als daden van de kerk erkende. Hoewel Brabantia Nostra graag officiële kerkelijke goedkeuring had gekregen, weigerde de bisschop van ’s-Hertogenbosch mgr. Diepen dit toe te kennen.303 Doordat het initiatief voor Brabantia Nostra van leken was gekomen, hielden geestelijken enige afstand tot de organisatie. De geestelijken die in contact stonden met Brabantia Nostra deden dit op persoonlijke titel als bestuurslid of als officieus raadsman, maar niet als moderator.304 Het bestuur van Brabantia Nostra ondernam daarna nog pogingen om in verbinding te komen met de kerkelijke overheid, maar veel leverde het niet op. Eenmaal ging

298 Van Raaij, ‘Brabants studentengilde’, 164. 299 W.J.M., ‘Studentenpers’, De Dijk 4 (December 1935). 300 A. Wijffels, ‘Richtlijnen voor de sanering van het bouwvak’, BN 1 (1 mei 1936). 301 J. de Brouwer, ‘Wij en de priesters’, BN 1 (1 april 1936). 302 J. de Brouwer, ‘Katholieke actie’, BN 1 (15 januari 1936). 303 BHIC, Archief Brabantia Nostra, inv.nr. 6, Verslag van de Vergadering van de Centrale op vrijdag 28 Dec. 1938 in Hotel Suisse te Tilburg. 304 BHIC, Archief Brabantia Nostra, inv.nr. 138, Brief van August Commissaris, 22 juli 1937.

73 het bestuur van Brabantia Nostra op audiëntie bij de bisschop van ’s-Hertogenbosch Diepen. Daar kreeg de afvaardiging te horen dat Brabantia Nostra een ‘verbindingspersoon’ toegewezen kreeg, die uitdrukkelijk geen moderator of gedelegeerd bestuurslid was. 305 Over deze bijeenkomst meldde bisschop Diepen zelf dat hij de afgevaardigden ‘tot meer bezadigde inzichten’ had gebracht.306 Het is niet verwonderlijk dat Diepen weinig enthousiasme voor Brabantia Nostra op kon brengen. In 1934 hadden de Nederlandse bisschoppen nog bericht gekregen vanuit Rome dat zij het lekenapostolaat voortaan in een door de hiërarchie geleide organisatie voor Katholieke Actie onder moesten brengen.307 Hoewel de Katholieke Actie als organisatie tot de Tweede Wereldoorlog nog in de kinderschoenen stond, was er in de tweede helft van de jaren dertig weinig kerkelijke steun meer voor onafhankelijke lekengroepen zoals Brabantia Nostra. De problemen met felle idealisten in de katholieke studentenbeweging en opstandige katholieke schrijvers lagen nog vers in het geheugen. Het was vooral de politisering van het idealisme geweest, die het idealisme rond 1934 had doen ontsporen. Dat Brabantia Nostra ook kritiek leverde op de RKSP, zal daarom niet geholpen hebben bij het verkrijgen van bisschoppelijke goedkeuring. Toch was het bestuur van Brabantia Nostra erop gebrand om ook politiek mee te kunnen praten. Aanvankelijk stond het tijdschrift Brabantia Nostra welwillend tegenover de RKSP, omdat zij het katholieke geluid in de politiek liet horen. Een auteur als Wijffels was namelijk bang dat in de ‘moderne cosmopolitische wereld (...) de godsdient uit het openbare leven geweerd’ zou worden. Om een tegenwicht te bieden aan die groepen die de invloed van de kerk op het openbare leven wilden terugdringen, was het belangrijk om als katholieken achter de RKSP te gaan staan.308 Toch was er ook kritiek. In de ogen van Brabantia Nostra-redacteuren was de RKSP vooral een partij van katholieken van boven de rivieren. De Brabantse bevolking was door de jarenlange achterstelling apolitiek geworden. Door dit gebrek aan politieke betrokkenheid onder de Brabanders, hadden de noordelijke katholieken de partij kunnen kapen. 309 Het gevolg was dat de RKSP gecorrumpeerd was met liberaal en burgerlijk gedachtegoed, dat als noordelijk cultuurgoed werd gezien. Het ontbrak de RKSP daarom aan overtuiging om tegen het kapitalisme en materialisme in te gaan of voor het Groot-Nederlandse ideaal uit te komen.310

305 BHIC, Archief Brabantia Nostra, inv.nr. 6, Jaarverslag 1939 van Brabantia Nostra. 306 Van Oudheusden, Brabantia Nostra, 99. 307 De Haan, Volgzame elitestrijder, 34-36. 308 A. Wijffels, ‘Het altaar: een brandpunt der Brabantse cultuur’, BN 1 (18 september 1936). 309 F. van der Ven, ‘Brabant in de politiek’, BN 2 (nr.2 1936/1937). 310 A. Wijffels, ‘Het altaar: een brandpunt der Brabantse cultuur’, BN 1 (18 september 1936); F. van der Ven, ‘Politieke emancipatie van Brabant’, BN 2 (nr.7 1936/1937); Van Oudheusden, Brabantia Nostra, 172-174.

74

Brabantia Nostra vond ook dat de oudere generaties de dienst uitmaakten in de partij.311 Hierdoor was voor het vurig idealisme van de jongeren geen plaats. Wijffels en Van der Ven wilden dat de RKSP serieus naar de jongeren zou gaan luisteren. Gebeurde dit niet, dan zouden jongeren hun vertrouwen in de politiek verliezen en hun heil gaan zoeken in ‘een algemeen politiek autoritaire beweging’. 312 Hoewel er op het voorblad van Brabantia Nostra aan de vooravond van de Tweede Kamerverkiezingen van 1937 een stemoproep voor de RKSP te lezen was, sprak uit de laatste zin ook een duidelijk wens: ‘maar in en binnen de R.K. Staatspartij willen wij een eigen zelfstandige ontwikkeling als waarborg voor het behoud van onze eigen aard en traditie.’313 Vanaf oktober 1936 was Brabantia Nostra in overleg met de RKSP om te kijken waar de organisaties konden samenwerken. Het gebrek aan enthousiasme onder jongeren was nog altijd een probleem voor de RKSP. Een samenwerking met Brabantia Nostra kon er misschien voor zorgen dat jongeren die kritisch stonden ten aanzien van de RKSP betrokken zouden raken bij de partij. Brabantia Nostra wilde samenwerken op voorwaarde dat zij ook daadwerkelijk inspraak kregen binnen de RKSP.314 Op 5 november 1936 was er een bijeenkomst belegd met enkele vertegenwoordigers van beide partijen om invulling te geven aan de samenwerking. Namens de RKSP was wederom partijsecretaris Frans Teulings de aangewezen persoon voor de onderhandelingen.315 Teulings had eerder het initiatief voor een jongerenorganisatie binnen de RKSP zien mislukken, maar kreeg nu een herkansing om idealistische jongeren een plek te geven in de partij. De gesprekken tussen Brabantia Nostra en de RKSP verliepen echter stroef, omdat de eisen van Brabantia Nostra niet ingewilligd konden worden. Brabantia Nostra had een rapport opgesteld met daarin 22 politieke punten uiteenlopend van bestrijding van ‘voortschrijdende zedenverwildering’ tot vervanging van niet-Brabantse hogere ambtenaren door Brabantse ambtenaren. 316 Dit rapport werd bewerkt tot drie concrete eisen: gelijkberechtiging van katholieken in de toewijzing van openbare ambten, tegengaan van de trek naar de stad en

311 BHIC, Archief Brabantia Nostra, inv.nr. 160, Rapport van opmerkingen, betreffende het regeerbeleid, speciaal ten aanzien van specifiek Brabantsche gesteldheden, en betreffende de eigen organisatie der Roomsch Katholieke Staatspartij. 312 A. Wijffels, ‘Het altaar: een brandpunt der Brabantse cultuur’, BN 1 (18 september 1936). 313 Brabantia Nostra, ‘Brabantia Nostra en de politiek’, BN 2 (nr.8 1936/1937). 314 Van Oudheusden, Brabantia Nostra, 173-174. 315 BHIC, Archief Brabantia Nostra, inv.nr. 160, Verslag van de bijeenkomst op 5 november 1936, ten huize van Dr. P.C. de Brouwer. 316 BHIC, Archief Brabantia Nostra, inv.nr. 160, Rapport van opmerkingen, betreffende het regeerbeleid, speciaal ten aanzien van specifiek Brabantsche gesteldheden, en betreffende de eigen organisatie der Roomsch Katholieke Staatspartij.

75 aanpassing van de landbouwwetgeving aan het in Brabant dominante gemengde bedrijf.317 Toen deze eisen bij een ontmoeting op tafel werden gelegd, gaf de RKSP aan dat ze deze eisen niet meer in het partijprogramma opgenomen konden worden.318 Het partijprogramma lag zes maanden voor de verkiezingen al vast. Ook het idee om een eigen Brabantia Nostra netwerk binnen de RKSP op te richten, werd door vertegenwoordigers namens de RKSP afgeschoten. Zij zagen de samenwerking alleen zitten wanneer de mensen van Brabantia Nostra zich op individuele basis en via de gebruikelijke kanalen voor de RKSP in zouden zitten.319 Teulings en de zijnen zaten niet te wachten op politieke kringen die via het bestuur van Brabantia Nostra kritiek zouden uitoefenen op het partijprogramma. Net als bij het plan voor een jongerenorganisatie, was Teulings eropuit om het kritische geluid van de jongeren te neutraliseren in de logge partijorganisatie. Ook nu wilde Teulings niet dat afwijkende meningen over bijvoorbeeld Groot-Nederland de eenheid in de partij zouden ondermijnen.320 In 1938 liet de nieuwe partijvoorzitter van de RKSP, mr. Verschuur, aan Brabantia Nostra weten dat zij zich niet op politiek terrein moesten begeven. Dat betekende het einde van het contact tussen beide organisaties.321 Ook nadat de samenwerking met de RKSP stuk was gelopen, hield Brabantia Nostra contact met fascistische organisaties af. Met fascisme of fascistische termen als ‘Blut und Boden’ wilde Brabantia Nostra sowieso niet geassocieerd worden.322 Doordat Brabantia Nostra naast een gewestelijke beweging ook een godsdienstige beweging was, bleven zij trouw aan het kerkelijk gezag dat in mandementen het lidmaatschap van fascistische organisaties ontraadde.323 Bovendien hadden bestuursleden van Brabantia Nostra zoals Joan Willems en Toon Wijffels al enkele jaren eerder bij de scheiding der geesten in de katholieke studentenbeweging ervoor gekozen om niet met hun geestverwanten over te gaan naar het fascistische Verdinaso. Brabantia Nostra was daarom eerder een concurrent van het fascisme, dan een uiting van fascisme.324 Dat nam niet weg dat Verdinaso en Brabantia Nostra gemeenschappelijke wortels hadden in het katholieke idealisme. Waar Wijffels de NSB en Zwart Front stellig afwees, liet

317 Van Oudheusden, Brabantia Nostra, 176-177. 318 BHIC, Archief Brabantia Nostra, inv.nr. 160, Verslag van de konferentie tussen de R.K.S.P. en de politieke afdeling van Brabantia Nostra, op zondag 3 januari 1937 te Tilburg. 319 Ibidem. 320 Van Oudheusden, Brabantia Nostra, 179-180. 321 Ibidem, 181-182. 322 G. Ruygers en F. van der Ven, ‘Regionalisme en cultuur. Inleiding’, BN 1 (1 februari 1936); P.C. de Brouwer, ‘Vervolging voor Brabant, tenzij.…’, BN 2 (nr.15 1936/1937). 323 E. Sengers, Roomsch socioloog – sociale bisschop (Hilversum 2016) 215-217. 324 Joosten, Katholieken en fascisme, 358.

76 hij het van de omstandigheden afhangen of hij ooit Verdinaso kon steunen.325 Toch hoopte Wijffels vooral ‘de goei jongens die met Van Sante op hol sloegen binnen te brengen’ bij Brabantia Nostra. 326 Verdinaso en Brabantia Nostra visten uit dezelfde vijver van jonge katholieke idealisten die zich druk maakten over het verburgerlijkte katholicisme en de teloorgang van de Nederlandse samenleving. Waar het antwoord van fascistische organisaties zoals Verdinaso vooral in een autoritair bestuur lag, zag Brabantia Nostra de oplossing eerder in godsdienstige en culturele herleving. Ondanks het gebrek aan erkenning van het kerkelijk gezag, heeft Brabantia Nostra zich nooit uitgesproken antiklerikaal geprofileerd. Zelfs nadat de RKSP de samenwerking met Brabantia Nostra had afgeblazen, bleef Brabantia Nostra de katholieke eenheid in de RKSP ondersteunen.327 Des te pijnlijker was het voor Brabantia Nostra dat zij zowel bij het kerkelijk gezag als in de RKSP weinig geestverwanten trof. Net als in de katholieke studentenbeweging ging voor sommige redacteuren van Brabantia Nostra de teleurstelling over de eigen katholieke leiders gepaard met toenadering tot andersdenkenden. Iemand als Wijffels wist namelijk uit ervaring dat ongerustheid over de Nederlandse samenleving breder leefde dan alleen de katholieke jongeren. Via de Volkseenheid-conferenties kende hij andersdenkende jongeren die er vergelijkbare ideeën op nahielden.

4.3 Onze protestantse vrienden

Niet alleen in het leven van de Brabanders moest het katholieke geloof een centrale positie innemen; ook in staatkundig verband moest er voldoende ruimte zijn voor het katholieke geloof. Omdat Nederland daarin tekortschoot volgens Brabantia Nostra, formuleerden de redacteuren een eigen visie op het Nederlandse staatsverband. Men was ervan overtuigd dat nationalisme alleen kon groeien, wanneer zij gefundeerd was in gewestelijk bewustzijn.328 Regionalisme was daarom een voorwaarde voor het nationalisme.329 Hoewel Brabantia Nostra voorstander was van Nederlands nationalisme, stond zij negatief tegenover de grenzen van de Nederlandse staat op dat moment. Door de ‘verscheurde eenheid van Brabant’ kon de Brabantse volksgemeenschap niet tot zijn recht komen in de door Holland gedomineerde ‘unitaristische

325 BHIC, Archief Brabantia Nostra, inv.nr. 51, Brief van Toon Wijffels aan Geert Ruygers, 26 november 1936. 326 BHIC, Archief Brabantia Nostra, inv.nr. 51, Brief van Toon Wijffels aan Geert Ruygers, 22 september 1936. 327 BHIC, Archief Brabantia Nostra, inv.nr. 161, Brabant legt de Fundamenten voor onze Moeizame Groei naar Eenheid, 27 maart 1939. 328 F. van der Ven, ‘Politieke emancipatie van Brabant’, BN 2 (nr.7 1936/1937). 329 G. Ruygers en F. van der Ven, ‘Regionalisme en cultuur’, BN 1 (1 februari 1936).

