Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392)

bron Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392). G.A. van Oorschot, Amsterdam 2001

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_tir001200101_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m. 2

[Februari 2001 - jaargang 45 - nummer 388]

Mededeling van de uitgever

Aan de abonnees,

Bij het eerste nummer van deze 45ste jaargang ondergaat de abonnementen-administratie van Tirade ingrijpende veranderingen. Met ingang van de jaargang 2001 worden de distributie en de volledige administratie van ons ‘mooie blaadje’ verzorgd door de firma Betapress Consumentenservices in Gilze. Deze firma neemt de behandeling van al uw vragen en klachten over de distributie van Tirade, alsmede toekomstige adreswijzigingen voor haar rekening. Hiervoor is, met ingang van dit nummer, een speciaal ‘Tirade’- telefoonnummer geopend (0161-459576). Was u tot dusver gewend om het blad en de factuur voor het abonnementsgeld rechtstreeks van de uitgever te ontvangen, vanaf 2001 ontvangt u Tirade dus via Betapress. Ingesloten bij deze aflevering treft u ook een acceptgirokaart aan t.n.v. Betapress, die onze traditionele factuur vervangt.

Alle feitelijke gegevens betreffende voornoemde wijzigingen vindt u hiernaast op pagina 2 van het omslag. Het is zo'n type pagina waar een mens nooit naar omkijkt. Wilt u zo vriendelijk zijn hierop voor een keer een uitzondering te maken?

Ten slotte: Tirade mist nog enkele honderden abonnees om het verlies na aftrek van de inkomsten en de subsidie op het blad goed te maken. Wint u een (betalende) abonnee voor Tirade, dan ontvangt u naar keuze A.P. Tsjechow Verhalen 1887-1891 of Rutger Kopland Tot het ons loslaat.

Redactie en de uitgevers blijven uw ‘mooie blaadje’ maken zonder adverteerders.

Met vriendelijke groet,

Uitgeverij G.A. van Oorschot

Eva Gerlach As

[De dbnl is niet gemachtigd deze tekst hier weer te geven.]

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 18

Wim Hofman Gedichten

Wat we hadden en wat niet

we hadden een tafel de poten waren kort afgezaagd hout voor de kachel

wij vieren hadden een stoel de zitting brak toen de lamp op werd gehangen

we hadden een lamp en een haak we hingen het snoer aan de haak nergens stroom geen stekker

we hadden een raam zonder glas de sterren zag je glashelder aan de zwarte hemel staan

we hadden een emmer waar je op kon zitten smerige woorden smeten we ver weg het raam uit

buiten vroor het alles werd hard op den duur we hadden een keihard brood geen mes

we hadden een kachel geen pijp een stompje kaars in een fles geen vuur

het werd nooit meer licht de lucht trok dicht sneeuw begon te vallen

we hadden een bed van ijzer geen deken we lagen tegen elkaar vertelden verhalen

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 19 dat we heel arm waren en niet veel hadden wat hadden we een tafel een wrakke stoel geen licht meer een rat die aan de kaars vrat vlekken op de vier muren die deden denken witte wolken kwamen uit onze monden zoals dat gebeurt bij stripfiguren zachter dan zacht viel uren de sneeuw van woorden in onze oren en wonden bloed bevroor tot rood poeder onder zwart ijs zwommen de vissen zwommen de vissen als zilveren dolken en de onmeetbaar lange langharige slang altijd en altijd aanwezig de meesterstoorworm langzaam maar zeker altijd voortgaand in gestaag ongenadig tempo zijn gehemelte zwart zijn keel helgeel zijn tong felrood en gevorkt zacht viel de appelbloesemsneeuw in het verhaal op het ijs op de lijken van de ijsprinses en haar 106 minnaars en dienaars waar moesten wij blijven? we liepen liepen altijd maar door blootsvoets lieten geen spoor na en hoe ver moesten we nog? we hadden acht ogen en tuurden ongerust in de vier hoeken van de kamer in de hoek waar het donker konkelde met het duister waar ons gefluister door gefluister werd verpest de hoek waar de rat doorknaagde aan de kaars wrokkig als een slecht geweten er was niets anders

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 20 we lagen in bed bij het raam zonder ruit het brood was al op de kachel was uit we hadden een tafel met daarop een stoel onder een lamp aan een snoer we hadden het begin van een verhaal maar nog geen aannemelijk einde

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 21

Toen we van oorlog

Toen we van oorlog hoorden trokken wij allen een aardappelzak over het hoofd en begonnen wij door elkaar te lopen en elkaar verwijten te maken en niets dan lelijke dingen te schreeuwen, zo hard dat ze onverstaanbaar werden. Daarop gingen wij elkaar, redenen genoeg, met aardappelen en stenen en spijkers bekogelen en probeerden we elkaar te raken met takken en hamers en staven, met alles wat we te pakken konden krijgen.* Zo hard en zo lang sloegen wij erop dat wij uiteindelijk allemaal zonder uitzondering lurp waren en uitgeput op de grond vielen en ons innig tevreden voelden en naar elkaar knikten, onze wonden likten en ons bloed uitspuwden in bakjes samen met onze losse en afgebroken tanden, die wij sorteerden en zorgvuldig telden, zodat de afloop van de strijd gemakkelijk kon worden vastgesteld.

* bakstenen, dakpannen, hakbijl, fietsvork, gasbuis, plankjes van het hek.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 22

Huis van peperkoek en bordkarton boven het dak een smalle maan moeder roert in de pap in de pan met een lepeltje van hout zingt van greetje in haar brandnetelkleedje en dan verder ja ja ja kachel zwart deurtje open vlammen zie je in de buik hout kan sissen en dan gaan knallen alle vuur komt uit de hel eierkolen eet de kachel uit een schopje smullen doet hij zie je wel vlug het hete deurtje dicht! de kachel staat op kromme poten voeten mooi in glazen schoentjes de kachel kan alleen 's nachts lopen overdag staat hij te grommen en krijgt hij met de pook na de pap met stroop het bed in verhalen over een lief prinsesje van een man die steeds moet dansen in een braambos steeds moet dansen

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 23 over papa die heel ver weg is schepen maakt van het dikste ijzer voor de Duitsers zodat ze zinken geronk van honderdtien motoren hoog in de hemel in het hemels donker vliegtuigen hangen daar aan touwtjes en de maan hangt nog veel hoger veel veel hoger aan een haak maar ze kunnen vallen de maan en de vliegtuigen

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 24

Le déjeuner sur l'herbe het is zover lieve x ligt als een droom in het gras in de schaduw van de zwarte moerbeiboom alles is uitgestald trosje druiven appels roomkaas zachte boter mesje brood potje gouden klaverhoning de bijen blij de wespen blij en nijdig glazen met de zon erin haar haren los zij snoept van de honing likt aan haar vinger smekt oefent zo een kusje wijst berispend naar een wesp haar witte zijden hemdje glijdt gemakkelijk van haar schouders zij houdt daarna haar armen wijd zij kijkt verbaasd haar tepels aan die kijken terug en zij vermoedt dat jij ook wel kijkt jij kijkt ook de moerbeien daar boven in de boom zijn jaloers op die van haar de bijen zoemen de wespen ook een toontje hoger

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 25 zij glimlacht neemt jouw hand in haar warme handen kan zij de toekomst lezen? op dat moment valt vlakbij een wesp een bij aan bij en wesp zij vallen beide heftig zoemend vechtend in de klaverhoning laat maar zegt zij ze zullen wel verdrinken maar de wesp is taai en wint bijt de bij ineens de kop af ach dat is de natuur zegt zij kom ze sluit haar ogen en tuit haar lippen vermoedelijk zijn ze zoet

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 26

Overal zag ik je in de lucht tussen de langzaam dansende wolken in een bos achter de bomen met hun zwarte lover in het plasje met de salamanders naakt op het gras zo stralend als een maan maar stralen kan alles had je afgelegd alle antwoorden slechts in vragen gekleed deelden we alles wat we hadden tot we niets meer konden en niets meer bezaten nu is de maan zeker zestig mager en vaal de haren wit bij haar nachtelijke wandeling kijkt zij steeds naar de grond zie je mij nu niet meer staan jawel jawel ik ben in gedachten ik denk steeds aan jou hoe het toen was ik weet het nog precies ik zie het nog voor mij hoe wij elkaar voor het eerst zagen allebei wit en jong en nog helemaal zonder schaduw

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 27

Arjen Duinker De molentrap van Scarpa

Scarpa zegt tegen alledrie:

‘Welkom in mijn binnenste En welkom op mijn trap. O trap van weinig treden! O trap en treden die ik bedacht! Aan u, mevrouw met sproeten, Aan u, mevrouw met oorbellen, Aan u, Indiase zanger... Spreek in woorden van glas, Spreek in woorden van beton, Spreek in woorden van water!’

De vrouw met oorbellen zegt tegen de Indiase zanger:

‘Aan mijn leven hebt u niets, Want mijn leven is een herhaling, Een voortzetting van andere levens. Mijn tenen zijn schoon, Mijn nagels zijn nog schoner. Mijn enkels zijn knoestig En mijn hielen ogen vermoeid. Graag luister ik naar uw stem.’

De vrouw met sproeten zegt tegen de Indiase zanger:

‘Waarom bent u naar deze ruïne gekomen Met uw stralende hart? Ik ben een liefhebber van de maan, Van veel, maar vooral van de maan,

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 28

Want de maan bedriegt als niets of niemand. Zo elegant is de maan dat bomen en bladeren zwijgen, Zo licht is de maan dat kinderen in slaap vallen. Waarom bent u niet buiten op de grond gaan zitten Om te wachten en wachten en wachten? O maan, steek de draak met mijn hart! O maan, leid mijn stem om de tuin! O maan, paleis met versierde ramen! O maan, schip met veelbelovende zeilen! O maan, laat de wind het vuur aanwakkeren!’

De Indiase zanger zegt tegen Scarpa:

‘Liefde is concreter dan een glas wijn, Liefde is dubbelzinniger dan de maan op een dak, Liefde is onbeschofter dan een functionaris. Uw trap ziet eruit als een kus... De kus waarvan ik in mijn jeugd getuige was...’

De vrouw met oorbellen zegt tegen de vrouw met sproeten:

‘Draai neus en hoofd en karakter. Ik sta liever op deze trede dan op die, Maar stond ik daar, dan zei ik het tegenovergestelde. Waarom heeft iemand vertrouwen in de maan? Ik hoor de maan niet spreken, Ik hoor mijn lichaam spreken. Mijn lichaam spreekt in deze trap En deze trap spreekt in mijn lichaam.’

De vrouw met sproeten zegt tegen de Indiase zanger:

‘Liederen uit vroeger tijden Doen water zachtjes stromen. Vogels uit vroeger tijden Zijn de ogen van mijn hart. Kruiden uit vroeger tijden Geven mijn haar een vurige gloed.’

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 29

Scarpa zegt tegen alledrie:

‘Ooit vond ik mezelf terug in de keuken Van een boerderij in de heuvels. Ik herinnerde me dat ik gedronken had, Geluisterd naar opdringerige klanken, Gedanst met mannen en vrouwen uit het naburige dorp, Gestaard naar schoenen, broeken, jurken, Gesnoept van taarten die nog warm waren... En weer gedronken. En ik dacht, Ik weet hoe teer de krokodil kan zijn, Hoe eenzaam de olifant, hoe bang de wolf... Men had mij laten slapen en dromen, Men had mij op de koele tegels gelegd. Ik ging staan en keek naar buiten Door een raam dat voor een deel was bedekt Met lieftallig haakwerk. Ik keek een minuut, Twee drie vier minuten, een kwartier misschien, Toen ik voetstappen hoorde. De zorgzaamheid daarvan, de rust, de overtuiging! Een ogenblik voelde ik de behoefte De rest van mijn leven alleen nog Naar een echo te luisteren.’

De Indiase zanger zegt tegen de vrouw met sproeten:

‘Hoeren hebben hier gestaan, met hun wijsheid, Componisten hebben hier gestaan, in de ruimte, Vrouwen met spataderen, klachten en eergevoel, Bakkers met hun deeg van fijngehakt hout, Mannen die hun vrouw van make-up voorzien, Wrede mannen, mannen die verdronken leken In het verdriet om hun afgewezen penis, Jengelende kinderen, optimistische kinderen, Constructeurs, grafici, modefotografen, Winnaars van oorlogen, winnaars van wedstrijden, Vrouwen met edele schoonheidsidealen Naast vrouwen met een huid van stof,

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 30

Staatslieden, circusartiesten, grimeurs, Mensen met ongelovige ogen...’

De vrouw met sproeten zegt tegen de Indiase zanger:

‘Ongetwijfeld! En vele anderen! Ik ben naar Verona gekomen Om deze trap te bewonderen. Ik heb me niet in de boeken van de geschiedenis verdiept, De reisgidsen heb ik links laten liggen. Mijn schouders zijn gemaakt van kristal, Mijn gedachten zijn lijnen in notenhout, En de woorden van mijn minnaar Wil ik beantwoorden met mijn tong. Ik ben hier om deze trap te bewonderen, Ik ben hier om te verdwijnen.’

Scarpa zegt tegen de vrouw met sproeten:

‘Wat draagt u fijnzinnige schoenen! Zijn ze boodschappers van de maan? In elk geval tikken ze intiem als een klokje... Mocht ik mijn trap ooit een naam willen geven, Dan denk ik aan u. Het kost me moeite u niet als element te zien En het kost me moeite u niet te troosten.’

De vrouw met sproeten zegt tegen Scarpa:

‘U, Scarpa, u spreekt als een charmeur. Elke charmeur heeft een mes op zak, ook u dus. Is dat de logica van de dood Die langs deze trap is afgedaald Om bij de rivier te gaan liggen, Waar de bomen zwaaien met hun takken En eenden en zwanen hun gelijken begroeten?’

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 31

De vrouw met oorbellen zegt tegen alledrie:

‘De uren lijken zonder zinnen. De muren lijken zonder klanken. En de sterren lijken zonder noodzaak. Op weg hierheen sprak ik kort Met een man die onder zijn auto lag. “Het leven is heilig,” zei hij. “Waaraan herken ik het leven?” vroeg ik. “Het leven is heilig,” herhaalde hij. Alsof zijn lichaam identiek was aan het mijne! Alsof zijn buik evenzeer gevuld was met oorbellen als de mijne!’

Scarpa zegt tegen de Indiase zanger:

‘Kunt u deze trap vangen in een lied? Zijn verdienste beklemtonen, zijn functie nabootsen? Zodat de klank in het beton verwant is Aan het oranje van bepaalde vlinders, En het geluid van een stem zonder pijn Op romantiek van alle tijden lijkt? Of is er een lied in elke trede?’

De Indiase zanger zegt tegen Scarpa:

‘De verhalen van prinsen en prinsessen, De affaires die van hogerhand werden verboden, Ik bezong ze zonder commentaar Omdat ik in leven wilde blijven. Waar de zee stilhoudt, Liggen uitgeputte soldaten. Droomde ik soms van streling? Droomde ik soms van tederheid? Om mij heen maakten vingers en handen en armen tegenstrijdige gebaren. Nog altijd zingt in mijn liederen niet alleen de eenvoud, Maar ook de complexiteit waarvan men zegt Dat zij onvermoeibaar is, en grotesk.’

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 32

De vrouw met oorbellen zegt tegen de vrouw met sproeten:

‘Sommigen beweren dat de aarde mijn moeder is, Sommigen beweren dat de zee mijn moeder is, Sommigen beweren dat de streek mijn moeder is, Sommigen beweren dat het huis mijn moeder is. Welke bewering is het meest aantrekkelijk? Welke bewering kan ik rijmen Met dag na dag na dag na dag na dag?’

De vrouw met oorbellen zegt tegen Scarpa:

‘Hoort u dat wel? Wat stelt deze ruïne voor? Haar ligging is nauwelijks te overtreffen, Maar wat betekent ze zonder deze ligging? Wat betekent ze zonder de faam van Verona? Een bordeel van de taal, meer niet.’

De Indiase zanger zegt tegen de vrouw met sproeten:

‘Voor u zou ik willen zingen Aan de oever van een snel stromend watertje, Zodat de trage vleugelslag van een roofvogel In uw hart kon versmelten met een ongerept verlangen. Wenst de een meer dan de ander? Begrijpt de een meer dan de ander? Bereikt de een meer dan de ander? Wat is deze trap ongelooflijk koel! Ademen wij hier als de mensen Die deze trap vroeger misten? Mannen en vrouwen die wellicht droomden? Mannen vrouwen in wier vocabulaire dromen niet voorkwamen? Jongens en meisjes hijgend van ziekte, Jongens en meisjes bevroren van drift, Met betoverde lippen en oren en wangen, Met zoete knoopjes en strookjes en leegte? Ik heb nooit precies geweten wat mijn liederen moesten bezingen

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 33

Of hoe ik kon verklaren wat mijn liederen bezongen.’

Scarpa zegt tegen alledrie:

‘O molentrap van me, o molentrap! Je bent me dierbaar als het ogenblik Waarop de tijd me loslaat.’

De Indiase zanger zegt tegen de vrouw met oorbellen:

‘Ontken uw leven toch niet. Ontken het nu niet en later niet. In een kikker kunt u een anjer zien, In een meloen herkent u een hagedis. De sprinkhaan herbergt de snoek, De watervlo beschermt de lelie. Een schaap koestert een kevertje, Een wesp toont een sinaasappel. De pissebed verstopt de eik, Maar de eik hervindt zich in de wind. Wij zijn overlevenden van krankzinnigheid, Van onrust, leugens en moordpartijen.’

Scarpa zegt tegen alledrie:

‘Ik vraag me af Of ik de herinnering aan mijn trap Zou meenemen naar een onbewoond eiland. Haha! Alleen, denk ik, indien ik mocht kiezen! De treden zouden de vissen uitputten, Zodat kleur na kleur kon ontsnappen.’

De Indiase zanger zegt tegen Scarpa:

‘Laat de geesten spreken! Dan zing ik hun verhalen!’

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 34

De vrouw met oorbellen zegt tegen Scarpa:

‘Voor mijn part! Voor mijn part! Laten de geesten van de levenden spreken En laten de doden eindelijk hun mond houden!’

De vrouw met oorbellen zegt tegen de Indiase zanger:

‘Geesten zijn gekleurd, nooit kleurloos, En alle geesten zijn genoodzaakt weemoedig te stemmen. Sommige geesten zetten aan tot razernij, Andere geesten roepen op tot tederheid. Maar alle geesten zijn genoodzaakt weemoedig te stemmen. Omdat mijn leven zo bitter weinig voorstelt, Heb ik mijn hart gegeven aan de geesten Van hen die mij het zicht op mijn leven ontnemen, Stemmen aan de binnenkant, Stemmen aan de buitenkant. Maar alle geesten zijn genoodzaakt weemoedig te stemmen. Rood, roder, nog roder, nog roder En geel, en geler, en nog geler en nog geler, Het maakt niet uit waar ze heen gaan Of waar ze vandaan komen. Ik heb teveel van de dood gezien En de gruwelijkste wensen heb ik de dood horen fluisteren. Kent u de geesten van rijstkorrels en cashewnoten? Die van vrouwen met tien kinderen, Elkaar verdringend bij het vuur? Jazeker, alle geesten zijn genoodzaakt weemoedig te stemmen. Sommige gaan naar fabrieken waar men blikjes maakt, Sommige komen net terug van een zonsondergang, Sommige spreken pijnlijk op een trap.’

De vrouw met sproeten zegt tegen Scarpa:

‘Uw treden zijn inderdaad doordrenkt met bloed, Ik bedoel, met alle woorden die naar bloed ruiken. Alleen maanlicht maakt me gelukkig.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 35

De rusteloosheid is bloed Dat op de schouders druppelt, De schaduw in uw ogen is bloed Dat in mijn hart wordt gekookt. U en uw onbewoonde eiland! U en uw ruïneuze treden! De vogels die ik laat leven, ach, ach, dwalen in bloed. Ongetwijfeld zoeken ze het einde van de redenering. U staat hier, u staat daar, ik kan u aanraken. De maan streelt Verona, de maan streelt Verona! Ik kan u aanraken, maar begeer u niet.’

Scarpa zegt tegen de vrouw met oorbellen:

‘Vertel mij meer over deze trap. Vertel mij wat ik heb gemaakt, zonder leugens. Laat uw geesten op mij los! Laat mij uw geesten beminnen! Uw stem, uw lippen, uw keel, uw tanden!’

De vrouw met oorbellen zegt tegen Scarpa:

‘Mijn tanden hebben in rotsen gebeten, Die zich langzaam overgeven aan de sterren. Mijn keel is voor altijd ontstoken Door gruis dat uit de ruimte valt. Mijn lippen zijn taai en donker Van de verbazing om de tijd. Mijn stem is koel en wanhopig Als de zee die het land bereikt. En de geesten die genoodzaakt zijn weemoedig te maken, Ze rotten als de gaten in mijn hoofd. O razende kraters vol verdriet! O begin en einde van de molentrap! O gedachten aan wraak en onmacht! O lieftallige liedjes in de verte!’

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 36

Scarpa zegt tegen de vrouw met sproeten:

‘Laat uw bloed over mijn kostuum kolken! Laat het bloed van alle kleine voorwerpen Stollen in de zolen van mijn schoenen! Laat deze trap worstelen met de waarheid, Overgeleverd aan onverbiddelijke getijden! Laat het bloed van de inwoners van bergdorpen Zich vermengen met dat van de burgemeester Van een flonkerende maar ijzige metropool! Wat ik ontworpen heb, is onzinnig. Wat ik ontworpen heb, is onvruchtbaar. Laat het glas van mijn gedachten bloed bevatten! Laat mij het bloed van uw maan proeven En laat deze trap onsterfelijk zijn!’

De Indiase zanger zegt tegen de vrouw met oorbellen:

‘Maar de prinsen en prinsessen Wier avontuurtjes ik bezing, Wie heelt hun wonden behalve de traditie? Kan de zon de toorn van familieleden trotseren? Kan de wind de hoon van adviseurs het zwijgen opleggen? Kan het water de ouderdom van jeugdige wangen spoelen?’

De vrouw met sproeten zegt tegen de vrouw met oorbellen:

‘De levende geesten waarover u spreekt, probeer ik te ontlopen. Ze zijn niet bedrieglijk genoeg, Ze hebben een risicoloze fakkel in de hand! De kinderen die ik heb begraven, de ouderen, De huisvaders met hun uitzonderlijke rituelen, De mannen wier beroep slechts tot armoe leidde, De mannen die van vroeg tot laat zure drank naar binnen goten, De vrouwen die me vol mededogen aankeken, De verliefden, eerbaren, gezuiverden, matelozen, De kalme mensen met vellen aan hun oren, De trotse mensen met inkt in hun ogen,

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 37

De gierigaards, de smeerlappen, de wrede En de onschuldige, wie ik ook hielp begraven, De een na de ander lacht me uit, Kruipt in mijn oor, verbrandt, belazert, Maakt me gelukkig, doordat herinnering Aan werkelijkheid me gelukkig maakt.’

De Indiase zanger zegt tegen alledrie:

‘Er was eens een blauw vlindertje. Het vlindertje vloog boven een veld Waarop twee vrouwen hun was droogden. De vrouwen letten niet op het vlindertje. Er was eens een zwarte wesp. De wesp vloog boven een veld Waarop twee vrouwen hun was droogden. De vrouwen letten niet op de wesp. Er was eens een transparante libel. De libel vloog boven een veld Waarop twee vrouwen hun was droogden. De vrouwen letten niet op de libel. Wat is de herinnering wreed!’

De vrouw met sproeten zegt tegen Scarpa:

‘Kleine gebaren, gebaren die betekenis hebben, Gebaren die in niets op moedwillige gebaren lijken, Gebaren die de spanning van het ogenblik verwoorden, Gebaren die de aandacht lijken af te leiden van gebaren Die in het geheel geen betekenis hebben... Op uw trap zijn feesten gevierd Ter gelegenheid van de verjaardag van een jongeman uit Tokio En ter gelegenheid van de verjaardag van een zuster uit Borba En ter gelegenheid van de verjaardag van een hond uit Toledo En ter gelegenheid van een geslaagd huwelijk En ter gelegenheid van een mislukt huwelijk En voor een meisje met tien vingers En voor een meisje met twee benen

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 38

En voor een meisje met een neus! Kleine gebaren hebben uw trap gehakt Uit een onbedwingbare dood...’

Scarpa zegt tegen de vrouw met oorbellen:

‘U kunt zich voorstellen Dat ik heb overwogen plaatjes op te hangen, Schilderijen, foto's, sombere tekeningen. Zeegezichten, interieurs van café's en restaurants, Gelaatstrekken, bleke wangen, doffe ogen, Jurken en broeken en overhemden, Handschoenen bij een gebaksschaal, Duinlandschappen, een zonovergoten vallei Waarin mens en dier zingend ploeteren, Oranje heuvelruggen, paarse stegen, Sarcastische militairen, halve militairen, Glunderende monden die prediken, Een gesprek tussen gekonfijte geleerden, De Matterhorn, de Borobudur, Pompeï, Ingestorte huizen, staalconstructies, glasscherven, De Eifeltoren, Japanse tuinen, Donald Duck, De yeti, een leeuw die een gnoe verscheurt, Geschrokken kolibries, boomhutten, apen, Onderzoekers, industriëlen, een zwarte akker... Maar deze trap is geen verrekijker En geen instrument voor introspectie. Geen pad naar het hiernamaals En geen stoep door het heden. Ik droom van een onopvallende vijver Die weigert de kikker te antwoorden.’

De Indiase zanger zegt tegen alledrie:

‘Kent u de geschiedenis van de kikker Die de maan bezocht en er wilde blijven? Van de muis die niet genoeg eten vond Om zijn favoriete gewicht te bereiken?

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 39

Van de slang die 's nachts door het raam kroop Om de borst van de jonge moeder leeg te drinken? Van de maan die zich verwonderde Over haar gedaanteverwisselingen? En ging zwemmen in een vijver? Het schijnsel van de geschiedenis Doet vers water rimpelen. Geen schepsel is zonder lachwekkend geheim, Geen boom is zonder tastende wortels.’

De vrouw met oorbellen zegt tegen de vrouw met sproeten:

‘De geesten die deze trap bezoeken, Bezoeken het ontstaan van dingen.’

De vrouw met sproeten zegt tegen de vrouw met oorbellen:

‘De doden die deze trap bezochten, Bezochten de oorzaken van hun dood.’

Scarpa zegt tegen de vrouw met oorbellen:

‘De druiven die op deze trap zijn gegeten, Dragen niet bij aan het ontstaan van dingen.’

Scarpa zegt tegen de vrouw met sproeten:

‘De doden die op deze trap druiven hebben gegeten, Hebben de pitjes uitgespuugd bij de rivier.’

De vrouw met oorbellen zegt tegen de Indiase zanger:

‘Tallozen bewonderen u, tallozen geloven u. Waarom kan Scarpa mijn liefde niet accepteren?’

Scarpa zegt tegen de vrouw met sproeten:

‘Ik voel me aangetrokken door de wetenschap

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 40

Dat de dood mijn treden omsluiert.’

De Indiase zanger zegt tegen de vrouw met oorbellen:

‘Wees niet bedroefd en wees niet bang. Geesten spreken tegen degeen die spreekt.’

De vrouw met oorbellen zegt tegen Scarpa:

‘Uw trap neemt mensen bij de hand, Leidt hen van ogenblik in ogenblik, Van keuken naar tuin, van nu naar later. Kijk niet naar het centrum van mijn ogen En kijk niet naar de vermoeide randen, Want u zult alleen tekens van vroeger zien. Uw molentrap verbindt zomer en herfst, Scheidt winter van lente, en sist als de wind Die de rechtmatige eigenaar is van uw trap. Het laagste punt van uw trap is even duister Als het hoogste punt, en even oud. Het lijkt me duidelijk dat de wind Zijn bezit geselt met goede bedoelingen. Alleen zo is de trap in staat om om de weemoed Die willekeurig welke geest hier achterlaat, Te weerkaatsen en vrij te geven.’

De Indiase zanger zegt tegen de vrouw met sproeten:

‘Wees niet bang en wees niet bedroefd. Degeen die over doden spreekt alsof ze leven, Vertelt per definitie bedrieglijke waarheden. U bent een sieraad voor de wereld, Kostbaar als het vanzelfsprekende.’

De Indiase zanger zegt tegen Scarpa:

‘Ook u bent een sieraad, maar in morele zin.’

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 41

Scarpa zegt tegen de vrouw met sproeten:

‘Ik heb de dood nimmer gevreesd. Mijn trap, ofschoon eigendom van de wind, Weet niet van goed en kwaad en al het andere. Weet niet van jaloezie, weet niet van vrijheid En heeft mijn dood nimmer gevreesd. Zal niet rouwen om mijn vertrek, Zal niet stilstaan bij mijn daden. Van alle daden die ik heb verricht, Is het zien van deze trap de meest gewone. Nooit zal het materiaal protesteren...’

De vrouw met oorbellen zegt tegen de vrouw met sproeten:

‘Hebt u de liefde bedreven met een gelovige? Hebt u de liefde bedreven met een heilige? Ik heb mannen bemind, die broden bakten, Mannen die met een kudde door de bergen trokken, Mannen die onderzoek deden naar sterren en planeten, Mannen die paden begaanbaar maakten, Mannen die zich verzetten tegen vals gezag, Mannen die luisterden naar klanken in de zeeën, Mannen die vuilnis ophaalden en wegbrachten, Mannen die mij voor geld beminden... Ik heb mijn lichaam altijd al ervaren Als een verzamelplaats voor mogelijke geesten. Wat indruk maakt, stemt weemoediger Dan spiegelingen van de noodzaak... Hebt u handen op uw huid gevoeld, Terwijl u aan de doden dacht?’

De vrouw met sproeten zegt tegen alledrie:

‘Ik zou op deze treden willen wonen. Mijn nagels lakken, mijn haar opsteken. Mijn kleren wassen, mijn tanden poetsen. Mijn wangen drogen, mijn lippen verven.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 42

Mijn uiterlijk zou als mijn innerlijk zijn. De maan zou me komen voorliegen Over de bedrieglijke functies van de tijd. Ik zou onzichtbaar zijn, onvindbaar... De zintuigen van de dood zouden waarnemen Op welke wijze deze trap mij bemint.’

De Indiase zanger zegt tegen de vrouw met oorbellen:

‘Deze trap zingt sinds mensenheugenis. Deze trap zingt als mensen die niet hebben geleerd te zingen, Deze trap zingt als de boom die nauwelijks schaduw heeft, Deze trap zingt als de reiziger die eeuwig thuis is. Wie de weinige treden van deze trap op gaat, Wie de weinige treden van deze trap af gaat? Niet de wind heerst over deze trap, maar het verlangen Om zich te verliezen in de vele gezichten van de wind. Prinsen en prinsessen hebben de ene helft van de wereld veroverd En de andere helft aan het toeval verspeeld. In hun fantastische gewaden lopen ze rond, In hun overdadige schotels zwerft de toekomst, In hun flonkerende hoofden aarzelen de monsters. In mijn jeugd was ik er getuige van...’

Scarpa zegt tegen de Indiase zanger:

‘Is mijn trap daadwerkelijk een kus?’

Geschreven in opdracht van Het Noordbrabants Genootschap, 's-Hertogenbosch

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 43

Michael Spaan Stammendans

Elke zomer pootten we daar in de Noorse bergen duizend kleine sparren. Van de pas na negentig tot honderdtwintig jaar volgroeide bomen werd in Zweden mooi papier gemaakt. Zolang er in het najaar weinig sneeuw lag, zaagden we de dikste om, haalden er de schors en takken af en stapelden de kale stammen op de oever. Voor het vervoer van deze zeven meter lange ‘stokken’ maakten we gebruik van stromend water. In het dal was dat natuurlijk de rivier, die helemaal naar de papierfabrieken aan de Vänern stroomt, maar waar wij zaten was je voor dit vlotten aangewezen op de beek. Omdat die nooit voldoende water voerde, damden we hem van tevoren af met brokken steen en dennenhout. Die soort is licht en taai, en splintert dus niet snel. Zodra het opgestuwde water in het voorjaar hoog genoeg stond, zetten we de sluisdeur open en werkten de stammen met pikhaken de stroom in. Mét dat hout zakten we dan de beek en de rivier af tot de Zweedse grens, een tocht van honderdtachtig kilometer. De ouderen, die niet meer met hun pikhaak op het vlothout konden balanceren, voeren in een roeiboot mee. We bleven ongeveer een maand van huis. De korte, schemerige nachten brachten we op strandjes door - bij regen, hagel, sneeuw of ijzel met ons allen knus onder de omgekeerde boot.

Bij de rivier had je zo'n dam niet nodig. Hier werd het vlothout door twee bomenkettingen in goede baan geleid. Daartoe waren 's winters langs de oevers op het ijs - met zware kettingen en krammen - stammen aan elkaar gekoppeld, zodat er, als het ijs gebroken en gesmolten was, langs de waterweg dus houten vangrails dreven. Toch bleven er, in stroomversnellingen en stenige bochten, heel vaak stammen steken. Zo kon er wel een dertig meter hoge, ruim een kilometer lange ophoping ontstaan. Het meeste daarvan stak natuurlijk ónder water. De bootbemanning was daarom de hele dag in touw om zulke vastgeraakte stammen vlot te trekken.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 44

Maar als de boel dan toch weer ergens vast lag lieten we de lenigste, dus jongste vlotters zoeken naar de paal die alles tegenhield - uit de boot of van de wal af door ons begeleid met kreten als: Links! Rechts! Op! Neer! Kijk uit! Ga door! Gespannen als een boog zat de gezochte altijd trillend vast achter een grote steen. Wie hem vond, riep om de bijl. De felle slagen werden daarna overstemd door stroomgeraas, maar als het hout begon te kraken moest je maken dat je wegkwam. Dan brak het hout met een enorme klap en stortte alles in. Stammen schuurden over stenen, kwamen overeind en dreunden op elkaar of plonsden in het water. Meer dan eens moesten we dynamiet gebruiken om die vastgeraakte stammen vlot te krijgen. Dát was iets: het lading plaatsen, lont uitrollen, droge lucifers opdiepen, dekking zoeken, wachten op de schorre dreun - en dan die vloedgolf vol versplinterd hout... ‘Draaier!’ hoorde je de ouwe rotten in het vak soms bij een stroomversnelling brullen. Dan keek je als de bliksem om je heen, want dat betekende een stam die overeind kwam, kantelde en onderuitging. Wie daar door werd geraakt, dook soms pas wéken later, ver verwijderd van de plaats waar-ie verdwenen was, zwaar verminkt en halfvergaan weer op.

De meesten van ons waren op hun zevende of achtste al begonnen met ontschorsen. Dat viel in het begin niet mee. Maar als de zon scheen, werd de bast wat soepeler en liet dan beter los. Toch was er niemand die dat aan een groentje zou vertellen: zoiets moest je zelf ervaren. Onder het vlotten werd er veel gelachen. Dat was ook wel nodig bij dit zware werk. Bovendien liep je soms dagenlang in natte kleren. Het mocht dan voorjaar zijn, dat water was natuurlijk ijzig koud. Als de doorweekte plunje 's avonds bij het flakkerende kampvuur hing, schafte de pot gewoonlijk schapenvlees, gestoofd in kool, met zelfgestookte drank en koffie toe. Drinken deed je uit je eigen nap, zelf gesneden van zo'n zeldzame, in boombast uitgepuilde knoest - die jij ook zelf gevonden en bemachtigd had. Doordat dit alles zo tot de verbeelding sprak, leefden alle mensen met het vlotten mee. Je deed dan ook je best om elk jaar weer van de partij te zijn, ondanks de lange dagen en het lage loon. Hoe gaat dat. Kerels onder elkaar. Bij de brug werden we steevast opgewacht door vrouwvolk met brood, limonade, eieren en warme soep. Maar de ware vlotter (kenbaar aan zijn

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 45 pikhaak, slappe zwarte hoed en zware laarzen) zwoer bij pruimtabak of shag, sterke koffie en biscuit.

Tegenwoordig vindt men vlotten te gevaarlijk, teveel werk ineens en dus te duur. Tien jaar geleden zakten we met onze stammen voor het laatst de stroom af. Dat jaar wilde het niet vlotten, want we werden overal langs de rivier onthaald op koffie, wafels, slagroomtaart en sterke drank. Dat gaf roerende taferelen: stille weemoed zij aan zij met volkse pathetiek. Zonder ongelukken kwamen we vier weken later dan gewoonlijk bij de grens. Morrend nam de Zweedse ploeg de stammen van ons over. Ons galgenmaal bestond uit de gebruikelijke vis met brei van zure room.

Elke lente overspoelt het vele water weer de oevers, ruisen stroomversnellingen en wervelt schuim in kolken. Maar nooit meer zullen stramme, trotse grijsaards in een roeiboot - als strategen in hun strijdkaros - daar hun heir van gele stammen monsteren. Voorgoed verdwenen is de bulderende lach van stoere mannen bij een vuurtje op de oever die elkaar een poets hebben gebakken. Zo vergaat de grootheid van de wereld.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 46

George Moormann De vingerwijzingen van een veldheer

Reiger

Een reiger loopt voorzichtig op hoge poten door de sloot en brengt zijn spieden, ook als het donker is, als witvis aan het licht.

Chris J. van Geel

Marcel van Eeden stuurde mij onlangs per e-mail een foto van zijn werkkamer. Opvallend is dat deze beeldend kunstenaar, net als een schrijver, werkt aan een bureau. Het toetsenbord van zijn computer is weggemoffeld onder een tafelmodel lessenaar waarop een fotoboek staat en waaraan allerlei na te tekenen knipsels, het meest foto's uit tijdschriften en een kopie van een oude omslag van Tirade (maar daarover later), zijn bevestigd. Op een voorzetscherm van een televisie die waarschijnlijk nog uit de oertijd van Philips stamt, ligt - lekker glad - een vel papier dat nauwelijks op zijn tafelblad past. Er is nóg een venster op de wereld zichtbaar, dat overigens wel functioneert zoals het bedoeld is. Het is het beeldscherm van zijn computer. Ook al werkt Van Eeden ‘ouderwets’ met potlood, het is duidelijk dat de digitale revolutie zijn deur niet voorbij is gegaan. Sterker nog, zonder deze uitvinding, deze handige en hedendaagse toegang tot de buitengewesten, zou Van Eedens Hof niet compleet zijn. Van Eedens ‘ezel’ staat binnen en niet zonder reden. Hij kan nu ieder moment, zonder schetsboek, de elektronische snelweg op en is in een mum van tijd, zonder aan regen- en windvlagen te worden blootgesteld, waar hij wezen moet. Van Eeden tekent niet naar de natuur. Hij is dan ook niet geïnteresseerd in de natuur buiten, maar op zoek naar de wereld zoals die bestond voordat

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 47

hij geboren werd. Hij gebruikt ansichtkaarten, advertenties, foto's (‘als ze maar niet kunstzinnig bedoeld zijn, daar kan ik niets mee’), filmstills, gebruiksaanwijzingen (het beeld maar ook de onder- en bijschriften), ja eigenlijk alles wat gedrukt is vóór 1965. Dit hiervoormaals dat zich meestal in de jaren vijftig afspeelt is een gedocumenteerd verleden en reikt zo ver als de werklust van Van Eeden groot is. Met een deadline in het vooruitzicht kan hij wonderen verrichten. Voor deze Tirade bijvoorbeeld tekende hij in een paar weken tijd een schitterende collectie Hollandse folklore bij elkaar, waarbij hij zelfs een keer drie tekeningen (‘kleintjes’) op een dag haalde. Twintig stuks verdeeld over vijftien pagina's. Best een flinke serie maar peanuts vergeleken met de 497 tekeningen die hij, keurig gerangschikt, in 1996 maakte voor een Haagse galerie (blikkerend staal, operatiescènes, veel binnen- en buitenbrandjes maar ook ouder werk, stemmige stadsgezichten van Van Eedens geboorteplaats Den Haag). Aantallen die niets zeggen over de afzonderlijke kwaliteiten van de tekeningen maar wel een mededeling doen over de vreugdedronken hartstocht, de gedrevenheid waarmee Van Eeden zijn Hof van Eeden bevolkt. De afgelopen maanden bezocht ik een aantal keren het Teylers Museum dat een solo-tentoonstelling aan Marcel van Eeden wijdde. Natuurlijk was

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 48 ook ik onder de indruk van zijn ‘zwarte kunst’, zijn potloodtekeningen die je de sensatie geven te kijken naar zaken die je waarschijnlijk nooit zo zag maar die je je wel zo herinnert. Het gevoel dat je hier eerder was. Prachtig uit-getekende spoorwegstations die voorgeven verlaten te zijn (niets is minder waar), berglandschappen die lijken weggelopen uit de reisboeken van je grootouders, statige huizen die zich spiegelen in vijvers waar verder niemand of niets te zien valt (zo stil is het), stadstaferelen waar het winkelend publiek zich nog vergaapt voordat het zich vergrijpt, nieuwbouwwijken die ondanks dat ze er lelijk uitzien toch niet van deze tijd zijn, honden die op stofontwerpen lijken, stoffen die op honden lijken, portretten waarin je die en die herkent (maar die leeft toch nog?), tegeltableaus, nog meer branden, gebruiksaanwijzingen die je al eerder tegenkwam (alleen de nummering is anders), uitvergrotingen, details en ook clues waarmee we de detective zelf op het spoor kunnen komen. Een van die door de kunstenaar uitgezette sporen is een briefkaart waarop een afbeelding zichtbaar is van een potloodtekening die hij in 1994 maakte. Deze tekening van 19 × 14 cm kon ik heel precies duiden. Dit komt omdat, op zich al bijzonder, het beeld volledig uit tekst bestaat (pure verbeelding dus):

Lange tijd heeft de heer Spandau naar een bevredigende hobby gezocht. Hij kon goed tekenen en schilderen en was aardig thuis in de geschiedenis. Een combinatie van deze twee heeft hij nu gevonden. Overdag doet hij zijn dagelijkse werk in een boekhandel, Maar 's avonds is hij veldheer over legioenen.

Vooral als je weet dat Van Eeden ook nog werkzaam is als bibliotheekmedewerker, ben je snel geneigd aan te nemen dat de kunstenaar het hier met enige zelfspot over zichzelf heeft. Natuurlijk speelt Van Eeden hier een spel met ons en is het half waar en half onwaar. Waar is bij voorbeeld dat hij al vroeg wist dat hij ‘iets met het verleden wilde doen’, maar onwaar dat het tekenen en schilderen hem met de paplepel was ingegeven. Het duurde nog een hele poos voordat hij, na drie keer veranderd te zijn van studie (waaronder een jaar Nederlands), de juiste ‘vorm’ gevonden had. Saillant detail is dat hij ‘eigenlijk’ vond dat hij ‘helemaal niet tekenen kon’. Hij moet het zich al doende hebben eigen gemaakt aan de hand van zijn haast obsessieve bezwe-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 49 ringen van oude foto's. Foto's die hij niet projecteert en overtrekt maar door urenlange arbeid zorgvuldig opbouwt uit vlakken en strepen. Het wit spaart hij meestal uit en als het moet spaart hij ook de gum niet. Het zijn tekeningen die indruk maken ook al getuigen ze niet van een moment in de evolutie van de tekenaar. Van Eeden probeert zichzelf zorgvuldig buiten beeld te houden al geeft hij hier en daar, zoals we zullen zien, grappige vingerwijzingen.

Van Eedens opmars als veldheer is, hoe kan het anders, in zijn geboorteplaats Den Haag begonnen. Naast oude stadsgezichten die je warm maken omdat ze zacht weemoedig stemmen tekende hij ook foto's na die hij vond passen bij een hoofdstuk uit Louteringen (1916) een roman van de Haagse schrijver J. van Oudshoorn (1876-1951). In de balling Van Oudshoorn, die zijn meeste boeken in Berlijn schreef, moet Van Eeden een zielsverwant herkend hebben. Vooral diens beschrijving van het verlangen naar het on-tijdelijke zal hem diep geraakt hebben. ‘Dan ontwaakten room-murwe anjers, gloeiden de donkere rozen op en deinde de avondstilte levend van de bloemen af en aan. Wanneer had deze veilige teederheid hem even diep en gelukkig bevonden. Waar was hij even verlaten en toch overal geweest. Als een kind stond hij aan het venster in het oude huis en staarde droomverloren over de slapende gracht. Als kind. Met een schok van onwil keerde hij tot de omgeving, maar de bloemen leefden nog als een wonder-gave kern en de lichtgelukkige verwachting duurde voort. Dat zijn verlatenheid hem daartoe had teruggevoerd. Nog was alles verwachting, hooggaande blijde verwachting.’ Mijmeringen van Eduard Verkoren, het alter ego van J. van Oudshoorn, die Van Eeden verleidde op zijn beurt het stokje over te nemen. Slechts gewapend met wat tekenmateriaal, een Negro-stift die hij aanvult met dunnere Negro-potloden, waarvan hij vier hardheden gebruikt, werd ook hij de zwijgende getuige van alledaagse momenten van geluk en verdriet die, ook al zijn ze zwaar van romantiek, weten te ontroeren. De tijdreiziger Van Eeden omschrijft het on-tijdelijke, bij hem de tijd vlak voor zijn geboorte, als volgt: ‘Voor mij is het de meest wezenlijke toestand. Het is een soort ideale toestand, een sublieme stilte. Het is een vreemd schemergebied: je kunt er niet heen en toch ook min of meer wel. Het heeft iets paradijselijks.’ In een van de vitrines van de aquarellenzaal belandde ik pardoes in een merkwaardige cartoon. Er stond een tekstje bij dat Van Eeden niet zonder gegniffel zal hebben nagetekend. Hij tekende het met paginanummer en al. Van linksboven naar rechtsonder om vlekken te voorkomen. ‘Dit is wel een

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 50 bijzondere hobby. Wanneer Gravestein bij het prepareren, aan het werk is met zijn binoculaire loupe, doet hij enigszins denken aan de legendarische eenhoorn.’ Natuurlijk dacht Van Eeden hier aan zichzelf. Aan zijn Sisyphusarbeid de waarneembare werkelijkheid van voor zijn geboorte onder te brengen in een ‘documentatiesysteem’. Ergens in 1993 nam hij zich voor één tekening per dag op aquarelpapier van Fabriano te maken. Formaat 19 × 14 cm, ‘omdat je dan niks weggooit’. Hij heeft dit ruim vier jaar volgehouden. Nu ligt er in het Teylers een selectie voor me, in willekeurige stapeltjes gerangschikt. Ze zijn allemaal van hetzelfde formaat en hetzelfde vergeelde papier. Systeemkaarten. Je oog schiet van het ene naar het andere stapeltje. Je maakt je verhaal. Ook al besef je dat er geen verbanden zijn, ook al zijn ze door een gelukkige hand geschud (in dit geval niet door Van Eeden zelf maar door de conservator Van Tuyll van Serooskerken die, zoals de kunstenaar het uitdrukte, ‘geheel in zijn geest handelde’). Poëzie als toeval en voordat je het weet neemt de verbeelding zulke vormen aan dat je meent dat jij het bent die daar loopt en hé, komen die uitsparingen daar niet terug als de bollen van het Atomium? Na drie keer lopen ben je er vertrouwd mee. De straatgezichten, de operaties, de uitslaande branden, de technische instructies maar ook de uitvergrote details van behangstalen en stoffen, die in deze omgeving strak en modern aandoen. Ze doen je stil staan, terugkomen. Zijn scherp als detail, maar toch te vaag en ontoereikend voor een signalement. Je raakt aan de praat. Maar gek genoeg, hoe drukker het verkeer, hoe stiller het wordt. Er is niemand die terugpraat en met een bonzend hart hoop je dat er ergens een deur wordt opengedaan. Alleen het ogenblik blijft eeuwig waaruit een herinnering is ontstaan. Misschien is het dat en niet meer. Zijn Van Eedens tekeningen herinneringen van herinneringen, de empathische concentratieoefeningen van een monnik die stukje bij beetje het gebied uitkamt waar hij zo graag wil zijn. ‘Als je zo'n foto natekent, begeef je je als het ware in die foto, dan wandel je erin rond.’ Poëzie als er zijn in plaats van zijn. Ogenblikken die Van Eeden probeert vast te houden, hand-oog coördinaties die hij met zijn potlood maakt met als enige bescherming een Koh-I-Noorhouder die voorkomt dat hij uitglijdt. Maar kunnen we dit paradijs wel betreden? Kunnen we het hiervoormaals wel leren kennen. Of zijn de jaren voor onze geboorte net zo onmogelijk als het hiernamaals, de jaren waarin je na je dood door zou leven. Sensaties die je bij nadere inspectie verwerpt als hersenspinsels die hooguit zinvol zijn voor de nabestaanden. Herinneringen die je helemaal nooit eerder

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 51 kunt hebben gezien of meegemaakt. Maar ook deze gedachten vervliegen, zo gauw je weer voor een van de droomvoorstellingen van Van Eeden staat. Je hebt er de pest in want je weet dat je er wordt ingeluisd als je door zijn getekende illusies bij je kladden wordt gepakt. Voordat je het weet mompel je. Ja, zo was het, ja, zo is het. Alleen het ogenblik blijft eeuwig waaruit een herinnering is ontstaan.

Bij een volgend bezoek aan het Teylers neem ik me voor kritischer te zijn. Mies werd ik er van. Het hiervoormaals, deze schemerige constructie van de uiterlijke geschiedenis waarnaar Van Eeden op zoek is, kan en zal nooit volledig in kaart worden gebracht. Dit compositie-portret is nooit af en is weg voordat je er erg in hebt. Zelfs tijdens de tentoonstelling verdwenen er tekeningen (die werden verkocht). En wat we met eigen ogen en handen gezien hebben is ook nog eens onderhevig aan onze herinnering. Voor een enkeling niet meer dan de ontdekking dat hij of zij de tekening zag die óók op de poster stond, maar ook de geoefende kijker komt vaak niet verder dan de felle emoties die Van Eeden zo treffend in beeld brengt: een felle uitslaande brand, wat half vergane mummies, wat raadselachtige sommen op een zwart schoolbord (een uitleg die T.S. Eliot gaf bij zijn toneelstuk The Cocktail Party, maar wie weet dat?), wat nostalgisch makende plaatjes uit reisboeken van vroeger, de bedrieglijke rust van een station, een lezing over vogelzaken, mensen die weliswaar andere kleding dragen maar die, net zoals wij, wat doelloos voor vitrines staan. En dan de kunstenaar. Hij die beseft dat zelfs de fotografie, zij heet niet voor niets de meest literaire van de grafische kunsten, nauwelijks aan de verbeelding kan ontsnappen. Ook al kiest hij foto's die borg staan voor een zo rauw mogelijke weergave van de realiteit. Ook al kiest hij bij voorkeur foto's die niets artistiekerigs hebben. ‘Die zijn af, daar kan ik niets meer mee.’ Van Eeden moet uit vele kwaden kiezen, de vertekende werkelijkheid, maar zal als geen ander beseffen dat zijn zwart-witfoto's mensenwerk zijn, dus per definitie ‘gekleurd’. Foto's zijn zelden realistisch in de zin van vormloos, chaotisch en niet-lyrisch. Zulke afdrukken bestaan enkel in de verbeelding van mensen die net doen alsof zulk soort fotorealisme bestaat. Zou van Eeden zelf nooit radeloos worden van zijn project? Zijn vingerwijzing komt vrijwel direct. Naast een vitrine vol prachtige en rijkgevulde schetsboeken, die ook mooie gouaches bevatten, stuit ik een kijkkast verder op een bizarre vertoning. Het toont een aantal identieke kunstenaarsboeken

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 52 die Ian Wilson ooit in opdracht van het Haags Gemeentemuseum maakte. De boekjes komen uit een veel grotere stapel die Van Eeden ooit voor een gulden per stuk van het Haags Gemeentemuseum kocht. ‘Geen geld voor zulke mooie boekjes, kijk eens hoe fraai die katerntjes aan elkaar zijn genaaid.’ Voor wie dacht dat Van Eeden ze zou gebruiken als schetsboeken komt bedrogen uit. Hier en daar is wel iets van een beginnetje gemaakt, een vluchtige schets van een twijg met drie bladeren op een blad, maar wat vooral beklijft is dat deze ‘mooie boekjes’ door hem volkomen zijn mishandeld. Ze zijn beplakt, doorboord en kapotgesneden. Wat zou hiervan de reden zijn? Bij mijn weten heeft hij in zijn hele loopbaan maar drie keer een tekening uit woede kapot gescheurd. Wat kan hem zo kwaad gemaakt hebben dat hij deze bijna lege boekjes op zo'n agressieve wijze tot de zijne heeft gemaakt? Of is het een statement? Werd het Van Eeden rood voor de ogen toen hij dat ene woord van Ian Wilson las? Keurig in het wit midden op de pagina, als een rode lap op een stier, bladzijde na bladzijde, zal het zeker zijn uitwerking op Van Eeden niet gemist hebben: Unknowable, Unknowable, Unknowable...

Foto's en feiten. Beiden zijn schatplichtig aan de verbeelding. Tegen beter weten in, jagen wij met taal op de wereld. Met letters die op zich niets voorstellen. Met afbeeldingen waarmee we bijvoorbeeld het kind dat wij waren denken te vangen. Foto's en feiten? Knechten van de verbeelding zijn het. De wetten van het leven zijn zeven voet helder, dan duister en diep. De voorspellende waarde van het portret dat wij van de geschiedenis maken? Soms denk je iets uit de gelaatstrekken te kunnen opmaken, een snelle verandering van expressie, nieuwe lijnen, nieuwe trekken en komt het toch nog faliekant verkeerd uit. Op de ‘vrolijke’ omslag van deze Tirade treft u zo'n sterk staaltje aan. Het is het begin van een oorlog die mijn grootouders nog hebben meegemaakt. Opgewekte soldaten die, zo lijkt het, een gezamenlijk uitje hebben naar de lichtstad Parijs. Ze gaan dan wel niet met de Thalys, die bestond nog niet, maar hun boodschap Nach Paris! Hurra! is duidelijk. Ze hebben er zin in. Een bloedstollende foto die je beter verstaat als je weet dat de Duitsers de Eerste Wereldoorlog in het begin een ‘Frische Fröhliche Krieg’ vonden. Hierin stonden zij niet alleen. De eerste maanden was het een dolle boel. In alle oorlogvoerende landen gaven razend enthousiaste mensenmassa's zich op voor dienst aan het front. Zoals we weten bekoelde het wederzijdse enthousiasme echter al snel.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 53

Marcel van Eeden was snel te porren toen ik hem voorstelde om in de archieven van Tirade op zoek te gaan naar een passende omslag die hij in zijn geheel, zonder verdere poespas, zou natekenen. Zo belandde hij bij het oktobernummer 1964, dat toen nog onder redactie stond van onder anderen de oude Geert van Oorschot zelf, Gerard Kornelis van het Reve, A. Nuis en Adriaan Morriën. Het is en blijft een vreemde spiegel die we elkaar voorhouden. Toen al. Maar nu nog heviger. Met zijn bergkrijt, dat zwarter is dan grafiet, maakt Van Eeden potloodtekeningen als onscherpe foto's. Hij schrijft de herinneringen niet scherper dan ze zijn. Hij verfraait niet. En nooit, gelukkig maar, gebruikt hij titels, legt hij iets uit. Wil je wezen waar ik was, wil je weten wie ik ben? Maak muziek en dans met je ogen, kijk! en laat je niet afleiden! Van Eeden spiedt naar wat donker is en brengt zichzelf, zijn spieden, als witvis aan het licht.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 54

Robert Anker De archeologische vorm

Vanuit de tekeningen van Marcel van Eeden vlaagt een groot heimwee aan naar het hart van de beschouwer. Ben je geneigd te zeggen. Maar bij nader inzien is er toch iets eigenaardigs aan de hand, wat de beschouwer doet aarzelen - niet zijn hart maar zijn hoofd. Want op veel van de tekeningen is nu juist niet iets afgebeeld dat geijkt is om heimwee te genereren. Nieuwbouwwijken uit de jaren vijftig bijvoorbeeld: sjablonen van lelijkheid. Tamelijk willekeurige straatbeelden uit de jaren veertig en vijftig, met een voorkeur voor drukke kruispunten, druk met mensen wel te verstaan, want auto's waren er nog niet zoveel. We zien mannen met een hoed op, één hand in de zak van hun double-breasted kostuum met de brede broekspijpen, en opvallend veel vrouwen met blouse en rok, waartussen veel taille. Autobussen. Wezenloze winkelgalerijen met voor de etalages weer die mannen en vrouwen. Zwitserse chalets die sommige van onze ouders op een ansichtkaart naar het thuisfront stuurden. Landhuizen achter ruisende fonteinen, wezenloos als de foto die er model voor stond. Maar ook vreemde interieurs waar die mannen en vrouwen in Benoît-achtige houdingen converseren, of uitleggen hoe een opgezette vogel werkt, of gewoon stilzitten. Een café-ruimte van bovenaf gezien. De taferelen lijken, ik zei het al, weinig geschikt om heimwee op te roepen naar de verloren tijd. Toch bijten de tekeningen van Marcel van Eeden in mijn hart en dat wil zeggen: daar wil ik zijn, alsjeblieft, mag ik daar weer zijn? Weer? Waarom schrijf ik hier ‘weer’? In het Teylers Museum waar ik een kleine tentoonstelling van Van Eedens tekeningen zag, wordt duidelijk waarom, als ik langs de schilderijen loop uit de vaste collectie, met veel lieftallige landschappen uit vervlogen eeuwen. Die bijten ook wel een beetje, daar zou ik ook wel willen zijn, maar die stammen uit een wereld die ik niet ken, terwijl de tekeningen van Van Eeden mijn nostalgie verplaatsen naar een wereld waar ik zelf geweest ben, of, als dat niet het geval is, een wereld die aansluit op de mijne, die als het

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 55 ware de archeologische vorm is van de wereld waarin ik nog steeds leef. Bij een achttiende eeuws vennetje in de late zon, of, omdat de natuur het nostalgisch gesproken altijd wel goed doet, bij een foto waarop de Amsterdamse Rozengracht nog gracht is en achter het paleis uitmondt in de Nieuwezijds Voorburgwal, ook een en al water, verzucht ik: was het nog maar zo. Maar een splinternieuwe nieuwbouwwijk bij Van Eeden laat mij niet zuchten maar maakt me gelukkig, zoals een herinneringsbeeld uit je eigen jeugd je gelukkig kan maken: toen was het leven nog goed, nee, preciezer: het levert de sensatie op dat het leven in zijn kern goed ìs, en dat die kern vlakbij je ligt. Deze sensatie vind ik altijd weer verbluffend. Ik denk dat ze te maken heeft met aanwezigheid. Mijn herinneringsbeeld brengt me letterlijk terug naar een plek - ik denk altijd in termen van plaats, niet van tijd - waarop ik heel hevig aanwezig was, en dat doen Van Eedens tekeningen ook: op een of andere manier ben ik in het jeugdstadium van mijn huidige tijd hevig aanwezig geweest en door de tekening ben ik daar met een schok opnieuw. Dat hoeft blijkbaar geen letterlijke aanwezigheid geweest te zijn. De tekening bijvoorbeeld waarop een man een opgezette vogel toont aan een klein en aandachtig gezelschap rond een tafel waarop nog een paar van die vogels staan, stamt misschien uit de jaren twintig of dertig, maar die mensen, dat waren onze ouders. Het gaat dus niet per se om onze eigen jeugd, maar om de jeugd van de moderne tijd, en is jeugd niet de periode waarin alles ontluikt en geurt naar het hevigste heden? Van Eeden tekent zich daarnaar terug en wij volgen. Naar de brede lege lanen tussen de splinternieuwe huizenblokken waar de toekomst op ons wacht met vlag en wimpel (niet toevallig is het op de tekeningen van Van Eeden altijd mooi weer). Tegelijkertijd dient zich nog een ander sentiment aan: vertedering. Het gaat tenslotte om een vorm van jeugd en jeugd vertedert. Het heden van toen is nu alweer verleden, op een of andere manier ‘weten wij wel beter’, en dat accentueert het idee van een onschuldige wereld, toen. Vertedering maar ook diepe melancholie: al die toekomst die daar nog braak ligt, is inmiddels alweer voorbij. Nu rijst de vraag of wij niet hadden kunnen volstaan met Van Eedens voorbeelden: foto's uit tijdschriften, ansichtkaarten, etc. Het antwoord is gemengd. De uitsnede van de tekening en de naar impressionisme neigende tekentechniek zullen het effect van de foto intensiveren, misschien zelfs pas zichtbaar maken, maar in een aantal gevallen zal ook de foto al grote emotionerende waarde kunnen hebben. Het toeval wil dat ik hier een foto en de te-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 56

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 57 kening van de foto kan introduceren. Er is een aardige anekdote aan verbonden.

Ik kende de tekeningen van Marcel van Eeden al een aantal jaren en had vaker de wens uitgesproken zo'n tekening te willen bezitten. Die wens had mijn vriendin ook wel eens bereikt en op een gegeven moment dacht ze dat de gelegenheid zich aandiende hem in te willigen. Ze vervoegde zich bij Van Eedens galerie, waar de galeriehouder haar liet zien wat hij nog had staan en ze vroeg of, aangezien haar vriend afkomstig was van het platteland, Van Eeden ook wel eens een echt landelijk tafereeltje had getekend. De galeriehouder meende zich iets met een bruggetje over een sloot te herinneren en beloofde navraag te doen bij de kunstenaar. Een weekje later stond zijn stem op ons antwoordapparaat, alsdat hij inderdaad iets gevonden had en dat daar een aardig verhaal aan vast zat - we moesten maar gauw komen kijken. Wij snelden naar de galerie, de tekening werd tegen de muur gezet en my heart stood still: dat was een tekening van Oostwoud, mijn geboortedorp! Klopt, zei de galeriehouder. Toen hij bij Van Eeden thuis was en de tekening zag, liet hij vallen dat ik ernaar gevraagd had. Anker, zou Van Eeden uitgeroepen hebben? Maar deze tekening heb ik gemaakt naar een foto bij een artikel van hem, in de NRC! Hoe toevallig. Het is nog toevalliger als ik vertel dat jaren eerder die foto mij op z'n Van Eedens zodanig naar zich toe zoog, dat ik er letterlijk in verdween, telkens weer, om daar weer even heel erg gelukkig te zijn. Ik had hem ontdekt in een boekje getiteld Midwoud en Oostwoud in oude ansichten. De ervaring dat het ‘was of ik snel maar in slow motion door telkens nieuwe lagen lucht naar beneden viel tot ik landde waar jij staat’, heb ik beschreven in ‘Wederzijds opgericht’, een brief aan mijn jongere ik - dat is die ‘jij’ - die staat afgedrukt in De thuiskomst van kapitein Rob. Even terzijde: in die brief beweer ik dat ik zelf op de foto sta en inmiddels is dat bevestigd door het meisje links, mijn buurmeisje Toos Bakker, die de foto zelf bezit en zich het moment nog herinnert, namelijk dat een fotograaf op de brug naar de Boerenleenbank bezig was met zijn spullen en dat mijn vriendje Jan Veerman en ik op een andere brug daarnaar staan te kijken. Ze herinnert zich dat ze heeft geroepen dat we op moesten schieten omdat de school zo weer begon. Ik heb Van Eedens tekening inmiddels verworven en die bijt minstens zo hevig in mijn hart als de foto, al heeft hij mij eruit weg gesneden, waarmee bewezen is dat het niet mijn aanwezigheid op de foto is die mij zo emotio-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 58 neert als wel dat de foto mij weer net zo aanwezig maakt als toen. Daar had ik destijds nog geen Marcel van Eeden voor nodig, maar het betreft hier dan ook niet allereerst een algemene archeologische vorm van onze wereld maar een persoonlijke. De foto heeft een beperkt bereik, de tekening niet. Daarom is de tekening kunst en de foto niet.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 59

Willem van Toorn In wit

De eerste keer dat ik werk van Marcel van Eeden zag, was een jaar of drie geleden, op de KunstRai. Ik houd niet zo van dat soort manifestaties. Meestal doordringen ze mij van een diepe dankbaarheid dat ik geen beeldend kunstenaar ben, radeloos op zoek naar de vereiste originaliteit en vernieuwendheid die mij juist vaak het gevoel geeft dat ik het allemaal al eens eerder heb gezien. Ook nu had ik weer eigenwijs de indruk dat ik de kunstenaars die mij boeiden al kende uit de enkele galerie waar ik wel eens kom, of uit het museum - tot ik uit de verte een wand zag die mij de sensatie bezorgde in een soort valkuil van tijd te tuimelen. (Dat gevoel van ‘herkenning’ uit de verte is een geheimzinnig fenomeen, waar ik de sleutel nog niet voor heb gevonden. Hetzelfde overkwam mij ooit op de Dokumenta in Kassel, waar ik door eindeloze zalen met conceptuele werken was gewandeld, en ineens door twee deuropeningen een zaal verder een wand zag met werk dat mij over die hele afstand naar zich toe leek te trekken door zijn tekentaal. Het bleek een wand aquarellen van Co Westerik te zijn, met onder andere het onvergetelijke ‘In Memoriam’ - portret van zijn vader.) In dit geval leken ze uit de verte gezien de wand te hebben volgehangen met zeer zorgvuldig in passepartouts gestoken en ingelijste foto's uit kranten of tijdschriften, maar dan foto's met het mysterieus gedateerde van de illustraties uit de ingebonden jaargangen van De Prins en Het Leven die in mijn ouderlijk huis op zolder lagen. Op die foto's zag je dat mensen uit de jeugd van mijn ouders op moeilijk te definiëren wijze anders liepen en zaten dan wij, anders kleren droegen en in auto's stapten en sigaretten vasthielden. Dezelfde bevreemdende andersheid hadden de foto's in wat de stand van de Wetering Galerie bleek te zijn. Alleen bleken het geen foto's als je dichterbij kwam, het waren potloodtekeningen die gebaseerd moesten zijn op foto's - niet uit de jeugd van mijn ouders maar misschien uit de tijd net voor mijn geboorte. De eerste die ik zag gaf, van een heel hoog standpunt, een beeld van een

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 60 groepje châlet-achtige huizen in een besneeuwd berglandschap. De waarnemer moest hoog op de helling hebben gestaan, je keek op de besneeuwde daken van de in een plooi van een dal gelegen huizen. Dat het behoorlijk koud was, voelde je, en je wist zeker dat binnen in de natuurlijk houten huizen ‘Kachelöfen’ stevig brandden. Alleen zag je dat allemaal niet in letterlijke zin. Wat je zag, van dichtbij, was een ongelooflijk zorgvuldige compositie van met een zeer brede potloodstift geplaatste lijnen en vlakken, een soort abstrahering van de zwarte en grijze partijen in een foto, in een vlak dat in wezen wit bleef. Hoe zeg ik dit. Misschien helpt het voorbeeld van de beeldhouwer die een beeld zoekt dat eigenlijk al in de steen zit, en alleen nog vrijgehakt hoeft te worden. De zware zwarte lijnen van Marcel van Eeden helpen je de voorstelling te ontwaren die in wezen al in het wit aanwezig is. Zoiets.

Het ‘valkuil’-gevoel ontstond doordat je in de tekeningen foto's herkende, meende ze eerder gezien te hebben terwijl daar bij nader inzien misschien helemaal geen sprake van was. De besneeuwde huizen riepen bij mij ogenblikkelijk de naam ‘Davos’ op, en vage herinneringen aan ooms of tantes die misschien ‘gekuurd’ hadden in het Nederlandse paviljoen van het sanatorium daar. Of misschien had ik alleen maar advertenties gezien, of beelden van het Polygoon-journaal in een rokerige bioscoop. Of ging het om zwart-wit-vakantiefoto's van mijn bewonderde jonge oom die als enige van onze familie, voor zover ik wist, in zulke bergoorden ging skiën? Waar kwam dat gevoel van herkenning vandaan? Het zat in elk geval in hetzelfde ervaringsvakje in mijn hoofd waar ook de beelden bij Thomas Manns Zauberberg in zaten: de balkons met witte bedden, de kabelbanen, de smetteloze sneeuw, rookpluimen boven schoorstenen. Een vergelijkbare herkenning suggereerden alle andere tekeningen van Marcel van Eeden die ik daar zag: stadsstraten met auto's uit de jaren dertig en veertig, de suggestie van reflecterende plassen op het plaveisel, mensen met die andere manier van bewegen en die andere kleren van zestig jaar geleden - alsof Van Eeden het tot zijn programma had gemaakt alle beelden uit de jonge jaren van zijn ouders te onderzoeken op foto-achtigheid.

Ik kocht het berglandschap zonder titel, zag later werk van Van Eeden in de galerie en had de aanvechting het allemaal te kopen en er een wand voor leeg te maken. Dat deed ik toch maar niet, maar nog in datzelfde jaar maakte zich

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 61 een begeerte van mij meester die nog steeds niet voorbij is. In een door Henk Abma samengestelde Awater-uitgave van de Stichting Collage in Kortenhoef (Nooit zag ik Awater zo van nabij, acht kunstenaars rond een groot artiest, 1997) stonden twee tekeningen van Marcel van Eeden, één straatscène met vooroorlogse auto's en mensen in van die oudmakende kleren; maar vooral de tweede deed (en doet) het mij aan: een café-interieur, misschien een stationswachtkamer, met van boven binnenvallend licht dat gezichten, handen, jassen en hoeden aanraakt van mensen aan lange tafels, op sobere caféstoelen. Ik weet niet eens of het gaat om het café waar Awater binnengaat:

Moest het, dat Awater belanden moest in het café waar ik kwam met mijn broer? of om alle cafés waar herinneringen liggen, maar als ik er in het boek in neerkijk (weer van een hoog standpunt af, net als in het berglandschap), wil ik daar zijn, luisteren naar het gemompel van al die mensen, hun sigaren en sigaretten ruiken, het licht op de houten tafels zien vallen. En ik begeer vooral nog steeds heviger die tekening dan alle andere van Marcel van Eeden, die ik óók wil.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 62

[Marcel van Eeden Tekeningen]

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 63

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 64

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 65

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 66

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 67

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 68-69

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 70

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 71

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 72

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 73

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 74

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 75

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 76-77

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 78

Elly de Waard Gedichten

Er ligt molm op die stembanden uit het zuiden door dat zachte zagen van die G!

Schuur bij dat hout en poets die snaren zalfsprekend van vleesloze bedenksels en slappe thee!

Denk aan de vleugeltjes en de harige lijven van vliegen die de nachtegalen tot voedsel dienen

en onder jonge brandnetels paren - die borstelen de stembanden, stuwen de zang in de gouden kelen

van deze zeer schuwen onder de vogels tot de hoogten op van hun vlucht

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 79

Gers

In het zuidoosten gloeit de hemel van Toulouse. Hier is het nacht. De reusachtige cipressen staan ondoordringbaar in het zwartere zwart.

Alleen een kleine, dappere krekel blaast en pijpt en boort een gaatje in het afwerend stille schild van nacht. Geur van pas nog gemaaid gras en dovende as. Het sterke willen van het kromme, donkere land dat tegen de besterde koepelhemel aanbotst en opschampt

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 80

Ruw hout wedijverde in dorheid met schors van een ogenschijnlijk dode boom een gestronkte met vele, invalide delen, waar armetierig blad uitstak en tussen deze grijsachtige stekels die hun onderzijden strak omhoog hielden in de meedogenloze zon vertoonde zich een overdaad aan kleine vruchten die ooit tot olijven moesten uitgroeien; hoe scharminkeliger, hoe vruchtbaarder was de gedachte, veelheid van kroost om de schraalheid in haar wil tot voortbestaan te stijven

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 81

Ode aan de klinkers in het sterke werkwoord

Zo prachtig als de klinkers scharnieren in het sterke werkwoord, ze de klank om- klappen, kieperen van alerte è van heden via milde ie van verleden tot de molm geworden o van wat voltooid verleden tijd moet zijn -

Werpen, wierp, geworpen, zwierig als vlaggen hangen ze te wapperen, geven ze vlees aan het rammelend gebeente van de toonlozen, de medeklinkers, knechten van het flamboyante, sterven, stierf, gestorven slist hun rouwbetoon nog na

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 82

Alfred Schaffer Gedichten

De sollicitant

Omringd door fotografen terwijl hij een glas water drinkt, naar adem snakt en wacht. Het water kolkt in zijn lichaam. Verdwaald kijkt hij om zich heen, vraagt of het eten dat hij had besteld is klaargezet, of hij aan tafel kan.

Wij laten kinderen spelen op het binnenplein. De een na de ander rende weg, één kind achterlatend, aftellend, zijn handen voor zijn ogen.

Een bal stuitert tegen het venster. Geweren worden afgelegd. Wat ons betreft mag hij direct beginnen.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 83

De leerling

Hij kruipt over de grond als een komiek die wordt aangemoedigd door een steeds wilder publiek dat bloed wil zien, dat van alles op hem aan te merken heeft.

Hij gorgelt een strijdlied en doet of hij sterft, waarmee hij een groter effect bereikt dan als hij werkelijk zou sterven, en steeds vertoont hij zich in afwisselende gedaantes in de hoop dat hij grappig genoeg is om verder te mogen.

Maar wat precies verwacht men van hem? De volgepakte tribunes verlangen meer drank, meer machteloze gebaren! Tot zover is hij de enige die op een groot podium voorwerpen durft te gebruiken die slechts hij kan onderscheiden.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 84

Matthijs van Boxsel De Darwin Award Capita Selecta uit De Encyclopedie van de Domheid

De Darwin Award is een prijs die jaarlijks via het Internet wordt toegekend aan mensen die een onschatbare bijdrage hebben geleverd aan de evolutie door zichzelf om het leven te brengen. Hun domheid was onmiskenbaar een deugd. De winnaars praktiseerden het darwinisme door vrijwillig hun zwakke genen uit het reproductieproces te verwijderen. Omdat de winnaars altijd zijn overleden, wordt de prijs nimmer uitgereikt. (Sinds kort maken overigens ook mensen een kans die niet zijn gestorven, maar ten gevolge van hun domdaad zijn gesteriliseerd, gecastreerd of anderszins voor voortplanting ongeschikt zijn geworden.) Kandidaten kan men aanmelden in de categorieën sport en amusement, werk en bedrijf, collectieve domheid, wapens en explosieven, liefde, zelfmoord, jacht, misdaad en straf, verkeer, religie en medische behandeling. Laureaten zijn onder meer: - De 64-jarige keelkankerpatiënt Abraham Mosley die in een ziekenhuis in Florida een sigaar wilde aansteken, waarop zijn pyjama en het verband om zijn keel vlam vatten. Omdat zijn stembanden waren verwij derd kon hij niet om hulp roepen, en verbrandde hij levend in bed. - De bungee-jumper die de lengte van zijn koord had vergeleken met de diepte van het ravijn waarin hij sprong, maar die vergat dat het van elastiek was. - De man die tijdens een ruzie met de kolf van zijn geweer de voorruit van de auto van zijn vriendin ramde, waarna het wapen afging en een kogel hem dodelijk trof. - Mijn persoonlijke favoriet: de astroloog die de datum van zijn eigen dood had gewicheld, en op de betreffende dag zelfmoord pleegde. Alle winnaars hulde! Deze voorvallen illustreren op groteske wijze de domheid die onze cultuur draaiende houdt.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 85

Domheid als fundament van onze beschaving

Domheid is het vermogen te handelen tegen je eigenbelang, met de dood als uiterste gevolg. Dit talent is typisch menselijk. Om te beginnen is de mens de enige diersoort die bij geboorte zo stom is om door gekrijs de aandacht te trekken van wilde dieren. Bovendien komt de mens pimpelpaars ter wereld, en kan hij niet met een schutkleur tussen de struiken verdwijnen. Ook is de mens een van de weinige zoogdieren die bij geboorte niet kunnen lopen. Erger nog: anders dan de dieren die een instinct tot zelfbehoud bezitten, is de mens in staat omwille van een gril zichzelf en zijn soort op het spel te zetten. Omwille van een waanidee over ras, natie, sexe of geloof zijn wij bereid onszelf en onze medemensen te offeren. Enerzijds bedreigt domheid onze beschaving, anderzijds vormt domheid de mystieke grondslag van ons bestaan. Om niet aan zijn domheid ten onder te gaan werd de mens gedwongen zijn intelligentie te ontwikkelen. Alle strategieën om de domheid te beheersen, vormen bij elkaar onze beschaving. Cultuur is niets dan het tijd- en plaatsgebonden product van een reeks min of meer mislukte pogingen greep te krijgen op de zelfdestructieve gekte die van alle landen en tijden is.

Domheid heeft de mens gedwongen zijn intelligentie te ontwikkelen. Maar intelligentie biedt nog geen garantie voor zelfbehoud. Sterker nog: intelligentie kan domheid zelfs kracht bij zetten. De explosiviteit van dit mengsel komt het meest spectaculair tot uiting in oorlogen. Minder opzienbarend komt de domheid aan het oppervlak in de sluimerende burgeroorlog op de snelwegen die in Nederland jaarlijks alleen al ruim duizend dodelijke slachtoffers maakt. En dan zwijg ik nog over de tienduizenden zwaargewonden.

Wij herkennen de zelfdestructieve domheid ook in de technische vooruitgang: - Nicotine-arme tabak heeft het sigarettengebruik verdubbeld - Spaarlampen worden vooral in luxueuze tuinverlichting gebruikt - Automobilisten met airbag en gordels in de auto rijden gemiddeld 20% harder - Koolzaad is genetisch resistent gemaakt tegen bestrijdingsmiddelen - De ozonlaag wordt aangetast door airconditioning - Gekke koeien zijn het gevolg van hergebruikt slachtafval - Meer snelwegen leiden tot meer verkeer

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 86

- Gezondheidsbevordering leidt tot vergrijzing - Papierverbruik op kantoor is toegenomen na de introductie van de pc - Ontwikkeling van een verende wandelschoen die de knieën te ontlast, heeft geleid tot extra heupslijtage.

De Ig-Nobelprijs

In de strijd tegen de intelligente domheid werd in 1956 The journal of irreproducable results uitgegeven door de viroloog Alexander Kohn. Het tijdschrift bevat bijdragen van serieuze wetenschappers die de strijd aanbinden met vakjargon, academische politiek en bureaucratie. Instrumenten zijn lancet en botte bijl. In het blad wordt melding gemaakt van gewild en ongewild komische studies. Zo wordt bijvoorbeeld aandacht besteed aan de statistische kans dat u uw eigen paraplu terug steelt in een bibliotheek binnen een cirkel van 50 kilometer rond de bibliotheek waar u hem bent verloren. Ook bevat het tijdschrift bijdragen van het Museum voor Verbrand Voedsel waar meer dan 49.000 verbrande artikelen zijn tentoongesteld: pannen, kip, cake enzovoort. Het museum kent een Hall of Burnt Toast met onderzoeksfaciliteiten. Archeologen hebben in Glasgow, Schotland, een oud stuk toast ontdekt. Koolstofdatering toonde aan dat de toast ergens rond 1993 was gevormd. Na intensief onderzoek heeft men de toast kunnen reconstrueren zoals hij er mogelijk uit heeft gezien vlak voor verbranding.

Uit de chaos-theorie stamt het populaire beeld van de vlinder die met een enkele vleugelslag tornado's in Amerika, onweer in Japan, of regen in Parijs teweeg kan brengen. De vraag is of dit soort meteorologische gebeurtenissen terug te voeren zijn op een aanwijsbare vlinder. Na een dubbelblind test, waarbij de vlinders niet werd verteld dat ze deelnamen aan een wetenschap-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 87

pelijk experiment, en de vlinderonderzoekers niets werd verteld over de dagelijkse telefoontjes naar de weerdienst in Parijs, werd de ene vlinder aangewezen die verantwoordelijk was voor de regenbuien in 1976 te Parijs.

Deze grappen zijn niet zozeer karikaturen van de wetenschap, als wel natuurgetrouwe imitaties van krankzinnigheden die met enige regelmaat aan de universiteiten de kop opsteken. Zo moge blijken uit de stoet winnaars van de Ig-Nobelprijs die op initiatief van AIR (The Annals of Improbable Research) sinds 1991 jaarlijks aan de Harvard Universiteit in New York door echte Nobelprijs winnaars wordt uitgereikt aan serieuze wetenschappers die onzinnig onderzoek hebben verricht. De prijs voor geneeskunde ging in 1997 naar twee wetenschappers van de Wilkes University. Zij ontdekten dat het luisteren naar liftmuziek de productie van immunoglobine A in de hersenen stimuleert en daarmee de kans op kouvatten verkleint. Het onderzoek was gesponsord door het bedrijf Muzak. De Ig-Nobel insectologie ging naar Mark Hostetler die studie deed naar insecten die zich te pletter hadden gevolgen tegen de voorruit van een auto. In 1996 won een Engelse professor de prijs voor natuurkunde omdat hij had bewezen dat besmeerde boterhammen meestal met de beboterde kant op de grond vallen. In 1995 ging de Ig voor psychologie naar Japanse onderzoekers die duiven leerden een onderscheid te maken tussen schilderijen van Monet en Picasso. Andere winnaars deden onderzoek naar de aërodynamische eigenschappen van aardappelchips: ‘It is a widely held belief that you cannot throw a potato chip.’

Geneeskunst

Nederland mocht niet achterblijven. Op 16 september 1994 verscheen Het Nieuw Tijdschrift voor Geneeskunst voor het eerst en het laatst. Het idee kwam van epidemioloog Pieter Bol, de hoofdredactie bestond uit J.J. van Everdingen, K.W. Marck en N.T. van Dasselaar. Het blad werd opgericht na klachten van artsen dat ze om de haverklap werden gebeld door journalisten die maar op één ding uit waren: sensatie. Daarnaast werden de redacteuren moe van het heilige vertrouwen dat in de geneeskunde werd gesteld. Ook plaatsten ze vraagtekens bij het nut van onderzoek dat, zonder enig publiek debat, van regeringswege werd geïnitieerd. Een fictief artikel door ene dr J.F. Crickson van de Rijksuniversiteit van

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 88

Groningen over een ‘genenbus’ die, in navolging van de sproetenbus en de borstenbus, door het land was gereden om preventief onderzoek te doen naar erfelijke aandoeningen, werd volstrekt serieus genomen door de . Op 19 september 1994 stond een stuk in die krant waarin melding gemaakt werd van ‘de succesvol verlopen proef’. Op een zaterdag in april hadden zich 506 mensen gemeld om speeksel af te staan. ‘Dat leverde 2 gendragers op voor darmkanker, 2 voor een hoog cholesterolgehalte, 2 voor borstkanker en 1 voor prostaatkanker.’ Toen de grap uitkwam sprak de universiteit van een ernstige zaak, medewerkers van Marck meenden dat de vakgroep was geschaad, de krant beweerde dat het vertrouwen was geschonden en prof. Dunning (van het enige echte Nieuw Tijdschrift voor Geneeskunde) riep de uitgevers op het matje. Een arts die anoniem wenste te blijven dacht in ernst dat deze grap een gevaar kon betekenen voor het placebo-effect van veel medicaties. Het tijdschrift had kortom doel getroffen.

Het blijft overigens verbazingwekkend dat de journalist geen nattigheid heeft gevoeld. Het blad stond vol met quasi-geleerde artikelen over auscultofonie (telecommunicatieve geneeskunde), evolutie-therapie en intra-uterine psychiatrie, de relatie tussen passief drinken en leverkanker, areola-palpatie (Nepalese tepelmassage: ‘Bij de areola-palpatie wordt de rechtertepel linksdraaiend gemasseerd, en de linkertepel rechtsdraaiend. Dit is de circumvisie van Heidenrijk, mede gebaseerd op de melkzuurtheorie’), en nog veel meer flauwekul. Dit alles gelardeerd met vakjargon, indrukwekkende statistieken, idiote foto's en reclame voor nepmedicijnen.

Het onnutteloze idee

Warenhuis Vroom & Dreesmann publiceerde in 1972 een Nederlandse editie van Carelmans Catalogus van verbazingwekkende voorwerpen en vernuftige

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 89 vindingen. Het boek bevat afbeeldingen van evident geschifte apparaten als een Siamese schaar, vertaalcarbon en een paraplu die een paraplu droog moet houden. De dwaze objecten leken het aanbod van het warenhuis te ironiseren, dat van gekkigheid niet meer wist hoe de kooplust van de klanten te stimuleren. Het gat in de markt geeft geboorte aan een niet te stuiten stroom monsterlijke hebbedingetjes.

In de traditie van de Fransman opereerde ook de Nederlander Max Reneman, deskundoloog van de Insektensekte, die de enige echte tandenborstel heeft ontworpen: eenborstel met tanden in plaats van haren. Het idee van Carelman werd schaamteloos geïmiteerd door de Japanse uitvinder Kenji Kawakami in de Chindogu, de kunst van het onnutteloze idee. Wat daaronder moet worden verstaan, legt Kawakami uit in de inleiding bij zijn catalogus 101 Unuseless Japanese inventions (New York 1995). De mens zou zijn geboren toen een ambitieuze aap voor het eerst een steen oppakte en naar een hert wierp. Dit bleek de jacht te vergemakkelijken. Maar tegenover iedere geïnspireerde vondst staan duizend missers. Een aap die genoeg kreeg van herten kan een visioen hebben gekregen van een enorme kei die neerkomt op het hoofd van een smakelijke mammoet, om er vervolgens achter te komen dat de hele operatie meer problemen oplevert dan profijt. Je moet de steen de berg oprollen, wachten tot het dier voorbijkomt en dan op het juiste moment duwen. Deze vruchteloze vlaag van inspiratie wil de kunst van Chindogu celebreren. Het Japanse woord Chindogu betekent letterlijk: een gek werktuig. (Overigens onderscheidt de mens zich niet van de aap door het uitvinden van gereedschap, maar doordat hij zijn instrumenten steeds meer wist te verfijnen.) Net als een gewone uitvinder zoekt de maker van Chindogu naar een aspect van het bestaan dat veraangenaamd kan worden. Ook hij verwerpt

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 90 ideeën die er naast zitten, maar hij verwerpt eveneens ideeën die raak zijn. Hij bouwt een prototype dat er veelbelovend uitziet, en nadat langdurige testen hebben aangetoond dat het idee de moeite niet loont, feliciteert de schepper van de Chindogu zichzelf met de succesvolle misser. Wat te denken van eetstokjes met ingebouwde ventilator om heet voedsel mee af te koelen, een draagbaar stoplicht, schouderbakjes om loszittende oorbellen in op te vangen, of een plastic zak die droogbaden mogelijk maakt: je ervaart de warmte van het water zonder nat te worden. Uit- en aankleden worden overbodig. Chindogu bieden onverwachte oplossingen voor dagelijkse ergernissen. Ze veranderen onze blik op het bestaan. Alles lijkt opeens voor verbetering vatbaar. Zelfs het meest banale voorwerp kan wel eens de oplossing voor een klemmend probleem bieden. Na studie van de ontwerpen kunnen wij niet meer naar een koffiekopje kijken zonder ons af te vragen of een extra handgreep het niet twee keer zo makkelijk zou maken om het kopje op te tillen, en tien handgrepen tien keer zo makkelijk. Anders dan schertsartikelen die zijn bedoeld om te verbazen of amuseren, lijken de Chindogu op het eerste oog een grote vondst. Het lijkt handig een wc-rol in een houder op je hoofd te dragen als je verkouden bent. Pas in tweede instantie beseffen wij dat het voordeel teniet wordt gedaan door het nadeel. Het is geen gezicht. De Internationale Chindogu Society beschermt en bevordert ideeën die in de technologische evolutie tot uitsterven zijn gedoemd.

Patente onzin

De bewust komische vondsten worden opnieuw overtroffen door ongewild absurde ontwerpen die officieel zijn gepatenteerd. In het boek Patent nonsense (London 1994) van Clive Anderson en Ian Brown staan de onbezongen helden van de industriële revolutie centraal, mensen die dromen van een beter leven dankzij hun uitvindingen. Zij verspilden veel tijd en enorme sommen gelds aan hun ontwerpen. Met het patent in de hand stonden zij op de drempel van roem en rijkdom. Maar daar strandden ze. Niet omdat hun idee niet werkte; de uitvinders mislukten zelf, omdat ze een probleem oplosten dat door niemand als een probleem werd ervaren. Wat te denken van een eetbare grammofoon, of een oorlogsschip van ijs, of een instrument om personen te redden die levend zijn begraven of een inbrekersalarm voor doven dat bij opening van raam of deur een douche in werking stelt boven het hoofd van de slapende huiseigenaar. Wat te denken

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 91 van de groethoed, een patent van James C. Boyle. Als je licht je hoofd neigt, klapt de hoed omhoog. De hoed, die loodzwaar is door het ingebouwde mechaniek, geeft antwoord op het nijpend vraagstuk hoe je hoed af te nemen zonder je handen te gebruiken.

Je hebt ook uitvindingen die het de mens makkelijker maken, waar dit nu juist niet de bedoeling is. Zoals een machine met motoraandrijving voor wedstrijdzwemmers. Denk ook aan de oefeninstrumenten die op commerciële televisiekalen worden vertoond in de kleine uurtjes. De trend is: betere resultaten door kortere oefeningen en steeds kleinere, lichtere apparatuur zodat die simpel onder het bed kan worden geschoven. Dit moet uitlopen op het niet-oefenen met een niet-bestaand toestel, voor veel geld. Zo kan de ongezonde mens zijn schuldgevoel afkopen. We hebben hier te maken met een moderne vorm van aflaat.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 92

Hoogtepunt uit de collectie is de schiethelm van Albert B. Pratt uit Lyndon (USA). De soldaat kan via zijn helm een kogel afvuren, dankzij een ingebouwd pistool. Het is een raadsel hoe dit patent kan zijn verleend, aangezien het proefkonijn bij het lossen van het allereerste schot zijn nek moet hebben gebroken. Deze patenten zijn dom want zelf-destructief.

De grap is natuurlijk dat de technologische evolutie draait om een permanente afwisseling van onnutteloze ideeën, vondsten die er op het eerste oog nuttig uitzien, maar die bij nader inzien kunnen worden vervangen door betere. De vooruitgang laat een spoor van komische afleggers achter. Ooit revolutionaire ontwerpen voor fietsen, stofzuigers, computers en andere vernieuwingen die zichzelf hebben overleefd, zijn beland in het rariteitenkabinet. Iedere goede uitvinding levert een bijdrage aan een ontwikkeling die haar overbodig zal maken.

Een mes zonder lemmet, waar het heft aan ontbreekt. George Christoph Lichtenberg

Appendix: de juiste maat

De afzonderlijke fout is wetteloos. Maar als het wetteloze zich op grote schaal voordoet, vertrouwt de wiskundige op de wetmatigheid van het toeval, de statistiek. Er is een ‘wet van het wetteloze’ die ervoor zorgt dat wij uit

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 93

Spreidingskaart lengte-heupomvang met hoogtelijnen. de maten van 5000 Nederlandse vrouwen veel kunnen leren over de maten van vijf miljoen Nederlandse vrouwen. In 1947 gaf het warenhuis De Bijenkorf aan J. Sittig, medewerker van het Adviesbureau voor Toegepaste Statistiek, de opdracht een nieuw uniform maatsysteem voor damesconfectiekleding te ontwikkelen. De resultaten werden voor een breed publiek bewerkt door prof. dr. Hans Freudenthal. (De juiste maat, L. Stafleu, Leiden 1951) In augustus 1947 werden door studenten 5000 maal vijftien damesmaten verzameld in filialen van De Bijenkorf in het westen van ons land. (West-Nederland vormt een antropometrisch homogeen gebied.) De vrouwen werden over de kleding heen gemeten. Gezien de hoge temperaturen had dit een niet zo grote afwijking van de eigenlijke lichaamsafmetingen tot gevolg. De resultaten zijn ondergebracht in schema's. Freudenthal maakt gebruik van de metafoor van het gebergte om de spreiding van vrouwen met een bepaalde heupomvang in een bepaalde gewichtsklasse aan te geven. De top van het gebergte geeft het gemiddelde gewicht in relatie tot de gemiddelde heupomvang aan: een heupomvang van 99 cm bij een gewicht van 60 kg. Het gebergte verandert van vorm als de heupomvang wordt uitgezet tegen de lengte: de top ligt bij 162 cm lengte en 99 cm heupomvang. Als hij vervolgens, als op een landkaart, hoogtelijnen uitzet

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 94 dan blijkt dat, in tegenstelling tot het gewicht, de lengte weinig zegt over de heupomvang. Zo komt hij tot de correlatie tussen de vijftien grootheden. De relaties tussen de afmetingen van het menselijk lichaam werden door onze voorouders aangegeven door lengtematen als el, voet, duim, enzovoort. De mens is gemiddeld zes van zijn eigen voeten lang, twaalf duimbreedten leveren een voet op, de onderarm (klein el) is gelijk aan anderhalve voet. De maten waren kortom bepaald door het beenderenstelsel. En inderdaad bestaat er tussen de van het skelet afhankelijke maten een nauw onderling verband. Uit de statistiek blijkt verder dat er een nauwere relatie bestaat tussen dikte-maten onderling (heupomvang, taille, bovenwijdte, rugbreedte enz.) dan tussen de lengte-maten. Lengte, voetlengte, kniehoogte en mouwlengte horen bij elkaar, en staan in geen enkel verband met de diktematen. Het definitieve één-dimensionale confectiestelsel van De juiste maat is tenslotte op de taille gebaseerd. Een twee-dimensionaal stelsel zal de ruglengte erbij moeten nemen. Sindsdien wordt de kledingcollectie van De Bijenkorf bepaald door de wetmatigheid van de afwijking.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 95

Medewerkers aan dit nummer

Robert Anker schrijft poëzie (onder andere de bundels Goede manieren en In het vertrek), essays en verhalen. In 1998 verscheen zijn roman Vrouwenzand; dit voorjaar zal zijn nieuwe roman Een soort Engeland verschijnen.

Matthijs van Boxsel is schrijver en hoofdredacteur van de De Encyclopedie van de Domheid die in 1999 verscheen. Binnenkort volgt zijn boek Morosofie. Dwaze wijzen en wijze dwazen in Nederland en Vlaanderen.

Arjen Duinker is schrijver, zijn jongste bundel is De geschiedenis van een opsomming (2000). Samen met Bernard Heesen en Désirée Achterkamp werkt hij aan het encyclopaedisch woordenboek De wereld van de glasblazer, waarvan het tweede deel, Van bric-à-brac tot Etna, komend najaar zal verschijnen.

Marcel van Eeden is beeldend kunstenaar. Van Eeden exposeerde onder andere in het Stedelijk Museum Amsterdam (1993 en 1997), het Haags Gemeentemuseum (1995), het Centraal Museum Utrecht (1997) en het Haarlemse Teylers Museum (2000). Op dit moment is er een tentoonstelling van zijn werk bij de Wetering Galerie in Amsterdam.

Eva Gerlach is dichter. Zij publiceerde negen dichtbundels, waaronder Verder geen leed en Niets bestendiger. In 1999 verscheen de bloemlezing Voorlopig verblijf. Eva Gerlach kreeg in 2000 de P.C. Hooftprijs voor haar poëzie.

Wim Hofman is auteur en schilder. Op dit ogenblik is er een tentoonstelling van zijn beeldend werk te zien in boekhandel Donner in Rotterdam. Hofman werkt aan nieuwe vertalingen van gedichten van Jacques Prévert.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 96

Alfred Schaffer debuteerde vorig jaar met de bundel Zijn opkomst in de voorstad. Eerder publiceerde hij gedichten in de tijdschriften Vrijstaat Austerlitz en Bunker Hill. Ook werd werk van hem opgenomen in de bloemlezing Sprong naar de sterren.

Michael Spaan schrijft verhalen en publiceerde voornamelijk in De Tweede Ronde en Tirade.

Willem van Toorn is schrijver, dichter, essayist. Zijn laatste publicaties zijn de essaybundel Leesbaar landschap en de poëziebundel Tegen de tijd. Zojuist verscheen een grote verzameluitgave van zijn poëzie, Gedichten 1960-1997.

Elly de Waard is dichter. Zij debuteerde in 1978 met de bundel Afstand; haar meest recente, tiende, bundel is Anderling. Vorig jaar verscheen een bloemlezing uit haar werk, getiteld Zestig.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 99

[Mei 2001 - jaargang 45 - nummer 389]

J.J. Voskuil Geert

Half maart 1962, bracht ik het typoscript van Bij nader inzien naar Reinold Kuipers, een week nadat ik het voltooid had. Toen we half september met vakantie gingen, had hij nog altijd niet beslist. Omdat hij bleef talmen, haalde Henk Romijn Meijer tijdens die vakantie de eerste helft bij hem weg en bracht die naar Van Oorschot. Bij thuiskomst, zondagavond 14 oktober, vonden we op de deurmat een brief van mijn vader, gedateerd 22 september '62: Gisteren belde de uitgever vOorschot mij op. Hij vroeg je vacantie-adres, dat ik hem niet kon geven. Ik had juist een kaart uit - als ik het goed heb gelezen - Reignac-Corvèze, maar dat zei mij niets. Hem ook niet. Ik vroeg natuurlijk of ik iets voor hem kon doen en hij zei, dat hij een manuscript van je had. Hij was daar wild enthousiast over. Ik zei hem dat ik er niets van af wist maar dat het mij niet verbaasde. ‘Wat is het voor een boek?’ vroeg ik. ‘Een roman?’ Het bleek niet gemakkelijk te omschrijven. Een mengsel van roman, vertelling, essay, bijzonder knap gecomponeerd. Fantastisch. U kunt, zei v O., misschien het best denken aan Het Land van Herkomst van Du Perron maar dan voor deze tijd. En van een intelligentie en een schrijverschap - óngelofelijk. Ik citeer letterlijk. Ik vroeg hem of hij haast had. Nee - hij had je dat alleen maar willen zeggen. Voor de zekerheid heb ik hem gevraagd of jij het wel was. Het adres klopte en Henk Meijer had het hem gebracht.

Er lagen nog meer brieven, waaronder een van Henk R.M. uit Amerika met een verslag van zijn gesprek met Kuipers, en een van mijn broer in Israël, die onmiddellijk door mijn vader op de hoogte was gesteld. Toen we die gelezen hadden, was het half twaalf. We waren moe en gingen, enigszins overrompeld, naar bed. Om half twee ging de telefoon. Van Oorschot. ‘Ik heb uw boek gelezen,’ zei hij met een stem zwaar van dramatiek, ‘en ik ga dat uitgeven. Als het tenminste uw bedoeling is dat het uitgegeven wordt!’ Ik antwoordde dat dat wel de bedoeling was. ‘Zal ik dan maar niet even naar u toekomen?’ Maar dat ging me te snel. We maakten een afspraak voor diezelfde avond.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 100

Om half vijf reed hij voor en bracht ons naar zijn buitenplaats Donkervliet in Loenersloot. Ik vroeg hoe hij wist dat we die avond waren thuisgekomen. ‘Dat wist ik niet,’ zei hij. ‘Dat heb ik geprobeerd! Ik heb u drie weken lang iedere nacht opgebeld en ook nog ettelijke keren overdag. Ik dacht: Eens moet die man toch thuis komen! U had zich toch niet verstopt? U was toch niet bang om dat boek uit te geven?’ - Ik antwoordde dat ik er al niet meer op gerekend had toen Kuipers zo lang aarzelde. - ‘Dat is omdat die man niet dúrft. Die man is geschrokken toen hij dat enorme manuscript zag! Die man heeft geen verstand van échte litteratuur! Hè? hè? Het is een aardige man, maar het is geen uitgever! Het is geen man die léést! Toen ik met uw manuscript thuiskwam, hebben mijn vrouw en ik ons een week lang in bed opgesloten! We hebben elkaar de bladzijden uit de hand gerukt! Ik ben naar Kuipers gegaan en ik heb gezegd: Geef hier die rest, godverdomme, want jij doet er toch niets mee! Ik ga dat uitgeven! En toen werd hij heel klein. Want het is een bánge man! Het is geen vént!’ Hij speelde met de gedachte om het in één keer in drie delen uit te geven, het in januari al mee te nemen op zijn rondgang langs de boekhandels en het in maart te laten verschijnen. ‘En dan gaan we samen heel precies een heel nauwkeurig contract maken! Dat daar geen misverstanden over kunnen ontstaan! Want dat is belangrijk! En dan interesseert het mij niet wat mijn accountant ervan zegt! Want die heeft mij gewaarschuwd! Ik heb tegen hem gezegd: Nou moetje eens goed luisteren: Het is beter dan Het land van herkomst en het is veel treuriger dan Hermans en Van het Reve. Want mijn accountant is ook een lézer! Maar hij maakt zich zorgen! Hij denkt om mijn zaak! Hij is bang dat mijn zaak er kapot aan gaat! Dat riskeer ik en dat kan hij niet begrijpen. Die man dénkt zo. Daar is hij accountant voor. Dat is zijn taak! Misschien heeft hij gelijk. Misschien verlies ik erop. Ik ben daar niet bang voor, want het boek is het waard! Het is een groot boek! En ik krijg gelijk. Desnoods na mijn dood! Ik had het zelf geschreven willen hebben!’

‘Toen die jongen met dat boek van u de trap op kwam torsen,’ zei hij over Henk R.M., ‘met dat kleine, gedeukte hoofdje van hem, toen dacht ik: Godverdomme, jongen, wat bezielt je, wat gaat er in je om?’

Omdat hij hardnekkig ‘u’ bleef zeggen, vroeg ik hem ons bij onze voornaam te noemen. Hij stond meteen op en liep naar de keuken, waar zijn vrouw met het maken van hapjes bezig was. ‘Hil!’ hoorde ik hem zeggen, ‘we mogen ze Han en Lousje noemen!’ Het maakte de indruk dat hij vereerd was.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 101

Ik vond dat vreemd voor iemand die vijftien jaar ouder was. Het plaatste ons op een voetstuk waarop ik me slecht op mijn gemak voelde. Ik schaamde me. Dat was die avond de enige dissonant.

‘En nou zal ik je nog wat anders vertellen,’ zei hij later op de avond, ‘iets wat voor mij honderdmaal meer betekent dan het gelul van zo'n Kuipers en wie het allemaal nog meer daar bij hem gelezen hebben. Gerard Kornelis komt bij me, op kantoor. Dat doet hij wel meer. Dan zit hij helemaal stuk. Wat die jongen door moet maken, daar heeft een gewoon mens geen benul van. Dat wens je niemand toe. Maar goed. Hij ziet dat manuscript liggen. Al die mappen,’ hij hief zijn hand hoog boven zijn hoofd, ‘en hij zegt: Hebje weer wat? - Ik laat hem drie bladzijden lezen! Helemaal zijn probleem! Hij leest ze. Heel aandachtig! Want hij leest met het oog van een schrijver! Hij zegt: Die man schrijft karig! Is dat een aardige man? - Ik zeg: Godverdomme, Gerard, dat zeg je omdat je homosexueel bent! - Godverdomme, zegt hij, dat is een rotstreek van je! - Goed, zeg ik. Maar ik ken hem niet. Ik heb alleen dat manuscript en dat is 1500 bladzijden. Maar ik weet niet eens of hij het wel wil uitgeven. Die man is nergens te bereiken. Die heeft zich verstopt! Zo'n man is dat. - Vijftienhonderd bladzijden? Hij kon dat niet geloven. - Ja, zeg ik. Vijftienhonderd bladzijden! - En gaat dat vijftienhonderd bladzijden zo door? - En dat gaat vijftienhonderd bladzijden zo door! - En ga jij dat uitgeven? - Ja, zeg ik. Als hij dat wil, ga ik dat uitgeven! - Hoeveel moet dat dan wel niet kosten? Want Gerard denkt altijd eerst aan de centen. Net als zijn broer. Die draaien een cent driemaal om en dan steken ze hem weer terug. Veel! zeg ik. Maar dat kan me niet verdommen! - En hij haalt zijn portemonnee uit zijn zak en legt zo vijftig gulden op tafel. Van zijn armoedje! Ik koop dat boek, zegt hij. - Ik zeg: Godverdomme, kerel, jij krijgt het eerste presentexemplaar!’

Toen we via de keuken die geweldige woonruimte binnenkwamen, als de salon van een Engels landhuis, met een open haardvuur, zware fauteuils, een diepe sofa, veel planten en in de hoeken schemerlampen, stond er al een fles Verhoeven op de lage eikenhouten tafel, het merk dat in Bij nader inzien wordt gedronken, een attentie van Hil, die die avond weinig zei, maar door de licht ironische uitdrukking op haar gezicht het geweld van Geert onnadrukkelijk relativeerde. Die fles ging die nacht op, waarbij Geert en Hil het leeuwedeel voor hun rekening namen. ‘Godverdomme, je bent precies Maarten uit je boek,’ zei hij met een dikke stem toen de fles bijna leeg was,

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 102

‘Het is prettig om in je bek te kijken!’ Daarna, het was inmiddels half vijf geworden, bracht hij ons met zijn automobiel naar huis.

*

Na dit eerste, overweldigende contact hoorden we enige tijd niets tot we op de avond van 13 november een expresbrief van hem kregen. Ik hoop niet dat je verontrust bent dat je in zo lang niets van mij hoort. Twee redenen daarvoor: 1. de maand november is voor een uitgever om gek te worden. 2. de maand november is voor de drukker ook om gek te worden. Daardoor komt het dat hij de kosten van het zetten en drukken van je boek nog steeds niet heeft kunnen uitrekenen. Ik heb ook je Haagse vriend van O. (die hij op aanraden van Henk R.M. om financiele bijstand had gevraagd) nog geen bericht kunnen zenden. Maar ik hoop dat nu toch volgende week te kunnen doen. De verschijning van je boek staat vast. Heb dus geen zorg. Bij nader overwegen breng ik het echter niet in de voorjaarsaanbieding. Het is een zwaar karwei de boekhandel te overtuigen dat hij juist dit boek kopen moet. Wanneer dit boek dus opgenomen is in een aanbieding van tien andere boeken, waarvan men ook kopen moet, vermindert zijn kans. Wij gaan dus na de voorjaarsaanbieding alleen met dit boek een aparte reis maken. Bij de aanbieding worden we dan niet afgeleid door andere titels en de aanbieding van één boek apart wekt onmiddellijk bij de boekhandel de indruk dat het iets heel bizonders is. Nu, daar hoef ik niet om te liegen. Het is iets heel bizonders. Je ziet hoe ik bezig ben alles te bedenken om niet juist met dit boek in moeilijkheden te geraken. Zodra ik nu cijfers heb, kom ik bij jullie en maken we een overeenkomst. Met hartelijke groeten ook aan je geliefde. Geert.

