22e jaargang nummer 1

i-

s Holland, regionaal-historisch tijdschrift

Holland is een tweemaandelijkse uitgave van de Historische Vereniging Holland, die voorts de reeks Hollandse Studiën uitgeeft. Holland wordt kosteloos aan de leden toegezonden. Voor de Hollandse Studiën gelden speciale ledenprijzen/ledenkortingen.

Redactie

J.E.A. Boomgaard, J.W.J. Burgers, M. Carasso-Kok, P.G.M. Diebeis, L.A.M. Giebels, P.C.Jansen, P. Knevel, R.W.G. Lombarts, DJ. Noordam, J.C.M. Pennings, F.W.A. van Poppel, E.L. Wouthuijsen, W. M. Zappey.

Vaste medewerkers

H.J. Metselaars (archiemieuws), P.J. Woltering (archeologie).

Kopij voor Holland en Hollandse Studiën alsmede te bespreken publikaties te zenden aan de redactiesecretaris van Holland, mw.drs. J.C.M. Pennings, Algemeen Rijksarchief, Postbus 90520, 2509 LM 's-Gravenhage, telefoon 070-3814381. De kopij moet worden ingediend conform de richtlijnen van de redactie. Deze zijn verkrijgbaar bij de redactiesecretaris. Opgave van publikaties op het gebied van de geschiedenis van Holland, die door hun wijze van uitgave gemakkelijk aan de aandacht ontsnappen, gaarne aan de vaste medewerker voor de biblio• grafie, H.J. Metselaars, Rijksarchief in Noord-Holland, Kleine Houtweg 18, 2012 CH Haarlem, telefoon 023-319525.

Historische Vereniging Holland

De Historische Vereniging Holland stelt zich ten doel de belangstelling voor en de beoefening van de geschiedenis van Noord- en Zuid-Holland in het bijzonder in haar regionale en lokale aspecten te bevorderen.

Secretariaat: drs. F.J.M. Otten, p/a Rijksarchief in Noord-Holland, Kleine Houtweg 18, 2012 CH Haarlem. Ledenadministratie: M.G Rotteveel, p/a Rijksarchief in Noord-Holland, Kleine Houtweg 18, 2012 CH Haarlem, telefoon 023-319525. Contributie: ƒ45,- per jaar voor gewone leden (personen), ƒ 50,- per jaar voor buitengewone leden (instellingen), na ontvangst van een acceptgirokaart te storten op postgirorekening nr. 339121 ten name van de Historische Vereniging Holland te Haarlem. Zij die in de loop van een kalenderjaar lid worden, ontvangen kosteloos de in dat jaar reeds verschenen nummers van Holland. Losse nummers: ƒ7,50, dubbele nummers ƒ 15-, vermeerderd met ƒ3 - administratiekosten voor een enkel nummer, ƒ5,50 voor meerdere nummers of voor een dubbel nummer. Losse nummers kunnen worden besteld door overmaking van het verschuldigde bedrag op postgirorekening nr. 3593767 ten name van de penningmeester van de Historische Vereniging Holland, afd. verkoop publikaties te Haarlem, onder vermelding van het gewenste. Hollandse Studiën: delen in de serie Hollandse Studiën en het Apparaat voor de geschiedenis van Holland kunnen op dezelfde wijze worden besteld als losse nummers van Holland. Gegevens over de publikaties van de Vereniging zijn regelmatig te vinden in de rubriek Verkrijgbaar via Holland achterin het tijdschrift.

ISSN 0166-2511

© 1990 Historische Vereniging Holland. Niets uit deze uitgave mag, op welke wijze dan ook, worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie. Holland, regionaal-historisch tijdschrift

Tweemaandelijkse uitgave van de Historische Vereniging Holland

Tweeëntwintigste jaargang

Dordrecht 1990

W.A. de Bell

Eendracht maakt macht. Amsterdamse en de partijstrijd in de Republiek, 1781-1787

'Godt weet wat er van moet werden, maar ik considereere, dat Hij ons vaderlandt strengelijk wil straffen: ik verlang zeer van alles aftezijn...'1 Met deze uiting van wanhoop besloot Jan Elias Huydecoper op 26 april 1787 een brief aan zijn vriend Gerard Brantsen in Parijs. Enke• le dagen eerder hadden de Amsterdamse patriotten de vroedschap naar hun hand gezet met behulp van het patriotse vrijcorps dat zich op de Dam had opgesteld, voor het stadhuis. In de ogen van Huydecoper had de anarchie gezegevierd en waren al zijn pogingen om de een• dracht op ordelijke wijze te herstellen vergeefs: het verval leek onafwendbaar. Ter gelegenheid van de herdenking van 1787 verscheen een aantal studies waarin nieuwe inzichten over de werden verwoord. Opvallend waren de pleidooien voor meer historisch onderzoek en het gebruik van egodocumenten.2 Deze bronnen bieden de moge• lijkheid om bestaande opvattingen over de Patriottentijd te toetsen, omdat ze dikwijls per• soonlijke drijfveren bloot leggen. Dit artikel beoogt hiertoe een bijdrage te zijn, door de der• de partij in het conflict nader te bestuderen: de aristocratie, als middengroep tussen de prinsgezinden en de patriottenbeweging. In de traditionele strijd tussen prins- en staatsgezinden traden de stadhouder en Amster• dam hoe langer hoe meer op de voorgrond. Willem v raakte in de jaren 1770 steeds meer in conflict met de Amsterdamse regenten, die zijn politiek in de Staten-Generaal tegenwerk• ten door de stemmingen van het machtige Holland te manipuleren. De politiek van Amster• dam kenmerkte zich door verzet tegen het defensiebeleid van de stadhouder en zijn grote invloed op benoemingsprocedures waardoor hij de landspolitiek naar zijn hand kon zetten. Ook werden de stadhouder en zijn aanhang verdacht van sympathie voor de Engelsen. Toch betekende dit niet, dat zich zonder meer bij de patriotse oppositie aansloot. In• tegendeel, de Amsterdamse regenten waren overwegend conservatief en aristocratisch, in die zin dat ze het democratisme van de patriotten afkeurden. Na het uitbreken van de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) groeide de oppositie tegen de stadhouder. Amsterdam verweet de stadhouder Engelsgezindheid en een slap beleid, dat volgens velen te wijten was aan de invloed van zijn voornaamste raadgever: Lodewijk Ernst hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel (1715-1788), de voormalige voogd van Willem v. Niet de patriotten, maar Amsterdamse aristocraten keerden zich in 1781 als eersten tegen de hertog. Dat de regering van Amsterdam pas laat in handen van de patriotten kwam, blijkt uit een recent artikel van J. van Vliet. Vanaf 1782 werden de patriotten door een minderheid van tien a vijftien regenten vertegenwoordigd in de vroedschap. Tot 21 april 1787 zouden de pa• triotten een minderheid blijven in de regering van de stad; op die dag werden negen aristo-

1 Algemeen Rijksarchief, Coll. Brantsen 18 m, brief van J.E. Huydecoper aan G. Brantsen, 26 april 1787. 2 N.C.F. van Sas, 'Politiek als leerproces: het patriottisme in Utrecht, 1783-1787', in: O Vrijheid! Onwaardeerlijk pand! Aspecten van de Patriottenbeweging in stad en gewest Utrecht. Themanummer Jaarboek Oud-Utrecht 1987, 9-42; H. Bots en W.W. Mijnhardt (ed.), De Droom van de Revolutie (Amsterdam 1988), in het bijzonder 18-31 en 135- 143; Th. S. M. van der Zee, J.G.M.M. Roosendaal en P.G. B. Thissen (ed.), 1787: De Nederlandse Revolutie? (Am• sterdam 1988); F. Grijzenhout, W.W. Mijnhardt en N.C.F. van Sas (ed.), Voor Vaderlanden Vrijheid. Derevolutie van de patriotten (Amsterdam 1987). Zie voor een historiografisch overzicht van de recente literatuur: Henk Reitsma, ' "Altoos gedenkwaardig." De herdenkingsliteratuur naar aanleiding van tweehonderd jaar Neder• landse Revolutie', in: Theoretische geschiedenis, jaargang 16, 3 (1989), 255-275.

3 Amsterdamse regenten

cratische raden uit de vroedschap verwijderd.3 Toch wordt in de literatuur verondersteld, dat de Amsterdamse aristocraten na 1781 hun greep op de gebeurtenissen verloren. H.T Colenbrander beschouwde de politiek van de Amsterdamse regenten en de demo• cratische patriotten als twee loten van dezelfde stam. M. de Jong Hzn. en W. H. de Beaufort hadden wel oog voor de rol van een aristocratische partij met eigen doelstellingen, maar bei• den sloten de invloed van deze groep na 1781 uit. Sinds de verschijning van het werk van C. H. E. de Wit maakt men een duidelijk onderscheid tussen regenten- en burgerpatriotten: de beweging bestond uit burgers en regenten, uit democraten en aristocraten, wier belangen en doeleinden niet hetzelfde waren.4 Maar men schenkt in de literatuur nauwelijks aandacht aan de rol van aristocratische regenten, die een eigen politieke koers volgden, los van de pa• triottenbeweging.

Voor dit artikel heb ik gebruik gemaakt van de gedenkschriften van Jan Elias Huydecoper van Maarseveen (1735-1808). Zoals de meeste Amsterdamse regenten was hij noch prinsge• zind noch patriots; zelf noemde hij zijn standpunten moderaat. Wellicht door zijn gematigde stellingname werd hij zowel voor als na 1787 tot burgemeester gekozen. Verder was hij door banden met het hof van Willem v en familiale en vriendschappelijke betrekkingen met tal van personen in de Republiek goed geïnformeerd, waardoor hij in staat was om een belang• rijke bijdrage te leveren aan de diplomatie van Amsterdam in de Republiek.5 Zo was hij nauw betrokken bij de oppositie van de Amsterdamse regenten tegen de hertog van Bruns- wijk in de jaren 1781 en 1784. Maar wat waren de motieven van Huydecoper c.s. om zich tegen de hertog te keren? In hoeverre hadden de moderate aristocraten invloed op de gebeur• tenissen in 1781 en 1784? Tot slot zal ik aan de hand van een briefwisseling van Huydecoper met Gerard Brantsen (1735-1790), gezant voor de Republiek in Frankrijk, onderzoeken of de politieke koers van de moderate aristocratie onder druk van de gebeurtenissen in de jaren 1785-1787 was gewijzigd.

De zaak van de hertog

Op 18 mei 1781 deed Amsterdam een voorstel in de Staten van Holland om de stadhouder tot een ander beleid te dwingen. De politieke besluiteloosheid van de laatste jaren eiste in

3 J. van Vliet, 'Aristocraten of vaderlandse regenten? De patriotse regenten te Amsterdam', in Leidschrift 4 (1987). Speciaal nummer: De revolutie in Nederland, 30-64, aldaar 32, 40 en 49-50. Van Vliet heeft het over 'radicale patriotten' omdat de gehele regering patriots was, in die zin dat alle regenten, op Matthijs Straalman na, niet prinsgezind waren. Hij merkt echter op, dat een meerderheid van de regenten in Amsterdam gematigd was; het waren aristocraten. 4 Zie voor een historiografisch overzicht: E.O.G. Haitsma Muiier, 'De geschiedenis over de Patriottentijd en de Bataafsche Tijd', in: W.W. Mijnhardt (ed.), Kantelend Geschiedbeeld. Nederlandse Historiografie sinds 1945 (Utrecht 1983) 206-227; G.J. Schutte, 'Van verguizing naar eerherstel. Het beeld van de patriotten in de negentiende en twintigste eeuw', in: F. Grijzenhout e.a.(ed.), Voor Vaderlanden Vrijheid, 177-193; en A.E.M. Janssen, 'Over Nederlandse patriotten en hun historie. Enige historiografische kanttekeningen', in: H. Bots e.a. (ed.), De Droom van de Revolutie, aldaar 7-17. 5 J.E. Huydecoper hield van 1775 tot 1787 een dagboek bij, waarin hij de politieke gebeurtenissen van dag tot dag en zeer uitvoerig optekende. Aan de hand hiervan schreef hij in de jaren 1790 zijn gedenkschriften. Beide bevinden zich in het Rijksarchief in Utrecht, behalve het deel van de gedenkschriften over 1787, dat in het Am• sterdamse Gemeentearchief wordt bewaard. Hier bevinden zich tevens aantekeningen van Huydecoper, onder meer over de kwestie Brunswijk. Onder leiding van RC. Jansen werden in 1987 de gedenkschriften bestudeerd en getranscribeerd door een werkgroep aan de Universiteit van Amsterdam.

4 Amsterdamse regenten

de oorlog tegen Engeland zijn tol en de prins had zijn beloftes om tot schikkingen te komen telkens gebroken. Het wantrouwen tegenover Brunswijk was door deze teleurstellende erva• ringen slechts toegenomen; het versterkte de veronderstelling, dat zijn schadelijke invloed op de stadhouder een oplossing van de problemen in de weg stond en dat de prins in blind vertrouwen alles in overeenstemming met de raadgeving van zijn corrupte adviseur regelde. Het voorstel van Amsterdam bestond uit drie punten. Allereerst moest de Republiek toena• dering tot Frankrijk zoeken. Ten tweede moesten de oorzaken van de inactiviteit van de ma• rine worden onderzocht. Ten derde drongen de heren uit Amsterdam aan op de benoeming van een stadhouderlijke Raad, die samengesteld zou moeten zijn uit personen die het ver• trouwen genoten van de verschillende gewesten en de stadhouder. Dit adviescollege moest de hertog de wind uit de zeilen nemen. Gedurende de oorlog zou een college van regenten de stadhouder bijstaan om 'de smaad en de schande waarmede de Republiek buiten 's lands overladen is uit te wissen en door eene vigoreuze defensie het vaderland... (tegen) ... verdere rampen en onheilen' te beschermen.6 De wens om een stadhouderlijke Raad in het leven te roepen werd al lang gekoesterd en kwam niet voort uit staatsgezinde traditie, noch uit democratische kringen. Het was Willem Bentinck van Rhoon, de leider van de Oranjegezinden in de jaren 1740 en 1750, die reeds in 1749 aan Willem iv voorstelde, net als andere vorsten, een Raad van ministers te benoe• men om zich te laten assisteren bij het omslachtige bestuur van de Republiek. Hij herhaalde zijn hervormingsvoorstel in 1766, toen Willem v, achttien jaar oud, het stadhouderschap aanvaardde; maar de jonge prins had er evenmin oren naar. Sinds de dood van zijn moeder in 1759 was hij opgevoed door de hertog van Brunswijk, aan wie het voogdijschap was toever• trouwd.7 Er ontstond een hechte band tussen de hertog en Willem v in de jaren 1759-1766. Dit had tot gevolg dat de jonge stadhouder zijn voormalige voogd in 1766 door middel van een geheime overeenkomst, de Acte van Consulentschap, officieel benoemde tot zijn advi• seur; Geyl omschreef dit contract als 'een van de vreemdste producten van een louter per• soonlijk regiem, die men zich kan denken'.8 Ongebruikelijk was vooral de clausule waarin Brunswijk ontlast werd van iedere verantwoordelijkheid. Bentinck had Willem v gewaar• schuwd voor de gevaren van een 'raadsman achter het scherm... van wie de staat niet wist',9 maar de stadhouder toonde zich in 1766 even eigenzinnig als vijftien jaar later. Willem v reageerde verontwaardigd op de actie van Amsterdam in de Staten van Holland, maar zijn afwijzende houding weerhield de Amsterdamse burgemeesters Joachim Rendorp (1728-1792) en Egbert de Vrij Temminck (1700-1785) er niet van om een tweede poging te ondernemen. Hierbij werden ze terzijde gestaan door J. E. Huydecoper en de tweede pensio• naris van de stad, CW. Visscher (1734-1802), die beiden een belangrijke rol speelden bij de voorbereiding. Op 8 juni werden Rendorp, Temminck en Visscher door Willem v ontvan• gen. Ze herhaalden het voorstel van 18 mei, maar nu eisten de heren nadrukkelijk dat de hertog zich uit de omgeving van de stadhouder zou verwijderen. In ruil daarvoor kreeg de prins het recht om zelfde leden van zijn adviescollege te kiezen. Ook deze poging om een toenadering tot de stadhouder te forceren mislukte en het duurde nog drie jaar voordat Brunswijk zijn raadgeving aan de prins beëindigde en de Republiek verliet.

6 Nieuwe Nederlandse Jaarboeken (Leiden/Amsterdam 1766-1798), 1781, 1059-1060. Hierna, NNJ. 7 N. A. Bootsma schreef een proefschrift over de jaren 1750-1759, waarin de voogdijregelingen van de verschillen• de gewesten tot stand kwamen. N.A. Bootsma, De hertog van Brunswijk, 1750-1759 (Assen 1962). 8 P. Geyl, Geschiedenis van de Nederlandse stam (Amsterdam 1959, 3 delen) dl. III, 1751-1798, aldaar 34. 9 Ibidem, 34.

5 Amsterdamse regenten

Afb. 1. Lodewijk Ernst hertog van Brunswijk- Wolfenbüttel (1718-1788). Gravure door J. Hou- braken naar J.E. Liotard, 1759. Foto Iconogra• fisch Bureau, 's-Gravenhage

Volgens Colenbrander was de keurbende van de stedelijke aristocratie uit op een machts• overname: 'Het einde zou moeten zijn, dat de burgemeesters van Amsterdam als machtheb• bers overbleven in de Republiek'. Maar dat zij 'van de volksbeweging niet meer dan de tijde• lijke werktuigen zouden zijn, was hun nog niet geopenbaard, evenmin als aan het gros der democraten zelve'. Over de oppositie tegen de hertog in 1784 merkte hij op, dat 'aristocraten zoowel als democraten' eraan deelnamen, maar in zijn betoog overheerst het beeld van een aristocratie, die op verraderlijke wijze met de patriotten samenspande 'zoolang zij meenden dat dit hun machtsuitbreiding dienstig was'. De verjaging van de hertog in 1784 was volgens hem dan ook een triomf voor de patriottenbeweging.10 Opvallend was het oordeel van De Beaufort in 1892. In een bespreking van Nijhoff's dissertatie over de hertog van Brunswijk onderstreepte hij de voornaamste motieven van de Amsterdamse regenten. Ze keerden zich tegen Brunswijk om een toenadering tot de stadhouder mogelijk te maken en om 'het ver• trouwen van het volk op de regeering te herstellen'. Nijhoff verzuimde om in zijn proefschrift de drijfveren van de oppositie te bespreken. De Jong Hzn. herhaalde in 1931 de visie van De Beaufort in een overtuigend artikel, waarin hij betoogde dat de Amsterdamse regenten in 1781 poogden om de verhouding tussen Amsterdam en de stadhouder van een bredere basis te voorzien. Het waren gematigde regenten onder leiding van burgemeester Joachim Rendorp, die beseften dat de oorlog met Engeland noopte tot herstel van de binnenlandse

10 H.T. Colenbrander, De Patriottentijd, hoofdzakelijk naar buitenlandse bescheiden, 3 dln. ('s-Gravenhage 1879-1899), deel i, 200-202 en deel n, 1-4.

6 Amsterdamse regenten

orde.11 Geyl beschreef de gebeurtenissen treffend toen hij zich de vraag stelde of er 'ooit een door revolutie bedreigd vorst haastiger (was geweest) om de hem nog welgezinde conserva• tieven van zich af te stoten naar de buiten wachtende radicalen toe'. Vervolgens ontstond er, aldus Geyl, een situatie waartegen Rendorp en de zijnen niet waren opgewassen.12 Hier• mee bevestigde hij de these van De Jong, dat de mislukking in 1781 het einde markeerde van de invloed van de Amsterdamse gematigden. Zij verloren hun greep op de gebeurtenis• sen door het overwicht van de radicale patriotten die de publieke opinie bespeelden. De Wit neemt in dit betoog een bijzondere plaats in. Enerzijds schaart hij zich aan de zijde van De Jong en Geyl omdat hij de regenten uit 1781 typeert als 'oud-patriotten', die de verwijdering van de hertog eisten als voorwaarde voor een toenadering tot de stadhouder. Anderzijds brengt zijn idee van een standenrevolutie ons terug bij Colenbrander. De 'oud-patriotten' van De Wit behoren in zijn schema immers tot de aristocratie die niets anders wilde dan een vergaande inkrimping van de stadhouderlijke bevoegdheden ten gunste van zichzelf; de 'standenrevolutie vond voorlopig haar hoogtepunt in het bezoek dat Amsterdamse regenten onder aanvoering van Rendorp op 8 juni 1781 aan de stadhouder brachten.'13

Een moderaat voorstel

De memorie die pensionaris Visscher op 8 juni 1781 aan de stadhouder voorlas, had een ave• rechts gevolg. Hoewel Rendorp de avond tevoren aan de stadhouder een toelichting op de memorie gaf en hem verzekerde dat de actie bedoeld was om tot een betere samenwerking te komen, was de ontvangst op Huis ten Bosch 'koeltjes', aldus Rendorp in zijn verslag van de audiëntie.14 De stadhouder hoorde nerveus aan hoe Visscher verhaalde, dat zijn 'wettig verkreegen gezag' niet ter discussie stond, maar dat de politieke besluiteloosheid in oorlogs• tijd een halt toe moest worden geroepen. Daarom moest er een Raad worden benoemd, die met de stadhouder alle staatszaken zou overleggen. Deze Raad moest de plaats van Bruns• wijk innemen, die door de aanhoudende stroom van geruchten over corruptie en Engelsge• zindheid aanleiding gaf tot ernstige onrust onder de Amsterdamse burgerij. Bovendien wa• ren klachten van de raadpensionaris, Pieter van Bleiswijk, dat de invloed van de hertog op de prins de besluitvorming blokkeerde, een reden om in te grijpen voor het te laat was. Om tot een bundeling van krachten te komen moest de hertog uit 's-Gravenhage vertrekken.15 Het vertrouwen van Willem v dat men zo graag had herwonnen, werd door de aanval op de hertogjuist ernstig geschaad. Dachten zij, dat hij een ondankbaar mens was die zijn oom, voogd en 'tweede vader' als een vagebond zou wegsturen? Dan vergisten ze zich! 'Gij lieden kunt mij dood slaan... maar ik zal den Hertog niet verlaaten', sprak de prins, die zijn angst om afhankelijk te worden van Amsterdam niet kon verbergen: na de hertog zou de stadhou-

11 W.H. de Beaufort, 'De hertog van Brunswijk', in: Geschiedkundige Opstellen i (Amsterdam 1893) 173-230, aldaar 216; D.C. Nijhoff, De hertog van Brunswijk. Eene bijdrage tot de geschiedenis van Nederland in de jaren 1750-1784 ('s-Gra• venhage 1889); M. deJongHzn., 'Het einde eener staatkundige figuur', in: Jaarboek Amstelodamumxxvm (1931) 205-236, aldaar 216-224 en 229. 12 P. Geyl, De Patriottenbeweging 1780-1787 (Amsterdam 1947) 51. 13 C. H. E. de Wit, De Nederlandse revolutie van de achttiende eeuw 1780-1787. Oligarchie en proletariaat (Oirsbeek 1974), 24-25 en 50-52. 14 Gemeentearchief Amsterdam (GAA), archief Marquette PA 231, nr 267 b, stukken betreffende de kwestie Bruns• wijk. 15 De volledige tekst van de memorie is uitgegeven in de NNJ, 1781, aldaar 1166-1177.

7 Amsterdamse regenten

der hetzelfde lot ondergaan en al zijn gezag verliezen.16 Brunswijk eiste op 21 juni in een brief aan de Staten-Generaal vervolging van de Amsterdamse lasteraars en een week later nam de stadhouder zijn adviseur in bescherming en verdedigde hij zijn defensiebeleid in de Staten van Holland. De mislukking van 8 juni was compleet toen de Staten-Generaal op 2 juli de actie van Amsterdam afkeurden en in Holland zeer moeizaam een gewestelijk be• sluit werd genomen. Ofschoon de hertog op 18 mei 1782 naar zijn gouvernement in 's-Herto- genbosch vertrok om de gemoederen te laten bedaren, kwam er geen einde aan zijn raadge• ving. Ook bespoedigde het geenszins de benoeming van een regeringsraad, of het herstel van de harmonie. Integendeel, de stadhouder raakte hoe langer hoe meer in conflict met de Hollandse regenten en de patriottenbeweging groeide gestaag; de partijstrijd leek nu pas echt te beginnen. De Amsterdamse regenten werden na de audiëntie door de tegenstanders van de stadhou• der toegejuicht om hun patriottisme, maar hun verlangens waren ver verwijderd van de pa• triotse idealen. Geen inspraak van de burgerij op stedelijke benoemingsprocedures of ande• re staatsrechtelijke veranderingen, maar toenadering tot Frankrijk, betere samenwerking met de stadhouder, georganiseerd overleg op hoog niveau en bovenal herstel van de binnen• landse rust waren de wensen van de Amsterdamse aristocraten. Dat burgemeester Rendorp werd beschouwd als hun leider, door Willem v, maar ook in de literatuur, is niet verwonder• lijk. Als lid van het college van vier burgemeesters was hij verantwoordelijk voor de genomen besluiten en zonder zijn instemming zou het ontslag van de hertog nooit zijn geëist. Maar nam hij het initiatief om het ontslag van Brunswijk te eisen? Lang heeft men dit veronder• steld, zij het ten onrechte. Weliswaar wees hij in zijn briefwisseling met de prins op de nood• zaak van een regeringsraad, maar het voorstel in de Staten van Holland van 18 mei betreur• de hij: Aenvoerder van 't werk ben ik niet, ja zelfs, zoo ik in Den Haag was geweest... (op 18 mei) zoude ik getragt hebben haar te doen inhouden'.17 Hij verzweeg evenwel, dat hij op 14 mei met Visscher en Huydecoper over de verwijdering van de hertog onderhandelde. Het was pensionaris Visscher, die aan de burgemeesters voorstelde om een actie tegen Brunswijk te ondernemen. Wellicht gaf het opmerkelijke verzoek van Prinses Wilhelmina aan Visscher 'om iets te doen teneynde die Heer (de hertog) weg te krijgen' de doorslag en dacht hij dat een vijfde colonne aan het hof nieuwe mogelijkheden schiep. Na het voorstel van 18 mei kreeg Visscher van de burgemeesters de opdracht om de audiëntie bij de prins voor te bereiden.18 Nu speelde Huydecoper een belangrijke rol achter de schermen. Blijkens zijn gedenkschriften hielp hij Visscher bij het schrijven van de memorie voor 8 juni, samen stelden ze een plan op 'hoe die conversatie best in te rigten ten eynde de Prins van de nootza- kelijkheyt van de remotie van den Hartog voor te dragen, en hem daartoe aanteraden'.19

16 GAA, PA 231, nr 267 b; F.J.C. Kramer en A.J. van der Meulen (ed.), Gedenkschriften van Gijsbert Jan van Harden- broe'k, 6 delen (1747-1787), (Amsterdam 1901-1918), II, aldaar 62. 17 F.J. L. Kramer (ed.), Archives ou Correspondence inédite de la Maison D 'Orange-Nassau, 3 delen (Leiden 1913), Tome II 1779-1782, aldaar 462-466 (8 mei 1781), citaat 488 (28 mei 1781). 18 GAA, PA 231, nr. 267 b. 19 Rijksarchief Utrecht, Familiearchief Huydecoper, invent. nr. 567 en 568, Historische verhandeling vanjan Elias Huydecoper betreffende politieke gebeurtenissen van 1775 tot 1787, met bijlagen, aldaar blad 102. Over de rol van Visscher schrijft hij op 13 mei 1781 'Visser zeyde mij ook te mediteeren om aan Burg(emeesteren) voorte- slaan, het doen van een propos(itie) tot remotie van den Hartog'. In de tekst en hierna in de noten noem ik deze verhandeling Gedenkschriften. Zie ook: Van Hardenbroek, iv, 134. Op 29 augustus 1782 zegt hij dat RC. Hasse- laer, oud-burgemeester van Amsterdam 'meende, dat Visscher die (de memorie van 8 juni 1781) gestelt hadde'; Visscher koesterde patriotse sympathieën, zie voor zijn politieke carrière: H. Wildeboer, 'Carel Wouter Vis• scher (1734-1802). Portret van een patriots pensionaris', in: Jaarboek Genootschap Amstelodamum 81 (1989) 139-174.

8 Amsterdamse regenten

De memorie stemde overeen met de verlangens van een groep aristocraten, in en buiten Amsterdam, die zich inspanden om de partijen met elkaar te verenigen, uit vrees voor anar• chie of het uitbreken van een burgeroorlog. In november 1782 typeerde Huydecoper deze regenten als een 'derde partije': de moderaten. Het begrip moderaat heeft geen duidelijke politieke betekenis, maar bij Huydecoper is het telkens van toepassing op die aristocraten, die zich gematigd opstelden en een verzoening van de partijen nastreefden om de harmonie in de Republiek te herstellen. Vijfjaren later, in februari 1787, spreekt hij over de partij 'der moderaten en republikeinsche regenten', waarmee hij een onderscheid binnen de aristocra• ten impliceert: de aristocratie bestond kennelijk uit gematigden en conservatieven.20 In het begin van de jaren 1780 was dit onderscheid onduidelijk. In 1782 noemt Huydecoper een aantal personen die 'dezelve gematigde principes' volgden en waarmee hij regelmatig cor• respondeerde, onder wie: Th. J. de Larrey, secretaris van de prins; L.G. Rouse, gedeputeer• de ter generaliteit voor de provincie Overijsel; W. van Lijnden tot Hemmen, gecommiteerde ter generaliteit voor de provincie Gelderland en gouverneur van de jonge prinsen van Oran• je; B.C. van Lijnden van Lunenburg, lid van de Utrechtse ridderschap; RH. van de Wall, burgemeester van Dordrecht; en G. J. van Hardenbroek, gedeputeerde ter vergadering van de Staten-Generaal voor de provincie Utrecht. Het lijkt mij geen toeval, dat Rendorp een aantal van deze heren in 1782 noemde als mogelijke raadslieden van de prins.21 Hij ontving in juni 1781 van verschillende zijden steun voor de actie tegen de hertog. Opmerkelijk was de suggestie van de eerste edele van Zeeland, W.C. H. van Lijnden van Blitterswijk, dat Am• sterdam het ontslag van Brunswijk zou eisen omdat er nooit iets ten goede bereikt zou wor• den zolang hij zich in de omgeving van de stadhouder bevond. Hij wist niet, dat Visscher en Huydecoper reeds een memorie hadden geschreven, die aan zijn wens tegemoet kwam.22 Dat het om een moderaat voorstel ging, wordt mijns inziens onderstreept door het ver• zwijgen van de akte van consulentschap. Alle regenten die bij de actie van Amsterdam be• trokken waren, wisten dat er een geheim contract tussen de hertog en de stadhouder be• stond.23 Openbaring hiervan zou de positie van de stadhouder direct hebben bedreigd en dit was nu juist wat men wilde voorkomen. De stadhouder moest zich met de regenten ver• zoenen, maar de hertog vormde een obstakel. Hiervan waren Huydecoper en de zijnen stel• lig overtuigd: 'Dat den hertog door de hemel gehaalt zijnde, dan misschien 't vertrouwen wederom soude worden herstelt, dog soolang die leefde was dat onmogelijk', sprak hij op 11 april 1781 tegen zijn goede vriend Van Hardenbroek. De laatste vatte het gesprek kort samen: Vrede dus, of t'een of ander sterfgeval, was t'enige dat er thans tot redding dienen konde...'24

20 ARA, collectie Brantsen, invent. nr. 18 III, brieven van Huydecoper aan Gerard Brantsen, brief van 18 februari 1787. Deze correspondentie is voor een deel uitgegeven. Zie hiervoor: W.H. de Beaufort, 'Een bijdrage tot de geschiedenis van het jaar 1787', in: Geschiedkundige Opstellen, aangeboden aan Robert Fruin ('s-Gravenhage 1894) 139-182, aldaar 148. 21 Huydecoper, Gedenkschriften, 172 voorde partijverhoudingen in 1782 en de moderate regentenen 145voor Ren• dorp. 22 Huydecoper, Gedenkschriften, 106, het gesprek tussen Rendorp en Van Lijnden vond plaats op 4 juni, toen Tem• minck reeds in het bezit was van het concept. 23 Colenbrander, Patriottentijd, I, 198; Huydecoper, Gedenkschriften, 89 en 114; GAA, PA 231, nr 267 b. 24 Van Hardenbroek, n, 536-537.

9 Amsterdamse regenten

De steen des aanstoots

In het voorjaar van 1784 werd de akte van consulentschap, die reeds jaren als een zwaard van Damocles boven het hoofd van de hertog hing, door de patriotten ontdekt. In de jaren 1782-1783 verwierven zij in Holland een sterke positie. De ontevreden burgerij toonde haar patriottisme in de vrijcorpsen en exercitiegenootschappen die in vele steden werden opge• richt. Verder organiseerden burgers die meer politieke inspraak wensten zich in sociëteiten waar cultuur en wetenschap met politiek werden gecombineerd, wat in Amsterdam gestalte kreeg in de vaderlandse sociëteit. Dit burgerlijk patriottisme was verstrengeld met de poli• tiek van patriotse regenten, die zich sinds 1783 verenigden op landelijke vergaderingen van de zogenaamde vaderlandse regenten. In de Staten van Holland werd dit patriottisme beli• chaamd door het driemanschap van patriotse pensionarissen, C. de Gijselaar (Dordrecht), A. van Zeeberg (Haarlem) en E.F. van Berckel (Amsterdam), dat een anti-stadhouderlijke wending gaf aan de politiek van Holland. Eén der patriotse kopstukken in Holland was wel• iswaar een Amsterdamse pensionaris, maar hij was niet representatief voor de stadsregering die hij vertegenwoordigde. Bij de strijd tegen de hertog in 1784 bleek dat hij zich rekenschap gaf van een achterban die de patriotse politiek van de Staten van Holland probeerde te matigen.