77 staat’.330 Men kon niet nationalistisch zijn, zolang aan de regionalistische voorwaarde voor Brabant niet was voldaan. Volgens Brabantia Nostra bood een Groot-Nederlandse staat hiervoor een oplossing, omdat daarin de verschillende ‘Dietse volken’ van de Nederlandse volksgemeenschap gelijkwaardig samen konden leven.331 Voorwaarde was wel dat er eerbied moest zijn voor het eigen volkskarakter van de verschillende volkeren, zoals Brabanders of Friezen. 332 Een politieke stroming zoals het nationaalsocialisme die een nationale of neutrale cultuur opdrong, werd daarom afgewezen. Een absolutistische ideologie die de staat als ‘totaliteit’ centraal stelde, zou bovendien ook concurreren met de bovennatuurlijke totaliteit die de Kerk was.333 Onder andere het belang van een katholieke orde, weerhield Brabantia Nostra ervan om fascistische groepen voor een Groot-Nederlandse doelstelling te strijden. Om steun te vinden voor een Groot-Nederland van verschillende ‘Dietse Gewesten’, streefde Brabantia Nostra goede betrekkingen met regionalistische groepen in Nederland en België na. In de eerste plaats was dit de Vlaamse beweging, die als onderdeel van dezelfde Zuid-Nederlandse cultuur werd gezien. De redactie van het tijdschrift vroeg zelfs enkele Belgische ‘Zuid-Brabanders’ om zitting te nemen in de redactie.334 Toch leefde de Brabantse verbondenheid niet in de Vlaamse beweging. Belgische Brabanders voelden zich vooral Vlaming, omdat alle Vlamingen gezamenlijk moesten opkomen voor de rechten van Nederlandstaligen in België.335 Ondanks dat de Vlamingen nauwelijk meegingen in het idee van een ondeelbaar Brabant, kon Brabantia Nostra veel sympathie opbrengen voor de strijd die de Vlamingen voerden tegen de Franstaligen. De onderdrukkende Fransen, die de Franse revolutie op hun geweten hadden, waren namelijk onchristelijk en individualistisch. 336 Vergelijkbare kwalificaties gaf Brabantia Nostra aan de stedelijke, liberale en individualistische Hollanders. In Noord-Brabant waren zij immers de grote onderdrukkers van de edele Brabantse cultuur.337

330 G. Ruygers, ‘Brabantia Nostra in de branding. De strijd voor het zuivere inzicht’, BN 2 (nr.9 1936/1937). 331 G. Ruygers en F. van der Ven, ‘Regionalisme en cultuur. VII. Brabant in Dietsland’, BN 1 (1 augustus 1936). 332 P.C. de Brouwer, ‘Provincialisme?’, BN 2 (nr.1 1936/1937); J. Hoogveld, ‘De nationale doelstelling van Brabantia Nostra. I. Het Wezen der volksgemeenschap’, BN 4 (december 1938). 333 J. de Brouwer, ‘Brabant en de staatsidee, die totalitair wil heten’, BN 3 (juli 1938). 334 Van Oudheusden, Brabantia Nostra, 201-205. 335 E. Rombauts, ‘Brabants-Diets besef in Zuid-Brabant’, BN 2 (nr.15 1936/1937). 336 Brabander, ‘Een vraag’, BN 2 (nr. 15 1936/1937); G. Ruygers, ‘Vreemde cultuur’, BN 2 (nr.17 1936/1937); G. Ruygers en F. van der Ven, ‘Regionalisme en cultuur. V. Cultuur der Gemeenschap’, BN 1 (1 april 1936); G. Ruygers en F. van der Ven, ‘Regionalisme en cultuur. VI. Cultuur der Gemeenschap’, BN 1 (15 mei 1936). 337 G. Ruygers, ‘De scheiding van 1830’, BN 3 (november 1937); F. van der Ven, ‘Hollands Provincialisme’, BN 3 (juli 1938).

78

Boven de Moerdijk vond Brabantia Nostra medestanders die zich verzetten tegen de dominantie van Holland in het Nederlandse staatsverband. In Friesland bijvoorbeeld kende men de Friese beweging, die voor de Friese cultuur opkwam.338 Ook in Groningen groeide met initiatieven als een ‘Groninger Dag’ het regionale bewustzijn, dat in 1939 zou resulteren in een Groninger Gemeenschap.339 Hoewel er in het tijdschrift regelmatig artikelen stonden over de verbondenheid tussen Brabant en Vlaanderen, was er in het tijdschrift van Brabantia Nostra nauwelijks aandacht voor regionalistische groepen uit Noord-Nederland. De samenwerking met deze Noord-Nederlandse groepen verliep niet via het tijdschrift van Brabantia Nostra. Er was vanaf 1938 een Nederlands tijdschrift van mensen van verschillende achtergronden waar ook enkele redacteuren van Brabantia Nostra aan meewerkten: Het Gemeenebest. Toon Wijffels stond aan de wieg van dit nieuwe tijdschrift. Hij had in de zomer van 1937 enkele redacteuren van Brabantia Nostra met protestanten in contact gebracht. Eerder al had Wijffels over het protestantisme geschreven voor Brabantia Nostra, maar nu stelde hij voor een afspraak met ‘de protestantse vrienden’ te beleggen.340 Deze protestantse vrienden waren connecties uit Wijfels tijd als Unie-referent. Wim Verkade was net als Wijffels aanwezig geweest bij de eerste Unie-VCSB conferentie en Anton Brouwer had namens de NCSV aan de Volkseenheid-conferenties deelgenomen.341 Van Brabantia Nostra zijde organiseerde Wijffels de bijeenkomst tezamen met onder andere Ruygers en Van der Ven, voor wie het contact met de andersdenkenden waarschijnlijk nieuw was. Ook Joan Willems, die lid was van de Centrale van Brabantia Nostra, werd gevraagd om bij dat bezoek aan te schuiven.342 Uit het contact tussen de Brabantia Nostra-redacteuren en de protestanten kwamen nieuwe initiatieven voort. In het najaar van 1937 ontstond het idee voor een nieuw tijdschrift, dat alle vernieuwingsgezinde krachten in Nederland moest verbinden.343 Frans van der Ven, Geert Ruygers en Toon Wijffels raakten betrokken bij dit tijdschrift, dat in 1938 voor het eerst verscheen en Het Gemeenbest heette.344 Enkele maanden later mocht Ruygers, die zelf nooit van een Unie-vereniging lid was geweest, zelfs spreken op de Volkseenheid-conferentie van

338 Ten Have, Nederlandse Unie, 37-38. 339 Ibidem, 44-45. 340 BHIC, Archief Brabantia Nostra, inv.nr. 51, Brief van A. Wijffels aan G. Ruygers, F. van der Ven en H. Vinkeburg, 3 juni 1937. 341 KDC, Archief UKSN, inv.nr. 396, Deelnemers V.C.S.B. Conferentie in het Oolgaardthuis, 4 januari 1932; HDC, Archief NCSV, inv.nr.1525, Notulen commissievergadering “Volkseenheid”, Utrecht 24 oktober 1934. 342 BHIC, Archief Brabantia Nostra, inv.nr. 51, Brief van Toon Wijffels aan Geert Ruygers, 7 juli 1937. 343 BHIC, Archief Brabantia Nostra, inv.nr. 51, Brief van Toon Wijffels aan Geert Ruygers, beginnend met ‘Amice Geert, aan je bezoek om 23 oktober klaar te zijn kan ik niet voldoen’, niet gedateerd; F. Prakke, ‘Het Gemeenebest’ in: G. Dierick en J. van Vugt (red.), Geloven in de wereld. Een vriendenboek voor en over prof.dr. A.G.M. van Melsen (Nijmegen 1985) 42-43. 344 Van Oudheusden, Brabantia Nostra, 243-245.

79

1938. Hij behandelde hierbij geen katholiek thema, maar de tegenstelling tussen stad en platteland.345 Dat was geen toevallig gekozen onderwerp. Het Gemeenebest wilde verbinding in het verdeelde land brengen door sociale tegenstellingen te overbruggen. 346 Schijnbaar moeiteloos wist Ruygers het gedachtegoed van Het Gemeenebest in zijn toespraak in te passen. Vanaf 1939 zou het gedachtegoed van Het Gemeenebest verder uitgewerkt worden in een nieuwe organisatie genaamd de Nederlandse Gemeenschap.347 De Nederlandse Gemeenschap organiseerde ook conferenties, waarbij zelfs de grondslagen voor politieke partijvorming ter discussie stonden.348 Door de connecties van Wijffels waren Ruygers en Van der Ven in dit netwerk van Nederlandse vernieuwers terecht gekomen. Het Gemeenebest wilde in haar redactie een goede afspiegeling hebben van de Nederlandse samenleving, ook wat betreft geloof en plaats van herkomst. 349 Katholieken hoorden daar dus ook bij, maar zij moesten wel een open houding aan de dag leggen. Hoewel dit op het eerste gezicht niet op Brabantia Nostra van toepassing leek, leverden zij een groot deel van de katholieke bijdragen aan het tijdschrift. De enige katholiek die aan Het Gemeenebest meewerkte en niet uit de gelederen van Brabantia Nostra voortkwam, was Dries van Melsen. Van Melsen was net als Wijffels Unie-referent voor het contact met religieuze studentenorganisaties geweest. Het is moeilijk te zeggen wat Verkade en Brouwer cum suis precies zagen in de katholieke ijveraars van Brabantia Nostra. Bij Brabantia Nostra overheerste aanvankelijk toch het wantrouwen jegens protestanten. Ook waren er zo nu en dan conflicten met de protestantse gemeenschap in Brabant.350 Toch was er ook een ander geluid. In brieven naar Ruygers klaagde Wijffels over de kwaliteit van de artikelen en het slechte functioneren van de Brabantia Nostra redactie, wat volgens Wijffels bij ‘de protestantse vrienden’ en Het Gemeenebest wel beter geregeld was.351 Dat Wijffels in 1937 een uitnodiging ontving om op een SDAP bijeenkomst te spreken, gaf aan dat hij ook na zijn tijd als Unie-referent in de contacten met andersdenkenden had geïnvesteerd.352 Op enig moment overwoog hij zelfs om de oecumenische pionier Dom

345 BHIC, Archief Vlaamse Beweging, 1869-1979, inv.nr. 1320, Volkseenheidcommissie ‘Ten geleide’, juni 1939. 346 W. Verkade, ‘Scheidslijnen in het Nederlandse volk’, Het Gemeenebest 1, 8-22. 347 Ten Have, Nederlandse Unie, 70-72. 348 Het Utrechts Archief, Archief Volkseenheidkonferenties Woudschoten te Zeist, inv.nr. 4, Verslag van de bijeenkomst te Woudschoten op 7 en 8 januari 1939. 349 Gelders Archief, Archief W. Verkade, inv.nr. 37, Aantekening over redactieleden, geturfd naar landstreek, confessie, beroep en politieke voorkeur. 350 Van Oudheusden, Brabantia Nostra, 153-157. 351 BHIC, Archief Brabantia Nostra, inv.nr. 51, Brief van Toon Wijffels aan Geert Ruygers, 8 december 1937; BHIC, Archief Brabantia Nostra, inv.nr. 51, Brief van Toon Wijffels aan Geert Ruygers, 24 mei 1939. 352 BHIC, Archief Brabantia Nostra, inv.nr. 51, Brief van Toon Wijffels aan Geert Ruygers, beginnend met ‘woensdagavond, Geert, ik had het te druk aan de speech voor de S.D.A.P.’, ongedateerd.

80

Lambert Beaudain, die Wijffels kende uit zijn tijd als novice bij de Benedictijnen in Amay-sur- Meuse, te laten spreken voor de Brabantia Nostra kringen. 353 Die open houding naar andersdenkenden van Wijffels ging ook gepaard met kritiek op de eigen gemeenschap. De kritiek van Wijffels op zijn geloofsgenoten was niet eenduidig. Enerzijds gaf hij af op de oude geestelijkheid in Brabant, die er achterhaalde seksuele opvattingen op nahielden. Hij waarschuwde er ook voor dat de toon van Brabantia Nostra niet teveel door zou slaan naar zedenprediking.354 Anderzijds was hij nog veel feller gekant tegen het liberalisme, dat hij zag oprukken onder katholieken. Daarmee bedoelde hij zowel het politieke liberalisme waar de RKSP mee besmet was, als het geestelijk liberalisme dat tot een lauwe geloofsbeleving leidde.355 Nu de ‘Roomsche zaak’ volgens Wijffels te veel onder liberale invloed was gekomen, was het hoog tijd voor ‘koersverandering in ’t katholieke openbare leven’.356 Het pleidooi voor een koersverandering in de eigen gemeenschap sloot aan bij de ideeën van de sociaaldemocraten en protestanten die aan Het Gemeenebest meewerkten. Ook zij hadden moeite met de verstarde verhoudingen in hun eigen gemeenschap en hadden kritiek op het liberale beleid van de regeringen van Colijn.357 Toch waren de idealistische katholieken een stuk feller in hun afkeer van liberalisme dan bijvoorbeeld de vrijzinnig-protestanten in de redactie, voor wie het liberalisme veel minder een bête noire was. Toen er in Het Gemeenebest een oproep van Verkade verscheen om zich achter de regering-Colijn te scharen, klom Wijffels in de pen om in een woedend betoog aan hoofdredacteur Verkade duidelijk te maken dat hij de steun aan Colijn afkeurde. Hij verklaarde ‘radicaal tegenstander’ te zijn van de leer van Adams Smith en juichte samenwerking met de S.D.A.P. toe. Hij zag meer in verregaander staatsingrijpen om fascistische of communistische revolutie de wind uit de zeilen te nemen.358 Het regionalistische perspectief zorgde ervoor dat de redacteuren van Brabantia Nostra zich ondanks de uiteenlopende politieke opvattingen thuis voelden bij Het Gemeenebest. Men was ervan overtuigd dat constructieve samenwerking tussen mensen van verschillende

353 BHIC, Archief Brabantia Nostra, inv.nr. 51, Brief van Toon Wijffels aan Geert Ruygers, beginnend met ‘Geert, nu ik zie dat ’t laatste nummer zoo laat komt’, ongedateerd. 354 BHIC, Archief Brabantia Nostra, inv.nr. 51, Brief van A. Wijffels aan G. Ruygers, F. van der Ven en H. Vinkeburg, 3 juni 1937. 355 BHIC, Archief Brabantia Nostra, inv.nr. 51, Brief van Toon Wijffels aan Frans van der Ven, 5 juni 1936; BHIC, Archief Brabantia Nostra, inv.nr. 51, Brief van Toon Wijffels aan Geert Ruygers, 21 december, 1937; BHIC, Archief Brabantia Nostra, inv.nr. 51, Brief van Toon Wijffels aan Frans van der Ven, beginnend met ‘Frans, me dunkt er zijn redenen voor’, ongedateerd. 356 BHIC, Archief Brabantia Nostra, inv.nr. 51, Brief van Toon Wijffels aan Frans van der Ven, beginnend met ‘Frans, me dunkt er zijn redenen voor’, ongedateerd; BHIC, Archief Brabantia Nostra, inv.nr. 51, Brief van Toon Wijffels aan Geert Ruygers, beginnend met ‘Geert, nu ik zie dat ’t laatste nummer zoo laat komt’, ongedateerd. 357 J. Sligting, ‘Het veranderde economische wereldbeeld’, Het Gemeenebest 1, 69-79; Prakke, ‘Het Gemeenebest’, 42-43. 358 Gelders Archief, Archief W. Verkade, inv.nr. 39, Brief van A. Wijffels aan W. Verkade, 11 augustus 1939.

