Bataafs constitutioneel denken de en de staatsregeling van 1801 bataafse reactie

Dirk Alkemade

De Bataafse reactie Bataafs constitutioneel denken en de staatsregeling van 1801 Dirk Alkemade

Definitieve versie

Masterscriptie Onderzoeksmaster Geschiedenis November 2014 – Universiteit van Amsterdam Dirk Alkemade – 06xxxxxxxx – [email protected] Eerste lezer: prof.dr. N.C.F. van Sas Tweede lezer: prof.dr. W.R.E. Velema

…’t Is waar, de constitutie heeft, zedert uw leeftijd, merkelijke veranderingen ondergaan, doch het waaren meestäl verbeteringen. Het Bataafsche Volk is van geen driftigen opstuivenden aart, dus sloeg het, tot geen uittersten van gewelddaadigheid over: het redeneerde en vond het gebreken in zijne Regeeringsvorm, of misdrijven en ondeugden in zijne bestuurders, het toonde ’er openlijk en openhartig zijn misnoegen over. De vierschaar van het algemeen gevoelen is, zedert uwe eeuw, de gedugste van alle geworden. Gerrit Paape (1798)

Revoluties hebben iets aantrekkelijks. Iedereen heeft bezwaren tegen de bestaande orde. Er zijn heel wat misstanden, waar een einde aan moet worden gemaakt. Allerlei dingen moeten nodig worden afgeschaft. Andere dingen moeten nodig worden ingevoerd. Het lijstje van die dingen is aan verandering, aan mode onderhevig. Karel van het Reve (1990)

Omslag: Gezelschap aan de oever van het meer Brouwerskolk te Overveen (uitsnede) Prent van Izaak Jansz. de Wit naar een tekening van Wybrand Hendriks, Haarlem 1800 Collectie Rijksmuseum

Inhoudsopgave

Inleiding 5

1. Grondwet & staatsregeling 18 De opkomst van een politiek begrip 1780-1798

2. Gebreken en botsingen 31 Grondwetsdiscussie in het parlement

3. Vierschaar van het algemeen gevoelen 49 Grondwetsdiscussie in de politieke pers

4. Vrij rustig, niettegenstaande er iets broeit 68 Het referendum van oktober 1801

5. Weinig meer dan een geraamte 78 De staatsregeling van 1801

Conclusie 95

Bijlage A 102

Bronnen & literatuur 104

Inleiding

Het beginnen van een revolutie is niet eenvoudig, een revolutie beëindigen is mogelijk nog lasti- ger. Rond 1799 leek het de Bataafse revolutionairen beide dan toch te zijn gelukt. In de winter van 1794-1795 maakte de Bataafse Omwenteling een einde aan de Republiek van de Zeven Verenigde Nederlanden en het gezag van de stadhouder. Op de plaats van de oude Republiek richtten de Bataafse revolutionairen een nieuw politieke orde op die zij, geheel in de geest van de tijd, grondvestten op de verlichte fundamenten van volkssoevereiniteit, gelijkheid en republi- keins burgerschap. Ofschoon er een staatsgreep van radicale republikeinen aan te pas moest komen, voltooiden zij dit werk in het voorjaar van 1798. Met afkondiging van de staatsregeling van 1798 in mei van dat jaar – de eerste grondwet van Nederland – vestigden zij een moderne eenheidsstaat met een parlementaire democratie en stemrecht voor vrijwel alle volwassen man- nelijke burgers die in hun eigen levensonderhoud konden voorzien. Ruim een jaar later, in het najaar van 1799, doorstond de Bataafse Republiek met de inval van Brits-Russische manschap- pen in Noord-Holland haar eerste vuurproef. Tegen alle verwachting in eindigde deze inval in een overwinning van de Bataafse legers en bleven de gevreesde binnenlandse opstanden van orangisten goeddeels achterwege. De zege werd uitbundig gevierd. Door het gehele land knalden luchtsalvo’s en klonk klaroengeschal. In Den Haag, als vanouds het politieke centrum van de Republiek, werd de feestdag afgesloten met een publiek bal voor alle Hagenezen. Het nieuwe staatsgebouw leek solide en de revolutie voltooid. In 1801 was het tij volledig gekeerd. In maart van dat jaar barstte een heftige discussie los over één van de fundamenten waarop de Republiek was gebouwd. Huldigden de Bataven de staatsregeling van 1798 eerst nog als een bekroning van de herwonnen vrijheid, nu kwam deze grondwet in uitgebreide parlementaire discussies en een golf aan pamfletten onder vuur te lig- gen. Drie leden van het Uitvoerend Bewind, de belangrijkste aanjagers van deze discussie, zagen zich in september 1801 zelfs genoodzaakt een staatsgreep te plegen om vervolgens een nieuw 1 grondwetontwerp in een referendum aan de bevolking voor te leggen. Door de vele thuisblijvers

1 L. de Gou, De staatsregeling van 1801. Bronnen voor de totstandkoming, Rijksgeschiedkundige Publica- tiën, kleine serie 65 (Den Haag 1995) IX-XXVII.

5 als jastemmers aan te merken, kon de nieuwe staatsregeling ‘met goedkeuring van het volk’ op 16 oktober 1801 in werking worden gebracht. De Bataafse Republiek was nog altijd een demo- cratische eenheidsstaat maar nu met een sterk ingekapselde volksvertegenwoordiging, versterkte uitvoerende macht en gedeeltelijke herstelling van de gewestelijke autonomie. De revolutie werd opnieuw tot een einde gebracht. De gebeurtenissen van 1801 zijn het onderwerp van deze scriptie. De kritiek op de staatsre- geling van 1798 en het ontstaan van de nieuwe staatsregeling van 1801 laten zien dat het politie- ke klimaat in de Bataafse Republiek in enkele jaren volledig was omgeslagen. Deze omslag kan het beste worden bestudeerd wanneer oog wordt gehouden voor de bredere ontwikkelingen in het politieke denken gedurende de Bataafse revolutie en de betrekkelijk jonge geschiedenis van het Bataafse grondwetsbegrip. Beide maakten onderdeel uit van een revolutionair-republikeins vertoog dat aan het einde van de achttiende eeuw zowel in de Republiek als in andere landen 2 was ontstaan en dat na de Bataafse Omwenteling de politiek zou overheersen. Vanaf het mid- den van de jaren 1780 raakten de patriotten doordrongen van het besef dat een grondwet een noodzakelijke voorwaarde was voor het vestigen en voortleven van een vrije republiek. Na 1787, toen de patriottenbeweging door de stadhouderlijke en Pruisische legers was neergeslagen en belangrijke patriotse aanvoerders het land waren ontvlucht, bogen zij zich over de vraag hoe een dergelijke grondwet er inhoudelijk uit moest zien. Na de vestiging van de Bataafse Republiek in 1795 zou deze vraag drie jaar lang het politieke debat beheersen, met als uiteindelijk resultaat de staatsregeling in 1798. De Omwenteling in de winter van 1794-1795 had er dus niet alleen voor gezorgd dat de Bataven een nieuwe staatkundige orde moesten creëren op de plaats waar voor- heen het stadhouderlijke en federale stelsel van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden was gevestigd maar tevens dat zij de republikeinse idealen die zij in de voorgaande jaren hadden ontwikkeld eindelijk naar de praktijk konden – en moesten – vertalen. De staatsregeling van 1798 valt vanuit dit perspectief te zien als een belangrijk resultaat van deze vertaalslag. In 1801 stonden de zaken er geheel anders voor. Hoewel de Bataafse Republiek bestendig bleek tegen binnen- en buitenlandse schokken, leek zij in de ogen van veel tijdgenoten niet te voldoen aan de gekoesterde verwachtingen. De Omwenteling had eendracht en gelijkgezindheid moeten brengen, zo stelden zij, maar in de uitgebreide beraadslagingen in het nationale parle- ment zagen zij nog altijd politieke verdeeldheid voortleven. In de loop van 1801 kwamen nu twee groepen tegenover elkaar te staan: zij die stelden dat de staatsregeling van 1798 zo spoedig mogelijk moest worden herzien, tegenover hen een groep die beweerde dat de gebreken in het politieke systeem niet in de staatsregeling waren gelegen, maar in de wijze waarop zij in de praktijk was gebracht. Zoals ik in deze scriptie zal betogen gingen achter deze posities verschil- lende opvattingen over politiek en maatschappij schuil. Ervaringen in de politieke praktijk en de ontevredenheid over het functioneren van de Bataafse staatsinrichting dwongen de politieke aanvoerders in 1801 tot een herwaardering van de eigen republikeinse theorie: zij begonnen te beseffen dat de politieke realiteit weerbarstiger was dan de politieke theorie veronderstelde. Niet

2 W.R.E. Velema, Republicans. Essays on eighteenth-century Dutch political thought (Leiden 2007) 179- 200.

6 de theoretische idealen, maar de praktische ervaringen van de afgelopen jaren hadden nu de bovenhand in het politieke discours en daarmee ook in het ontstaan van de nieuwe staatsrege- ling van 1801.

De Nederlandse revolutie De Bataafse grondwetgeschiedenis en de ontwikkeling van het constitutioneel denken aan het einde van de achttiende eeuw vallen historisch samen in een periode die kan worden aangeduid als de Nederlandse revolutie (ca. 1780-1806). De geschiedschrijving van dit tijdvak heeft lange tijd aan de slechte reputatie geleden die zij in de vaderlandse geschiedschrijving van de negen- 3 tiende eeuw heeft opgedaan. Waar negentiende-eeuwse historici de patriotten lange tijd wegzet- ten als krachteloze onrustzaaiers die naar het pijpen dansten van de buitenlandse grootmachten, verweten zij de Bataafse revolutionairen onder het mom van vrijheid, gelijkheid en broederschap het Trojaanse paard van de Franse bezetting te hebben binnengehaald. Daarmee diskwalificeer- den zij ook het staatkundige en democratische experiment dat in de jaren na de Omwenteling van 1795 ten uitvoer werd gebracht als een door de Fransen opgelegd (en dus on-Nederlands) importproduct. De periode liet zich bovendien karakteriseren door het ontbreken van een telg uit het Oranjehuis aan het hoofd van het landsbestuur, hetgeen een verdere inkadering in de 4 nationale geschiedschrijving niet ten goede kwam. Een eerste belangrijke aanzet tot serieuze bestudering van het revolutionaire tijdvak maakte H.Th. Colenbrander rond 1900 met een reeks 5 waardevolle bronnenpublicaties. Zijn overwegend negatieve oordeel van deze periode heeft verder onderzoek in de praktijk evenwel lange tijd afgeremd. Pas na de Tweede Wereldoorlog zouden historici als Pieter Geyl, C.H.E. de Wit en Simon Schama uitgebreid onderzoek verrich- ten naar deze periode, waarbij zij allen kritische kanttekeningen plaatsten bij het ‘niet- 6 Nederlandse karakter’ van de Nederlandse revolutie. De ‘ontdekking’ van een typisch Nederlandse variant van de verlichting en Robert Palmers positionering van de Nederlandse revolutie in de trans-Atlantische en democratische revolutie-

3 Bijvoorbeeld Isaac da Costa, Bezwaren tegen de geest der eeuw (Leiden 1823). 4 Zie bijvoorbeeld Th. Jorissen, ‘Het tijdperk der patriotten’, De Gids 53 (1889) 242-267. Een recente histo- riografie van de negentiende-eeuwse geschiedschrijving op dit gebied ontbreekt vooralsnog; C.H.E. de Wit heeft deze periode in de historiografie fameus gekarakteriseerd als ‘conciliante geschiedschrijving’, zie daartoe C.H.E. de Wit, De strijd tussen aristocratie en democratie in Nederland 1780-1848. Kritisch onderzoek van een historisch beeld en herwaardering van een periode (Heerlen 1965) 365-381 en zijn boek Thorbecke en de wording van de Nederlandse natie (Nijmegen 1980); G.J. Schutte, ‘Van verguizing tot eerherstel. Het beeld van de patriotten in de negentiende en twintigste eeuw’, in: F. Grijzenhout en N.C.F. van Sas, Voor vaderland en vrijheid (Utrecht 1987) 177-192; en W.R.E. Velema, ‘The Dutch, the French and Revolution: historical reflections on a troubled relationship’, in: A. de Francesco (red.), Da Brumaio ai cento giorni. Cultura di governo e dissenso politico nell’Europa di Bonaparte (Milaan 2007) 39-52, aldaar 49-51. 5 Met name H.Th. Colenbrander, Gedenkstukken der algemeene geschiedenis van Nederland van 1795 tot 1840 I-VI (Den Haag 1905-1912). 6 Voor een algemene inleidende historiografie zie E.O.G. Haitsma Mulier, ‘De geschiedschrijving over de en de Bataafse tijd’, in: W.W. Mijnhardt (red.), Kantelend geschiedbeeld. Nederlandse his- toriografie sinds 1945 (Utrecht en Antwerpen 1983) 206-227; P. Geyl, Geschiedenis van de Nederlandse stam V-VI (Amsterdam 1962); Simon Schama, Patriots and liberators. Revolution in the Netherlands 1780-1813 (New York etc. 1977). Voor De Wit, zie voetnoot 4.