Eerst in februari in de Post van den Neder-Rhijn en later in april in de Staten van Holland, werden er vragen gesteld naar het bestaan van een verbintenis tussen de stadhouder en zijn vroegere voogd. Opnieuw werd de hertog van verraad beschuldigd. Nu ging het niet om de verwaarlozing van de vloot, maar de grensverdediging die in een miserabele toestand ver• keerde. Dit was een brandende kwestie sinds de Oostenrijkse keizer, Jozef u, aanspraken deed gelden op Staats-Vlaanderen en de Republiek met een nieuwe oorlog bedreigde om de Schelde voor de Zuidnederlandse handel bevaarbaar te maken. Toen bovendien bleek dat de stadhouder een geheim contract met de hertog had gesloten, laaiden de emoties hoog op. Willem v reageerde wispelturig. Op 26 april toonde hij zich bereid om met zijn opponen• ten naar een oplossing van de verdeeldheid te zoeken. Deze stap was te danken aan de inzet van Rouse, De Larrey en Van Lijnden tot Hemmen, die de stadhouder in de voorafgaande weken op de ernst van de zaken hadden gewezen.25 Om opheldering te krij gen over de positie van Brunswijk aan het hof bezocht op 14 mei een delegatie van de Staten van Holland de stadhouder. Eén van de leden van de commissie was de raadpensionaris, Van Bleiswijk, no- tabene één van de opstellers van de akte; de stadhouder kon het bestaan van een overeen• komst nu onmogelijk ontkennen en beloofde zijn medewerking. Op 24 mei ontvingen de Staten-Generaal een copie van de akte, maar de brief die de prins eraan toevoegde werd door velen als teleurstellend ervaren. Hij verdedigde het contract en de hertog kon op zijn steun rekenen: de stadhouder weigerde om zich in het boetekleed te hullen.26 In Amsterdam werd een commissie benoemd, die een antwoord moest formuleren op de brief van 26 april. Onder voorzitterschap van Huydecoper van Maarseveen moest dit besog• ne een Amsterdamse resolutie voorbereiden als voorbeeld voor besluiten in andere Holland• se steden. Huydecoper bevond zich als voorzitter in een gunstige positie om de diplomatie van de stad te sturen. Hiertoe schreef hij omstreeks 15 mei een scenario voor de verwijdering

25 Van Hardenbroek, v, 270-273. 26 NNJ, 1784, 918-920 (brief van 26 april) en 967-971 (brief van 24 mei); Huydecoper, Gedenkschriften, 230.

10 Amsterdamse regenten

van de hertog uit de Republiek. Zijn verwijdering moest bij de onderhandelingen als condi- tio sine qua non worden geëist, om de oprechtheid van de stadhouder te toetsen.27 Het plan dat Huydecoper opstelde was duidelijk een poging om het conflict te beteugelen. Allereerst kon men door een Hollandse resolutie de akte van consulentschap ongeldig ver• klaren en de stadhouder ontslaan van zijn verplichtingen tegenover de hertog, waarna de prins moest worden overtuigd van het belang van zijn medewerking. Vervolgens drong hij er op aan om de 'minlijkste en zagste' weg te kiezen en alle respect te tonen voor de hoge geboorte van Brunswijk. Daarom moest men hem duidelijk maken, dat de ontdekking van de akte en de 'tegenwoordige tijdsomstandigheeden' de partijstrijd zodanig aanwakkerden, dat de 'ruïne van deeze Staat, en van het doorl(uchtige) Huijs v(an) Or(anje)' spoedig te verwachten waren. In ruil voor zijn medewerking zou Brunswijk zijn tractementen behou• den, maar als hij weigerde moest een zwaarder wapen in de strijd worden geworpen. Alleen dan was een generaliteitsresolutie noodzakelijk, die de hertog al zijn bevoegdheden ontnam en zijn verwijdering uit de Republiek afdwong. Hiervoor was samenwerking van alle ge• westen vereist! Tot slot deed hij een oproep om in de verschillende gewesten een onderzoek in te stellen naar de overige auteurs van de akte.28 Wat bezielde Huydecoper om zich na het debacle van 1781 opnieuw in de strijd tegen de hertog te werpen? Dit brengt ons bij de vraag naar zijn motieven en zijn staatsrechtelijke ideeën, die hij in zijn consideratiën uit mei 1784 onder woorden bracht. Evenals in 1781 was zijn voornaamste motief het verlangen om de partijstrijd tot een einde te brengen 'en de een- dragt, en correspondentie tussen de regenten onderling, en met den stadhouder te herstel• len'. De verdeeldheid was het gevolg van de verkeerde denkbeelden van de stadhouder over de aard van zijn gezag in de Republiek, ideeën die hem gedurende zijn opvoeding werden opgedrongen door de hertog en andere 'kwalijkgezinden'. Hierdoor voerde de prins een ver• keerd beleid en ging zijn macht in de Republiek de perken van het stadhouderschap te bui• ten. Deze geüsurpeerde macht was het gevolg van de onrechtmatige invloed van de hertog. Brunswijk had namelijk in 1766 misbruik gemaakt van de jeugdige leeftijd en het goede ka• rakter van de prins door hem een akte te laten tekenen, die de hertog in strijd met de constitu• tie het exclusieve recht verleende om de stadhouder te adviseren.29 Hiermee nam hij op bedrieglijke wijze de plaats van de wetgevende macht in, de staats• rechtelijke positie van de souvereine Staten. Naar het oordeel van Huydecoper berustte de wetgevende macht en de souvereiniteit in de Republiek bij de gewestelijke Staten. Als die• naar van de wetgevende macht had de stadhouder geen stem of recht in de souvereine Staten, hij was geen lid, maar een 'minister van de souvereiniteit', belast met de 'uytvoering van de magt'. Zijn post was 'gesubordineert aan de staten'. Voorts had men enkele souvereine rechten aan hem overgedragen, 'of liever de exercitie van dien', zoals de benoeming van ste• delijke magistraten. Maar ook bij deze prerogatieven moest hij zich houden aan de hem op• gelegde regels. Toch was het stadhouderschap een belangrijk element in de staatsinrichting van de Republiek, want het was zijn taak om de ingezetenen van de Republiek te beschermen tegen 'alle overlast, oneenigheyt, en schaade'. Omdat hij in veel provincies tevens een 'mee-

27 Huydecoper, Gedenkschriften, 227 en 230. 28 GAA, handschriftencoll. 5059, 5, stukken betreffende de hertog van Brunswijk. Hierin bevinden zich verschil• lende aantekeningen van Huydecoper waaronder zijn plan, met als titel: 'Wat moet er geschieden?'. Hij her• haalde dit in twee consideratiën uit mei en 23 juli, die bestemd waren voor de commissie waarvan hij voorzitter was. Ook komt de inhoud overeen met de gedenkschriften. Huydecoper, Gedenkschriften, 230-232. 29 GAA, handschriftencoll. 5059, 5, de consideratiën van Huydecoper uit mei 1784.

11 Amsterdamse regenten

Afb. 2. Jan Elias Huydecoper van Maarseveen (1735-1808). Olieverf op doek door Guillaume Spinny, ca. 1778. Particuliere collectie. Foto J. Uppelschoten, Maarssen

delidt' van staat was door zijn zitting in de ridderschap, pleitte Huydecoper ervoor dat de stadhouder in alle staatszaken werd geraadpleegd. Zijn invloed bestond uit een 'gemeen, en eenparig overleg' met de leden van de regering en niet in de vorm van een 'opperdirec- tie'.30 Hoewel Huydecoper de uitvoerende macht van de stadhouder ondergeschikt achtte aan de wetgevende bevoegdheden van de gewestelijke Staten, onderscheidde hij zich op een cru• ciaal punt van de hervormingsvoorstellen die in de patriotse Grondwettige Herstelling wer• den beschreven. In dit geschrift, waarvan het eerste deel in 1784 verscheen, speelde de burge• rij een voorname rol: niet bij de Staten, maar bij het volk berustte de souvereiniteit.31 De passages over de uitvoerende taak van de stadhouder en zijn beperkte bevoegdheden lijken me dan ook meer uitingen van ouderwetse staatsgezindheid en een pleidooi voor de benoe• ming van een regeringsraad - een idee dat hij nog steeds opperde - dan blijken van sympha- tie voor de patriottenbeweging. De staatsrechtelijke denkbeelden die Huydecoper opsomde, bewijzen mijns inziens dat de hiervoor besproken gematigde koers van de aristocratie al ruim voor de burgeroorlog in 1787 bestond. De hertog moest echter wijken om met de stad• houder een compromis te sluiten, aldus Huydecoper, 'want dat den Hertog weg moeste, of de saken konde niet teregt gebragt worden'.32 De vraag rijst of Huydecoper in Amsterdam een goed gehoor vond voor zijn voorstel om een behandeling van de zaak in de Staten Generaal zo lang mogelijk uit te stellen, door de stadhouder een onderhandse regeling aan te bieden. Zoals gezegd werden de patriotten in Amsterdam door een minderheid in de stadsregering vertegenwoordigd, ondanks de pa• triotse pensionaris Van Berckel en een georganiseerde patriotse burgerij. Wellicht was dit

30 Ibidem. 31 Zie hiervoor: E.J. van Himbergen, 'Grondwettige Herstelling' in: Figuren en figuraties. Acht opstellen aangeboden aan J.C. Boogman (Groningen 1979) 27-39, aldaar in het bijzonder 29, 30 en 35. Van Himbergen toont hierin aan, dat de Grondwettige Herstelling patriots was en zowel tegen de aristocratie als tegen de stadhouder was gericht. 32 Van Hardenbroek, v, 302 (5 juni 1784).

12 Amsterdamse regenten

de reden dat de eerste pensionaris, die berucht was om zijn radicale standpunten, het con• flict niet op de spits dreef en instemde met de adviezen van Huydecoper.33 Bovendien toonde een meerderheid van de commissie die over de kwestie vergaderde instemming met het voor• stel, wat niet verwonderlijk is. De samenstelling van het besogne was immers een afspiege• ling van de vroedschap: twee van de zes leden behoorden tot het patriotse blok in de stads• regering (36 raden) dat in 1784 uit niet meer dan dertien regenten bestond.34 Ook buiten Amsterdam bleek er steun voor de moderate koers van Huydecoper. In Haarlem sprak de gematigde figuur van het patriotse driemanschap van pensionarissen, Van Zeeberg, zich uit voor een 'vriendelijke persuasie'35 en na onderhandelingen tussen Amsterdam, Haarlem en Dordrecht werd een commissie benoemd, die namens deze steden op 9 juli een voorstel deed aan de stadhouder. De gematigde verlangens leken tot de verbeelding te spreken. Het voor• stel van de stadhouder om tot schikkingen te komen werd aangenomen, met als voorwaarde dat Brunswijk uit de Republiek vertrok. De stadhouder zou zich tevens een botsing met de Staten van Holland besparen als hij de hertog met 'het minste eclat' zou ontslaan.36 De diplomatie schoot tekort en net als in 1781 won het wantrouwen van Willem v het van zijn verzoeningsgezindheid. Acht dagen na de audiëntie barstte hij in woede uit, schrijft Van Hardenbroek: 'ik wil wel medewerken tot de harmonie, maer toegeven doe ik niet! 't Sijn maer schurken, die mij bedriegen willen; ik sal mijn partij nemen, en sij konnen naa den donder loopen'.37 De prins legde alle adviezen naast zich neer en wierp olie in het vuur door zijn medewerking te weigeren.38 Wat Huydecoper en de zijnen steeds wilden voorkomen, leek nu onvermijdelijk. De Amsterdamse commissie vergaderde op 26 juli opnieuw en advi• seerde de burgemeesters om de zaak van de hertog in de Staten van Holland te brengen. Nu bracht ook Van Berckel zijn advies uit, maar opvallend is dat hij slechts twee punten toe• voegde aan het voorstel van Huydecoper. Hij wilde met onmiddellijke ingang de officieren op repartitie van Holland uit hun verplichtingen tegenover Brunswijk ontslaan, en zijn trac- tementen moesten hem worden ontnomen. Ofschoon de commissie instemde met de aan• vulling van Van Berckel, werden de voorstellen van Huydecoper verwerkt in het advies dat werd uitgebracht. Zelfs zijn suggestie om een onderzoek in te stellen naar de overige auteurs van de akte werd overgenomen.39 Het advies van de commissie kreeg zijn neerslag in een Amsterdamse resolutie.40 Dat de invloed van gematigde regenten in 1784 geheel werd overschaduwd door het overwicht van de patriotten, zoals De Jong Hzn. en Geyl betogen, lijkt mij een onjuiste redenering. Kenne• lijk heeft men zich laten misleiden door de vele patriotse spotprenten en geschriften over 'den

33 Huydecoper, Gedenkschriften, 227-230. Op 2 juni schreef Huydecoper: 'Bikker hadt mij geschreeven, dat Berkel het volmaakt eens is met ons systhema, en mijne consideratiën; except eenige weynige remarques'. Deze opmer• kingen van Van Berckel werden in juli van belang. 34 Ibidem, 228, 24 mei: 'In het besogne over de miss(ive) v(an) d(e) prins waren de leeden meerendeels van mijne gedagten, dewelke Bicker zoude communiceeren aan v(an) Berkel'; GAA, handschriftencoll. 5059, 5, considera• tiën uit mei. De commissie bestond uit J.E. Huydecoper, J. Elias Arnoudszn. N. Faas, F. Alewijn.J.B. Bicker en C. van der Hoop. Verder adviseerden de pensionarissen E.F. van Berckel, C.W. Visscher en D.A.M. van der Goes; alleen Bicker, Van der Hoop, Van Berkel en Visscher waren patriots. Zie hiervoor: Van Vliet, 'Aristo• craten of vaderlandse regenten', 40 noot 26. 35 Huydecoper, Gedenkschriften, 232 en 234. In Haarlem werd op 5 juli een resolutie genomen waarvan de inhoud overeen kwam met de Amsterdamse koers, GAA, handschriftencoll. 5059, 5. 36 NSJ, 1784, 1220-1221. 37 Van Hardenbroek, v, 357; Huydecoper, Gedenkschriften, 236. 38 Van Hardenbroek, v, 308, 355, 357; Huydecoper, Gedenkschriften, 236 en 237. L.G. Rouse, W. van Lijnden tot Hemmen, G.J. van Hardenbroek en de Prinses adviseerden de Prins om gehoor te geven aan de verlangens van de regenten.

13 Amsterdamse regenten

dikken hertog', die in de Republiek werden verspreid. Aanvankelijk voegde de radicaal Van Berckel zich naar het moderate advies van Huydecoper en zijn woorden, dat hij 'in sijn ge- moet overtuigt was, er anders in de Republicq geen rust soude konnen verkregen worden, en nimmer het vertrouwen met de Prins konde worden herwonnen', bevestigen mijns inziens dat de patriotse pensionaris van het besef doordrongen was, dat een radicale patriotse poli• tiek in Amsterdam, en daarmee in de Republiek, geen steun kon vinden.41 De Staten van Holland werden hoe langer hoe meer door het patriotse driemanschap bestierd, maar Am• sterdam hield hier als vanouds een belangrijke stem. Door de aristocratische, maar overwe• gend anti-stadhouderlijke meerderheid in de stadsregering, konden de radicalen hier in toom worden gehouden, wat uitdrukking vond in de gematigde politieke koers van de stad. In de Staten van Holland vond de Amsterdamse resolutie navolging op 18 augustus 1784. Tot een generaliteitsresolutie is het nooit gekomen, want de hertog van Brunswijk verliet op 15 oktober de Republiek. Zijn vertrek kwam echter te laat om het herstel van de harmonie te bevorderen. Wellicht behoorde dit in 1781 nog tot de mogelijkheden, maar nu waren de gemoederen reeds te veel verhit. De burgerij eiste bestuurshervormingen en inspraak in de benoeming van de stedelijke magistratuur en door het vertrek van zijn raadsman nam het isolement van de stadhouder slechts toe: de 'steen des aanstoots'42 leek op een onderste steen, die na verwijdering het instortingsgevaar niet verkleinde, maar vergrootte.

Verraad of moderaat?

De ontkenning van het bestaan van een onafhankelijke derde partij of de onderschatting van het belang van een aristocratische middengroep tussen de patriotten en de prinsgezinden heeft geleid tot een verkeerd beeld van de aristocratie. Namelijk, de door Colenbrander ver• woorde these dat de aristocratie de patriottenbeweging verried toen bleek, dat de burgerij niet meer in de hand te houden was.43 Het valt niet te ontkennen dat een deel der aristocratie, uit angst voor de volksstem in het kamp van de stadhouder werd gedreven. In een brief aan G. Brantsen van 18 februari 1787 schrijft Huydecoper hierover het volgende: 'terwijl de par• tij der moderaten en republikeinse regenten de schaal niet meer in evenwicht kunnende hou• den eerder schijnen naar den Prinsenkant dan naar dien van de democraten te willen over• slaan, waardoor men dan de schoonste kans die men ooit had om onze constitutie te verbete• ren en op een bestendigen voet te brengen vervlogen zal zien...'44 De hoop op een compromis tussen de verschillende partijen liet Huydecoper echter niet los. Dit komt tot uitdrukking in een brief van 12 maart 1787 aan Brantsen, waarin hij de partij-

39 GAA, handschriftencoll. 5059, 5, consideratiën van Huydecoper (23 juli 1784) en een brief van Elias Arnoudszn. aan Huydecoper, 28 juli 1784. Elias schreef hierin: 'de gunst, die zij (bedoeld zijn de pensionarissen en de regen• ten Bicker en Van der Hoop) tegenwoordig aan den R(aad) P(ensionaris) toedragen heeft hen in h(et) begin doen aarzelen, om h(et) voorgeslaagen onderzoek te doen, dog zij hebben evenwel niet durven nalaaten hier in te consenteeren'. Verder bevat het archief Bicker de notulen van dit besogne: PA 195, invent.nr. 297. De be• trokkenheid van de raadpensionaris, Van Bleiswijk, bij de opstelling van de akte van consulentschap in 1766 werd sinds 1784 door de patriotse pensionarissen gebruikt om hem monddood te maken. Zie hiervoor: W.E. Meiboom, 'Pieter van Bleiswijk: een quantité négligeable', in: Holland (1987) 226-232, in het bijzonder 230. 40 GAA, Vroedschapsresolutie, 27 juli 1784, archief 5052, film 477. 41 Van Hardenbroek, v, 393. 42 Huydecoper, Gedenkschriften, 232. 43 Colenbrander, Patriotten, II, 3 en 4. 44 De Beaufort, 'Een bijdrage tot de geschiedenis van het jaar 1787', aldaar 148-149.

14 Amsterdamse regenten

verhoudingen nader toelichtte. In de ogen van Huydecoper waren het volk, de Staten en de stadhouder ieder door een partij vertegenwoordigd: respectievelijk door de democraten, de aristocraten en de prinsgezinden. De prins zou gedwongen worden om tot schikingen te ko• men als de aristocratie het met de democraten eens kon worden. Om dit te bereiken ont• vouwde Huydecoper een 'plan', dat zonder meer pragmatisch was. Zijn denkbeelden uit 1784 over de verhouding tussen de souvereine wetgevende Staten en een hieraan onderge• schikt stadhouderschap als hoofd van de uitvoerende macht bleken ongewijzigd. Zij het, dat de stadhouder meer dan voorheen een bemiddelende rol kreeg 'om de verschillende begrip• pen, en teegenstrijdige belangens, in onze veelhoofdige regeering' met elkaar te verenigen. Bovendien moest de stadhouder afzien van de directe aanstellingen van regenten, om de on• afhankelijkheid van de magistratuur te waarborgen. Opmerkelijk is, dat hij geen toenade• ring tot de stadhouder bepleitte, maar van toegevendheid tegenover de burgerij blijk gaf. Het volk zou invloed krijgen op de benoeming van regenten die zich, eenmaal benoemd, zelfstandig en zonder inmenging van het volk, met wetgeving en bestuur moesten bezighou• den. Maar 'meerder magt aan het volk... zoude zeer gevaarlijk zijn'.45 Uit de briefwisseling met Brantsen blijkt dat de moderate regenten die in de jaren 1781- 1784 een rol speelden in het conflict met de hertog, in 1787 nog steeds naar een bemiddeling tussen de partijen streefden. Visscher, Van Lijnden van Lunenburg, Rouse en Van Harden• broek behoorden tot het gezelschap dat sedert 1782, met tussenpozen, regelmatig correspon• deerde met Brantsen die als gezant in Parijs verbleef. Over de inhoud van de corresponden• tie werd onderling overleg gevoerd en hieruit blijkt dat de bovenstaande staatsrechtelijke ideeën instemming vonden bij de overige correspondenten.46 Het waren pragmatische over• wegingen van dezelfde groep moderaten, die Huydecoper in 1782 tot zijn achterban reken• de. Nu vormden ze een gematigde minderheid binnen de derde partij van aristocraten: de 'moderaten en republikeinse regenten'. Van Sas constateerde in Utrecht een vergelijkbare scheiding der geesten47 en ook in Amsterdam waren de aristocraten verdeeld in een conser• vatieve driftige groep rond de burgemeesters Rendorp en Dedel en de bekwame maar te be• daarde regenten in het kamp van Huydecoper, Faas en Elias Aernoudszn.48 Toch is het tijdens de patriotse revolutie nooit tot een bundeling van aristocratische of mo• derate krachten gekomen. Daarvoor was men onderling te veel verdeeld en het ontbrak de aristocratie aan een organisatie zoals die van de patriottenbeweging. De aristocratie was dan ook niet in staat om in te grijpen toen de politieke situatie dit vereiste. De bespiegelingen van Huydecoper in 1787 toonden goede wil, maar binnen de bestaande politieke verhoudin• gen waren ze niet levensvatbaar. Vooral als we bedenken dat 'zeekerlijk van de 3 partijen, deeze (de aristocraten) onder de regenten en ingezeetenen de kleynste' was.49

45 ARA, Brantsen 18 III, brief Huydecoper aan Brantsen van 12 maart 1787. 46 De Beaufort, 'Een bijdrage tot de geschiedenis van het jaar 1787'; ARA, Brantsen 18 m, brief van Huydecoper aan Brantsen van 12 maart 1787; Van Hardenbroek vi, met name 537 en 541, Rouse schrijft aan Van Harden• broek, dat 'hij (Brantsen) het (het plan van Huydecoper) insgelijks soude willen onderschrijven en voor 't sijne adopteren'; Huydecoper, Gedenkschriften, 154, op 26 augustus 1782 spraken de heren af, tijdens een bijeenkomst bij Van Hardenbroek, om Brantsen op de hoogte te houden van de ontwikkelingen in de Republiek. 47 Van Sas, 'Politiek als leerproces', 33-34: in 1785 bestond de vroedschap van Utrecht uit 11 aristocraten, 8 demo• craten, 8 moderaten en 12 prinsgezinden. 48 Van Hardenbroek, vi, (18-1-1787) 488-489. Zie ook: Heieen van Rossum, Aristocratische politiek in Amsterdam. De politiek van Joachim Rendorp in de patriottentijd, ongepubliceerde doctoraalscriptie, Universiteit van Amsterdam (1989). Uit haar onderzoek blijkt onder meer, dat er een linker- en een rechtervleugel bestond binnen de groep van aristocratische regenten, die zich in 1786 kantten tegen de patriotse politiek, in de Staten van Holland en van een minderheid in de Amsterdamse vroedschap. 49 ARA, Brantsen 18 III, Huydecoper aan Brantsen 19 april 1787.

15 Amsterdamse regenten

De correspondentie van Huydecoper en Brantsen in ogenschouw nemende, kan men tot op zekere hoogte spreken van een strijd tussen aristocratie en democratie. Voorzichtigheid is echter geboden, want de politieke verdeling liep dwars door de sociale scheidslijnen heen.50 De democraten van Huydecoper waren zowel burgers als patriotse regenten, die van de bur• gerij gebruik maakten om bestuurlijke hervormingen door te voeren. Voor Huydecoper en de zijnen was de essentie van de Republiek een 'Staatsregeering bij representatie, met een Stadhouder'. Dit onderscheidde hen in 1784 en in 1787 van die regenten, die hun handteke• ning plaatsten onder de patriotse geschriften waarin een 'volksregering bij representatie' werd verdedigd. Het verraad van de patriotten door de aristocraten veronderstelt een verbond tussen beide groepen en gaat voorbij aan de verdeling van de aristocraten onderling en een aristocrati• sche middengroep die democratisch, noch prinsgezind was. Vooral deze middengroep van gematigde regenten, waartoe Huydecoper van Maarseveen behoorde, verdient mijns in• ziens meer aandacht in de literatuur. Zij waren in 1781 verantwoordelijk voor de Amster• damse actie tegen de hertog van Brunswijk om een toenadering tot de stadhouder en de be• noeming van een stadhouderlijke Raad te bewerkstelligen. In 1784 waren de Amsterdamse moderaten nog steeds in staat om de besluitvorming van de overwegend aristocratische stadsregering te sturen, waardoor de patriotten in de Staten van Holland, zij het indirect, in bedwang werden gehouden. De burgeroorlog in de jaren 1786-1787 minimaliseerde de invloed van de gematigde regenten, maar hun bemiddelende politieke koers werd met gewij• zigd. 'Eendragt maakt magt', schreef Huydecoper rond 1800 in de inleiding van zijn gedenk• schriften. Dit was zijn devies, dat hij gedurende de Patriottentijd trouw bleef. Hierin werd hij gesteund door een achterban in Amsterdam en door zijn Haagse vrienden, die nimmer een eed van trouw aan het patriottisme hadden gezworen. Voor het succes van de moderate politiek leek de verwijdering van Brunswijk een voorwaarde. Blijkbaar was de hertog zich hiervan bewust, want reeds in april 1781 waarschuwde hij de stadhouder: het waren juist de 'werksaemheydt en applicatie', die Huydecoper 'des te dangereuser' maakten.51

50 Van Sas, 'Politiek als leerproces', 33-34; Van Sas komt tot dezelfde conclusie voor de Utrechtse verhoudingen. 51 Van Hardenbroek, n, 528.

16 Eloy Koldeweij

De Grote Zaal in het gemeenlandshuis van Rijnland en zijn goudleerbehang1

De Grote Zaal in het gemeenlandshuis van het hoogheemraadschap van Rijnland te Leiden is zonder meer de meest karakteristieke en indrukwekkende ruimte van dit huis. Haar gehele inrichting en decoratie tonen duidelijk de rijke historie van het waterschap. Een van de meer belangrijke elementen van deze zaal is het goudleerbehang, dat uit circa 200 aan elkaar ge• naaide beschilderde en vergulde vellen leer bestaat. Op ieder vel herhaalt zich, tegen een egaal rose achtergrond met getemperde goudkleurige ornamenten, het wapen van Rijnland in een ovaal wit medaillon: de zwarte dubbelkoppige adelaar met de rode leeuw en de fel blauwe kroon met helder witte parels (afb. 6). De voltooiing van de restauratie van dit goud• leren behangsel is de aanleiding geweest om dit artikel te schrijven. Hierin zal niet alleen dit, maar ook de geschiedenis van de Grote Zaal en het bezoek van stadhouder Willem v in 1776 (het jaar waarin het behang werd aangekocht) worden behandeld.

Iedere bezoeker zal, voordat hij deze zaal en het goudleer kan aanschouwen, al aan de bui• tenkant van het gebouw getroffen worden door de fraaie bakstenen gevel: de drie geveltop• pen, de kruisvensters en de vele natuurstenen details, samen met de eigen stoep (de laatst- overgeblevene in de Breestraat!) geven het bijzondere karakter van het huis al aan. Eenmaal door de zware voordeur binnengetreden, staat de bezoeker direct in de grote ontvangsthal met de zwart-wit geblokte marmeren vloer en het - oorspronkelijk beschilderde - eikehou• ten cassetteplafond. De statietrap, gedecoreerd met pilasters en blankhouten ornamenten, recht tegenover de toegangsdeur geeft toegang tot de Grote Zaal, de vroegere 'Regtkamer'. In deze zaal aangekomen, zal het oog direct getroffen worden door het goudleerbehang, het gewelfde plafond met de rijke beschildering, de enorme schouw en enkele grote schilde• rijen. De inrichting en decoratie geven een zeer ruimtelijk effect en wekken de indruk dat deze Grote Zaal veel groter is dan de hal, terwijl beide vloeroppervlaktes in werkelijkheid nauwelijks van elkaar afwijken.

De Grote Zaal van Rijnlands huis

Het gehele gemeenlandshuis werd direct na aankoop op 21 februari 1578, ruim driejaar na het ontzet van Leiden, door het bestuur van Rijnland in gebruik genomen. Men gebruikte de verschillende kamers van het huis toen niet alleen als vergader- en werkruimtes, zoals nu het geval is, maar ook als logeerkamers voor de hoogheemraden en een gedeelte van het huis

1 Als voornaamste bronnen, waarnaar niet afzonderlijk verwezen wordt, zijn gebruikt: de bijlagen van de reke• ningen van Rijnland over de diverse jaren; CH. Dee, 'Memorie betrekkelijk het gemeenelandshuis van Rijn• land te Leiden en de Groote Zaal, vroeger Rechtkamer', in: Notulen van het verhandelde in de Vereenigde Vergadering van Rijnland (1878) 246-261; J. Slagter, 'Goudleeren Behangsels', in: Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oud• heidkundige Bond 12 (1943) 98-102; J. Slagter, 'Goudleeren Behangsels, Naschrift', in: Idem 13 (1946) 14; G. 't Hart, RijnlandS Huis 1578-1978 (Leiden 1979) 66-73, 86-87 (en diens bewaard gebleven aantekeningen hier• voor)- S B van Raay, W.P. Spies en R. van Zoest, 'Tot hun ContentementgemaeckV'. Hei kunstbezit van het hoogheem• raadschap van Rijnland (Amsterdam 1987); Fr. Scholten (red.) (met bijdragen van E.F. Koldeweij e.a.), Goudleer- Kinkarakawa; De geschiedenis van het Nederlandse goudleer en zijn invloed in Japan (Zwolle 1989); Met veel dank aan mevr. L. A. M. Giebels en de heer J. Sloof, resp. archivaris en medewerker van het Oud Archief van het hoog• heemraadschap van Rijnland, voor de vele aanwijzingen.

17 Goudleerbehang Rijnland

diende als ambtswoning van de dijkgraaf. Over het uiterlijk van de Grote Zaal in het gemeenlandshuis ten tijde van de aankoop van het huis is nauwelijks iets bekend. Zeker is dat toen van de huidige decoratie nog geen enkel element aanwezig was: het plafond bijvoorbeeld had nog de vorm van het gebruikelijke vlak• ke balkenplafond. Bij de verschillende reparaties die kort na aankoop aan het pand werden verricht, gebeurde aan de Grote Zaal zelf niets. Wel werd aan de achterzijde van het huis, direct naast de Grote Zaal een 'yseren comptoir' gebouwd als bergplaats voor alle belangrij• ke archivalia. Ook bij de grote verbouwing van het huis in 1597-1599 bleef de Grote Zaal vrijwel onaangetast. Toen werd slechts een houten kast aangebracht, die moest dienen als extra bewaarplaats voor de blijkbaar sterk toenemende stroom archivalia. Kort na het midden van de 17e eeuw werd besloten om de Grote Zaal intensief te verbou• wen. De beroemde Nederlandse architect Pieter Post kreeg de opdracht hiervoor een ont• werp te maken. Post was voor Rijnland geen onbekende, eerder had hij al het gemeenlands• huis te Halfweg ontworpen en voor de stad Leiden het nieuwe waaggebouw.2 Hij beperkte in de ontwerpen zich niet alleen tot de Grote Zaal zelf, maar betrok ook de toegang tot de Zaal bij zijn totaal concept. De decoraties en de kleuren van de vier wanden en het tongewelf stemde hij hierbij zorgvuldig op elkaar af, evenals op de functie van de Grote Zaal als rechts• zaal. De Grote Zaal was immers de zaal waar dijkgraaf en hoogheemraden tot in 1841 recht spraken over de ingelanden. Het hoogheemraadschap van Rijnland had al vanaf de oprichting het recht om over zijn ingelanden recht te spreken. De straffen die het kon opleggen, wanneer de keuren van Rijn• land waren overtreden of anderszins in zaken van waterstaat werd gezondigd, waren naar de huidige maatstaven gemeten niet mis. Ook de doodstraf behoorde tot de mogelijkheden. Dat deze zware straf ook in werkelijkheid werd opgelegd, bleek onder meer in 1587. Op 18 augustus van dat jaar moest Jan Wollebrantszoon, bijgenaamd Jan Braesem, voor de hoog• heemraden terecht staan. Ruim een maand eerder had hij in een herberg te Halfweg Jan Franszoon, sluiswachter en opziener van Rijnland, vermoord. De hoogheemraden veroor• deelden hem hiervoor tot de doodstraf en wel door onthoofding. Dit vonnis werd nog dezelf• de dag voor het Gravensteen met het zwaard voltrokken, dit onder een grote publieke be• langstelling.3 Ook in 1746 werd de doodstraf geëist als straf voor de 32-jarige Willem Janszoon Kroon. Deze had uit een schuur op de Spaarndammerdijk verschillende gereedschappen gestolen (een schop, een koevoet, een hamer, een nijptang, twee bijlen, twee zagen, twee drevels, twee mokers, drie beitels, drie dissels en een bos ijzeren ringen). Tijdens de zitting in de Grote Zaal in het gemeenlandshuis veroordeelden de hoogheemraden dit vergrijp echter aanzien• lijk milder: De beschuldigde werd 'slechts' veroordeeld om voor het Gravensteen 'met een strop om den hals strengelijk met roeden te werden gegeselt en voorts gebrandmerkt met het Wapen van Rhijnland, ende denselven wijders ten eeuwigen dage te verbannen, gelijk verbannen werd mitsdese uyt Holland en Westfriesland sonder daar ooit wederom te moo- gen koomen'.4 Met andere woorden, de beschuldigde werd niet alleen publiekelijk gegeseld en gebrandmerkt, maar werd ook levenslang verbannen uit het gebied van Holland en West- Friesland.