Een paar dagen later nam hij ons opnieuw mee naar Donkervliet. Hij had Van Boeschoten gesproken, een boekhandelaar in de Huidenstraat. Ik kende hem nog uit de tijd dat ik bij de Sticusa werkte, een gladde man. ‘Geen propere man,’ beaamde Geert. ‘Hij zegt tegen mij: Ik hoor dat jij iets gaat uitgeven. - Ik zeg: Dat kan best. Ik geef wel meer wat uit. - Jawel, zegt ie, maar ik bedoel iets groots. - Ik zeg: O, als je dat bedoelt. Ja, ik ga een olifant van een roman uitgeven! - Daar zal ik er geen één van verkopen, zegt ie. - Ik zeg: Dat begrijp ik niet. Verklaar je nader. - Omdat die man de vijand is van een van mijn beste vrienden, en ik laat mijn vrienden niet beledigen! - Meer wou hij er niet over zeggen.’ Hij keek me nadrukkelijk aan: ‘Maar nou iedereen het weet, ga ik dat vuurtje aanblazen, hè? Je hoeft niet mee te doen,

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 103 maar ik zal zo langs mijn neus weg zeggen,’ hij vouwde zijn gezicht in alle plooien: ‘Zwaar weer op til!’

Dit keer haalden we de laatste bus wel. Hij bracht ons naar de halte, schuin tegenover zijn huis, pet op, stok in de hand. De lucht was vochtig, het was bewolkt, er was geen wind. In de stilte hoorde je alleen van heel ver de auto's op de Utrechtse baan. Toen de koplampen en het verlichte koersbord van de bus uit het donker op ons toe kwamen, deed hij een stap vooruit en stak zijn stok op. De bus stopte. De deuren zwaaiden open. ‘Saluut!’ zei hij. ‘Pas goed op jezelf!’ En zich achter ons tot de chauffeur wendend: ‘Chauffeur! Wilt u goed voor deze mensen zorgen? Ik ben zeer op ze gesteld!’ - ‘Dat is de uitgever Van Oorschot,’ zei iemand achter ons toen de bus weer optrok en wij hem nawuifden.

Het contract dat hij kort daarna in een lunchpauze aan mij voorlegde, was een gedrukt contract, dat al zijn auteurs kregen. Hij schonk me een biertje in, in een grote pul. ‘Jij krijgt het glas van meneer,’ zei hij. ‘En dat is heel bijzonder. Dat krijgen alleen mijn beste vrienden, en die zijn er niet zo veel!’ Terwijl ik het contract doorlas, keek hij naar me, bedachtzaam trekkend aan zijn sigaar. Artikel 4 luidde: De auteur vrijwaart de uitgever zonder enig voorbehoud voor alle vorderingen, gene uitgezonderd, van derden, inhoud van het werk betreffende, zulks in de ruimste zin, onverminderd het recht van de uitgever op zelfstandige en volledige schadevergoeding tegenover de auteur, indien de inhoud van het werk verschijning of verdere verschijning onmogelijk zou maken en de uitgever dientengevolge schade zou lijden. - ‘Dat kan ik best ondertekenen,’ zei ik, ‘want er komt natuurlijk geen proces, maar ik zou het nooit kunnen betalen, dus het is wel gek als ik dat doe.’ Hij nam een trek van zijn sigaar en keek in de ruimte. ‘We schrappen het,’ zei hij toen. ‘Dat is alleen voor mensen die me willen bedonderen. Als het zo ver komt, vechten we ons er samen doorheen.’

Een week later kreeg ik het contract thuis gestuurd, ongewijzigd. In een begeleidende brief schreef hij: wat art. 4 betreft: Ik pleegde hierover overleg met mijn juridisch raadsman. Hij acht het vrijwel uitgesloten dat door wie dan ook een proces wegens het een of ander zou worden begonnen en hij acht het nog meer uitgesloten dat welke rechter dan ook een eventuele vordering zou toewijzen. Toch is hij er tegen dat dit artikel wordt geschrapt, aangezien hij vindt dat ook een dergelijk artikel in elk kontrakt tussen uitgever en auteur dient voor te komen. Kunnen wij niet het volgende met elkaar afspreken: Indien het tot een proces mocht komen, het boek verbo-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 104 den wordt en ik dus een bijzonder ernstige schade lijd, dat jij op dat moment afziet van het je toekomende honorarium voor de tot op dat ogenblik verkochte exemplaren? Natuurlijk voor zover het je toekomende honorarium de door mij geleden schade niet te boven gaat. Ik denk dat je daartegen geen bezwaar zult hebben. Het zal wel nooit zover komen maar nu jezelf op dit artikel 4 bent gestoten heb je mij gedwongen ook over eventuele procedures na te denken. Laat eens horen hoe je er over denkt.

De dag erna belde hij 's avonds om tien uur op of hij nog even met Hil kon langskomen. ‘Jij begrijpt zelf niets van je boek,’ zei hij toen ze een uur later in de kamer zaten. ‘Maar ik ga me ermee bemoeien. Ik ga in Utrecht voor de psychologen een gastcollege geven over je boek. Daar hebben ze meer aan dan aan zeven jaar studie.’

Ik zei dat het me had teleurgesteld dat hij artikel 4 toch gehandhaafd had, al had hij het in zijn brief weer enigszins teruggenomen. Niet omdat ik bang was voor de consequenties, want die waren hersenschimmig, maar omdat het afbreuk deed aan een gevoel van bondgenootschap. Het was een stap terug. ‘Waar is dat contract?’ vroeg hij. Ik gaf het hem. Hij streepte het artikel door en schreef ernaast: Bondgenootschap. Geen stap terug. Tegen de juridische adviseurs. v.O. ‘En nou moet jij dat ook nog tekenen!’ zei hij, het contract teruggevend. ‘Ik zou het maar helemaal verscheuren,’ zei Hil. ‘Uitstekend!’ - hij strekte zijn hand uit. ‘Geef maar hier dat contract!’ Maar dat ging me te ver. ‘Ik heb mijn accountant van dat contract verteld,’ zei hij even later, ‘en die vindt je een keiharde jongen.’ L. moest daarom lachen. Hij keek haar half verbaasd, half geamuseerd aan. ‘Is hij dat niet?’ ‘Het is geloof ik het laatste wat ik over hem zou zeggen.’ Dat amuseerde hem. ‘Geert ook niet hoor,’ zei Hil, ‘al speelt hij het graag.’ Hij richtte zich op, haar met opgetrokken wenkbrauwen aankijkend. ‘Heb ík dat ooit gezegd? Ik vind mezelf juist een heel lieve man!’

‘Ben jij niet een beetje joods?’ vroeg hij aan L. Dat sloeg nergens op, maar het was bedoeld als een compliment, het grootste compliment dat hij tot zijn

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 105 beschikking had. En zo gedroeg hij zich ook, een beetje verlegen, een verlegenheid die wil charmeren.

*

In de eerste week van het nieuwe jaar brachten we hen een bezoek. Bij het binnenkomen gaf hij L. een zoen. In die tijd was dat nog ongebruikelijk, behalve misschien onder kunstenaars, maar met kunstenaars wilde ik nu juist niets te maken hebben. In ieder geval beviel het me niet.

‘We moeten het nog hebben over de publiciteit rond je boek,’ zei hij, ‘want reken maar dat ze straks allemaal op de stoep staan!’ ‘Je hebt toch zeker recensie-exemplaren?’ antwoordde ik. Die had hij, maar hij bedoelde foto's, interviews. Dat wilde ik niet. ‘Geen foto's, geen interviews.’ ‘Ook niet voor de televisie?’ vroeg hij ongelovig. ‘Nee, voor de televisie al helemaal niet.’ Dat stelde hem natuurlijk teleur, maar hij verwerkte het grootmoedig. ‘Ik kan er alleen niets aan doen als ze 's ochtends, als je je huis uitkomt, aan de overkant van de gracht staan,’ waarschuwde hij. ‘Want dat gebeurt!’ ‘Dan is het nog donker,’ antwoordde ik, maar de stelligheid waarmee hij dat zei, maakte me wel onzeker. Tenslotte wist ik niets van die wereld af.

We maakten een rondgang langs de grenzen van hun terrein. Het was omgeven met sloten, er was een gazon met een kleine vijver, er stonden hoge bomen en er was een koetshuis. In het koetshuis had hij zijn voorraad opgestapeld: honderden, zo niet duizenden onverkochte boeken. Hil pakte een bundel met de gedichten van Jan Hanlo van een stapel en gaf die aan L. ‘Je mag nog wel meer hebben,’ zei ze. ‘Ik weet alleen niet waar jullie van houden.’ Dat wisten wij ook niet toen we die enorme massa boeken zagen. Van Hanlo hielden we in ieder geval niet.

Op de terugwegliepen Hil en L. voor ons uit. Geert en ik volgden op enige afstand, langzaam kuierend, zoals mensen doen die zich bij elkaar op hun gemak voelen. ‘Er is nog iets wat ik je toch moet zeggen,’ zei hij. ‘Ik hoop niet dat je me dat kwalijk neemt, maar jij doet je lieve vrouw tekort.’ Die opmerking verraste me. Ik begreep in de verste verte niet waar het op

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 106 sloeg. ‘Dat is best mogelijk,’ zei ik voor de vuist weg, maar eigenlijk vond ik dat hij zich bemoeide met zaken waar hij niets mee te maken had. ‘Ik zeg dat alleen als vriend,’ verzekerde hij. ‘Natuurlijk,’ antwoordde ik, mijn ongenoegen verbergend.

‘Er zijn twee dingen die ik nog met je moet bespreken,’ zei hij na het eten, diep weggezakt in zijn fauteuil, de rook van zijn sigaar uitblazend, de fles jenever onder handbereik. ‘Ik kan ervoor zorgen dat je met ingang van het volgende nummer benoemd wordt tot redacteur van Tirade. Wat vind je daarvan?’ ‘Ik heb nog nooit wat voor Tirade geschreven,’ wierp ik tegen. ‘Je gáát er wat voor schrijven!’ ‘Nee! Ik trek geen wissels op de toekomst. En bovendien heb ik een baan die me volledig in beslag neemt.’ ‘En als ik er nou eens voor zorg dat je twaalfduizend gulden krijgt, zodat je vijf jaar lang ongestoord aan je nieuwe boek kunt schrijven?’ ‘Er is geen sprake van een nieuw boek.’ ‘Dat komt er!’ zei hij met grote stelligheid. ‘Iemand als jij móet schrijven. Je bent een rasschrijver! Ik heb nog nooit iemand ontmoet, behalve Gerard Kornelis dan, voor wie het schrijven zo'n noodzaak is! Ook Hermans niet!’ ‘Ik ben geen schrijver!’ herhaalde ik koppig. ‘Ik ben hoogstens een schrever!’ Hij negeerde dat. ‘Denk er nog eens over. En laat me weten wat je besloten hebt! Voor mij hoef je het niet te doen, maar ik ben bereid mijn nek voor je uit te steken!’

Het bezoek deprimeerde me. Ik voelde me tegenover zoveel hartelijkheid en spontaniteit tekortschieten, maar tegelijk ergerden ze me ook, omdat ze zo verdomd veeleisend waren. Toen we met de bus naar huis reden, had ik het gevoel dat ik met deze nieuwe vriendschap van de regen in de drop was gekomen.

*

Hij belde me op mijn werk op. De telefonist van de Akademie verbond hem door. ‘Dag Geert,’ zei ik. ‘Met meneer Voskuil?’ vroeg hij. Dat leek me een overbodige vraag. ‘Ik bel je, omdat ik zojuist een zeer interessant gesprek heb gehad met Henk

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 107 de By van de VARA-televisie.’ Hij wachtte even om me de gelegenheid te geven zijn woorden te verwerken. ‘Hij heeft gehoord,’ zijn stem kreeg een pathetische kracht, ‘dat er in het voorjaar een zéér belangrijk boek zal verschijnen, dat de belangrijke periode van 45 tot 50 behandelt, dat bovendien speelt in de kringen van de Amsterdamse universiteit en waarin allerlei reputaties worden aangetast. Wat zeg je daarvan?’ ‘Dat dat onzin is.’ Er was een korte stilte. ‘En nu wil hij daar bij verschijnen een uitzending van een half uur aan wijden!’ Ik reageerde daar niet op. ‘Dat is héél bijzonder! Bij mijn weten is zoiets nog niet eerder gebeurd bij het verschijnen van een debuut!’ ‘Maar ik doe het niet!’ ‘Ik heb hem gezegd dat de kans heel klein is dat je daarop in zou gaan.’ ‘Heel goed.’ ‘Toen zei hij:’ zijn stem werd nog nadrukkelijker, ‘Vindt die man het dan niet belangrijk of er twintigduizend of tweeduizend exemplaren van zijn boek worden verkocht?’ ‘Nee, dat vindt hij niet belangrijk.’ ‘Ik heb hem gezegd:’ alsof mijn antwoord niet van belang was, ‘Nee! Dat vindt die man niet belangrijk! Die man is een schrijver! Die interesseert zich niet voor publiciteit!’ ‘Een schrever!’ verbeterde ik. ‘Saluut!’ zei hij. En hij legde de hoorn neer.

Aan het eind van de middag stond hij onverwacht voor de deur, pet op, een kist sigaren onder zijn arm. Ik was net thuis. L. kwam uit de keuken en vroeg of hij bleef eten. ‘Nee, geen eten, alleen een borrel.’ ‘Ik heb veel aan je gedacht vandaag,’ zei hij toen ik hem een borrel had ingeschonken. Hij wachtte even, een trek van zijn sigaar nemend. ‘Ik heb de hele dag aan een verhaal over mijn moeder zitten schrijven en ik heb me voortdurend afgevraagd hoe jij dat nou zou doen.’ Hij keek me aan, zijn ogen wijd opensperrend. ‘Wat is dat voor een verhaal?’ vroeg ik. Hij gaf niet dadelijk antwoord. ‘Dat is niet één verhaal,’ zei hij toen nadrukkelijk. ‘Dat zijn honderd verhalen! Als ik je dat zou gaan vertellen, dan zaten we hier morgen nog! En overmorgen ook! Zo'n verhaal is dat!’

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 108

Er viel een stilte. Hij was in gedachten, nam een slok van zijn borrel en zuchtte. ‘En hoe ver ben je nou?’ vroeg ik. ‘Ik heb het verscheurd! Het was níet goed!’ ‘Jammer.’ Hij keek me onderzoekend aan. ‘Verscheur jij nooit wat?’ ‘Ik streep wel eens wat door, maar ik verscheur nooit wat.’ Hij zakte weg in een moroos gepeins. ‘Mijn moeder was een bijzondere vrouw,’ zei hij toen. Hij pakte zijn glas en dronk het leeg. ‘Zou je Geert niet nog een borrel inschenken?’ waarschuwde L. Ik schonk zijn glas bij. Hij keek me aan. ‘In je boek zeg je niks over je moeder.’ ‘Nee.’ ‘En toch heb je iets met je moeder!’ Ik lachte. Het was het soort opmerking waar ik geen raad mee wist. ‘Waarom schrijf je geen boek over je moeder?’ ‘Daar moet toch een reden voor zijn?’ zei ik ongemakkelijk. Hij reageerde daar niet op. Hij dacht na, trekkend aan zijn sigaar. ‘We woonden in de Slijkstraat. Dat is tussen de Koestraat en de Breewaterstraat. Als je in Vlissingen woonde, dan wist je wat dat betekende. Dan hoorde je bij de armsten van de armen. Je schaamde je als je als jongetje moest zeggen dat je daar woonde. Allemaal troep, stank, stront, verval, rottigheid, ontbinding. Als je het niet zelf hebt meegemaakt, dan kun je je de ellende niet voorstellen. Daar woonden we. Op nummer 3. Dat was nog een vrij ordentelijke woning. Die deed een huur van ƒ1,50 per week. Ik weet het nog precies. Vanaf nummer 5 waren de huisjes min of meer in elkaar gezakt. Dat waren krotten. Verzakte vensters, met krantenpapier dichtgeplakte ruiten, uit de scharnieren gezakte voordeuren, gaten in het plaveisel, hondedrollen, stank van gebakken vis, van gepofte erwten en rottende garnalen. Dat was de Slijkstraat. Of eigenlijk Slikstraat, want zo noemden we dat in ons dialect. De Slikstraat! God sta me bij. De Slikstraat! En dan moest ik als klein jongetje’ - hij bracht zijn hand een halve meter boven de grond - ‘een emmer kolen halen, op de pof, want geld was er niet. Bij Daalhuyzen! Ik zie hem nog voor me! Een grote man met een snor, zo'n hangsnor! En dan zette hij een streepje op het bord. Omdat het op de pof was. Aan die streepjes kon je zien hoeveel je hem nog schuldig was. Want zo was Daalhuyzen! En op een dag kom ik daar weer met mijn emmertje. Het was vlak tegen Kerstmis. En hij zegt tegen me: Kijk jij eens op het bord! Ga jij eerst maar eens wat

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 109 centjes halen. En de complimenten aan je moeder. - En al die vrouwen en kinderen die stonden daar te lachen. Want in je ellende is iedereen alleen. Ik dacht dat ik door de grond ging! Ik met me lege emmertje naar huis, naar me moeder! 's Nachts maakt ze me wakker. - Ga mee, zegt ze. Pak de zaag! - Mijn vader zat in de kamer, maar die zei niets. Ik was toen acht.’ Hij sloeg zijn borrel om en zette zijn glas terug. ‘Misschien wil Geert nog een borrel?’ waarschuwde L. ‘Natuurlijk wil ik nog een borrel,’ zei hij. Ik schonk hem bij. ‘Affijn, we lopen samen in het donker naar de tuinmuur van Daalhuyzen. Twee-en-een-halve meter hoog, afgezet met scherven van bierflessen. - Over de muur, zegt ze. En denk om de scherven! - En ze gaat met haar rug tegen de muur staan, met haar handen in elkaar. Daarna sprong ze er zelf over. In die tuin stonden twaalf jonge vruchtbomen. - Omzagen! zegt ze. - Het krantenknipsel heeft jarenlang met een punaise bij ons aan de muur gehangen. Ik zie het nog voor me. Vandalisme stond erboven. Dat was mijn moeder!’ Hij keek me aan, zijn hoofd wat naar me toe buigend. ‘Hè, hè?’ zei hij, als om zijn woorden te onderstrepen. ‘Je gelooft het niet, hè?’ ‘Het is niet mis,’ gaf ik toe. ‘Maar waarom zou ik het niet geloven?’ ‘Ik kan het nog veel sterker vertellen, maar geef me eerst nog een borreltje.’ Hij sloeg zijn glas om en reikte het me aan. Ik schonk het bij. ‘Soms was er zelfs geen geld om de huur te betalen. Eén keer was dat zo hoog opgelopen dat de huisbaas, Cyvat heette die, met de deurwaarder aan de deur kwam om ons te betekenen. Mijn moeder deed open. We hadden zo'n trap met een touw en ze stond boven aan de trap. - Ben jij het Cyvat? riep ze. - En toen de man riep dat hij het was en dat hij met de deurwaarder kwam, toen riep ze: Kom het maar halen als je het hebben moet! - Die mannen komen de trap op stommelen. Ze laat ze boven komen, en toen ze vlakbij waren, haalde ze plotseling uit en trapte ze zo de trap af. Hè, hè? Het had niks gescheeld of ze hadden een van beiden of allebei hun nek gebroken. Dat zou ze prachtig hebben gevonden. Want zo was mijn moeder!’ Hij nam een trek van zijn sigaar. ‘Daar heeft ze een maand voor gekregen.’ Hij wachtte even, nadenkend. ‘Toen ze de gevangenis uitkwam, was het eerste wat ze zei: En nou wil ik heel Walcheren rondlopen! - En ze heeft het gedaan! In één dag!’ Hij keek van mij naar L. ‘Ik zweer jullie dat het waar is!’ Hij zweeg, een trek nemend van zijn sigaar, en schudde zijn hoofd. ‘Maar als ik dat opschrijf, dan klinkt het niet geloofwáárdig!’ Hij keek me nadrukkelijk aan. ‘Als ik jou nou eens al die verhalen over mijn moeder vertel, kun jij daar dan niet een boek

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 110 over schrijven? Want jou geloven ze wel!’ ‘Waarom zouden ze mij wel geloven en jou niet?’ ‘Omdat jij eerlijk bent! Als me één ding getroffen heeft in je boek dan is dat je enorme eerlijkheid!’ Ik lachte. Hij keek me half verbaasd, half geamuseerd aan. ‘Niet soms?’ ‘Het lijkt me nogal aanvechtbaar.’ ‘Is het niet zo?’ vroeg hij aan L. L. lachte. ‘Ik weet het niet,’ zei ze.

Over zijn rondgang langs de boekhandel deden de wildste verhalen de ronde. Zo zou hij in de Bijenkorf in Rotterdam de deur op slot hebben gedaan, een fles jenever uit zijn tas hebben gehaald, en net zolang uit mijn boek hebben voorgelezen tot de inkoper er 75 van had genomen.

*

Half februari brachten we hen met Loe een bezoek. Er lag een dik pak sneeuw. Ze namen ons mee naar de herberg in het dorp, een paar honderd meter van hun huis. Er was vrijwel geen verkeer. Het werd al donker en in die eindeloze, besneeuwde ruimte leek het land met tussen de kale bomen het kasteel en dat kleine groepje huisjes ertegenover op een schilderij van Breugel. Toen we terug waren, maakte hij het houtvuur aan en gingen we van wijn over op jenever. Loe deed daar niet aan mee, die dronk vruchtensap. Geert probeerde hem aan het praten te krijgen, maar slaagde daar niet in. Ten slotte las hij een verhaal voor, ik meen Meneer Huisman. Hoewel we het vaste voornemen hadden de laatste bus te halen, moesten we dat door het verhaal opgeven. Het werd half drie. Van naar huis brengen was in die sneeuw geen sprake. We bleven dus slapen, wij in de logeerkamer, Loe op de bank in de kamer. Ik vroeg aan Hil, toen ze ons naar onze kamer bracht, wat er waar was van het verhaal dat Geert in een ruzie Hermans aan zijn kraag buiten het raam had gehouden. ‘Dat zal hij zelf wel verteld hebben,’ veronderstelde ze. ‘Maar is het waar?’ ‘Hij zou het niet kunnen. Probeer het maar eens. Je kunt hem met één vinger omgooien.’

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 111

De volgende ochtend zaten we wat katterig bij elkaar. Het besneeuwde park achter de beslagen ramen en de doodstille straatweg daarachter oogden heel romantisch, maar L. wilde naar huis, en als L. naar huis wil houdt niemand haar tegen. ‘Ik moet toch ook mijn kat eten geven? Die heeft gisterenavond ook al niets gehad,’ zei ze toen Hil bleef aandringen. Voor dat argument zwichtte Hil, al vond ze dat we onze kat dan eigenlijk beter hadden kunnen meenemen. Een volgende keer dan maar. We namen dus de bus van half twaalf. ‘Hè, hè, hier voel ik me toch beter op mijn gemak,’ zei Loe toen hij zijn benen naar onze kachel uitstrekte. ‘Wat een huis!’ Op hetzelfde ogenblik ging de telefoon. Geert. ‘Er woedt hier een geweldige sneeuwstorm,’ meldde hij. ‘Kunnen jullie niet weer terugkomen?’ ‘Nee, dat wordt te gek,’ zei ik. ‘Maar die kat heeft nou toch zeker al wel eten gehad?’ ‘Jawel, maar ik heb ook nog jouw drukproeven.’ ‘Dan neem je die mee!’ Ik lachte. Hij zweeg. ‘Is Loe nog bij jullie?’ ‘Die is er nog.’ ‘Wat een treurige meneer is dat, zeg.’ ‘Dat valt wel mee.’ ‘Ik zie voortdurend die treurige kop voor me.’ Daar reageerde ik niet op. ‘Die man heeft verdriet. Kan ik niet iets voor die man doen?’ ‘Ik denk het niet. Ik denk dat dat ingebakken is.’ Er was een stilte. ‘Nou, saluut!’ en hij legde de hoorn neer. ‘Geert,’ zei ik. ‘Hij wou dat we weer terugkwamen.’ ‘Nee!’ zei L. ontzet. ‘Stel je voor!’ ‘En hij vindt jou een treurige meneer.’ ‘Je hebt toch zeker wel gezegd dat dat niet zo is?’ zei hij verontwaardigd. Dat had ik niet gedaan. Het zou Geert trouwens alleen maar gesterkt hebben in zijn overtuiging, want wat is er mooier dan de enige te zijn die ziet dat er met een ander iets aan de hand is.

*

Twee weken daarna belde hij op waar we bleven. Ik hield dat af. Het was me te onstuimig. Ten slotte kwamen ze maar naar ons. Ik was verrast toen ik hen

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 112 voor de deur aantrof. Geert had zijn haar naar achteren geplakt en rook geweldig naar haarwater. ‘Wat is er met jou gebeurd?’ vroeg ik. Hij reageerde daar niet op. Toen hij in zijn stoel zat, leek hij kleiner dan anders. In zijn gezicht zaten diepe vouwen, hij had een jasje aan en een schoon overhemd met een nieuw vlinderdasje. ‘We hebben de laatste tijd zoveel bezoek gehad, we hadden behoefte weer eens een paar gewone mensen te zien,’ zei Hil. ‘Zindelijke mensen,’ vulde Geert aan. Hij nam een sigaar uit zijn doos, die hij naast zich op de grond had gezet. Ik schonk hem en ons een borrel in, Hil wilde liever een cognacje. Op de tafel lag het Nescio-nummer van Tirade dat hij ons een vorige keer gegeven had. ‘Heb je het nu gelezen?’ vroeg hij. ‘Vind je het geen prachtig nummer?’ ‘Het is een aardig nummer.’ ‘Als je dat leest’ - zijn stem werd zwaar van nadruk - ‘dan zul je toch moeten toegeven dat het een groot schrijver is! Een van de grootste uit de Nederlandse litteratuur!’ Daarmee zette hij een eerder gesprek over Nescio voort. Ik had toen gezegd dat Nescio naar mijn smaak te neerbuigend over zijn jeugd praat en dat de verkleinwoorden die hij gebruikt, Dichtertje, Titaantjes, daarvoor typerend zijn. Het was me liever geweest als hij over de tijd dat hij directeur was had geschreven. ‘Ik blijf bij mijn bezwaren,’ zei ik. ‘Dat jij niet van Nescio houdt, komt door je vader!’ meende hij, met grote stelligheid. ‘Gelul!’ ‘Dat komt omdat je jezelf niet kent! Ik weet meer van de verhouding tussen jou en je vader dan jijzelf!’ Zo'n uitspraak irriteerde me mateloos, maar ik reageerde er niet op. ‘Je vader is een socialist, en daarom heb jij iets tegen het socialisme!’ Dat sloeg nergens op. ‘Dat socialisme van Nescio vind ik nu juist wel aardig,’ wierp ik geprikkeld tegen. Hij negeerde dat. ‘Wat dat betreft ben je net als Gerard. Die háát het socialisme!’ ‘Weten jullie al dat Gerard naar Spanje gaat?’ vroeg Hil. ‘Wat gaat hij daar doen?’ vroeg ik. ‘Daar gaat hij een huis bouwen, om eindelijk weer ongestoord te kunnen schrijven!’ zei Geert plechtig. ‘Die man zit volkomen vast! Die moet nieuwe indrukken opdoen! Dat is belangrijk!’

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 113

‘Waarvoor?’ vroeg ik sceptisch. ‘Voor zijn kunstenaarschap!’ ‘Als je wat te schrijven hebt, dan kun je dat toch overal?’ ‘Jij isoleert je toch ook?’ merkte Hil op. ‘Omdat ik de pest aan mensen heb. Niet om te schrijven.’ ‘Ik zeg tegen hem,’ zei Geert met nadruk, alsof er buiten hem om geen gesprek gevoerd werd, ‘hoe moet dat dan met Hanny? Want Hanny is nog een mooie vrouw voor haar veertig jaar!’ Ik zweeg. Ik vond dat een opmerking voor een handelsreiziger. ‘En tot mijn verrassing maakt hij zich daar ook zorgen over,’ voegde hij eraan toe.

*

De eerste exemplaren van Bij nader inzien kwamen op 12 juni van de boekbinder. Omdat we bij mijn schoonmoeder waren, vanwaar we de volgende dag op de fiets met vakantie zouden gaan, kwamen Geert en Hil naar Den Haag. We troffen elkaar aan de leestafel van de Posthoorn. Ze hadden de oudste zoon uit Geerts eerste huwelijk bij zich, vermoedelijk omdat die toen als zijn opvolger werd beschouwd. Hij zei overigens de hele avond geen woord. Ik had niet de indruk dat mijn boek hem aansprak. Geert pakte de twee delen uit en overhandigde ze met enige plechtigheid, sigaar tussen zijn lippen. ‘En? Wat vind je er nou van?’ vroeg hij. ‘Heb je niet het gevoel dat er iets heel nieuws gaat gebeuren?’ Dat gevoel had ik niet. We dronken een paar borrels, aten van een grote schaal met kaas en nootjes, en reden vervolgens naar Seinpost voor de maaltijd. Voor hij ging zitten deed hij zijn jasje uit, stroopte zijn mouwen op en stopte zijn servet in de hals van zijn overhemd. ‘Geef mij maar zo'n bordje kippesoep als hij daar heeft,’ zei hij tegen de ober, wijzend naar het bord van een gast aan de tafel naast ons. De wijn liet hij door mij uitzoeken, zelf nam hij bier. In de asperges met ham, die na de soep kwamen en waarbij we een witte Pinot dronken, was hij niet bijzonder geïnteresseerd, maar van de gepofte aardappeltjes bediende hij zichzelf fors, kieperde de rest op zijn bord om, wenkte de ober en gaf de lege schaal terug: ‘Ik wil nog veel meer van die aardappeltjes natuurlijk!’ Daarentegen hoefde hij geen fruit: ‘Nee, voor mij geen fruit!’ ‘Maar neem dat dan voor een ander,’ zei Hil. ‘O.’ De ober had zich al afgewend. Hij riep hem terug: ‘Ober! Ik wil toch

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 114 fruit!’ Hij nam een sinaasappel en voor de ober de mand kon wegnemen ook nog een appel en een peer. ‘Ook nog een banaantje, Hil?’ informeerde hij, maar voor hij de hele mand kon leeghalen, haalde de ober hem snel weg, zodat er een sinaasappel afrolde.

We zaten aan het raam met uitzicht op zee. Terwijl we zaten te eten ging de zon bloedrood onder en werd het langzaam donker. ‘Wat gaan we nu doen?’ vroeg hij toen we om half twaalf op de boulevard stonden. ‘Nu gaan we naar huis,’ zei ik. ‘Naar huis? Ik had gedacht dat we nog een strandwandeling zouden maken, zoals in je boek.’ ‘Nee, we gaan naar huis. Morgenochtend om acht uur zitten we op de fiets.’ ‘Is dat dan een bezwaar?’ ‘Voor ons wel.’ Toen ik voet bij stuk hield, legde hij zich er tenslotte bij neer. ‘Dan gaan wij maar alleen een strandwandeling maken,’ besliste hij, duidelijk teleurgesteld. ‘Saluut!’ Gevolgd door Hil en zijn zoon daalde hij af naar het strand en ploeterde door het mulle zand voor hen uit naar de waterkant. Daar zetten ze koers in de richting van Wassenaarse Slag, Geert zwaaiend met zijn stok, en verdwenen langzaam in het donker.

*

Al bij ons eerste bezoek was hij over een nieuw boek begonnen. Daarna kwam hij daar telkens op terug. Dat irriteerde me en dat liet ik duidelijk merken. In een brief uit Müllertal, gedateerd 19-8-1963, reageerde hij daarop: Als ik zo af en toe naar nieuw werk van je informeer, naar een nieuw boek, heeft dat hoegenaamd niets te maken met het uitgeven daarvan. Het heeft alleen te maken met mijn belangstelling in en met nieuwsgierigheid naar de ontwikkeling van je schrijverschap. Want als ik Bij nader inzien goed begrepen heb, is dit boek een afsluiting van een inleiding. Bij nader inzien, het beleven en beschrijven ervan, was een obsessie, een bezetenheid, een poging tot ontpellen van je zelf, tot stellingname en partijkiezen. Je hebt met het schrijven van dit boek het verleden ontrafeld en je argeloze scepsis tot een doordachte verworvenheid gemaakt, tot de enig mogelijke waardevolle stijl van denken en leven. De uitvoerigheid van het boek - de gemakzuchtigen een hinder - was noodzakelijk, omdat joùw vorm van eerlijkheid en zich rekenschap geven niet toeliet, dat welk schijnbaar onbelangrijk detail niet werd gezien, opgemerkt en vastge-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 115 legd. Het ‘sigarettenvloeitje’, waar alle domoren hun poten op breken, is voor mij een van de grote charmes van je stijl, van je realiteitszin, van je opvatting, dat ook het geringste detail steeds weer opnieuw het menselijk karakter definieert. Op een enkele, en vaak ook gedeeltelijke uitzondering na, zal de nederlandse kritiek dom en afwijzend zijn. Nooit helemaàl afwijzend, want daartoe mist men de durf, en men weet ook eigenlijk niet goed hoe men met dit ‘boek’ aan moet. Het zou later kunnen blijken, dat men zich vergist heeft. En men is het meest bevreesd voor ‘vergissingen’. Natuurlijk trek je je niets aan van al deze ‘beschouwingen’ (je bent er verwaand genoeg voor), maar toch heb je er misschien last van, voel je je er door gehinderd, je bent immers toch nieuwsgierig naar wat ‘men’ er van vindt. Maar de meerderheid der nietdommen bestaat nog altijd uit Dehoezen, en voor de rest: een nieuw boek. Voor nu en altijd: ik heb niet de minste behoefte je te jagen, te forceren, maar het uitgeven van je boek is voor mij evenzeer een daad van vriendschap en vijandschap als het schrijven er van voor jou betekend heeft. Als het 10 jaar duurt voor er een nieuw boek komt, duurt het 10 jaar, en de Dehoezen van de litteratuurkritiek zullen juichen, dat ze toch gelijk gehad hebben met hun afwijzing van je boek en de tijd dankbaar zijn, die over alles stof heenwerpt en de dingen onzichtbaar maakt. Welnu, na 10 jaar dan, hervat je de aanval, aardige betrouwbare moralist die je bent. Maar ik hoop dat het korter dan 10 jaar zal duren. En die hoop is mijn vorm van ‘opjagerij’. Tot ziens.

Op de zondag na ontvangst van deze brief wandelden we langs de Amstel, de Holendrecht en de Kromme Angstel, via Ouderkerk en Abcoude, naar hen toe. Het is het enige bezoek waarvan ik foto's heb. Het was heel warm. Op die foto's zit Geert in zijn hemd voor het huis aardappelen te schillen, een sigaar tussen zijn getuite lippen, Hil staat er in een mouwloze jurk handenwrijvend naast, en Wouter hangt, ver op de achtergrond, op zijn kop in de ringen. Alles ademt een pastorale rust. We aten buiten en na het eten wandelden we in de warme avond langzaam naar het sluisje achter hun huis. Daar keken we over de weilanden, terwijl Geert zich in een hoop hooi vleide, leunend op een elleboog. Onder de hoge hemel leek het op een scène uit een toneelstuk met hun buitenplaats op de achtergrond als decor. Alles leek bij hem altijd op een toneelstuk en het gevoel dat het abrupt kon worden afgebroken had ik die avond heel sterk. Pas toen er op de terugweg bij de volgende halte nieuwe mensen in de bus stapten, begon ik me weer wat veiliger te voelen.

*

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 116

Tijdens onze najaarsvakantie verschenen drie vernietigende besprekingen: van Leo Rijkens in Propria Cures (Bij even inzien), van Renate Rubinstein in Vrij Nederland (Met zeer veel omhaal van woorden), en van Rico Bulthuis in de Haagsche Courant (Beschamende misgreep van gerenommeerd uitgever). We vonden ze bij thuiskomst met een brief van Geert en een van Hil, en een stuk papier waarop Geert met een groene balpen van linksbeneden naar rechtsboven had geschreven: Haagse Courant. Nico Bulthuis (de man is een huis met bulten) heeft het dan maar gekocht om te bespreken. Ik begreep daaruit dat hij aan de deur was geweest. De brief, gedateerd 26.9.63, was kennelijk kort na het verschijnen van de bespreking van Renate Rubinstein geschreven: Je bent natuurlijk nog niet thuis maar ik wil je nu ik een paar minuten tijd heb alvast wat laten weten. 1. Je boek wordt matig tot slecht verkocht. Voorlopig heeft de kritiek succes. Maar ik ben er zeker van dat dit succes van tijdelijke aard zal zijn. Men zal op zijn leugens en zijn onbenulligheden moeten terugkomen. 2. Joke Kool heeft haar kritiek - zonder dat ik er part of deel aan heb - teruggenomen. Ze schrijft een nieuw artikel. Toen ze mij dit meedeelde heb ik uitvoerig met haar gesproken. Dat gesprek beviel mij. 3. Bittremieux vindt je boek voortreffelijk. Hij zal er over schrijven. Zijn brief zal ik je laten lezen. Met dit oordeel kun je gelukkig zijn. B. heeft verachting voor de keutels en keuteltjes. Hij heeft smaak en kan denken. De wijze waarop je je Hollanderschap niet onder stoelen en banken steekt heeft hem bijzonder bevallen. 4. Renate Rubinstein heeft in V.N. weer eens de gelegenheid gehad haar wijsheden te luchten. Het mormel moet worden gevierendeeld. Niet omdat ze dom is, maar vanwege het feit dat ze... laat ik mij beheersen. 5. Ik wilde dat ik eens kon schrijven hoe ik over het hele eigenwijze, smaakloze, rankuneuze zoodje denk. Ik merk ineens hoe kwaad ik eigenlijk ben. 6. Ziezo, dit als welkomstgroet als je weer thuis komt. Neem me de tikfouten niet kwalijk; ik heb werkelijk maar een paar minuten. Omhels je lieve Loesje, van mij natuurlijk. Ik belde hen op om te bedanken en kreeg Geert aan de telefoon. Hij reageerde niet toen ik zei dat we terug waren. Ik herhaalde mijn woorden wat luider. ‘Guido is dood,’ zei hij toonloos. ‘Wanneer?’ vroeg ik ontsteld. ‘Wij hebben hem vanmiddag begraven.’ ‘Hoe is dat gebeurd?’ ‘Hij heeft het zelf gedaan.’ Hij zei het met een verstikte stem, begon te snikken en legde de hoorn neer.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 117

Twee dagen daarna zochten we hen op. Na enig aarzelen hadden we tien grote, witte chrysanten gekocht, maar ik had de indruk dat ze daar niet goed raad mee wisten. Mogelijk vonden ze het te begrafenisachtig. Uit wat ze vertelden, begreep ik dat Geert hem had aangetroffen toen hij maandagochtend op kantoor kwam. Hij lag achter de keukendeur. Daaruit maakten ze op dat hij op het laatste ogenblik nog geprobeerd had weg te komen. Het was niet de eerste keer geweest. Op zijn zestiende had hij ook een zelfmoordpoging gedaan en sindsdien was hij onder psychiatrische behandeling. Maar juist de laatste tijd leek het veel beter te gaan. Hij had een vriendinnetje en de avond voor zijn dood had hij nog opgebeld en leek hij heel opgewekt. ‘Hij moet gevochten hebben als een leeuw,’ zei Geert. Waarna ze overgingen op mijn boek. Hil had De Vaal gebeld om hem te bedanken voor zijn bespreking in De Groene en Geert maakte zich kwaad over Bulthuis. ‘Die man is zelf een prulschrijver,’ zei hij. ‘Die haalt zijn gram omdat ik hem nooit heb willen uitgeven!’ Op dat ogenblik wees niets erop dat de dood van Guido zo diep in hun leven zou doorvreten.

Op de laatste dag van onze vakantie, vier dagen later, maakten we een wandeling langs de Vecht en gingen we onaangekondigd bij hen langs. Ze waren er niet, maar de achterdeur stond los. De hond, een herdershond, was in de kamer. Hij begroette ons als oude bekenden en glipte vervolgens de keuken in naar het bakje van Sofie, de poes. Toen ik hem daarvan wilde wegduwen, gromde hij vervaarlijk. Een half uur later kwamen ze thuis. ‘Ach jullie wilt ons troosten,’ zei Geert mat. Ook dit keer had ik de indruk dat wij het verkeerde gebaar gemaakt hadden en dat was symptomatisch voor de verhouding.

*

Begin november belde hij me op en las met ontroerde stem het nieuwe stuk van Joke Kool-Smit voor, waarin ze mij aan het slot een pester van lezers noemt. ‘Vind je het geen prachtig stuk?’ vroeg hij bewogen. ‘Prachtig!’ ‘Maar nou ga ik er wat aan doen, hoor! Ik ga me ermee bemoeien! Ik bel direkt Adriaan van der Veen op en zeg dat hij dit vóór Sinterklaas in de NRC plaatsen moet! Dan geef ik wel een boek van hem uit! En anders druk ik het in honderdduizend exemplaren en verspreid ik het onder het publiek! Dag pester van lezers!’

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 118

‘Wat vond je daar nou eigenlijk prachtig aan?’ vroeg L., die had meegeluisterd. ‘Niets.’ ‘Waarom zeg je dat dan?’ ‘Omdat Geert het prachtig vindt natuurlijk,’ zei ik geprikkeld. ‘Ik ga Geert toch niet voor zijn hoofd stoten als hij enthousiast is?’

Meteen daarop moet hij de column van Tamar in Vrij Nederland van 2 november onder ogen hebben gekregen. Ze onderstreepte daarin met een pastiche nog eens haar oordeel over mijn boek. Dat deed bij hem de gal overlopen. In een ingezonden brief haalde hij op 23 november ongewoon hardhandig uit naar mijn critici: P.C. Rubinstein, Nico Stroman en Renate Bulthuis hebben er het hunne van gezegd: J.J. Voskuils boek Bij nader inzien is een lor, een prul, een gezwel. Enzovoort. Het was een ontroerend voorbeeld van zijn loyaliteit en van zijn onvermogen om maat te houden.

*

Op 13 november kwamen ze bij ons eten, tegelijk met mijn vader. L. probeerde nog om de afspraak met mijn vader te verzetten, maar die zag daar absoluut de zin niet van in. ‘Ik ben toch niet mensenschuw?’ wierp hij tegen, waarna we onze handen ervan aftrokken. Mijn vader kwam als eerste, Geert en Hil hadden Wouter bij zich, die toen 11 was. ‘Het doet ons genoegen eindelijk eens met u kennis te maken,’ zei Geert, ‘want ik heb veel over u gehoord.’ ‘En gelezen,’ vulde mijn vader met een ironisch lachje aan. ‘En ook gelezen,’ gaf Geert grootmoedig toe. ‘Vaders komen er in de boeken van hun zoons meestal niet zo goed af,’ merkte mijn vader op. ‘U bedoelt dat u er niet zo goed af komt,’ begreep Geert. ‘Dat wil ik niet zeggen.’ Ik gaf Geert en Hil een borrel. ‘Wilt u geen borrel’, vroeg Geert, ‘of hebt u daar een dubbele?’ - hij knikte naar het glas tonic dat voor mijn vader op tafel stond. ‘Nee, ik ben geheelonthouder.’ ‘Dat is Geert ook geweest,’ troostte Hil. ‘Mijn vrouw bedoelt dat u dus nog een kans heeft,’ zei Geert. ‘Dat vind ik aardig van uw vrouw, maar dan zal ik haar helaas moeten teleurstellen.’

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 119

Dat antwoord amuseerde Geert in hoge mate.

‘U bent natuurlijk een patriarch,’ zei hij. ‘Neu,’ zei mijn vader, ‘een patriarch ben ik niet.’ ‘Natuurlijk bent u een patriarch! Ik ben dat ook. U bent gesteld op uw zoons.’ ‘Ik ben misschien te veel gesteld op mijn zoons.’ ‘En daar hebt u last van!’ ‘Ik niet, mijn zoons misschien.’ Geert moest daarom lachen. ‘U bedoelt dat uw zoons patriarchen zijn!’ ‘Nee, ik bedoel dat als mijn zoons last van mij hebben gehad, dat dan niet is omdat ik patriarchaal zou zijn.’ ‘Maar om een andere reden.’ ‘Misschien om een andere reden. Dat kan ik niet beoordelen.’ ‘En dat kunt u niet omdat u een patriarch bent?’ ‘Nee, omdat ik juist geen patriarch ben!’

‘Eijkelboom vindt je boek een rotboek,’ zei Geert. ‘En dat is de reden dat het stuk van Eyl door Vrij Nederland geweigerd is.’ ‘Waarom is dat dan?’ wilde mijn vader weten. ‘Omdat hij barst van rancune dat hij Renate Rubinstein nooit heeft kunnen naaien.’ Het was duidelijk dat mijn vader met dit motief geen raad wist. ‘Hij adoreert haar,’ verduidelijkte Geert. ‘Maar dat is toch nog geen reden om dat boek een rotboek te vinden?’ ‘Voor Jan Eijkelboom wel! Zo is die man gebakken!’

We gingen aan tafel. Omdat mijn vader een dieet had, had L. apart voor hem gekookt: spinazie, aardappelen en twee frikadellen. Geert keek er begerig naar. ‘Misschien houdt u daar nog wel van over,’ zei hij, waarna hij naar zijn eigen bord kreeg: rijst met een saus van vlees, gember en champignons. ‘Zit ons vlees daarin?’ Hij nam er twee volle borden van en daarna nog de aardappelen die mijn vader had overgehouden.

Aan tafel kwam het gesprek op Meertens. ‘Ik zit in Goes,’ vertelde Geert. ‘We zitten daar een borreltje te drinken, en godverdomme, daar zit een gezelschap, en ik denk: Dat is een Genootschap! - Affijn, ik moet pissen, en ik denk: Eens kijken wat voor Genootschap dat is! - En verdomd, daar zit

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 120

Meertens, aan het hoofd van de tafel, helemaal klaargekomen en bevredigd, en ik denk: Laat ik nou netjes zijn - want ik dacht aan jou. Dus toen ik van de waterplaats kwam, maak ik even een lichte buiging, en ik zeg: Dag Meertens! - En ik zweer je bij God dat hij het gehoord moet hebben, maar hij zal dat tot voor het hoogste Gerecht blijven ontkennen!’ ‘Waarom zou dat zijn?’ vroeg mijn vader sceptisch. Geert keek hem aan alsof hij in geen weken zo'n merkwaardige opmerking had gehoord: ‘Omdat hij Han haat!’ ‘Daar geloof ik niets van.’ ‘Maar dan hebt u een heel slechte mensenkennis! Misschien weet hij het zelf niet, maar die man haat Han om wat er tussen Han en mij is!’

Gelukkig waren ze allebei bevriend met Carmiggelt en daarin trokken ze één lijn tegen mij. Bovendien naderden hun politieke opvattingen elkaar. Terwijl ze daarover van gedachten wisselden, terroriseerde Wouter het gezelschap. Hij vrijde met Hil, pakte het bier van Geert weg, snoepte van alles, verveelde zich, wilde de radio aan en haalde om kwart voor acht hun jassen uit de voorkamer. ‘Ik vond het heel aangenaam met u kennis te maken,’ zei Geert toen ze ten slotte afscheid namen. ‘Ik vind u een bijzonder aardige man. En ik zou u graag eens opzoeken.’ Mijn vader nam dat serieus en begon hem omstandig uit te leggen hoe hij dan rijden moest. Terwijl ze elkaar de hand schudden, stootte mijn vader de stekker uit het stopcontact en stonden we onverhoeds in het donker.

*

Een paar avonden later kwamen ze opnieuw, nu 's avonds laat, zonder Wouter. Ze reden allebei in hun eigen auto voor en parkeerden achter elkaar langs de gracht. Zoals gewoonlijk hadden ze al flink wat ingenomen. Geert maakte een gedeprimeerde indruk. Ik vroeg wat ze hebben wilden. ‘Geef Geert maar een borreltje,’ zei Hil. ‘Daar knapt hij misschien van op.’ ‘Neem jij dan een cognacje, Hil,’ zei Geert op zijn beurt, bezorgd. Terwijl ik hun glazen vulde, nam Geert de krant van de grond, bladerde erin, liet hem weer vallen en zuchtte. L. vroeg hoe het met de herfstaanbieding ging. ‘Ik maak me alleen maar kwaad als ik bestellingen krijg,’ zei hij. ‘Dat klopt niet.’

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 121

Er viel opnieuw een stilte. Hij keek naar Hil. ‘Zullen we maar weer gaan?’ ‘Ik heb mijn cognac nog niet eens op. Ga jij dan even een eind om.’ ‘Goed,’ zei hij somber. Hij stond op en wankelde naar de deur. ‘Kun jij niet met hem meegaan?’ vroeg ze aan mij. ‘Of wil je dat niet?’ Ik ging achter hem aan. ‘Ik weet niet wat het met me is,’ zei hij op straat. ‘Ik kan mijn draad niet meer vinden.’ We sloegen rechtsaf, de Egelantiersstraat in. ‘En het erge is dat ik een haat tegen Hil krijg. Die heeft het alles al weer gerationaliseerd en een pantser opgetrokken. Dat is toch niet eerlijk?’ Ik liep er wat lullig bij. ‘Dat is haar reactie,’ zei ik. ‘Iedereen trekt precies zoveel verdriet naar zich toe als hij aan kan.’ ‘En toch is het niet eerlijk.’ ‘Het is ook niet eerlijk om te gaan drinken en je aan je verdriet over te geven.’ ‘Maar als ik drink, weet ik precies hoe ver ik gaan kan.’ Hij pakte me even bij mijn schouder om evenwicht te zoeken. ‘Maak je je niet ook kwaad op Guido?’ ‘Natuurlijk! Ik ben razend op hem! Ik ben nu zo ver dat ik die jongen brieven ben gaan schrijven!’ Hij bleef staan bij een groene deux-chevaux, legde zijn arm op het dak en boog zijn hoofd. Enkele ogenblikken bleef hij zo staan. ‘Kom,’ zei ik, hem op zijn schouder tikkend. Hij richtte zich moeizaam op en wankelde weer mee. ‘Ik heb alles gereconstrueerd,’ zei hij. ‘Hij heeft een brief getikt en toen vier kranen van de oven opengezet en hij is daar gaan liggen. Later moet hij zijn opgestaan en nog naar de deur zijn gelopen. Daar vond ik hem, in zijn eigen braaksel. Waarom?’ Hij bleef staan voor een huis waarvan de deur wijdopen stond en keek enige minuten verdwaasd in het donkere trapgat. Ik wachtte. Er kwamen mensen langs. We liepen door. Hij bleef opnieuw staan en hief zijn armen in de lucht. ‘Het had niet hoeven gebeuren!’ riep hij. Ik trok hem mee, aan zijn mouw. ‘Als iemand onder een auto loopt, hoeft dat ook niet te gebeuren. Het is nu eenmaal gebeurd.’ Hij bleef weer staan. ‘En te bedenken hoe heroïsch hij gevochten heeft tegen het leven! Veel meer dan ik ooit zou kunnen! Het was een absolutist!’ ‘Goed. En de verantwoordelijkheid daarvoor wil jij hem nu afnemen.’ ‘Lieve Han,’ hij schudde zijn hoofd, ‘al lopen we honderd blokjes om, het is niet uit te leggen. Het is een heel leven dat hier achter zit! Een heel huwelijk!’

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 122

Zijn pathos irriteerde me. ‘Je moet eens aan Van Nijlen denken. Voor die was het veel moeilijker. Die had echt schuld.’ Even was het stil. ‘Die ouwe Jan,’ zei hij toen. ‘Ik heb een fijne brief van hem gehad. Jij en Lous moeten het me maar niet kwalijk nemen.’ We gingen ons huis weer binnen en van het ene ogenblik op het andere was hij weer opgewekt.

*

Omdat het Bureau geabonneerd was op de Leeuwarder Courant kreeg ik de bespreking van Anne Wadman al op maandag onder ogen. 's Avonds na het eten belde ik Geert. Ik vroeg of hij haar al gelezen had. ‘Waar staat hij in?’ ‘In de Leeuwarder Courant.’ ‘Is ie goed?’ ‘Heel goed.’ ‘Dan kom ik even naar jullie toe.’ Twintig minuten later reed hij voor. Hij las het stuk aandachtig. ‘Eindelijk een man die er wat van begrepen heeft,’ zei hij bewogen. ‘Gaan jullie even mee, dan drinken we er met zijn vieren een borreltje op.’ Voor de deur wachtten we op L., die nog even teruggegaan was om te kijken of de achterdeur was afgesloten. Er kwamen een paar mensen langs. Geert keek naar ze. ‘Goedenavond,’ zei hij luid. ‘Goedenavond,’ zei een van hen verrast. De ander zweeg. ‘Gelukkig dat Piebenga eindelijk eens naar me geluisterd heeft,’ zei hij in de auto. ‘Toen ik hem dat boek stuurde, heb ik er een briefje bij gedaan: Bespreek jij dat boek nou niet, want dat kun je niet. Laat Wadman dat doen!’ Ik herkende daar mijn vader in, die ook de neiging had achteraf alles te organiseren.

Eenmaal op Donkervliet en nadat Hil het stuk gelezen had, dwaalde het gesprek, zoals gewoonlijk, af naar de litteratuur. Geert vertelde dat Van het Reve iedere morgen en iedere avond opbelde om te horen hoe het met de verkoop van Op weg naar het einde ging. Terwijl hij dat vertelde, zag je hem bezig zijn verhaal te maken. Hij maakte zich breed, zakte onderuit, breidde zijn armen uit. ‘Iedere morgen en iedere avond! Dan zeg ik bijvoorbeeld: Zeshonderd exemplaren! - Ik noem maar een getal. - Mooi! zegt hij dan. Dat is dus zoveel provisie. Dat kan ik weer bijschrijven in mijn kasboek bij

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 123 het volgend jaar. - Want daar houdt hij allemaal rekening mee! En niet alleen daar mee! Hij wil ook precies weten aan wie ik ze verkocht heb! Zoveel in Warffum! Zoveel in Uithuizen! Ik neem de hele lijst met hem door! Nauwkeurig! En dan stelt hij zich voor wie dat moeten zijn. Drie in Warffum! Wat moeten dat voor mensen zijn! En hij ziet die mensen die dat boek kopen! Hij ziet dat allemaal voor zich!’ Dat die telefoongesprekken op die manier uren geduurd moeten hebben, komt niet bij hem op.

*

Om kwart over twaalf ging de telefoon. H. en E., die die avond op bezoek waren geweest, wilden juist weggaan. Ik nam op. ‘Met Geert,’ zei iemand, maar met zo'n ongewone, huilerige stem, dat ik een ogenblik dacht dat het iemand anders was die vroeg of hij met Geert sprak. ‘Met wie?’ vroeg ik. ‘Geert!’ Ik begreep nu dat hij zat was. ‘Guido is dood!’ Even dacht ik dat er alweer een zoon dood was, maar die gedachte werd meteen verdrongen door de geruststellende zekerheid dat het om dezelfde ging. ‘Waar zit je?’ vroeg ik. ‘Dat weet ik niet.’ Zijn stem was dik en bijna onverstaanbaar. Dat L., H. en E. zwijgend om me heen stonden, maakte het gesprek niet eenvoudiger. ‘Waarom horen wij nooit iets van jullie?’ Ik zweeg. Ik had kunnen zeggen dat wij net twee weken geleden bij ze waren geweest, maar ik begreep dat dat weinig indruk zou maken. ‘Jullie hebt geen kinderen.’ ‘Nee,’ gaf ik toe. ‘Je weet niet wat het is.’ ‘Nee, maar ik begrijp dat het afschuwelijk is.’ Ik vond dat zelf een lullige opmerking. ‘Lieve Han, ik verwijt je niets, maar...’ hij begon te steunen en te snikken en gooide de hoorn op de haak. ‘Hij heeft een huilbui,’ zei ik, de hoorn neerleggend. ‘Godverdomme,’ zei H. ‘Je weet wel bij wie je uitgeeft. Zoiets hoort een schrijver te doen. Een uitgever hoort een rots van zekerheid te zijn.’ ‘Een vaderlijke figuur,’ begreep ik. We lachten een beetje. ‘Wat moet ik daar nou aan doen?’ vroeg ik.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 124

Dat wisten ze ook niet. Hij had zijn adres niet gegeven. Je kon niets doen. Ze gingen dan maar, blij dat ze gaan konden. ‘Je kunt niets doen,’ zei L. en ze begon zich uit te kleden. Ik gaf haar gelijk, maar toen ik in bed lag, overwoog ik dat hij zich zonder bezwaar daar ergens in zijn eentje een coma kon drinken, en als hij op de Herengracht was, wat mij steeds waarschijnlijker leek, was hij ook nog in staat om de gaskraan open te zetten, net als Guido. Ik dacht daarover na. Naar de Herengracht bellen had geen zin, want wat moet je door de telefoon met iemand die zo zat is, gesteld dat hij in staat zou zijn op te nemen. Naar de Herengracht toegaan, had evenmin zin als je geen sleutel had. Hil opbellen leek me niet verstandig omdat ze juist over de dood van Guido moeilijkheden hadden gekregen. Intussen was ik er bijna zeker van dat hij op de Herengracht was en de gaskraan al open had. Ik zou zijn zoon kunnen bellen. Een zoon dient meer voor zijn vader te zorgen dan een toevallige vriend, waarbij je ‘vriend’ nog gerust tussen aanhalingstekens kon zetten ook. ‘Je zou natuurlijk zijn zoon kunnen bellen,’ zei L. ‘Ja,’ zei ik. Ik stond op en belde zijn zoon. De hoorn werd onmiddellijk opgenomen door diens vrouw. Ik vroeg wat onsamenhangend naar haar man en zei toen dat haar schoonvader overstuur had opgebeld. ‘Mijn man is al naar hem toe, met een oom,’ zei ze. ‘Wanneer heeft hij u opgebeld?’ ‘Tegen half één. Hij wilde niet zeggen waar hij was.’ ‘Hij is op de Herengracht. Ze zijn daar naartoe gegaan en ze hebben hem inderdaad aangetroffen.’ Haar stem klonk aarzelend, alsof ze iets verzweeg, maar misschien was dat omdat ze een Surinaamse was. ‘O,’ zei ik dom. ‘Ik zit nu te wachten op verder bericht.’ ‘Dan hopen we maar dat het goed met hem gaat.’ ‘Ja.’ We braken af met een abrupte, formele groet. ‘Je had moeten vragen wat er precies aan de hand is,’ zei L., ‘en of je ook helpen kunt.’ Ik vond dat ook, maar het is moeilijk zoiets te bekennen. Wat nu? Haar reactie was niet bemoedigend geweest. Ik was er nu wel zeker van dat er iets ernstigs aan de hand was. ‘Je kunt de Herengracht natuurlijk opbellen.’ Dat wees ik meteen af. Mensen die bezig zijn de laatste levensgeesten op te wekken of misschien zelfs het lijk al afleggen, dat leek me een zinloze indis-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 125 cretie. Dan kon ik beter die vrouw weer opbellen. ‘Wil jij dat niet doen?’ vroeg ik. Maar daar had ze geen zin in, en intussen was er al zoveel tijd verstreken dat ik het zelf ook niet meer durfde. ‘Hoe kwam je er eigenlijk bij dat het tegen half één was,’ zei L. ‘Het was kwart voor twaalf.’ ‘Het was vijf voor half één,’ zei ik tegen beter weten in. ‘Misschien waren ze al te laat.’ ‘In drie kwartier kun je jezelf niet vergassen,’ zei ik met grote stelligheid, een wijsheid die ik nergens vandaan haalde.

De volgende dag belde ik eerst naar Loenersloot en toen ik geen antwoord kreeg zijn zoon. Ik vroeg hoe het nu met zijn vader was. ‘Dat weet ik niet,’ zei hij. ‘Hoe is het dan afgelopen gisteren?’ ‘Nou, we hebben hem tegen drie uur gekalmeerd en naar kennissen gebracht, want hij wilde beslist niet naar huis en ook niet met mij mee. Hij was weer dwars tegen alles in.’ Ik zei dat hij mij had opgebeld en dat ik bang was geweest dat er iets gebeurd was. ‘Hij heeft iedereen opgebeld.’ ‘Maar hij heeft geen gekke dingen gedaan?’ vroeg ik voor alle zekerheid. ‘Voorzover mij bekend niet.’ ‘Want hij is tot alles in staat.’ Dat was om mijn vorige opmerking tegenover zijn nuchtere reactie wat minder lullig te maken. ‘Ja, onmogelijk is bij hem niets,’ antwoordde hij vaag. ‘Nou, als zoiets nog eens gebeurt en je hebt mijn hulp nodig, dan kunje me gerust opbellen.’ Een zinloos aanbod, want 's nachts neem ik de telefoon niet aan, maar ik schoof het nog net voor de opmerking dat ik een volgende keer niet meer zo laat zou opbellen, dat ik wat secundair reageer en dat ik daar spijt van had. Hij vond het aanbod fantastisch natuurlijk. Een rustige jongen, die zich kennelijk over het verdriet van zijn vader geen illusies maakte. Want, om het nog wat gecompliceerder te maken, ook voor deze vorm van menselijk verdriet, die zo spontaan en zo menselijk lijkt, zo ver verheven boven iedere burgerlijke angst en ingeslapenheid, is een auto nodig om je van huis te begeven en een telefoon om achter elkaar al je vrienden erin te laten delen. Je komt daar alleen maar uit door eerlijk de feiten onder ogen te zien, hoe weerzinwekkend ze ook lijken.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 126

*

Ik zie je nooit meer, schreef hij drie weken later op de achterkant van een prentbriefkaart met de afbeelding van het masker van een duiveldanser uit Ceylon, waarom niet eens koffie drinken tussen de middag? Waarschijnlijk reageerde ik daar niet op, want twee weken later belde Hil hoe het toch met ons ging. De verklaring was dat ik intussen aan Binnen de huid was begonnen en me zo volledig mogelijk van de buitenwereld afsloot. Ik hoor niets van je, schreef hij op 22 oktober 1964, ik zie je niet, je bent nooit thuis, of je telefoon is geblokkeerd. Ik wou wel weten of jullie nog leven. En - niet om nieuwsgierig te zijn (maar dit is een leugen) hoe gaat het met de penvoerderij. Ik zou je in het voorjaar wel graag in mijn tas meenemen. Maar goed, afgezien van alles, laat toch eens wat van jullie horen. Die brief was aanleiding om hen ruim een maand later op te zoeken en uitleg te geven. Ik voegde daar als waarschuwing aan toe dat dat helemaal niet betekende dat dat boek ook af zou komen en als het afkwam zou worden uitgegeven. ‘Je schrijft zo'n boek om orde op zaken te stellen,’ zei ik, ‘niet om een bijdrage te leveren aan de litteratuur.’ Toen ik was uitgepraat, nam hij de verzamelde gedichten van Van Nijlen uit de kast, pakte een rooie viltstift en schreef op het schutblad: Goed, dan maar geèn roman, geèn proza, maar een màn, compleet, oprecht, zonder zelfbedrog, zonder zelfbeklag, een man, die geen literatuur bedrijft. 28-11-1964.

‘Als mijn vader moet spreken,’ zei hij, ‘en er zijn 48 mensen, dan zegt hij dat er 48 waren, geen 47 of 49, maar 48! Ik zou zeggen,’ hij verhief zijn stem, ‘dat er 4800 waren! Dat neemt Hil me kwalijk! Die vindt dat je de waarheid moet spreken, maar dat is een standpunt waar ik niks mee kan beginnen!’

*

Enkele dagen na dat bezoek belde hij me op mijn Bureau. Het was een uur of drie. Ik was alleen op mijn kamer. ‘Met meneer Voskuil?’ vroeg hij. ‘Ja,’ zei ik terughoudend, want ik herkende zijn stem niet. ‘Meneer Voskuil, met meneer Van Oorschot!’ ‘Ha, Geert!’ zei ik verheugd. ‘Ik heb je verhalen bijna uit,’ - hij had ons Uitgestelde vragen meegegeven - ‘en ik vind ze uitstekend.’ ‘Vind je ze aardig?’ Alsof hij dat niet echt kon geloven. ‘Prachtig!’ ‘Maar daarvoor bel ik niet. Ik ben net even wakker en ik had behoefte je

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 127 stem even te horen. Begrijp je? Ik heb 48 uur aan een stuk geslapen.’ ‘Vooral Uitgestelde vragen natuurlijk,’ hield ik aan, ‘en ook Mevrouw van der Putte, maar die andere zijn ook heel mooi.’ ‘Gerard heeft me gisterochtend zijn nieuwe brief gebracht,’ zei hij, zonder op mijn opmerking te reageren. ‘Er staan weer prachtige dingen in, maar ook weer dingen die op de rand van de kitsch zijn. We hebben daar een hevige discussie over gehad.’ ‘Wat bijvoorbeeld?’ ‘Bijvoorbeeld...’ - het was even stil. ‘Hij vertelt bijvoorbeeld van een bezoek van Gerard den Brabander in Greonterp. Vijf dagen en nachten zuipen en rotzooi. En dan komt er een vrouw die vraagt of hij een glas karnemelk wil hebben. Karnemelk! God bewaar me! Stel je het wijf voor! Godverdomme, wat een rotwijf! En dan zegt hij: Ik wou dat ze jou een gloeiende poppenwagen je kut inreden.’ ‘Wie zegt dat?’ ‘Gerard! Ik zeg: Godverdomme, Gerard, dat verpest die karnemelk! Van die karnemelk blijft niets over! En ik geloof er ook niet in! Ik heb genoeg aan die karnemelk! Daar is dat wijf voor mij mee getekend! Hè? hè? Dat andere heb ik niet nodig! - En daar hebben we toen een verwoede discussie over gehad. Dat liep zo hoog op dat ik gezegd heb: Godverdomme! Of je erkent dat je het gemeend hebt, of niet gemeend hebt! óf je gaat eruit, en dan ga je ook maar voorgoed mijn huis uit! Dan wil ik je niet meer zien! En dan wil ik je niet meer uitgeven ook!’ ‘En hoe is dat afgelopen?’ ‘Het is bijgelegd,’ zijn stem was plotseling somber. ‘Hij heeft het eruit gehaald.’ Het was even stil. ‘Zit je lekker in je vel?’ ‘Jawel.’ ‘Mooi zo! Ik ben blij je weer eens gezien te hebben. Het wil niet zo best met mij. En dan die verdomde drank.’ ‘Dan drink je niet.’ ‘Ja, maar dan kan ik niet praten.’ Hij zweeg een ogenblik. ‘Ik heb zin om eens te vechten met iemand.’ ‘Ik heb gehoord dat Gerard op een spreekbeurt in Enkhuizen na een kwartier zat van het toneel moest worden gedragen.’ ‘Dat is niet netjes.’ In mijn verbeelding zag ik hem geschokt met zijn hoofd schudden. ‘Dat is onmannelijk! Dat is onvolwassen! Het is niet helemaal kitsch, maar het is ook kitscherig! Als je verdriet hebt, dan hoor je alleen te zijn! Toenjullie zondag bij ons kwamen, toen had ik echt behoefte aan jullie.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 128

Maar ik heb mijn goeie pak aangetrokken en je hebt niets aan me gemerkt! Hè? hè? Dat doe je niet!’ Toen ik thuis kwam, vertelde ik dat ik hem aan de telefoon had gehad. ‘Ik ook,’ zei L. ‘Wat zei hij?’ ‘Hij zei dat hij net wakker was en dat hij 60 uur geslapen had.’

*

Eind februari kwam de auteursafrekening over 1964. Er waren in dat jaar 10 exemplaren verkocht. Ziehier het droevige resultaat van Hollandse bekrompenheid en wansmaak, schreef hij erbij.

*

Vanuit de Cevennen, waar ik een maand lang in een huis dat we daar gehuurd hadden aan Binnen de huid werkte, stuurden we hun een kaart. Hij antwoordde daarop, ruim twee maanden later, vanuit zijn zomerhuis bij Dieule-fit: Ik ben al een paar dagen van plan jullie te schrijven, maar omdat jullie zulke slechte vrienden zijn, stelde ik het van dag tot dag uit. Het begint er op te lijken, dat we beiden naar Frankrijk moeten om nog enige kommunikatie met elkaar te hebben. Goed, we krijgen dan tenslotte een aanzichtkaartje met enige niet-onaardige, maar toch wel heel magere mededelingen en dan maar weer wachten tot het volgende ‘aanzichtje’, volgend jaar. Ik zou uit wraak ook met zo'n gemakkelijk ordinair kaartje kunnen volstaan en wellicht zouden jullie bij de ontvangst kunnen denken: Zie je, onze vriend Geert denkt aan ons. Hij vindt ons zelfs aardig, want anders zou hij geen kaartje sturen. - Nu, dat jaarlijkse kaartje van jullie doet mij veronderstellen, dat jullie mij nog altijd aksepteren, want hierin lijken we wellicht toch op elkaar: geen aanzichten uit berekening, tot niets-verplichtende vriendelijkheid, of als een groet aan een willekeurige voorbijganger. Je schrijft ons over twee oude vrouwen, die op een verlaten berg zijn achtergebleven. Dat is een mooi gegeven, om over na te denken, maar het is niet voldoende als je aan een vriend schrijft. Het zou voldoende zijn, als die vriend wist: het verslag van zijn indrukken, bevindingen, gesprekken komt later, maar hoe moet ik het aanleggen om de mogelijkheden tot ‘later’ te vinden. Waarna hij over Bij nader inzien begon (de brief is in zijn geheel afgedrukt in Brieven van een uitgever), met tot slot: Je hoeft er niet meer naar om te kijken. Ik zal het nooit verramschen. Laat de oplage maar liggen. Het duurt wellicht geen 30 jaar, voordat de paar duizend niet-ezels, die nog hun smaak moeten ontwikkelen het zullen ontdekken.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 129

Meteen na hun terugkomst zochten we hen op. Zij vertelden over hun vakantie, wij over de onze. Wouter had de Côte d'Azur willen zien, dus waren ze daar eerst naartoe gereden. Hij was ziek en we waren zo goed niet of we moesten hem gaan groeten. Later kwam hij de kamer in om vertroeteld te worden, met een gezicht of hij doodging. Geert vroeg hoe we de laatste brief van Van het Reve hadden gevonden. Ik had me daarbij verveeld. Ik begon genoeg te krijgen van dat graaien in andermans kleren. Als iemand zo vaak kortsluiting maakt, deugt hij niet. Het was duidelijk dat Geert dat een burgerlijk standpunt vond. Bij mensen zoals hij is op papier alles tragiek en ellende, maar ze genieten ervan, dus ze doen er niets aan. Hil vond de gedichten van Fritzi Harmsen van Beek prachtig. Ik deelde die mening niet. Als je schrijft moet je verstaanbaar zijn, en van de gedichten van Fritzi begrijp ik geen bal. ‘Maar als je gevoelens nu zo groot zijn dat er geen woorden voor zijn?’ merkte Geert op. ‘Je kunt je toch verliezen in gestamel?’ ‘Dat kan niet,’ zei ik. ‘Dan moet je of je mond houden, of nog eens proberen.’ ‘Maar jij hebt het toch ook zo geprobeerd?’ wierp L. tegen. ‘Wat je nu zegt, heb je van mij.’ Dat was waar, maar aan mijn overtuiging veranderde dat niets.

Ik zei ook, toen hij daar weer over begon, dat het geen angst was wanneer ik me met L. opsloot, maar dat het angst zou zijn als ik dat niet zou doen. Het is gemakkelijker je leven te verslingeren dan 's avonds de deur op slot te doen en op te schrijven wat je nodig vindt. Ik had daaraan kunnen toevoegen dat al dat gelul over vriendschap me de keel uithing. Vriendschap betekent solidariteit en solidariteit is er niet. De rest kan me gestolen worden. Gelul, gehannes en gezuip. ‘Je omgeeft je met dwergen om te kunnen denken dat je zelf een reus bent,’ zei ik, ‘een soort God. Maar dat ben je niet. Was dat maar waar. Je bent verdomd blij met hun pluimgestrijk. Dat bewijst dat voorwoord bij het honderdste nummer van Tirade. Je bent zo ijdel als de pest. dat vind ik best, maar je moet dat niet voor vriendschap houden.’ Hij was daar een beetje verlegen mee, maar hij vond het wel fijn. Op papier klinkt zoiets trouwens scherper dan in werkelijkheid, omdat je er glimlachend en een beetje zat bijzit. ‘Het was net of zijn gezichtje steeds kleiner werd,’ zei L. later. ‘En hij kreeg heel kleine beentjes.’ ‘Misschien ben ik maar een beperkt talent,’ zei hij. ‘Dat is best mogelijk,’ antwoordde ik, ‘maar dat is dan niet de schuld van je uitgeverij.’

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 130

Diep in de nacht bracht hij ons terug. Hij was zat. In de auto schepte hij op over zijn avonturen: ‘Die eerste nacht, godverdomme, als jongen van elf bij een kermiswijf in een kermiswagen. En daarna van mijn twaalfde tot mijn zestiende een verhouding met mijn tante!’ Ook als dat niet gelogen was (dat was het ongetwijfeld), vond ik het volmaakt overbodig om het mee te delen. Voor de gele knipperlichten op de hoek van de Van Woustraat en de Ceintuurbaan bleef hij minutenlang wachten tot ze groen zouden worden, maar dat worden gele knipperlichten niet.

*

Toen we enkele weken daarna bij Djocja zaten, kwamen Hil en Wouter binnen. Of iemand al had gelezen wat ik geschreven had. Alleen L. Of ik voor haar en Geert geen uitzondering kon maken. Als het moest konden ze zwijgen. ‘Ik laat het pas lezen als het voor mijn gevoel echt af is,’ antwoordde ik. ‘Als je lang wacht, willen we het misschien niet eens meer lezen.’ L. lachte. ‘Dat zou hem alleen maar opluchten.’ Intussen voerde Wouter het hoogste woord. Over de Beatles en de Rolling Stones en het verschil daartussen, en over Toon Hermans. Dertien jaar! Ik dreef er een beetje de spot mee. Hil zat daar angstig bij te kijken. Die jongen mocht niet worden tegengesproken.

Hil vertelde dat Wouter in Frankrijk gecharmeerd was geraakt van een meisje dat hen bediende. Achttien jaar. Geert had haar meteen te logeren gevraagd. Hij leek me in staat om ze samen naar bed te sturen, zoals ze dat met Guido gedaan schijnen te hebben. Om een man van hem te maken. Ik bedacht dat er weinig dingen waren waar ik zo'n hekel aan had als aan dit vertoon van viriliteit en ruimheid.

*

Ik zei tegen Geert, die onverwacht langskwam, dat de briefwisseling tussen Ter Braak en Du Perron liet zien dat ze geen vrienden waren, in ieder geval niet wat ik daar onder versta. In Het land van herkomst heeft Wijdenes niet eens een voornaam, Héverlé nog wel. En dan de logeerpartijen of wat daarvoor doorgaat, het formele slot aan het eind van iedere brief (een hartelijke hand van je...), de nieuwjaarwensen. Kortom, het was een formele, literaire

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 131 verhouding. Hij wierp tegen dat we de gesprekken niet kennen: ‘Reken maar dat Du Perron hem daar heeft opengeluld!’ Wat hij daaronder verstond, mag God weten. Trouwens, wanneer hadden die gesprekken plaatsgehad? Ze zagen elkaar nooit. ‘Behalve in de laatste jaren! Toen woonden ze in dezelfde stad!’ ‘Dat was eind 1939, toen Du Perron uit Indië terugkwam, tot mei 1940.’ ‘Goed, een jaar dan. Maar wacht nou ook eens het volgende deel af! Ik ben zeer benieuwd wat daarin gaat gebeuren!’ Het volgende deel, het volgende nummer, het volgende boek, het volgende gesprek. ‘Je verschuift graag,’ verweet ik hem. ‘Je bent altijd op de vlucht. En tenslotte gebeurt er nooit iets.’

In het zomernummer van Tirade had hij onder zijn pseudoniem R.J. Peskens een verhaal gepubliceerd over een echtpaar dat alleen mismaakte kinderen wist voort te brengen (Een tragisch geval). In dat verhaal identificeerde hij zich met de vrouw, voor wie het eigenlijk geen probleem was, en keek hij door haar ogen naar de man, van wie ze niets begreep. Hij vroeg mij wat ik ervan vond. Ik vond het een melodrama en ik schreef hem op 27 oktober, de dag van het feest bij de uitgave van Heyermans, dat hij zulke verhalen niet zou moeten schrijven, dat ik liever weer eens een goed verhaal van hem las, maar dat hij zich daar natuurlijk niets van moest aantrekken. Op de dag af drie maanden later reageerde hij daarop: Al hoor je niets van me, en al komen wij zo af en toe voor een gesloten of met boos opzet op slot gehouden deur, dat wil niet zeggen, dat ik niet dagelijks met steeds groter ongeduld zit te wachten op je mededeling dat de baring is volbracht. Dat je mijn laatste verhaal niet uitstekend vond, is een voorbeeld van slecht lezen en een nog slechtere smaak. Als van ouds, zeer toegenegen, Geert. Dat briefje schoot mij in het verkeerde keelgat, wat meer van mij zegt dan van hem en op zijn best toont dat ik in die tijd op de toppen van mijn zenuwen leefde: Beste Geert, Je kunt elke critiek naast je neerleggen. Dat is je (goed) recht. Maar als je om critiek vraagt, moet je die accepteren, recht of slecht. Met ‘slecht lezen’ en een ‘slechte smaak’ trap je een varken van je af. Het spijt me dat jullie voor niets zijn geweest. We zien jullie nooit. Ook onze schuld, maar jullie wonen te ver, daar heb je om negen uur of half tien geen moed meer toe. Als we thuis zijn (wanneer zijn we niet thuis?) zijn we voor jullie thuis. Boos opzet kennen we niet. Goddank mogen we zeggen. Er is al ellende genoeg. Een dubbele kopstoot. Dit keer reageerde hij onmiddellijk: Wat ben je toch een echte Hollander door bloed-ernstig te reageren op mijn zo speelse brief. Natuurlijk heb je het recht een verhaal van mij af te keuren, maar ik ben de allerlaatste die daarover in mijn kuif gepikt

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 132 zou zijn. Ik vraag je oordeel en ik ben blij als je dat geven wilt, recht of slecht. Ik pestte maar een beetje. En van die gesloten deur? Ook als ernstig genomen. Ik weet dat, als jullie thuis zijn en wij aanbellen, dat we gastvrij, zonder enige bedenking worden binnengenood. Ik wou dan ook alleen maar zeggen, hoe jammer we het vonden, dat we juist aankwamen op een van de weinige avonden, dat jullie niet thuis waren. C'est tout. Ik moest dit toch allemaal even zeggen, want misverstanden sluipen makkelijker binnen, dan dat ze verdwijnen. Ondertussen geen enkel woord over je boek.

*

Twee weken later belde hij 's nachts om twaalf uur aan. We lagen al in bed. Terwijl L. een peignoir aanschoot, deed ik in mijn pyjama open. Daar stond hij, een doos sigaren onder zijn arm, in een groene jagersjas, een geruite pet waar zijn haar onderuit kwam op, verbaasd dat we al in bed lagen. Zonder enige gêne liep hij langs de opengeslagen bedden en het her en der verspreide ondergoed naar de achterkamer, omhelsde L. en ging op zijn vaste plaats zitten, tussen het raam en de deur naar de keuken. Zijn jas hield hij de hele nacht aan, omdat hij toch zo weer wegging. Dat was om drie uur.

‘Ik was om kwart voor acht op kantoor,’ vertelde hij. ‘Ik heb gestofzuigd, de kopjes omgewassen. En wie staat daar om negen uur voor mijn deur? Hanny! Uitgerekend Hanny! Wat moet je dan? Een man die de hele nacht in de meest droevige omstandigheden in een vleugel van zijn huis op een divan heeft doorgebracht! Moet ik haar naaien? Om negen uur? Mijn God! En dan zit ze daar tegenover me, met dat mooie Joodse gezichtje, mooier dan het Joodse bruidje van Rembrandt. En dan moet je je beheerst tonen! Ik! Die zelf zo onzeker ben! Wat wordt er in godsnaam van me verwacht? Ik heb mijn armen uitgebreid. Als een adelaar heb ik mijn machtige armen uitgebreid en haar aan mijn brede borst gesloten en tegen me aangedrukt.’ Hij stond op en deed het voor. ‘Maar ze blijft hard! Ze laat zich niet gaan! Ze kwettert als een spreeuw! Ze verweert zich! Want er zal voor haar nooit een ander zijn dan Gerard! Nooit! Maar ze praat niet over hem. Ze praat over het Bureau Culturele Zaken van de Gemeente, waar ze werkt, en over Binnendijk, haar chef. Maar eigenlijk praat ze over Gerard! En ik? Wat moet ik? En als ze weggaat, bij de deur, duwt ze me opeens een enveloppe in de handen. Ik wuif haar nog na. Zó!’ Hij deed het opnieuw na. ‘Ik maak de enveloppe open. Drie gedichtjes! Over Gerard! Mijn God!’

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 133

Bij die gelegenheid vertelde hij ook over zijn bezoek aan Juliana om haar te vragen in te tekenen op de verzamelde werken van Multatuli. ‘Daar zaten we,’ vertelde hij. ‘In de salon! Ik had mijn beste kleren aan, want ze is tenslotte onze koningin. En toen kwam er een man binnen in zo'n pak, met een kar met allemaal drank. Wat ik hebben wou. Nou, wel graag een borreltje, als dat niet te gewoon was tenminste. Nou, dat wou zij ook wel. Maar één borreltje, dat is natuurlijk niks. Dat heb je zo op. Dus toen ik dat op had, pakte ik de fles en ik zeg: Zal ik nog maar eens inschenken, Majesteit? - Ja, graag, zei ze. En ik zweer bij God dat het waar is: toen ik wegging, hadden we samen de fles op. Ze was ladderzat. En ze stond me vanaf het bordes na te wuiven!’

*

Kort daarna kregen we bezoek van Hil. Ze maakte zich zorgen over haar verhouding met Geert, die na de dood van Guido steeds moeizamer was geworden, en vroeg of wij niet eens met hem konden praten. Ik zag daar geen heil in, maar we wilden het niet weigeren en reden met haar mee naar Donkervliet. Toen we door de achterdeur binnenkwamen, zagen we hem in de hal zijn pet opzetten en even later achter het huis langs naar zijn auto lopen, zijn kist sigaren onder de arm.

Hij dronk toch altijd al veel, maar in die tijd dronk hij onmatig. Een keer, toen ze hem met haar auto van de Herengracht had opgehaald, was hij volledig apathisch geweest. Ze had hem in bed gelegd, kruiken gemaakt, maar ze kon hem niet warm krijgen. Omdat er van zijn ademhaling niets meer te merken was, had ze een lucifer afgestreken en voor zijn mond gehouden. Hij leefde nog. ‘En een ironisch detail,’ vertelde ze, ‘ik had alleen maar lege jeneverflessen om kruiken van te maken.’

*

We zien elkaar wel nooit meer, schreef hij op 2 november 1966, maar dat wil niet zeggen dat ik niet dagelijks aan je denk. Ik wil je steeds vragen hoe het met je nieuwe boek staat, of je lekker in je vel zit, of het naar je zin gaat, en wanneer ik het boek kan uitgeven. Dit laatste is natuurlijk geenszins bedoeld om ook maar enige druk uit te oefenen, al zou je daar ook niet vatbaar voor zijn. Maar ik heb een steeds sterker wordende behoefte om in de corrupte en stinkende tuin der nederlandse meesterwerken,

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 134 die aan de lopende band verschijnen, te laten zien, dat ik nog steeds volledig achter Bij nader inzien sta en met een nieuw boek van J.J. Voskuil voor de dag wil komen. Laat dus eens iets van je horen, ook al zou je mij geen andere mededeling kunnen doen dan dat je boek pas over enige jaren gereed zal zijn.

*

In de eerste maanden van 1967 begon L. zich steeds meer op te winden over het optreden van de Amerikanen in Vietnam. Ik volgde aarzelend. Ze verzamelde handtekeningen bij onze vrienden en kennissen en toen Geert en Hil een avond op bezoek waren, legde ze ook aan hen een lijst voor. Ze verstarden. Hil schudde haar hoofd en Geert gaf de lijst met een strak gezicht terug, alsof hem een oneerbaar voorstel was gedaan. ‘Zoiets tekenen wij niet,’ zei hij. Dit incident, dat de vriendschap geen goed zal hebben gedaan, was het begin van een stroom van knipsels en artikelen over de behandeling van dissidenten in de Sowjet-Unie, die in de ogen van Geert het optreden van de Amerikanen tegen de communisme in Vietnam rechtvaardigden. De afrekening over 1966, die enkele weken later kwam (4 exemplaren verkocht), moest het dit keer zonder het gebruikelijke opbeurende briefje doen en werd niet door hem maar door iemand met een onleesbare handtekening, die mij met ‘U’ aansprak, ondertekend.

*

Na onze najaarsvakantie zochten we hen op. Het werd een stroeve avond. Toen we na afloop weer buiten stonden en de deur achter ons gesloten was, was het aardedonker. Tastend met onze voeten zochten we het pad naar het hek. Ik hield L. bij haar arm en probeerde haar te sturen, maar ik nam de bocht om de vijver te kort en plotseling verdween ze naast me met een plons in de diepte. ‘Help eens,’ hoorde ik haar benauwd zeggen, ‘ik ben geloof ik in het water gevallen.’ Ik bukte me, zwaaide met mijn hand langs de plaats waar ze verdwenen was, vond de hare en trok haar op de kant. Toen we aanbelden, deed Hil open. Achter haar zag ik Geert zich afwenden en de trap opklimmen naar de eerste verdieping. Hil gaf L. een rok, een blouse en een regenjas, die haar veel te groot waren, waarna we opnieuw het donker ingingen. Dit keer vonden we het hek wel en haalden we nog net de laatste bus.

*

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 135

Een paar weken later kreeg ik een briefje, geschreven op een uitgescheurd schutblad en ongedateerd: Beste Han, Ik wil dat eerste deel van Mijn tante Coleta in Tirade zetten maar ik moet nog wat veranderen en/of verkorten aan die verdomde dromen dat ze niet te realistisch worden en niet een onderdeel van het verhaal zelf. Zou jij dat even voor mij willen doen? En dat graag binnen een paar dagen? Graag even een telefoontje. Geert. Ik belde hem van mijn werk op en vond de kopij in de bus toen ik thuiskwam, met een tweede briefje: Fijn dat je het even wilt doen. Jij hebt tenslotte een meesterhand. Als het je tenslotte bij lezing zou tegenvallen moet je het natuurlijk wel zeggen. Ik hoop dat natuurlijk niet. Graag dus vlug terug. Je mag er alles aan veranderen / schrappen of toevoegen. G. Bij de brief zat een nieuwe versie van Mijn tante Coleta. Bij een van zijn bezoeken had hij een eerdere versie aan ons voorgelezen en ik had die geprezen. Tot mijn verrassing bleek hij haar intussen ingrijpend veranderd te hebben. In de vroegere versie probeerde zijn tante hem in een duinvallei te verleiden, maar hij kon toen niet. In de nieuwe versie nam hij haar enige malen achter elkaar. Toen ik het verhaal terugbracht, zei ik dat hij het daardoor verpest had. Hij werd daar verlegen onder. ‘Maar ik vond het zo kinderachtig,’ verweerde hij zich, ‘zo onmannelijk.’

*

Begin februari 1968 was Binnen de huid af. Ik liet het aan verschillende vrienden lezen, zonder te kunnen besluiten wat ik ermee zou doen. Toen hij half april opbelde om te vragen hoe het ermee stond, wist ik dat nog altijd niet. ‘Het is af,’ zei ik. ‘Wanneer?’ vroeg hij verrast. ‘Twee maand geleden.’ ‘The English style,’ schijnt Wouter gezegd te hebben toen hij dat hoorde. Een uur later zaten ze bij ons in de kamer. Ik zei dat ik er voorlopig niet over dacht het uit te geven, en als ik het uitgaf, dan misschien in eigen beheer. Dat trof hem onaangenaam. ‘Maar ik mag het toch zeker wel lezen?’ Dat mocht, maar dus niet als uitgever. Waarna ze met de vier mappen onder hun arm weer naar huis gingen.

Hil had het in twee dagen uit. Ze belde me meteen op. Ze vond het een afschuwelijk en verbijsterend boek. ‘Toen ik het uit had, God, ik had het gevoel dat ik 48 uur in een betonnen bunker opgesloten had gezeten met

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 136 een rattenkoning,’ zei ze, een variant op de naam ‘Koning’ waar ik niet opgekomen zou zijn. Geert liet pas op 30 mei van zich horen: Ik droomde vannacht dat je kwaad was, dat ik nog steeds niets heb laten horen over je boek. Je had gelijk, vond ik, kwaad te zijn. En al mijn excuses waren niets waard. Ik schrijf de Pinksterdagen mijn reeds een paar weken geleden begonnen brief aan je af. Hart. gr. ook aan L. Geert. Een week later belde zijn oudste zoon of wij thuis waren. Hij bracht een pak, maar wilde niet binnenkomen. Het was mijn boek, met een brief van zijn vader. In tegenstelling tot Hil vond hij het boek een mislukking, vervelend, gezeur, lauw water op een filter met reeds afgetrokken koffie, en hij voelde zich bedrogen en in de steek gelaten, een oordeel dat hij nog eens kracht bijzette met een lange lijst van ‘stilistische onnauwkeurigheden en onjuistheden’. Ik stuurde hem per kerende post zijn brief terug en schreef erbij dat je zo niet reageert als een boek je niet aanspreekt en dat hij kon barsten. Het antwoord kwam ruim een half jaar later, gedateerd 23 januari 1969: Beste Han, Ook tegen de verlaagde prijs van ƒ13,90 wil men Bij nader inzien niet kopen. Het gedeelte van de oplage dat ik indertijd verkocht aan de boekverkopersclub is nog niet voor de helft door die boekverkopers afgenomen. Aangezien de opslagkosten voor het restant per kwartaal doorlopen, zie ik mij nu genoodzaakt dit restant aan te bieden aan defirma J. de Slegte te Amsterdam tegen iedere prijs die hij ervoor betalen wil. Ik wilde dit echter niet doen zonder jou ervan te verwittigen en je in de gelegenheid te stellen nog een aantal gebonden exemplaren voor jullie zelf te reserveren. Laat mij dus nog even weten hoeveel ik je er moet doen toekomen. Met hartelijke groeten. Geert. Ik antwoordde daarop dat ik het best vond, voorzover ik iets van kon vinden. Een exemplaar hoef je voor ons niet te reserveren. We hebben er nog een. Groeten.

*

Daarbij bleef het tot in 1985 Bij nader inzien werd herdrukt en een onverwacht succes had. Hij liet door Wouter vragen of hij ons de eerste exemplaren van de herdruk samen met Wouter en Gemma mocht komen brengen, of anders alleen, als wij dat liever hadden. Ik antwoordde dat ik daar geen behoefte aan had. Maar toen ik in De Balie geïnterviewd werd door Jan Fontijn zat hij daar. Hij kwam naar ons toe en gaf ons een hand. ‘Dat is lang geleden,’ zei hij. ‘En er is veel gebeurd.’ - ‘Ja,’ antwoordde ik.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 137

Daar zou het bij gebleven zijn als hij ons niet kort voor zijn dood een brief had geschreven uit het Sint Anthonius Ziekenhuis in Nieuwegein. Die brief is in zijn geheel afgedrukt in Brieven van een uitgever. Hij eindigt: Ik heb de afgelopen maanden uiteraard veel moeten denken aan en nadenken over onze breuk van zoveel jaren geleden. Ik heb dat niet goed gedaan. Ik denk, dat er geen ruimte meer was, om nog meer te consumeren, te verwerken, na de verplettering van die eerste 1200 pag. Ik herinner mij tenminste nog hoe het boek mij had overweldigd. Maar de manier waarop toen alles is gebeurd, miste stijl en daarvoor na zoveel jaren nog excuus. Ik hoop dat jullie dat zullen kunnen accepteren. Dat konden we.

Amsterdam, november 1999

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 138

Recensiewedstrijd Het Bureau Van de jury

Wat er aan inzendingen binnen zou komen naar aanleiding van de recensiewedstrijd die werd uitgeschreven bij verschijning van J.J. Voskuils Het Bureau deel 7, was moeilijk te voorspellen. ‘Schrijf een recensie over het nu complete Bureau’, luidde de oproep, en iedereen mocht meedoen, beroeps-critici uitgezonderd. Maar liefst honderdtwintig lezers gingen de uitdaging aan. Honderdtwintig ‘gewone lezers’, die aan hun jaren met Het Bureau en Maarten Koning een persoonlijk slotstuk hebben toegevoegd. Aard en kwaliteit van al deze bijdragen liepen, zoals dat gaat, sterk uiteen. De jury (Hanneke Groenteman, Mirjam van Hengel en Arjan Peters) trof recensies aan die zo'n beetje navertelden wat in de talloze gepubliceerde krant- en tijdschriftrecensies van de afgelopen jaren ook al gezegd was, maar ook recensies met bijvoorbeeld een heel persoonlijke inslag (geschreven vanuit het perspectief van een voormalig varkensboerin), een verfrissende invalshoek (Voskuil afgezet tegen Emily Brontë) of in een bijzondere vorm (fragmenten die gemarkeerd waren met de asterisken die de alinea-indeling in Het Bureau kenmerken). Na een eerste selectie bleven er veertien recensies over. De jury was vervolgens eensgezind in haar oordeel over wie de winnaar was: Paul Willems uit Hove, België. Voorwaar, een Vlaming - Maarten Koning zou het leuk gevonden hebben. Willems' recensie ‘Maarten Koning’ getuigt volgens de jury van een verrassend scherpe blik (de openingsalinea en de berekening aan het slot spreken wat dat betreft voor zich), een persoonlijke benadering, kritisch vermogen en een goede schrijverspen. Dat Willems in het korte bestek van een recensie de zeven delen van Het Bureau ook nog in de context van Voskuils eerdere roman Bij nader inzien weet te plaatsen, geeft aan het geheel extra stevigheid. Daarenboven weet hij, door een aantal goedgekozen detailvoorbeelden uit de roman naar voren te halen, ook nog lucht te brengen in zijn bespreking.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 139

Ten slotte: één recensie, door de inzender zelf een ‘on-recensie’ genoemd, verdient volgens de jury een eervolle vermelding. Onno Kasteelen schreef een sonnettenkrans, getiteld ‘Bij ons op Het Bureau’. De vijftien sonnetten gaan we hier niet allemaal opnemen, maar eentje willen we er graag uitlichten. XI - De rapen zijn gaar

Kabouters moet je uit je hoofd verdrijven, Dus daarom luchtte Maarten heel zijn hart Op de kabouters Beerta, Balk en Bart; Kabouter Haan ziet hij het liefst verstijven.

Ze hebben hem nu lang genoeg gesard. Hij had gedacht ze van zich af te schrijven, Maar laten die kabouters nu juist blijven. En hij maar denken aan een nieuwe start.

Bij nader inzien had hij kunnen weten Dat zo bekend wordt in het openbaar Wat hij verzweeg in dertig jaar.

Wie schrijft er nu een boek om te vergeten Dat nu al onvergetelijk mag heten? In zeven delen ligt het antwoord klaar.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 140

Paul Willems Maarten Koning

‘Ik wil met je rijen, langs de rozen rood, maar je mag niet schreien, ik ben immers bij je, en je bent al groot, en je bent al groot.’ (Het Bureau 1, p. 679 en HB 2, p. 33)

‘jan. 1957-juli 1959, sept. 1959-maart 1962’ staat er op blz. 1207 van Bij nader inzien. De vakantiemaand heeft Voskuil plichtsgetrouw weggelaten: dàt was vakantie en géén werk. Zo kennen we Koning/Voskuil uit Het Bureau. Maarten Koning is ook de hoofdpersoon in Bij nader inzien, het boek waarin Voskuil Maartens studententijd in Amsterdam beschrijft en vertelt hoe diens vriendenkring mettertijd verandert. Enkel de vriendschap, of beter: het contact met Klaas en Henriette houdt stand tot in het laatste deel van Het Bureau. De anderen, Paul, Rosalie, Hans, David en Flap zijn verdwenen of komen hooguit nog eens terloops ter sprake. Helemaal in het begin van Bij nader inzien, in oktober 1946 gaat Maarten op bezoek bij Klaas. Klaas leest voor uit z'n dagboek, waarna Maarten zegt dat hij een verhaal heeft geschreven waarin eigenlijk dezelfde dingen staan als in het dagboek van Klaas. Hij wil dat wel voorlezen. Het verhaal gaat over een ridder die te paard het kasteel van de koning, zijn vader, verlaat en terechtkomt bij zijn vrienden die liggen te rusten op het gazon.

‘En dan,’ [schrijft Maarten], ‘begint één van hen te spreken met onze gedachten:’ ‘Zover wij kunnen zien is de ruimte, en verder, waarin onze aarde verzinkt als een smeltende vlok in het duister. Hoe zouden we dan nog kunnen geloven in onszelf of onze soort? Uit het Niets komt alles, in het Niets vergaat het, in de korte tussentijd hult het zich in een schijn van waarden. Om het bezit van deze schijn is de wereld veranderd in ellende en haat, bedrog en afgunst, waar het besef zou moeten heersen dat alle streven zinloos is, alle winst verlies. Zullen wij wél de kracht vinden om te blijven liggen, of zal ook voor ons de spanning te groot worden en zul-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 141

len we morgen al onze paarden bestijgen om mee te doen in de jacht naar bezit, of kennis, verlangend alleen om te vergeten, of bezeten van angst ons een god te bouwen die zin moet geven aan wat stervend zinloos zal blijken? Als er Bezit was, dan zou het geld niet stinken. Als er Kennis bestond, zouden de boeken niet stoffig zijn. Als er werkelijk een god regeerde, dan zouden we hem moeten haten. Want beter is het om nooit te worden geboren, dan speeltuig te zijn van een hoger wezen, dat zich in onze wanhoop verlustigt. Geen god, geen goed, geen kwaad, geen bezit en geen kennis, ik weet niet of met die gedachte te leven is. Want broos is een levensgeluk, afhankelijk van de erkenning van het Niets als het enige ware, en onaanvaardbaar lijkt de mens die naar de dood verlangt, maar het leven lief heeft. Misschien zullen we daarom teruggaan en onszelf bedriegen om ons op ons sterfbed, beschaamd, deze dag te herinneren.’ Hij zwijgt. (BNI, p. 41)

Dat is, bij gebrek aan een betere term, de nihilistische geloofsbelijdenis die Maarten Koning uitschrijft als twintigjarige, en die hem ook als 63-jarige tot op de laatste bladzijde van Het Bureau nog behoedt tegen illusies. Ik heb die passage sedertdien al wel twintigmaal gelezen en ze bezorgt me altijd opnieuw kippevel. Inhoudelijk is dat een solide stuk en het is bovendien geschreven in een plechtige, serene taal die woord voor woord rust uitstraalt: ‘Broos is een levensgeluk, afhankelijk van de erkenning van het Niets als het enige ware, en onaanvaardbaar lijkt de mens die naar de dood verlangt, maar het leven lief heeft.’ Ik kan me een vrolijker grafschrift indenken, maar niet een dat filosofisch eerlijker is. Dàt is de bodem van de put, dààr zitten we op het bot. Dat is het beginpunt van alles en al wat volgt kan dus enkel maar beter zijn, maar het hoeft dat niet te zijn. Ga er in elk geval niet vanuit of verwacht niet dat het beter mòet zijn. Als het beter is, dan is dat meegenomen en kan je daar blij mee zijn. Punt.

In elk deel van Het Bureau zit wel een passage die naar die fundamentele levenshouding verwijst. Het gebeurt meermaals dat Maarten niet in slaap geraakt en dat Nicolien door z'n gewoel wakker wordt.

‘Waaraan denk je dan?’ Hij dacht na over een antwoord. ‘Dat een leven dat zo is, zinloos is, geloof ik.’

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 142

‘Maar dat wist je toch allang?’ Dat was waar. ‘Denk daar nou maar niet meer aan en probeer nou maar te slapen.’ (HB 3, p. 430)

Die levenshouding of dat wereldbeeld impliceert niet dat je niet je best moet doen. Integendeel, want alles wat volgt is te wijten aan jezelf en aan je eigen kracht. Je mag niet vluchten zegt Maarten heel dikwijls tegen Frans Veen, want dat is een teken van zwakte. Maarten vraagt, of eist zelfs, dat mensen zelfstandig en sterk zijn.

‘Gee mij een man die sè wat waar es as die duiwel daar es. Die doet wat reg es, ook as die regter weg es. Die trou aan sy geweten blij, ook as hij straf in plaats beloning krij.’ (HB 1, p. 605)

Probeer het maar: in niks geloven en dat eisen. Maarten probeert het. Hij gelooft niet in z'n werk en het stelt zijns inziens allemaal niks voor, maar hij wil het wel zo goed mogelijk doen, ‘zoals een timmerman een kast maakt’. Hoewel dat niet geloven in z'n werk gerelativeerd moet worden: hij gelooft niet in de wetenschap voor zover het maatschappelijk aanzien ervan haar beoefenaars ongenaakbaarheid, pretentie en macht verleent die ze zich comfortabel laten welgevallen. Mensen die zich met behulp van de wetenschap ‘breed maken’, de dikdoenerij, het vakjargon, de pretentie, dat komt Maarten de strot uit. Maarten werkt keihard, niet omwille van die macht of die status, maar omdat hij zich verantwoordelijk voelt. Hij is geschokt wanneer hij merkt dat Beerta niet in het minst geïnteresseerd is in de atlas die ze aan het maken zijn. Maarten vindt die atlas zoals hij initieel is opgezet flauwekul en toch wil hij er het beste van maken. Zijn inzet op z'n werk, zijn opmerkingen op congressen, zijn artikels en besprekingen leiden er zelfs toe dat hij, tot z'n grote ontzetting, de spreekbuis wordt van zijn generatie vakgenoten. Zijn fichesysteem brengt het vak in kaart en geeft het een stevige basis. Telkens wanneer Maarten aan een nieuwe medewerker iets begint uit te leggen over het vak of wanneer hij spreekt op een congres of wanneer hij de nonsens van een of andere collega kan ontmaskeren, straalt het enthousiasme en de begeestering uit de tekst. Op z'n vakgebied is Maarten sterk.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 143

‘En wat is onze functie dan?’ vroeg Ad. ‘In de pap spugen! Ontmaskeren!’ ‘En dat betaalt de gemeenschap ook.’ ‘Ja,’ gaf Maarten toe. ‘Van mij hoeft het niet, maar het heeft in ieder geval nog enige zin.’ (HB 3, p. 30)

Dat verwerven van die sterkte en het eisen van sterkte bij anderen heeft een prijs: het isoleert Maarten. ‘Wat zijn we weer superieur!’ verwijt Klaas hem meermaals. Ergens beweert Maarten dat hij alles heeft wat hij begeert en dat hij diepe minachting heeft voor wat hij niet begeert. Als je dat kan zeggen, dan ben je sterk. Maar die sterkte kan hij niet continu waarmaken, dikwijls tot onbegrip van Nicolien: ‘Als je eenmaal met concessies begint, dan weet je niet meer waar je halt moet houden.’ Waarop Maarten haar terecht verwijt dat dat gemakkelijker gezegd is dan gedaan. Want op daden komt het aan. Wat je denkt is eigenlijk irrelevant: het is het gedrag dat telt. Als Maarten en Nicolien ruzie maken dan gaat het meestal daarover. ‘Geen god, geen goed, geen kwaad, geen bezit en geen kennis, ik weet niet of met die gedachte te leven is.’ Dat is Maartens waarheid en hij is sterk genoeg om die hoeveelheid waarheid aan te kunnen, hij kan er mee leven. Als actief nihilist (?) is dat besef precies een bron van kracht om zelfstandig te leven. God is een virtuele trapleuning waar de mensen zich aan willen vastgrijpen, maar als puntje bij paaltje komt is er geen trapleuning en stort je gewoon naar beneden. Het is daarom beter er van uit te gaan dat er geen trapleuning is, dan bedrieg je jezelf tenminste niet en weet je hoe moeilijk het leven is. Is dat deprimerend? Ik vind van niet. Blaise Pascal zou beweerd hebben ‘dat alle ellende van de wereld voortkomt uit het feit dat de mensen niet gewoon binnen op hun kamer blijven zitten’. Dat is pas een deprimerend wereldbeeld, dat is een pleidooi voor passief nihilisme, het stimuleert niet, daagt niet uit, zet niet aan tot reflectie en actie om er voor te zorgen dat de ellende op de wereld een beetje afneemt. Liever een klein beetje dan helemaal niks. Wie het kleine niet eert is het grote niet weerd.