81 achtergronden alleen mogelijk was wanneer men uit zou gaan van ‘streek, provincie of regionaal gebied’. Op lokaal of nationaal niveau waren de politieke verhoudingen tussen mensen van verschillende levensovertuigingen namelijk zodanig verstard dat samenwerking onmogelijk was geworden volgens Het Gemeenebest. 359 Op basis van dit regionalistische standpunt wees men ook het beeld van Nederland als protestantse natie af. Om tot een nationale volksgemeenschap te komen, was het belangrijk om de religieuze pluriformiteit van het Nederlanse volk te erkennen.360 Dit alles paste perfect in het straatje van Brabantia Nostra. Toch vielen sommige opvattingen van de katholieken uit de toon bij de rest van de redacteuren. Geert Ruygers hield in een van zijn bijdragen een pleidooi voor hereniging van Noord- en Zuid-Nederland. 361 Niet iedereen binnen de redactie Het Gemeenebest was enthousiast over Groot-Nederland, dus er was kritiek op het stuk. Wanneer de Groot- Nederlandse of Dietse kwestie in de artikelen ter sprake kwam, diende dit voorzichtig geformuleerd te worden. De reactie van ene J. Swane uit Oisterwijk op de eerste edities van Het Gemeenebest, werd door Verkade weggezet als ‘een mesjokke brochure van een Brabants imperialist’. Verkade vermoedde zelfs dat hij lid was van Brabantia Nostra. Niet alles wat er in Brabantia Nostra werd verkondigd, kon dus de goedkeuring van Het Gemeenebest wegdragen.362Anderzijds was ook niet iedereen binnen Brabantia Nostra enthousiast over de samenwerking van Brabantia Nostra met Noord-Nederlandse bewegingen. Toen Brabantia Nostra in haar derde jaargang een artikelenreeks over de ‘nationale doelstelling’ startte, riep dit zoveel bezorgde reacties op dat de redactie zich genoodzaakt zag in een verklaring duidelijk te maken dat iedere vrees ongegrond was. 363 Het was niet zonder reden dat de aandacht voor Noord-Nederlandse regio’s of regionalistische groepen in Brabantia Nostra schaars was. De redacteuren die zowel aan Het Gemeenbest als Brabantia Nostra meewerkten, legden in hun bijdrages voor beide tijdschriften verschillende accenten. In Brabantia Nostra lag de nadruk op het herstellen van de eenheid van Brabant in een Groot-Nederland. In Het Gemeenbest ging het meer om de culturele waarde van het zuiden voor een geestelijke

359 A. Brouwer, ‘De Groninger dag 1939’, Het Gemeenebest 1, 213-218. 360 W. Verkade, ‘Scheidslijnen in het Nederlandse volk’, Het Gemeenebest 1, 8-22; A. Brouwer, ‘Kerk en volk’, Het Gemeenebest 1, 34-42; A. Brouwer, ‘Kerkewerk. Bescrhijvingen van den arbeid der Hervormde Kerk in stad en land. Callenbach, Nijkerk’, Het Gemeenebest 1, 218-220. 361 G. Ruygers, ‘De verhouding Noord-Zuid. Historische kanttekeningen’, Het Gemeenebest 1, 171-177. 362 Gelders Archief, Archief W. Verkade, inv.nr. 37, Redactievergadering ‘Het Gemeenebest’ op 12 november ’s namiddags te Utrecht, Kromme Nieuwgracht 54; Gelders Archief, Archief W. Verkade, inv.nr. 37, Redactievergadering, zaterdag 4 februari 1939; Gelders Archief, Archief W. Verkade, inv.nr. 39, Brief van W. Verkade aan A. Brouwer, 26 oktober 1938. 363 XXX, ‘De Dietsche Gedachte’, Brabantia Nostra 3 (augustus 1938).

82 vernieuwing.364 Deze accentverschillen leverden de redacteuren verder geen problemen op. Over de betrokkenheid van Ruygers, Van der Ven en Wijffels bij Het Gemeenebest is nooit discussie geweest in de redactie van Brabantia Nostra, omdat de redacteuren elkaar vrij lieten in bepaalde ‘persoonlijke hobby’s’.365 Ook in de redactie van Het Gemeenebest was er geen discussie over de inhoud van Brabantia Nostra. Bij openlijke kritiek op de inhoud van Brabantia Nostra zouden Wijffels, Ruygers en Van der Ven vermoedelijk ook opgestapt zijn. Desondanks waren de Groot-Nederlandse hereniging van Brabantia Nostra en de geestelijke vernieuwing in nationale zin van Het Gemeenebest geen natuurlijke bondgenoten. Toch had iemand als Ruygers hoop dat deze twee idealen in een vernieuwd Groot-Nederland samen zouden komen. Toen het Duitse leger op 10 mei 1940 Nederland binnenviel, hoopten vernieuwers in zowel kringen van Brabantia Nostra als Het Gemeenebest op ingrijpende veranderingen in de maatschappelijke verhoudingen. Op het lege speelveld dat door de oorlog leek te ontstaan, droomden de vernieuwers over grote veranderingen in Nederland. In het eerste nummer van Het Gemeenebest was men het erover eens: ‘het nieuwe moet beter zijn dan het oude’.366 Ook in het tijdschrift van Brabantia Nostra was er nauwelijks rouwstemming: ‘het moet daarom winst heten, wanneer de oorlog ons heeft bevrijd van de gebondenheid aan veel vergankelijke dingen, vormen van politiek, economisch en cultureel leven’.367 Ruygers had wel een idee welke kant het nu uit moest. Het gehele Nederlandse volk dat ‘verdeeld leeft over drie staten, Nederland, België en Frankrijk’, moest in nieuwe grenzen tot één natie gemaakt worden.368 Er waren vele Brabantia Nostra-leden die hier enthousiast op reageerden. Zo ontving het bestuur van Brabantia Nostra van de adviserende priester August Commissaris een brief waarin hij opriep tot snelle actie omdat er ‘kans is voor Groot-Nederland’.369 In de opwinding van het moment vervaagden oude scheidslijnen. Banden met katholieke idealisten die in fascistisch vaarwater waren geraakt, werden door Brabantia Nostra weer aangeknoopt. Brabantia Nostra, Zwart Front en Verdinaso hadden allemaal de droom van een herleving van Groot-Nederland, waarmee de vermeende geestelijke crisis verslagen kon worden. Het verschil was echter dat Brabantia Nostra dit wilde bereiken door godsdienstige verdieping, terwijl Zwart Front en Verdinaso het volledige maatschappelijke bestel op de schop wilden gooien. Nu het oude maatschappelijk bestel door de inval toch al weggevaagd was, kon

364 F. van der Ven, ‘Hollands Provincialisme’, BN 3 (juli 1938); G. Ruygers, ‘De crisis in de cultuur’, Het Gemeenebest 1, 4-8. 365 Van Oudheusden, Brabantia Nostra, 243-246. 366 F. Prakke, ‘Onze Weg’, Het Gemeenebest 2, 225-232. 367 G. Ruygers, ‘Brabantia Nostra aan alle Dietsers’, BN 5 (juni 1940). 368 G. Ruygers, ‘Nationale eenheid’, BN 5 (juli 1940). 369 BHIC, Archief Brabantia Nostra, inv.nr. 19, Brief van A. Commissaris aan de secretaris, 19 juni 1940.

83 er volgens Brabantia Nostra best gekeken worden naar samenwerking met de fascistische katholieken. Jef de Brouwer ging namens Brabantia Nostra gesprekken aan met Zwart Front.370 Een toenadering tot Zwart Front leek op handen, totdat Brabantia Nostra het bericht ontving dat er ook in kringen rondom de Nederlandse Gemeenschap en Het Gemeenebest een nieuwe beweging in oprichting was. Professor De Quay vroeg of Brabantia Nostra wilde helpen bij het oprichten van een Brabantse afdeling van de ‘Nederlandse Unie’. 371 Dit was een aantrekkelijker alternatief voor de leiders uit Brabantia Nostra. Uit de eerdere samenwerkingen in Het Gemeenebest en de Nederlanse Gemeenschap wist men wat men aan elkaar had. De banden met het netwerk rondom de Nederlandse Unie waren dus al goed. Dat was wel anders met Zwart Front en Verdinaso, die jarenlang voor concurrenten van Brabantia Nostra doorgingen. Daarnaast zou nog een opportunistisch motief mee hebben kunnen spelen. Zwart Front was populair onder Brabantse katholieken en Verdinaso populair onder katholieke studenten.372 Een samenwerking met Zwart Front of Verdinaso zou voor Brabantia Nostra geen significante verbreding van de organisatie zijn geweest. De Nederlandse Unie had veel betere papieren om tot een landelijke beweging uit te groeien. Wilde Brabantia Nostra mee bouwen aan een hernieuwd Nederland, dan leek de Nederlandse Unie de meest levensvatbare optie. Als er principieel ideologische redenen voor Brabantia Nostra hebben meegespeeld om zich bij de Nederlandse Unie aan te sluiten, dan waren deze niet democratisch van aard. Binnen de Nederlandse Unie ontwikkelde de Brabantse tak zich tot de afdeling met de meest autoritaire denkbeelden.373 Toch stond de katholieke hiërarchie het lidmaatschap van de Nederlandse Unie toe.374 Zonder in gewetensnood te komen, konden Ruygers en Jef de Brouwer in de landelijke leiding van de Nederlandse Unie meewerken aan de gewenste grote veranderingen in Nederland. In zijn bijdragen aan het blad van de Nederlandse Unie wisselde Ruygers ‘deutschfreundliche’ met ‘deutschfeundliche’ stukken af.375 De tweeslachtigheid is later door Ten Have geduid als een strategie om zowel aan Duitse als aan Nederlandse zijde draagvlak te behouden.376 Alleen met genoeg draagvlak konden de vernieuwingen in praktijk gebracht worden. Naast Ruygers kregen ook andere Brabantia Nostra-prominenten een belangrijke rol in de Nederlandse Unie. Omdat Ruygers en De Brouwer naar Den Haag waren geroepen om in de landelijke leiding van de Nederlandse Unie plaats te nemen, was er een nieuwe gewestelijk

370 Van Oudheusden, Brabantia Nostra, 250-252. 371 Ibidem, 252-253. 372 Joosten, Katholieken en fascisme, 305-306, 347-348. 373 Van Oudheusden, Brabantia Nostra, 278-280. 374 Ibidem, 272. 375 Ibidem, 279. 376 Ten Have, Nederlandse Unie, 492-495.

84 secretaris voor de Nederlandse Unie in Brabant nodig. Dit werd Joan Willems, die al geruime tijd lid was van het stichtingsbestuur van Brabantia Nostra. In de Nederlandse Unie konden de jongeren van Brabantia Nostra hun rol pakken als leiders in de Nederlandse samenleving. Door samen te werken met gelijkgestemde andersdenkenden kwam eindelijk de nieuwe generatie katholieken aan de beurt, zo dacht men. Daarbij zouden zij niet langer gefrustreerd worden door het oude kader van de RKSP, dat hen in hun opvattingen wilde matigen. Nu er geen politieke partijen meer waren, zou ook het zo gehate politieke compromis van de RKSP niet meer nodig zijn. Althans, dat was de verwachting.377 Juist nu de verwezenlijking van lang gekoesterde idealen zoals Groot-Nederland binnen handbereik leken te liggen, moest er water bij de wijn gedaan worden door de idealistische katholieken. Al in Het Gemeenebest hadden de katholieken van Brabantia Nostra gezien dat de gelijkgestemde andersdenkenden niet met al hun ideeën instemden. Voluit vóór een Groot- Nederland of tegen het liberale beleid van Colijn gaan, was er dus niet bij. Nog veel groter echter waren de offers die het Duitse gezag vroeg aan de idealistische katholieken in de Nederlandse Unie. Om niet uit de gratie te vallen bij het Duitse gezag, verschenen er op enig moment zelfs artikelen waarin de Duitse bezetting als een godsgericht werd aangemerkt.378 Ruygers was zelfs bereid om met de Duitsers een compromis te sluiten over het jodenvraagstuk, waardoor joden uit de Nederlandse Unie geweerd zouden worden.379 Het mocht niet baten. Eind 1941 verboden de Duitsers de Nederlandse Unie. Brabantia Nostra werd in 1942 opgeheven en Het Gemeenebest hield het vanaf 1943 voor gezien. Het verbod op de Nederlandse Unie betekende niet dat het vernieuwingsstreven van de katholieke idealisten gedoofd was. De horizon van het vernieuwingsstreven verschoof echter naar het Nederland van ná de bevrijding van de Duitsers. Velen van de voormalige Nederlandse Unie-functionarissen gingen de illegaliteit in. Uit de Nijmeegse afdeling van Nederlandse Unie was een groep vernieuwingsgezinde katholieken voortgekomen, die in het verzetskrantje ‘Christofoor’ het vernieuwingsstreven in leven hield.380 Wijffels, die in Nijmegen woonde, raakte bij deze Nijmeegse kern betrokken. 381 Wederom was Wijffels een schakel tussen verschillende groepen. Toch waren er nog een hoop andere raakvlakken tussen Brabantse en de Nijmeegse idealistische (oud-)studenten, die in het volgende hoofdstuk terugkomen.

377 Van Oudheusden, Nederlandse Unie, 273. 378 Ibidem, 274. 379 Ten Have, Nederlandse Unie, 383. 380 Van Oudheusden, Nederlandse Unie, 313. 381 H. Lenferink, Politiek in Nijmegen onder 'gewijzigde omstandigheden'. Nationaal-Socialistische Beweging, Nationaal Front, De Nederlandse Unie, Mei 1940‐December 1941 (ongepubliceerde doctoraalscriptie KU Nijmegen, 1984) 171-172.

85

Door Brabantia Nostra op te richten konden de idealistische studenten hun eigen geluid laten horen in de katholieke gemeenschap. Dat de idealistische studenten daarvoor een regionale identiteit gebruikten, maakt duidelijk dat zij slecht in het keurslijf van de katholieke gemeenschap pasten. Toch wierpen de idealistische (oud-)studenten zich met een eigen katholieke actie voor Brabant op als zelfbenoemde voorhoede of elite. Ook hier gold dat hun idealisme bredere politieke pretenties had dan alleen een religieuze herleving. Bij gebrek aan aansluiting bij de RKSP, vond men aansluiting bij de vernieuwingsgezinde groep jongeren rond Het Gemeenbest. Toen deze groep na de inval van de Duitsers een kans zag om vernieuwingen door te voeren, was dit ook voor de katholieke idealisten een ongekende mogelijkheid tot maatschappelijke participatie. Die participatie aan het Derde Rijk in de Nederlandse Unie liep uit op een groot fiasco, maar de katholieke idealisten van Brabantia Nostra raakten wel ingekaderd in de politieke vernieuwingsbeweging.

86

5. Kroon op de katholieke emancipatie

De oprichting van een katholieke universiteit in Nijmegen in 1923 betekende een nieuwe schakel in de katholieke elitevorming. Er zou in Nijmegen een Rooms keurkorps opgeleid worden dat de schouders onder de katholieke gemeenschap ging zetten. Des te merkwaardiger was het grote aantal Nijmeegse (oud-)studenten dat tijdens en na de oorlog betrokken raakte bij de politieke vernieuwingsbeweging in de Nederlandse Unie, de Nederlandse Volksbeweging en zelfs de PvdA.382 De Nijmeegse studenten maakten net als hun katholieke medestudenten in andere steden deel uit van de katholieke studentenbeweging. Zij hadden immers ook een katholieke studentenvereniging, die vergelijkbare spanningen kende als de verenigingen in andere steden. Toch was er ook een wezenlijk verschil. In tegenstelling tot de katholieke studenten in andere steden, waren de Nijmeegse studenten tijdens hun gehele opleiding omgeven door katholieke professors en hoogleraren onder wie vele geestelijken. In dit hoofdstuk wordt daarom onderzocht wat dit betekende voor de houding van Nijmeegse studenten tot de katholieke gemeenschap.

5.1 Eigen kultuur

De Katholieke Universiteit Nijmegen betekende voor velen het kroonstuk op de katholieke emancipatie.383 In een extatische rede bij de opening van de nieuwe universiteit in 1923, wond de kersverse rector magnificus er geen doekjes om: ‘Wij mogen het feit niet miskennen dat wij nù de laatste schrede hebben gezet op den glorieuzen maar doornigen weg, dien onze ouders en voorouders, gehoor gevend aan de roepstem hunner Bisschoppen, hebben ingeslagen.’384 De jubelstemming deed vermoeden dat de nieuwe universiteit het felbevochten resultaat was van een uitputtende strijd waar de hele katholieke gemeenschap aan mee had geholpen. In werkelijkheid lag het veel genuanceerder. Niet iedere katholiek had dezelfde beweegredenen om een katholieke universiteit te verlangen. Er waren verschillende argumenten die de oprichting van een katholieke universiteit konden legitimeren.385

382 Van prominente katholieke PvdA’ers als Sjeng Tans, Cees ten Hagen, George Cammelbeeck en Vic Beermann (voorzitter Katholieke Werkgemeenschap in de PvdA) was Nijmegen de alma mater. 383 U. Nooteboom, ‘Tien jaren studentenleven aan de Carolina’, Vox Carolina. Nijmeegsch studentenweekblad (VC) 8 (5 oktober 1934). 384 Brabers, Eigen cultuur, 43. 385 Ibidem, 80-81.