2 Pieter Post (1608-1669) schilder en architect, heeft hiernaast o.a. de ontwerpen geleverd voor het Mauritshuis, Huis ten Bosch en de verdwenen geschutsgieterij te 's-Gravenhage en het stadhuis te Maastricht. 3 Oud Archief Rijnland (OAR) nr. 516, Dingboek 1577-1587, fol 219-219v. 4 OAR nr. 535, Dingboek voor crimineel berechte zaken 1698-1821, fol 60v-75v.

18 Goudleerbehang Rijnland

Afb. 1 Jan Lievens, Justitia ontvangt het Corpus Iuris Civilis, 1699. Olieverf op linnen, 123x159 cm. Hoogheemraadschap van Rijnland Leiden.

In de jaren 1658-1670 werd de verbouwing van de Grote Zaal uitgevoerd volgens deze door Pieter Post gemaakte ontwerpen. De oude wenteltrap in de hal, die tot dan toe de toegang tot de zaal gegeven had, werd door een grote en statige bordestrap met verschillende orna• menten vervangen. In de Grote Zaal zelf werd het vlakke balkenplafond vervangen door een groot tongewelf en zowel tegen de oost- als westwand werd een viertal pilasters geplaatst. Boven deze pilasters werd in de gehele zaal rondom een brede kroonlijst aangebracht met talloze vierkante klossen - modillons - en daartussen rozetten. Deze waren evenals de kapi• telen boven deze pilasters gemaakt door de Leidse beeldsnijder Gerrit Goosman.5 Ook voor de schoorsteen, die eveneens door Pieter Post ontworpen is, vervaardigde Goosman alle ornamenten: bovenaan het cartouche (waarin oorspronkelijk het gesneden wapen van Rijn• land) en de mascaron - gevleugelde kop - , daaronder het bladfries, aan weerszijden van het schilderij de voluten - krullen - en aan de beide zijkanten van de schoorsteenmantel de festoenen. Het schilderij op de schoorsteenmantel werd acht jaar later, op 14 oktober 1669, aangebracht. Het was speciaal voor deze plaats vervaardigd door de Leidse schilder Jan Lievens. Het onderwerp was dan ook volledig op de functie van de Grote Zaal als rechts• zaal afgestemd: Het verbeeldt Vader Tijd die het Corpus Juris Civilis aan Vrouwe Justitia, vergezeld door Pallas Athene, aanbiedt. Zowel de verschillende personages als de vele attri• buten op dit schilderij hebben allegorische betekenissen, die alle gezien moeten worden in het licht van de gerechtigheid en van de rechtspraak die in deze kamer gesproken werd (afb. 1). Het hierop volgende jaar, in 1670, werd niet alleen het tongewelf door de Haagse schilder

5 C. Willemijn Fock, 'Leidse beeldsnijders en hun beeldsnijwerk in het interieur', in: Th. H. Lunsingh Scheur• leer, C. Willemijn Fock, A.J. van Dissel, Het Rapenburg, Geschiedenis van een Leidse gracht. Deel iva: Leeuwenhorst, (Leiden 1989) 14-17.

19 Goudleerbehang Rijnland

Afb. 2 Detail van de beschildering van het ton• gewelf van de Grote Zaal van het gemeenlands• huis te Leiden. Vervaardigd door Andries de Haen (1670).

Andries de Haen beschilderd, maar ook de schoorsteenmantel, de ramen en de pilasters. Het tongewelf voorzag hij van een illusionistische beschildering van vijf ribben, waarvan er vier dwars op de lengterichting van de zaal afgebeeld werden en hierdoor de tegen de wanden geplaatste pilasters met elkaar verbonden. Tevens kruisten zij in het midden de vijfde rib, die in het midden van het tongewelf, in de lengterichting van de zaal, geschilderd was. Op deze vier kruisingen beeldde De Haen bakken af met verschillende soorten bloemen, onder andere tulpen, zonnebloemen en rozen. In de zes velden tussen deze ribben schilderde hij een open lucht met in totaal 16 vogels, waaronder een arend, ooievaar, reiger en een valk te herkennen zijn (afb. 2). De open lucht zelf zou een verwijzing zijn naar de middeleeuwse vorm van rechtspraak, die volgens traditie 'onder den blote hemel' plaats zou vinden. Ook de beschildering van het tongewelf was dus geheel afgestemd op de functie van de zaal als rechtszaal. Boven de fries aan de noordkant van de zaal bracht De Haen een schildering op doek aan met de wapens van Rijnland, de toenmalige dijkgraaf en hoogheemraden en aan de zuidkant tussen de beide bovenramen het spiegelmonogram 'WWR' 'Wilhelmus Rex Ro- manorum' oftewel Rooms-koning Willem n, die als stichter van Rijnland beschouwd werd. De schoorsteenmantel, de pilasters en de ramen beschilderde hij tenslotte met de kleuren 'wit, gout en graeu, alles accorderende op de goudeleeren en volgens de teekeninge'. Als wandbekleding werd in 1671 door de Haagse Compagnie van Goudleermaken een goudleer• behang aangebracht, dat eveneens door De Haen speciaal voor het hoogheemraadschap ontworpen was en Rijnlands wapen droeg. Nadat al deze werkzaamheden voltooid waren, werd als laatste nog de houten vloer volledig bijgewerkt en opgeschaafd.

In 1730 werden in vrijwel het gehele gebouw de oude kozijnen door nieuwe vervangen. De kruiskozijnen, het type dat nu alleen nog in de voorgevel van het gemeenlandshuis te zien is, werden hierbij vervangen door hoge schuiframen, een type raam dat vanaf ca. 1680 op

20 Goudleerbehang Rijnland

grote schaal in ons land werd toegepast. De veel grotere lichtinval van deze schuiframen maakten hen snel populair. Zij namen dan ook overal, zoals in dit geval bij Rijnland, lang• zaam maar zeker de plaats in van de oude kruisramen. In 1775 bleek de Grote Zaal aan een grondige opknapbeurt toe te zijn. Het hierop volgen• dejaar werd zowel de deur naar de gang als de lambrizering onder de ramen vernieuwd en ook al het houtwerk opnieuw beschilderd.6 Bovendien bleken ook het goudleerbehang en de betengeling aan vernieuwing toe te zijn. De opdracht om beide te vervangen ging naar de Leidse kamerbehanger Johannes Arnoldus van Hoogeveen Langerak en na enkele maan• den leverde deze het nieuwe goudleerbehang. Van Hoogeveen Langerak werkte al bijna tien jaar voor het hoogheemraadschap en was hiermee de opvolger van zijn grootvader Johannes van Hoogeveen, zijn vader Cornelis van Hoogeveen en zijn oom Johannes Arnoldus Lange• rak, die al vanaf 1674 opdrachten van Rijnland uitvoerden. Zelf werkte Johannes Arnoldus van Hoogeveen Langerak tot zijn overlijden in 1780 voor Rijnland, waarna deze traditie tot in 1811 door zijn weduwe werd voortgezet. Behalve goudleer leverde en repareerde deze fa• milie ook alle linnen behangsels, gordijnen, meubeltextiel, tapijten en vloerkleden.7

Het bezoek van stadhouder prins Willem v in 1776

Op maandag 15 juli 1776, exact een week nadat de schilder Isaak Cinsee de laatste hand aan de grote opknapbeurt van de Grote Zaal had gelegd, bezocht stadhouder prins Willem v het hoogheemraadschap van Rijnland.8 Twee maal eerder had de prins het gemeenlands• huis bezocht: in 1768 samen met Frederik Willem n, prins van Pruisen, en diens gevolg en op 9 februari 1775 ter gelegenheid van een grootse feestmaaltijd ter ere van het 200-jarig bestaan van de Leidse universiteit. Blijkbaar bevielen al deze ontvangsten de prins goed, want op 26 mei 1781 zou hij het gemeenlandshuis nogmaals bezoeken. Naar aanleiding van één van deze bezoeken is ongetwijfeld diens wapen gegraveerd op een glazen bokaal, die zich nu nog altijd in Rijnlands collectie bevindt.9 Deze keer, in 1776, bezocht de prins Leiden ter gelegenheid van het afscheid van professor Adrianus van Royen, hoogleraar medicijnen. De 71-jarige Van Royen, die nog een leerling was geweest van de beroemde medicus Herman Boerhaave en ruim 40 jaar voor de universiteit gewerkt had, hield die dag zijn officiële af- scheidsoratie. De prins was ter gelegenheid van deze speciale gebeurtenis 's ochtends om 10 uur, onder verwelkoming van enkele kanonsalvo's vanaf de stadspoorten, in Leiden aangekomen. Hij ging rechtstreeks naar het academiegebouw op het Rapenburg, waar hij in de senaatskamer verwacht werd om zowel met de bestuurderen van de stad als van de universiteit te ontbijten. Hier was een groots déjeuner voor in totaal 48 personen bereid, met veel fruit, diverse vlees• soorten, kaas, jam, pannekoeken, pasteitjes, spritsen en chocolade. Als drank werden limo• nade, wijn, 'orsade' en koffie aangeboden. Voor de universiteit was dit zeker een uitzonder-

6 OAR nr. 10183, bijl.rek. 1776, fol. 90. 7 Archief van de afdeling archieven van het hoogheemraadschap van Rijnland, nr. 403. Johannes Arnoldus van Hoogeveen Langerak (1743-1782) woonde en werkte aanvankelijk bij zijn vader in het huis Rapenburg 30. In 1771 verhuisde hij naar de Lange Pieterskerkchoorsteeg en in 1778 naar de Breestraat. Zijn grootvader Johan• nes van Hoogeveen werkte voor Rijnland van 1674 tot 1753, zijn vader en oom van 1719 tot 1753, hij van 1767 tot 1780 en zijn weduwe, die later hertrouwde, tot in 1811. 8 Leidsche Courant nr.86, 17 juli 1776. 9 Van Raay, Spies en Van Zoest, Tot hun Contenlement 122-123.

21 Goudleerbehang Rijnland

lijke gebeurtenis, want speciaal voor deze maaltijd moesten allerlei meubels en serviesgoed worden gehuurd, waaronder een tapijt voor bij de bank van de prins, 24 beklede stoelen en 12 waterpotten. Om 11 uur toog het gezelschap naar het groot auditorium om de afscheidsoratie van Van Royen bij te wonen. Deze had ter gelegenheid hiervan een speciaal afscheidsgedicht geschre• ven met de titel 'Otium carmine elegiaco celebratum', oftewel 'Buitenrust of het buiten- leeven van eenen christen-wijsgeer, dichter en natuur-onderzoeker, geschetst', dat hij met veel welsprekendheid en onder muzikale begeleiding voor een groot publiek ten gehore bracht. Van Royen was zeer bedreven in de Latijnse dichtkunst, hetgeen hij onder meer had laten blijken bij de aanvaarding van zijn ambt in 1723 en bij de inhuldiging van Willem v tot erfstadhouder op 8 maart 1766. Ook ter ere van het tweede eeuwfeest van de Leidse uni• versiteit in 1775 had hij een speciaal geschreven gedicht ten gehore gebracht. Na afloop van deze afscheidsoratie van Van Royen bracht de prins achtereenvolgens nog een bezoek aan de academietuin, het anatomisch kabinet en professor Gaubius. Om half drie ging hij naar het gemeenlandshuis, waar hem en 19 andere heren een middagmaal te wachten stond. Over de samenstelling hiervan zijn we helaas minder goed geïnformeerd dan over het ontbijt, maar in ieder geval werden er volop vruchten (onder andere druiven, perziken en ananas• sen), ijs en wijn (Hermitage, witte Constantinopel en madeira a Malvoise) geserveerd. Evenals de universiteit bleek ook het hoogheemraadschap niet voldoende serviesgoed voor deze maaltijd te bezitten. Bij juffrouw Le Francq van Berckhey werden daarom 66 glazen, 24 porseleinen soepborden en 2 terrines gehuurd en bij het stadhouderlijk hof te 's-Graven• hage het benodigde zilver, waaronder 2 grote schenkborden. De totale uitgaven voor deze maaltijd bedroegen maar liefst ƒ678 en overtroffen die van het ontbijt, ƒ369.11, ruim• schoots.10 Helaas is niet bekend waar in het gemeenlandshuis deze speciale maaltijd gehouden is. Was het zoals gebruikelijk in de eetkamer, de tegenwoordige Blauwe Zaal? Of was het, bij uitzondering, in de Regtkamer? Van deze laatste was immers exact een week eerder een grondige en kostbare renovatie voltooid. Hoe dan ook, prins Willem v zal zeker als eerste belangrijke gast van Rijnland de vernieuwde aankleding van de Regtkamer bewonderd heb• ben. De dijkgraaf en hoogheemraden zullen de prins ongetwijfeld hun trotse bezit getoond hebben en deze zal ook het grote verschil met de toestand van een jaar eerder opgemerkt hebben, toen hij het gemeenlandshuis bezocht tijdens de viering van het 200-jarig bestaan van de Leidse universiteit. Drie weken later, op maandag 5 augustus 1776 was er opnieuw een officiële maaltijd in het gemeenlandshuis. Deze dag vond de jaarlijkse Rijnschouw door dijkgraaf en hoogheem• raden plaats. Volgens goed gebruik werd deze dag besloten met een speciale maaltijd in het gemeenlandshuis waarbij ook alle boden aanwezig waren. Helaas is van deze maaltijd ver• der niets bekend, noch wat er gegeten werd of waar deze gehouden is. Maar ook hierbij is het ondenkbaar dat men niet tenminste even een blik in de fraai opgeknapte Regtkamer ge• worpen heeft. Het was ter gelegenheid van deze bijeenkomst dat de speciale glazen bodenbe• ker vervaardigd is, die thans nog in het Rijnlands huis bewaard wordt.11

10 OAR nr. 10183, bijl.rek. 1776, fol. 101v-108; Oud Archief Rijnland, nr. 5372, Declaratie-boek van verteringen en verschotten van de conciërge van Rijnland, z.fol. 15 juli 1776. Rijks Universiteit Leiden, Archief Curatoren nr. 58 & 534. Van deze tafel-opstelling is een ontwerpschets in het universiteitsarchief bewaard gebleven. 11 Van Raay, Spies en Van Zoest, Tot hun Contentement 125-126.

22 Goudleerbehang Rijnland

De Grote Zaal in de 19e en 20e eeuw

Op 12 januari 1807 werd Leiden getroffen door de beruchte ontploffing van het kruitschip in de Steenschuur ter hoogte van de Langebrug. Het gemeenlandshuis lag weliswaar, he• melsbreed gemeten, op een afstand van 400 meter van de plek des onheil, maar als gevolg van de enorme kracht van de explosie liep het gebouw toch veel schade op. De muren waren op vele plaatsen ontzet en bijna alle ruiten van het gebouw waren gesneuveld. De totale kos• ten van herstel passeerden de ƒ2300.12 De Grote Zaal, die juist dertig jaar eerder grondig opgeknapt was, bleef hierbij niet gespaard: het houten tongewelf werd geheel ontwricht en zwaar beschadigd. Pas na zeven jaar, in 1814, besloot Rijnlands bestuur om dit beschadigde gewelf niet te restaureren, maar om het eenvoudigweg aan het gezicht te onttrekken door er een stucplafond onder aan te brengen. Nadat in juni 1814 de Leidse timmerman P. Geer- ling een houten framewerk had gemaakt, bracht de stucwerker PA. Verda een maand later het stucplafond hierop aan, dat met allerlei ornamenten gedecoreerd was, zoals in het mid• den een groot rozet met het wapen van Rijnland.13 Deze beslissing om het fraaie tongewelf niet te restaureren, maar om voor een eenvoudige• re oplossing te kiezen, zal enerzijds ingegeven zijn doordat zij een goedkope oplossing was. Immers ook de financiële kas van Rijnland was na de periodes van het koninkrijk Holland en van de Franse annexatie behoorlijk uitgeput. Anderzijds gaf deze keuze de geringe be• langstelling weer van Rijnlands bestuur in die tijd voor zijn culturele erfgoed. Enkele decen• nia later, in 1863, kwam dit nog duidelijker naar voren. In dat jaar ging men over tot de ver• koop van het gemeenlandshuis te Halfweg. Werden de belangrijkste (kunst-) voorwerpen weliswaar naar Leiden overgebracht, waarmee zij - althans voorlopig - veilig gesteld leken te zijn, het grootste gedeelte van de inventaris werd verkocht. Tot de bewaard gebleven voor• werpen behoort onder meer het schilderij 'de handvestverlening door graaf Willem n van Holland aan het hoogheemraadschap van Rijnland'.14 Dit schilderij had tot dan toe in de grote zaal van het gemeenlandshuis te Halfweg als schoorsteenstuk gehangen en was spe• ciaal hiervoor in 1655 door Caesar van Everdingen samen met Pieter Post gemaakt.

Vanaf de tweede helft van de 19e eeuw werden ook in Rijnlands gebouwen allerlei moderne technische vindingen geïnstalleerd. In 1874 namen dijkgraaf en hoogheemraden het besluit om in een aantal vertrekken van het Leidse gemeenlandshuis gasverlichting aan te leggen. De Stedelijke Gasfabriek van Leiden en de firma Becht & Dyserinck te Amsterdam leverden hiervoor tientallen meters gaspijp en meerdere verlichtingsornamenten.15 Besloten werd echter om niet alle kamers van deze moderne gemakken te voorzien, maar om dit te beper• ken tot 'enkele vertrekken van het gemeenelandshuis, waarin nu en dan des avonds gewerkt wordt'. Ook de Grote Zaal, de hal en de kamer van de conciërge werden op dat moment van deze moderne gasverlichting voorzien.

In de tussentijd was in 1873 in het tijdschrift De Gids het vermaarde artikel 'Holland op zijn smalst' verschenen van de hand van jonkheer Victor de Stuers.16 Met een eindeloze reeks

12 OAR, nr. 52, Resolutiën van dijkgraaf en hoogheemraden 1806-1809, fol.l09-109v. 13 OAR, nr. 10221, bijl.rek. 1814, 11 juni, 2 juli en 3 september 1814. 14 Nieuw Secretarie Archief Rijnland NSAR loketnr. 48/la. Zie voor een uitgebreide verhandeling over dit schilde• rij: Van Raay, Spies en Van Zoest, Tot hun Contentement 56-61. 15 NSAR loketnr. 38 gemeen/11.

23 Goudleerbehang Rijnland

Afb. 3 De Grote Zaal, zoals deze er na 1776 uitgezien zou hebben. Een historiserende en tevens ge- schiedvervalsende afbeelding gemaakt door N. Steffelaar in 1900. Afkomstig uit: Mr N. de Roever & Dr G.J. Dozy, Het leven van onze voorouders deel 4 (Amsterdam z.j. [1890-1906]) 316.

voorbeelden gaf De Stuers hierin aan hoe slecht het in ons land gesteld was met het streven om ons culturele erfgoed voor het nageslacht te behouden. Dit artikel was een duidelijk teken van het groeiend besef bij een enkeling van de waarde hiervan, maar het was ook een teken van het ontbreken daarvan bij zo vele anderen! Helaas behoorde tot deze laatste groep ook het hoogheemraadschap van Rijnland. De aandacht was hier, evenals bij de andere water• schappen, ongetwijfeld meer op de toekomst dan op het verleden gericht. Het was immers juist in deze zelfde periode dat men zowel door de grootschalige toepassing van vijzelmolens rond 1860, als door de introduktie van de eerste stoomgemalen omstreeks 1870 snel meer vat kreeg op de waterbeheersing.17 Mede naar aanleiding van dit artikel van De Stuers nam de belangstelling voor cultuurbe• houd snel toe. Ook bij Rijnland is dit waar te nemen: had men in 1863 het gemeenlandshuis te Halfweg nog van de hand gedaan en waren in 1876 zelfs verschillende stemmen opgegaan om de beroemde hensbeker te verkopen, in 1878 bleken gelukkig de tegengestelde krachten de overhand te hebben gekregen. Dat jaar maakte men niet alleen plannen om de Grote Zaal te restaureren, maar zij werden ook nog datzelfde jaar uitgevoerd.

16 Jonkheer Victor Eugène Louis de Stuers (1843-1916), advocaat te Den Haag, werd naar aanleiding van dit arti• kel benoemd tot chef-referendaris van de nieuwe afdeling Kunsten en Wetenschapppen van het ministerie van Binnenlandse zaken. Zie voor hem J.A.C. Tillema, Victor de Stuers. Ideeën van een individualist (Assen 1982) en Th.H. Lunsingh Scheurleer, Jhr. Victor Eugène Louis de Stuers' in: Nieuw Biografisch Woordenboek van Neder• land. Deel 1 ('s-Gravenhage 1979) 566-567. 17 J.M.G. van der Poel, 'Het Noordhollandse weidebedrijf in de 19de eeuw' in: Holland 18 (1986) 148.

24 Goudleerbehang Rijnland

Uitgangspunt voor deze restauratie was de reconstructie van de toestand van de Grote Zaal na de verbouwing van 1658-1670. Rijnlands ingenieur dr E.F. van Dissel leidde deze restauratie in nauwe samenwerking met de restauratie-architect RJ. H. Cuypers. De reeds genoemde Victor de Stuers adviseerde hen hierbij.18 Zowel de enkele jaren eerder aange• brachte gasverlichting als het in 1814 aangebrachte stucplafond werden hierbij weggebro• ken, waardoor het originele beschilderde houten tongewelf weer tevoorschijn kwam. Maar het doek met de wapens van Rijnland, dijkgraaf en hoogheemraden boven de fries op de noordwand en het wapen van Rijnland boven in de schoorsteenmantel bleken spoorloos ver• dwenen. De Haagse firma W. Stortenbeker & Zoon kreeg de opdracht voor de reconstructie hiervan evenals voor de restauratie van het tongewelf en het goudleerbehang. Ook het overi• ge schilderwerk in de Grote Zaal werd door Stortenbeker verzorgd. Op initiatief van Cuy• pers werd de kroonlijst voorzien van alle memorabele jaartallen uit Rijnlands' geschiedenis in gouden letters. Op Cuypers' advies werden bovendien alle schilderijen gerestaureerd en werd de Grote Zaal opnieuw gemeubileerd (afb. 4). In Mechelen werden hiervoor 31 met trijp beklede stoelen aangeschaft evenals drie fauteuils, zes grote tafels, twee zijtafels, een kastje voor de hensbeker, een console en een viertal schilderijlijsten. Bij de 'Compagnie Ano- nyme des Bronzes' te Brussel werd een nieuwe bolkroon met in totaal 30 armen aangekocht evenals een Vlaamse pendule en bij de Haagse firma Emons een vierslags vuurscherm. Te Deventer werd bij de Koninklijke Tapijtfabrieken een op maat gemaakt Smyrna-tapijt ge• kocht en te Parijs bij de firma Duplan & Hamot gordijnen en een tafelkleed. Bovendien ont• wierp Cuypers voor deze zaal een turfkachel met een gravering van motieven in renaissance• stijl en het wapen van Rijnland. Ook deze gezwarte koperen kachel, een zogenaamde 'calori- fère', werd te Parijs gemaakt en wel door de firma Geneste, Herscher & Cie. Zowel het tapijt als deze kachel bevinden zich nog altijd in de Grote Zaal. Ter gelegenheid van deze restauratie van de Grote Zaal schreef de 'ambtenaar ter secreta• rie' C. H. Dee een historische verhandeling over het gemeenlandshuis met de titel 'Memorie betrekkelijk het Gemeenelandshuis van Rijnland te Leiden en de Groote Zaal, vroeger Rechtkamer'. Het was tijdens de eerste vergadering van dijkgraaf en hoogheemraden in de gerestaureerde zaal op 30 november 1878 dat hij deze aan de vergadering voorlas. Enkele maanden na de voltooiing van de restauratie ontving architect Cuypers van Rijnland twee ingelijste gravures, copieën naar werk van Raphael, als dank voor zijn vele werken adviezen, waarvoor hij geen honorering had willen ontvangen.19 De gehele restauratie had, inclusief de meubilering, ƒ9500 gekost. In 1911 werd het gemeenlandshuis aangesloten op het nieuwe elektriciteitsnet. In het gehe• le huis werd de 40 jaar eerder aangelegde gasverlichting vervangen door de moderne elektri• sche verlichting. De gasverlichting in de Grote Zaal was bij de verbouwing van 1878 al ver• wijderd, maar de elektrische verlichting zou hier voorlopig nog op zich laten wachten. Deze moderne toevoeging paste immers niet in de door Cuypers gemaakte restauratie-opzet. De directe aanleiding om toch ook de Grote Zaal van elektriciteit te voorzien, was een beginnen• de schoorsteenbrand op 22 december 1948. Nadat op deze dag de kachel fors gestookt was, werd 's avonds per toeval ontdekt dat het houtwerk van de schoorsteen aan het smeulen was.

18 NSARloketnr. 38 gemeen/12. Technische Dienst Archief Rijnland, nr.ll6( = voorl.nr.92.0)P.J.H. Cuypers (1827-

_..u:.„„. ...,;„„ „ , UtElit^ionm Pn het Onfraai Station te Amsterdam en restaureerde kasteel Haar'zuilen. In Leiden was hij onder meer als adviseur betrokken bij de restauraties van het Academiegebouw (1877-81), de Hooglandse Kerk (1880-1904), de Burcht (1889-'90) en de Pieterskerk (1895-1918). 19 Notulen Vereenigde Vergadering (1879) 154, 206, 238.

25 Goudleerbehang Rijnland

Afb. 4 De Grote Zaal, zoals deze in de periode 1878-1961 ingericht was. Deze inrichting is geheel ontworpen door de architect P.J. H. Cuypers.

Snel optreden voorkwam gelukkig erger. Maar na dit voorval werden alle veiligheidsmaatre• gelen opnieuw onder de loep genomen en viel het besluit om onder andere de koperen kaar• senkroon door een veiligere elektrische verlichting te vervangen. In 1961 werd de Grote Zaal opnieuw gerestaureerd. Dit gebeurde enkele jaren vóór de gro• te restauratie van het gehele gemeenlandshuis tussen 1968 en 1972. Bij deze opknapbeurt van de Grote Zaal werd niet alleen al het houtwerk geschilderd, maar ook het plafond en de geschilderde wapens op de noordwand onder handen genomen. Enkele jaartallen op het fries werden veranderd. Doordat nieuw historisch onderzoek aangetoond had dat er al in 1202 bij een overeenkomst tussen Holland en Het Sticht sprake was van een waterstaatkundige orga• nisatie, een voorloper van Rijnland, werd dit jaartal aan de fries toegevoegd. Rijnlands ge• schiedenis werd hierdoor met ruim 50 jaar vervroegd. Tevens werden ter gelegenheid van de• ze restauratie van de Grote Zaal ook alle schilderijen en het goudleerbehang schoongemaakt en aan een 'onderhoudsbeurt' onderworpen. Het door Cuypers ontworpen meubilair ver• dween, evenals de 16 glas-in-lood wapenruitjes in de ramen.20 Ook de verlichting werd ver• anderd: voor in het midden van de zaal werden twee grote antieke koperen kaarsenkronen aangekocht en voor boven de fries meerdere spots.21 Door deze behandeling kon de zaal tij• dens de latere grote restauratie van het gehele huis betrekkelijk ongemoeid worden gelaten.

20 Deze 16 glas-in-lood wapenruitjes (met de wapens van Holland, de hoogheemraadschappen Rijnland en Woer• den, de steden Leiden, Haarlem, Gouda en van de dijkgraaf en hoogheemraden in 1599) waren al in 1599 aan• gebracht. Sindsdien zijn zij enkele malen gerestaureerd, o.a. in 1878 door F. Nicolas en in 1918 door J. L. Schou• ten. De resten van deze ruitjes bevinden zich thans in de museumzolder van het gemeenlandshuis.NSAR loketnr. 38 gemeen/4. 21 Notulen Vereenigde Vergadering (1961) 8,40; Idem, (1963) 102.

26 Goudleerbehang Rijnland

De goudleren behangsels in het gemeenlandshuis

Hoe de wanden van de Grote Zaal ten tijde van de aankoop van het huis in 1578 waren be• kleed is onbekend. Waarschijnlijk waren zij, zoals in deze periode gebruikelijk was, slechts met stucwerk en een houten lambrizering bedekt. In 1628, toen het gehele gemeenlandshuis een nieuwe decoratie kreeg, werden ook de wanden van de Grote Zaal van een nieuw be• hangsel voorzien. Men bestelde hiervoor bij de Haagse goudleermaker Jacob Dircxz. de Swart ruim 205 vierkante el - ongeveer 142 m2 - 'roo goude leeren tapijten' ter waarde van ƒ493. Wat werd er precies met deze 'roo goude leeren tapijten' bedoeld, waarmee de wanden letterlijk 'be-hangen' werden? Enige uitleg is hierbij zeker wenselijk, want zij hadden niets met tapijten te maken. Hiermee werden namelijk aan elkaar genaaide stukken goudleer be• doeld, die op maat gemaakt waren tot grote kamerbrede en kamerhoge behangsels, zoals ook geweven tapijten speciaal op maat afgeleverd konden worden. Het materiaal goudleer zelf behoeft ook enige toelichting. Want in tegenstelling tot datgene wat de naam doet ver• moeden heeft goudleer niets met goud te maken, maar alles met zilver. Goudleer bestaat uit een vel leer dat geheel met bladzilver bedekt is. Het gouden aanzien hiervan werd bereikt door het verzilverde leer van een doorschijnende, geel-bruine vernislaag te voorzien. Voor• dat het echter zover was, bracht men eerst een laagje eiwit of vislijm op het leer aan. Na het aanbrengen van het bladzilver en vervolgens het polijsten daarvan bracht men nog een twee• de laagje aan. Door deze beide lijm- of eiwitlagen aan weerszijden van de zilverlaag kon oxy- datie hiervan voorkomen worden. Als het verzilverde vel op deze manier geheel 'verguld' was, werd er met een houten drukplaat een decoratie op aangebracht en gewoonlijk nog met verschillende kleuren olieverf beschilderd. Zoals uit deze beschrijving al blijkt, was het goud• leer een zeer kostbare vorm van wandbekleding: slechts de geweven tapijten overtroffen het in prijs. In ons land werd het goudleer pas vanaf 1612 gemaakt. Voordien werd het in landen als Spanje, Portugal, Italië en Frankrijk vervaardigd, waarbij Spanje tot het begin van de 17e eeuw als het belangrijkste produktiecentrum gold.

27 Goudleerbehang Rijnland

Afb. 7 Een van de goudleervellen, na de restau• ratie in 1989. Duidelijk zichtbaar is dat het pa• troon van de vellen in verticale richting niet meer op elkaar aansluit.

De Haagse goudleermaker Jacob Dircxz. de Swart ontwikkelde in 1628 een nieuwe me• thode om het goudleer te bewerken. In plaats van het goudleer met een vlakke houten druk• plaat met een patroon te bedrukken, perste hij met een metalen drukplaat met een uit• gespaard reliëf een patroon in het leer. Het resultaat van deze methode was een geheel nieuw produkt. Dit zogenaamde 'verheven goudleer' had dus niet alleen, zoals tot dan toe gebrui• kelijk, een beschildering op het 'vergulde' oppervlak, maar ook een 2 a 3 centimeter naar voren komende reliëf-decoratie. Jacob Dircxz. de Swart ontving op deze door hem ontwik• kelde methode om dit zogenaamde 'verheven goudleer' te maken op 5 augustus 1628 een octrooi voor acht jaar. Ofschoon dit verheven goudleer een zeer kostbaar produkt was, ver• wierf het snel een grote faam. Immers zowel de voorstelling in reliëf als de optische werking ervan bleken onmogelijk met een ander materiaal bereikt te kunnen worden. Toen het oc• trooi in 1636 afliep, werd het verheven goudleer dan ook direct door andere Nederlandse goudleermakers geproduceerd, iets waarmee men in het buitenland al eerder begonnen was. Buiten de landsgrenzen werd dit 'cuir doré d' Hollande' of'Dutch gilt leather' zelfs een type• benaming voor verheven goudleer. De 'roo goude leeren tapijten', die in september 1628 voor de Grote Zaal werden aange• kocht bij de Haagse goudleermaker Jacob Dircxz. de Swart, waren zeer waarschijnlijk nog het oude vlakke type goudleer en niet het nieuwe 'verheven goudleer'. Weliswaar had De Swart de methode om dit 'verheven goudleer' te maken op dat moment al ontwikkeld, maar zowel het ontbreken in de rekening van de benaming 'verheven' - De Swart had juist één

28 Goudleerbehang Rijnland

maand eerder zijn octrooi hierop verkregen - als de nog niet afwijkende prijs wijzen in de richting van het vlakke goudleer. Maar in 1652, toen de dijkgraafskamer van een nieuw goudleerbehang werd voorzien, werd er wel dit nieuwe type goudleer aangekocht: 'verheeve hartsteencouleur en goude geschilderde leeren tapijten'. Het is ook van dit goudleerbehang dat een fragment van een van de randen in het Rijnlands huis bewaard gebleven is (afb. 5).22 In de jaren 1658-1670 werd, zoals reeds vermeld, de Grote Zaal van het gemeenlandshuis onder leiding van de architect Pieter Post verbouwd. Ook de wanden werden toen opnieuw bekleed. Opnieuw koos men voor goudleer, maar dit keer met een speciaal ontworpen en in reliëf uitgevoerd patroon met het eigen wapen. Ook dit goudleer werd bij de Haagse Com• pagnie van Goudleermaken besteld, die tussen 1628 en 1676 niet minder dan negen keer op• drachten van het hoogheemraadschap had uitgevoerd, niet alleen voor het gemeenlandshuis te Leiden maar ook voor het huis te Halfweg. Op 18 maart 1671 werden deze 'verheven asch- graeuw silvre en goude leeren met groen loff ende met het wapen van Rhijnlandt' geleverd, in totaal 193 13/16 el - ongeveer 135 m2 - ter waarde van ƒ707.7.4. Het ontwerp hiervoor was gemaakt door de schilder Andries de Haen, die ook het tongewelf beschilderd had en de Haagse zilversmid Hans Coenraat Brechtel had dit op de drukplaat voor het goudleer overgebracht. Rijnland was met dit goudleer met het eigen wapen zeker niet uniek. Het volg• de hiermee het hoogheemraadschap van Delfland na, dat al twintig jaar eerder een goudle• ren behangsel met het eigen wapen had laten maken bij een Amsterdamse goudleermaker. In het stadhouderlijk hof te Leeuwarden bevond zich in 1681 in een van de kamers zelfs een goudleerbehang met eigen initialen in plaats van het eigen wapen.23 Na ruim honderd jaar bleek het goudleer in de Grote Zaal in een slechte staat te verkeren en aan vernieuwing toe te zijn. Op 14 oktober 1775 werd een overeenkomst gesloten met de Leidse kamerbehanger Johannes Arnoldus van Hoogeveen Langerak om te leveren 'het behangsel op de Regtkamer van goudleeder met het waapen van het hoogheemraadschap a 46 stuyvers het blad en voor het behangen, schoonmaken en vernissen 4 stuyvers per blad'.24 Zeven maanden later, op 20 mei 1776, nam Van Hoogeveen het oude behangsel van de wanden en bracht in de hierop volgende dagen het nieuwe goudleer aan. In totaal ging het, zoals in zijn bewaard gebleven rekening te lezen is, om '201 bladen best goudleer, met het wapen van Rijnland, het zelve genaeijt en behangen, vertinde spijkers etc. aengenomen voor 52 stuyvers per blad, bedraagd ƒ 522.12'. Het is dit goudleer dat nu nog altijd de wanden bedekt (afb. 3, 7). Blijkbaar hechtte men in 1775 veel waarde aan de oude wandbekleding, want bij de vernieuwing ervan werd bewust opnieuw voor goudleerbehang gekozen, ondanks het feit dat het op dat moment niet meer in de mode was. Bovendien koos men opnieuw voor de vorm van aan elkaar genaaide vellen goudleer, terwijl deze al bijna 50 jaar eerder verdrongen was door de lange verticale kamer-

22 Tot nu toe werd dit fragment, dat identiek is aan een stuk goudleer in het Haags Gemeentemuseum, geïdentifi• ceerd met het goudleer dat in 1628 geleverd is. Deze door J. Slagter in 1943 gemaakte veronderstelling, die later door anderen overgenomen is, is echter onjuist. Dit fragment moet geïdentificeerd worden met het goudleer dat in 1652 geleverd werd voor de dijkgraafskamer. Naast het genoemde argument van de betiteling als verhe• ven goudleer', zijn hiervoor nog een tweetal andere redenen aan te voeren: - de voorstelling op dit fragment: een meerman en meermin in plaats van het in 1628 geleverde patroon met een dolfijn; - de grijze kleur van dit fragment, oftewel 'hartsteencouleur', zoals dit in 1652 geleverd werd in plaats van rood goudleer dat in 1628 geleverd werd. 23 Oud Archief van Delfland, nr. x 803 x, fol. 94v-95. S.W.A. Drossaers en Th. H. Lunsingh Scheurleer, Inventaris• sen van de inboedels en de verblijven van de Oranjes ... 1567-1795, Deel li ('s-Gravenhage 1975) 118 nr.1090. 24 OAR, nr. 142, Notulen van dijkgraaf en hoogheemraden 1769-1778, 14 oktober 1775 (z.fol.).