Dat is geen groot filosofisch systeem maar een kleine positieve ingesteldheid die je, wanneer je er op let, zeer frequent tegenkomt. Ik zag onlangs een fragment uit het feuilleton ‘Wives and daughters’ waarin Michael Gambon naar een heuvel wijst en vertelt dat hij daar volgend jaar een boomgaard wil aanleggen. ‘Dan laat ik de wereld toch een klein beetje beter en mooier na

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 144 dan daarvoor, en dat is toch het beste wat we kunnen doen in de korte tijd dat we hier op aarde rondlopen.’ Maak er gewoon het beste van, maar verwacht niks terug. En doe dat omdat je dat zèlf wil, niet omdat iets of iemand je daartoe verplicht. Daarover gaat Het Bureau. Denk ik. God, goed, kwaad, bezit en kennis zijn dingen die niet bestaan. Daar corresponderen geen werkelijkheden mee, het zijn vervangbare sociale constructies, het is een vocabularium dat standhoudt zolang het werkt (zegt Rorty). Eis niet dat het moet werken en ga er niet van uit dat het leven onmogelijk wordt wanneer dat vocabularium wegvalt of aan vervanging toe is. Dat is geen pleidooi of een vrijbrief waarmee je alles kan relativeren en waarmee iedere inzet bij voorbaat afgewezen mag worden omdat het toch niets zou uithalen. Integendeel. Het is een neutrale vaststelling. En helemaal los daarvan staat je eigen morele overtuiging waarmee je de baan op kan op zoek naar gelijkgezinden. Op de achterflap van Rorty's boekje over de voltooiing van Amerika staat een citaat: ‘Je moet trouw zijn aan een droomland en niet zozeer aan het land waarin je elke dag wakker wordt.’ Het lijkt op Kennedy: vraag niet wat je land voor jou kan doen, maar wel wat jij voor je land kan doen. En bij Voskuil wordt dat nog veel concreter: hij vraagt zich niet af wat hij voor zijn land kan doen, maar wat hij voor de varkens kan doen. ‘Schaam U jeugd die niet naar de sterren grijpt!’, ik weet niet van wie die zin oorspronkelijk is, maar dat doet niet ter zake. Wees trouw aan dat droomland. Ga achter die dromen aan en grijp naar die sterren. En wees een koning in je gedrag in plaats van te proberen dé waarheid te vinden, vermomd als god, als goed, als kwaad, als kennis of als bezit. Hoe onze wereld er uit zal zien hangt van onszelf af, want het is ons gedrag dat bepaalt wat er uiteindelijk waarheid zal worden. Ik beken dat het gekke associaties zijn die bij me opkomen bij lectuur van Het Bureau, maar dit is wel wat Maarten in praktijk brengt. Hij zal ervoor zorgen dat de zaken draaien zoals hij in eerlijke overtuiging vindt dat ze moeten draaien. Ik ben er daarom ook van overtuigd dat er weinig verzonnen taferelen en dialogen in Het Bureau voorkomen. Ze zijn zo beangstigend herkenbaar in m'n eigen werksfeer. En Maarten gedraagt zich zeer dikwijls hoe ik me zou willen gedragen. Ik vermoed ook dat de lectuur van Het Bureau invloed heeft op mijn gedrag omdat ik een voorbeeld neem aan Maarten, want die doet het goed vind ik. Wat hij doet, doet hij nooit ‘zomaar, omdat het hoort’ maar wel omdat hij een reden heeft en omdat hij het intellectueel kan verdedigen waarom het zo moet. Hij wil daar best openlijk over

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 145 discussiëren en hij aanvaardt verschil van mening, maar hij zegt tenminste waar hij voor staat en hij doet nooit gewoon maar datgene wat anonieme of minder anonieme autoriteiten voorschrijven. Gedrag, eerlijk en verantwoord gedrag. Geen geknoei met kostendeclaraties of kilometervergoedingen. Niet per se ook een nieuwe typemachine of bureaustoel willen met als enige verantwoording dat een ander ook een nieuwe krijgt. Daarom voelt hij zoveel pijn en machteloze woede wanneer hij niet anders kan dan toegeven, wanneer hij concessies moet doen. En als Nicolien hem dat dan verwijt, dan maakt hij zich boos.

Maarten ergert zich aan mensen die zich niet naar hun overtuiging gedragen. Daarom houdt hij ons dat Zuid-Afrikaans gedicht voor de ogen als waardevolle leefregel. Overtuigingen hebben en er mooie theorieën op nahouden is makkelijk, maar gedrag is moeilijk. Als je in je gedrag niet trouw bent aan die theorieën, dan stellen ze voor de rest ook niks voor. Ik denk dat er zoveel gedrag in Het Bureau voorkomt omdat voor Maarten iemands gedrag de toetssteen van zijn karakter is. Enkel van Maarten komen we te weten hoe hij zich voelt en wat hij denkt, maar alle andere personages komen tot stand door de beschrijvingen van wat ze zeggen en wat ze doen.

‘Brahms is een proleet!’ zei Balk. Aan zijn gezicht was te zien dat het gesprek hem geïrriteerd had. Hij wipte met zijn voet en wiegde de rest van zijn koffie rond voor hij haar naar binnen sloeg. Er viel een stilte. ‘Hij heeft toch ook wel een paar mooie dingen geschreven,’ probeerde Flip, voor zijn doen ongewoon voorzichtig. ‘Een proleet kan geen mooie dingen schrijven!’ besliste Balk. Hij stond op en liep naar het loket. (HB 3, p. 375)

Het Bureau zit vol dergelijke pareltjes. Bart die vertelt dat hij tijdens een wandeling een praatje heeft gemaakt met een varken (HB 2, p. 43). Maarten die z'n schoonmoeder onder tafel een zetje met zijn voet geeft: ‘Moeder denkt dat mijn schoen een hondje is’ (HB 5, p. 888). Ik besef dat ik de neiging heb om Maarten te idealiseren, maar hij is natuurlijk niet perfect. Hij zit er bijvoorbeeld flink naast wanneer hij Beerta voorrekent hoelang de verwerking van 35.000 vragenlijsten nog zal duren. Dat zou afgerond 700.000 fiches opleveren en à rato van 35 fiches per uur kom je aan 20.000 uur. Tot daar is alles correct. Maar dan loopt het fout.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 146

‘Dat wordt dus 20.000 uur, een week heeft veertig uur, dat is 5.000 weken, een jaar heeft vijftig weken, dat is honderd jaar.’ (HB 1, p. 619) Nee Maarten! Twintigduizend gedeeld door veertig is 500 weken, dat is 10 jaar in plaats van 100. Beerta had het gelukkig niet door.

Toen ik de 14de maart 1998 het eerste deel van Het Bureau kocht, kon ik me niet inbeelden dat toen een unieke leeservaring begon die soms uitgroeide tot een Voskuil-verslaving. Eind april 1998 had ik 4 delen uit en was het wachten tot eind januari 1999. In februari van '99 begon ik aan Bij nader inzien en dat herlas ik toen ik na deel 6 weer moest wachten op deel 7. Ik zit nu opnieuw halverwege deel 3 en bij zo'n tweede lectuur lees je een ander boek. De eerste keer maak je het mee van dag op dag, zoals Voskuil of Maarten het beleefd heeft, maar bij de tweede lectuur lees je het vanuit het perspectief vanwaaruit Voskuil schreef. Je bent nu deelgenoot aan zijn herinneringen. Bovendien kan je het dan ook lezen als een wetenschappelijk werk van Voskuil: een voorbeeld van een beschrijving van sociale veranderingen, van veranderingen in contexten, en daarbinnen de geschiedenis van iemands dagelijks leven.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 147

Arjan Peters ‘Nu Het Bureau af is, leid ik geen dubbelleven meer.’ Interview met J.J. Voskuil*

Eind 1995, enkele maanden voordat Meneer Beerta verscheen, werd Het Bureau aangekondigd als een roman van 5500 bladzijden. Uiteindelijk zijn het er bijna 5000 geworden. Het slotdeel is het dunste, en blijkens de datering heb je De dood van Maarten Koning in 2 maanden en 2 dagen geschreven. Het lijkt erop dat je recht op je doel af bent gegaan. Klopt het, dat je deel 7 korter hebt gemaakt dan gepland was? Nee, het geheel is 5500 bladzijden in typoscript. Zo heb ik het bij Van Oorschot ingeleverd. Dat werden in druk 5000 bladzijden. En wat dat laatste deel betreft: ik heb aanvankelijk gedacht dat deel 6 en 7 één deel zouden worden. Maar toen ik deel 6 af had, eindigend met het afscheid van Maarten Koning van Het Bureau waar hij dertig jaar heeft gewerkt, dacht ik: nee, dit is toch een heel duidelijke breuk. De titel voor deel 6, Afgang, is dus heel laat bedacht. Eigenlijk zouden deel 6 en 7 samen De dood van Maarten Koning geheten hebben. Ik heb deze onderneming overigens nooit zo gepland, dat ik vanaf de eerste bladzijde wist dat het er in totaal 5500 moesten worden. Dat zou krankzinnig geweest zijn.

Onderweg heb je nooit een aarzeling gekend? De droom waar Het Bureau mee eindigt, die heb ik gehad in augustus 1990. Vlak voordat ik met het boek begon. Toen wist ik dat ik het boek moest schrijven, en dat deze droom het einde moest zijn. Al schrijvende heb ik me voortdurend afgevraagd of ik wel bij die plek uit zou komen. Je begint te schrijven en weet wel ongeveer wat er in moet, maar niet of de zaak aan het slot zo in evenwicht is dat deze droom - over de teraardebestelling van Maarten Koning - klopt. Tot en met deel 4 had ik het idee dat ik in een jungle zat, zonder zeker te weten of ik het einde halen zou. Pas toen ik met deel

* Afgenomen op 8 december 2000 in de Rode Hoed te Amsterdam, onder auspiciën van de Stichting Literaire Activiteiten Amsterdam

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 148

6 bezig was, wist ik dat het zou lukken. Inderdaad verliep toen het schrijven aan deel 7 razendsnel, omdat ik die zekerheid had. Alsof je uit de jungle in het licht komt, en dat is die droom. Een heel fijn moment. Prachtig.

Ging het zo ook in zijn werk toen je Bij nader inzien schreef? Ja, dat is ook begonnen met het slot.

Werk je dan onderweg ook bewust met hints, die de lezer pas ten volle kan begrijpen als hij het slot ook kent? Dat is een interessante vraag. Dat moet niet, namelijk. Wat moet, is dit: als je gewoon leeft, van dag tot dag, dan ken je het slot niet. Als je dat leven helemaal overdoet, moetje zo schrijven datje bij elk stuk ook het slot niet kent, daar denkje niet aan. Bij elk stuk moet je je alleen daarop concentreren. Het enige verschil met de vroegere werkelijkheid is, dat je toentertijd ten gunste van een bepaalde illusie bepaalde dingen niet wilde zien. Die heb je wel onthouden. Terwijl je het boek schrijft, geef je die bepaalde gebeurtenissen de plaats die ze hadden. Het mag niet zo zijn, dat je sommige gebeurtenissen uitkiest omdat ze het slot helpen voorbereiden. Vandaar dat ik het ook over een jungle heb. Als ik namelijk wel steeds op het eind had gelet, dan zou ik gewoon de rechte verkeerswegen door die jungle naar het eind hebben gezien en gevolgd. Die heb ik nooit gezien. Elke keer heb ik gedacht: ‘Hoe kom ik eruit?’

Je wilde dus het verschil tussen de hoofdpersoon en de schrijver zo klein mogelijk houden. Ja.

Heb je een happy end overwogen? Nee. Dan had ik het boek niet hoeven schrijven. Mijn boeken hebben nooit een happy end. Als er nog een boek komt, heeft dat ook geen happy end. Het leven is treurig. Dat zijn we toch met elkaar eens.

Heb je overwogen, Maarten Koning een eind aan zijn leven te laten maken. Nee.

Dat is geen happy end. Dat is waar, maar ik heb dat niet overwogen, want dat heb ik niet gedààn.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 149

Daar is geen speld tussen te krijgen. In de essaybundel Nog even een ommetje schrijft Jan Fontijn dat hij op een gegeven moment zeker wist, dat Maarten zelfmoord zou plegen. Fontijn was opgelucht toen bleek dat dit niet het geval was. Elsbeth Etty daarentegen, die ook in die bundel een stuk schrijft, meent dat het eind waar jij voor hebt gekozen, het ‘gevoel van oeverloze treurigheid’ dat Maarten overvalt, eigenlijk erger is dan zelfmoord. Die zou een eind aan alles hebben gemaakt, dus ook aan zijn kwellingen. Hoe interpreteer jij het slotbeeld zelf: kan Maarten de laatste pagina van het laatste deel nog te boven komen, of blijft hij onder in de put zitten? Elsbeth Etty heeft ook gedacht dat ik zelfmoord zou plegen. Dat heeft ze tegen me gezegd: ‘Ik was er echt even bang voor. Want jij bent zo...’ Ze wilde niet zeggen dat ik gek ben, maar het kwam er toch op neer. Ik zie het zo, dat het met Maarten beter kan gaan, doordat ik nu dat boek schrijf. Eigenlijk begint het leven na het slot weer opnieuw, maar dan bevrijd van de illusie die al die jaren gedrukt heeft. Het boek heeft op mij een geweldig bevrijdende uitwerking gehad. Toen het op tafel lag, zei Wouter van Oorschot: ‘Ben je nu niet erg gelukkig.’ Ik antwoordde dat ik gelukkig was toen ik de laatste zin schreef. Toen had ik het gevoel: ik heb mijn leven nu overgedaan, en zo was het. Het was niet zoals het was - als je dat kunt volgen.

Is de afloop van Het Bureau, met het natrappen van Ad Muller, en de ontgoocheling van Maarten, niet ook te zien als een verkapte hommage aan zijn vrouw Nicolien? Zij heeft altijd beweerd dat haar man zich te veel door het Bureau in beslag liet nemen. Eigenlijk heeft ze al die tijd gelijk gehad. Toch wordt haar die eer in dit boek niet erg openlijk gegund. Nou, ik denk dat iedere lezer die conclusie wel kan trekken. Jij doet dat nu ook. Natuurlijk heeft zij gelijk gehad. Van meet af aan heeft zij het goed gezien, en ook na het afscheid van Maarten, als hij zegt: ‘Ik geloof wel dat ze op mij gesteld zijn’, dan merkt zij op: ‘Ik weet het niet.’ Zij vond het ook idioot dat Maarten na zijn afscheid naar dat Bureau terugging. Dat moet je niet doen, zegt zij, en dat zeggen veel meer mensen. Ik ben blij dat hij dat wél gedaan heeft. Had hij dat niet gedaan, dan zou hij nooit zo'n scherpe blik op zijn eigen verleden hebben gekregen, en op wat zijn werk daar waard was. Hij heeft er van geleerd. Ik was toevallig in het Zuiderzeemuseum, en sprak daar de directeur die voorkomt in het voorlaatste stuk. Die zei: ‘Achteraf vond ik het erg vervelend, dat we jou na afloop van de laatste bijeenkomst daar alleen buiten heb-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 150 ben laten staan, en dat je die achterlichten van die auto's ziet wegdeinen.’ Ik zei: ‘Ik ben er ontzettend blij mee.’ De werkelijkheid leverde mij een prachtige scène aan, die heel goed weergeeft hoe eenzaam een mens kan zijn als hij ergens weggaat.

Is dat voor jezelf bevredigend, of alleen omdat je het kan opschrijven. Dat laatste is essentieel. Natuurlijk zou het voor mijzelf veel bevredigender zijn geweest als Maartens collega's na zijn vertrek ontzettend op hem gesteld blijken te zijn, en dat hij als hij langskomt met gejuich wordt ontvangen en een taartje krijgt. Maar als dat niet zo is, is het heel bevredigend om het zo op te schrijven datje denkt: zo is het leven. Zo gaat het namelijk niet alleen op dat ene Bureau. Het overkomt veel mensen. Dat verhaal bijvoorbeeld dat Maarten op dat kamertj e komt en ziet dat zijn bureau weg is, en dat zijn paperassen opgestapeld staan in een hoek - dat heb ik exact zo van twee andere mensen gehoord. Een Zweed, en nog iemand. Blijkbaar is het universeel.

In haar recensie in NRC Handelsblad betoogde Joyce Roodnat dat het laatste deel aantoonde dat Het Bureau wezenlijk over overspel handelt: Maarten ging vreemd, niet met een vrouw, maar met een instituut. Hoe serieus neem jij die suggestie? Niet erg, want het is erg duidelijk dat Maarten het op dat Bureau nooit naar zijn zin heeft gehad. Hij handhaafde zich omdat hij dacht dat de mensen met wie hij verkeerde, op hem gesteld waren. Een domme gedachte, maar daardoor heeft hij het uitgehouden. Alsje dat overspel noemt, is het een heel merkwaardige vorm van overspel.

Misschien is het dan geen overspel, maar wel geeft Maarten een groot deel van zijn leven aan het Bureau. Terwijl hij aanvankelijk het idee had, dat hij zoiets nooit zou doen. Het is een capitulatie, een compromis omdat hij geen andere weg zag. Ook is het zo, dat Nicolien dat niet waardeert. Hij ziet alleen geen andere uitweg. Ik denk dat als Maarten op dat Bureau conciërge was geworden, dat Nicolien het best had gevonden. Het is niet zozeer dat Bureau, maar dat het hem status geeft en een positie in de maatschappij, die zij niet in overeenstemming vindt met de waarheid. Daar hoor je niet je waarde aan te ontlenen. Alleen: hij ontleent zijn waarde daar ook niet aan! Hij moet.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 151

Dat wil zeggen: in de loop van die zeven delen wordt Maarten een naam op zijn vakgebied, hij wil ook echt iets veranderen, hij treedt wel degelijk naar voren. Hij doet dus zijn werk goed. Dat is het conflict tussen Maarten en Frans Veen. Maarten vindt datje niet afhankelijk moet zijn van een ander, in casu van een uitkering, en dat je je werk goed moet doen omdat je ervoor wordt betaald. Dat was vroeger een heel gewone gedachte. Als je het werkelijk goed doet, kan het je overkomen dat het goed is. Dat kan. En dat is gebeurd.

Langzamerhand is dat zo. Als hij eraan begint in 1957, doet hij het juist omdat het zinloos is. Dus zijn opvatting verandert. Die illusie, waar hij het zelf over heeft in het laatste deel, dat het werk wel zinvol is en dat hij daar iets in kan betekenen, ontstaat gaandeweg. Hij ziet geleidelijk dat hij daar niet meer weggaat. Hij is niet iemand die snel wisselt. Het begint tot hem door te dringen dat dit straks zijn leven zal zijn. Als hij komt, worden er aan het Bureau de meest krankzinnige dingen gedaan. Dat kan hem niks schelen, hij is daarvoor ingehuurd om die krankzinnige dingen te doen. Als hij merkt dat hij daar niet mee wegkomt, gaat dat hem benauwen. Hij wil er achter staan. Dan gaat hij zich met zijn vak bezighouden. Ik denk dat dat onvermijdelijk is, wanneer je ergens blijft. Je kunt niet tevreden blijven als je idiote dingen doet, zonder je mond open te doen. Dus je zegt: ‘Die dingen zijn idioot.’ ‘Hoe wil jij het dan doen?’, is dan de vraag die je altijd terug krijgt. ‘Kom eens met een voorstel.’ Dan kom je met een voorstel. Beerta was daar ontzettend goed in. Hij luisde iemand heel makkelijk in een werkje waar hij zelf geen zin in had, en hij applaudisseerde dan. Het is een mengeling van loyaliteit tegenover Beerta en loyaliteit tegenover het vak. Tegenover de mensen: Maarten moet het vak verkopen, anders wordt het opgeheven. Zelf vindt hij dat niet erg, maar die mensen staan dan ook op straat. Het is een heel complexe situatie, waar hij niet meer uit komt.

Als hij bij dat werk in de luwte was gebleven, dan had hij kunnen blijven functioneren op een manier als hij zich in zijn studententijd had voorgenomen. Ik denk dat het Bureau dan opgeheven was. Als er na het vertrek van Beerta geen radicale verandering was doorgezet, was het vak niet meer te verkopen geweest.

Maar Maarten vond het toen nog zinloos. Dan had het toch opgeheven kunnen worden? Jawel, maar toen was hij verantwoordelijk voor de mensen die er ook zaten.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 152

Het is een klemmende situatie. Ook speelt mee dat je je niet wilt laten kennen, je niet opzij wilt laten zetten, je wilt anderen de baas zijn. Je bent de mens die geen zin heeft zich in een hoek te laten drukken. Dus je verweert je, maar dat verweer leidt in dit geval tot een ander vak. Koning kan niet iets doen waar hij niet op een zeker moment toch in gaat geloven.

De solidariteit waar Maarten het vaak over heeft, wordt ook door hem gezocht omdat hij zich in het contact met anderen voortdurend bedreigd voelt. Wat jouw woordkeus betreft: je schrijft bepaald niet één keer: ‘Hij voelde zich bedreigd.’ Nee, want Maarten voelde zich niet slechts één keer bedreigd.

Je doet het zelfs zo vaak, dat sommige lezers geërgerd hebben uitgeroepen dat je zoiets niet steeds moet herhalen, maar dat je het gevoel moet oproepen. Waarom kies jij doelbewust voor die ene formulering, wetend datje daarmee bepaalde lezers zou afstoten? Met dat laatste heb ik me natuurlijk geen moment bezig gehouden. Ik weet niet goed hoe je iets kunt oproepen zonder het te benoemen. Zo zou ik niet kunnen schrijven.

Als je de scènes waar jij het zinnetje ‘Hij voelde zich bedreigd’ aan toevoegt, zonder die mededeling had afgesloten, zouden de lezers dan niet meer denken dat Maarten zich bedreigd voelde. Wat je doet, is: je begint aan zo'n scène. Je beschrijft precies wat je voor je ziet. En je beschrijft ook de gevoelens die je daarbij hebt. Daar hoort dat gevoel van bedreigdheid bij, dus dat benoem je. Je benoemt alles wat zich op dat moment aandient. Dan kun je niet om zo'n zinnetje heen, want daarmee geef je het gevoel aan dat erbij hoort. Het moet erbij. Het moet datgene wat er vervolgens gebeurt, kleuren. Als iemand vindt dat je dat moet weglaten, is dat voor diegene kennelijk irritant. Dat is niet zo erg, want er zijn ook mensen die zich niet ergeren, en daar gaat het om.

Wat is Maarten Konings grootste fout geweest? Is het zijn ambitie, die hem na verloop vanjaren verleidt om afdelingshoofd te worden. Eerste man willen zijn, is dat het? Op die manier moet je er niet naar kijken. Hij heeft geen fout gemaakt, hij heeft gedaan wat zijn karakter voorschrijft. Het enige watje kunt zeggen, als je kijkt naar al zijn beslissingen, is dat ze deze man tekenen. Je kunt niet zeggen: had hij dat nou maar niet gedaan, dan was hij een andere man gewor-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 153 den. Hij blijft die man. Die man doet dingen goed omdat hij zich bedreigd voelt, en dat zal hij altijd doen. En als je dingen goed doet, word je afdelingshoofd. Vooral als je in je eentje bent, nietwaar. Een afdeling van nul. Dan komt er iemand bij die tien of twintig jaar jonger is, ja die wordt natuurlijk geen afdelingshoofd. Er is niks aan te doen.

Is dit iets wat jou altijd gebeurt? In het tijdschrift Hard gras heb je onlangs een verhaal gepubliceerd over je voetbaljaren, toen je tien en elf jaar was. Er wordt een straatvoetbalclub opgericht, en omdat jij een bal hebt word je voorzitter. Jullie deden het goed. ...en vervolgens word ik afgezet, ja.

Het patroon herhaalt zich. En daarmee typeer je iemand. Je kunt het niet anders doen.

Dus het is niet zo dat, als je zoiets herhaaldelijk overkomt - bij de voetbalclub, in de vriendenclub, op het Bureau - dat je vooraf denkt: laat ik het anders aanpakken, want straks lig ik er weer uit. Het is niet mijn ambitie geweest om voorzitter te worden van die voetbalclub. Het is niet mijn ambitie geweest om afdelingshoofd te worden. Je wórdt het. Het is zo dwingend, dat je geen andere stap kunt zetten. Het enige wat een mens kan doen, is zijn eigen situatie inzien - en zien dat hij er niets aan kan veranderen. Je ligt volledig vast. Het zou enorm geforceerd geweest zijn, bedacht, als ik had gezegd: ‘Ik wil geen afdelingshoofd worden.’ Het moet. Er kan wel een moment komen dat je briesend van woede je bureau verlaat. Dat is mij niet overkomen.

De constanten zijn dat je ergens hoofd, of leiding, of voorzitter wordt, en de groep. Want tegelijkertijd zegt Maarten steeds dat het hem om de groep gaat, om loyaliteit en solidariteit. Als hij maar aan het hoofd staat van die groep. Hij kan er heel slecht tegen als er iemand boven hem staat. Dat is ook een eigenschap waar je niets aan verandert.

Je hebt geschreven dat de illusie van Bij nader inzien, die groep studenten die bepaalde idealen had die niet uitkwamen zoals vooraf gedacht, dat díe voor jou aangeeft dat er iets interessants aan kleeft: een illusie is een probleem waar je van af wilt door het schrijven van een boek. Waarom is een illusie een probleem?

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 154

Omdat het een vervalsing is. Je kunt er niet tegen datje een vals leven hebt geleid, gebouwd op een illusie. Dat moet hersteld worden.

Maar je kunt toch ook je eigen illusies doorzien, en tegelijk denken: ik laat het zo, want dat maakt het leven draaglijker. Toen Maarten op het Bureau ging werken, doorzag hij zijn illusies niet. Dat is het probleem. Als hij doorzien had dat het een illusie was dat die mensen loyaal waren, dan had hij het niet volgehouden. Dat kunje eenmaal moeilijk verdragen als het achter de rug is.

Heb je je iets aangetrokken van bepaalde reacties? De universitair rechtskundige Werdmölder heeft in NRC Handelsblad van 10 juni 1997 en 5 juli 1997 beweerd dat je ‘het klimaat van vertrouwen hebt geschonden dat collega's op de werkvloer van een hogergeplaatste mogen verwachten’. Je zou hen hebben geschaad. Ook door je verzekering dat alles in je boeken op werkelijkheid berust. Waarom deed je dat. Het zijn toch romans? Zonder die verzekering was het tumult misschien minder geweest. Dat zou kinderachtig geweest zijn. In de eerste plaats: ik ken Werdmölder. Het is een antropoloog. Die heeft zijn hele leven nooit anders gedaan dan in gemeenschappen zitten en daar iets over schrijven van wat er gezegd en gedacht wordt. Ik begreep van zijn reactie absoluut niks. Maar ik vind dat een volwassen lezer moet inzien dat zo'n Bureau gezien wordt vanuit één perspectief. Dat betekent dat het geen portretten van die mensen zijn, of in elk geval heel subjectief gekleurde portretten. Marinel Gerritsen heeft een keer een artikel geschreven over een gebeurtenis die volgens haar in deel vijf zou moeten voorkomen tussen Engelien Jansen - die naar haar is gemodelleerd - en Maarten Koning. Zij had er vier herinneringen aan. Ik herinnerde me geen van die vier. Dat is een heel duidelijk voorbeeld: als zij zo'n boek had geschreven, was het samengesteld uit totaal andere herinneringen. De mensen zouden anders gekleurd zijn. Wat Werdmölder zei dat ik mensen beschadigd zou hebben, en dat ik iets verteld zou hebben dat in de intimiteit van een Bureau - moet je je even voorstellen - had plaats gehad... Er zijn natuurlijk ook dingen voorgevallen op het Bureau die ik niet verteld heb, en die wel beschadigend hadden kunnen zijn. Het enige wat mij interesseert, is te laten zien hoe Maarten Koning reageert op die mensen die hij toevallig op zijn weg ontmoet.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 155

Als het subjectief is, waarom benadruk je dan in interviews dat het verhaal op feiten berust? Er is geen volledige werkelijkheid waar alles in zit, ieder heeft zijn eigen werkelijkheid. Dit is er één van de tweehonderd werkelijkheden die in Het Bureau voorkomen. Ik begrijp wel dat mensen het niet leuk vinden, maar hoeveel kwaad kan het? Ze kunnen gewoon zeggen dat het niet waar is of heel anders. Dat zal ik niet tegenspreken. Dat is hún werkelijkheid dan.

Maar alles is wel werkelijk gebeurd. Voor mij wel.

Dus ook die hilarische passage in De dood van Maarten Koning over Buitenrust Hettema die na jaren zijn wajangpoppenboek af heeft... Het was een ander onderwerp.

Serieuzer? Keteltrommen. Maar omdat niemand weet wat dat is, heb ik er wajangpoppen van gemaakt. Dat soort details heb ik veranderd.

Maarten zegt hem dat hij het boek wil lezen, en vraagt of hij het van hem kan kopen. Ja hoor, zegt Buitenrust Hettema. Negentig gulden. Zoiets is natuurlijk waar.

Vervolgens zegt Buitenrust Hettema tevreden dat er geen kobalt is gebruikt voor de afbeeldingen in zijn boek. Hij krijgt naar eigen zeggen uitslag van kobalt, en bij ieder nieuw boek dat in huis komt, laat hij zijn vrouw eerst pendelen om te controleren of er geen kobalt in zit. Allemaal waar.

Vind je zoiets al raar als zo'n gesprekje plaatsgrijpt, of wordt het pas gek als je het opschrijft? Nee, dat vind ik meteen al raar. Maar om nog even terug te komen op daarnet: dit vind ik nou absoluut niet beschadigend. Ik kan me niet anders voorstellen dan dat degene die zich hier in herkent, moet zeggen: ‘Ja, dat doe ik.’ Zo hoort het. Je hoort uit te komen voor wie je bent, ook als het daar staat. ‘Ja, het is waar,’ moet hij zeggen, ‘mijn vrouw pendelt altijd boven een nieuw boek.’

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 156

Je denkt niet dat hij kwaad kan worden omdat hij jou iets als collega in vertrouwen heeft verteld. Dat zou ik belachelijk vinden. Het is toch helemaal niet erg? Het is grappig! Een heleboel mensen doen zoiets. Er gaan ook mensen naar kwakzalvers toe. Naar Jolanda of zoiets, Jomanda. Dat hoeven ze toch niet te verbergen? Als ze dat doen, moeten ze er voor uitkomen. Dat is ook veel prettiger.

Wat vond je ervan dat een groepje personages uit Het Bureau zich levend en wel in het televisieprogramma De Plantage kwam voorstellen? Ik dacht: stel je voor dat één van hen zegt, dat ik hem of haar meesterlijk zou hebben geportretteerd. Dan had ik het gevoel dat ik de boot gemist had, want dat staat er niet in. Ik verwachtte die reacties wel, in de trant van: ‘het is te subjectief, Voskuil beschrijft maar een deel van wie wij zijn’, en vind eigenlijk dat ze niet zo de nadruk hadden moeten leggen op het feit dat zij dat zijn. Daar gaat het boek niet om. Het gaat er niet om wie wie is.

Ook hier herhaalt zich de geschiedenis. Na het verschijnen van Bij nader inzien kwam er ook al snel een wie-is-wie onderzoek. Die mensen hadden er ten slotte bijna allemaal volledig vrede mee. Die begonnen met deze zelfde reactie als de personages uit Het Bureau, hoewel er een aantal was dat het van aanvang af mooi vond. De anderen zijn in de loop van vijfentwintig jaar om gegaan. Even wachten dus.

Heb je sinds depublikatie van Het Bureau met oud-collega's contact gehad? Met Eef, en met Frits. Die zijn het er mee eens.

Lees je het Volkskundig Bulletin nog steeds? Ja, maar dat is bijna niet te lezen. Mijn generatie was bezig met het ontmantelen van tradities. Wij werden geconfronteerd met duizendjarige tradities, en we lieten zien dat een traditie helemaal niet oud is en voortdurend verandert. Ik beschouwde dat als een hygiënische maatregel. Ik vond dat je mensen hun illusie - want het is een illusie dat we tradities hebben - moest ontnemen. Dat is zindelijk. De nieuwe generatie heeft daar geen belangstelling meer voor. Wat ze nu doen, als ik ze goed begrijp, is bezig zijn met een levensgroot probleem, namelijk in hoeverre de allochtonen in ons land integreren. Of een Marokkaan ook Sinterklaas gaat vieren. Ze zijn in het platte vlak bezig. Aan de geschiedenis hebben ze geen boodschap meer. Ik lees dat met opperste verbazing, want het is net of Beer-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 157 ta weer terug is. Die leefde eigenlijk ook in een plat vlak. Het was alleen duizend jaar dik, maar het was altijd hetzelfde zo geweest. Ik heb die regressie van mijn vak voorspeld in een lezing, die ook in Het Bureau staat. Ik begrijp niet waar ze mee bezig zijn, maar heb ook niet met hun probleem te maken. Ik kan me heel goed voorstellen dat zij, in deze maatschappij levend, denken dat je moet uitscheiden met tradities uit het verleden, en dat je om je heen moet kijken in het heden. Ze gaan te werk zoals sociologen en antropologen, niet als historici. Daar vind ik niks aan.

Raakt het jou omdat het je eigen oude vak is geweest? In het begin dacht ik dat ze helemaal verkeerd zaten, en dat ze op mijn manier moesten doorgaan. Nu heb ik er vrede mee, alleen lees ik het niet meer. Deze nieuwe aanpak is niet te pruimen. Ik vind het leuk als ik lees dat iemand begrijpt wat mijn generatie heeft gedaan, maar ook dat is merkwaardig: dat begrijpen ze ook niet. Wij zijn dus gewoon voorbij. Dat is treurig, maar ook wel rustig.

Heb je het idee dat jouw boeken - die tezamen een historische roman vormen - ook laten zien hoe jouw vak eruit heeft gezien? Dat zit er zeker in, alleen is het inderdaad niet het vak zoals het nog is.

Zie jij een overeenkomst tussen de volkskundige die je was en de schrijver: veel feiten verzamelen, alles ordenen, alles op jaar in hoofdstukken rangschikken? De meest in het oog springende overeenkomst is toch dat afrekenen met illusies. Dat is voor mijzelf de rechtvaardiging geweest om dat werk vol te houden. Toen ik op het Bureau kwam werken, kreeg ik te maken met de verheerlijking van tradities. Ik heb er het vak van gemaakt dat juist afrekende met illusies, en heel duidelijk aangetoond dat mensen de huik naar de wind zetten. Dat leert je iets over mensen.

In het slotdeel merkt Maarten Koning vaak op dat de wereld achteruit holt. Het boek houdt op in 1989. Holt de wereld nog steeds het einde tegemoet? Dat lijkt mij wel. Misschien is dat typerend voor mijn generatie; wij zijn geconfronteerd met een volkomen nederlaag van de cultuur waarin onze ouders nog geloofden. Jaren heb ik in een atoomoorlog geloofd, en iedereen om mij heen ook. Wij hebben echt gedacht dat het was afgelopen. Ik herinner me dat ik in 1946 een keer op Ameland was, en dat er vliegtuigen heel laag overkwamen, en daar stond een raar teken onder: meteen was ik ervan

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 158 overtuigd dat de Russen waren begonnen met de Derde Wereldoorlog. Dus we renden naar Nes toe, om te vragen of het nieuws al over de radio was meegedeeld. Toen bleken het Amerikanen te zijn die aan het oefenen waren. Dat is tekenend. Ik denk dat als je opgroeit met de gedachte dat er binnenkort een Derde Wereldoorlog uitbreekt en dan gaat Europa naar de bliksem, dat je dat niet meer kwijt raakt. Dat vertaal je wel telkens in een andere ellende. Ik denk dat het Rapport van de Club van Rome door die generatie is gemaakt, en daarna is er een veel optimistischer generatie opgestaan die denkt dat alles leuk is en alleen maar lol. Die zullen denken dat ik kletspraat verkondig. Maar het gaat mis.

Je hebt verklaard dat je na Het Bureau niet meer over Maarten Koning zult schrijven, maar alleen nog onder je eigen naam. Tenzij er iets onherstelbaars gebeurt, ja. Nu hoeft het niet meer, want ik heb geen dubbel leven meer. Ik had een leven op het Bureau, en een leven daarbuiten. Ik heb Koning nodig gehad om dat Bureau-leven in te investeren, zodat ik naar hem kon kijken. Nu kan ik gewoon ‘ik’ schrijven. Dat doet Frida Vogels ook. In haar boeken De harde kern gaat ze van het personage Berta naar ‘ik’ toe, en dat is een logische ontwikkeling. Op een gegeven moment heeft ze zich bevrijd van haar verleden, en dan is het ‘ik’ geworden. Ik denk dat als ik nog iets ga schrijven, het ook in de ik-vorm zal gebeuren.

Is er al iets? Daar is moeilijk iets over te zeggen. Dat moet maar afgewacht worden.

Ook door jezelf? Nee. Er zijn wel dingen, maar je moet niet praten over dingen die er nog niet zijn. Ook al zijn ze er al wel.

En dan is er ook nog het vooralsnog ongepubliceerde boek Binnen de huid, over je tijd tussen Bij nader inzien en Het Bureau. Dat wilde ik niet publiceren omdat ik het niet kon voorlezen. Dat is nog altijd zo. Af en toe denk ik er aan. Ik was van plan om, nu dit circus achter de rug is, er nog eens serieus naar te gaan kijken.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 159

Een ik-boek, of een Maarten Koning-boek? Dat was een ik-boek, en ik denk dat het een Maarten Koning-boek wordt. Hij moet maar weer ‘hij’ worden.

Maarten Koning is niet dood. Nee, hoewel dat boek natuurlijk vóór Het Bureau speelt. En Maarten Koning ís niet echt dood, hij droomt dat alleen. Ik kan hem weer laten herleven.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 160

Willem Jan Otten Gedichten

Tot mijn ochtendlijk spiegelbeeld

Ook vanmorgen was jouw blik op mij gericht. Zoals jij naar mij kijkt zo keek er geen. Jij bent steevast de eerste die mij naar de ogen ziet en monstert mij, niet vol van sympathie, afwachtend eerder, waaks wellicht, je vraagt je elke ochtend af: wat zei de nacht hem aan, slaagt hij er in weer handen wassend op te duiken uit zijn droomvertogen schuld, en op zijn ingeslagen leven voort te gaan? Watje is hij, bloot bloot knietje dankend dat hij nog niet is beproefd. Niet zodra daagt hem dat ik daar voor hem sta, of ik verdwijn, weg uit zijn blik, en word dezelfde die mij ziet, we zijn weer één en stellen niet de vraag die in een mum daarvoor nog stak: hoe is het mogelijk dat ik levenslang aan wat jij van mij weten moet ontkwam?

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 161

De eerste stap is de stap er uit

Sinds heugenis stond hij tegen zijn heelal geleund, de verdekte man van flanel. Hij heeft zich opgesteld bij de doorzichtige deur waarachter in vreze wordt gewalst. Hij leunt en leunt, maar in de deur daar is geen glas. Hij staat geleund en converseert soms over Manuela Kant. Door de ogen van zijn spiegelbeeld werpt hij zijn blikken glijdend langs de armen van de dichtstbijzijnde vrouw. In de weerkaatsing komt hij snel en zonder blozen klaar. Ridicuul zal hij nooit zijn, de man die wil wat kan. Er is geen glas. Er was in zo een deur nog nimmer glas.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 162

Late pasen

Er is de warme, geile wind die halverwege mei vanaf het plein het zaad mijn raam langs jaagt.

In luxe voorjaarslicht verdord geraakt te zijn tot lilliputtersjudaspenning opgehangen aan de hoogste iep, vergetende dat afwachting zelfs maar bestaat, verdurend dat wij zouden dorren tot de droogste pit - en toen de wind. We lieten los en werden elk de enige die losgelaten was, wij uitgestorte zwevers richting einde van de warme wind, wij even onbedaarlijk vrij als tussen laatste ruk en klaar de nooit volop bevreesde man die alles kennen en dan dragen zal wat tussen onbedwingbaar opgehitst en neergesmakt hem dagen zal, je gaat er aan om te bestaan.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 163

Bwaff

Waar ik voor boog terwijl ik naast hem zat en hij zo nu en dan zijn ogen opsloeg uit een stribbeling die, zo bezwoer hij, pijnloos was, een zeker zinken, als een zee die zinkt steeds weer in wat zij altijd kent maar nooit beseft zo lang zij tot besef zich heft?

De vader hier in deze fluisterende kamer is der dagen zat, ja heus. Buig nu dan toch mijn knie en leer mij even ongelooflijk zijn als u, één woord van u en bwaff hij is gezond.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 164

Tweede bwaff

Word wat u bent, en oor, o opgezonden woord - zoals een o van rook komt zweven uit een mond en o die wordt uw mond - ontferm u over ons.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 165

De winter uit

Je hebt op schoot een baby, van de buren, niet van ons.

Is het gebeurd wat ik vanmorgen heb bespeurd?

Het bad liep vol vanmorgen vroeg.

Ik dorst te weten dat wat jij als een gedicht nog net verzweeg: ze is er weer, bij ons, bij ons. Ik hield mijn mond.

Het bad liep vol vanmorgen vroeg.

Jij neuriede. Daarop gorgelden de graven leeg.

Je hebt op schoot de babybuur, plons plons en ach, hou nu mijn mond.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 166

Een arm die nooit niet op mij lag

Zij is op reis maar uit de eerste morgen van ons levenslange leven in één leven daar kwam in mijn doezel opgeweld: haar arm, vederduiflichtdalende gelegd op mij.

Ik sliep beslist en iets sprak door me heen en zei: je leven is van mij. Maar nu was zij niet eens in bed, toch sprak het weer door mij: je leven is van mij. Geen juk is lichter dan van hem die, met haar arm op mij, dit zei.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 167

Korte toespraak tot mijn zonen wanneer zij op kamers gaan wonen

Zonen, tweemaal heb ik heel de mensheid voortgebracht zien zijn. Allebei de keren kwam zij naakt en kledder voort uit Von, hangend aan haar poten als gestroopt als een konijn tussen duim en vingers van een stoïcijn die haar een lel verkocht en zij bleek jullie, telkens één, een dubbelklappend, krijtend, alles vergend dier met, wisten wij meteen, een ziel.

Er is een ja dat alle nee omvaamt en in zich draagt, het is gekreten voor je weet wat krijten is, het klinkt als nee, maar krijt van ja, het is, jawel, het is als alle amens samen, de laatste zucht is het te baren door het onuitsprekelijkst gebed.

We hebben ja gezegd, ons eerste naakte amen was er eerder zelfs dan onze naam, en steevast zal de kwestie zijn: waar hebben wij ons ja vandaan, wie heeft ons opgescheept met meer dan wij?

Vraag waar je mee begonnen bent, vrees in de weeënstorm van zeker nee, wanneer je alles weet wat zeker wordt geweten, vrees daar je ja en zeg haar nieuw geboren en ten einde na.

Nico Dros De zaak Born-Nieuwenhuys; het fantoomboek van een Indische jongen

[De dbnl is niet gemachtigd deze tekst hier weer te geven.]

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 180-181

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 182

Ubaldo Sichi en George Moormann Het meesterwerk

Zo kwam er eens een leerling die mij om de perfecte afbeelding van een vlinder vroeg. Ik tekende een gehavende bloemenweide, vervolgens een naar adem snakkende kikker.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 183

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 184

Ten tweede male kwam dit ontevreden schepsel en eiste op hoge toon een natuurgetrouwe foto. Ik knipte en knipte en keer op keer verscheen het huis van een slak, het hemels balkon voor de software van een ei.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 185

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 186

Wederom weigerde hij het beweeglijk oog van mijn camera te verstaan. Ook mijn opmerking ernaast te denken, als een vlinder achteruit te vliegen of stil te staan, viel niet in goede aarde.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 187

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 188

Op mijn zolders van vroeger de schetsen en aantekeningen die hij al te graag begrijpt. Roltongen van bladgoud, zo precies dat er tot op de dag van vandaag opkopers zijn die zweren nectar te ruiken.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 189

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 190

Onfeilbaar de irissen die zich bewegen als een smeulend vuur. Zij zoeken niet het oogverblindende. Hun oogleden zijn als wakkere teugels, vleugels die hoger en verder licht tot een schaduw ijken.

Vochtige velden, die treuren om het innig besef dat ook wij mensen vlinders zijn.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 191

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 192-193

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 194

J. Eijkelboom Gedichten

De equilibrist

Hij blijft nog op twee wielen overeind, trekt staande als een maraboe in 't morgenlicht zijn sokken aan,

al wordt hij 's middags soms zijn eigen poppenspeler die aan onzichtbare draadjes schokkerig zijn schouders rechttrekt

bij de benadering van een voorname vrouw

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 195

Het paar

Houden ze zich aan elkaar overeind? Hoe dan dat onstuitbare te duiden van hoe zij voortgaan, voetje voor voetje weliswaar, maar vastberaden.

Al wordt dat weer gelogenstraft door haar verdwaalde glimlach waarnaast zijn fonkelnieuw gebit het late zonlicht evenaart.

Hij heeft voor haar nog alles over: haar tasje bungelt aan zijn ontzaggelijke hand.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 196

Een tel of zes

Misschien is dit het laatste dat zal blijven: flarden landschap meestal niet thuis te brengen maar autonoom van helderheid.

Platanen in hun blote bast langs een herkende weg - maar waar, waar ook alweer - in een bestoofde hitte die lijkt op ongevraagd geluk, zich zomaar in den vreemde thuis te voelen, en dat bewaard voor wel een tel of zes, zeg zeven.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 197

De merwede

We moeten het er maar mee doen, Richard, met dit gelijkmatige water, deze vertraagde snelweg.

De schipper in zijn verstelbare fauteuil draait allang geen rad meer in 't rond, verheft zich hydraulisch boven kisten als huizen, ziet de restanten riet over het hoofd waartussen wij in voorwereldlijke kano's soms scholen voor onweer of om degene die voor ons zat gelegenheid te geven het hoofd in onze ontvankelijke schoot te leggen; de dronkenschap van gekneusde biezen die je dan overviel. O, take me to the water, bring me to the river, opnieuw en opnieuw.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 198

Rutger Kopland Gedichten

En omgekeerd

Een foto met een landschap van steeds meer ergens verdwijnende bergruggen tot er niets meer is dan ver verdwijnend licht

ik kijk en denk: dit moet dus zijn gebeurd precies zoals ik het nu zie één keer weliswaar maar toch

en omgekeerd: uit het licht in de verte komen steeds meer bergruggen op mij toe een stille gestolde golvende zee

is er dan niets gebeurd, is dit dan de wereld die wij niet kennen, de wereld waarin dat gebeurt wat wij niets noemen

maar wat zijn deze gedachten meer dan een paar weemoedige veronderstellingen

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 199

Dear James

Dank voor wat je me zond vanuit je slapeloze nacht driftig neergeschreven dichtregels alsof je daarin zocht naar verweer tegen kleinheid en vergetenheid oog in oog met niemand en niets dan jezelf en de tijd.

Gaf het je kracht te denken aan die regel van Shelley die je citeert: het verlangen van de nachtvlinder naar de ster?

Vond je verweer in die regel die je zelf uitdacht: het schuifelen van de schildpad naar de zee?

Het troostte mij te denken: hij heeft gelijk - het gaat niet alleen over hem.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 200

Over het verzenden van een ansichtkaart

Op de ansichtkaart staan een paar mannen ze spelen pétanque onder een plataan aan hun voeten een paar kogels ze hebben het spel stilgelegd en denken na ze zijn in een kring gaan staan hun hoofden gebogen over wat daar ligt er ligt een probleem zo te zien ligt er een probleem ik kan lang kijken naar deze kaart het zal daar bijna avond zijn het warme einde van een dag en terwijl niets beweegt daar groeit onzichtbaar langzaam een vraag de vraag: wat nu ik zou je deze kaart graag willen toezenden

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 201

Johanneke van Slooten De muziekdramatische vertellingen van Italo Calvino en Luciano Berio

De stilte wordt gevuld door de Stem. De stem die verscholen zat in de muziek en zich wilde laten horen. De schrijver Italo Calvino heeft haar in zijn libretto voor de opera Un re in ascolto (Een koning luistert) van Luciano Berio tot ideaal verheven: een stem uit duizenden. Gedurende de voorstelling van de opera wordt het verhaal verteld van de koning die zijn oren spitst voor elk gerucht en onrustbarende echo's opvangt uit zijn paleis. Hij vreest een samenzwering tegen zijn koningschap en klampt zich angstvallig vast aan zijn gecapitonneerde troon, om te voorkomen dat zijn plaats ingenomen zal worden door een ander. Daarvandaan bespiedt hij zijn omgeving door alle mogelijke geluiden, die zich via de ‘akoestische banen’ van zuilengangen, trapgaten, lichtkokers, leidingen, en schachten in het paleis voortplanten, te registreren en te verklaren als signalen van dreiging. Tot een vrouwenstem, meegevoerd door de wind op een zwoele zomeravond, zijn open raam is binnengeglipt. De lokroep van deze stem, haar glanzende, behaagzieke timbre doen hem hijgend de stad inrennen. De hoofdpersoon in de muzikale handeling, de schouwburgdirecteur Prospero, zingt over deze koning die zich opgesloten heeft in zijn troonzaal. Hij herinnert zich de benauwde hersenspinsels van de koning. Prospero zet in zijn verlangen tot luisteren zijn oren open voor een zoektocht naar de ware stem: de ideale vrouwenstem die alle stemmen in zich verenigt en met haar vocale acrobatiek haar lichamelijke beweeglijkheid demonstreert. Wanneer deze Protagonista uiteindelijk ten tonele verschijnt, bewijst zij als autonome stem haar onafhankelijkheid en houdt zich tegelijkertijd op geheimzinnige wijze schuil in de labyrintische muzikale structuur. Toen de componist Luciano Berio zijn vriend Italo Calvino vroeg een libretto te schrijven voor muziektheater, kwam Calvino met het idee dat hij een tekst zou willen schrijven over het luisteren. Uitgangspunt was een artikel dat Roland Barthes schreef voor het Italiaanse naslagwerk de Enciclopedia Einaudi, over het onderscheid tussen de psychologie van het luisteren en het zuiver fysiologische verschijnsel horen.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 202

Calvino schreef een libretto dat aan alle genre-eisen van de traditionele opera voldeed: een koningsdrama vol spionnen, samenzweerders en een wanhopige koning die in een schimmenspel van verraad en achterdocht terecht komt. Maar Berio, die een meer experimentele vorm nastreefde, ging met Calvino in discussie over de veranderende opvattingen over het verschijnsel opera: het gebruik van afwijkende theatrale middelen en zangtechnieken, een welbewuste dramatische ambiguïteit en de diverse betekenislagen van muziektheater. Zo'n muzikale handeling maakt geen gebruik van de traditionele narratieve logica, het verhaal wordt daarentegen gedragen door het muzikale proces, waarbij de muziek volgens Berio een instrument wordt van tekstanalyse. Om die reden wilde Berio ook deze tekst op de snijtafel leggen en naar zijn hand zetten. Daarover ontstond een briefwisseling tussen de componist en de schrijver. Berio's plan was, het theaterleven van achter de schermen te voorschijn te laten komen in de vorm van een fantastisch theater dat de wereld achter de coulissen presenteert als droomvoorstelling en tegelijk als afspiegeling van de realiteit. Het stuk dat wordt opgevoerd is als zelfstandig onderdeel opgenomen in de overkoepelende opera. Calvino schreef Berio een tien pagina's lange brief waarin hij hun uiteenlopende meningen over de functie van het theater in dialoogvorm weergaf. Ook schreef hij over de sirenen die Berio wilde horen zingen, over zijn eigen aarzelingen ten aanzien van het realisme dat zou kunnen ontstaan; verder vond hij dat tekst en muziek hun autonomie moesten behouden en dat beide, in al hun complexiteit, een waardige behandeling verdienden. Naar aanleiding van deze brief schreef Calvino op verzoek van Berio vijf prozagedichten. Ze verhalen over de koning die zijn labyrintische paleis ervaart als een groot oor, een scherm dat de wereld ontvangt en doorgeeft aan hem, de angstige koning die gevangen zit in zijn waanvoorstellingen, alleen zijn eigen oren gelooft en zich voorbereidt op een geestelijke sluipmoord. Roerloos in de angstaanjagende stilte van zijn paleis, luistert hij aftastend, zodat hij met de verbeeldingskracht van zijn gehoor als met een klankcamera in alle hoeken en gaten kan doordringen. Hunkerend ziet hij uit naar haar Stem, toonbeeld van perfectie en uitgestelde extase. Deze imaginaire Stem gaat in zijn fantasie een eigen leven leiden. Ze neemt de vorm aan van een bezield wezen. Met haar fluwelen tong zal zij hem ooit zo beroeren, dat zijn eigen stem tot leven gewekt zal worden. De koning verzucht: ‘Diep in jezelf ligt wellicht je ware stem begraven, het lied dat zich niet van je dichtgeknepen keel, van je droge en opeengeklemde lippen weet los te maken.’ Wan-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 203 neer zijn stem het waard was gehoord te worden, zou zijn gloedvolle bariton tot bloei komen en versmelten met haar bedwelmende geluid, als vormden zij samen één melodie. De prozagedichten, haast korte monodrama's, vertellen tenslotte wat er omgaat in Prospero, de nestor van het theater die droomt over een geobsedeerde koning die zich verschanst heeft in een paleis waar het spookt. Uiteindelijk ontstond in samenspraak met Berio uit een combinatie van het oorspronkelijke libretto, de brief en de vijf prozagedichten, Calvino's muziek-dramatische vertelling over het luisteren Un re in ascolto. In literaire vorm kreeg deze wonderbaarlijke fabel over de mogelijkheden en onmogelijkheden van het menselijk gehoor, zijn definitieve gestalte in Calvino's boek Onder de jaguarzon. Dit is een bundel fantastische vertellingen over de werking van de zintuigen en de ingrijpende consequenties van zintuiglijke waarnemingen als ruiken proeven en horen op het gevoel en het geestelijk leven van de hoofdpersoon

In het muziekdrama is het paleis van de koning op het toneel vormgegeven als een theater op een klankeiland, eenzaam gelegen in een zee van geluid. Het eiland heeft een haven als een groot oor waar rivieren van stemmen in uitmonden voordat ze wegstromen in zee. De sirenen zingen op de kade. Met hun onweerstaanbaar verleidelijke zang lokken ze voorbijvarenden naar het paleis. De echo's van hun stemmen sterven weg over het water. ‘Silenzio, silenzio!’ Steeds weer klinkt het verzoek om stilte. Als een lastig insect bestookt een verteller de directeur Prospero, die zich de koning waant van het theater, met verstorende influisteringen, ijlhoofdige klankassociaties die als luidruchtige hersenschimmen Prospero's innerlijk oor belagen. De regisseur die bezig is met de repetities van een muzikale burleske, houdt als een soort huismeester orde op zaken. Dit stuk, dat in de opera opgevoerd zal worden, is zelf weer een parabel over een koning die gevoelig is voor het gesis van kwade tongen en zijn oren openzet om te luisteren naar een mengeling van bedreigende geruchten rondom zijn paleis. Daarbij verliest hij zich in wellustige fantasieën. Prospero vreest dat de voorstelling die in zijn theater ingestudeerd wordt ook het verhaal van zijn eigen leven zou kunnen zijn. Tijdens de luisterrijke bijeenkomsten in het theater, waar een bont gezelschap van dansers, zangers, acrobaten, narren en faunen over het toneel zwermt, houdt Prospero audities en passeren enkele sopranen de revue. Teleurgesteld, wanneer de stemmen die zich aanbieden niet aan zijn verwach-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 204 tingen voldoen, wendt hij zich van hen af. Dan verschijnt op het laatst de Stem der stemmen, belichaamd in een zelfstandig opererende, flamboyant ogende diva. De directeur weet niet wat hij hoort; bestaat zij wel? Zij wil haar autonomie bewijzen en zingt met ultra hoge stem: ‘Mijn stem behoort alleen mij toe.’ Hij krijgt geen greep op haar en is vertwijfeld. Zijn verbeelding gaat er met hem vandoor en hij sluit zich op in zijn binnenwereld. Wanneer de opera zijn einde nadert, verenigt de persoon van de schouwburgdirecteur zich met de figuur van de gedroomde koning uit het stuk. Hij zingt over ‘zijn rijk dat niet te zien noch aan te raken is, maar overspoeld wordt door een zee van muziek’. De ware Stem zal nooit concreet worden, zij werd vormeloos en slipte weg, geen moment is zij tastbaar geworden; ongrijpbaar stroomt zij voort nadat zij gezongen heeft. De ruimte is verduisterd en hij verdwijnt van het toneel. Zijn stem wordt begraven tussen de verloren stemmen op de bodem van de zee. Als componist voelde Luciano Berio zich altijd al aangetrokken tot Calvino's schrijfavonturen waarin hij, met de grillige logica waarmee sprookjes verteld worden aan gewone dingen en op het eerste gezicht weinig opzienbarende gebeurtenissen een magische betekenis toekent. Het ritme en de muzikale gelaagde structuur van Calvino's sonore en kleurrijke tekstconstructies, die vol zitten met symmetrieën en tegenstellingen, spraken Berio aan. Vooral de teksten die in de korte vorm, of zelfs fragmentarisch geschreven zijn, bleken geschikt voor een omzetting in muziek en leenden zich goed voor Berio's complexe klankexpressies. Berio voelde als zich als experimenteel componist die vaak werkt met mengvormen van traditioneel klassieke, hedendaagse en elektronische muziek, in muzikale zin verwant met de wijze waarop Calvino zich in zijn gehele oeuvre heeft toegelegd op het doorbreken van de gangbare structurele, formele en thematische normen in de literatuur. Om de spiegelende teksten van Calvino - verhalen waar andere verhalen achter zitten, waarin dan weer andere besloten liggen - te vertalen in muziek, hanteert Berio over elkaar heen schuivende klanklagen en ritmische patronen. Het manipuleren van de tijd met versnellingen en vertragingen van het ritme is bij Calvino inherent aan zijn manier van schrijven. Snelheid van stijl betekent voor hem vooral behendigheid, beweeglijkheid en onbevangenheid in het hanteren van de pen. Een snelle schrijfstijl biedt hem de ruimte om uit te weiden en van het ene onderwerp op het andere over te springen. Door het invoegen van herhalingen, weet hij de loop van de tijd weer te vertragen. Wanneer hij uit een relaas een nieuw verhaal laat voort-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 205 vloeien, kan hij de tijd uitrekken; door even stil te blijven staan bij bepaalde beelden ontstaat er een verdichting van de tijd. Voor Calvino's verbeelding vindt Berio een equivalent in veelkleurige, gedifferentieerde poëtische clusters van geluid en turbulenties van snelle en langzame klankstromen. De simultaneïteit van gebeurtenissen zoals die in Calvino's Un re in ascolto plaatsvindt wanneer de koning zich tegelijkertijd in het theater en in de troonzaal van het paleis bevindt en in zijn fantasie omzwervingen naar buiten maakt, bereikt Berio onder meer door het naast elkaar plaatsen van verschillende muziekgenres als klassieke, hedendaagse, en volksmuziek. En zoals Calvino zijn hoofdpersoon tegelijk laat denken, praten en commentaar leveren op zichzelf, schuift Berio ongelijksoortige stemtechnieken en zangstijlen als belcanto en Sprechgesang over elkaar heen. Calvino beschrijft in een fugatische vorm de observaties van de koning die vanuit zijn paleis de geluiden beloert die hem omringen, als waren het elkaar voortdurend overlappende geluidsbeschouwingen. In zijn klankschilderingen laat hij uit de verderop gelegen stad flarden van fanfaregeschal, psalmengezang, kinderstemmen, strijdkreten, geroep van marktkooplui, danswijsjes of zuchten van liefde opduiken. In een vredig geluidslandschap van de natuur, klinkt het ruisen van de wind door de bladeren, kraken de krekels en kwaken de kikkers. Dit soort symfonische effecten van Calvino's breed georkestreerde scènes in het theater/paleis waar geluiden van de straat, de natuur, rumoer in het paleis en tegelijk de gedachten in het hoofd van de koning te horen zijn, lijkt een afspiegeling van Berio's Sinfonia, waarin streetcries en natuurgeluiden te voorschijn komen, spreken en zingen in elkaar overgaan en teksten geschaduwd worden door muzikale patronen.

De eerste keer dat Berio Calvino benaderde voor het schrijven van een scenario was begin jaren zestig. Deze opdracht resulteerde in het dubbelzinnige verhaal Allez-Hop: de uitroep van de reizende kermisklant die zijn vlooien aan het werk zet. Eén vlo ontsnapt uit het vlooientheater en brengt met vliegensvlugge sprongen en enkele venijnige beten de hele zelfvoldane stabiele samenleving in beroering. De twee liedteksten die hij daarna voor de miniopera Allez-Hop schreef, werden gezongen door de toenmalige echtgenote van Berio, de mezzosopraan Cathy Berberian. Een kleine twintig jaar later wilde Berio Calvino de gelegenheid geven de kunst van het libretto schrijven te ontdekken. Hij vroeg hem naar het muzikale concept te luisteren van wat later hun gezamenlijke muziekdramatische vertelling La vera storia zou worden. Dat leidde tot een hechte samen-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 206 werking waarin Calvino bij iedere nieuwe fase in de ordening van het muzikale materiaal passende poëtische beelden schreef. Als tekstleverancier stelde hij zich zó flexibel op, dat hij na elk nieuw commentaar van Berio, de stijl, het ritme en zelfs de inhoud van het libretto bijstelde, zodat de tekst zich voegde naar de muzikale uitgangspunten. De twee kunstenaars vonden elkaar in hun politieke betrokkenheid en hun belangstelling voor thema's als haat, wraak, geweld, macht, onderdrukking, destructie en dood. Beiden plaatsten deze onderwerpen bij voorkeur in een parodistische vorm of in een fantastische, droomachtige sfeer. Ook voelden beiden zich aangetrokken tot de wereld van de sprookjes en verdiepten zij zich in de traditie van de volksvertellingen. La vera storia bestaat uit twee vertellingen: die over een veroordeelde en die over een ontvoerd kind en de reacties van de massa op die ontvoering. Het zijn verhalen van de straat die in een toneelsetting in het operagebouw verteld worden. Ze gaan over de strijd die tussen families wordt uitgespeeld en over conflicten tussen de machthebbers en de machtelozen. De hoofdpersonen raken verstrikt in liefdesperikelen en jaloezie. Steeds weer klinkt de becommentariërende stem van het volk. Calvino leverde met het terugkerend, maar steeds veranderende beeld van het Festa, een populaire Italiaanse feestdag, de vier structurele hoekstenen van deel I van La vera storia. In zijn libretto onderstreepte hij de betekenis van de feestvierende massa, die de kiem van het geweld van alle massa's in zich draagt. Doordat de massa in een buitensporige feestvreugde de teugels even laat vieren, ontstaat er een tijdelijke ontregeling van de gedragsnormen en zo kan de massale vreugde omslaan in woede en tot vernietiging leiden, zelfs met dodelijke slachtoffers. Dit zware thema wordt door Berio en Calvino gepresenteerd in een betoverend suggestieve en elegant gepolijste vorm. De commentaarstem van het volk weerklinkt in de koorfragmenten, daar tegenover plaatste Calvino de cantastorie, een Siciliaanse balladezangeres, die door de taal van haar volkszang tegelijkertijd ingelijfd is bij de massa en als Brechtiaanse commentator op afstand het ware verhaal vertelt. In dit verhaal speelt dan weer de thematiek van de omgekeerde wereld die daarachter schuilgaat. Het carnavaleske element van een groot en uitbundig vermommingsfeest, toont zich in de rebellerende houding van de mensen uit de tegencultuur. De heersende orde en moraal wordt belachelijk gemaakt door het verhevene te vernederen en het nederige te verheffen. Het volk probeert zijn gezagdragers te overbluffen met spot.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 207

In La vera storia zit geen regulier verhaal, er is geen sprake van een plot of een ontknoping. De opbouw van de scènes en de theatrale technieken persifleren de conventies van de negentiende eeuwse operatraditie. In de tekst blijft het einde open. De personages leiden ieder een eigen leven, met een eigen geschiedenis, maar wanneer ze in verschillende situaties met elkaar geconfronteerd worden, ontstaat uit iedere ontmoeting een nieuw verhaal dat daarna direct weer uit elkaar valt. De onafhankelijke verhaallijnen volgen een eigen spoor, maar kunnen zich op een ander niveau steeds opnieuw weer met elkaar verstrengelen. Berio wilde dat het tweede deel geënt zou zijn op de tekst en de muziek van het eerste. Calvino voelde er weinig voor dezelfde tekst te reorganiseren in een andere theatrale setting. Hij wilde de tekst niet overhoop halen, omdat hij duidelijk voor ogen had hoe zijn woorden in de handeling het sterkst tot uitdrukking konden komen. Daarom nam Berio dit tweede deel in eigen hand. Hij diepte elementen op uit de tekstuele lagen die de structuur bepalen van het voorafgaande deel en liet ze een muzikale transformatie ondergaan. De tweede akte bevat zo een grillig schimmenspel van de eerste akte en muzikale echo's geven een vertekend begrip van de oorspronkelijke woorden waarvan ze de weerklank zijn. Op een geraffineerde manier herschikte Berio Calvino's verhaal zodat de gebeurtenissen in een ander gelid kwamen te staan en andere muziek uitlokten.

De kunst van het commentaar leveren, die ook Calvino niet vreemd is, blijkt Berio's tweede natuur te zijn, en zo blijkt de benadering van een onderwerp vanuit verschillende literaire invalshoeken en muzikale tradities een deel uit te maken van zijn instinct. In Un re in ascolto manifesteerde Berio's commentaarstem zich door in te grijpen in het libretto: door muzikale en theatrale citaatverwerkingen van andere teksten toe te voegen, mengde zijn stem zich in de gedachtenwereld van Calvino. Hij gebruikte passages uit een Singspiel, Die Geisterinsel (Spookeiland) van Friedrich Einsiedel en Friedrich Gotter, dat op zijn beurt gebaseerd was op hun eerdere bewerking van The Tempest van Shakespeare. Maar omdat deze tekst onvoldoende mogelijkheden bood om zijn Prospero als hoofdpersoon in de handeling te betrekken, ging Berio op zoek naar een andere tekst en vond die in The Sea and the Mirror van W.H. Auden, een reeks gedichten die op hun beurt weer een kritisch commentaar vormen op The Tempest. Deze tekst diende als materiaal voor de aria's van de drie sopranen en de Protagonista die op de auditie komen. Zij spreken Prospero ernstig toe en elk van hen legt een soort onafhankelijkheidsverklaring

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 208 af: ‘Ik behoor mijzelf toe’, ‘Mijn wil behoort mij toe’, ‘Mijn stem behoort mij toe’. In bijna al zijn stukken buit Berio in vele vormen de mogelijkheden uit om teksten en muziek van repliek te voorzien. Hij stelt zich op aan de zijlijn en beschouwt een tekst of compositie vanuit een perspectief dat dwars staat op het origineel. Door er een gedeelte uit te isoleren en dat direct of in een verwerkte vorm te monteren in zijn eigen compositie, stelt hij de uniciteit van de woorden, een zin of melodie ter discussie. Het eigen, unieke karakter van zo'n fragment dat alleen bestaanbaar leek in zijn oorspronkelijke omgeving, kan door inmenging van de componist, in een nieuwe samenstelling een tweede leven krijgen. Berio houdt zo'n element een spiegel voor en geeft het in een nieuwe context een ander gezicht. Wanneer hij voor solo-instrumenten of solistische zangstukken een kort tekstueel citaat of een bestaand muzikaal thema als aanleiding neemt, kan hij daar binnen zijn compositie met de omringende noten commentaar op leveren en brengt hij zodoende zijn eigen visie naar buiten en toont hij wat er in de oorspronkelijke stem verscholen zat. Ook in een groter verband levert Berio commentaar: wanneer de ene compositie een vooronderstelling is van een andere, wanneer in een keten van producties de ene uit de voorafgaande volgt en de volgende uitlokt. Zowel uit stukken van zichzelf als van anderen verzamelt hij kiemcellen voor nieuwe ideeën die, uitgegroeid tot akkoorden, thema's of volwaardige parafrases hun plaats vinden in een nieuwe overkoepelende constructie. Berio's vocale muziekstukken en de opera's Un re in ascolto en La vera storia, die gezien kunnen worden als commentaren op het gebruik van de stem zoals die in de muziektraditie gangbaar is, zijn geïnspireerd door de bijzondere beweeglijkheid van de stemcapaciteit van Cathy Berberian en haar grote talent voor een theatrale presentatie. Sequenza III voor vrouwenstem bevat een uitputtende hoeveelheid stemtechnische variaties en emotionele uitdrukkingsvormen. In de snelle afwisseling van furieuze exclamaties, tedere sensualiteit, verlegen fluisteringen en uitbundige lachsalvo's toont zij de gespletenheid van de mens, maar zij verenigt uiteindelijk haar meervoudige stem in de eenheid van haar vertolking. Visages is toegespitst op haar fonetische capriolen, en het ruimtelijk ‘rondzingende’ Circles, een interactie tussen zangeres en instrumentalisten, schreef Berio als eerbetoon aan haar unieke kundigheid, in een speciale grammatica en met verschillende semantische niveaus, als een soort choreografie voor haar stemwendingen. Berio's interesse voor volksteksten en volkszang van onder meer Napoli-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 209 tanen en Sicilianen, deelde hij met Calvino, die in een transcriptie van Italiaanse volkssprookjes in zijn vertelling de bondigheid probeerde te handhaven en daarmee een maximum aan narratief effect en poëtische suggestie wist te bereiken. In beide opera's hebben zij van dit soort materiaal gebruik gemaakt. Ook Berberian had veel soorten volksteksten opgespoord en opgenomen op een taperecorder. Ze zijn contrastrijk in karakter en hebben alle een grote emotionele lading. Berio verwerkte deze lyrische teksten en melodieën in zijn Folksongs, op zo'n manier, dat Berberian de vele kanten van haar theaterpersoonlijkheid ten volle tot uiting kon laten komen. Dit geldt nog sterker in Recital for Cathy dat als theaterstuk geënsceneerd is en waarin Cathy Berberian, begeleid door een kamerensemble de zangeres vertolkt die zich als diva presenteert en zich nu eens met de moed der wanhoop dan weer met verve door het concert heenslaat. Verstrikt in een potpourri van belcanto fragmenten, romantische liedkunst theatrale operascènes en songs probeert zij de ergste verwarring te voorkomen door zich er letterlijk uit te praten. De zangstukken onderbreekt ze haast onmerkbaar met korte monoloogjes die zich in haar hoofd afspelen. Het zijn innerlijke reflecties op haar leven als zangeres - zij heeft haar beste jaren aan de kunst opgeofferd. Terwijl ze doorgaat met zingen ziet zij zichzelf staan, overweegt om haar hand op de piano te leggen, ze kijkt de zaal in, denkt er het hare van en vraagt zich af hoe het publiek haar ziet. Al deze interrupties tijdens het concert ontaarden soms in hysterisch lachen, huilen haast, hijgen en schreeuwen. Dat wordt nog eens uitvergroot door een klankdecor van hoorspeleffecten, instrumentale illustraties of karikaturale begeleidingsfiguren. Net als in Un re in ascolto schuift Berio denken, praten zingen, acteren, om zich heen kijken en commentaar leveren in elkaar. Zo stond Berberian ten slotte model voor de ideale stem, die alle stemkwaliteiten in zich verenigt, de culminatie van alle vrouwelijke stemmen; de verborgen stem die zich ophoudt in het theatraal geënsceneerde paleislijk labyrint van de koning. Zij streelde zijn gehoor, beroerde zijn gemoed en bracht zijn geest in beweging. Zij waart door het theateroor. Op geheimzinnige wijze zit zij verborgen in het centrum van het doolhof. Nooit is haar stem grijpbaar geworden. De koning sterft van verlangen en met hem sterft zijn stem weg en dooft het licht.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 210

Guus Middag Het Van Geel Alfabet Vijfde supplement

Adelmund, Karin

Karin Adelmund, politica, wandelt graag (‘lopen is een noodzaak voor me’) en leest graag poëzie (‘zullen we maar geen interview houden, elkaar alleen maar vertellen wat we mooie poëzie vinden?’) en wandelt graag door het gebied waar de dichter van wie ze graag poëzie leest zijn verzen schreef: de duinen, meer in het bijzonder de duinen bij Castricum, waar Chr.J. van Geel woonde. ‘Ik ken daar alle duinen, alle wandelpaden, kan in zijn gedichten lopen daar,’ zei zij in februari 1997 in Opzij, in een interview met Elisabeth Lockhorn. Het doet er niet zo heel veel toe, maar Van Geel heeft alleen het laatste jaar van zijn leven in de duinen bij Castricum gewoond; het overgrote deel van zijn poëzie ontstond een kleine twintig kilometer noordelijker, in de omgeving van Groet. Adelmund citeerde, zonder verdere toelichting, maar vermoedelijk met instemming deze regels: ‘Zoek voor je wortels onderdak. Steek wat je over hebt de hemel in’, een vrije bewerking van het volgende gedicht, begin jaren zestig in Groet geschreven: Zijn wortels..

Zijn wortels vinden onderdak, de boom steekt wat hij missen kan de hemel in.

Onderdak vinden gebeurt meestal elders, buiten de deur, in een voor bescherming of beschutting opgericht gebouw, daartoe voorzien van een dak, waaronder men zoals het woord al zegt onderdak vinden kan. De bomen doen het anders - en omgekeerd. Zij gaan er de deur niet voor uit - en kunnen dat trouwens ook niet. Zij zoeken in hun eentje onderdak bij zichzelf, door hun kop als het ware zo diep mogelijk in het zand te steken. Daar vinden hun wortels onderdak: onder de grond, onzichtbaar. De rest is niet zo belangrijk, mag wel aan het licht komen en desgewenst tot in de hemel rei-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 211 ken. Wat wij van bomen zien en wat wij voor hun karakter houden is maar loze buitenkant, overgeschoten vorm. Adelmund lijkt er een levensles uit te willen halen, uit deze waarneming, maar ik weet niet of dat zo gemakkelijk gaat. Indien wel, dan lijkt die les mij weinig hoopvol, althans voor een politicus of -ca: wat je van de mensen ziet en hoort is alleen maar hun onbruikbare overschot; hun diepste wezen houden ze goed verborgen.

Bocht II

Naar aanleiding van de jeugdherinnering van Chr.J. van Geel, als kind, op het Singel, tegenover de Lutherse kerk, met een oranjevaantje zwaaiend naar de stoet waarin koningin Wilhelmina en prinses Juliana in een open calèche door de straten van Amsterdam trokken, dient opgemerkt te worden dat nader onderzoek heeft uitgewezen dat alles er op lijkt te duiden dat deze optocht niet op 31 augustus 1920 heeft plaatsgevonden, zoals aanvankelijk vermoed (zie het lemma ‘Bocht’ in Tirade 387, p. 513), maar op 6 september 1923, toen Wilhelmina haar 25-jarig regeringsjubileum vierde. Het eindpunt van de optocht was de Dam, even verderop, met de Nieuwe Kerk en het Paleis. De belangstelling schijnt erg groot te zijn geweest, ondanks de afwezigheid van de ‘rooien’ die door Henriëtte Roland Holst waren opgeroepen tot actie tegen de monarchie (Dra M.G. Schenk en Magdaleen van Herk, Juliana. Vorstin naast de rode loper. Amsterdam-Brussel, De Boekerij, 1980, p. 62). Ook het gezin Van Geel zou wel rood genoemd mogen worden (‘Toch waren wij een vaag rood gezin’ schreef Van Geel er later over), maar dat weerhield vader, moeder en zoon er blijkbaar niet van om op deze nationale feestdag post te vatten op de stoep van het Singel, tegenover de Lutherse kerk, met goed uitzicht op de stoet die uit de Leidsestraat over het Koningsplein bocht in, bocht uit zijn weg nam over het Spui naar de Nieuwezijds Voorburgwal. Merkwaardig blijft dat Van Geel zich meent te herinneren ‘in een wandelwagentje’ te hebben zitten zwaaien met zijn vaantje. Op 6 september was hij op een week na zes jaar oud. En dan nog in een wandelwagentje? Zo'n lange dunne jongen? Als hij was gaan staan had hij vast ook veel meer gezien.

Bos

Zie ‘wis’.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 212

Cadeau

In zijn eerste supplement op zijn Autobiografisch woordenboek legde Jan Emmens bij de letter C een cadeau voor Chris van Geel neer:

Cadeautje voor Chris van Geel. Rabbi Abba zag een boom, waarvan de vrucht een vogel voortbracht, die wegvloog. (The Folklore of Birds, 230)

Van Geel zou het vinden in Hollands Maandblad van november 1970. Het zal hem, de dichter van zoveel vogel- en boomgedichten (zie ook ‘employability’ en ‘Adelmund, Karin’), aangesproken hebben, dit wonderlijke fragment, met een sprookjesgegeven, maar niettemin gebracht als een feit, voorzien van een degelijke bronvermelding. Hij zal hem met plezier uitgepakt hebben, deze boomvogel. En hij zal misschien ook even plezier gehad hebben in de voor hemzelf herkenbare tegenstelling tussen de aan zijn plek gebonden boom die niettemin via zijn vruchten deel heeft aan en voortleeft in het vrije luchtruim. Hij zou er een zelfportret in hebben kunnen lezen: van de weinig reislustige dichter die hij was, gedichten voortbrengend die vervolgens een eigen, vrij reizend leven gingen leiden. Stilstand en opvlucht, geworteld zijn en vrije verbeelding, aarde en lucht - die tegenstellingen zou hij in dit cadeau teruggevonden kunnen hebben. En misschien ook nog een herinnering aan het gedicht ‘Vogel’ van Emmens zelf, het eerste gedicht uit diens eerste bundel Kunst- en vliegwerk (1957). Daarin wordt een tegenovergestelde beweging afgelegd (een vogel nadert een boom en strijkt er in neer), met een tegenovergestelde sfeer als gevolg (afweren, noodlot, dood, rotting, stilstand) en de benauwde vraag of er ooit nog wel een vrije opvlucht mogelijk is: Vogel

De bomen kregen een betekenis die zij nog zacht gebarend wilden weren, maar 't noodlot was niet meer te keren: een vogel streek klapwiekend in de wildernis van takken neer en nu hij roerloos zit (het licht wordt zo benauwend wit), denk ik aan dood, verrotte geur van blaren, hetzelfde zijn op steeds dezelfde plaats... Hoe komt wie vliegt ooit tot bedaren, en wie niet vliegt ooit van zijn plaats?

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 213

De cadeauregel voor Van Geel is een vertaling, door Emmens, van een Engelse vertaling van een regel uit een Hebreeuwse tekst, vermoedelijk uit het eind van de dertiende eeuw na Chr.:

Rabbi Abba saw a tree whose fruit (shoot) produced a fowl that flew away.

Te vinden in The Folklore of Birds. An Enquiry into the Origin & Distribution of some Magico-Religious Traditions van Edward A. Armstrong. Eerste druk London, Collins, 1958, het citaat inderdaad op p. 230. Tweede, herziene en uitgebreide druk New York, Dover Publications, 1970, het citaat nog steeds op p. 230. Een boek uit de New Naturalist-serie, stevig en studieus, rijk geillustreerd en goed gedocumenteerd, helder geschreven en prettig divers van inhoud. Het gaat over allerlei aspecten van de vogelfolklore in allerlei tijden en allerlei culturen: over vuurvogels en dondervogels (Thunderbirds), vogelvolksdansen en vogelmeisjes, de symboliek van uil en raaf, de koekoek in zijn rol van lentebode, de jacht op de winterkoning - en nog veel meer.

The Folklore of Birds, p228. Illustratie uit J. Gerard, The Herball or General Historie of Plantes. Londen, 1597

Het Rabbi Abba-citaat komt uit het veertiende enlaatste hoofdstuk, gewijd aan (het geloof in het bestaan van) de vogelvis, danwel de visvogel. Door gebrekkige waarneming of door simpele overlevering hebben mensen lang gedacht dat allerlei watervogels geboren werden uit water of uit zee, uit zeeschuim of uit schelpen of uit (vruchten van) bomen dicht bij de kust. In dat geval zouden deze watervogels misschien wel tot de vissen gerekend moeten worden en dat had weer, voor joden en christenen, gevolgen voor de eetbaarheid en/of de bereiding ervan, al dan niet in vastentijd. Er was dus

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 214 een zeker religieus belang mee gediend om te weten hoe het nu precies zat met de herkomst en de biotoop van deze vogels. In die context bespreekt Armstrong de serieuze discussie die in de late middeleeuwen gevoerd werd over de ware aard van brandganzen, rotganzen, boomganzen, boomschelpen, zeewier en zeeschuim. Elke waarneming kon daarbij van belang zijn. Als rabbijn Abba inderdaad meende een vogel uit een vrucht van een boom te hebben zien wegvliegen, dan hadden we hier misschien niet met vlees te maken, en ook niet met vis, maar met een vorm van fruit. Gevleugeld zeefruit. Daarvoor golden weer heel andere spijswetten en bereidingsvoorschriften (Na het schillen de rotgans in partjes snijden, pitjes verwijderen, en even laten uitlekken. Licht met suiker bestrooien en opdienen met ijs en slagroom).

Dunnetjes-spits

Jan Hanlo in een brief van 8 juni 1960 aan J. Bernlef: ‘Die van Geel is wel een beste jongen hoor; schrijf hem maar eens, hij is net zo dunnetjes-spits als zijn handschrift (dit is in gunstige zin bedoeld).’

Employability

‘In de literatuur, specifiek in de poëzie, zijn er veel aanknopingspunten met de relatie vogel-arbeidsmarkt-employability’, zo valt te lezen op de internetsite van SMO (http://www.smo.nl/html/publ/kw99_2.htm). Daarna volgt een kleine bloemlezing van vijf vogelgedichten, waarvan het laatste van de hand van Chr.J. van Geel is: Vogel

De stilte is een brug op vleugels. Niet dat een vogel vliegt verbaast, maar dat hij het geruisloos doet.

Veel aanknopingspunten natuurlijk: ‘Je inleven in de wereld van de vogel, je oriënteren op de ruimte van de arbeidsmarkt - zowel binnen als buiten de eigen organisatie - en luisteren naar de stemmen die je op het pad sturen naar een eigen invulling van arbeid, dat is employability’ aldus SMO, naar eigen zeggen (http://www.smo.nl/html/smoext.htm) ‘al meer dan dertig jaar bekend vanwege haar onafhankelijke visie en publicaties, berucht om haar innovatieve en scherpe analyses (...)’.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 215

Haasje over

Tot voor kort te Amsterdam, nu verhuisd naar Parijs. Zie ‘saute-mouton’.

Haasje over international

Haas, bok, kikker, schaap. Haasje over ofwel bokspringen wordt in het Engels kikkerspringen genoemd (leap-frog) en in het Frans schapesprong (saute-mouton). De Duitse jeugd springt gewoon altijd over bokken (Bockspringen).

Handje, handjevol, handvol

Zie ‘pluk’.

Knak

Bijnaam van de hond van Jan Hanlo. Zie ‘knikker’.

Knikker

In de nalatenschap van Van Geel, op een correspondentiekaart, in een plastic lijst, dus bedoeld voor een tentoonstelling, of misschien wel daadwerkelijk tentoongesteld geweest, deze tekst en tekening:

Mooi geval, dit geval. En typisch Van Geel, lijkt mij. De stelligheid, alsof hier geciteerd wordt uit een leerboek, of uit het rapport van een onafhankelijk veldonderzoeker. Alsof de crematieondernemer spreekt, op de jaarlijkse open dag, bij het opentrekken van de ovenla, losjes met de hand door de as woelend op zoek naar harde overblijfselen om even aan de bezoekers te laten zien. De scherpe

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) tegenstelling tussen het gevoelige onderwerp en deze nuchtere waarnemerstoon, die er voor zorgt dat er bij de lezer of toeschouwer alsnog een moment van twijfel ontstaat: of er niet toch een kern van waarheid in zit. Eerst al eens de gedachte aan allerlei medisch metaal (kunstheupen, pla-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 216 ten, schroeven, tandvullingen, hartmachines) dat door de hoge temperaturen wordt omgesmolten tot één metalen bal. Zou kunnen. Of: sieraden. Of: een daadwerkelijke knikker, als kind per ongeluk ingeslikt en een leven lang meegedragen en nu pas, na de dood, teruggevonden; eventueel symbolisch te duiden: als beeld voor de onvergankelijke jeugd bijvoorbeeld. Of: een kogel. Eventueel: de kogel die de dood veroorzaakte. Of de symbolische kogel van de dood, de slopersbal die ons allen vroeg of laat vellen zal. Ook: een beeld voor het wezen, de harde kern die in ieder mens aanwezig is, maar die zich pas, zo blijkt hier, na de dood en na verbranding laat aanwijzen. Op het moment van de dood verlaat de ziel haar vleselijke woning en vliegt weg, zo zijn sommige religies geneigd te geloven (het Griekse woord psyche betekent vlinder), maar hier blijft de kern van de zaak juist achter, in de vorm van een harde knikker. Een deel van de charme van dit aforisme schuilt voor mijn gevoel ook in het woord knikker. Eerst al eens door de associatie met het vriendelijke speelgoed, het ‘balletje van gebakken aarde, steen, marmer of glas, tot een kinderspel dienend’ (Van Dale), en een daarmee verbonden relativerende levensopvatting: speelgoed zijn wij en tot speelgoed zullen wij terugkeren. Vervolgens is er die andere betekenis van knikker, in informeel of schertsend gebruik: hoofd. Harde knikker, hard hoofd, en even de bijgedachte aan hardhoofdigheid, met weer een iets andere levensles als gevolg: wij zijn allemaal stijfkoppen, hardebollen - en dat zal na onze dood nog steeds te zien zijn. Dat is misschien niet zo mooi, maar het woord knikker geeft er iets vergoelijkends aan. Knikker, knar, knurf: het zijn woorden die wijzen op een zekere dommigheid en onverzettelijkheid, maar die tegelijk toch ook vriendelijk klinken. Zoals wel meer woorden die met kn- beginnen: knakker, knoert, knoepert, knol, kneu, knak. Het lijkt me geen toeval dat Jan Hanlo zijn hond de bijnaam Knak gaf. Toen Knak stierf, schreef hij een in memoriam-gedicht, ‘Hond met bijnaam Knak’, met daarin deze regels:

Hij was een hond Zijn naam was Knak Maar in zijn hondenlichaam stak Een beste ziel Een verre tak Een oud verbond God, zegen Knak

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 217

Ik kan het niet bewijzen, maar zoals men in de as van verbrande mensen vaak een harde knikker vindt, zo vindt men, vermoed ik, in de as van verbrande honden vaak een harde tak.

Lockhorn, Elisabeth

Elisabeth Lockhorn interviewt graag liefhebbers van de poëzie van Chris van Geel. Zie Adelmund (Karin), zie Otten (Willem Jan).

Nest

Zie ‘toef’.

Otten, Willem Jan

Vraaggesprek met Willem Jan Otten, ‘dichter, denker, bekeerling’ volgens de aankondiging, in Vrij Nederland van 9 september 2000, door Elisabeth Lockhorn, onder de titel ‘Willem Jan Otten denkt nog zelf’. Na een passage over Ter Braak en Du Perron, door Otten vroeger wel gezien als zijn leermeesters, ‘als de os en ezel aan mijn wieg’, vraagt Lockhorn hem: ‘Heb je nog andere leermeesters gehad?’ Otten: ‘Degene die het meest voor die betiteling in aanmerking komt is Chris J. van Geel. Vooral door de intensiviteit waarmee hij zijn poëzie lééfde. Hij heeft aan mij zichtbaar gemaakt dat schrijven een grotere kwestie is dan alleen schrijven. Dat je je leven ernaar moet inrichten. Bereid moet zijn een spiegel, een vangnet te zijn. Er bestaat voor een dichter geen grotere zonde dan zo te leven dat je je perioden van ontvankelijkheid misloopt.’

Pluk

Zie ‘bos’.

Rokzin

Zie ‘spinrijk’.

Saute-mouton

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) In de tekst van Van Geels gedicht ‘Haasje over’ lijkt iets verschoven of versprongen te zijn: Haasje over

Over de brug liep een man die een liedje floot.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 218

Onder de brug ging een boot die zijn hoed afnam.

Een man die een liedje fluit en een boot die zijn hoed afneemt? Of omgekeerd? Het vers kan alleen maar goed begrepen worden als men weet heeft van een zeker Amsterdams brugpasseergebruik, zo legde Enno Endt in 1974 al eens uit (in zijn artikel ‘Een potje op het vuur’, in het aan Van Geel gewijde nummer van Raam). De lezer ‘dient zich te herinneren dat bij Amsterdamse bruggen sommige boten hun pijp, een zwarte hoge hoed, neer kunnen laten om er zo onderdoor te schuiven, terwijl de rook direct uit de romp opwalmt’. Het klinkt alsof Endt het met eigen ogen heeft gezien, net als Van Geel blijkbaar, en meer dan eens - maar ze kunnen het natuurlijk ook weer niet al te vaak hebben gezien, want dan zou het om een bekend pijpafneemgebruik gaan, en dan zou het gedicht de lezer niet meer op het verkeerde been kunnen zetten, terwijl dat toch de geheime bedoeling moet zijn geweest. Het is dan ook verrassend om in een eerdere versie van dit gedicht, in handschrift, onder de tekst bij wijze van voetnoot of toelichting tussen haakjes als locatie toegevoegd te zien: ‘(Parijs)’. Blijkbaar had Van Geel, die na de oorlog één keer in Parijs was geweest, het hoedafnemen aldaar gezien, en blijkbaar had het hem daar juist voor het eerst getroffen - en niet in Amsterdam.

Aardig is ook dat Endt dit ooit wel geweten moet hebben, want het gedicht met die plaatsaanduiding werd zo ongeveer onder zijn eigen ogen, aan zijn eigen tafel, in zijn eigen kamer overgeschreven door Van Geel. Het gedicht was daarbij ook nog eens door Endt zelf uitgekozen. Dat valt op te maken uit het colofon bij Het Speldekussen, een heel vroege bloemlezing uit het heel vroege werk van Van Geel. Die bevatte ‘een kleine Enno-keuze uit de tweetot tien-regelige verzen uit de werken van Chr.J. van Geel jr.’ die de dichter

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 219 op 17 maart 1952 overschreef en onder de titel Het Speldekussen, ondertitel Klein Liedboek voor Toos, overhandigde aan Toos Noach, de vriendin van Endt, ter herinnering aan en bij wijze van dank voor het maandenlang geboden onderdak tijdens de winter van 1951-1952, gedrieën doorgebracht op de huurkamer van Noach en Endt, bij de Amsterdamse Nieuwmarkt. Drie jaar later maakte Endt opnieuw, en nu samen met Thérèse Cornips, een keuze uit de gedichten van Van Geel, buiten medeweten van de dichter, onder de titel Roofdruk. Daarin werden onder de titel ‘Ontmoeting’ twee gedichten samengebracht. Het eerste deel kennen we: de ontmoeting tussen een boot (met hoed) en een man (fluitend) bij een brug (in Parijs). Het tweede deel voegt daar een nieuwe ontmoeting aan toe, tussen een boom en een meisje:

De blaadjes klemmen vast zich aan tak en loot en stam. Bloot aan de wastafel wast zich een meisje dat klaarkwam.

De formele overeenkomsten tussen de eerste twee en de laatste twee regels zijn duidelijk: blaadjes - loot - bloot, vast zich - wast zich, stam - kwam. Inhoudelijk zijn er ook geen vragen, behalve dan de vraag wat het wassende meisje met de klemmende blaadjes te maken heeft. Misschien moeten er hier in de geest wat vrije oversprongen worden gemaakt, waardoor de boom bijvoorbeeld een seksuele boom wordt waaraan het meisje zich dan bloot kan gaat vastklemmen alvorens klaar te komen, maar dan blijven we wel met de blaadjes en de wastafel zitten. Of zou er hier ook ergens een geheime oplossing zijn, zoals bij de hoedenboot? Zou dit ook een Parijs' tafereel zijn? Ik weet het niet. Eigenlijk zou het meisje uit het tweede deel contact moeten zoeken met die fluitende man uit het eerste deel, bij de wastafel bijvoorbeeld, terwijl die boot en die boom het dan bij de brug met elkaar konden gaan aanleggen. Aantekening van de dichter: ‘Tussen beide delen van dit gedicht is geen onmiddellijk verband.’ Maar dat lijkt mij juist een aansporing om wel naar zo'n verband op zoek te gaan. Alleen het eerste deel werd later gepubliceerd, onder de titel ‘Haasje over’.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 220

Spinrijk

Het was me nooit eerder opgevallen, totdat ik het las, in een brief van Jan Hanlo: de klankovereenkomst tussen de bundeltitels Spinroc en Zinrijk. Jan Hanlo wees de dichter erop in een brief van 6 juli 1960. S-p-inr-o-c, Z-inr-ij-k. Men is geneigd er een betekenis in te zien, een geheime bedoeling, een verborgen boodschap, een tot nu toe niet eerder opgemerkte onderlinge verwisselbaarheid tussen beide bundels, een diepere zin die te vinden zou moeten zijn in verbindingen als Spinrijk, Rokzin of Zinrok, maar waarschijnlijk is het alleen maar toeval. Hanlo wees erop, maar deed er verder niets mee. Voorzover er al iets geheimzinnigs rond deze titels hing dan was het de omstandigheid dat Spinroc de letterlijke omkering was van Cornips, de achternaam van de geliefde van de dichter, een van degenen aan wie de bundel was opgedragen. Kjirniz Teh is tot nu toe in geen enkel bevolkingsregister teruggevonden. (Misschien is dit ook de goede plek om op te merken dat Jan Kuijpers gedicht ‘De tombe van Homerus’ zich door omstandigheden voor een groot deel afspeelt op de Hembrug, de voormalige spoorbrug over het IJ, ten noordwesten van Amsterdam, ongeveer op de plaats van de huidige Hemtunnel. Homerus - Hembrug: vijf van de zeven letters gelijk, vier van de vijf staan ook nog eens op dezelfde plaats.)

Televisie

‘De patrijspoort van de duivel’, zo noemde Chr.J. van Geel de televisie. (Elly de Waard, ‘Chris van Geel: “een rijkaard in gedachten”’, in Vrij Nederland, 12 maart 1994). Dus niet ‘venster op de wereld’. Het huis als een schip, de huiskamer als hut of kajuit, het venster van de televisie als patrijspoort, waarachter de hel voorbijtrekt. Hierbij te bedenken dat het beeldscherm van de televisie in de jaren vijftig en zestig veel kleiner en ronder (met afgerondere hoeken) was dan nu. Enige ironie zal hier wel meegespeeld hebben. Zo bang was Van Geel in het algemeen niet voor het rijk van De Boze. En toen hij er zelf eenmaal één bezat, vanaf 1966 of 1967, keek hij er graag naar, of door, door deze patrijspoort.

Toef

Zie ‘handje, handjevol, handvol’.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 221

Wis

Wie weet wat een wis is? In ‘Een wis hooi’ stuit ik op een hooiwis: Een wis hooi

Ik denk hier ligt een overreden egel, mijn zaklamp brengt een hooiwis aan het licht, het lucht niet op, verloren gras, te dood, te licht, met een verminkte egel zou ik aanzienlijk minder eenzaam zijn geweest.

In het donker denkt de dichter op een overreden egel te stuiten, maar bij nader toezien blijkt het een hooiwis te zijn. Een hooiwis? Het woordenboek leert dat een wis eigenlijk een twijg is, maar ook wel de naam voor zoveel hout als men met zo'n wis (of twijg) kan samenbinden. Synoniem: bos. Een wis hout is een bos hout. Wis is ook wel de naam voor een kleiner bosje, een kleine bundel, een handvol. Die betekenis moet hier bedoeld zijn. Als de dichter aanvankelijk denkt een overreden egel te zien, dan kan het hier om niet veel meer dan een handvol, een handje hooi zijn gegaan. Een nest, in de betekenis van ‘een door elkaar gewarde massa, bijvoorbeeld van haar’, zoals het WNT zegt. Een pluk, in de betekenis van ‘vezelige, dradige, pluizige massa’ (ook WNT). Een toef hooi, meer kan het niet geweest zijn. Het wisje is ‘te licht’, vindt de dichter. Blijkbaar maakt het bij nadere inspectie een erg hopeloze, vergeefse, treurige indruk. De hooitoef straalt alleen maar verlies uit (‘verloren gras’) en het leidt blijkbaar tot een hevig besef van nooit meer te herroepen dood (‘te dood’). Dat hier geen egellijk wordt aangetroffen zou eigenlijk reden voor opluchting moeten zijn, maar het tegendeel is het geval. Blijkbaar kan de dichter zich alleen maar een eenzame achterblijver voelen bij zoveel dood en zoveel ondraaglijke lichtheid, ook nog eens gesymboliseerd door al die beklemtoonde lichte l-lettergrepen van ‘ligt’, ‘lamp’, ‘licht’, ‘lucht, ‘loor’ (in ‘verloren’), ‘licht’ en (in ‘aanzienlijk’) ‘lijk’.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 223

Medewerkers aan dit nummer

Nico Dros is schrijver en historicus. Hij publiceerde de romans Noorderburen en Ter hoogte van het Salsa-paviljoen, en de verhalenbundel Familiezaken.

J. Eijkelboom is dichter en vertaler. Hij vertaalde onder andere werk van Emily Dickinson en Craig Raine. Onlangs verscheen de verhalenbundel Het krijgsbedrijf; recente dichtbundels zijn Het lied van de krekel en Het arsenaal.

Van Rutger Kopland, dichter, verscheen in 1999 de verzamelbundel Gedichten met daarin al het werk van 1966-1999. Behalve poëzie publiceerde Kopland essays, gebundeld in Het mechaniek van de ontroering en Mooi, maar dat is het woord niet.

Guus Middag is essayist, vertaler en editeur. Voor NRC Handelsblad verzorgt hij onder andere de rubriek Vrije regelval. In 1999 verscheen zijn essaybundel De eerste keer. Eerdere afleveringen van het Van Geel Alfabet verschenen in de nummers 379, 383, 384, 385 en 387 van Tirade.

Willem Jan Otten is schrijver, dichter en essayist. In 1999 ontving hij de Constantijn Huygensprijs voor zijn hele oeuvre. Zijn poëziebundel Eind-augustuswind verscheen in 1998, anderhalf jaar later verscheen de rede Het wonder van de losse olifanten en de verzamelbundel Eerdere gedichten.

Arjan Peters is literair criticus van . Onlangs stelde hij een essaybundel samen over Het Bureau van J.J. Voskuil, Nog even een ommetje. Voorts verscheen zijn keuze uit de poëzie van E. du Perron, Blijf tot uw laatste grom mijn vriend.

Ubaldo Sichi is beeldend kunstenaar. Hij werd geboren in Florence, studeerde aan de Rietveld Akademie en vestigde zich daarna in Nederland. Hij exposeerde onder andere in Bologna, Brussel en Düsseldorf. Zijn meest

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 224 recente tentoonstellingen in Nederland waren bij Galerie Hofman in Alphen aan de Rijn, bij galerie De Roos van Tudor in Leeuwarden en bij Galerie ArtSingel in Amsterdam.

Johanneke van Slooten is auteur en musicus en studeerde filosofie. Ze publiceert regelmatig over muziek, onder andere in Luister, Bzzlletin en Raster. Dit jaar voltooide zij een essaybundel over literatuur en muziek, met portretten over het oeuvre van schrijvers en componisten.

J.J. Voskuil schreef de romans Bij nader inzien, De moeder van Nicolien en Het Bureau, waarvan het zevende en laatste deel vorigjaar verscheen.

Paul Willems is demograaf en werkt als wetenschappelijk medewerker op het Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudie van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap in Brussel. Hij heeft onder andere gepubliceerd over de bevolkingsontwikkelingen in België en Vlaanderen.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 227

[Juli 2001 - jaargang 45 - nummer 390]

Toon Tellegen Oosterhoff

‘Oosterhoff is onvindbaar’: een gerucht grijpt om zich heen.

Waar is hij het laatst gesignaleerd? In Winschoten... In een van zijn gedichten... Tussen de mazen van zijn wil...

Het is winter, het regent, iedereen slaat zijn kraag op en ziet er oud en ontredderd uit.

Wat moet ik doen? Alles wat hij heeft geschreven met andere ogen lezen? Buigen voor gevoelens van paniek? Of roepen, als een rouwende roerdomp in het riet?

‘Oosterhoff!’ Ik zet mijn handen aan mijn mond ‘Oosterhoff!!’ en spits mijn oren. En plotseling hoor ik: ‘Ja?’ Oosterhoff's beroemde ‘Ja?’, van heel ver weg.

‘Waar ben je?’ ‘Hier.’

‘Waar is hier?’

Maar die vraag, lezer, die vraag zal hij met liefde en slechts zachtjes tegenstribbelend voor elk van u afzonderlijk beantwoorden.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 228

Wij komen Oosterhoff tegen. Wij kennen hem uit zijn gedichten. Nu wandelt hij op straat. Wij groeten hem vriendelijk en hij groet ons vriendelijk terug. Wij zouden hem wel willen zijn. Maar dat gaat niet, dat weten wij.

Hij is gelukkig, zo te zien. Maar als wij zouden horen dat hij niet meer gelukkig is dan zouden wij eisen dat hij het op staande voet weer zou worden en altijd zou blijven, dan zouden wij ons verzamelen en hartstochtelijk gaan zwaaien met onze vuisten en onze vaandels:

OOSTERHOFF GELUKKIG! en OOSTERHOFF GELUKKIG! NU!! want híj heeft ons geleerd oosterhoffelijk te zijn: verlegen, maar vanzelfsprekend, gewoon, maar onnavolgbaar, aardig, maar onverklaarbaar - geen koning, maar een witte loper op de zwarte velden van ons bestaan.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 229

Oosterhoff, roepen wij, wij willen op u lijken... wij willen ook van dat weerbarstige haar... en een broer in Australië... en uw gedachten, die ons doen denken aan januari, aan weilanden met brandganzen, aan knotwilgen langs een gereformeerde sloot, aan de torens van ...um en ...um in de heldere verte, die willen wij ook...

Maar Oosterhoff staat op zijn hoofd in een kleine boomgaard ergens in het Noorden van onze ziel en hoort ons niet.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 230

Een enkel gedicht overleeft zijn schepping en wordt zelf Tonnus Oosterhoff, zoals een schilderij soms een kanunnik wordt of een treurende madonna.

Kijk, daar loopt het beroemde gedicht: ‘Meneer met pinksteren.’ Wat is het ernstig geworden! Wat loopt het stram van ontzetting! Maar wat een moed om daar over die hindernis te springen! Alsof het put uit een groot innerlijk geheim!

En daar: ‘Ik ben terug. Stof...’

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 231

J'adoube. Oosterhoff raakt de werkelijkheid aan. Was er iets niet in orde met haar? Oosterhoff wijst op de scheefheid van alle dingen.

J'adoube. Nu raakt hij de schoonheid aan, breekt haar bijna doormidden.

Hij staat gewonnen. Of zal hij op het allerlaatst zijn eenvoud in laten staan? Wil hij soms onbegrijpelijk worden?

Let op je klok, Oosterhoff! Je hebt nog maar een paar seconden.

En plotseling raakt hij de waarheid aan zonder iets te zeggen. Nu moet hij ook met haar zetten.

Ja ja.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 232

Oosterhoff schrijft met pijnlijke precisie precies wat hij wil.

Hij staat op en gooit zijn pen weg en zijn pen vliegt door het open raam over de rug van een peinzend schaap in de glinsterende golven van de Westerwoldsche A. Het is lente en hij hoort meisjes lichtzinnig lachen, zachtzinnig zingen, dolzinnig dorstend in de zwoele zuidenwind. Hij heeft geschreven wat hij wil.

In een andere wereld had hij iets anders geschreven, iets slordigs, misschien zelfs iets slonzigs of iets smerigs. In deze wereld gaat hij zijn tuin omspitten - een wilde spitter in een exacte wildernis.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 233

Oosterhoff trekt aan touwtjes en zijn wereld danst. O wat prachtig! Alles danst, alles wat stoffelijk is danst en alles wat ondenkbaar is danst, alles, alles. Wat zijn het? Tango's? Walsen? Nee, iets anders. Ach wat mooi!

Maar muizen waar? daar! kijk! knagen de touwtjes door en een ganse wereld valt met een klap op de begane grond (gebroken, gedeukt, onherstelbaar, enzovoort).

Het licht gaat aan. Is het afgelopen? Hoe laat is het? Zullen we nog ergens een perzik gaan eten? Wat een avond!

Oosterhoff bergt de muizen op in een onzichtbaar laatje - touw heeft hij genoeg.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 234

Tonnus Oosterhoff Gedichten

Een goed mens is iets heel eenvoudigs, maar laat je hem vallen, dan kun je hem weggooien. Als het verband eruit is, krijgen de knapste vaklui dat er nooit meer in. Je kunt hem weggooien, hij is niets meer waard.

Koeien worden als ze gedwongen elkaars merg en kop hebben gedronken bij duizenden over de kling gejaagd want er mocht eens één zo'n kostbaar, uniek...!

Een mens is echter zo vervangbaar als een gloeilamp. Draai in de fitting van een kapot goed mens een nieuw goed mens en je hebt licht.

Ook een goed gedicht is eenvoudig.

Nooitvanzijnlangzalhijleven

Ik houd een onderdeel over

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 235

In het wereldplat hangt de mens aan een paar draden, één ervan de slaapdraad. Is die lang, zo ligt de mens languit, iedere beweging kost moeite.

‘Wat is het dat daar kronkelt?’ ‘Zie je het niet? Een van de intelligentste, gevoeligste..’ ‘Mijn hemel! Niet Naam toch? Naam!’

In de wereld hangt de mens aan drie, vier draden slechts, een ervan is de slaapdraad. Is die lang, dan ligt de mens op het oppervlak, elke beweging kost grote moeite.

Kort en licht slaapt de mens die (of: als hij) veel bereikt, handen vleugelborstels en voeten wrijvend, verlangend, bang, niets wetend van het graf. Met al zijn polissen advertenties en nabestaanden uitgeslagen landt hij misschien zacht.