87

Katholieken zagen in een eigen universiteit een voorwaarde om meer geloofsgenoten tot hoge maatschappelijke functies te laten doorstromen. Van oudsher was de katholieke gemeenschap achtergesteld in Nederland inzake hoge maatschappelijke functies. Deze functies werden, ook nadat katholieken in 1796 gelijke burgerrechten hadden gekregen, nog steevast door protestanten vervuld. Dat kwam mede doordat er relatief veel minder hoogopgeleide katholieken dan hoogopgeleide protestanten waren. Een eigen universiteit zou ervoor kunnen zorgen dat deze kloof gedicht zou worden.386 Een ander belangrijk motief om een eigen universiteit te stichten, was de bescherming van katholieke studenten tegen de verderfelijke invloeden van het neutrale onderwijs. Er werd verondersteld dat er aan de neutrale universiteiten een sfeer van antipapisme heerste. Wanneer katholieke jongeren op een van deze universiteiten aangewezen waren, zou hun geloof daar door docenten en medestudenten voor achterlijk versleten worden. Dat bracht dit het risico met zich mee dat jongeren aan hun geloof konden gaan twijfelen. Een katholieke universiteit moest er dus ook komen om het eigen geloof te verdedigen tegen aanvallen van de wetenschap.387 Er waren ook katholieken die een eigen universiteit niet zagen zitten. Het ging hier hoofdzakelijk om katholieken die onderwijs genoten of hadden genoten aan een van de openbare universiteiten. Een universiteit die godsdienst en wetenschap zou integreren ten dienste van geloofsverdediging, stond haaks op hun visie op de wetenschap. Binnen de vereniging voor jonge katholieke intellectuelen, de ‘Katholieke Wetenschappelijke’, stonden de onafhankelijkheid van de wetenschap en de academische openheid naar niet-katholieken hoog in het vaandel. Zij zagen liever dat katholieke studenten naar openbare universiteiten zouden blijven gaan. Op die manier zou bovendien de kans groter zijn dat katholieken tot hoge maatschappelijke functies konden doorstromen, dan wanneer ze geïsoleerd op hun eigen universiteit zouden studeren.388 Van doorslaggevend belang voor de totstandkoming van een katholieke universiteit was Gerard Brom. In artikelen in het tijdschrift ‘Beiaard’ pleitte hij voor een katholieke universiteit, waarbij hij de verschillende motieven samen probeerde te brengen. Ook tegenstanders wist hij aan zijn zijde te krijgen door te garanderen dat het wetenschappelijk onderzoek aan de nieuwe universiteit onafhankelijk zou zijn. Nadat Brom met zijn publicaties de katholieke universiteit weer op de agenda had gezet, was er genoeg geld binnen gekomen van katholieke schenkers

386 Ibidem, 52-53. 387 Ibidem, 47, 49-50, 60. 388 Brabers, Eigen cultuur, 58-60; Steens, Rooms en studentikoos, 79-81.

88 om met het project aan te vangen.389 Op 17 oktober 1923 werd daarop de katholieke universiteit in Nijmegen opgericht. Nu er een katholieke universiteit bestond, kon de katholieke intelligentsia volledig in de eigen onderwijsinfrastructuur opgeleid worden.390 Daarmee kwam een droom van Brom, die geen gemakkelijke relatie met de clerus had, in vervulling: de katholieke gemeenschap zou niet meer alleen door geestelijken gedragen worden, maar ook door intellectuele leken.391 Wilde de katholieke intelligentsia zich tot leiders van de gemeenschap ontwikkelen, dan was het van belang dat de studenten volledig vertrouwd waren met de katholieke cultuur. Om daarvoor te zorgen moest de katholieke universiteit volgens Schrijnen een centrum van ‘eigen kultuur’ worden.392 De universiteit deed zijn best om de katholieke sfeer terug te laten komen in de rituelen en ‘in de bontgekleurde hoeveelheid habijten, pijen, mantels, togen, gedragen door de clerici onder de hoogleraren en studenten.’ 393 Toch was het maar de vraag of daarmee katholieke leiders werden gevormd. De nieuwe Nijmeegse studenten werden immers niet alleen in de collegebanken gevormd, maar ook erbuiten. Zoals de katholieke gemeenschap discussieerde over een eigen universiteit, zo discussieerde de Nijmeegse studentengemeenschap over een eigen studentenverenging. Wat betekende ‘centrum van eigen kultuur’ voor eventuele studentenverenigingen of –organisaties in Nijmegen? Toen de eerste generatie studenten zich over deze vraag boog, kwamen grote tegenstellingen aan het licht. De katholieke universiteit kon dan wel een ‘centrum van eigen kultuur’ zijn; het onbrak de heterogene studentengemeenschap aan overeenstemming over de vraag wat de eigen cultuur was.394 Zo lang die overeenstemming er niet was, kon er van de vorming van een eensgezinde katholieke voorhoede in Nijmegen geen sprake zijn.

5.2 Liberale injectie en Karbol

De universiteit van Nijmegen ging in 1923 van start met 189 studenten.395 Zij waren de eerste lichting studenten die zich mocht laven aan het onderwijs van de pas opgerichte universiteit. Er waren echter nog weinig voorzieningen voor studenten in de stad Nijmegen. De eerste studenten

389 Brabers, Eigen cultuur, 71-74, 81-82. 390 Ibidem, 78. 391 Ibidem, 73-74. 392 Ibidem, 82, 242. 393 Ibidem, 242. 394 J. van Schaik, ‘Een erelid van het N.S.C. is heengegaan’, VC 11 (28 januari 1938). 395 O. Schreuder, Proeven van eigen cultuur. Vijfenzeventig jaar katholieke universiteit Nijmegen 1923-1998. Deel 2 1960-1998 (Nijmegen 1998) 453.

89 konden dus zelf het decor van hun studentenleven inrichten. De drie studenten die in 1923 de Rooms-Katholieke studentenvereniging Carolus Magnus oprichtten, hadden een vereniging voor ogen waarin de godsdienst centraal zou staan.396 De oprichters Mia van der Kallen, Frans Schaepman en Jo Wils waren namelijk meer aangetrokken tot het idealisme van Quickborn dan het corporale sociëteitsleven. Van der Kallen en Schaepman hadden eerder in respectievelijk Leiden en Utrecht gestudeerd, maar het verenigingsleven aldaar had hun niet geïnspireerd om iets vergelijkbaars in Nijmegen op te zetten.397 Integendeel, de drie oprichters weigerden om in het eerste bestuur van Carolus Magnus zitting te nemen.398 Wellicht voelden drie al aan dat het moeilijk zou worden om de hele vereniging mee te krijgen in hun idealisme. Er waren namelijk ook studenten die vonden dat de mogelijkheden tot ontspanning, vermaak en gezelligheid leidend moesten zijn bij het inrichten van Carolus Magnus. Die tegenstelling tussen gezelligheidsgezinde en idealistische studenten in de pas opgerichte Nijmeegse studentenvereniging openbaarde zich vrijwel direct. In de eerste dagen na de oprichting ondernamen studenten en professoren gezamenlijke wandelingen om van gedachten te wisselen over de nieuwe vereniging. Men stuitte daarbij op twistpunten zoals de vraag of de vereniging een eigen sociëteit moest hebben. Door dergelijke verschillen was het niet eenvoudig om een Huishoudelijk Reglement of Statuten op te stellen. Volgens rector magnificus Schrijnen zochten de studenten ‘naar de juiste psychische middelbaan, waarbij men eenerzijds niet te ver van den algemeen-Nederlandschen studentenmos wilde afwijken, en anderzijds toch na-ijverig op het behoud van eigen aard was bedacht’.399 Een belangrijke impuls voor de gezelligheidsgezinde factie in de vereniging kwam van enkele ouderejaarsstudenten uit andere universiteitssteden, die in Nijmegen hun studie wilden afmaken. Hun komst in 1924 werd een ‘liberale injectie’ genoemd.400 Zij wilden in Nijmegen graag het sociëteitsleven introduceren dat zij van hun vorige universiteiten kenden. In tegenstelling tot Schaepman en Van der Kallen die ook van universiteit waren gewisseld, pakten deze ouderejaars studenten wel het voortouw. De opening van een sociëteit in 1924 was duidelijk een beweging in hun richting. Spoedig richtten de gezelligheidsgezinde studenten hun eigen disputen binnen Carolus Magnus op, waar de van de corpora afgekeken traditionele mores heersten.401

396 D. Oud, ‘De Gong en zijn oorsprong: Heemvaart’ in: F. König en D. Oud (red.), Corpsdispuut ter Sociëteit De GONG. Vitae Avunculorum 1927-2017 (Nijmegen 2017) 20. 397 Joosten, Katholieken en fascisme, 68; Derks, Heilig moeten, 214-215. 398 Manning, Documentenboek, 285. 399 Brabers, Eigen cultuur, 217. 400 Janssen en Voestermans, Studenten in beweging, 55. 401 Manning, Documentenboek, 272-273; Brabers, Eigen cultuur, 218.

90

Voor Schaepman, Wils en Van der Kallen was dit een signaal dat het de verkeerde kant op ging met de door hun opgerichte studentenvereniging.402 Zij weigerden mee te gaan in de ‘deftige Corpora-ideeën’. De hoge kosten voor dit corpsleven konden ze niet opbrengen, ze hadden weinig trek in de drankgelagen en de liberale geest stond hen niet aan. Inspiratie voor hun verzet tegen de corpsgeest, vonden zij bij de pas opgerichte Heemvaart-beweging. Wat er was overgebleven van de wandelclub, werd omgevormd in een Nijmeegse Heemvaart-groep.403 Naast de eigen doestellingen tot dieper religieus en ascetisch leven, hield de Nijmeegse Heemvaart zich ook bezig met het bestrijden van uitwassen bij de corporale disputen. Zij verklikten sociëteits- en ontgroeningsexcessen aan het universiteitsbestuur in de hoop dat de bestuurders zouden optreden tegen de studenten die het katholieke blazoen besmetten. 404 Toen de Nijmeegse studentenvereniging in 1928 ingrijpend hervormd werd, was dit mede het resultaat van de campagne van Heemvaart tegen de losbandige studenten. In de katholieke pers was ophef ontstaan over de ontgroeningspraktijken bij Carolus Magnus. Om Carolus Magnus voor iedereen toegankelijk te houden, werd er besloten om de studentenvereniging te splitsen. De vereniging moest immers een veilige plek zijn voor alle Nijmeegse studenten, ook zij die geen kroegtijgers waren. De disputen die flink wilden borrelen en ontgroenen gingen over naar de nieuw opgerichte Sociëteit Roland. In de vanaf dat jaar Nijmeegs Studenten Corps ‘Carolus Magnus’ (kortweg N.S.C.) geheten vereniging, zou daardoor meer ruimte komen voor de gematigdere studenten. 405 Nergens in de katholieke studentenbeweging hadden de tegenstellingen tussen gezelligheidsgezinde studenten en idealisten zo concreet gestalte gekregen als in de vereniging van het ‘centrum van eigen cultuur’. Aan de ene kant vond men Heemvaart, aan de andere kant Roland. Het kon niet verhinderen dat de spanningen in Nijmegen in de jaren na 1928 nog verder opliepen. Van alle Heemvaart-groepen, kwam de Nijmeegse Heemvaart-groep het sterkst onder invloed van pater Van Sante. Omdat Van Sante domicilie in Nijmegen had, kon hij gemakkelijk de Nijmeegse Heemvaart bezoeken. In de Stikke Hezelstraat in Nijmegen ontstond een soort van religieuze commune waar fanatieke Van Sante aanhangers samenwoonden. 406 Deze radicale Heemvaarders hadden de felste kritiek op het sociëteitsleven, omdat zij een rigoureus ascetisch katholicisme voorstonden. Toen Van Sante in 1932 weggestuurd werd, raakte deze

402 Derks, Heilig moeten, 214-215; Manning, Documentenboek, 288-289. 403 Manning, Documentenboek, 288-289. 404 Van Raaij, ‘Geloof als kritiek’, 21-23. 405 Luykx, Heraut, 502; Manning, Documentenboek, 273-274; Janssen en Voestermans, Studenten in beweging, 55. 406 Joosten, Katholieken en fascisme, 110; De Valk, ‘Nijmeegs studententijdschrift’, 77-78.

91 radicale Heemvaarders verbitterd. Zij kozen vol voor het Verdinaso.407 De radicale Van Sante- kring vervreemdde langzamerhand van het N.S.C., toen zij met Verdinaso steeds nadrukkelijk in fascistisch vaarwater raakte.408 Dat gold echter niet voor alle leden van de Nijmeegse Heemvaart-groep. Fascistische opvattingen waren geen gemeengoed in de Nijmeegse Heemvaart-groep. Iemand als Frans Schaepman, die aan de wieg van de Nijmeegse Heemvaart stond, nam in zijn proefschrift ‘Het fascisme naar zijn beginselen beoordeeld’ uit 1931 afstand van de politieke stroming in opkomst. In 1924 had hij zich in het tijdschrift De Valbijl nog positief uitgelaten over het fascisme, maar zijn belangstelling voor het fascisme was op religieuze gronden omgeslagen in afkeer.409 Oudere Heemvaarders als Schaepman en Wils kozen niet voor het Verdinaso, maar bleven trouw aan de studentenvereniging die zij hadden opgericht. Zij hadden met vrienden uit de Heemvaart een eigen dispuut binnen het N.S.C. opgezet. Het dispuut heette aanvankelijk Karbol, wat zoveel betekende als tegengif of ontsmettingsmiddel. 410 De naam deed sterk vermoeden wat de missie van het dispuut was: binnen het verenigingsverband tegenwicht bieden aan de liberale injectie. Later zou de naam gewijzigd worden in De Gong, wat minder agressief zou zijn dan Karbol.411 De verschillen binnen de Nijmeegse Heemvaart-groep werden aan het begin van de jaren dertig steeds groter. Waar de radicaalste Heemvaarders de strijd voor het katholiek idealisme met Verdinaso vooral buiten de vereniging wilden voeren, ontwikkelde De Gong zich tot een alternatief studentendispuut binnen het N.S.C. Ook leden van buiten de Heemvaart konden zich bij De Gong aansluiten. Toen het Verdinaso in 1934 volledig buiten de katholieke studentenbeweging kwam te staan, luidde dit ook het eind in van de Nijmeegse Heemvaart- afdeling. De Gong daarentegen bleef bij haar oorspronkelijke doelstelling. Als tegenbeweging binnen het N.S.C. werd De Gong een broedplaats van idealisme.412 Als dispuut van het N.S.C. was De Gong een vreemde eend in de bijt. Binnen het N.S.C. werden de leden van De Gong spottend ‘melkdrinkers’ genoemd, als verwijzing naar het geheelonthoudingsideaal van Heemvaart.413 De leden van De Gong hielden ook de ‘zelf-cultuur’

407 De Valk, ‘Nijmeegs Studententijdschrift’, 77-78; Janssen en Voestermans, Studenten in beweging, 55; Joosten, Katholieken en fascisme, 348; Manning, Documentenboek, 276-277. 408 De Valk, ‘Nijmeegs Studententijdschrift’, 75-81. 409 F. König en D. Oud (red.), Corpsdispuut ter Sociëteit De GONG. Vitae Avunculorum 1927-2017 (Nijmegen 2017) 52-53; Joosten, Katholieken en fascisme, 68-69. 410 KDC, Archief Nijmeegse Studenten Vereniging Carolus Magnus (Carolus), inv.nr. 117, Brief van H. Mastboom aan Sen.Hl.Stud.Noviomag., 27 oktober 1927. 411 König en Oud, De GONG, 35. 412 Oud, ‘Oorsprong: Heemvaart’, 25; Particuliere collectie De Gong, Jaarverslag 1937-1938 door Lodewijk Verwer, 21 juni 1938. 413 Van der Steen, Cals, 51.