29 Goudleerbehang Rijnland

hoge banen. Tevens liet men ook op deze nieuwe goudleervellen, zoals op de oude, het wapen van het Rijnland afbeelden. Maar het oude patroon werd hierbij niet klakkeloos overgeno• men: de rond het wapen aangebrachte ornamenten werden in eigentijdse, eind 18e-eeuwse stijl uitgevoerd, dus geheel conform de toenmalige mode.

De restauraties van het goudleer behang van 1776

Het goudleer dat in 1776 werd aangebracht bleek evenals zijn voorganger na ongeveer een eeuw aan opknapbeurt toe te zijn. In 1878, tijdens de hierboven uitvoerig besproken restau• ratie van de Grote Zaal, verzorgde de Haagse firma Stortenbeker naast de restauratie van alle schilderingen ook die van het goudleer. Enige gedetailleerde informatie over haar werk• zaamheden ontbreekt echter, in de aantekeningen wordt slechts gesproken over 'het herstel• len van het goudleerbehang, zonder bijlevering van nieuwe stukken, door verwisseling van stukken die genomen worden uit de vakken door kaarten of schilderijen gedekt'.25 Sindsdien is de toestand van het goudleer er alleen nog maar verder op achteruit gegaan. Al 35 jaar na de restauratie van Stortenbeker bleek het opnieuw nodig te zijn het goudleer te restaureren. In 1913 werd hiervoor een prijsopgave gevraagd bij de goudleermaker en - restaurator J.W. Mensing te Amsterdam. Maar men achtte deze op dat moment te duur en in 1915 tenslotte besloot men om het goudleer enkel te laten bijschilderen. De opdracht hier• voor werd via de Haagse handelaar in antiquiteiten M.J. Theunissen verstrekt aan de, even• eens te Den Haag woonachtige, decoratie- en wapenschilder J. E. van Leeuwen, die ook voor de Hoge Raad van Adel werkte. Nog geen twintig jaar later bleek het goudleer opnieuw in een slechte toestand te verkeren en in 1933 werd Mensing voor de tweede keer benaderd om een prijsopgave voor een restauratie te doen. Ditmaal kwam men wel tot een accoord met hem en in 1934 onderging het leer een intensieve restauratie in zijn werkplaats te Bussum. Alle, grotendeels afgescheurde, randen van de afzonderlijke goudleer vellen werden hierbij afgesneden. In tegenstelling tot de korte, horizontale zijden, waar de ingekorte vellen direct aan elkaar werden genaaid, werden langs alle lange, verticale zijden nieuwe randen aange• zet. De hechting van de korte zijden van de vellen - in verticale richting - werd hierdoor weliswaar optimaal, maar als gevolg hiervan liepen de motieven op de verschillende vellen niet meer in elkaar over (afb. 7). Slechts bij de toegangsdeur en de deur naar het 'yseren comptoir' is nog te zien hoe deze motieven oorspronkelijk een vloeiend geheel vormden. Al na twee jaar bleken echter de lijmnaden van deze nieuwe aangezette randen los te laten en moesten zij door F. Bauer, een voormalig medewerker van Mensing opnieuw vastgeplakt worden.26 In 1960 herhaalde ditzelfde probleem zich en ditmaal werden zij opnieuw vastge• lijmd door H.S. Bloedhouwer, hoofdrestaurator van de textiel-afdeling van het Rijksmu• seum te Amsterdam. Overigens, tijdens de tweede wereldoorlog had men het goudleer behang vanuit veilig• heidsoverwegingen van de wanden aflaten nemen en elders op laten slaan. De gehele besluit• vorming hierover en de manier waarop dit gebeurde zijn zeker de moeite waard om in dit verband nader aandacht te geven.27 Het college van dijkgraaf en hoogheemraden was in het najaar van 1939 nogal bezorgd over de politieke situatie in Europa. Het besloot dan ook al-

25 Technische Dienst Archief Rijnland, nr.92, 21 juni 1878. 26 NSAR, loketnr. 38 gemeen/39. 27 Idem.

30 Goudleerbehang Rijnland

vast enkele stappen te ondernemen om in geval van nood alle kunstschatten tijdig in veilig• heid kunnen brengen. Op 8 september 1939 werd bij het bestuur van de Leidse universiteit een officiéél verzoek ingediend met de vraag of in tijd van nood het goudleerbehang in een sousterrain van een van de universiteitsgebouwen in bewaring gegeven kon worden. Al na zes dagen ontving men een positief antwoord, met hierbij echter de toevoeging dat het geen enkele verantwoordelijkheid zou dragen. Gelijktijdig werd ook de reeds genoemde goudleer• restaurateur F. Bauer te Bussum benaderd met de vraag: 'Voor het geval dat Nederland in een oorlog mocht worden betrokken en het gevaar vanuit de lucht grooter zal worden, zal dit behang op een veilige plaats moeten worden bewaard. Daarom zou ik gaarne van U ver• nemen of Gij het vak nog steeds uitoefent en in staat zou zijn in het gegeven geval op eerste verzoek over te komen om dit behang op de een of andere wijze af te nemen?' Nadat Bauer positief hierop gereageerd had, nodigde men hem uit om naar Leiden te komen ter voorbe• reiding hiervan. Afgesproken werd dat Rijnland voor ladders en dergelijke zou zorgen en dat er een speciale kist voor het goudleer gemaakt zou worden. Bauer beloofde bovendien, indien het ooit zover zou komen natuurlijk, deze opdracht samen met Mensings voormalige tweede assistent J. A. Gelderman uit te voeren. Korte tijd later bleek dat Bauer ook de hulp van Mensing ingeroepen had, want op 13 november liet deze aan Rijnland weten dat hij in tijd van nood niet van huis wilde gaan. Wat hem betreft was de keuze zeer eenvoudig: hij wilde het goudleer nu direkt afnemen of niet. Rijnland liet Bauer hierop weten dat men niet van plan was Mensing erbij' te betrekken, noch om het goudleer op dit moment al van de muren af te nemen. Hierop volgde enig heen en weer geschrijf tussen Bauer en Rijnland. Tenslotte kwamen beide partijen tot een accoord, waarbij Rijnland in het voorkomende ge• val Bauer zou telegraferen. Bauer beloofde in dat geval direkt naar Leiden te zullen komen, als er tenminste reisgelegenheid zou zijn. Maar Rijnland zou hoogstens een etmaal op zijn komst wachten en als hij dan nog altijd niet gearriveerd zou zijn, zou iemand anders in de arm worden genomen om deze opdracht uit te voeren. In de nacht van 9-10 mei viel het Duitse leger ons land binnen, waarop Bauer direct de volgende ochtend een telegram aan Rijnland stuurde: 'Kan niet komen, geen verbinding'. Niet veel later slaagde men er toch nog in om het goudleer af te nemen en in de speciaal daarvoor gemaakte kisten in een van de universiteitsgebouwen op te slaan. Na de bevrijding op 5 mei 1945 werd het goudleer al op 30 mei bij het Rijnlands huis afgeleverd. Voor de op• hanging ervan ging men ditmaal maar in Leiden zelf te rade bij M. Brinks, die zowel in de Steenstraat als op de Breestraat een winkel voor koffers en fijne lederwaren had.

In 1987 bleek het goudleer inmiddels opnieuw in een deplorabele toestand geraakt te zijn (afb. 6). Behalve dat vele lijmnaden weer waren losgeraakt, was het leer op enkele plaatsen gescheurd, de vernislaag verbruind en waren de vele oude overschilderingen verkleurd. Het Rijnlands bestuur aarzelde enige tijd om de vrij kostbare restauratie hiervan ter hand te ne• men. Deze zou immers betaald moeten worden uit Rijnlands middelen, de aanslag die wordt geheven bij de ingelanden voor de waterkering en de heffing die wordt betaald door alle inwoners voor de waterzuivering. Hiertegenover stond de overweging dat het beheer van het eigen culturele erfgoed ook tot de taak van het Rijnlands bestuur hoorde. De twijfels hier• over werden echter weggenomen door de bereidheid van het ministerie van wvc om een fi• nanciële bijdrage van 70% in de kosten van deze restauratie te geven. Er werd dan ook beslo• ten om tot restauratie over te gaan en na zorgvuldig beraad ging de opdracht hiervoor naar de firma A. Ochsenfarth te Paderborn.

31 Goudleerbehang Rijnland

Al snel na het verstrekken van de opdracht voor deze restauratie ontstond een moeizame discussie over de roze achtergrond-beschildering van het goudleer. Door de firma Ochsen- farth werd ernstig betwijfeld of deze roze kleur wel tot de oorspronkelijke beschildering be• hoorde. Naspeuringen in Rijnlands' archief leverden slechts indirekte bewijzen op tegen de• ze stelling: nergens in de vroege bronnen staat de roze kleur vermeld en nergens blijkt iets van een latere overschildering van het goudleer. Ook een aanvullende technische verfanalyse van de chemische samenstelling van de roze verf door het Centraal Laboratorium voor On• derzoek van Voorwerpen van Kunst en Wetenschap te Amsterdam bleek geen duidelijk uit• sluitsel te geven over een exacte datering. Enkele kunsthistorische analyses door onder ande• re Monumentenzorg pleitten bovendien tegen de Duitse opinie. Maar al eerder was een proefrestauratie door de firma Ochsenfarth gedaan, waarbij een drietal vellen goudleer van de roze kleur ontdaan werden. Het resultaat hiervan, drie gouden goudleervellen, is - en blijft - zichtbaar op het muurvlak tussen de beide vensters. Uiteindelijk besloot Rijnlands bestuur om de roze beschildering toch niet te laten verwijderen. Het belangrijkste argument hiervoor was dat het restauratie-ethisch correcter was om de roze kleur, die volgens het on• derzoek van het Centraal Laboratorium in ieder geval al meer dan een eeuw oud was, te handhaven. Bovendien stond de theorie dat dit roze een latere toevoeging zou zijn, op zijn minst ter discussie. Een bijkomend voordeel was dat de restauratie met de instandhouding van de roze beschildering aanmerkelijk goedkoper zou zijn. Bij de restauratie van het goudleer zoals die is uitgevoerd, zijn niet alleen de verbruinde oppervlakte-vernis vernieuwd, maar ook de vele verkleurde retouches (afb. 6, 7). Het leer zelf werd geconserveerd en soepel gemaakt met behulp van speciaal ledervet en daar waar nodig werd het aan de achterzijde met dunne stroken leer versterkt. Tevens werd ook de op• hanging van het behangsel gewijzigd. Door het goudleer op grote multiplex-platen te beves• tigen, werd het mogelijk om het naar alle kanten toe strak te spannen. Bovendien kon het gewicht beter verdeeld worden, want tot nu toe hing het goudleer alleen aan de bovenste vel• len. Het uitgebreide restauratierapport, zoals dat door de firma Ochsenfarth opgesteld is, geeft ons een nauwkeurig en gedetailleerd inzicht in de door hen verrichte werkzaamheden. Waren er ook maar dergelijke rapporten gemaakt en bewaard gebleven van alle eerdere restauraties...

32 A.J. Thurkow

De droogmakerij van Bleiswijk en Hillegersberg, een op• merkelijke onderneming

Inleiding

De droogmaking en de ontginning van de polders van Bleiswijk en Hillegersberg kunnen in meer dan één opzicht in de geschiedenis van onze landaanwinning als belangwekkend worden gekwalificeerd. Daarbij kan worden gewezen op een viertal omstandigheden. Op de eerste plaats was hier sprake van een grootschalig overheidsproject. Ter plaatse had zich eertijds een groot veengebied uitgestrekt, waaruit in elk geval al sinds 1386 turf was ge• dolven. Naarmate steeds meer land in het kader van deze activiteit werd vergraven, vermin• derde de waarde van het gebied voor de landbouw. Nadat echter sinds de eerste decennia van de 16e eeuw het slagturven, dat wil zeggen het baggeren van veenslik met behulp van een beugel tot op de onder het veen liggende kleibodem voortdurend rondom Bleiswijk en Hillegersberg toepassing vond, waren medio 18e eeuw vrijwel alle landbouwgronden in deze ambachten verveend en tot water gemaakt.1 De betrokken plassen omvatten ca 3610 ha en waren tot ca 5 m. diep. De eigenlijke droogmaking werd uitgevoerd in de periode 1772-1778 onder leiding van een uit Gecommiteerde Raden van Holland en West-Friesland benoemde commissie in samenwerking met het hoogheemraadschap van Schieland. Het was de eerste maal dat de overheid de leiding en de organisatie alsmede de financiering en de uitvoering van een grote droogmakerij op zich nam. Hieruit blijkt dat de invoering van de nieuwe staatsregeling van de Bataafse republiek in 1798 anders dan wel is gesteld, geen scherpe grens vormde tussen twee tijdvakken, waarin de ideeën omtrent de staatsinvloed bij grote ruimtelijke ingrepen essentieel verschilden. Er kan een veel langere overgangsperiode wor• den onderkend.2 Ten tweede heeft de overheid, die in de tweede helft van de 18e eeuw toch niet bekend stond als een sterk vernieuwende agens, een innovatie toegepast in de onderhavige polders op het punt van de bemalingstechniek door de invoering van windmolens met hellend scheprad. Deze werden geacht een grotere capaciteit te hebben dan de gebruikelijke molens met staand scheprad. Ten derde heeft de droogmakingscommissie aan het einde van haar werkzaamheden voor het eerst een zorgvuldige berekening gemaakt van de uitgaven en de inkomsten van de on• derneming alsmede van het verschil tussen de door de overheid opgelegde belastingen in het gebied voor en na de droogmaking en ontginning. Het project leverde de staat een negatief saldo op van ƒ 1141638:2:1354 en het rendement op dit kapitaal (meerdere belastingop• brengst) bedroegjaarlijks slechts 1,1%, terwijl de normale rente in die tijd 2,5% was. Boven• dien was er natuurlijk geen sprake van aflossingen.3 Voor het eerst werd hierdoor bijzonder duidelijk dat droogmaking van plassen en meren door de overheid financieel niet tot winst leidde als men tenminste de schade van het 'pernicieuze water', welke de voornaamste reden

1 W J Diepeveen, De vervening in Delfland en Schieland tot het einde der 16e eeuw (Leiden 1950) 20, 30, 43; F.W.J. Schol• ten, Archief van 'de heerlijkheid Bleiswijk 1558-1970 (ongedateerd). 2 A. van der Woud, Het lege land, de ruimtelijke orde van Nederland 1798-1848 (Amsterdam 1987) 15, 27, 278. De Zuidpias met z,n droogmakingscommissie was niet zoals auteur stelt een bestuurlijk novum. Ook in de Nieuw- koopse en Zevenhovense droogmakerijen, alsmede die van Mijdrecht werden dergelijke commissies ingesteld. De commissie voor de Bleiswijkse droogmakerij onderscheidde zich van de hiervoor genoemde door haar poli• tieke karakter.

33 Droogmakerij Bleiswijk en Hillegersberg

van de droogmaking was geweest buiten beschouwing liet.4 De financiële uitkomst werd on• gunstig beïnvloed door de relatief lage grondprijs, die bij diverse publieke veilingen en bij onderhandse verkoop werd behaald. Gemiddeld was deze slechts ƒ 109 per morgen.5 In de aangrenzende in 1753 drooggemaakte Eendrachtspolder werd tezelfdertijd gemiddeld ƒ 500 betaald, terwijl hier vlak na de droogmaking de helft van deze prijs gebruikelijk was. Ten vierde werd in de nieuwe droogmakerij door voornamelijk Haagse kapitalisten in 1782 een groot landbouwbedrijf gesticht, dat ongeveer de helft van alle gronden aankocht. Dit bedrijf, een soort van vennootschap genaamd 'Land is zeekere bezitting', bleef niet min• der dan 138 jaar bestaan. De landbouwactiviteiten werden gedecentraliseerd via een sy• steem van pachtbedrijven. De aanwezigheid van een directeur-administrateur en van een opzichter, verschillende bepalingen in de pachtcontracten en de opbouw van een archief maakten echter dat centraal allerlei zeer gedetailleerde gegevens over grondgebruik en over de aard van de pacht bewaard zijn gebleven. Daardoor is het mogelijk een goed inzicht in de ruimtelijke differentiatie hiervan te verschaffen.6 De drie laatstgenoemde omstandigheden lijken sterk met elkaar verband te houden. Het Provinciaal Bestuur van Holland meldde in 1796 dat de droogmaking van de plassen bij Bleiswijk 'den Lande tot groot nadeel verstrekt heeft: ofschoon ondanks deze nadeelen de droogmakerij nochtans voor den Lande voordeeliger is geweest, dan wanneer dezelve eene nuttelooze plas gebleven ware'.7 Het grote nadeel, waarvan hier werd gesproken, werd toege• schreven aan een drietal factoren: een vooroordeel tegen het nieuwe molentype gestijfd door molenmakers, houtkopers en anderen; een aantal kinderziekten van deze molens; tenslotte omslachtige politieke procedures door de commissarissen, waardoor vertraging optrad. De verkavelde landen 'wierden uit hoofde der gevreesde kostbaarheid van het onderhoud der molens verre beneden de waarde verkogt'. De onverkoopbaarheid van een groot deel van het land tenzij tegen afbraakprijzen zou één van de commissarissen de heer A. P. Twent woonachtig op de Raaphorst te Wassenaar ertoe brengen het initiatief te nemen tot de oprichting van de Negotiatie 'Land is zeekere bezitting', die deze landerijen voor de op een publieke veiling opgehouden prijzen van de staat overnam. Twent wilde op deze wijze het land verdere schade besparen. Geheel al• truïstisch was dit initiatief naar het voorkomt echter niet. Betrokkene verkocht in 1782 toen eerst hijzelf provisioneel en vervolgens bij de officiële oprichting op 1-3-1782 zijn zwager Mr. J. van Vreedenburch als directeur van de Negotiatie optrad een door hem van de staat in

3 DC 3900 e, 7-2-1786, Staat van de gedane betaalingen enz. + bijlagen; DC 3900 e, 14-4-1790, notulen commissa• rissen; DC 3900 e, april 1790, Bereekening van het meerdere rendement enz. De 'Staat' geeft een negatief saldo van ƒ1144255:11:6, maar op 14-4-1790 is nog geen bedrag aan interest van/2617:8:8!4 ontvangen, waarmee dus het negatieve saldo dient te worden verminderd. De 'Bereekening' geeft een vergelijking van een aantal belastingen in het gebied in 1771 en in 1788 en vermeldt een meeropbrengst in het laatste jaar van ƒ 13958:4:2. Bij verificatie van de bedragen blijkt een omissie te zijn begaan; een bedrag van ƒ 1322: - :12 voor verminderde onbeschreven middelen in Hillegersberg was niet verdisconteerd; de vermelde meeropbrengst dient dus met dit bedrag te worden verminderd. 4 N nr. 1, 14-1-1769, Octrooi. 5 Bedoeld wordt hier de Rijnlandse morgen = 0,8516 ha. Een morgen bestond uit 600 roeden. 6 Een globaal overzicht van de geschiedenis van deze vennootschap kan worden gevonden in: J. M.G. van der Poel, 'Enige mededelingen over de Negotiatie Land is zeekere bezitting', Landbouwkundig Tijdschrift LXII (1950) 815-826. Een zeer globaal overzicht van de geschiedenis van de droogmakerij geeft een brochure ter gelegenheid van een tentoonstelling in de dorpskerk van Bergschenhoek, Twee eeuwen in de drooggevallen polders Bleiswijk en Bergschenhoek aan de rand van Rotterdam (1973). 7 Archief hoogheemraadschap van Rijnland nr. 5908, 16-12-1796, Decreeten van het Provinciaal Bestuur, 292-293.

34 Droogmakerij Bleiswijk en Hillegersberg

1778 en 1779 groot complex aangekochte gronden aan de Negotiatie en toucheerde daarbij een speculatiewinst van 164%. Een medecommissaris de heer W. Quarles werd een winst van 45% in driejaar tijd toegestaan. Een zevental andere grondeigenaren, die hun eigen• dom aan de Negotiatie verkochten, moesten met veel minder genoegen nemen; hun winst varieerde van 0% tot 28%. Twent bedong bij de overdracht van het directeurschap van de Negotiatie nog enkele andere voordelen. Over dit alles zei vervolgens zwager Van Vreeden- burch 'dat het allerbillijkst is dat den waerlijke uitvinder, onderneemer en oprigter van deeze Negotiatie, welke alle moeijte en kosten daer reeds toe aangewend heeft... ook de grootste belooning geniet'.8 Het ongunstige beeld van het nieuwe molentype dat 'algemeen heerschte' heeft dus in de• ze droogmakerij nogal wat consequenties gehad. Dit negatieve imago wekt echter thans eni• ge verbazing. Was hier sprake van een vooroordeel, zoals in 1796 werd gesuggereerd of wa• ren de molens niet op hun taak berekend en te duur in onderhoud? Feit is dat de molens 140 jaar werden gehandhaafd.9 Tevens koos de alom als zeer deskundig bekend staande ba• ron Van Lijnden van Hemmen in zijn droogmakingsplan voor het Haarlemmermeer in 1821 voor hellende schepraderen als opvoerwerktuigen.10 De staatsdroogmakingscommissie voor de Zuidplaspolder opteerde in 1835 tenslotte ook voor een gedeeltelijke bemaling met hellen• de schepraderen. In deze bijdrage is onderzocht in hoeverre in de Bleiswijkse droogmakerij in de eerste tien• tallen jaren van haar bestaan sprake is geweest van wateroverlast en of deze in verband kan worden gebracht met de molens met hellende schepraderen. Voorts wordt gepoogd de kwali• teit van de bemaling te toetsen door na te gaan of het agrarisch grondgebruik in de polder, de grondprijs en de aard van de pachtcontracten werden beïnvloed door een eventuele struc• turele overmaat aan water. Eerst echter zal hieronder enige aandacht worden geschonken aan de droogmaking zelve en aan de waterstaatkundige inrichting van de nieuwe droogma• kerij (de bemaling en de verkaveling).

De droogmaking van de polders (1772-1779)

In 1769 werd door de Staten van Holland en West-Friesland octrooi verleend tot droogma• king van de plassen van Bleiswijk en Hillegersberg aan de baljuw, schout en ambachtsbe-

8 N nr. 1, 4-2-1782, stuk van A.P. Twent en J. van Vreedenburch; N nr. 40, lijst van bezittingen van de Negotiatie en koopprijzen; DC nr. 3898, 19-8-1778, 12-10-1778, 22-10-1778, 10-9-1779, verkoop van staatsgronden met na• men van kopers, met nummers percelen en koopprijzen in notulen commissarissen en uit Extracten van resolu- tiën van Gecommitteerde Raden; DC nr. 3899, 22-8-1780 en 7-7-1780, idem. 9 Het stoomtijdperk werd in deze droogmakerij overgeslagen. In 1911 werd besloten tot invoering van een electri- sche bemaling bestaande uit 5 pompstations, die in 1915 in bedrijf werden gesteld. Dit wil niet zeggen dat er niet verschillende malen in vergaderingen van de dijkgraaf en de heemraden en van de ingelanden over de even• tuele invoering van een stoomgemaal is gediscussieerd bijvoorbeeld op 6-5-1876. Probleem was echter dat uit een catastrofale doorbraak van de Rottedijk in 1833 overduidelijk was geleerd dat het water in de ringboezem- vaart niet te laag mocht dalen teneinde tegendruk aan het Rottewater te bieden. Met het oog hierop wilde men dus geen groot centraal stoomgemaal stichten. Deze plaatsing van meerdere kleine stoomgemalen met een ge• ringere waterdaling van de ringvaart op één punt was echter financieel-economisch niet aantrekkelijk. Boven• dien was men van mening 'dat ons windgemaal volkomen aan de behoefte beantwoordt' (p nr. 164, 6-5-1876, Notulenboek). Zie voor de invoering van de electrische bemaling: ERG. Loenen Martinet, 'Electrische polder• bemaling', Het Waterschap (1914) III, 91-96 en 110-118. 10 Gevers van Endegeest, Over de droogmaking van het Haarlemmermeer I (Leiden 1845) 50-51. Het bewuste plan werd niet uitgevoerd.

35 Droogmakerij Bleiswijk en Hillegersberg

Afb. 1. De droogmakerij van Bleiswijk en Hillegersberg in de Schielandse context. Ten noordoosten van Rotterdam is duidelijk de zogenaamde Hoge Boezem aangegeven, die met het oog op de aanleg van de droogmakerij moest worden geconstrueerd. Uit J.A. Scholten (zie noot 16).

waarders van de hoge heerlijkheid en het ambacht van Bleiswijk en de schout, ambachtsbe• waarders en achtemannen van Hillegersberg en Rotteban. De aanleiding hiertoe werd ge• vonden in het gevaar dat de zich uitbreidende diepe plassen voor hun omgeving opleverden. De Staten meenden dat er geen beter middel tot herstel was 'dan de polders van het perni• cieuze water te ontlasten en droog en tot goed bouw- en teelland te maken'.11 De polders zouden moeten worden drooggemaakt voor rekening van de participanten en van geïnteresseerden. Het laatste was bittere noodzaak, want weliswaar stond een kapitaal van bijna '4 tonnen gouds' (ƒ396148:12) ter beschikking, gesproten uit de zogenaamde af• kooppenningen, maar dit was niet voldoende, omdat de totale kosten van de droogmaking en de verkaveling werden begroot op ƒ 1011612.12 Men slaagde er echter niet in om kapitaal• verschaffers te interesseren ondanks een voorgespiegeld rendement van 5,5%.13 Als oorza• ken voor de geringe belangstelling werden genoemd: de veepest, het grote aantal droogma• kerijen dat in de voorafgegane jaren gereed was gekomen, de vrees voor hoge kosten van de

11 N nr. 1, 14-1-1769, Octrooi. 12 N nr. 1, 14-1-1769, Octrooi. Het kapitaal van de afkooppenningen was eertijds gevormd door de verveners een heffing op te leggen van een stuiver per roede veenslik en deze gelden te beleggewn in staatsobligaties. Toen de staat de droogmaking zelf ter hand nam, werden de obligaties door Gecommitteerde Raden volgens resolutie van 14-2-1772 aan het 'Gemeene Land' overgedragen en vervolgens ingetrokken en vernietigd (DC nr. 3900 e, 7-2-1786, Staat van gedane betaalingen enz.). 13 pnr. 188, 1769, conditiën en voorwaarden, plan van voordeden voor de participanten; I nr. 114, 30-3-1770, Me• morie. In deze Memorie van de Gedeputeerden van de stad Rotterdam kan men lezen 'dewijl nu zeker is dat de inschrijving van participanten door wien deze droogmaking zoude moeten worden uitgevoerd tenminsten vooralsnog niet heeft de gewenschte toeloop... verkeeren de supplianten ten reguarde van hunne finantiën tot nog toe in dezelve radelooze toestand, alsof het voorsz. Octroy aan hun niet was vergunt'.

36 ,

Droogmakerij Bleiswijk en Hillegersberg

onderhavige droogmakerij, 'de onvoordeelige uitslag van de laatste volbragte droogmakin• gen' en mogelijk ook te weinig 'encouragementen' dat wil zeggen fiscale voordelen, die door de overheid in het vooruitzicht werden gesteld. De urgentie van het overstromings- en afkalvingsgevaar kan worden afgeleid uit het feit dat na slechts twee jaar het initiatief door de overheid werd overgenomen. De droogmaking zou nu geschieden voor rekening van het 'Gemeene Land' onder leiding van Gecommitteer• de Raden en van de dijkgraaf en de hoogheemraden van Schieland.14 De waterstaatkundige integratie van de nieuwe droogmakerij in de Schielandse context eiste echter bijzondere wer• ken. Immers vele polders (in totaal 31 molens) brachten hun water op de Rotte, waarvan de uitwatering op de Maas moeizaam verliep. Daarom moest als tot droogmaking van de plassen werd overgegaan mede ten behoeve van de nieuwe droogmakerij een nieuwe boezem van 60000 kubieke meter inhoud worden gegraven, waarin met behulp van 8 schepradmo• lens overtollig Rottewater kon worden opgemalen (zie afbeelding l).15 Deze werken werden in 1772 door het hoogheemraadschap van Schieland uitgevoerd. Tegelijkertijd werd de dij- kaanleg voor de nieuwe droogmakerij gestart onder de vrijwel dagelijkse leiding van een commissie uit de Gecommitteerde Raden. Men rekende vanaf het begin zes jaar nodig te hebben voor de completering van het project. Gelet op dit schema is er feitelijk een vertra• ging van één jaar opgetreden. In 1779 werd de droogmakerij voltooid.

De bemaling

Door peilingen was het de droogmakers duidelijk geworden dat er aanmerkelijke verschillen in de diepte van de plassen bestonden. Daarom werd besloten om de nieuwe droogmakerij wel tot een bestuurlijke eenheid te maken, maar overigens in vier bemalingen in te delen, die elk een eigen zomerpeil kregen (zie afbeelding 2). Drie van deze bemalingen lagen in Bleiswijk en hiervan was de zogenaamde eerste bemaling, die voornamelijk uit de Klappol- der bestond, het minst diep. De vierde bemaling gelegen in Hillegersberg omvatte de Oosteindsche en Butterdorpsche polders en was het laagste. Het hoogteverschil in peil tus• sen de eerste en de vierde bemaling bedroeg 0,653 m.16 De bemalingen werden afzonderlijk door molengangen bemalen, maar konden door duikers met elkaar in gemeenschap worden gebracht. Aanvankelijk was het plan om 6 molengangen te creëren, maar toen bij nauwkeu• riger meting de plassen groter bleken te zijn dan aanvankelijk werd verondersteld besloot men tot de aanleg van 7 molengangen 'dewijl in verscheide droogmaakerijen reeds was be• vonden dat de épargne dewelke men op het getal der molens had soeken te betragten seer nadeelige gevolgen had gehad'.17 De eerste, tweede en derde bemaling kregen elk één gang

14 DC nr. 3893 a, 16-10-1771, notulen commissarissen. 15 L F Teixeira de Mattos, De waterkeringen, waterschappen en polders van Zuid-Holland n ('s-Gravenhage 1908) 540. 16 J A Scholten Algemeen verslag van de doorbraak in de droogmakerij van Bleiswijk en Hillegersberg, voorgevallen den 26 december 1833 (Rotterdam 1836) 15, 16. 17 DC nr 3893 a 29-5-1772, Extract resolutiën Gecommitteerde Raden; DC nr. 3893 a, 19-6-1772, notulen commis• sarissen Epargne is een besparing. Daar in windmolens geplaatste schepraderen het water maar tot een be• perkte hoogte kunnen opvoeren (maximaal ca 2 m) was het in diepgelegen droogmakerijen niet mogelijk het water ineens op de buitenboezem uit te slaan. Daarom werden de molens in zo'n geval op verschillende hoogten geplaatst zodat ze het water elkaar trapsgewijs konden toemalen. Een dergelijke reeks bijeenhorende molens wordt een molengang genoemd; de hoogte die elke molen in een gang overbrugde, was een trap. In de bovenste trap werd door de bovenmolen(s) het water van het niveau van de polderboezem naar dat van de buitenboezem gebracht, waarna het hierop kon worden uitgeslagen.