7 golf aan het einde van de achttiende eeuw, hebben voor Nederlandse historici de weg vrijge- maakt om het revolutionaire tijdvak – en de achttiende eeuw in haar geheel – vanuit een nieuwe 7 invalshoek te bestuderen. Vanaf het einde van de jaren 1980, en met name vanaf het bicentenai- re van de patriotse revolutie in 1987, kan er ook wel gesproken worden van een ware opleving 8 in het historisch onderzoek naar de Nederlandse revolutie. De afgelopen decennia hebben his- torici in toenemende mate interesse getoond voor de eigen ontwikkeling die het politieke denken in Nederland aan het einde van de achttiende eeuw doormaakte. Vanuit een breder perspectief zijn historici het revolutionaire tijdvak gaan beschouwen als 9 een belangrijke episode in een overgangstijd van de vroegmoderne naar de moderne tijd. In dit onderzoek heeft de Bataafse grondwetgeschiedenis een centrale plek gekregen. Historici als Niek van Sas, Wyger Velema en Joost Rosendaal hebben, met name waar het de staatsregeling van 1798 betreft, benadrukt dat het constitutioneel denken in het revolutionaire tijdperk niet alleen een zaak van staatkundige aard was maar dat de grondwetsdiscussies, vooral vanaf de Omwen- teling in 1795, het belangrijkste conceptuele kader vormde waarbinnen ideeën over vrijheid, 10 vaderland en burgerschap werden geformuleerd en bediscussieerd. Daarmee legden de revolu- tionairen de politieke fundamenten die, ondanks alle machtswisselingen in de volgende jaren, 11 aan de basis zouden liggen van het moderne Nederland. In algemene zin mag hier nog worden opgemerkt dat de opvatting dat de politieke agenda in de Bataafse Republiek volledig door de Fransen werd bepaald definitief door de historiografie is ingehaald. De stelling dat het politieke denken on-Nederlands zou zijn en dat de Bataafse staatsregelingen – zowel die van 1798 als van 1801 – hier te lande als een Frans prefabricaat hier werden geïmplementeerd, heeft zich stellig 12 onhoudbaar bewezen.

Een Bataafse politieke cultuur De geschiedschrijving van het constitutioneel denken en de politieke geschiedenis van de Neder- landse revolutie laat zich sinds het bicentenaire van 1987 kenmerken door een duidelijke wen- ding tot de politiek-culturele benadering. Deze geschiedwetenschappelijke oriëntatie op ‘de zachte kant van de politiek’, om Hans Righarts bondige omschrijving te gebruiken, vindt haar

7 R.R. Palmer, The age of democratic revolution. A political history of Europe and America 1760-1800 2 dln (Princeton 1959 en 1964). 8 Hans Bots en W.W. Mijnhardt (reds.), De droom van de revolutie. Nieuwe benaderingen van het patriot- tisme (Amsterdam 1987); Th.S.M. van der Zee, J.G.M.M. Rosendaal e.a. (reds.), 1787. De Nederlandse revolutie? (Amsterdam 1987); en Grijzenhout, Voor vaderland en vrijheid. 9 Deze these in door Niek van Sas geïntroduceerd voor de Nederlandse geschiedenis, zie idem, Metamorfo- se van Nederland, 17-39. 10 Ibidem; W.R.E. Velema, ‘Republikeinse democratie. De politieke wereld van de Bataafse revolutie, 1795- 1798’, in Het Bataafse experiment, 27-63; Velema, Republicans. 159-200; Rosendaal, De Nederlandse re- volutie, 205-229. 11 Joost Rosendaal (ed.), De staatsregeling voor het Bataafsche volk (Nijmegen 2005) 9-39; N.C.F. van Sas, ‘De republiek voorbij. Over de transitie van republicanisme naar liberalisme’, in: F. Grijzenhout, N. van Sas en W. Velema, Het Bataafse experiment. Politiek en cultuur rond 1800 (Nijmegen 2013) 65-100, al- daar 98-100. 12 Oddens, Pioniers in Schaduwbeeld, passim; over de Bataafs-Franse verhoudingen zie Martijn van de Burg, Nederland onder Franse invloed. Culturele overdracht en staatsvorming in de napoleontische tijd, 1799-1813 (Amsterdam 2009) passim.

8

13 oorsprong in de geschiedschrijving van de Franse revolutie. Vanuit de overtuiging dat het poli- tieke bedrijf niet alleen werd bepaald door de gezagdragers op het hof in Versailles of later in de Nationale Conventie in Parijs, maar ook door sociaal-culturele ontwikkelingen in de samenle- ving, zijn historici als François Furet, Keith Michael Baker en Lynn Hunt (en velen na hen) zich gaan interesseren voor de bredere maatschappelijke en culturele verschijningsvormen van het 14 politieke spel. In tegenstelling tot een enge benadering van de politiek, waarbij politiek wordt begrepen als een geïnstitutionaliseerde machtsstrijd en de aandacht met name uitgaat naar voor- aanstaande bewindsleden en feitelijke besluitvorming, rekent de politiek-culturele benadering ook discussiecultuur, de politieke pers, de kunsten en politiek talen tot haar onderzoeksgebied. In de politiek-culturele benadering wordt ‘de politiek’ begrepen als een veranderlijk en dyna- misch proces, waarin politieke theorie en de sociaal-maatschappelijke realiteit elkaar continu beïnvloeden. Om deze wisselwerking te doorgronden en zodoende een betere grip te krijgen op de aard van politieke gebeurtenissen, zo stelt Baker, is het noodzakelijk deze gebeurtenissen tegen de achtergrond te plaatsen van het discours zoals dit tot uitdrukking kwam in bijvoor- beeld politieke geschriften. De geschreven discussiecultuur moet volgens hem dan ook worden gezien ‘as a means of transforming the symbolic grounding of the national community, the su- 15 premely political act of redefining the body politic.’ De politieke geschriften van voor en tij- dens de revolutie kunnen volgens deze benadering niet worden gezien als een louter reflectieve en passieve uitlaatklep voor politieke (re)sentimenten, maar juist als een actief en constituerend onderdeel van het politieke proces. Verschillende historici hebben aangetoond dat het bestuderen van de politieke cultuur ook essentieel is voor een goed begrip van het revolutionaire tijdvak in Nederland. Met de vestiging van de Bataafse Republiek in 1795 veranderde de politieke cultuur ingrijpend. Met de vlucht van stadhouder Willem V en de ontmanteling van het stadhouderlijke stelsel van het ancien régime was er in 1795 vrij plotseling een conceptuele ruimte ontstaan waar de Bataven met volle over- gave een nieuwe invulling aan probeerden te geven. Met de opheffing van de strenge censuur van de politieke pers, de afkondiging van de rechten van de mens en burger, het planten van vrijheidsbomen door het gehele land en het bijeenroepen van de eerste Nationale Vergadering, creëerden de Bataven zeer bewust een geheel nieuwe politieke en maatschappelijke orde die aan- 16 sloot op de revolutionaire idealen. De nieuwe ideeën over democratie en politiek die in de Bataafse Republiek opkwamen wer- den niet alleen binnen de muren van de Nationale Vergadering bediscussieerd, maar werden ook

13 Hans Righart, ‘Politieke geschiedenis en politieke cultuur’, in: Hans Righart en Hans Bots (eds.), De zachte kant van de politiek. Opstellen over politieke cultuur (Den Haag 1990) 11-25; voor een kritiek op deze terminologie W.R.E. Velema, ‘Recensie. De zachte kant van de politieke cultuur’, Bijdragen en me- dedelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden vol. 108 nr. 2 (1993) 283-284. 14 François Furet, Interpreting the French revolution (Cambridge 1981); Keith Michael Baker, Inventing the French revolution. Essays on French political culture in the eighteenth century (Cambridge 1990); Lynn Hunt, Politics, culture and class in the French revolution (Berkely 1984). 15 Baker, Inventing the French revolution, 18-20, citaat 20. 16 Frans Grijzenhout, Feesten voor het vaderland. Patriotse en Bataafse feesten 1780-1806 (Zwolle 1989); de vernieuwing van het geïnstitutionaliseerde politieke bedrijf wordt beschreven door Joris Oddens, Pio- niers in schaduwbeeld. Het eerste parlement van Nederland 1796-1798 (Nijmegen 2012) passim.

9 daarbuiten in periodieken en politieke genootschappen uitvoerig besproken. Recentelijk hebben Joris Oddens en Mart Rutjes uitgebreid onderzoek gedaan naar de wijze waarop de Bataafse politici en denkers in de beginjaren van de Bataafse Republiek inhoudelijk vormgaven aan deze discussies. Waar Oddens het geïnstitutionaliseerde grondwetdebat in de eerste en tweede Natio- nale Vergadering (1796-1798) in kaart heeft gebracht, heeft Rutjes laten zien hoe dit debat een 17 weerslag vond in bredere maatschappelijke kringen. Beide auteurs hebben aangetoond hoe politiek en maatschappij in de Bataafse Republiek onlosmakelijk met elkaar verbonden raakten en er sprake was van een continue kruisbestuiving tussen de discussies in het parlement en ‘op straat’: de publieke sfeer was in de Bataafse Republiek sterk gepolitiseerd en politiek was bij 18 uitstek een publieke zaak.

Het republicanisme als politieke taal Hoewel de Omwenteling van 1795 een breuk veroorzaakte in de politieke cultuur van de lage landen, liet het politieke vertoog van de Bataven zich tegelijkertijd kenmerken door het gebruik van ideeën en concepten uit reeds langer bestaande tradities. Historici als Wyger Velema en Mart Rutjes hebben er dan ook op gewezen dat de nieuwe politieke cultuur zich niet laat begrij- pen wanneer er geen oog wordt gehouden voor het voortleven van klassiek-republikeins denken in het Bataafse politieke vertoog. Op de inhoud en kenmerken van het Bataafse politieke en constitutioneel denken zal in het eerste hoofdstuk uitvoerig worden ingegaan, hier zal ik mij beperken tot een korte bespreking van de grondslagen van de bestudering van politieke talen. Met de linguistic turn in het internationale historisch onderzoek is vanaf de late jaren 1960 het zwaartepunt komen te liggen op de wijze waarop politiek zich op taalniveau afspeelt. Hierbij moet enerzijds gedacht worden aan het bestaan van political languages, zoals met name Quentin Skinner en John Pocock hebben gesteld, anderzijds aan de Duitse conceptuele Begriffsgeschich- te, een benadering afkomstig van Reinhart Koselleck en Rolf Reichardt. Het grondwettelijk denken van de Bataven laat zich mijns inziens het beste bestuderen wanneer een combinatie van beide methodes wordt toegepast. Met de opkomst van de Cambridge School en het baanbrekende, op de taalfilosofie- georiënteerde werk van Quentin Skinner en John Pocock, is in het onderzoek naar het politieke denken in de vroegmoderne tijd de tekst (en de context waarin zij geschreven en gelezen werd) 19 centraal komen te staan. Skinners belangrijkste verdienste in dezen is zijn poging tot een cohe- rente methodologie te komen waarin politieke ideeën en de context waarin deze werden gefor- muleerd als een twee-eenheid worden bestudeerd. Omdat het uiteraard niet mogelijk is in het hoofd van de auteur te kruipen, zo stelt Skinner in zijn iconoclastische artikel ‘Meaning and

17 Mart Rutjes, Door gelijkheid gegrepen. Democratie, burgerschap en staat in Nederland 1795-1801 (Nij- megen 2012), zie ook voorgaande voetnoot. 18 Vgl. Van Sas, Metamorfose van Nederland, 373-398. 19 Quentin Skinner, Visions of politics I: Regarding method (Cambridge 2002) 8-26, 175-187; J.G.A. Po- cock, The Machiavellian moment. Florentine political thought and the Atlantic republican tradition (Princenton 1975, 2e ed. 2003) 553-583; Kasper Bockweg, ‘Van ideeëngeschiedenis naar intellectual histo- ry’, Skript 34.4 (2012) 201-211.

10 understanding in the history of ideas’, moet de historicus zich op de overgeleverde teksten rich- ten om de intenties van een auteur te achterhalen. Een tekst moet niet alleen gezien worden als een talige uiting van ideeën, maar ook als een ‘move’ of ‘speech act’, ofwel als een actieve han- deling waarmee de auteur heeft geprobeerd een concreet doel binnen zijn context te bereiken: ‘Any statement (…) is inescapably the embodiment of a particular intention, on a particular 20 occasion, addressed to the solution of a particular problem’. Wanneer een auteur met een poli- tieke verhandeling een bepaald doel nastreeft, zal hij in zijn tekst noodzakelijkerwijs rekening 21 moeten houden met temporele conventies van het debat. Waar Skinners aandacht uitgaat naar de agency van historische actoren en de bestudering van de handelingen (moves) in en met afzonderlijke politieke teksten, is Pocock met name geïn- teresseerd in het bredere conceptuele kader waarbinnen politieke denkers zich in de vroegmo- derne tijd begaven en hoe dit kader zich structureel heeft ontwikkeld over langere periodes. Omdat ook Pocock de nadruk legt op het talige karakter van het politieke denken, of in ieder geval de talige bestudering ervan, spreekt hij over political languages. Politieke talen vormen volgens Pocock de belangrijkste context waarbinnen taalhandelingen moeten worden bestu- deerd, omdat zij middels idioom, vocabulaire en denkpatronen de grenzen stellen aan de moge- lijke uitingen van een auteur. Net zoals Skinner gaat Pocock uit van een wederzijdse beïnvloe- ding van afzonderlijke taaluitingen en de politieke taal: de taal constitueert het kader waarbin- nen iets tot uitdrukking kan worden gebracht, en zij wordt constant beïnvloed door wat er in 22 wordt gezegd. Wanneer de historicus ontwikkelingen en veranderingen in het politieke denken wil bestuderen, zal hij zowel de beschikbare talen (in een bepaalde periode) moeten leren her- kennen en begrijpen, als de talen waarvan de auteur zich in zijn tekst heeft bediend. Pocock heeft deze methodologie zelf aan de praktijk getoetst in zijn bekendste werk The Machiavellian Moment uit 1975, waarin hij de ontwikkeling van het klassiek-republicanisme als politieke taal vanaf de tijd van Machiavelli tot omstreeks 1800 onderzoekt. Machiavelli en zijn tijdgenoten probeerden de politieke crises van de Florentijnse republiek te verklaren door een nieuwe, historiserende invulling te geven aan Aristoteles’ politieke filosofie. Het klassiek- republicanisme of civic humanism is met haar nadruk op zelfbestuur, burgerlijke deugdzaam- heid, politieke participatie en angst voor corruptie en verval in de daaropvolgende eeuwen een belangrijke basis gaan vormen in het West-Europese politieke denken over staat en maatschap- 23 pij. In navolging van Pocock zijn historici de ontwikkelingen van het politieke denken in de vroegmoderne tijd steeds meer gaan verklaren binnen dit conceptuele kader van de klassiek-

20 Quentin Skinner ‘Meaning and understanding in the history of ideas’, History and theory vol. 8 nr. 1 (1969) 3-53, aldaar 50. 21 Voor een excellent voorbeeld van het functioneren en domineren van grenzen van het politieke debat zie: Quentin Skinner, ‘The principles and practice of opposition’, in: Neil McKendrick (red.), Historical perspectives. Studies in English thought and society in honour of J.H. Plumb (Londen 1974) 93-128. 22 J.G.A. Pocock, ‘The concept of a language and the metier d’historien. Some considerations on practice’, in: idem, Political thought and history. Essays on theory and method (2009) 19-38, aldaar 20. 23 Bijvoorbeeld Keith Michael Baker, ‘Transformations of classical republicanism in eighteenth-century France’, The journal of modern history vol. 73, nr. 1 (2001) 32-53. Over het republicanisme zijn inmid- dels boekenkasten volgeschreven, een recente overzichtsbundel is Martin van Gelderen en Quentin Skin- ner (reds.), Republicanism. A shared European heritage 2 dln (Cambridge 2002).