De bergenbewonende bloedwraakmens krijgt, als een schaap, de draden bij de keel doorgesneden.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 236

De dikke vogel op mijn kinderbroekriem wil zingen over wat ie ziet: de bocht van de rivier, aanstromend. Heeft ie geen ideeën dan? Jawel, beste ideeën! Maar piet vindt die zing je niet. Dus Maar neem een ho ding bo ding in je vetklem ho punt bo punt vogelstaart de gollefies vormen een lichtstorm plat op de bek vormen stormstromen in de snavel snijdt het eigen licht het riet

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 237

nu vallen nog door een duistere rede* elkaar omklemmend in de arena jij mijn gedachte ik jouw bedenksel twee overwelgedanige vaten een van ons wordt het, hij is het haantje een legt het loodje, die wordt de prijs druk wat verloren is af in een tijdschrift dat op de stapel nooit onderop raakt

* ‘nu vallen...’ is ook een fase in een bewegend gedicht, zie: www.tonnusoosterhoff.nl

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 238

Tomas Lieske Koes

De groene wei staat gespannen tussen vermoeide wilgen die door hekken worden gestut. Dichtbij is het gras gras en zien wij de smakelijke soorten naast het smerige witbol waar je haren van in je bek krijgt. Altijd verderop wordt het gras ligplaats en rolt het zich uit tot de eindstreep. In de sloot leeft het domme hoen en de schreeuwende meerkoet. Nooit te vergeten de schrikaanjagende springers en verder het flab en het kroos. Ik spreek over de sloot omdat we daarin de wolken zien die boven ons grazen. Na weken van zware waterval zien we ze ook in de plassen die achtergebleven zijn. Ze wringen zich door de verste reep waar de lage groene wei (aan de kant van de hakken) en de hoge blauwe wei (aan de kant van de horens maar hoger) elkaar raken en ze schuiven al grazend over hun kant van de ruimte van leven. De enigen die contact kunnen maken tussen de luchtkoeien en ons zijn de gevleugelde kwetters die vooral in deze zonnetijd opspringen. Misschien ook de klotige kleinzoemers, maar die zijn niet meer te volgen als ze ons lichaam hebben verlaten en meer dan een staartlengte verwijderd zijn van onze huid.

In de koebocht verschijnen drie keer per dag de emmer, de kruk en de bussen. Dan krijgt elk van ons de aftrekbeurt om in de emmer te schuimen. De griemel heeft een laaghangende uier en laat iedereen voorgaan. Als we kunnen, trappen we op haar uier, want die ligt als een flat op de grond. Wij zijn met drie getrouwen: de bonte vaars, de vale witkopte vaars en ik. We liggen in een kring bijeen om de anderen in de gaten te houden: de steekhoorn, de aanstelster kreen, de lange stan. De oude witkop laten we voorgaan. De taai speen moeten we om beurten stoten. Zij moet met de neus naar voren en zich rang-lager beseffen. Wij drukken ons op het vaste pad en lopen de weg af in volgorde en wie achter ons hoort, zal niet voor ons dringen. Van de anderen, die verderop grazen, in de weiden genaamd ‘Ut hoge’ en ‘Krommendam’ en ‘De middelste achthond’, maar niet in onze superieure ‘Achterbocht’, een weide waar timothee-gras groeit, zijn er vier drachtig. Daar komt de steekhoorn die toestemming vraagt mij te likken. Maar over dat

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 239 drachtig, onder die vier zijn er twee voormalige witvuilers en vol verwachting maar ten dele bevreesd draaien wij de kop bij de horens. Wonderlijk hoe de steekhoorn weet te likken. Wij zijn er druk mee, de machtslijnen die van elk van ons naar alle anderen lopen. Als die niet duidelijk zijn, hoe moeten wij dan één gehoornd front maken als de volgende indringer verschijnt?

Maar zwaarhoeviger is wat het middernachtelijk grazen en het gelijktijdig donkere denken heeft opgeleverd. Ook al zien wij er kilobewust uit, ons voer moet evenwichtig zijn en voorzien van de juiste delen. Ligt er teveel van het een als dauw op de velden, dan veroorzaakt dat door ons eindeloos kauwen een onprettig verschijnsel. Zo overvalt ons soms likzucht, of blèr, of ons haarkleed wordt dor of het vertoont kopervlag. Wij krijgen behoefte en worden onrustig. Toch is dit onbelangrijk vergeleken bij wat sinds dit middernachtelijk grazen zich aan ons openbaarde. Wij zagen al slikbezwaren, de lange stan liep met druipend speeksel, ook de drachtige van De middelste achthond had een onrustige oogopslag, en wat het meest verontrustte: allen roken we elkaars magnesiumarme achterwater. Het zal betekenen dat we ons gaan groeperen. Wie had nu gedacht dat juist de griemel van Does, niet de laaghangende uier natuurlijk, maar die van Does, uitgerekend die met de slappe platen en de geknikte banden, als eerste zou aanvallen? Haar aanval was een bewonderenswaardige ren (Wij zullen navolgen!) tot zij op de steriele strook, die verderop het dorp verbindt met het meer en de stad, botste tegen een van die verlichte machines en een vuur veroorzaakte dat de weilanden verlichtte. Wij sjokten naar de griemel van Does en staarden nieuwsgierig naar de poten die zinloos omhoog wezen. Maar toen sprak de brandende machine een oorverdovende klap uit en wij renden naar de plaats waar onze weide grenst aan Ut hoge.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 240

Esther Gerritsen Opnieuw

Als ik tegen jou praat, praat ik niet tegen jou. Ik ben het die daar zit. En als jij naar mij kijkt, kijk jij niet naar mij, maar ben jij het waar naar gekeken wordt. Je leven speelt zich af tussen één persoon en dezelfde persoon. ‘Dat zal toch niet waar zijn.’ Zeg je tegen jezelf.

Is het niet zo dat wanneer wij in gedachten iemand toespreken, onszelf, onze moeders, onze zogenaamde vrienden - Is het niet zo dat alles wat wij tegen onszelf dachten te zeggen - Aansporingen: ‘kom op, stel je niet aan,’ afranselingen: ‘wat dácht je - hoe kón je zo stom zijn,’ adviezen: ‘nee doe dat nu niet, je weet dat je misselijk wordt als je meteen nog een sigaar rookt,’ - Als we tegen een bepaald persoon dachten te zeggen: ‘Als jíj maar niet denkt dat ik -,’ uitleg: ‘Nee pa, zo moet je dat niet zien,’ - Is het niet zo dat alles wat er in gedachten tegen een persoon wordt gezegd in één en dezelfde virtuele kamer klinkt? Komt niet alles wat er in gedachten tegen een persoon wordt gezegd, bij één en dezelfde persoon terecht? Eén persoon tegen wie gedreigd wordt, tegen wie de waarheid wordt gezegd, aan wie beloftes worden gedaan, die bemoedigend wordt toegesproken en genadeloos op z'n flikker krijgt, één persoon aan wie alles wordt uitgelegd. Nee. Dat is niet zo. Zeg ik tegen mezelf - tegen die persoon, zoals jij dat tegen die persoon zegt, zoals wij allemaal tegen diezelfde persoon zeggen: jij kan onmogelijk één en dezelfde zijn. Geef mij twee verschillende dingen en ik probeer er zo snel mogelijk hetzelfde van te maken. We hebben een kat en we hebben een tafel: ‘dieren c.q. objecten op vier poten.’ We hebben een citruspers en een partner: ‘dat wat zich in hetzelfde huis bevindt.’ Als jij lacht, lach jij omdat ik dat heb verzonnen. Als jij niet lacht, dan heb ik mij jouw lach niet goed genoeg voorgesteld, omdat ik misschien was afgeleid door hoe jouw voeten bewegen, die ik jou heb laten bewegen, omdat ik mijn concentratie heb willen testen. Dat is pertinent onwaar. Laat ik jou denken. Dat is ook niet waar.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 241

Weet jij nog dat jij tegen me zei - nee, dat weet je niet meer, doet er niet toe, geloof me, je zei het - dat je tegen me zei dat dit hele kinderlijke gedachten waren? Je sprak over: je verlangen naar duidelijkheid, je egocentrische wereldbeeld. En ik beaamde alles wat je zei, bevestigde dat je dit inderdaad zo kon zien, en jij kwam mij weer welwillend tegemoet en sprak je herkenning uit, hoe je ook wel eens de neiging had om - je zei: ‘ach je kent het wel, dat je op een dag -’ ik weet niet meer exact wat je zei, maar ik weet dat we eensgezind over een JE spraken. Een JE die jij en ik opheft. Je kent het wel. Dat je over één persoon spreekt, die je beiden bent. Wat natuurlijk niet waar is. Denk je.

Als ik een moment mijn ogen heb neergeslagen en je dan ineens weer zie, kan ik me verbazen over de kleur van je ogen, de vorm van je wenkbrauwen. Dan wil ik je aan raken, omdat je zo anders lijkt dan ik. Maar precies datzelfde gevoel kan ik ook krijgen wanneer ik naar mijn eigen spiegelbeeld kijk. Ik wil niet aanmatigend zijn. Als ik jouw bestaan betwijfel, vat dat dan alsjeblieft niet persoonlijk op. Geloof me, het heeft niets met jou te maken.

Je hoeft niet bang te zijn. Ik heb je nog nooit iets aangedaan. Toch? Ik sta niet bekend als gewelddadig. Ik weet het, dat is het ook niet waar je bang voor bent, wat je vreest is mijn onhandigheid. Terecht. Daar zit eigenlijk het grootste gevaar. Ik zou je kunnen laten stikken terwijl het niet mijn bedoeling was. Typisch van die dingen die mij overkomen. Weet je nog die keer dat ik je met een hamer op je hoofd sloeg? Is al lang geleden. Nee, dat weet je niet meer, doet er niet toe - herinner je maar gewoon een keer dat iemand je schopte, van een trap afduwde, je arm omdraaide, je in je gezicht spuugde - herinner je een keer dat iemand je iets aandeed, en laat ik het je dan zo uitleggen, dat met die hamer, bijvoorbeeld, dat ik je met een hamer op je hoofd sloeg - stel je dat maar voor - dat was een grap. Echt waar. Ik wilde doen alsof. Net boven je hoofd stoppen, maar je weet hoe slecht mijn motoriek is, en toen sloeg ik je toch. Die hamer was te zwaar voor mij. Wat moest ik zeggen? ‘Ik bedoelde het niet zo?’ Iemand met een moker op z'n kop slaan en dan zeggen dat het per ongeluk ging? Het gíng per ongeluk, maar wat jij zag; ik stond midden voor je, tilde die hamer op en... hengst. Ik kan moeilijk zeggen dat het me spijt omdat ik het niet met opzet deed. Ja, mijn onhandigheid kan mij spijten, zoals mijn slechte gezichtsvermogen mij kan spijten.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 242

Toen ik jou voor het eerst zag - net - jaren terug - God wat was dat geweldig. Ik heb mij vaak vergist en gedacht dat dat interesse was. Ik heb ooit oprecht geloofd dat ik geïnteresseerd was in andere mensen. Het is een fysieke kick, een nieuw mens waar te nemen. Eén keer, één keer kan je je ogen over een ander mens laten glijden, één keer kan je een ander aanraken, en daarna is alles herkenning geworden. Met elke nieuwe blik annexeer je een nieuw mens, lijf je zijn leven bij het jouwe in. Ik heb twee vlechten waar ik mee zwaai. Ik draag een rokje met een plooi en lakschoenen die ik mijn moeder dwong voor mij te kopen. Je zou je kunnen vergissen en denken dat ik verwend ben. Maar verwende meisjes krijgen dingen. Ik dwing mijn vrienden hun eigenschappen af te staan, hun karakters aan mij te geven. Ik ben een té empathisch mens. Ik vermoord ze met mijn inlevingsvermogen. Ik maak mij elk verhaal eigen. Je kent het wel, je krijgt een nieuw woord en onmiddellijk adopteer je het, je noemt het: tijdsbeeld. En je loopt naar de supermarkt, groet de caissière en je denkt: ‘Typisch, dat haar, vrouwelijk mag weer; tijdsbeeld,’ en je bekijkt de etiketten van de potten pindakaas, wijst op de afbeelding van de pinda's, geen mensen, zeker geen mensen. ‘Nee’ zeg je, ‘dat is nou typisch tijdsbeeld, die produkten, dat basale, terug naar waar het eigenlijk over gaat.’ En je kijkt naar de melkpakken. Subtiele kleuren. ‘Geen schreeuwend groen en rood, nee, dat zie je niet meer, is tijdsbeeld.’ En je zoekt bewijzen voor jouw nieuwe woord. De hele godganse dag loop je rond in je tijdsbeeld, in je pindakaas en je melkpak. En je valt in slaap in het tijdsbeeld van je bed: ‘klassiek model,’ naast het tijdsbeeld van je man: ‘klassiek model’ - ... - nadat jij jouw hand op mijn tijdsbeeld hebt gelegd, mijn lijf met jouw tijdsbeeld bent binnengegaan. Je past je werkelijkheid aan, aan de verhalen waar je in denkt te zitten. Zoals die keer in Lissabon. Zoals wanneer ik zeg: ‘zoals die keer in Lissabon.’ Zoals jij je dan onmiddellijk afvraagt wat er is gebeurd in Lissabon, zoals je dan vermoedt dat het iets met een man heeft te maken. Maar ik hoef jou niet over Lissabon te vertellen. Net zo min als we over Broek in Waterland hoeven te spreken. Broek in Waterland. Wat zie je voor je? Geloofsgemeenschap? Een groeikern? Nieuwbouwwijk? Incestboerderij? Wat zie je? Wat kies jij uit in de videotheek? Welk verhaal wil jij steeds weer horen? Over en over? En waarom nooit horror? Waarom altijd horror? Is het vanwege een boerderij in Broek en Waterland? Is het om wat ik je vertelde over die man in Lissabon? Dat je geen liefdesfilms verdraagt? Erger nog, geloof je dat verhaal? En wat dan nog? Die film ken je al.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 243

Jij hebt een beroep. Ik heb een beroep. We hebben een geboortedatum en een lichaamsgewicht. We hebben familie, vrienden, kennissen en collega's. We hebben gewoontes, en een lievelingskleur, want als je maar vaak genoeg ‘lievelingskleur’ zegt, ga je geloven in het bestaan ervan, in voorkeurkleuren. Maar we gaan ze afschaffen. De familie en de lievelingskleur. Eén voor één, elk verhaal de deur uit. Tot er niets meer overblijft. Om te zien wat er zich afspeelt in de zaal, tijdens de film. De film van ons leven waar we onszelf al jaren meer vervelen en vervelen vervelen...

Ons verhaal. Ik kan niet ontkennen dat ik er in heb meegespeeld. Ondanks alles. Wellicht had ik nog de hoop dat dit verhaal uitzonderlijk was, dat er uitzonderlijke verhalen bestonden. Jij bent in ons verhaal alles behalve een willekeurige voorbijganger. Ik heb je niet net ontmoet. Integendeel. Het is in de papieren vastgelegd. Tot de dood ons scheidt. Maar dat doet er dus niet toe. Dat wij alles al van elkaar weten, doet er niet toe, en daarom is het zo handig dat wij alles van elkaar weten. Het houdt ons scherp. Wij kunnen ons niet laten afleiden door het uitwisselen van onze geschiedenissen; wij weten alles al, en dat gaan we zo houden. Geen van ons zal deze ruimte nog verlaten. Geen van ons zal de ander nog kunnen vertellen wat hij op een andere plek, in een andere tijd heeft meegemaakt. Dat wij alles al van elkaar weten is geweldig. Als het niet zo was geweest dat jij een vreselijk slecht geheugen hebt en ik je onze geschiedenis godverdomme kan blijven navertellen. Toen ik mij nog in de uitzonderlijkheid van die geschiedenis vergiste, ben ik ooit geschokt geweest door hoeveel jij vergeet. Dat je het verhaal waarin jij met zoveel overtuiging had meegespeeld, verdraaide, de plaatsen verwisselde, de namen. En als ik je op zo'n vergissing wees zei je: ‘Het spijt me, dat is heel onzorgvuldig van mij, ik zal er in het vervolg op letten,’ en ik dacht dat dat een teken was van serieuze toewijding, maar het is het tegenovergestelde. Het doet je niets, dat je onze ontmoeting in een verkeerde stad en in het verkeerde jaargetijde situeert. Jij bent al lang verder gegaan naar een volgende geschiedenis die al jouw aandacht opeist. Ik doe een poging elk verhaal te negeren. Jij speelt mee in elk verhaal dat je toevallig tegenkomt.

Ooit had ik een onafscheidelijke vriendin. Je kent haar. Merel. Jij denkt dat ze op mij lijkt, maar ooit was zij net als jij. Ik heb het je wel 's verteld maar je kon je er niets bij voorstellen dus ben je het weer vergeten zoals jij alles

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 244 vergeet. Ik herinner me jouw leven beter dan jij. Ik ben een hyper-link machine. Altijd, als ik naar het toilet ga denk ik aan hoe jij mij vertelde dat een vriend van jou ooit een rat in zijn wc-pot vond. Altijd, denk ik dat. Altijd als ik stofzuig, ga ik met de slang in de zetels en hoor ik mijn moeder zeggen: ‘Ja, dat moet ook gebeuren.’ Altijd hoor ik dat. Altijd als ik vlees bak, denk ik aan Merel, die vertelde, hoe zij altijd wanneer zij vlees bakt aan haar moeder denkt die haar zei: ‘De boter is heet als het schuim is weggetrokken.’ Om preciezer te zijn: altijd als ik vlees bak, denk ik aan de keer dat ik tegen Merels moeder zei: ‘Merel vertelde me hoe zij altijd wanneer zij vlees bakt, aan hoe haar moeder denkt, die haar zei: “de boter is heet als het schuim is weggetrokken.”’ Om preciezer te zijn - want ik heb je dit al eerder verteld - altijd als ik vlees bak, denk ik aan hoe ik jou voor de zoveelste keer vertel hoe Merel - De namen van jouw jeugdvrienden, die ik niet heb gekend, die je me op heldere momenten hebt toevertrouwd, onthoud ik voor jou. Jouw herinneringen bewaar ik. Zo neem ik je geschiedenis van je over. Is wel waar. Wat je je dus wellicht maar vaag herinnert is hoe ik je eerder vertelde dat Merel ooit het tegenovergestelde was van mij. Hoe ze onbezonnen in alles meespeelde. Maar nadat ik haar leerde dat je met die onbezonnenheid niet ongestraft wegkomt, na haar een ziekelijk inlevingsvermogen te hebben aangeleerd, werd ze meer net als ik dan ik ooit ben geweest. Ik kan ze vervormen, mijn vrienden. Jij met je gezond verstand zal dit altijd ontkennen. Het over ieders eigen verantwoordelijkheid hebben. Maar jij, bijvoorbeeld, gaat me verlaten. Op je eigen verantwoordelijkheid. Ik zorg er voor dat je hard zal roepen dat het je eigen keuze is. Jij verlaat me om niet net als mij te worden. Of het moet ons lukken. Mij. Door je hier te houden. Door je je bewegingsvrijheid te ontnemen. Heb je ooit eerder zo naar me gekeken? Ja. Toen je me voor het eerst zag. Alles hierna zal weer voor het eerst zijn. Maar de eerste keer zal niet meer komen. Als ik nu zou stoppen, als ik je zou laten gaan - en jij zou je hand tegen mijn gezicht houden, dat zou nieuw zijn - maar dan zal je je hand niet tegen mijn gezicht houden. Ik moet het je onmogelijk maken om je hand tegen mijn gezicht te houden, pas dan zal je weer echt je hand tegen mijn gezicht kunnen houden maar zal je je hand niet meer tegen mijn gezicht houden.

We zitten hier midden in de stad. In het volle leven. We kunnen de Westertoren horen slaan. Net als Anne Frank. Als de klok slaat denk ik aan haar.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 245

Hyper-link. Toch is het niet dezelfde klok die wij horen. De klok die Anne hoorde hebben ze er in '43 uitgehaald en het werd stiller in het achterhuis. Als de Westertoren slaat denk ik aan de stilte in het achterhuis. Deze zolder lijkt zich steeds verder van de straat vandaan te bevinden. Als jij straks naar beneden kijkt, kan je je niet meer voorstellen dat wanneer je naar de mensen roept, die daar lopen, ze je werkelijk kunnen horen. Dat zou mooi zijn. Dat je op het moment dat je je stem weer kan gebruiken - dat je op dat moment de zin van het spreken kwijt bent. Het is ijdele hoop. Zoals ik vroeger in de bus naar school ervan overtuigd was dat ik een heel stil mens was, dat ik die dag hoogstwaarschijnlijk geen woord zou zeggen - tot op het moment dat ik de school binnenstapte. Waarom denkt een mens zulke onwaarheden? Verwijzen die gedachten überhaupt ergens naar? Wat duidelijk is, is dat het regent en dat het dak lekt. Mij stellen die druppels gerust. Ik kijk ernaar en denk: ‘de emmer die onder het lek in het dak staat vangt water op. Het zijn druppels.’ Ik weet dat wanneer het regent ik nat word. Is altijd al zo geweest. Psalm 3: ‘het regende seer en ik worde nat.’ Als het regent, dan is dat hoe het is. Prachtig waar. Dat kunnen we allemaal bevestigen. Als jij tegen mij zegt: ‘Het regent,’ antwoord ik ‘ja, dat is waar,’ en ik zou hoogstens kunnen toevoegen: ‘het regent behoorlijk.’ We zouden ons moeten oefenen in gesprekken over het weer. Want het weer is een zwaar onderschat onderwerp. Terwijl elk verhaal ermee begint, met de omstandigheid die ons allen treft. ‘Ik weet nog goed, het was een hete zomer.’ Het verbindt alle verhalen. ‘“Die winter was geen echte winter geweest,” klaagden de mensen.’ Laten wij, als wij - ooit nog - met elkaar zullen spreken, over het weer beginnen. Als jij mij iets gaat vertellen, begin dan zo: ‘Het regende al dagen. Al weken. En iedereen werd nat.’ Wanneer ik verzin wat jij tegen mij zou zeggen, verbaas ik mijzelf meer dan wanneer ik jou laat spreken. Dat is natuurlijk niet waar, hoop jij.

Ik heb er altijd al moeite mee gehad om een ander aan het woord te laten. Misschien komt het omdat ik uit een stille familie kom. Dat ik het te zeer gewend ben om zelf aan het woord te zijn. Toch ben ik graag met iemand in gesprek. Een gesprek is geslaagd wanneer het me lukt om de uitdrukking op het gezicht van een ander te laten veranderen. Om de uitdrukking op het gezicht van een ander te laten veranderen.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 246

Jij kan niet opstaan. Ik heb je dat onmogelijk gemaakt. Ik heb het je onmogelijk gemaakt geluid te maken. Ik heb je je vrijheid ontnomen. Niet figuurlijk. Het is vrij waarschijnlijk dat deze gebeurtenis sporen bij jou zal nalaten. Dat heb ik dan bewerkstelligt. Ik beweer niet dat dat zo'n enorme verdienste van mij is, maar het is wel aan mij te danken. Ieder mens kan een ander zijn vrijheid ontnemen. Maar niet ieder mens permitteert het zichzelf. Jezelf permissie kunnen geven. Dat onderscheidt de ene mens van de ander. We verschillen in de mate waarin we onszelf dingen toestaan. Ik beschaam je vertrouwen. Dat vind ik erg. Het is net als wanneer ik mij vroeger voorstelde hoe mijn familie werd uitgemoord. Een zorgvuldig opgebouwde fantasie tot ik wanhopig huilend in mijn bed lag, omdat ik mijn familie kwijt was, die ik zelf had kwijt gefantaseerd. Het doet me pijn dat ik je door mijn schuld zal verliezen. Het leven hierna zal niet meer hetzelfde zijn. Is dat niet wat we allemaal willen?

Herinner je je dat ik je voorlas uit het interview met Kars Veling, lijsttrekker van de Christenunie. Hebben we nog zo om gelachen: ‘Ik zie geen rechtszitting in letterlijke zin voor me, meer een afronding van hoe de mens op aarde geleefd heeft. De mensen die God afgewezen hebben zullen voortbestaan zoals ze geleefd hebben. Zonder de vreugde en het licht van de nieuwe aarde, zonder veel glans, heel eenzaam. Misschien volgt voor hen de definitieve dood, misschien zal hun leven definitief verdwijnen. Misschien doven zij uit op de een of andere manier. Dat hoop ik eigenlijk en misschien zeg ik het ook wel omdat ik me moeilijk een volledige vreugde kan voorstellen in het besef dat op een andere plek mensen zijn die de vreugde niet delen.’ Begrijp je? Ik kan dit niet alleen doen. Dit moet mét jou. Dat is wat Kars ook begrijpt. Luister: ‘Nu zult u vragen: wat als je kind niet bij God terechtkomt maar op die andere plaats? Of je vader? Of je moeder? Dat zou een verdriet zijn, zo groot dat mijn verstand erbij stilstaat. U heeft wel geproefd dat ik het daar het allermoeilijkste mee heb. Ik wil het heel serieus nemen dat de keuzes die je bij leven maakt een blijvende betekenis hebben. En dat wil ik blijven zeggen ook. Maar als straks de band met een van mijn kinderen verbroken zou worden? Misschien dat ik uit vrees voor die mogelijkheid nog meer dan ik nu al doe, terugschrik voor mijn eigen geloofsconclusies.’

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 247

Jij kon niet begrijpen hoe iemand dit werkelijk geloofde - en ik zei: ik zeg van niet, maar ik weet dat ik dit ook geloof, dat niet het beeld, maar wel zijn logica de mijne is. Jij lachte ongemakkelijk, wat een mooi compliment was; de uitdrukking op je gezicht veranderde.

De consequenties van mijn geloof nemen jou je eigen wil af. Dat kan een test zijn. Toen Abraham zijn kind moest offeren, was hij daartoe bereid, en toen hij bereid bleek, zei God hem dat het niet nodig was; hij behield zijn zoon, zijn familie was gezegend. Als ik oprecht geloof dat de wereld alleen uit mijzelf bestaat, als ik daar alle consequenties van trek, zal iemand dan uit de hemel neerdalen, voor mijn part in de vorm van een brandende struik, en me van het tegendeel overtuigen? Me een ander laten kennen, mij een ander laten zien: ‘Hier, alsjeblieft: een ander mens’? Zo ver zijn we natuurlijk nog lang niet. Ik hoop nog steeds op het tegendeel van mijn geloof. Ik zie nog steeds heel duidelijk in waarom deze gedachten volstrekt belachelijk zijn. Maar ben jij ook niet nieuwsgierig naar wat er gebeurt als ik jouw bestaan volledig heb ontkend, als ik ben vergeten dat er andere mogelijkheden zijn, als er geen hoop meer is - als ik om met Kars zijn woorden te spreken ‘niet terug zal schrikken voor mijn eigen geloofsconclusies’?

De andere mogelijkheid is domweg gelukkig zijn. Maar die bescheidenheid bezit ik niet. Gelukkig zijn met het risico dat je je vergist. Ik heb liever gelijk dan dat ik gelukkig ben. Liever rechtvaardigheid dan vrede. Ja. Toch is dat vreemde geluk van jou ook geen vorm van bescheidenheid, want bescheidenheid is jou totaal vreemd. Jouw geluk is de arrogantie van het ongelijk. Jouw geluk is: ‘natuurlijk weet ik dat het onrechtvaardig geluk is, maar dat doet mij niets.’ Het laat je koud, zoals alle onrechtvaardigheid jou koud laat. Ja. Je wilt me tegenspreken. Maar geloof me, jouw medeleven is aangeleerd. Je kan het aanzetten, omdat je ooit hebt moeten antwoorden: ‘Ja, daar heb je gelijk in, ik zou me meer moeten inleven,’ en voilà. Het is niet zoals mijn medeleven, niet zoals het mij pijn doet jou zo te zien. Ik heb je één keer echt kwaad gezien. Toen je je tegen de openstaande ovendeur stootte. Zoals ik je vaker bijna kwaad zag wanneer je je ergens pijn aan deed. Dat is de duidelijkste pijn die jij kent, waar je het niet mee eens bent, en wat voor jou nog het dichtst in de buurt komt bij een gevoel van onrechtvaardigheid. Dan zou je iemand kunnen slaan. Dan moeten we onze adem inhouden tot je pijn is gezakt. Tijdens jouw pijn mogen we geen enke-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 248 le blijk van aanwezigheid geven. Maar ik zeg je nu: Hier ben ik, en ik ben de schuld van alles. Ik ben de schuld van alle keren dat je viel, dat je je stootte, dat je je verslikte. Waarom slaat de één de hand aan zichzelf en de ander aan een ander mens? Ik sta boven die twee opties. Ik pijnig mij via jou. Omdat het me niet lukt jou mij pijn te laten doen, neem ik genoegen met het pijn hebben omdat jij pijn hebt, die ik jou geef. Een mes door jouw vlees, dat voel ik hier, in mijn vlees. Wees niet boos. Je bent boos. Ook al heb je me ooit plechtig beloofd nooit boos op me te zijn. Maar ik ken je. Bij jou staat gezond verstand boven principes, dus ben je boos. Ik moet me niet als een verwend kind gedragen. Ik moet de consequenties dragen. Het is goed dat je boos bent. Ik ben ook boos. Wij zijn boos op mij. Ik heb het recht niet om jou te snijden met een mes. Ik heb het recht niet over jou. Ik heb het recht niet. Ik heb geen recht. Huil niet. Doe ik ook niet. Laten we het niet erger maken dan nodig.

We bevinden ons in een leeg huis met enkel een paar verhuisdozen. De bewoners trekken de stad uit. Het zijn de laatste dozen die hier staan, met mijn spullen. Denk jij. Maar de dozen zijn leeg. Ze hoeven niet mee naar ons mooie grote huis, buiten. Mijn spullen gaan daar niet naar toe. Begrijp je dat? Ik wil niet naar dat stille land. Jij bent niet bang voor het nieuwe. Jij bent bang om dood te gaan, niet om te leven. Nu ben je bang. Nu ben je zo bang als ik ben. Nu voel je hetzelfde als ik. Ik raak je kwijt. Zo. Maar ik raakte je toch al kwijt. Nu weet ik in ieder geval dat je me nooit meer zult vergeten. Als het, zoals zo vaak, straks allemaal wel losloopt kan jij een nieuw leven beginnen in een nieuw huis, zonder mij. Ik heb de dozen met mijn spullen achtergehouden en meegegeven toen er een wagen naar de stortplaats ging. Je kunt doen alsof ik nooit heb bestaan. Ik zal geen verhaal zijn. Geen dagboeken van mij, geen eigendommen, geen foto's. Maar ik zal de snee in je arm zijn, ik zal je arm zijn, ik zal zijn wat jij bent, ik zal er altijd zijn. Ik zal je angst zijn om te sterven. Ik zal je plezier zijn. Ik zal de wereld zijn waar jij zo mooi in meespeelt. Ik zal de woorden zijn die jij zo goed kan nazeggen, de woorden die jij uit je hoofd hebt geleerd en waarvan je de betekenissen kent, maar de betekenis van elk woord zal ik zijn. Hoe de afloop ook is, ik win altijd.

Je hoeft hier niets te missen. Ik zal je de kranten voorlezen. Ik zal bepalen welk nieuws jij te horen krijgt. Op de voorpagina van vandaag staat een foto

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 249 van een brandstapel. Het is het vee dat brandt. Er is een ziekte losgebarsten. Het begon in Engeland maar heeft zich nu verspreid over het Europese vaste land. De slachthuizen staan leeg. Het vee mag niet meer vervoerd worden. Ze worden in hun wei neergeschoten en naast de deur verbrand. Het vee wordt neergeschoten om te voorkomen dat het geslacht wordt. Het vee wordt verbrand omdat het niet ziek mag worden. Het mag niet ziek worden omdat het geslacht moet worden. ‘De overheid draagt het zwaard niet tevergeefs, is door christenen altijd gezegd.’ Kars heeft op alles een antwoord. Nee, het gaat niet om een dodelijke ziekte, het probleem zijn de inentingen, die geld kosten, maar vooral de export, die serieus in gevaar komt. Details. Maak je geen zorgen, toen het kostenplaatje van het non-vaccinatie beleid werd berekend, negen jaar terug, is er rekening gehouden met een uitbraak eens in de tien jaar. Dit is de ingecalculeerde uitbraak. Dat was het economische nieuws. Verder een taalkwestie: Het Macedonische leger bombardeert de Albanese terroristen, die zichzelf vrijheidsstrijders noemen en met de regering wilden praten, maar de Macedonische regering spreekt niet met de vrijheidsstrijders, omdat deze door de Macedonische regering terroristen worden genoemd en met terroristen praten regeringen niet. In diezelfde krant twee weken geleden sprak Kars: ‘De hele schepping verkeert in barensnood. De zielen van de overledenen en wij die hier op aarde leven, wij zijn allemaal in afwachting van het moment waarop God de aarde opnieuw zal scheppen. Niemand kan berekenen wanneer dat moment aanbreekt. Het kan nog duizend jaar duren. Het kan ook morgen zijn. Ik leef met de gedachte dat het morgen zou kunnen gebeuren, bij wijze van spreken. Misschien niet als ik boodschappen doe of in de trein zit. Maar die gedachte is wel de essentie van mijn bestaan. Op de dag dat God de nieuwe aarde schept zullen er engelen aan de hemel verschijnen, bazuinen zullen schallen, het licht zal overweldigend zijn en er zal groot geraas klinken van elementen die vergaan. Dat moment zal majestueus zijn en imposant en het zal ons aanvankelijk verschrikken. Zoals God de oude wereld in zes dagen geschapen heeft, zo zal Hij de aarde op een door Hem gekozen moment opnieuw scheppen. Hier. Op deze plaats. Op de plaats van de oude aarde. Deze aarde, dit universum zal niet verdwijnen. Er is iets verschrikkelijk fout gegaan met deze aarde, maar God laat het zootje uiteindelijk niet aan zijn lot over. Hij gaat niet ergens anders opnieuw beginnen. Op deze planeet hebben we als het ware een valse start gemaakt. De mensen zijn in opstand

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 250 gekomen, ze hebben zich niet gevoegd in de bedoelde orde. Daardoor hebben ze de ontwikkeling doen stagneren. Uiteindelijk zal God herstellen wat door menselijk toedoen fout gegaan is. Dan gaan we opnieuw beginnen. Helemaal opnieuw.’

Op mij hebben sprookjes een geruststellende uitwerking. Op jou iets minder. Wat in de huidige context begrijpelijk is. Opnieuw te kunnen beginnen, kan jij je daar iets bij voorstellen? Helemaal opnieuw.

Citaten uit: ‘Het hiernamaals. Ik schrik soms terug voor de consequenties van mijn eigen geloof’, interview met Kars Veling door Gerard van Westerloo. NRC Handelsblad 17-3-2001. En: ‘Conservatisme ontbeert stevige wortels’, door Kars Veling, NRC Handelsblad 24-3-2001.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 251

Tomas Lieske Gedichten

Kleuter

Haar hoofd valt bigot op de tafelrand. Haar hand wrijft een verdroogde korst weg die tegen de binnenkant van haar slaap lijnen krast. Haar dorst is stervensgroot. Zij schuift een bord met eten van zich af.

Zij kauwt haar kloven bloot. Zij is een dadel met de huid van een leguaan, een schikgodin die haar eigen draad verbruit.

Haar hals verkruimelt als biscuit, haar stokvisogen vriezen aan de droge gebroken flinters van een foto. Een schilfer mica schuift als een dia in haar geest. Wat eenmaal was, leest zij als een profetie.

Welke evenknie ment dit dappere mongooltje, wie neemt haar bij de teugels, wie snoert haar in, wie meet haar een, twee vleugels aan?

Wij, het stervend leger der geschminkten, kijken toe, tot haar god, de barmhartige mot van alle nachtpauwogen haar opmerkt, hoe zij loopt als een slingerend uurwerk van zeven naar negen naar vier, van zever naar zegen naar zier, onwijs, ontregeld dier.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 252

De Prekaïnkaïn-schoentjes

Toen zagen wij de kinderschoenen staan in een geheime ruimte; enkele vuile uilenveren onder een planken vloer, waarnaast de prekaïnkaïn-schoentjes.

Kleine voeten die kennelijk de veren net uit de enkels hadden getrokken. Konden de schoenen de speelplaats van de school in één wilde ren belopen?

Voeten op de vlucht voor de Kaïn uit de hoge klassen. Voor de Kaïn van de kennis en de wreedheid en de angst. Van de zekerheid dat je moet vechten om erkenning. Datje moet moorden om Kaïn bij te houden. In de kleine jaren krijgen de voeten hulp van vleugels aan de enkels. Dit moet zo'n vliegend kind geweest zijn. Deze prekaïnkaïn-schoentjes. Een god met een te vroege dood, een god in beer, een god als de verlegen strepen op een jonge tijger.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 253

De wous van Emmaüs

Zoals Spijkermans na drie zwarte dagen uit de lawaaie dood is opgestaan, zijn treiter nog in lappe, en listig orregineel deining is gaan maken met die verraaier, die in de peiling had dat hij op zeker af kon taaie, zo kan jij wederkomen naar Kekduin. Terwijl ik blauw in een café te peinzen staat, wijzen mijn maten.

Moetje gelovig zijn, om paarden in de wieg te zien, zeg dan maar wat ik moet geloven. Dit was een avond buizen; ik hoor de stilte suizen. Jij loopt dwars door de deur.

Jij draagt plaatijzeren kleren als Sjaandagk; de lampen en de kaarsen doven, het licht gulpt stralend uit jouw giegel. Je hebt de gulle spatsjes van een godin.

Een heifer op twee hoge hoeven, aan een koord het losse hoofd van die klootviool die jou doodreed in Elfsteideland. Twee mutsen vliegen van de wereld weg, je meurt een meier aan parfum. Een goudvink poetst met jodenlijm zijn snor op, roept: ‘Je t'aime.’ Van dat tuig van Laban wijs je uitgereken mijn: ‘Jij rij me.’

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 254

Al op de Fijantlaan aaien mijn vingers dwars door je handen, kijk ik door je heen, bij de Spartlaan ben je als schaduw zijnde. Dat ik een holle spetter Kekduin in sleep.

Pissig en pleite, dat blijf. Ik kijk in de wolken. Hé, zie ik zo bleek? Soms lijken de luchten op jouw vormen. Je komp terug, maar wanneer ken 'n fiets niet raaie.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 255

René Descartes

Hij liet een ander in de spieren snijden. De os viel. Vervloog bij die val niet alle os? Hij stak de oogbal uit, waste de bolvrucht en tilde hem in zijn hand. Hoeveel os bleef loeien in dit lillend oog? Hij pelde de lagen achter het netvlies om te zien hoe het licht inviel.

Het licht van de Dertigjarige Oorlog. Het licht dat over de levenden en doden scheen. Het licht dat Gods bestaan bewijzen kon. In zijn handen lag het oog als een gewonde ui.

Gaf die gebuikte waterzak, besmeurd met bloed, een beeld dat hij vertrouwen moest? Hij zag de projectie van de wereld, de daad van kijken van een os, de spiegel van de zintuigen van God, de krassen van een mes achter een oog, de spieren die in de oorlog nodig zijn, een goed overzicht van menselijk leven. Maar geen moraal. Geen teken, geen taal. Noch van het licht, noch van de donkere pijn.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 256

De wolvenhemel

De eerste wolvenoorlog woedde zestig jaar. De tweede, administratiever, vijf. Daarna werd aan veertien wolven een verblijf aangeboden in een park: ‘U ontwaakt te midden der natuur.’

De wolven wisten een berg te veroveren en vestigden zich nekzwaaiend en voorpootverplaatsend in de spelonken. Hun aantal nam toe. Trotse berichten hoe ze zich vochten in roedels. De dieren werden groter en sterker en grijzer.

Hartveroverend de jonge bizons, de beren, de vergezichten, de pluimen van stoom, de ijzerhoudende luchten, de door God gemeten toppen van de eindeloosheid. Heilig, heilig, heilig was in het park het welzijn der dieren.

Niet voor niets hadden wij allen de parken bekostigd, niet voor niets de kogelrijke wolvenoorlogen gevoerd. Niemand van ons liet zich tegenhouden en met alle winden kwamen de vissers, het kanokantoor, de roofvogeldames, de bisontours.

Het idee van een school in dat park ontstond in een stad onder de rook van metaalglas waar de kinderen rondplasten in remoliejassen en niet meer wisten hoeveel poten de natuur, hoe een kei het water verzilverde, hoe de sparren nestelden.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 257

De parkschoolkinderen rekenden de ongerepte warmwaterbronnen, leerden de kampioenen der rotsen, de trots van land en eland en arend, telden de stampende hoeven, zagen de slang bij de keuken (vermoord, wat een schandaal werd).

Op een dag stonden drie wolven achter het hek te kijken naar de leergierige kinderen. Een van de kleintjes zwaaide naar de dieren, de juffrouw in natuurgummi laarzen zag dat de poothoogte de paniekmeter haalde.

Later vond een vlinderend kind een groot gat in het hek en bij het wisselen van de lessen lepelden doodstille leerlingen hun bakjes versterkende kruidensoep starend naar de wolf de pisgele, die in gelijk ritme tikkend in de zonnige gang liep.

Men besloot het gedrag van de wolf te verzwijgen, want storen van de natuur was onmogelijk. Heilig het welzijn der dieren. Anderzijds hadden we recht op onderwijs tussen de sequoia's en met de neus in de holen van vossen. We betaalden ervoor.

De woorden, beweerden de kleinsten, die de wolven gebruikten, klonken bekend. Het leken de woorden uit hun eigen dromen, woorden van ver voor hun geboorte. Vanaf de wolventaalles gilden kinderen 's nachts, werden snikkend wakker.

Liep het eerste kind weg? Werd het meegevoerd, voorzichtig, tussen de hoektanden? Bloed werd niet gevonden. Geen sporen. De verhalen van de kleinsten over de springende wolfreus.

Toen het volgende kind verdween, (een bal over het hek) wees een vriendin met wijdopen ogen naar de verte. Een voorzichtige expeditie van veertienjarigen in kastierokjes leverde niets op. De achtergeblevene

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 258 begon na drie nachten te huilen en kon niet meer stoppen. Het geluid schuurde uit haar jonge keel en werd een hoog janken, een onverklaarbare taal die beantwoord werd door echo's van over de bergen.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 259

Eeuwigheidsformule (Afrodisiacum Tigrinum)

Totdat zij, die tijgerbotten malen om een onverdiende opleving te smaken van hun geil verlangen, bulten als blauwe ogen op hun lijven zien verschijnen.

Tot zij door het eten van die vogelvrije grote katten, de haat bij vrouwen zien openbarsten en naar buiten spuiten. Tot in de hemel van hun bijgeloof op de troon een tijger met een kroon van zilveren kogels, bediend door gibbons, straf bepaalt. Zodat zijzelf, galnaakt en hijgend, met regels uit een watervlug vervloeiend heden, tot altijddurend gokspel worden gedwongen en onder hoongelach van tergend jonge meiden met hun botten moeten betalen, die telkens uit hun vet worden gesneden.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 260

Erik Menkveld Brief aan Boeddha

Zeer geachte Boeddha,

Het is vanavond zo'n slordige 2500 jaar na uw verblijf in dit zinsbegoochelende ondermaanse. Hoewel het absurd lijkt om iemand die door zoveel tijd van dit begin-eenentwintigste-eeuwse moment gescheiden is een brief te schrijven, meen ik dit toch te moeten doen. Sterker nog, het lijkt me onmogelijk u deze brief niet te schrijven. Want als het waar is wat ik over u begrepen heb, dan heeft u hem in 520 voor Christus al gelezen, tijdens een van de zeven heilige nachten in Oeroebilva aan de rivier de Nairanjana, toen u in diepe meditatie verzonken onder de vijgenboom der kennis vanuit uw aardse persoonlijkheid Gautama tot Boeddha ontwaakte. Mensen als de Duitse godsdiensthistoricus prof. dr. Hermann Beckh, die zich jarenlang verdiept hebben in de feeërieke Lalitavistara, de teksten van de Pali-canon, en alle andere geschriften die er in de loop der eeuwen over u geschreven zijn - mensen, bedoel ik, die verstand van u hebben - beschrijven hoe u zich in de eerste van die heilige nachten tot de vierde trede van meditatie verhief. Uw geest vertoefde op die trede in volledige afzondering, verheven boven vreugd en leed en alle voorstellingen uit deze wereld van de zintuigen. In deze toestand richtte u volgens prof. Beckh uw innerlijk orgaan op het schouwende inzicht, waardoor u met het goddelijke, helderziende oog al uw eigen levens op deze aarde hebt geschouwd, alsmede de tocht door de kringloop der geboorten van alle andere wezens gedurende alle wereldtijdperken, met al hun verschillende ervaringen van vreugde en leed, van verheven en laagstaande lotgevallen. En dit aanschouwende werd toen in u het Drievoudig Weten geboren, waardoor u tot uw leer van de vier Edele Waarheden en het Achtvoudig Pad bent gekomen, die u in het Gazellenpark te Benares voor het eerst in een preek hebt geopenbaard en daarna nog veertig jaar uitgedragen, tot heil en verlossing der mensheid. Ik heb vaak geprobeerd mij een voorstelling te maken van dat volledig aan onze begrippen van tijd en ruimte ontstegen visioen dat u de Verlichting

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 261 bracht. Het moet één groot, eeuwigdurend ogenblik geweest zijn, een immens wemelend en krioelend tableau waarin alles wat zich ooit heeft afgespeeld en nog zal afspelen, het geheel van alle feiten zeg maar, gelijktijdig aan het plaatsvinden was, terwijl het door u volledig en tot in alle details doorleefd werd en in zijn samenhang begrepen. Ergens, in een schemerige uithoek van uw visioen, moet u ook deze kamer gezien hebben, dit bureau met mijn boeken, de verwaarloosde ficus, onze WWF-verjaardagskalender met bedreigde pandaberen, de ogengneis die ik vier jaar geleden van mijn vriendin gekregen heb, en die er de hele tijd die mij van u scheidt geweest moet zijn. En mij moet u gezien hebben, achter dit bureau, terwijl ik u zit te schrijven. Elk woord dat ik optik hebt u toen al gelezen. Zelfs wat ik zo dadelijk ga doen, als ik opsta en naar beneden ga, en morgenochtend, ja zelfs wat mij de rest van mijn leven nog te wachten staat en het moment waarop ik er ineens niet meer zal zijn, hebt u gezien. En zo moet u ook, in een andere uithoek van uw visioen, niet zo heel ver van de mijne, een achtenzeventigjarige, blinde Argentijn het podium van het Coliseo-theater in Buenos Aires hebben zien bestijgen. 6 juli 1977, is die dag genoemd. ‘Dames en heren,’ begint de spreker aarzelend, om dan doelbewust te vervolgen: ‘het thema van vandaag zal het boeddhisme zijn.’ Zoals u weet zijn er in de loop van de geschiedenis meerdere avonden over u en uw leer georganiseerd. U hebt ze, daar in Oeroebilva, via uw innerlijk orgaan allemaal bijgewoond. Dat ik juist deze ene lezing in Buenos Aires over de door u veroorzaakte religie uit uw visioen licht, heeft verschillende redenen. Ten eerste heeft deze lezing mij ertoe gebracht om mij eens in u en uw leer te verdiepen, wat weer tot gevolg had dat ik u nu schrijf. En ten tweede is deze lezing tussen alle andere lezingen over u een tamelijk bijzondere. Want dat de Dalai Lama het af en toe over u heeft zal niemand verbazen, maar dat een naar eigen zeggen sceptisch, en naar ik meen agnostisch schrijver als Jorge Luis Borges - want hij is de spreker - dat doet is opmerkelijker. Mij verraste het althans een stuk over u en uw leer aan te treffen in Zeven avonden, een bundeling van de lezingenreeks die Borges in 1977 hield. Te meer daar Borges over die bundeling gezegd schijnt te hebben dat ten aanzien van de thema's die hem zijn leven lang hadden geobsedeerd, dit boek zijn testament was. Dat de onderwerpen van de andere Avonden, zoals de Divina Commedia, Duizend en een nacht of de nachtmerrie hem hebben geobsedeerd, is zelfs na een vluchtige blik in de rest van zijn oeuvre evident. Maar uw naam valt daarin bij mijn weten nauwelijks. In De cultus van het boek

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 262 staat één kort essay over de verschillende vormen die de rond u ontstane legende in de loop van de geschiedenis her en der heeft aangenomen. En in Het boek der denkbeeldige wezens duikt nog een witte olifant met zes slagtanden op: een detail uit die legende. Meer over u weet ik mij niet te herinneren uit Borges' oeuvre, en dat lijkt me toch wel erg weinig, gezien het feit dat hij u aan het eind van zijn leven in zijn ‘testament’ heeft opgenomen. Heel even heb ik mij afgevraagd of Borges dan misschien toch minder agnostisch was dan ik dacht en stiekem een aanhanger van u. In zijn lezing noemt hij uw leer echter een leer waaraan hij weliswaar jaren heeft gewijd maar, zo zegt hij, ‘waarvan ik, werkelijk, weinig begrepen heb’. Ook stelt hij nadrukkelijk: ‘Ik weet niet zeker of ik christen ben, maar ik weet zeker dat ik geen boeddhist ben.’ Wat zag Borges dan in u en uw leer, dat hij er jaren aan besteedde en u - en niet bij voorbeeld Christus en het Christendom - aan het eind van zijn leven opvoerde als een van zijn zeven obsessies? Allereerst vermoed ik dat de legende rond uw persoon, en alle mythologische korsten en fabels die uw levensverhaal langzamerhand aan het zicht hebben onttrokken, hem veel literair genoegen hebben verschaft. In zijn lezing over u merkt hij in ieder geval op: ‘De legende van Boeddha is zo mooi dat we niet kunnen nalaten hem te vertellen.’ Om vervolgens een flink deel van zijn spreektijd eraan te besteden. Ook is uw legende overgeleverd in het soort stukken en brokken waar Borges dol op was: een wirwar van elkaar aanvullende, tegensprekende en becommentariërende geschriften, het een nog poëtischer en sprookjesachtiger dan het andere. In de epiloog van De cultus van het boek constateert hij bij zichzelf voorts de sceptische neiging om ‘religieuze en filosofische ideeën te waarderen om hun esthetische kwaliteiten’. En wat betreft mooie religieuze en filosofische ideeën kon hij bij u zijn hart ophalen. Zo noemt hij in zijn lezing uw inzicht dat de mens verschillende levens op aarde leeft en van lichaam naar lichaam verhuist ‘moeilijk te aanvaarden voor ons westers brein’, maar ‘een door en door poëtische gedachte’. Over de wet van het karma, het lot, dat weefsel van al onze gedachten en daden en hun gevolgen dat volgens u bepaalt wat ons in een volgend leven zal overkomen, merkte hij op dat het weliswaar ‘een wrede wet’ is, maar dat hij een merkwaardige mathematische consequentie heeft. Ik kan in dit laatste niets anders dan esthetische waardering horen. Aantrekkelijk voor Borges zal uw idee geweest zijn dat de materiële wereld waarin wij leven slechts maya is, zinsbegoocheling, een droom. Dat uw

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 263 leer, net als de denksystemen van Borges' lievelingsfilosofen Schopenhauer en Hume, daarnaast het bestaan van het subject ontkent, moet hem ook niet vreemd in de oren geklonken hebben. Naar ik begrepen heb, schreef hij al in 1925 - in zijn eerste, later door hem verworpen essaybundel Inquisitiones - uitvoerig over het ‘niet-bestaan van het ik’. Om u niet nog eens uw hele eigen leer uit de doeken te doen, zal ik mij beperken tot waar het u allemaal om begonnen is: het Verlossende Inzicht. Borges beschrijft dat als een ontwaken uit de droom van de geschiedenis, een buiten de categorieën van subject en object treden, van oorzaak en gevolg, van logisch en onlogisch, kortom, als een zich bevrijden van alle beperkingen waarin het menselijke denken en waarnemen gevangen is. Voor een liefhebber van het ondenkbare als Borges voorwaar geen onaantrekkelijke gedachte. Bij nader inzien is zijn fascinatie voor u en uw leer dus niet zo verbazend als ik aanvankelijk dacht. Veel verbazender is het dat hij in zijn werk niet méér gedaan heeft met al de mooie verhalen en ideeën die hij in uw kielzog aantrof. Hoe dit ook zij, naar aanleiding van Borges' lezing wil ik het met u even over een pagina uit een van zijn beroemdste verhalen hebben. U weet welke pagina ik bedoel. Uit die pagina blijkt dat Borges, net als u, een alomvattend visioen heeft gehad. Uiteraard weet ik wel dat niet Borges zelf, maar het personage dat hij Borges noemt, dat visioen had. Maar omdat u voor ons eenentwintigste-eeuwers ook een personage bent in de verhalen die later over u zijn opgetekend, maakt dit voor waar ik het over wil hebben niets uit. In het betreffende verhaal beschrijft Borges hoe hij in de kelder van het huis van een kennis een Aleph te zien krijgt: een punt in de ruimte dat alle punten omvat; een plek waar alle plekken op aarde onvermengd aanwezig zijn, gezien vanuit alle hoeken. Hij vertelt: ‘Onder aan de trap, naar rechts, zag ik een kleine van kleur verwisselende bol met een bijna ondraaglijke gloed. Aanvankelijk dacht ik dat hij draaide; later begreep ik dat die beweging een illusie was die werd veroorzaakt door de duizelingwekkende spektakels die hij bevatte. De doorsnede van de Aleph zal twee, drie centimeter zijn geweest, maar de kosmische ruimte zat erin, zonder vermindering van omvang.’ Hoewel u die pagina tijdens uw zeven heilige nachten in Oeroebilva al geschreven hebt zien worden, tik ik hem (in de vertaling van Annie Sillevis) toch nog even voor u over. Welnu, over wat hij in de Aleph zag, schrijft Borges: ‘Ik zag de dichtbevolkte zee, ik zag de dageraad en de middag, ik zag

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 264 de mensenmassa's van Amerika, ik zag een zilverachtig spinneweb in het midden van een zwarte piramide, ik zag een haveloos doolhof (het was Londen), ik keek rechtstreeks in oneindig veel ogen die zich onderzoekend in mij bekeken als in een spiegel, ik zag alle spiegels van het heelal en geen enkele weerspiegelde mij, ik zag op een binnenplaatsje van de Calle Soler dezelfde tegels die ik dertig jaar geleden zag in de voorhal van een huis in Frey Bentos, ik zag trossen, sneeuw, tabak, metaaladeren, waterdamp, ik zag golvende woestijnen aan de evenaar en elke zandkorrel ervan op zichzelf, ik zag in Inverness een vrouw die ik niet zal vergeten, ik zag de onstuimige haardos, het trotse lichaam, ik zag een kanker in de borst, ik zag een kring droge aarde op een pad, waar eerst een boom stond, ik zag een buitenhuis in Adrogué, een exemplaar van de eerste Engelse vertaling van Plinius, die van Philemon Holland, ik zag in één moment elke letter van elke pagina (als jongen, placht ik me erover te verbazen dat de letters van een gesloten boekwerk niet door elkaar gingen en wegraakten in de loop van de nacht), ik zag de nacht en de gelijktijdige dag, ik zag een ondergaande zon in Querétaro die de kleur van een roos uit Bengalen leek te weerkaatsen, ik zag mijn slaapkamer met niemand erin, ik zag in een kamertje in Alkmaar de aardbol tussen twee spiegels die hem eindeloos vermenigvuldigden, ik zag paarden met kroezige manen bij dageraad op een strand aan de Kaspische Zee, ik zag het fijne skelet van een hand, ik zag de overlevenden van een veldslag, terwijl ze briefkaarten verstuurden, ik zag in een etalage in Mirzapur een Spaans spel kaarten, ik zag de schuine schaduwen van wat varens op de grond van een broeikas, ik zag tijgers, zuigers, bizons, woelige golfslag en legers, ik zag alle mieren die er op aarde zijn, ik zag een Perzisch astrolabium, ik zag in een la van het schrijfbureau (en het handschrift deed me sidderen) obscene, vreemde, duidelijk geschreven brieven, die Beatríz aan Carlos Argentino had gericht, ik zag een aanbeden monument in Chacarita, ik zag de gruwelijke overblijfselen van wat eens in al haar fijnheid Beatríz Viterbo was geweest, ik zag de bloedsomloop van mijn donkere bloed, ik zag het raderwerk van de liefde en de verandering door de dood, ik zag de Aleph, vanuit alle gezichtspunten, ik zag in de Aleph de aarde, en in de aarde weer de Aleph en in de Aleph de aarde, ik zag mijn gezicht en mijn ingewanden, ik zag jouw gezicht, ik voelde een duizeling en huilde, omdat mijn ogen dat geheime, slechts bij gissing bestaande voorwerp hadden gezien, waarvan de naam wederrechtelijk door de mensen gebruikt wordt, maar dat geen mens heeft aanschouwd: het onvoorstelbare heelal. Ik voelde oneindige verering, oneindige deernis.’

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 265

Vond u indertijd ook niet dat Borges zijn visioen prachtig opschreef? Goeie literaire truc ook: door een opsomming van schijnbaar willekeurige details het gehele visioen suggereren. De mij bekende schrijvers die van uw visioen verslag doen hielden het wat zakelijker. Daar staat tegenover dat Borges' visioen minder omvat dan het uwe. Hij ziet op het moment dat hij in de Aleph kijkt alle op dat moment in het heelal bestaande plekken en wat zich daar afspeelt. Zijn visioen is dus een visioen van gelijktijdigheid. Uw Verlichtingsvisioen daarentegen was, als ik het goed begrijp, zowel gelijktijdig en gelijkruimtelijk. U zag niet alleen alle plekken op één moment, maar tevens alle momenten van al die afzonderlijke plekken. Met andere woorden: Borges' visioen was een alziende blik in de oneindigheid en uw visioen was een alziende blik in de eeuwigheid. Borges ging totaal anders met zijn visioen om dan u met het uwe. Hij maakt zich vooral druk over hoe hij alles wat hij in de Aleph gezien heeft moet opschrijven. ‘Hier begint mijn wanhoop als schrijver,’ verzucht hij. ‘Hoe de anderen de oneindige Aleph over te brengen?’ Kennelijk is het hem er vooral om te doen aan anderen te laten zien wat hij gezien heeft. Waarom? Omdat wat hij zag ontzagwekkend mooi en onbevattelijk en emotionerend was, denk ik. En het is hem nog gelukt ook, via de literaire tovertruc van de gedeeltelijke opsomming van het oneindige geheel. Ik heb althans het gevoel dat ook ik een blik in de oneindige Aleph heb geworpen, na lezing van die ene pagina, ook al weet ik dat het verhaal in een bundel ‘fantastische vertellingen’ staat, waarmee uiteindelijk is aangegeven dat De Aleph helemaal niet bestaat. Dat wil zeggen, niet buiten de werkelijkheid van het boek. U hebt het heel anders aangepakt met uw visioen, als ik afga op het verhaal van deskundigen als Prof. Beckh. U bent al schouwende flink op gees-teswetenschappelijk onderzoek uitgegaan, waardoor u de wetten ontdekt hebt die schuilgaan achter alles wat u schouwde. Vervolgens hebt u besloten deze wetten in de vorm van een Leer en een soort doe-het-zelf-methode tot Verlichting aan de mensheid mee te delen, om die daarmee te verlossen uit de eeuwige cirkelgang van geboorte en sterven. Borges geeft dit in zijn lezing allemaal keurig weer. ‘De kern van het boeddhisme is,’ zegt hij, ‘dat het een heilsweg is.’ En vervolgens maakt hij zijn publiek onmiddellijk duidelijk dat hij niet in die heilsweg gelooft. Ik meen op grond hiervan te mogen vermoeden dat hij uw visioen op dezelfde manier beschouwde als zijn eigen visioen: als een verhaal in de categorie ‘fantastische vertellingen’, als een prachtige Droom, een door de verbeelding gebrouwen verzinsel, waarvan de uitdaging is het aan anderen over te bren-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 266 gen. De kosmologie, de mythologie, het metafysische stelsel, of beter gezegd, de reeks metafysische stelsels (zoals hij uw Leer noemt) die uw Droom heeft veroorzaakt, hebben hem jarenlang beziggehouden, uit filosofische fascinatie en esthetisch genoegen, denk ik. Maar om uw heilsweg als waar te beschouwen was hij te veel de scepticus die hij in zijn epiloog bij De cultus van het boek zegt te zijn. Of ik dit juist zie, weet ik natuurlijk niet. Ik combineer slechts een paar uitspraken die Borges doet in de boeken die ik van hem gelezen heb.

Voorzover ik op dit moment kan nagaan, ben ik zelf als eenentwintigste-eeuwse westerling ook sceptisch, zij het misschien niet zo sceptisch als de Borges die mij uit zijn werk tegemoet komt. Bij vlagen ben ik geneigd om de mogelijkheid dat een mens zich door ascese en training mentaal boven zijn eigen denken en waarnemen tot een ruimer bewustzijn kan verheffen niet op voorhand naar het rijk der fabels te verwijzen. In ieder geval zou ik wel geinteresseerd zijn om ook eens zo'n visioen te hebben. Daarom ben ik aan de hand van prof. Beckh met een wat praktischer oog naar uw Achtvoudig Pad gaan kijken. Wie weet wat voor innerlijke organen er allemaal in mij sluimeren. Gewoon maar met de eerste trede beginnen en kijken hoever ik kom. Die eerste trede behelst het juiste ethische gedrag. Dat houdt in: de goede dingen denken, de goede woorden spreken (dus niet liegen en dergelijke), de juiste daden verrichten etcetera. Nou, dat lijkt me allemaal niet zo moeilijk: ik ben een tamelijk eerlijk iemand, roddel niet graag, ik denk ook overwegend met vriendelijke gevoelens aan alles om me heen. En wat houden die juiste daden in? Kuisheid, niet stelen, het ontzien van het leven en nog een paar dingen. Dat zou me ook niet al te veel moeite moeten kosten. Dus die eerste trede kan ik eigenlijk wel overslaan. En wat houdt de tweede in? De juiste meditatie. Dat wordt al moeilijker, met mijn drukke leven, maar misschien dat ik elke avond een uurtje... En terwijl ik zo zat te grasduinen in uw Aanwijzingen, en mijn eigen kansen op een spoedige Verlichting probeerde in te schatten, zag ik ineens helemaal aan het begin van het Pad een aanvankelijk over het hoofd gezien zinnetje dat mij in één klap terugbracht bij af. Aan de eerste trede van het Pad gaat als onontkoombare voorwaarde om die trede te kunnen bestijgen de Sammaditthi vooraf: ‘Zoals aan de zonsopgang het morgenrood voorafgaat,’ lees ik ontmoedigd, ‘zo gaat ook aan alles wat de leerling zich aan deugden en geestelijke veroveringen door het pad verwerft, de Sammaditthi vooraf.’

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 267

De Sammaditthi. Het juiste geloof. Als ik het goed begrijp, moet ik als leerling dus eerst geloven wat mij later als Verlossende Kennis of Inzicht geopenbaard zal worden. Sterker nog: zonder dat juiste geloof wordt mij helemaal niks geopenbaard.

U weet het al. Dit is de reden waarom ik u schrijf. Ik zou, als eenvoudige eenentwintigste-eeuwer, wel eens willen weten hoe een mens dat moet doen: geloven. Temeer omdat het geloven op dit moment, na een tijdlang nauwelijks aan de orde te zijn geweest in intellectuele kringen, weer volop in de belangstelling staat. En wat ik ook wel eens zou willen weten: àls iemand er al in slaagt iets te geloven, hoe weet hij dan dat hij het juiste gelooft? Ik begrijp uit uw legende dat uw leerlingen in de tijd dat u nog predikend rondging, spontaan gelovig werden door de diepe overtuigingskracht van uw woorden. Maar u bent er niet om mij overtuigend toe te spreken en u hebt zelf niets opgeschreven. En zolang ik niet weet hoe ik dat moet doen, geloven, en ik ook niet spontaan gelovig word, ben ik volgens u gedoemd te blijven lijden, tot in het oneindige te sterven en geboren te worden, zonder uitzicht op inzicht, behalve dan af en toe via de bedrieglijke toverkunsten van de literatuur. Dat kan toch niet de bedoeling zijn. Of heb ik er, net als Jorge Luis Borges, uiteindelijk maar weinig van begrepen?

Met de meeste hoogachting,

Erik Menkveld Amstedam-Zuid Nederland West-Europa 2001

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 268

Wilbert Cornelissen Meer geloven

Only disbelievers are aware of miracles Leonardo Sinisgalli

1

Er is mij nog geen openbaring ten deel gevallen. Hangt het van de goede bedoelingen af, dan is het een kwestie van tijd, want goede bedoelingen heb ik. Is het een kwestie van openheid, dan had het al gebeurd moeten zijn, want open sta ik. Ik weet niet wat ik fout doe, maar tot op heden heb ik niks ondergaan dat ik voor een openbaring kan laten doorgaan. Lange tijd dacht ik een ongelovige te zijn, maar ik ontdekte dat mijn ongeloof nergens op gebaseerd was. Atheïsme is net zo'n fervent geloof als elk monotheïsme dat is. Was mij dan soms geopenbaard dat er geen God was? Nee, ik kan er niet met ervaring over spreken. Er is mij helemaal niets geopenbaard. Waarom overkomt het anderen wel en mij niet! Soms denk ik wel eens dat de openbaringen de plaatsen mijden waar ik kom. ‘Dus je bent een agnost!’ wierp een vriend een lasso. Elke positie in deze kwestie schijnt al bekend te zijn en een naam te hebben. Een agnost, dus? Ben ik iemand die beweert dat hij het niet weet en dat ook niet kan weten en zich vervolgens niet om de vraag bekommert alsof dit niet-weten een antwoord op de vraag is? Nee, want geloven is geen kwestie van weten. Dus de term agnost, nietweter, is niet van toepassing. ‘Jij bent dus helemaal niks!’ Ook niet, want het rare is dat ik wel geloof. Ik beoefen zeer zeker de act van geloven, maar op een wijze die veel gelovigen nogal vrijblijvend zal voorkomen. Ik geloof eerder in het geloven dan dat ik geloof in een duidelijk omschreven geloof. Is hier al een naam voor? ‘Het geloof zonder naam,’ opperde de vriend. ‘Ik hoor 't al, laat maar...’

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 269

Ik zal ermee moeten leven dat mijn geloven geen inhoud heeft. Ik ben een gelovige met een vacature. God gevraagd! Of Goden? Of Godinnen? Of iets meer onbepaalds? Alles lijkt hier mogelijk. Of misschien wordt mij wel geopenbaard dat de godsdienst niet de ware weg is. Het Boeddhisme en het Taoïsme zijn ook geen godsdiensten. Misschien wordt mij wel een geheel nieuwe godsdienst geopenbaard waarvan ik de profeet zal blijken te zijn? Ik weet niet waar ik rekening mee moet houden. Zal ik met Pasen aan mijn lichaam de stigmata ontdekken? Of krijg ik op een willekeurige dag een Confuciaanse hoofdpijn, of opeens behoefte aan een Islamitisch martelaarschap? Op grond waarvan kan ik iets uitsluiten? Ik praktiseer dus het geloven. Ik ga mij zelfs te buiten aan de act van geloven. Ik weet niet hoe het mij lukt om te geloven en het daarbij te laten! De daad van geloven wappert voor mij uit, hecht zich her en der, en zelfs dat is niet nodig. Ik constateer dat ik geloof, ik kan er niet omheen. Ik benut alle vermogens en mogelijkheden die met de staat van geloven verbonden zijn: ik leef me gemakkelijk in anderen in, ik heb respect voor anderen en het andere, ik stel me open voor wie of wat dan ook, ik ben matig, ik beoefen de deugd van de nederigheid. Ik doe dit overigens allemaal uit een welbegrepen eigenbelang want het maakt mij gelukkiger. Toch kan ik nauwelijks bepalen wat het object of de inhoud van mijn geloven is. Geloof ik dan in niets of het Niets? In de geschiedenis van de westerse filosofie kennen we het Niets dat met een hoofdletter wordt geschreven en dat het mogelijk maakt dat het Zijn, ook met een hoofdletter, ervaren kan worden, maar dit is geen niets om in te geloven, hoewel de jongelui met zwarte coltruien die het aanhingen wel geloof nodig hadden om het de centrale plaats te geven die zij het toekenden. Mijn ervaring is dat het geloven zelf al een activiteit is en niet een bepaalde toestand van het bewustzijn die optreedt en weer verdwijnt, het is een daad die verricht wordt zonder dat je lichaam in beweging hoeft te komen: geloven is zoiets als een innerlijke handeling. Edmund Husserl, een filosoof uit het begin van de twintigste eeuw, beschouwde activiteiten als waarnemen, fantaseren, geloven, weten en liefhebben als acten waardoor een bewustzijn zich op een object betrekt. Ons be-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 270 wustzijnleven is volgens hem een aaneenschakeling van dergelijke acten. Daar valt nog veel meer over te zeggen, maar voor mij is belangrijk dat je met zijn theorie geloven als een daad, als act kunt beschouwen, in de meest letterlijke zin dus als een activiteit. Volgens Husserl kun je niet waarnemen zonder een voorwerp waar te nemen, je kunt niet denken zonder daarbij een gedachte te hebben en ook niet geloven zonder in iets te geloven. Maar hierin schuilt nu juist mijn probleem, ik geloof... En daarmee basta! Of moet ik dan zeggen dat ik in alles geloof! Dat is natuurlijk onzin, ik geloof en daarmee houdt 't ook op. Ik sluit natuurlijk niet uit dat er een object is waarin ik geloof, maar dan is het voor mij nog een mysterie. (Zelfs dat kleine beetje inhoud zal nog aan mij geopenbaard moeten worden!) Dus: waar blijft mijn openbaring!

Af en toe sla ik een kruis. Wat heeft dat te betekenen? Is dit een aanknopingspunt? Beken ik mij spontaan tot het christelijke geloof? Jaren voordat ik kruisen begon te slaan, ging ik al zegenend over straat. ‘Niet bidden, maar zegenen!’ had de wereldberoemde filosoof Friedrich Nietzsche, die in geen enkele boekenkast ontbreekt, aangeraden. Niet vragen en klagen, maar prijzen, amor fati dus. Of ik mij nou verzette of juist alles gelaten over me heen liet komen, ik omarmde wat zich aandiende. En ik zegende. Ik heb iedereen en alles om mij heen gezegend. Het is goed! Het maakt niet uit! Ik zal alles en iedereen in mijn werkelijkheid opnemen. Nog altijd kan ik mijn hand opsteken en die zo bewegen alsof ik ermee water sprenkel. Maar sinds enige tijd sla ik ook kruizen. Is mij dan eindelijk een openbaring ten deel gevallen? Heb ik in Jezus Christus mijn leidsman gevonden? Nee, ik geloof in hem zoals ik in zovelen geloof, zoals ik in zoveel dat bestaat geloof, maar ik kan niet beweren dat ik uitsluitend in hem geloof en dat bedoelen degenen die zeggen dat zij in Jezus Christus geloven. Waarom sla ik dan kruizen? Ik beken dat er op zo'n moment wat door mij heen trekt, een siddering, niet van kou of schrik maar eerder een morele huiver. Haar billen zijn goddelijk, denk ik en ik sla een kruis. Het gebaar grenst een gebied op mijn borst af waar mijn gemoed huist. Daar, op het toneel van mijn hart, speelt het zich allemaal af. De stemming die met de huivering gepaard gaat, is die van de deemoed, de moed die het tegendeel is van de hoogmoed. Bij de aanblik van die heerlijke billen kent

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 271 mijn nietigheid geen grenzen, ik ben een kabouter van deemoed geworden. Maar ik kan ook een kruis slaan als ik een bekende vergeet te groeten, als ik mij realiseer een blunder te hebben begaan en ook een indringende blik die mij ineens doet realiseren dat er iemand bestaat voor wie ik ook besta, kan zo'n huiver veroorzaken. Ik sla een kruis. Is het een nawee van een katholieke jeugd, de reflex van een jong geleerd ritueel, dat ineens de kop opsteekt? Probeer ik met deze armbewegingen mijn bestaan uit te wissen? Zegen ik mijzelf? Maak ik een bezwerend kruisteken dat een Graaf Dracula op afstand moet houden? Ik weet het niet, in elk geval is er wat ontzagwekkends gebeurd. Ik ben door het oog van een naald gekropen, maar welke? Ik kan hem niet benoemen. Ik realiseer mij dat dit gebaar irrationeler is dan het geloof dat al is, want geloven begeeft zich wel tot op de grens van de rationaliteit maar blijft nog aan deze zijde. Geloven is een bewuste daad, een belijden, en als bewuste daad van een individu ook redelijk, want anders zou het een blind gehoorzamen, het volgen van een onwillekeurige impuls zijn zoals dat bij bijgeloof het geval is. Geloven is geen reflex, geen automatisme, het is pure verdienste van de gelovige. Net als bij liefhebben moet het voortdurend hernieuwd worden, want het is nooit een vanzelfsprekendheid. Geloven is een daad, die werkt zolang zij duurt. Daarom is geen enkele geloofsbelijdenis definitief, zoals ook de liefdesverklaring dat niet is; zij hebben geen testamentaire werking. Geloven en liefhebben hebben veel met elkaar gemeen. Beide zijn een activiteit die afhankelijk is van de wil van de persoon: het zijn innerlijke handelingen. Deze verwantschap wordt verhuld en verhaspeld in een te gemakkelijk ‘God is liefde’, waarin een gevaarlijke verzelfstandiging heeft plaatsgevonden. (Deze substantivering is tegelijk oorsprong en gevaar van de filosofie.) Er staat eigenlijk ‘(De) God is (de) liefde’. Beide begrippen bevinden zich in de twilight zone van de westerse metafysica, het domein van de Verleidelijke Substantiveringen. De God kan in Platoonse onaangedaanheid liefde zijn, maar wat schieten wij ermee op? En Hijzelf? Hij kan liefde zijn, maar heeft hij daarmee lief? Liefde in de zin van verliefdheid is een natuurverschijnsel, liefhebben als een bewuste en gewilde daad is een ambacht van het hart. De paradox van geloven is dezelfde als die van het liefhebben. Liefde kan zich pas tonen als zij ontbreekt, want wordt zij geheel spontaan beleefd dan kan zij iemand niet als verdienste worden aangerekend. Pas wanneer deze liefde, de verliefd-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 272 heid, ontbreekt, kan men liefhebben. Op analoge wijze is het ook met het geloven gesteld, men kan pas geloven als ongelovige. Minder weerbarstig geformuleerd, de natuurgelovige gelooft niet, maar volgt zijn natuur, pas de ongelovige is in staat om op eigen kracht te geloven. ‘Als de verliefdheid voorbij is, dan komt het erop aan,’ zegt mijn moeder, ‘dan moet je van iemand gaan houden.’ Zij kan het weten met haar meer dan veertig jaar ervaring. Dan ben je aangewezen op het liefhebben. We zijn dan van de orde van de natuur, van die van de impulsen en oprispingen, naar die van de cultuur, die van het cultiveren, van de menselijke activiteit gegaan, oftewel van de orde van de spontaneïteit naar die van het handwerk. En dit geloven en liefhebben op eigen kracht geeft ook de inzet en de vereiste krachtsinspanning aan. Wie meent dat zijn geloven geen inspanning vergt, doet wat anders dan geloven, die denkt waarschijnlijk een gelovige te zijn, zoals een lid van een vereniging na het overmaken van de contributie lid is van rechtswege, maar wie gedoopt is mag dan wel bijvoorbeeld katholiek of islamiet zijn, en zich een gelovige weten, maar is hij daarmee ook meteen een gelovende? Gelovigen komen in de verleiding te menen dat zij, na de initiatie, ontslagen zijn van dit handwerk. Het is ook lastig zich telkens te realiseren dat men eigenlijk altijd een ongelovige zal blijven. (Dat verklaart ook de verlegenheid van de gelovige tegenover degene die beweert een ongelovige te zijn. De gelovige begrijpt hem te goed.) Er schuilt dus een zekere ironie in zowel het geloven als het liefhebben. Een vanzelfsprekend geloof is geen geloof, een vanzelfsprekend liefhebben dat veroorzaakt wordt door een bepaalde gencombinatie, heeft geen betekenis. Hoe dan nog het fameuze ‘liefdes’-drama Tristan en Isolde te lezen? In dit epos komt de hoofdrol toe aan de toverdrank die ervoor zorgde dat beide geliefden ‘elkander liefhebben met geheel hun lichaam en geheel hun ziel, voor eeuwig, in leven en dood’. De inzet is daar niet het liefhebben, maar een permanente, kunstmatige verliefdheid die als een natuurkracht beide geliefden teistert. Zonder de magische werking van deze liefdesdoping zouden de geliefden op eigen kracht hebben moeten liefhebben. Daar hadden de dichters van het verhaal blijkbaar geen vertrouwen in. Ik kan nu beter het geloof van een opzienbarende gelovende, Frans Kellendonk, begrijpen. In De veren van de zwaan schreef hij: ‘En eh... geloof ik ook in die God van mij? Van de wenselijkheid, zeg maar gerust de noodzaak, van zo'n geloof ben ik geheel doordrongen, maar wat geloven is en hoe het moet heb ik nooit kunnen ontdekken.’ Op een andere plaats spreekt Kellen-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 273 donk over ‘zowel de noodzaak als de onmogelijkheid om te geloven’. Hij vergelijkt zijn geloven met een ‘oprecht veinzen’. Hij brengt het geloven in verband met het doen alsof, met het acteren dus. Deze vergelijking mag vanuit de rechtzinnigheid ketters lijken, maar zij is verhelderend en daarom tegelijkertijd ook verontrustend. Een acteur die Hamlet speelt moet ook geloven Hamlet te zijn, maar dat kan hij op verschillende wijzen gestalte geven. Denis Diderot heeft twee radicaal verschillende manieren van acteren scherp getypeerd in zijn dialoog Paradoxe sur le comédien. De vraag is of een acteur zich geheel moet inleven of juist heel beheerst moet zijn om een optimaal effect bij de toeschouwer teweeg te brengen. Moet een acteur ook verdrietig zijn als hij zijn personage verdrietig laat zijn? Volgens Diderot dient de acteur innerlijk onbewogen te zijn, want anders zou hij niet kunnen spelen, hij zou dan zijn rol ook niet kunnen herhalen (en het zou de voorstelling ophouden: ‘Jullie moeten even wachten tot ik verdrietig ben!’). Als we de rol van de acteur gelijk stellen aan het geloof waartoe de gelovige zich heeft bekend, dan zitten acteur en gelovige in hetzelfde schuitje. Een acteur veinst zijn rol heel oprecht, een gelovige doet niet veel anders. Zelfs als hij een natuurtalent is, is de acteur geen ‘natuuracteur’ die wacht op de juiste emoties bij de tekst. Nee, hij zet bewust zijn rol op de planken. Op dezelfde wijze is de gelovende geen ‘natuurgelovige’, maar hij gelooft bewust en op eigen kracht. Daarom begint hij altijd vanuit zijn ongeloof: een gelovende veinst dus een gelovige te zijn. Mag men zich dan niet totaal inleven? Natuurlijk, inleven mag, want dat doet men als de persoon die men is, maar zich vereenzelvigen met zijn rol is uit den boze, want dan verdwijnt elke distantie en dan is de rol ook geen rol meer. Een gelovige zou in de figuur van de ‘natuurgelovige’ geheel spontaan, zonder enige inspanning geloven. Deze persoon gelooft niet, die weet. Beide figuren hebben dus, om zich van hun rol respectievelijk hun geloof bewust te blijven en om die rol of dat geloof te kunnen herhalen, een ironische distantie nodig. Bij de acteur kun je dan spreken van een beheerste inleving of gecontroleerde overgave, bij de gelovige van een oprecht veinzen of van een geloven dat elke keer de staat van ongeloof achter zich moet laten. Zoals de liefhebbende telkens weer moet liefhebben, zo moet de gelovige telkens weer geloven. Het is een pijnlijke waarheid, hij begint elke keer weer. De wil tot geloven is volstrekt gelijkwaardig aan de oprechte wil te doen alsof je gelooft, want het uitgangspunt en het doel zijn hetzelfde. Een gelovende verschilt niet van een ongelovige die net doet alsof hij een gelovige

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 274 is. Geloven is doen alsof er een God is en je daarna mee laten slepen door de ervaringen die deze inleving en aanname je toebedeelt, waardoor deze God dankzij de door hem opgeroepen effecten ook werkelijk wordt. Een acteur die Hamlet speelt, roept op vergelijkbare wijze zijn personage in het leven. Wij bevinden ons hier in het domein van de menselijke geest waar het principe van de self-fulfilling prophecy geldt. Kellendonks opvatting is geen afstandelijke, ironische, ‘post-moderne’ wijze van geloven, maar zij verraadt de verkapte ironie van de act van het geloven zelf, dat altijd een traject aflegt waarvan het vertrekpunt in scherp contrast staat met de eindbestemming.

De grote monotheïstische godsdiensten, het Jodendom, Christendom en de Islam, lijken de volgorde om te draaien, zij leggen alle nadruk op de openbaring, de inhoud van het geloof, op de rechtzinnigheid dus. De act van geloven is daar niet zelf het wonder, maar het meest banale, de minimale ingangseis die verder als vanzelfsprekend wordt aangenomen. Voor hen telt alleen het geloof, de correcte openbaring, niet de menselijke activiteit die het draagt en daarvan de meest levensvatbare kern vormt. Openbaringservaringen hebben weinig met de act van geloven gemeen. Het paradigma van dit soort ervaringen is het ‘visioen’, waardoor bijvoorbeeld Paulus werd bezocht toen hij op weg was naar Damascus. Wie zo'n kennisvisioen heeft gehad, is van de verplichting te geloven ontslagen. Hij zal zich, gesterkt door deze zekerheid, zonder voorbehoud op de rechte leer werpen, zoals Paulus ook deed. Visioenen en zelfs wonderen doen afbreuk aan het geloven, maar dragen, doordat zij zich aan de natuur superieur tonen, ertoe bij dat de leer van de institutionele godsdienst, op paradoxale wijze dus, tot de orde van de natuur lijkt te behoren. Het wonder is de religieuze pendant van het wetenschappelijke experiment dat het laatste woord heeft. Op deze wijze schieten de godsdiensten hun gelovigen te hulp door hen het handwerk van het geloven uit handen te nemen. Geloven is blijkbaar te moeilijk, zoals ook liefhebben vaak te veel gevraagd is. Komt dat omdat ze een niet aflatende activiteit vereisen? Geloven en liefhebben zijn altijd meer van de wil afhankelijk dan van de opwelling en de ingeving; beide zijn daarom een zwaar corvee van geduldige inspanning dat telkens weer opgenomen moet worden. Er is niets zwaarder dan een gelovende of een liefhebbende te zijn. Ik wil de gelovigen aan wie hun geloof geopenbaard is, niet als tweede-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 275 rangs gelovigen beschouwen, toch kan ik niet om de beperking van een dergelijke openbaring heen. Wie optimaal gelooft, gelooft maximaal, die gelooft in alles. Wat of wie daarvan buitensluiten? Op grond van welk wilsbesluit? In elk geval niet op basis van wat je gelooft, maar wat je meent te weten, een openbaring dus. De pas bekeerde haast zich naar de jackpot van de geloofszekerheden die hij nu kan incasseren. Dan ben je katholiek of joods of islamiet en in deze identiteit hoef je niet eens meer te geloven, die zal je voortaan door anderen worden aangewreven. Iets dergelijks overkwam mij toen ik van de ene dag op de andere stopte met drinken, ook een plotselinge verandering waarvan de neveneffecten op voorhand niet te overzien waren. Van een avondmens werd ik een ochtendmens, ik raakte vervreemd van de vriendenkring die ik geregeld in het café trof en na twee jaar moest ik concluderen dat mijn hele wereld veranderd was, maar één ding veranderde niet: als geheelonthouder bleef ik doordrongen van het feit dat ik een niet-drinkende drinker was, zoals ik ook een niet-rokende roker en een niet tv-kijkende tv-kijker ben. Ook een cleane junk zal altijd van dat besef doordrongen blijven dat hij een niet-gebruikende gebruiker is, maar realiseert de bekeerling dat hij altijd een gelovende ongelovige zal zijn? Het geloven, zoals ook het liefhebben, verdraagt geen institutionalisering. Een gezin is niet de meest geëigende vorm van het liefhebben, dat eerder nomadisch is, hoewel het in huiselijke kring uitstekend op zijn plaats is. Het geloven is daarom in betere handen bij de gelovende die nog geen gelovige meent te zijn, die dat nog niet is. De ongelovige vertrekt vanuit zijn ongeloof en komt in het geloof aan, zonder zich daar definitief te kunnen vestigen. Frans Kellendonk heeft dus meer begrepen van het geloven dan hij vermoedde. De onmogelijkheid van het geloven, waarover hij spreekt, schuilt in de openbaring, die een vorm van kennis pretendeert te zijn; de noodzaak van het geloven die Kellendonk ervaart, schuilt in het wonder van het bestaan dat door de act van geloven wordt toegekend en bevestigd, hoewel deze zowel een God als een paar oude schoenen kan betreffen. Het probleem met de gelovigen is dat zij te weinig geloven. Daarom is mijn voorstel, dat de gelovigen, en dan richt ik mij tot hen die recht in de leer zijn, vooral meer moeten geloven. Ik beoefen dagelijks het geloven, hoewel ik daarin nooit verder ben gekomen dan een loos poneren, het toekennen van zijn aan datgene wat al is. Mij is nog geen andere openbaring ten deel gevallen dan de werkelijkheid die ik met iedereen deel.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 276

2

Wat doe ik nou precies als ik geloof? Wat gelooft iemand die zegt: ‘Ik geloof dat elk voordeel een nadeel heeft’? Dankzij de taaldadentheorie van John Searle weten we dat een spreker ook iets doet als hij spreekt, want in een zin wordt wat beweerd, geloofd, geopperd, bevolen, ontkend enz. Wat doe ik als ik een bewering begin met ‘ik geloof’? Wie gelooft geeft daarmee zijn positie weer ten opzichte van de inhoud van de bewering. Hij had ook kunnen zeggen ‘Ik weet dat elk voordeel een nadeel heeft’ of ‘Ik twijfel eraan of elk voordeel een nadeel heeft’. Als ik het waarheidsbegrip dat voorschrijft dat op elke bewering een weddenschap afgesloten wordt, toepas dan kan ik stellen dat de inzet van iemand die gelooft dat een bepaalde stand van zaken het geval is, hoger is dan die van iemand die dezelfde stand van zaken betwijfelt, maar lager dan die van degene die meent te weten. Duidelijk is ook dat het ‘ik geloof’ aangeeft dat de spreker de bewering doet op persoonlijke titel en deze niet verbindend wil verklaren voor iedereen. Maar wat betekent dan ‘Ik geloof in God?’ Wat doe ik als ik beweer in God te geloven en wat doe ik als ik in God geloof? Er staan nu twee acten van geloven naast elkaar. Er is de taaldaad die een bepaalde houding aangeeft tegenover een stand van zaken zoals verwoord in een propositie, maar er is ook het ‘ik geloof in Jahwe’, dat daarmee aangeeft dat, voor de spreker, Jahwe bestaat (Ik zie hier af van andere betekenissen zoals geloven in de capaciteiten van bijvoorbeeld een atleet - ‘Ik geloof in hem’ - of dat iemand zich moed inspreekt - ‘Ik geloof erin’, enzovoort). De eerste act van geloven behoort tot het domein van de kennis, maar het geloven dat zich onmiddellijk richt op het bestaan van iets, is van een andere, ontologische orde. Het is een daad maar niet een taaldaad, deze daad poneert een bestaan. Geloven in het bestaan van God is dus een pleonasme, want dit geloven betekent al dat we het bestaan van datgene wat we geloven poneren. ‘Poneren’? Klinkt dat niet heel idealistisch? Ik bedoel niet het ‘idealistisch’ van de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw, maar het idealisme van rond 1800. ‘Setzen’ heette dat bij de Duitse filosofen Fichte, Schelling en Hegel. Bij hen lijkt het poneren ook op een scheppingsact en dan ook nog op de meest radicale variant ervan: de schepping uit het niets.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 277

Dat gaat mij te ver, als er bij het poneren bestaan aan iets wordt toegekend dan is dat precies genoeg. Ook voor het geloven is dat ruim voldoende. Wat de ontologische status van het object vóór de act van geloof is, doet er niet toe, althans niet voor de gelovende. De taaldaad van het geloven komt overeen met een mate van zekerheid die wordt ervaren. Of de uitspraak in kwestie geverifieerd of gefalsifieerd wordt hangt niet af van het oordeel of van degene die het oordeel voltrekt, maar van de stand van zaken waarnaar wordt verwezen. Maar wie gelooft, poneert het zijn van datgene waarin hij gelooft en de gelovende ervaart daarmee hoezeer het lot van datgene waarin hij gelooft verbonden is met het zijne. Een wetenschapper die door politieke omstandigheden wordt gedwongen een these in te slikken, verloochent deze niet, omdat hij kan vertrouwen op de loop van de dingen zelf. De aarde zal om de zon blijven draaien ook als niemand dat gelooft, maar bestaat er nog een God als er niemand is die aan hem bestaan toekent?

In de geschiedenis van de westerse filosofie heeft het oordeel dat het bestaan van een (x) bevestigt of ontkent, altijd een bijzondere status gehad. Nemen we de bewering: ‘De bal is rond’. Aan het subject bal kennen we het predikaat rond toe, maar we zouden ook de predikaten ‘bolvormig’, ‘veerkrachtig’ en ‘niet veel breder dan een mensenvoet’ kunnen toevoegen en dan hebben we de bal nog niet eens onder ogen gehad, want we weten nog niets over de kleur, het materiaal, de ouderdom, aanwezigheid van slijtsporen enzovoort. Maar kunnen we ook beweren: ‘De bal is (zijnde)’? Ik geef het standpunt van de filosoof Immanuel Kant, en met hem een hele traditie, die vindt dat het zijn geen ‘reales Prädikat’, dus geen ‘eigenschap’ is dat aan een ding kan toe worden gekend. Goed, het duurt even om dat in te zien, maar er is alles voor te zeggen. Maar de vraag blijft: wat is het zijn van de zijnden dan wel? In Kritik der reinen Vernunft antwoordt Kant: ‘Het is slechts de ponering van een ding of van zekere bepalingen op zich.’ Ik vertaal de Duitse term ‘Position’ met ‘ponering’. Schiet ik met Kants antwoord wat op? Is het zijn van een ding onze ‘ponering’ van dat ding? Is het zijn een eigenschap ‘op zich’? Kant preciseert ‘Position’ als het ‘slechts in gedachten poneren als iets dat mogelijk is’. Dit is wel duidelijker, maar nu lijkt zijn opvatting van zijn een puur logische, namelijk die van een mogelijk-zijn. In gedachten nemen we dan aan dat een bepaald ding mogelijk is, maar daarmee is over het zijn ervan niets gezegd. In een vroeg artikel, ‘Der einzig mögliche Beweisgrund zu einer Demonstration des Daseins

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 278

Gottes’ komt Kant mij te hulp, want daar schrijft hij: ‘Het begrip van de positie of ponering is volstrekt eenduidig en met dat van het zijn geheel identiek.’ Maar moet ik nu dan concluderen dat het ‘poneren’ en het zijn identiek zijn? Wat is er zo wonderlijk met het zijn dat het geen eigenschap van een zijnde is of, logisch uitgedrukt, een predikaat is dat aan een substraat toegekend kan worden? Is het omdat we zoveel klassen van voorwerpen kennen die elk een andere zijnswijze hebben zoals dingen, getallen, gevoelens, fantasieën, herinneringen, onwaarheden, onmogelijkheden? Als we dromen, dan onthult zich deze droomtoestand altijd achteraf en met terugwerkende kracht, want in de droom is de droom de werkelijkheid. Er is op dat moment geen ander referentiekader aanwezig. Deze universele ervaring heeft altijd mensen gefascineerd en ook altijd de gedachte opgeroepen dat wij uit de werkelijkheid van alledag kunnen ‘ontwaken’. Er zijn godsbewijzen die proberen het bestaan van een transcendent wezen te bewijzen, maar bestaat er ook zoiets als het bewijs voor het bestaan van de wereld? Onder Angelsaksische filosofen wordt een dergelijke vraag als een schandaal beschouwd. Hoe kunje aan zoiets onbetwijfelbaars twijfelen! Dat doe ik ook niet, maar de vraag blijft legitiem. Hoe staat het met het zijn van de wereld als dat zijn geen ‘reëel predikaat’ is en dus ook geen eigenschap van de wereld? Dezelfde wereld zou ook in een andere zijnsmodus het geval kunnen zijn. We lijken van de wereld al haar eigenschappen te kunnen opsommen en in onderling verband te zien, maar kunnen we ook weten of deze wereld ook is? Stel dat ik in plaats van het bewijs voor het bestaan van de wereld, heel bescheiden het bewijs voor het bestaan van deze tafel, hier voor mij, probeer te leveren. Hoe moet ik daartoe te werk gaan? Getuigen oproepen? Foto's maken van deze tafel? Of moet ik het adres opgeven van deze studiezaal zodat degenen die zich van het bestaan van de tafel willen vergewissen deze met eigen ogen kunnen gaan zien? Maar ja, hoe weten zij dan of het precies deze tafel is? Is een heel precieze beschrijving, zo precies zoals ze zelfs in catalogi van musea niet voorkomt, voldoende? Ik betwijfel het. De volledige beschrijving toont aan dat het een mogelijk ding is, wat nog altijd te weinig is voor een bestaand object. En het bewijs dat ik van een bestaan kan leveren zal altijd relatief zijn. Toen (datum in Juliaanse tijdrekening, tijd in Greenwich Mean Time), op dat adres (straatnaam, plaats; geografische coördinaten), waren in persoon de volgende aanwezigen ervan overtuigd dat de tafel... Zij verklaarden in aanwezigheid van een notaris

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 279 dien overeenkomstig dat... Het is wettig en overtuigend bewijs, voor vele gelegenheden meer dan voldoende, maar het zal altijd een historisch bewijs blijven, dat in principe voortdurend herhaald zal moeten worden. Herkennen wij inmiddels deze figuur? Het bestaan onttrekt zich aan een bewijsvoering; het kan niet beschreven worden, want in een beschrijving kunnen alleen eigenschappen opgesomd worden, het bestaan kan alleen getoond worden en zelfs dan nog vergt het iets extra's van de aanwezigen. Wat? Zijn we klaar voor het antwoord? Inderdaad, geloof dus.

Dat is wat ik doe als ik geloof: bestaan toekennen. En deze act is geen schepping uit het niets, maar een beweging die zich voegt bij iets waarvan de gelovende, niet weet of het vóór deze daad ook al bestond. Wat ik eerder ‘poneren’ noemde is dus een toekennen van zijn. En deze act kan op elk soort ding worden toegepast, de dingen die ons omringen, gedachten, voortbrengsels van de verbeelding enzovoorts. Alleen in dit geloof hebben de dingen een zeker bestaan. Ik ben nu in staat preciezer te formuleren wat ik wil opperen (Willem Jan Otten beschouwt terecht het opperen als de taak van de essayist, die dan ook een opperwezen genoemd kan worden). Gewoonlijk nemen we aan dat geloven betrekking heeft op God, op goden of godheden, op het bovennatuurlijke, in elk geval op het hogere, en ik ging er ook telkens vanuit dat het ‘geloven’ een goed te isoleren activiteit is, maar nu aan het einde van dit essay, moet ik toegeven dat er een geloven is dat aan elk geloof en geloven voorafgaat, haar voortekent en fundeert, en dat is het geloof in het zijn van de zijnden. Geloven heeft dus, in eerste aanleg, veel minder met religie te maken dan wordt aangenomen. De monopolisering van het geloof door de religie, door de theologie, door de godsdienstsociologie en -psychologie is dus niet terecht. Geloven is een belangrijk filosofisch en dus een algemeen thema. Zelfs degenen die menen ongelovig te zijn, geloven in meer dan zij vermoeden, al zijn zij dan maar zijnsgelovigen. ‘Ironisch’ gelovenden lieten zien hoezeer er dubbelzinnigheid school in de act van geloven. Zij zetten mij op het spoor en langzaam bleek dat de wereld, de dingen, de zijnden als zijnden, geloof vergen. De dichters wisten

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 280 het al, de filosofen waren heel dichtbij, maar eindelijk is deze wereldse oerreligie, die zo algemeen werd vermoed, geopenbaard, aan mij, haar profeet.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 281

Huub Beurskens & Wiel Kusters Tobias en de vis

Tobias: Honger heeft mijn reisgezel noch navelgat. Nog nooit zag ik hem staan pissen. ‘Ga vissen,’ zei hij. Een bek dook op. Ik wilde een bad. Maar ooit zal ik die vogel nog eens missen, al heb ik dan moeder, vader, geld en schat. Ik greep en trok het beest tussen de lissen. De homvis maar sissen. Elke bloemsteel brak. Mijn hond grommen. Tot mijn metgezel weer sprak.

De vis: Ik voelde dat iets hogers in mij stak dan hart en lever, vissenbloed en gal. Ik worstelde met mij. Toen, met een smak, wierp ik me op de kant. Hoogmoedval. Het was een man die mij te grazen nam. Hij legde alle water in mij lam.

De hond: Wat meurt de meun waar de baas mee kwam! Ik hou van trekken en buitenleven, maar waar blijven de brokken? Ik ben tam! Ik verhoopte alom loopse teven en ruik ontsmette hokken en schuren, de schroeilucht van veestapelvuren.

De engel: ‘Ik neem een bad,’ zei hij, ‘mijn kleren schuren van het zand.’ Zelf sta ik liever in de wind, die me zuivert van de tijd, van al die uren

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 282 dat we reisden, ziend en blind, ik en hij. Ik wist al van de vis die hier nu leert hoe zand aan schubben kleven kan, even stuipt nog en dan zijn leven loslaat: aardedier. Hij kon als ik, maar anders, hevig zweven. Tobias moet in hem een toeval zien, die vis waarmee hij vocht en ik hem dien.

Tobias: Is bijgeloof hierin geloven misschien? Hij raadt me hart en lever te bewaren. Niet mee te braden. Ook de gal. Om nadien de geesten te verjagen uit de haren van wie - geen man keerde uit haar nacht terug - ik aan mijn blinde vader zou laten zien... Is de duivel in mijn gezel gevaren? God kan het niet zijn. Er beeft iets op zijn rug.

De hond: Hels kabaal maakt de kleinste mug vergeleken met al het bewegen van de vlerken op die vent zijn rug. Ik kan hem niet volgen, zelfs wind tegen. Aan die knaap zit geen lucht. Alleen voor mij is zijn eten. Ik wil niet van zijn zij.

De vis: Wat staat daar met vier poten aan zijn prij? Of ik van doodgaan nog wat leer? Wie ik gegeten heb is in mij vrij: de kleine vissen uit het meer. Hoe graag zou ik mezelf verteren. Vervliegen zonder vin of veren.

De engel: Genoeg. Ik maak een eind aan mijn souffleren. In mijn ogen ziet hij al te veel: een bruid, een wierookpan, een geest die vlees kan deren,

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 283 dat zich zijn vader sterven ziet. 't Is uit. Op weg weer, om de dagen te vermeren met werkelijkheid die blindelings ontspruit en zich niet kennen laat als nu-toen-dan. Vooruit, Tobias boert, de vis is in de man.

De hond: Ik stam van de wolven zogezegd. Van wat dan komt die verheven dakloze? Werd ook hij aangeteeld naar mensenplan? Als mijn baas slaapt op karton van dozen verdwijnt hij even naar de sterrengouw. Vroeg hij me mee te gaan? Ik wou, wou, wou!

De vis: Ik weet niet wat een graat nog zeggen zou als ze als ik hier in de asrest lag. Mijn lever leeft. Ik neem het niet zo nauw en leg nog altijd woorden aan de dag. Als dat geen wonder is, dan ben ik Tobits zoon. Blaas toch de as aan waar ik nog in woon.

Tobias: Wat ik niet betwijfel? Dat ik twijfel toon. Een man die een volk leidde uit slavernij wankelde even. Mijn God, wat was zijn loon! Voor hoever bent Uzelf van het Kwade vrij? Waar was U zonder duivel in mij? Nergens? En waar was dan ik? Als de drie quarks zijn wij. ‘Blasfemie, zo'n denkreispret!’ Wie roept ergens? Met lint zijn de erven rood-wit afgezet. Sloten zien melkbleek. De hemel straalt als honing. Wie er nochtans onverstoord de pas in zet? Wat krijgt hij van mijn vader als beloning?

De engel: Ik verklaar u de geheimen van de koning, dat hij onschendbaar is, Gods werken roemt

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 284 maar ook onzichtbaar houdt, zich dienaar noemt maar moordt tot in der weduwen woning. Ik verduister u de raadselen van Gods werken, laat u ze zien in kolk en ingewand, in mengeling van vuur en ijs, in brand en rottenis, in kiemcelgroei en zerken. De helft van wat wij hebben meegebracht, het stof dat nu nog aan uw voeten kleeft, de lach waarmee uw Sara naar u lacht, dat alles waar mijn geest hoog boven zweeft, is maar een nietig deel van al waar God in leeft.

Tobias: Nou moet ik toch eens krabben in mijn baard...

De hond: Wat kwispelt daar? Verrek, dat is mijn staart.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 285

[PJ Roggeband Het Elfletterig Waarom van PJ Roggeband]

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 286

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 287

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 288

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 289

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 290

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 291

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 292

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 293

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 294

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 295

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 296

Frank Koenegracht Vier gedichten en een vertaling

Vooruitgang

Van alle auto's in de regen die suizen langs mijn raam, koplampen aan, en die passeren door de bocht van de weg, hoop ik maar dat ze ergens heengaan en dat het telkens andere auto's zijn en niet een reeks die zonder reden telkens opnieuw wordt rondgezonden door steeds dezelfde onzichtbare gek.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 297

Epigram mama you've b'n on my mind Bob Dylan

We gaan, moeder en als het sneeuwt gaan we ook en als het niet sneeuwt eveneens we gaan in elk geval. Het donker is laag, het licht is langwerpig en de warandes springen ook wel zonder oorlog van de huizen af, maar we gaan, dat is zeker, want hij is dood, zo dood als een mier op een traploper en wij zijn daardoor langzaam geworden, zo langzaam als slechtgevoede honden. Maar onze collectie sneeuwkristallen is buitengewoon.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 298

Brief

Wanneer je 's avonds laat in bed, boek in je rechterhand, lul in je linker de dingen op een rijtje zet en constateert: nul komma nul heb ik bereikt; 't is godverdomme net alsof mijn huis is scheefgezet. Of als je wakker wordt als een insekt en gele stroop uit al je wonden lekt maar iedereen gewoon doet en je groet en het goed met je meent. Als je verdroogd op zee drijft en er is geen hoop meer maar slechts dorst - je laatste beker heb je trillende vermorst - en barsten schieten in de plank wiens hoofd duikt er dan lachend uit het water wie zegt er dan: zorgen zijn voor later? Je vrolijke vriend Frank.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 299

Winter

Het vroor en alles was bevroren, maar het kleine meer tegenover het fabriekje walmde een beetje rond het bord Verboden Te Zwemmen. Het water lag er warmpjes bij. Maar het fabriekje had het koud.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 300

Naar Alberto Caeiro*

Zij die mijn verzen hebben gehoord vragen wat is daar voor nieuws in. Iedereen weet dat een bloem een bloem is en een boom een boom. Maar ik zeg: iedereen We zullen zien. Want iedereen houdt van de bloemen om hun schoonheid. Maar ik ben anders. En iedereen houdt van bomen omdat ze groen zijn en schaduw geven, maar ik niet. Ik houd van bloemen omdat het bloemen zijn rechttoe rechtaan. En ik houd van bomen omdat het bomen zijn zonder mijn gedachten.

* Vertaald uit het Frans van Armand Guibert.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 301

Wim Hofman Gedichten

Was het stil

vroeger was het stil toen hoorde je het schieten goed en de sirenes de kanonnen schoten paf paf zwarte vogels af de lucht in en in de lucht aanhoudend het geratel en gehamer op de scheepswerf honderden en honderden gaten en nagels moesten in de rompen van de schepen de Borneo de Maipu die tussen haken op zijn eerste reis al zonk en dan het dagelijks gegalm van de langzame klok van de kerk van de Heilige Bobarie en de schoolmeesters met hun lange arm sloegen de jongens liepen rond de honden los de meisjes waren bruidjes gingen netjes in rijtjes speelden treintje vroeger had je zelfs derde klasse op de wangen een blos jurkjes met smokwerk vanboven zusjes rafeltjes vanonder of het hele zoompje los ze zongen o reinste der schepselen niets voor een jongen

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 302 vroeger was hier bos hout werd plank kast tafel in het blad een kogelgat een granaatscherf in de vloerplint de wind die nu over de vlakte jakkert blaast stof de ogen in je moeder die was knap rode lippen moesten roder dan rood in het ronde spiegeltje keek ze haar knalrode mond een ootje je vader bleef nergens ergens ver weg zwervend in zijn jaszak een stuk roggebrood de zon eigeel groeide dat had je 's zomers aan een donkergroene boom zijn wortels reikten diep en diep kropen ze tot in de zevende hel zijn kruin een onweerswolk aan de hemel hoeveel licht de zon vroeger ook gaf het diepst verborgene bracht het meest teweeg vroeger had je strenge winters sneeuw klonterde vast onder die stomme klompen van ons de nachtlucht was zwart het ijs was zwarter harder dikker dieper kouder en zwarter de gedachten de sterren helderder dan helder verder weg stonden ze ze zoemden zacht ze zochten hun weg ze wisten alles precies ze zoemden ze zoemden de toekomst voor zich uit ze zoemden toen wat wij moesten doen maar we deden het niet nee we deden het niet want vroeger hadden we meer straks dan nu en nu hebben we meer vroeger dan straks de rechterklomp brak altijd het eerst

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 303 des avonds verdween de zon in zee twee zonnen schenen het te zijn zoveel licht zoveel lichter was het vroeger was het stil toen hoorde je het sissen goed nu niet nee nu niet meer het licht gaat zo wel uit een grafzerk is een poort een grafsteen een luik dat zich vroeg of laat sluit zodat je niets meer ziet en niets meer uit en niets meer hoort niet dit

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 304

Kleine geschiedenis van Vlissingen 1946

We woonden zolang ergens boven in de Molenstraat, dak lek, de muren van het huis gescheurd. In de buurt lagen veel huizen in puin. Geen kunst aan, het waren snerthuizen, allemaal, stuk voor stuk. Ons huis stond nog, geluk leunt eenmaal op ongeluk. Het behang van papier met water en meel geplakt op kranten op jute op latten, bewoog van de tocht.