37 Droogmakerij Bleiswijk en Hillegersberg

en de vierde, welke ongeveer de helft van de oppervlakte besloeg en door zijn diepte het meest van kwelwater en van overtollig water uit de andere bemalingen zou lijden, kreeg vier gan• gen. De inspecteur-generaal van 's Lands Rivieren Christiaan Brunings, die nauw bij de aanleg betrokken was, concludeerde enkele jaren later dat de bemaling van 605 morgen en 409 roe per molengang normatief gezien geheel in orde was. De indeling in vier bemalingen met eigen peilen werd in 1836 door de fabriek en landmeter van het hoogheemraadschap van Schieland 'eene zeer eigenaardige en nuttige bepaling' genoemd.18 Het meest opvallen• de feit van de waterstaatkundige inrichting was toch de introductie van het nieuwe molenty• pe met hellend scheprad (zie afbeelding 3). Deze uitvinding stond op naam van Anthonie George Eckhardt en was in 1770 door de Staten geoctroieerd.19 De uitvinder werd een belo• ning van 1000 zilveren dukaten in het uitzicht gesteld onder voorwaarde dat hij de voordelen van zijn nieuwe vinding in een aantal proefnemingen zou aantonen.20 Dat laatste is geschied in de zogeheten Beekmolen aan de Scheveningseweg te 's-Gravenhage. De inspecteur- generaal Brunings vormde zich aan de hand van deze proeven, die hij overigens niet in alle opzichten vergelijkbaar achtte, een gunstig oordeel over de capaciteit van het hellend schep• rad in vergelijking tot het gewone staande scheprad: de verhouding werd vastgesteld op 3:2 en onder bepaalde omstandigheden zelfs 16:10.21 Er waren volgens de uitvinder nog meer voordelen aan zijn creatie verbonden. Het hellend scheprad kon het water hoger opmalen dan een staand scheprad; in geval van toepassing van een rad met grote diameter was de opmaling '9, 10 tot 12 voeten'. Voorts werd het rad bij het malen maar gedeeltelijk nat en kon het meer belucht worden: dus minder onderhoudskosten en geen 'verstikken of verrot• ten'. Het rad kon bij zeer slappe winden nog in beweging worden gebracht, al moest de mole• naar dan wel voortdurend een schuif bedienen. Ook bevroor het rad des winters niet en bleef derhalve onder alle omstandigheden bedrijfsklaar.22 Gecommitteerde Raden bleken door deze argumenten geïmponeerd en namen hun besluit tot invoering in de Bleiswijkse droog• makerij wel heel kordaat. Zij namen althans niet eens de moeite om hun partners in de on• derneming te weten de dijkgraaf en de hoogheemraden van Schieland te informeren laat staan te consulteren 'in die verwagtinge dat dezelve niet zullen difficulteeren zich daarmee te conformeren'.23 Het bezuinigingsaspect zal in dit besluit een rol hebben gespeeld. De tech• nische staf van de droogmakerij berekende dat door dit besluit met 22 droogmakerijmolens kon worden volstaan, namelijk 18 nieuw te bouwen met hellend scheprad en 4 reeds bestaan• de met staand scheprad. Zoals hieronder zal blijken, zou dit echter anders uitpakken. Met de uitvinder werd een contract gesloten, waarbij zijn winst in principe zou bestaan uit de helft van de waarde van het aantal molens die door zijn inventie werden uitgespaard.24 Om te bepalen, hoeveel er in feite werd uitgespaard, moesten volgens het contract een tweetal van de nieuwe molens door middel van proefnemingen worden vergeleken met twee be• staande normale molens.

18 J.A. Scholten, Algemeen verslag (Rotterdam 1836) 15. 19 Anthonie George Eckhardt was zoon van een luitenant-kolonel en lid van een geleerd genootschap. Hij was zeer geïnteresseerd in waterstaatstechniek en had behalve het hellend scheprad ook een nieuw type diepmolen uitgevonden waarop zijn broer in 1815 octrooi verkreeg. 20 i nr. 1113, 23-8-1770, Extract resolutiën Staten van Holland. 21 DC nr. 3893 a, 2-4-1772, Extract resolutiën Gecommitteerde Raden. 22 (A.G. Eckhardt), Beschouwende vergelijking tusschen de watermolen met hellende en staande schepraderen zoo als deselve in deese landen gebruikt worden tot het drooghouden en droogmaken van polders ('s-Gravenhage 1778) 11-20. Een Rijnlandse voet is 0,314 m. 23 DC nr. 3893 a, 2-4-1772, Extract resolutiën Gecommitteerde Raden. 24 DC nr. 3893 a, 2-7-1772, Extract resolutiën Gecommitteerde Raden.

38 Droogmakerij Bleiswijk en Hillegersberg

In aanvang leek de innovatie zeer veelbelovend. Toen de eerste molen van het nieuwe type uit een serie van 8, welke het eerst was aanbesteed, in gebruik werd gesteld schreef molen• baas Prins, 'opsiender' van de droogmakerij een enthousiaste brief aan zijn broodheren: 'en ook alle omstanders sloege als 't waare in de hande en moeste als uijtschreeuwe dat zij van al haar leve het niet en hadde gedagt dat de moolis zooveel water konde geeve als zij nu met haar ooge konde aanschouijwe... Onder des Heeren Zeegen zullen de nieuwe schepraede de ordinaire schepraede de loef afstrijke en overtreffe'.25 De euforie hield echter niet lang stand. Op de eerste plaats hebben de proefnemingen tot vertraging geleid bij de droogma• king, omdat ze eindeloos moesten worden voortgezet en de hierbij betrokken molens dan niet inzetbaar waren voor normale bemalingstaken. Bovendien bleken de molens van het nieuwe type kinderziektes te vertonen. 'Het werk te slap zijnde, niet zelden de kroonen en ijzers, de kammen en staven aan stukken breeken'. Zo stonden de molens nogal eens noodge• dwongen stil wegens vertimmering en moesten de molenaars bij het malen 'de zwakheid van het gaande werk in het oog houden'.26 Het bleek zeer wenselijk om in 1776 de toen in totaal 14 nieuwgebouwde molens met hel• lend scheprad ingrijpend te verbeteren: kosten ƒ 1350 per stuk. Hiertoe werd besloten. Op dat moment waren de uitkomsten van de proefnemingen op het punt van de capaciteit nog steeds niet helder. Brunings bleef optimistisch, maar een te hulp geroepen deskundige J. van der Wall meende dat daarbij te veel afhing 'van de lust en vigilantie van de molenaars', die hij echter niet zo hoog inschatte.27 Daarom werd door Gecommitteerde Raden tevens beslo• ten het aantal molens uit te breiden door aan 5 van de 7 molengangen een trap toe te voegen. Op deze wijze werd de opvoerhoogte van de hellende schepraderen gereduceerd en het risico verminderd. Tenslotte werd tot grote teleurstelling van uitvinder Eckhardt besloten de nog te bouwen molens voor de onderste trappen te voorzien van een gewoon scheprad. Zo werd de droogmakerij tenslotte tot stand gebracht met behulp van 27 kapitale windmolens, waar• van 14 van het nieuwe type, welke de bovenste trappen bleven behartigen.28 De eerste bema• ling kreeg 1 gang van 3 molens (3 trappen), de overige 6 gangen bestonden uit 4 molens (4 trappen). De discussie over de capaciteit heeft zich nog geruime tijd voortgezet. Brunings, Van der Wall en de Haarlemse landmeter D. Klinkenberg rapporteerden tenslotte in 1778 dat de verhouding hellend : staand scheprad op grond van de proefnemingen gemideld 11:10 was.29 Eckhardt kreeg uiteindelijk ƒ 20000 uitgekeerd, niet omdat er bij Gecommitteerde Raden 'eenige gehoudentheid' was, maar om te voorkomen dat nieuwe uitvinders zouden worden afgeschrikt. De vraag blijft in hoeverre het nieuwe molentype dat inmiddels sterk was verbeterd en waarvan de opvoerhoogte was gereduceerd in verband kon worden ge• bracht met wateroverlast in de polder. Op deze vraag wordt in één van de volgende paragra• fen ingegaan.

25 DC nr. 3894, 8-7-1773, brief A. Prins. 26 DC nr. 3898 b 15-4-1776, rapport C. Brunings, J. van der Wall en D. Klinkenberg. J. van der Wall was lector in de natuur- en wiskunde binnen de stad Delft en inspecteur van de 'stadsfabricage' dat wil zeggen publieke werken. D. Klinkenberg was als klerk aan het secretarie van de Staten van Holland verbonden. 27 DC nr. 3898 b, 4-5-1776 en 13-5-1776 resp. consideratiën van J. van der Wall en van C. Brunings. 28 DC nr. 3898 b 27-6-1776, Extract resolutiën Gecommitteerde Raden. In het oorspronkelijke plan van 1772 van 22 molens was voorzien in 6 gangen drie hoog (drie trappen) en in 1 gang vier hoog malende. Met de beschreven wijzigingen van het plan in 1776 werden dit 6 gangen vier hoog en 1 gang drie hoog malend (zie afb. 2). 29 DC nr. 3898 b, 6-1-1779, Extract resolutiën Gecommitteerde Raden, waarbij is gevoegd een rapport van Bru• nings, Van der Wall en Klinkenberg gedateerd 11-8-1778.

39 Droogmakerij Bleiswijk en Hillegersberg

Afb. 2. Het bemalingssysteem van de droogmakerij van Bleiswijk en Hillegersberg. Naast de 4 zoge• naamde bemalingen zijn de 7 molengangen te onderkennen met in totaal 27 molens. De bovenmolens maalden overtollig water uit de Ringvaart of benedenboezem onder andere direct achter de Rottedijk gelegen naar de buitenboezem ofwel De Rotte. Uit J.A. Scholten (zie noot 16).

De verkaveling

Moge de bemaling een belangrijk onderdeel vormen van de waterstaatkundige inrichting van een droogmakerij, hetzelfde geldt voor de verkaveling. Immers de frequentie van water• lopen en hun breedte bepalen het waterbergend vermogen. In het geval van de Bleiswijkse droogmakerij was dit van veel betekenis, omdat de Rotteboezem het door het hoogheem• raadschap van Schieland vastgelegde maalpeil vaak bereikte; er mocht dan geen water meer door de polders op deze boezem worden uitgeslagen. Ook de geconstrueerde hoge boezem bleek dan weinig soulaas te bieden. Het kwam dus nogal eens voor dat niet op alle momenten dat dit wenselijk was, water uit de droogmakerij kon worden geloosd. Het is echter opvallend dat er tijdens de voorbereiding van de droogmaking veel en veel minder aandacht is besteed aan de verkaveling in vergelijking tot de bemaling. Toen in 1777 de Klappolder was droogge• vallen, heeft de directeur-opziener van de droogmakerij een summier voorstel met betrek• king tot de verkaveling gedaan, dat zonder enige discussie door de commissarissen werd geaccepteerd.30 Uit dit voorstel blijkt dat in Zuid-Holland in die tijd op grond van lange er• varing een vast patroon werd gevolgd bij de indeling van nieuw land in een droogmakerij. Eigendomskavels kregen gebruikelijk een breedte van 33 roeden (124,3 m) en werden over-

30 De titel directeur moet ook in deze tijd geen verkeerde indruk wekken over de status die deze technisch ambte• naar genoot. Tegenover de Commissarissen, die hem hadden aangesteld, was hij steeds 'Haar Edelmogende onderdanige knegt'.

40 Droogmakerij Bleiswijk en Hillegersberg

langs opgesplitst in drie delen door middel van twee heinsloten.31 De landbouwpercelen kre• gen dus een breedte van ca 40 m en werden door greppels verder onderverdeeld. Dwarssloten en -tochten werden op een afstand van ca 400 m aangelegd. Ten laatste werd een systeem van vaarten ontworpen dat als binnenboezem dienst deed. De oppervlakte van de gehele polder• boezem verhield zich in deze zogenaamde Zuidhollandse verkaveling tot het totale opper• vlakte van de polder als 1:10, hetgeen normatief als gunstig moet worden gewaardeerd (zie afbeelding 4).32 Het behoeft daarom niet te verbazen, dat er tijdens de gehele geschiedenis van de windbemaling in de droogmakerij van Bleiswijk en Hillegersberg nimmer klachten zijn geuit over de aard van de verkaveling als zodanig in relatie tot optredend waterbezwaar. De verkaveling werd integendeel door Mr. Jacob van Vreedenburch, de directeur van de Ne- gotiatie 'Land is Zeekere beziting' in 1782, toen een overigens mislukte poging in het werk werd gesteld om de heinsloten aan de jaarlijkse schouw te onttrekken 'superieur' genoemd.33

De molen met hellend scheprad en wateroverlast

Het zou wel een wonder zijn geweest als in een met windmolens bemalen diepgelegen droog• makerij niet op gezette tijden wateroverlast zou zijn ondervonden. In een eerdere bijdrage van auteur werd aangetoond dat in de met windkracht bemalen Nieuwkoopse droogmakerij in het tijdvak 1834-1853, waarin tevredenheid met de waterstaat in deze polder overheerste, vrijwel jaarlijks in herfst en winter perioden voorkwamen met een waterstand, die ver boven het maximaal aanvaardbare niveau steeg.34 Vooral laaggelegen landen werden hierdoor ge• troffen. Toch werd dit door de landbouwers als vrij normaal ervaren en als onvermijdelijk beschouwd. Men beklaagde zich hierover niet, mits het water nog in de winter of in het vroe• ge voorjaar tijdig kon worden weggemalen. Wel was een zekere aanpassing in het agrarisch grondgebruik op deze lage landen noodzakelijk: meer zomergraan, meer grasland. In het algemeen kan men er dus vanuit gaan dat de ruimtelijke variatie in het agrarisch grondge• bruik indicaties geeft over de mate waarin een normaal geachte wateroverlast werd onder• vonden. Bij ernstige klachten over wateroverlast van pachters of eigenaren kan worden ver• ondersteld dat er sprake was van een extreme hinder of hinder die niet tijdig was weggeno• men. Ernstige klachten over wateroverlast zijn er in de Bleiswijkse droogmakerij in de eerste tientallen jaren enkele malen geweest. De eerste maal betrof de winter van 1779/1780, toen omtrent de jaarwisseling het water in de vierde bemaling niet minder dan 47 cm boven peil stond, terwijl ook in het hogere Bleiswijkse deel van de polder zware wateroverlast werd on• dervonden. Weliswaar was men in maart de problemen de baas, maar de wintergewassen bleken op de meeste landerijen zeer ernstige schade te hebben opgelopen of waren vrijwel geheel verwoest en ook de oogst van de zomergewassen viel zwaar tegen.35 De oorzaak van

31 De Rijnlandse roede als lengtemaat is 3,767 m en bestaat uit 12 voeten. Hein- of scheisloten verdelen kavels in percelen en zijn meestal wat smaller dan kavelsloten, die de kavels begrenzen. 32 DC nr. 3898, 22-4-1777, notulen commissarissen. 33 DC nr 3900 b 14-4-1782 brief van Mr. J. van Vreedenburch, die over dit onderwerp met gezag kon spreken; hij was tevens hoogheemraad en later zelfs dijkgraaf van Delfland. 34 A.J. Thurkow, 'De Zevenambachtspolder of Nieuwkoopse Droogmakerij, een negentiende-eeuws staatsproject van formaat', Geografisch Tijdschrift, Nieuwe Reeks xix (1985) 322. 35 DC nr. 3899 12-6-1780 en 26-6-1780, notulen commissarissen. De opbrengst op de staatsgronden was voor win• tergewassen ƒ 6,66 per morgen en voor zomergewassen ƒ 16,07 per morgen, terwijl met een minimale opbrengst van ƒ 30 - per morgen werd gerekend. Opbrengst betekent hier de verkregen prijs van de te velde staande ge• wassen, welke bij een publieke verkoping in de zomer werd verkregen.

41 Droogmakerij Bleiswijk en Hillegersberg

deze catastrofe was volgens de directeur van de droogmakerij niet een te geringe capaciteit van de molens. De aanwezigheid van het vele water was hem 'onbegrijpelijk'.36 Uit de zoge• naamde Zwanenburgse regencijfers kan worden afgeleid dat in de winter van 1779 en in het voorjaar van 1780 extreem veel regen was gevallen.37 Ook de commissarissen spraken in een memorie over een zeer ongelukkig seizoen, maar gaven geen enkele verwijzing naar eventue• le tekortkomingen in de bemaling van de droogmakerij.38 In 1782 noemde de directeur van de Negotiatie naast de verkaveling ook de bemaling van de polder 'verre superieur boven alle soortgelijke'.39 Ook hieruit valt af te leiden dat de molens van het nieuwe type goed vol• deden. Eveneens in 1782 klaagden vele boeren in de herfst weer over onmatige wateroverlast, maar wederom werd de oorzaak hiervan niet gezocht bij de nieuwsoortige molens, maar bij de trage gang bij het krozen, het schoonmaken van de waterlopen, waardoor deze te ondiep waren geworden voor een goede berging en voor een snelle afvoer van het water. Voorts wer• den als oorzaken van de hinder aangevoerd de toestroming van water uit hogere naar lagere delen in de droogmakerij en een ongeluk met een normale schepradmolen, die hierdoor ge• ruime tijd buiten bedrijf moest worden gesteld.40 Vanaf 1786 begonnen de pachters van de meeste der lage landerijen in toenemende mate wateroverlast te ondervinden, doordat eigenaren en pachters van hogere landen duikers en riolen aanlegden om water in hun land in te laten. Als men dan vervolgens bij regenval te veel water kreeg, zocht men een oplossing in afvloeiing van het water naar lagere delen van de droogmakerij door bijvoorbeeld het doorsteken van een dammetje. De polderopzichter had al terstond tegen deze ontwikkeling gewaarschuwd, want hij voorzag dat op deze wijze al het laaggelegen land 'als met natte jaaren in het najaar en 's winters tot laat in het voorjaar waterpoelen en kikvorsland zal zijn, daardoor niets opgedaen kan worden als een enkele so- merschoof op te saaijen en wat weijen'. Hij kreeg volkomen gelijk, want toen tegen deze ont• wikkeling niet voldoende werd opgetreden, klaagden pachters van lage landen in 1788 en in 1790 steen en been. De aanplant van wintergraan was op hun land onmogelijk geworden en zelfs had men 's zomers gemaaid gras dat hooi moest worden uit het water moeten opvis• sen. Men eiste wegneming van de duikers en beëindiging van de clandestiene waterafvoer van de hogere naar de lagere delen van de droogmakerij. Het polderbestuur voldeed hieraan ten langen leste en daarna verdwenen de klachten.41 Geconcludeerd kan worden dat ook in deze periode van problemen de capaciteit van het nieuwe molentype op geen enkele wijze in het geding is geweest. Later zijn er zelfs meerdere rapporten geweest, waarin een zeer positieve waardering voor de molens met hellend scheprad werd uitgesproken. Het bestuur van de polder meende bij• voorbeeld in 1810 dat de 12 nog bestaande molens van het nieuwe type met de ingrijpende verbeteringen in de beginfase 'tot meerdere volmaaktheid gebragt waren'. Het vermogen

36 DC nr. 3898 b, 13-12-1779, brief van directeur Coenraad Swieb aan de commissarissen. 37 A. Labrijn, Het klimaat van Nederland gedurende de laatste twee en een halve eeuw. Mededeelingen en Verhandelingen van het Koninklijk Metereologisch Instituut XLIX (De Bilt 1945) 95-99. Op Huize Zwanenburg, gemeenlands- huis van het hoogheemraadschap van Rijnland te Halfweg, zijn sinds 1735 nauwkeurige maandelijkse neer- slagcijfers verzameld, welke bewerkt in de hierboven genoemde bijdrage zijn gepubliceerd. 38 DC nr. 3899, 26-6-1780. 39 DC nr. 3900 b, 14-4-1782, brief Mr. J. van Vreedenburch aan de commissarissen. 40 Nnr. 7, 10-11-1782, brief opzichter C. Swieb. 41 N nr. 8, 23-8-1786, brief C. Swieb; N nr. 8, juli 1788 en april 1790, klaagbrieven van pachters van lage gronden aan directeur Negotiatie.

42 Droogmakerij Bleiswijk en Hillegersberg

van het hellend scheprad was toen op grond van nieuw gedane proefnemingen 50% groter bevonden dan van een staand.42 In 1814 inspecteerden de ingenieur en chef der droogmake• rijen Christiaan Brunings jr., alsmede de waterstaatsingenieur J.H. Ferand en de conduc• teur der Nieuwkoopse droogmakerij de molens met hellend scheprad in Bleiswijk en Hille• gersberg. Zij concludeerden aan de hand van hun bevindingen dat 'het vorenstaande voor ons genoegzaam was om éénpariglijk het gevoelen te adopteeren dat gemelde watertuigen bij eene gewone hoogte van opmaling, ja zelfs tot die van 5 V% voet toe, alleszins de voorkeur boven de staande schepraderen verdienen'.43 In 1841 deelde de polderopzichter A. Blok mee dat de molens nu al 65 a 70 jaar 'met goed sukses hebben gemalen, door deskundige bouw• meesters vervaardigd en door mij circa 38 jaren met alle attentie gadegeslagen'. Hij kende geen betere molens.44 Tenslotte constateerde in 1910 de waterstaatsingenieur M. Bongaerts dat de van ouds bestaande windbemaling in het algemeen nog steeds voldeed aan de in rede• lijkheid voor de polderwaterstanden te stellen eisen.45 Ook over eventuele hogere onderhoudskosten van het nieuwe molentype worden in de be• schikbare archiefstukken geen onderbouwde uitspraken gedaan. Eerst in 1810 heeft het pol• derbestuur een kostenvergelijking gemaakt tussen het nieuwe en het normale molentype over de voorafgaande zes jaar. Het verschil was gering en werd niet van betekenis geacht.46 Hoe is het in het licht van het bovenstaande te verklaren dat het polderbestuur in 1788 na een bezichtiging van de 'vuurmachine' te Bleiswijk serieus leek te overwegen zo'n stoom• machine aan te schaffen 'door dit mede zig te ontlasten van 12 leggende kostbaare scheprad• molens of een gedeelte van derzelve'?47 Dezelfde vraag geldt een stuk van het polderbestuur aan de Gecommitteerde Raden uit hetzelfde jaar. Hierin werd van de nieuwsoortige molens gezegd 'dat zij niet alleen ongelijk kostbaarder in het jaarlijks onderhoud zijn gevallen dan de gewone watermolens met staande schepraderen, maar dat ook de eerstgemelde op geen vierde na zoveel water kunnen wegmalen als de staande schepradmolens haar kunnen toe- malen'.48 Waarom schreef de directeur van de Negotiatie 'Land is zeekere bezitting', toen hem in 1804 door het Provinciaal Bestuur werd gevraagd wat de oorzaak was van een ver- schulding van de pachters, de schuld van dit verschijnsel toe aan 'een slegte bemaling in de polders uit hoofde van de gebreeken aan de zoogenaamde molens van den Heer Eckhardt'?49 Hoe tenslotte is de verklaring van 6 molenmakersbazen en van de 12 molenaars van de mo• lens van het nieuwe type in 1789 dat deze molens 'niet bestand zijn tegens de staande sche• pradmolens water te kunnen maaien' en jaarlijks 'important' meer aan onderhoudskosten vergden, uit te leggen?50 Enerzijds kan het argument van de hogere onderhoudskosten worden verklaard uit de angst hiervoor, die door Gecommitteerde Raden destijds zelf was aangewakkerd (zie hier-

42 Pnr 245 22-9-1810 brief van polderbestuur aan Minister van Waterstaat. In 1785 en in 1786 zijn om onduide• lijke redenen de molens nr. 8 en nr. 9 met hellend scheprad door het nieuwe polderbestuur afgebroken, verkocht en vervangen door molens met een staand scheprad (p nr. 287, 8-10-1785 en 10-4-1786, kladnotulen vergaderin• gen van ingelanden). Het totaal aantal droogmakerijmolens bleef 27 te weten 12 met hellend en 15 met staand scheprad. 43 i nr. 690, 16-6-1814, rapport. 44 p nr. 242, 7-5-1841, brief van polderopzichter A. Blok aan polderbestuur. 45 p nr. 338, 6-6-1910, onderzoeksrapport. 46 p nr. 245, 22-9-1810, brief polderbestuur aan Minister van Waterstaat. 47 p nr. 165,' 9-8-1788 én 26-9-1788, notulen polderbestuur. 48 p nr. 194, 24-9-1788, Extract resolutiën Staten. 49 N nr. 180, bij rekening Negotiatie 1804 gevoegde enquêtelijst. 50 N nr. 292, 23-5-1789, verklaring 6 molenmakersbazen en 12 molenaars.

43 Droogmakerij Bleiswijk en Hillegersberg

Afb. 3. Het hellend scheprad en de wijze waarop dit het water opvoerde. Uit A.G. Eckhardt (zie noot 22). voor de paragraaf over de ruimtelijke differentiatie enz.). Anderzijds echter kon men dit ar• gument goed gebruiken als het in de kraam te pas kwam. Het laatste gold ook voor de kwestie van de vermeende geringe capaciteit van het nieuwe molentype. Hierboven is reeds beschre• ven hoeveel moeite deskundigen hadden om in zo goed mogelijk begeleide experimenten ca- paciteitsverschillen tussen de molentypes vast te stellen. Eenvoudige molenbazen en mole• naars waren daartoe zeker niet in staat. Hun afkeer van het nieuwe molentype sproot dan ook uit geheel andere overwegingen voort. Ten eerste vergde de bediening van de molen met hellend scheprad meer werk en aandacht, omdat bij wisselende windkracht voortdurend de stand van een schuif moest worden gewijzigd. Voorts placht het hellend scheprad meer te kraken, te piepen en te knappen dan een gewoon scheprad, zulks ten detrimente van het woongenot in de betrokken watermolen. Tenslotte was men bevreesd, dat de houten vloer van de molen na verloop van tijd wel eens zou kunnen instorten, waarbij de molenaar en zijn gezin 'ongelukkig' zouden worden gemaakt.51 Het polderbestuur had ook zijn redenen om het nieuwe molentype te wraken. Het boven-

44 Droogmakerij Bleiswijk en Hillegersberg

vermelde stuk uit 1788 betrof een verzoek tot verlenging van de vrijstelling van verpondin• gen. Het lijkt altijd wenselijk dit soort van stukken wat de argumentatie betreft met grote skepsis te bezien, maar in dit geval is hiervoor des te meer reden, omdat Gecommitteerde Raden aan wie men het verzoek deed, zelf verantwoordelijk waren voor de keuze van het nieuwe molentype. Natuurlijk achtte het polderbestuur het beter om in dit stuk niet de wer• kelijke reden voor de wateroverlast in die jaren, te weten het gebrek aan solidariteit tussen pachters van hoog- en laagland, te onthullen. Overigens maakte dit verzoek op de hoogmo• gende heren geen enkele indruk en werd zonder meer afgewezen. De directeur van de Nego• tiatie tenslotte zal er in 1804 ook behoefte aan hebben gehad om de zwarte piet in casu de verantwoordelijkheid van het probleem van de pachtverschulding bij zijn financiële toe• zichthouders (Gecommitteerde Raden) te deponeren. Resumerend kan de conclusie worden getrokken dat het nieuwe molentype in de praktijk goed voldeed en niet in verband kan worden gebracht met enkele perioden van extreme wa• teroverlast, die zich in de eerste fase van de ontwikkeling van de droogmakerij hebben voor• gedaan. De slechte roep die de molen met hellend scheprad kreeg, werd veroorzaakt doordat verschillende belangengroepen om politieke redenen kinderziekten, die nog tijdens de droogmaking waren verholpen, telkens weer oprakelden.

Het agrarisch grondgebruik

De overheid heeft na de verkaveling de nieuwe kleigronden in de droogmakerij steeds het eerste jaar doen inzaaien met koolzaad. Na de verkoop van de eerste oogst wilde men de grond publiek doen veilen. Dat is echter met de in een later stadium gereed gekomen com• plexen niet volledig meer gelukt. Dit had tot gevolg dat bij de percelen, welke in de vierde bemaling het laatst werden verkocht (318 morgen in 1784) er een aantal al voor de derde maal door de staat waren beteeld. Na de eerste schoof van koolzaad werden zomer- (vooral haver) en wintergranen aangeplant. Het is mogelijk een beeld te verschaffen van het agrarisch grondgebruik en de opbrengst op het staatsland (tabel 1). Het is een beeld met wisselende resultaten. Het eerste jaar was er een topopbrengst. In de overige jaren werd meestal de minimaal geachte opbrengst van ƒ30 per morgen gehaald. In het bijzonder 1780 en in mindere mate 1783 tekenen zich als rampjaren af. Hier kan een verband met de gesignaleerde perioden van wateroverlast wor• den verondersteld. Overigens kan worden vastgesteld dat in andere jaren ook in het lager gelegen polderdeel in Hillegersberg wintergewassen met succes werden geteeld. Als vervol• gens het agrarisch grondgebruik van de pachters van de Negotiatie 'Land is zeekere bezit• ting' gedurende de eerste 14 jaar na de eerste verpachting in 1782 wordt bezien dan blijken de verschillen tussen het hogere Bleiswijkse en het lagere Hillegerbergse deel van de droog• makerij niet buitengewoon opzienbarend (tabel 2). Opvallend is dat van meet af aan in beide poldergebieden een gedifferentieerd grondge• bruikspatroon in zwang was met het accent op de akkerbouw. Bij deze akkerbouw was in beide gebieden het zomergewas haver nogal dominant. Dit was, zoals in de vorige paragraaf werd vermeld niet ongebruikelijk voor diepgelegen droogmakerijen met windbemaling en regelmatig terugkerende wateroverlast in de herfst. Dat het lager gelegen Hillegersbergse

51 N nr. 292, 23-5-1789, verklaring 6 molenmakersbazen en 12 molenaars.

45 Droogmakerij Bleiswijk en Hillegersberg

Tabel 1. Agrarisch grondgebruik in procenten en opbrengst in guldens per morgen van het staatsland in de droogmakerij van Bleiswijk en Hillegersberg 1778-1784.52

Bleiswijk Hillegersberg

koolzaad zomer- winter- op- koolzaad zomer- winter- op- graan graan brengst graan graan brengst

1778 100 - 104 - 1779 100 - 34 100 - - 65 1780 - 67 33 13 68 32 - 10 1781 - 47 26 27 32 1782 - 100 - - 50 1783 - - - - 64 26 10 22 1784 - 36 49 15 37

Tabel 2. Agrarisch grondgebruik in procenten van de pachters van de Negotiatie' Land is zee• kere bezitting' in de droogmakerij van Bleiswijk en Hillegersberg in de periode 1783-1796.

Bleiswijk Hillegersberg

1783 1788 1793 1796 1783 1788 1793 1796

Tarwe 6,3 3,6 11,5 9,2 0,3 0,2 2,3 2,7 Wintergerst 2,1 3,5 2,3 1,5 2,1 4 0,4 0,8 Rogge 16,3 12 12,5 16,4 17,9 10,4 13,9 15,9 Koolzaad 1,3 3,3 2 1,9 2,4 2 2,6 2,6 Haver 27,6 23,5 21,7 21,5 26,5 24,6 30,1 23,6 Zomertarwe - - - 0,6 - - 0,2 0,2 Zomergerst 4,8 5,9 1,9 2,3 5,7 8,2 1,2 3,7 Aardappelen 2,2 0,7 0,8 2,3 1,9 2,3 0,5 1,5 Erwten - - - - 0,1 0,1 0,2 Bonen 1,8 2,8 0,7 1,3 1,6 0,5 0,5 1,7 Vlas 4,3 8,7 5,8 4,6 4 4 1,6 2,6 Spelt 0,2 - 0,1 - - - 0,7 Boekweit 0,5 - - - 0,3 - Meekrap ------0,1 Grasland 20 27,3 32,5 30,6 27,5 35 40,2 37,4 Braak 12,3 8,9 7,1 7,8 9,6 8,7 5,5 7,4

Bron: N nr. 99. deel hierdoor meer werd getroffen dan het hogere Bleiswijk ligt voor de hand en blijkt uit de geringe aanplant van wintergraan (vooral tarwe), het merendeels wat hogere aandeel zo• mergraan en de meerdere hoeveelheid grasland. Er kan nog worden gewezen op de vrij ge• ringe betekenis van vlas, dat later in de Haarlemmermeerpolder in de eerste kolonisatiepe• riode op grote schaal in roofbouw werd geteeld met schadelijke gevolgen voor de bodem-

52 DC nr. 3898,1-6-1778,1-7-1778, 23-6-1779; DC nr. 3899,12-6-1780; DC nr. 3900 a, 28-5-1781, 12-6-1781, 20-6-1781, 22-9-1781; DC nr. 3900 b, 29-5-1782, 28-6-1782; DC nr. 3900 c, 18-6-1783; DC nr. 3900 d, 1-6-1784. Het betreft hier notulen van de vergaderingen van commissarissen met opgaven van de resultaten van de verkoop van de gewassen per kavel. Voor de betekenis van het begrip opbrengst zie noot 35.

46 Droogmakerij Bleiswijk en Hillegersberg

vruchtbaarheid. Het ontbreken van deze roofbouw is echter evenmin verbazingwekkend; in de pachtcedullen van de Negotiatie 'Land is zeekere bezitting' werd de vlasteelt door de verhuurder slechts zeer beperkt toegestaan. Volgens deze zelfde contracten moest na een pe• riode van 5 jaar tenminste Vs deel van het pachtbedrijf in het gras liggen. Deze doelstelling werd in het Bleiswijkse deel meestal niet helemaal gerealiseerd. Om mogelijke contrasten tussen hoog- en laaggelegen land scherper te laten uitkomen is nog een vergelijking gemaakt tussen het grondgebruik op kavels, die in archiefstukken als de hoogste en beste en als de laagste en slechtste werden omschreven (tabel 3).