92 van Heemvaart levend.414 Dat betekende dat studenten zich niet alleen verlieten op activiteiten die geestelijken of docenten voor hen organiseerden, maar dat zij ook zelf activiteiten voor hun religieuze en intellectuele verdieping opzetten. Die zelfwerkzaamheid kwam vooral tot uiting in de studieclubs en intellectuele kringen in het N.S.C., waar veel leden van De Gong bij betrokken waren.415 De religieuze verdieping die kenmerkend was voor Heemvaart, zag men ook terug in De Gong. Terwijl het aantal priester-studenten dat lid werd van het N.S.C. gestaag afnam, bleef de aanwas van priester-studenten bij De Gong lange tijd hoog. Onder de vele priesters die vóór de oorlog lid waren van De Gong, bevonden zich bijvoorbeeld de vernieuwende theologen, en tevens broers, Herman en Han Fortmann.416 De Gong was ook voor priester-studenten een inspirerende omgeving, getuige de artikelen van Han Fortmann voor het Nijmeegse universiteitsblad Vox Carolina over een vernieuwd en idealistisch katholicisme.417 Het lekenapostolaat stond ook in de belangstelling bij De Gong. Herman Fortmann zou bij de oprichting van de Katholieke Actie in Nederland in 1937 bijdragen aan de theologische legitimatie van het lekenapostolaat in de ‘mystiek lichaam van Christus’ theologie. 418 De urgentie van het lekenapostolaat moet hem tijdens zijn studententijd al duidelijk geweest zijn. Niet alleen de priester-leden van De Gong dienden namelijk een rijk geloofsleven te hebben. Ook voor leken-leden gold ‘dat alle activiteit slechts waarde heeft en slechts duurzaam kan zijn, als en voorzooverre ze geschraagd wordt door een principieele godsdienstige basis’.419 Zelf- cultuur betekende hierbij dat leden opgeroepen werden om zelf dagelijks in de Bijbel te lezen.420 Daarnaast waren veel leden van De Gong betrokken bij de Theologische Studieclub van het N.S.C. Die was in 1934 opgericht om ‘de leden de kennis van theologische grondbeginselen bij te brengen, speciaal in vraagstukken die voor het godsdienstig leven van belang zijn’.421 Dit lekenapostolaat van De Gong, week sterk af van de dominante drank- en feestcultuur van de rest van het N.S.C. De Theologische Studieclub beklaagde zich dat ‘in een katholiek corps, de belangstelling voor een club, die haar studie op een zoo specifiek katholiek voorwerp

414 De term ‘zelf-cultuur’ komt voor in: J., ‘Waar staan wij?’, VC 9 (25 oktober 1935). De term wordt verder gebruikt door: Van Raaij, ‘Geloof als kritiek’; Oud, ‘Oorsprong: Heemvaart’. 415 E. Simons en L. Winkeler, Het verraad der clercken. Intellectuelen en hun rol in de ontwikkelingen van het Nederlands katholicisme na 1945 (Baarn 1987) 144-145. 416 P. Groenen, ‘Het aantal R.K. Studenten in 1925-1926’, Annuarium der Roomsch Katholieke Studenten in Nederland (1927) 225; König en Oud, De GONG, 52-152. 417 H.F., ‘Naar een vernieuwing’, VC 12 (25 november 1938); H.F., ‘Verbitterd Christendom’, VC 12 (3 februari 1939). 418 De Haan, Volgzame elitestrijder, 59. 419 KDC, Archief J.M.L.Th. Cals, inv.nr. 24, Dispuut De Gong, Jaarrede van de praeses, 1939. 420 H.F., ‘Naar een vernieuwing’, VC 12 (25 november 1938). 421 KDC, Archief Carolus, inv.nr. 683, Statuten van de Theologische Club.

93 richt als de Theologische zo ontstellend gering is’. 422 Ook bij De Gong hekelde men de ‘individualistische geest en de uiterlijke beschaafdheid van den ouden kroeg’. Bij De Gong ging het eerder om vorming in gemeenschappelijkheid, idealen en offervaardigheid. Zij verwachtte van het corps ‘de noodzakelijke, godsdienstige, culturele en maatschappelijke ontwikkeling’.423 Het kwam De Gong nogal eens op het verwijt van andere disputen te staan dat zij ‘overdreven katholiek’ zou zijn.424 Dat was niet verwonderlijk, aangezien de Nijmeegse studenten bij de katholieke studenten uit andere steden juist te boek stonden als weinig-serieus katholiek. Men zag in de N.S.C.’ers het type katholieke student dat aan een andere universiteit waarschijnlijk voor een neutraal corps zou hebben gekozen. Het ging hier om studenten uit vermogende families, die zich door middel van een exuberante levensstijl van de andere studenten konden onderscheiden. Dit was niet alleen de leden van De Gong een doorn in het oog.425 Het leidde aan het begin van de jaren dertig zelfs tot twijfels of het N.S.C. met haar corpsmentaliteit wel een katholieke studentenvereniging mocht heten en tot de Unie van Katholieke Studentenverenigingen kon behoren. 426 Het contrast tussen de idealisten en de gezelligheidsgezinde ‘kroegheerschers’ was nergens zo groot als in Nijmegen.427 De hoge verwachtingen rondom het instituut dat een katholieke intelligentsia op moest leiden, leidden niet tot grote eensgezindheid onder de studenten. Tot de Tweede Wereldoorlog ontstonden er vrijwel ieder jaar polemieken in het Nijmeegse universiteitsblad Vox Carolina over de mentaliteit van het corps of de Nijmeegse studenten in het algemeen. Er werd lustig gefilosofeerd over de vraag hoe de katholieke student zich moest gedragen.428 Het is opvallend dat de clerus in deze discussie over het katholieke studentenleven geen sturende rol had. De studenten moesten dit zelf uitmaken. Dat was lastig omdat de verschillende groepen studenten er in dit centrum van katholieke cultuur hun eigen definitie van katholieke cultuur op nahielden.

422 KDC, Archief Carolus, inv.nr. 683, Jaarverslag van de Theologische Club over het studiejaar 1933-1934. 423 Particuliere collectie De Gong, Jaarverslag 1937-1938 door Lodewijk Verwer, 21 juni 1938. 424 ‘Echo’s’, VC 10 (28 mei 1937); Particuliere collectie De Gong, Jaarverslag 1937-1938 door Lodewijk Verwer, 21 juni 1938. 425 KDC, Archief Carolus, inv.nr. 117, Motie namens De Gong, 23 oktober 1930; KDC, Archief Carolus, inv.nr. 117, Brief van Th. Peters aan de Senaat van het Nijmeegsch Studenten Corps ‘Carolus Magnus’, 26 februari 1931. 426 J. Schellens, ‘Standsverschil in het N.S.C.’, RSB 22 (9 februari 1932); W. Reuser, ‘Nijmegen in de Unie’, RSB 22 (8 maart 1932); H. Buskens, ‘R.V.A.-vergadering op 20Febr. 1932’, RSB 22 (22 maart 1932); H. Buskens, ‘R.V.A.-vergadering op Zondagochtend’, RSB 22 (22 maart 1932). 427 Particuliere collectie De Gong, Jaarverslag 1937-1938 door Lodewijk Verwer, 21 juni 1938. 428 K.W., ‘De zegen der stilte’, VC 8 (8 maart 1935); B. Overmaat, ‘Het proleem der stilte’, VC 8 (22 maart 1935); J., ‘Waar staan wij?’, VC 9 (25 oktober 1935); F. Prick, ‘bezinning en bezieling’, VC 10 (15 oktober 1936); G.V., ‘Roland in het nauw’, VC 11 (4 februari 1938); H.F., ‘Naar een vernieuwing’, VC 12 (25 november 1938).

94

5.3 Het uitgemergelde paard

Ook in de politieke opvattingen van de leden, was terug te zien dat het Nijmeegsch Studenten Corps een vereniging van uitersten was. Vox Carolina was in de jaren dertig een kakofonie van politiek gekrakeel. Dat begon aan het eind van de jaren twintig toen studenten met fascistische sympathieën duidelijk van zich lieten horen in het tijdschrift. Al in de eerste jaargang verscheen een artikel, waarin het Italiaanse fascisme verheerlijkt werd.429 De auteur van dit artikel Wim van Gent, zou zich ontpoppen tot fascistisch propagandist in Vox Carolina. Volgens hem zou democratie tot klassenstrijd en communisme leiden, omdat ‘het gevoel van eigenwaarde, vooral der lagere standen’ de orde in de samenleving zou ontwrichten. Hij pleitte daarom voor een herstel van maatschappelijke orde en inperking van de vrijheden. Toen het tijdschrift De Gemeenschap in 1930 haar pijlen richtte op de RKSP, vond dit veel weerklank in Vox Carolina.430 Vooral uit de hoek van het Diets Studenten Verbond en later Verdinaso klonk instemming. Twee redacteuren van Vox Carolina schreven dat er een ‘nieuwe sociaal-ekonomische orde’ moest komen tegenover de ‘vermolmde, pacifieke ethiek der liberale tijdvakken’.431 Ook Wim van Gent vervolgde zijn kruistocht met de oproep ‘dit volk te voeren uit het Egypteland der demokratische vewording naar de stralende hoogten van een hernieuwd en krachtiger volksbestaan’. 432 In de jaargang 1932-1933 was een deel van de radicale redacteuren van Vox Carolina zelfs van mening dat het blad op politiek gebied een leidende rol moest spelen in de Nijmeegste studentengemeenschap.433 Het plan om met Vox Carolina een radicale koers in te slaan mislukte omdat niet alle redacteuren hun onafhankelijkheid prijs wilden geven.434 Redacteuren die voor de radicale koers hadden gepleit verlieten daarop de redactie. Ofschoon de discussie over het fascisme hiermee zeker niet verstomd was, was de dreiging van een coup van radicalen van de lucht. Critici van het fascisme kregen duidelijk de overhand in de redactie van Vox Carolina. Het fascisme werd door hen vooral aan de NSB gekoppeld, waar weinig goeds over te melden viel.435

429 De Valk, ‘Nijmeegs Studententijdschrift’, 61. 430 Scholten, De Gemeenschap, 60; De Valk, ‘Nijmeegs Studententijdschrift’, 68-70. 431 De Valk, ‘Nijmeegs Studententijdschrift’, 73. 432 Ibidem, 76. 433 De Valk, ‘Nijmeegs Studententijdschrift’, 75-76; J. Brabers, ‘Radicale studenten in de Vox Carolina’ in: W. Pantus e.a. (red.), Jaarboek Numaga 50 (Nijmegen 2003) 46-47. 434 De Valk, ‘Nijmeegs Studententijdschrift’, 76; Brabers, ‘Radicale studenten’, 47-48. 435 De Valk, ‘Nijmeegs Studententijdschrift’, 82-84; Brabers, ‘Radicale studenten’, 47-48.

95

Wanneer we kijken naar de personen die zich in Vox Carolina aanhangers van fascistische gedachtegoed betuigden en de personen die dit gedachtegoed in Vox Carolina bestreden, dan valt op dat deze groepen niet lijnrecht tegenover elkaar stonden. Leden van De Gong vond men bijvoorbeeld in beide kampen.436 De belangrijkste scheidslijn in het N.S.C. liep eerder tussen de politiek-geïnteresseerde en politiek-ongeïnteresseerde studenten, grofweg de idealistische en gezelligheidsgezinde studenten. Hoewel de idealistische studenten het niet eens waren over de burgerlijke vrijheden die het fascisme wilden inperken, vonden zij op economisch terrein meer overeenstemming. Allen wezen het kapitalisme en economisch liberalisme aan als hoofdschuldige van de sociale kwestie en zagen een sociaaleconomische ordening volgens het corporatisme als oplossing.437 Dat het fascisme aan het begin van de jaren dertig nog geen splijtzwam was, bleek ook uit het ledenbestand van de sociale studieclub in N.S.C. Zowel sympathisanten van het fascisme als tegenstanders van het fascisme maakten hier deel van uit. 438 De Nijmeegse sociale studieclub was een variant op de religieuze zelf-cultuur uit de Heemvaart-beweging, maar dan op sociale en politieke thema’s toegespitst. De sociale studieclub was namelijk in 1930 opgericht met als doel de ‘de kennis der beginselen van het sociale en economische leven bij de leden te vermeerderen’.439 Als werkwijze van de sociale studieclub was de zelf-studie van groot belang. 440 Bijeenkomsten moesten een ‘gedachtewisseling (…) van de studenten onderling’ zijn en geen ‘gecamoufleerd sociologie- of economie-college’.441 Dat nam niet weg dat bij speciale gelegenheden ook sprekers uitgenodigd werden. Dit waren dikwijls geen RKSP- kopstukken maar veelal (priester-)economen met een sterke voorkeur voor meer overheidsingrijpen in een corporatistische samenleving.442 Vooral Joannes Veraart, die uit de

436 W.A.M. Peters was vermoedelijk de tekenaar van een antisemitische spotprent in VC, Th. Peters (later Van ’t Grunewold) liet zich positief over het fascisme uit, G. Muskens en W. van der Grinten bestreden het fascisme: König en Oud, De GONG, 52-152; De Valk, ‘Nijmeegs Studententijdschrift’, 65-66, 76, 82-84; Brabers, ‘Radicale studenten’, 51. 437 Ibidem, 65-66, 82-84. 438 KDC, Archief Carolus, inv.nr. 728, Jaarverslag der sociale studenten studieclub te Nijmegen, 1930-1931; KDC, Archief Carolus, inv.nr. 728, Ledenlijst van de S.S.S. 1931-1932; KDC, Archief Carolus, inv.nr.732, Brief van W. Reuser aan J. Maenen, 27 juni 1934. 439 KDC, Archief Carolus, inv.nr.732, Afschrift doel en werkwijze Sociale Studieclub, 22 oktober 1936; KDC, Archief Carolus, inv.nr. 728, Ledenlijst van de S.S.S. 1931-1932. 440 KDC, Archief Carolus, inv.nr.732, Afschrift doel en werkwijze Sociale Studieclub, 22 oktober 1936; KDC, Archief Carolus, inv.nr. 728, Jaarverslag der sociale studenten studieclub te Nijmegen 1931-1932. 441 KDC, Archief Carolus, inv.nr. 728, Jaarverslag der sociale studenten studieclub te Nijmegen, 1931-1932. 442 Bijv. prof. Henricus Kaag, prof. Joannes Kors, prof. Charles Raaijmakers en pater Van Sante OP; KDC, Archief Carolus, inv.nr. 728, Jaarverslag der sociale studenten studieclub te Nijmegen, 1931-1932; KDC, Archief Carolus, inv.nr. 728, Jaarverslag S.S.S. 1932-1933; KDC, Archief Carolus, inv.nr. 728, Jaarverslag 1935-1936, 9 juni 1936.