Die middag hoorden we interessant geritsel. St, dat is een rat, zei opa Hofman. Hij droeg een pet en had altijd een rood hoofd. Oren met hier en daar een haar. Hij leek doorlopend kwaad en was dat misschien ook wel. Hij was een vrije socialist en stoker bij de SMZ. Had een ankertje op zijn hand, een horloge aan een ketting. Hij was sterk, droeg een opstandige snor en een wandelstok waarmee hij dwars door ons behang stak. Zo die is er geweest, zei hij.

Uit zijn zak haalde hij een sigaar, die hij vastzette in een hoornen pijpje. Hij rookte stevig door, maakte van zijn mond een o

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 305 en blies kringen in mijn richting blies ook rook in het gat in het behang. Goed tegen de stank, zei hij.

Op de vensterbank stond een fles met een stompje kaars. Voor als het licht uitviel. Geen lucifer te zien. Hoe 's nachts een kaars te vinden zonder licht? En wat heb je aan een lege fles? Hij vulde de fles met rook en zette het stukje kaars er weer in. Niet openmaken, zei hij. Nooit, hoor je? Want hierin zit de geest van de rat. Hij schoof het bandje van zijn sigaar en gaf het mij. Het was rood en met goud stond er Flor Fina Flor. Voor je rapport, niet tegen je broer zeggen.

Mijn broer zag het bandje om mijn vinger en haalde de kaars uit de fles en blies in de hals. Wat een lucht, zei mijn moeder, en: is hij nou helemaal! Ze schoof het raam open, zette er een stoffer onder. Het behang bewoog des te harder.

Die nacht lag ik wakker in mijn bed dat in het alkoof stond, naast de trapnaaimachine. Wat sliep ik slecht. Ik hoorde steeds geritsel onder mij, bij de kist met aardappelen en de pispo Was heilig overtuigd dat de naaimachine uit zichzelf ging draaien, de pot vanzelf volliep, overliep, bleef overlopen, hoorde de buren van beneden. Mevrouw de Vijver, hardhorend maakte steeds een blaffend geluid. Ze schoven met stoelen, de buren, bonsden op tafel bij het kaarten, en riepen iets bij elke kaart, rammelden om de haverklap met de kachel. Als zij stookten hing er bij ons een dikke geur van kranten en briketten. Ik was bang dat de granaten van Toon midden in de nacht zouden afgaan.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 306

Hij had er wel een een stuk of acht. Ze stonden op de schouw, juist beneden mij: Panzerfauste en Amerikaanse handgranaten die op vruchten leken, gevonden tussen het puin van de Paardenmarkt, de Slijkstraat en de Branderijstraat. Ik had opeens kiespijn, kreeg het warm en koud, geloofde steeds meer in geesten die door de scheuren in de muren kropen en door gaatjes in het behang en door de kieren van de vloer en uit de kist met aardappelen onder mijn bed. Het ging in mijn gedachten ongeveer zo: een aardappel werd rot, de aardappelgeest draaide zich eruit, heel behendig, haast koket en omdat zo'n geest niets is zonder omhulsel, boorde hij zich in mijn oor, kroop dan mijn mond door, mijn zieke kies in en nestelde zich ergens voorgoed in het gele boterzachte merg van mijn gebeente. Hij vond het fijn dat ik die nacht zachtjes jankte. Ja, hij vond het fijn en grinnikte, wreef zich in de handen terwijl ik van pijn verging.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 307

Kiki Coumans Verdwaald in herinnering (Bij ‘Rue Traversière’ van Yves Bonnefoy)

Een paar jaar geleden woonde ik in Parijs, op een piepklein dienstbodenkamertje van nog geen tien vierkante meter op de zevende verdieping. Vanuit het wc-raampje op de gang keek ik uit op de Eiffeltoren, die naast mijn huis stond. 's Avonds stond hij mooi verlicht in het kleine raamkozijn. Het kamertje had vaalgele muren en de vorm van een L (die boven mijn hoofd kleiner was dan onder mijn voeten omdat de muren aan de raamkant schuin waren, zodat de ruimte naar boven taps toeliep). Hier las ik 's avonds op mijn bed A la recherche du temps perdu van Proust - althans een goed deel daarvan - en werd er verliefd op. En ik las gretig een aantal schrijvers waar ik tot dan toe nauwelijks van had gehoord, zoals Michel Leiris, Victor Segalen, Philippe Sollers en Yves Bonnefoy. Toen ik weer terug was in Nederland, merkte ik dat delen van sommige boeken die ik in Parijs las regelmatig in mijn gedachten bleven opduiken en ronddwalen, terwijl andere helemaal uit mijn hoofd verdwenen. Naast Proust, die ik levend hield door erin te blijven lezen, waren dat Rue Traversière et autres récits en rêve van Yves Bonnefoy en een experimentele roman van Philippe Sollers. Bij alledrie deze schrijvers speelde de herinnering en de werking van het geheugen een grote rol. Ook hadden de teksten een bijzondere band met poëzie: de romans van Proust en Sollers zijn méér poëzie dan de meeste romans, en Bonnefoy's Rue Traversière et autres récits en rêve, hoewel in de poëziereeks van Gallimard uitgegeven, ziet er op het eerste gezicht meer uit als proza. De bundel bevat voor het merendeel paginalange teksten, ‘récits poétiques’ genoemd: poëtische vertellingen. Ik zou het geen prozagedichten willen noemen, daarvoor is het prozagedicht teveel een genre op zich, met specifieke eigenschappen. Eigenlijk staat er in deze bundel poëzie in de bredere betekenis van het woord, poëzie zonder gedichtvorm. Net zoals de Recherche van Proust poëzie is, of bevat, zonder iets met gedichten van doen te hebben. Ook ‘Rue Traversière’, het drieluik dat hierachter in vertaling is afgedrukt, is poëzie en proza tegelijkertijd. Het is vertelling, hoewel er niet veel

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 308 sprake is van progressie (er wordt vooral stilgestaan bij). Het is poëzie, maar geen gedicht. Het is eerder een aangelengd gedicht, verdund met uiteenzettingen en overpeinzingen over herinnering, vergissingen, verschuivingen. ‘Rue Traversière’ beschrijft de manier waarop de schrijver zich een bepaalde plek uit zijn kindertijd herinnert, en de ontdekking dat de plek in zijn geheugen is vervormd. In zijn evocatie lichten details op - een kleine beweging, een losliggende drempel, krijtsteen dat afbrokkelt in de hoek van een muur - en worden betekenisvol, terwijl het feitelijke, grotere verband is verdwaald: de zich herinnerende dichter heeft de voor hem beladen locatie ongemerkt naar een andere kant van de stad getransplanteerd, waar een heel andere sfeer heerst. Aanvankelijk moest ik bij het lezen van Bonnefoy een bepaalde tegenzin overwinnen. Zijn teksten zijn niet makkelijk verteerbaar. Daardoor blijven ze echter ook langer bij je; je hebt het blijkbaar toch de moeite waard gevonden de obstakels te overwinnen. Tijdens het lezen dwalen je gedachten gemakkelijk af, maar dat is waarschijnlijk ook deels de kracht ervan: het zijn teksten waarbij je eigen gedachten, fantasie en herinneringen al gauw inhaken. Ook tijdens het vertalen van ‘Rue Traversière’ bleek het moeilijk greep te krijgen op de tekst. Hoewel de gebruikelijke beperkingen bij het vertalen van poëzie (door rijm, klank en ritme) zich niet zozeer deden gelden, was tijdens het vertalen de poëzie goed voelbaar: op een aantal plekken werd de taal ineens stroperiger, begon te sputteren en verzette zich tegen vertaling. De woordkeuze drong aan op zijn unieke zeggingskracht en onvervangbaarheid. Een voorbeeld daarvan is de zin ‘les toits sont une main qui tend à une autre main une pierre’, een schijnbaar eenvoudige zin waarin in het Frans (door de woordvolgorde in de bijzin) een subtiele nuance werkzaam is: even lijken de handen naar elkaar te reiken (‘une main qui tend à une autre main...’), en pas dan zie je het woordje dat de ‘handen’ elkaar aanreiken: ‘une pierre’. Waar ik Proust in mijn hart heb gesloten houdt Bonnefoy zich vooral in mijn hoofd op. Toch heeft dat laatste een sympathieke kant. Een tekst als ‘Rue Traversière’ heeft niet de comfortabele afgerondheid van een meesterwerk zoals de Recherche van Proust, maar is opener, onafgeronder. De tekst komt ervoor uit dat hij zichzelf niet helemaal begrijpt, dat hij zoekende is, en daardoor wordt er voor mij als lezer een bepaalde ruimte geschapen. Het verschil tussen Proust en Bonnefoy is in zekere zin het verschil tussen harmonie en disharmonie, tussen naadloosheid en de barst. Waar de gave ruit

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 309 bij Proust zicht geeft op (en tegelijkertijd afscheidt van) een afgerond beeld, opent de barst bij Bonnefoy een wereld op zich. Het is een kier waar je doorheen kunt kijken naar wat erachter ligt, of, geholpen door de vertekening, naar wat je je erachter voorstelt.

Yves Bonnefoy (1923) geldt in Frankrijk en in de rest van Europa als de belangrijkste levende Franse dichter en is de meest vertaalde Franse dichter in Europa. In Nederland kent echter slechts een handjevol mensen zijn werk en zijn er tot nu toe slechts sporadisch teksten van hem vertaald. Bonnefoy debuteerde in 1953 met het baanbrekende Du mouvement et de l'immobilité de Douve. Verder schreef hij onder andere de bundels Pierre écrite (1964), Dans le leurre du seuil (1975) en Début et fin de la neige (1991). Naast dichter is hij een veelgeprezen essayist, vertaler van Shakespeare en Yeats en hoogleraar aan het Collège de France. Zijn werk werd bekroond met o.a. de Prix Montaigne en de Grand Prix National de Poésie. ‘Rue Traversière’ werd in 1977 voor het eerst in boekvorm gepubliceerd. Later werd ‘Tweede Rue Traversière’ eraan toegevoegd en met de eerste tekst verbonden door het tussentekstje ‘Huiswaarts, 's avonds’. Dit drieluik vormde vervolgens het titelwerk van de bundel Rue Traversière et autres récits en rêve (Gallimard, 1992).

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 310

Yves Bonnefoy Rue Traversière*

Als kind was ik zeer verontrust over een bepaalde straat, de Rue Traversière. Want als je haar inliep, vlak bij ons huis en de school, lag daar de gewone wereld, maar aan de andere kant, daarginds... Terwijl die naam, doorzeefd met licht, toch bewees dat ze wel degelijk de overgang was. En dus gaf ik mijn ogen links en rechts de kost als we er doorheen liepen, want dat deden we wel eens, een enkele keer, zelfs tot aan het einde, alsof het zomaar een straat was. Maar daar aangekomen was ik moe, een beetje slaperig, en dan lag daar ineens die wonderlijke ruimte van de grote botanische tuin. - Is het hier dan, vroeg ik me meermaals af, waar het daar begint? Hier, in dit huis met gesloten luiken? Hier, onder de seringenstruik? En in dat groepje spelende kinderen, hoepelend en knikkerend op de stoep waar gras tussen de scheefliggende tegels groeit, is een van hen niet al van gene zijde, raakt hij de handen van de meisjes van hier niet aan met vingers van duisternis? Tegenstrijdige, ongrijpbare begrippen. Temeer daar deze huisjes met prieeltjes op de achterplaatsen in geen enkel opzicht verschilden van vele andere in onze stad; tot aan de laatste poorten van geschilderd plaatijzer was er die zware versuffing van moesachtige voorstadjes die we roken en inademden. Wat heeft dat wat ertoe doet toch weinig aanzicht! Eenmaal in de botanische tuin, waar onder iedere boom een naam geschreven staat, in de andere geur, zette ik het op een lopen, plotseling klaarwakker. Ik wilde ver weg gaan, ergens anders uitkomen, maar de met boogjes afgezette paden liepen in de schaduw van de buksboom blijkbaar in een bocht en leidden weer naar hun oorsprong, want al gauw stond ik weer bij mijn beginpunt, voor de zoveelste keer. Wat heeft die naam ‘Rue Traversière’ me goed gedaan; en die etherische tuin; en het plantenlatijn in de klamme avondwarmte!

* ‘Rue Traversière’ is de naam van een straat in Bonnefoy's geboortestad Tours, die van links naar rechts een aantal straten doorkruist.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 311

Vijf jaar geleden, toen mijn moeder in de buurt van de botanische tuin in het ziekenhuis lag, ben ik er opnieuw twee of drie keer doorheen gelopen, door de Rue Traversière, ergens in de middag. Op een afstand van zovele jaren vond ik tegelijkertijd de haast vergeten stad van mijn kindertijd terug, en die ene straat die de opening was naar een andere wereld. En nog altijd heerste er dezelfde omzichtigheid, dezelfde vredigheid; nog altijd die vochtige geur van groen voor de deuren, die oudjes achter de ramen die de oneindigheid naaien in verschoten stoffen; nog altijd die Byzantijnse pauwen die elkaar aanzien in het kant van de eetkamergordijnen, waarvan er één soms beweegt, een seconde. En het tufkrijt dat afbrokkelt in de hoek van de muren, altijd maar door. En die stille kinderen. Nee, de Rue Traversière was niet veranderd. En toch... Hoe zal ik het zeggen? Het was alsof waar ik was en waar ik heenging samen datgene vormden dat ik vroeger alleen aan de rand situeerde, in het onzichtbare.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 312

Huiswaarts, 's avonds

Een pad in de botanische tuin, met veel rode lucht boven de vochtige bomen. En een vader, een moeder van de staalfabrieken die hun kindje hebben meegenomen.

Dan, naar de avond toe, zijn de daken een hand die een andere hand een steen aanreikt.

En ineens ligt daar een wijk met lage, donkere winkeltjes; en de nacht die ons op de voet heeft gevolgd is kortademig, stokt af en toe; en de moeder is reusachtig naast het jongetje dat groeit.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 313

Tweede Rue Traversière

‘Rue Traversière,’ zegt iemand tegen me in een galerie - op een middag, vlakbij de ruit, ik zie de grijze muren buiten, de voorbijgangers in de Rue Jacob -, ‘de Rue Traversière, ja, die was heel herkenbaar in de tekst die u erover heeft geschreven, want ik heb daar ook gewoond, moet u weten, in uw stad, vroeger. Ik hield zo van de stilte, en wat waren die herenhuizen... - Herenhuizen? Het is een van de armste straten. - Helemaal niet! Ik herinner het me nog zo goed. Met omheinde tuinen, en bomen... En het oude park van het bisdom daar om de hoek. - Het park van het bisdom? Nee hoor, dat is de botanische tuin.’ En zo praatten we door, en weer kwam hij me duidelijk voor de geest, een wijk die ik net als die andere zo goed kende, want ik had er mijn puberteit doorgebracht: op weg naar het lyceum liep ik soms door het park van het bisdom, dat bijna altijd uitgestorven was aan de kant van de lege straten. Momenten met een gevaarlijke schittering, waarop ik in de verleiding kwam een luide kreet uit te stoten, om voor mezelf te bewijzen dat ik bestond, op mijn manier; om me ervan te vergewissen dat die lange rijen deftige herenhuizen met hun tuintjes, waar geen enkele beweging te ontwaren was en waar alleen in de verte een piano te horen was waarop een aarzelende toonladder gespeeld werd, niet slechts (wat overigens al erg genoeg zou zijn) een simpel beeld waren, maar erger nog, de kristallisatie van een onbekende stof; bij die ramen als betekenisloze vlekken, bij die deuren zo dof als hun steen. Een kreet uitstoten om de gordijnen te laten bewegen, de piano te laten ophouden; dan snel omlaag rennen, met mijn tas vol boeken die tegen mijn rug slaat, naar het huisje van toen, vlak bij de vaart, waar mijn vader onlangs gestorven is. Die wijk ken ik heel goed, dat is niet de Rue Traversière. Tenminste... Ik weet zo zeker, en al zo lang, dat de Rue Traversière naar het westen loopt, in de richting van de buitenwijken, tussen de eerste moestuintjes, in de vochtigheid van de seringen en het geknars van de pompen! En ik ben er niet eens zo heel lang geleden nog geweest, toen de stad van mijn jeugd zich weer aan mij vertoonde om vervolgens opnieuw in het niets

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 314 op te lossen! Toch is het idee dat ik me vergis wat die straat betreft, in mij gekropen, en wil niet wijken. Thuisgekomen in mijn huis van nu zoek ik de plattegrond van de stad, die ik bewaard heb; een heel oude plattegrond, vaak geraadpleegd, lang geleden, maar met zorg; hij is gescheurd en weer geplakt, aan de achterkant, met brede plakstroken in de kleur van pakpapier. Weer opent hij zich, de woorden en de routes hernemen hun vormen, en weer wordt die dode taal gesproken op de kruispunten. Het klopt, de Rue Traversière ligt aan de oostkant, in de rijke buurt. En daar, naar de vormeloze voorsteden toe, hoe heet die straat toch waar ik zes of zeven jaar geleden opnieuw doorheen ben gelopen, in gedachten verzonken over de belangrijke plaats die ze in mijn leven had gehad? Ik geef mijn - wazig geworden - ogen goed de kost, en kan niets vinden. Want voor me liggen een aantal straten die naar het westen lopen, lange straten, een beetje zigzaggend als oude weggetjes die de stad niet meer recht heeft kunnen buigen, straten die ik stuk voor stuk tot in de puntjes denk te kennen, en toch is geen enkele die ene die ik zo duidelijk voor me zie wanneer ik mijn ogen sluit. Wat andere straten betreft, elders, één of twee waarvan de vreemde naam het ‘traverse’ - karakter had kunnen behouden, en in haar op kan zijn gegaan, later. Maar een andere, de Rue de la Fuye, die me plotseling te binnen schiet, ligt toch echt te ver van de tuin met de dieren en de helende geuren - die Botanische Tuin was tenslotte een soort Tuin van Eden -, en strandt in het zuiden tussen de treinrails... Waar is toch die straat die ik ken met heel mijn wezen, die is; en hoe heet ze? Wat is haar werkelijke plaats in dit netwerk van plaatsen die allemaal even werkelijk zijn, maar die haar toch uit lijken te sluiten? En me deze dingen afvragend, hier, op de befaamde witte pagina, bij mezelf mijn verbazing herhalend - maar niet zonder mijn woorden te kiezen - weet ik dat ook dát schrijven is, ik weet dat deze nieuwe aantekeningen niets anders zijn dan een voortzetting van Rue Traversière, die andere vertelling, en dat ze een herinnering ervoor behoeden een simpele vergissing te zijn door zich toe te voegen aan een gedicht, het duisterder te maken. Toch, en ik hoop dat men dit van mij aanneemt, zit het raadsel dat ik formuleer net zo goed in mijn leven, de verbazing zal langer duren dan de woorden die er uitdrukking aan geven. Ik kan schijven wat ik wil, maar ik ben ook degene die naar de plattegrond van zijn jeugd kijkt, en er niets van begrijpt.

Waar was die andere Rue Traversière? Hoe heb ik zo lang kunnen leven met

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 315 twee volledig gescheiden soorten kennis, twee geheugens die elkaar nooit raakten? Welke is diegene in mij die verdwijnt wanneer de andere (of een andere, en welke andere?) het huisje vlakbij de vaart binnengaat, met een toef bamboe in het tuintje waar je een paar stappen kunt zetten - waar je twee jaar eerder bent gaan wonen, waar de vader sterft, waar je spoedig weer weg zult gaan? Ik hussel op mijn tafel de afbeeldingen door elkaar, met versleten, vage contouren, de gezichten, het blozen van wezenloze blikken, de herinneringen aan hoeken van gangen, aan behang met fletse bloemen, aan de deur van het washok achter het huis, waarvan de drempel los ligt; aan geuren, zoals die van de kastanjebomen langs de boulevard in de zomer, aan laag langsscherende zwaluwen wanneer de onweerslucht omslaat, het verleden al met zich meenemend, en is dat niet de toekomst die zich daar begint af te tekenen, die wolken vol mannen- en vrouwenfiguren, dat lachen van de kleuren op het glinsterende water, dat lichaam als schuim in Polynesië? Welke speelkaart moet ik op welke andere leggen, en welke eenkleurige, paarsgrijs en blind, heb ik reeds op welke veelbetekenende kaart gelegd, tenzij ze opnieuw opduikt in het geschudde spel, zoals ook ten slotte onweerstaanbaar, niet de opheffing van betekenis, maar betekenis te voorschijn komt? Ik heb vele vage, open herinneringen, herinneringen die nog ontcijferd moeten worden, dat besef ik maar al te goed. Een hele Rue Traversière om onder mijn eerste toevalligheden te scharen, mijn eerste slecht begrepen plaatsen, mijn slecht beleefde liefdes, tot aan de tegelijk resolute en onverschillige oorsprong, die in haar armoedigheid niet minder een wereld op zich was - dieren en planten, en de geur van de buksboom, en de duistere man en vrouw - die ik aan een ander kind moet vertellen. Toeval waaruit wij worden geboren, toeval dat tijdelijk, teer en omzichtig, in zichzelf gevouwen is, tot in het oneindige, zoals de vleugel die nog uit de cocon te voorschijn moet komen - slechts zolang wij alleen zijn, en als het ware in slaap, naar het donker gekeerd, kun je alles bewaren in jouw nog onbekende kleur. Aan de ander - en laat dat het schrijven zijn; het uitslaan van een vleugel soms - danken we de betekenis.

Vertaling: Kiki Coumans

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 316

Jeroen Thijssen Captain Ferrini

Naast de deur van Elandsgracht 36 zat een bel met vijf naamkaartjes. ‘Ferrini, privé-detective’ meldde het middelste. Ik stak mijn hand op maar aarzelde en keek omhoog. Vijf verdiepingen Amsterdamse armoede staarden terug. Ik liet mijn arm weer zakken. Het was eigenlijk onzin om naar een speurder te gaan. Een psychiater lag meer voor de hand. Achter me noemde een lichte stem mijn naam, maar er stond niemand toen ik omkeek. Mijn verwarring steeg. Nu ging ik ook al stemmen horen. ‘Meneer van Dalen?’ klonk opnieuw de stem. Ik draaide me om. Van onder mijn elleboog keek een gezicht van deeg omhoog, grote bruine ogen in een wit gemoffeld vlak. Ik knikte ter bevestiging. ‘Ferrini,’ zei hij. ‘Volgt u mij.’ Zijn stem had het buitenlandse accent dat me gisteren aan de telefoon ook al was opgevallen. Het paste bij zijn exotische naam. Met afhangende schouders liep ik achter hem aan een vervallen trap op. Hij droeg een smetteloos bruin pak dat was gestreken als een plaat ijzer. Dikke billen schommelden bij iedere stap die hij nam. Zijn lengte verbaasde me, maar niet zo erg. Ik was inmiddels wel gewend aan kleine mannetjes, maar dan blauwe en slechts zo'n dertig centimeter hoog. Zo eentje scharrelde met me mee naar boven, beklom onverstoorbaar veel te hoge treden. Dat vond ik soms het ergste: dat ze me negeerden ook al had ik niet eens het slechtste met ze voor. Maar misschien, dacht ik, konden zij mij wel gewoon niet zien. Zoals gewone mensen hen niet waarnamen. Op een typisch Amsterdamse overloop opende een met sloten overdekte deur. Een jonge vrouw keek hoopvol lachend om de hoek. Meneer Ferrini ging mij voor naar het op een na kleinste kamertje. Er stond een bureau en een antwoordapparaat, een stoel voor hem en een stoel voor mij. Hij gebaarde en ik nam plaats. De jonge vrouw bracht hoopvol koffie. Een nog heel jong kind schreeuwde in de woonkamer. Meneer Ferrini legde zijn voeten op het bureau en staarde naar een foto aan de muur. ‘Wat kan ik voor u doen?’ vroeg hij. Hij negeerde me niet, hij concen-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 317 treerde zich op wat ik ging zeggen. Zijn stem had de juiste mengeling van verveling en beleefdheid. Hij had het allemaal gezien, niets kon hem nog verbazen. Hij zou me helpen. ‘Mannetjes,’ mompelde ik. ‘Blauwe mannetjes.’ Hij knikte naar het antwoordapparaat. Een aanmoediging of een bevestiging? Ik wist het niet. ‘Wat voor mannetjes?’ vroeg hij na een lange stilte. Ik haalde mijn schouders op. ‘Blauwe mannetjes.’ Hij tuitte zijn deeglippen. ‘En hoe zien ze er verder uit?’ Ik vertelde maar niet dat er net eentje over zijn bureau liep, onaangedaan, met een pikhouweel over zijn schouder op weg naar de telefoon. Ik probeerde hem te volgen maar bij de laatste stap raakte ik hem kwijt. Hij zag mij kijken. ‘Is er nu zo'n mannetje aanwezig?’ Ik knikte somber. ‘En sinds wanneer ziet u ze al?’ Zo lang al. Maanden. De eerste keer was op de verjaardag van tante Anna, suikertante en loeder van professie. Ik zat in mijn laatste nette kleren op haar met lakens afgedekte bank, gebakje in de hand. Het huis rook naar schoonmaakmiddel en rot. ‘Pas op dat je niet kruimelt,’ zei tante en ik zei nee, tante, natuurlijk niet. Een speelgoedbrandweerwagen kwam van achter de bank, reed langs een gebeeldhouwde tafelpoot en stopte bij de tv. Vier blauwe mannetjes sprongen eruit en draaiden zwijgend de ladder uit. Toen de punt het dak van de tv bereikte klommen ze een voor een naar boven, marcheerden over de tv en verdwenen achter het staande portret van oom Henk zaliger. Goddank zei ik niets. Wel puilden mijn ogen uit hun kassen. ‘Er is niets op tv,’ snauwde tante. ‘Dus je hoeft er niet zo naar te kijken.’ ‘Nee, tante.’ Het kwam mechanisch. Ik knipperde met mijn ogen. De brandweerwagen was verdwenen. Tien minuten later stond ik voor haar vrijstaande kast van een huis, waar zij alleen in woonde. Station Naarden-Bussum was vijf minuten lopen; ik nam de trein naar huis. De rest van de dag zag ik geen blauwe mannetjes meer.

‘Ik denk niet dat u gek bent,’ zei meneer Ferrini tegen de foto aan de muur.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 318

Ik zei niets. ‘Er is ongetwijfeld een verklaring voor.’ ‘Ik weet het niet.’ Hij knikte. De deegwangen zwabberden. ‘Daarvoor bent u bij mij. Ik vraag tweehonderd gulden per dag. Plus onkosten.’ In de stilte rekende ik uit dat mijn spaargeld hem precies een dag in dienst kon houden. ‘Ik denk niet dat u gek bent,’ herhaalde hij. Zijn stem had een vermoeide klank. Hij zag mijn aarzeling en voelde een schriele dag werk uit zijn vingers glippen. Ik had de bladderende verf op de deur niet nodig om een medearme te herkennen. Ik knikte; hij liet zijn adem ontsnappen. Vreemde bevingen liepen over zijn sponzige voorhoofd. ‘Dit land bevalt mij niet,’ zei hij ongevraagd. ‘Het regent. Ik kan hier niet werken.’ Ik fronste mijn wenkbrauwen en klakte met mijn tong. Wat kon ik meer doen? Hij wees naar de foto. ‘Dat ben ik,’ zei hij. ‘Dertig jaar geleden.’ Van de foto keek een jong gezicht boven een wit uniform uitdagend de wereld in. Dit Italiaantje had niets van deeg, en alles van een jeune premier. Zijn ogen zouden menig middelbare Nederlandse in vuur en vlam hebben gezet. ‘Kustwacht,’ zei hij. ‘Ik was captain.’ ‘Captain Ferrini,’ zei ik. Hij knikte. ‘Betaling na gedane zaken,’ zei hij. ‘Volgende week om deze tijd weet ik meer.’ Hij deed me uitgeleide tot de deur; de drie trappen ging ik alleen naar beneden. Er lag een roede los; bijna brak ik mijn nek, nog voor Captain Ferrini iets uit had kunnen richten. Ik moest naar Bentveld, waar mijn zuster woonde in ons veel te ruime huis. De oude kast rammelde om haar lijf en leden. Waarom ik niet mocht erven heb ik nooit zeker geweten. Wel bezat mijn vader een ingehouden woede die alleen in mijn gezelschap naar buiten kwam. Ook leek ik niet op mijn zuster. Ze verwelkomde me met het gebruikelijke gekanker. De maaltijd was rijk maar eentonig; het lege huis keek over onze schouders mee. We zwegen want wat moesten we zeggen? Drie blauwe mannetjes takelden een grote zilveren pot op tafel en sjouwden die naar mijn bord. Ik bekeek ze droevig.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 319

Wat zou Captain Ferrini ontdekken?

Op de afgesproken tijd stond ik op de stoep. Zijn stem klonk weer achter mijn rug, nu minder onverwacht. ‘Ik wacht altijd buiten op mijn gasten,’ zei hij. ‘Een detective-eigenschap?’ Hij schudde zijn gerezen hoofd. ‘Ik wacht buiten om niet binnen te hoeven wachten.’ Geen hoopvolle vrouw keek om de hoek van de deur, Captain Ferrini haalde zijn eigen koffie. Mijn status was gezakt. ‘Ik ben iets op het spoor,’ zei de Captain. ‘Maar het gaat nog een weekje duren.’ Mijn kloppende hart zakte in mijn schoenen. ‘En de rekening?’ Hij maakte een superieur gebaar dat de zorgen verjoeg. Het was 't eerste exotische dat ik aan hem zag. Hij was vandaag gekleed in hetzelfde bruine pak als de vorige keer, maar het was niet zo netjes gesteven. Een groezelig boordje schraagde zijn witte gezicht. Drie blauwe mannetjes zaten op zijn schouder en aten op hun gemak een blauw appeltje. ‘Ik kan hier niet werken,’ herhaalde de Captain zijn klacht van vorige week. ‘Ik mag niemand verhoren. De politie houdt haar mond. Het regent altijd.’ Ik knikte sip. Wat moest ik zeggen? Dat blauwe mannetjes ook niet alles zijn? Eentje liep over de vloer, gewapend met een tweetandige vork, vastberaden naar mijn enkel. Hij verdween met vork en al. Ik zag ze nooit komen, ik zag ze nooit gaan; het ene moment waren ze er, het volgende niet meer. ‘Het leven biedt nooit wat je ervan verwacht,’ zei de Captain. ‘Kom volgende week terug. Dan weet ik meer.’ Onzeker daalde ik de trappen af. Hield hij me voor de gek? Geld had het nog niet gekost, maar zou dat zo blijven? De straatdeur opende voor een krioelende bende blauwe kereltjes, in een massale vechtpartij gewikkeld. Met hooggeheven benen stapte ik over ze heen, wat vreemde blikken van passanten opleverde. Ik lette er niet op. Aangezien het geen geld kostte moest ik er maar mee door gaan, besloot ik. En als het niets opleverde zou ik ook niets betalen.

Weer een week later bezocht ik de Elandsgracht. Regen druilde uit een grijze hemel en ik tobde; mijn neef van moederszijde had me net de deur van

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 320 zijn huis in Blaricum gewezen met het verzoek nooit meer terug te komen. Mijn gehele familie leek zich tegen mij te keren. De bel van nummer 36 klonk hoog in het huis. Het was de eerste keer dat ik moest bellen. Voor de zekerheid keek ik nog even om me heen: geen Captain Ferrini. En geen reactie, de deur bleef gesloten. Met een akelig voorgevoel drukte ik nogmaals. De deur sprong open. Opgelucht drong ik naar binnen, maar werd gestuit door de vrouw, die twee weken terug zo vrolijk naar me had gelachen. Ze keek nu nors. Haar kind lag op haar arm. ‘Ik zoek de Captain,’ zei ik. Er verscheen een grimmige blik in haar ogen. Een blauw mannetje klom in haar been op weg naar het kind. Ik durfde niet te kijken. ‘Captain Ferrini, bedoel ik.’ Het klonk verdachter dan ik wilde. Ze knikte eens. ‘Ik heb iets voor u.’ Ze reikte achter zich en gaf me een brief en een plat pakje. Daarna duwde ze me met een hand naar buiten. De deur sloeg in het slot. Regendruppels vielen op mijn wangen. Ik scheurde de envelop open. In een kriebelig handschrift berichtte de Captain dat hij was verhinderd. ‘We krijgen nooit wat we willen,’ schreef hij. ‘Toch geloof ik niet dat u gek bent. U lijdt aan de ziekte van Jungmann. U ziet verschijningen, die zijn gegenereerd door uw hersenschors. In bijgesloten artikel staat alles uitgelegd.’ Ik bekeek het artikel vluchtig. De verklaring was ingewikkeld maar de conclusie duidelijk: ik was niet gek. Ergens deed mijn hersenschors rare dingen, maar alleen met wat ik zag. Blauwe mannetjes, bijvoorbeeld. Die werden zelfs uitdrukkelijk vermeld. Ik scheurde het pakje open en vond wat ik al vermoedde: de foto van de kustwacht Ferrini, jong, vol vertrouwen, een hele wereld voor zich. Dat was het dan. Ik was niet gek maar ziek. Ik kon het aan iedereen vertellen maar dat zou ik niet doen. Het verschil tussen gek en ziek was in dit geval academisch. De deur ging weer open; een andere vrouw kwam naar buiten, gekleed in dikke jas, een boodschappenkarretje aan haar hand. Ik hield beleefd de deur voor haar open en glipte naar binnen. Ik besteeg de trap treetje voor treetje, beducht voor ontdekking. Het hout kraakte harder nu de captain er niet was. Het trappenhuis bleef opvallend leeg van blauwe mannetjes. De deur van de derde etage stond open. Ik slipte naar binnen. Er hing een rare stilte. Heel zachtjes klonk een zingende stem. Hij klonk achter de deur

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 321 van het kantoor. Geruisloos draaide ik de kruk naar beneden, duwde zachtjes de deur open. Daar zat de Captain. Hij keek naar een lege plek op de muur en mompelde onverstaanbare liedjes. Om hem heen was een zee van blauwe mannetjes. Ze stonden op de vloer, op zijn bureau, op de boekenplanken, in de vensterbanken. Ze stonden mannetje aan mannetje en deden niets. Ieder mannetje had een dikke rimpel boven zijn ogen. Ieder mannetje staarde naar de Captain, onbeweeglijk. Hij had zijn voeten op het bureau en bewoog niets dan zijn lippen. Zijn ogen keken twee kanten tegelijk op. Niemand lette op mij. Ik sloot de deur met een zachte klik. De gang bleef leeg. Ik haastte mij de trappen af. Ook op straat was geen blauw te zien. Ik zette de pas erin. Het portret van Captain Ferrini, dat nog onder mijn arm zat, smeet ik in een vuilnisbak op de hoek. Twee mannetjes klommen langs de poten omhoog en verdwenen in het donkere gat, achter de foto aan. Ik nam niet de tijd om op ze te wachten.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 323

Medewerkers aan dit nummer

Huub Beurskens schrijft essays, gedichten, verhalen en romans en is redacteur van De Gids. In 1998 verscheen de verzamelbundel Bange natuur en alle andere gedichten tot 1998.

Wilbert Cornelissen debuteerde in 1998 met de dichtbundel Ontfermingen. Verder publiceerde hij verhalen en gedichten in onder andere De Revisor, Yang, Bunker Hill en Maatstaf en een essay over Finnegans Wake in Dietsche Warande & Belfort.

Kiki Coumans studeerde Nederlands en Frans aan de Universiteit van Amsterdam en is vertaalster. Ze vertaalde onder andere romans van Philippe Sollers en Michel Houellebecq en ontving het Elly Jaffé-stipendium 2000.

Esther Gerritsen studeerde in 1995 af aan de nieuwe studierichting Dramaschrijven en Literaire vorming van de Hogeschool Utrecht. Zij schreef theaterteksten voor onder andere Toneelgroep Amsterdam, en debuteerde vorig jaar met de verhalenbundel Bevoorrecht bewustzijn.

Wim Hofman is auteur en schilder. Hij schreef kinderboeken en vertaalde poëzie van Jacques Prévert. In september ontvangt hij voor zijn werk de Zeeuwse prijs voor Kunsten en Wetenschappen.

Frank Koenegracht is dichter. Van hem verschenen onder meer de bundels Epigrammen, Zwaluwstaartjes en Alles valt. Die laatste bundel werd genomineerd voor de VSB-poëzieprijs 1999.

Wiel Kusters is dichter en neerlandicus. Zijn gedichten en notities uit de jaren 1975-1989 werden bijeengebracht in Zegelboom (1988), later werk in Velerhande gedichten (1997). Vorig jaar verscheen zijn verhalenbundel De onweerzitting.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 324

Tomas Lieske schrijft poëzie, essays, verhalen en romans. In 1997 verscheen de bundel verhalen en beschouwingen De achtste kamer. Zijn roman Franklin werd dit voorjaar bekroond met de Libris Literatuurprijs 2001.

Tonnus Oosterhoff schrijft zowel gedichten als romans, verhalen, hoorspelen en essays. Zijn laatste dichtbundel is (Robuuste tongwerken) een stralend plenum (1997); vorig jaar verscheen zijn essaybundel Ook de schapen dachten na.

PJ Roggeband tekende, plakte en knipte elf jaar na zijn afstuderen aan de Rietveldacademie elf pagina's voor Tirade: ‘Het Elfletterig Waarom van PJ Roggeband.’

Toon Tellegen is in de eerste plaats dichter, maar ook prozaschrijver: aanvankelijk van kinderboeken, vervolgens ook van de boeken Twee oude vrouwtjes, Dora. Een liefdesgeschiedenis en de bundel De trein naar Pavlosk en Oostvoorne. Verhalen en een gedicht.

Jeroen Thijssen publiceerde de verhalenbundel De Maarschalk en andere verhalen (1998). Daarnaast is hij scenarioschrijver en maakte hij televisieprogramma's voor de VPRO.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 326

[Oktober 2001 - jaargang 45 - nummer 391]

Bij dit nummer

Het hart van deze Tirade wordt gevormd door een uitgebreide selectie uit het werk van vier belangrijke hedendaagse Portugese dichters. Deze dichters werden uitgekozen door de al jaren in Portugal woonachtige Dichter des Vaderlands Gerrit Komrij, in opdracht van Poetry International. Ze traden op 6 en 7 oktober op in het bibliotheektheater in Rotterdam tijdens een door Komrij gepresenteerd programma gewijd aan de Portugese poëzie. Verder treft u drie niet eerder in Nederlandse vertaling gepubliceerde gedichten van Fernando Pessoa aan, en een bijdrage van August Willemsen over Pessoa's enige bij zijn leven in boekvorm verschenen bundel Mensagem (Boodschap) uit 1934 die tegelijk met deze Tirade voor het eerst in het Nederlands verschijnt. Uiteraard in de vertaling van August Willemsen, die ook alle poëzie voor dit nummer vertaalde.

De bijdrage van Johanneke van Slooten over de fado sluit aan bij al deze Portugese poëzie. Daarnaast is er in dit nummer ruimte voor een essay van socioloog J. Goudsblom over de manier waarop mens en natuur zich in de loop van de evolutie tot elkaar hebben verhouden, voor beeldend werk van Paul Slee, en voor een reactie van Anton de Goede op het stuk van Nico Dros in Tirade 389, over de nooit verschenen roman De moord op Born van Rob Nieuwenhuys.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 327

J. Goudsblom De antroposfeer

Wat is natuur nog?

‘De mens’ en ‘de natuur’ - het is een vertrouwde tegenstelling, maar ook een waar wel iets tegen in te brengen valt. Ten eerste zitten we met het enkelvoud ‘de mens’. Het is mooi kort, dat wel; maar het is ook misleidend, want het roept een beeld op van één persoon, volwassen, en taalkundig gesproken van het mannelijk geslacht: de mens is een ‘hij’. Het enkelvoud verdoezelt twee belangrijke feiten van het menselijk bestaan: dat mensen onderling verschillen, alleen al naar geslacht en leeftijd, en dat zij onderling verbonden en van elkaar afhankelijk zijn.1 Ook tegenover ‘de natuur’ gedragen ze zich op zeer uiteenlopende manieren - hoewel ze altijd één ding met elkaar gemeen hebben: hun verhoudingen tot de buiten-menselijke omgeving zijn mede bepaald door hun onderlinge tussen-menselijke verhoudingen. Maar wat betekent ‘de natuur’? We kennen de dichtregel van J.C. Bloem: ‘En dan, wat is natuur nog in dit land?’. De dichter zegt het niet, maar de lezer zou uit deze regel kunnen opmaken dat volgens Bloem in Nederland nauwelijks nog ‘natuur’ voorkomt, dat de ‘natuur’ uit het land verdwenen is. Gelukkig staat het er niet in deze woorden, want die indruk zou volstrekt verkeerd zijn. Mensen zijn organismen en ze zitten vol ‘natuur’, net als de dieren en planten en zelfs de dode voorwerpen waarmee ze zich omringen. Als er gezegd wordt dat ‘de mens’ tegenwoordig een bedreiging vormt voor ‘de natuur’, kan dit alleen maar betekenen dat mensen in groepsverband dingen doen die schadelijke gevolgen hebben voor andere organismen en ook voor niet-levende elementen in de omgeving: in de grond, in het water, in de lucht. De mensen staan zeker niet buiten ‘de natuur’, en ze kunnen zich er ook onmogelijk uit losmaken; het enige waar ze toe in staat zijn is natuurlijke processen anders te organiseren. Dit is wat we ‘beheersing’ noemen. Mensen kunnen de loop van een rivier verplaatsen, maar niet de natuurlijke tendens opheffen die in het water aanwezig is om naar beneden te stromen. Ze hebben geleerd de neerwaartse neiging van water tot op zekere hoogte te manipuleren ten behoeve van bijvoorbeeld irrigatie of elektri-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 328 citeitsopwekking; maar vervolgens hebben ze ook moeten leren dat de locale beheersing van deze natuurkracht vaak ook weer processen op gang brengt, direct ter plekke of heel ergens anders, waar te voren onvoldoende rekening mee was gehouden. Bovendien blijven allerlei processen, die het menselijk leven ten diepste beïnvloeden, zich geheel aan menselijke sturing onttrekken. Het duidelijkste voorbeeld zijn de processen die samenhangen met de bewegingen van de aarde rond de zon, zoals de wisseling van de seizoenen, de afwisseling van dag en nacht, en het verloop van temperatuur en neerslag in verschillende klimaatzones. Al deze processen maken deel uit van ‘de natuur’; ze bepalen het ritme van de gehele biosfeer en daarbinnen van de antroposfeer. Het woord biosfeer zal ik in de hier volgende beschouwing gebruiken ter aanduiding van de totale configuratie van levende dingen die interacteren met elkaar en met niet-levende materie. De biosfeer maakt deel uit van ‘de natuur’. Binnen de biosfeer kunnen we vervolgens de antroposfeer onderscheiden, als dat deel van de biosfeer dat de sporen draagt van menselijke invloed, van de werking van menselijke regimes. De antroposfeer heeft zich in de loop van de tijd aanzienlijk uitgebreid en is binnen de natuur op aarde een grotere plaats gaan innemen. Daarbij is de natuur in sommige opzichten bijna onherkenbaar veranderd; maar verdwenen is ze nergens.

Een vroege ‘milieucrisis’

De interacties tussen levende en niet-levende materie zijn zo oud als de biosfeer zelf. Volgens de hedendaagse inzichten is het leven op aarde 3.8 miljard jaar geleden ontstaan. Gedurende zeer lange tijd bestond het uitsluitend uit eencellige organismen, namelijk bacteriën. Binnen deze levensvorm ontwikkelden zich vele varianten, die gespecialiseerd waren om zich in bepaalde condities te handhaven, en die onderling symbioses aangingen, waarbij de afvalproducten van de stofwisseling van de ene variant dienden als voedsel voor de andere variant.2 Omstreeks 2.7 miljard jaar geleden ontstond de vorm van fotosynthese die we nu bij de planten vinden en waarbij zuurstof wordt vrijgemaakt. Na lange tijd, ongeveer 2.2 miljard jaar geleden, leidde dit tot ophoping van vrije zuurstof in de atmosfeer. De meeste bacteriën waren anaeroob: ze verdroegen geen zuurstof. Het was voor deze anaerobe organismen niet mogelijk zich in aanraking daarmee te handhaven. Vele gingen ten onder in de zin dat ze niet overleefden; andere zochten een toevlucht in zuurstofvrije niches: in diep water of onder de modder. Ook bestonden er varianten die

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 329 wel tegen zuurstof bestand waren; deze overleefden de crisis - een crisis die het hele aardoppervlak ingrijpend heeft veranderd, en waarin het leven een drijvende kracht was. Juist dit laatste maakt deze geschiedenis voor ons extra interessant, als een parabel van een door het gedrag van bepaalde organismen veroorzaakte milieucrisis. Er blijkt uit dat organismen zich niet alleen aanpassen aan de omgeving waarin ze leven; door te leven beïnvloeden ze de omgeving. De parabel is behalve interessant ook navrant, omdat ze toont dat organismen louter door deel te nemen aan het ecologische stofwisselingsproces de voorwaarden voor hun eigen voortbestaan kunnen vernietigen: ze komen om in hun eigen emissies, hun eigen afval. Maar, en dit is een pikant derde aspect van de parabel, de ramp had ook een tegenkant: hij schiep ruimte voor nieuwe levensvormen. Zoals de biogeoloog Peter Westbroek opmerkt:

Deze gebeurtenis moet de grootste milieuramp geweest zijn die ooit heeft plaatsgehad. Zuurstof is een rampzalig gif. Alle organisch materiaal aan het aardoppervlak, alle organismen werden rigoreus door de atmosfeer aangetast. Vrijwel alle organismen werden gedwongen zich terug te trekken in sedimenten, stilstaand water en andere milieus waar zuurstof niet kan doordringen. Toch slaagden sommige erin de reactiviteit van zuurstof te overleven. Enkele leerden het zelfs te exploiteren en te gebruiken voor hun energievoorziening. Het zijn deze pioniers geweest die zuurstof in een vriend hebben veranderd, een drijvende kracht voor het leven op aarde.3

Beslissend voor de verdere ontwikkeling van het leven was vooral het vormen van celcombinaties, waardoor steeds complexere organismen konden ontstaan, zoals dieren, planten en schimmels. De meerderheid van de levende biomassa bestaat nog altijd uit bacteriën. En de bacteriën die leven in de darmkanalen van mensen en andere grote dieren verdragen nog altijd geen zuurstof.

De continenten

In globes zit gewoonlijk een lampje dat aan en uit kan, waardoor twee verschillende beelden van het aardoppervlak te zien zijn. Is het lampje uit, dan zien we de staatkundige indeling, met bijvoorbeeld China en India als duidelijk ingekleurde grote landen. Draaien we het lampje aan, dan verdwijnen de politieke landsgrenzen en zien we de natuurlijke hoogteverschillen. In

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 330 plaats van China en India worden nu de Himalaya's zichtbaar. Van de staatkundige grenzen is algemeen bekend dat die veranderlijk zijn. De natuurlijke contouren van het aardoppervlak daarentegen lijken een vast gegeven. Dit laatste is echter bedrieglijk: ook de natuurlijke gesteldheid van de bodem is voortdurend aan veranderingen onderhevig; alleen spelen die veranderingen zich op een andere tijdschaal af. Eens waren India en China door een oceaan gescheiden. Ten gevolge van convectiestromen in de aardmantel is het subcontinent dat wij thans India noemen echter van het zuidpoolgebied losgeraakt en langzaam in noordelijke richting opgeschoven, totdat het ongeveer vijftig miljoen jaar geleden op het Aziatische continent stuitte; bij die botsing zijn de Himalaya's ontstaan.4 Nog altijd zijn de continenten in beweging. Zuid-Amerika en Afrika, tot vijftig miljoen jaar geleden met elkaar verbonden, verwijderen zich van elkaar met een tempo van gemiddeld tien centimeter per jaar. De platentectoniek die deze beweging veroorzaakt, is een geologisch proces dat zich tot dusver onafhankelijk van menselijk ingrijpen heeft voltrokken. Soortgelijke processen hebben omstreeks vijftien miljoen jaar geleden een van zuid tot noord lopende breuk in Oost-Afrika veroorzaakt, waardoor het vasteland van Mozambique tot aan de Rode Zee in tweeën werd gedeeld door een diepe kloof met daarnaast hoog gebergte. Volgens een theorie die rond 1970 door de Nederlandse etholoog Adriaan Kortlandt is gelanceerd, is de menselijke soort voortgekomen uit primaten die aan de oostelijke kant van deze scheiding leefden, in een gebied dat door toenemende verdroging van oerwoud in savanne veranderde.5

De mensheid: extensieve groei

Over de eerste fase van de menselijke evolutie bestaat nog veel onzekerheid. De meeste experts zijn het er echter wel over eens dat het proces van menswording vermoedelijk mede te verklaren is als een reactie op veranderingen in het klimaat - veranderingen die volgens de huidige inzichten in het algemeen een belangrijke rol hebben gespeeld zowel bij de soortvorming als bij het uitsterven van soorten.6 De specifieke hypothese van Kortlandt, die het ontstaan van de mensheid in verband brengt met geologische gebeurtenissen, is in vakkringen onlangs opnieuw in discussie gebracht door de Belgische paleontoloog Yves Coppens.7 Eenmaal aanwezig hebben de mensen hun positie in de biosfeer gaandeweg versterkt - eerst heel langzaam en bijna onmerkbaar, en daarna in een steeds sneller tempo met steeds opvallender gevolgen.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 331

De mensen hebben hun domein uitgebreid, zowel extensief als intensief. Ze zijn steeds meer terrein in beslag gaan nemen, en hebben steeds meer hulpbronnen ingelijfd in hun groepen: eerst vuur, daarna bepaalde planten en dieren, en weer veel later fossiele brandstoffen. Naarmate zij meer energie en materiaal in hun samenlevingen opnamen, konden die samenlevingen groter, robuuster en productiever worden; maar ze werden ook complexer, kwetsbaarder en destructiever. Het verhaal is al vaak verteld, ook door mij. In deze paragraaf zal ik heel in het kort de contouren schetsen van wat we de extensieve groei van de antroposfeer kunnen noemen: de geografische en de demografische expansie.8 Geografisch heeft de mensheid zich in de loop van honderden millennia verspreid over alle werelddelen. Volgens de meest aanvaarde hypothese zijn er ten minste twee grote bewegingen ‘out of Africa’ geweest: eerst trokken groepen behorend tot de soort Homo erectus Klein-Azië binnen, vanwaar ze zich verspreidden over grote delen van Azië en Europa; veel later (tussen de 200.000 en 150.000 jaar geleden) volgden leden van de soort Homo sapiens dezelfde trajecten. Australië werd ongeveer 60.000 jaar geleden bereikt, de Amerika's niet later dan 12.000 jaar geleden (en waarschijnlijk al veel eerder). De grote migratiegolven zijn sindsdien nooit voorgoed tot stilstand gekomen, en duren voort tot op de dag van vandaag. De eilanden in de Stille Zuidzee behoren tot de laatste gebieden waar mensen zich gevestigd hebben, ten tijde van de Europese Middeleeuwen. Pas over de migraties uit de laatste paar eeuwen is voldoende bekend om ze met zekerheid in kaart te brengen. Mede als gevolg van de algehele toename van de menselijke bevolking zijn deze meest recente migraties waarschijnlijk de grootste aller tijden geweest - zowel in aantallen mensen als in afgelegde afstanden. Bovendien reisden er steeds meer dieren en planten en plantenzaden mee.9 Wat de demografische ontwikkeling van de mensheid betreft, zijn we voor de vroegste fasen aangewezen op ‘gefundeerde gissingen’. De Italiaanse demograaf Massimo Livi-Bacci geeft als ruwe richtlijn dat het aantal mensen ten tijde van het Paleolithicum de grens van één miljoen gepasseerd moet zijn, dat het bij het begin van het Neolithicum de tien miljoen gehaald zal hebben, tijdens het Bronzen Tijdperk de honderd miljoen, bij het begin van de Industriële Revolutie de duizend miljoen, en dat in de nabije toekomst de tien miljard te verwachten valt.10 Mede op basis van deze ramingen heeft Livi-Bacci berekend dat de totale levensduur van alle leden van de huidige wereldbevolking niet minder dan een zevende bedraagt van de totale levens-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 332 duur van alle mensen die ooit geleefd hebben.11 Hieraan kan nog worden toegevoegd de conclusie van de Russische fysicus Sergey Kapitza, dat de menselijke soort nu 100.000 keer meer leden telt dan enig ander zoogdier van vergelijkbare omvang en met een vergelijkbare plaats in de voedselketen. De enige uitzondering vormen de door mensen gedomesticeerde dieren; zo zijn er meer dan twee miljard gefokte runderen, die samen meer voedsel consumeren dan alle mensen bij elkaar.12

De mensheid: intensieve groei

De ontwikkeling van de antroposfeer omvat uiteraard meer dan de toename en verbreiding van menselijke biomassa. De extensieve groei is gepaard gegaan met allerlei vormen van intensieve groei. Deze bestond uit een steeds intensiever gebruik van externe materiële hulpbronnen (in eerste instantie voornamelijk flora en fauna), dankzij een eveneens steeds intensiever gebruik van het vermogen tot organisatie en techniek dat aan mensen eigen is. Naast de organisatie en de techniek kan nog een derde factor genoemd worden: de civilisatie. Deze drie factoren vormen samen steeds één complex geheel, een ‘regime’, dat correspondeert met de drie basisvormen van beheersing die Norbert Elias heeft onderscheiden in Wat is sociologie?: de beheersing ten opzichte van processen die zich afspelen tussen de mensen onderling (hierop slaat ‘organisatie’), buiten de mensen om (hierop slaat de ‘techniek’) en binnen ieder mens zelf (hierop slaat de ‘civilisatie’).13 Elias schrijft over ‘de triade van controles’ om te doen uitkomen dat de drie genoemde beheersingsvormen uitsluitend gezamenlijk voorkomen. De techniek lijkt misschien nog het meest afzonderlijk als zodanig waar te nemen, en aan de hand van werktuigen en apparaten te beschrijven; maar geen enkele techniek kan zonder organisatie en civilisatie functioneren. Zelfs de ogenschijnlijk meest simpele voorwerpen uit het Palaeolithicum konden alleen vervaardigd worden dankzij de kennisoverdracht in groepsverband en de door individuen verrichte inspanning met het oog op een toekomstig resultaat. Nogmaals, de ontwikkeling is er niet één geweest van het uitbannen of vernietigen van natuur. Het omgekeerde was eerder het geval: er werden meer en meer oorspronkelijk niet door mensen beheerste krachten in het menselijk domein opgenomen. Zo kwamen nieuwe ecologische regimes tot stand, waarin mensen een aandeel hadden, tezamen met de krachten die zij trachtten te beheersen.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 333

Impact

De vroegste mensen zullen in hun levenswijze nauwelijks hebben afgeweken van direct verwante primaten. Ze waren gering in aantal, hun leefgebied had een beperkte omvang, en de invloed die ze daarop uitoefenden zal waarschijnlijk kleiner zijn geweest dan die van veel grotere dieren zoals mammoeten en olifanten. De soorten die het meest onder de aanwezigheid van onze vroege voorouders te lijden hebben gehad, zijn misschien wel hun naaste verwanten in het geslacht der hominiden geweest. Met uitzondering van Homo sapiens zijn alle soorten uit dit geslacht waarvan paleontologen botresten hebben gevonden uitgestorven. Waarschijnlijk heeft de vuurbeheersing een rol gespeeld in het selectieen eliminatieproces waaruit tenslotte Homo sapiens als enige vertegenwoordiger van het geslacht Homo is overgebleven.14 In elk geval maakte het feit dat mensengroepen over vuur beschikten een eind aan de ‘ongerepte’ toestand van het landschap. Voortaan brandde vegetatie vaker af dan bij alleen natuurlijke oorzaken zoals blikseminslag het geval zou zijn geweest. Het ligt voor de hand dat met de extensieve groei van de mensheid sindsdien ook de frequentie van door mensen aangestoken branden is toegenomen. De vegetatie van met name Australië staat bekend als in hoge mate aangepast aan het frequent voorkomen van vuur. Er zijn sterke aanwijzingen dat het Australische landschap pas sinds de komst van de mensen zo sterk door vuur getekend is.15 De invoering van landbouw en veeteelt heeft overal een drastische ingreep in het landschap betekend. De aanwezige vegetatie moest plaats maken voor door mensen geselecteerde gewassen. Meestal vond de eerste ontginning plaats met behulp van vuur; later werden vaak meer intensieve vormen van bodembewerking toegepast zoals ploegen en irrigeren. Tot de belangrijkste intensieve uitbreidingen van de antroposfeer in landbouwsamenlevingen behoorde de opkomst en groei van steden, waarin grote hoeveelheden energie en materiaal geconcentreerd werden. Van groot belang voor het omringende landschap waren de winning en bewerking van ijzer. Het smelten van ijzer vergde temperaturen die uitsluitend met houtskool als brandstof bereikt konden worden; en om houtskool te vervaardigen waren zeer grote hoeveelheden hout nodig. Samen met de vele andere functies waarin alleen door hout voorzien kon worden leidde de behoefte aan houtskool in samenlevingen met een geïntensiveerde landbouw tot grootschalige ontbossing.16 Dit was onder meer het geval in China, gedurende ‘three thousand years of unsustainable growth’, en in West-Europa in de vroeg moderne tijd.17

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 334

Met name Nederland en Engeland waren al in de zeventiende eeuw grotendeels ontbost. In Nederland kon de behoefte aan brandstof in grote mate worden gedekt met turf; voor de bouw van huizen en schepen werd hout van overzee aangevoerd. In Engeland ging men voor brandstof in toenemende mate over op steenkool. Nu kon steenkool van behoorlijke kwaliteit uitsluitend worden gewonnen door diep onder de bodem te delven. Hierbij deed zich het probleem voor van grondwater dat de mijnschachten instroomde. De oplossing had iets van een ei van Columbus: om het water weg te pompen ging men gebruik maken van stoommachines, die gestookt werden met steenkool. Toen er niet veel later ook stoommachines op wielen en rails gezet werden, was een in zekere zin zelfvoorzienend systeem van energiewinning ontstaan, waarbij een deel van de gewonnen energie gebruikt werd voor de delving en het transport van het energiemiddel zelf. Volgens een berekening van de Duitse economisch historicus Rolf Peter Sieferle had de steenkoolwinning in Engeland al in 1820 een punt bereikt, waarop de hoeveelheid gewonnen fossiele energie gelijkstond met de energie die zou kunnen worden opgewekt met de jaarlijkse houtoogst van een bosoppervlak gelijk aan de oppervlakte van heel Engeland.18 Zo kwam de intensieve exploitatie van een nieuwe energiebron in plaats van het extensieve gebruik van hout als brandstof. Dankzij de exploitatie van steenkool heeft zich in Engeland als eerste land ter wereld een energie-intensieve economie kunnen ontwikkelen. Het ecologische regime waar deze economie op rustte is vervolgens in snel tempo in steeds grotere delen van de wereld doorgedrongen. In de twintigste eeuw zijn naast steenkool ook andere bronnen van fossiele energie op grote schaal aangeboord: olie en gas. Dankzij de beschikbaarheid van deze betrekkelijk goedkope energie heeft de mensheid in de twintigste eeuw, volgens een berekening van de Amerikaanse historicus John McNeill, meer energie verbruikt dan in haar hele geschiedenis vóór 1900. In het jaar 1990 was ongeveer de helft van alle als brandstof verbruikte energie afkomstig uit steenkool; het aandeel van biomassa (voornamelijk hout) bedroeg minder dan 20%, dat van olie en gas ruim 30%. De verdeling van het energieverbruik tussen, en ook binnen, de diverse landen op aarde was zeer ongelijk: gemiddeld beschikte een inwoner van de Verenigde Staten over vijftig tot honderd keer meer energie dan een inwoner van Bangladesh.19 Met de groei van de zeer energie-intensieve economie is een aantal ontwikkelingen gepaard gegaan, die algemeen zorgwekkend worden gevonden. Anders dan rond 1970, na het uitkomen van het eerste rapport van de Club

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 335 van Rome, staat daarbij niet meer de uitputting van hulpbronnen voorop. Andere ontwikkelingen baren nu meer zorgen: de afname van de biodiversiteit (met name ook in de oceanen) en de verminderende capaciteit van lucht, water en bodem om de vele vrijkomende emissies en vaste en vloeibare afvalstoffen op te nemen. Om de gevolgen van het menselijk ingrijpen op aarde te doen uitkomen heeft de Nederlandse chemicus en Nobelprijswinnaar Paul Crutzen verklaard dat we van een nieuw geologisch tijdperk kunnen spreken. Zoals na afloop van de jongste IJstijd ongeveer 10.000 jaar geleden het Pleistoceen is gevolgd door het Holoceen, zo zou sinds het midden van de achttiende eeuw het Holoceen plaats maken voor het Antropoceen.20 Het is een gedachte, waard om in overweging te nemen. Maar ook zonder zo ver te gaan als Crutzen kunnen we in elk geval constateren dat de antroposfeer steeds dieper in de biosfeer doordringt - met alle voor de mensheid zelf positieve en negatieve gevolgen vandien.

Motieven en middelen

Tegenwoordig overweegt vaak de aandacht voor de schadelijke gevolgen, en soms wordt zelfs de hele ontwikkeling van de uitbreiding van de antroposfeer negatief gewaardeerd. Een welsprekend, en lezenswaardig, document van deze stemming is het boek met de duidelijke titel Rogue Primate van de Canadese natuurbeschermer John Livingston. De mensheid verschijnt hier als een ecologisch ontwortelde soort, die over de hele aarde een spoor van verwoestingen heeft aangericht, met als vroeg hoogtepunt de zogenaamde ‘Pleistocene extinctions’: het uitsterven van een aantal soorten grote zoogdieren in het jongste IJstijdperk, tussen 30.000 en 10.000 jaar geleden. In een periode waarin voor vele van deze dieren de algehele leefomstandigheden ernstig verslechterden, werden ze ook nog eens geconfronteerd met snel oprukkende mensengroepen die waren uitgerust met superieure jachttechnieken en steeds beter in staat bleken om de schaarser wordende water- en voedselbronnen te monopoliseren.21 Terwijl Livingston de mensheid ziet als een gevaar voor vele andere soorten, zijn andere auteurs geneigd om de positie van de mensheid in de biosfeer juist te relativeren, zo niet te bagatelliseren. Zo verklaren beroemde onderzoekers als Stephen J. Gould en Lynn Margulis dat bacteriën goedbeschouwd veel belangrijker zijn dan mensen.22 Dit is in zoverre juist, dat de bacteriën al meer dan twee en een half miljard op aarde leven, en de mensheid nog maar nauwelijks twee en een half miljoen jaar, ja Homo sapiens zelfs

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 336 nog geen 250.000 jaar. De bacteriën kunnen heel goed overleven zonder ons, maar wij niet zonder hen. Maar toch: deze constatering, hoe juist ook, hoeft niet te leiden tot een soort ‘weg-met-ons’ denken over de mensheid als een biologische quantité négligeable. Als het gaat om de nadelige gevolgen van menselijk handelen voor de biosfeer kunnen we twee soorten vragen stellen. Ten eerste zijn daar de fysieke aspecten. Hierbij valt bijvoorbeeld, om het nu maar even klein te houden, te denken aan een sloot waarin resten kunstmest en krachtvoer gedumpt zijn en waarin veel ammoniak voorkomt. Vragen betreffende de chemische eigenschappen van het slootwater en de gevolgen hiervan voor het waterleven, vallen onder de expertise van de natuurwetenschappen, in dit geval de scheikunde en de biologie. Van heel andere orde is de vraag hoe de sterke dosering ammoniak in het slootwater terecht gekomen is. Het perspectief verschuift nu van de gevolgen van de vervuiling naar de oorzaken. Het is als bij een detective-roman: er heeft een moord plaatsgevonden; de patholoog-anatoom stelt vast dat en wanneer het slachtoffer is overleden; de detectives proberen uit te zoeken hoe en door wie de moord gepleegd is. Als zij een verdachte hebben, letten ze vooral op de motieven die hem tot zijn daad gebracht hebben en op de gelegenheid, de middelen, waardoor hij in staat was om die daad te plegen. Zo kunnen we ons ook de arbeidsdeling voorstellen tussen natuurwetenschappers en sociale wetenschappers die de invloed van menselijk handelen op het milieu bestuderen. De natuurwetenschappers houden zich bezig met de gevolgen en de sociale wetenschappers met de oorzaken, de achtergronden, de motieven en de middelen. De motieven en de middelen zijn wel te onderscheiden, maar in werkelijkheid niet te scheiden. Ook hier is het motto van toepassing van ‘de gelegenheid maakt de dief’; beschikbare middelen wekken de motieven op; waar motieven ontbreken wordt ook niet naar middelen gezocht. Zowel de motieven als de middelen zijn in de loop van de tijd mèt de menselijke samenlevingen mee-ontwikkeld. Bij de motieven om in te grijpen in de biosfeer zal van meet af aan de behoefte hebben meegespeeld om de eigen positie tegenover andere dieren te handhaven. Van de wens tot handhaving kwam, daar waar de middelen dit toelieten, allicht ook die tot versterking van de eigen positie. Op den duur zijn deze zelfde motieven steeds meer gericht geraakt op de betrekkingen tussen mensen onderling. Bij verschuivingen in de onderlinge machtsbalans ging het dan niet alleen om het vergroten van macht maar ook om

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 337 aanpassing aan een verslechterde positie. In al zulke situaties zullen steeds van beslissende betekenis geweest zijn de middelen die opeenvolgende sociaal-ecologische regimes boden.

Naar een vierde regime?

In de mensheid als geheel hebben zich achtereenvolgens drie sociaal-ecologische regimes ontwikkeld: een vuurregime, een landbouwregime, en een industrieel regime. Dit wil niet zeggen dat elke afzonderlijke samenleving dit traject heeft afgelegd. In de twintigste eeuw zijn verschillende samenlevingen zonder eerst een agrarisch stadium te hebben doorlopen direct opgenomen in een groter industrieel verband. Elk regime was gekenmerkt door bepaalde ontwikkelingen in techniek, organisatie en civilisatie. De algemene teneur van de technische ontwikkeling is geweest dat ze hielp de druk van het bestaan te verlichten; maar daarbij eisten de organisatie en de civilisatie steeds hun tol. Sigmund Freud zag hierin de voornaamste oorzaak van ‘het onbehagen in de cultuur’: om de natuur te kunnen beheersen moesten de mensen ook hun onderlinge betrekkingen en hun innerlijke driften beheersen, en dat ging ten koste van veel geluk. Twee belangrijke ontwikkelingen in de sociale organisatie betroffen de ruil en het geweld, die beide met de uitbreiding van de antroposfeer zijn toegenomen in omvang en complexiteit. De toename van zowel ruilmiddelen als geweldmiddelen heeft niet alleen veranderingen in de organisatie van de menselijke verhoudingen met zich meegebracht, maar ook de civilisatiedwang waaronder mensen leven versterkt. Al deze ontwikkelingen zijn in de twintigste eeuw in een stroomversnelling geraakt. Het kan lijken alsof de techniek hierin de drijvende kracht is. En inderdaad, zoals Robert Wright opmerkt, geen enkele samenleving kan zich veroorloven bij de technische vernieuwingen achter te blijven: ‘to stop technical progress is to reserve a place in the dustbin of history.’23 Dit is niet het gevolg van een geheimzinnige kracht die inherent is aan de techniek; het is de onderlinge concurrentie tussen mensen die maakt dat iedere staat aan de race van technische vernieuwingen moet blijven meedoen. Als de tekenen niet bedriegen leidt deze race in de richting van een vierde regime. In de drie voorgaande regimes zijn mensen een steeds intensiever gebruik gaan maken van producten van fotosynthese: het hout waarmee ze hun vuren stookten, de gewassen die ze lieten groeien als voedsel en veevoer, de fossiele brandstoffen. Nu, in het begin van de eenentwintigste

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 338 eeuw, daagt een sociaal-ecologisch regime waarin, behalve van de reeds bestaande energiebronnen, in toenemende mate ook gebruik gemaakt zal worden van bronnen die energie leveren zonder de omweg van de fotosynthese: waterkracht, windmolens, kernsplitsing en -fusie, zonnepanelen. Ingrijpend zullen ook de toepassingen zijn van gentechnologie in de voedselproductie: de mogelijkheid om langs biochemische weg stoffen te produceren die qua samenstelling en smaak nauwelijks van dierlijk vlees te onderscheiden zijn lijkt reëel;24 als deze waarlijk industriële productie van vleesvervangers gerealiseerd wordt, kan een groot deel van de gronden die nu voor landbouw en veeteelt in gebruik zijn weer worden overgelaten aan ‘de natuur’. Uiteraard zal ook die ‘natuur’ dan deel uitmaken van de antroposfeer.

Met dank aan Giselinde Kuipers en Peter Westbroek voor hun commentaar op een eerdere versie.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 339

Literatuur

Cavalli-Sforza, Luigi Luca, en Francesco Cavalli-Sforza, The Great Human Diasporas. Uit het Italiaans (1993) vertaald. Reading, MA: Perseus Books 1995. Coppens, Yves, ‘East Side Story: the origins of humankind’. Scientific American 270 (1994): 88-95. Crosby, Alfred W., Ecological Imperialism. The Biological Expansion of Europe, 900-1900. Cambridge: Cambridge University Press 1986. Elias, Norbert, Wat is sociologie?. Uit het Duits (1970) vertaald. Utrecht: Spectrum 1971. Elvin, Mark, ‘Three Thousand years of Unsustainable Growth: China's Environment from Archaic Times to the Present’. East Asian History 6 (1993): 7-46. Goudsblom, J., Balans van de sociologie. Utrecht: Spectrum 1974. Goudsblom, J., Sociology in the Balance. Oxford: Blackwell 1977. Gould, Stephen J., Full House. The Spread of Excellence from Plato to Darwin. New York: Harmony Books 1996. Kortlandt, Adriaan, New Perspectives on Ape and Human Evolution. Amsterdam: Stichting voor Psychobiologie 1972. Livingston, John A., Rogue Primate. An Exploration of Human Domestication. Toronto: Key Porter Books 1994. Livi-Bacci, Massimo, A Concise History of World Population. Uit het Italiaans (1989) vertaald. Oxford: Blackwell 1992. MacDougall, J.D., A Short History of Planet Earth. New York: Wiley 1996. Margulis, Lynn, en Dorion Sagan, Microcosmos. Four Billion Years of Microbial Evolution. 2e dr. Berkeley: University of California Press 1997. Messerli, Bruno, Martin Grosjean, Thomas Hofer, Lautaro Nunez en Christian Pfister, ‘From Nature-dominated to Human-dominated Environmental Changes’. Quaternary Science Reviews 19 (2000): 459-479.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 340

Pyne, Stephen J., Burning Bush. A Fire History of Australia. New York: Henry Holt and Company 1991. Quilley, Stephen, ‘GM versus Organic: Civilising Processes, ‘Great Transformations and Path-Dependency in Contemporary Regulatory Debates over Food and Farming’. Sociology Department, University College Dublin 2001. Sieferle, Rolf Peter, Der unterirdische Wald. Energiekrise und Industrielle Revolution. München: C.H. Beck 1982. Sieferle, Rolf Peter, Rückblick auf die Natur. Eine Geschichte des Menschen und seiner Umwelt. München: Luchterhand 1997. Vrba, Elisabeth S., e.a. (red.), Paleoclimate and Evolution with Emphasis on Human Origins. New Haven: Yale University Press 1995. Westbroek, Peter, De dynamiek van de aarde. Amsterdam: Contact 1992. Wright, Robert, Nonzero. The Logic of Human Destiny. New York: Random House 2000.

Eindnoten:

1 Mijn bezwaren tegen het gebruik van ‘de mens’ zijn niet van vandaag of gister. Zie Goudsblom 1974: 104-6 en 1977: 126-31. 2 De volgende alinea's zijn gebaseerd op Margulis en Sagan 1997: 99-114 en Westbroek 1991: 170-73 en 183-203. 3 Westbroek 1992: 170. 4 MacDougall 5 Kortlandt. Zie ook Coppens. 6 Vgl. Vrba 1995. 7 Coppens 1994. 8 De volgende alinea's zijn vooral gebaseerd op Cavalli-Sforza 1995 en Livi-Bacci 1992. 9 Vgl. Crosby. 10 Livi-Bacci 1992: 2. 11 Livi-Bacci 1992: 33. 12 Kapitza 2000: 40. 13 Elias 1971: 176-77. 14 Vgl. Goudsblom 1992: 36-40. 15 Vgl. Pyne 1991. 16 Vgl. Sieferle 1982. 17 Voor China zie Elvin 1993. 18 Sieferle 1997: 144-45. 19 McNeill 2000: 14-15. 20 Paul Crutzen, website. 21 Livingston 1994: 49-51. 22 Gould 1996: 175-95; Margulis en Sagan 1997: 27-36. 23 Wright 2000: 196. 24 Vgl. Quilley 2001.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 341

George Moormann Pegels, ijs en sneeuwballen

Natuur is voor tevredenen of legen, En dan: wat is natuur nog in dit land? Een stukje bos ter grootte van een krant. Een heuvel met wat villaatjes ertegen.

J.C. Bloem

Wie heeft het grootste atelier van Nederland en misschien wel van de hele wereld? Kinderlijke vragen natuurlijk, die hinderlijk doorzoemen als ik na allerlei omwegen in licht gespannen toestand de desolate en tijdelijke standplaats van beeldend kunstenaar Paul Slee bereik. Na achter het Centraal Station te Amsterdam de verkeerde pont genomen te hebben, beland ik dankzij mijn GSM toch nog op de juiste plek. Het is het voormalige NDSM-terrein in Amsterdam-Noord waar vroeger de scheepsindustrie floreerde, maar waar nu vooral de lege loodsen en scheepshellingen indruk maken. Aan de rand van deze stadssavanne komt een ietwat verzakte caravan in beeld, aha daar woont hij dus, maar deze moet, zo wil Fortuna, nog even op ons bezoek wachten. Terwijl de auto vaart mindert hoor ik - nee toch - een fanfareorkest. Achter pollen gras verborgen verschijnt een waterkant waarvoor groepjes mannen in hele dure donkerblauwe maatkostuums staan. In dit gehavende landschap beweegt dit nieuwe kapitaal zich of het de gewoonste zaak van de wereld is dat uitgerekend zij hier staan, aan tafeltjes van wit plastic, champagne drinkend uit voor deze gelegenheid gehuurd kristal. Terwijl de fanfare en camera's zich verdringen voor een bootje in dezelfde kleur groen als de vlaggen die hier zo keurig in gelid staan opgesteld, vraag ik me af door wie deze parade wordt mogelijk gemaakt. Het zijn de mannen van Campina die een heildronk uitbrengen op de buurman van Paul Slee, de ontdekkingsreiziger Henk de Velde die op het punt staat zijn

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 342 vijfde wereldreis te maken. Hij zal in de voetsporen van Willem Barentsz over de Noord een rondje om de wereld gaan maken. Slee en ik lachen wat en maken rechtsomkeert. Het is duidelijk dat deze omgeving, hoe mooi en hoe onherbergzaam ook in mijn ogen, nooit een atelier of ‘eindbestemming’ voor een van deze mannen zou kunnen zijn. Niet voor de wereldreiziger die het journaille laat huiveren door te zeggen ‘als de wereld plat was en oneindig, dat weten mijn ouders maar ook mijn zoon, dan kwam ik nooit meer terug’, maar ook niet voor de beeldend kunstenaar Paul Slee. Menig kunstenaar zou jaloers zijn op de ruimte en rust die je hier, op slechts een steenworp afstand van het centrum van Amsterdam vindt, maar dat is niet datgene wat Paul Slee zoekt. Slee maakt werk op locatie en reist daarvoor de hele wereld af, het liefst naar gebieden die zich nog min of meer in ongerepte staat bevinden. Ik ontmoette Slee in april dit jaar in een van de interessantere galeries die Haarlem rijk is, Galerie De Schone Kunsten die een groepstentoonstelling inrichtte met werk dat ging over de botsing tussen natuur en cultuur (onder andere met de videokunstenaar Suzanne Gertrud Kriemann en de helaas zo jong overleden Erik Andriesse): Naturescapes. De beeldbijdrage die in dit nummer staat afgedrukt, en die natuurlijk slechts een impressie kan zijn van wat men daar in een serie van zeven op een aparte wand kon bewonderen, bestaat uit de achteraf gemaakte foto's van ‘sneeuwballen’ die Slee ergens op een van de bergtoppen op de Riedeler Alp in Zwitserland maakte. Het zijn prachtige foto's waarin hij met maar een hele kleine handgreep de relatie natuur-cultuur op scherp zet. Ze komen uit een serie van 49 (zeven maal zeven) opnames en zouden eigenlijk geen toelichting behoeven. Vorm, maat, kleur en hoedanigheid van de gebruikte materialen zouden genoeg moeten zijn (dat zijn ze ook). Maar voor de volledigheid volgt hier het verhaal achter de ballen. Op 21 maart 1998 maakte Slee zeven kleine sneeuwballen, die hij, in tweede instantie, uitrolde tot enorme sneeuwballen waaruit hij zeven alkoven hakte. Hierin plaatste hij zeven kleine sneeuwballen, zo groot als een vuist. Door het lot, in de gedaante van rondspringend vuurwerk, wordt een sneeuwbal uitgekozen die ontdooid en bewaard wordt totdat het weer lente wordt en dit ritueel herhaald kan worden. Voor een tentoonstelling die de naam Naturescapes draagt, zijn de foto's van een kunstwerk dat voornamelijk uit sneeuw bestaat zeer toepasselijk te noemen (want waar vallen ‘escape’ en ‘scape’ mooier samen?). Maar die vlieger gaat voor velen op. Ik bedoel, als de ontdekkingsreiziger vastvriest en acht maanden noodgedwongen moet overwinteren dan is het voor hem

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 343 te hopen dat hij zijn dagen vult, zijn kousen stopt en ieder ander klusje dat zich voordoet, en minstens een keer per week een mooie sneeuwpop gaat maken. Ook dan vallen ‘scape’ en ‘escape’ mooi samen, al zal er geen publiek zijn om dat te beamen (en het zou ook flauw zijn om De Velde per satellietverbinding met zulke vragen lastig te vallen). Ongepast dus, doen we niet. De kunst van Paul Slee daarentegen mogen we wel duiden, graag zelfs. In een brief bevestigt hij mijn vermoeden dat hij intuïtief werkt en zonder een vooropgezet plan stap voor stap (zeven keer) de zeven sneeuwbeelden maakte ‘zonder bij een stap te weten waar de volgende toe zou leiden’. Hij kent dus een grote betekenis aan het toeval toe. Ook de lente is niet meteorologisch bepaald, de titel van het werk is 21-03-99, maar eerder een demonstratie van waar het bij hem werkelijk om draait: een cyclische manier van denken die hoogstwaarschijnlijk gebaseerd is op een interesse voor Oosterse filosofie. Zijn reizen naar Nepal, China, Mongolië en Bali wijzen daarop maar ook zijn manier van handelen en niet-handelen. Alles vloeit uit alles voort (opbouw en afbraak zijn de complementen van elkaar). Het proces, de zoektocht, is bij Slee nog belangrijker dan het kunstwerk. De kracht van het (onvolmaakte) leven ligt in de kracht van haar groei. De natuur is de werkelijk scheppende kracht en Slee helpt ‘slechts’ een handje. Het liefst door beelden te maken, waarmee hij kan samenvloeien, en niet in taal. Slee weigert daarbij zichzelf te zien als een krachtige persoonlijkheid die zijn eigen vormentaal creëert. Deze mystieke inslag blijkt ook uit de volgende krabbel die ik uit een van Slee's aantekeningen viste:

Eh

- Ja, eh, ik ben, eh, beeldend kunstenaar. - O, eh, en wat voor techniek hanteer je? - Ja, ik wacht op sneeuw. - O, en eh, gaat 't goed? - Ja, eh, 't gaat waanzinnig! - Maar, eh, hóe gaat 't dan? - Nou, eh, 15 centimeter in een nacht is heel normaal. - 15 centimeter! - Ja, soms wel meer!!

De sculpturen van sneeuw zijn prachtig én gruwelijk tegelijk als je bedenkt hoe het met de ‘sneeuwwitjes’, de kwaliteit en zuiverheid van onze sneeuw

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 344 staat. Hoe ver je ook reist, nooit ontkom je aan de grote kringloop die ons water tot water maakt. Of je nu naar Nepal of naar de Noordpool trekt: ook daar is de kwaliteit van sneeuw het resultaat van wat zich afspeelt in het (politieke) wereldproces. Sneeuw is helaas, door de niet aflatende milieuvervuiling, een symbool van aangerande zuiverheid. Zelfs op plekken waar nog nooit een mens een voet heeft gezet, en die kun je op de vingers en de tenen van twee handen en twee voeten tellen, bevat zij de neerslag van roetdeeltjes. Een ecologische ramp natuurlijk maar ook een die de mens van een van haar laatste illusies berooft, de droom dat ongereptheid bestaat. Aan zulke fundamentele schendingen kan trouwens, cynisch genoeg, zo lang als het duurt, een aardig centje worden overgehouden. Zo worden er flink wat pegels verdiend aan een water dat onlangs op de markt werd gebracht. Deze bron van ultieme zuiverheid wordt gewonnen uit het ijs van ijsbergen die ontstaan zijn ver voordat de mens, deze verkrachter bij uitstek denken we dan, zijn intrede op deze blauwe planeet maakte. Kunst of commercie? Het laatste natuurlijk, maar bij zulke fundamentele ingrepen in de natuur kan het niet anders dat ook de kunstenaar zijn (zelf) beeld moet gaan bijstellen. Bij sneeuwballen of ijs is het voortaan oppassen geblazen. Het wordt steeds moeilijker om nog te geloven in het beeld dat sneeuw oproept, namelijk dat van zuiverheid. Maar zonder deze piskijkerij zijn de foto's afgedrukt in deze Tirade ook heel goed te genieten en het bijzondere is dat als je langer kijkt ze gaan werken zoals Paul Slee ze bedoeld zal hebben: als meditaties en uitnodigingen tot zelfbespiegeling (nogal wat mensen die ik het liet zien zagen er ogen in, maar zo zijn er wel meer voorbeelden te noemen). Bij een ander werk van Slee werd ik minder vrijgelaten bij het vormen van een persoonlijke visie. Ik doel op zijn Seven pointed star die hij hoog in de bergen van Nepal maakte, een tekening die hij aanbracht in de sneeuw. Slee is hier naar mijn smaak te scheutig met zijn (getallen) symboliek. Hierdoor trekt hij je, nog voordat je zijn werk kunt interpreteren, het kunstwerk uit en beland je via de Pleiaden, de zeven zegelen, bij de zevende dag en... voordat je er erg in hebt maak je de reeks af en tekent Slee zeven zevenpuntige sterren en bevinden we ons recht voor het oog van God. Dit kan in sommige kringen een groot compliment zijn maar hier haak ik en ik denk de meesten met mij af. Een nisje voor een sneeuwbal is nog te verteren maar zo'n zevenpuntige ster is echt te veel van het goede. Dit is dan ook een beeld waarvan Slee wel tevoren wist wat hij zocht. Een klassieker die je in elk handboek voor alchemisten kunt vinden maar waarmee ik alleen tot de vast-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 345 stelling kom dat Slee gefascineerd is voor het spirituele (maar hoe dat innerlijk vuur bij hem brandt, ik krijg er geen vat op). Dan lees ik liever J.C. Bloems ‘Dapperstraat’. Na de stoïcijnse vaststelling dat het maar beter is zo min mogelijk te verlangen (‘Alles is veel voor wie niet veel verwacht’) slaagt hij er maar mooi in te genieten van ‘de grauwe, stedelijke wegen’ en ‘de in kaden vastgeklonken waterkant’. Slee's onmiskenbare verlangen naar een natuur die Gorter en Nescio nog beschreven, is niet bespoten met het antigif van Bloem, de ironie. Hij kiest er voor een reiziger te zijn die ‘vlucht’ in exotische oorden. Natuurlijk een vorm van aanstellerij die niets oplost maar een naturescape die eigenlijk niet zo ver afstaat van Bloem, tenminste als men diens survival-techniek op z'n juiste waarde weet te schatten: de ironie als een vorm van (noodzakelijk) zelfbedrog. Slee's ingrepen in de natuur, op zijn Seven pointed star na, zijn te verrassend en te speels om zijn arbeid te kunnen afdoen als kitscherig gemanipuleerde cultuur. Integendeel. Bij het bekijken van de stapels kiekjes bekroop me vaak het gevoel dat ik het jammer vond dat ik er niet ‘bij was’. Met name bij zijn ‘expedities’ Omni Vallus in Zwitserland, en zijn Harbour op Bali. Ronduit komisch leek me River Jim in Siberia, die uitgerekend in zo'n gebied (het stikt daar van de muggen) op zoek gaat naar een wondermiddel tegen muskieten. Ook zijn Snow City was liefde op het eerste gezicht. Ik ga het hier niet uitleggen want het is te hopen dat Slee voortaan zijn rituele passages zo organiseert dat wij bezoekers thuis er ook nog wat aan hebben. Tot nu toe was er te weinig geld om een en ander op overtuigende wijze vast te leggen. Wat dat betreft kan hij nog wat van zijn (voormalige?) buurman de ontdekkingsreiziger opsteken. Ooit begonnen met achthonderd gulden voor zijn eerste wereldreis, streek hij nu toch een miljoenenbedrag van Campina op. Maar misschien vindt de een-en-twintigste eeuwse alchemist en beeldend kunstenaar Paul Slee het wel goed zo. Op de allereerste foto in de beduimelde insteekhoes kijkt hij mij met nieuwsgierige kijkers aan. Het blijkt het resultaat van een van zijn eerste ‘zelfontspanners’. Alleen, hoog op de tak van een boom gezeten. Je denkt er zo een boomhut bij. Ik dan. Hij weet wel beter, hier zit de heerser over alle tijdzones van het Euraziatisch continent. Wat zeg ik, de man met het grootste atelier van de wereld.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 346

[Paul Slee Beelden uit morgenrozenhout]

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 347

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 348

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 349

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 350

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 351

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 352

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 353

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 354

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 355

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 356

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 357

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 358

Uit het hout van de morgen uit morgenrozenhout sneed ik een beeld heel licht en smaller dan een lijsterstem een beeld van morgenrozenhout.

Het was zo schuw zo ongeschoold dat ik het zelf niet kende met elke windvlaag was het weg maar 'n kind een bloesemtak een onbekende bracht het mij zeer voorzichtig weer terug.

Paul Rodenko

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 359

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 360

Nuno Júdice Gedichten*

De dichter

Hij werkt nu in import en export. Hij importeert metaforen, exporteert allegorieën. Hij kon een kleine zelfstandige zijn, zo een die schriften met blauwe bladen vult met cijfers van debet en credit. Op de debetzijde staan in feite woorden; op zijn credit heeft hij die leegte van zinnen die hem overvalt als hij tegen de ruit leunt, 's winters, en de regen aan de andere kant valt. Dan denkt hij dat hij de zon zou kunnen importeren en de wolken exporteren. Hij zou een werker van het weer kunnen zijn. Maar in zekere zin is zijn dagelijks werk dat van een beeldhouwer van de beweging. Hij houwt, met de steen van het moment, dat wat op weg is naar de eeuwigheid; hij houdt het gebaar in dat de hemel droomt; en hij fixeert, in de hardheid van de nacht, het klapwieken, het blauw, de wijze onderbreking van de dood.

* vertaling: August Willemsen

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 361

Symfonie voor een nacht en een paar honden

's Nachts begint één hond te blaffen; en na hem beginnen alle honden van de nacht te blaffen. Even later zwijgt de eerste hond. Een voor een zwijgen de andere ook, totdat de stilte is hersteld, zoals die was voordat de eerste hond begon te blaffen. 's Nachts is het niet mogelijk te weten waarom een hond blaft, wanneer we hem niet zien. Misschien omdat iemand achter een muur liep; misschien vanwege een kat (die schaduwen die langs de deuren glijden). We hoeven geen concrete redenen te vinden om de nacht van alle honden te rechtvaardigen; maar wáár is dat een hond, wanneer hij blaft, en andere honden wakker maakt, de nacht zelf wakker maakt, haar spoken, en ons dwingt te kijken, door het raam, naar wat men niet kan zien, ofwel, het centrum van de nacht, de zwarte motor van de wereld.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 362

Verandering

Deze week hebben ze de steigers weggehaald. Daardoor kon ik het resultaat pas deze ochtend zien, toen ik de aarden straatweg opliep en de muren mij een vrij zicht gaven op de kerk: de toren nu spierwit, niet meer de kleur van mortel; en het dak nu glanzend in de zon van deze aarzelende lente. Zo dus zag de tijd zich in haar werk gedwarsboomd door de handen van metselaars en schilders. Vierhonderd jaar geleden zal een ander, die deze hoek omsloeg, hetzelfde hebben gezien als ik: maar toen was wat hij zag een nieuwe kerk, en niet dit monument, de hele week gesloten, en alleen op zaterdag en zondag open voor bezoek. Wat is er in die tijd veranderd? Wat is het verschil tussen de blik van deze ander en de mijne, gescheiden als ze zijn door eeuwen en door levens? Het land zal trouwens niet veel zijn veranderd: dezelfde aarden wegen, hetzelfde kruis daar op de grens tussen de bergen en de hemel, dezelfde vogels kruisend door de ruimte en hun prooi beloerend. Maar ik weet dat alles anders is wanneer ik aan de scheuren in de torenmuren denk, en aan het vocht dat door de stenen sijpelt, de middagstilte toen ik daar de eerste keer kwam en alleen een deur die dichtsloeg, ergens, mij liet weten dat de aarde misschien was bewoond.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 363

In de posttrein tussen Beja en Lissabon (eind jaren 50)

Het was de tijd waarin de trein op alle stations stopte: de posttrein, op weg naar lissabon, vol gezinnen uit de provincie die oudjaar gingen vieren bij familie in lissabon. Wanneer op die haltes, na het geknars van de remmen, de stilte intrad, kondigde de stationschef de plaatsnaam aan: plaatsen die alleen in naam bestonden voor wie in de trein zat, 's nachts, op weg naar lissabon, en die niet meer dan slecht verlichte uitstapplaatsen waren midden in het land. Soms stapten mensen in met grote koffers en manden met fruit. Dat was het enige verzetje in de nachtelijke wagon: hen de koffers en de manden weg zien stouwen voor ze zwijgend gingen zitten op de houten banken van die wintertreinen. Maar op het station van beja was het anders: daar bestormden verkoopsters de wagons om water te verkopen in aarden kruiken. Ik vroeg water, niet om het water maar om een aarden kruik te hebben, zo een waarvan de hals al breekt als je hem aanraakt maar die een zuivere smaak naar aarde in de mond nalaat. Soms werd dat water verkocht door kinderen in tot aan de kin gesloten schapenvachten. Ze zeiden niets; ze liepen langzaam tussen de banken door, naar links en rechts kijkend, als wilden ze de bestemming van elk van ons met zich meenemen. Nog steeds vraag ik me af of de mijne, gehecht aan een van die blikken, niet echt is meegegaan; maar dan denk ik weer aan die man en die vrouw in elkaars armen, tegenover mij, terwijl de nacht verstreek op weg naar lissabon. Hun bestemming, ja, hun bestemming heb ik afgepakt: de nachtelijke liefde op een bankje

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 364 in de trein, terwijl de tijd verstreek tussen beja en lissabon; en die bestemming heb ik in de rivier gegooid, op die koude nacht tussen kerst en oudjaar. Het was de tijd waarin de trein op alle stations stopte, de tijd waarin de enige bestemming van de liefde was in het water te worden gegooid, tegen het einde van de nacht, voordat het vroege ochtendlicht zou vallen op de winter van lissabon.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 365

Liefdesgedicht voor plaatselijk gebruik

Ik wil je als was je de onaangedane prooi, de meest obscure aller minnaressen. Ik wil je gezicht wit van vermoeidheid, je handen aarzelend, elk van de woorden die je mij ongewild gegeven hebt. Ik wil dat je aan mij denkt en mij vergeet zoals ik aan je denk en je vergeet: op een fond van zwart en wit, en naakt zoals de morgensneeuw naakt uit de nacht treedt, koud en lichtend, je stem broos als van een roos.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 366

Boekenruil

Op een dag sloeg ik het Boek open en las de laatste bladzijden als waren ze de eerste: de bladzijden van grond als waren ze die van water, en hun blanco regels als hadden ze de rode vlekken van een bloed van verscheurde lettergrepen. Ik legde dat Boek op de abstracte tafel van de Schemering. Ik hoorde de muziek der wolken die het teken brachten van de Engelen. Toen vroeg ik je mij je boek te lenen, dat verpakt was in een plastic tas tegen het vuil van de cafétafel; en je vertelde me van zijn omzwervingen totdat je het weer vond, opdat wij het die middag zouden openen, in het café waar de nacht reeds binnenkwam door de ruiten en door de gesprekken. En ik vergeleek de beide boeken: het boek dat jij mij had gegeven en het nog te lezen Boek. Ze waren hetzelfde. De vingers van vuur stonden gedrukt op hun omslag van as. Een god, zwaarder dan de nacht, had zich op begin en eind gezet, had ze geleegd van woorden. Jijzelf zweeg. De gesprekken, daar in dat café, ketsten op de ruiten af waardoor de nacht naar binnen kwam. Wij ruilden van boek; en het baatte niet te weten dat boek en Boek hetzelfde waren, dat dezelfde god daarbinnen huisde, en dat een brand van stilten het tafelblad verwoestte waar wij ze lieten liggen, vergeten en vergetend.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 367

Klassenstrijd

Niet allen die de kathedralen bouwden hebben hetzelfde gezien. Sommigen trokken, in het volle zonlicht, torens en pinakels op, en reikten tot de hemel; anderen, diep in de crypten, schilderden bij kaarslicht helse taferelen, openden in de grond de plaats voor de meest anonieme doden. Zij die tot de toppen reikten, ontvingen de goddelijke blik en zagen de jubel van de lenteochtenden; zij die in de diepte bleven, aan het vocht der muren de waanzinnige gebarentaal ontrukten der demonen, wisselden obsceniteiten uit en ziekten. Niettemin, de kathedraal is één; en de bezoeker, die het geheel beziet dat, zegt men, is geboren uit een visioen van het absolute, staat niet stil bij kleinigheden. Wat betekenen nu zij die in het donker werkten, die het licht verloren van hun ogen met het fijne, aan de duisternis ontrukte tekenwerk, als dat wat wij nu zien dit machtige contour is waarin steen de hemelen bewerkt? En zo, moet de conclusie luiden, wordt uit ongelijkheid harmonie geboren; zo doet, uit het niets, het wanbestel der mensen alles ontstaan wat wij bewonderen.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 368

De verzinner van geschiedenissen

In deze stad was een woud; in dit huis, een open plek; en op die open plek stierf een man terwijl hij in het vuur keek. Op die nacht zag men de hemel niet tussen de takken door; maar alle nachtgeluiden onderbraken de gedachten van de man, en het knetteren van het hout verlichtte zijn gezicht terwijl hij stierf.

In die tijd, waarin de stad er niet was noch het huis, en alleen de bossen zich uitstrekten voorbij bergen en rivieren, heuvels en valleien, schapen- en varkenskudden, keek een man in het vuur, en stierf. Maar in zijn hoofd hadden geschiedenissen zich gevormd die door de tijden heen de kamer bereikten die eens een open plek geweest was in een stad zonder bomen en zonder vogels.

Wat de man zich herinnert, voor het vuur, schittert als de vlam die as zal worden op het einde van de nacht; en dezelfde wind die de herfstbladeren opjaagt en de as van het haardvuur zal niet meer de woorden van de man meenemen die de ochtend niet kwam wekken. Maar de geschiedenissen die hij verzon hebben zich van hem losgemaakt; zijn door de wereld en de tijd gegaan, terwijl andere mannen wouden kapten, steden bouwden, andere geschiedenissen verzonnen.

De man heeft nooit geweten hoe het deze geschiedenis is vergaan. Maar hij heeft haar verzonnen opdat een ander, ooit, haar zou kunnen vertellen.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 369

Een stuk hemel

Jij, die ik liefheb op deze ochtend die je beeld gebracht heeft met de straat- geluiden, ga naar het raam, trek de blinden op, kijk naar de hemel alsof die een spiegel was en zeg mij daarna wat je ziet. De wolken die over je ogen drijven? Een blauw waarvan de schaduw de contouren tekent van je oogleden? De roze vlek van de rijzende zon die de horizon gestolen heeft van je gelaat? Maar blijf niet staan. Een spiegel kan men niet lang bezien; en de ochtendhemel verschiet van kleur met de veranderingen in de ziel. Misschien ontrooft de hemel je lippen een glimlach: en brengt hij mij die opdat ik hem een plaats geef in dit gedicht waarin ik je nu zie, heel even, zolang de ochtendstond niet eindigt.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 370

Pedro, denkend aan Inês

Aan wie te denken, nu, tenzij aan jou? Jij, die van onzekerheden mij hebt leeggemaakt, en die de ochtend van mijn nacht gebracht hebt. Het is waar, ik had je kunnen zeggen: ‘Hoeveel makkelijker is het de dingen onveranderlijk te laten, steeds te zijn wat wij al waren, slechts binnen onszelve te veranderen?’ Maar jij hebt mij geleerd met jou twee-een te zijn, met jou te zijn dat wat ik ben, totdat wij enkel één zijn in de liefde die ons vereent, tegen de eenzaamheid die ons verdeelt. Maar dat is liefde: je te zien zelfs als ik je niet zie, je stem te horen die de bronnen van alle rivieren opent, zelfs die welke amper stroomde toen wij die doorwaadden en tegen de oever klommen waarop ik de zin begreep van ons tegen de tijd in gaan, om zo de tijd te winnen die ons de tijd ontsteelt. O, hoe houd ik ervan, mijn liefste, eerder dan jou aan te komen om je te zien komen: met de verrassing van je haren, en met je gezicht van helder water dat ik drink, met deze dorst die niet te lessen is. Jij: lichtende lente van al mijn verwachtingen, de meest zekere zekerheid dat ik je liefheb, zoals jij mij liefhebt, tot aan het einde van de wereld die jij mij gegeven hebt.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 371

Helder Mouro Pereira Gedichten*

Het ging als volgt: mijn opa had liefdesverdriet en wilde dood. Hij wierp zich van het sint-filipskasteel maar was niet dood, eerst bleef hij liggen kreunen, raakte toen buiten westen, dacht dat hij dood was. Een schaapherder vond hem en bracht hem naar het ziekenhuis. In het ziekenhuis merkte mijn opa dat hij niet dood was, de zuster van de directrice vond hem wel aardig en ze trouwden. Uit het huwelijk kwamen drie kinderen, mijn vader was een van hen. Ik ben dus kleinzoon van het toeval en het toeval is mijn vader.

* vertaling: August Willemsen

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 372

Die zo nevelige nacht

Wie aanraakt en verdwijnt begrijpt de smaak des lichaams, die zo nevelige nacht, het rusteloos beweeg van benen die weg willen, die willen blijven in de weifel van niet weten. De achter- deur staat open en je komt, nog hijgend, alsof de huid aanraken je enige verlangen was. Andere deuren sluit ik, de bel is enkel een kapotte knop, wie belt, zoals jij belt, te verwachter ure, raadt niet de verrassing van deze gesloten armen. En de hele nacht door komen schepen en de hele straat door lopen mensen woorden en rook te spuwen uit hun monden. Kleine ravijnen groeien in het donker van het huis, een lichaam plakt tegen de muur, mijn lichaam ligt in die ravijnen. Men zegt mij dat de stappen langs de taagoever

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 373 misstappen zijn, de deur gaat langzaam dicht, de klink heeft geen cijferslot van geheimen en ik leg mijn hemd klaar, de broek voor de volgende dag, de gevaarlijkste boeken. Het vierkantje in mijn agenda is nog blanco, ik kan zeggen dat ik voor één keer mazzel heb gehad, het blik gevuld tot aan de rand, de pop gestempeld en de makkelijk gewonnen prijs. Het vertrouwensspel ontregelt mijn gezicht en ik betast het met herinneringen, er zijn ogenblikken waarop ik niet veins. Oeroude munten in een met bloemetjespapier beklede doos, een nacht zo anders dan deze, maanlicht dat de weg naar de waterput verlichtte, zomaar een lijf dat ik ontdekte. Misschien het mijne onder de grootste pergola, geen enkele rivier was daar en schepen waren plaatjes in glossy tijdschriften, ik rende rond de steeneiken, de winter wilde maar niet komen. Wie stilstaat en niet deze stilte hoort, weet niet van welke klanken hij gemaakt is, leg je armen om mij heen, dat is al wat ik vraag en breng zo nu en dan je lichaam naar het mijne, spreek nooit van verdienste en van twijfel. Ik zwicht voor deze nevel, wie aanraakt en verdwijnt weet dan al dat vandaag geen liefdesnacht zal zijn, ik leid gebaren om de tuin

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 374 en ik begin opnieuw: wie aanraakt en verdwijnt, en wie aanvaardt wat ik voorwend te zijn weet niet in welke dreiging ik de spiegel dezer dagen zie, hoe weinig licht ligt in hun duizeling. Men zegt mij dat ik wachten moet op nog te komen vlagen van wilskracht, schriftuur tot in de schemer van de tijd gebracht, alles wellicht gedaan tegen het kind dat ik ooit was in onze tuin, een gieter in mijn hand, een strohoed op mijn hoofd. Geheime woorden in de ruitjes in plaats van sommen, staartdelingen van emotie, de vermenigvuldiging van korte wonderen beginnend in het lichaam, aan welk prikkeldraad hebt ge het met blauw en rood en wit belegde hemdje stukgescheurd? Het waren in millimetrische lijnen getekende figuurtjes, maar andere handen reproduceren nu de smaak ervan, omvatten het zo kleine lijfje met die grote handen zullen de botten nooit bezeren, nooit de bloem vergeten op de lippen, deze uitdaging. De nacht weet niet hoe zij over de nevelige nacht moet vallen, het licht is pijnlijk in mijn ogen, de korte droom des levens aarzelt te gebeuren, als ik mij bezie zie ik mijn lichaam op de tafel, de bladeren lukraak, de inkt die weer begint: wie aanraakt en verdwijnt...

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 375

Ik zag een kanarie in je raam en je gesloten hand omsloot slechts lucht, en geen trofee of wat dan ook dat bleef tussen de vachten van de jachtbuit, uit de modder op je laarzen bleek dat je een zondagsjager was, niet eens een studie had die velden van jou ooit bevolkt, die waar de slangen in de bomen klimmen en men weet van de tweevoudige incapaciteit der slakken. De zon die rijst langs je ontkurkte lichaam betast je oogleden en misschien zou een andere hand het evenwicht kunnen verstoren, kunnen maken dat je de begeerte raadt. Pas wanneer de kanarie zingt pas dan weet men dat het een mannetje is.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 376

Schets

Iets meer de adem uit de mond over de spiegel, wat ik niet wil zien bestaat niet, dit is het leven en dit is het lichaam, linten van herinnering bezetten de kier van vele vensters. De korte weerlicht van een schrik veroorzaakte het aarzelend ontwerp der letters, overkant van een beschutting. Aarzel in je schreden en je zult de uitgestrekte arm zien die de kubus van geduld doormidden slaat, het minuscule wezen dat nog kleiner wordt, vertrek dan naar de put des doods, misleid wie hem probeert te grijpen. Apparaten tellen nummers in de eindeloze wijze van vergeten, de spiegel verdwijnt uit het gezicht, brengt uitdaging als medicijn, de draad der aarde hangt stil in het schietlood van de dagen. Droomde jij soms door het teken van de kleuren aan een andere

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 377 bezigheid der aarde? Water dat vanuit een middelpunt verdeeld wordt, in de aderen het verlangen om elk woord te doden. In de spiegel trillen de lippen, ze vrezen het gif van een valstrik, gaan zich sluiten.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 378

Het regende dat het goot en ik belandde in een dorp met weinig lichten. Je had een haardvuur en je was alleen, ik kon de gloed in je gezicht zien dat een vreemde kon gebruiken voor bekentenissen. Het kleine glas in één teug en nog een en nog een opdat ik, die zelfs je naam niet wist, zou luisteren. Van zo veel dingen weduwnaar en kind van zo veel voelen, zelfs van wat het meest verboden was door wie het had verboden, zou ik van de kaart verdwijnen, zou ik niets meer wensen. In een van haar ooghoeken zag ik een traan. Zou het waar zijn? zou het van de drank zijn? zou het van de waarheid van de drank zijn? Ik kon nergens heen (het regende dat het goot) en dacht dat dit de prijs voor bed-and-breakfast was. Maar ik moet eerlijk zeggen dat ik zo een verrassingsaanval niet verwacht had, een aanval die ook nog gedoemd was te mislukken. Ze vroeg excuus, en toen ik slapen ging lag aan mijn voeten een warmwaterkruik.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 379

Ik zou wat doelloos door de duinen zwerven, mijn lichaam duidelijk uitdagend. Ik etaleerde de grootst mogelijke rust. En ik moest grote stappen nemen. Meteen daarna riep mij een stem. Daar ik niet achterom keek riep ze mij. Mijn serra da estrela doet u geen kwaad. En hoe kon ik dat weten, ik kon dat niet weten. Met een glaasje losten we dit op. Met meer dan één. Daarna had ik kurken tanden, etaleerde uitgekookt vertrouwen. Woorden en gebakken lucht terwijl de hond daar rustig naast ons lag. Ik luchtte mijn gemoed: alles en allen duwen mij het midden in en daarom zeg ik stommiteiten. Oké, ik kan iets voor je doen, je rug wassen, je teennagels knippen, met mijn ellebogen op mijn handen zitten. Ik voel pijn over mijn hele lijf. Ik voel een liefde die niet weet hoeveel ze waard is. En serra da estrela is nu je vriendje.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 380

(Pound - Dr. Williams; Shaw - Dic.)