Tabel 3. Agrarisch grondgebruik in procenten in de beste en hoogste landen in het Bleiswijk• se deel en in de slechtste en laagste landen in het Hillegersbergse deel van de droogmakerij van Bleiswijk en Hillegersberg van pachters van de Negotiatie 'Land is zeekere bezitting' in de periode 1783-1796.53

Hoogste landen Laagste landen

1783 1788 1793 1796 1783 1788 1793 1796

Tarwe 6,2 4 11,6 8,5 0,3 0,2 2,3 2,5 Wintergerst 3,3 4,3 0,3 2 1,7 4,5 0,2 0,7 Rogge 14,1 13,6 12,1 13,6 19,2 9,4 13,8 15,8 Koolzaad 6,7 4,1 4,8 2,8 4 1,9 2,2 2,2 Haver 23,7 24,1 21,3 18,5 22,7 25,9 31,9 26,4 Zomertarwe - - 0,5 0,2 Zomergerst 2,3 4,3 1 3,8 6,5 6,2 1,3 3,6 Aardappelen 3 0,1 0,4 1,8 2,8 1,8 0,4 1,3 Erwten - ~ 0,5 - Bonen 2,7 2,1 1,4 1 1,7 0,6 0,2 2,8 Vlas 5,2 6 5,1 4,7 5 3,4 1,3 1,9 Spelt 0,4 0,7 " " °>6 Boekweit 0,4 - 1 Grasland 21 28,1 33,9 32,9 25,2 38,6 40 36,9 Braak 11 9,1 7,4 10,4 10 7,5 4,9 5,8

Hoewel de besproken verschillen tussen hoog en laag zich in deze vergelijking nog wat duide• lijker aftekenen, ontstaan geen nieuwe gezichtspunten. Ook in de laagste en slechtste landen bestond een gedifferentieerd grondgebruikspatroon met het accent op de akkerbouw. Rund• vee werd overigens op vrijwel alle pachtbedrijven van meet af aan gehouden. De weinige boe• ren, die geen rundvee hadden, waren onveranderlijk kleine pachters, die mogelijk ook bui• ten de droogmakerij grond en vee tot hun beschikking hadden. Uit het bovenstaande kan worden afgeleid dat de wateroverlast in de droogmakerij in het

53 N nr. 8, juli 1788 en april 1790, klachtenbrieven van pachters van laaggelegen gronden aan de directeur van de Negotiatie; N nr. 11, 26-11-1825, stuk van directeur Negotiatie; N nr. 99; N nr. 100. De hoogste en beste landen in Bleiswijk, die wat grondgebruik betreft traceerbaar waren betroffen de kavels 5 t/m 7, 10 t/m 12, 50 t/m 52, 61, 75, 76, 86 t/m 90; gezamenlijke oppervlakte 307 morgen 43 roeden, gemiddelde oppervlakte pachtbedrijf 51 morgen 107 roeden, gemiddelde pachtprijs ƒ21,57. De laagste landen waren mede percelen, waarvan de pachters in 1788 klaagden over wateroverlast; het betrof de kavels in Hillegersberg 13 t/m 15, 18 t/m 23, 33 t/m 35 39 40 44 45 47, 58, 68, 69, 73, 74, 78, 85 t/m 88; gezamenlijke oppervlakte 522 morgen 273 roeden, gemiddelde oppervlakte pachtbedrijf 37 morgen 191 roeden, gemiddelde pachtprijs ƒ 16,60 per morgen.

47 Droogmakerij Bleiswijk en Hillegersberg

algemeen binnen de perken bleef en in elk geval niet structureel was. De laagstgelegen lan• den ondervonden weliswaar wat meer hinder dan de hogere, maar de als gevolg hiervan ge• signaleerde aanpassingen in het bouwplan hebben niet tot een principieel verschillend grondgebruikspatroon geleid. Het grondgebruikspatroon kan daarom als een bevestiging van de bevindingen in de vorige paragrafen omtrent de goede kwaliteit van de waterstaat• kundige inrichting van de droogmakerij inclusief de bemaling worden beschouwd.

Ruimtelijke differentiatie in grond- en pachtprijzen

De openbare verkoop van de eerste partij drooggevallen en ontgonnen kavels gelegen in de Klappolder vond plaats in 1778. Het ging hierbij om de hoogste gronden in de droogmakerij, die naar het voorkomt tegen afbraakprijzen van de hand zijn gedaan. De gemiddelde grond• prijs was zelfs lager dan de overigens zeer gunstige opbrengst van de zogenaamde eerste schoof van dit land (zie tabel 1). Bij de verkopen in de daarop volgende twee jaren was het prijsniveau wat hoger, maar na 1780 werden de gronden in toenemende mate onverkoop• baar en zijn tenslotte voor het merendeel voor zeer weinig geld aan de Negotiatie 'Land is zeekere bezitting' overgedaan (totaal 1183 morgen voor gemiddeld ƒ87,86 per morgen).

Tabel 4. Grondprijzen van de verkochte staatsgronden (inclusief dijken) in de droogmakerij van Bleiswijk en Hillegersberg in de periode 1778-1784 in guldens per morgen.54

Bleiswijk Hillegersberg

Verkochte opper- Gemiddelde Verkochte opper- Gemiddelde vlakte in morgens prijs vlakte in morgens prijs

1778 431,01 92,84 1779 1428,43 122,16 286,82 133,84 1780 146,45 132,36 296,39 128,34 1781 56,39 100, 44,36 107,27 1782 43,38 90, 915,18 97,88 1783 - - - 1784 - - 318,31 59,50

Totaal 2105,66 115,62 1861,06 101,94 Totaal generaal 3966, 72 morgens voor een gemiddelde prijs van ƒ109,20 per morgen.

Het ligt natuurlijk voor de hand bij voorbaat te veronderstellen dat de grondprijs in het lager gelegen en meer voor wateroverlast vatbare deel van de droogmakerij in Hillegersberg wel wat lager zou uitvallen. Tot en met 1782 was dit echter helemaal niet het geval en het verschil voor de gehele periode met het hogere Bleiswijkse deel was gemiddeld nog geen 12%. Aan de grondprijzen kan dan ook geen argument worden ontleend voor grote structurele ver• schillen in wateroverlast tussen hoog en laag en dus voor een tekortschieten van de bemaling. Wel blijft de vraag waarom de gemiddelde grondprijs in vergelijking met omringende droog-

54 DC nr. 3898, 12-10-1778, 20-8-1778, 7-9-1778, 9-9-1778, 10-9-1779, 22-10-1779; DC nr. 3899, 4-1-1780, 19-1-1780, 10-2-1780, augustus 1780; DC nr. 3900 a, 14-3-1781, 31-8-1781; DC nr. 3900 b, 20-3-1782, 26-8-1782; DC nr. 3900 d, 28-9-1784; verkoop van staatsgronden met namen kopers, nummers percelen, koopprijzen in notulen com• missarissen en extracten van resolutiën Gecommitteerde Raden.

48 Droogmakerij Bleiswijk en Hillegersberg

Afb. 4. Het verkavelingsplan van de droogmakerij' van Bleiswijk en Hillegersberg. Kaart van D. Smits (ca 1775) 0,40 x 0,77, MS, 's-Gravenhage, Algemeen Rijksarchief, VTH nr. 2410 b. Op deze kaart worden zoals vaak bij dergelijke plannen het geval is slechts de kavel- en niet de heinsloten aangegeven. Een vergelijking met de Militaire en Topografische Kaart (ca 1850) waarop de heinsloten wel zijn inge• tekend, mag dus niet tot de conclusie leiden dat deze naderhand zijn aangelegd. makerijen in het algemeen zo laag uitviel. Hiervoor lijken twee omstandigheden van belang. Op de eerste plaats hadden de Gecommitteerde Raden in 1776 in een gedrukt besluit de onhandigheid begaan om expliciet mee te delen dat de onderhoudskosten van het nieuwe molentype hoger waren dan van normale molens en dat dit wel eens consequenties zou kun• nen hebben voor de grondprijs. 'Dat de generale opinie welke bij het gros der menschen te• gen molens van de nieuwe inventie gevonden word al was de opinie selfs ongegrond van die uitwerking kan zijn dat bij de verkooping der landen daarvoor minder sal worden gebooden dan anders soude geschieden'.55 Weliswaar werd tegelijkertijd besloten om de molens ingrij• pend te verbeteren, maar een slechte indruk werd publiekelijk gevestigd en zou voorlopig niet worden weggenomen. Men kan zich zelfs afvragen of hier sprake was van onhandigheid of van opzet. Voor het laatste pleit de naar het voorkomt eigenaardige figuur dat de belang• rijkste commissaris van de droogmakerij de heer A.R Twent, gebruik makend van de zeer lage grondprijs bij de eerste verkoop, het merendeel van deze gronden verwierf, om die enke• le jaren later met een enorme speculatiewinst van de hand te doen. Het was echter in het Ancien Régime niet ongebruikelijk dat bij overheidsdienaren persoonlijke en familiebelan• gen mede een gewichtig richtsnoer vormden voor hun politieke handelen. De tweede ongelukkige omstandigheid is de incidentele heftige wateroverlast geweest, die in 1779/1780 werd ondervonden met catastrofale gevolgen voor de oogst zowel op de hoge als op de lage gronden, terwijl nog grote complexen gronden moesten worden verkocht. Men moest toen een publieke verkoop van gronden wegens gebrek aan belangstelling annuleren

55 DC nr. 3896 b, 27-6-1776, Extract resolutiën Gecommitteerde Raden.

49 Droogmakerij Bleiswijk en Hillegersberg

en overgaan tot ondershandse verkoop: 'dat er een animositeit teegens dit land is, waarvan veele lieden gebruijk maaken, om hetselve bij de minst geleegentheid sooveel hun doenlijk is te depreciëren en waartoe ongelukkig deese winter en dit voorjaar hun in de hand gewerkt heeft'.56 Moge het lage grondprijspeil voor de staat schadelijk zijn geweest, voor de nieuwe eige• naren was het een prettige omstandigheid, die het rendement van hun bedrijven gunstig kon beïnvloeden. Dat brengt de pachtprijzen in het vizier. Gecommitteerde Raden hebben in 1788 het polderbestuur onder ogen gebracht dat het met het pachtprijspeil in de droogmake• rij uitmuntend gesteld was met een variatie van ƒ 18 tot ƒ 20 per morgen: 'dat veele Eij genaars van landen in andere districten van deeze provincie wel zouden verlangen dat het met der- zelver landen ook alzoo geleegen was'.57 In het licht van de lage grondprijzen en een tot en met 1784 te behalen vaste jaarlijkse omslag van ƒ6,75 per morgen moet dit in theorie aan de eigenaren een aangenaam rendement hebben verschaft. Uitgaande van gemiddelden kan dit voor de gehele droogmakerij in de beginjaren op ca 11% van het geïnvesteerde kapitaal worden berekend. De eigendomscontinuïteit was in de polder dan ook groot. Gerekend van• af 1785 was na 30 jaar 70% van het polderoppervlakte nog in dezelfde handen.58 Konden er bij het hoge pachtprijspeil wel voldoende bekwame pachters worden aangetrokken? De directeur van de Negotiatie gaf in 1782 te kennen dat hij op de pachtbedrijven van deze ven• nootschap geen 'ligte en uitgebrande snaaken' wenste, maar zag zich even later genoopt ge• noegen te moeten nemen met lieden die 'niet de beste broers waaren'.59 Bovendien moest hij zich tevreden stellen met pachters 'zonder patrimonium', dat wil zeggen zonder kapitaal, 'welk mensch die aldus van den hemel gezegend is, zou besluiten aldaar te wonen'.60 Uit de bewaard gebleven pachtcedullen van de Negotiatie valt echter af te leiden dat ook de pacht- continuïteit groot is geweest: van de 51 huurcedullen welke in Hillegersberg in de periode 1781 t/m 1790 werden afgesloten, werden er slechts 8 voortijdig afgebroken. Van de 26 con• tracten die in dezelfde perioden in Bleiswijk tot stand kwamen, werden er slechts 2 niet vol• tooid.61 Hierbij ware nog te bedenken dat bij een gemiddelde pachtduur van niet minder dan ruim 11 jaar (Hillegersberg) persoonlijke omstandigheden van de pachters, zoals ziekte en overlijden bij het voortijdig afbreken van de pachten meermalen in het geding zijn ge• weest. De pachtcontinuïteit bestond ook nog in ander opzicht. Het kwam zeer frequent voor dat na ommekomst van het pachtcontract het bedrijf opnieuw aan dezelfde pachter of diens zoon werd verhuurd. Een nadere analyse van de pachtverhoudingen in respectievelijk het hogere Bleiswijkse gedeelte en het lagere deel in Hillegersberg tussen 1781 en 1825 leert het volgende (zie tabel 5).62 Ten eerste blijkt een sterke samenhang tussen de pachtprijzen en een oplopende agrari• sche conjunctuur. Zoals bekend kregen de graanprijzen sinds 1750 een oplopende trend,

56 DC nr. 3899, 26-6-1780, memorie. 57 p nr. 194, 12-12-1788, Extract resolutiën Staten. 58 p nr. 298, Quohier der omslagen vanaf 1785. De polderomslag is een door het polderbestuur opgelegde jaarlijk• se heffing ten laste van de grondeigenaren gebaseerd op de oppervlakte van de eigendommen en op het al of niet bebouwd zijn hiervan en bestemd om de uitgaven van het waterstaatkundig beheer te dekken. Het onder• scheid bebouwd/onbebouwd werd in de onderhavige tijd nog niet gehanteerd. 59 N nr. 6, 1-2-1782, 22-3-1782, brieven van A.P. Twent aan A. Swieb. 60 N inv. no. 11, 26-11-1825, stuk directeur Negotiatie.

61 N nr. 75. 62 Bij de vaststelling van de huurwaarde werd rekening gehouden met het produktief vermogen van de grond; hoogteligging was naast de aard van de bodem een belangrijk criterium; N nr. 102, opgaven omtrent de gesteld• heid der landerijen.

50 Droogmakerij Bleiswijk en Hillegersberg

Tabel 5. Pachtgegevens in de droogmakerij van Bleiswijk en Hillegersberg in tienjaarse pe• rioden tussen 1781 en 1826.

Bleiswijk Hillegersberg

1781 t/m 1790 Totaal 26 contracten Totaal 51 contracten Gem. opp. 32 morgen 480 roeden Gem. opp. 28 morgen 318 roeden Gem. pachtduur 8 jaar 3 maanden Gem. pachtduur 11 jaar 7 maanden Gem. pachtprijs ƒ20,27 per morgen Gem. pachtprijs ƒ 17,25 per morgen

1791 t/m 1800 Totaal 18 contracten Totaal 46 contracten Gem. opp. 42 morgen 99 roeden Gem. opp. 27 morgen 140 roeden Gem. pachtduur 8 jaar 3 maanden Gem. pachtduur 7 jaar 5 maanden Gem. pachtprijs ƒ22,93 per morgen Gem. pachtprijs ƒ 19,16 per morgen

1801 t/m 1810 Totaal 33 contracten Totaal 76 contracten Gem. opp. 38 morgen 312 roeden Gem. opp. 28 morgen 424 roeden Gem. pachtduur 5 jaar 7 maanden Gem. pachtduur 5 jaar 9 maanden Gem. pachtprijs ƒ26,46 per morgen Gem. pachtprijs ƒ20,49 per morgen

1811 t/m 1820 Totaal 35 contracten Totaal 102 contracten Gem. Opp. 33 morgen 483 roeden Gem. opp. 34 morgen 348 roeden Gem. pachtduur 4 jaar 3 maanden Gem. pachtduur 4 jaar 5 maanden Gem. pachtprijs ƒ26,53 per morgen Gem. pachtprijs ƒ22,51 per morgen

1821 t/m 1825 Totaal 19 contracten Totaal 42 contracten Gem. opp. 42 morgen 499 roeden Gem. opp. 33 morgen 208 roeden Gem. pachtduur 4 jaar 9 maanden Gem. pachtduur 4 jaar 4 maanden Gem. pachtprijs ƒ23,96 per morgen Gem. pachtprijs ƒ 18,26 per morgen

Bron: N nr. 75.

waarbij in 1817 een hoogtepunt werd bereikt en spoedig daarna een ineenstorting volgde als gevolg van een grote graanimport uit Zuid-Rusland (Odessa). Ten tweede kan worden geconstateerd dat deze trend in het hogere Bleiswijk en in het lage• re Hillegersberg volstrekt overeenkomstig is geweest. Er is dus geen aanwijzing voor een structurele abnormale wateroverlast in de lagere delen van de polder in de pachtprijzen. Na• tuurlijk werd de lagere ligging wel weerspiegeld in een lager pachtprijsniveau. Het verschil varieert echter per periode van 15% tot 23% en is niet veel meer dan het verschil in grond• prijs dat reeds werd gesignaleerd. Ten derde is duidelijk dat er een verband bestaat tussen de gemiddelde hoogte van de pachtprijzen en de gemiddelde duur van de pachtcontracten. Hoe hoger de pachtprijs, hoe minder waren de pachters geneigd zich voor een lange duur te binden. Ten vierde is er niets te bespeuren van een streven tot miniaturisering van de pachtbedrij• ven in een poging de pachtprijzen op te jagen. In de onroerend goedsector kan het verschijn• sel van opsplitsing vooral worden gesignaleerd bij een groot aanbod van pachters/huurders.

51 Droogmakerij Bleiswijk en Hillegersberg

Achterstallige pachtschulden als percentage van de totale pachtsom (excl. dijken)

Grafiek 1. De ontwikkeling van pachtschulden aan de Negotiatie 'Land is zeekere bezitting' in de periode 1785-1825.63

De totale pacht- of huursom, die de grond- of huiseigenaar int, kan daardoor niet onaanzien• lijk worden verhoogd. De neiging tot opsplitsing van pachtbedrijven is in dezelfde tijd in sommige plattelandsgebieden van Vlaanderen waargenomen, maar werd daar sterk in ver• band gebracht met een proces van protoindustrialisatie (huisnijverheid).64 Van het laatste was in de onderhavige droogmakerij geen sprake. Gezien de gemiddelde omvang en het ka• pitaalintensieve karakter van de productietechniek van de landbouwbedrijven in West- Nederland in het algemeen en in de droogmakerijen in het bijzonder bestond daartoe geen enkele aanleiding. Bovendien was het pachtprijsniveau in de Bleiswijkse droogmakerij al re• latief hoog, zoals hierboven reeds is opgemerkt. Het is echter de vraag of de gesignaleerde continuïteit in pachtverhoudingen en de ont• wikkeling van het pachtprijsniveau in de onderscheiden delen van de droogmakerij voldoen• de indicaties zijn voor een acceptabel niveau voor waterbeheersing. Immers pachtprijzen overeenkomen is één, maar ze betalen is een andere zaak. Inderdaad blijkt er sprake te zijn geweest van verschulding van de pachters in de periode 1781-1825 (zie grafiek 1). Met name in de fase 1785-1790 trad een sterke verschulding op. Dan volgde een lange periode van stabi• lisatie. De laatste vijfjaar werden weer gekenmerkt door een snelle toeneming van schulden. Het pachtschuldprobleem werd toen zo acuut dat de vennootschap aan de rand van de af• grond kwam en tot driemaal toe dividend moest passeren.65 Met betrekking tot de laatste periode wordt in de hierover handelende archiefstukken de verklaring van dit euvel gezocht in de sterk dalende graanprijzen alsmede in een enorme muizenplaag, die in 1819 een zeer groot deel van de oogst verwoestte.

63 N nrs. 43, 44, 71, 72, 73. 64 L. de Ketel, 'Grondbezit in Vlaanderen 1750-1850. Bijdragen tot de discussie over de sociaal-economische ont• wikkeling op het Vlaamse platteland', Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis xiv (1988) 61-102. 65 N nr. 11, 26-11-1825; N nrs. 197 t/m 199 (rekeningen 1825 t/m 1827).

52 Droogmakerij Bleiswijk en Hillegersberg

Het ligt voor de hand om voor de eerste periode een samenhang tussen verschulding en periodes van incidentele wateroverlast, welke in een vorige paragraaf werden beschreven, te veronderstellen. De verschulding geeft echter geen aanwijzing voor een structurele water- hinder veroorzaakt door een falende bemaling. Er trad na 1790 geen verdere accumulatie van schulden op, terwijl er aan de bemaling niets was veranderd. Dat echter het verschul- dingsprobleem eerst in het lager gelegen Hillegersbergse deel van de droogmakerij ontstond en vervolgens niet meer werd ingelopen door het hoge pachtprijsniveau blijkt ook uit tabel 6. De pachtschulden waren sterk ruimtelijk geconcentreerd in het lage deel van de polder.

Tabel 6. Sterk achterstallige landpachten bij de Negotiatie 'Land is zeekere bezitting' (drie of meer jaar voor de genoemde jaartallen) en opgelegde landpachten in respectievelijk het Bleiswijkse en het Hillegersbergse deel van de droogmakerij in diverse jaren uitgedrukt in Dercentaees.66

1790 1795 1800 1805 1810 1815 1820 1825

Schuld Btóswijk 0 o 27 17 18 15 11 20 Hillegersberg 100 100 73 83 82 85 89 80 Opgelegde pacht Bleiswijk 38 37 38 37 35 36 36 37 Hillegersberg 62 63 62 63 65 64 64 63

Hoewel de vennootschap moeite deed de schulden 'in te palmen' werd daarbij zelden tot het uiterste gegaan. De ervaring had geleerd dat het maar weinig loonde granen en vee, have en goed publiek te verkopen. Nieuwe pachters bleken niet zo gemakkelijk te vinden tenzij tegen lagere pachtprijzen. Tenslotte was er nog een sociaal argument, want de wanbetalers 'zijn daar met vrouw en kinderen gezeeten' en hadden woningen en land verbeterd." Het beleid was er dus op gericht de pachtprijs hoog te houden en deze in goede jaren te innen. Dat in slechte jaren schulden ontstonden die niet meer werden ingelopen, werd voor lief ge- nomen.

Samenvatting

Het eerste grote staatsdroogmakingsproject in Nederland te weten in Bleiswijk en Hillegers• berg in de jaren zeventig van de 18e eeuw was financieel gezien geen succes. De kosten vielen tweemaal hoger uit dan aanvankelijk was geraamd en de inkomsten vielen tegen zodat het negatieve saldo ruim 1 miljoen gulden overschreed. Dit werd veroorzaakt door een optre• dende vertraging in het plan van uitvoering van één jaar, door de extra kosten verbonden aan het wegnemen van kinderziektes in het nieuw ingevoerde molentype met hellend sche• prad en een aanpassing van het gehele bemalingsplan, maar vooral door de zeer tegenvallen• de opbrengst van de grondverkopen. Het laatste hield ten dele verband met een zeer onge• lukkig verlopen regenrijk seizoen op een moment dat nog grote complexen grond moesten

66 N nr. 43, register verhuurde landerijen 1782-1813; N nr. 44, idem 1814-1830; N nr. 69, lijsten achterstallige pach• ten 1782-1809; N nr. 70, idem 1810-1827. 67 N nr. 180, in rekening Negotiatie 1804 bijgevoegde enquêtelijst.

53 Droogmakerij Bleiswijk en Hillegersberg

worden verkocht, maar moet toch vooral worden toegeschreven aan een negatief beeld van het nieuwe molentype op het punt van capaciteit en onderhoudskosten. Uit het onderzoek is gebleken dat deze beeldvorming onjuist is geweest. De molens functioneerden naar beho• ren en waren niet verantwoordelijk voor verschillende incidentele perioden van waterover• last, welke in de eerste ontwikkelingsfase van de droogmakerij zijn voorgekomen. Het ruim• telijk patroon van het agrarisch grondgebruik, van de grond- en pachtprijzen en van de pachtverschulding geven een bevestiging van een op zijn minst redelijke kwaliteit van het bemalingssysteem. Het negatieve beeld van het nieuwe molentype is al of niet met opzet door het provinciaal bestuur zelf of door leden hiervan opgeroepen en vervolgens door ver• schillende belangengroepen voornamelijk om politieke of financiële redenen gevoed. De molens zelf bleven tot grote tevredenheid tot 1915 in bedrijf en werden toen eerst door een modern bemalingssysteem vervangen.68 De totstandbrenging van deze droogmakerij door de staat maakt duidelijk dat ook al onder het ancien régime en niet pas na 1795/98 nieuwe ideeën waren ontstaan over de verantwoordelijkheid van de overheid bij grootschalige ingre• pen in de ruimtelijke orde.

Geraadpleegde archieven en gebruikte afkortingen bij verwijzingen

Archief van de commissie tot het effectueren van de droogmakerij van Bleiswijk en Hillegersberg, dat is opgenomen in het archief van de Staten van Holland 1572-1795; Algemeen Rijksarchief te 's-Gra- venhage; wordt bij verwijzingen aangeduid als DC. Archief inspecteurs en commissies van de waterstaat in Nederland voor 1850; Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage; wordt bij verwijzingen aangeduid als i. Archief van de droogmakerij van Bleiswijk en Hillegersberg; hoogheemraadschap van Schieland te Rotterdam; wordt bij verwijzingen aangeduid als p69. Archief van de Negotiatie Land is zeekere bezitting; archiefnr. 3.21.09; Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage; wordt bij verwijzingen aangeduid als N.

68 De slechte roep van de molens met hellend scheprad heeft ertoe geleid dat deze maar in beperkte mate in Neder• land zijn ingevoerd. Voor zover aan auteur van deze bijdrage bekend werden behalve de Beekmolen in 's-Gra• venhage en de 14 molens van de droogmakerij van Bleiswijk en Hillegersberg slechts 1 molen op één van de koninklijke domeinen, 1 molen aan het Funen te Amsterdam (1781), dienende tot de circulatie van het stadswa- ter, 4 molens in de Gecombineerde Watermolenpolder van Wamel, Dreumel en Alphen (1819) en 9 molens in de Zuidplaspolder (1835) van een hellend scheprad voorzien. Over de molens te Amsterdam en te Wamel enz. zijn tevredenheidsbetuigingen voorhanden (i nr. 690). Volledigheidshalve moeten wij opmerken dat er in 1818 in een molen aan 'den Kortenoord' proeven met een hellend scheprad zijn gedaan, die in vergelijking met een staand scheprad tot minder gunstige uitkomsten leidden: G. Simons en A. Greve, Verhandeling over de stoombema- ling van polders en droogmakerijen, Nieuwe Verhandelingen van het Bataafsch Genootschap der proefondervinde• lijke wijsbegeerte te Rotterdam ix eerste stuk (Rotterdam 1844) 26, 27, 33. 69 Dit archief werd voorlopig geïnventariseerd. Door een brand ten huize van de sectretaris-penningmeester van de droogmakerij in 1812 zijn helaas een aantal archiefstukken van voor dit jaar verloren gegaan.

54 Bronnennieuws

M.S. Polak Het uitgeven van oorkondenboeken

Naar aanleiding van: J.G. Kruisheer ed., Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299, II, 1222 tot 1256. Assen/Maastricht 1986. ISBN 90 232 2171.0 Prijs: ƒ290,00. Jaap Kruisheer, Het ontstaan van de stadsrechtoorkonden van Haarlem, Delft en Alkmaar. Verhande• lingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afdeling Letterkunde, Nieuwe Reeks, deel 130. Amsterdam/Oxford/New York 1985. ISBN 0 4448 5639 0. Prijs: ƒ65,00.

'Het nieuwe oorkondenboek van Holland en Zeeland (...) stelt alles wat er tot nu toe op dit gebied in ons land gepresteerd is verre in de schaduw. Hier wordt nu eens vertoond hoe een oorkondenboek er werkelijk uit moet zien. Niet alleen maar een paar honderd achter elkaar afgedrukte teksten, maar een uitgebreid kritisch apparaat, dat het mogelijk maakt de oor• konden als historisch dokument en als dokument met een historie te zien. Er is dan ook alle reden aanwezig om aan deze belangrijke uitgave in Holland enige speciale aandacht te beste• den'. Dit schreef R. Rentenaar in 1971 in de derde jaargang van het tijdschrift Holland1 naar aanleiding van het verschijnen van het eerste deel van het Oorkondenboek van Holland en Zeeland, dat bewerkt was door A.C.F. Koch.2 Inmiddels ligt voor ons het door J.G. Kruis• heer bewerkte tweede deel; en alles wat Rentenaar toen zei, geldt ook voor dit deel. Werden door Koch de 423 oudste oorkonden, tot begin 1222, uitgegeven, in de editie die door Kruis• heer is verzorgd, worden daaraan 661 nummers, tot begin 1256 toegevoegd. Met deze bijna 1100 nummers is het geplande eindjaar, 1299, weliswaar tot op 43 jaar ge• naderd, maar het werk is nog lang niet klaar. Alleen al uit de volgende cijfers kan de omvang van de onderneming worden afgeleid. Na de 65 nummers van voor het jaar 1000, de 25 stuks uit de He eeuw, en de 150 12e-eeuwse oorkonden, dateren ca. 210 teksten uit het eerste kwart van de 13e eeuw, 422 uit het tweede kwart, en uit de ruim vijfjaar na 1250 alweer 210. De groei in het aantal oorkonden in de 13e eeuw - en met name rond het midden van die eeuw - is zeer indrukwekkend; en dan te bedenken dan hiermee vermoedelijk nog slechts 30% van het totale 13e-eeuwse materiaal uitgegeven is.

We willen hier tamelijk uitvoerig bij de publikatie van het tweede deel van het Oorkonden• boek van Holland en Zeeland stilstaan, omdat de verschijning van dit werk voor de regionale geschiedenis van Holland van de 13e eeuw van grote betekenis is. Bovendien lijkt het, in het licht van de in de laatste jaren gevoerde discussies, zinvol om naar aanleiding van deze uitga• ve nader in te gaan op de oorkondeneditie als een bijzondere vorm van de bronnenpublikatie in het algemeen. Het volgende is dan ook een poging het nut van de uitgave van oorkondenboeken zoals het Hollandse opnieuw aan de orde te stellen. Dat sommigen dat als het intrappen van open deuren zullen beschouwen, en dat het de echte sceptici niet zal overtuigen, dat zij zo, maar het kan misschien toch geen kwaad nog eens het hoe en waarom, en waarom juist zó, van

1 R. Rentenaar, 'Het nieuwe Oorkondenboek van Holland en Zeeland', Holland 3 (1971) 74-86. 2 A.C. F. Koch ed., Oorkondenboek van Hollanden Zeeland tot 1299,1, eind van de 7e eeuw tot 1222, 's-Gravenhage 1970.

55 Bronnennieuws

de oorkondeneditie uiteen te zetten. Ter illustratie kunnen we een aparte publikatie van Kruisheer, een nevenprodukt van het Oorkondenboek, aanvoeren om te laten zien dat hij een belangrijk probleem uit de Hollandse geschiedenis dank zij dit werk heeft kunnen oplos• sen: de kwestie van de filiatie en het ontstaan van de Hollandse stadsrechten.

De oorkonden

Oorkonden zijn geschriften waarin rechtshandelingen of rechtsfeiten werden vastgelegd en wel zo, door het inachtnemen van bepaalde vormen namelijk, dat zij als getuigenis en bewijs van die rechtshandelingen of -feiten konden dienen. Zij dateren uit een vroegere periode dan de meeste andere geschreven bronnen en geven dus informatie over een periode waar• voor we in elk geval geen andere administratieve bronnen hebben. Dat komt doordat de oor• konden, als rechtstitels, voor de begunstigden veelal een blijvende waarde vertegenwoordig• den. Daarom ook werden ze afgeschreven in cartularia, ter bevestiging voorgelegd aan gees• telijke en wereldlijke gezagsdragers, in afschrift aan rechtbanken overgelegd, en door latere historici afgeschreven - en dat alles soms naar originelen of afschriften, die sindsdien verlo• ren zijn gegaan. Om hun belang als rechtstitels werden ze ook vervalst, bij voorbeeld door iets toe te voegen of weg te laten, of door ze geheel en al te verzinnen. Het belang dat men in de middeleeuwen - en ook later nog wel - aan oorkonden hechtte, vindt zijn weerspiege• ling dan ook mede in hun vervalsing en in de frequente overlevering ervan in allerlei vormen. De meest uiteenlopende rechtshandelingen kunnen in een oorkonde zijn neergelegd. Zo betreffen de eerste tien oorkonden in het nieuwe oorkondenboek: het verkopen van een stuk land (424), het bevestigen van het recht van de hertog van Brabant op zijn rijkslenen (425), de uitspraak van scheidslieden in een geschil over rechten op land (426), het erfelijk maken van grafelijke leengoederen en het regelen van de erfopvolging daarbij (427), het regelen van de betaling van een schuld in verband met de verkoop van een stuk land (428), het in bescher• ming nemen door de paus van een abdij (429), het verlenen van een stadsrecht (430), de afstand van aanspraken op vervreemd land (431), het stichten van zielmissen (432), en het bekrachtigen door de paus van een verdrag tussen de graaf van Holland en de bisschop van Utrecht (433). Voor velen verspreiden oorkondenboeken een geur van ouderwetsheid. Dat komt in de eerste plaats door het feit dat er in de 19e eeuw, toen de historici zich vooral voor institutione• le- en rechtsgeschiedenis interesseerden, juist aan de juridische aspecten van de oorkonden veel aandacht werd besteed. In oorkondenboeken worden de stukken in principe nog altijd op dezelfde manier gepresenteerd. Het formele, juridische is wat in de tekst het meest expli• ciet aan de orde komt, en het kopregest, voorafgaand aan de uitgegeven tekst van de oorkon• de, geeft daarvan een korte samenvatting. Waar de oorkonden expliciet over gaan is trou• wens vaak al interessant genoeg voor historici van allerlei pluimage, of zij nu in de kerkge• schiedenis of in sociale geschiedenis geïnteresseerd zijn. Echter ook in het rechtsleven wordt ons een kijkje gegund door de wijze waarop beoorkond is, nog afgezien van het feit van de beoorkonding zelf, dat van grote betekenis kan zijn. Bovendien gaan oorkonden impliciet natuurlijk ook over bij voorbeeld mentaliteiten en sociale verhoudingen. Overeenkomstig de aard van de stukken komt de informatie dus altijd in de vorm van juridische formulerin• gen tot ons, maar inhoudelijk staan hierboven zaken van zeer uiteenlopende aard bijeen. Het zijn met andere woorden inderdaad juridische teksten, over allerlei zakelijke verhoudin-

56 Bronnennieuws

gen, maar ook andere vraagstellingen kunnen en moeten aan de hand van oorkonden bestu• deerd worden. Dat de bewerker zich in het kopregest beperkt tot de expliciete inhoud van de oorkonde hangt samen met het feit dat het zijn taak is de teksten voor onderzoekers te presenteren, niet om zelf het onderzoek te doen. De 19e eeuw heeft trouwens op dit gebied nog iets anders gebracht, namelijk de methode van de oorkondenkritiek, een bijzondere vorm van bronnenkritiek, waarover later meer. Rond de oorkondenkritiek heeft zich een zelfstandige hulpwetenschap - met een eigen vak• taal, waaraan we in deze bijdrage niet helemaal kunnen ontkomen - ontwikkeld, de oorkon- denleer of diplomatiek. Stond daarbij van oorsprong de vraag naar de echtheid van de stuk• ken voorop, sedert de tweede helft van de 19e eeuw worden ook andere kwesties rond het ontstaan van de oorkonden aan de orde gesteld. Dit moet natuurlijk mede gezien worden in het licht van het relatieve gebrek aan oorkonden: uit de oorkonden die overgeleverd zijn, dient de historicus alle informatie te halen die er direct of indirect aan te ontlenen valt.