96

RKSP was gestapt, zou in de jaren voor de oorlog veelvuldig als spreker bij de Nijmeegse sociale studieclub optreden.443 De populariteit van Veraart bij leden van de sociale studieclub was ook terug te zien in Vox Carolinla. Aanhangers van het gedachtegoed van Veraart zaten in de redactie.444 Dat lag anders bij de Dinaso’s met fascistische sympathieën. Zij waren uit de redactie van Vox Carolina verdwenen na hun mislukte coup. De gemoederen in de Nijmeegse studentenpopulatie waren na de opwelling van fascisme tot bedaren gekomen. 445 Toch betekende dat niet dat de idealistische studenten in Nijmegen zich vanaf toen stil hielden. Veraart, die populair was bij de sociale studieclub, was immers ook een dissident politicus. Wanneer er in de periode tussen 1934 en 1940 in Vox Carolina politieke stukken werden geschreven, bevatten deze vaak felle verwijten aan het adres van RKSP.446 De aanhoudend kritiek van Nijmeegse studenten op de RKSP was bijvoorbeeld terug te zien in een pamflet van de Vox Carolina redactie. Het pamflet droeg de titel ‘Tegen de politieke lusteloosheid. Alarm!’ en moest als steunbetuiging aan de RKSP dienen. Desalniettemin kaartte het in niet mis te verstane bewoordingen de gebreken in de partij aan. De schrijvers constateerden dat ‘het uitgemergelde paard der R.K. Staatspartij voor ons weinig aantrekkelijkheid heeft’. Onder studenten heerste er met betrekking tot de RKSP ‘volledige apathie, zoo niet antipathie’.447 Antipathie kwam van idealistische studenten die kritiek hadden op de RKSP.448 Apathie kwam van gezelligheidsgezinde studenten die er prat op gingen zich niet met politiek bezig te houden en het lidmaatschap van de RKSP onverenigbaar achtte met het student-zijn.449 De harde conclusie was dat er geen student bij de RKSP wilde horen. Een interessant aspect van de RKSP-kritiek in de Vox Carolina waren de bedenkingen die studenten hadden bij het stemadvies vanaf de kansel.450 Het succes van de RKSP bij de verkiezingen werd voor een deel toegeschreven aan dreigementen vanaf de preekstoel, het ‘weerzinwekkende bombast van propagandisten als een Pater Borromëus’ of het ‘prestige der

443 KDC, Archief Carolus, inv.nr. 728, Jaarverslag 1935-1936, 9 juni 1936; KDC, Archief Carolus, inv.nr.732, Brief van B. Bakker aan prof. A. van Rooy, 26 maart 1937. 444 De Valk, ‘Nijmeegs Studententijdschrift’, 83. 445 B. Overmaat, ‘Het probleem der stilte’, VC 8 (22 maart 1935); Brabers, ‘Radicale studenten’, 51; De Valk, ‘Nijmeegs Studententijdschrift’, 82-83. 446 J. Vrijmoed, ‘Onze hedendaagsche katholieke intellectueele jeugd, de katholieke jongeren en R.K. Staatspartij’, VC 8 (8 februari 1935); A. Mertens, ‘Ingezonden’, VC 12 (29 oktober 1938). 447 ‘Pamflet tegen de politieke lusteloosheid. Tegen de horden. “Alarm!”’, VC 8 (17 mei 1935). 448 Redactie, ‘Repliek’, VC 8 (1 juni 1935); ‘Pamflet tegen de politieke lusteloosheid. Tegen de horden. “Alarm!”’, VC 8 (17 mei 1935); A. Mertens, ‘Ingezonden’, VC 12 (29 oktober 1938); Van Boven, ‘Uitstapjes bezij mijn wetboek’, VC 15 (9 februari 1940). 449 K.W., ‘Laeta flores’, VC 10 (11 december 1936); Brabers, ‘Radicale studenten’, 49. 450 Van Boven, ‘Uitstapjes bezij mijn wetboek’, VC 15 (9 februari 1940).

97 bisschoppen’.451 Het versluierde volgens de studenten de armoede in de partij. Ook in andere artikelen moest vooral pater Boromeüs de Greeve het ontgelden vanwege uitspraken als: ‘Op den 17en april zult ook gij te kiezen hebben tusschen Christus en Barabbas. En weet wél, DAT OOK IN HET STEMHOKJE GOD U ZIET’. De schrijver van het artikel antwoordde hierop dat een katholiek best in staat was ‘om zóo te handelen, dat hij christelijk handelt, ook zonder dat hij zich de tegenwoordigheid van God vooropgezet in zijn geest haalt’. 452 Het zelfvertrouwen van de zelf-studerende en mening-vormende Nijmeegse studenten zorgde ervoor dat zij de verhouding tussen leek en geestelijkheid ook op politiek terrein durfden te bekritiseren. Ondanks alle kritiek sloten de schrijvers van het pamflet over politieke lusteloosheid, hun betoog af met een oproep aan jongeren om actief te worden in de RKSP en de wind te laten waaien ‘door de patrijspoorten van onze duffende vergaderzalen’. 453 Deze oproep past bij eerdere initiatieven van studenten die hoop hadden de koers van de partij te kunnen bijsturen. Een van de schrijvers van het pamflet, Jeng Tans, gaf gehoor aan zijn eigen oproep. Nadat hij zijn studie had afgerond keerde hij terug naar zijn geboortestad Maastricht, alwaar hij lid werd van de RKSP. Er was een groot gebrek aan jongeren in de afdeling, waardoor Tans al snel een plaats in het afdelingsbestuur bemachtigde.454 Toen Tans na de oorlog voor de PvdA koos, was hij een van de weinige katholieke Doorbrekers die voor de oorlog actief was geweest voor de RKSP. Dit lidmaatschap van de RKSP kunnen we echter niet zien als een hartstochtelijke onderschrijving van het partijprogramma, maar eerder als een poging tot ‘losdonderen tegen wat er in onze partij en in onzen staatsvorm verkalkt is en verkankerd’.455 Er is eerder al op gewezen dat het gros van gezelligheidsgezinde studenten politiek ongeïnteresseerd was.456 Dat nam niet weg dat onvrede over de politieke situatie breed gedragen werd onder Nijmeegse studenten. Dat viel bijvoorbeeld af te lezen uit een enquête onder Nijmeegse studenten over de politieke situatie. Hoewel een groot gedeelte van de inzenders de democratie de meest geschikte staatsvorm achtte, zag men egoïsme, eigen belang en partijbelangen als gevaar voor het volksbelang. Daarom waren er onder de principiële voorstanders van de democratie velen die pleitten voor een hervorming van het staatsbestel in

451 ‘Pamflet tegen de politieke lusteloosheid. Tegen de horden. “Alarm!”’, VC 8 (17 mei 1935). 452 W., ‘Ergerlijk’, VC 8 (8 mei 1935). 453 ‘Pamflet tegen de politieke lusteloosheid. Tegen de horden. “Alarm!”’, VC 8 (17 mei 1935). 454 Klijn, Tans, 31. 455 ‘Pamflet tegen de politieke lusteloosheid. Tegen de horden. “Alarm!”’, VC 8 (17 mei 1935). 456 K.W., ‘Laeta flores’, VC 10 (11 december 1936); ‘Pamflet tegen de politieke lusteloosheid. Tegen de horden. “Alarm!”’, VC 8 (17 mei 1935); Brabers, ‘Radicale studenten’, 48-49.

98 meer autoritaire richting. 457 Die behoefte aan verandering enerzijds en de verstoorde verhouding tot de RKSP anderzijds, hebben er ongetwijfeld aan bijgedragen dat de Nederlandse Unie zo succesvol was onder Nijmeegse studenten en pas-afgestudeerden. De leiders uit de plaatselijke politiek van voor de oorlog waren niet betrokken bij de Nederlandse Unie.458 Ook hier gold dat de jongeren die zichzelf tekort gedaan voelden door de oude partijkaders, eindelijk aan zet waren.459

5.4 De Nederlandse Unie: Ten Hagen, Beermann en Cals

De grote populatie aan jonge hoogopgeleide katholieken in Nijmegen, was een voedingsbodem voor de afdeling van de Nederlandse Unie die in die stad ontstond. Het is lastig om na te gaan in hoeverre de jongere katholieke intelligentsia elkaar kende en aanspoorde tot deelname aan de Nederlandse Unie. Wel kunnen we drie (oud-)studenten uit Nijmegen die aan de Nederlandse Unie en de latere politieke vernieuwingsbeweging deelnamen in beeld brengen, om zo het verband tussen het Nijmeegse studentenleven en de politieke vernieuwingsbeweging te verhelderen. Nederlandse Unie-leiders als Ten Hagen, Beermann en in mindere mate Cals, waren Nijmeegse alumni en hadden een verleden in het N.S.C. Om te begrijpen wat voor factoren een rol hebben gespeeld bij hun toetreding tot de Nederlandse Unie, kan het behulpzaam zijn om te kijken hoe zich positioneerden in de katholieke studentenbeweging. Cees ten Hagen werd op 19 november 1904 geboren in Voorburg. Hij kwam uit een uitgeversfamilie. Zijn middelbareschooltijd bracht hij door op het internaat van het Bisschoppelijk College in Roermond en later op het Canisius College in Nijmegen.460 Hierna bleef hij in Nijmegen voor zijn studie Rechten. Hij begon in 1924, toen de universiteit pas één jaar bestond. Ook de Rooms-Katholieke studentenvereniging Carolus Magnus stond nog in de kinderschoenen. Sinds een jaar bezat de vereniging een eigen sociëteit. Ten Hagen was in 1925- 1926 abactis van de studentenvereniging.461

457 De enquête-commissie, ‘Politieke enquête. Het resultaat’, VC 12 (16 december 1938). 458 Van der Steen, Cals, 70. 459 J. Vrijmoed, ‘Onze hedendaagsche katholieke intellectueele jeugd, de katholieke jongeren en R.K. Staatspartij’, VC 8 (8 februari 1935). 460 H. Termeer, ‘Cornelis Johan Anton Marie ten Hagen 1904-1957, Jurist, Politicus en Verzetsman’ in: I. Jacobs (red.), Biografisch Woordenboek Gelderland, deel 6, Bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis (Hilversum 2007) 47-49. 461 Lenferink, Politiek in Nijmegen, 166; Manning, Documentenboek, 272-273; C. ten Hagen, ‘Carolus Magnus. Verkort jaarverslag’, Annuarium der Roomsch Katholieke Studenten in Nederland (1927) 88-91.

99

Ten Hagen was een van de eersten die zich vanuit Nijmegen met de Unie van Katholieke Studentenverenigingen bezighield. Hij werd in het jaar 1926-1927 quaestor van de Unie.462 Ook zat hij in 1927 in de redactie van het der Roomsch-Katholieke Studenten, waarin hij de bijdrage over Nijmegen voor zijn rekening nam.463 Hij vervulde deze taken naar behoren en werd als blijk van waardering tot honorair senator van de Unie en tot Paladijn, een ere-functie, van het N.S.C. benoemd. 464 Het beeld van Ten Hagen tijdens zijn studententijd is voor de rest incompleet, omdat er weinig materiaal is overgebleven uit de eerste jaren van het N.S.C. Hij was in ieder geval geen Heemvaarder of andersoortige idealist, die door middel van geschriften zijn idealen aan de man bracht. Ten Hagen betoonde zich eerder een organisator. Na zijn afstuderen in 1930 begon Ten Hagen een advocatenpraktijk in Nijmegen.465 Toen de oorlog in 1940 uitbrak had hij al enige jaren werkervaring en een jong gezin.466 Hij stond dus op het moment van toetreden tot de Nederlandse Unie op enige afstand van de katholieke studentenbeweging, waarin hij ongeveer vijftien jaar eerder actief was geweest. Minder dan de andere in deze scriptie besproken katholieke studenten was Ten Hagen dus aantoonbaar gedreven door het idealisme in de katholieke studentenbeweging. Desalniettemin was hij ontevreden over de vooroorlogse politieke situatie waarin grote tegenstellingen en konkelende partijen het functioneren van de democratie belemmerde. 467 Hij was dientengevolge geen lid van de RKSP. Toen de Nederlandse Unie in juli 1940 een oproep plaatste, bood Ten Hagen spontaan zijn diensten aan.468 Ten Hagen was niet de enige die zich aandiende, maar mede vanwege zijn partijloze en katholieke (de Nijmeegse bevolking was in meerderheid katholiek) achtergrond werd hij aangewezen om als plaatselijk secretaris een Nijmeegse afdeling op te zetten.469 Hier kwamen zijn organisatorische vaardigheden uit het verenigingsleven en de katholieke studentenbeweging goed van pas. In de organisatie van de Nederlandse Unie werd Ten Hagen al snel bijgestaan door Vic Beermann.470 Vic Beermann werd op 18 november 1915 geboren in Nijmegen. Hij kwam uit

462 H. Castermans, ‘Unienieuws’, RSB 18 (8 november 1927). 463 C. ten Hagen, ‘Carolus Magnus. Verkort jaarverslag’, Annuarium der Roomsch Katholieke Studenten in Nederland (1927) 88-91. 464 F.K., ‘Unienieuws’, RSB 18 (24 januari 1928); W.B., ‘Nijmeegsche kroniek. Corpsvergadering op woensdag 26 februari’, RSB 18 (18 maart 1930). 465 Termeer, ‘Ten Hagen’, 47. 466 ‘Schakels’, VC 10 (5 mei 1937). 467 Lenferink, Politiek in Nijmegen, 167. 468 Regionaal Archief Nijmegen (RAN), Archief C.J.A.M. ten Hagen, inv.nr. 2, Verslag Ten Hagen illegale werkzaamheden 1940-1945, 18/19 september 1946. 469 L. Savenije, Nijmegen, collaboratie en verzet. Een stad in oorlogstijd (Nijmegen 2018) 173. 470 RAN, Archief C.J.A.M. ten Hagen, inv.nr. 2, Verslag Ten Hagen illegale werkzaamheden 1940-1945, 18/19 september 1946.

100 een welgesteld katholiek gezin en bezocht een van de katholieke gymnasia in Nijmegen.471 Voor zijn studie Geschiedenis is hij in zijn geboortestad gebleven. In 1933 startte hij met zijn opleiding en sloot zich aan bij het N.S.C. Een jaar later werd hij ook lid van De Gong, waar hij in 1934-1935 de functie van abactis in het bestuur vervulde.472 Binnen het N.S.C. of de Unie heeft hij zich niet als bestuurder onderscheiden. De activiteiten die hij tijdens zijn studententijd ontplooide lagen vooral op intellectueel en cultureel gebied. Beermann was veelvuldig te vinden in de verscheidene studiekringen, waar verdieping centraal stond. Zo maakte hij onderdeel uit van de eerdergenoemde theologische studieclub, waar hij een voordracht over het ‘Het lidmaatschap van Mystieke Lichaam verwezenlijkt in Jezus Christus’ gaf.473 Daarnaast was hij praeses van de culturele kring, waarbinnen Beermann ook voordrachten voor zijn rekening nam.474 Ook in zijn eigen vakgebied, de Geschiedenis, liet hij zich niet onbetuigd. Hij was praeses van de Historische Club ‘Dr. Huybers’ en leidde een historische leeskring.475 Het beeld dat uit Beermanns activiteiten naar voren komt, is zonder meer dat van een intellectueel die liever zijn tijd doorbracht tussen de boeken dan op de kroeg of achter de vergadertafel. In hetzelfde jaar dat Beermann zijn proefschrift afrondde en aan een baan als leraar begon, brak de Tweede Wereldoorlog uit. Hij sloot zich meteen aan bij de Nederlandse Unie, alwaar hij in december 1940 de algemeen propagandaleider en later districtscommissaris voor de Over-Betuwe werd. Toen de Nederlandse Unie in 1941 verboden werd, raakte Beermann na enige aarzeling betrokken bij de illegaliteit. Onderwijl bleven katholieken zoals Ten Hagen en Beermann, die het vernieuwingsstreven van de Nederlandse Unie erg aansprekend hadden gevonden, ideeën met elkaar uitwisselen over de naoorlogse politiek. Hieruit ontstond het illegale krantje voor vernieuwingsgezinde katholieken, genaamd Christofoor.476 Later zou de redactie hiervan de kern worden van de Werkgemeenschap Christofoor, waarin men kritisch het ‘katholieke isolement’ onder het licht hield.477 Beermann was niet het enige oud-lid van De Gong dat na de oorlog lid werd van werkgemeenschap Christofoor. Maar liefst zes oud-leden

471 Lenferink, Politiek in Nijmegen, 170; König en Oud, De GONG, 96. 472 KDC, Archief Carolus, inv.nr. 356, Rëunistenformulier Victor Beermann. 473 ‘Valvae Carolina’, VC 11 (28 januari 1938). 474 ‘Valvae Carolina’, VC 11 (29 september 1937); ‘Valvae Carolina. Diversen’, VC 10 (19 februari 1937). 475 KDC, Archief Carolus, inv.nr. 356, Rëunistenformulier Victor Beermann; KDC, Archief Carolus, inv.nr. 683, Brief van praeses S.I.S.N. aan V. Beermann, 15 maart 1937; ‘Valvae Carolina. Litterarische faculteit’, VC (25 november 1938). 476 RAN, Archief Commissie tot Documentatie van het Verzet in Nijmegen 1945 – 1948, inv.nr. 3, Verslag Beermann illegale werkzaamheden 1940-1945. 477 G. Dierick, ‘De Christofoor-groep en het tijdschrift Te Elfder Ure in de jaren 1945-1953’ in: Jaarboek Katholiek Documentatie Centrum (Nijmegen 1983).