Het was een meedogenloze winterdag, volks- kinderen liepen gehuld in sjaals, men zei dat de verbeelding vloog. Zo is het: vrijheden die eeuwen meegingen worden nu zonder pardon veracht, hoewel de grenzen open zijn. Obiter dictum, een eenvoudig feit, want het leven heeft men reeds als lot aanvaard. Zelfs wanneer 40 jaar te laat het licht, in een soort compositie, boven de middellandse zee-ploeg opgaat. Voegen wij de adjectieven bij het werk: vormloos, onsamenhangend, ondoorzichtig, duister en verward. Pas daarna is het mogelijk de horizon te zien, en de volkskinderen in hun sjaals, en wat tot slot de kwestie van de dood betreft: misschien dat een fantastisch impressionist of een fanatiek subjectivist of een navelstaarder daar het antwoord op kan geven.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 381 door twee gedichten van Po Kiu-yi

Ik zie wat het lichaam voelt. Zeg wat het lichaam ziet. Vertrekken? Weinig woorden, een veldfles, het gezicht ginds in de verte. Als ik om het gezicht vertrek, indien ik om de verte sterf, dan zal de wind deze kastijding zijn, van mij, mijzelf vertrek ik, uw gezicht neem ik met mij. Niet velen heb ik dezer dagen begeerd, ik duw de takken weg te midden van het lichten van een ochtend waarop men vertrekt en de aarde bleef alleen, overgelaten aan dat wat ik ben of wat ik zijn zou.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 382

Paul Verlaine wacht je op dat smerige station en kinderen gooien je met stenen. In hen heb je je vast het minst herkend, zij zijn de meest wrede der soldaten, sturen ons naar het front voor de verdediging van land en van gedrag. Niemand ziet ook dat je niet in wit gekleed bent, niemand kent je. Alje woorden zijn bijna doorschijnend, niets heeft ze verteerd. In deze zege zie je weer de negatieve dingen in de dingen zelf, zie je dat de toekomst meer is dan nabije tijd. Een ander land. Behoren je de woorden van vele jaren her? Misschien niet, want meer zijn op dat smerige station nu stevige omhelzingen van waarde, lichamen die lopen over stof. Je zult beter af zijn tussen de planken van de dood, de nagestreefde stilte.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 383

Jij had, dank zij een drug, zo nu en dan een lichtend beeld, zwaar van misplaatste schaduw. En dat wierp je mij dan plechtig voor de voeten: ik was baas over mijn eigen vingers en daaruit verschenen vonken en het was een licht dat nooit meer doofde. Ik lachte me dood, en daarom heb ik nooit een vuur gehad dat uit mijn vingers kwam, soms leek ik zelfs wat ik niet was.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 384

António Franco Alexandre rosencrantz, dramatische episode*

Omstreeks die tijd was ik begonnen de basketbalploeg van de F.-havo te trainen en de toneelgroep van de F.-havo te leiden, ofschoon ik veel te jong was voor enige sportieve leiding en veel te jong voor enige artistieke training en veel te onbekwaam voor allebei. Ik hield van het air van grootsheid van de grote stad met palmbomen die afdaalden naar de rivier en vele straten en steile trappen waarlangs de boevenbenden stiekem op de toppen van de heuvels kwamen, en van de geur van bomen langs de laan waarlangs ik, 's morgens vroeg, van huis naar de F.-havo ging en, laat in de middag, van de F.-havo terug naar huis. Begin september kocht ik ‘De Techniek van Basketbal’ in een boekenzaak op het campo de ourique en, dagen later, het klassieke ‘Ruimte, Tijd, Architectuur’, want ik was van plan ooit architect te worden, op een dag. Nog een dag later kocht ik een T-shirt bedrukt met fantastische fantasieën zeer geëigend voor toneelregie en voor sporttrainingen, een fantasie-T-shirt dat ik helaas, weer een paar dagen later, kwijtraakte in de wasserette met nog andere vuile was. De avond voor mijn eerste schooldag ging ik naar café Solaris menend de dronkenschap te bereiken, geëigend voor de vooravond van een nieuw levenslot, voor altijd verbonden met toneel en basket. Ik dronk wodka en pernod tot ik mijn ogen niet meer in hun kassen voelde, ogen die verbijsterd keken naar de psychoanalitische lichtjes, de laserstralen,

* vertaling: August Willemsen

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 385 de stroboscopische bollen die de fantastische figuren op mijn T-shirt aan en uit deden flitsen, het shirt dat ik toen voor het eerst droeg, in café Solaris. Ik trof G., die aan de bar stond van café Solaris, haar zwarte haar zo kort dat je de schedelknobbel boven aan de nek zag, waar het dierlijk aroma op z'n sterkst is. Ik kwam naast G. staan, aan de bar van Solaris, ietwat aarzelend maar evengoed ook enigszins brutaal, met de aarzeling en de brutaliteit van een jonge onervaren regisseur die voor het eerst de tekst opslaat van een beroemd en duister drama. Het lichaam van G. noemde men altijd ‘overrompelend’, sedert de dag dat een schilder van de kunstacademie in de modelklas had gezegd: ‘het lichaam van G. is overrompelend.’ Het lichaam van G., zichtbaar, voorstelbaar, met die naakte nek van G., was ‘overrompelend’. Het overrompelde wie het zag, wie het zich voorstelde, het lichaam van G., daar aan de bar, met kort zwart haar. Toen G. mij toestond haar nek te strelen was de ervaring ‘overrompelend’. Menselijk-al-te-menselijk dacht ik hoe het drie- of vierdimensionaal contact zou zijn van mijn lichaam of van een ander lichaam met het lichaam van G., de versmelting van mijn lichaam, of een ander lichaam, met het lichaam van G., liggend, zo mogelijk, op het smalle bedje in mijn smalle kamer met kale muren op het campo de ourique... De handen van G., zichtbaar op de bar van café Solaris, de adem van G., merkbaarder wanneer ze lachte, de schouders van G., stroboscopisch te raden, waren daar tegenover mij, bereikbaar tegenover mij, daar aan de bar. Op een toneelvloer was het lichaam van G. ‘overrompelend’. Vele malen had ik de postmoderne ‘Hamlet’ bewonderd waarin G. de rol van Hamlet én van Ofelia speelde, in ‘overrompelende’ interpretaties. De Ofelia van G., de Hamlet van G., hadden de hele dramaturgie veranderd, de dramaturgie van Shakespeare en de hele dramaturgie, de hermeneutica van Shakespeare en de hele hermeneutica. Het lichaam, overrompelend, van G., had de hele cultuur omgevormd, het hele geestesleven, eerst de cultuur en het geestesleven van het westen,

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 386 daarna, en voor altijd, de hele cultuur, het hele geestesleven, daarna, en voor altijd, het hele leven van west tot oost en oost tot west. De verschijning van G. in de theaters van Beijing! de dialoog van G. met G. (3 de bedrijf, 2de scène) in de doodstille arena van Tucson, Arizona! de compacte mensenmassa die op een ijskoude nacht het vliegtuig wachtte dat G. naar de Argentijnse pampa's had gebracht!, ze stonden in ieders geheugen gegrift, in alle boeken en, op weekends, in de bijlagen van alle kranten met steeds nauwkeuriger en steeds volmaakter foto's, met steeds nauwkeuriger en steeds volmaakter interpretaties, die echter verre bleven, hoe kon het anders?, van de zin, van de exacte precieze concisie van de Hamlet van G., de Ofelia van G., avond na avond in alle theaters der wereld. Het onderwijs in toneelkunst, in dramatische technieken, de mogelijkheid tot onderwijs in toneelkunst en de mogelijkheid tot toneel überhaupt - alles was volkomen anders sinds de dag dat G., avond aan avond, de zalen overrompelde, van west tot oost. En nu, nu onthulde het lichaam van G., aan de bar van Solaris, op stroboscopische wijze de natuur aller dingen, zoals het lichaam van G., op de bühne, avond aan avond de natuur aller dingen onthulde, en de natuurlijkheid van de natuur aller dingen, en de natuur en de natuurlijkheid van alle menselijke wezens, gezeten, in stille verschrikking, in de theaters der wereld. De mond van G. was, uiteraard, wonderbaarlijk precies en perfect. In alle talen van de wereld onthulde de mond van G. de woorden van alle talen der wereld met precisie, met concisie, onthulde, avond na avond, de natuur der woorden en de natuurlijkheid van de natuur der woorden. Beroemder echter, verschrikkelijker, preciezer en conciezer dan de mond van G. en dan de adem van de woorden in de mond van G., was de stilte van G., waren de stilten van G., de stilte van de Hamlet van G. en de stilte van de Ofelia van G., twee geheel verschillende en elkaar vreemde stilten die de stilte en de verschrikking kruisten van alle menselijke wezens

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 387 in alle theaters van de wereld, en die de intieme en ultieme stilte onthulden van alle menselijke wezens, gezeten en gespleten in alle theaters van de wereld. Het ‘oneindige’ lichaam van G., in de woorden van de filosoof, de alomtegenwoordigheid van het lichaam van G., avond aan avond, in de theaters en de arena's en de stadions van west naar oost, tot in de vroege ochtend, tot in de vroege ochtend op de televisies en in de bioscopen en in de theaters van de wereld, hadden nimmer afgedaan aan het mysterie, aan de exaltatie van het lichaam van G., aan de woorden en de adem van de woorden in de mond van G., in het lichaam van G., aan de mysterieuze exaltatie van alle lichamen in alle theaters van de wereld. Verbaasd, nee echt verbaasd was ik niet nu het lichaam van G. te zien aan de bar van Solaris, de avond voor mijn eerste basketbaltraining, mijn eerste toneelles aan de F.-havo. Natuurlijk zouden de toneelleerlingen van de F.-havo aanleg hebben voor basket; natuurlijk zouden de basketballeerlingen aanleg hebben voor toneel!, dacht ik. Verbaasd, nee verbaasd was ik niet G. te ontmoeten aan de bar van Solaris, met haar korte zwarte haar waar je eerder het haar van Hamlet zou verwachten, het haar van Ofelia. Elke nacht en alle nachten sleurde ik het lichaam van G. naar de maritieme kant van het toneel, elke nacht, tot aan de vroege ochtend, beminde en bedroog ik het lichaam van G., in alle theaters van de wereld. Elke nacht beminde ik het lichaam van G. met de liefde van de Hamlet van G. en met de liefde van de Ofelia van G. en met de liefde van G. voor het lichaam van de Hamlet van G. en met de liefde van G. voor het lichaam van de Ofelia van G. en met de liefde van alle menselijke wezens voor het ‘oneindige’ lichaam van G., in alle theaters van de wereld, in de woorden van de filosoof. Aan de bar, nu, van café Solaris dronk G. wodka en pernod, onthulde de natuur van likeuren en die van het licht dat stroboscopisch op het lichaam van G. viel en de natuur van alle dingen en van alle wezens. In het geheugen van het lichaam van G. was de herinnering aan alle dingen, aan alle wezens. Op zekere dag, in mijn smalle kamer, tussen kale wanden,

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 388

had G. verteld van haar ontmoeting met Sophokles, in een taveerne van Chios*. Op zekere dag, in een loge in Covent Garden, had G., voor mij alleen, Japanse gedichten voorgedragen. Op zekere dag, op een strand op Cyprus, had G. woordelijk een dialoog herhaald die ze had gehad met Thomas Bernhard. Op zekere dag, in een straat in Reno, Nevada, had G. de woorden onthuld van Nietzsche, in zijn laatste dagen in Turijn. Er kwam geen eind aan het geheugen van het ‘oneindige’ lichaam van G., in de woorden van de filosoof. Elke nacht doodde ik en stierf ik het lichaam van G. in het lichaam van G., elke nacht was het ‘overrompelende’ lichaam van G. dood en vergif in mijn lichaam, en mijn lichaam was vergif en dood in het lichaam van G., liefde en vergif en dood in het lichaam van G., de verdwijning van het lichaam van G. in vergif en in dood in mijn lichaam, in het lichaam van G., in de intieme en ultieme verschijning van het lichaam van G. en scène, in de intieme en ultieme verschijning van het lichaam van G. in mijn lichaam. Ik kwam naast G. staan, aarzelend, brutaal. Elke nacht, van de eerste avond tot de laatste avond, wist ik van de verschrikking en de gruwel van het lichaam van G. en scène, de scenische verschrikking, de scenische gruwel van het lichaam van G., elke avond sleurde ik het lichaam van G. en scène en er weer af en schreeuwde hoer! klootzak!, vergiftigd en overrompeld door het lichaam van G., door jaloezie en woede en de vergetelheid van het lichaam van G. en scène. Nu zou ik ‘Ajax’ ensceneren met de toneelgroep van de F.-havo. Nu zouden het gelijktijdig onderwijs van toneel en basketbal, de ruimtelijke congruentie van sportzaal en toneel, de plastische overeenkomst der lichamen in beweging, en van de woorden, beweegbaar goed, de intieme en ultieme idee van het toneel omvormen en de theaters van de wereld verrijken met nieuwe verschrikking en sereniteit, een nieuwe idee op de theaters van de wereld brengen.

* Ion van Chios, apud Atheneus, 13.603e-604d.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 389

Elk natuurlijk bestaan, alle dingen, natuurlijkerwijze van zichzelf gescheiden, elke beweging, gescheiden van de woorden, zouden in stilte worden onthuld. Elke stilte zou de stilte zijn, in stilte. De vermenigvuldiging der acteurs zou de intieme en ultieme natuur van alle wezens omvormen, van alle menselijke dingen, van alle menselijke wezens in alle theaters van de wereld. De jonge acteurs echter die zich nu, aan de bar van café Solaris, om het ‘overrompelende’ lichaam van G. verdrongen, verslonden de woorden van G., verslonden de mond van G., verslonden het ‘overrompelende’ lichaam van G. De liefde echter en de begeerte der jonge acteurs verslonden nu het ‘overrompelende’ lichaam van G., aan de bar van Solaris, de avond voor mijn eerste lessen in toneel en basketbal. Echter, de dood van G., van het lichaam van G., de intieme en ultieme en overrompelende dood van het lichaam van G., en van de herinnering aan het lichaam van G., verslinden het lichaam en de idee en de mogelijkheid van het toneel. Het lichaam van G. echter blijft en scène. De bomen buigen onder de wind van het decor. De jonge acteurs transformeren de dood van G. in het lichaam van G., transformeren het lichaam van G. in de dood van G. in het lichaam der jonge acteurs. De tongen en talen der jonge acteurs vermengen zich met de woorden van G., met het ‘overrompelende’ lichaam van G, met het woord ‘overrompelend’ in het lichaam van G. In mijn enscenering viert ‘Ajax’ triomfen in de theaters van de wereld!, in de verschrikking en in de gruwel van de theaters van de wereld. Meerdere jonge acteurs, in de rol van Ajax, vieren triomfen in Tokio, in Texas, op de Argentijnse pampa's. Toen, op een dag, een uitstapje makend langs de theaters en arena's en stadions van de wereld, leerden wij W. kennen, in een sportzaal van Atlanta. De aanval van W. had de precisie, de concisie, de tastzin die mij was ontgaan bij de enscenering van ‘Ajax’. De snelheid van W., de verschijning van het lichaam van W.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 390 vóór de aanval, was me ontgaan bij de enscenering van ‘Ajax’. De verschijning en verdwijning van de huid van W. op het moment van de aanval, de geest van W. in het lichaam van W., de kracht en de gratie van de geest van W. in het viriele, feminiene lichaam van W., was me ontgaan bij de enscenering van ‘Ajax’. Ik kuste, een voor een, de jonge acteurs; ik bracht W. naar het vliegveld, de avond voor een beslissende wedstrijd. Het lichaam van W., de naaktheid van W. in de geest van W., ontroerden me, op het vliegveld, de avond voor een beslissende wedstrijd. De volgende dag, op mijn eerste toneelles, had ik het over de mogelijke en noodzakelijke dramaturgie na de dood van G., van het lichaam van G., van mijn intieme en ultieme herinnering aan G., vroeger, toen het lichaam van G. de theaters der wereld overrompelde in de verschrikking en in de stilte van de theaters der wereld, vroeger. Laat op de avond, in café Solaris, op het campo de ourique, dronk ik wijnen, likeuren, danste de hele nacht in precieze en concieze stroboscopie. Enkele dagen later kreeg ik genoeg van toneel. De bomen bloeiden langs de laan, op weg naar de F.-havo waar ik nog steeds de basketbalploeg trainde terwijl ik las in ‘Tijd, Ruimte, Architectuur’, wachtend op G., die weer was blijven hangen op het campo de ourique, in de sportboekhandel.

(Uit: Quatro Caprichos, Assírio & Alvim, Lissabon, 1999)

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 391

Fernando Pinto do Amaral Gedichten*

Echo

Vaag zijn de beloften en ver weg, heel ver, een ster.

Wreed was altijd haar fonkeling: slaapwandelende steden, steile straten, stappen die ik deed zonder waarheen.

Dat was mijn rijk, dat was misschien de stem van de maan zelf. Daar bleef mijn dorst gegrift. Daar stond ik het vuur toe mij voor het eerst te kussen.

Nu zijn mijn handen leeg, ik keer terug en weet dat niets mij toebehoort - geen enkel teken van de hemel of de aarde. Slechts het gerucht van vlugge schimmen en een reeds onduidelijke naam die ik tot mijn verdriet niet kan vergeten.

* vertaling: August Willemsen

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 392

Weekend voor José Agostinho Baptista en Miguel Bastos

Hij had de deur bereikt. Hij zocht niemand speciaal, bleef staan in de cafédeur, nog omgeven door de sfeer van twee uur 's ochtends, op borgtocht vrij, veroordeeld slechts zichzelf te zijn. Hij zou zijn leven geven voor de lege glimlach van die mensen, voor hun vurige agonie tot aan het eind van wat geen eind kon hebben. Hij ontwapende de arsenalen van zijn trots, geleidelijk toegevend aan de bijna-pijn die hem al niet meer hechtte aan de mensen of de goden of aan wat dan ook want alles had reeds om zich heen gegrepen als een doorslaggevende besmetting, als een hemel die straks neer kon storten op die catacomben en ze met miljoenen kleuren kon bedekken, maar niets hielp hem, zelfs niet deze vluchtige vuurwerkerij - hij dacht alleen maar dat hij sterven zou onder een sterrenhemel die niet meer dezelfde was als deze, en die nooit gelijk zou zijn aan het geluid der vele hese, reeds verwrongen stemmen, telkens verder van de lijven die de hele nacht door dansten hopend op een duisternis die ze zou kussen met alle liefde van de wereld. Hun behoorde die gezegende vervloeking,

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 393 het dissonante koor van de voor altijd onzinnige verlangens, vonkend in de zweetdruppels van elke porie, brandend op de huid. Hij wilde zijn als zij, die poppen met bezielde hengsels, dat ritme neuriën dat uit hun borst komt en dat scheuren opent in sommige schedels tot ze barsten, net alsof daarbinnen de muziek zich concentreerde - maar nee, geen mens zou hem dat trucje leren, de betekenis die voortvloeit uit dat wat half af is, wat men nooit te weten komt en bij het vierde, vijfde glas de oude smaak laat van de angst die er niet is voor dat wat wij niet kennen, dat ons van de prijs en van de last van deze schuld verlost wanneer het onze hand ontglipt, wanneer het afdaalt in een werveling die onze ziel opslorpt en ons het spoor toont van een wet, de wind van de meest vreemde woorden.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 394

Geheim

Vannacht ben ik dikwijls gestorven, wachtend op een droom die plotseling zou komen en zou dansen, in het donker, met mijn ziel, terwijl jij zijn spookachtige ritme dirigeerde in het duister van mijn lichaam, die hele spiraal der uren die op zouden rijzen in de put der zintuigen. Wie ben jij, jij, denkbeeldige belofte die mij leert de intenties van de wind te ontcijferen en de muziek van regen op de ramen in de februarikou? Liefde heeft mij je absoluut gelaat geboden, heeft je ogen op mijn hemel afgebeeld en fluistert mij één woord toe: jouw naam - dat laatste woordje van de laatste ster, bijna op sterven, allengs opgezogen in mijn eigen bloed, bloed dat op zoek is naar jouw hart.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 395

Scotomen (fragment)

Ik weet niet wat een geest is. Niemand kent door en door het licht van zijn ravijn wanneer de wind, des nachts, de eindeloze deuren openrukt van een leeg huis. Mijn stem probeert een andere stem te antwoorden, het wenen van de schimmen die hun zwarte mis opdienen, hun eeuwige paniek. Op een verlaten plek van de bezeerde stad hoor ik nog altijd het gerucht van een orakel, de koorts van een vaarwel dat voortduurt in de rochel van de wijzers van een klok, in dat wilde ritme, in het slaan van mijn verbannen bloed dat zich hemelse schut herinnert. Onze vader, die tussen hemel en aarde zijt, leid mij naar de afgrond waar de ziel heeft overwinterd en leer mij door de dageraad te breken als was mijn gelaat een splinter van het uwe en als smolten daarop, door een wonder, deze druppels ijs of van kristal die niet weten hoe ze tranen moeten zijn.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 396

Zeitgeist

Mijn tijdgenoten praten veel en zeggen: ‘Het zit dus zó’, met het ontspannen air van wie leeft van het horen van zijn eigen stem, wanneer ze tekst en uitleg geven van de laatste stromingen in kunst en letteren, en in de maatschappij, die trouwens steeds meer op elkaar gaan lijken, in deze eerste wereld waarin wij geboren zijn nu dat de tweede al niet meer bestaat en dat de derde, beetje oorlog hier, beetje honger daar, een abstractum blijft in een verre folklore.

Het lijkt wel of de metafysica gestorven is en of de ingeslapen waarheid nu slaapwandelt door de lege gangen waar miljoenen holle frasen van mijn tijdgenoten, in het donker, elkaar kruisen. Niettemin spreken ze over alles met de geestdrift van wie drieste ‘proposities’ voorlegt en de ‘opties’ onderzoekt voor nieuwe wegen naar een ‘menselijker samenleving’, terwijl ze zich het alcoholvrij bier goed laten smaken, en de koffie zonder cafeïne en vooral de liefde zonder liefde, om hun fysiek en psychisch evenwicht in stand te houden.

Mijn tijdgenoten zeggen haast altijd dat ze niet moralistisch zijn, en daarom juist

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 397 dwingen ze iedereen, ook mensen die niet willen, vrij te zijn, gezond, gelukkig: ze verbieden nicotine, suiker, en als ze soms niet lekker zijn, dan nemen ze een pil want blijdschap is een kwestie van chemie, die moet je op vaste uren bij je hebben, net als voorbehoedsmiddelen die waken over het genot en andere altijd verplichte veiligheids- gordels, opdat ze ooit zeker zullen weten dat ze barstend van gezondheid doodgaan.

Wanneer ik mijn tijdgenoten zo bekijk in hun trendy gesprekken en op inne plekken, dan ‘struikel ik van tederheid’, dan zou ik minstens zo onnozel willen zijn als zij, in elke trilling van hun lippen opgaan, in de ijdele steekvlam van hun schaterlach tot in de vroege ochtend. Maar toch overvalt mij dan de slapheid zo te willen blijven, luier nog dan een Oblomov op z'n Portugees - o zoete anesthesie die mijn lichaam doortrekt, die mij bevrijdt van die beheksing, ook de ‘geest des tijds’ genaamd, waarin wij leven, in de puinhoop van een hemel die te pletter is gestort in duizend nog lichtende kleine scherven, virtuele sterren die uitgaan en aangaan overal op alle screens die mijn tijdgenoten aan- en uitzetten op elke nieuwe dag, waarbij ze nooit vergeten op de toets voor save te drukken en aldus zich te verzekeren van de eeuwigheid.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 398

Sleutel

In de woorden die slapen of die overwinteren tussen lippen van zand; in het compacte grijs der wolken die de atmosfeer verduisteren en ons bedreigen met hun bijna-bliksem en hun bijna- donder; in de lichamen die door de eerste zonnestralen kouder en eenzamer worden; in de holronde stilte waar de melodieën uit ontstaan die niemand heeft gedroomd, de transparante verzen die het noodlot zouden kunnen profileren; in het pact dat wij met spiegels tekenden, met fotonegatieven, met reeds dode sterren, welker schijnsel door miljoenen jaren reist; in de vingers die wij hebben aangeraakt en die zouden veranderen in de definitieve hand, in de omhelzing waar alles mee begint; in de lege voornaamwoorden - ik of jij - waarin de ademtocht der schimmen blaast, het pneuma dat vervloeit tussen wie roepen, de niet te vertalen taal van de beloften die nog nagekomen moeten worden na de laatste nacht; in de hechtingen waarmee al eeuwenlang de wond genaaid wordt of de navelstreng die ons tot gijzelaars van het onmogelijke maakt;

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 399 in die god die deze god schiep die de wereld schiep; en in een andere wereld, wereld van de meest volmaakte antimaterie waar wij elk gezicht weerspiegeld zullen zien in de keerzijde van de hemel; daar en enkel daar zul je de sleutel vinden die je zoekt, die welke de toverkracht te hebben leek het vuur te openbaren, maar die nu geen deur kan openen, zelfs niet die van de verlaten herberg die jij nog altijd noemt: het hart.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 400

Aankomst in Sever Do Vouga

Een staande klok waarvan de slagen nog naklinken; een prent met de vier fasen van de maan; een inktpot uit de jaren veertig; een eeuwigdurende kalender van de firma Merck; een Paris-Match van april 1981 met een glimlachende Jacques Chirac op de voorplaat; een vinyl grammofoonplaat met het Requiem van Mozart; een paar enorme metalen bobines waaruit geen geluid meer komt; de eenentwintig delen van de Encyclopédie Française in een uitgaaf van de jaren vijftig; een thermometer in de vorm van een molentje, meegebracht uit Holland; mijn eerste schrijfmachine, een Hermes Baby; een doos met het spel Master Mind; een Expresso van augustus 1981 met een artikel over de crisis in de Democratische Partij; een kinkhoorn van vrijwel volmaakte vorm; de twaalf delen van het Traité d'Anatomie Humaine van Testut; een flesje Peruaande brandewijn Inca Pisco, in 1976 meegebracht uit Ventimiglia; een oude elektrocardiograaf; een Newsweek van september 1987 met Helmut Kohl en Erich Honecker, leiders van de beide Duitslanden; een schemerlamp die ik zojuist heb aangeknipt, met op de abat-jour een Engels jachttafereel...

Ik weet niet wie ik ben als ik naar deze dingen kijk, ik weet niets van mijzelf - zij zijn het die naar mij kijken, het zijn spiegels waarin ik niets zie,

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 401 het zijn stomme stemmen die van alles spreken wat ik om joost mag weten welke reden niet geweest ben: familie, vrienden, voorvallen, omstandigheden lijken van alles te verklaren maar het is gelogen. Niets verklaart iets, zelfs de regen niet daarbuiten als de herfst een nutteloze zegen is.

Ik bekijk die dingen - hun gezicht is mijn nu reeds misvormd gezicht; hun tijd is nu een naklank van vergeten werelden. Wolken drijven over, slokken de helling op, de schemering, en ik weet dat geen woord in staat is van mijn angst te spreken, mijn paniek wanneer alles gelijk aan alles wordt, wanneer de ziel als een beslagen ruit is waardoor ik nog net de silhouetten van de bijna zwarte bomen zie bij 't vallen van de nacht.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 402

Bloem (voor Timor)

Der Tod ist eine Blume Paul Celan

‘De dood is een bloem’ - laat ons die pukken en haar geur zo zoet als as inademen: ieder zwart bloemblad is een menselijk facet, het litteken van een niet eindigende nacht. Het hart van deze wereld klopt nog steeds sedert het eerste licht, sedert het eerste ja, sedert het eerste nee, maar de stappen die wij in het duister doen blijven verloren: de materie van de traan is ijs en kan geen vrucht dragen. De liefde leert de liefde haat; het goede leert het goede kwaad. Elk woord is het vergif, het sap, het zaad van deze bloem van duizend aangezichten - een hoop op God in winterslaap in onze wanhoop.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 403

Visioen

Misschien wordt onze ziel alleen in spiegelbeeld ons weergegeven en is het beeld dat ons verscheen dat van toekomstig leven.

In de contouren die zich tonen die van vroeger zijn gebleven onderscheiden wij personen uit dit schoner leven.

Omgekeerde fotootjes van het bewustzijn dat verglijdt vragen ons straks hun hoge prijs voor de zwaarmoedigheid, maar 't is zo goed naar ze te kijken ín ons, aan een firmament waar ook de sterren staan en prijken van dát puur raffinement dat onze duisternis verlicht met plotselinge, ongewone kracht: misschien tilt ons dat licht naar hoger regionen.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 404

August Willemsen Mensagem - de boodschap die niet aankwam

Mensagem (Boodschap) is het enige door Fernando Pessoa (1888-1935) bij zijn leven in boekvorm uitgegeven dichtwerk. Het verscheen een jaar voor zijn dood, in 1934. Wat is Mensagem? Waarom is het de enige gepubliceerde dichtbundel? In de meest algemene termen: Mensagem is een mythische interpretatie van verleden en heden van Portugal, en een daarop gebaseerd visioen van zijn toekomst. De publicatie van het boek en het boek zelf hebben elk hun geschiedenis. Om met het laatste te beginnen: Pessoa heeft het boek niet zozeer geschreven, als wel samengesteld met (voor het merendeel) eerder geschreven gedichten. Het eerste dateert van 1913, vier werden geschreven tussen 1918 en 1922, vijftien in 1928, zes in 1934, en de andere daartussenin. Wat ze allemaal bindt is een aspect dat in het meeste van Pessoa's overige poëtische werk geheel ontbreekt: zijn nationalisme. Dit nationalisme van Pessoa schrijft men over het algemeen toe aan zijn in het buitenland doorgebrachte jeugd. Van zijn zevende tot zijn zeventiende leefde hij in Zuid-Afrika, waar zijn stiefvader Portugees consul was. Zoals bij wel meer ontheemden gebeurt, voelde Pessoa bij terugkeer in Portugal, in 1905, een grote drang zich te herintegreren in het culturele milieu van zijn geboorteland. In sommige opzichten werd hij Portugeser dan de Portugezen. Dit uitte zich al vroeg in het schrijven van artikelen met patriottische strekking en in het opstellen van plannen voor een titanisch werk van epische toon en Sebastianistische strekking. Sebastianistisch? Daarover straks. Eerst verder met de ontstaansgeschiedenis van Mensagem.

Portugal had, na de moord op de laatste koning in 1908 en het instellen van de Republiek in 1910, een opeenvolging van regeringen gekend die alle even rampzalig waren en die het land economisch aan de rand van de afgrond hadden gebracht. Pessoa, die niets van politiek begreep maar die, door zijn kersverse nationalisme, zich daar wél bij betrokken voelde, zag in die

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 405 tijd enkele historische momenten die zijn hoop wekten op de herleving van een groot Portugal - het grote Portugal van het overzeese imperium, dat het grote Portugal van de toekomst zou zijn. Het eerste moment was de verschijning van ene Sidónio Pais, die in 1917 aan het bewind kwam en die het jaar daarop werd vermoord. Dat was voor Pessoa aanleiding een groot gedicht in messianistisch getinte strofen te schrijven, À Memória do Presidente-Rei Sidónio Pais (‘Aan de nagedachtenis van President-Koning Sidónio Pais’). Die gebeurtenis ging vooraf aan de eerste opleving (1918-1922) in het schrijven van gedichten die later een plaats zouden vinden in Mensagem. De tweede opleving, in 1928 (liefst vijftien gedichten), viel samen met het instellen van de militaire dictatuur. Deze staatsvorm, die in 1932 zou leiden tot de Estado Novo onder António de Oliveira Salazar, begroette Pessoa enthousiast. In datzelfde jaar, 1928, schreef Pessoa, op verzoek van de Núcleo de Acção Nacional (‘Kern van Nationale Actie’), een apologie voor de nieuwe dictatuur, getiteld Defesa e justificação da ditadura militar em Portugal (‘Verdediging en rechtvaardiging van de militaire dictatuur in Portugal’). Dit om een idee te geven waartoe een uit de hand gelopen nationalisme al niet kan leiden. Ten slotte, in 1934 (het Salazaristische tijdperk was inmiddels aangebroken), had het Secretariado de Propaganda Nacional een literaire prijs ingesteld, bestemd voor de beste poëziebundel met nationalistische strekking van dat jaar. De jury kende de prijs toe, niet unaniem, maar met meerderheid van stemmen, aan een onbenullig werkje van een franciscaner pater. De juryleden zaten daar toch een beetje mee in hun maag, en besloten ad hoc een ‘prijs van de tweede categorie’ in te stellen, speciaal voor Pessoa. Deze, gepikeerd doordat hem slechts een troostprijs ten deel viel, verscheen niet op de prijsuitreiking. Een beetje kinderachtig, zou men kunnen denken. En men zou ook kunnen denken: waarom had hij dan, om te beginnen, naar die stomme prijs meegedongen? In een brief van 13 januari 1935 aan de criticus Adolfo Cassis Monteiro, schrijft Pessoa dat Mensagem eigenlijk een slecht begin was (in het jaar van zijn dood!): ‘Ik ben het absoluut met u eens dat het debuut dat ik heb gemaakt met een boek als Mensagem niet gelukkig was. Ik ben, dat is waar, een mystiek nationalist, een rationeel Sebastianist. Maar ik ben daarnaast, en zelfs in strijd daarmee, nog vele andere dingen. En die dingen komen, door de aard zelve van het boek, in Mensagem niet voor.’

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 406

Ik moet bekennen dat ik me bij ‘mystiek nationalist’ al niet veel kan voorstellen, maar bij ‘rationeel Sebastianist’ nog veel minder.

Het begon allemaal met koning Dom Sebastião, die leefde van 1554 tot 1578 en regeerde vanaf 1568. Zijn regering, als we het zo mogen noemen, leidde tot het voorlopig einde van Portugals onafhankelijkheid en tot inlijving bij aartsvijand Spanje. Tegen het eind van de regering van Dom João III (1521-1557) leefde de Portugese bevolking ook al in grote vrees dat het land aan Spanje zou vervallen, wegens het ontbreken van een troonopvolger. Kort voor de dood van Dom João echter werd Dom Sebastião geboren, kleinzoon van de koning. Zo blij was de bevolking met de geboorte van de troonopvolger, dat het hem zijn eerste bijnaam gaf: O Desejado, ‘De Langverbeide’. Tijdens zijn minderjarigheid namen de weduwe van Dom João, de kwezelachtige Dona Catarina, en zijn oom Dom Henrique, groot-inquisiteur en aartsbisschop van Lissabon, zijn opvoeding ter hand - en dat zou niet zonder gevolgen blijven. Reeds op veertienjarige leeftijd, toen hij meerderjarig werd verklaard en de troon besteeg (1568), openbaarden zich in hem twee hartstochten, zo men wil ziekelijke afwijkingen: oorlogszucht en religieuze ijver. Bereden door de anachronistische droom het Heilige Graf te bevrijden van het juk der Sarracenen, en door de nauwelijks minder anachronistische droom Marokko te veroveren op de Moren, hield deze godsdienstwaanzinnige, vrouwenhatende en ook voor het overige tamelijk debiele koning zich minder bezig met regeren dan met het op de been brengen van een leger. Hiertoe schuwde hij geen middel. Hij stak zich in de schulden bij vreemde mogendheden, plunderde de schatkist van zijn eigen rijk, trok buitenlandse huurlingen aan en ronselde de laatste valide mannen die Portugal (zo goed als ontvolkt door de ontdekkingsreizen) nog opleverde. Zo slaagde hij erin een leger van, naar men zegt (want hier wordt de grens tussen geschiedenis en mythe genaderd), tienduizend man op de been te brengen, dat hij ‘bewapende’ met tienduizend gitaren om bij voorbaat de overwinning op de Moren te vieren met zang en snarenspel. In juni 1578 reisde het leger af om op 7 juli in Tanger aan te komen. Vervolgens trok het op naar Alcácer-Quibir - en wat daarna gebeurde is goeddeels onbekend omdat weinigen het hebben kunnen navertellen. Zeker is dat de expeditie in de woestijn werd opgewacht door zo'n honderdduizend Moren, die op 4 augustus het Portugese leger, uitgehongerd en uitgeput

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 407 door de lange mars en door de hitte, en geleid door een incompetente zo niet halfgare koning, vrijwel tot de laatste man in de pan hakten. Alcácer-Quibir is nog steeds de naam voor het grootste trauma uit de Portugese geschiedenis, omdat kort daarna Portugal voor een periode van zestig jaar (1580-1640) verviel aan Spanje en omdat aan het bestaan van Portugal als wereldmacht voorgoed een einde kwam - gebeurtenissen waarvan het land, volgens velen, zich nooit meer zou hebben hersteld. Dom Sebastião, toen 24 jaar oud, had geen nakomelingen, zodat Filips II, als enige rechthebbende op de Portugese troon, het land inlijfde. Maar Alcácer-Quibir had nog een ander, verstrekkend gevolg: omdat geen van de (alweer volgens de overlevering) omstreeks dertig overlevenden van de slachting de koning werkelijk had zien sneuvelen, en omdat zijn lijk nooit is gevonden, ontstond de mythe dat hij niet zou zijn gestorven maar verdwenen. En wel verdwenen naar een onbekend eiland in de Atlantische Oceaan, waar hij leefde als O Encoberto (‘De Verhulde’, zijn tweede bijnaam) en vanwaar hij ooit op een ochtend, in mist gehuld, zou terugkeren om Portugal te bevrijden van de Spanjaarden en later, toen dat niet meer nodig was en hij allang niet meer kon leven, om het zogeheten Quinto Império (het ‘Vijfde Rijk’) te stichten. Welke de vier voorgaande rijken zijn is een onduidelijke zaak. Sommigen menen het Assyrische, Perzische, Griekse en Romeinse; Pessoa zelf vermeldt in een van de gedichten van Mensagem, ‘Hellas, Rome, Christenheid, Europa’. Hoe het zij: Portugal was voorbestemd onder Dom Sebastião het Vijfde Wereldrijk te vestigen. Dit wonderlijke geloof, dat de geschiedenis is ingegaan als het Sebastianisme, is tot op heden blijven bestaan. Het veroverde een plaats in volkspoëzie, literatuur en politiek, en groeide uit tot een soort Portugees privé-messianisme dat vooral opleefde in cruciale perioden van de Portugese geschiedenis. Zo werd Dom João IV, die Portugal in 1640 bevrijdde van de Spanjaarden, gezien als een reïncarnatie van Dom Sebastião. Later werd de mythe weer leven ingeblazen ten tijde van de Napoleontische invallen, en ook na de koningsmoord in 1908 en het uitroepen van de Republiek in 1910. Pessoa, gedreven door zijn eerder genoemde nationalisme, is misschien de laatste grote vertegenwoordiger van het Sebastianisme. Ik citeerde al de brief waarin hij zich, met betrekking tot Mensagem als een ‘rationeel Sebastianist’ definieerde, en vooral het derde deel hiervan is bezield door dit gevoel, dat veel meer mystiek-religieus is dan politiek. Ook vermeldde ik zijn

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 408 loflied op de ‘President-Koning Sidónio Pais’, de charismatische president-met-dictatoriale-trekjes, in wie velen, en Pessoa met hen, een Sebastianistische redder des vaderlands zagen. Een later gedicht, Quinto Império, vermoedelijk geschreven in de jaren '20, heeft geen bij name genoemd persoon tot onderwerp, maar is een soort occulte en utopische interpretatie van Portugal als het ‘Vijfde Rijk’. Maar denkt u niet dat met Pessoa de Sebastianistische mythe is geëindigd. Opmerkelijk is bijvoorbeeld dat nog in 1990 in Portugal een heus literair schandaal kon ontstaan naar aanleidingvan de ironische roman O Conquistador (De Veroveraar, Meulenhoff, 1997), van Almeida Faria, waarin de ‘nationale mythe’ zou zijn ‘ontheiligd’. In dit verband is het pikant, en misschien vermakelijk, dat Michael Zeeman, in een bespreking van dit boek, opmerkte hoe vreemd, ja buitengewoon vreemd het toch was dat Portugese politici en diplomaten in EU-verband gewoon met andere Europeanen aan tafel zaten, en (zo schrijft Zeeman): ‘Daarna gaan ze naar huis en daar hebben ze dan stiekem een nationale mythe!’ Ten slotte is het Sebastianisme de Oceaan overgestoken en heeft het zijn invloed doen gelden in Brazilië, met name in het arme, achtergebleven Noordoosten, waar verscheidene religieuze bewegingen, geleid door meer of minder waanzinnige messiassen, soms ernstige gevolgen hebben gehad. De bekendste episode is de verschrikkelijke oorlog om Canudos (1896-97), door Euclides da Cunha beschreven in Os Sertões (1902, De Binnenlanden, Wereldbibliotheek, 1954; en Meulenhoff, oktober 2001).

Terug naar Pessoa. We hebben gezien, in de brief van 13 januari 1934 aan Adolfo Casais Monteiro, dat Pessoa Mensagem een ongelukkig debuut vond, en verder wilde hij in die brief doen geloven dat hij het boek had gepubliceerd op aandrang van vrienden, dat het hem niet om het prijzengeld te doen was, en dat in normale omstandigheden de publicatie van zijn werken nooit met Mensagem zou zijn begonnen. Wel, ik geloof daar niets van. Nog pas drie jaar eerder, in een brief van 28 juli 1932 aan een andere criticus, João Gaspar Simões, had hij gezegd dat hij oorspronkelijk van plan was de publicatie van zijn werken te beginnen met ‘Portugal, een kleine gedichtenbundel, waarvan Mar Português (“De zee Portugees”) het tweede deel zal zijn’. Dit boek kan niet anders zijn dan het latere Mensagem, dat tot aan de dag dat het ter perse ging de titel Portugal had, en waarvan Mar Português eveneens het tweede deel is. Trouwens, we hebben gezien dat Pessoa al vanaf 1913 plannen in deze richting (van een mes-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 409 sianistisch, Sebastianistisch boek à la Mensagem) koesterde. Zijn in 1934 aan Casais Monteiro gedane verklaring is te lang om hier te citeren, is ook te lang om geloofwaardig te zijn: het was minder een verklaring dan een verontschuldiging, ze verraadt ontgoocheling en spijt over de publicatie van Mensagem. Waarom die spijt? Men bedenke dat Pessoa geen flauw idee van de werkelijkheid had. Zijn politieke denkbeelden waren niet politiek. Ze sloegen in feite nergens op. Zijn overtuiging dat hij de prijs zou krijgen, dat Mensagem op het juiste moment was verschenen, dat de politieke boodschap ervan ‘samenviel met een herstructurering van het nationale onderbewustzijn’, zegt genoeg over zijn totale wereldvreemdheid. Portugal, dat sinds 1910 door een lange periode van politieke en sociale woelingen was gegaan en nu in een fase van reconstructie verkeerde, zat niet bepaald te wachten op een boodschap van wazig, mystiek, Sebastianistisch nationalisme. Salazars gescherm met Portugals ‘grote verleden’ zou pas veel later komen, en om andere redenen. Mensagem, de boodschap van Pessoa kwam dus niet aan. Ze stuitte op onbegrip. Dit was voor Pessoa moeilijk te verteren. Daarom had hij van de publicatie spijt als haren op zijn hoofd, daarom noemde hij het nationalistische aspect in hem een ‘secundair facet’, daarom had hij zijn boek zogenaamd slechts gepubliceerd op aandringen van vrienden, daarom zou bij de publicatie van zijn werken ‘een boek als Mensagem nooit het eerste zijn geweest’. Daarom ook weigerde hij naar de prijsuitreiking te gaan. Eindelijk, voor de eerste en laatste keer, had hij onder zijn eigen naam zijn zo lang gekoesterde nationalistische gevoelens publiekelijk getoond, eindelijk had hij (zoals we het nu noemen) zijn nek uitgestoken - en dat viel lelijk tegen. Hierna kon hij zijn boek én de prijs alleen maar kleineren. Ik waag me zelfs aan de veronderstelling dat de publicatie van Mensagem het levenseinde van de dichter heeft verhaast. Hij had op aarde, waar hij zich toch al nooit zo lekker voelde, niets meer te zoeken.

Dat Pessoa het boek zelf niet representatief achtte, zal menigeen beamen. Inhoudelijk is dit enige bij zijn leven gepubliceerde werk, door het soms geëxalteerde nationalisme, voor de moderne lezer hier en daar moeilijk te verteren. Het wonderlijke is dat Mensagem desondanks blijft boeien, blijft intrigeren, en wel door het feit dat iemand een zo krankzinnige droom (want dat is het) in zo schitterende verzen heeft gegoten (want dat zijn ze vaak). Het is epische materie in lyrische vorm. Wanneer we proberen Mensagem los

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 410 te zien van de politieke implicaties, lezen we een overweldigend gevoel van saudade, van een verschrikkelijke liefde voor het land en zijn verleden. Veel van de gedichten van Mensagem zijn tot het nationale Portugese onderbewustzijn gaan behoren. Ik citeer er één, ‘De zee Portugees’:

O zilte zee, wat van uw zout tezamen Zijn door Portugal geweende tranen! Hoeveel moeders hebben niet voor u geleden, Hoeveel zoons hebben vergeefs gebeden! Hoeveel meisjes bleven manloos zitten Opdat wij u, o zee, zouden bezitten!

Was het dit waard? Alles is alles waard Wanneer de ziel zichzelf aanvaardt. Wie varen wil voorbij het verst verschiet Moet voorbij pijn, voorbij verdriet. God gaf de zee gevaren, diepten, kolken. Maar in haar weerspiegelt hij de wolken.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 411

Fernando Pessoa (Álvaro de Campos) Drie gedichten

Verjaardag

In de tijd dat mijn verjaardag werd gevierd, Was ik gelukkig en niemand was dood. In het oude huis was mijn verjaardag zelfs een oeroude traditie, En ieders vreugde, ook de mijne, was zo vast als welk geloof dan ook.

In de tijd dat mijn verjaardag werd gevierd, Was ik zo kerngezond dat ik niets snapte, Dat ik intelligent was binnen de familie En dat ik de hoop niet koesterde die anderen voor mij koesterden. Toen ik begon te hopen, wist ik niet meer hoe te hopen. Toen ik begon het leven te bezien, wist ik niet meer wat de zin des levens was.

Ja, degene die ik als veronderstelling voor mijzelf was, Degene met een hart en met familiebanden die ik was, Degene die ik was op half-provinciale avonden, Degene die ik was toen men mij liefhad en ik een jongetje was, Degene die ik was - mijn God! - en die ik nu pas weet te zijn geweest... O, hoe ver weg!... (Onvindbaar...) De tijd dat mijn verjaardag werd gevierd!

Wat ik nu ben is als het vocht in de gang in het achterhuis, Dat schimmel op de muren legt... Wat ik nu ben (en het huis van hen die van mij hielden trilt door mijn tranen heen), Wat ik nu ben is dat zij het huis hebben verkocht, Is dat zij allen zijn gestorven, Is dat ik mijzelf heb overleefd als een verbrande lucifer...

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 412

In de tijd dat mijn verjaardag werd gevierd... Hoe dierbaar, als een mens, is mij die tijd! Lichamelijk verlangen van de ziel daar weer te zijn, Door middel van een metafysische en vleselijke reis, In een tweevoudigheid van ik tot mij... Het verleden opeten als hongerbrood, zonder de tijd voor boter op mijn tanden!

Ik zie dit alles weer, zo scherp dat het mij blind maakt voor wat mij omringt... De tafel met extra couverts, met deftiger servies dan anders, met meer glazen, Het buffet met allerlei - gebakjes, fruit, de rest nog in de schaduw van het schuifblad -, Oude tantes en diverse neven, en dat allemaal voor mij, In de tijd dat mijn verjaardag werd gevierd...

Hou op, mijn hart! Denk niet! Laat het denken over aan het hoofd! O mijn God, mijn God, mijn God! Ik verjaar niet meer. Ik duur. Mijn dagen tellen op. Ik zal oud zijn als ik het zal zijn. Meer niet. De woede het verleden, als een zakkenroller, niet te hebben meegenomen!...

De tijd dat mijn verjaardag werd gevierd!...

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 413

Nu reeds oud sonnet

Hé, Daisy: als ik dood ben moet je mijn vrienden in Londen zeggen, ook al is er niets van waar, dat je de diepe droefenis over mijn dood verbergt. Neem dan de trein naar York, waar je geboren bent (heus waar?... je weet, ik geloof geen woord van wat jij zegt), en zeg die knaap aan wie ik was gehecht, aan wie ik mooie souvenirs bewaar

(wat jij niet weet), dat ik gestorven ben... Ook hij, van wie ik nog steeds heel veel hou, zal niet kapot zijn... Ga dan door en zeg het nieuws aan Cecily, die rare vrouw die roem te zien dacht op mijn levensweg... Wat roem? Wat leven? Kloteleven van janhén!

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 414

Als je je doden wilt

Als je je doden wilt, waarom wil je je dan niet doden? O, grijp je kans! Want ik, die zozeer dood en leven liefheb, Zou mij ook, indien ik mij zou durven doden, doden... O, als je mocht durven, durf! Wat baat je de opeenvolging van beelden van de buitenkant Die wij de wereld noemen? De film der uren, uren geïnterpreteerd Door spelers met stereotiepe posen en manieren, Het bonte circus onzer grenzeloze dadendrang? Wat heb je aan je innerlijke wereld die je zelf niet kent? Misschien dat je, als je je doodt, die eindelijk leert kennen... Misschien dat je, aan 't eind, begint... En hoe het zij, wanneer het leven je vermoeit, Word dan tenminste moe met waardigheid, Zing niet het leven, zoals ik, uit dronkenschap, Groet niet de dood, als ik, in literatuur!

Zal men je missen? O nietige schaduw, mens genaamd! Niemand wordt gemist en jou mist niemand... Zonder jou loopt alles zonder jou. Misschien is je bestaan erger voor anderen dan je verdwijnen... Misschien ben je in leven meer tot last dan ophoudend te leven...

Het verdriet van anderen?... Heb je bij voorbaat wroeging Dat ze je bewenen? Wees gerust: ze zullen weinig wenen... Levensdrift stelpt stilaan tranen Als die niet om iets van óns vergoten worden

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 415

Maar om iets wat anderen gebeurt, vooral de dood, Want dat is iets waarna de anderen niets meer gebeuren kan...

Om te beginnen is er angst, verrassing om de komst Van het mysterie en om het ontbreken van je leven als gespreksstof... Dan de ontzetting voor de doodkist, zichtbaar en concreet, En voor de mannen in het zwart die het beroep uitoefenen erbij te zijn. Dan de familie bij de dodenwacht, ontroostbaar en moppen tappend, Jammerend hoe jammer het toch is dat je gestorven bent, En jij, simpele aanleiding tot al dit rouwbeklag, Jij, waarlijk dood, veel doder dan je denkt... Veel doder hier dan je wel denkt, Al ben je ginds misschien veel levender... Dan de tragische aftocht naar de tombe of het graf, En dan begint de dood van de herinnering aan jou. Om te beginnen heerst in allen opluchting Na de ietwat vervelende tragedie van je sterven... Dan, van dag tot dag, worden de gesprekken opgewekter, En het alledaagse leven neemt zijn plaats weer in...

Dan, van lieverlee, ben je opeens vergeten. Op twee data slechts word je herdacht, jaardagelijks: De dag van je geboorte, de verjaardag van je dood. Verder niets, verder niets, verder absoluut niets. Tweemaal jaarlijks denkt men aan je. Tweemaal jaarlijks zuchten om je zij die van je hielden, En nog een, twee keer, wanneer toevallig het gesprek op jou komt.

Zie jezelf koelbloedig onder ogen, zie koelbloedig onder ogen wat wij zijn... Wanneer je je wilt doden, dood je dan... Heb geen morele scrupules, geen intellectuele angst!... Welke scrupules, welke angst heeft de mechanica des levens?

Welke chemische scrupules heeft de impuls Die sappen, bloedsomloop en liefde voortbrengt? Welke herinnering aan anderen is er in 't blijde ritme van het leven? O, arme ijdelheid van vlees en botten, mens geheten, Zie je dan niet dat je werkelijk volkomen onbelangrijk bent?

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 416

Je bent belangrijk voor jezelf, want jij bent dat wat je je voelt. Je bent alles voor jezelf, want voor jezelf ben je het heelal, En het echte heelal en alle anderen Zijn satellieten van je eigen objectieve subjectiviteit. Je bent belangrijk voor jezelf want jij alleen bent voor jezelf belangrijk. En wanneer jij zo bent, o mythe, zouden dan de anderen niet net zo zijn?

Ken je, als Hamlet, de ontzetting voor het onbekende? Maar wat is bekend? Wát ken je dan wel Dat je iets in het bijzonder onbekend noemt?

Ken je, als Falstaff, de vettige liefde tot het leven? Als je het zo liefhebt, materieel, heb het dan nog materiëler lief: Word vleselijk deel van de aarde en de dingen! Verstrooi jezelf, fysisch-chemisch systeem Van nachtelijk bewuste cellen, Over het nachtelijk bewustzijn van de onbewustheid der lichamen, Over de grote deken die-niets-dekt van de verschijningen, Over de zoden en het gras van de voortwoekerende wezens, Over de atomische nevel der dingen, Over de wervelende wanden Van het dynamisch vacuüm der wereld...

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 417

Johanneke van Slooten Dit alles is fado

De zee is woest, de golven beuken in een vertragend en versnellend ritme tegen de romp van het massieve zeilschip. Het huilen van de wind, het gieren in het want dat klinkt als jankende gitaren en de cadans van de deining in de zee vormen de grondslag van een zwaarmoedig lied. Eenzaam op het dek van het schip, staart de zeeman over het water, de blik op oneindig. Het schemerduister prikkelt zijn zangersgeest. Met het hese geluid van het leven op zee, verheft hij zijn stem in een klacht. Onrecht is hem aangedaan; hij moest zijn geliefde in armoede achterlaten. In zijn nostalgische lied bezingt hij vol weemoed en verlangen zijn verre land met de havenstad Lissabon aan de brede, traag stromende rivier. Met heimwee denkt hij terug aan zijn leven op de kade en in de smalle straatjes. Ook verklankt hij zijn heimwee naar plekken waar hij nooit is geweest, naar dierbaren die hij niet heeft gekend en naar gebeurtenissen die hij niet heeft mogen meemaken. Het is zijn noodlot, zijn fatum, dat hij alleen in het smartelijke gezang van de fado het diepste van zijn ziel kan blootleggen. De hartekreet van deze droeve zeeman werd meegevoerd door de wind. De echo van zijn lied werd opgevangen door de fadozangeres Amália Rodrigues en vond zijn gehoor in haar Fado Portuguès. En zo vertolkte zij de geboorte van de fado. Amália, koningin van de fado, is geboren in de armoedige wijk Alcântara bij de dokken, op haar twaalfde jaar moest zij van school en werkte daarna als verkoopster van fruit en port aan de haven. De fado leerde zij op straat. In Barco Negro zingt ze over een jonge vrouw die hevig verlangt naar haar zeeman. Toen zij hem zag vertrekken, voer hij op een schip met zwarte zeilen: de voorafschaduwing van haar noodlot. Weduwen als zwarte raven zwermen om haar heen en voorspellen haar een toekomst vol rampspoed. Toch klampt ze zich vast aan de illusie dat hij terug zal komen. Amalia zingt met een duister zwevende stem, begeleid met onheilspellend tromgeroffel en gitaartrillers: ‘De oude vrouwen op het strand zeiden dat je niet terugkomt.’ Dan roept ze met tragiek in een lange uithaal: ‘Ze zijn gek!’ ‘Ik weet

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 418 mijn liefste dat je nooit echt vertrok. Alles om mij heen wijst me erop dat je nog steeds bij mij bent.’

In de haven van Lissabon klotsen de golven tegen de kade. Mistflarden hangen zwaar boven de Taag. De zilte zeelucht die de stad binnendringt roept herinneringen op aan haar begeerte en deze bitterzoete kwelling benevelt haar geest. Ana is nog jong en als in Amália's fado Lagrima, is zij ‘vervuld van pijn; vol ellende gaat ze slapen en wordt wakker met nog meer smart en nog meer leed. In haar hart blijft het gevoel vurig van hem te houden’. De melodie schommelt als een boot op de deining van de golven. Scherp klinkt dan haar kreet: ‘Desespero’, ‘Wanhoop’, ‘voor mijn wanhoop vind ik in mijzelf mijn straf’. Diep in de nacht opent Ana in het labyrint van de nauwe straatjes in de havenwijk haar raam. In haar verzet tegen de vergankelijkheid van het leven en de liefde, bedenkt zij een lied om het beeld van hem levend te houden en haar verdriet te verlengen. Klaaglijk en met rauwe stem, roemt zij de man die over de zeeën verdween en haar alleen achterliet met haar weemoed, met haar pijnlijk genot haar liefde voor hem blijvend te kunnen koesteren. ‘Wie dwong mij te zingen, om niet te hoeven wenen? Het was saudade!’ ‘Wie 's nachts de fado hoort, overvalt de saudade om alles wat verloren ging!’ Om het gevaar van het naderende vergeten te keren, vlucht ze vooruit. In een versnelling van het ritme en in de haast van haar gedachten krijgt haar stem een hoge schrille klank: ‘De tijd snelt voorbij. Hoe vliegt de tijd. Maar uiteindelijk is het de tijd die blijft, alleen wij snellen voorbij.’ Slapen kan ze bijna niet meer, het intense gevoel dat tijdens de dag diep verscholen ligt, blaast ze als zangeres in de nacht nieuw leven in, door de schier ondraaglijke liefde vorm te geven. Haar innerlijk vuur dat aangewakkerd wordt door haar trieste geluksgevoel, zet ze dan met haar woorden van passie in lichterlaaie. Het harde werk overdag, het venten van fruit, heeft haar jonge stem ruw gemaakt. Maar de sappige woorden die zij uitvond om haar vruchten nog aantrekkelijker te maken, krijgen 's nachts een nieuw leven in haar fadozang. Buurvrouwen openen hun ramen om naar haar te luisteren, naar het leed dat zij ondervindt door de verzengende aanwezigheid van haar geliefde afwezige. Ongezien in de duisternis van de stille smalle straat, waar zelfs het maanlicht niet komt, vloeien hun tranen. Hun ingehouden emoties krijgen een stem, worden verwoord in de lyrische poëzie van de fado. Het dramatiseren van de alledaagse en soms denkbeeldige werkelijkheid is een manier van overleven, de treurnis van een sterke geest. Door de kracht van

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 419 saudade, de versmelting van nostalgie, melancholie, hoop en verlossing kunnen kommer en gebrek voor een moment vergeten worden. Verdriet uit een verleden tijd, is in de herinnering kortstondig actueel en invoelbaar. Een gang naar het verleden of een verblijf in een tijdloos droombewustzijn is een manier om aan de beklemming van het heden te ontkomen. Tegelijkertijd is de fado de muziek van de toekomst, een lied van onbestemd verlangen. In de intimiteit van de eenzame en fatalistische manier van denken, voelen en leven die de fadozanger vertolkt, vindt men troost. Juist omdat die zo droefgeestig is, getuigt het van medegevoel.

De zon schijnt fel op de kade, de Taag damt. Voorbij slenterende lieden worden achtervolgd door hun slagschaduw. Te midden van de geuren van gebakken vis, leunt een oudere maar levenslustige vrouw op de toonbank van haar bacalhauwinkel. De volkse taal waarmee zij in slechtere tijden haar vis aanprees, lopend met haar handel door de donkere steegjes, over de trappen met de bogen en houten balkons van de visserswijk Alfama, klinkt nog door in de larmoyante liederen die ze 's nachts laat horen in de fadohuizen. Dan is ze in het zwart gekleed met haar zwarte omslagdoek, de xaile met lange franje losjes gedrapeerd over haar schouders. Wanneer het licht gedempt is, sluit ze de ogen, concentreert zich en als in een roes zingt ze met een slepende dictie en langgerekte klinkers: ‘Op een dag vroeg je mij of ik wist wat de fado was.’ In het antwoord heeft ze een droeve klank in haar stem, de gitaar huilt met veel twinkelende tussentonen met haar mee: ‘Verdoemde zielen, verloren nachten, zonderlinge schaduwen in Mouraria. Als een hoer zingt, janken de gitaren.’ In het refrein zet ze iedere regel zwaar aan met kleine stuwingen in de adem: ‘Liefde, jaloezie, as en vuur, verdriet en zonde. Dit alles is droef. Dit alles is fado.’ De verglijdende klanken leiden naar de conclusie: ‘Tudo isto é fahahahadoooh.’ Haar zang over de foltering van de jaloezie en de bloeddorst van de zoete wraak is doorspekt met gewaagde woorden en platte uitdrukkingen. Met deze op ware gebeurtenissen gebaseerde dramatiek als hartbrekende vorm van het echte leven, oogst ze het meeste succes. Haar vader die gekweld werd door ongedurigheid had zich laten aanmonsteren op de wilde vaart, en haar moeder die nu alleen met haar dochter de kost moest verdienen was afgunstig op zijn vrijheid. Daarbij vreesde ze voor andere vrouwen en putte zich uit in zelfbeklag. Wanneer het eind van een lied nadert, versnelt ze het tempo en gaat haar stem omhoog, ook de gitaar klinkt in zijn begeleiding als een windvlaag die

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 420 de golven opjaagt; de spanning stijgt. Het publiek weet dat ze toewerkt naar het slot. De gevoelens van beklemming die ze kent van de verborgen pijn in haar kindertijd, voert ze zover op dat haar zwartgallige humor omslaat in zielsverdriet en uitmondt in de kreet van haar moeders jaloezie. Het applaus barst los en de lichten worden weer aangestoken. Als kind was ze vaak te vinden op de markt, vooral als er fado werd gezongen, zoals wanneer zangers stemmen van toneelkarakters aan poppen gaven als begeleiding van een marionettentheater. Ook zwierf ze graag door de stad tijdens carnaval en bleef dan tijden hangen bij straattoneel waarin fadistas optraden, net zolang tot ze de liederen uit haar hoofd kende. Echt enthousiast werd ze wanneer de fadistas een soort wedstrijd aangingen in een desgarrada, wanneer ze elkaar al zingend impulsief en slagvaardig in de rede vielen. Ze bestookten elkaar met hilarische uitroepen als van de marktkramers en gaven uiting aan de ware straatmentaliteit. Maar soms gingen ze ook een serieuze dialoog aan met elkaar, anderen maakten daar dan weer grappen over. Van haar grootvader José leerde ze de fado vadio, de zang van de vagebonden. De term ‘vadio’, die stond voor de ongure kroegen van de arbeiders, werd later een geuzennaam voor de spontane en vrije manier van zingen in de taveernes. Daar was hij trots op. In nagedachtenis van hem gaat ze 's nachts soms naar het café Guitarra de Bica. Samen met amateurs improviseert zij daar als ze in de stemming is dan de fado vadio.

Midden negentiende eeuw verliet haar grootvader al heel jong het platteland in de hoop op een betere toekomst in de grote stad en kwam tot zijn ellende in Mouraria te wonen, een van de armste, ‘ongezonde’ wijken van Lissabon. Zijn vader was boer en had een hardhandige manier van doen. Als hij ging zingen had hij de stem van een huilende wolf. José zei: ‘het is niet goed als een vader zijn kind slaat, vooral als het niets heeft gedaan’ en hij liep weg van huis. Met het ritme van Lavra, hoi lavra, ‘ploeg os ploeg!’ nog in zijn hoofd, een lied waarmee ze de ossen aandreven, was hij in staat het zware werk te doen in de haven. Toen trok de zee. Het maken van verre reizen naar de koloniën zou hem een avontuurlijk leven bieden te midden van het zeevarende volk. Zijn verlangen volgend ook van daar te vertrekken, zette hij uiteindelijk koers naar Angola. Hij ging weg uit de stad waarover hij zoveel gezongen had, ruige liederen over de beruchte wijken waar de misdaad welig tierde, armoede heerste, maar onderlinge solidariteit hen staande hield en waar zwervers en straatrovers zich ophielden in obscure onfatsoenlijke kroegen, het werkterrein van de hoeren. Mouraria herbergde vroeger de be-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 421 roemdste hoer, Maria Severa. Zij was een bekoorlijke vrouw met een rebels karakter en zij had een krachtige stem. Haar moeder was uitbaatster van een kroeg met bordeel, een gezochte plek voor rovers en smokkelaars. Maar ook de aristocratie die de fado kende van het optreden van zangers tijdens de stierengevechten, kwamen hier om zich over te leveren aan de exotische sfeer die er heerste. Het publiek juichte Severa toe als zij spontaan een lied voordroeg. Zo ontwikkelde zij zich tot de eerste en boeiendste fadista en begeleidde zelf haar zang op een traanvormige Portugese gitaar. Door een hartstochtelijke liefdesaffaire met haar bewonderaar de graaf van Vimioso, die haar uitnodigde op zijn paleis kwam zij in de hogere kringen terecht. Haar leven bleek een dermate dramatisch verloop te hebben dat het rijke stof bood voor steeds weer nieuwe fado's. Ze werd veelvuldig bezongen en zo hoorde José in zijn jeugd de legendes over haar. Ook hij beweende Severa eens in een klaagzang: ‘Weent, fadistas, weent, Severa is gestorven. De bekoring die fado had: Alles nam ze mee in het graf.’ Met zijn barse stem zong hij soms in één adem over het alom aanwezige theatrale leven in Lissabon en over het verlangen naar onbekende zeeën en verre streken. Moeiteloos verplaatste hij het decor van het schemerduister van het stadsvertier en de geluiden in de nacht, naar de varende mannen met zeebenen. De fado zag hij als levenskunst, alles kan erin worden verwerkt door de betovering van de illusie: de lichte toets van het leven en zelfs uitzinnige feestvreugde in contrast met de zwaarte van familietragedies, verscheurende liefdes en de treurnis van verdorven zielen. Als hij zong over de fado zelf, had die de bewegelijkheid van Afrikaanse ritmes in de dans zoals die oorspronkelijk was overgewaaid uit Brazilië; hij toonde de kracht van het revolutionaire protest maar ook het verval, de onomkeerbare neergang van het fatale afzakken tot in de lagere regionen van het bestaan. Het beleven van de fado kan een manier zijn om op twee plekken tegelijkertijd te verblijven: ver weg op zee en midden in het hart van de stad. En het is mogelijk via de fado in verschillende tijden tegelijk present te zijn, door zich tijdens een lied de geschiedenis van Portugal of een persoonlijk verleden in te denken als gelijkwaardig aan zowel de harde realiteit van het heden, als aan een onhaalbare situatie in een volgens het toeval geleidde toekomst.

Dona Rosa hoeft haar ogen niet te sluiten om zich te concentreren op haar innerlijke roerselen. Wanneer zij de fado zingt kan zij met open ogen reizen door haar geest, want zij is blind. Zoals zo vele blinde fadistas, groeide ze op in armoede en begon zij haar zwervend bestaan als bedelares. Ze kwam te-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 422 recht in Lissabon en leefde van het verkopen van loterijbiljetten en bedelde. Tot haar stem ontdekt werd en zij door middel van de fado de kunst leerde beheersen om op straat te overleven. Zich begeleidend met een triangel geeft ze in haar weeklacht uiting aan de ergste misère die geleden wordt door de allerarmsten. Door het geluk te fantaseren, geeft zij gestalte aan hun diepe verlangen naar een goed leven dat voor hen altijd onbereikbaar zal blijven. Het bleek haar lot te zijn in de voetsporen te treden van de traditionele straatzangers: de blinde bedelaars die van dorp naar dorp trokken, muzikanten die hun kleine romances, verhalen over onheil en natuurrampen, kwade zaken, pikante anekdotes en wrede moorden begeleidden met hun gitaar of accordeon. Vaak hadden zij een hulpje, een weesjongen die als plaatsvervangende ogen voor hen kon opletten. Zij verkochten ter illustratie en verheviging van de betekenis van wat gezongen werd, kleine gedrukte velletjes, de folhetes, met de teksten en naïeve prenten met huiveringwekkende taferelen die de ernst van het verhaal moesten benadrukken. Ook deze rondzwervende bedelaars trokken van het platteland naar Lissabon. Zij pasten hun muzikale stijl aan, veranderden de inhoud van hun teksten en schikten zich naar de stadse levenswijze in de arme wijken. Begin negentiende eeuw ontstond de fado. Dona Rosa vermengt in haar Geschiedenissen van de straat verschillende soorten fado's uit verschillende perioden en alle typische fadothema's komen bij haar aan bod. Haar stem is vol verdriet, maar het gevoel van vrijheid dat er in doorschemert maakt het lijden lichter, ze zingt: ‘Ik wilde geen vogel zijn in een kooi, ik wil vrij kunnen vliegen.’ Ze is zwaar van gestalte en haar vriendelijk gezicht heeft ze iets opgeheven in een luisterende houding. Het liefst zit ze op de hoek van de straat in de passage. Voorbijgangers groeten haar en blijven stil staan luisteren. Haar nasale stem gaat in de diepte en resoneert in de klankbodem van haar borst. Wanneer ze al zingend vertelt, klinkt ze tragisch maar niet nadrukkelijk getuigend van leed. Haar stijl is languissant en sereen, met eenvoudige bewegingen in de melodie, maar met een grote intensiteit. Haar triangel valt in op onverwachte momenten en klinkt soms als kloosterbelletjes, dan weer als brekend glas. In haar fado van de eenzame emigrant in een vreemd land, ver weg en onbekend, weerklinken haar woorden als de echo van ver over zee. Het verlangen verlengd door de grote afstand, stroomt door in de uitgerekte klanken. De grillige tinkelende toontjes van de triangel, lijken op streepjes onder de woorden, of kleine accenten om de betekenis te beklemtonen. Ze zal haar stem nooit opengooien, ze blijft ingetogen. Zo ook in Saudade, silencio e sombra, waarin een vrouw van een zeeman alleen achter-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 423 blijft met de stilte, haar verlangen en de schaduw van de verlaten liefde. Een vrouwenkoor toont adhesie: ze verheffen hun stemmen die met woordloze verschuivingen aanzwellen en terugvloeien als de golvende beweging in de zee. Tot slot zingt Rosa het zwaarmoedige lied van de ‘zwervende blinde’. Haar stem klinkt weids als van verre over de velden. Een zoon wil zijn moeder ontmoeten om haar over zijn liefde te vertellen. Een schrijnende klank komt in haar stem, bijna afgeknepen. De moeder is vol onbegrip, ze voelt weerzin tegen de geliefde van haar zoon en wijst haar af. Hij kan haar misprijzen niet verdragen. Gekweld keert hij zich tegen zijn moeder. Met lange uithalen, rekt Rosa de tijd. In deze gestolen tijd van het rubato prolongeert zij de zich toegeëigende, verzonnen realiteit. Ze voert de spanning op; andere vrouwen stemmen in met het besluit van de zoon. Een accordeon voegt zich bij haar met gebroken akkoorden. Ze laat open einden vallen aan het slot van de zinnen. De zwevende melodie met korte golven leidt naar een gruwelijk slot. Haar stem verdonkert zich, de accordeon zucht en stijgt met dubbele tonen in de hoogte tot boven de pijngrens. Rosa last een spanningsvolle pauze in. Met een stem die afdaalt tot in de grauwe klanken van de dood, laat ze de duisternis intreden. De haat van de zoon neemt bezit van hem, grijpt hem bij de keel, zijn hart bonkt. Hij pakt zijn mes en met een flinke houw steekt hij zijn moeder dood. Rosa haalt diep adem, en roept met een rauwe kreet: ‘Muerto!’

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 424

Ard Posthuma De anonyme Vlaamse matroos

Vasco da Gama's tweede tocht: reisdoel Oostindië waar de peper groeit en gember en kaneel. Hij ruwe Vlaamse bolster was erbij, hij schreef het op met hanepoot recht voor zijn raap:

Twee februari 1502 vertrek uit Lissabon vandaar via Canaria verder naar Kaap Verde waar de zon recht boven onze kop stond dat geen ding meer schaduw gaf toen: noodweer hagel bliksem Kaap de Goede Hoop dan via Mozambique naar Kiloa dat ging eraan toen eindelijk Indië in zicht Cambaya Goa Cananor Calcun veel geks gezien katten zo groot als vossen met een klier onder hun staart voor de parfum en parelduikers met een knijper op hun neus die bleven ongelogen een kwartier lang onder water je at aan boord niet al te maar gelukkig was er in Granor fatsoenlijk Christenvolk van wie we kippen kregen en wat schapen later onderschepten we een schip uit Mekka boordevol

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 425 dukaten knoopten mannen vrouwen kinderen aan de ra daarna sloegen we handen voeten kop eraf gooiden die in een praam en lieten die vol handen voeten koppen landwaarts drijven want de concurrentie in de handel is nu eenmaal moordend op de terugreis kregen we gebrek aan brood en vlees maar vonden dankzij GODS barmhartigheid een eiland en sloegen daar 400 mensen dood eind juli zagen we de poolster weer en kwamen na 600 mijl weer aan in Portugal.

Herr Viktor Hantzsch historicus te Leipzig wijst er op dat onze man uit Vlaanderen de eer toekomt als eerste alhoewel niet zeer beschaafde Duitser erbij te zijn geweest.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 426

Anton de Goede De rotstreek, of het nooit opgeschreven verhaal van Rob Nieuwenhuys

In Tirade 389 publiceerde Nico Dros een stuk over de letterkundige Rob Nieuwenhuys en De moord op Born, de roman die Nieuwenhuys wilde schrijven maar nooit afmaakte. Naar aanleiding van het stuk van Dros ging VPRO-programmamaker Anton de Goede op zoek naar een Teleac radio-interview uit 1999, waarin Nieuwenhuys voor het eerst mededeelzaam leek te zijn over een persoonlijk drama dat hem jarenlang dwarszat. De Goede beluisterde het interview en vertelt hieronder waarom hij gelooft dat er over het niet-voltooien van De moord op Born nog meer te vertellen is dan Nico Dros in zijn artikel doet.

Rob Nieuwenhuys, de letterkundige die als geen ander op de hoogte was van de literatuur van Nederlands-Indië, werd kort voor zijn dood geïnterviewd voor de radio. Wie het interview beluistert hoort hem op zeker moment het verhaal vertellen van een nare geschiedenis uit zijn jeugd en wordt bekropen door het gevoel dat die geschiedenis hem wel eens een leven lang achtervolgd kan hebben. Sterker nog, met zijn typerende Indische tongval zegt hij het bijna met zoveel woorden. We horen hem zeggen: ‘Het was een rotstreek van mij die me nog jarenlang heeft achtervolgd, en nog steeds’, en iets verder letterlijk: ‘Zo verdeed het mijn leven, en voorgoed.’ Hierop volgt een stilte. Juist uit het feit dat de toch zo vaak geïnterviewde Nieuwenhuys, die ook nog eens over een groot vertellerstalent beschikte, het verhaal bijna mee het graf heeft ingenomen valt af te leiden hoe veelbetekenend het altijd voor hem geweest is. Over welke rotstreek gaat het? Laten we even de zaken op een rijtje zetten.

Nico Dros zoekt in Tirade 389, overigens op aanstekelijke wijze, naar de ware reden achter het steeds maar uitblijven van een roman over de zaak die is gaan heten ‘De Moord op Born’, en die Rob Nieuwenhuys lange tijd heeft beziggehouden. Hij koesterde jaren, zelfs decennia lang, vergevorder-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 427 de plannen om een roman te schrijven naar aanleiding van de geruchtmakende moord in Semarang op Leonard Born in 1934. Zoals Dros omschreef moet het gegaan zijn: ‘gretig lezend in de aanschouwelijke verslagen van rechtszittingen oordeelde Nieuwenhuys dat deze moordzaak exemplarisch was voor het probleem van het Indische concubinaat - het samenleven van de Europese man en zijn nyai (huishoudster, bijzit) in de koloniale tijd.’ Kortgezegd kwam de zaak erop neer dat de Hollander Born werd vermoord in opdracht van zijn veel jongere inheemse vrouw die hij gekocht had. Dros' artikel geeft een heldere reconstructie. Nieuwenhuys' voorgenomen boek over deze zaak werd door uitgeverij Van Oorschot tweemaal officieel aangekondigd maar zou nooit verschijnen. Waarom niet? Nico Dros dicht Nieuwenhuys, en waarschijnlijk terecht, de meest nobele motieven toe bij het plan om het boek te maken. Dros schrijft: ‘Aan zijn roman lag de integere ambitie ten grondslag een beeld te geven van een koloniale samenleving in zijn raciale schakeringen, de typische mengculturen, de conflicten, misverstanden en ongelijkheid. Hij wilde ook recht doen aan de Javaanse gevoels- en ervaringswereld, een stem geven aan hen die nooit gehoord waren. Uit sympathie. Die intentie kwam voort uit zijn anti-koloniale wereldbeeld, noem het zijn literaire visie of engagement. Om dit in de verbeelding gestalte te geven leek de moord op Born hem een aangrijpende casus.’ Hoewel een en ander in de eerste plaats leest als een subsidieaanvraag voor Rick van der Ploeg, zullen genoemde moralistische motieven bij Nieuwenhuys ongetwijfeld hebben meegespeeld. In het kort komt het er volgens Dros' theorie op neer dat de moordzaak zich op het eerste gezicht wel, maar bij nadere beschouwing niet leent als illustratie van wat Nieuwenhuys wilde laten zien. Een feitelijke beschrijving van de zaak zou namelijk verre van ‘politiek correct’ zijn geworden. Het was Nieuwenhuys ongetwijfeld goed van pas gekomen als de nyai ten onrechte van moord beschuldigd zou zijn geweest, maar in plaats daarvan vertegenwoordigde zij, plus haar zoon en haar ouders, ‘alles bijeengenomen precies de karakteristieken die reactionaire kolonialen eeuwenlang aan inlanders hebben toegeschreven: lui, infantiel, lichtzinnig, wellustig, geldbewust, verkwistend en moorddadig’. In zijn artikel maakt Dros dit rijtje zelfs nog langer. Het klinkt aannemelijk, maar op zijn minst had Dros ook melding moeten maken van Nieuwenhuys' eigen ervaringen met een nyai in het begin

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 428 van de jaren twintig. Nieuwenhuys' fascinatie voor de moordzaak zal namelijk ongetwijfeld ook zijn voortgekomen uit een venijnig schuldgevoel dat hij lang met zich heeft meegedragen en waarover hij niet erg mededeelzaam is geweest. Als welgestelde Indische jongen kreeg hij zèlf ooit een nyai van wie hij de liefde moest leren. Nieuwenhuys vertelde erover in een radio-interview uit 1999 voor het Teleac-programma ‘Indische Letteren, Tempo Doeloe... en toen’. Nieuwenhuys overleed op 7 november, kort daarvoor vond het gesprek plaats, in een bejaardencentrum aan de Amstel in Amsterdam.

Nadat Nieuwenhuys beeldend geschetst heeft hoe zijn jeugd eruit zag in Nederlands-Indië, waar hij was opgegroeid in een welgesteld milieu met bedienden en kindermeisjes, horen we hem al snel het volgende vertellen: ‘... een vriend van mij had een vader die hoofdcommissaris van politie was in de hoerenbuurt van Soerabaja. Dat was darkest Soerabaja. Je moest de rooie brug over en daar begon die hoerenbuurt. Ik wist dat helemaal niet. Zo'n keurig opgevoed jongetje als ik was. Maar hij nam me mee op zijn motorfiets en bracht me mee naar zo'n hoerenkast. Wat moest ik doen? Ik ben naar binnen gegaan. En daar moesten we wachten. En toen kwam er een hele rij Chinese en Indonesische meisjes die moesten paraderen en daar mocht ik er een van uitzoeken, wat ik deed. Toen waren er allemaal kleine kamertjes gebouwd en ik kreeg zo'n kamertje aangewezen en zij kleedde zich uit. Waarop ik zó verlegen werd dat ik wegliep... WEGLIEP!... ik was zó verlegen... ik nam een taxi en ik ging naar huis. En de volgende dag vertelde ik mijn moeder dat. Zo stóm en naïef was ik, dat ik dat vertelde! Waarop mijn moeder... niets zei... helemaal NIETS zei mijn moeder. Maar ze had er wel een oplossing voor. Een paar dagen later zag ik plotseling iets onverwachts. Terwijl er 's avonds nooit bedienden op het erf waren, want die waren dan naar huis, hoorde ik bij de put iemand baden. Ik dacht: wat is dat? En daarna bleef ik uitkijken en toen zag ik een klein meisje van een jaar of veertien. Die had bij de put gebaad en die had een kamertje in de bijgebouwen, waar ík een werkkamertje had. Dus ik zag haar komen, en ik snapte er niets van. Maar al snel bleek: ik kreeg mijn eerste nyai, ik kon beter dan in een hoerenkast van dit meisje van wie je iets meer wist, de liefde leren. Maar ik leerde de liefde niet, want ik werd dól verliefd op haar. En je bent op een andere manier verliefd op een Indonesisch meisje dan hier in Holland. Zo weet jij (met jij wordt Teleac-interviewster Nelleke Rademaker aangesproken, ADG) misschien niet dat je niet kussen mag, echt kussen zoals wij dat

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 429 hier doen, nee dat mocht niet, nee je ruikt aan iemand. Wist je dat niet? Ik róók altijd aan haar. En verder stoeiden we met elkaar. Wat je noemt gelut gelut, maar dan ook een innige stoei. Het waren allemaal omhelzingen eigenlijk hè. Ik werd verliefd op haar. Ze heette Siyani. Het was een mooi meisje. Nee, dat zal wel wat gekost hebben, in elk geval was ik dol op haar!’ Wie ook maar iets weet van de Nederlands-Indische gebruiken hoort er niet van op dat een Europeaan in die tijd een jonge inlandse vrouw krijgt voorgeschoteld - nog maagd natuurlijk zodat de kans op geslachtsziekte minimaal is. Maar luister naar hoe de 91-jarige vervolgt: ‘... het gebeurde ook wel eens... ja, ze baadde zich bij de put en dat putwater heeft altijd een bepaalde lucht, die wij amis noemen en onaangenaam is. En als ik mij over haar heen boog dan rook ik die lucht. En toen dacht ik, ik zal je andere kleren geven. En ik heb toen uit de kast van mijn moeder geld gestolen om daar kleren van te kopen op een middag toen ze siësta hielden en ik ben met haar achter op de fiets naar de markt gegaan. Ik ben in een Chinees café gaan drinken en heb haar met dat geld naar een winkel gestuurd om een indu-kabaya te kopen en een sarong ook, allerlei nieuwe kleren. En dat wordt daar dan ter plaatse gemaakt hoor! Dat gebeurde. En toen op een dag toen kwam ze niet. Toen was ze er niet, en ik vroeg aan mijn moeder waar ze gebleven was waarop mijn moeder zei: “ze heeft gestolen mijn odeur”. Maar die had ík haar gegeven! Mijn moeder droeg altijd odeur en diezelfde odeur had ik haar gegeven om die onaangename lucht te verdrijven. En mijn moeder zei weer: “Ze heeft me bestolen.” Maar dat had zij niet gedaan, dat had ík gedaan natuurlijk. Maar ik heb niks gezegd. De lafaard die ik was. En op grond daarvan werd zíj ontslagen! Omdat ze die odeur gestolen had. En ik zei niets! Ik ben niet voor haar ingesprongen, zo verdeed het mijn leven en voorgoed. En dat heeft mij nog heel lang dwars gezeten en ik heb er nou nog... Ik was toch niet zo'n aardige jongen eigenlijk. Ik was een rotjongen om dat te doen, om die streek uit te halen. Ik was tenslotte zeventien, achttien jaar. Het was een rotstreek van me...’

Nadat ik de radiofragmenten vond in het NOS-Archief in Hilversum (de uitzenddatum was trouwens 25 december 1999), liet ik ze horen aan Nico Dros. Hij kende het verhaal niet. Het eerste deel van Nieuwenhuys' hier geciteerde relaas deed hem wel ogenblikkelijk denken aan Du Perrons Het land van herkomst. Ook daarin vinden we zo'n verhaal van een Indische bijzit. Du Perron over wie Nieuwenhuys herhaaldelijk heeft geschreven, zoals in

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 430

Bij het scheiden van de markt: een bloemlezing uit de Indisch-Nederlandse letterkunde van 1935 tot heden, waar Nieuwenhuys opmerkt: ‘Men behoeft Het land van herkomst slechts iets meer dan oppervlakkig te lezen, om op te merken hoe Du Perron zich telkens weer heeft beziggehouden met het probleem van de moed.’ Het probleem van de moed. De moed die Nieuwenhuys als jonge volwassene miste waardoor hij de minderjarige Javaanse vrouw op wie hij verliefd was aan haar armzalig lot overliet. Dat altijd verzwegen verhaal moet hem haast wel parten hebben gespeeld bij zijn plan om zijn aandacht in een moraliserend boek te richten op die andere nyai en de door haar gehate Nederlander Born. Nadat Dros de hem tot dusver onbekende opname gehoord had reageerde hij op deze suggestie: ‘In ieder geval is het zo dat een minstens zo literair thema voor hem voor het oprapen heeft gelegen waarbij hij kon putten uit zijn eigen leven.’ En: ‘Een gemiste kans! Op zichzelf is dit een herinnering die juist voor een man als Nieuwenhuys erg bruikbaar zou zijn geweest. Nieuwenhuys zegt ergens: ik ben geen echte romancier; ik kan alleen maar scheppend herinneren in plaats van scheppend verbeelden. Ik zou zeggen, dit was wel een tafereel geweest om scheppend te herinneren!’ Overigens haastte Dros zich bij deze gelegenheid ‘niet een Rob Nieuwenhuys-kenner’ te noemen. Wie zich wel zo noemt is Kees Fens. Maar ook voor Fens is de bekentenis van Nieuwenhuys nieuw: ‘Ik ken het verhaal niet, terwijl ik jarenlang met hem heb samengewerkt. Hij heeft het in ieder geval nergens eerder gepubliceerd. Ik beschouw mezelf als Nieuwenhuys-kenner ja, ik had ook erg graag bij zijn overlijden de necrologie geschreven in De Volkskrant. Maar ik was onbereikbaar waardoor J. Bernlef dat toen gedaan heeft.’ En Frank Okker, die enkele jaren geleden op zijn biografie van Willem Walraven promoveerde en nu met het voornemen rondloopt een boek over de zaak Born te schrijven, waarvoor hij beschikt over Nieuwenhuys' inmiddels befaamde ‘bloedrode koffertje’ met daarin het dossier-Born vol documentatie die Nieuwenhuys in al die jaren bijeengegaard heeft - kent hij Nieuwenhuys' persoonlijke verhaal? Ik vroeg het hem en zijn antwoord was ontkennend. Dit alles roept de vraag op hoe de Teleac-radio Rob Nieuwenhuys zo loslippig heeft gekregen. Interviewster Nelleke Rademaker blijkt zich in 1999 wel gerealiseerd te hebben dat Nieuwenhuys spraakzamer was dan je zou verwachten van een bejaarde die voor de zoveelste maal naar zijn vertrouwde onderwerpen werd gevraagd.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 431

‘Indische letteren, Tempo Doeloe... en toen’ was een inleidende serie van negen gesprekken met ‘Indische’ schrijvers. Nieuwenhuys was de eerste en verder in de reeks waren te horen Marion Bloem, Frans Lopulalan, Rudy Kousbroek & Paula Gomes, Jill Stolk, Adriaan van Dis, Helga Ruebsamen, Aya Zikken en Alfred Birney. Rademaker, bijna verontschuldigend: ‘Je ziet, Indo's en Totoks, eerste en tweede generatie, Molukken, alles netjes vertegenwoordigd.’ En over het bezoek aan Nieuwenhuys weet ze nog: ‘Bert Paasman introduceerde me bij hem. Paasman is inmiddels hoogleraar, en was toen docent koloniale en postkoloniale letteren aan de UvA. Hij zei na de opname ook al: ik heb met stijgende verbazing zitten luisteren naar hoe mededeelzaam hij was. Ook volgens Bert had Rob dat nyai-verhaal nog nooit verteld. Waarom nu dan wel? “Hij voelde zich veilig,” zei Bert. Ik denk dat het kwam doordat we heel goed begonnen: we hadden een gemeenschappelijk punt. Beiden zijn we kinderen van mensen die in het vroegere Indië hotels runden. Zijn ouders hadden, zoals bekend, het sjieke Des Indes onder hun beheer, mijn ouders zaten ergens boven Soekaboemi. Rob begon te stralen toen ik dat vertelde. “Ach, echt waar? Daar heb ik mijn huwelijksreis doorgebracht.” Ik kon niet meer stuk.’

Is er dan niemand die de inhoud van het in dit artikel uitgetikte radio-interview al eerder kende? Jazeker: het verraden van de nyai mag dan niet eerder zijn opgeschreven, J. Bernlef, jarenlang nauw bevriend met Nieuwenhuys, meldt dat hij het verhaal wel degelijk kende. ‘Van a tot z.’ En nee, Bernlef denkt niet dat deze geschiedenis Nieuwenhuys al die jaren als een kwelling is bijgebleven. ‘Hij hield van vertellen, maar om een verhaal dan ook nog op te schrijven! Het schrijven ging hem niet makkelijk af. Vergeet niet dat Rob lui was.’ Was Rob Nieuwenhuys echt vooral lui? Van de man die in 1954 zijn leraarschap aan een Amsterdamse HBS wist te combineren met het publiceren van zijn debuutroman Vergeelde Portretten, uit een Indisch familiealbum kan dat toch nauwelijks worden gezegd. Om nog maar te zwijgen van de vele andere publicaties waaronder het autobiografische Een beetje oorlog en het monumentale standaardwerk Oost-Indische Spiegel. Voor Bernlef, zo schreef hij in zijn necrologie in De Volkskrant (12 november 1999), is Nieuwenhuys altijd iemand van zijn eigen generatie geweest, al werd Nieuwenhuys geboren in 1908, het geboortejaar van Bernlefs eigen vader. Kan het soms zijn dat hij hier te snel heenstapt over wat misschien juist bij oudere generaties zwaar woog: ‘het probleem van Du Per-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 432 ron’, het probleem van de moed? Of ben ik daarmee al te speculatief en moet ik het hoofd buigen voor de relativerende mening van Bernlef?

Hoe dan ook, het radio-interview is bij deze aan de vergetelheid ontrukt. Het is waarschijnlijk voor het laatst geweest dat Rob Nieuwenhuys voor een microfoon gesproken heeft. Rademaker: ‘We wilden hem eigenlijk nóg een keer bezoeken maar toen was hij te slecht.’ Het Teleac-interview zou op deze manier wel op een biecht kunnen lijken van iemand voor wie slechts het laatste oordeel nog rest, maar ook hier past een relativering. Alle verwijzingen naar religie moeten we maar achterwege laten, want behalve dat Kees Fens ten behoeve van dit artikel vertelde dat hij graag Nieuwenhuys' necrologie had geschreven voegde hij daar nog aan toe dat hij dan zeker ook daarin had opgenomen dat hij nooit iemand had ontmoet die ook maar bij benadering zo welluidend ‘godverdomme’ kon zeggen.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 434

Medewerkers aan dit nummer

Anton de Goede is programmamaker bij de VPRO-radio en verzorgt onder andere de rubriek ‘De week van Anton de Goede’ in het programma ‘De Avonden’. Vorig jaar verscheen het door hem samengestelde brievenboek van Heere Heeresma, Vlieg vogel vlieg tralala.

J. Goudsblom is socioloog. Van zijn hand verschenen onder andere het standaardwerk Balans van de sociologie (1974), De sociologie van Norbert Elias (1987) en Vuur en beschaving (1992) en, recentelijk, de essaybundel Het regime van de tijd. In de beginjaren maakte Goudsblom deel uit van de redactie van Tirade.

Ard Postuma is vertaler en dichter. Hij vertaalde werk van onder andere Cees Nooteboom, Gerrit Kouwenaar en Leonard Nolens in het Duits. Dit najaar verschijnt van zijn hand de Nederlandse vertaling van Faust I en Faust II.

Paul Slee is beeldend kunstenaar en meer op reis dan ‘thuis’ in Nederland. Hij bezocht onder andere Mongolië, China, Senegal, Mexico en Jordanië. Daar voerde hij tijdelijke kunstwerken uit, die alleen achteraf via fotoreeksen te bekijken zijn. In Nederland waren zijn installaties en performances onder andere te zien in Paradiso, Museum de Beyerd en MK Expositieruimte te Rotterdam. Hij exposeert regelmatig bij De Schone Kunsten te Haarlem.

Johanneke van Slooten is auteur en musicus en studeerde filosofie. Ze publiceert regelmatig over muziek, onder andere in Luister, Bzzlletin en Raster. Dit jaar voltooide zij een essaybundel over literatuur en muziek, met portretten over het oeuvre van schrijvers en componisten.

August Willemsen is schrijver en vertaler. Hij publiceerde autobiografische boeken (onder andere De val en Vrienden, vreemden, vrouwen) en essaybun-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 435 dels waarvan de meest recente, Van Tibooburra naar Packsaddle, dit najaar verschijnt. Hij maakte naam als vertaler van onder andere Fernando Pessoa, Carlos Drummond de Andrade, João Guimarães Rosa en Dalton Trevisan. Voor zijn vertaaloeuvre ontving hij in 1983 de Nijhoffprijs; op dit moment werkt hij aan de vertaling van een Pessoa-bibliotheek.

Vier Portugese dichters: António Franco Alexandre doceert filosofie aan de universiteit van Lissabon. In 1969 verscheen zijn eerste boek, Distância, hetzelfde jaar publiceerde hij zijn eerste gedichten. Sindsdien verschenen met regelmaat poëziebundels. Zijn poëzie zit vol culturele, geografische en artistieke verwijzingen en toont een sterke verwevenheid met het werk van Engelstalige dichters. ‘Wat mij in een gedicht interesseert is niet de boodschap, de betekenis erachter, maar het creatieve proces van het schrijven’, zegt hij over poëzie. Alexandre wordt in Portugal door critici beschouwd als een van de belangrijkste dichters van de laatste vijfentwintig jaar.

Fernando Pinto do Amaral is dichter, essayist en literair criticus voor het dagblad Público. Sinds 1987 doceert hij aan de Faculteit der Letteren in Lissabon. Hij debuteerde in 1990 met de dichtbundel Acédia, en publiceerde sindsdien meerdere dichtbundels en essays. Voor zijn vertalingen van het werk van Baudelaire (Les fleurs du mal) en Verlaine (Poèmes Saturniens) ontving hij veel lof. In zijn eigen poëzie, die melancholisch en herfstachtig van toon is, klinkt zijn voorliefde voor deze dichters door, waarnaast ook het postmoderne levensgevoel van invloed is op zijn gebruik van de taal.

Nuno Júdice publiceert sinds het begin van de jaren zeventig en geldt als een van de belangrijkste dichters van dit moment in Portugal. Wie een bundel van hem leest, kan het gevoel krijgen dat de gedichten onverbonden hoofdstukken zijn van een verhaal. ‘Misschien,’ schrijft hij, ‘bevindt alles wat ik schrijf zich al in het eerste gedicht dat ik heb gepubliceerd. Die tekst is een mise-en-scène van mijn biografische wezen, met zijn angsten en nachtmerries.’ Bij Uitgeverij Wagner & Van Santen verscheen in 1998 een vertaling van zijn gedichten door August Willemsen, Recept om blauw te maken.

Helder Mouro Pereira studeerde Germaanse talen en debuteerde in 1976 als dichter samen met António Franco Alexandre, João Miguel Fernandes Jorge en Joaquim Manuel Magalhães in de bloemlezing Cartucho. Sindsdien publi-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 436 ceert hij regelmatig poëzie. In 2000 verscheen de bundel Um Raio de Sol. De gedichten in dit boek zijn gebaseerd op vele dagelijkse belevenissen, en zijn geschreven in een eenvoudige taal, wars van retoriek. De dichter gaat een dialoog aan met een werkelijkheid die soms moeilijk te verdragen is, en die vanuit een ironisch perspectief wordt bekeken.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 438

[December 2001 - jaargang 45 - nummer 392]

Wim Raven Achterhoedegevechten

Wanneer oude teksten als explosieve wapens worden ingezet zijn er mensen nodig die op tijd de ontsteking eruit kunnen trekken. Filologen, tekstwetenschappers, theologen. Vooral in de islamitische wereld natuurlijk, waar iedere ontwikkeling in de geesteswetenschappen de laatste eeuwen is uitgebleven, maar in Europa net zo goed. Toch zie je ook bij ons dat de alfavakken, die honderden jaren hebben gebloeid, geleidelijk afgeschaft worden of in een gangkast worden weggestopt.

Taha Husein, een lange tijd hoog gewaardeerde, maar nu wat uit de mode geraakte Egyptische literaat, zag in de dertiger jaren twee zaken die zijn land konden redden: 1. volledige integratie in de Middellandse Zee-cultuur; 2. studie van de klassieken. Hij had zelf Latijn en Grieks gestudeerd in Parijs, en was er in Caïro enige tijd hoogleraar in. Hij was onder de indruk van de kennis van de klassieken in westerse landen en meende dat dit mede een oorzaak was van hun succes. Egypte, een door en door Mediterraan land, zou er pas weer bovenop komen als het ook het klassieke erfgoed zou herontdekken en cultiveren. Dat idee leek absurd, maar achteraf gezien zit er wel wat in, wanneer tenminste de Arabische klassieken worden inbegrepen. De modernisering van de islamitische wereld vanaf 1800 heeft zich geconcentreerd op militaire, medische en technische wetenschappen en vaardigheden. De geesteswetenschappen vond niemand interessant; daar kon je geen macht mee binnenhalen, en bovendien was er toch de islam? In het Westen zijn de geesteswetenschappen ook mega-out, omdat er geen geld mee te verdienen is. Toch kan ook hier ineens weer de behoefte ontstaan om met teksten te kunnen omgaan, of dat nu de koran is, Mein Kampf, de geschriften van de Scientology, of de bijbel nog maar eens. Je kunt dat niet aan de televisie en Dr. Clavan overlaten.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 439

‘Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard,’ zegt Jezus in het Nieuwe Testament. In het Oude Testament wordt volkerenmoord aanbevolen als oplossing voor maatschappelijke problemen. Hoe komt het dat deze teksten in onze omgeving niet tot rampen leiden? Omdat ze onschadelijk zijn gemaakt door batterijen moderne theologen. Die zeggen bij voorbeeld: ‘Nee, dat vers betekent iets anders dan u denkt.’ Of: ‘We moeten dat in een bredere context zien.’ Of: ‘Het Oude Testament geldt niet meer, want nu is er het Nieuwe.’ Of, nog beter: ‘Zo dachten ze er vroeger over, maar daar hebben wij nu geen boodschap meer aan.’ In de islamitische wereld zijn er geen theologen die deze kunst op eigentijdse wijze uitoefenen. Wel beschikte de islam vanouds over het prachtige principe van de naskh, ‘afschaffing’. Een jongere korantekst schaft een oudere af. De Traditie van de Profeet schaft de korantekst af. De overheid schaft koran en Traditie af, als zij het maar niet te luid zegt. De Turkse sultan begon in de negentiende eeuw stilzwijgend als achterhaald beschouwde stukken islamitische wet af te schaffen. Zijn moderniseringen gingen weliswaar niet ver genoeg om het Ottomaanse Rijk te redden, maar het was een aardig begin. Hij kon zich dat veroorloven, want als kalief had hij groot gezag. De klad kwam erin toen het ‘wereldse’ gezag in de meeste landen door nadrukkelijk niet-islamitische, veelal koloniale machten werd overgenomen. Daarvan werden moderniseringen niet zo makkelijk gepikt. De kont tegen de krib dus. De regeringen van de later onafhankelijk geworden staten zijn rustig verder gegaan: kinderhuwelijk, echtscheiding, het thuiszitten van de vrouwen, het handelsrecht, alles ging op de helling, maar ongekritiseerd bleven de afschaffingen niet. Toen aan het eind van de negentiende eeuw de fotografie in Arabië doordrong heeft men zich gehaast, het oude islamitische beeldenverbod af te schaffen, dat eeuwenlang het ontstaan van afbeeldingen van levende wezens weliswaar niet geheel verhinderd, maar toch sterk aan banden had gelegd. Waarom juist toen, en niet eerder? De argumenten ervoor lagen toch al eeuwen klaar? De drijfveer achter deze plotselinge afschaffingsijver was zonder twijfel het plezier dat men aan het machtig mooie nieuwe medium beleefde. Zelfs de vroomste sjeik wilde op de kiek, en ook heden ten dage is er geen prediker die niet met zijn konterfeitsel op het cassettebandje met zijn preken wil staan. Met de afschaffing van de slavernij (in Saoedi-Arabië in 1962, in de meeste landen al eerder) is ook het slavenrecht afgeschaft. Alleen maffe oriëntalisten zoals ik hebben nog moeten leren hoe het vrijlatingscontract voor een

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 440 slaaf in elkaar zit of wat er gebeurt als een huisslavin een kind van haar eigenaar krijgt. In Iran heeft Khomeini, na een aanvankelijk verbod op grond van de islamitische spijswetten, bepaald dat steur en kaviaar tóch gegeten mogen worden. Dit had zonder twijfel te maken met het feit dat deze dure vis veel dollars van de Grote Satan in het laatje brengt. Waarom wordt er niet nog meer afgeschaft? Omdat men er geen zin meer in heeft; omdat het blijkbaar te snel is gegaan. De afschaffing van hoofddoek en sluier moet voor een beetje islamitische schriftgeleerde een fluitje van een cent zijn. De fundering in de gewijde teksten is niet erg sterk. Maar veel mensen zijn blijkbaar gehecht aan die dingen. Tegenwoordig willen de strengste moslims herinvoeren wat allang afgeschaft was, of zelfs wat nooit gegolden heeft. Het zou me anderzijds niet verbazen als de Afghanen momenteel ontzettend genoeg hadden van die flauwekul. Zo pendelt het heen en weer.

Moefti's van verschillende Arabische landen hebben na de inval in Afghanistan verklaard dat de djihad (‘heilige oorlog’) tegen Amerika nu gewettigd is. Is dat erg? Die mensen doen gewoon hun werk. Ze interpreteren de oude teksten op de oude manier, en die leiden inderdaad tot die conclusie. Islamitische overheden hebben zich echter altijd het recht voorbehouden, niet naar fatwa's te luisteren. Behalve natuurlijk als het politiek gelegen kwam. Of ze bestelden een andere fatwa naar smaak. Of de moefti's oefenden zelf terughouding; ze hadden een lijn naar de overheid (die veelal hun loon betaalde) en een fijne neus voor wat er politiek aan de orde was. Maar nu zijn er haast geen islamitische overheden meer. De fatwa's zweven vrij in de ruimte, zelfs op het Internet (zie bij voorbeeld www.cyberfatwa.de) en hebben direct invloed op de meningsvorming van het volk.

Het werk van deze moefti's, al is het nog zo middeleeuws, kan ik meer waarderen dan de reactie van vele welmenende, vredelievende moslims, die hebben gezegd, dat de djihad volgens de koran slechts defensief is (klopt niet), dat de koran het doden van mensen verbiedt (dat betreft de eígen mensen, niet de vijand), of dat met djihad alleen innerlijke strijd, geestelijke inspanning bedoeld is (ook, maar niet alleen). Zo komen we niet verder. Irrelevante teksten aanhalen; relevante teksten negeren; doen alsof teksten niet betekenen wat zij kennelijk toch betekenen, dat zijn de allerprimitiefste methoden om het met een heilige schrift op een akkoordje te gooien. Daar vegen fundamentalisten de vloer mee aan. Álle teksten moeten worden be-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 441 keken, ook de pijnlijke en agressieve, om vervolgens in hun totaliteit onschadelijk gemaakt te worden.

De Syrische dichter Adonis is zijn leven lang politiek correct en politiek actief geweest. Hij keerde zich tegen alle vormen van achterlijkheid, onderdrukking en terreur en beperkte zich daarbij niet tot het Nabije Oosten. Al zag hij de westerse beschaving als onontbeerlijk voor het nieuwe ontwaken van de Arabieren, snijdende kritiek had hij ook. In zijn cyclus Graf voor New York, tot stand gekomen tijdens de Vietnam-oorlog, voorzag hij het einde van de cultuur waarvan ook hij New York als symbool zag. ‘New York, een vrouw - het standbeeld van een vrouw/in één hand houdt zij een vod dat vrijheid heet, door documenten die we geschiedenis noemen/met de andere verstikt zij een kind dat aarde heet.’ De toon in deze cyclus, en in veel ander werk van hem, is die van een ziener en herinnert soms aan de Openbaring van Johannes. De storm die de dichter ziet aankomen uit het Oosten gooit zowel tenten als wolkenkrabbers omver. Dat is interessanter dan Nostradamus.

Ja, wij moeten allen als één man achter de Verenigde Staten staan, dat is duidelijk. Ethisch gezeur daargelaten, wij willen onze welstand op het huidige niveau houden, basta. Maar de aanblik van Sjors Dobbel Joe wordt me soms echt te veel. Ik zou nog geen tweedehands fiets van die man willen kopen. Een lege huls, opgevuld door zijn naaste medewerkers. Gelukkig zijn die zeer competent. Hopelijk blijven we bewaard voor de allereigenste gedachten van Mr. President.

Nog meer ethisch gezeur: 20, 100, soms 200 doden per dag in Afghanistan ten gevolge van Amerikaanse bommen. Stop de bombardementen! De media zijn weer diep geschokt, ook in de westerse wereld. Het ís ook erg, maar toch heb ik geen zin in dat zielige-zeehondjes-sentiment van mediaconsumenten. Hoeveel doden maakte en maakt het Taliban-regime per dag? Die worden niet eens geteld, laat staan dat er iemand om treurt of verontwaardigd is. De ondergang van het grote Boeddhabeeld in Bamiyan heeft bij beschaafde mensen meer ontzetting teweeggebracht dan alle door die ongeschoolde studenten vernietigde mensenlevens bij elkaar. De door de Taliban in hun dagelijkse routine gemaakte doden zijn zó vergeten dat men er zelfs niet aan gedacht heeft, ze propagandistisch uit te buiten. Misschien waren deze doden domweg onbruikbaar. Er waren immers geen televisiebeelden van.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 442

Veronderstelling: in april 1945 zullen maar heel weinig Duitsers blij geweest zijn met de geallieerde bommen op hun land. In september allicht al meer; in elk geval zullen mensen opgelucht geweest zijn dat ‘het’ voorbij was. In 1955 zullen veel Duitsers, terugziend, wél blij zijn geweest. De waardering van bombardementen hangt sterk samen met wat daarna komt.