Diplomatiek

Een belangrijk onderdeel van de oorkondenkritiek wordt gevormd door de vraag naar de herkomst van de teksten, dat wil zeggen naar alle vragen die samenhangen met het ontstaan van de oorkonde. Het opstellen of redigeren van de tekst van een oorkonde kan zijn gebeurd met gebruikmaking van andere teksten, meestal naar het voorbeeld van een of meer andere oorkonden. Dit kan gedaan zijn door de oorkonder, degene die de oorkonde uitvaardigt, in diens kanselarij of scriptorium; het kan ook zijn dat de tekst is opgesteld door degene die erdoor begunstigd wordt, de destinataris. Dit redigeren van de tekst moet onderscheiden worden van het schrijven van de definitieve versie van de oorkonde, het origineel, ook wel het charter genoemd, het rechtsgeldige stuk in elk geval, dat aan de begunstigde partij werd overhandigd. Ook bij het schrijven van het origineel kunnen beide partijen betrokken zijn. Er zijn talloze voorbeelden van oorkonden die geschreven - en ook opgesteld - zijn bij voor• beeld door het klooster dat er in begunstigd wordt. De rol van de oorkonder is dan 'beperkt' tot het verlenen van rechtskracht aan de oorkonde, meestal door middel van bezegeling. Ten slotte is het nog mogelijk dat beide partijen gezamenlijk een derde, niet betrokkene, bij de vervaardiging van de oorkonde betrekken. Uitgangspunt bij dit soort onderzoek is de vergelijking van de handschriften van de origi• nele oorkonden en van de formuleringen in de teksten. Het resultaat van dat soort onderzoek kan zijn dat impliciet blijkt of een landsheer over een min of meer geregelde kanselarij be• schikte, ook als er nergens uitdrukkelijk van het bestaan van een dergelijke instelling sprake is. Dit is uiteraard institutioneel-historisch van belang. Bovendien geeft de vraag of er voor het vervaardigen van oorkonden telkens ad-hoc-oplossingen gevonden moesten worden of dat er een geregelde praktijk bestond, aan in hoeverre aan het schrift en aan het op schrift stellen van rechtshandelingen waarde werd gehecht. Ten slotte is het zonder twijfel van be• lang zowel voor de betekenis die aan de preciese bewoordingen van één bepaalde tekst moet worden gehecht, als voor de waarde die eraan moet worden toegekend, wie voor de formule• ring van de tekst verantwoordelijk is. Daarbij gaat het niet zozeer om toeschrijving aan een bepaalde persoon als wel om vast te stellen uit welke kring van personen, de omgeving van de oorkonder, of de omgeving van de begunstigde partij, de oorkonde is voortgekomen. De interpretatie van de tekst kan afhangen van de vraag wie, waar en wanneer bepaalde woor-

57 Bronnennieuws

den gebezigd heeft; de waarde ervan kan bepaald zijn door de vraag of de opsteller 'gedachte• loos' citeert, dan wel heel bewust voor een bepaalde formulering kiest. In dit verband moet op een uniek aspect van het Hollands-Zeeuwse oorkondenboek gewe• zen worden. Kruisheer heeft in 1971 in het kader van zijn onderzoek voor het Oorkonden• boek een, in de Hollandse Studiën uitgegeven, dissertatie geschreven waarin hij de oorkon• den van de graven van Holland aan een onderzoek onderwierp.3 Een belangrijk onderdeel van deze studie is het onderzoek naar de schrijvers en opstellers van de grafelijke oorkonden, waaronder zich inderdaad zowel lieden uit de omgeving van de graven, als van de destinata- rissen bevonden. De resultaten van dit onderzoek heeft hij in het nu gepubliceerde deel van het Oorkondenboek kunnen verwerken. Een pendant van dit onderzoek, naar de schrijvers en opstellers van niet door de graven uitgevaardigde oorkonden, is onderweg. De combinatie van beide onderzoeken en van de integrale editie van alle Hollandse en Zeeuwse oorkonden vóór 1300, zal op den duur tot een werkelijk unieke openlegging van de Hollandse oorkon• den en van het Hollandse oorkondenwezen leiden.

Bronnenpublikaties

Er is de laatste jaren de nodige discussie ontstaan over het fenomeen van de bronnenpublika- tie.4 Er zijn allerlei oorzaken te bedenken waarom dat debat opgelaaid is, maar twee spelen er in elk geval een rol: bezuinigingsoverwegingen en de veronderstelling dat automatisering snellere of betere mogelijkheden biedt om bronnen voor de gebruiker toegankelijk te ma• ken.5 Daarbij is het overigens niet altijd duidelijk of het bestaansrecht van de editie of slechts de uitvoering ervan in het geding is. Bij de bespreking van een oorkondenboek, dat kennelijk niet in een vloek en een zucht gemaakt is, en dat daarom ook zeker een lieve cent gekost heeft, is de vraag of een dergelijk omvangrijk project wel gerechtvaardigd is, alleszins redelijk. Een andere reden waarom aan het nut van bronnenpublikaties getwijfeld wordt: er is een gigantische hoeveelheid bronnenmateriaal over de Nederlandse geschiedenis te vinden in Nederlandse en buitenlandse archiefdepóts, en wat uitgegeven is of ooit zal worden, is daar• van maar een fractie. Was het ooit in de 19e eeuw de bedoeling al dat materiaal, of althans de belangrijke stukken, te publiceren, dat idee is natuurlijk allang als onzinnig verlaten. Daarbij komt dat dat archiefmateriaal, openbaar en meestal goed toegankelijk is: er zijn veel inventarissen gepubliceerd, en door de betere organisatie van het archiefwezen zijn de stuk• ken ook voor iedereen te raadplegen. De meeste onderzoekers zijn nu trouwens professionele onderzoekers, voor wie archiefreizen, zeker in Nederland, geen bezwaar hoeven te zijn.6 Als dat allemaal zo is, waarom zou je dan nog tot bronnenpublikatie - het in druk uitge• ven van deze bronnen - overgaan, en, als je dat toch doet, welke bronnen moeten dan be• werkt worden, en op welke manier? Ten slotte is natuurlijk de vraag: kan het allemaal niet

3 J.G. Kruisheer, De oorkonden en dekanselarijvan de graven van Hollandtot 1299, 2bdn, 's-Gravenhage-Haarlem 1971. 4 K. Kooijmans e.a. ed., Bron enpublikatie. Voordrachten en opstellen over de ontsluiting van geschiedkundige bronnen, uitge• geven bij het 75-jarig bestaan van het Bureau der Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis, 's-Gravenhage 1985; 'Eeuwfeestcongres. Publiceren en profiteren van rechtsbronnen. Redes, voordrachten en samenvattingen van de gehouden discussies', Verslagen en mededelingen Oud-Vaderlands recht, NR, 2 (1980). 5 F.C.J. Ketelaar, 'Moderne ontsluiting van archieven: alternatief voor bronnenpublikaties?', in: Bron en publika- tie, 28-44. 6 C.B. Wels, 'Een nieuwe generatie kleine bronnenpublikaties', BMG» 97 (1982) 64-79, m.n. 70.

58 Bronnennieuws

wat vlugger, bij voorbeeld door gebruik te maken van computers en van microverfilming? Is in vergelijking daarmee het in druk brengen niet hopeloos ouderwets?7 Op dit soort vragen een, enigszins genuanceerd, antwoord te formuleren, is nog niet zo eenvoudig. Dat het gebruik van computers in het stadium van tekstverwerking en drukvoor- bereiding grote voordelen heeft, behoeft natuurlijk geen betoog. In sommige opzichten is de toegankelijkheid van informatie die in voor een computer leesbare vorm opgeslagen is, groter dan van gedrukte werken. Voor een afgewogen oordeel is het echter niet minder inte• ressant te weten of er bij automatisering ook verlies van informatie optreedt. Weegt de winst in tijd op tegen het verlies aan informatie? Zonder er a priori vanuit te gaan dat de klassieke werkwijze de beste is, lijkt een zekere scepsis ten opzichte van het modieuze van automatise• ring op zijn plaats. Soms lijkt de computer ons rechtstreeks het historische luilekkerland bin• nen te voeren Wie luilekkerland verwacht, en het dikke, dicht met nogal kleine lettertjes bedrukte deel van het Oorkondenboek voor zich ziet, zal het snel duidelijk zijn, dat dit meer op de rijstebrijberg lijkt: uiterst beknopte formuleringen, typografische subtiliteiten, de op• gave van soms tientallen afschriften, vertalingen en drukken.

We laten de rijstebrijberg even voor wat hij is. De Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën en het Historisch Genootschap, twee van de voornaamste bronnenuitgevers in ons land hebben nooit expliciet selectiecriteria geformuleerd.8 De RGP is wel met een pro• gramma van start gegaan, dat na de oorlog geactualiseerd is, maar een opsomming van wen• selijkheden vormt nog geen samenhangend stelsel van maatstaven.9 In 1969 heeft Schöffer de discussie geopend:10 hij maakte onderscheid tussen ruggegraat- bronnen en illustratieve bronnen: de eerste categorie wordt 'veelvuldig door vele onderzoe• kers voor zeer vele onderwerpen van onderzoek gebruikt';11 edities van deze ruggegraat- bronnen zijn hulpmiddelen die omslachtig en dubbel werk van onderzoekers moeten voor• komen. Onder illustratieve bronnen verstaat hij bronnen, die vooral door het beeldend ver• mogen van de oorspronkelijke teksten van belang zijn en waarvan de editie een zelfstandige vorm van geschiedschrijving kan uitmaken. Typische voorbeelden zijn natuurlijk dagboe• ken, briefwisselingen e.d. Dit door Schöffer geïntroduceerde onderscheid levert geen helder criterium op. Het was hem er vooral om te doen een onderscheid te maken in de wijze van uitgeven van beide typen bronnen: de ruggegraatbronnen 'zonder veel omslag en te tijdrovende bewerkingen',12 illu• stratieve bronnen uitvoerig ingeleid en geannoteerd. Hier spreekt misschien vooral de histo• ricus die zijn naslagwerken, de ruggegraatbronnen, eigenlijk al beschikbaar had willen heb• ben. Overigens zullen juist door hun karakter, de omvangrijkere ruggegraatbronnen minder snel door een onderzoeker als bijprodukt van zijn onderzoek uitgegeven worden dan de veel 'leukere' illustratieve bronnen. Wels heeft geprobeerd echte criteria te geven om de selectie van uit te geven bronnen te toetsen: (1) de intrinsieke waarde van een bron: in hoeverre levert een bron nieuwe gegevens

7 W. Prevenier, 'Ontsluiting van bronnen uit de middeleeuwen', Bron en publikatie, 13-27. 8 Wels, 70. 9 Overzicht van de door bronnenpublicatie aan te vullen leemten der Nederlandsche geschiedkennis, indertijd samengesteld door de Commissie van Advies voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën. Ongewijzigde herdruk van de uitgave van 1904, 's-Gravenhage 1950; Drie rapporten over de uitgave van bronnen voor de Nederlandse geschiedenis, 's-Gravenhage 1952. 10 I. Schöffer, 'Een model-bronnenuitgave?', Tijdschrift voor Geschiedenis 82 (1969) 69-77. 11 Ibidem, 76. 12 Ibidem.

59 Bronnennieuws

of nieuwe gezichtspunten; (2) de mate van toegankelijkheid van een complex bronnen: bron- nencomplexen kunnen door sterke verspreiding over verschillende archiefbewaarplaatsen, slechte leesbaarheid, grote omvang of ingewikkelde samenstelling slecht toegankelijk zijn; (3) de frequentie waarmee een bron gebruikt wordt: de ruggegraatbronnen van Schöffer zul• len natuurlijk tot de meest gebruikte behoren; (4) de ontsluitende functie van een bron: in hoeverre levert een bron aanknopingspunten voor verder onderzoek; en ten slotte (5) de be• schikbaarheid van een bewerker.13

Oorkondenedities

We beperken ons verder tot het oorkondenboek. Naar de criteria van Wels is er alle reden oorkondenboeken uit te geven: de intrinsieke waarde van oorkonden van vóór 1300 is groot, juist omdat er voor die periode zo weinig andere bronnen zijn; wie zich met de middel• eeuwen bezighoudt, kan er niet omheen; de toegankelijkheid is beperkt omdat de teksten, en vooral de afschriften zeer verspreid kunnen zijn, en soms slecht leesbaar. Maar vooral: zij vereisen een gespecialiseerde bewerking, die bepaald wordt door de eisen van de oorkon• denkritiek. Deze kan belangrijke resultaten afwerpen. Moeten we in de indeling van Schöffer nu van een ruggegraatbron spreken? Het gekozen beeld toont al dat de indeling niet goed toepasbaar is op het oorkondenmateriaal. De 'rugge- graat' suggereert immers dat er veel meer materiaal is, maar dat is hier niet het geval, tenzij men een selectie uit de oorkonden als ruggegraatbron zou willen beschouwen. Kiest men echter voor dit laatste dan doemt een hele reeks nieuwe problemen op. Ook op het punt van de methode van bewerking is twijfel gerechtvaardigd aan de toepas• baarheid van de indeling van Schöffer, die vermoedelijk vooral aan bronnen voor de moder• ne geschiedenis dacht. Al zouden we kunnen beslissen het gehele complex van het oorkon• denmateriaal van vóór 1300 als ruggegraatbron te beschouwen, de vraag of een bron snel en zonder veel omslag uitgegeven kan worden, kan niet afhankelijk gesteld worden van de behoeften van de historicus, maar ligt besloten in de aard van de bron zelf. De aard van de oorkonden is nu eenmaal zo, dat het verzamelen en bewerken van het materiaal niet zonder veel omslag kan, althans niet als we spreken van een volwaardige editie. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat er geen mogelijkheden zijn het materiaal snel, in voorlopige vorm, toeganke• lijk te maken: de regestenlijst is daarvan het klassieke voorbeeld. Niet alleen de zeldzaamheidswaarde van geschreven bronnen maakt oorkonden uitzon• derlijk belangwekkend, ook uit een oogpunt van bronnenkritiek is die waarde groot: bron• nenkritiek is de methode die de historicus aanwendt om de waarde van de inhoud van de geschreven bronnen te toetsen.14 Primair is in de bronnenkritiek de vraag wat de bron pre• cies aan informatie geeft; de tekst, de oorspronkelijke tekst moet zo goed mogelijk gere• construeerd worden. Vervolgens moeten allerlei vragen beantwoord worden over de her• komst van de tekst: de datering, de identiteit van de schrijver, de echtheid, eventuele ontle• ningen, en ten slotte moet nagegegaan worden of de informatie die de bron geeft, betrouw• baar geacht kan worden (weet de schrijver waarover hij het heeft? heeft de schrijver de bedoe• ling waarheidsgetrouw te zijn? e.d.). Juist hun zakelijke, juridische karakter brengt met zich

13 Wels, 70-71. 14 E.I. Strubbe, Inleiding tot de historische kritiek, tweede herziene druk, Antwerpen 1954, 67-84.

60 Bronnennieuws

mee dat een aantal van deze vragen bij oorkonden goed en meestal positief te beantwoorden is. Voor het overige heeft de oorkondenkritiek, zoals hiervoor beschreven, methoden ontwik• keld om op die vragen betrouwbare antwoorden te geven. Maar de voorafgaande vraag, naar de preciese inhoud van de tekst, vereist het vaststellen van een tekst die het origineel zo dicht mogelijk benadert. Daarin ligt de voornaamste taak van de bewerker van een oor• kondenboek: deze reconstructie, en het leveren van het kritisch apparaat waarmee die recon• structie getoetst kan worden. In dit verband is het van belang te constateren dat in de discussie over bronnenpublikaties de bronnenkritiek zo weinig aan bod komt. Toch is het, in Nederland, daarmee allemaal be• gonnen: bij het plan van Thorbecke tot publikatie van de bronnen omdat zij pas bruikbaar zijn als 'hunne historische geaardheid, echtheid en geloofwaardigheid op zichzelve en in een doorlopend verband, is opgehelderd'.15 Dit citaat wordt telkens herhaald en ongetwijfeld zal men tegenwerpen dat bronnenkritiek zo fundamenteel is dat die geen vermelding behoeft. Maar ik meen te kunnen vaststellen dat de alternatieven die aangedragen worden voor edi• ties aan deze kant van het werk voorbij gaan.

De indeling van Schöffer brengt nog de vraag met zich mee of niet een gedeelte van het voor• handen materiaal als ruggegraatbron kan worden gedefinieerd. Dan nog blijft het de vraag hoe vlot dit materiaal uitgegeven kan worden; met andere woorden of de voorgestelde me• thoden voor het uitgeven van een ruggegraatbron toepasbaar zijn. Een tweede vraag is welk selectiecriterium in aanmerking zou komen. Het meest voor de hand liggende criterium, dat traditioneel ook veel is gehanteerd, is van formele aard: de kwaliteit van degene die de oorkonden uitvaardigde. Meestal worden dan de oorkonden van vorsten of landsheren uitgegeven. In elk gebied en voor elke periode zal hun beoorkondingsactiviteit groter zijn dan die van enige andere oorkonder. Bovendien be• zitten hun oorkonden een zekere uniformiteit doordat vorstelijke personen vaak, vaker dan anderen, kanselarijen of schrijfscholen, in ieder geval enig in het vervaardigen van oorkon• den geverseerd 'personeel', tot hun beschikking hadden.16 Het verzamelde materiaal heeft dan een zekere formele overeenkomst. Het weerspiegelt de activiteiten van een kerkelijke of wereldlijke gezagsdrager. Het uitgangspunt is diplomatisch: de beoorkondingspraktijk van een bepaalde oorkonder wordt weergegeven. Hoe belangrijk veel van dit soort tekstedities ook zijn, er kleven nadelen aan: niet alleen is het materiaal onvolledig, men lijkt ook uit te gaan van een bij uitstek 19e-eeuws idee, na• melijk dat de oorkonden van de vorsten belangrijker zijn, of betrouwbaarder, dat die van andere oorkonders. In het 'spel der maatschappelijke krachten' is de 'vorst' één van de deel• nemers, weliswaar een belangrijke en een actieve, maar een soort boven de partijen staande overheid is hij bij lange na niet. Wanneer over een bepaalde zaak verschillende oorkonden voorhanden zijn, is het zeker niet zo dat de oorkonde van de koning of landsheer per definitie voor de historicus de belangrijkste, de meest informatieve tekst is. Praktisch gesproken, moeten bij dit selectiecriterium uit allerlei archieven en verzamelingen alleen die oorkonden die uitgevaardigd zijn door een bepaalde oorkonder achterhaald worden. De opsporing van de oorkonden vergt dus veel archiefonderzoek, waarbij een relatief klein aantal oorkonden voor publikatie in aanmerking komt.

15 Aangehaald o.m. in Overzicht, vn. 16 Voor een uiteenzetting van de definities van kanselarijen, zie Kruisheer, Oorkonden, 177-178.

61 Bronnennieuws

Het spiegelbeeld van deze werkwijze werd en wordt eveneens veel beoefend. Wanneer men alle oorkonden die in een bepaald archief zijn overgeleverd bewerkt (het werk aan de opsporing van de teksten blijft dan tot een minimum beperkt), brengt men in een uitgave die oorkonden bijeen die voor een bepaalde persoon of instelling, bestemd waren, en waar• aan zij rechten konden ontlenen. De oorkonden zullen dan vaker een inhoudelijke samen• hang vertonen. Dit soort edities ligt vaak in het verlengde van de inventarisatie van archie• ven:17 de integrale editie van de stukken beschouwt men dan als de meest volledige ontslui• ting van de oorkonden in een archief: meestal zal de bewerker zich dan ook beperken tot de in het desbetreffende archief overgeleverde versie(s) van een oorkonde. Bij de Nederlandse oorkondenboeken is voor een derde uitgangspunt gekozen, dat in we• zen een historisch uitgangspunt is: alle oorkonden van alle oorkonders en alle destinataris- sen die een bepaald gebied betreffen worden bijeengebracht, in het geval van het oorkonden• boek van Holland en Zeeland alle oorkonden waar plaatsen of personen in de graafschappen Holland en Zeeland (naar de begrenzingen van 1299) in voorkomen. Dit laatste is in eerste instantie een historisch uitgangspunt omdat het in alle oorkonden overeenkomstige element de betreffende regio is. Niet de oorkonden van bij voorbeeld de landsheer, of de oorkonden bestemd voor bij voorbeeld een klooster worden voor de onderzoeker bruikbaar gemaakt, maar het samenhangende geheel van alle oorkonden kan op deze manier bestudeerd wor• den. Daarmee heeft deze editie niet alleen een grotere regionaal-historische waarde, ook di• plomatisch levert hij meer: door wie werd er zoal geoorkond en op welke wijze gebeurde dat? en: eventuele verbanden tussen oorkonden van verschillende oorkonders en verschillende destinatarissen kunnen ontdekt worden. Niet alleen inhoudelijke maar ook zuiver tekstuele samenhangen tussen oorkonden komen aan het licht. Juist waar men teksten van verschil• lende herkomst over dezelfde of een overeenkomstige zaak aantreft, is de preciese vergelij• king daarvan belangrijk. De aldus ontstane, heterogene verzameling oorkondenteksten geeft met andere woorden niet alleen meer (teksten) maar ook een ingang tot de geschiedenis van het oorkondenwezen dat bij de andere typen oorkondenedities ontbreekt. Omdat juist deze samenhang zo essen• tieel is, gaat bij selectie te veel verloren. Hetzelfde bezwaar geldt voor de uitgave van alleen de 'belangrijke' stukken. Dat gaat er bovendien van uit dat het eenvoudig is belangrijk van onbelangrijk te onderscheiden; en aangezien dat niet zo is, is selectie tijdrovend.18 Dat we een stadskeur meestal als belangrij• ker beschouwen dan een simpele erfpachtuitgifte, is wel duidelijk. Maar het gaat er om dat kennis van het gehele oorkondenwezen, inclusief alle onbelangrijke teksten, noodzakelijk is voor de waardering van en het begrip van de stukken waarvan niemand het belang betwij• felt. Eén vorm van selectie wordt natuurlijk ook bij het Oorkondenboek Holland en Zeeland en de andere regionale oorkondenboeken geaccepteerd: de eindgrens. In het OHZ zullen al• leen oorkonden van voor 1300 worden uitgegeven. Geldt alles wat hiervoor gezegd is dan wel voor het jaar 1299 en niet meer voor 1300? De scherpte van de grens wordt uiteraard bepaald door de noodzaak ergens een grens te trekken, en de grens is willekeurig, want dy• nastiek bepaald. Algemeen wordt echter geaccepteerd dat rond 1300 het aantal oorkonden zo groot wordt dat de intensieve bewerking door teksteditie haast niet meer denkbaar is.

17 C. Dekker, 'Het regest', Nederlands Archievenblad 77 (1973) 360-373. 18 Schöffer, 77; vgl. ook de bespreking van een selectieve editie door J.C.H. Blom, 'Buitenlandse politiek, 1919- 1945', BMON 101 (1986) 222.

62 Bronnennieuws

Maar belangrijker is dat het grotere aantal, ook van meer gestandaardiseerde oorkonden, en het opkomen van andere administratieve bronnen, allerlei registers, rekeningen en der• gelijke, de toepassing van de oorkondenkritiek en de editie minder noodzakelijk maakt.19 Deze andere bronnen maken de controle op de gegevens uit de oorkonde mogelijk. Niette• min is de beslissing over de eindgrens vooral pragmatisch en daarom onbevredigend. Ook ligt een zekere regionale nuancering voor de hand. De ontwikkeling van het oorkondenwe• zen gaat niet overal gelijk op.

Het ontstaan van de stadsrechtoorkonden

In Het ontstaan... richt Kruisheer zich op een probleem, dat reeds vele onderzoekers voor hem heeft beziggehouden, Huizinga, Oppermann, Brandt, Camps, Meilink... Uit die onderzoe• kingen stond vast dat de stadsrechten van de Hollandse steden, met name Haarlem, Delft en Alkmaar, met elkaar samenhingen en dat ze afgeleid waren van het stadsrecht van Den Bosch, dat zelf weer tot een Brabantse stadsrechtenfamilie behoorde. Dat niet steeds voor elke stad een geheel nieuwe stadskeur werd geformuleerd, is een ook van elders bekend ver• schijnsel. Voorgaande onderzoekers zijn er echter nooit in geslaagd de samenhang tussen de Hollandse stadsrechten precies te reconstrueren. Er bleven verschillen, die alleen op te lossen waren door uit te gaan van onechtheid van een of meer stukken of van bepaalde ge• deelten daarvan. Geen van Kruisheers voorgangers heeft echter gedaan wat de oorkonden• kritiek eiste en dat voor de editie van de teksten volgens de regelen der kunst nodig was: het verzamelen en met elkaar confronteren van de gehele overlevering van alle betrokken stads• rechtoorkonden. Nu was dat ook een tamelijk onoverzichtelijk karwei; het gaat hier om tek• sten die vele malen afgeschreven en gedrukt, en her en der verspreid geraakt zijn. Na een hoofdstuk waarin het probleem uiteengezet wordt en een hoofdstuk waarin de le• zer als het ware ondergedompeld wordt in de details van de tekstkritiek, komt Kruisheer tot een heldere en overtuigende synthese. Dan blijkt dat de conclusies de Sisyphusarbeid recht• vaardigen. De oplossing is juist in zijn eenvoud overtuigend. Kruisheer stelt vast dat je de samenhang tussen de verschillende stadsrechten niet moet zoeken in de samenhang tussen de originele oorkonden, maar dat de ontlening van de stads• rechten gebeurde op grond van ontwerpen, op basis waarvan de originelen geredigeerd wer• den. Die ontwerpen speelden in feite in de administratie een veel grotere rol dan de plechtige stadsrechtoorkonden zelf. Afschriften werden ook van de ontwerpen gemaakt. Het feit dat de ontwerpen zich klaarblijkelijk ook in de archieven van de begunstigde steden bevonden, leidt de schrijver tot een verdergaande conclusie met betrekking tot deze stadsrechten: het waren de steden zelf die hun stadskeuren opstelden. Zij ontleenden aan een stad van hun keuze de tekst van de stadskeur, pasten die aan de plaatselijke omstandigheden en wensen aan en traden ten slotte in onderhandeling met de landsheer die hun een rechtsgeldig docu• ment verleende. Dat betekent dat het proces van stadsrechtverlening uitging van de steden

19 Overigens kan je nog best voor verrassingen komen te staan. Zo wordt het palimpsest, een blad perkament waarvan een oorkondetekst is afgeschrapt om dit voor een nieuwe oorkonde te gebruiken, altijd als een typisch vroeg-middeleeuws fenomeen beschouwd. Bij een bezoek aan de abdij Averbode in België bleek mij dat een zeer moeilijk leesbare, 15e-eeuwse oorkonde, bij nader inzien een palimpsest was. Het kan zijn dat ik bij toeval op dat ene uitzonderlijke geval stuitte, het kan ook zijn dat 15e-eeuwse stukken daar nooit systematisch op on• derzocht worden door ze onder ultraviolet licht te bekijken.

63 Bronnennieuws

zelf en er althans in deze gevallen geen sprake is van een streven van de zijde van de landsheer om steden te privilegiëren. Het moeten inderdaad al stedelijke gemeenschappen geweest zijn, die het initiatief namen om aan hun eigen behoefte aan een stadskeur te voldoen. Wat heeft dit alles nu nog te maken met tekstkritiek? Dat het meer gaat om stadsrechtver- werving door echte steden, van onderop, dan om stadsrechtverlening, van bovenaf, is een conclusie die voor de stadsgeschiedenis van groot belang is. Dat de ontwerpen van de oor• konden zo'n centrale rol speelden, ligt al wat meer op het gebied van de geschiedenis van het oorkondenwezen. Maar de vraag die in het kader van de bepreking van het oorkonden• boek belangrijk is, is deze: hadden deze conclusies niet getrokken kunnen worden zonder dat er een oorkondenboek gemaakt werd. In principe moet die vraag natuurlijk bevestigend beantwoord worden. Het had best gekund; maar we moeten tegelijk constateren dat geen van Kruisheers voorgangers inderdaad de gehele overlevering heeft bekeken; en we moeten ook constateren dat dat niet het gevolg was van het feit dat die overlevering niet beschikbaar of toegankelijk was en zeker niet van gebrek aan belangstelling voor het onderwerp! Afgezien van het feit dat Kruisheer op veel voorwerk kon steunen, en natuurlijk ook afgezien van het feit dat dit grote en moeilijke werk door hem op heel knappe wijze is uitgevoerd, is in dit verband de constatering van wezenlijk belang, dat de methode, die al honderd jaar oud is, van essentiële betekenis is gebleken. Het reconstrueren van de oorspronkelijke tekst op basis van alle overgeleverde versies van de oorkonde, een discipline die de oorkondeneditie aan de bewerker oplegt, heeft tot de oplossing van het probleem geleid. Had Huizinga, niet de eerste de beste, maar niet thuis in de oorkondenkritiek, het probleem kunnen oplossen, als hij het Oorkondenboek ter beschikking had gehad?

Regesten en databestanden

Mijns inziens moet een onderscheid gemaakt worden tussen toegankelijk maken en edite- ren. Weliswaar worden bronnen door een editie ook toegankelijk voor de gebruiker, maar we gebruiken deze laatste term hier in de beperktere betekenis van ontsluiten: de gebruiker kan de voor hem interessante bronnen opsporen. Wat editeren, uitgeven, het bewerken van een bronnenpublikatie precies betekent, kan voor verschillende bronnenpublikaties zeer verschillend zijn. Maar bij de oorkonden is het onderscheid zeer duidelijk: de oorkonden• boeken leveren kritische edities van de teksten. Dat is wezenlijk iets anders dan het toeganke• lijk maken van oorkondenbestanden, door middel van regestenlij sten of analyses. Het toe• gankelijk maken van een register of bijeengevonden complex oorkonden, bij voorbeeld in een regestenlijst bij een archiefinventaris, beperkt zich tot één overlevering of tot de overleve• ringen die in één archief bewaard zijn. Staat met andere woorden bij toegankelijk maken het grotere geheel, waarvan de oorkondenteksten deel uitmaken centraal, bij editeren is de oorkonde zelf, inclusief alle overleveringen, het object. Het is natuurlijk ook mogelijk alle overleveringen te verzamelen en het resultaat in de vorm van analyses of regesten, met opga• ve van de gehele overlevering weer te geven, dus zonder teksteditie. Zulke bronnenverzame• lingen hebben ongetwijfeld hun nut als middel om bronnen toegankelijk te maken, zeker als voorbereiding op een teksteditie, en, waar geen teksteditie te voorzien is, in plaats daar• van. Maar een vervanging van een kritische editie kan het niet zijn: die geeft wezenlijk meer. Het voordeel van het regest of de analyse is in principe dat die in moderne taal en in moderne begrippen gesteld is. Maar zelfs dat is lang niet altijd het geval. De neiging tot archaïsch

64 Bronnennieuws

taalgebruik en het letterlijk overnemen van namen komt voort uit de behoefte de oorkonden zo getrouw mogelijk weer te geven. Zeker de oudere regestenmakers hinkten op twee gedach• ten, waar de bruikbaarheid van hun werk zeer onder lijdt: enerzijds, slechts samenvattingen van de inhoud van een tekst geven, en dus daaruit het 'belangrijkste' selecteren, anderzijds, zo getrouw mogelijk sommige elementen van de tekst weergeven, wat tot dat archaïsche taal• gebruik aanleiding geeft, met name in de weergave van de juridische terminologie. Er is al wel eerder op gewezen dat dit soort fijnzinnigheden voor de specialisten, voor wie zij bedoeld waren, onvoldoende waren, en voor de niet-specialisten alleen maar storend.20 Toch kan het regest, zeker in een meer gestructureerde vorm, de analyse, als middel om bronnen toegankelijk te maken zijn nut bewijzen, juist in combinatie met automatisering.21 Een voorbeeld van dergelijke analyses is te vinden in het Oorkondenboek van Gelre en Zut- phen,22 waar in tabelvorm de inhoud van de oorkonden wordt gegeven. Een groot aantal analyses van bronnen kunnen in gedrukte vorm slechts in één ordening worden weergegeven, meestal wordt dan voor een chronologische volgorde gekozen. Daar kunnen vervolgens door indices één of enkele toegangen aan toegevoegd worden. Opslag in digitale vorm echter geeft de mogelijkheid de gegevens in willekeurige volgorde in te voeren en vervolgens op alle mo• gelijke manieren te selecteren, op datum, op naam, op rechtshandeling, maar ook op combi• naties van gegevens. Men kan dan on line, dat wil zeggen in directe communicatie met het gehele voor de computer toegankelijke bestand, naar gelang de behoefte de vraagstelling gaandeweg verbreden of versmallen. Belangrijk voordeel is ook dat het systeem altijd uit• breidbaar blijft; de volgorde waarin de analyses worden ingevoerd doet immers niet ter zake. Op allerlei plaatsen, niet in de laatste plaats in de bibliotheekwereld, wordt inmiddels op deze manier gewerkt. Daarbij valt wel te bedenken dat de internationale standaardisering van titelbeschrijvingen verder gevorderd is dan de analyse van historische bronnen. Afge• zien van de vraag in hoeverre bij deze bronnen gestandaardiseerde beschrijving mogelijk is volgt ook bij de ontsluiting van boeken de toegankelijkheid niet vanzelf uit de titelbeschrij• ving Een nadere, inhoudelijke bewerking van de titelbeschrijving is vaak nodig: titels als In dépot en Het verstoorde leven verraden niet veel over de inhoud van het boek. Bij dit voorbeeld zal wie in een computerbestand naar dagboeken uit Westerbork zoekt, dank zij de onderti• tels' wel het dagboek van Philip Mechanicus, niet dat van Etty Hillesum vinden.23 Aan de titelbeschrijvingen moeten dus nadere beschrijvingen of trefwoorden toegekend worden. Dat het niet zo eenvoudig is dat objectief en consequent te doen, is duidelijk. We gaan daar niet verder op in. Kortom, ouderwetse regestenwerken en analyses zijn beperkt bruikbaar, en relatief - in vergelijking tot wat zij opleveren - omslachtig en duur; combinatie van analyses met auto• matisering is een geschikt middel van toegankelijk maken, waarbij in het oog moet worden gehouden dat dat pas zinvol wordt als het inderdaad om omvangrijke bestanden gaat, en dat de invoer dus de inzet van veel personeel vraagt. Maar we spreken dan inderdaad over ontsluiting, over toegankelijk maken, niet over editeren; bij dit laatste worden alle oorkon• den naar vórm en inhoud volledig en kritisch getoetst gepresenteerd. Ik beweer natuurlijk niet dat er niet ontsloten moet worden, maar ik beweer dat het onjuist is ontsluiting en tekst

20 Dekker, 'Het regest', m.n. 368-369. 21 Ketelaar, 'Moderne ontsluiting'. 22 E T Harenberg e a ed Oorkondenboek van Gelre en Zutphen tot 1326, 3 afl., 's-Gravenhage 1980-1988. 23 In dépot Dagboekuil Westerbork van Philip Mechanicus, ingeleid door prof. dr.J. Presser, Amsterdam 1964; Het verstoorde leven Dagboek van Etty Hillesum 1941-1943, ingeleid door J.G. Gaarlandt, eerste druk, Haarlem 1981.