101 van De Gong meldden zich aan bij Christofoor.478 Onder hen was ook Jo Cals, die ongeveer in dezelfde periode als Beermann lid was van De Gong. Ook Cals heeft zich voor de Nijmeegse afdeling van de Nederlandse Unie ingezet, zij het in een veel bescheidenere rol. Jo Cals was op 18 juli 1914 geboren in Roermond. Zijn vader was eerst hoofdonderwijzer en later onderwijsinspecteur. Zijn gymnasium volgde hij aan Bisschoppelijk College in Roermond. In de gewijde sfeer van zijn diepgelovige ouders en het Bisschoppelijk College, ervoer Cals een priesterroeping. Hij ging naar het seminarie in Rolduc, maar kon de priesteropleiding daar niet volbrengen. Na het afbreken van zijn priesteropleiding, koos Cals in 1935 voor een studie Rechten aan de Nijmeegse universiteit. Hij sloot zich direct aan bij het N.S.C. en werd in het voorjaar van 1936 lid bij De Gong.479 Net als Beermann was ook Cals een student die intellectuele uitdaging zocht in clubs als de culturele kring en de theologische studieclub.480 Bovendien had Cals ook een uitgesproken politieke belangstelling die hij in de sociale studieclub en het juridisch dispuut Contardo Ferrini stilde.481 Binnen de Unie heeft Cals heeft geen bestuursfunctie vervuld, maar hij oriënteerde zich wel breder in de katholieke studentenbeweging dan alleen de Nijmeegse stolp. Zo was hij lid van het Limburgs Studenten Gilde en nam hij deel aan een conferentie die door de Volkseenheid-commissie georganiseerd was.482 Een zekere interesse voor andersdenkenden sprak ook uit een verslag dat hij schreef over een ontmoeting tussen rechtenstudenten en - professoren van de Nijmeegse universiteit en de Vrije Universiteit.483 Al deze bezigheden combineerde Cals nog met periode als redacteur van Vox Carolina, een jaar als abactis van het N.S.C. en een relatief snelle afronding van zijn studie in 1940.484 In veel opzichten was Cals de model-student, wat wellicht ook verklaarde waarom de moderator van het N.S.C. de reeds afgestudeerde Cals in 1940 verzocht om nogmaals zitting te nemen in het bestuur van het N.S.C. Ditmaal werd hij praeses, maar wel ten tijde van de bezetting. Bij een gelegenheid waarbij het Wilhelmus ter sociëteit werd gezongen, was een Duitse student die weigerde op te staan hardhandig het pand uit gezet. Cals moest hiervoor als hoofdverantwoordelijke anderhalve maand de cel in. Zijn nationale en politieke gevoel bracht

478 Betreffende W. Bartels, G. IJsselmuiden, L. van Uden, J. Cals, V. Beermann en W. van der Grinten; König en Oud, De GONG, 52-152; KDC, Archief Werkgemeenschap Christofoor, inv.nr. 2, Regionale ledenlijsten Christofoor. 479 Van der Steen, Cals, 17-18, 25, 29, 44-48; ‘Valvae Carolinae’, VC 9 (21 februari 1936). 480 ‘Valvae Carolinae’, VC 10 (27 november 1936); ‘Valvae Carolinae’, VC 10 (5 mei 1937). 481 Van der Steen, Cals, 56-58. 482 KDC, Archief UKSN, inv.nr. 136, Conferentie over het Universiteitsvraagstuk. 21 – 24 februari 1936; KDC, Archief UKSN, inv.nr. 201, Ledenlijst Limburgs Studentengilde 11 maart 1936. 483 J.C., ‘Bezoek van Amsterdamse studenten’, VC 10 (21 mei 1937). 484 Van der Steen, Cals, 55, 62; ‘Valvae Carolinae’, VC 10 (19 februari 1937).

102

Cals ook bij de Nederlandse Unie. Binnen de Nederlandse Unie werd hij een van de drie leiders van de studentenwerkgemeenschap. Na het ontbinden van de Nederlandse Unie deed hij wat verzetswerk, maar zou niet net als Beermann en Ten Hagen uitgroeien tot steunpilaren van de illegaliteit. Wel sloot hij zich na de oorlog aan bij de Werkgemeenschap Christofoor waar de discussie over de Doorbraak volop gevoerd werd.485

Hoewel Cals en Beermann geen Heemvaarders, Gildebroeders of felle aanhangers van een Groot-Nederland waren, bevonden zij zich wel in de idealistische stroming binnen de katholieke studentenbeweging. Bij Ten Hagen valt dit lastiger vast te stellen, maar ook hij gaf met de vele bestuursactiviteiten de indruk een zelfbewust student te zijn. Dit zelfbewustzijn van (voornamelijk) idealistische studenten in Nijmegen zorgde ervoor dat leken-studenten aan hun eigen ontwikkeling op intellectueel en religieus gebied werkten. Voor religieuze vorming of meningsvorming over sociale en politieke vraagstukken wilden deze studenten vanuit hun zelf- cultuur minder afhankelijk zijn van de geestelijkheid. Hier liep het lekenapostolaat, de taak van de leek in de missie van de kerk, over in lekenemancipatie.486 Vermoedelijk kwam dit in Nijmegen het sterkst naar voren, omdat de studenten daar het meest onder klerikale invloed stonden.

485 Van der Steen, Cals, 62-74. 486 Vgl. Simons en Winkeler, Verraad der Clercken, 55-56, 241.

103

Epiloog

In de Nederlandse Unie kwamen de vernieuwingsgezinde katholieken uit Brabantia Nostra en de vernieuwingsgezinde katholieken uit Nijmegen samen. Toen het illegale tijdschrift Christofoor in 1943 voor het eerst werd uitgegeven, had het tijdschrift zowel medewerkers uit de kring van Brabantia Nostra als medewerkers uit de kring van de Nijmeegse Nederlandse Unie. Het is niet vreemd dat dit netwerk goed geïntegreerd was in de bredere politieke vernieuwingsbeweging. Ruygers en vooral Wijffels hadden al voor de oorlog veel connecties met vernieuwingsgezinde andersdenkenden, die in de Nederlandse Unie bestendigd werden.487 Toen de Tweede Wereldoorlog afgelopen was, barstte de discussie over de partijpolitieke toekomst van de katholieken los. Om een platform voor deze discussie te scheppen, besloot de redactie van het voormalige illegale tijdschrift Christofoor om een werkgemeenschap op te richten. Vernieuwingsgezinde katholieken konden zich bij deze werkgemeenschap Christofoor aansluiten om mee- te denken en te praten over de politieke positie van de katholieken. Onder de aanmeldingen waren ook bekende idealisten uit de katholieke studentenbeweging van weleer, zoals de oud Heemvaart-praeses André Peters die zich met het Verbond van Katholieke Jongeren en de Katholieke Democratische Partij al langer een dissident had betoond. Nog opmerkelijker waren de aanmeldingen van Lou Stolte en Wim van Gent. Stolte was de Dinaso geweest die het met Thomas-moderator Van Heugten aan de stok had gekregen. Wim van Gent was de fascistische propagandist in Vox Carolina en de eerste ‘zwarthemd’ op het N.S.C. De idealisten die met de scheiding der geesten voor het fascistische pad hadden gekozen, waren blijkbaar op hun schreden teruggekeerd.488 Toch zouden lang niet alle idealisten doorbreken naar de PvdA. Deze studie kan onmogelijk diepgrondig de argumenten om al dan niet door te breken naar de PvdA bespreken. Wel zou ik de uitstroom van de gevolgde personen willen geven. Cals en Wijffels gingen naar de KVP; Ten Hagen, Ruygers, Willems en Beermann naar de PvdA. Beermann en Ruygers hebben hun keuze voor de PvdA verantwoord in artikelen. Wat hierin duidelijk naar voren kwam: een apostolische roep om politieke vernieuwing. De katholieke Doorbrekers waren geen katholieken op weg naar de uitgang van de kerk, maar een groep vergeestelijkte leken die vol zelfvertrouwen voor politieke vernieuwing in de katholieke gemeenschap pleitten.489

487 Dierick, ‘Christofoor-groep’, 36-40. 488 Steens, Rooms en studentikoos, 221-223; Janssen en Voestermans, Studenten in beweging, 328; KDC, Archief Werkgemeenschap Christofoor, inv.nr. 2, Ledenlijsten Werkgemeenschap Christofoor. 489 V. Beermann, ‘De vernieuwing en het katholieke volksdeel’, Het Gemeenebest 6, 138-148; ‘Katholieke actie en pol. actie’, Christofoor (15 augustus 1944).

104

Conclusie

Na de onderwijspacificatie van 1917 verrees een compleet katholiek onderwijssysteem. In het katholieke onderwijs zouden de nieuwe leiders van katholiek Nederland opgeleid worden. Het is daarom opvallend dat een aantal jongere katholieke intellectuelen na de Tweede Wereldoorlog brak met de katholieke eenheidspartij. Het werpt de vraag op hoe en waarom katholieke studenten, die tijdens het interbellum tot katholieke elite gevormd werden, betrokken zijn geraakt bij de politieke vernieuwingsbeweging van na de Tweede Wereldoorlog? Het grote belang dat katholieken tijdens het interbellum hechtten aan de vorming van een katholieke elite, vertaalde zich niet in een strakke begeleiding van katholieke studenten. Bij gebrek aan strenge controle of sturing vanuit de Unie van Katholieke Studentenverengingen, konden de studenten grotendeels zelf invulling geven aan hun studentenverenigingen en hun studententijd. Een meerderheid van de studenten verlangde naar een sociëteit en een traditioneel studentenleven gebaseerd op corporale tradities. Studenten die zich hier niet thuis bij voelden, zochten hun heil in idealistische lekengroeperingen met een sterk religieus profiel. De opkomst van het lekenapostolaat in de wereldkerk riep bij idealistische lekengroeperingen de overtuiging op dat zij hun geloofsgenoten aan het Brabants-katholieke, ascetisch-katholieke of Groot-Nederlandse ideaal moesten helpen. Zij wilden geen ‘vorming in’, maar eerder ‘hervorming van’ de verburgerlijkte katholieke cultuur. Zij zagen zichzelf als de voorhoede die voor deze hervorming moest zorgen, maar het ontbrak hen aan officiële goedkeuring van de bisschoppen. Hoewel de studenten aan het lekenapostolaat dachten mee te werken, zag de kerkelijke hiërarchie dit niet zo. De studenten koppelden politieke idealen aan hun lekenapostolaat. Door hun voorhoede-mentaliteit kwamen zij echter verscheidene malen in botsing met de partijleiding van de RKSP. Iemand als partijsecretaris Frans Teulings frustreerde pogingen van studenten om directe inspraak in de partij te krijgen. Teulings zag liever dat studenten tot hun dertigste aan de zijlijn zouden toekijken, alvorens de politieke arena te betreden. Voor de gezelligheidsgezinde studenten met een traditionele kijk op het studentenleven was dit geen probleem; voor de idealistische studenten wel. Zij weigerden een partij te steunen die ten behoeve van de politiek haar katholieke idealen verloochende in compromissen. Onder andersdenkenden vonden de idealistische studenten wel geestverwanten. Hoewel met andersdenkenden contact was gelegd uit bekeringsijver, verschoof de aandacht al snel naar samenwerking tegen de vermeende cultuurcrisis. In de Nederlandse Unie kreeg die

105 samenwerking tussen katholieken en andersdenkenden verder gestalte. Katholieke idealisten zagen eindelijk een kans om in afwezigheid van de oude partijen langgekoesterde idealen zoals Groot-Nederland en een corporatistische samenleving te realiseren. Hoewel de Nederlandse Unie een deceptie werd, groeide die samenwerking tussen katholieken en andersdenkenden wel uit tot een van de constituerende delen van de politieke vernieuwingsbeweging van na de oorlog. Het antwoord op de vraag hoe en waarom katholieke studenten betrokken zijn geraakt bij de politieke vernieuwingsbeweging, ligt dus in het lekenapostolaat. Het lekenapostolaat maakte het voor idealistische studenten mogelijk om zich vanuit een ascetisch-katholieke, Groot-Nederlandse of regionale identiteit kritisch op te stellen ten aanzien de katholieke gemeenschap. Toen de kritiek op het verburgerlijkte katholicisme politiseerde, raakten de idealistische studenten in conflict met de RKSP. Vanuit de apostolische taak om andersdenkenden te bekeren kwamen idealistische studenten in contact met geestverwanten die het besef van een cultuurcrisis deelden. De constatering dat zowel de vertrouwensbreuk met de RKSP als de toenadering tot andersdenkenden dezelfde religieuze oorzaak hadden, levert inzichten op in de bestaande historiografie over de katholieke jongeren en de Doorbraak. Door het afwijkende optreden van katholieke jongeren tijdens het interbellum te koppelen aan het lekenapostolaat, schetst Marjet Derks in Heilig moeten het beeld van een ‘katholieke protestgeneratie’.490 Deze scriptie over katholieke studenten bouwt daarop voort, maar levert ook een belangrijke aanvulling op het door haar geschetste beeld. Waar de politieke activiteiten van deze protestgeneratie bij Derks onderbelicht blijven, worden die in dit onderzoek naar de katholieke studentenbeweging juist gearticuleerd.491 Dat maakt duidelijk dat het begrip protestgeneratie genuanceerd dient te worden, omdat de meerderheid van de studenten haar maatschappelijke afzijdigheid koesterde. Anderzijds had het religieuze ideaal van idealistische studenten meer politieke consequenties dan de analyse van Derks doet vermoeden. Dit bracht sommige idealistische studenten zelfs tot een keuze voor het fascisme. Naast deze aanvulling op het werk van Derks en anderen, levert deze scriptie een bijdrage aan de politiek historische literatuur over de Doorbraak. Daarin wordt het politieke gedachtegoed van de katholieke idealisten vaak zonder haar religieuze inbedding beschouwd. Als gevolg hiervan is het katholieke idealisme ook wel als een vorm van ‘proto-fascisme’ bestempeld. 492 Dit proto-fascisme kleefde ook aan de katholieken die bij de Doorbraak

490 Derks, Heilig moeten, 211. 491 Dat er in Heilig moeten van Derks geen aandacht is voor politieke activiteiten vloeit voort uit haar keuze om zich op vrouwen te richten. Tijdens het interbellum werd politiek veelal als masculiene aangelegenheid gezien. 492 Rogier, Zondagskind, 108-109, 312, 315-316.