11 republikeinse taal. Daarmee zijn historici de trans-Atlantische revolutiegolf aan het einde van de achttiende eeuw niet alleen gaan karakteriseren als een doorbraak van de democratie, zoals Robert Palmers these uit 1965 luidde, maar ook als een ‘Machiavellian moment’ in het klassiek- republikeinse vertoog. Waar Skinner en Pocock in de politieke geschiedschrijving van de vroegmoderne tijd de aan- dacht hebben verlegd naar idioom, retorica en taal, hebben Reinhart Koselleck en Rolf Reichardt in hun onderzoek conceptuele veranderingen van woorden en begrippen centraal 24 gesteld. Beide historici stellen dat belangrijke sociale en politieke ‘kernbegrippen’ (Grundbe- griffe) in de periode van circa 1750 tot 1850 een diepgaande transformatie doormaakten, waarbij zij hun vroegmoderne betekenis verloren en gaandeweg de betekenis kregen die wij er nog altijd aan toeschrijven. Deze begripsverschuivingen zijn niet alleen van taalkundige aard, zo heeft Koselleck op diverse plaatsen betoogd, maar hadden ook een grote invloed op de wijze waarop mensen hun eigen tijd ervoeren, ervaringen uit het verleden een plaats gaven en verwachtingen 25 over de toekomst formuleerden. In de inleiding van de omvangrijke Geschichtliche Grundbe- griffe stelt Koselleck dan ook dat het geheel van begripsverschuivingen onderdeel uitmaakte van een ‘overgangstijd’ van de vroegmoderne naar de moderne tijd. De conceptuele begripsverschui- vingen in dit overgangsproces worden volgens Koselleck gekenmerkt door vier op elkaar inwer- kende ontwikkelingen, die hij aanduidt als Demokratisierung, Verzeitlichung, Ideoligisierbarkeit en Politisierung: begrippen verloren hun specifieke sociale connotatie en werden door een bre- dere bevolkingsgroep gebezigd; zij kregen een dynamischer tijdgebonden karakter waardoor ze aansloten bij toekomstgerichte verwachtingspatronen; ze bereikten een hogere abstractiegraad waardoor ze in verschillende (politieke) ideologieën konden worden geïncorporeerd; en zij wer- 26 den in toenemende mate ingezet in actuele politieke kwesties. De begripsverschuivingen en de bredere maatschappelijke gevolgen worden in de begripshis- torische benadering van Koselleck en Reichardt verklaard tegen de sociale achtergrond van structurele ontwikkelingen (bijvoorbeeld staatsvorming of technologisering) en evenementiele gebeurtenissen (bijvoorbeeld politieke of economische crises). Met name Reichardt heeft bena- drukt dat begrippen – en taal in het algemeen – in tijden van diepgravende politieke veranderin- gen ‘beladen’ raken met ervaringen uit het (directe) verleden en daardoor specifieke sociaalpoli- tieke connotaties verkrijgen. Reichardt beschouwt dergelijke sleutelbegrippen als ‘objektivierten sozialen Typen (…), in deren Wandel eine von den historischen Akteuren nicht initiierte oder

24 Reinhart Koselleck, Werner Conze en Otto Brunner (reds.), Geschichtliche Grundbegriffe: historisches Lexikon zur politisch-sozialen Sprache in Deutschland 8 dln (Stuttgart 1972-1997); Rolf Reichardt, Eber- hard Schmitt e.a. (reds.), Handbuch politisch-sozialer Grundbegriffe in Frankreich 1680-1820 (München 1985-2000). 25 Reinhart Koselleck, ‘Historia Magistra Vitae. Über die Auflösung des Topos im Horizont neuzeitlich bewegter Geschichte’, in: idem, Vergangene Zukunft. Zur Semantik geschichtlicher Zeiten (Frankfurt am Main 1979) 38-66; idem, ‘Erfahrungsraum und Erwarthungshorizont. Zwei historische Kategorien’, in: idem, Vergangene Zukunft, 349-375. 26 Reinhart Koselleck, ‘Einleitung’, in: R Koselleck, W. Conze en O. Brunner, Geschichtliche Grundbegrif- fe I (1972) XIII-XXVII, aldaar XV-XIX.

12

27 gesteuerte Transformation von Grundelementen des sozialen Wissens nachvollziehbar wird.’ Terwijl de strikte definitie van een begrip onveranderd kan blijven, kan de diachrone en syn- chrone toepassing ervan geheel andere betekenissen krijgen. Daarom is het volgens Reichardt ook noodzakelijk oog te houden voor de wijze waarop begrippen worden gehanteerd en ze te- gen het licht te houden van de specifieke historische context waarin ze worden gebruikt. Hoewel de Cambridge-benadering van politieke talen en de begripshistorische benadering van Koselleck en Reichardt op methodologisch en theoretisch vlak van elkaar afwijken, laat nieuw onderzoek naar de ontwikkeling van het politieke denken tijdens de revoluties aan het einde van de achttiende eeuw zien dat zij elkaar ook, zij het enigszins pragmatisch toegepast, 28 goed kunnen aanvullen.

Republikeins denken in de revolutionaire praktijk Waar het klassiek-republicanisme in Frankrijk lange tijd is bestudeerd als oppositietaal tegen het absoluut-monarchistische gezag aan de vooravond van de revolutie, is in het laatste decennium gaandeweg steeds meer aandacht gekomen voor de wijze waarop het klassiek-republikeinse vertoog tijdens deze revolutie zelf onder druk kwam te staan en hoe het onder deze druk veran- derde. In dit onderzoek staat, net zoals in deze scriptie, de wisselwerking tussen de republikeinse theorie en de revolutionaire, weerbarstige praktijk centraal. Andrew Jainchill en Annie Jourdan laten vanuit dit perspectief zien dat de ervaring van de Terreur een grote last legde op de repu- 29 blikeinse theorie, en dat deze theorie onder deze last een belangrijke transitie doormaakte. Waar Jourdan aantoont hoe de leden van de Nationale Conventie in Frankrijk na de val van Robespierre de Terreur bewust inzetten om een verregaande machtsconcentratie in de uitvoe- rende macht te verantwoorden, stelt Jainchill dat de republikeinse taal (onbewust) veranderde in een proces waarin verschillende politieke denkers als Emmanuel Joseph Sieyès en Pierre-Louis Roederer telkens teruggrepen op de klassiek-republikeinse traditie om een passend alternatief te formuleren voor de directe democratie en de excessen van de volkssoevereiniteit, in hun ogen de belangrijkste oorzaken voor het Schrikbewind van Robespierre en de instabiliteit van de daar- 30 opvolgende regimes. Jainchill betoogt dat de ervaring van de Terreur een continue invloed had op de regeneratie en vernieuwing van de republikeinse theorie in de daaropvolgende jaren, waarmee op den duur de grondslagen werden gevormd van het Franse liberalisme zoals dat door Constant en De Tocqueville werd geformuleerd.

27 Rolf Reichardt, ‘Historische Semantik zwischen lexicométrie und New Cultural History. Einführende Bemerkungen zur Standortbestimmung’, in: idem, Aufklärung und historische Seman- tik : interdisziplinäre Beiträge zur westeuropäischen Kulturgeschichte. Beiheft 21 Zeitschrift für histori- sche Forschung (1998) 7-28, aldaar 20-22. 28 Over de theoretische overeenkomsten en verschillen tussen de benadering van politieke talen en begrips- geschiedenis zie: Melvin Richter, The history of political and social concepts. A critical introduction (Oxford 1995) passim. 29 Annie Jourdan, ‘Les discours de la terreur à l’époque révolutionnaire 1776–1798: Etude comparative sur une notion ambiguë’, French Historical Studies vol. 36, nr. 1 (2013) 51-81. 30 Andrew Jainchill, Reimagining politics after the terror. The republican origins of French liberalism (Ith- aca 2008) 1-25.

13

Ook Ira Katznelson, Andreas Kalyvas en Annelien de Dijn hebben erop gewezen dat het repu- blikeinse en liberale denken niet als dichotome tradities moeten worden beschouwd maar als 31 twee stromingen waarvan laatstgenoemde is voortgekomen uit de eerste. Met Jainchill stellen Katznelson en Kalyvas dat het (revolutionaire) experiment waarin de republikeinse theorie in de praktijk werd gebracht, een proces op gang bracht waarin binnen de bredere republikeinse taal afzonderlijke concepten werden aangepast, toegevoegd of verwijderd en dat ‘by investing new meanings, arguments, and justifications into existing ideas and political forms, a doctrine for a 32 modern republic was fashioned, the core of which was surprisingly liberal.’ Er lijkt hier aldus sprake van een dubbele wisselwerking: enerzijds tussen theorie en praktijk, anderzijds tussen de republikeinse theorie en de afzonderlijke conceptuele elementen en denkpatronen die haar con- stitueren. De wisselwerking tussen theorie en praktijk staat eveneens centraal in het werk van Niek van Sas en Wyger Velema, en zal ook in deze scriptie het belangrijkste interpretatiekader vor- men. In zijn bijdrage aan de bundel Het Bataafse experiment uit 2013 laat Van Sas zien hoe het eerste Nederlandse experiment met republikeinse theorie in de praktijk rond 1800 eindigde in 33 een desillusie en een algehele ontevredenheid over het nieuwe staatsbestel. Het idealisme van de Bataafse beginjaren, dat ook in staatsregeling van 1798 lag besloten, bleek niet het gehoopte panacee voor de maatschappelijke spanningen, het voortleven van verdeelde of zelfs tegenge- stelde gewestelijke belangen en een neergaande economische conjunctuur. Bovendien bleek de rigide centralisering van het staatkundige en ambtelijke apparaat die met de staatsregeling was afgekondigd te veel hooi op de vorken van de Bataafse politici en ambtenaren. Dit leidde in veel gevallen tot traag of soms inadequaat bestuur van de overheid, waardoor vanaf 1800 steeds 34 meer stemmen opkwamen voor een (gedeeltelijke) terugkeer naar de gewestelijke autonomie. De revolutionaire moeheid en politieke teleurstelling die aldus ontstonden markeren een belang- rijke ommekeer in de Bataafse politieke mentaliteit die haar weerslag vond in de staatsregeling van 1801. Velema spreekt in deze context van een ‘conceptuele uitputting’ van de republikeinse theorie, die, zo men ervoer, ondanks haar wedergeboorte in de revolutie niet opgewassen bleek 35 tegen de complexiteit van moderne staats- en natievorming. Daarmee tekende zich een afkeer af van het actieve republikeinse burgerschapsideaal, dat volgens veel tijdgenoten slechts politie- ke verdeeldheid en een voortdurende meningenstrijd in de hand werkte, en een wending tot een minder politieke, meer culturele invulling van het nationale burgerschap. In deze wending ziet

31 Annelien de Dijn, French political thought from Montesquieu to Tocqueville. Liberty in a levelled socie- ty? (Cambridge 2008); Andrew Kalyvas en I. Katznelson, Liberal beginnings. Making a republic for the moderns (New York 2008). Recent heeft ook Lynn Hunt een oproep gedaan meer aandacht te besteden aan ervaringen, zij het meer vanuit de invalshoek van ‘history of emotions’: Lynn Hunt, ‘The experience of revolutions’, French Historical Studies vol. 32, n. 4 (2009) 671-678. 32 Katznelson en Kalyvas, Liberal beginnings, 5. 33 Van Sas, ‘De republiek voorbij’, 65-93. 34 Thomas Poell, The democratic paradox. Dutch revolutionary struggles over democratisation and cen- tralisation 1780-1813 (ongepubliceerde dissertatie; Utrecht 2007) 101-127. 35 Velema, Republicans, 212-213; idem, ‘Republikeinse democratie’, 27-28, 62-63. Lodewijk