Een gebaar van de VS dat het ergste doet vrezen voor de toekomst is dat zij eerst de Emir van Qatar hebben gevraagd, de nieuwszender al-Jazira aan banden te leggen, en vervolgens hebben getracht de uitzending van de signalen althans naar Pakistan te verhinderen. Al-Jazira is welgeteld de enige vrij opererende nieuwszender in de hele Arabische wereld. Hun programma's worden door 35 miljoen Arabieren bekeken en zijn de schrik van iedere niet-gekozen Arabische regering - van vrijwel alle Arabische regeringen dus. Een eminent middel ter versterking van democratische krachten. De pogingen van de VS, waarover natuurlijk door al-Jazira is bericht, zullen de Arabieren sterken in hun indruk, dat democratie alleen maar wordt aangemoedigd voor de eigen mensen. Wel voor Amerikanen, niet voor Arabieren of Afghanen. Wel voor Israëli's, niet voor Palestijnen.

De Emir van Qatar heeft niet geluisterd. Dat is een prima kracht, die bezig is in zijn land de parlementaire democratie in te voeren. Maar hij heeft maar 150.000 Qatarese onderdanen, de rest is gastarbeider. En misschien is hij te goed van vertrouwen. Tot nu toe stond het landje open voor iedereen, ook voor terroristen die elders uitgewezen waren, op voorwaarde dat zij zich van politieke activiteiten onthielden. Dat hebben die terroristen inderdaad gedaan; ze hebben zich daar werkelijk keurig gedragen. Dit werd voorheen als een succes voor de Emir beschouwd; nu komt eerder de gedachte op aan een comfortabel vakantieoord voor ‘slapers’. Zonder twijfel hebben die ook behoefte aan een rustgebied in de Arabische wereld. Wanneer er nu in het westen jacht gemaakt wordt op terroristen worden er steeds meer uitgewezen en zou Qatar te vol kunnen worden.

Noch het bewind in Soedan, noch dat in Iran, noch dat in Afghanistan zijn in de verste verte islamitisch, dat wil zeggen: geen ervan voldoet aan de eisen die in de islamitische traditie aan een legitiem bewind worden gesteld. De veel geroemde islamitische wet wordt er ook maar mondjesmaat toegepast. Het stelt mij teleur dat velen in de islamitische wereld dit niet schijnen op te merken. Dat zal wel samenhangen met de algehele onderontwikkeling daar:

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 443 men kent zijn eigen traditie niet. Maar wat belet een moefti eigenlijk om daarop te wijzen? Of om een fatwa af te geven: Usama bin Laden is een misdadiger, wiens bloed te vergieten geoorloofd is? Vermoedelijk alleen het vage gevoel dat ‘dat daar toch onze mensen zijn’. Zoals wíj hier allemaal Amerikanen zijn.

Bij de lectuur van enkele teksten van Djamal al-Din al-Afghani en Muhammad Abduh viel mij weer op hoe fris van de lever deze schaamteloze islamhervormers uit de negentiende eeuw dachten en schreven, en hoe zij hunkerden naar modernisering. En als je de elfde-eeuwse theoloog Muhammad al-Ghazali leest kom je zelfs regelrecht onder de indruk van zijn grootheid. Geen moderne moslim-denker haalt bij benadering het niveau van de negentiende, laat staan van de elfde eeuw. In hedendaagse Arabische boekhandels, die tegenwoordig voor de helft gevuld zijn met vrome boekjes, vind je alleen maar deprimerend achterlijk gelul. Ook in islamitische landen zijn de goeie koppen allang niet meer in religieuze kring te vinden. Daarin verschillen ze niet van voorheen de christelijke wereld. Achterhoedegevechten.

College geven met publicaties van fundi-auteurs valt ook daarom zo tegen. Die teksten zijn zo warrig dat er nauwelijks vat op te krijgen is. Is dat nou alles? reageren de studenten dan, en ze vervelen zich. Ongeveer het niveau van Mein Kampf. Dat wordt overigens ook nog steeds verkocht aan stalletjes in de Arabische steden.

De partij-ideoloog van de NPD, een extreem-rechtse partij in Duitsland, heeft al kort na de terreuraanslag in New York van zijn vreugde over dit voorval onverhuld op de televisie kond gedaan. Hij stráálde helemaal. Er zijn contacten van extreem rechts met Hamas en andere islam-terroristen bekend. In Berlijn is er de verdachte Interessengemeinschaft Deutsch/Arabische Freundschaft. Anti-joods, anti-democratisch, anti-Amerikaans.

Tussen neus en lippen door meldde het nieuws dat ook abortusklinieken in de VS brieven met antrax hadden ontvangen. Zouden de daders uit de great nation zelf voortkomen? Nazi's? Of proberen moslim-extremisten aldus de aandacht van zich af te leiden? In de islam is abortus nauwelijks een thema. Over het handschrift op de enveloppen die op televisie getoond werden is mijn spontane reactie: een schoolverlater uit een westers land, niet iemand die schrijven heeft geleerd in het Arabisch en later het Latijnse schrift heeft

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 444 verworven. In de VS hebben ze vast allang een blik grafologen opengetrokken, maar ze laten de suggestie nog even hangen dat ook deze terreurdaad van de booswicht uit het Oosten afkomstig is.

Imam el-Moumni, die opschudding heeft veroorzaakt door te beweren dat homoseksualiteit een besmettelijke ziekte is die tot uitsterven kan leiden, is dat een overblijfsel uit de islamitische Middeleeuwen? Volstrekt niet: het is een verwesterste, maar wat onmoderne man. Een imam uit de oude tijd zou immers homoseksualiteit nooit hebben opgevat als een (te genezen?) ziekte, maar als zondig gedrag. Niet als een toestand die de lijder gedurende enige tijd of zelfs levenslang aankleeft, maar als een immorele handeling of reeks van handelingen. Hij had kunnen wijzen op de strafbaarheid volgens het islamitische recht, hoewel de strafmaat omstreden is en er eerst aan heel wat voorwaarden moet zijn voldaan. Natuurlijk had hij ook zijn mond kunnen houden. In een traditionele islamitische maatschappij had hij zulk gedrag, mits niet al te duidelijk zichtbaar, misschien met schouderophalen afgedaan, in sommige gevallen zelfs met een veelbetekenende grijns. De Egyptische studenten-imam al-Tahtâwî, die van 1826 tot 1830 in Parijs verbleef, merkte in alle onschuld op dat de Fransen niet met jongens naar bed gingen. Dat moet hij opvallend hebben gevonden. De vrolijke dubbele moraal van de oude islam is in de nieuwere tijd, vermoedelijk onder Angelsaksische invloed, veelal vervangen door een schrale, simpele moraal. De gedachte dat homoseksualiteit geen zonde is, maar een ziekte, zal misschien ruim honderd jaar oud zijn en stamt uit West-Europa. Dezelfde herkomst heeft de vermeende besmettelijkheid - niet door een virus of iets dergelijks, maar door overneming van blijkbaar toch aantrekkelijk geacht gedrag, al blijven de voorstellingen dienaangaande meestal warrig. In grote delen van de westerse wereld is men van deze ideeën enkele decennia geleden terug gekomen. De imam verbreidt dus tweederangs, wellicht niet geheel begrepen en alweer achterhaald westers gedachtengoed. Hij loopt een halve of een kwart eeuw achter, wat in kringen van de geestelijkheid niet ongebruikelijk is. De middeleeuwse islam is ook bij hem ver te zoeken.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 445

Carola Kloos Allah is Allah

Onlangs mocht ik op de televisie de schrijfster Désanne van Brederode aanschouwen, die te kennen gaf dat in de strijd tussen Amerika en het terrorisme haar sympathie in elk geval niet aan de kant van Amerika lag. Het ‘allerergste’ vond ze dat wij Europeanen nu als het ware met de Amerikanen werden geïdentificeerd, met elkaar op één hoop gegooid als ‘de vijand van Bin Laden’. ‘Waarom vindt u dat dan zo erg?’ vroeg de interviewer. Nu, het holle en lege van Amerika, de holle woorden van president Bush, en niet te vergeten het kapitalisme natuurlijk, dat vond ze allemaal even afschuwwekkend. Eigenlijk moet je niet boos worden om zulk gekakel, maar het afstandelijk bezien zoals de Groningse boer zijn pluimvee - de boer die aan een stedeling vroeg ‘hoe vind je mijn kippen?’ en die, toen de aangesprokene had gemompeld ‘ik vind ze wel leuk,’ nuchter verklaarde ‘ze benn'n wat onnozel.’ Nozel is het in elk geval niet om als inwoonster van het rijke Westen, die al haar welvaart aan het kapitalisme dankt, juist dit systeem het ergste van alles te vinden. Nozel is het niet om ‘holheid en leegheid’ op de schaal van erge dingen hoger te plaatsen dan onderdrukking, het verbod om onderwijs te volgen, verpakt te lopen in een omhulsel waarin je nauwelijks kunt ademhalen en te kunnen worden terechtgesteld om niks. En wat de ‘holle woorden’ van George Bush betreft: ik krijg nu een visioen van een koude, grauwe kamer waar de hongerende bewoners gekluisterd zitten aan de clandestiene radio, waardoor de krachtige stem van Wilhelmina klinkt - dat wil zeggen, alle bewoners op één na, Désanne van Brederode, die onverstoorbaar doorleest in haar boek. Wel gaf deze dame toe dat ze ‘verdriet had’ om die vijfduizend doden, maar ze relativeerde dat weer door zichzelf een ‘sentimentalo’ te noemen die ‘volschoot’ bij het zien van brandende kaarsjes. Dit laatste sloeg op de demonstraties die gehouden zijn tegen de oorlog in Afghanistan. Ik schoot ook vol bij het zien van die kaarsjes, maar dan vol woede. Nadere beschouwing

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 446 leerde dat de gemiddelde leeftijd van de demonstranten op de Dam zo laag lag, dat zelfs hun ouders na de Tweede Wereldoorlog geboren moesten zijn. Of ze op school Chamberlain hadden gehad, viel te betwijfelen. Het wereldbeeld van deze onbedorven kinderen is natuurlijk godsonmogelijk te verzoenen met dat van iemand die de bezetting wel heeft meegemaakt. Verslaggever tot twintigjarig meisje: ‘Waarom demonstreer je?’ Twintigjarig meisje: ‘Dit moet gewoon niet, iets door oorlog willen oplossen, je moet met elkaar praten en vreedzaam tot een oplossing komen!’ Aha, dacht ik, hou dan eens op met al die kritiek op het gedrag van de Nederlanders tijdens de bezetting. Je hoort van de latere generaties niet anders dan dat vrijwel iedereen ‘fout’ was, waarbij de beschuldigende vinger impliceert dat zijzelf dat niet zouden zijn geweest. En wat roepen ze nu? ‘Je moet je niet verzetten!’ ‘Geweld lokt geweld uit!’ Jawel, fout zouden ze zijn geweest. Vervolgens kwam het gesprek met Désanne van Brederode op het boeiende onderwerp, aan wiens kant God stond in de oorlog tegen het terrorisme. Zoals inmiddels te verwachten viel, protesteerde Désanne tegen het idee dat God aan de kant van Amerika stond. Je kon volgens haar niet zeggen of hij voor Amerika was of voor de terroristen, ‘het ging bij beide partijen immers om dezelfde god.’ Zijn wegen zijn ondoorgrondelijk, en in elk geval heeft hij, zo leerde ons Désanne, naast zijn christelijke kant ook ‘een Allahkant’. We kunnen nu het kipje gevoeglijk vaarwel zeggen, want dit is een gedachte die je tegenwoordig bij meer mensen aantreft. In onze orthodox-christelijke pers woedde zelfs een discussie tussen voor- en tegenstanders van de identificatie van de christelijke god (oftewel kortweg ‘God’) met Allah.* De voorstanders van dit idee willen wel genoteerd zien dat het in bijbel en koran om een verschillend godsbeeld gaat, maar dit betekent volgens hen niet dat Allah en God niet dezelfde zouden zijn. Bij het opvatten van die overtuiging kan een zeker opportunisme hun niet worden ontzegd. Zo zegt Drs. C.W. Rentier in het van 1 november jl.: ‘Het wordt steeds minder gemakkelijk dit te zeggen [sc. dat het om verschillende goden gaat] nu moslims onder ons wonen. [...] Wanneer we tegen moslims zeggen dat zij niet dezelfde God dienen, dan is dat desastreus in de ontmoeting met hen.’ Het geeft je niet erg veel vertrouwen in de integriteit van het denken van Drs. C.W. Rentier, maar dit terzijde. Een ander argument is dat veel moslims die zich tot het christendom bekeren niet denken dat ze nu een andere god gaan dienen. ‘Ze zeggen het dus zelf!’ Dit doet blijkbaar de deur dicht voor Dr. T. Howarth (RD, 23 oktober jl.) en voor Dr. J. Slomp (RD, 1 november jl.).

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 447

Principiëler is het argument dat Allah ‘(de) god’ betekent (aldus Drs. Rentier, loc. cit., en Dr. J.A.B. Jongeneel, RD, 2 november jl.). Jongeneel merkt bovendien op dat de islam veel van het christendom heeft overgenomen, al is het ‘net alles omgedraaid en in een nieuw perspectief geplaatst’. ‘De vraag is of Mohammed het christendom werkelijk heeft begrepen. Of hij zijn leer heeft ontwikkeld uit onwetendheid of uit verzet,’ aldus Jongeneel, die eraan toevoegt dat de christenen ‘ook een schuld hebben in het ontstaan van de islam’. ‘Er was bijvoorbeeld geen bijbelvertaling in het Arabisch voor Mohammed beschikbaar, wel in andere talen.’ Op het taalkundige argument kom ik hieronder terug. De tegenstanders van identificatie schrikken niet terug voor ferme taal. ‘De god van de islam is een on-god,’ zegt Dr. ir. J. van der Graaf in het RD van 3 november 2001. Hij stelt daarbij vast dat hij in deze overtuiging ‘meer en meer een eenling wordt’. Dat klopt, als ik het Nederlands Dagblad mag geloven, dat in zijn hoofdartikel op 27 oktober jl. schrijft dat ‘waar vroeger de naam van Allah, in onderscheid met die van de God van joden en christenen, vrij consequent onvertaald bleef, hij tegenwoordig bijna steeds eveneens als God wordt aangeduid’. (Uiteraard niet een idee dat deze vrijgemaakt-gereformeerde krant aanspreekt.) Van der Graaf beroept zich voor zijn overtuiging op het godsbeeld: ‘Wij belijden een drie-enig God, dus niet alleen de Vader, maar ook de Zoon en de Heilige Geest,’ en wat meer is, die God is de mens nabij gekomen terwijl de islam een verre god belijdt, aldus Van der Graaf. Maar we hebben hierboven gezien dat het verschil in godsbeeld voor de voorstanders van identificatie een bijkomstigheid is. Interessanter vind ik wat het Nederlands Dagblad zegt in genoemd hoofdartikel: ‘De Koran vindt dat ook [dat het om verschillende goden gaat]. In Soera 5:72 e.v. worden christenen - in een kennelijke verwijzing naar de drie-eenheid - ervan beticht in “drie goden” te geloven. Het wordt aangemerkt als godslastering tegen Allah, die in vers 73 Enig God heet. De islam zelf moet dus niets hebben van een vermenging van zijn “God” met die van de christenen.’ Dat kunnen bovengenoemde moslims die zich tot het christendom hebben bekeerd in hun zak steken. Alle hier genoemde discussianten komen aanzetten met de naam van de beroemde Nederlands-Hervormde theoloog K.H. Miskotte (20ste eeuw), die de islam als een demonische vervalsing en als afgoderij beschouwde. En niet alleen Miskotte noemde Allah een demon: de hoogleraar iranistiek Hanna Kohlbrugge aarzelt niet de god van de islam met de satan te vereenzelvigen. Zelfs de tegenstander van identificatie Van der Graaf gaat dit wat te ver; hij spreekt, behalve van een on-god, liever van ‘de god van de nul’.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 448

‘De term van on-god heeft te maken met het feit dat de god van de islam zich de pretentie aanmatigt de hoogste god te zijn. De islam voelt zich superieur boven alle andere godsdiensten. Zij hebben de eigenlijke god. Dan kom je toch dicht in de buurt van het demonische. Een god die geen god is en zich toch de macht aanmatigt, lijkt toch veel op het demonische’ (loc. cit.). Dus geen demon, maar wel ‘dicht in de buurt van het demonische,’ o juist. Na van een zenuwlach bekomen te zijn varieer ik: ‘Het christendom voelt zich superieur boven alle andere godsdiensten. Zij hebben de eigenlijke god. Dan kom je toch dicht in de buurt van het demonische. Een god die geen god is en zich toch de macht aanmatigt, lijkt toch veel op het demonische.’ Zo vullen theologen hun tijd, met pseudo-denken en pseudo-redeneren. Ook op dit theologische aspect kom ik hieronder terug. Rest mij nog te vermelden dat de kwestie ook het buitenland niet onberoerd laat. De Belgische kardinaal Daneels heeft verklaard dat de christelijke God en Allah één en dezelfde zijn. Uit Duitsland komt het hartroerende bericht dat een bisschop en een imam een bijbel en een koran hebben uitgeruild. En terwijl ik tóch al wel eens aan de diepgang van onze politici twijfel, word ik nu in die argwaan bevestigd als ik ze met hun Duitse collega's vergelijk. In het RD van 17 oktober jl. lees ik:

De CDU-afgevaardigde in de Bondsdag, Martin Hohmann, stelt in een verklaring dat uit de koran duidelijk blijkt dat Allah niet gelijk is aan de drie-enige God van de christelijke godsdienst. Volgens het rooms-katholieke parlementslid Hohmann gaat het bij Allah godsdiensthistorisch om een van de vele oud-Arabische natuurgoden. Allah werd in Mekka lang voor het optreden van Mohammed in de zwarte steen van de Ka'aba vereerd. Mohammeds bijzondere prestatie als godsdienststichter heeft volgens Hohmann daarin bestaan dat hij de toenmalige godsdiensten heeft afgeschaft en Allah tot de alleen bestaande en centrale godheid heeft verheven. Hohmann: ‘Weliswaar geloven christenen en moslims aan één god, maar niet aan dezelfde God. De gelijkstelling van de christelijke God met Allah is vals en betekent een ontoelaatbare vermenging. Ze is in de tegenwoordige situatie geschikt om de christelijke godsdienst in diskrediet te brengen.’ De uitlatingen van Hohmann hebben bij de kerkelijke leden van de SPD, de CDU, de Groenen en de FDP tot heftige kritiek geleid. De SPD'er Susanne Kastner vindt het ‘erg’ wanneer politiek verantwoordelijken zich zo ‘primitief en plat’ over de islam uitlaten. De politiek-kerkelijke

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 449

woordvoerder van de CDU/CSU-fractie van de Bondsdag, Hermann Kues, zegt dat het onjuist is de islam ‘principieel het geloof aan de ene God af te nemen’. Andere vertegenwoordigers uit de politiek vinden dat Hohmann andere godsdiensten beledigt en tekortdoet aan de noodzaak om de dialoog met moslims te voeren. Hohmann krijgt elders wel steun voor zijn uitlatingen. De Bethlehem-gemeente in Nordhausen (Thüringen), een evangelische ‘Freikirche’, heeft in een brief aan de radiozenders ARD en ZDF gepleit voor het maken van onderscheid tussen de namen van God en Allah. Het onzorgvuldige gebruik van de naam van God voor joden, christenen en moslims leidt tot verwarring en duidt op een schijnbare gelijkstelling. ‘De islam erkent noch Jezus Christus als de mensgeworden Zoon van God, noch Gods beloften voor het joodse volk.’

Daar hoor je - om eens iemand van een principiële partij te noemen - Paul Rosenmöller nou nooit over. Die houdt zich liever bezig met het metafysische verschil tussen een bom die gegooid wordt met steun van GroenLinks en een bom die gegooid wordt zonder steun van GroenLinks.

In de tijd waarin Mohammed geboren werd (± 570 na Chr.), leefden de Arabieren grotendeels als bedoeïenen. Elke stam vereerde zijn eigen god. Daarnaast vereerden ze bergen, bomen en stenen. Als hoogste god gold Allah, die als schepper en beschermer werd beschouwd; maar zoals vaker het geval is met een oppergod, was hij een nogal vage, verre gestalte. Uiteraard stonden de stamgoden dichter bij de mensen. Mohammed, koopman te Mekka, was een zwaarmoedig man, die zich aftobde met religieuze vragen. Geregeld trok hij zich terug in een spelonk in de berg Hira, waar hij in 610 zijn beslissende visioen kreeg. Hij werd aangesproken door de engel Gabriël, die hem opdroeg ‘reciteer’. Wat hij moest reciteren is later in de koran terechtgekomen als soera 96 vers 1-4, waarin Allah geprezen wordt als schepper en genadige heer. Mohammed ging daarna de grot uit en hoorde een stem, die zei: ‘O Mohammed, u bent Allah's gezant en ik ben Gabriël.’ Hij sloeg zijn ogen op en zag Gabriël aan de horizon staan, aan alle kanten, waarheen hij ook keek. Aldus een oude traditie over de ‘nacht van de openbaring’. Hoe dan ook, Mohammed raakte ervan overtuigd dat hij door Allah als profeet was uitverkoren. Hij begon te prediken in Mekka, waar hij aanvankelijk weinig gehoor vond, en ontving steeds meer openbaringen. Hij predikte dat er slechts één god was, Allah, die de wereld geschapen had en on-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 450 derhield, en die de mensheid voor zich zou laten verschijnen bij het laatste oordeel. La ilaha illa Allah, er is geen god dan Allah, luidt de islamitische geloofsbelijdenis. Is Allah dezelfde als de christelijke god? Met mijn boerenverstand kan ik niet anders dan de kwestie godsdiensthistorisch bekijken. Dan doet de voorstelling die de islam zich van Allah heeft gemaakt verder niet terzake en moet de vraag zich richten op de Allah die van oudsher bekend was op het Arabische schiereiland. Sommige van de hierboven genoemde discussianten wezen al op de betekenis van het woord Allah: de god (Rentier), God (Jongeneel). Ik wil hier wat preciezer over zijn. Allah is een samentrekking van al ilah, Arabisch voor ‘de god’. Het Arabisch is een Semitische taal, evenals het Hebreeuws; het is dan ook een van de talen die erbij worden gehaald als men de betekenis van een onbekend woord in de Hebreeuwse bijbel tracht te achterhalen. Sla een woordenboek op van het bijbels Hebreeuws, en je vindt bij menig woord (ook als de betekenis bekend is) één of meer eraan verwante woorden in één of meer andere Semitische talen genoemd. Bij welk Hebreeuws woord vinden we het Arabische ilah? Dat vinden we bij eloah, een woord waarvan de betekenis bekend is, namelijk: god. Etymologisch worden het Arabische ilah en het Hebreeuwse eloah dus als hetzelfde woord beschouwd. Dit eloah is een verlengde vorm van het Hebreeuwse woord el, god. Nu wordt het interessant. Het Hebreeuwse el is een algemeen-Semitisch woord, dat we zowel in het Oost- als in het West-Semitisch aantreffen. In het Oost-Semitische Akkadisch (= Babylonisch-Assyrisch) zowel als in het West-Semitische Ugaritisch vinden we il = god, dat hetzelfde woord is als het Hebreeuwse el. Even iets over de indeling van de talen. Het West-Semitisch bestaat uit het Zuidwest-Semitisch, waartoe het Arabisch behoort, en het Noordwest-Semitisch, waartoe het Kanaänitisch behoort; tot het Kanaänitisch behoren o.a. het Ugaritisch en het Hebreeuws (‘de tale Kanaäns’). Het gaat dus om een woord met een ruime verspreiding:

Oost-Semitisch West-Semitisch Akkadisch: il 1) Noordwest: Kanaänitisch a) Ugaritisch: il b) Hebreeuws: el, eloah 2) Zuidwest: Arabisch: ilah

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 451

Tot zover de etymologie. Qua naam is de Arabische Allah dus algemeen-Semitisch; maar de vraagstelling was: is hij dezelfde als de christelijke god? Zoals u weet is de christelijke god, God de Vader, niet alleen de god van het Nieuwe maar ook die van het Oude Testament = de Hebreeuwse bijbel, de bijbel van de joden. Zijn naam is Jahwe. De naam Allah correspondeert niet met Jahwe, maar wel met (de verlengde vorm van) het woord el dat we eveneens in het Oude Testament aantreffen. Dat maakt nieuwsgierig naar het gebruik van het woord el. Op het eerste gezicht zou je misschien zeggen: Jahwe is in het Oude Testament de enige god, dus als el de soortnaam voor ‘god’ is, dan moet het wel slaan op Jahwe. Maar zo simpel is het niet. Voor ik wat nader in kan gaan op het oudtestamentische godsgeloof, moet ik iets zeggen over de omgeving waarin het oude Israël leefde. Er woonden méér volken in Syrië-Palestina, en het is op voorhand al onwaarschijnlijk dat de oudtestamentische voorstellingswereld geen invloeden van buitenaf heeft ondergaan. Zulke invloeden zijn inderdaad aanwijsbaar, ook in de godsvoorstelling van het Oude Testament. Volgens het Oude Testament zelf begint de geschiedenis van Israël (beter gezegd: de voorgeschiedenis) met de patriarchen, Abraham, Isaäk en Jakob, die ± 1700 v. Chr. zouden hebben geleefd. Jakobs zoon Jozef zou als slaaf in Egypte terecht zijn gekomen, waar hij een talrijk nageslacht kreeg. Deze ‘Israëlieten’ zouden ± 1200 v. Chr. uit Egypte weggetrokken zijn (de exodus) en na een lange omzwerving door de woestijn het land Kanaän in bezit hebben genomen. De historiciteit van deze verhalen is op zijn zachtst gezegd twijfelachtig, maar in elk geval kunnen we omstreeks het jaar 1000 v. Chr. wel spreken van een volk Israël in Kanaän. In het noorden, aan de kust van het tegenwoordige Syrië tegenover Cyprus, lag in het tweede millennium voor Christus de belangrijke stad Ugarit, een centrum van handel en cultuur. In het voorjaar van 1928 stuitte een Syrische boer die met zijn ploeg zijn land bewerkte op een steen, die tot een oud graf bleek te behoren. De Fransen stuurden een expeditie, en deden vervolgens de archeologische ontdekking van de eeuw. Niet ver van de oude begraafplaats lag een heuvel, door de plaatselijke bevolking Ras Sjamra genoemd, waarvan de archeologen vermoedden dat het wel eens een tell zou kunnen zijn, een kunstmatige heuvel die ontstaan is doordat er steeds een stad gebouwd werd op de ruïnes van de vorige. Op 8 mei 1929 werden de opgravingen naar deze tell verplaatst en op 14 mei werden de eerste kleitabletten gevonden, beschreven met teksten in een tot dusver onbekend spijkerschrift. Men was gestuit op Ugarit.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 452

In de loop van vele jaren zijn honderden teksten aan het licht gebracht, geschreven in een aantal bekende talen en in de onbekende taal, het Ugaritisch. De geleerde wereld stortte zich op deze taal, en al in 1930 was het schrift ontcijferd. Het bleek een Semitische taal, en naar vervolgens werd vastgesteld een vorm van het Kanaänitisch. Behalve administratieve documenten, brieven, lexica, etcetera, werd er een aantal langere mythologische teksten gevonden. De teksten betekenden een revolutie in het oudtestamentisch onderzoek. Hoewel het Ugaritisch slechts één vorm is van het Kanaänitisch en de mythologische teksten uit Ugarit slechts één voorbeeld van Kanaänitische mythologie, werd hiermee nu eindelijk een tip van de sluier opgelicht die over Israëls omgeving hing. Allerlei termen, begrippen, namen in het Oude Testament bleken niet uit de lucht te zijn gevallen. Ze waren doodgewoon ontleend aan Israëls omgeving - een omgeving waartegen de schrijvers van het Oude Testament zich met kracht afzetten, maar die een voedingsbodem is gebleken voor de godsdienst van het oude Israël. De oppergod in Ugarit, hoofd van het pantheon, was El (il). Hij was de wijze vader van goden en mensen. Het woord il kwam ook voor als soortnaam (‘god’), maar betrekkelijk zelden. Met deze wetenschap komt ons beeld van el in het Oude Testament er anders uit te zien. Het woord is daar allerminst steeds de soortnaam voor ‘god’. In de verhalen over de patriarchen treffen we el geregeld aan, verbonden met verschillende epitheta: ‘de allerhoogste’ (eljon), ‘de almachtige’ (sjaddai), ‘schepper van hemel en aarde’ (qone sjamajim wa-arets), etcetera. Vroeger dacht men dat hiermee op Jahwe werd gedoeld, maar met de kennis van de Kanaänitische godsdienst die we nu hebben, weten we dat sommige van deze epitheta gebruikt werden voor de oppergod El. Daaruit kunnen we afleiden dat er ook in de patriarchenverhalen sprake is van deze god. Voor de schrijvers van het Oude Testament, die de verhalen halverwege het eerste millennium voor Christus hebben opgetekend, is el allang een soortnaam geworden en slaat het altijd op Jahwe. Maar het is nu juist de kunst om hun teksten zo te lezen, dat daarachter de vroegere historische werkelijkheid zichtbaar wordt. Daarbij moet ook worden bedacht dat ze propaganda bedreven: dat Jahwe de enige god van Israël was, moest er bij het volk worden ingehamerd. Zodoende houden we uit het Oude Testament de indruk over dat het volk Israël altijd strikt monotheïstisch is geweest; maar er is niet zo erg veel doorzicht voor nodig om te zien dat dat in feite niet zo wás. Hoe vaak staat er niet met zoveel woorden dat het volk allerlei andere goden achternaliep? Dan was er weer een streng-jahwistische koning voor nodig om

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 453 de cultusplaatsen van die goden te vernielen, teneinde het volk weer in het gareel te krijgen. Als je nauwkeurig leest, zie je dat er in het Oude Testament zelfs een expliciete herinnering wordt bewaard aan het feit dat El nog vóór Jahwe door de Israëlieten werd vereerd - terwijl de tekst tevens stelt dat El nu verder heeft afgedaan. Zijn eliminatie wordt op een simpele manier bereikt: door El met Jahwe te identificeren. Het gaat om Exodus 6:2-3, waar God tot Mozes zegt:

Ik ben Jahwe. Ik ben aan Abraham, Isaäk en Jakob verschenen als el sjaddai, maar ik was hun niet bekend onder mijn naam Jahwe.

El sjaddai troffen we hierboven al aan: ‘El de almachtige’. Een ander epitheton dat ik hierboven heb genoemd, eljon, ‘de allerhoogste’, komt voor in een passage die al even onthullend is, Deuteronomium 32:8-9:

Toen de Allerhoogste volken toedeelde [sc. aan de goden], in de tijd waarin hij de mensheid verdeelde, stelde hij grenzen vast tussen de volken overeenkomstig het aantal goden. Waarlijk, Jahwe verkreeg zijn volk, Jakob [= Israël] was het land dat hem toeviel.

Gesteld dat iemand nog zou denken dat eljon op Jahwe sloeg, dan zou hij door deze verzen toch van zijn dwaling moeten terugkomen. We zien hier de oppergod bezig, die als een echte pater familias zijn zonen wat omhanden wil geven (inderdaad heten de goden ‘zonen van El’ in de Ugaritische teksten). Jou geef ik de scheepswerf en jou de baggermaatschappij. El Eljon geeft aan elke god een volk als zijn erfdeel, en waar het in deze tekst om gaat: aan Jahwe geeft hij Israël.

Het Akkadische il, het Ugaritische il, het Hebreeuwse el of eloah en het Arabische ilah dat met het lidwoord al is samengesmolten tot Allah, zijn dus een algemeen-Semitisch (of beter: proto-Semitisch) element, dat gewoonlijk een godsnaam aanduidt: de eigennaam van een god, die níet dezelfde is als Jahwe. Daarmee is de vraag of Allah identiek is aan de christelijke god vanuit godsdiensthistorisch oogpunt beantwoord, namelijk met: nee.

We zien intussen wel een interessante parallel van de identificatiedrang die zoveel hedendaagse gelovigen blijken te voelen. In de hierboven geciteerde verzen uit Exodus vond de identificatie van El met Jahwe om zo te zeggen

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 454

‘officieel’ plaats, en wel vanuit jahwistisch oogpunt: El werd opzijgeschoven, door de verklaring dat hij niemand anders was dan Jahwe onder een andere naam. ‘In de Syro-Palestijnse godsdienst,’ schrijft F.M. Cross in Canaanite Myth and Hebrew Epic (1973), ‘valt een dubbele beweging waar te nemen. Een grote god als El of Asjera verschijnt in lokale manifestaties op de cultusplaatsen en krijgt daar speciale titels, attributen, hypostasen. Daarbij kan een bepaalde cultus of titel zich afsplitsen, zodat er een nieuwe god ontstaat die naast El of Asjera een plaats krijgt in het pantheon. Anderzijds is er in het polytheïsme van het Nabije Oosten een sterke syncretistische impuls, waardoor goden met gelijksoortige trekken en functies samensmelten. Een onbelangrijke god, die door een kleine groep aanhangers wordt vereerd, kan populair worden en versmelten met een grote god; belangrijke goden in het pantheon van één cultuur kunnen met elkaar versmelten, of goden die dezelfde plaats bekleden in verschillende pantheons kunnen met elkaar worden geïdentificeerd.’ Naarmate de bekende wereld groter werd, kwamen de mensen natuurlijk steeds meer met goden van andere volken in contact, en de periode bij uitstek waarin we assimilatie van verschillende goden zien optreden is het hellenisme. (Met de veroveringen van Alexander de Grote in de 4de eeuw v. Chr. begint de periode die hellenisme I wordt genoemd; vanaf ± 200 v. Chr., als het Romeinse rijk zich langzaam maar zeker begint uit te breiden, spreken we van hellenisme II.) In het hellenisme werd de wereld zo snel groter dat de mensen hun oude zekerheden kwijtraakten, en een van de mogelijke reacties daarop is de poging om het oude met het nieuwe te combineren. Zo ging men goden uit Azië, uit Egypte, uit Griekenland en uit Rome met elkaar identificeren, maar daarbij moet worden opgemerkt dat niet alle gevallen van syncretisme precies hetzelfde zijn verlopen. Er kan het filosofische idee achter hebben gezeten dat er in wezen toch sprake was van één god achter diens manifestaties onder verschillende namen, maar wat zeker niet mag worden verwaarloosd is het politieke aspect. Rome wou in zijn provincies geen gedonder en verplichtte alle volken tot de officiële Romeinse staatsreligie, inclusief de uiterst belangrijke keizercultus; de inheemse culten mochten blijven bestaan, mits ze niet tot wanorde leidden. De politieke situatie bracht dan al gauw met zich mee dat de inheemse goden met die van het Romeinse pantheon werden geïdentificeerd. In het begin van de 3 de eeuw na Chr. zien we de door de Romeinse keizers bevorderde tendentie tot een henotheïstisch geloof in één Zonnegod (henotheïsme is het dienen van één god zonder te ontkennen dat er andere goden bestaan); in de ogen van de keizers was zo'n algemene cultus natuurlijk politiek gunstig,

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 455 omdat hij kon dienen om de sterk uiteenlopende volken van het Romeinse imperium tot één geheel samen te smeden. Het doet denken aan de hierboven geciteerde woorden van Drs. C.W. Rentier: ‘Wanneer we tegen moslims zeggen dat zij niet dezelfde God dienen, dan is dat desastreus in de ontmoeting met hen.’ Opnieuw het identificeren van goden voor pragmatische doeleinden - er is niets nieuws onder de zon.

Mohammed, zoals ik al opmerkte, wilde niets weten van de christelijke god, die hij als ‘drie goden’ beschouwde. Wel heeft hij een aantal elementen aan het jodendom en het christendom ontleend. Er woonden natuurlijk joden en christenen op het Arabische schiereiland. Mohammed geloofde dat hij het onbezoedelde geloof van Abraham predikte, dat door de joden en de christenen was gecorrumpeerd. In het Oude Testament heeft de aartsvader Abraham twee zoons: Ismaël bij een slavin en Isaäk bij zijn wettige vrouw, Sara. Het volk Israël gelooft dat het van Isaäk afstamt. Volgens Mohammed stammen de Arabieren af van Ismaël; hij zoekt dus een zekere legitimatie in de vermeende afstamming van Abraham. In de nacht van de openbaring verschijnt hem niemand minder dan de aartsengel Gabriël, die in het Nieuwe Testament aan Maria verschijnt om haar de geboorte van Jezus aan te kondigen. In een beroemd visioen ziet Mohammed zich in de nacht ineens verplaatst naar Jeruzalem, waar hij ten hemel vaart en Allah aanschouwt - waarmee deze stad voor de Arabieren bijna even heilig is geworden als Mekka. De koran kent een belangrijke plaats toe aan door God gezonden profeten, waartoe figuren uit het Oude Testament behoren zoals Mozes (Musa); Jezus (Isa) was de voorlaatste profeet, en Mohammed zelf de laatste. Dat alles maakt het natuurlijk gemakkelijker voor degenen die Allah met de christelijke god willen identificeren, al moeten ze dan wel vergeten dat Mohammed zelf dat absoluut niet wou. Hun speelt ook in de kaart dat Allah ‘(de) god’ betekent. Bij de anthrax-brieven in de Verenigde Staten zat in een aantal gevallen een tekst die pretendeerde van een moslim-organisatie afkomstig te zijn. ‘Allah is great,’ eindigde deze proclamatie, die daarmee door de mand viel als een amateuristische vervalsing, want een echte moslim zegt in het Engels ‘God is great.’

Ik zou nog terugkomen op het theologische aspect. In wat voor crisis moet een christen niet belanden die, als zijn geloof nog niet tot een oneindige verdunning is verwaterd, heilig gelooft dat er slechts één God bestaat, de zijne. Een tijdlang zegevierde het christendom in de beschaafde wereld, maar toen stond Mohammed op. De militaire veroveringen van de islam

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 456 waren meteen aanzienlijk, ook in het christelijke Europa; in 732 werden de Arabieren bij Tours en Poitiers teruggeslagen door Karel Martel, maar nog in 1529 stond de Turkse sultan met zijn troepen voor Wenen, al lukte het hem niet die stad te veroveren en de moslim-invloed tot zo ver in het noorden uit te breiden. Voor de christelijke theologie is de opkomst van de islam natuurlijk niet te rijmen met Gods heilsplan; protestantse theologen hebben dan ook gesproken van ‘het raadsel van de islam’. ‘Dat er zoveel eeuwen na de komst van de Verlosser nog een kwaad kon ontstaan ter grootte van de islam, dát is het raadselin Gods heilsgeschiedenis,’ aldus parafraseer ik uit het hoofd een ironische opmerking van de arabist Dr. P.Sj. van Koningsveld in een artikel dat ik niet meer vinden kan. Welke wegen staan de christen nu open? Hij kan denken dat, aangezien er slechts één god is, de god van de islam niet bestaat. Dan aanbidden de moslims dus een zogeheten afgod. Hij kan denken dat de god van de moslims weliswaar bestaat, maar gezien zijn nogal afwijkende eigenschappen niet dezelfde is als de god van het christendom. Dan belijdt hij geen monotheïsme maar een tweegodendom, wat deze optie tot de minst aantrekkelijke maakt. En hij kan, ervan uitgaand dat de islamitische god bestaat, om het monotheïsme te redden denken dat die dan wel dezelfde moet zijn als de christelijke god. Deze laatste gedachte doet nu opgeld, ten eerste omdat een tweegodendom een te grote stap terug is na het monotheïsme dat al was bereikt en dat filosofisch veel meer bevredigt, ten tweede omdat men de moslims niet voor het hoofd wil stoten. Ze zijn ook met zovelen, dan moet hun geloof toch serieus worden genomen. Een eenling als Lou de Palingboer kun je negeren, maar de gigantische islamitische wereld niet. De mensen die glashard volhouden dat de islamitische god een afgod is, hebben een andere instelling dan de identificeerders: ze hanteren het conflictmodel in plaats van het harmoniemodel. De eersten zijn principieel in hun standpunt, waarvoor ze desnoods ruzie willen maken; de tweeden koesteren het geloof in één mensheid, allemaal hand in hand over de hele aarde, één emmertje water dragen en dat geef je zingend aan elkaar door. Spuugt daar iemand in het emmertje? Nou, dat hebben we dan níet gezien. Maar we zouden het hebben over de theologie. Vervormd als die mag zijn door politiek en psychologie, het moet toch mogelijk zijn om af en toe abstract te denken. Dan kom je op de kentheoretische vraag naar het waarheidsgehalte van deze of gene openbaring. Op grond waarvan geloof je dat God bestaat, en áls je dat gelooft, waarom geloof je dan dat hij zich zus of zo heeft geopenbaard? Waarom zus en waarom niet zo? Geloof je soms dat

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 457

‘God liefde is’ omdat je dat een mooie gedachte vindt? Geloof je dan soms altijd dat wat je mooi vindt ook waar is? (Ja zeker, een pessimist als Schopenhauer vinden wij een engerd.) Het punt is, er is geen criterium om de waarheid van een ‘openbaring’ aan te toetsen; zelfs dát iemand een openbaring heeft gehad kunnen we alleen maar op zijn gezag aannemen. Onwaarschijnlijk is het natuurlijk wel. Je vraagt je af, het hele gedoe over God en Allah overziend, waarom niemand van deze gelovigen op het idee komt dat ze zich allemaal hun eigen god hebben geschapen, de ene groep een met deze en de andere een met die karaktertrekken. Het gaat in feite om het al dan niet identiek-zijn van projecties, van het ene niet-bestaande en het andere niet-bestaande. Dat is zo'n hersen-breker, dat ik er verder maar het zwijgen toe doe. Het laatste woord is aan Kurt Tucholsky, die in 1931 een stuk schreef over de sociologische psychologie van het gat. Daarin staan prachtopmerkingen als: ‘Het gat is statisch, gaten op reis tref je niet aan,’ ‘Als een gat wordt dichtgestopt, waar blijft het dan? Drukt het zich opzij in de materie?’ en ‘Waarom heb je nooit eens een half gat?’ Maar het gaat mij nu om deze: ‘Gaten die zich met elkaar verbinden worden één gat, een van de merkwaardigste gebeurtenissen die je je niet kunt voorstellen.’

Eindnoten:

* Mijn bijzondere dank gaat uit naar Dr. G.W. Drost, die alle krante-artikelen voor mij heeft opgespoord.

Eva Gerlach Gedichten

1

2

3

4

1

2

3

4

5

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 6

7

[De dbnl is niet gemachtigd deze tekst hier weer te geven.]

Nico Dros Oktober 1740: etnische zuivering te Batavia

[De dbnl is niet gemachtigd deze tekst hier weer te geven.]

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 486

Sanneke van Hassel IJsregen

Gisterochtend heb ik voor het laatst de deur opengedaan om Vorkje binnen te laten. Ik schat dat het toen drie uur stormde. De deur van de bijkeuken vloog open en twee geraniums kletterden op de plavuizen. Vork schoot onder de keukentafel en kermde. Aan haar nekvel trok ik haar te voorschijn. Ze was koud als een kikker en op haar vel zaten natte plukken. Haar ogen waren groter dan ik ze ooit had gezien, met pupillen als zwarte vegen in een onpeilbare poel. Was ze met tak en al in de struiken beland? Was ze geraakt door een auto die bij de rode brug van de weg afgleed? Ik hield haar in mijn armen en zei dat ze op het ronde kussen moest gaan dromen van de zomer. Ik zei dat de sneeuw vanzelf plaats zou maken voor het lange gras waarin muizen en krekels huizen. Ik heb de computer aangezet en ben gaan schrijven. Ik doe onderzoek naar de invloed van temperatuurstijging op het bos. Momenteel werk ik aan een artikel voor een milieuconferentie in Tobago. Hierin bespreek ik welke boomsoorten bestand zijn tegen klimaatverandering.

Ik heb een kaarsvetvlek van het bureau gekrabd, twee potten thee gezet en drie achterflappen gelezen. In de kamer hangt grauw licht. Schemer om een uur 's middags. Ik loop naar het raam. De regen slaat naar beneden in klodders die bevriezen op het moment dat ze de grond raken. Waar het tuinpad was, beweegt een grijze massa zich langzaam naar de weg om zich te voegen bij een leger van ijs. Tenminste, zo stel ik het me voor, mijn zicht is beperkt tot de kleumende tulpenboom. De hele nacht kon ik niet slapen van het lawaai. Ik hoorde geluiden die ik nog nooit had gehoord. Over het dak rende een kudde geiten, bij de voordeur speelde iemand fluit. Ik dacht aan mijn artikel, aan de was die ik niet uit de machine had gehaald, aan de linzensalade die ik wil maken als Sue komt eten. Twee keer ben ik naar beneden gelopen om te kijken of Vork

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 487 wel binnen was. De deur van het tuinhuis klapperde: Hank heeft nog steeds de scharnieren niet gemaakt. Hij is in de stad voor een lezing. Vlak nadat ik was opgestaan belde hij om naar de schade te vragen. ‘Ik zou het niet weten. Ik ben niet meer buiten geweest.’ Zijn boeken staan twee meter van de deur van het tuinhuis. ‘Er is geen direct gevaar.’ Hij zei dat hij nog wel zou bellen. Het is donker buiten. Ik kan de tulpenboom niet meer zien. Ik houd niet van dagen die zich als nachten gedragen. Vanochtend leek het of ik midden in de nacht opstond. Nu is het vier uur en ik wil naar bed. Ik sluit mijn computer af en pak de televisiegids. De wereld glanst me full colour tegemoet. Ik zet de televisie op Discovery Channel en begin te strijken bij een documentaire over een man die gifslangen houdt. Hij speelt na hoe hij bij het melken werd aangevallen door zijn favoriete slang, een koningspython. Het gif dat hij moest winnen belandde in zijn bloedbaan. Zijn rechterarm is rood opgezwollen en glimt als rauwe biefstuk. Toch is hij in het slangencentrum blijven werken. Na het eten ga ik weer aan mijn bureau zitten. Sinds een uur is de wind gaan liggen en zwiepen de bomen niet meer. Het is ongelofelijk hoe stil het is als er geen auto's langskomen. De wereld heeft zich teruggetrokken in mijn huis, bij de tikkende kraan, het rammelende toetsenbord en een spinnend Vorkje. De weerman voorspelt strenge vorst. De provinciale weg zal er uitzien als een glijbaan. In het land waar ik vandaan kom binden de mensen de schaatsen onder en gaan van stad tot stad. In dit land bindt men de schaatsen alleen dicht voor ijshockey. Het liefst in overdekte hallen, wat niet gek is als je bedenkt wat hier allemaal uit de lucht komt vallen. Als morgen de zon schijnt kan ik op mijn kaplaarzen naar het dorp glijden. Om vier uur is het volledig donker, dus als ik rond de middag vertrek en bij Sue blijf slapen, haal ik het net. Vork strekt haar voorpoten uit en zet zich schrap. Ze heeft de zomer bereikt en houdt haar ogen gesloten. Ik bedenk me. Ik kan haar morgen niet alleen laten. Voordat ik naar bed ga probeer ik Hank te bellen. Zijn antwoordapparaat staat aan. Ik stel me het knipperende rode lampje voor, de lege kamer, de skaileren bank. Waarschijnlijk heeft hij de papieren bollen die de ruimte nauwelijks verlichten aangelaten en is hij met collega's naar de kroeg.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 488

Ik neem een whisky en maak een ronde langs de deuren. Bij elke deur hoor ik de wind. In het stookhok kijk ik naar de houtvoorraad. Drie dagen schat ik, dan moet ik eruit. Het vlammetje van de cv-ketel boven het hout brandt dapper. Ik sluit de velours gordijnen in de voorkamer. Boven leg ik Hanks kussen op het mijne en kruip onder de dekens.

Vannacht is de kachel uitgegaan. Midden in de nacht werd ik wakker, 3:35 zei de wekker. Mijn neus voelde als een ijspegel. Ik stapte in mijn sloffen en sloeg een deken om. De fluitspeler van gisternacht had plaats gemaakt voor een koor van weerwolven dat om mijn huis zwierf. In de keuken brandde de houtkachel zacht en lag Vork op haar stoel te slapen. Toen ik de deur naar de bijkeuken opende, vloog de ijzige lucht langs mijn enkels. In het stookhok was het aardedonker. Ik kan me niet voorstellen hoe de wind bij de kleine vlam heeft kunnen komen. Met een half doosje extra lange lucifers heb ik geprobeerd de ketel aan te krijgen. Daarna ben ik terug in bed gekropen, mijn armen en benen ingetrokken als een egel. Na het opstaan heb ik de televisie aangezet. Het hele land ligt plat. Een man van het energiebedrijf zegt dat de vraag naar gas en elektriciteit het aanbod overstijgt. Hij roept iedereen op zo min mogelijk het licht en de verwarming aan te doen. De weerman beweegt niet zo enthousiast met zijn handen als gewoonlijk. Gisteravond meldde hij dat het ergste voorbij was en dat er een periode van lichte vorst kwam. Nu moeten we rekening houden met een van de ergste natuurrampen van deze eeuw. Bij Hank krijg ik weer het antwoordapparaat. De kou heeft het huis bezet. Stijfjes staan de blauwe fauteuils in de woonkamer. Rozen bevriezen in hun vazen en als ik adem verschijnen er wolkjes in de gang. Ik heb mijn dekbed naar de keuken gesleept en me gewassen bij de keukenkraan. Vervolgens heb ik de papieren en boeken voor mijn werk naar de keukentafel verhuisd. Ik draag mijn Noorse trui en controleer de houtkachel elk half uur. Na het ontbijt ga ik aan de slag. Ik kan nu flink doorwerken voor het congres. De geperforeerde uitdraai vraagt om bestudering. Als ik er niet naar kijk zwijgen de cijfers. Na vijf keer te zijn begonnen bij de eerste kolom schuif ik de rol papier opzij. Ik open het bestand waarin een opzet voor een stukje voor de National Geographic is opgeslagen. Ik verplaats me in de amateur, die zich ontspant bij plaatjes van regenwouden en tropische kikkers. De droogheid van mijn

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 489 proefschrift gaf autoriteit. Via tabellen, statistieken en voetnoten werd de lezer naar de conclusie geleid. Nu ik mijn beweringen niet kan staven met feiten doe ik er een schepje bovenop om ze waar te maken. Ik voer het drama op van uitgedroogde dennen met ondervoede stammen die neergehaald worden door gigantische machines. Moeiteloos verhoog ik de temperatuur en laat overstromingen door overstromingen overstromen. Het is halfdrie als het stukje af is. Ik heb achthonderd woorden teveel. In de provisiekast vind ik een blikje tonijn. De onderkant is verroest en er zit een deuk in. Ik maak het open en ruik aan het weke vlees dat in niets lijkt op de doorbloede moten van de markt. Ik snipper een halve ui (er zijn er nu nog twee, gerimpeld in het mandje op het aanrecht) en prak die door de vis. Vorkje schurkt haar warme lijf langs mijn kuiten. Ik loop naar de bijkeuken om haar bakje te pakken. Als ik de deur open krimp ik in elkaar. Kou schiet over de plavuizen, langs de betegelde wanden, de keuken in. Het tuinhuis licht op tegen de donkere grijzen van struiken en lucht. De wind giert en takken zwaaien als schimmen tegen de planken. Het is minder erg dan gisteren, of raak ik gewend aan het geraas? Ik denk aan de doodstille boeken van Hank, zij aan zij op de ongeverfde planken. Op de ijskast staat nog maar één blikje kipkalkoen. Ik pak Vorkjes bak en borstel en trek de deur dicht. Ik schuif haar mand voor de kachel en schraap de helft van mijn bord in haar bakje. Dichtbij het gloeiende metaal eten we de tonijn. Als Vork klaar is met eten, springt ze via het aanrecht op de vensterbank. Met haar neus in de lucht omzeilt ze het zeepbakje en de eierdopjes met plantenzaden. Haar staart zwiept heen en weer. Ik wacht tot ze op de keukentafel gaat zitten, midden op de krant bijvoorbeeld, en zacht knorrend met lange halen haar vacht begint te poetsen. Ze ijsbeert over de vensterbank en wrijft zich tegen het raam. Als ik haar optil, haakt ze haar nagels in mijn trui. Ik maak haar los en ze posteert zich voor de deur naar de bijkeuken. Met mijn dekbed om loop ik naar de kamer om Hank te bellen. Misschien dat ik hem nu te pakken krijg, tussen zijn colleges en de daghap in het café. Dat hij mij niet belt betekent niets. Ik druk de hoorn tegen mijn oor. Door de gaatjes in het plastic komt geen enkel geluid. Mijn maag trekt zich samen en mijn hart bonst. Mijn lichaam houdt iets vast dat geen vorm heeft, geen omtrekken, maar het houdt vast. Intussen belagen mijn gedachten me als blaffende honden. Ik trek het dekbed dichter om me heen en schuifel naar de televisie.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 490

Als ik de zwarte knop ter grootte van een flessendop indruk, zal een dame in een lichtblauw truitje met ijssterren naar me glimlachen en vertellen wat de storm heeft aangericht. De weerman zal het van haar overnemen. Hij zal zeggen dat het zo niet lang meer kan doorgaan. Vannacht zal de wind gaan liggen, de temperatuur stijgen, de ijsregen omsmelten tot bui. Ik steek mijn hand uit de witte wigwam en druk. Twee woestijnleeuwen staan elkaar naar het leven. Zand wolkt op, hun vacht rekt uit waar hun spieren zich spannen. Snel ga ik langs de kanalen. Mensen praten, mensen klappen, geen nieuws. De omroepster kondigt aan dat er om halfzes een herhaling van een documentaire over de biologische functies van jaloezie begint. Ik trek de stekker eruit en til het bakbeest naar de keuken. Vorkje glipt tussen mijn benen door naar de woonkamer. Ik probeer haar te vangen. Ze springt van de bank in het dekbed dat van mijn schouder is gegleden. Als ik haar vast heb zie ik dat ik de hoorn niet op de haak heb gelegd. Nog één keer luister ik. Met de hoorn in mijn handen zak ik in de bank. Nu ben ik alleen met de kou. Een kabel is geraakt, een mast geknapt; dankzij een omgevallen boom, een lading sneeuw, een bliksemschicht is het stil in mijn kamer. In het donker zijn de meubels grote slapende dieren. De bank een olifant in ruste, de fauteuil een bruine beer op zijn gat, poten vooruit. Als ik het gordijn opzij duw zie ik dat alles wit is. De takken van de peren zijn bedekt met een laagje sneeuw. Geen twijg verroert zich. De onderste takken zijn afgebroken en liggen op de grond. Ik heb ze te lang door laten groeien. Hoe knoestiger, hoe liever ze me zijn. Afgelopen zomer heeft oude Boris me gewaarschuwd. Aan het eind van een augustusmiddag ging hij bij de heg staan en wees met zijn stok naar de peren. ‘De helft eraf,’ riep hij. Ik zat op de veranda te lezen. ‘In de herfst,’ zwaaide ik terug. Hank houdt niet van snoeien. Hij zit liever in het tuinhuis of ligt op de bank en staart naar het plafond. Ik denk erover om daar wat posters te prikken of een kaart van de dieptes van de oceanen. Hij zegt dat het voor mij nooit goed is. Ik wil teveel in te korte tijd. ‘Give it a break,’ zegt hij. Ik vind dat zijn leven een constante pauze is. Als ik terugloop naar de keuken ben ik tot op het bot verkleumd. Ik hoor de druppels in de gootsteen vallen. Bij vorst zette mijn moeder de zilveren kranen open en liet het water in het bad druppelen, zodat de leiding niet kon

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 491 bevriezen. Mijn overlevingsstrategie is beperkt. Een blik op de provisiekast, het tellen van de houtblokken, het naar de keuken slepen van mijn matras. Misschien moet ik de sneeuw van het dak schuiven voor het naar beneden stort. Misschien moet ik de hoofdkraan afsluiten. Hank weet waar die zit. Ik nestel me naast de kachel. Op televisie zie ik auto's die als kevers op hun schild liggen. Op weg naar een spoedgeval is een arts met zijn auto in het meer gegleden. Ondanks intensieve hartmassage was hij niet te redden. Stammen van kolossale dennen blokkeren het leger dat hulp brengt. Hun wortels steken de lucht in als warrige kapsels. In het noorden is al twee dagen geen stroom meer. Zou Sue zich zorgen om me maken? Ik gooi een blokje op het smeulende vuur. Alleen het matglazen lampje boven de tafel brandt. Ik ben ingekapseld in mijn keuken, een gloeiende kern in kilometers kou. Vork ligt vermomd als bontmuts op tafel. Het lijkt of ze niet meer ademt. Ik plant mijn ellebogen op de krant van vorige week vrijdag. Op het aanrecht staat een rode beker met twee tandenborstels. Hank poetst zijn tanden alleen als hij zin heeft. Eerst miste ik het om een likje tandpasta op zijn borstel te doen en naast elkaar de dag weg te schrobben. Later heb ik in de badkamer, de w.c. en de keuken tandenborstels gezet zodat hij er altijd een bij de hand heeft. Als hij poetst, is het met overgave, alsof hij de plak van jaren moet verwijderen. Ik steek een kaars aan en doof de lamp. De matras leunt tegen de provisiekast. Ik duw hem voor de kachel en schud het dekbed op. Met mijn benen onder de dons kleed ik me uit en gooi broek en trui over de keukenstoel. Vorkje kijkt verstoord op, knijpt haar ogen tot spleetjes en schuift haar kop onder haar rechtervoorpoot. Ik vouw mijn armen onder het kussen en schurk me tegen de matras. In de hoek bij de vuilnisbak ligt stof. Tegen het keukenraam tikken de twijgen van de druif. Ik heb geen idee hoe laat het is. Als baby had ik een lichtblauw dekentje. Daaronder bracht ik veel tijd door. In een pluizige wereld beschut door witkatoenen randen, onder een hart van plastic dat Für Elise speelt. Het dekentje ligt in een veld met sneeuw. Er landt een zwarte raaf op. Naast hem strijkt een tweede neer, iets groter en met een flinke kop. Ze wrijven hun koppen tegen elkaars halzen en vleugels. De grote raaf stijgt weer op, met brede slagen doet hij zijn ronde boven het veld. De kleine kijkt omhoog, onbeholpen slaat hij met zijn vlerken. Langzaam cirkelt de grote raaf omlaag, landt, poetst omstandig zijn veren. Zijn

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 492 gele snavel glimt. De kleine houdt zijn kop scheef en doet drie pasjes in zijn richting. Zijn grote evenknie stapt achteruit, van het lichtblauw af. Op het moment dat zijn poten de sneeuw raken, vliegt hij krijsend weg.

Als ik wakker word is er goed nieuws van buiten: lange zonnestralen breken door het keukenraam en verwarmen het tafelkleed. Ik rek me uit en loop naar het raam. Bij het tuinhuis scharrelen eksters door de sneeuw. Ik draai de kraan open en wapper met mijn handen door de koude straal. Ik zet een keteltje op en was me zoals mijn grootmoeder dat deed, met een washand voor de intieme delen en een ander voor de rest. Het sop wordt grijs en ik voel me alsof ik ziek ben geweest. Op televisie zegt de weerman dat het ergste voorbij is. Het halve land zit zonder stroom en in sommige plaatsen worden tanks met drinkwater aangevoerd. Ik zet hem snel uit. Voor het eerst in vier dagen ga ik naar buiten. De lucht is blauw en er is geen wolk te bekennen. Ik heb een volmaakt witte tuin. Blaadje voor blaadje is bedekt. Voorzichtig poets ik de sneeuw van een gekarteld hulstblad. Op het pad naar het tuinhuis kraakt de sneeuw onder mijn voeten. Onder de sneeuw ligt een dikke laag ijs. Ik stamp een pad en duw de deur van het tuinhuis open. Binnen is het kouder dan buiten. Met stijve vingers ga ik door Hanks papieren. De kou is in zijn boeken en schriften getrokken. Ik vlieg door de vellen met aantekeningen van zijn college over reisverhalen. Ik hoop iets op het spoor te komen, maar er is niets dat niet door iemand anders geschreven zou kunnen zijn. Voor ik de deur dichtbind pak ik een boek over Syrië waarin hij veel heeft onderstreept. De weg ligt verborgen onder de sneeuw, ook op het dak ligt zeker een halve meter. De schade is beperkt. Langs de regenpijp bij de veranda hangen ijspegels, één komt tot halverwege het raam. Ik heb het hart niet hem eraf te slaan. Terug in de keuken zet ik koffie en bekijk de afbeeldingen van opgravingen in Palmira en het oude centrum van Damascus. Hank zegt dat deze stad de meest indrukwekkende van het Midden Oosten is. In de zinderende hitte arriveerde hij bij de poort in de stadsmuren. Erachter lag een tweede stad. In de zandkleurige muren zitten vuistdikke gaten. Ik stel me voor dat je de nieuwe stad erdoor kunt zien, met daarachter de heuvels en de lucht. De vrouwen op de foto's zijn bedekt, op een sleuf voor hun ogen na. De vrouwen zijn forten.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 493

Ik open mijn computer. De woorden zijn vage bekenden. Ik herken uitstoot, verarming, neerslag. In korte notities vat ik de paragrafen samen tot aan het punt waar ik was geëindigd. Als ik me weer tot mijn scherm richt, zie ik dat rechts in de hoek de blauwe batterij brandt. De computer is van stroom op batterij overgeschakeld. Ik ren naar de televisie en druk op de knop. Het scherm blijft zwart. Ik duw op de vierkante witte knoppen in de keuken, in de kamer, op de overloop. In mijn huis houden zich meters kabel schuil. In de stoppenkast ga ik een voor een de stoppen na, haal ze eruit, duw ze weer terug. Met de zaklantaren in mijn hand, ga ik aan de keukentafel zitten. Buiten schijnt de zon. De klok van de magnetron is uitgevallen. Op mijn computer is het halftwee. Over drie uur is het helemaal donker. Ik sluit mijn documenten af en maak een schets van het volgende hoofdstuk. Het moet een overzicht geven van de verschillende methodes om temperatuurstijging te meten. De paar zinnen die ik eruit pers heb ik eerder gelezen. Ik zet water op voor thee. De oranje zon hangt vlak boven de peren. ‘Vork, vanavond gaan we vroeg naar bed,’ zeg ik tegen de slapende kat. Door de schrille toon van de fluitketel hoor ik een bonkend geluid. Ik draai het vuur laag en luister. Het klinkt dwingend, alsof iemand met zijn vuisten op de voordeur slaat. Met de theedoek in de hand loop ik de gang in. Ik open de deur een paar centimeter. Voor mij staat een man met een blonde kuif en blauwe ogen. Ik schat dat hij een jaar of dertig is. Hij draagt een zwarte overall met een versleten riem. In zijn handen bungelt een grote gele jerrycan. Nergens zie ik een auto. Hij zet de jerrycan neer. Het klinkt hol. Hij steekt zijn hand uit naar de deurknop. Voordat hij die aan kan raken trek ik hem verder open. ‘Hai,’ zeg ik met schorre stem. Hij vraagt of ik water nodig heb. Soms is de wil afwezig. Voor loodgieters, dakbedekkers, timmerlui, schilders en tuinmannen is de koffie zo gezet. Verhalen over de achtertuin die ze pas hebben betegeld, de pergola, vakanties naar warme eilanden: ik luister alsof er een boodschap in verborgen is. Ook deze waterdrager is zo binnen. Zonder zijn voeten te vegen stapt hij de hal in. Ik haal hem in langs de wand en gooi de deur naar de woonkamer open. De keuken is van mij. Ik ben een ijskoningin die bij min zes thee drinkt in haar salon. Hij komt geen stap verder. ‘Ik ben zo terug.’ Ik sluit de deur zodat ik het kan horen als hij de kamer verlaat. In de keuken giet ik het kokende water in de pot. Stoom slaat in

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 494 mijn gezicht. Met de theedoek veeg ik het zweet van mijn voorhoofd. Ik schenk in. Buiten is het bijna donker en in mijn kamer zit een man. Vanochtend heb ik op het nieuws gezien dat veel mensen zonder water zitten. Het bericht ging over de andere kant van het land. Met een blad met twee mokken loop ik door het schemerduister naar de kamer. De deur staat op een kier. Met mijn schouder duw ik hem open, de meubels zijn stil en donkergrijs. Hij zoekt het licht of is naar de w.c.. Ik laat het blad in de kamer en loop terug naar de keuken. Ik knip de zaklantaren aan, een felle bundel licht glijdt over het aanrecht. Ik ga achter de keukendeur staan en luister. Vork draait om mijn benen. Het is etenstijd. De traptreden kraken. De groene loper dempt zijn zolen maar de oude treden verraden hem. Hij loopt de trap op. Ik grijp niet naar deegrol, hockeystick of koekenpan. Ik wacht. Een minuut of vijf later komt hij de trap weer af. Als hij de keuken instapt, kom ik achter de deur vandaan. Ik trek mijn vest recht. ‘Mooie slaapkamer.’ Hij gaat op de keukenstoel zitten, bukt voorover en maakt de veters van zijn bergschoenen los. ‘Mijn maat is verder met de auto.’ ‘Zijn de wegen alweer begaanbaar?’ Mijn stem klinkt professioneel bezorgd als die van de weerman. ‘Hij heeft een four wheel drive.’ ‘Wanneer haalt hij je weer op?’ Het is stil en hij staart naar de donkere toppen van de dennen. ‘Het begint te misten,’ zegt hij en wrijft zijn voeten warm. Op zijn tennissokken zitten gele afdrukken van zijn binnenzolen. ‘Wat kom je doen?’ ‘Mensen helpen.’ Hij schuift naar het puntje van zijn stoel en plant zijn ellebogen op tafel. ‘Ik heb de thee in de kamer gezet.’ Vorkje zit op het aanrecht, haar staart zwaait snel heen en weer. Ik ga recht voor hem staan. ‘U kunt hier vannacht niet blijven.’ Het is koud geworden in de keuken. Hij pakt zijn aansteker en doet de kaars aan. Hij kijkt me verbaasd aan en begint te lachen: ‘Er gebeurt niets dat jij niet wilt.’

Ik heb geen kik gegeven. Toen hij na de thee zei dat hij brood wilde, heb ik crackers met schelvislever gemaakt. Hij at snel en geconcentreerd. ‘Wat heb je nog meer?’ vroeg hij en likte zijn mes af. Ik heb een blik tomatensoep

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 495 opgewarmd en hem dat voorgezet. Zelf kreeg ik geen hap door mijn keel. Op het aanrecht stond het messenblok. In een flits zag ik mezelf met een karatezwaai over de tafel gaan, het mes eruit trekken en hem het huis uit jagen. Na het eten veegde hij met zijn mouw zijn mond af en stond op. Hij liep op me af en omknelde mijn bovenarm. Vanaf nu stond zijn hand in mijn arm gedrukt. Vork blies van onder de tafel. Hij gaf haar een schop in haar buik. Piepend kroop ze achter de keukendeur. Mij trok hij op het matras voor de kachel. ‘Nee, boven,’ zei ik. Ik denk dat ik dat zei om tijd te winnen. Hij haalde zijn schouders op. De naïeve lichtjes waren uit zijn ogen verdwenen. Staalblauw zag ik, zijn handen ijzeren klauwen. Niets van de onhandige bewegingen waarmee hij de jerrycan voor de deur had neergezet. We waren op zijn terrein. Ik struikelde naar de trap en bleef onderaan staan. De ezel in mij hield halt. Ik dacht ‘laat het voorbij zijn’ maar het beest weigerde. Ik trapte opzij, zijn schenen waren solide. ‘Naar boven.’ Hij duwde me de eerste trede op. Ik heb me vastgeklampt aan de balustrade. Ik dacht dat ik er altijd met woorden uit zou kunnen komen. Ik zou mijn naam zeggen en zijn naam vragen, ik zou zeggen dat hij er spijt van zou krijgen en een flesje bier met hem drinken. Hij greep me bij mijn middel en drukte zich van achter tegen me aan. Zijn hele lichaam was hard. Hij likte me in mijn nek. ‘Zweet,’ zei hij en rukte mijn trui over mijn hoofd. Wol en paniek toen de trui me het zicht ontnam. Ik dacht dat ik zou stikken. Hem proberen weg te duwen. Toen de trui uit was hield hij me een armlengte van zich af. ‘We hebben alle tijd,’ geroutineerd als de slachter voor hij het mes het beest injaagt. Hij haalde me naar zich toe en trok mijn rechterbeen tussen zijn benen. Ik heb hem meegenomen naar de logeerkamer. Aan de muur hangen de diploma's van Hank en de foto's van zijn voetbalteam. Al die frisse mannenkoppen. Ik ben op de groene sprei gaan liggen. Hij heeft zijn broek losgemaakt en is op me gekropen. Toen heb ik geprobeerd me voor te stellen dat lichaam en geest twee dingen zijn. Ik heb geprobeerd alles wat ik voelde tot een bal te maken die ik uit het raam kon gooien. Ik ben een van Hanks medailles geworden, verweerd tin, hangend over de plank in de muur. Ik heb heel hard ‘Hank’ gedacht en toch heeft hij zich in mij geduwd.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 496

Mijn handen beten zich in het matras. Mijn kuiten lagen stijf op de sprei, kramp schoot tot aan mijn tenen. Dat een man zo ver kan gaan dat je het van je teennagels tot aan je schedel voelt had ik niet voorzien. Ook wist ik niet dat het zo lang kon duren. Op het plafond van de logeerkamer zit een bruine vlek en die vlek wordt alsmaar groter. Toen het buiten licht begon te worden is hij opgestaan om te gaan plassen. Zijn t-shirt was nat van het zweet. Toen hij de kamer uit was heb ik geschreeuwd.

Hij ligt voor de kachel te roken met de fles whisky naast hem en staart naar het plafond. Ik zit in mijn badjas aan de keukentafel. Alles kleeft maar ik wil me niet wassen. Ik ben zo moe en toch zo wakker. Vork zit onder mijn stoel. Af en toe voel ik har staart langs mijn enkel. Ik duw de randjes van mijn nagels omlaag en wacht. Hij gooit een blok hout op de smeulende as. Ik drink thee en vraag me af hoe het nu verder moet met mijn onderzoek, ik denk aan Sue, of linzensalade beter smaakt met of zonder avocado. Zolang ik denk ben ik niet bang, denk ik. Wie ligt er wakker van de honger in Afrika? Hoeveel bomen zijn er de afgelopen week gevallen? Dikke stammen blokkeren de weg. Er zitten rode vlekken in het tafelkleed. Met een klap glijdt de fles op de plavuizen. Hij is in slaap gevallen. Zijn mond hangt open en hij ademt zwaar. Ik hoor hem weer hijgen in mijn oor. Nu, Vork. Ik pak de kleren die ik van boven heb meegegrist. De vuile bh, het vuile shirt, een schone onderbroek die ik nog net uit een lade heb kunnen trekken voor hij mij de trap weer afriep. Er zitten blauwe plekken op mijn witte bovenbenen. Naast de strepen waar Hank zijn vingers over laat gaan, de kleine stromen op mijn dijen. Ik trek mijn zwarte wollen broek erover. Mijn Noorse trui ligt nog op de trap. Ik gris het pak crackers van tafel en loop de hal in. Als ik buk om de trui te pakken zie ik dat de loper is losgeraakt. Bij de deur hangt mijn lange jas voor netjes. Mijn hart bonst en als ik de jas dichtsla en Vork tegen me aan druk, gewikkeld in een shawl. De deurknop is lang niet gepoetst. Ik draai en hoor het slot opengaan. Klik zegt hal. Vanaf het raam aan de achterkant glijden de zonnestralen over het marmer. Ze reiken tot aan de voordeur. Ik begin te rennen. Dichtbij het huis is de sneeuw keihard en moet ik oppassen dat ik niet uitglijd. Waar in de zomer graan staat trek ik diepe vo-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 497 ren. Vork klem ik vast, straks mag ze los, over de besneeuwde velden, tussen de dennen door. Over honderd meter ben ik bij het bos. De sparren staan zo dicht op elkaar dat ik geen spoor zal achterlaten. Bij de bosrand kijk ik om. Het huis heeft een dak van sneeuw, langs de veranda blinken de ijspegels. Boven de akkers hangen donkere wolken. De weerman zei dat het niet lang meer zou duren. Ik heb het huis verlaten en ben het bos ingegaan.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 498

Wim Hofman Dertien oefeningen in volharding

DAG EEN het graven met de eetlepel tralala in de steentjes bij de spoorlijn is dat een trein dat gerommel of gaat het onweren het gaat onweren de wolken knarsentanden in de wolken zitten eetbare steentjes in de wolken zit een oneetbaar steenhard oog dat jij niet ziet het graven met een vork in de modder na de regen het vastprikken van de regenwormen aan de tanden van de vork ze kronkelen leuk hoeveel wormen gaan aan een vork het graven op het strand met de hand net een vork het breken van de nagels het krijgen van scherpe steentjes onder de nagels het uitgraven van de eetbare bleekgele wortel met de hand het verwijderen van steentjes en klei onder de nagels het weg weg wegpulken van vuil vanonder de nagels met de nagels het kneden van deeg het langdurig kneden van deeg wat zullen we nu hebben het knijpen en stompen van een oneetbaar stom wit taai obsceen lijfje van deeg

DAG TWEE het vinden van een dunne kromme dolkvormige glasscherf in het zand het trekken van hardnekkig tegenstribbelende rekbare wormen uit de klei dat eigenlijk slik is overgebleven na de overstroming trekken trekken zij lijken op elastiekjes de wormen het graven van een graf met een eetlepel net een handje met de hand het graven van een klein graf in de grond met de hand het met een vork net een hand met de glasscherf met de vingers schuiven van een dode rat en de wormen in het gat in de grond het gat is een groefje niet meer het gat lijkt een mond die de rat opeet het dichtgooien van het mondgat met de rat en de glibberige spaghettiwormen erin het stapelen van stenen op het graf van de rat in de hel in de hemel een onzichtbaar oog het rechtop zetten van de glasscherf het plakken van een pleister op het akelige sneetje veroorzaakt door de glasscherf als er maar niets van die vieze rat inzit het is wel grappig het lijkt op een mondje dat au zegt

DAG DRIE het tellen het tellen van de vingers het tellen van de vingers op een hand van de vingers op twee handen het tellen van de ogen de spijkers evenveel spijkers als ogen het tellen van de knopen en de naalden het voelen aan

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 499 de naalden het voelen komt later het voelen moet je vergeten het uittellen van centen het tellen van dubbelzoute dropjes het tellen van de kraaltjes elk kraaltje is een gebedje is een weesgegroetje je kent het op je duimpje het tellen van de tellen het tellen van de 99 aanroepingen het tellen van de knoopsgaten het tellen van de haren het graven van vier slootjes een slootje voor de afvoer van het afwaswater met de spaghettisliertjes een slootje voor het oliemodderwater met de pissebedden en de hooiwagens zonder poten en de poten van de hooiwagens die los zijn van de hooiwagens een slootje voor opa een slootje voor de pies van het paard de pies van het paard zingt een lekker swingend liedje tot er niets meer is en alles is weggelopen

DAG VIER de vingers jeuken het likken van de dikgeworden wintervingers het likken van de poedersuiker van de vingers en het likken van de keukenstroop het stapelen van bakstenen het stapelen van stenen het stapelen van stenen het lichten van klinkers en tegels met de nagels het stapelen van de tegels het leggen van tegels het stapelen van stenen en de tegels en klinkers valt tegen het tellen van de lucifers het stapelen van de houtjes het maken van het brandstapeltje het branden van de vingers het verbranden van de rat het natmaken van de vingers het tellen van de spijkers het tellen van de spelden het tellen van de naalden het sorteren van de schroeven het sorteren van de moeren ze worden zo genoemd omdat ze een gaatje hebben het sorteren van messen en vorken vorken bij vorken lepels bij lepels messen bij messen pollepels bij pollepels theelepels bij theelepels fruitmesjes bij fruitmesjes het selecteren het opstapelen van geselecteerde kopjes en geselecteerde schoteltjes met sneeuwklokjes het opstapelen van borden de oortjes van de kopjes naar een kant asjeblieft het dekken van de tafels het oprapen van de scherven het tellen van de oortjes het schillen van de appels in de appelkelder het uitsnijden van de rotte plekken en de witte wormpjes het mesje niet het meisje asjeblieft zeg plakt op den duur aan de handpalm dat is normaal het likken van de wondjes die op knoopsgaten lijken mmm er zit suiker in

DAG VIJF het doorsnijden van de touwtjes het snijden van de takken het snijden van het brood dat hard als hout is het snijden van het brood dat hard als een steen groot als een zwart hoofd is en misschien even zwaar en hard maar zonder hoed denk je eens in een brood met een hoed een doek met bloed het afsnijden van de zwarte broodkorsten en de vijf zilveren viskoppen het stapelen van de stenen zie hierboven wat een vieze vieze geur het snijden in de vingers het met opzet en precisie kruislings snijden in de muis van de

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 500 hand het afschrapen van het vlees van de botten het wegsnijden van het wormengezwel in het spek het afknippen van de vinnen van zwarte stinkvissen het afknippen van de snavels van de vogels wat zijn het wat een herrie maken ze wat een viezigheid het kaalplukken van de vogels plukken komt later het opensnijden en het villen van de stinkvogels en de slangen het drogen van de okergele gifslangen bij een vuur ze trekken krom hoepeltjes worden het het slachten van de geit de wijsvinger bij het mes het wroeten in de darmen het afschrapen het afsnijden van de harde harige oren alle haren zijn geteld en het afzagen van de horens het voorzichtig uitlepelen van de dooiergele ogen het op je vingers natellen van je zegeningen meer vingers dan zegeningen het openen van het dier als een brief als een boek het wijzen met het mes in het dampende boek van de toekomst

DAG ZES het tellen van de hele noten de overmatige sext het tellen van de. rusten een twee drie vier het tikken van de maat het temperamentvol tokkelen van de snaren het pingelen op die verrekte piano het gebruik van de zwarte toetsen met de rechter- het gebruik van de witte met de linkerhand beurtelings de zwarte en de witte met de linkerhand querstand de witte oplopend tot de pink met de rechterhand te beginnen met de duim wel in de maat maat maat blijven ja vijf zes en omgekeerd zeven acht het tikken wacht eerst het stemmen van de snaren in quinten het maken van loopjes negen tien arpeggio hard tremolo crescendo tokkelen op de a-snaar van de mandoline het tikken van as in de bierfles het tikken met de nagels op het tafelblad het oefenen van het octaaf van ongeduld het roffelen van de ra ra raflafla de Radetzsky-mars op de schoolbank in klas zes tak tak tak met de nagels niet precies gelijk het eelt op de vingertoppen tik tak de handen in het haar het moet eerst gelijk en dan een gewoonte worden het afbijten knip knap van de overtollige nagels het ophouden van de hand niet te laag asjeblieft het trekken aan het koude plassertje doe gewoon asjeblieft het tellen van de slagen klits klats kruislingse muziek als vergif in de oren het klappen van de rattenstaartzweep

DAG ZEVEN de handen dus zoals hierboven beschreven zoals steeds weer in het haar het schrijven van een brief het schrijven met de pen het schrijven met de haar aan de pen met een zeer scherp gepunt potlood dan heb je dat niet een potlood drijft in het bad het schrijven van hoofdletters de A de O het schrijven van de kleine letters het achterelkaar aanelkaarschrijven van de haarfijne letters met staartjes het voor straf overschrijven van letters klinkers

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 501 medeklinkers het schrijven van lettergrepen het schrijven van woorden woorden als deeg steen brood mes roos kut vis vuur de letters steeds moeilijker jet wim verfijnder gekrulder als haartjes tussen haakjes in tranen het liefste lief zeer lieve liefste duizend maal het moet een gewoonte worden liefst op ruitjespapier liefst het tellen van woorden het tellen van het woord liefste hetgeen straffeloos tussen lijntjes aanelkaar geschreven is onderstrepen het tellen van de verkeerd gespelde foutgebruikte vieze gevlekte onder elkaar geschreven haartjespenwoorden de verkeerde woorden onderstrepen met rood liefst

DAG ACHT het schrijven van A een briefje liefste liefste duizendmaal liefste het B onderstrepen van de woorden zodat ze indruk maken C het opvouwen van het papier het D schrijven van het adres hoofdletters kleine blokletters cijfers het E likken van de gomrand van de envelop het F likken aan de zegel het G plakken van de zegels op de envelop H het posten van de brief I het tellen van de dagen J het afscheuren van de blaadjes van de kalender K het verfrommelen van de blaadjes het L losknopen van de veters het M uittrekken van zondagse schoenen N stinksokken het voelen O aan zere tenen P aan spijkers in te krappe schoenen het Q likken van wonden mochten die R zijn omdat onze indrukwekkende woorden S soms gespeend zijn van verantwoordelijkheid T en heden ten dage de onvoorspelbaarheid levensnorm is geworden

DAG NEGEN het U indraaien of is het al V van de U schroeven het V vastdraaien van de moeren mochten die er zijn het sorteren van de spijkers het V vastpakken van de hamer het O W op de wormvormige vingers slaan het X kussen van Y de Z zere niet te beschrijven vingers het uit het doosje pakken van spijkertjes het tussen de lippen steken van enkele zeg vijf spijkertjes niet inslikken het op de vingers slaan het aandoen van het licht het tellen van de lampen het uitdoen van het licht het uittrekken van een onbepaalde hoeveelheid kleren het opwinden van de wekker tik tik het knijpen in de dekens hoe mooi zou het zijn als hij bestond het trekken aan de dunne lakens het krt krt kapotscheuren van de lakens het kloppen op het kussen klop klop zodat het kapok eruit vliegt het pulken aan het bloemetjesbehang het tellen van de sneeuwklokjes bloemetjes zijn geslachtsdeeltjes het plukken aan de deken vrouwen dragen niet voor niets bloemetjesjurken het plukken van pluisjes het plukken van sneeuwklokjes het plukken het plukken van sprietjes het plukken van Brusselse spruitjes in de sneeuw het plukken van besjes het

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 502 plukken plukken plukken van besjes van boontjes pluk pluk zestien cent de kilo pluk het plukken het op goed geluk plukken van de hoogste septemberbramen het plukken van de diepzwarte allerzwartste bramen terwijl je opzij kijkt terwijl je naar een diepzwart gitzwart braamzwart iemand kijkt kijkt hoe die plukt pluk pluk pluk het lukraak plukken achter de rug niemand kijkt terug

DAG TIEN het verder voelen het voelen van de voegen in de schurftige muur langs het zout de pokken de mossels het trekken van een lijn door het geurende slijk de lange weg door het zand het schrijven van de oneindige liefdesbrief de streep door de rekening het voelen aan het zere been het volgen van de blauwe ader waar de pijn ligt er dik bovenop er is geen weg terug het voelen aan de zere kies aan de tong bewegend als een halfslachtig dier in een hol een slak bijvoorbeeld de mond vol wartaal en wanhoop het voelen aan de witte zieke plek het voelen aan die vergevorderde steeds verder overal rondzwervende zweer die je hoe walgelijk altijd altijd bijblijft het voelen aan het verse als het ware schoorvoetende afstotelijke roofje aan het lichtroze lidteken bij de geslachtelijke lip het leggen van de zoute vinger in de wonde het knoopsgat van het ongeloof het achterlijke tellen van de puntjes van het prikkeldraad het voelen aan de roest op het prikkeldraad het nachtelijk voelen aan de tandjes van de levenslange zaag het telkens opnieuw beginnen te tellen van een ontieglijk aantal knagende tandjes in een eindeloos akelig grijnzende muil

DAG ELF het vouwen van de handen het heffen van de handen het zoeken naar de allerhoogste die alles van hoog tot laag zo bedoeld heeft waarom ook niet het vangen van een vlieg het tellen van de pootjes het zo uittrekken van die pielige pootjes het uittrekken van de vleugeltjes het zo doodknijpen van de harde metaalkleurige bromvlieg zodat hij nooit meer bromt en niet meer vliegt het knakken van de knokkels het ballen van vuisten het wrijven in de ogen het wrijven van zand uit de ogen het wrijven van stof in de o zo ontstoken ogen rood rood het wegvegen van tranen het wegvegen van vieze vlekken op de wangen het wegvegen van tranen van het lachen als er iets te lachen valt dat is maar afwachten er valt zelden op het dieptepunt iets zielsveel te lachen het vastknijpen van de stoelleuning bij de tandarts het knijpen in de stang van het bed de bevroren brugleuning het kapotbijten van de nagels wordt een gewoonte het verjagen van de gedachten het wegvuiven van de allergrootste onder de twijfels het doodslaan van muggen het pletten van

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 503 muggen op de muur het tellen van muggen wordt een gewoonte het tellen van de veegjes bloed op de muur het ziekelijk tellen van de rozerode roosjes op het behang of zijn het sneeuwklokjes rozerode sneeuwklokjes die bestaan niet op het behang wel het tekenen uit verveling het uit de losse pols tekenen van poppetjes op het behang het tekenen van twaalfduizend poppetjes op de roze o zo roze roosjes op het vergeelde behangpapier het tellen van twaalfduizend getekende poppetjes op het behangpapier het natellen van twaalfduizend vervelend getekende poppetjes op het behangpapier het wegkrassen van de snertpoppetjes

DAG TWAALF het voelen eindelijk het voelen van de hand het lezen van de hand het tellen van de plooitjes het volgen van de levenslijn het langslopen van de langslooplijnen van de hand het aaien van de hand het vasthouden van de warme hand het voelen van verschillende vergelijkbare vingers het woelen door andermans veerkrachtige haar het voelen van andermans wimpers de warme wangen het voelen aan andermans lippen het voelen van de schouder daarna het sleutelbeen het tellen van de tepels voor tellen zie ook onder drie die laten zich niet een twee drie tellen onee het omslachtig omcirkelen van de tepels het schrijven van liefste duizend maal op de zachte huid van andermans buik het zachtjes overbodig onderlijnen van het woord liefste het beschrijven van idyllische cirkels spiralen het tellen van de tepels wordt een gewoonte het herhaaldelijk vinden van geschikte plekjes de plukjes onder armen tussen andermans benen het omvatten het met beide handen vasthouden het zachtjes strelen en kneden het kneden allang onder de knie zie dag een het kneden en doorvoelen van zoveel mogelijk alles nogmaals overlopen andermans knieën liezen harde haartjes nee het vertoeven het omslachtig omschrijven de liefde al achter de rug maar toch tot verlangen gedwongen het voelen van de weeën het tellen van de weeën het tellen van de golven het voelen van andermans koude handen het sluiten van de gebroken ogen

DAG DERTIEN de vingerwijzingen het wijzen en het herhaaldelijk nawijzen hoe kwetsend het herhaaldelijk wijzen naar het oosten waar het licht is het licht moet zijn het likken van de zwartgeblakerde koortsvinger hoe pijnlijk allemaal het oud zeer zie onder vier het voorzichtig omhoog steken van de korstloze en zeer pijnlijke vinger om te voelen waar die ijzige wind vandaan komt het wijzen vanwaar de wind komt het noorden natuurlijk hoe gemakkelijk hoe pijnlijk het wijzen naar het noorden het wijzen naar de geheim-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 504 zinnige zwarte ontploffingswolkjes de oranjegele lichtstreepjes naar het doel de zon die snel en verongelijkt knetterend ondergaat in het westen zoals van ouds niet tot vervelens toe op herhaling het aanwijzen van het schaduwmakende westen het nakijken op de kaart het wijzen naar het noordnoordoosten en het verre verre westen het aanwijzen van de plek het geven van schaduwaanwijzingen het ontsmetten met een watje met keukenstroopkleurig jodoform het herhaaldelijk misprikken van de naald in de ader het steken van de naald in de slagader die daar languit ligt als een worm juist onder de huid het maken van een paarse kaart compleet met moerassen zilte lagunen zeearmen en het nabloeden van de zon of wat er op lijkt het aanwijzen van de dader het wijzen op jezelf het keihard wijzen met de puntige vinger op het borstbeen waaronder jezelf zit je onziel je holle onzaligheid ononderbroken door reclame het opstapelen van de stenen zie dag vier de bewijzen het wijzen naar het eigen hoofd met de ontsmette vinger het afkappen van de vinger volharding kent geen voldoening

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 505

Robert Anker Gedichten

Het goede schip

In Amsterdam bij Kostverloren door de brug kwam het hoge schip, het had de luiken open gevaren in de stad. Het was een ochtend in april het verkeer was stil gevallen, zelfs geen fietsbel rinkelde want aan dit varen kwam geen einde. Ik stak een sigaret op, met de kringelende rook - het was windstil, het raam stond open van de auto - tilde zich uit mij verloren wimpeling hoog op in de lucht, met de hartslag van het schip, het zachte razen van de stad, het tjilpen van de vogels toen een rinkelende bel mij maande op te gaan naar mijn verloren doel. Ver weg al zag ik net niet haar naam onder de vlag, van de schroef het witte water.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 506

In de Beemster voor de dichter M.R.

Onder het grote licht van Holland waar de zee in ligt uit de sloten de weerspiegelingen van dat licht lumière luce light dat aan der bomen wemeling zijn eigen prisma wordt in paarsroodgele streping van het pannendak van boerderijen flitsend afglijdt in een trage plas van kwik over de goot naar tastende van licht doorschoten schemer bij de schuren aan de grond door dwarrelende vogels om de hoogspanningsleidingen met gouddraad wordt gestikt en uitrust als de zwaluwen een vleugel hangen laat en opwiekt naar het kalmste blauw vandaar in kromme witte banen neersuist naar de horizon en van de horizon weer echoot naar de oren over korenvelden golvend aan komt verven aanvlaagt met de geurendste kruidigheid van water in de sloot en mest en grassen melk en hooi en o het krioelen in de opgeschoten bermen waar het zelf in danst en dan zich plotseling tot zwart verstopt achter de bomen voor de fietser op de rechte weg tevoorschijn schiet met duizend degens hem doorborend hem rechtop stilzet tot een openend bevragen zonder end waar ben ik (in de Beemster) en waartoe (omdat je bent geboren).

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 507

Heimwee naar politiek

Toen ons de structuren openbaarden dat de wereld onverwacht zo slecht was maar ons oog tranend van de stencilinkt licht ving ver voorbij het rokerig tl toen op de barricaden van het woord vervoerende woede werd de megafoon van de waarheid die - o Strijd! o Theorie! - rillend in het morgenrood van haar onthulling wees met gestrekte arm de warmte der abstracties toen luisteren niet meer hoefde het scheurende gelijk van de gespalkte tong in geel op rood moeders wenen deed en onze vaderen vermoordde toen de schoonheid werd ontmaskerd als agente van een gewiekste elitaire tolerantie toen koos ik voor de schaamte steeds bij jou te willen zijn.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 508

Heimwee naar Carmiggelt

De man zat met moe haar op een bank in de herfst zei hij dof zei hij eenvoudig. Ik ben niet ostentatief ongelukkig ik draag mijn zelfspot als een zijden harnas riep hij hield hij vol. Ach je knoeit wat je rommelt wat en je hebt je rust je levensavond. Anna heette ze wist ik nu gehuld in een mooie gave neurose een fineer van droefenis over haar stem een lichtbruin korstje op haar stem bloemen gezellig voor als je ontevreden bent of sad. Ik op een paaltje? Ik was lid van het Concertgebouw nu rielèks ik rielèksen daar gaat het om dat wel natuurlijk zei de kastelein laf een wat schemerige man een heerachtige verschijning een losse jongen men schreef een goudbruine namiddag in december.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 509

Daarom heeft die verongelijkte uitdrukking zich metterwoon op mijn gezicht gevestigd zei hij filosofisch heeft u ooit intensief samengehangen met schertsartikelen vroeg hij getoucheerd vroeg hij vriendelijk verweesd nee maar dat vind ik nou leuk sprak de kastelein moedeloos en loosde onafgebroken levensbloesem.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 510

Yeah! Yeah! Yeah!

Kan mijn aanwezigheid als ekster niet zelf bedenken was het de boom of iets in mijn kop dat mij deed neerbaffen in deze boom staart omhoog zwiepende tak en flink hakkuh jongens met de zware zwarte snavelsabel lekker zaad afrukken en verspillen fijne haat opvitten met de zwarte gitten straks even in dat vogelkastje kijken en hops omhoog uit de weg stomme dove duif mus merel whatever allez nog een tak en dan de gettoblaster jongens dat ze het eens even ja goed weten allemaal wel luisteren hè of een beetje knarsen in de strot knerpen priepen snakjes kweenie wat het betekent in mij kben gewoon mijn stemming daar botst de vrouw neer staartsgewijs oe geraffineerd nog net in de zon

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 511 haar groene zwemen hangen laten nu die witte klote meeuw van zijn schoorsteen stoten in rappe simulatiedwarrelduik eigen volk eerst hop de staart zo lekker warm hier daar komt de vrouw al aangeveerd zoals zij loopt zo zwaar zwanger van zichzelf poot voor poot op de catwalk van de dakgoot nog een maand dan is het april doe ik weer lekker mijn wil met haar she loves me yeah! yeah! yeah!

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 512

Peter du Gardijn Door het oog

Bevangen door vertraging kwam achter het pantserglas de maanvis voorbij, de grootste vis van het aquarium die al jaren (zo lang hij zich kon herinneren eigenlijk) zijn favoriet was en die hij op een zondagavond na een aflevering van Star Trek de Enterprise had gedoopt. Gevolg daarvan was dat de maanvis met onmiddellijke ingang geen organen, maar een bemanning in zijn binnenste had: Mr. Spock, Captain Kirk en hoe ze verder allemaal mochten heten. Hij tikte tegen het glas. Geen reactie. De vraag was of ze nog in leven waren. Hij zou ze wat intergalactische storm bezorgen! Hij veerde op, deed een stap naar links en trok met een droge klik het ingebouwde kastje met ondersteunende apparatuur open. Aan een spijkertje hing daarin helemaal bovenaan een loodgrijs membraanpompje te trillen. Zijn vader (blakend van gezondheid nog) had hem in een zoveelste vergeefse poging zijn interesse te wekken een keer voorgedaan hoe het werkte. Een kind kon de was doen. Hij tikte het schuifje een stukje naar links en meteen worstelde zich het dubbele aantal zuurstofbelletjes onder de roodbruine lavablokken vandaan. Twee decimeter hoger liep met een schok het ruimteschip uit zijn koers, binnen werd de bemanning heen en weer geslingerd. Gebroken armen, benen en vingerkootjes, misschien zelfs een mooie hartverlamming deden zich voor. Overal piepten alarmbellen en flikkerden rode lichtjes. Mr. Spock en de captain verdrongen zich voor de patrijspoorten van de ogen om naar buiten te kijken. Ze waren getroffen door een onverklaarbaar natuurverschijnsel. Hem zagen ze niet. Hij bevond zich in het ondoordringbare niets, de grens van het universum voorbij. Hij duwde het schuifje helemaal naar links. De captain had zijn werk gedaan, het ruimteschip was op de vlucht geslagen, maar in de buurt van de lavarotsen stormde het nu op volle kracht. Aquariumgrind werd de lucht ingeblazen (rotsblokken ter grootte van een speldenknop) en het sliertig groene labyrint van het onderwaterbos deinde. Het was 2467 in het aquarium, precies vijfhonderd jaar na zijn geboorte: 500 n. Abel. Hijzelf verkeerde allang buiten de tijd en buiten levensgevaar, en als hij er een paar miljoen

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 513 jaar voor uittrok, kon hij er getuige van zijn hoe zich in het aquarium een compleet nieuwe evolutie zou voordoen. Zo zat ook de echte God (die van het Oude en Nieuwe Testament) voor de ramen van zijn schepping. Sinds kort in gezelschap van zijn vader waarschijnlijk en niet met één schuifje maar een heel paneel binnen handbereik. De algeneter kwam voorbij, met zijn onooglijke bek onverstoorbaar het pantserglas aflebberend. Nu pas zag Abel dat er weer een doorzichtig groen laagje op het glas was aangekoekt. Nauwelijks drie minuten later had hij genoeg van het gesol. Kinderachtig gedoe. Hij stelde het membraanpompje weer op het gebruikelijke volume af en hing het aan zijn spijker terug. Hij dacht aan zijn moeder. Als ze erachter kwam dat hij bezig was geweest om het aquarium op stang te jagen, zou ze eisen dat het nog deze week ontmanteld werd. Erfenis van zijn vader of niet, ze vond het aquarium vooral smerig, in liefdevolle samenzwering met Thekla de werkster, wier geloogde handen zichtbaar jeukten om het leeg te pompen en schoon te maken. Een aquarium was een bron van vuil en infecties, daar moesten chemicaliën tegen in stelling worden gebracht! Hij zag zijn moeder voor zich in haar ochtendjas van lichtblauwe badstof, haar ogen ijskoud, het vel bleek, de voeten hoekig van de eeltgroei. Zij was het natuurlijk die door een hartverlamming getroffen zou worden. Nog voor zijn pianoles voorbij was zou hem het bericht bereiken. Het was verschrikkelijk, maar het was niet anders. In het aquarium was de storm desondanks tot bedaren gekomen, alleen de waterplanten waren nog onrustig. Hij liep naar de piano en ging erachter zitten, speelde een stukje om te oefenen, maar ontspoorde al na een paar maten. Een piano die niet gehoorzaamde, dan kon je nog beter een huisdier hebben.

Hij zat nog achter de piano, zijn vingers nauwelijks versoepeld, toen eindelijk de bel ging. Geschrokken keek hij de voorkamer in, waar helemaal niets bewoog. De vitrage leek te staan en op het open stuk vensterbank hing een bos bloemen slap in een hoge vaas. Hij kwam overeind en liep gehaast de halfschemer van de gang in, schampte het etagetafeltje waarop de telefoon in de aanslag stond en stevende op de kogel van de voordeurknop af, die koel glinsterde. En heel koel aanvoelde. Traag deed hij open. In de schaduw van het afdakje stond Maaike, het hoofd gebogen en trappelend van ongeduld. ‘Hoi,’ zei ze. ‘Ben ik veel te laat? Ik heb geen horloge.’ Hij deed de deur verder open, agressief licht werkte zich naar binnen. Hij zag dat ze een spijkerbroek aan had, zwart opglimmende schoenen met zelfs een hak en dat ze

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 514 om haar polsen geen horloge droeg. Ze deed een paar stappen naar binnen en draaide zich in zijn richting. Nu pas scheen ze hem voor 't eerst te zien, ergens ter hoogte van zijn voorhoofd. ‘Een beetje maar,’ zei hij. Een lerares kon je haar nauwelijks noemen, iemand die maar vijf jaar ouder was. Wel vierdejaars natuurlijk, volgroeid, en als je het niet zag dan kon je het in elk geval wel horen als ze straks de piano aanpakte. Haar ogen waren vaagblauw, haar lippen bleek. Er stond vaak argwaan in haar blik, dan leek ze zich af te vragen of het gebrek aan talent dat hij week in week uit aan de dag legde misschien gespeeld was. Hij deed de deur dicht, zodat het weer schemerig werd. Zij, zij was nu bij hem op bezoek. Vooral nu zijn moeder dood was. ‘Ik heb me vergist. Ik had beter een trein eerder kunnen nemen. Twee uur is toch geen goeie tijd voor mij. Volgende keer moeten we maar weer gewoon halfdrie afspreken.’ Ze leek getroffen door praatzucht en deed een stap opzij. ‘Hoe laat is het precies?’ ‘Tien over.’ ‘O dat valt me nog mee, dat kunnen we nog wel inhalen straks.’ Ze liepen de kamer in. Abel wierp een blik op het aquarium, dat met geruststellende regelmaat zuurstof kreeg toegediend, als een patiënt. Zoals altijd zette ze haar tas rechts van de piano, met de zijkant in het afschuwelijke vezelbehang gedrukt. Ze boog door haar knieën. Haar witte overhemd stak gekreukt in haar broek, die om haar lichaam spande. Rechts werd ze geflankeerd door de uitwaaierende ficus. Hij vroeg zich opeens af wat er zou gebeuren als ze door een wonder zomaar bij hem in de klas zou zitten. ‘Is je moeder er niet?’ Ze was weer overeind gekomen. Hij keek langs haar heen naar de ingelijste gravure boven de piano, ook een erfstuk van zijn vader. Een 18e-eeuwse driemaster die bijeengehouden werd door een ontelbaar aantal ragfijne draadjes, en waarop behalve de Nederlandse driekleur ook twee witte vlaggen wapperden. Hollands Admiraals Schip van 96 Stukken Kanon stond eronder. Aan de boeg leek vreemd genoeg de punt te ontbreken, wel hing (zo'n beetje op de waterspiegel) het anker klaar om te worden afgezonken. ‘Mijn moeder heeft een afspraak vanmiddag. Iets met botanische tuinen.’ Ze lag zelfs in een ambulance met anderhalve meter boven haar hoofd een vertraagd en geruisloos brandend zwaailicht. ‘O ja, dat is waar ook. Heeft ze me verteld vorige keer.’ Ze plukte aan haar haar. Meestal droeg ze het in een lage staart, maar vandaag had ze het

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 515 opgestoken en was haar hoofd vergeven van de speldjes. ‘Heb je ook een glas water voor me? Ik heb nogal dorst. Het was warm in de trein.’ ‘Wil je niet liever iets fris?’ ‘Liever water.’

Toen hij even later met een glas water de kamer weer inliep, had Maaike haar stoel uit de eethoek genomen en zat met haar agenda opengeslagen op haar knieën voorovergebogen bij de piano. Een stoel (glimmend van Thekla's boenwas) met vanuit het massieve zitvlak schuin weglopende houten spijlen. Lezend of niet, ze zat altijd voorover in die stoel. ‘Hier,’ zei hij, ‘water.’ ‘Ja. Dank je wel.’ Gulzig dronk ze in een paar teugen het glas leeg. Hij zag hoe de vlezige lippen zich om de rand heen stulpten, hoe haar adamsappel, haar hele hals in beweging waren om het water de diepte van haar lichaam in te slikken. ‘Nog een glas?’ vroeg hij met een glimlach. ‘Volgens mij ben je behoorlijk uitgedroogd.’ ‘Nee dank je, zo gaat het wel weer even.’ Hij stond nog altijd achter het pianokrukje, een onmiskenbaar attribuut van zijn moeder. Maaike begon weer in haar agenda te bladeren. De bladzijden waren helemaal volgeschreven in een regelmatig lichtblauw meisjeshandschrift. Het leek erop dat ze haar agenda ook als dagboek gebruikte. Ze scheen naar iets op zoek, of telde ze? Ze bemerkte in elk geval wel dat hij haar stond te begluren, want ze keek vanuit haar ooghoeken tot twee keer toe in de richting van zijn schoenen. Schoenen (ongepoetste bovendien) die eerder geschikt waren voor bergen dan voor de pedalen van een piano. Om haar gerust te stellen ging hij op de pianokruk zitten, die onder zijn gewicht amechtig lucht naar buiten pufte, en pakte het door zijn moeder zwaar geplastificeerde oranje leerboek van John Thompson's Moderne Pianocursus. Het was aanzienlijk dunner dan haar agenda, maar wel vier keer zo groot. Ze had haar lege glas op de piano gezet, voor een pianolerares leek dat vreemd. ‘Is het trouwens gelukt?’ vroeg ze, nog altijd in haar agenda turend. ‘Gelukt?’ Hij keek weer naar de lichtblauwe stroom van lettertekens. Ze scheen heel wat mee te maken. ‘Met die stukken die je moest instuderen.’ ‘O. Eh ja... dat wil zeggen, niet helemaal. Met de meeste wel geloof ik. Ik heb mijn best gedaan tenminste.’ Hij sloeg het boek open. Het gelijknamig mineur stond er rechts bovenaan.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 516

‘Vond je 't moeilijk dan?’ Ze keek even op. ‘Echt moeilijk niet, maar ik heb niet zoveel tijd gehad.’ ‘Hm,’ bracht ze uit. ‘Nou, we zullen wel zien. Maar eerst even de afspraak, dan hebben we dat alvast gehad. Volgende week donderdag kan ik namelijk niet, dan moet ik zelf spelen. Kun jij op vrijdag?’ Vragend keek ze in zijn richting, met haar wenkbrauwen opgetrokken. De ogen nu glinsterend en verwachtingsvol. ‘Vrijdag heb ik altijd tot en met het achtste uur les.’ Zijn handen achteloos aan het leerboek bladerde hij verder, de plaats van bestemming voorbij. ‘O ja, dat is waar ook,’ zei ze. ‘Nou, dan moeten we maar een week overslaan. Donderdag de tweede wordt het dan. Weer gewoon om halfdrie.’ ‘Goed,’ zei hij. Ze had opeens een pen en maakte een aantekening, sloot vervolgens haar agenda en legde die ook op de piano. Naast het glas. ‘Mooi zo,’ zei ze opgeruimd. ‘Dat is dan geregeld. Kunnen we eindelijk beginnen. Eerst dat stukje van Beethoven.’ Aandachtig nu zocht hij de goeie bladzijde op, die herkenbaar was aan de afbeelding van de componist. Beethoven zoals je hem ook als beeldje tegenkwam, het prototype zelf, met een diepe frons in zijn voorhoofd (opstijgend vanuit de wenkbrauwen) en uitwaaierend golfhaar. ‘Ludwig van Beethoven, een van de grootste musici’ luidde de eerste regel van de levensbeschrijving die erbij was afgedrukt. Het leek alsof Beethoven zich daardoor diep beledigd voelde. Je was een genie of je was het niet, maar de vraag was dan waarom hij zoiets truttigs als een romance had geschreven. Abel las de noten, spelen moest hij nu, geen ontkomen meer aan. Een stuk met een voorslagnoot. Hij concentreerde zich, bracht zijn handen in gereedheid, balde ze nog een keer met kracht tot vuisten (zodat er in de linker iets kraakte zelfs) en begon. Heel behoedzaam zochten zijn vingers zich een weg over de spekgladde toetsen, maar zonder dat hij iets op gang voelde komen. Dat bleef zo. Hij speelde een volgorde, geen maten, een gammele verzameling nootjes. Zelfs geluid zou je het kunnen noemen. Niet om aan te horen. ‘Speel nog maar een keer,’ zei Maaike geruststellend toen hij klaar was. Haar mond echter wrevelig. ‘Eerst even inkomen.’ Dat was voor iedereen het beste. Hij concentreerde zich weer en speelde het stuk voor de tweede keer. Een poging die met aanzienlijk meer succes verliep. Er zaten nog foutjes in, maar hij had het gevoel dat het ergens op leek, een muziekstuk, noten met onderlinge samenhang, geen technische oefening meer. ‘Okee,’ zei ze. ‘Niet slecht. Alleen die voorslagnoot is nog niet helemaal

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 517 wat het zijn moet. Die speel je een beetje te lang. Kijk, zo moet het!’ Ze spaarde hem, ze vond er niks aan, helemaal niks, maar deed alsof hij het zaakje bijna onder controle had. Louter en alleen op pedagogische gronden. Zo ging het meestal. Sluwheid die bedoeld was om hem iets bij te brengen, maar de vruchten waren wrang als het erop aankwam, dat wilde zeggen als het op hem aankwam. Kijk, had ze gezegd. Hij keek en zag haar vingers die wonderbaarlijk bedreven waren, gedresseerd als circusdieren, in het echt zowel als in het zwarte spiegelbeeld van de piano. Vingers die bovendien precies zo lang en slank waren als van een pianiste verwacht kon worden, wel minder bleek, en om de ringvinger van haar rechterhand zat een ring die van draad leek. ‘Hoor je 't, niet te lang.’ Ze speelde door en benadrukte met een hoofdknik (de haarspelden strak in het gareel) nog een paar keer de boodschap. ‘Je moet hem snel voor de hoofdnoot spelen. En blijf op het tempo letten. Het moet stromen.’ Stromen? Zoals een beekje natuurlijk. Misschien haatte hij haar, het zou eigenlijk een wonder zijn als dat niet zo was. Een piano (zolang je niet echt goed kon spelen) was vooral iets voor vrouwen, een instrument om geheel zelfwerkzaam hun diepste gevoelens mee op te roepen. Hoe had hij ooit zo stom kunnen zijn om op les te willen? Dat was nota bene helemaal zijn eigen beslissing geweest, daar kon hij onmogelijk zijn moeder de schuld van geven. Maaike al helemaal niet. Hij was gezwicht voor de piano zelf, die toen hij 's middags een keer uit school terugkwam opeens in de kamer had gestaan. Als een ding waarvan niemand nog de bedoeling onderkende. En dan prijkte er ook nog eens Schimmel op, in goud en met een mallotig kroontje erboven. Nieuwsgierig had hij een paar van de laagste toetsen aangeslagen, zodat zich een voornaam maar fantoomachtig geluid door de kamer had verspreid. Een volgende ingreep was hem echter niet gegund omdat zijn moeder (om bewondering te oogsten) kwam aanzetten met de buurvrouw, die haar mouwen had opgestroopt tot halverwege haar bovenarmen. Hij dacht aan zijn vader en kon zich niet herinneren dat die de piano ooit zelfs maar had aangeraakt, laat staan met de mouwen opgestroopt. Zo hoorde het, een mens zou zichzelf moeten kennen. Maar zijn vader was nu dus dood. ‘Nu jij,’ zei ze.