106 betrokken waren. Omdat het verzet tijdens de oorlog later als broedplaats van de Doorbraak is aangemerkt, lag het aandeel van proto-fascisten aan diezelfde Doorbraak in de historiografie gevoelig. Aandacht voor de religieuze context, zoals die in deze scriptie uitvoerig werd gegeven, kan de verhouding tussen fascisme en idealisme verhelderen. In het opbloeiende lekenapostolaat vonden idealisten elkaar op religieus en politiek terrein. Er ontstond pas een breuk toen een deel van idealisten in de jaren dertig radicaliseerde in de richting van het fascisme. In 1934 grepen de bisschoppen in door het lekenapostolaat strakker te organiseren en het fascisme te veroordelen. Dat een deel van de idealisten vervolgens voor het fascisme koos, maakt het lekenapostolaat van vóór 1934 nog geen proto-fascisme. Dat er even wel veel (religieuze) verwantschap was, bleek eens te meer toen sommige idealisten die in 1934 voor het fascisme hadden gekozen zich in 1946 weer aansloten bij de Christofoor-groep. Dit onderzoek heeft gepoogd een nationaal-politiek verschijnsel in een bredere internationale en religieuze context te bekijken. Daarom zou het interessant zijn het onderzoek terug te brengen naar het internationale perspectief. Heeft het lekenapostolaat ook in andere landen politiek protest onder katholieke studenten aangewakkerd of kende de Nederlandse katholieke gemeenschap hierin een unieke ontwikkeling door haar verlate Katholieke Actie? Dat laatste lijkt onwaarschijnlijk omdat de Nederlandse studenten inspiratie putten uit de Vlaamse beweging België en Quickborn in Duitsland, maar een scherper beeld zou verkregen kunnen worden door te kijken naar de internationale koepel van katholieke studentenverenigingen: Pax Romana.

107

Literatuur en bronnen

Archieven en collecties

- Brabants Historisch Informatiecentrum Archief Brabantia Nostra Archief Joan Willems Archief Vlaamse Beweging, 1869-1979

- Gelders Archief Archief W. Verkade

- Het Utrechts Archief Archief Volkseenheidkonferenties Woudschoten te Zeist

- Historisch documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) Archief Nederlandse Christen-Studentenvereniging (NCSV)

- Katholiek Documentatiecentrum Archief J.M.L.T. Cals Archief Nijmeegse Studenten Vereniging Carolus Magnus Archief P. Mesker Archief Rooms-Katholieke Staatspartij Archief Unie van Katholieke Studenten in Nederland (UKSN) Archief Werkgemeenschap Christofoor

- Particuliere collecties Collectie De Gong

- Regionaal Archief Nijmegen Archief C.J.A.M. Ten Hagen Archief Commissie tot Documentatie van het Verzet in Nijmegen 1945 – 1948

108

Periodieken

Annuarium der Roomsch Katholieke Studenten in Nederland Brabantia Nostra Christofoor De Tijd De Dijk Roomsch Studentenblad Het Gemeenebest Het Parool Vox Carolina

Literatuur

Bank, J., Opkomst en ondergang van de Nederlandse Volksbeweging (NVB) (Deventer 1978).

Bank, J., ‘Partij van de Arbeid ’78; een partij zonder verleden?’, Socialisme en democratie 35:6 (1978).

Berg, A. van den, De Nederlandse Christen-Studenten Vereniging 1896-1985 (Den Haag 1991).

Berg, J. van den, ‘Het miskende tijdvak: de eerste twintig jaar van de Partij van de Arbeid’ in: M. Krop (red.), Het zevende jaarboek voor het democratisch socialisme (Amsterdam 1986).

Brabers, J., Proeven van eigen cultuur. Vijfenzeventig jaar katholieke universiteit Nijmegen 1923-1998. Deel 1 1923-1960 (Nijmegen 1998).

Brabers, J., ‘Radicale studenten in de Vox Carolina’ in: W. Pantus e.a. (red.), Jaarboek Numaga 50 (Nijmegen 2003).

109

Brabers J., en M. Leenders, ‘’Stoottroepen van maatschappelijke veranderingen’. Politieke bewustwording van katholieke studenten in de Unie van Katholieke Studentenverenigingen en in Pax Romana, 1945-1963’, Tijdschrift voor Geschiedenis 131:2 (2018).

Bervoets, J., ‘Het Nijmeegse studentenleven, een spagaat tussen twee culturen’ in: L. Dorsman en P. Knegtmans (red.), Keurige wereldbestormers. Over studenten en hun rol in de Nederlandse samenleving sedert 1876 (Hilversum 2008).

Boer, C., e.a. (red.), Het jonge hart. Het verhaal van de Vrijzinnig Christelijke Jeugdcentrale 1915-1985 (Zoetermeer 1994).

Bornewasser, J., Katholieke Volkskpartij 1945-1980. Deel I Herkomst en Groei (tot 1963) (Nijmegen 1995).

Borm, F., ‘De Katholiek-democratische partij in Nederland, 1933-1939’ in: Jaarboek Katholiek Documentatie Centrum (Nijmegen 1983).

Chappel, J., Catholic Modern. The challenge of totalitarianism and the remaking of the church (Cambride MA, 2018).

Chen, S. en S. van Faasen (red.), Roomse ruzie. De splitsing tussen De Gemeenschap en De Nieuwe Gemeenschap (Nijmegen 2007).

Dam, P. van, Staat van verzuiling. Over een Nederlandse mythe (Amsterdam 2011).

Dam, P. van, ‘Voorbij verzuiling en ontzuiling als kader in de religiegeschiedenis’ in: P. van Dam, J. Kennedy en F. Wielenga (red.), Achter de zuilen. Op zoek naar religie in naoorlogs Nederland (Amsterdam 2014).

Derks, M., Heilig moeten. Radicaal-katholiek en retro-modern in de jaren twintig en dertig (Hilversum 2007).

110

Derks, M., Van Hollandse wereldbekering tot mondiale verbondenheid. Het verhaal van de Graal 1921-heden (Hilversum 2016).

Dierick, G., ‘De Christofoor-groep en het tijdschrift Te Elfder Ure in de jaren 1945-1953’ in: Jaarboek Katholiek Documentatie Centrum (Nijmegen 1983).

Eijnde, J. van den, Joan Willems (1909-1974). Politiek biografische schets van een doorbraakkatholiek, die zijn idealisme aan de werkelijkheid verloor (ongepubliceerde doctoraalscriptie KU Nijmegen, 1990).

Eijnde, J. van den, ‘’We hebben de jongeren niet gepakt, we hebben de ouderen niet gevonden’. Joan Willems en de Doorbraak’ in: L. Pirenne (red.), Noordbrabants Historisch Jaarboek 9 (Meppel 1992).

Geurts OFM, P., ‘Teneamus Confessionem. Nieuwe gegevens omtrent de eerste katholieke studentenvereniging in Nederland’ in: Jaarboek Katholiek Documentatie Centrum (Nijmegen 1985).

Gribling, J., ‘Uit de geschiedenis van de RKSP’, Politiek perspectief (november/december 1976).

Haan, P. de, Van volgzame elitestrijder tot kritische gelovige. Geschiedenis van de Katholieke Actie in Nederland (1934-1966) (Nijmegen 1994).

Have, W. ten, De Nederlandse Unie. Aanpassing, vernieuwing en confrontatie in bezettingstijd 1940-1941 (Amsterdam 1999).

Hellemans, S., Strijd om moderniteit. Sociale bewegingen en verzuiling in Europa sinds 1800 (Leuven 1990).

Horn, G.R., Western European liberation theology. The first wave (Oxford 2008).

Jacobs, J., Nieuwe visies op een oud visioen. Een portret van de Sint Willibrord Vereniging 1948-1998 (Nijmegen 1998).

111

Janssen, J. en P. Voestermans, Studenten in beweging. Politiek, universiteit en student (Baarn 1984).

Jong, F. de, en H. Festen, Virgiel vereeuwigd. 100 jaar Katholieke Studentenvereniging Sanctus Virgilius (Delft 1998).

Jonge, A. de, Crisis en critiek der democratie. Anti-democratische stromingen en de daarin levende denkbeelden over de staat in Nederland tussen de wereldoorlogen (Assen 1968).

Joosten, L., Katholieken en fascisme (Nijmegen 1964).

Kemperman, J., Oorlog in de collegebanken. Studenten in verzet 1940-1945 (Amsterdam 2018).

Kersemaekers, M., ‘Katholiek, nationaal en sociaal. De beweging van katholieke jongeren, 1922-1944’ in: Jaarboek Katholiek Documentatie Centrum (Nijmegen 1992).

Keizer, M. de, De gijzelaars van Sint-Michielsgestel. Een elite-beraad in oorlogstijd (Alphen aan den Rijn 1979).

Knegtmans, P., Een kwetsbaar centrum van de geest. De Universiteit van Amsterdam tussen 1935 en 1950 (Amsterdam 1998).

Kieft, E., Het plagiaat. De polemiek tussen Menno ter Braak en Anton van Duinkerken (Nijmegen 2006).

Klijn, A., Onze man uit Maastricht, Sjeng Tans, 1912-1993. Een biografie (Nijmegen 2001).

König, F., en D. Oud (red.), Corpsdispuut ter Sociëteit De GONG. Vitae Avunculorum 1927 2017 (Nijmegen 2017).

Kromdijk, P., Eenheid in verscheidenheid. De Doorbraak in de Nederlandse Hervormde Kerk (Hilversum 2016).

112

Lenferink, H., Politiek in Nijmegen onder 'gewijzigde omstandigheden'. Nationaal- Socialistische Beweging, Nationaal Front, De Nederlandse Unie, Mei 1940‐December 1941 (ongepubliceerde doctoraalscriptie KU Nijmegen, 1984).

Luykx, P., Andere katholieken. Opstellen over Nederlandse katholieken in de twintigste eeuw (Nijmegen 2000).

Luykx, P., Heraut van de katholieke herleving. Gerard Brom 1882-1959 (Nijmegen 2015).

Manning, A., K.U. Nijmegen 1923-1973. Een documentenboek (Nijmegen 1973).

Manning, A., Mensen en situaties. Scènes uit het katholiek leven in de negentiende en twintigste eeuw (Baarn 1990).

Meertens, P.J. en A. de Vries (red.), De Nederlandsche volkskarakters (Kampen 1938).

Monteiro, M., Katholieke cultuur in kantelend perspectief (oratie Radboud Universiteit 2005).

Noordhof, A., ‘Betrokken, maar neutraal. De landelijke studentenpers en het (zelf)beeld van de Nederlandse studentenmaatschappij in de tweede helft van de negentiende eeuw’ in: L. Dorsman en P. Knegtmans, Universiteit, publiek en politiek. Het aanzien van de Nederlandse universiteiten 1800-2010 (Hilversum 2012).

Oud, D., ‘De Gong en zijn oorsprong: Heemvaart’ in: F. König en D. Oud (red.), Corpsdispuut ter Sociëteit De GONG. Vitae Avunculorum 1927-2017 (Nijmegen 2017).

Oudheusden, J. van, Brabantia Nostra. Een gewestelijke beweging voor fierheid en 'schoner' leven, 1935-1951 (Tilburg 1990).

Poorthuis, M., en T. Salemink, Een donkere spiegel. Nederlandse katholieken over joden, 1870 2005. Tussen antisemitisme en erkenning (Nijmegen 2006).

Prakke, F., ‘Het Gemeenebest’ in: G. Dierick en J. van Vugt (red.), Geloven in de wereld. Een vriendenboek voor en over prof.dr. A.G.M. van Melsen (Nijmegen 1985).

113

Raaij, B. van, ‘Geloof als kritiek. De katholieke studentenbeweging Heemvaart, 1920-1935’ in: Jaarboek Katholiek Documentatie Centrum (Nijmegen 1989).

Raaij, B. van, ‘Het Brabants Studentengilde van Onze Lieve Vrouw. Een regionale katholieke studentenbeweging tussen antimodernisme en modernisme, 1926-1970’ in: L. Pirenne e.a. (red.), Noord Brabants Historisch Jaarboek 6 (Zutphen 1989).

Reul, T., ‘Het ontstaan der katholieke studentenverenigingen in Nederland, ±1870 - ± 1900’ in: Jaarboek Katholiek Documentatie Centrum (Nijmgen 1974).

Righart, H., De katholieke zuil in Europa. Een vergelijkend onderzoek naar het ontstaan van verzuiling onder katholieken in Oostenrijk, Zwitserland, België en Nederland (Meppel 1986).

Rogier, J., Een zondagskind in de politiek (Nijmegen 1980).

Rooij, S. de, Oh Augustinus. De eerste honderd jaar van een Leidse studentenvereniging (Leiden 1993).

Ruitenbeek, H., Het ontstaan van de Partij van de Arbeid (Amsterdam 1955).

Run, H. van, ‘Studeren in het interbellum. Flarden van vroeger’, in: W. Pantus e.a. (red.), Jaarboek Numaga 50 (Nijmegen 2003).

Savenije, L., Nijmegen, collaboratie en verzet. Een stad in oorlogstijd (Nijmegen 2018).

Schippers, H., Zwart en nationaal front. Latijns georiënteerd rechts-radicalisme in Nederland (1922-1946) (Amsterdam 1986).

Schreuder, O., Proeven van eigen cultuur. Vijfenzeventig jaar katholieke universiteit Nijmegen 1923-1998. Deel 2 1960-1998 (Nijmegen 1998).

Scholten, H., Aspecten van het tijdschrift De Gemeenschap (Baarn 1978).

114

Sengers, E., Roomsch socioloog – sociale bisschop (Hilversum 2016).

Simons E., en L. Winkeler, Het verraad der clercken. Intellectuelen en hun rol in de ontwikkelingen van het Nederlands katholicisme na 1945 (Baarn 1987).

Steen, P. van der, Cals. Koopman in verwachtingen (Amsterdam 2004).

Steens, O., Rooms en studentikoos. Vrienschap, geloof en wetenschap in de Rooms-Katholieke Studentenvereniging “Sanctus Thomas Aquinas” te Amsterdam, 1896-1980 (Amsterdam 1993).

Termeer, H., ‘Cornelis Johan Anton Marie ten Hagen 1904-1957, Jurist, Politicus en Verzetsman’ in: I. Jacobs (red.), Biografisch Woordenboek Gelderland, deel 6, Bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis (Hilversum 2007).

Valk, H. de, ‘Het Nijmeegs studententijdschrift ‘Vox Carolina’ over de demokratie (1927 1935)’ in: Jaarboek Katholiek Documentatie Centrum (Nijmegen 1972).

Velde, H. te, ‘Politieke cultuur, verenigingen en sociabiliteit’, De Negentiende Eeuw 28:3 (2004).

Vandeweyer, L., ‘Sublieme deserteurs’ in: L. Simons (red.), Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging (Tielt 1998).

Voorthuysen, W., Trouw Dietsch. Het Dietsch Studenten Verbond (1922-1941) (Amsterdam 2005).

Vos, L., ‘De Dietse studentenbeweging 1919-1940’ in: A. Vermeersch (red.), Colloquium over de geschiedenis van de Belgische-Nederlandse betrekkingen tussen 1815 en 1945 (Gent 1982).

115

Vroeijenstijn, A., ‘Kasteelheren in zakformaat’ in: J. Nabuurs, e.a. (red.), O mijn lieve Augustijn. Een historische sociologische analyse van de katholieke student (Leiden 1968).

Wever, B. de, Greep naar de macht. Vlaams-nationalisme en Nieuwe Orde. Het VNV 1933 1945 (Tielt 1994).

Willemsen, C., Aeterna Veritas. Studentenvereniging Veritas tussen Rome en Utrecht 1889- 2014 (Utrecht 2018).

116