14

Van Sas ook een verschuiving van een republikeins, positief vrijheidsbegrip, naar een meer libe- 36 raal, negatief vrijheidsbegrip. De politieke vermoeidheid die zich rond 1800 aftekende had op den duur zwaarwegende con- sequenties. Hoewel zij aanvankelijk beperkt bleef tot een afkeer van de zaken waar het de bin- nenlandse aangelegenheden betrof, zou ze op de langere termijn ook de waakzaamheid tegen- over buitenlandse gevaren ondermijnen. Omstreeks 1805 liet Napoleon zijn invloed in de Franse zusterrepublieken steeds hardhandiger gelden; datzelfde jaar gaf hij Rutger Jan Schimmelpen- ninck de opdracht eigenhandig een nieuwe grondwet te schrijven voor de Republiek. Alhoewel er sprake was van fel verzet tegen de Franse expansiedrift die vanaf de periode 1805-1806 steeds dreigender werd, was de neiging groot de politieke stabiliteit die sommigen in het Frans gezag 37 zagen te prefereren boven politieke zelfbeschikking en bestuurlijke autonomie. De afkeer van het idealistische revolutionaire experiment die zich rond 1800 aftekende is voor veel historici aanleiding een al dan niet geëxpliceerd onderscheid te maken tussen een idea- listische beginfase van de Bataafse revolutie en een daaropvolgende, meer consoliderende fase waarin de politiek betrokkenheid onder Bataafse burgers afnam en politieke verdeeldheden met de mantel der liefde werden bedekt. In dit kader hebben zij gewezen op het belang van de staatsregeling van 1801, maar opvallend genoeg is er nauwelijks onderzoek gedaan naar de poli- tieke en maatschappelijke context waarin deze grondwet ontstond. Een belangrijke uitzondering vormt de rijke bronnenuitgave van Leonard de Gou, waarin correspondentie, notulen en schets- 38 ontwerpen met betrekking tot de grondwetswijziging staan verzameld. Ook in dit werk ont- breekt echter een nadere analyse van de politieke ontwikkelingen in 1801. Deze scriptie wil in deze lacune voorzien. Door de ontwikkeling, verhoudingen en grenzen van de grondwetsdiscussie van 1801 in één geheel te bestuderen zal worden geprobeerd een dui-

36 Van Sas, Metamorfose van Nederland, 25-32, 380-381, 339-343; Rutjes, Door gelijkheid gegrepen, 194- 203. Het positieve en negatieve vrijheidsbegrip is uiteraard afkomstig van Isaiah Berlin, Four essays on liberty (Oxford en New York 1969). 37 Lotte Jensen, Verzet tegen Napoleon (Nijmegen 2013) 27-32; Johan Joor, De adelaar en het lam. Onrust, opruiing en onwilligheid in Nederland ten tijde van het Koninkrijk Holland en de inlijving bij het Franse keizerrijk 1806-1813 (Amsterdam 2000) 677-694. Martijn van der Burg en Matthijs Lok zien hier een ontwikkeling in de politieke cultuur richting de aanvaarding van een meer autoritair gezag, waarin bo- vendien een ideologische basis ontstaat waarop later het Koninkrijk der Verenigde Nederlanden in 1813- 1815 wordt gevestigd: Martijn van der Burg, ‘Transforming the into the Kingdom of the Netherlands. The Netherlands between republicanism and monarchy 1795-1815’, European review of history vol. 17, n. 2 (2010) 151-170, aldaar 160-164; Martijn van der Burg en Matthijs Lok, ‘The Dutch case. The and the imperial department’, in: Michael Broers, Peter Hicks e.a. (reds.), The napoleonic empire and the new European political culture (Londen 2012) 100-111, aldaar 101-104. Ook De Wit ziet 1801 als een keerpunt waarin de gematigden en oud-orangisten de revolutie kapen en het ‘democratische ideaal’ weten te ontmantelen: C.H.E. de Wit, Het ontstaan van het moderne Neder- land 1780-1848 en zijn geschiedschrijving (Oirsbeek 1978) 63-67; zie voor een kritische bespreking van zijn dialectische geschiedschrijving N.C.F. van Sas, ‘Geschiedenis als samenzwering’, Tijdschrift voor theoretische geschiedenis 7 (1980) 3-17, aldaar 9-12. 38 Zie voetnootn. 1. De Gou heeft ook de bronnenuitgaven voor de andere Bataafse grondwetten in de periode 1795-1806 verzorgd. Een verantwoording van zijn onderzoek en werkwijze geeft hij zelf in L. de Gou, ‘De geschiedenis van een bronnenpublicatie. Aanleiding tot en kort begrip van een onderzoek naar onze grondwetgeving in de periode 1795-1806’ in: Grondwetgeving 1795-1806. Voordrachten gehouden bij de presentatie van de staatsregeling van 1805 en de Constitutie van 1806. Bronnen voor de totstand- koming' op 27 maart 1997 te Haarlem (Haarlem 1997) 13-49.

15 delijker beeld te creëren van de wijze politieke omslag die zich in 1801 voltrok. Met deze discus- sie kwam inderdaad een einde van het Bataafse experiment met volksdemocratie. Tegelijkertijd behelsde deze discussie meer dan dat: er werd niet alleen kritiek geuit op de bestaande orde en de huidige gang van zaken – een verschijnsel van alle tijden – maar in deze context werden juist ook serieuze pogingen gedaan de maatschappelijke en staatkundige orde bij te stellen aan de praktische ondervinding van tekortkomingen in de republikeinse democratie. Door te kijken naar de manier waarop de Bataafse volksvertegenwoordigers en discussanten hun eigen politie- ke orde analyseerden en probeerden geschikte oplossingen te formuleren, krijgen we niet alleen een vollediger beeld van de vroegste grondwetgeschiedenis in Nederland, maar ook van de eer- ste Nederlandse kennismaking met de moderne democratie, met al haar tekortkomingen.

In deze scriptie zullen de grondwetsdiscussie en de staatsregeling van 1801 worden bestudeerd vanuit een politiek-culturele en conceptuele invalshoek. Hierbij zal aandacht worden geschon- ken aan de wijze waarop de ervaring van de revolutionaire praktijk werd vertaald naar de grondwetkritiek die in 1801 werd geformuleerd, maar ook welke politieke betekenis de discus- santen in 1801 aan de grondwet toeschreven. Omdat de even idealistische als onstuimige eerste jaren na de Bataafse Omwenteling en de totstandkoming van de eerste staatsregeling in 1798 de inhoud van de discussies in 1801 in verregaande mate bepaalden, zal in het inleidende eerste hoofdstuk op basis van bestaande literatuur in grote lijnen het Bataafse republikeins en constitu- tioneel denken worden uiteengezet. In het tweede en derde hoofdstuk zal het ontstaan en verloop van de grondwetsdiscussie van 1801 inhoudelijk worden beschreven. Allereerst zal worden gekeken naar de wijze waarop deze discussie in het Vertegenwoordigend Lichaam ontstond, wat de parlementaire verhoudingen waren en op welke manier de voortijdige grondwetsherziening werd besproken. Daarvoor zal uitvoerig gebruik worden gemaakt van de door De Gou bijeengebrachte notulen van het parle- ment, die indertijd openbaar werden gepubliceerd in het Dagverhaal der handelingen van het Vertegenwoordigend Lichaam.39 Vervolgens zal in het derde hoofdstuk worden gekeken naar de grondwetsdiscussie zoals die zich buiten de muren van het Vertegenwoordigend Lichaam ont- vouwde. Met de stroom aan pamfletten die in de loop van 1801 op gang kwam, groeide de grondwetsdiscussie uit tot een publieke zaak, waarbij de discussie aanzienlijk werd verbreed. Op basis van deze geschriften zal ik in dit hoofdstuk de drie belangrijkste posities aangeven die in deze discussie werden ingenomen. In het vierde, kortere hoofdstuk zal aandacht worden besteed aan het verloop en de uitslag van het grondwetsreferendum begin oktober 1801. Het Uitvoerend Bewind had de twee Kamers van het Vertegenwoordigend Lichaam gesloten om het nieuwe grondwetsontwerp vervolgens direct aan de Bataafse bevolking voor te leggen. Hoewel de opkomst dramatisch laag was, laat een evaluatie van het stemresultaten zien hoe ernstig de Bataafse bevolking verdeeld was geraakt over de oude staatsregeling en de wijze waarop het nieuwe ontwerp werd aangeboden.

39 Voor een bespreking van het Dagverhaal als historische bron zie Oddens, Pioniers in schaduwbeeld, 17- 20, 196.

16

In het vijfde hoofdstuk zal ten slotte nader worden ingegaan op de inhoud en politieke betekenis van de staatsregeling van 1801. Deze staatsregeling was weliswaar met instemming van Franse diplomaten en de Eerste Consul tot stand gekomen, maar zij sloot ook naadloos aan bij de pro- blemen die de Bataven zelf in hun politieke staatsinrichting waren tegengekomen. De staatsrege- ling van 1801 bezegelde het politieke klimaat dat in de loop van het jaar was ontstaan en maakte met haar praktijkgerichte inhoud een definitief einde aan de idealistische fase van de Bataafse revolutie. In de conclusie zullen de belangrijkste resultaten van dit onderzoek resumerend worden be- sproken.

17

1 Grondwet & staatsregeling De opkomst van een politiek begrip 1780-1798

Toen het Uitvoerend Bewind op 4 maart 1801 aan het Vertegenwoordigend Lichaam voorstelde om tot een vervroegde herziening van de staatsregeling over te gaan, benadrukten de Bewindsle- den dat het hier een zaak van belang betrof. Het ging om ‘een allergewigtigst onderwerp, waar- van ons staatkundig bestaan, geluk en voorspoed, de achting en het vertrouwen van onze bond- 40 genooten en van andere mogendheden van Europa afhangt’. Ook de geestdrift en toewijding waarmee de Bataafse politici en opiniemakers zich in de opvolgende maanden in deze kwestie mengden geven te kennen dat er niet licht werd gedacht over een grondwetsherziening: waar men over de staatsregeling sprak, sprak men over de kern en essentie van de Bataafse politiek. De centrale plaats die de Bewindsleden aan grondwet toeschreven was in zekere zin een politiek novum: de grondwet was in het midden van de jaren 1780 vrij plotseling in het politieke vertoog van de patriotten opgekomen en pas na de Omwenteling van 1795 werd het vervaardigen van een grondwet een daadwerkelijk punt op de politieke agenda. De vraag moet daarom worden gesteld waarover de Bataven eigenlijk spraken, wanneer zij het over ‘de staatsregeling’ hadden. Voor een juist perspectief op de gebeurtenissen van 1801 is het noodzakelijk eerst stil te staan bij de ontwikkeling van het Bataafse constitutioneel denken in de voorgaande jaren – niet in de minste plaats omdat er in 1801 dikwijls werd verwezen naar ervaringen en gebeurtenissen uit het directe verleden. In de eerste paragraaf van dit hoofdstuk zal daarom aandacht worden ge- schonken aan de conceptuele ontwikkeling van het grondwetsbegrip in de periode van grofweg 1780 tot 1796. Vervolgens zal in de tweede paragraaf het institutionele grondwetgevingsproces worden besproken dat met het bijeenkomen van de Nationale Vergadering in maart 1796 aan- ving en afsloot met de Bataafse Terreur in de zomer van 1798. Tot slot zal in de derde paragraaf

40 De Gou, Staatsregeling van 1801, 3. Citaten zijn in deze scriptie in oorspronkelijke spelling en interpunc- tie weergegeven. Een uitzondering is gemaakt voor het veelvuldig gebruik van hoofdletters, deze zijn aangepast aan de moderne taalregels, en het wisselende gebruik van y en ij, waarbij de laatste vorm is gekozen.

18 nader worden ingegaan op de inhoud van de staatsregeling van 1798, de grondwet die in 1801 ernstig onder vuur kwam te liggen.

Conceptuele ontwikkelingen De opvatting dat een grondwet een onmisbaar element was in de opbouw van een vrije repu- bliek was voor de Bataven vanaf het vroegste moment een onomstreden gegeven. Zodra de storm van de Omwenteling in de winter van 1794-1795 was gaan liggen zagen de Bataafse revo- lutionairen het dan ook als hun voornaamste taak om zo spoedig mogelijk tot het opstellen en uitvaardigen van een grondwet over te gaan. Ofschoon uit de even lange als moeizame grond- wetgevende vergaderingen zou blijken dat er onder de Bataafse volksvertegenwoordigers geens- zins consensus bestond over wat er nu precies in een dergelijke grondwet moest worden opge- nomen, lag het besef dát er een grondwet moest komen reeds diep in de revolutionaire mentali- 41 teit verankerd. Dit besef was in de loop van de patriottentijd in de jaren 1780 ontstaan en had de opvolgende jaren in tijden van revolutie, contrarevolutie en omwenteling gaandeweg gestalte gekregen. Zoals Wyger Velema heeft opgemerkt was het besef van de onontbeerlijkheid van een geschreven grondwet bovendien een belangrijke factor in het radicaliseren van de patriottenbe- 42 weging. De patriottentijd kan worden gekarakteriseerd als een tijd van diepgravende conceptuele 43 verwarring – zowel tussen patriotten en organisten, maar ook onderling. Dit gold ook voor de begrippen ‘constitutie’ of ‘grondwet’, termen die in de politieke woordenstrijd van de jaren 1780 met regelmaat inzet van discussie waren. ‘Constitutie’ kende van oudsher al een dubbele beteke- nis. De term kon in politieke zin zowel verwijzen naar het geheel van geestelijke of zedelijke eigenschappen toebehorend aan een volk (‘de vrijheidminnende Batavieren’) of naar de histo- risch-gegroeide samenstelling van staatkundige en politieke bepalingen; de politieke orde ‘zoals 44 zij eenmaal is’. Tot ver in de achttiende eeuw had ‘constitutie’, vooral in haar eerste betekenis, een overwegend a-prioristisch karakter waarmee men doorgaans verwees naar een situatie of 45 hoedanigheid die voorafgaat aan de feitelijke, eigentijdse staatkundige orde. Het grondwets- concept zou zijn uiteindelijke, moderne betekenis krijgen gedurende de Amerikaanse revolutie en de totstandkoming van de Articles of Confederation. Hier zal de moderne en vooral bondige definitie van Thomas Paine uit diens Rights of Man uit 1791 volstaan, waarin hij ‘constitution’

41 Velema, Republicans, 188-190; vgl. Van Sas, Metamorfose van Nederland, 277-291. 42 Zie bijvoorbeeld Velema, Republicans, 185-188. 43 Ibidem, 159-177; S.R.E. Klein, Patriots republikanisme. Politieke cultuur in Nederland 1766-1787 (Am- sterdam 1995) 195-206. 44 Graham Maddox, ‘Constitution’ in: Terence Ball, James Farr en Russell L. Hanson (eds.), Political in- novation and conceptuel change, Ideas in context (Cambridge 1989) 50-67, aldaar 50-52. 45 In L’esprit des lois hanteerde Montesquieu een combinatie van beide betekenisvelden; Wolfgang Schma- le, ‘Constitution, constitutionnel’, in: Gerd van den Heuvel en Michael Wagner (reds.), Handbuch poli- tisch-sozialer Grundbegriffe in Frankreich 1680-1820 heft 12 (München 1992) 31-63, aldaar 34-35, 40-43.