65 Bronnennieuws

editie als vergelijkbaar of gelijkwaardig te beschouwen. Ten overvloede zij opgemerkt dat dit alles geldt voor ontsluiting of editie van bronnen voor gebruik ten behoeve van veel ver• schillende onderzoekers met uiteenlopende vraagstellingen. Bij het ontsluiten van bronnen voor één (type) onderzoek gelden uiteraard andere normen. Er is bij deze benadering van automatisering evenwel nog een ander, principiëler punt. We spreken over grote bestanden, waarbij de gegevens uit de bronnen als het ware gecodeerd worden: er vindt een zekere abstrahering plaats. Het voorbeeld van de tabel in het Oorkon• denboek Gelre kan dit verduidelijken: wie alle pauselijke oorkonden ten behoeve van de Munsterabdij wil vinden, kan in de kolom oorkonder naar paus en in de kolom begunstigde naar Munsterabdij zoeken. Telkens wanneer hij bij een oorkonde de paus en de Munsterab• dij in de desbetreffende kolommen aantreft, heeft hij een pauselijke oorkonde ten behoeve van de Munsterabdij gevonden. Het is een karakteristieke methode om in een omvangrijk, geautomatiseerd bestand te zoeken. Wie alleen geïnteresseerd is in de oorkonden van paus Honorius III ten behoeve van de Munsterabdij, moet zijn vraagstelling verder inperken. In dit geval is dat via de datering, de jaren dat Honorius paus was zijn gemakkelijk te vinden, niet moeilijk, maar het principe zal duidelijk zijn: de bewerker heeft ervoor gekozen alle na• men van de pausen te vervangen door de algemenere aanduiding paus. Hij had ook alle pau• sen bij naam kunnen opnemen, of alle kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders bijeen kunnen voegen. De bewerker heeft een keuze gedaan, die onvermijdelijk een zekere mate van wille• keur in zich draagt. Met andere woorden: het toegankelijk maken van heterogeen materiaal vereist het opleggen daaraan van een formele structuur, waarbij een deel van de informatie verloren gaat, en naarmate het bestand groter wordt, is het moeilijker de verloren informatie terug terug te vinden. De vraag is of hoe erg dit informatieverlies is. Mijns inziens is het antwoord daarop afhan• kelijk van de vraagstelling van de onderzoeker. Voor sommige vraagstellingen is het zinvol een groot aantal bronnen te vergelijken, andere vraagstellingen vereisen een diepgaande be• studering van een beperkt aantal teksten. Ook hier geldt: had de invoer van een aantal gege• vens over desnoods alle Europese stadsrechtverleningen uit de 13e eeuw het probleem van Het ontstaan... opgelost? Ik zou niet weten hoe. Ongetwijfeld zit er veel waars in de stelling dat mediëvisten vaak te veel door details worden getroffen, ten nadele van globalere visies. Er schuilt echter ook een gevaar in om, vanwege de mogelijkheid van automatisering, het belang van de detailstudie uit het oog te verliezen. In dit verband moet natuurlijk vastgesteld worden dat het Oorkondenboek slechts drie ingangen op het materiaal kent. De stukken zijn chronologisch geordend, er is een index op namen en wie de moeite neemt het gehele deel door te bladeren kan via de kopregesten een beperkte vorm van onderwerpsontsluiting aantreffen. Dat via automatisering op het ge• bied van ontsluiting van het materiaal veel meer mogelijk is, is wel duidelijk.

'Gestockeerde' teksten

Een andere benadering van automatisering dan het gegevensbestand wordt gevormd door de digitale opslag van de volledige teksten, geen data base maar een tekst-base. In het licht van het voorgaande zijn enkele voordelen duidelijk: geen analyses, dus geen selectie door de be• werker, geen homogenisering van de eindeloos heterogene bronnen. Het is dit zogenaamde 'stockeren' van oorkondenteksten, dat de Belgische historicus Prevenier de Nederlandse

66 Bronnennieuws

oorkondenboekbewerkers ten voorbeeld stelt.24 Dergelijke projecten waarbij grote aantallen oorkonden worden ingevoerd, zijn in België en Frankrijk, met name in Leuven en Nancy, gaande. Is er iets mooiers te denken, vraagt Prevenier, dan met een enkele druk op de knop alle vermeldingen van het woord villa of van molendinum uit de computer te laten rollen? De voorbeelden zijn, voor mediëvisten, wel erg verleidelijk gekozen. Toch is er ook op dit gebied reden tot enige scepsis. Daarmee zij niets ten nadele gezegd van die projecten; ik ben te weinig van die projecten op de hoogte om ge• fundeerde kritiek daarop te leveren. Zoals het voorbeeld al suggereert, lijkt de waarde ervan vooral te liggen op het gebied van de lexicografie. Maar we moeten ons afvragen of het op• slaan van teksten als alternatief voor een oorkondenboek zal kunnen dienen. Vindt men inderdaad alle vermeldingen van villa? Wel die uit de reeds ingevoerde teksten. Maar ook bij deze vorm van automatisering geldt: dat is pas interessant als reeds alle, of in elk geval zeer veel, teksten ingevoerd zijn. Waar het systeem zo afhankelijk is van de grote aantallen, lijkt het onvermijdelijk dat de teksten vrij kritiekloos worden ingevoerd. Waar dat het geval is, zullen we na de druk op de knop ook geïnterpoleerde, onjuist gedateerde en aan andere teksten ontleende vermeldingen van villa vinden, zonder dat we op de ontlening, de onechtheid of de juiste datering gewezen worden. We dreigen in herhalingen te vervallen, want opnieuw openbaart zich hier het wezenlijke onderscheid met het oorkondenboek. De gestockeerde oorkonden zijn geen aan de hand van tekstkritiek gereconstrueerde teksten.25 De onderzoeker moet de vondsten die hij in dat ma• teriaal doet kritisch beoordelen: hij zal toch, wil hij zijn vondsten hetzelfde gewicht geven als de - met meer moeite gedane - vondsten in het oorkondenboek, de volledige tekstoverle• vering willen onderzoeken om de exacte waarde van zijn vondst te kunnen bepalen. De on• derzoeker zal de tekstkritiek, die bij het oorkondenboek al voor hem gedaan is, en die voor elke onderzoeker controleerbaar is, zelf moeten verrichten. Hoe aantrekkeljk het ook is, een vervanging van een oorkondenboek zonder meer is het niet. Een deel van het werk wordt eenvoudig verplaatst van de specialist die van editeren zijn vak heeft gemaakt, naar de on• derzoeker die in heel andere zaken geïnteresseerd is. Een tweede probleem dat zich voordoet met het invoeren van teksten is dat het weliswaar bij uitstek geschikt is voor het zoeken naar woorden, die in de teksten voorkomen - men vergelijke de voorbeelden die we van boektitels gegeven hebben -, zoeken op begrippen is echter pas mogelijk als er analyses of trefwoorden aan de teksten zijn toegevoegd. Zolang dat niet het geval is, zal men alle denkbare termen, en alle denkbare varianten in de middel• eeuwse teksten moeten kennen, wil het raadplegen van het systeem werkelijk zijn vruchten afwerpen. Concreet: men vindt wel alle vermeldingen van villa, maar geen enkele verwante term.

Slot

Het voorafgaande betekent dat digitale opslag met mogelijkheden van online-raadpleging van de inhoud van het oorkondenboek nog veel mooier zou zijn. Maar dat is niet waar het om gaat: dat zou hooguit bezuiniging op de drukkosten opleveren (die dan weer teniet gedaan

24 Prevenier, 'Ontsluiting'. 25 Blijkbaar geldt dat niet voor alle ingevoerde oorkonden. Een deel van het ingevoerde bestand komt voort uit een op klassieke wijze voorbereide editie; Prevenier, 'Ontsluiting', 25.

67 Bronnennieuws

zou worden door de verplaatsing van de kosten naar de gebruikers, die voor hun online- raadpleging van het bestand zullen moeten betalen). Maar aan het werk, de produktie van een kritische uitgave van de oorkonden verandert niets: geen versnelling, geen bezuiniging. Samenvattend: de bewerker van een oorkondenboek doet niet in historische feiten, maar in getuigenissen waaraan een waarde moet worden toegekend. Noch de database, het reges- tenwerk, noch de tekstbase, de gestockeerde oorkondenverzameling, zijn daarvoor geschikt.

Een terecht punt van kritiek van Rentenaar destijds, bij de bespreking van het eerste deel, betrof het ontbreken van een index. Daarin is nu in de vorm van een voorlopige, apart gepu• bliceerde, index over beide delen voorzien.26 Ik keer ten slotte terug tot de aan het begin aangehaalde bespreking van Rentenaar: 'Lan• ge tijd', schreef hij, 'heeft men bij ons gemeend dat een oorkondenboek alleen maar een boek met oorkonden hoefde te zijn'.27 Dat dergelijke geluiden nog steeds (of juist weer?) worden gehoord, is erg jammer. Hopelijk kan deze bespreking ertoe bijdragen die opvatting te be• strijden.

26 J.W.J. Burgers, J. Sparreboom, Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299. Index van namen op de delen i enn, Assen-Maastricht 1988. 27 Rentenaar, 'Het nieuwe oorkondenboek', 74.

68 B oekennieuws

Haarlemse zilversmeden (familie- of werkverbanden) tussen de ambachts• lieden - hier de goud- en zilversmeden van Haar• K.A. Citroen. Haarlemse zilversmeden en hun merken. lem - worden meer en meer betrokken in het on• Met een bijdrage van drs. J.J. Temminck. Teke• derzoek evenals de verhouding en de stilistische ningen W.M. Citroen-Pasma. Haarlem 1988. beïnvloeding tussen de ambachtslieden in de Uitgeverij Joh. Enschedé en Zonen, 239 blz., 69 Hollandse steden onderling. Hoewel Citroen aan afb. in zwart/wit. Formaat 25x17 cm; prijs/125- al deze nieuwe inzichten ruimschoots aandacht besteedt, grijpt hij, zich bewust van de continuï• Het komt niet vaak voor dat er een nieuwe publi• teit van de wetenschap en de daarvoor vereiste in• katie verschijnt waarin de meesterwerken van de stelling, in zijn inleiding terug op de legendari• zilversmeden van een bepaalde stad centraal sche opmerking van zijn voorganger Elias Voet, staan. De markt wordt bepaald niet overspoeld neergelegd in zijn Haarlems werk: 'Het is een ge• met dergelijke studies. De reden is dat aan derge• wichtige dag in mijn leven geweest, die zomerdag lijke publikaties tientallen jaren van onderzoek van 1888, toen mij het zilveren gildeschild van het naar voorwerpen en meesters voorafgaan, waar• Haarlemsche St. Jacobsgild in handen kwam'... bij elk nieuw gegeven als het ware ontrukt dient 'op den achterkant stonden oude keuren en één te worden aan de archiefbronnen. In deze, op een daarvan was... het wapen van Haarlem. Dan zal decennium na, alweer bijna afgelopen eeuw ver• iedere stad vroeger een eigen keurkamer gehad schenen slechts zes van dergelijke studies. Vier hebben! Daarover had ik nog nooit nagedacht en van deze zogenaamde 'merkenboeken' danken van dien dag dateert mijne belangstelling voor we aan het speurwerk van de pionier op dit ge• oude keuren'.* bied, Elias Voet jr. Voet publiceerde in de eerste Voet wilde de onbekende tekens op zilverwerk helft van deze eeuw de merken van de zilversme• begrijpen en wat hij zag catalogiseren. Citroen den van drie Hollandse steden, te weten Amster• wil dat ook, maar tevens wil hij de gegevens in een dam (1912), Haarlem (1928) en 's-Gravenhage ruimer verband interpreteren . (1914), en voorts de merken van de zilversmeden De belangstelling voor het oude zilver is de af• van Friesland (1932). Ook Citroen richtte zich op gelopen honderd jaar gebleven, zelfs toegenomen Holland. Van zijn hand verscheen in 1975 Amster• maar, ik stipte het reeds aan, er zijn facetten bij• damsezilversmeden en hun merken en recent Haarlemse gekomen. Deze krijgen in dit laatste werk van Ci• zilversmeden en hun merken. Het verschijnen eind troen de aandacht die ze verdienen. We danken 1988 van dit laatste werk geeft aanleiding tot deze er een boeiend hoofdstuk aan, geschreven door de bespreking. De stimulans tot geheel nieuw en ook Haarlemse gemeente-archivaris drs. J.J. Tem• anders gericht onderzoek was de grote tentoon• minck, die de oudste geschiedenis van het Haar• stellingvan Haarlems zilver, die in 1975 werd ge• lemse zilversmidsgilde beschrijft en die het reilen houden in het Frans Halsmuseum. Daar kwa• en zeilen van dit gilde door de eeuwen heen uit de men zo veel nieuwe stukken en onbekende resoluties en andere bronnen van het gilde opte• meestertekens aan het licht, dat de oude Haar• kende (hoofdstuk n). In een eerder hoofdstuk lemse Voet van 1912 aan een grondige revisie toe (hoofdstuk i) tracht de auteur van het boek in• leek te zijn. Van dit plan werd reeds spoedig af• zicht te geven in enkele kwantitatieve aspecten gestapt. De hoeveelheid nieuw materiaal was zo van het Haarlems zilverwerk aan de hand van ta• groot dat een herdruk weinig zinvol leek: er zou bellen, waarin de tot dusver bekend geworden be• een geheel nieuw werk verschijnen. Nu, veertien waarde voorwerpen zijn gerubriceerd. Over deze jaar na dato, ligt het resultaat van intensief speu• tabellen merkt hij op dat deze geen absolute ren, ordenen en interpreteren voor ons: Haarlemse waarde hebben. Het streven om na te gaan wat de zilversmeden en hun merken van K.A. Citroen, uitge• feitelijke produktie is geweest, was dan ook ge• geven in samenwerking met de vereniging Haar• doemd te mislukken. We moeten ons immers rea• lem. Het nieuwe werk geeft meer informatie dan liseren dat van de enorme hoeveelheid klein zil• de oude 'Voet' en is bovendien geheel nieuw in vi• verwerk, het zogenaamde 'poppegoed' daargela• sie, waarbij de bestudering van de merken geen ten, slechts een enkel voorwerp bewaard bleef. doel op zich meer is, maar een hulpwetenschap. Een voorbeeld daarvoor zijn zilveren gespen. Uit het einde van de achttiende eeuw bleven er, vol• De aandacht voor de context waarin de voor• gens de tabel, drie bewaard: in werkelijkheid zijn werpen gezien behoren te worden, is veel groter er in die eeuw vermoedelijk duizenden gemaakt. dan aan het begin van de eeuw. Ook de relaties

69 Boekennieuws

Men kan uit de tabellen met het bewaarde mis• De pest in Holland schien wel iets concluderen over de waarderings• geschiedenis van het Haarlems zilverwerk. L. Noordegraaf en G. Valk, De gave Gods. De pest Hoofdstuk in is geheel gewijd aan de meester• in Holland vanaf de late middeleeuwen. Octavo, Ber• tekens op het zilver. Deze zijn chronologisch op• gen 1988; 288 blz. UI; ISBN 90-70805-14-6; prijs genomen, hetgeen inderdaad te verkiezen is bo• ƒ45,-. ven een alfabetische opsomming, daar men nu een beter overzicht heeft over de tijdgenoten. Het Wie wel eens een 17e-eeuwse stadsgeschiedenis zoeken van de maker van een voorwerp wordt zo• heeft doorgebladerd, zal daarin geregeld gestuit doende eenvoudiger, wanneer men tenminste zijn op vermeldingen van pestepidemieën. Toch weet in welke periode het werk is ontstaan. In is na 1945 nog nauwelijks aandacht besteed aan hoofdstuk v zijn de biografieën te vinden van alle de geschiedenis van deze ziekte in ons land. Dat tot dusver bekende goud- en zilversmeden van mag opvallend heten, omdat uit die vermeldin• Haarlem, te beginnen met de goudsmid Ael- gen in de stadsgeschiedenissen valt op te maken brecht, die in 1393 vermeld werd in een akte, toen dat de pest een belangrijke rol moet hebben ge• hij van de Gasthuismeesters een huis huurde, ge• speeld in het dagelijks leven van onze voorouders. legen in de Peuzelaarsteeg. Van de bijlagen die Hoe belangrijk deze rol wel niet was, is nu dank• het tekstdeel vergezellen moet speciaal de zeer in• zij het onderzoek van Leo Noordegraaf en Gerrit formatieve inventaris genoemd worden van de Valk naar de pest in het gewest Holland vanaf boedel van de Haarlemse zilversmid Dirk de 1450 preciezer vast te stellen. Graeff uit 1702 (bijlage A). Daaruit kan men Aan de hand van secundaire literatuur, talloze mijns inziens beter dan uit welke tabel, lezen contemporaine geschriften en enig eigen archief• waar vraag naar was en in welke hoeveelheden. onderzoek hebben de auteurs in de periode 1450- De inventaris is immers een winkelvoorraad. 1668 maar liefst 107 jaren ontdekt waarin de pest Voor de bestudering van het Haarlemse werk is in een of meerdere plaatsen in Holland heerste. ook bijlage C zeer bruikbaar. Deze geeft van de Iets anders gezegd betekende dit dat in dit tijdvak helft van het tot dusver achterhaalde Haarlemse geen decennium voorbij ging zonder dat de ziek• zilverwerk aan waar de stukken zich heden ten te ergens in Holland toesloeg. Hoewel ook het dage bevinden. Het boek is verlucht met vele il• platteland geregeld getroffen werd, manifesteer• lustratieve foto's van het werk van de belangrijk• de de pest zich vooral in de steden. Onbegrijpelijk ste Haarlemse zilversmeden. Uit deze summiere is dit niet. De overbevolkte 16e- en 17e-eeuwse bespreking van enkele onderwerpen die in dit Hollandse steden waren met hun stinkende boek aan de orde komen, moge de lezer een in• grachten en straatvuilnisbelten kweekplaatsen druk krijgen van de veelheid aan informatie die voor ziektekiemendragende micro-organismen. in deze studie is samengebracht. Dit boek is daar• Ook in de jaren dat de 'heete siecte' niet door veel meer dan alleen een merkenboek. Door heerste, speelde zij op de achtergrond altijd mee. de brede aanpak is het een naslagwerk geworden De meeste tijdgenoten meenden namelijk dat de voor het Haarlemse zilver en zijn makers, be• ziekte door God gezonden werd als straf voor een stemd voor een ieder die geïnteresseerd is in de al te weelderig en wellustig leven (vandaar de be• geschiedenis van Haarlem en in dit kunstam• naming 'de gave Gods'). Het was dus zaak de bacht, en niet alleen voor de verzamelaar of han• toorn van het opperwezen te vermijden en delaar. De firma Enschedé heeft het boek heel naarstig uit te kijken naar vreemde kometen of mooi uitgegeven. Er is naast de meestertekens opvallende gebeurtenissen in het dagelijks leven veel ruimte voor het maken van eigen aanteke• die de komst van de pest aankondigden. ningen, het papier is stevig en het boek heeft een Nadat de pest eenmaal had toegeslagen, had zij degelijke, ouderwetse, harde band. Een boek dat een verlammende en ontwrichtende werking op eindeloos geraadpleegd kan worden zonder snel de getroffen samenleving. Het aantal sterfgeval• uiteen te vallen. len nam tijdens een pestepidemie dramatisch toe, met als gevolg dat het dagelijks leven beheerst * Elias Voet jr., Haarlemse goud- en zilversmeden en hunnewer d door angst en ontreddering, en het demo• werken, Haarlem 1928, blz. XI. grafisch patroon voor enige tijd van slag raakte. Het economisch leven werd tijdelijk ernstig be• Louise E. van den Bergh-Hoogterp lemmerd door de handelsbeperkingen en invoer-

70 Boekennieuws

verboden die de plaatselijke overheden afkondig• beeld af of Rembrandt zich inderdaad onder in• den in de hoop de verspreiding van de pest in te vloed van een heersende pestepidemie aan het dammen. Vluchtende stadsbestuurders bemoei• schilderen van 'Koning Uzzia met melaatsheid lijkten het dagelijks bestuur; en de kosten voor geslagen' zette (p. 167). De schilder wordt zo toch geestelijke en medische zorg namen buitenpro• wat al te gemakkelijk voorgesteld als een seismo• portioneel toe, zodat zij nog nauwelijks door de graaf van maatschappelijke ontwikkelingen. De stedelijke gemeenschap waren op te brengen. auteurs kiezen geregeld voor de meest vergaande Zelfs het culturele leven kwam onder zware druk interpretatie van de gegevens. Een gevolg hiervan te staan. is dat de ontwrichting van de samenleving door Veel antwoorden op de pest haden de tijdgeno• de pest soms wel erg zwaar wordt aangezet. Maar ten niet. Zij zochten hun heil in allerlei traditio• echt storend is dat nergens. De duidelijke stand• nele huismiddeltjes, zoals het dragen van een punten die de auteurs telkens innemen hebben zakje met schraapsel van een kerkzuil of het eten trouwens tot voordeel dat zij voldoende aankno• van een papje gemaakt van duivendrek, saffraan, pingspunten bieden voor verder onderzoek. Dit mithridaat, thermiaak en mosterdzaad. Zowel de wil overigens niet zeggen dat De gave Gods alleen professionele medicus als de kwakzalver geloofde voor toekomstige onderzoekers de moeite waard in dergelijke middeltjes. Het is eenvoudig zich is. Het boek geeft namelijk een beeldende be• vrolijk te maken over de vaak vermakelijke recep• schrijving van de beklemmende rol die de pest in ten en middeltjes waarmee onze voorouders zich de vroeg-moderne tijd heeft gespeeld en zet bo• tegen de pest probeerden te beschermen, maar vendien vraagtekens bij het gangbare beeld van terecht is dat niet. Ook nu zijn de geleerden nog de 17e-eeuwse Republiek als een rustige en wel• altijd verdeeld over de vraag hoe de pest wordt varende enclave in het woelige Europa. Noorde• verspreid: alleen door de rattenvlo of ook door de graaf en Valk laten op overtuigende wijze zien dat mensenvlo? Daarbij komt, zo benadrukken onze Gouden Eeuw veel meer schaduwzijden Noordegraaf en Valk, dat het zoeken naar een kende dan vaak is verondersteld. aards medicijn in de 17e eeuw door het calvinise- ringsproces binnen de samenleving van de Repu• Paul Knevel bliek lange tijd ernstig is belemmerd: de ziekte werd immers door God gezonden en was dus niet met aardse middelen te bestrijden - een visie De patriottenbeweging 1780-1787 waartegen P.T. van Rooden in NRC Handelsblad van 7 januari 1988 inmiddels stelling heeft geno• Th.S.M. van der Zee, J.G.M.M. Rosendaal en men. Niettemin kreeg men in de loop van de 17e P.G.B. Thissen (red.), 1787 De Nederlandse revolu• eeuw steeds meer oog voor de aardse kant van de tie? De Bataafsche Leeuw, Amsterdam 1988. 256 pest, zonder overigens de rol van God te ontke• blz. ƒ49,50. nen. Vanaf het midden van de 17e eeuw gingen ook de gewestelijke staten en de Staten-Generaal Deze bundel bevat, behalve een Ten Geleide en zich actiever opstellen, en werd een consequenter een Balans, 17 bijdragen, vormende een schrifte• en meer 'nationaal' quarantaine-beleid gevoerd. lijke neerslag van een congres over 1787, gehou• Na 1668 verdween de pest uit Holland. Voorzich• den op 8 en 9 oktober 1987 aan de Katholieke tig stellen de auteurs dat deze verdwijning samen Universiteit Nijmegen. In dit beknopte bestek is kan hangen met een afnemende virulentie van de het helaas ondoenlijk aan alle bijdragen aandacht pestbacil en het gecentraliseerde beleid van af• te besteden en dient derhalve te worden volstaan weer en quarantaine dat na 1650 werd ingevoerd. met een keuze. Noordegraaf en Valk hebben met dit helder ge• Van de artikelen betreffende historiografie en schreven boek een interessant onderzoeksterrein mentaliteitsgeschiedenis, waaronder dat van ontsloten. Bovendien onthult hun onderzoek W.Th.M. Frijhoff, heeft me vooral getroffen de naar de pest veel over de vroeg-moderne samen• gedegen studie van L. H. M. Wessels over de ideo• leving en werpt het nieuw licht op mentaliteits• logische positie van de patriotten. Betoogd wordt kwesties, zoals de houding tegenover ziekte en de dat in 1781-1787 nauwelijks sprake is geweest van angst voor de dood. Wel hebben Noordegraaf en een werkelijke revolutie omdat de patriotse oppo• Valk af en toe de neiging de pest een al te belang• sitie niet was gericht op fundamentele verande• rijke rol toe te kennen. Zo vraag ik mij bijvoor• ringen in het staatsbestel.

71 Boekennieuws

C.H.E. de Wit legt nadruk op de continuïteit voc, beschrijft G. Schilder de belangrijke rol van tussen 1787 en 1848 met als vernieuwingen het Amsterdam in de kaartenproductie in vooral de ontstaan van een Nederlandse eenheidsstaat en zeventiende eeuw. In de jaren 1602-1699 werden het deelnemen van de middengroepen aan de po• hier door de kaartenmakers en hun medewerkers litiek. Het aandeel van rooms-katholieken en zo'n 20.000 perkamenten kaarten geproduceerd. hervormden aan de patriottenbeweging wordt De belangrijkste kaartenmakers van de kamer behandeld, terwijl in een goed leesbaar stuk van Amsterdam, zoals de familie Blaeu, worden R.G. Fuks-Mansfeld de broze relaties tussen jo• eveneens aan ons voorgesteld. In hoofdstuk drie den en patriotten te Amsterdam aan de orde ko• geeft W.F.J. Mörzer Bruyns een verhelderend men. verhaal over het gebruik en de verbeteringen van Literaire aspecten zijn ruim vertegenwoor• de navigatieinstrumenten aan boord van de sche• digd. J.W. Schulte Nordholt analyseert het 'Va- pen. Ook het onderwijs in de 'stuurmanskunst' derlandsch Gevoel' bij dichtende dominees, RJ. bij de voc wordt door hem aan de orde gesteld, Buijnsters gaat in op de patriotse ideologie in kin• maar vormt het hoofdonderwerp in de bijdrage derboeken. In een kort maar helder artikel be• van CA. Davids over het navigatieonderwijs aan handelt N.C. F. van Sas de belangrijke rol die de het personeel van de voc. In de gehele periode periodieke opiniepers in de jaren 1781-1787 heeft 1602-1795 heeft de voc zich hiermee nooit recht• gespeeld. Vrijheid van drukpers en openbaarheid streeks bemoeid; het peil van de stuurlieden, on• van bestuur waren patriotse idealen. derwezen door particuliere leermeesters in de Tenslotte wijs ik op de originele studie van grote havensteden of door schoolmeesters in de W. Ph. te Brake over de lokale en regionale kanten steden en dorpen der kustprovincies voldeed van de patriottenbeweging, met klemtoon op blijkbaar. Ook andere instellingen waar zeevaart• burgers en boeren in Overijssel. Over het patriot• kunde werd onderwezen, zoals Universiteiten en tisme op plaatselijk vlak is nog veel te onderzoe• particuliere instituten als de Fundatie van Rens- ken. In dit verband prijst Te Brake het proef• woude werden niet door de voc ondersteund. Dit schrift uit 1986 van T. Nieuwenhuis, Keeshonden en gebeurde slechts van 1748 tot 1773 met het Zee• prinsmannen. Durgerdam, Ransdorp en Holisloot... manscollege te Amsterdam. Alleen in Batavia be• 1780-1813. stond van 1743 tot 1755 een eigen opleidingsinsti• tuut van de voc, de Academie de Marine. Hoewel deze bundel een meer uitgesproken wetenschappelijk karakter draagt dan een eerder De karteringsactiviteiten in het handelsgebied behandelde uitgave (zie Holland 21, p. 186-187) van de voc worden door T. Vermeulen beschre• wordt een bibliografie en een index van personen ven. A. Mengerink heeft hier één gebied - Cey- node gemist. lon-uitgelicht omdat zich hier, net als in Batavia, een omvangrijk landmetersbedrijf ontwikkelde. W.M. Zappey Het laatste hoofdstuk in dit fraai uitgevoerde en rijk met kaartmateriaal geilustreerde boek is van de hand van K. Zandvliet en behandelt de mili• taire landcartografïe, met name op het eiland voc Java. Devoc in de kaart gekeken, 1602-1799. Cartografie en navigatie van de Verenigde Oostindische Compagnie,P.G.M . Diebeis onder redactie van P. Van Mill en M. Scharloo, Den Haag 1988, SDU uitgeverij (staatsdrukkerij). Te bestellen bij SDU. Prijs ƒ29,90.

Ter gelegenheid van de tentoonstelling 'De voc in de kaart gekeken 1602-1799' in het Zuiderzeemu• seum te Enkhuizen in de zomer van vorig jaar verscheen een bundel opstellen onder dezelfde ti• tel. Hierin staat het kaartenmakersbedrijf bij de voc, zowel in de Republiek als in de Oost, cen• traal. Na een inleidend hoofdstuk van J.R. Bruijn over de organisatie, scheepvaart en handel van de

72 Inhoud

22e jaargang nr. 1, februari 1990

W.A. de Bell Eendracht maakt macht.

Amsterdamse regenten en de partijstrijd in de Republiek, 1781-1787 3

Eloy Koldeweij

De Grote Zaal in het gemeenlandshuis van Rijnland en zijn goudleerbehang 17

A.J. Thurkow De droogmakerij van Bleiswijk en Hillegersberg, een opmerkelijke onderneming 33 Bronnennieuws U.S. Polak

Het uitgeven van oorkondenboeken 55

Boekennieuws 69

Aan dit nummer werkten mee:

W.A. de Bell, studeert sinds 1984 geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam en werkt momenteel aan zijn doctoraalscriptie. Adres: Marnixkade 24', 1015 XB Amsterdam. Drs. E. F. Koldeweij, kunsthistoricus, als onderzoeker in opleiding aangesteld bij de afdeling kunstnijverheid van de vakgroep kunstgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit Leiden, ver• richt thans een promotieonderzoek naar Nederlands goudleer. Adres: Papengracht 23, 2311 TV Leiden. Drs. A.J. Thurkow, sociaal-geograaf. Adres: J.H. van Kinsbergenstraat 18, 1901 WT Castricum. Drs. M.S. Polak, werkzaam bij de vakgroep middeleeuwse geschiedenis van de Universiteit van Amsterdam. Adres: Tefelenstraat 150, 1107 SN Amsterdam.

Omslagontwerp: Ad rem, Amsterdam. Produktie: Uitgeverij Verloren, Alexanderlaan 14, 1213 XS Hilversum, 035-859856.

De afbeelding op de omslag is gebaseerd op: Het Graafschap Hollandt. Gegraveerde kaart in de vorm van een zgn. Leo Belgicus, 17 x 22 cm. Uitgegeven bij B. Mourik te Amsterdam, 1761. (Topografisch-Historische Atlas, Gemeentearchief van 's-Gravenhage). ...