Op de romance (die ongetwijfeld ook over twee weken weer op het programma zou staan) volgden de twee etudes uit het boek dat was uitgegeven

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 518 door J. Poeltuyn te Amsterdam. Een idiote naam die hem meteen aan het aquarium had doen denken, maar het leek hem beter Maaike daarvan niet op de hoogte te brengen. Ze moesten zich op de piano concentreren. De eerste oefening, met staccato, bezorgde hem weinig moeilijkheden en leverde zelfs haar complimenten op. De tweede ging weer moeizamer, terwijl hij er de hele week zo'n beetje vanzelf doorheen was gegaan. Hij had zijn dag niet. Ze speelde hem nog een keer voor. Ze zuchtte. ‘Zo dus. En een beetje je best doen graag.’ Dat moest ze niet te vaak herhalen, vooral vandaag niet. Ruim een jaar had ze hem in de tang gehad, maar daar kwam nu verandering in. Had hij bedacht. Vandaag zou hij zich diepgaand bevrijden, daar kon ze maar beter rekening mee houden. Hoewel, ze kon er geen rekening mee houden, want ze was onwetend. Dat was juist het prachtige van de situatie. Hij speelde weer en wist zich te concentreren. Haar ademhaling verdween. Hij zag nu alleen nog maar noten en zonder na te denken speelde hij het stuk in een keer foutloos. Zo moest het, nooit nadenken. Nadenken was funest, dat gold niet alleen voor pianospelen. ‘Goed zo,’ zei ze ronduit enthousiast. ‘Thee?’ vroeg ze vervolgens met een glimlach. ‘Dan gaan we zo verder met een paar nieuwe stukken. Dat van die vogel en die panter geloof ik zo langzamerhand wel. Of heb je daar nog moeite mee gehad?’ ‘Nee,’ zei hij bedeesd. Hij stond op, zodat het pianokrukje zich weer vol lucht zoog, en dacht aan zijn moeder wier lichaam nu in een zwarte Amerikaan op fietssnelheid naar het mortuarium werd overgebracht. ‘Suiker?’ ‘Nee dank je,’ zei ze. Hij pakte haar glas van de piano en verdween, de agenda liet hij liggen.

Ook de snelkoker had zijn dag niet. Hij glom, dat viel niet te ontkennen, en bracht daarbij in toenemende mate herrie voort (een dreinerig schuurgeluid), maar dat leverde pas na een eeuwigheid kokend water op. Al die tijd vreesde Abel dat Maaike de keuken in zou komen om hem ironisch glimlachend gade te slaan. En wat moest je tegen elkaar zeggen? Normaal gesproken ving zijn moeder de klappen op. Toen zich in de snelkoker eindelijk het wonder voordeed, verrichtte hij koortsachtig de benodigde handelingen. Haast had hij, pas met een kop thee erbij werd alles dragelijk. Hij goot het gloeiende water in de ronde glazen theepot (ook heel geschikt voor het houden van goudvissen) en liet

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 519 twee theezakjes in de hitte neerdalen. Earl Grey, de bitterheid zelve. Zware donderwolken maakten zich eruit los. Godzijdank hield Maaike zich nog altijd gedeisd in de kamer, verdiept in haar geestelijk leven waarschijnlijk. Gewapend met twee glazen thee (vastgehouden aan de steeds hetere oren) liep hij even later de kamer in. Maaike stond voor de boekenkast, hoofd schuin om de titels te kunnen lezen. ‘Hier.’ Hij hield haar een glas voor. Glimlachend keek ze op. ‘Is heet,’ zei hij. ‘Ja lekker, dank je wel.’ Ze nam het glas over en ondersteunde het een ogenblik met haar vrije linkerhand. ‘Gebruik je die wel eens.’ Ze knikte in de richting van de bruinleren Winkler Prins Encyclopedie. ‘Soms,’ zei hij. Hij dacht meteen aan zijn vader. Met getuite lippen probeerde Maaike een slokje van haar thee. De hitte scheen haar mee te vallen. ‘In geval van nood,’ zei hij. ‘Als ik de naam van een vis wil weten. Mijn vader...’ zei hij aarzelend, ‘kocht altijd nieuwe, die zocht ik dan in de encyclopedie op. Daar werd hij tevreden van.’ Ze schrok, dat zag je heel duidelijk. De meeste mensen hadden er een hekel aan om een dode in het gesprek te betrekken. Ze knikte eerbiedig en liep naar het aquarium. Hij nam een slokje van zijn thee. Het smaakte inderdaad bitter, alsof hij te wild aan de zakjes had getrokken. ‘Dus van alle vissen die hier rondzwemmen ken jij de naam?’ Ze boog zich voorover en keek naar binnen. ‘Ik denk het wel ja.’ ‘Wat is dat dan. Die engerd daar?’ Hij liep in haar richting. Ze wees op de algeneter, die zich ritmisch slurpend in opwaartse richting over het aquariumglas voortbewoog. ‘Dat is een makkelijke. Een Siamese algeneter. Algus Siamesus.’ Hij zei het met een grafstem. ‘Jaja,’ zei ze geamuseerd glimlachend. ‘Ik wist niet dat je Latijn in je pakket had.’ ‘Heb ik ook niet. Ik heb het uit mijn hoofd geleerd. Dat zei ik toch. Ik wil het wel even voor je opzoeken.’ ‘Nee, dat is niet nodig. Ik geloof je. Echt.’ Ze had een toegeeflijke blik in de ogen. Ze draaide zich om en keek de voorkamer in. Hij keek naar haar. Haar kapsel werd nog altijd aan alle kanten ondersteund, ze had zo te zien eigenlijk te weinig haar om het op te kunnen steken. Aan de achterkant was een

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 520 haag van de onderste aanplant aan haar greep ontsnapt. Ze nam weer een slok van haar thee en bleef de voorkamer inkijken. Naar het raam met de vaas, die de vorm had van een te groot uitgevallen drinkbeker. ‘Een tentoonstelling was het,’ zei ze opeens. Een tentoonstelling? ‘Je moeder,’ lichtte ze toe. Hij hief zijn hoofd een stukje. ‘Zou kunnen,’ zei hij. Ze hadden even naast elkaar staan zwijgen toen Maaike opeens voortvarend naar de tafel liep, haar niet helemaal leeggedronken theeglas erop zette en zich volhardend gedecideerd en volkomen in evenwicht naar de piano begaf. ‘Laten wij ons maar weer eens nuttig maken, Abel.’ Ze had zijn naam uitgesproken. Abel, Abel, Abel. Als je daar maar lang genoeg mee doorging, bleef er niets van je over. Hij gehoorzaamde desondanks en zette zijn halflege theeglas naast het hare. Met uitzicht op het aquarium. Er kwam een blinkend groepje tetra's voorbij. Ze toonden opeens belangstelling voor het reageerbuisvormige verwarmingselement. In het onderwaterbos lagen Mr. Spock en de zijnen op de loer, het zilveren ruimteschip bewegingloos. Het was alsof ze toch wel doorhadden wat zich achter de grenzen van het universum afspeelde. In het half uur dat volgde gingen ze verder met de Tweede Trap van John Thompson's Moderne Pianocursus, het oranje boek. Eerst kwam er een prelude van Chopin en daarna een stuk dat Huppelend door het bos heette. Daar was hij goed in, John Thompson, in lullige titels. Abel probeerde haar na te spelen en zij gaf aanwijzingen, wees hem op de belangrijke punten en de valkuilen, maar steeds dwaalden zijn gedachten af. Er hing iets in de lucht. Hij voelde zich toenemend zenuwachtig, alsof ook hij door middel van een plastic slang met een pomp verbonden was. Eén keer, omdat hij het gevoel had dat ze werden bekeken, draaide hij zich zelfs om, waarbij zijn oog op de encyclopedie viel. Ze geloofde natuurlijk dat hij haar had voorgelogen! Zíj bleef ondertussen geconcentreerd op de piano en de pianoboeken en keek hooguit naar hém. Er verschenen daarbij rimpels in haar hals die als ze weer voor zich uitkeek een paar milliseconden rood nagloeiden vanwege het beklemde bloed en dan spoorloos in de overvloedige blankheid van haar hals opgingen. Ze praatte en legde uit, steeds wanhopiger. Soms werd hij haar zepige geur gewaar, ze verdampte heel langzaam terwijl hij naast haar zat. Het liep er tenslotte op uit dat hij aan haar naakte lichaam dacht, dat eerder blank was als haar hals dan gebruind als haar handen en verre van verdampt. Voetstap voor voetstap zag hij haar voor zich uitlopen, de trap op en

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 521 de werkkamer van zijn vader in. De schrik sloeg hem om het hart. Juist op zijn vaders werkkamer zou hij haar uitkleden en (erger nog) zij zou het toestaan. Ze zou hem haar zachtgloeiende lichaam laten zien. Dan hoefde je elkaar niet eens meer aan te raken. ‘Kijk, zo moet het,’ zei ze weer. Hij keek naar haar handen en voelde het zweet op zijn voorhoofd, op de plek waar ze hem bij binnenkomst had aangekeken, zweetbelletjes die steeds zwaarder werden en elk moment naar beneden konden gaan rollen. Dat hij nog iets met samenhang kon spelen was uitgesloten. Ze scheen echter niets in de gaten te hebben. Hij moest haar zeggen dat het allemaal tevergeefs was.

‘Zo, genoeg voor vandaag,’ zei ze toen het al tien over drie was geweest. Het kon verbeelding zijn, maar haar gezicht leek inmiddels strak te staan van de argwaan, haar wangen gloeiden. ‘Je weet wat je moet instuderen. De volgende keer gaan we verder op de lange weg.’ Ze stond op, rekte zich uit (zodat de stof van haar blouse zich strak over haar borsten spande) en schoof daarna met twee handen aan de leuning de stoel terug in de eethoek. ‘Lange weg?’ Hij stond inmiddels links naast de piano, met een wijsvinger nog op het uiterste houtwerk. ‘Ja, er is helaas geen smokkelroute, hoewel helaas...’ Ze trok een speldje uit haar haar, stak het in haar mond en bracht aan de rechterkant van haar hoofd met beide handen een ongehoorzaam plukje onder controle. Moeilijk kijkend daarbij, alsof ze zich inspande om te horen of wat ze deed goed uitpakte. ‘Ik bedoel niet dat je geen talent hebt hoor,’ zei ze met haar hoofd schuin en een beetje belemmerd in haar spraak. ‘Ik bedoel alleen maar dat smokkelroutes ook niet alles zijn. Om ergens te komen moet je eindeloos dooroefenen.’ Bliksemsnel pakte ze het speldje uit haar mondhoek en zette de boel weer vast. Een wonder als er geen speeksel aan het speldje zat. ‘Jij zit nog maar in het beginstadium. Je kunt er toch wel tegen als ik dat zeg? Het gevoel dat je nog een lange weg te gaan hebt is trouwens blijvend hoor.’ Haar hoofd was weer recht. Als ze vond dat hij talentloos was, kon ze dat gerust toegeven. ‘En dan heb ik het nog niet eens over de gigantische hoeveelheid muziek die er geschreven is. Daar valt niet tegenop te spelen. Zelfs niet als je honderd wordt. Wat ik vragen wou, mag ik even van het toilet gebruikmaken?’ Ze keek opeens ernstig. ‘Ja, natuurlijk,’ zei hij verbaasd. ‘Je weet waar het is toch?’ ‘Ja,’ zei ze. Ze liep de kamer uit, wat hem helemaal niet opluchtte. Hij volgde het getik van haar hakken, keek naar de gravure en vroeg zich af of

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 522 het zijn vader was die hem begluurde. Dan waren ze nu tenminste weer onder elkaar. De wc-deur werd opengetrokken en het licht aangeklikt, alleen hoorbaar voor de zeer ervaren luisteraar. Toen Maaike vervolgens doortastend het slot dichtdraaide, leek dat een teken. Vlak voor hem, op minder dan drie meter, kaarsrecht onder het al half afgewikkelde zwarte anker aan de gemankeerde boeg van zijn vaders admiraalsschip, lag nog altijd haar agenda op de piano. Hij schrok. Als hij snel was... maar dan had je de poppen (zichtbaar zowel als onzichtbaar) dus echt aan het dansen. Hij keek, bedacht dat de kaft eigenlijk jongensachtig blauw was, luisterde en hoorde niets dan stilte. Al zat ze achter slot en grendel, het was nu dus zo dat de piano, zíjn piano, verboden terrein was. Alsof je daar besmettingsgevaar liep. Dat werd te gek. Meteen deed hij twee stappen naar voren, bleef staan, aarzelde, voelde zijn hart in zijn keel een stuwend ritme slaan... maar deed niets. Totdat ver weg en een miljoen jaar later, met een zwaar maar gedempt kabaal de wc werd doorgetrokken. Toen pakte hij, terwijl het water ziedend naar beneden stortte, de agenda op en schoof hem trillerig tussen zijn moeders pianoboeken. Niet zíjn piano, die van zijn moeder! Een ogenblik bekeek hij het resultaat (zijn hartslag bij uitbreiding nu zelfs in zijn oren en oogkassen voelbaar), duwde de agenda nog wat dieper de stapel in, bekeek het zaakje in zijaanzicht en vluchtte naar de boekenkast. De bruinleren omslagen golvend en statig als een kathedraal was daarin de encyclopedie alomtegenwoordig. Hij wilde erin verdwijnen. De Algus Siamesus, die bestond wel degelijk. Toen Maaike binnenkwam leek het inmiddels alsof er migraine aanstaande was. Hij had het gevoel dat er van slaap tot slaap een hand op zijn schedel drukte, zonder dat er van zijn haar een dempende werking uitging, zonder dat hij überhaupt nog haar leek te hebben. Ze scheen echter niets te merken, niet van de verdwenen agenda en ook niet van zijn wankelmoedigheid. Doelgericht liep ze naar haar tas en ging weer door de knieën, haar blouse was herschikt. Om iets te doen, om zichzelf niet meteen te verraden, sprak hij haar aan. ‘Hoe laat gaat je trein precies?’ zei hij. Met haar tas in haar armen draaide ze zich om. ‘Twee voor halfvier,’ zei ze, sjorrend aan de verchroomde gespen van haar tas. De barst in zijn voorhoofd moest enorm zijn, maar ze leek de vraag serieus te nemen. ‘Precies een half uur later ben ik dan bij de zusjes. Ook als ik geen vertraging heb.’

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 523

‘Dan heb je nog tien minuten,’ zei hij. ‘O, mooi. Dat red ik toch wel?’ Het klonk timide. Ze wist het antwoord allang natuurlijk. ‘Makkelijk,’ zei hij. De tas was op slot en ze liep naar de kamerdeur. ‘Geen jas,’ murmelde ze op de gang gekomen tot zichzelf. ‘O ja.’ Plotseling draaide ze zich om. ‘Je geld!’ riep hij. ‘Stom. Helemaal vergeten.’ Bijna opgelucht dat hem iets te doen stond maakte hij meteen rechtsomkeert, liep de kamer in, de piano langs, de schaapkleurige vloerbedekking over, het hele verdomde interieur door naar de keuken, waar zijn moeder onder een loodzware bak vol nauwkeurig in elkaar gestapeld bestek een briefje van vijfentwintig had klaargelegd. Toen hij terugkwam stond Maaike, zijn vaders gravure in turend, voor de piano op hem te wachten. Hij dacht meteen aan de wapperende witte vlaggen. Als haar nu als van hogerhand werd ingegeven dat ze tussen de pianoboeken naar haar agenda moest gaan zoeken, kon hem dat helemaal niks meer schelen. Ze draaide zich echter in zijn richting, glimlachend ook nog. Hij stak het briefje naar haar uit en ze nam het aan. ‘Ja, dank je,’ zei ze, ‘maar dat bedoelde ik helemaal niet. Ik was het zelf ook vergeten.’ Zonder ernaar te kijken begon ze het briefje in elkaar te vouwen. Voor de tweede keer liepen ze ondertussen de gang in, Maaike voorop, Abel angstvallig vermijdend zich in haar achterkant te verdiepen. ‘Wat ik zeggen wilde.’ Ze vertraagde haar pas. ‘Dit is nou al de tweede keer in twee maanden dat ik donderdagmiddag moet afzeggen. Ik kan er natuurlijk niks aan doen, maar ik vind het wel vervelend voor je, daarom dacht ik...’ Ze hield even in, keek met een peinzend blauwe blik in zijn richting en zei toen vastbesloten: ‘Het concert dat ik moet spelen is vrij toegankelijk, als je wilt kun je komen luisteren. Dan kun jij mij een keer beoordelen voor de verandering! Dat is ook leerzaam.’ Een uitnodiging, dat ontbrak er nog aan. Ze stonden weer tegenover elkaar. Hij aarzelde (zag in haar achtergrond de kogel van de voordeur blinken) en zij zweeg. ‘Misschien kan ik wel,’ zei hij tenslotte. Hij keek inmiddels naar de zwarte telefoon. ‘Tuurlijk kun je, anders zou je toch gewoon les hebben. Het begint om drie uur. Maar je moet alleen komen als je echt zin hebt. Kunnen we daarna nog iets gaan drinken. Misschien dat ik de zusjes ook uitnodig.’ Hij knikte bedeesd. De zusjes, die waren negen of zo, embryo's nog. ‘Ik

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 524 kan niks beloven. Je ziet het wel.’ Zij bekeek hem nu en stuitte weer op zijn schoenen. ‘Om drie uur in de concertzaal. De weg wijst zich vanzelf. Je weet toch wel waar het conservatorium is?’ ‘Jaja,’ zei hij. ‘Daar ben ik al eens eerder geweest.’ Hij was er een keer langsgekomen, in de auto met zijn ouders. ‘Mooi.’ Ze wierp nog een blik naar de openstaande kamerdeur. Hij keek op zijn horloge. ‘Nog zes minuten, dat red je nog wel.’ Ze deden de laatste stappen naar de voordeur. Abel klampte de kogel aan en deed open. ‘Nou, tot volgende week dan. Ik reken op je hoor.’ Dat meende ze misschien zelfs. Of het kwam van de opluchting. Ze liep het knarsende grind af naar de straat. ‘Groeten aan je moeder,’ riep ze nog, zich half omdraaiend, nek vol rimpels. ‘Ja,’ zei hij, onhoorbaar vanwege het geknars. Zijn moeder! Die was lang en breed in het mortuarium ondergebracht, lag met een lichtgroen operatie-kleed over zich heen op de sectietafel, maar vertoonde nu weer tekenen van leven. Toen Maaike het trottoir had bereikt, duwde hij met een klap de deur dicht. De glimlach die op zijn gezicht had gestaan, zakte in elkaar. Heel knap. Prachtig. Subliem. Woedend liep hij terug naar de woonkamer (waar een wolk hing van haar parfum vermengd met hun gezamenlijk lichaamszweet) en smeet daar de Tweede Trap van John Thompson's Moderne Pianocursus op de vloer. Haar agenda voor het grijpen! En wat had hij zich daarbij voorgesteld? Dat hij er doodleuk in zou gaan zitten lezen, achter zijn bureau, met het volle lamplicht erop? Dat er aanwijzingen in zouden staan over de te volgen procedure of zo? Belachelijk. Hij en zij waren compleet onverenigbaar, in alle opzichten. Uit pure drift sloeg hij met gestrekte vingers op de linkerhoek van de piano in. Het ontbrak er alleen nog aan dat nu zijn moeder binnenkwam. Het volgende moment begreep hij dat er maar een ding opzat. Hij keek op zijn horloge, zag dat hij nog drie minuten had en haalde gehaast (zijn vingers tintelend) de agenda tussen de pianoboeken te voorschijn.

Toen hij bij het station aankwam, gleed het vuilgele gevaarte van de trein net het perron langs. Het kwam tot stilstand met een geknars dat piepend aanzwelde, een kort ogenblik oorverdovend werd en toen kortaf in het niets verdween. Hij sprong van zijn fiets, duwde hem met een hand aan het ach-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 525 terrekje stuurloos de stalling in tot hij ergens bleef haken en haastte zich de verhoging op naar het perron. Een station dat niet eens een dak had. Uit alle balkons tegelijk stapten passagiers naar buiten, lijdzaam bekeken door degenen die juist de trein in wilden. Maaike stond bij de eerste uitgang. Haar aanwezigheid schokte hem, tegelijk was het vreemd haar onderdeel te zien uitmaken van een groepje wachtenden. Hij vond haar weer mooi. En het wonderlijke was dat ze zich als vanzelf in zijn richting draaide. Hij zag haar mond, haar bleke lippen. Die hele godganselijke bleekheid van haar. Ze keek alsof hij haar een wonder ging aanzeggen en het kwam hem voor dat alles zich (juist onder de dreiging van de aanstaande snelheid) afspeelde met vertraging. ‘Je agenda!’ riep hij tegen de massa van uitgestapte passagiers in. Hij hield de agenda in de lucht om zijn goede bedoelingen te tonen. De uitdrukking op haar gezicht veranderde, vooral verbaasd leek ze nu. Het volgende moment werd hij opgeslokt en overrompeld door de stroom van tegenliggers, die geen spoor van vertraging aan de dag legde. Overal gezichten die boosheid uitstraalden, alsof ze stuk voor stuk van zijn schanddaad getuige waren geweest en nu ook nog eens van zijn laffe poging het gebeurde de doofpot in te krijgen. Aan alle kanten geschampt worstelde hij zich voorwaarts, en bereikte haar tenslotte. ‘Je agenda,’ herhaalde hij op gewone spreektoon. ‘Nog net op tijd.’ Hij hijgde. ‘Dat kun je wel zeggen ja. Wat stom van me.’ Zonder hem te bedanken begon ze weer aan de gespen van haar tas te sjorren, maar boos was ze ook niet. ‘Lag hij nog op de piano?’ Het groepje waarvan ze onderdeel had uitgemaakt, bewoog zich ondertussen de trein in. Zij scheen daarvan niets te merken. ‘Ik denk dat je beter kunt instappen,’ zei hij benauwd. Eindelijk nam ze de agenda over. Een scherp gefluit sneed door de lucht, bijna tegelijkertijd klapte in de met golfplaten bedekte stalling een aantal fietsen om. Zij hoorde het niet, zij draaide zich om en stapte de trein in. Nauwelijks een paar seconden later volgde het sissend persgeluid waarmee de deuren zich sloten. Nog altijd leek ze niks te horen. ‘Bedankt,’ riep ze. Hij bleef staan kijken alsof wat hij haar had overhandigd niet meer haar eigen agenda was, alsof hij er hele ritsen pagina's uit had gescheurd en ze nu elk moment het gebrek aan substantie kon ontdekken, en zijn verschrikkelijke ware gedaante daarbij. Zwaar en moeizaam kwam

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 526 de trein op gang. Zonder hem nog een blik waardig te keuren, nog steeds sjorrend aan haar tas, stapte Maaike tegengesteld aan de rijrichting de coupé in, zodat ze (met onzichtbare krachten in haar rug) nog een paar meter naar hem terugliep. Twintig seconden later restten alleen nog het leeg glimmende spoor en bruinuitgeslagen kiezel met overal sigarettenfilters ertussen. Het perron was ook weer leeg. De woedende massa lag op hem voor, was al bezig zich over het dorp te verspreiden. Met een vreemd gevoel liep hij terug naar zijn fiets, die nog altijd overeind stond, zocht even naar zijn sleuteltje en zag toen dat het nog in het slot zat. Ze had zich hooguit afgevraagd of hij in haar agenda gelezen had, maar de situatie was veel ernstiger.

Midden in de kamer lag de Tweede Trap van John Thompson's Moderne Pianocursus op de grond. Hij legde het boek plat op de piano neer en begon wezenloos een van de ingestudeerde stukken te spelen. Toen hij al na een paar maten uit de bocht vloog, ramde hij driftig een hoog wegstervende chaos van noten uit de piano. Hij stond vervolgens op en liet van een paar centimeter de klep vallen, zodat de piano nu diep vanuit het houtwerk een week gegons afscheidde. Onrustig liep hij naar het aquarium (dat tenminste van glas was), legde zijn linkerhand op de lichtkap en keek voorovergebogen naar binnen. De neon tetra's hingen nog altijd bij het verwarmingselement rond. Ze bewogen zich schokkerig, tegelijk bewonderenswaardig licht en geluidloos. Hij bleef naar ze kijken, naar de wonderlijke onwetendheid die ze uitstraalden en herinnerde zich hoe hij, terwijl zijn vader in het ziekenhuis op sterven lag, een ervan het leven had gered. De tetra in kwestie was tijdens een schoonmaakbeurt (waarbij de hele visstand tijdelijk in een emmer moest worden overgebracht) in paniek het schepnetje uitgesprongen en op de scheerwol van de vloerbedekking terechtgekomen, het kleverig geschubde lijfje voller en voller met beige schapenhaartjes. Midden in de reddingsoperatie die hij ondernomen had, was de telefoon overgegaan. Hij had het visje, dat steeds zieltogender naar water hapte, tenslotte de emmer in gekregen, maar voor de telefoon kwam hij te laat. Met de zoemtoon in zijn oor was hij er opeens heel zeker van geweest dat zijn vader was overleden, maar toen hij naar het ziekenhuis belde en zijn moeder aan de telefoon kreeg, bleek dat niet zo te zijn. Zijn vader leefde nog, zijn toestand was zelfs stabiel en zijn moeder was vooral boos dat hij, Abel, nog altijd op was. Hij had haar de groeten laten overbrengen aan zijn vader, zonder erbij te vertellen dat hij

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 527 voor het eerst in zijn leven het aquarium had schoongemaakt. Daar was ook later geen gelegenheid meer voor geweest. Vandaag was hij het zelf die min of meer op de vloerbedekking terecht was gekomen. Opeens wist hij wat hem te doen stond. Een afscheidsbrief moest hij schrijven, hoewel dat klonk weer te dramatisch. Een opzegging, ze was tenslotte niet meer dan een... bediende misschien? Iemand van wie hij les had eigenlijk. Hij moest haar hoe dan ook duidelijk maken dat ze zich vanwege zijn totale gebrek aan talent niet langer om hem hoefde te vermoeien. Dat hij andere dingen zou gaan nastreven. Eindelijk zou ze van hem versteld staan. Een brief van hem op zijn vaders typemachine! Geniaal! Opeens voelde hij louter euforie en opwinding. Met papier, envelop en zijn agenda voor haar adres liep hij even later zijn vaders werkkamer in, die zich aan de zijkant van het huis op de eerste verdieping bevond en die sinds zijn dood geen enkele verandering had ondergaan. Er viel zonlicht door het raam naar binnen, precies over het bureau waarop in het midden van een in leer gevat groen vloeiblad, onder een hoes van dof zilver, de typemachine stond. Dat zilver trof hem als iets onaards. Als het heel hard vroor zag je soms op straat wel eens een auto staan met zo'n hoes erover, maar nooit in combinatie met groen. En vriezen deed het ook niet bepaald. Hij liep naar het bureau en trok de hoes weg. De typemachine was volkomen zichzelf, Triumph-Adler stond erop met zilveren letters. Een machine die in beweging zou worden gezet door zijn tot leven gekomen vingers. Zijn typediploma had hij wel glansrijk gehaald. Hij ging in de zware stoel zitten en draaide de envelop in de wagen. Een envelop van flodderig papier bij nader inzien. Zijn vaders typemachine onwaardig zelfs! Zou hij... Hij keek naar de bureauladen aan de rechterkant, drie stuks in totaal, strekte heel traag zijn hand uit en pakte de glanzende houten kogel van de bovenste la vast. Heel lichtjes trok hij. De lade kwam niet in beweging, en ook zijn hartslag speelde niet op, maar het voelde desondanks alsof hij heiligschennis pleegde. Wat een onzin eigenlijk! Welbeschouwd was hij zijn vaders enige echte erfgenaam, hij kón niet eens heiligschennis plegen. Meteen trok hij uit volle kracht, zodat de la bijna losschoot. Wat hij zag was weinig verrassend: een bakje pennen, een stuk of vijf gele en vlijmscherp geslepen potloden, een tweetal scharen, paperclips, een gom (Bleistift-Radiergummi extra weich), een paar rolletjes plakband, een briefopener met het voorkomen van een steekwapen en een stempelkussen met een draaistempel dat in spiegelschrift was afgesteld op Betaald p. Bank 11 okt. 1983. Alles was keurig geordend in een van vakjes voorzien bakje dat de

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 528 hele oppervlakte besloeg. Zelfs zijn krachtpatserij had daar geen wezenlijke invloed op. Van enveloppen geen spoor. Hij probeerde zich vergeefs te herinneren hoe 11 okt. 1983 eruit had gezien. Dat was nu ruim een half jaar geleden. De dag waarop zijn vader voor het laatst iets per bank had betaald. Agenda's en dagboeken vrezend trok hij ook de tweede la huiverig open, maar er zaten voornamelijk pennen en potloden in. Je vroeg je af waarom iemand met een typemachine er zo'n voorraad schrijfwaar op na hield. Die iemand was zelfs zijn vader! De derde la bevatte alleen een paar woordenboeken, Duits-Nederlands en Engels-Nederlands. Nog altijd ging hij door, ook de linkerladen kwamen aan de beurt. Hij moest en zou, als door een oudtestamentisch gebod gedreven nu, de waarheid onder ogen zien. Maar in geen van de laden trof hij iets opzienbarends (ook geen enveloppen, wel weer overdreven veel pennen), wat hem een steeds sterker wordend gevoel van teleurstelling bezorgde. Nogal ongeloofwaardig voor een man als zijn vader om zo'n leeg bureau na te laten. Zijn moeder was hem natuurlijk voor geweest. Tijd om aan het werk te gaan. Hij draaide zijn eigen envelop op de goeie plek en begon, opeens gehaast, te typen: Maaike's naam en haar adres dat hij, God mocht weten hoe lang geleden al, voor de zekerheid in zijn agenda had neergeschreven, in zijn handschrift dat vandaag onooglijker leek dan ooit tevoren.

Maaike Heldering Mijdrechtstraat 109 bis 3522 HV Utrecht

De brief zelf volgde en die leverde aanzienlijk meer problemen op. De aanhef en de eerste zin gingen nog vanzelf en voldeden meteen: ‘Beste Maaike, gezien mijn totale gebrek aan talent zal ik het je niet langer aandoen mij les te moeten geven.’ Daarna begonnen de moeilijkheden. Hij typte (op zijn onderlip bijtend van de concentratie): ‘Eerder nog kruipt een kameel door het oog van een naald dan dat ik piano zal kunnen spelen. Omdat ik dit al wist vanaf les 1 verzoek ik je nederig om vergiffenis.’ Nadat hij het had overgelezen, trok hij driftig het papier uit de machine, die daarvan ratelde. Hij verkreukelde het papier, zwiepte het van de ene hand in de andere en staarde naar buiten, waar heel rustig de perenboom

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 529 stond te bewegen. Een perenboom die peertjes van steen voortbracht, uniek in de wereld. De ene na de andere zeepbel volgde en steeds trok hij ze driftig uit de machine. Tot hij het vijfde blaadje startklaar had en hij beneden een deur hoorde slaan. Zijn moeder natuurlijk, die met een lichaam vol onwillige spieren het mortuarium moest zijn ontvlucht. Nu kwam het eropaan. In volle concentratie typte hij razendsnel en zonder fouten zijn briefje af: ‘Beste Maaike, gezien mijn totale gebrek aan talent zal ik het je niet langer aandoen mij les te moeten geven. Ik bedank je voor je hulpvaardigheid en wens je veel succes met je carrière. Gegroet en vaarwel, Abel.’ Gehaast trok hij het papier los en deed het in de envelop, die hij in de borstzak van zijn overhemd liet glijden. Een offensief in briefvorm, dat het vooral van zijn ingetogenheid moest hebben. Ingetogenheid was goed, het gaf geen kans aan aanstelleritis. Hij sprokkelde de rommel bij elkaar en trok vervolgens aandachtig de hoes over de typemachine. Haast of geen haast, het stilleven moest weer in de originele staat worden teruggebracht. Nadat hij nog een paar keer over het zilver had gestreken, sloop hij met zijn broekzakken vol gekreukt papier over de hier bijna suède vloerbedekking naar de deur. Op de gang was het donker. Van beneden hoorde hij heel duidelijk zijn moeders stem, daarna een vrouwenstem die hij niet kon thuisbrengen.

Samen met een vriendin zat zijn moeder in de voorkamer voor de sluiers van de vitrage, met de vaas vol bloemen tussen hen in. Er waren zelfs al kelkjes naar beneden gevallen en ook het stuifmeel liet los. Dat ging vanwege het voortijdige zomerweer extra snel. Zonder het te weten zat de vriendin in de stoel van zijn vader. Hij had haar eerder gezien. Een vrouw met wie zijn moeder geregeld tenniste en die in haar vrije tijd mantelpakjes droeg, vandaag zonder jasje. ‘Hij heeft pianoles gehad,’ zei zijn moeder overdreven vrolijk. Het leek alsof met het feit dat hij les had meteen ook vaststond dat hij geweldig kon spelen. Zijn moeder was alles behalve lijkbleek. Geen wonder dat ze zo vrolijk was. Abel liep naar de vrouw toe en schudde haar hand. Ze zei niets, ze zat alleen maar stom te stralen. Ze had een hoogblond kapsel dat aan weerszijden met een krul achter haar oren was vastgezet en dat boven het voorhoofd uitliep in een golfje dat stijf stond van de haarlak. Ze droeg er oorbellen van kristal bij, twee druppels die maar niet naar beneden wilden vallen. Haar lippen waren gestift, wat in verband met haar verschijning begrijpelijk was.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 530

‘Ging het een beetje?’ vroeg zijn moeder. Vergeleken bij haar vriendin was ze een toonbeeld van echtheid. De laatste keer dat zíj haar lippen had gestift, kon hij zich godzijdank niet meer herinneren. ‘Best hoor,’ zei hij. Op tafel stonden twee halfgevulde sherryglazen en op een schaal was een assortiment kaaskoekjes uitgestald. Hij keek ernaar en toen kort naar zijn moeder. Ze probeerde in de smaak te vallen. Niet te hopen dat ze echt bevriend zouden raken. ‘Ik moet iets opzoeken,’ zei hij. Hij maakte een achterwaartse hoofdbeweging in de richting van de encyclopedie. ‘Nou, ga je gang,’ zei zijn moeder. Ze vermoedde iets. Hij liep naar de boekenkast, keek naar het aquarium in het verlengde ervan en zag dat op de eettafel nog altijd twee theeglazen stonden. Met oren die verregaand waren afgekoeld. Vuile glazen moesten naar de keuken, de afwasmachine in. Terwijl zijn moeder en haar vriendin verder praatten, pakte hij deel 1 van de encyclopedie en begon te bladeren. Via Adorno, afgunst, Aldecoa, schoot hij te ver door naar Alkmaar, bladerde terug en kwam tenslotte via alkaan en een paar bladzijden Algerije bij Algeneters terecht. Meteen zag hij dat hij goed zat. Onder in het lemma stond: ‘De Siamese algeneter (Gyrinocheilus aymonieri) wordt zeer veel in aquaria gehouden voor het opruimen van algen.’ De Siamese algeneter. Hij bestond! Daar was geen greintje verbeelding aan te pas gekomen. Gerustgesteld zette hij het boek terug, liep naar het aquarium en zag dat de Enterprise zich nog altijd schuilhield in het onderwaterbos,de bemanning in opperste staat van paraatheid waarschijnlijk. Vlak onder de bovenrand sabbelde de gyrinocheilus aymonieri ondertussen geruststellend aan het pantserglas. Abel draaide zich naar de voorkamer, waar zijn moeder en haar vriendin in geanimeerd gesprek verwikkeld waren. Een vrouw als een parasiet, dat zag je alleen al aan de sieraden waarmee ze behangen was, maar je hoefde niet te proberen z'n moeder zoiets duidelijk te maken. Hij pakte Maaikes theeglas van tafel, deed een paar stappen in de richting van de voorkamer en hield in ter hoogte van de piano. Zijn moeder keek meteen op. Hij boog het hoofd en liet het bodempje thee rondgaan, Maaike's thee vermengd met haar speeksel. Ook de vriendin had zich in zijn richting gedraaid, ze had een kaasvlinder in haar rechterhand. Hij aarzelde even en dronk toen (zijn hartslag nu wel degelijk opspelend) in één teug het theeglas leeg. ‘Ik heb te doen,’ zei hij.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 531

H.H. ter Balkt Anti-canto 17

Aan de niet langer verzegelde rijders

‘Two mice and a moth my guides’ Ezra Loomis Pound ‘Hij had al in de diligence naar Riga plaatsgenomen’ Nicolaj Gogol De neus

‘Onspreekbaar o red haar uit dat koude huis onspreekbaar’

Aan de vuilnisvaten De telers van Gal en Vlek Kiepert om En aan de brandslangen: Hang aan sommige, kekke huizen Aan de Honden- en Kattentongen, Koest Laat af Ga liggen Braaf Maar wat leren de leraren Aan de bestrijders van de laatste glans: Ga snel heen En aan jullie: makers van vuurwerk Bloedloogzouten/vuilnis/ivoorzwart nitroglycerine, kuiperijen klopperijen van vis vederen vlees of haar: Een barst Een niet te overbruggen barst (Pinokkio's) bewoont voortaan uw voorden ook (okee?) die der tong

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 532

Glasnevin aan de Zonnewijzer: Moore zei tot een Stoomwals ‘You crush all the particles down / to close conformity, and then walk back and forth on them’. Hoera Maar Glasnevin (en Mica): Prijs de werken der zon, ze kunnen niet door de zonnewijzer worden gedaan, laat staan door een wijzerplaat, afstemschaal of kiesschijf (Ik bedoel maar...) Dien de zon, wees geen janlul of duf smoelwerk en dof mijnwerkerskompas

‘huichelarij is een eerbewijs van de ondeugd aan de deugd’ (La Rochefoucauld)

... nu haast jullie, bliksemschichten langs jullie karrespoor in de lucht, nu haast jullie razend op jullie rolwagen naar de verzegelden (Verzegeld niet meer)

Breng vuur in de hutten,

en vroom ijslicht in de hutten der Infamen van hun modderkluit gestapt, Van de oorlogshitsers

Een strowis de vlam in de pan van de stedekes Klaapstroo en Ze namen dus het kindje mee...Aca es nada Begreep de lama iets? Veendamp is onze schaamte (deze mist heeft geen beenderen meer)

Bach bedekt de eesthuizen van de geest-al bijna gebrand en het hart is l'art pour l'art op de kamfer-ar

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 533

Terwijl de vuren naderen, naderen, rent in razende galop onnatuur naar jullie terug: reerug nog niet droog, bespat; giftig zangzaad zonen van de Viscos (roodbruin van rijping, natronloog sneeuwwit als phloxen (zinkzouten versterken de vezel uit de chemische groep de kunstdraad uit Punt kan miljoenen omslingeren, Viscose rijk als Vismeel ...spoelt de grenzen weg...

Kijk naar de zon, ontzegelden

Daar komt de rayon Blijf uit het raam kijken: er kan nog een trein komen Graantjes en gruis gaan naar huis naar 't land van jām en mōt (doodshoofdvlinders) Het graan danst van de dorsvloer De dorsvlegels gaan blij van zin de Miele in zingend als zinkzout en zoethout

Onder de Pasquille, gheplact ter Gouwe op de kerckdeure, den 22. april 1598 Smelt door u straelen dees hertbevrosen kegels Metter placcaten bloetghierige zeghels. De dorsvloer danst in danscafé De Hoed en een hamhuis in Geel Bij Les Compagnons de la Chanson Pica Pica op accordeon Heel erg versuft als zeer oude gierpompen hingen hofnarren uit de ramen:

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 534

‘Now if you see me coming..’, (Tommy Ladnier) Blauwe Sneeuw kook de hutten van de Infamen Ransel de daken wier hechthouten daksparren vleesbomen waren

... onspreekbaar onspreekbaar .. ‘Ze namen dus het kindje mee.’ Begreep de lama iets? Met zijn voorhoofd wrijvend tegen de poncho van Quispicanchi, sloot hij bijna geheel zijn ogen, met een kort gegrom in zijn keel als de klacht van een verliefde. Ik Anti-Kwik en Wagen en Bliksem door de regen (ze namen dus het kindje mee) Ik halve zool ten hele gekeerd en brandnetel en wijnruit knikkend bij de brandstapel van de maankoningen en de hekken en hekkinnen (zie arp) om de paardenkraal hunner huuu huu huuu hu/ van de nazaat der aan de volksrebellenspiess geregenen en in het keurslijf genaaide stortbuien uit de gevlochten wand der Koestal van de Vale Koe en 't Vale Paard en de Kardoeshond op het Erf Dreigkotte in De Lutte niet eeuwenver van Edenkoben dichtbij zand zeep en soda's eeuwig edict

O Zouaven Zwavel Land aan de Aterkant waar de brandnetel brandt en de wijnruit spiedt (Ze namen dus het kindje mee) Ik zing de hellegloed terug in de dag en nacht geopende incognito lijmstok (Trap gerust die open poort in, Roosvensters)

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 535 en op hen die Gal stortten: de Gal keert in galop naar jullie terug met mest en hondsdraf dooraderden au galop, verbaas jullie over de hardnekkigheid van Oude Galop Oude Galop met De kracht en bijstand van Glasnevin Ik zing de hellegloed terug op de Oranje ruiterijen sloegen beleg Oranje ruiterijen zijn nu van de leg Ik zing de mist weg van de goede ziel en de doodsangel uit het hart Ik zing de vrolijke gloed terug, ik veeg de doodsglans van de brem en de eik en de tong - maar van de hondstongen niet Noch van Pegasus het IJspaard

Aan de openbarstende vaten boven A.P.

‘Vrees niet, Amsterdam is met jullie, en met jullie heipalen’

O nuon O nu dag en nacht geopenden (‘Open het graf’, Randstad) Wacht op de dakspar en De Wisent (Der Wisent kommt, riep Cleve; dat is alweer langer geleden. Dolkstoten: hier zijn ze terug, Chicken Shack blijf uit het raam kijken: er kan nog een kanaal komen Ik zing het vuur, de strowis in vlam, nu ook het vuur uit stelen moest gaan; Je weet waar je zijn moet, vuur

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 536

Geef de schraalhanzen een voetwassing Zalf de wonderdoeners uitzinnig met zwarte zalven Het is Look-zonder-look maar die het vraagt Onder de Claw of Unknowing wist hij niet beter en nu nog niet

‘Ieder het zijne’ Parnassia aan de Hoogovens Mica: aan het vuur Blad 22 niet eeuwenver van de balling 51 57 N 15 29 0 (niet aan de Odra In Michajlovskoje schreef

Poesjkin aan Vjazemski (1826)

‘De zee die gesel van de tijden, lijkt jouw genie te gaan bezielen? Jouw gouden lier wijdt een hymne Aan Neptunus' drietand als hij raast.

Verspil toch niet je lof. Onze tijd wist de scheidslijn tussen land en zee. Op de plankieren speelt de mensheid Tiran, verrader of hart-in-twee.’

Het sterrenbeeld Maagd gered van Schorpioen Vielen in Zielona Góra (‘Alight, victorious women, descend to earth!’) of nabij 51 19 N 926 0 Honderdduizend bijen uit hun gebroken korven ‘De politie waarschuwde urenland’ voor Grünberg en de snelweg van Kassel naar Frankfurt aan El Greco de snelweg voor El Greco Hij de hondstong van T.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 537 die de opheffing van de vloek na 666 jaar (vertraging en gerektheid) ongedaan maakte dacht dat te doen Dadadadada Dadadadada Zij de opheffers van de anti-vloek - en de andere opheffers, de averechtsen: Hooikoorts beklimme jullie met karwats en snuifdoos Horror bezet en bezaait jullie met frisse schal ..’De lama strekte zijn hals uit met een menselijke streling en, van tijd tot tijd, schudde hij zijn zilveren belletjes’ Je weet waar je zijn moet, vuur, Ik wit de weg niet maar ik wijs hem ‘onnut en ijdel is de neuswijze kakeling’ En alle winkelruiten barstten en sprongen in Schoonheidssalon Reegoulasj Roosvenster slaat de ramen in van het Nertsfarm-kamp Chicken Shack

‘onspreekbaar o red haar uit dat koude huis onspreekbaar’ Op de monsterrol van Urraca (Ekster) op de rol op de Monsterrol voor de Praalwagen van Rat en Muis in Urenland Onniedan ‘Wie hier binnengaat laat alle hoop varen’ Knip door Blauwe Schaar, Knip door En niets vervloekts zal er meer zijn. En de plakkaten laten los en beginnen te waaien

In Kurk-van-de-Fles-Land door de Stedekes Klaapstroo en Slaapstro

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 538 langs de ogen vol drek en duister slaapzand en hun zegels laten los en hun zevende zegel (Ha! Hun zevende zegel Hun's Zevende Zegel op wieltjes ja, begonnen te klapperen en te waaien en als heggemussen te fluiten (in de wind) en rolden op de rolwagens op rolwagens, ha en rolden, rollen op rolwagens rock 'n' roll naar dat grote ravijn dat in Frankrijk begon en dat landde in Normandië uit de nieuwe wereld Hun's Zevende Zegel: Zogenaamd Dan WOEI OM, WOEI OM, sloeg te pletter Hun's Zevende Zegel dat een jaap gaf aan de oude wereld knarsetandde en sloeg te pletter ‘Ze bezitten Gods Rijk hier op aarde En grote gekkenhuizen voor de geest.’ In de Stedekes Slaapzand en Disneyland Hun Zevende Zegel ‘verborgen in kronen en mantels op paarden van Mensenvlees’ onder de ho-ge nootenboomen zwaar als een boek van steen zwaar als een stenen wagen De hunnenkarren, de hunnenpaarden alles van steen vielen om, op hun hennen, op de hunne vielen te pletter op de grind- en gruisweg op de lange lange weg over land en over zee.. Kwaakte de Stront (als Donald Duck);

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 539

‘Ik beeldde Haar uit!’ Maar de Stront hier hoog in aanzien spreekt niet meer De smurrie zit stil en zwijgt en wacht op de Stroom op de Storm op de doorstromende Storm ‘Ik kom zegt de storm uit het andere Rayon, niet dat van de Aztekenzon

KOUD TOT OP HET BOT WERDEN DE POORTEN het slot werd hangslot Ziektes komen te paard en keren te voet Niets bad nog ... alleen vuurwerk Zelfs de galdruppel waande zich paard Maar het spel is uit, dode breidels en grendels

De verdoving en de verzegeling vergaan boven de stallen (de ongeziene) en de verdover en de verzegelaar in hun kookpot gekookte rijders zijn niet meer hier

‘Als de dageraad komt, zie ik wat ik al weet: de kracht die het systeem niet gebruikt die kracht is de kracht die het systeem verandert.’ 1965 Pentti Saarikoski

Zevende Zegels (Zogenaamd dan) aan de bomen geslagen, bloedplakkaten

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 540

GROOT BAL Herfst of juli: geen kar meer passeert u gedrochten

Maan of anderskleurslicht tilt aan het dak

Wat waren de bossen groot! Capitulatie van schimmels in witte holen, vossen stapten rond in de kolchos van bladeren, Pacten van scheermessen tegen de vlam ‘EN NIETS vervloekts zal er meer zijn’

Genadeloos ratelden de rolwagens de rolwagens hunner ratelbanden van Xipe de Vilder en zijn eenden Xipee de bontgemaalde Poelier (voor de poele grap) (xipee de gevilde) Toen achteloos de tanks van de scheppers met Hun, hun nieuwe Psalter verdertrokken, de wagens der hymnen aan Mongolië Centraal-Azië - ‘I am suspicious of Yucatán’ - MM Midden-Amerika USA Canada Rusland Noord- en Zuid-Duitsland bleef tussen de muzieknoten achter in 't geniep over een schouder gegooid de speer van Xipe en zijn Eenden uit een verre uithoek duizenden treden af naar de Windroos een tweetal kleinigheden; verstekelingen onkruidzaad van de wanhoop aan de dood ergens uit een verre uithoek meegereisd in de wagenrong, aan de as van de wielen om mores van oorlogsgoden te leren: Op- en afsnijderij Dubbelplusgoedeendenspraak

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 541

Ga dansen in Vrankrijk, ..corpus sine pectore.. mare lugdunumensa, met de grondwolf en dronken VOC's en Poeliers .....The Lunatics Have Taken Over the Asylum..... schep de drek weg sos curetteer de grotten nn die haar Leven wilden; zwartlakens grondig Koud tot op het bot

Aan HD van Rat: ‘And one night is a lifetime!’ (March 13, 1944) Ga dansen in Vrankrijk, gemene valwinden Rokvogels Dronken VOC's; Razend Konijn. Van was en wijn en van gehuchten door krioeld 't lijf van 't land ligt stil thans, reuzestil: Venijn bij Dood Brood met de roodlederen hand De Gids van Schlitz (de Burgenstadt) die het Hilton Hotel te voet viel eer nog dat hanen hun kammen meten met de zon: welmenende warme wel punt nl aan Hoeve en Burcht Dweghila ‘verswunden ist der sne: laub, gras, kle wunnikleich entspringen’

‘Der Wisent kommt’ ging de roep door Cleve en hij kwam, jong; de kinderen juichten Hij kwam uit het verre Polen Blauwe Alice die ooit nog eens

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 542 de 666ste scherf van de glas-in-lood-ruiten in Z uit het water haalde, schenk glans de geheelde ruit drijf de palingtrossen fuikwaarts in hun zwaluwnest aan de regenboog Jaag ze van de tafel van smaragd

Ga direct weg, blastocysten of hoe jullie heten Bonsai-boompjes van de knolpeer, en andere taxus baccáta-Pontifexen, mannetjesvaren-veren,.. moederkoorn Uit haar bast die fijner dan berkenlicht en soepeler dan de black and white Rag was die goddelijk was en is herstel herstel haar gouden vel en snel

Papelart et beguin Ont le siecle honi. (Ruteboeuf)

Hemelgoden leid de aardgoden snel naar de asfaltbronnen-wei veraf en ook dichtbij Buig de zichten tot zwaarden om en steek de mōtvlinders vast aan dat Stilleven met Breidel uit de Spoel van een Stokoud Spinnewiel dat in Ariadnedorp woonde bi der see (‘Ik kan het best begrijpen als een mens zich een god bedenkt. Maar hoe kan een afgod door een mens bedacht zijn.’)

..en de mix uit het zicht en de smidsvonk uit het oog.. Ik ben de beenderen van de mist kruis de doodsbeenderen in 't open oog van het Steen En ik breek de beenderen van de allerdichtste mist ooit de aarde en het water genaderd,

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 543 uit de hemel en van de gruisweg onder de aarde zegt Taliesin uit Cardiganshire (..De vroegere mijnbouw en industrie zijn gestaakt waardoor het gebied verviel..)

De zegels waaien De zegels waaien (van de aard- en dartsgoden los

De Armada schudt zijn zilveren belletjes ..De Armada tegen Harten-in-Twee vergaat opnieuw Alwater na Awater Bijenhoeve De Angel en Schloss Dweghila nn lopen onder Blauwe Alice kreeg ze getrokken Ga onmiddellijk weg Blastocysten Delphinium Monnikskap Jullie worden gewenkt uit het verre Meer Waar de Zeppelin Esox Lucius op jullie wacht

Sterf, gewitte wand, wittende gevlochten wand Vuur zocht je

en heeft je gevonden

Bijl zocht je

en heeft je gevonden Je mag je open muil laten zien Aan de nachtmist en de Nachttrein ..het is een late nachttrein die nooit meer aankomt, zeker niet in Fishguard nee in Fishguard niet

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 544

Het Huis wacht op vrede Plunderaars en Scherven, stijg op naar de Zeppelin ‘Zeg water, bedoel droogte’ Vaarwel, kalkbranderijen

En wat beduidt dat duistere Huis: De Armada en de roem van Spanje vergaan en welk jaar, na die ekster (pica pica) vogel-puppet on a string

Hoera! De herfst komt voor de avondwolven en de rukwinden van ka! sela (automatische salades)

Vaarwel dode zielen en zalven Vaarwel, automatische salades Jullie harten zullen witkalk zijn in de klauw van de verslonden witkwast Tranen weven Tranen weven was wat zij konden

‘En niets vervloekts zal er meer zijn.’

Busje komt zo het is dit model, verzinkt en verzonken (model ter inzage)

Barsten moet gij, draadnagels en lonten guichelheils maaltijd viskoekjes mōts Vrolijk onweer komt, blij van zin als de boodschapper van de regenboog

Hier is nog enig BIGGENMEEL over tijd, ter consumptie

Bericht aan de Rattenkoning aan zijn bedrieglijke Opgeblazenen

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 545

en hun Orakelkwekerijen: Als het raadsel wordt vergroot wordt het opgeblazen

EN NIETS VERVLOEKTS ZAL ER MEER ZIJN

Ontradselden, sela

Aantekeningen

Onspreekbaar (...): Hans Lodeizen, Gedichten, Amsterdam 1959. Marianne Moore, Complete Poems London/Boston 1984. The Selected Letters of Marianne Moore edited by Bonnie Costello, Celeste Goodridge and Cristianne Miller, London 1998. Marianne Moore werkte tussen 1925 en 1929 mee aan The Dial; andere medewerkers waren onder meer H.D. Sibley Watson, Thomas Stearns Eliot, Ezra Loomis Pound, E.E. Cummings en Hart Crane. Ze redigeerde streng. In haar brieven aan vrienden is haar koosnaam voor zichzelf (o.a.) Rat; haar moeder was Mouse. Het beeldmateriaal in Anti-canto 17 is voor een groot deel uit P.H. van Gestel en G.C.F, van der Laan, Schrijven en schrijfonderwijs Groningen, Den Haag 19193. Klaapstroo (gewestelijk): stro. Aca es nada: ‘Daar is niets’, de oorspronkelijke naam van Canada. El was de Fenicische of Phoenisische oppergod; Baäl streed met Jām (de zee) en Mōt (de dood). De Fenicische religie verhaalt van zijn dood en we-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 546 deropstanding. Het noordsemitische alfabet telde 22 tekens. Van zeven tekens waaronder hé (voorstelling van een soort kam) kan de oorspronkelijke betekenis niet worden achterhaald. De Pasquille komt voor in Helgeel Landjuweel, Amsterdam 1977. Tommy Ladnier: Amerikaans blueszanger en trompettist. De Infamen: andere benaming voor de Vijftigers. Het gebroken verhaal van de Lama komt voor in V. García Calderón, De laatste vriend (in Zuidamerikaanse verhalen Utrecht/Antwerpen 1959) Arp: Hans Arp dichtte tweetalig, in het Duits en Frans. De Kardoeshond of ‘de verkeerde hond’ was in het Twentse volksgeloof de hellehond met gloeiende ogen, een van de honden die Wodan op de jacht vergezelden (Overijsselse Sagenroutes Enschede 1990). Chicken Shick: gestorven Engelse popgroep. Alexandr Poesjkin (1799-1837) schreef To Vyazemsky:

It seems the sea, that scourge of ages, Contrives your genius to inspire? You laud upon your golden lyre Old Neptune's trident as he rages.

Don't waste your praise. These days you'll find That sea and land have no division. On any element mankind Is tyrant, traitor, or in prison.

In: An Age Ago, A Selection of Nineteenth-Century Russian Poetry. Selected and translated by Alan Myers With a foreword and biographical notes by Joseph Brodsky. Hammondsworth 1988. Ik geef mijn vertaling voor een betere, maar die van Hans Boland: ‘Jij, ouwe moordenaar, wijdt nu dus / de gouden lier de oceaan / En laat de golven dreigend slaan / Tegen de drietand van Neptunus’, in Russische Zon (over Poesjkin) lijkt me misleidend. ‘Onnut en ijdel is neuswijze kakeling’: inscriptie of opschrift onderdoorgang Rijksmuseum Amsterdam. Margot Dijkgraaf, ‘Het holst van Nederland’, in NRC Handelsblad, voorjaar 2001. Onniedan (Twents): of niet dan. ‘Ze bezitten Gods Rijk hier op aarde / En grote gekkenhuizen voor de geest’. (Hugo Ball 1868-1927). Vertaling G. Komrij, de zogeheten ‘dichter des vaderlands’. In: NRC Handelsblad, 6 september 1989. Verborgen in kronen en mantels...: de hele voodootekst van de popsong De verzegelde rijders (een vuile afsluiting van de minnetraditie van Hendric van

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 547

't Vogelhuisje (= Henric van Veldeke) luidt: ‘Gat in het donker / noemden zij het licht / en hun handen erdoor geschonden / wilden zij het meten // en werden een nieuwe beweging / een leger van flarden met verhulde gezichten / verborgen in kronen en mantels / op paarden van mensenvlees. // Zij droegen geen andere namen / dan die zij waren / sommige jaren zijn ze onzichtbaar / ogen monden oren alles verzegeld // nooit komt er een eind aan hun stoet // ik zie ze ik zie ze / en ik brand van het zien.’ (Anonymus; vondst onder de hoge nootebomen (die ook de wind niet meer opvangen maar tenietdoen). Amsterdam 1970). Pentti Saarikoski werd in 1937 in Impilahti, Karelia, geboren en woonde sinds 1975 in Zweden. Schreef in 1977 ‘Dansvloer op de Berg’ (Poetry International, Rotterdam 1980). ‘En niets vevloekts zal er meer zijn’: Openbaring 22, vers 3. Xipe, hier ook gespeld als Xipee: Azteekse gruwelgodheid, ‘de gevilde’. Wordt afgebeeld vergezeld van één of drie eendjes. Is wel te vergelijken met de kinderschrik ‘de boeman in de rogge’ (the catcher in the rye). Vrankrijk: Amsterdamse dansvloer. Dubbelplusgoedeendenspraak: George Orwell, 1984. ‘Verswunden ist der sne...’: Oswald von Wolkenstein, 1376/1378-1445 Papelard et beguin (Rutebeuf ca. 1230-ca. 1285). ‘Hypocriet en kwezelaar / hebben onze tijd onteerd’. Rutebeuf, Gedichten, gebloemleesd, vertaald en geannoteerd door Clem Schouwenaars, Baarn 1986. ‘Ik kan het best begrijpen...’: in 1973 door de Finse dichter Pentti Saarikoski geschreven regels. Taliesin: ‘Ik ben de beenderen van de mist’. Hij was hoogstwaarschijnlijk toch niet, zoals The Penguin Book of Welsh Verse beweert, een dichter uit de ‘late 6th century’, maar van enkele eeuwen later. Zeppelin: de eerste zeppelin vloog in 1900. Esox Lucius: snoek. ‘avondwolven’: de Habakuk-rol van Áin Fasha (Assen 1954). Hab. 1, 6, 7: ‘Om woonsteden in bezit te nemen, die de zijne niet zijn(...) Vlugger dan panters zijn zijn paarden en sneller dan avondwolven. (...) En van ver komen zij, van de kustlanden der zee...’.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 548

Wilbert Cornelissen Het meer

Het Brielse Meer Het Meer dan een Het Leekstermeer Het Eeltjemeer Het Meer dan zes Het Albertmeer Het Meer van de vrouw met het slechte geheugen Het Meer van verdriet Het Lameer Het Tjeukermeer Het Wasmeer Het Meer van pokzaligheid Het Vergist Meer Het Moordt niet Meer Het Talksmeer Het Koevordermeer Het Leeft Meer Het Meer van de dansende kindertjes Het Meer van bral Het Gaat niet Meer Het Geen mensen Meer Het Wil altijd Meer Het Meer van behoeften Het Betaalt Meer Het Meer van noest Het Tegenmeer Het Meer van Trek Het Wrijft niet Meer Het Verwarmt niet Meer Het Markermeer Het Was Meer Het Geen nageslacht Meer Het Sprookjesmeer Het Duivelsmeer Het Geen aanleidingen Meer Het Duizendeneenmeer Het Meer van Houw De Italiaansche Meren Het Meer van terugblik Het Snikt Meer Het Vennemeer Het Niet Meer Het Linker Meer Het Meer van kering Het Geen afstand Meer Het Zeemeer Het Meer van de roodverschuiving Het Geen natuur Meer Het Meer van het onverschil Het Zegt niets Meer De Koele meere des Doods Het Overtuigt niet Meer Het Geen eigenschappen Meer Het Gouden Meer Het Cokemeer Het Geen winst Meer Het Geen bodem Meer Het Gooimeer Het Niets Meer Het Mannen willen altijd Meer Het Meer van dit Het Vroonmeer Het Geen ballast Meer Het Meer van gekonkel Het Is niet Meer Het Lacht niet Meer Het Bruist niet Meer Het Meer van ontferming Het Meer van kwak Het Meer van afkeer Het Rotmeer Het Geen antwoorden Meer Het Geestermeer Het Geen afwas Meer Het Aanmeer Het Geen zin Meer Het Lauwersmeer Het Zuidermeer Het Geeft niets Meer Het Regent niet Meer Het Sipkemeer Het Geen tijd Meer Het Honderd Meer Het Meer van binnen Het Geeft Meer Het Meer van Water Het Middenmeer Het Ronde Meer Het Bouwt niets Meer Het Geen keepers Meer Het Meer van Lauwering Het Spartelmeer Het Meer van Kwijting Het Geen alsof Meer Het Meer van gelatenheid Het Meer van de winden Het Schip vaart op het Meer Het Meer van Baal Het Sneeuwt niet Meer Het Timertsmeer Het Uddelermeer Het Vergeet Meer Het Geen tegenslagen Meer Het Geen schijn van kans

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 549

Meer Het Giethoornsche Meer Het Groeit niet Meer Het Hoornsemeer Het Meer van bemoediging Het Schoensmeer Het Bergumermeer Het Geen toeval Meer Het Slotermeer Het Tart niet Meer Het Engelmeer Het Geen benen Meer Het Boven Meer Het Twijfelt niet Meer Het Geen leven Meer Het Henschotermeer Het Kerkmeer Het Meer Niet Het Kijkt niet Meer Het Meer van dat Het Geen mannen Meer Het Meer van opzij Het Zeven of Meer Het Meer van de Vermetelen Het Meer naar buiten Het Amstelmeer Het Naardermeer Het Geen armoede Meer Het Geen dingen Meer Het Geen fruit Meer Het Streel Meer Het Zwaluwmeer Het Elpermeer Watergraafsmeer Het Doemeer Het Meer van gedoog Het Geen uitstel Meer Het Meer van leegkomst Het Bungelt niet Meer Het Geen beelden Meer Het Dagmeer Het Mag niet Meer Het Geen einde Meer Het Denkt niet Meer Het Efemeer Het Meer van pennestreek Het Meer van raming Het Drontermeer Het Polymeer Het Meer van nabestaan Het Meer van ontgelding Het Geen boeken Meer Het Meer en Meer Het Troebele Meer Het Is Meer Het Meer van bestand Het Geen tranen Meer Het Meer van onderen Het Meer van onttrekking Het Geen mannen met kloten Meer Het Huil Meer Het Waarom wil mijn vrouw nooit Meer Het Geen verschil Meer Het Meer van dattum Het Meer van kwakzwalf Het Driesumermeer Het Hart Meer Het Vossemeer Het Geen adem Meer Het Bidt niet Meer Het Geen liefde Meer Het Meer van het gewas Het Geen weerstand Meer Het Dodemeer Het Meer van Es Het Geen kunst Meer Het Geen schepen Meer Het Zuidlaardermeer Het Piekemeer Het Des te Meer Het Ligt aan het Meer Het Blauwe Meer Het Geen elftallen Meer Het Numeer Het Meer van hecht Het Vervuilde Meer Het Geen benzine Meer Het Rechter Meer Het Moddermeer Het Meer naar links Het Meer van bobbel Het Oostvoornse Meer Het Pikmeer Het Kinselmmeer Het Meer van verdamping Het Nieuwe Meer Het Grote Zoutmeer Het Veluwemeer Het Meer van verlangen Het Vliegt niet Meer Het Wervelt niet Meer Het IJmeer Het Canadameer Het Geen honden zonder haren Meer Het Meer van zicht Het Beweegt niet Meer Het Minder of Meer Het Grote Slavenmeer Het Meer van de lange overtocht Het Sla me Meer Het Immermeer Het Meer van bedisseling Landsmeer Het Pluismeer Het Geen ontzag Meer Het Idskenhuistermeer Het Geen uitzonderingen Meer Het Beetje Meer Het Geen overdaad Meer Het Te Meer Het Geen ergernissen Meer Het Geen geld Meer Het Laarder Waschmeer Het Oosterduinmeer Het Meer van ontruiming Het Stadion schreeuwde om Meer Het Zeventien of Meer Het Meer van Dij Het Armenmeer Het Haal Meer Het Meer van tast Het Praat niet Meer Het Een-

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 550 meer Het Meer van hetzelfde Het Namenmeer Het Paterswoldemeer Het Verdampte Meer Het Puin Meer Het Ganzemeer Het Geen werkelijkheid Meer Het Bleeke Meer Het Geen daden Meer Het Geen doden Meer Het Meer naar rechts Het Meer van voordracht Het Achtermeer Het Meer van cadans Het Meer van minder Het Vollenhovermeer Het Geen respect Meer Het Verovert niets Meer Het Uitgeestermeer Het Smeer Het Onder water Meer Het Achtmeer Het Meer van staat Het Nooit niet Meer Het Meer van verdriet Het Min of Meer Het Meer van ontzag Het Neomeer Het Meer van verzilting Het Grootmeer Het Meer dan de Anderen Het Meer van bevriezing Het Oorsmeer Het Meer van bocht Het Geen slaap Meer Het Zijdelmeer Het Meer van engel Het Golvenmeer Het Geen radio Meer Het Tienmeer Het Zegt Meer Het Zoutmeer Het Meer van de zuchten Het Achterstevorenmeer Het Geen drank Meer Het Grote Vogelmeer Het Geen applaus Meer Het Klei Meer Het Aardbeienmeer Het Meer van licht Het Geen geweld Meer Het Hoofd Meer Het Jij kunt Meer Het Ketelmeer Het Meer van aanspoeling Het Meer van bekoeling Het Geen wolkenluchten Meer Het Abcoudermeer Het Binnenstebuiten Meer Het Alkmaardermeer Het Meer van inpoldering Het Vraagt om Meer Het Geen aandeel Meer Het Meer van doordenking Het Boze Meertje Het Geen sporen Meer Het Meer van de goede hoop Het Goudreinetten Meer Het Geen afscheid Meer Het Iets Meer Het Geen Dada Meer Het Geen woorden Meer Het Jij bent Meer Het Meer van doordrenking Het Veerse Meer Het Foxholstermeer Het Meer naar voren Het Meisje zwemt in het Meer Het Waskemeer Het Meer van troep Het Schipmeer Het Meer van drup Het Meer dan eens Het Biggemeer Het Doet niets Meer Het Appelmeer Het Braassemermeer Het Kabelsmeer Het Keutelmeer Het Lacht Meer Het Mot nie Meer Het Geen vogels zonder veren Meer Het Geen Kruisbessenmeer Het Meer dan twee Het Ondermeer Het Meer van bekoring Het Awater Het Geen bedenkingen Meer Het En zo Meer Het Stuwmeer Het Geen doel in leven Meer Het Geen vragen Meer Het Heegermeer Het Meer van de ontvolking Het Zwarte Meer Het Rietmeer Het Gesmeer Het Geen steden Meer Het Meer van het volle vertrouwen Het Geen aandrift Meer Het Streel me Meer Het Leunt Meer Het Geen ogen zonder licht Meer Het Komkommermeer Het Meer van Eden Het Bachmeer Het Meer van braak Het Ergert zich niet Meer Het Geen aanhang Meer Het Publiek smeekte om Meer Het Onmeer Het Meer van Schroothoop Het Trouw Meer Het Geen bergen Meer Het Licht bereikt de bodem van het Meer Het Meer van onthouding Het Eemmeer Het Spat niet Meer Zoetermeer Het Wil niet Meer Het Janmeer Het

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 551

Kleine Meer Het Zwanenmeer De Meer Het Blijkt meer en Meer Het Bevalt me niet Meer Het Meer van de Avonden Het Klein Wasenmeer Het Geen tekens Meer Het Golft niet Meer Het Groote Meer Het Liefde Meer Het Meer van bekrijting Het Meer van doorkijk Het Veelmeer Het Zonder Meer Het Ademt niet Meer Het Borgmeer Het Grote Berenmeer Het Terhornstermeer Het Meer van het Heilig Hart Het Wandelingetje langs de oevers van het Meer Het Sneekermeer Het Meer naar Achteren Het Geen aandacht Meer Het Nachtmeer Het Klinkt naar Meer Het Meer van Boven Het Water Meer Het Nooitmeer Het Meer van besef De Rottemeren Het Bloeit niet Meer Het Meer Het Meer van Kwik Het Exmeer Het Kan niet Meer Het Antimeer Het Geen publiek Meer Het IJsselmeer Het Meer van beraming Het Hissemeer Het Meer van de potsier Het Meer van lip Het Verdronken Meer Het Schildmeer Het Vonne van der Meer Het Limonademeer Het Uit het Meer Het Grevelingenmeer Het Tranenmeer Het Meer van kwek Het Geen haast Meer Het Ietsie pietsie Meer Het Dadameer Het Geen pijn Meer Het Huilt niet Meer Het Meer van ontstaan Het Meer van aanmering Het Zal niet Meer Het Geen oevers meer Het Brielse Meer Het Meer dan een Het Leekstermeer Het Eeltjemeer Het Meer dan zes Het Albertmeer Het Meer van de vrouw met het slechte geheugen Het Meer van verdriet Het Lameer Het Tjeukermeer Het Wasmeer Het Meer van pokzaligheid Het Vergist Meer Het Moordt niet Meer Het Talksmeer Het Koevordermeer Het Leeft Meer Het Meer van de dansende kindertjes Het Meer van bral Het Gaat niet Meer Het Geen mensen Meer Het Wil altijd Meer Het Meer van behoeften Het Betaalt Meer Het Meer van noest Het Tegenmeer Het Meer van Trek Het Wrijft niet Meer Het Verwarmt niet Meer Het Markermeer Het Was Meer Het Geen nageslacht Meer Het Sprookjesmeer Het Duivelsmeer Het Geen aanleidingen Meer Het Duizendeneenmeer Het Meer van Houw De Italiaansche Meren Het Meer van terugblik Het Snikt Meer Het Vennemeer Het Niet Meer Het Linker Meer Het Meer van kering Het Geen afstand Meer Het Zeemeer Het Meer van de roodverschuiving Het Geen natuur Meer Het Meer van het onverschil Het Zegt niets Meer De Koele meere des Doods Het Overtuigt niet Meer Het Geen eigenschappen Meer Het Gouden Meer Het Cokemeer Het Geen winst Meer Het Geen bodem Meer Het Gooimeer Het Niets Meer Het Mannen willen altijd Meer Het Meer van dit Het Vroonmeer Het Geen ballast Meer Het Meer van gekonkel Het Is niet Meer Het Lacht niet Meer Het Bruist niet Meer Het Meer van ontferming Het Meer van kwak Het Meer van afkeer Het Rotmeer Het Geen antwoorden Meer Het Geestermeer Het Geen afwas

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 552

Meer Het Aanmeer Het Geen zin Meer Het Lauwersmeer Het Zuidermeer Het Geeft niets Meer Het Regent niet Meer Het Sipkemeer Het Geen tijd Meer Het Honderd Meer Het Meer van binnen Het Geeft Meer Het Meer van Water Het Middenmeer Het Ronde Meer Het Bouwt niets Meer Het Geen keepers Meer Het Meer van Lauwering Het Spartelmeer Het Meer van Kwijting Het...

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 553

Pieter Hoexum Een Laocoon in het Rokin

Op vrijdagochtend 3 september van het vorige jaar zag ik, fietsend op het Rokin, iets vreemds in het water. Het was nog vroeg, ik was op weg naar mijn werk. Zoals altijd zag ik in het niet-gedempte deel van het Rokin kapiteins van rondvaartboten hun boten klaarmaken voor de dag. Iets zwarts dook opeens midden in het water op, om vrijwel meteen weer, heftig spartelend, onder te duiken. Ik hield in en bleef met één been aan de grond, op de kade staan kijken. Eerst dacht ik dat het een rat was, maar het bleek een aalscholver. Die had ik nog nooit zo midden in de stad gezien; af en toe zie ik ze aan het begin van mijn dagelijkse tocht naar het centrum, in de Weespertrekvaart. De aalscholver hield iets in zijn snavel: een heftig spartelende paling. Ze worstelden zo hevig dat ik eerst toch weer aan een rat dacht, die de aalscholver aangevallen had. Maar het bleek andersom: de paling vocht voor zijn leven. Eigenlijk waren ze steeds maar heel even te zien, als ze even uit het water opdoken, want telkens wist de paling de aalscholver toch weer onder water te trekken. Langzamerhand werd echter duidelijk dat het slechts een kwestie van tijd zou zijn voordat de aalscholver de paling zou verorberen. Steeds wist hij de paling, die zich uit zijn snavel had weten te wurmen, toch weer half in te slikken. Helaas had ik geen tijd om de afloop te zien. Graag had ik willen zien hoe de aalscholver de paling langzaam maar zeker naar binnen zou werken. Ik had dat een reiger eens zien doen en kon me nog herinneren dat de paling tot in de lange keel van de reiger heftig bewoog. In de loop van de dag vertelde ik verschillende mensen over wat ik die ochtend in het Rokin gezien had en bijna iedereen had het een fascinerend schouwspel geleken. Maar die ochtend was ik, voor ik zover me kan herinneren, de enige toeschouwer. Een collega, een echte ‘vogelaar’, vertelde dat hij toevallig in de pas verschenen Amsterdamse vogelhistorie (een uitgave van De Gierzwaluw, de vogelwerkgroep Amsterdam) had gelezen over een aalscholver die oktober 1636 in Amsterdam voor paniek zorgde: verschillende voorbijgangers zagen toen de grote zwarte vogel op de Oude Kerk aan voor een aasgier, een aankondiging van de pest.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 554

Pas 's avonds, op de terugweg, bedacht ik dat het eigenlijk een afschuwlijk schouwspel was geweest. Ik had die ochtend likkebaardend een strijd op leven en dood staan bekijken. Stel er had een man in het water gelegen, aangevallen door een uitgehongerde reuzenslang. Een soort tot leven gekomen Laocoon-beeld; het zou er overigens een mooie plek voor zijn, zo vlak voor het Allard Pierson Museum, met onder andere een verzameling gipsen afgietsels van beroemde beelden uit de oudheid. Maar goed, dan had ik toch moeten ingrijpen. Ook indien die man al duidelijk ten dode zou zijn opgeschreven, dan nog had ik op z'n minst mijn gezicht moeten afwenden. Zodra het om mensen gaat is het ondenkbaar de natuur maar op zijn beloop te laten. En toch, eerlijk gezegd, had ik waarschijnlijk ook in dat geval mijn gezicht niet dadelijk afgewend en toch nog even snel een blik op het gruwelijke tafereel geworpen. Gezien mijn gereformeerde opvoeding hoeft het niet te verbazen dat ik, toen ik verder nadacht over die laatste blik, als eerste dacht aan de vrouw van Lot: zij wist dat ze niet om moest kijken toen ze uit Sodom vluchtte, dat dat echt onverstandig zou zijn, maar ze keek toch. En veranderde in een zoutpilaar. Plato beschrijft het beter, in zijn Republiek:

Op een zekere dag zou Leontius, de zoon van Aglaeo, toen hij van Piraeus vlak onder de buitenzijde van de noordelijke wal naar de stad ging, gemerkt hebben dat er lijken lagen op het galgenveld. Toen greep de begeerte hem aan te gaan kijken, maar tegelijk een gevoel van walging en afkeer. Een tijdlang streed hij met zichzelf en bedekte hij zijn gelaat, totdat hij, door de begeerte overmand, de ogen opensperde, op de lijken toeliep en (tot zijn eigen ogen) riep: ‘Daar, kijk maar toe, ellendelingen, en verzadig je aan dit mooie gezicht.’

Volgens Socrates, die hier zijn favoriete rol van scepticus inwisselt voor betweter, kan dit helemaal niet; volgens hem is er niet echt sprake van een innerlijke worsteling maar van een soort tijdelijke verstandsverbijstering. Als je werkelijk bij zinnen bent en weet dat het beter is niet te kijken, dan doe je dat ook niet. ‘Je kunt ware kennis niet met je meeslepen als een slaaf’, waarbij hij suggereert dat het omgekeerde wel het geval is: ware kennis sleurt je onstuitbaar mee. Als je eenmaal weet dat het onverstandig is om iets te doen, of zodra je daar achter komt, dan laat je het wel. Een gewaarschuwd mens telt voor twee. Het zal duidelijk zijn dat Socrates hier veel uit te leggen

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 555 heeft, aangezien (ware) kennis zich in dagelijks leven maar al te gemakkelijk op sleeptouw laat nemen, en waarschuwingen steeds weer in de wind worden geslagen. Laocoon waarschuwde zijn stadgenoten het houten paard, door de Grieken achtergelaten op het strand, niet Troje in te slepen; er waren dan ook aanwijzingen genoeg die erop wezen dat dat inderdaad onverstandig zou zijn. Maar de Trojanen konden de verleiding niet weerstaan. Zeker niet nadat de goden zelf hadden ingegrepen door twee enorme slangen op de kust af te sturen die daar Laocoon en zijn twee zoontjes vermorzelden. De dag na de ‘Laocoon in het Rokin’ stond er in een landelijk dagblad een vraaggesprek met een filosoof die een boek over filosofische antropologie had gepubliceerd. Uit dat interview bleek duidelijk wat er zo irritant is aan dat vakgebied. Filosofische antropologie, zo zette de filosoof uiteen, doet geen onderzoek naar verschillen tussen mensen, zoals de culturele antropologie dat doet, maar speurt juist naar fundamentele overeenkomsten; een filosofisch antropoloog vraagt zich af: de mens, wat is dat? En wat antwoordt hij hierop? Dat ‘de mens’ een ‘rationeel wezen’ is. Als extra argument brengt hij nog naar voren dat mensen taal gebruiken en dieren niet. Tja, vogels vliegen en giraffes hebben een lange nek; dit lijkt mij eerder een kwestie voor biologen dan voor filosofen. En wat die rationaliteit betreft: weloverwogen handelingen zijn een zeldzaamheid, eerder uitzondering dan regel. Punt is niet dat we niet weten wat we moeten doen of laten, want dat weten we meestal best, en in die zin zijn mensen inderdaad rationeel, probleem is dat we ons daar niet aan houden en in die zin onverstandig (irrationeel) zijn. We weten dat het onverstandig is om steeds maar weer toe te geven aan allerlei impulsen, en doen het desondanks. Nou ja, niet altijd. Soms zijn we rationeel en soms niet. Maar om dat nu een fundamentele overeenkomst te noemen? Het zoeken naar een dergelijk fundament lijkt mij sowieso een kwestie van vooringenomenheid: waarom niet meteen toegeven dat wat de mens van andere diersoorten onderscheidt, precies dat is, dat het andere diersoorten zijn. Vanuit biologisch oogpunt is een mens een diersoort zoals alle andere. Dat voor mij (een mens) de mens een unieke soort is, komt omdat ik zelf tot die soort behoor, het is slechts een kwestie van vooringenomenheid. Ik kan me makkelijker verlustigen aan de aanblik van twee op leven en dood vechtende dieren, dan aan een Laocoon. Dan is er een soortgenoot in het spel. Enkele weken later, alweer op een vrijdagochtend en alweer vlakbij het Rokin, namelijk op het Spui, kocht ik op de wekelijkse boekenmarkt twee

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 556 boeken van een Nederlandse dichter. Ik kocht geen poëzie maar essays en aantekeningen, onder andere over de vrije wil. Het begrip ‘vrije wil’ ruikt als het ware al naar theologie, maar de dichter wijst erop dat ook ongelovigen er niet onderuit kunnen over dit onderwerp na te denken. Ik zou bijna zeggen dat het een filosofisch probleem is. Het heeft in elk geval alles met rationaliteit te maken. Vrije wil veronderstelt als het ware rationaliteit: als je niet bij zinnen bent, kun je niet een juiste afweging maken en ben je niet werkelijk vrij, maar ontoerekeningsvatbaar. Andersom ben je extra aansprakelijk als je met voorbedachte rade hebt gehandeld in plaats van in een opwelling. De dichter, het is Jan Hanlo - waarom zou ik er eigenlijk geheimzinnig over doen -, is terecht bescheiden over zijn bijdrage: ‘Ik heb er in de loop der decennia vele notities over gemaakt, die - ik beken het - nooit tot een definitieve ontwarring van de knoop leidden.’ Dat klopt, maar de manier waarop hij het vraagstuk aan de orde stelt is treffend.

Wat houdt het begrip vrije wil in? Een ‘koninklijke gave’ die onafhankelijkheid en eigen menselijke verantwoordelijkheid betekent? Of een gebrek, een onvolmaaktheid; een ziekte, zou men kunnen zeggen, waarvan de mens genezen moet wil hij werkelijk vrij worden?

Het zal duidelijk zijn dat Hanlo's voorkeur uitgaat naar de laatste zienswijze. Naar mijn smaak geeft hij daar een al te christelijk invulling aan: ‘Ik ga (...) uit van het begrip wilsvrijheid zo opgevat dat het een vatbaarheid voor goed en kwaad betekent.’ Maar ondanks de christelijke ondertoon is duidelijk waar volgens Hanlo de adder onder het gras schuilt: het hebben van een vrije wil betekent ook dat je ontvankelijk bent voor het kwaad. Hanlo heeft eigenlijk niet veel op met de vrije wil, het is iets waarvan je moet genezen. Het gaat volgens Hanlo niet om een vrije wil, maar om een goede wil: je moet het goede willen. De vrije wil als ziekte. Dat is een zienswijze die mij aanspreekt; op dezelfde manier is rationaliteit niet een kroon op de schepping, maar een last waar je mee moet leren leven.

Toen de filosoof Pyrrho zich op een zeer stormachtige dag eens in een boot bevond, wees hij degenen die hij om zich heen het meest in angst zag, op een varken dat daar was en dat zich totaal niet om de storm bekommerde, en moedigde hen aan zijn voorbeeld te volgen. Zullen wij

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 557

ons daarom verstouten tot de uitspraak dat deze gave van het verstand, waarover we zoveel ophef maken en op grond waarvan wij onszelf heer en meester van de overige schepping beschouwen, ons gegeven is om ons te kwellen? Waartoe dient ons inzicht in de dingen, als wij daardoor de kalmte en gemoedsrust verliezen die wij zonder dat zouden hebben, en als het maakt dat we er slechter aan toe zijn dan het varken van Pyrrho? (Michel de Montaigne)

Socrates meent dat juist inzicht in de dingen de mens gemoedsrust brengt, dat het verstand een onontkoombare leidraad voor ons is die ons steeds vertelt wat ons te doen staat, en als blijkt dat er door omstandigheden niets meer aan te doen is, ons dat ook doet inzien en ons zo alsnog kalmeert; die domme dieren berusten in hun lot omdat ze niet beter weten. Pyrrho, bij monde van Montaigne, brengt daar tegen in dat inzicht juist onmogelijk is en dat het streven naar inzicht slechts onrust veroorzaakt en beter gemeden kan worden; we kunnen beter een voorbeeld nemen aan dat varken van Pyrrho. Ons verstand is zeer beperkt en niet in staat ons inzicht te geven en daarmee gemoedsrust. OK, maar dan nog kun je volhouden dat wij beter af zijn dan dieren omdat zij slechts leven op hun instinct en driften, terwijl wij ons nog steeds op de borst kunnen slaan omdat wij tenminste weten dat we niets weten. Maar zijn die dieren wel zo dom? ‘Wanneer ik met mijn poes speel, wie weet dan of zij mij niet meer als amusement gebruikt dan ik haar?’, vroeg Montaigne zich af. Wellicht is het beter ze allemaal op één hoop te gooien, mensen en dieren; appels en peren? Ach, fruit is fruit. Soms ervaren we een wonderbaarlijk contact met ‘niet-menselijk intellect’, zoals Jan Hanlo het noemt. Op een vroege ochtend, ongeveer vijf uur, vindt hij zichzelf, in pyjama gestoken, op de stoep voor zijn huisje in de motregen met zijn bril in zijn rechterhand. Hij fluit een strofe; hij doet er erg zijn best op. Tot zijn verassing reageert een merel op zijn gefluit.

Ik floot niet als een merel, wilde die zang juist niet imiteren. Ik floot dus als een mens. Dat was nu juist weer het gekke. De merel luisterde geïnteresseerd naar het wezen ‘mens’, een wezen dat in het aspect van collega-fluiter nieuw voor hem was. (...) Daarna zag ik (die merel) op een tak dichtbij mij vliegen en mij met een uiterste intensiteit en nieuwsgierigheid bekijken met zijn lichaam in een gebaar van grote belangstelling verwrongen (...). Vooral dit gebaar, want het was een gebaar, heeft een onvergetelijke indruk op mij gemaakt.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 558

De omgang met dieren kan net zo gemakkelijk aanleiding geven tot tragische misverstanden. Hanlo vertelt ergens anders over een half verlamde kraai die spartelend in een plas modder, door kinderen wordt gevonden die hem echter niet op te durven pakken. Hanlo wel, hij verzorgt hem een paar dagen en de kraai lijkt op te knappen hoewel hij af en toe in zijn schoenendoos vervaarlijk begint te fladderen.

Ik pakte hem in mijn handen en sprak hem rustig toe. Toen hij zijn hysterisch rukken met de vleugels voortzette, gaf ik hem met mijn wijsvinger een tik op zijn vleugelschild, om hem tot bezinning te brengen. Dat hielp. (...) Toen hij later weer met de vleugels ging rukken gaf ik hem weer een paar tikken (...). Ook nu werd hij kalm. Hij deed zijn ontlasting, met toewijding en lust. Hij leek plotseling helemaal genezen. Volkomen rustig en mooi in mijn handen. Hij was dood. Moraal: sla liever geen kraaien, ook niet wanneer het voor hun bestwil is.

De moraal van het verhaal komt meestal achteraf, dan weet je precies wat je had moeten doen, hoe je doortastend had moeten optreden. Pas 's avonds, op de terugweg, bedacht ik dat ik die ochtend bij een afschuwlijke scène, een ‘Laocoon in het Rokin’, had staan huiveren van genot. Je zou wel willen dat iemand je steeds als het er toe doet oppakt en je rustig toespreekt, en als het nodig is eens een tik geeft om je tot bezinning te brengen. Maar dat strookt dus niet met de moraal van Hanlo's verhaal. Aarzeling is sowieso een eigenaardig iets; als je eens een koe meteen bij de hoorns vat, blijkt meestal achteraf dat je wel wat terughoudender had kunnen zijn, terwijl als je aarzelt achteraf vaak blijkt dat dat helemaal niet nodig was. Stel je krijgt een gerecht voorgeschoteld dat er niet bijzonder smakelijk uitziet, maar je tafelgenoot verzekert je dat hoewel het er inderdaad weinig bijzonder uitziet, het toch heerlijk smaakt en dat hij er al vaak van genoten heeft. Ook als je diegene volledig vertrouwt en dus oprecht gelooft dat het heerlijk zal smaken zul je nog aarzelen. Voor de goede orde, de moraal van dit alles moet nu niet luiden dat ‘de moraal achteraf’ maar onzin is, dat we niet steeds moeten dralen en maar gewoon moeten doen wat we eenvoudigweg niet kunnen laten. En Hanlo's verzuchting dat hij zo graag verlost wordt van de verlokkingen van het kwaad, is me wat al te naïef-christelijk. Ik geloof alleen dat we niet altijd

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 559 zoveel gezag zouden moeten toekennen aan de rede, en wat meer aan de ervaring.

Jammer genoeg kunnen denken en weten alleen, al hebben wij daar nog zoveel vertrouwen in, ons niet tot daden brengen als wij niet tegelijkertijd oefenen en trainen voor de weg die wij willen bewandelen; anders zullen we, wanneer het op handelen aankomt, vast en zeker in verlegenheid komen. (Michel de Montaigne)

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 560

Gertrude Kunze Oude Tijger

Mijn broer Liem sluit zich al dagen op in zijn kantoor. Met mijn schouder duw ik zachtjes tegen de deur en glip naar binnen, op mijn tenen sluip ik tot aan het zitje. Gewoontegetrouw strijk ik de antimakassars op de pluchen rugleuningen glad, het witte haakwerk schuurt langs mijn handen. In zijn donkere zijden pyjama zit Liem achter zijn bureau naar zijn portret te staren, geschilderd toen hij nog in de kracht van zijn leven was. Wat een flinke Chinese zakenman, wat een mooie kop had hij! ‘Tijger van Java’ staat er onder in sierlijke koperen lettertjes. De oude gepolitoerde radio kreunt ballroom-muziek. Kasian, ik ga maar weer. ‘Doe de deur dicht Nan,’ hoor ik als ik de kamer weer uit sluip. Hij heeft me toch opgemerkt. Soms is het of hij niet meer leeft. Hij zit maar achter zijn schrijftafel, de bronzen briefopener in zijn vuist geklemd, of hij schuift in zijn rolstoel langs de kast vol financiële tijdschriften, want nog steeds probeert hij zijn zaken bij te houden. Die briefopener moet ik verstoppen, hij krijgt zelden post tegenwoordig, zo sneu voor Liem. Ja, vanmiddag als hij wordt gebaad, zal ik een goed plekje zoeken. In een lade van zijn bureau, want stel dat hij dat scherpe ding mist en mij er naar vraagt, dan kan ik zeggen: ‘heb je hem soms opgeruimd, Liem?’ Ach, hij blijft mijn kleine broer al ben ik tachtig jaar. Zuchtend onder de bochel die uit mijn rug omhoog steekt als een slapende vulkaan, zoals Liem eens plagend zei, slof ik de hele dag door ons grote huis. Wat is er toch de laatste tijd? Gisteren, bij de provisiekast, waren de twee sleutels weg, de grote voor de deur, en de kleine voor de laden. En laatst lagen er een paar in de tuin, onder de kooi van de wilde papegaai. Hij schreeuwde tegen me toen ik ze opraapte. Zou hij de dief uithangen? 's Avonds vliegt hij los door het huis en zit op Liems schouder te schelden. Maria vindt het ook vreemd. ‘Nonya, niet altijd zoeken, geef mij alle sleutels toch. Ik ben hier om voor u en toean Liem te zorgen.’ Het zijn de geesten. Ze zijn boos, ze houden niet van oude mensen. Voor kinderen zijn ze lief, met de kleintjes spelen ze. Maar oude mensen willen ze

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 561 bang maken. Liem jaagt ze weg uit zijn kantoor. Hij klapt in zijn handen in de hoeken van de kamer. Zo wordt de lucht weer zuiver, dat ruik je, zegt hij. Toch voel ik hoe hun ogen me bespieden, ik word er radeloos van. Op mijn bruine daagse japon zal ik een zak naaien, zo groot dat alle sleutels er in passen, dan kan ik iedere kamer 's nachts veilig afsluiten. Want in de nacht glippen ze naar binnen, even geruisloos als de late bezoekers voor Liem. Door hun gefluister weet ik dat ze er zijn, en daarna moet ik de wacht houden. Dat heb ik An, Liems dochter, beloofd. Alleen later in de morgen, als Liem door de bedienden in zijn rotan stoel op de veranda is gehesen, doe ik een dutje. Maria past op mij. Ze is jong, nog geen zestig jaar. ‘Nonya slapen,’ fluistert ze terwijl ze mijn handen wrijft. Ik voel hoe ze mijn benen op een kussen legt, een shawl om mijn schouders vlijt en achter me gaat zitten. Ze zegt dat ze voor me bidt. Al tien jaar is ze bij ons en ze schommelt achter me aan waar ik heen ga, al is ze zo dik als de Boeddha. Maar waarom wordt ze zo bedillerig? Sinds die twee nieuwe bedienden Adi en Hasan, neven van haar, bij ons werken, is ze veranderd. Ze behandelt me als een kind en die jongens luisteren niet naar me. ‘Nee Maria, ik wil niet zo vaak rusten, er is veel te veel te doen.’ ‘Nonya Nannie, proberen maar, ik zorg toch.’ Ze prevelt gebeden en de kamer ruikt bijna bedwelmend naar wierook. Vlak voor ik in slaap sukkel, hoor ik haar op haar versleten slippers wegschuifelen over de oude stenen vloer, terug naar de bedienden. Die drie maken pret met elkaar, vast en zeker. Waar zouden ze het over hebben?

De morgennevel drijft boven de veranda, alles is nog wazig. Hé, daar komt Liem in zijn padvindersuniform, petje op. Guitig kijkt hij me aan. Breng je me even? Hij pakt mijn hand. Samen lopen we de treden af van de voorgalerij van ons huis in Bandung, de stille weg op. De kelontong die verderop met doffe slagen op een houten bord zijn waren vent, is het enige geluid. Een tjitjak glinkstert in de zon, glipt weg onder een steen. Liems nieuwe schoenen worden ondergestoven door het mulle zand. Bij zijn padvinderspost buk ik me om ze met mijn zakdoek schoon te wrijven. Ik kijk tevreden omhoog en weg is hij. ‘Liem,’ roep ik, ‘Liem, waar ben je?’ Maria staat naast me. ‘Nonya droomt een beetje,’ zegt ze. ‘Toean Liem immers op de veranda.’ Ik krabbel omhoog uit de diepe stoel. Ik moet naar hem toe. De vloer deint, bijna val ik tegen het buffet, net op tijd grijpt Maria mijn arm vast. Er

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 562 prikken spelden in mijn keel. Waar ben ik? De tokeh zet het op een krijsen. Stil jij! Liem zit scheefgezakt in zijn rotan ligstoel, uit zijn open mond komen korte hese ademstoten. De bedienden zitten naast hem te kaarten of er niets aan de hand is. Zien ze niet hoe scheef hij zit? ‘Adoe, help meneer toch, zo meteen valt hij dood op de tegels.’ Samen zetten ze Liem recht, hij slaapt door of hij verdoofd is. Ik strijk zijn haar glad, dat in vochtige pieken over zijn boord hangt. ‘Opletten jullie,’ zeg ik. Adi en Hasan kijken naar de grond. Boos slof ik, voetje voor voetje, met Maria terug naar binnen. Zij kijkt over haar schouder. Ik hoor ze toch niet lachen? Nee, dat kan natuurlijk niet. Gelukkig, morgen komt de dokter. Zou hij Liem een beetje kunnen helpen? Hij is zo melancholiek. Verdrietig, ja. Ik zal dokter obat vragen voor mijn moeheid. Hij zal glimlachen en zeggen: ‘Nonya Nan, neem toch een stokje om op te steunen.’ Hij weet hoe uitgeput ik ben.

Het is avond. Adi heeft de lantaarn op de tafel in de veranda neergezet. Het doet me aan vroeger denken toen we alleen olielampen brandden, de gonzende muskieten die op het licht afkwamen. Ik loop het huis in. Door een kiertje van de deur zie ik Liem achter zijn bureau, vaag zichtbaar in het schijnsel van de groene bureaulamp. ‘Zus, kom eens bij me zitten,’ hoor ik onverwacht. ‘Wat een verrassing, gezellig samen in jouw kantoor, ja.’ Ik neem plaats op de stoel voor bezoekers. Op het lage tafeltje naast me zwenkt de oude ventilator zwak heen en weer, het blijft drukkend warm. Op Liems voorhoofd staan vochtige pareltjes, er lopen diepe voren langs zijn neus. In het halfdonker toont zijn kop grauw onder het witte haar. Hij rommelt in een bureaula. Nu kan ik eens zien wat er allemaal op het schrijfblad ligt. Nieuwe visitekaartjes, verse kranten, de Wallstreet Journal. Leest hij die nog? Hij kijkt niet op, zijn hand steeds bezig in die la. O God, de briefopener! Er klinkt een dof geluid, zijn gezicht ontspant, hij schuift de la met een klap dicht. Dat is mislukt, ik moet een andere plek verzinnen. Kasian, wat een schrik. ‘Liem, zullen we lekker samen limonade drinken?’ vraag ik. Hij moet me geen moeilijke vragen gaan stellen. Hij schudt heftig zijn hoofd en zegt bars: ‘Nan, word ik door jou en An bespied? Wat is dat voor onzin? Mag ik

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 563 mijn eigen bezoekers niet meer ontvangen?’ Mijn hemel wat moet ik zeggen? Vertellen wat An zei? Ze woont hier vlakbij en hoort van alles, want ze gaat elke dag zelf naar de pasar. ‘Voorzichtig zijn tante Nan, goed afsluiten 's nachts.’ Nee, beter van niet. ‘Ach Liem,’ sus ik, ‘het staat zo vaak in de krant, mensen niet binnenlaten na acht uur. Weet jij toch ook?’ Plotseling slaat hij met zijn vuist op het bureau. Als geamputeerd ligt zijn bleke hand tussen de papieren. ‘Ik ben hier de baas, jij niet en An ook niet. Het zijn aardige jongens, vrienden van de nieuwe bedienden. Zij luisteren tenminste naar mijn verhalen. Ik heb ze verteld dat ik de “Tijger van Java” was vroeger, ze bogen zoals het behoort. Dat business-tijdschrift met mijn foto op de voorpagina hebben ze aandachtig bekeken. Ook het schilderij vinden ze prachtig. O, en soms verkopen ze iets voor me. Er staat hier zoveel rommel van vroeger. In deze blauwe vaas stoppen ze het geld, kijk zelf maar.’ Voorzichtig pak ik met beide handen de blauwe antieke vaas en buig me over de lange hals. Adoe, hij is leeg. Niks zeggen, ja. ‘Ach, het kan me niets meer schelen, Nan. Kijk nou toch, dat mooie portret van mij, allemaal voorbij.’ Ik draai me naar het schilderij. Daar zit mijn trotse broer in donker pak, glimlach om de volle lippen: Liem de directeur van een grote fabriek hier in Jakarta. Nu hangt hij voorover, in zijn nek vochtige rode vlekken, de ellebogen op het morsige vloeiblad. Naast hem op de grond stapels ongelezen kranten. Hij snikt ingehouden, met kromme schouders. ‘Liem, wat is er nou?’ ‘Ik mis Ada zo. Ze zei vaak dat ze een van de rijkste vrouwen was van de stad, elk jaar kreeg ze een nieuwe wagen. Weet je nog, Nan? Ze hield van me.’ Ik pak zijn hand, die klam aanvoelt als een vochtige deken. Ik zie Ada weer instappen, de Hollandse, gehuld in een licht toiletje, hoedje met pauwenveren op, heel elegant. ‘Dag, dag,’ zwaaide ze dan, ‘jullie zien me wel weer,’ en de wagen stoof de hoek om. Zo ging dat, dag in dag uit en ik maar voor het huishouden zorgen. Tot dat vreselijke ongeluk tien jaar geleden. Ze moest weer zo nodig uit toeren, ja. Gelukkig had ik toen mijn broer weer voor mezelf. ‘Laat je ze 's avonds niet meer binnen, Liem, alsjeblieft? An zegt het ook. Of zal ik bij jou in de kamer slapen, zoals vroeger, toen je ziek was? Zeg jij het maar hoor.’

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 564

Met zijn mouw veegt hij zijn ogen af en schudt van nee, krachteloze oude tijger. Ik sluip de kamer uit. Wat kan ik doen?

Het is nacht geworden. Mijn ogen branden, maar slapen kan ik niet. Zal ik even naar hem toe gaan? Op de rand van mijn bed tast ik naar mijn slippers. Ik slof een eindje de gang in. Er is nog licht aan in het kantoor, heeft hij weer bezoek? Ik kan niet zomaar binnenlopen, dat hoort niet. Aan de deur luisteren? Ach, Liem is geen kind meer. Ik schuifel naar mijn kamer terug.

Heb ik toch even geslapen? De morgenschemering glijdt door het huis, spreidt zachte schaduw over mijn bed. De eerste vogelgeluiden, de tokeh is stil, de warmte kruipt het huis in. Nu ga ik naar hem toe. ‘Kom, wakker worden Liem. Kom, rechtop zitten.’ Hij ligt voorover op zijn bureau. Ik probeer hem omhoog te trekken in zijn stoel. Wat is hij zwaar zeg! Beide handen schuif ik onder zijn borst, misschien gaat dat beter. Het voelt zo warm en kleverig... Ik val tegen het bureau. Vlak voor mijn voeten ligt dof en donker de briefopener, verkleurd door geronnen bloed. En alles is weg, de schaal met antieke munten, de bronzen Boeddha in de nis, alles. De wand van het schilderij leeg, gekreukeld ligt het linnen in de hoek, opengereten. Ik gil: ‘Maria, Maria, waar ben je? Maria kom nou.’ Er komt niemand.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 567

Medewerkers aan dit nummer

Robert Anker schrijft poëzie (onder andere de bundels Goede manieren en In het vertrek), essays en verhalen. In 1998 verscheen zijn roman Vrouwenzand; dit voorjaar is zijn nieuwe roman Een soort Engeland verschenen.

H.H. ter Balkt is dichter. Hij debuteerde in 1969, toen nog onder de naam Habakuk II de Balker, met de bundel Boerengedichten. Daarop volgden talloze bundels. In 1999 verscheen de lijvige verzameluitgave In de waterwingebieden.

Wilbert Cornelissen debuteerde in 1998 met de dichtbundel Ontfermingen. Hij publiceerde verhalen en gedichten in De Revisor, Yang, Bunker Hill en Maatstaf en een essay over geloven in Tirade 390.

Nico Dros is schrijver en historicus. Hij publiceerde de romans Noorderburen en Ter hoogte van het Salsa-paviljoen, en de verhalenbundel Familiezaken.

Peter du Gardijn publiceerde eerder gedichten in De Revisor. Het verhaal ‘Door het oog’ is zijn prozadebuut.

Eva Gerlach is dichter. Zij publiceerde negen dichtbundels, waaronder Verder geen leed en Niets bestendiger. In 1999 verscheen de bloemlezing Voorlopig verblijf. Ze kreeg in 2000 de P.C. Hooftprijs voor haar poëzie.

Sanneke van Hassel studeerde theaterwetenschap en werkt bij toneelgezelschap 't Barre Land. Ze debuteerde in Tirade 383 met het verhaal ‘Bijpassende kopjes’.

Pieter Hoexum werkt als boekverkoper en publiceerde essays over filosofie en kunst in onder andere Hollands Maandblad, Filosofie magazine en Krisis, tijdschrift voor empirische filosofie. Met het essay ‘Een Laocoon in het Rokin’ won hij de Jan Hanlo Essayprijs Klein 2001.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392) 568

Wim Hofman is auteur en schilder. Hij schreef kinderboeken en vertaalde poëzie van Jacques Prévert. In september 2001 ontving hij voor zijn werk de Zeeuwse prijs voor Kunsten en Wetenschappen.

Carola Kloos studeerde klassieke letteren en theologie en schreef een proefschrift over de Kanaänitische invloed op de Israëlitische godsvoorstelling.

Gertrude Kunze is anglist. Zij publiceerde twee verhalen in Hollands Maandblad en het verhaal ‘Misschien vannacht’ in Tirade 374.

Wim Raven is sinds 1996 als arabist werkzaam aan de Universiteit van Frankfurt. Daarnaast vertaalde hij oude Arabische bronnen over Mohammed, en recenseert hij Arabische literatuur in NRC Handelsblad.

Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392)