19 omschreef als een fysiek document, door het volk uitgevaardigd, waarmee een natie artikelsge- 46 wijs haar regering instelt en regelt. In het politieke vocabulaire van de patriotten nam ‘grondwet’ een prominente plaats in, hoewel de inhoudelijke betekenis van het begrip voor velerlei uitleg vatbaar was. De term werd doorgaans gebruikt in de kritiek van de patriotten op de corruptie, (zedelijk) verval en wanbe- stuur die zij in hun eigen tijd ontwaarden. Om de eigentijdse wantoestanden tegen te gaan rie- pen zij op tot een herstel van vaderlandse deugden en waarden zoals zij dat bijvoorbeeld ver- 47 beeld zagen in de Batavieren uit de oudheid, of verwoord in de Unie van Utrecht uit 1579. De huidige Republiek, zo stelden zij, was in de loop van haar geschiedenis van haar meest wezenlij- ke fundamenten vervreemd en vond geen aansluiting meer bij de eigen volksaard of ‘constitutie’ 48 van haar ingezetenen. Voor sommigen van hen, waaronder patriotse aanvoerders als Pieter Paulus en Joan Derk van der Capellen tot den Pol, vormde de Unie van Utrecht het belangrijkste grondwettelijke ijkpunt van de Republiek, maar waren de burgerlijke rechten en stedelijke privi- leges die hierin stonden verwoord in de loop der eeuwen verzwolgen waren door de stadhouders van Oranje. Het was een vereiste om deze oude stand van zaken te herstellen om de voorspoed en welvaart van de Republiek te kunnen doen herleven. Het toekomstige geluk van de Repu- bliek lag in het verleden, zo stelt Van der Capellen in diens Aan het volk van Nederland, waar- bij hij ‘grondwet’ in haar vroegmoderne betekenis hanteerde: ‘Hoe gelukkig, mijn waarde me- deburgers, zou het voor ons vaderland geweest zijn, indien deze zo heilzame grondwet van de tijd dat zij is vastgesteld, te weten in den jare 1579, tot onze dagen toe, werkelijk gehandhaafd 49 ware geweest!’ In de ogen van Paulus en Van der Capellen was de Unie van Utrecht een ‘grondwet’. De akte gold als het belangrijkste fundament van de staat en werd in die hoedanigheid door de patriot- ten als legitimatiebron gebruikt om problemen in de eigen tijd te entameren. De Unie van Utrecht begon echter in aanzien sterk in te boeten naarmate het patriotse vocabulaire steeds verder raakte doordrongen met ideeën uit het politieke verlichtingsdenken van onder meer Montesquieu, Rousseau, Richard Price en Joseph Priestley. Overeenkomstig deze denkers stel- den de patriotten nadrukkelijk dat het volk recht had op actieve inmenging in het bestuur, poli- tieke representatie, volkssoevereiniteit en het recht om, als ultimum remedium, het politieke verdrag tussen regeerders en geregeerden op te zeggen indien het zag dat zijn belangen niet

46 Thomas Paine, Rights of man. Edited by Henry Collins (Middlesex etc. 1976 [1791-1792]) 93. Paine’s uitgebreidere definitie luidt: ‘A constitution is not a thing in name only, but in fact. It has not an ideal, but a real existence; and wherever it cannot be produced in visible form, there is none. A constitution is a thing antecedent to a government, and a government is only the creature of a constitution. The consti- tution of a country is not the act of its government, but of the people constituting a government. (…) A constitution, therefore, is to a government, what the laws made afterwards by that government are to a court of judicature (…) and the government is in like manner governed by the constitution. [cursivering in origineel]; gedeeltelijk ook geciteerd in Velema, Republicans, 183. 47 Velema, Republicans, 185-186. 48 Klein, Patriots republikanisme, 202. 49 Joan Derk van der Capellen tot den Pol, Aan het volk van Nederland. Het democratisch manifest. Editie W.F. Wertheim en A.H. Wertheim-Gijse Weenink (Weesp 1981) 82-83.

20

50 (juist) werden vertegenwoordigd. Door te stellen dat de politieke macht uit het soevereine volk voortkomt, en daarmee ook dat de betrokken republikeinse burger een essentiële rol behoort te spelen in het politieke bedrijf, begonnen de patriotten zélf de Unie van Utrecht steeds sterker te ondermijnen; van politiek gelijkheidsdenken en een non-hiërarchische staatsinrichting was er in de Unie van Utrecht in het geheel geen sprake. Bovendien begon men te beseffen dat de Unie ook op een fundamenteler niveau niet als legitieme rechtsbasis kon fungeren: ze was indertijd zonder raadpleging van het volk tot stand gekomen, terwijl de patriotten nu met Rousseau de opvatting waren gaan verdedigen dat een grondwet opge- vat dient te worden als contrat social, ofwel een maatschappelijk verdrag waaraan de be- volking expliciet haar instemming moest verlenen. Tegen de tijd dat de patriotten hun pro- gramma systematischer uiteenzetten, bijvoorbeeld in de Grondwettige Herstelling (2 dln, 1784-1786) en het Leids ontwerp (1785), was het inmiddels voor zowel voor- als tegenstan- ders beslist helder geworden dat hier geen plannen werden gepresenteerd om een oude orde nieuw leven in te blazen, maar dat hier een geheel nieuwe politieke orde in het vooruitzicht 51 werd gesteld. De stadhouderlijke contrarevolutie in het najaar van 1787 maakte een einde aan elke po- ging tot hervorming maar zou er tegelijkertijd op langere duur ook voor zorgen dat het pa- 52 triotse denken radicaliseerde. Niet alleen had het hardhandige herstel van het stadhouder- lijke gezag ervoor gezorgd dat het aanzien van de stadhouder geheel werd ondergraven – tot 1787 was de stadhouderlijke functie zelf door slechts enkelen ter discussie gesteld – ook zou een aanzienlijke groep patriotten in ballingschap de Franse revolutie van nabij meemaken en 53 daarbij de nodige ervaringen en inspiratie opdoen. De noodzakelijkheid van een geschreven grondwet in de moderne zin des woords zagen de patriotten nu definitief bevestigd in de staatkundige ontwikkelingen van de Verenigde Staten en Frankrijk: in 1787 hadden de Ame- rikaanse staten reeds hun Articles of Confederation vervangen voor de eerste ‘echte’ grond- 54 wet en vier jaar later was ook Frankrijk in een constitutionele monarchie veranderd. Al spoedig na de val van de Bastille zouden de ballingen de eerste plannen smeden voor een

50 Klein, Patriots republikanisme, 46-47, 65-64, 78-87. 51 Ibidem, 252-257 52 Over de ideologische verhouding tussen de patriotten en Bataven zie de discussie tussen Velema en Klein: W.R.E. Velema, ‘1795 en de geschiedenis van het Nederlandse republikanisme’, De achttiende eeuw 28 (1996) 29-38; S.R.E. Klein, ‘De sprong naar ‘95. Van patriots naar Bataafs republikanisme’, De achttiende eeuw 28 (1996) 39-46. 53 Joost Rosendaal, Bataven! Nederlandse vluchtelingen in Frankrijk 1787-1795 (Nijmegen 2003) passim, in het bijzonder 331-382. 54 Over de invloed van de Amerikaanse en Franse revoluties op het Nederlandse politieke denken is reeds veel geschreven, hoewel het proces van overname en adaptatie (en uitwisseling?) van ideeën in het gehele Nederlandse revolutionaire tijdvak vooralsnog onderbelicht is gebleven. Annie Jourdan heeft hiertoe een belangrijke aanzet gegeven in La Révolution batave entre la France et l’Amérique 1795-1806 (Rennes 2008) en idem, ‘The Netherlands in the constellation of eighteenth-century western revolutions’, Europe- an review of History/Revue Europeenne d’histoire vol. 18, nr 2 (april 2011) 199-225; wat betreft het con- stitutioneel denken zie Joris Oddens, ‘No extended sphere. The Batavian understanding of the American constitution and the problem of faction’, Early American studies (lente 2012) 382-414; vgl. voor een breder perspectief J.W. Schulte Nordholt, The Dutch Republic and American independence (Londen 1982).

21 regimewisseling in Nederland en in deze context zou het moderne grondwetsbegrip defini- tief indalen. Dit valt bijvoorbeeld af te lezen aan de programmatische titel en inhoud van het ‘Brusselse plan’: een scenario dat door prominente ballingen te Brussel reeds in het na- jaar van 1789 werd opgesteld en waarvan de volledige titel luidde: Plan volgends hetwelk na de Revolutie de zaaken in de Republiek zullen kunnen bestuurd worden, totdat eene alge- 55 meene landsconstitutie zal weezen ingevoerd. Ook in latere revolutiescenario’s zou het opstellen van een grondwet steevast worden vermeld als één van de belangrijkste, zo niet de 56 belangrijkste, prioriteiten. Deze opvatting hield stand toen de Bataafs-Franse troepen in de winter van 1794 de be- vroren rivieren overstaken. Zoals ook in het oude grondwetsbegrip was vervat, zagen de patriotten – nu Bataven genoemd – de grondwet als een staatkundige noodzakelijkheid die vóórafging aan het feitelijke functioneren van de nieuwe Republiek. Bewust van het gegeven dat het opstellen van een grondwet de nodige tijd zou kosten, werd achtereenvolgens tussen januari en februari 1795 in alle gewesten een Verklaring van de rechten van de mens en bur- ger afgekondigd – in zekere zin een preliminaire constitutie waarmee de Omwenteling voor- 57 lopig kon worden bezegeld. Het primaat van de grondwet voor de nieuwe staatkundige orde wordt eveneens bevestigd door de ontwikkelingen die zouden volgen op de Omwente- ling. Terwijl de afgevaardigden in de gewestelijke Staten in de loop van 1795 werden ver- vangen en hun plaatsvervangers zich gingen buigen over de organisatie van een Nationale Vergadering, bleef de vraag rondzingen hoe men met het schrijven van een grondwet kon 58 aanvangen zonder dat er een zekere staatkundige orde was die hieraan voorafging. Deze kwestie zou het bijeenroepen van de Nationale Vergadering zelfs voor enkele maanden ver- 59 tragen. Dit vraagstuk werd uiteindelijk beslecht toen de afzonderlijke Staten het zoge- naamde Reglement accepteerden, waarmee de bestuurlijke soevereiniteit voorlopig op ge- westelijk niveau werd vastgesteld. Op 1 maart 1796 kon de Nationale Vergadering eindelijk voor het eerst bijeenkomen. Het echte werk kon beginnen.

55 Colenbrander, Gedenkstukken I, 11-19; vervolgens stellen zij dat ‘Hoogstdeszelfs [= koning van Frank- rijk, DA] oogmerk is alleen dit volk te bevrijden van deszelfs geheelen ondergang, en door gepaste midde- len in staat te stellen tot het vestigen van eene Constitutie, die deszelfs geluk voor altoos kan bevorde- ren’, 12-13. Als auteurs staan Van Boetzelaer van Asperen, Langerak Van Hogendorp Van Hofwegen, Abbema, Bicker, Van der Hoop Gijsbszn ‘en andere aanzienlijke uitgewekenen’ vermeld. Zie ook vol- gende voetnoot. 56 De grondwet wordt in diverse documenten uit de periode van de stadhouderlijke restauratie als centrale doel van een toekomstige omwenteling voorgesteld, bijvoorbeeld in N.N., Esquisse pour servir de base a la nouvelle constitution de la République Batave (Parijs [1792]); en Vrijhart [Bernardus Bosch], Aan het volk van Nederland over de waare constitutie (Amsterdam 1793). 57 ‘De verklaring van de rechten van de mens en van de burger, geproclameerd door de provisionele repre- sentanten van het volk van Holland op 31 januari 1795’, in: F.H. van der Burg en H. Boels (red.), Twee- honderd jaar rechten van de mens in Nederland (Leiden 1994) 3-6, 3: hier benadrukken de opstellers dat de onderhavige Verklaring voorafgaat aan ‘de nadere bepaling van die rechten het eerste werk zal moe- ten zyn van eene Nationaale byeenroeping van Repraesentanten van het geheele Volk, benoemd tot het vaststellen van eenen Regeeringsvorm’. 58 [Hendrik Cras], Gewigtig advys over de vraag: moet eene constitutie de nationale conventie; of eene nationale conventie, de constitutie voorafgaan (Harlingen etc. [1795]) 59 Oddens, Pioniers in schaduwbeeld, 82-100.

22

Institutionele ontwikkelingen In het Reglement stond over het grondwetgevingsproces vastgelegd dat de Nationale Vergade- ring uit haar midden een commissie instelde om een eerste grondwetontwerp te vervaardigen. Deze commissie kreeg hiervoor zes maanden de tijd, waarna een ontwerp aan de gehele Verga- dering ter deliberatie moest worden voorgelegd. Mocht de Vergadering het ontwerp niet aan- nemen, dan zou de commissie met enige versterking terug naar de ontwerptafel worden ge- stuurd. Indien de Vergadering akkoord ging met het ontwerp, zou zij het ontwerp aan de afzon- 60 derlijke gewesten voorleggen. Het definitieve grondwetontwerp moest binnen één jaar na de eerste bijeenkomst van de Nationale Vergadering aan de stemgerechtigde bevolking ter goed- keuring worden voorgelegd: als maatschappelijk verdrag tussen alle ingezetenen van een land 61 moest een grondwet expliciet door de bevolking worden goedgekeurd. De Nationale Vergade- ring zou er evenwel niet in slagen haar constitutionele taak binnen de tijd te volbrengen. Het ijzeren stramien van een moderne grondwet dwong de volksvertegenwoordigers het ingewikkel- de revolutionaire vertoog van republicanisme, democratie en volkssoevereiniteit nauwkeurig tot artikelen om te smeden. Hierbij moesten zij niet alleen onderlinge geschillen overwinnen maar konden zij er ook op rekenen dat de politieke pers de ontwikkelingen op het Binnenhof op de voet volgde en dat het wakende oog der natie alles nauwlettend in de gaten hield: de vervaardi- 62 ging van de grondwet was bij uitstek een publieke zaak. Met enige vertraging leverde de grondwetcommissie een eerste grondwettekst af op 10 no- vember 1796. Dit Plan van constitutie werd ter deliberatie aangenomen, maar ontlokte heftige discussie over de vraag in hoeverre de nieuwe republiek op het beginsel van eenheid moest wor- den gestoeld. In deze kwestie kwamen federalistische en unitaristische volksvertegenwoordigers lijnrecht tegenover elkaar te staan. Voorstanders van het behoud van gewestelijke autonomie argumenteerden dat het voorliggende ontwerp het beste aansloot bij de geschiedenis en traditie van het land. Bovendien stelden zij dat de geografische verdeling van de politieke macht voor- kwam dat de macht in handen van één groep kwam te liggen en zou ontsporen in machtsmis- bruik en corruptie. Unitaristische volksvertegenwoordigers schoven deze argumenten met het ontwerp zelf terzijde. Volgens hen was de federalistische staatsstructuur en de onderlinge wedij- ver tussen de gewesten een belangrijke oorzaak voor het economische verval van de oude Repu- bliek in de achttiende eeuw. Daarnaast sloot een gecentraliseerde staatsvorm beter aan bij de 63 één- en ondeelbaarheid van de soevereine natie. Een nieuwe commissie werd aan het werk ge- steld het Plan aan het beginsel van één- en ondeelbaarheid aan te passen, wat op 30 mei 1797 resulteerde in een geheel nieuwe grondwettekst die ter onderscheiding van het Plan nu als Ont-

60 Reglement, volgens hetwelke eene algemene Nationale Vergadering door het volk van Nederland zal worden byeen geroepen en werkzaam zyn [proclamatie van de representanten van het volk van Stad en Lande, z.p. [1796]. 61 Over de notie van de grondwet als maatschappelijk verdrag zie Mart Rutjes, ‘De staatsregeling van 1798 als maatschappelijk verdrag. De eerste Nederlandse grondwet en de politieke cultuur van de Bataafse Republiek 1795-1801’, De achttiende eeuw 44 (2012) 73-84. 62 W.R.E. Velema, ‘Politiek, pers en publieke opinie. Het debat over de vrijheid van drukpers in de Bataaf- se tijd’, in: Grondwetgeving 1795-1806 (Haarlem 1997) 65-81. 63 Deze discussie is uitvoerig bespreken in Rutjes, Door gelijkheid gegrepen, hoofdstuk 1.

23

64 werp van constitutie werd aangeduid. In deze fase werd bovendien het neologisme ‘staatsrege- ling’ geïntroduceerd ter vervanging van het tot dusverre gangbare ‘constitutie’. Hier werd be- wust een Nederlands alternatief geformuleerd waarmee eventueel ongewenste associaties met de 65 Amerikaanse en vooral Franse voorbeelden werd weggenomen. De ideologische tegenstellingen die in de behandeling van het Plan in de Nationale Vergade- ring aan het licht waren gekomen zouden echter niet meer verdwijnen. Joris Oddens heeft laten zien hoe in het parlement gaandeweg een unitarische, Republikeinse Partij tegenover een meer federalistische Moderate Partij kwam te staan, en hoe de inhoud van de grondwet daarbij inzet 66 van een heftige partijstrijd werd. Het uiteindelijke Ontwerp, waar zowel in positieve als nega- tieve zin naar werd verwezen als ‘het Dikke Boek’, werd op 8 augustus van hetzelfde jaar ter goedkeuring aan het volk voorgelegd. Het kon de goedkeuring van slechts weinigen wegdragen en na een actieve tegencampagne van de Republikeinse Partij werd het ontwerp dan ook mas- 67 saal verworpen. Bovendien was de zittingstermijn van de eerste Nationale Vergadering tot een einde gekomen: op 1 september, twee dagen nadat de definitieve stemuitslag bekend was ge- maakt, kwam de tweede Nationale Vergadering voor het eerst bijeen om het werk voort te zet- ten. Het viel niet te verwachten dat de tweede Nationale Vergadering voortvarender te werk zou gaan of dat de ideologische tegenstellingen nu zouden afnemen: waar de Republikeinen de Mo- deraten verweten een grondwet voor te staan die niet overeenkwam met de eenheid en soeverei- niteit van het Bataafse volk, werd andersom gesteld dat de Republikeinse Partij het constitutio- nele proces onnodig en in weerwil van het algemeen belang vertraagde. Hoewel het grondwet- gevende werk werd voortgezet, was het voor velen duidelijk dat er een impasse was ontstaan die niet via normale weg kon worden doorbroken. Dit zou dan ook via irreguliere weg gebeuren. Onder aansporing van de Franse gezant Charles Delacroix, voor wie het grondwetgevende pro- ces nu ook lang genoeg had geduurd, kwam de kern van de Republikeinse Partij rond de jaar- wisseling van 1797-1798 tot de conclusie dat een staatsgreep de enige uitweg bood. Deze vond plaats op 22 januari, toen de Moderaten en andere gematigden onder militaire begeleiding van 68 generaal Daendels de toegang tot het parlement werden ontzegd. Er brak ook een nieuwe fase in het constitutioneel proces aan, door zowel tijdgenoten als historici aangeduid als de (Bataafse) Terreur. De gezuiverde Nationale Vergadering verklaarde het Reglement nietig, doopte zichzelf om tot Constituerende Vergadering en liet per decreet aan de gewestelijke bestuursorganen weten dat eventueel verzet tegen deze maatregelen met militair ingrijpen zou worden afgestraft. Zuiveringen bleven niet alleen beperkt tot het parlement – waar slechts 95 man resteerde – maar werd doortastend doorgevoerd in alle lagen van het ambtelijke apparaat en het electoraat. Burgers waarvan de republikeinse sympathieën dubieus waren wer-

64 Oddens, Pioniers in schaduwbeeld, 158-160. 65 Rutjes, Door gelijkheid gegrepen, 57. 66 Oddens, Pioniers in schaduwbeeld, 195-236. 67 Ibidem, 271-286. 68 Niek van Sas, Bataafse Terreur. De betekenis van 1798 (Nijmegen 2011) 29-31.

24

69 den zonder genade het stemrecht ontzegd. Een nieuw comité werd achter de constitutionele schrijftafel gezet om zo spoedig mogelijk een nieuw ontwerp af te leveren. Dit werd op 6 maart voltooid, waarna een definitieve versie negen dagen later door de Constituerende Vergadering werd aangenomen. Toen dit ontwerp ter kennisgeving werd gepubliceerd en onder de bevolking werd verspreid onderstreepte de Vergadering het gewicht van dit historische moment met grote woorden: ‘Thands, oppermagtige, vrije Bataven! thands treedt gij volkomen terug in de uitöefe- ning uwer onvervreemdbaare en onverdeelbaare regten. Gij gaat uitspraak doen over uw eigen 70 en uwer kinderen toekomstig lot.’ De burgers aan wie de zuiveringen waren voorbijgegaan deden deze uitspraak een maand later, op 23 april. Met een overgrote meerderheid van 153.913 71 tegen 11.597 stemmen werd de Staatsregeling voor het Bataafsche volk aangenomen. De staatsregeling trad op 4 mei in werking. De ironie wil dat juist de burgerpolitici die in de voorgaande maanden alles hadden gedaan om zo spoedig mogelijk een grondwet te vervaardi- gen, ook de eersten waren die deze grondwet met voeten traden. Bij de staatsregeling was geen procedure gevoegd waarin stond op welke wijze een eerste regering moest worden verkozen, en een zekere handhaving van bestuur zou het voortbestaan staatsregeling kunnen waarborgen. Op 4 mei decreteerde de Constituerende Vergadering daarom dat zij zou overgaan in het Vertegen- woordigend Lichaam, om vervolgens ook de positie van het Intermediair Uitvoerend Bewind te bekrachtigen. Op 12 juni volgde er dan ook een tweede, ‘corrigerende’ staatsgreep waarmee een einde werd gemaakt aan het Republikeinse regime en het inconstitutionele ‘Schrikbewind’ van de voorgaande maanden. De staatsregeling, waar het de eerste coupplegers allemaal om te doen was geweest, bleef onverminderd van kracht. Met het aantreden van het eerste legaal verkozen Vertegenwoordigend Lichaam op 31 juli leek er eindelijk een einde te zijn gekomen aan de par- lementaire onrust en het constitutioneel wordingsproces dat de gemoederen nu al meer dan twee jaar in beroering brachten.

De staatsregeling van 1798 Hoewel de Bataafse Republiek al in de eerste dagen van 1795 was uitgeroepen, bestond zij met het in werking treden van de staatsregeling op 4 mei 1798 nu ook op papier. Het hoofdcorpus van de staatsregeling bestond uit 308 artikelen verdeeld over negen ‘tituls’, werd voorafgegaan door een beginselverklaring en afgesloten met een vijftal reglementen en negen additionele arti- 72 kelen. De staatsregeling kan zowel wat betreft vorm als inhoud gelezen worden als een weer- slag van de republikeins-democratische cultuur van de Bataafse Republiek waarin concepten uit zowel de republikeinse traditie en het politieke verlichtingsdenken, alsook moderne opvattingen 73 over democratie en staatskunde door elkaar heen lopen.

69 Ibidem, 33-43. 70 De staatsregeling van 1798 is door Joost Rosendaal voorzien van een korte inleiding en een toelichting op de structuur en inhoud; J. Rosendaal (ed.), staatsregeling voor het Bataafsche volk 1798. De eerste grondwet van Nederland (Nijmegen 2005) (hierna: staatsregeling 1798) 55. 71 Ibidem, 24. 72 staatsregeling 1798, 40-47. 73 Velema, ‘Republikeinse democratie’, 27-29, 62-63.

25

De staatsregeling vond haar belangrijkste basis in de opvatting dat het volk als geheel soeverein was en dat alle staatkundige en politieke instellingen uit deze soevereiniteit voortkomen. Daar- mee was de grondwet een maatschappelijk verdrag in Rousseauiaanse zin waarmee het volk zich 74 tot een staat vormt; ook de grondwet was een uitdrukking van de volkswil. Omdat de soeve- reiniteit onherroepelijk aan het volk toebehoort, kan zij ook niet gedelegeerd maar enkel verte- genwoordigd worden. De staatsregeling stelt dan ook dat de belangrijkste macht in de Repu- bliek het Vertegenwoordigend Lichaam – de wetgevende macht – was, waarin door verkiezingen 75 de volkswil indirect tot uiting kon worden gebracht. De opvatting over de volkssoevereiniteit ging hand in hand met een radicaal gelijkheidsvertoog dat al reeds in de Verklaring van de rech- ten van de mens en burger in 1795 haar opmars had gemaakt. Op basis van de natuurlijke ge- lijkheid van de mens argumenteerden de Bataven dat ook deelname aan de maatschappij op gelijke voet geschiedde: als burger heeft iedereen dezelfde rechten en plichten, en vanuit dezelfde gedachte was deelname aan het politieke bedrijf voor iedereen mogelijk. Het kiesrecht werd in principe opengesteld voor alle volwassen mannelijke burgers die in hun eigen bestaan konden voorzien. Vrouwen, kinderen en bedeelden werden wel als gelijke burgers erkend, maar vanwe- ge hun inherente afhankelijkheid was hun het kiesrecht ontzegd. Stemgerechtigd was men echter pas wanneer een eed werd afgelegd waarin trouw aan de constitutie en een afkeer van het stad- 76 houderschap. aristocratie, federalisme en regeringloosheid. Politieke participatie en betrokkenheid moest zelfs actief worden bevorderd, want zodra de machtsuitoefening niet meer door de bevolking werd gecontroleerd konden machtshebbers ten prooi vallen aan zelfverrijking en het nastreven van eigenbelang. Het was daarom ook van be- lang dat de vergaderingen van het Vertegenwoordigend Lichaam, de parlementaire notulen openbaar waren en dat de politieke pers onbelemmerd verslag kon doen van ontwikkelingen in de politiek en de samenleving.77 Vanuit het gelijkheidsdenken kwam het ook tot een scheiding tussen kerk en staat, waaraan 78 het idee ten grondslag lag dat er niet één godsdienst boven een ander gesteld kon worden. De scheiding tussen kerk en staat was al in 1796 afgekondigd maar werd nu in de grondwetsartike- len beklonken. Dit tekende een belangrijke stap in emancipatie van de rooms-katholieke bevol- king, die in het ancien régime – net als andere dissenters – waren uitgesloten van overheidsfunc- ties. Niet-hervormden kregen eindelijk de mogelijkheid om zich in de politiek te manifesteren, 79 wat zij ook veelvuldig deden. Bovendien werd er in de staatsregeling een restitutie in het voor-

74 staatsregeling 1798, art. II-V, p. 60., vgl. Jean Jacques Rousseau, Het maatschappelijk verdrag, of beginse- len van staatsrecht (Amsterdam 1947 [1762]) 34-37, 100-102, 105-107. 75 Over de verhouding tussen volkssoevereiniteit en representatie zie Rutjes. Door gelijkheid gegrepen, 75- 94; en idem, ‘De staatsregeling van 1798 als maatschappelijk verdrag’, 76-81. 76 Dit had ook verregaande implicaties op het Bataafse begrip van burgerschap, waarin de nieuwe gelijk- heidsleer werd gekoppeld aan de republikeinse nadruk op participatie en deugdzaamheid; Rutjes, Door gelijkheid gegrepen, 139-147, 155-162, 207-209; artikel XI. 77 Velema, ‘Politiek, pers en publieke opinie’, 63-69. 78 Ibidem, 147-155. Zie ook voorgaande voetnoot. 79 M.J.M. van der Heijden, De dageraad van de emancipatie der katholieken. De Nederlandse katholieken en de staatkundige verwikkelingen uit het laatste kwart van de achttiende eeuw (Nijmegen 1947) m.n. 143-271. De emancipatie van de katholieken ging evenwel gepaard met het voortleven van een nu eens

26 uitzicht gesteld van rooms-katholieke kerken die sinds de Opstand in handen waren gekomen van de hervormde kerk (add. art. VI). Als vuistregel gold dat de kerkgebouwen per gemeente aan de overheersende godsdienst zou worden toegewezen. Overeenkomstig met de eenheid van de volkssoevereiniteit – en daarmee eenheid van natie en staat – maakte de staatsregeling de Republiek formeel tot een eenheidsstaat. Het beginsel van één- en ondeelbaarheid ontleenden de Bataven direct aan het Franse unité et indivisibilité, de 80 opvatting dat gecentraliseerd bestuur een vereiste was voor elke democratische staatsrichting. In het politieke vertoog van de Bataven werd deze opvatting versterkt met een radicale afreke- ning met de federale structuur van de oude Republiek. De samenwerking tussen de zeven soeve- reine gewesten werd nu afgedaan als een historische aberratie – het volk der Batavieren was ooit één – en de belangentegenstellingen tussen de onderlinge zee- en landgewesten werden als een belangrijke oorzaak beschouwd voor de neerwaartse spiraal waarin het land in het ancien régi- me terecht was gekomen. Hierbij grepen zij terug op de republikeinse deugdenleer waarin het algemene belang boven het eigenbelang werd gesteld; een republiek kon alleen voortbestaan wanneer haar inwoners zich op het welzijn van de publieke zaak richtten en individuele interes- 81 ses hierop afstemden. In de staatsregeling werd hier opnieuw gestalte aan gegeven door te stel- len dat de leden van het Vertegenwoordigend Lichaam geen lastbrief hadden om een gedeelte van het volk te vertegenwoordigen, maar dat zij namens de gehele bevolking zitting namen in het parlement. Hierdoor werd het combineren van een politieke of ambtelijke functie met een geestelijke functie of het hoogleraarschap ook als onwenselijk ervaren: volksvertegenwoordigers 82 moesten zich belangenvrij van hun taak kunnen kwijten. Het beginsel van één- en ondeelbaarheid ging bovendien gepaard met een vergaande centra- lisering van het staatkundige apparaat. Met de staatsregeling werden de voormalige gewesten vervangen door departementen, waarbij de gewestelijke namen werden ingeruild voor namen die waren ontleend aan rivieren. De departementen werden vervolgens op rationele leest opge- 83 deeld in Ringen en Gemeenten. Deze dubbele omdoping was een negatie van het bestaan van regionale identiteiten en bekrachtigde de stelling dat de Republiek niet uit onderlinge machten was opgebouwd: het betroffen hier slechts regio’s. Deze grondige herstructurering zette de breuk 84 met het ancien régime extra kracht bij. Aangezien de politieke machtsfactor als één en ondeel- baar werd verondersteld, werd in de staatsregeling bepaald dat ook de uitoefening daarvan cen- traal moest gebeuren, in Den Haag. Dat betekende ook dat de departementale besturen volledig 85 in dienst werden gesteld van het landelijk bestuur. De staatsregeling schreef bovendien een vergaande hervorming en centralisering van de belastingheffing, het rechtswezen, scholen en het

sluimerend, dan weer oplevend antipapisme; Edwina Hagen, 'Een meer of min doodlyken haat'. Antipa- pisme en cultureel natiebesef in Nederland rond 1800 (Nijmegen 2008) passim. 80 Jourdan, La révolution batave, 155-163. 81 Voor een eigentijdse kritiek op dit vertoog zie Velema, ‘Republikeinse democratie’, 41-45. 82 staatsregeling 1798, artt. XXXI-XXXVI, pp. 79-80. 83 staatsregeling 1798, art. III-VIII, p. 60. 84 Over de omgang met de breuk van 1795 in het licht van het vaderlandse verleden is vrijwel niets geschre- ven, voor een breder perspectief zie echter Van Sas, Metamorfose van Nederland, 69-128. 85 Staatsregeling van 1798, art. CXLVII-CLV, 99.

27 armenbestuur voor. De grondwetsartikelen stipuleerden nauwkeurig op welke wijze en binnen 86 welke tijdsduur deze hervormingen moesten worden voltooid. Hoewel de politieke macht in geografisch opzicht op één plaats werd geconcentreerd, werd ook het beginsel van de scheiding der machten in de staatsregeling tot uitdrukking gebracht. Een ongereguleerde machtsconcentratie zou op den duur zeker zou uitmonden in tirannie en 87 machtsmisbruik. Vanuit deze republikeinse opvatting werd al verwijzend naar Locke en Mon- tesquieu in de constitutionele debatten de noodzakelijkheid van een duidelijk te onderscheiden wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht benadrukt. Aangezien de wetgevende, verte- genwoordigende macht het meest direct de volkssoevereiniteit naar de politieke arena vertaalt, werd zij in de staatsregeling als ‘hoogste macht’ gekenmerkt. De Bataven waren zich echter be- wust van de gevaren van een ongecontroleerd wetgevend lichaam: de jaren van de Terreur in Frankrijk werden in de Bataafse Republiek (net als in Frankrijk zelf) toegeschreven aan een te 88 sterke machtsconcentratie in het wetgevende lichaam. Ter beteugeling van dit gevaar werd voor de staatsregeling inspiratie geput uit het Amerikaanse systeem van checks and balances, waarmee de drie machten elkaar in balans zouden houden en werd het Vertegenwoordigend Lichaam in twee kamers verdeeld. De hoofdtekst van de staatsregeling sluit af met een titul waarin de procedures voor een la- tere herziening staan opgesteld; een nadere toelichting hierop is als extra reglement opgeno- 89 men. Deze artikelen schreven voor dat de bevolking en het parlement eerst in 1804 de moge- lijkheid kregen de grondwettekst te herzien of te wijzigen. Dit kon dan op een tweetal manieren gebeuren. Elke vijf jaar delegeerde de bevolking vanuit de grondvergaderingen zogenaamde ‘reviseurs’ die zich in een nieuwe districtsvergadering zouden verenigen om vervolgens puntsge- wijs alle grondwetartikelen kritisch door te nemen. De tweede optie gaat uit van initiatief van de Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam, of vanuit het volk zelf; beide groepen kon- den elke vijf jaar suggesties voor wijzigingen doorgeven aan het Vertegenwoordigend Lichaam. Het parlement zou deze suggesties in overweging nemen en, indien nodig in aangepaste vorm, weer ter goed- of afkeuring aan de gehele stemgerechtigde bevolking voorleggen. Het leed geen twijfel dat de bevolking in staat moest zijn de staatsregeling, waarmee zij zelf de politieke ge- meenschap constitueerden, te kunnen herzien en wijzigen. Het vijfjaarlijkse termijn lijkt gekozen om bestuurlijke en eventuele maatschappelijke chaos te voorkomen, hetgeen ons met oog op de 90 lange wordingsgeschiedenis van de staatsregeling geenszins hoeft te verbazen.

86 Staatsregeling van 1798, bijlage reglement D, 146; voor de Bataafse centralisering vanuit een breder per- spectief zie Poell, Democratic paradox, 68-71, 85-100. 87 Over de scheiding der machten, vanuit een rechtshistorisch perspectief zie Maarten T. Oosterhagen, Machtenscheiding. Een onderzoek naar de rol van machtenscheidingstheorieën in oudere Nederlandse constituties 1798-1848 (Gouda 2000) met name 37-154. 88 Jainchill, Reimagining politics, 32-42; Rutjes, Door gelijkheid gegrepen, 164-168, 181-184. 89 Staatsregeling van 1798, art. CCCIV-CCCVIII, reglement E, pp. 128, 149-154. 90 Deze artikelen m.b.t. grondwetsherziening zijn vanaf het Ontwerp van constitutie tot het definitieve ontwerp van 1798 vrijwel ongewijzigd gebleven. De kwestie van herziening was in maart 1797 onderwerp van discussie in de Nationale Vergadering, waarbij enige vertegenwoordigers stelden dan de bevolking te allen tijde het recht moesten behouden om tot herziening over te gaan. Hierbij werd enerzijds geargu- menteerd dat het recht om de staatsinrichting naar eigen goedkeuren te herzien nooit het soevereine volk

28

Balans. De staatsregeling als blauwdruk Toen de Bataven in de winter van 1794 de bevroren rivieren overstaken hadden zij een gezamen- lijk doel voor ogen: het omverwerpen van het ancien régime en het zo spoedig mogelijk opstel- len en afkondigen van een grondwet. Een grondwet was niet alleen noodzakelijk omdat zij een nieuwe en vrije republiek wilden vestigen, zij moest ook gelden als een maatschappelijk verdrag tussen alle ingezetenen van het land. Het politieke bestuur kon alleen legitiem zijn, en de burgers alleen waarlijk vrij, wanneer het met instemming van de bevolking was opgericht. Het parle- mentaire grondwetgevingsproces beantwoordde aan deze opvatting en na twee lange jaren was de eerste Bataafse grondwet dan eindelijk voltooid en goedgekeurd. In hun poging om de demo- cratische idealen van de revolutie om te smeden tot een fysiek document hadden de Bataven een belangrijke stap gemaakt van grondwetstheorie naar de politieke praktijk. Dat dit geen eenvou- dige stap was, bleek wel uit de uitgebreide debatten in de Nationale Vergadering waarin de te- genstellingen tussen gematigde, overwegend federalistisch-ingestelde en de radicalere republi- keinse en unitaristische volksvertegenwoordigers zich gaandeweg steeds scherper aftekenden. De Bataven bleken minder eensgezind dan zij misschien hadden verwacht en het grondwetgevings- proces veranderde zodoende in een uiterst politieke kwestie. De staatsgreep van 22 januari 1798 maakte echter een einde aan een dreigende impasse en leverde binnen enkele maanden een nieuw grondwetsontwerp af. De staatsregeling van 1798 was gefundeerd op een basis van poli- tieke en maatschappelijke gelijkheid, actief burgerschap en een representatieve democratie. De staatsregeling bevestigde bovendien het één- en ondeelbaarheidsbeginsel, waarmee niet alleen de eenheid van de Bataafse natie werd benadrukt, maar ook de oude gewestelijke verdeling werd ingeruild voor een gecentraliseerde eenheidsstraat. De staatsregeling was echter meer dan een maatschappelijk verdrag waarmee de Bataven zichzelf in een Republiek verenigden. Zij maakte ook korte metten met de structuur en instellin- gen van het ancien régime, die niet correspondeerden met het revolutionaire gelijkheidsbeginsel. De nieuwe grondwet stelde dan ook de organisatie van een gehele nieuwe staatsstructuur met hervormingen van het rechtswezen, de belastingen, armenzorg en het onderwijs in het vooruit- zicht. De uitgebreide en nauwkeurige grondwetsartikelen vormden zodoende ook de blauw- 91 drukken voor een nieuwe en verlichte maatschappij. Door de gecentraliseerde politieke besluit- vorming was vooral het Uitvoerend Bewind, in samenwerking met het Vertegenwoordigend

kon worden ontnomen, anderzijds dat noodomstandigheden zoals oorlog of ‘inlandsche dodelijke partij- schappen’ in de toekomst wellicht een snelle herziening noodzakelijk vereisen. Deze overwegingen lijken echter terzijde geschoven ten behoeve van een vijfjarig termijn, zoals uiteindelijk in het Ontwerp van 1797 en de staatsregeling van 1798 is vastgelegd: L. de Gou, Ontwerp van constitutie. De behandeling van het plan van constitutie in de nationale vergadering RGP kleine serie 56 (Den Haag 1984) 687-691; Ontwerp van constitutie voor het Bataafsche volk door de Nationale Vergadering ter goed- of afkeuring aan het zelve volk voorgedraagen (Den Haag 1797) artt. 854-918, pp. 169-179. 91 De term is geponeerd door Van Sas, Metamorfose van Nederland, 119. Vanuit een gedepolitiseerde en een meer culturele invalshoek is de term ‘blauwdrukken’ ook gebruikt door en Joost Kloek Wijnand Mijnhardt om de maatschappelijke modernisering van Nederland rond 1800 te beschrijven; J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt, 1800. Blauwdrukken voor een samenleving, Nederlands cultuur in Europese context 2 (Den Haag 2001).

29

Lichaam, verantwoordelijk voor de implementering van deze blauwdrukken en het overzien van de werkzaamheden. Daarbij stuitte het Bewind niet alleen op verzet van stedelijk niveau, alwaar de corporatistische structuren waren weggevallen en weerwil ontstond aan de leiband van Den Haag te lopen, ook de financiële middelen die het Bewind tot zijn beschikking had waren zeer 92 beperkt. Het Bewind liep in zijn werkzaamheden dan ook al spoedig ernstige vertraging op. Al sinds de tweede helft van de achttiende eeuw was de Republiek op economisch vlak terechtge- komen in een neergaande spiraal en de recente revolutionaire ontwikkelingen hadden de eco- nomie alles behalve bevorderd: de revolutionaire oorlogen hadden de zeeën grotendeels onbe- vaarbaar gemaakt en de handel op de Oost en West ernstig belemmerd. Van de oude Republiek erfden de Bataven een torenhoge staatsschuld die slechts met tijdelijke noodbelastingen leek te kunnen worden bestreden. Daar kwam nog eens een forse rekening bovenop van honderd mil- joen gulden die Frankrijk rekwireerde voor de gemaakte kosten tijdens de bevrijding, alsmede het verplichte onderhoud van de Franse troepen die in de Bataafse Republiek waren achterge- 93 bleven. De kiemen voor toekomstig ontevredenheid waren geplant.

92 Poell, Democratic paradox, 101-119. 93 Thomas Pfeil, Tot redding van het vaderland. Het primaat van de Nederlandse overheidsfinanciën in de Bataafs-Franse tijd 1795-1810 (Amsterdam 1998) 117-200.

30

2 Gebreken en botsingen Grondwetsdiscussie in het parlement

Triomf! De zege is ons! de vijand is verslagen! Juigch, vrijheidminnend volk, om Neêrlands zegepraal! Noordholland is ontzet! ’s Lands heilzon is aan ’t dagen! De trotsche Brit en Rus bezweken voor uw staal!94

Een jaar na dato lag de overwinning op de Russisch-Engelse manschappen nog vers in het col- lectieve geheugen van de Bataven. Gaf deze gebeurtenis al in december 1799 aanleiding om de bestendigheid van de Bataafse Republiek te vieren, een jaar later greep het Uitvoerend Bewind de overwinning aan om de slag met een heuse feestdag te gedenken. 18 oktober, de dag waarop de definitieve slag was uitgedeeld, moest uitvoerig worden gevierd met het uithangen van de 95 nationale vlag, luchtsalvo’s, klokgeschal en militaire inspecties. Hiermee gaf het Uitvoerend Bewind vlijtig gehoor aan de in de staatsregeling voorgeschreven taak nationale feesten te orga- niseren ‘om de broederschap onder de Burgers aan te kweeken, en hen aan de staatsregeling, 96 (…) te verbinden’. Jupiter, nom de plume van Bernardus Bosch in de Burger Politieke Blixem, had ook over- wogen de feestelijkheden te bezoeken maar had daar op het laatste moment toch van afgezien. Hij nam aanstoot aan het gegeven dat de helden van 1799 niet door de staat werden gedeco- reerd, terwijl aan de orangisten – die zich in 1799 nota bene bij de vijand schaarden – langzaam maar zeker steeds meer clementie werd getoond. Het leek wel of de wereld was omgekeerd, zo waarschuwde Bosch de lezer, want ‘[hij] die vijanden van zijn vaderland goed doet, zal altans 97 deszelfs vrienden (indien hij zelfs zijn vaderland bemint) niet versmaaden’. Hij had overigens nog iets anders kunnen opmerken. Het overwinningsfeest had namelijk een ander nationaal

94 N.N., Lied ter gelegenheid van de viering van het nationaale feest.. 18 october 1800 (sl, [1800]). 95 Proclamatie van het Uitvoerend Bewind houdende de daarstelling van een jaarlyks nationaal feest op den 18. october (…) Gearresteerd den 3. october 1800 (Den Haag 1800) 4-5. 96 Staatsregeling van 1798, art. LXIV, 69. 97 [Bernardus Bosch], De burger politieke blixem, nr. 32, (20 oktober 1800) 258-260. Over deze beëdiging had hij zich al eerder druk gemaakt; ibidem, nr. 2 21 april 1800, 11-12.

31 feest naar de achtergrond verdrongen; dat van de staatsregeling. Waar de eerste verjaardag van de grondwet op 23 april 1799 nog uitbundig was gevierd, was de tweede verjaardag vrij onop- 98 gemerkt voorbijgegaan. Zoals Niek van Sas heeft betoogd kunnen we aan Bosch’ scherpe waarnemingen aflezen dat er zich rond 1800 belangrijke ontwikkelingen voltrokken in de Bataafse samenleving. Waar Bosch met lede ogen aanzag hoe de revolutionaire beginselen langzaam uit het alledaagse leven verdwe- nen, begonnen andere grote mannen van de Bataafse lente zoals Schimmelpenninck en Gogel, zich over de verworvenheden van de revolutie te bezinnen. In tegenstelling tot Bosch beklaagden zij zich niet over het wegebben van de revolutionaire geest maar juist over het voortleven ervan: de maatschappelijke onrust en politieke verdeeldheid van de Bataafse beginjaren bleven maar voort- duren. Beiden waren, elk op een eigen manier, van mening dat de staatkundige orde moest wor- 99 den veranderd om beter aan de wensen en behoeften van de nieuwe tijd te voldoen. Het is verleidelijk de donkere wolken al omstreeks 1800 boven de Republiek en haar staats- regeling te zien samenkomen. Niettemin barstte de storm over de staatsregeling in het voorjaar van 1801 vrij plotseling los. Het commentaar van Schimmelpenninck en Gogel op de politieke orde was goeddeels tot de persoonlijke correspondentie beperkt gebleven. Waar het ongenoegen over de implementering van de staatsregeling in de jaren 1798-1800 wél publiekelijk tot uiting 100 kwam, beperkte de kritiek zich in de regel de praktische gang van zaken. Tot maart 1801 was 101 er van een fundamentele kritiek op de staatsregeling geen sprake. Het voorstel van het Uitvoe- rend Bewind van 2 maart 1801 om tot een voortijdige grondwetsherziening over te gaan kwam dan ook als een donderslag bij heldere hemel. Deze plotselinge uitbarsting maakt de parlementaire discussie over de staatsregeling van 1798 en de kwestie van een voortijdige grondwetswijziging, het onderwerp van dit hoofdstuk, eenvoudig te periodiseren. De discussie ving aan op 4 maart 1801, toen het voorstel van het Uit- voerend Bewind in de Eerste Kamer in behandeling werd genomen, en eindigde op 18 septem- ber, toen het parlement formeel weigerde een tweede herzieningsplan van het Bewind in behan- deling te nemen. Gedurende deze periode was de grondwetswijziging op een drietal momenten in de Eerste Kamer onderwerp van discussie: begin maart, toen met name de legitimiteit van het voorstel zelf ter discussie stond; van 4 tot 11 juni, toen de legitimiteit opnieuw werd besproken maar er ook een schetsontwerp op tafel lag; en na 14 september, toen de Kamer een definitief ontwerp ter notificatie kreeg voorgelegd van het Uitvoerend Bewind. Hoewel deze laatste notifi- catie opnieuw de nodige discussie op gang bracht, was het pleit al beslecht. Bewindsleden Pijman, Besier en Haersolte hadden in de zomermaanden, achter de rug van het Vertegenwoor-

98 R.E. de Bruin, Burgers op het kussen. Volkssoevereiniteit en bestuurssamenstelling in Utrecht 1795-1813 (Zutphen 1986) 67. 99 H.Th. Colenbrander, De Bataafsche Republiek (Amsterdam 1908) 229-231; Van Sas, ‘De republiek voor- bij’, 65, 79-84. 100 Poel, Democratic paradox, 110-118. 101 Ik baseer mij hier op een zoektocht door de collecties van de Nederlandse universiteitsbibliotheken, de Koninklijke Bibliotheek en de Knuttel-verzameling, waarin ik geen pamfletten uit de jaren 1799 en 1800 gevonden heb die hoofdzakelijk gericht zijn op het bekritiseren van de staatsregeling. Pamfletten van orangistische signatuur zijn hierbij buiten beschouwing gelaten.

32 digend Lichaam en hun medebestuursleden Ermerins en Van Swinden om, verder gewerkt aan een grondwetsontwerp. Daarbij hadden zij zich bovendien van Franse militaire steun verzekerd om het voorstel direct, zonder bekrachtiging van het Vertegenwoordigend Lichaam, aan de be- volking voor te leggen. De notificatie van 14 september was slechts een formele aankondiging 102 van een staatsgreep. Nadat eerst enkele algemene opmerkingen zullen worden gemaakt over de gang van zaken in Eerste Kamer, zal in dit hoofdstuk de parlementaire grondwetsdiscussie vanuit diverse invalshoe- ken worden bestudeerd. Hier zij meteen opgemerkt dat deze discussie zich niet laat karakteriseren als een diepgaand politiek-theoretisch debat waarin de verworvenheden van de prille democratie nauwkeurig werden geëvalueerd en antwoorden op ondervonden problemen zorgvuldig tegen elkaar werden afgewogen. Hiervoor was de discussie te grillig en liep het totaal aan aangeboorde onderwerpen te veel uiteen. Veeleer zal worden geprobeerd te laten zien hoe de Kamerleden tij- dens de grondwetsdiscussie binnen het bestaande politieke vertoog de marges opzochten.

Gang van zaken De grondwetsdiscussie in het Vertegenwoordigend Lichaam van 1801 was, net zoals Joris Od- dens heeft opgemerkt in het kader van de discussies in de Nationale Vergadering in de periode 103 1796-1798, weinig dynamisch. In de regel hadden de discussanten de mogelijkheid hun betoog schriftelijk voor te bereiden om, na hun standpunt van papier voorgelezen te hebben, vervolgens een afschrift aan de notulisten af te geven. Dit blijkt wel uit het uitvoerige betoog van burgerre- presentant Jasper van Galen op 20 maart, toen hij door de Kamervoorzitter werd gesommeerd voortijdig af te ronden. Toen het onderwerp op 9 juni opnieuw ter sprake kwam, ging hij een- 104 voudigweg verder waar hij was gebleven. Nog duidelijker is het te merken aan het feit dat Kamerleden slechts zelden expliciet op elkaar reageerden wanneer zij op het spreekgestoelte plaatsnamen, maar enkel hun eigen mening uiteenzetten. Daardoor trad er ook een grote mate van herhaling op, waarbij dezelfde argumenten meerdere keren door verschillende sprekers werden ingebracht. Voordrachten werden dan ook meermaals afgesloten met de opmerking dat de spreker het voorts eens was met enige bij naam genoemde voorgangers, die inderdaad dezelf- de punten of bezwaren naar voren hadden gebracht. Niettemin liepen de spanningen zoals we zullen zien soms ook hoog op en maakten de discussanten elkaar over en weer verwijten niet consequent te zijn of uit onduidelijke motieven te handelen. Belangrijker is dat er een goed onderscheid is te maken tussen een groep voorstanders van een voortijdige grondwetsherziening en een groep tegenstanders, die de staatsregeling van 1798 tot het voorgeschreven herzieningsmoment intact wilden laten. Dit valt het duidelijkst af te lezen aan de stemrondes die in juni en september werden gehouden waarvan de naamlijsten in de notulen zijn 105 opgenomen. Bij de stemronde in juni stond de vraag centraal of het rapport van de commissie

102 Voor een gedetailleerdere chronologie zie De Gou, Staatsregeling van 1801, I-XXVI. 103 Oddens, Pioniers in schaduwbeeld, 17-20, 172-187. 104 De Gou, Staatsregeling van 1801, 83. 105 Deze stemlijsten zijn door De Gou verwerkt in een schema; De Gou, Staatsregeling van 1801, 657-658.

33 onder leiding van Daniël Steyn Parvé met bijgesloten grondwetsontwerp door de Kamerleden werd aanvaard, en vervolgens of het voorstel van het Uitvoerend Bewind van 2 maart een punt van deliberatie kon uitmaken. In september werd de Kamerleden gevraagd of zij instemden met het rapport waarin werd geadviseerd het Uitvoerend Bewind zijn gang te laten gaan en het laatste grondwetsontwerp aan de bevolking ter goedkeuring te laten voorleggen. Vervolgens werd met dezelfde stemverdeling ook de notificatie van het Uitvoerend Bewind afgewezen. Van de in totaal 71 personen die in 1801 zitting hadden in de Eerste Kamer waren 46 leden 106 bij beide stemrondes aanwezig. Hierdoor is het mogelijk de continuïteit in het stemgedrag te reconstrueren; twintig Kamerleden wezen zowel in juni als in september elke vorm van grond- wetswijziging af, terwijl 23 andere leden op beide momenten met een voortijdige wijziging in- stemden. Van deze laatste groep stemden zeven leden ook in met het grondwetsontwerp dat de commissie Steyn Parvé in mei aan de Kamer voorlegde. Slechts drie leden weken wat betreft stemgedrag af van deze twee groepen. Christoffel Scheffer en Isaac Hooft waren in juni bereid een grondwetswijziging ter deliberatie aan te nemen, maar waren in september door het hande- len van het Uitvoerend Bewind geprovoceerd en stemden nu tegen. Daniël Cornelis de Leeuw stemde op 11 juni in met het rapport en ontwerp van Steyn Parvé, maar toen dit rapport door de meerderheid werd verworpen vond hij dat een herziening niet meer ter deliberatie kon staan. Ook in september wees hij dit voorstel af. Bekijken we de stemrondes los van elkaar dan valt op dat het parlement vrij evenwichtig verdeeld was tussen voor- en tegenstemmers, met een kleine meerderheid voor de voorstemmers: in juni stemden 33 van de 62 aanwezige Kamerleden voor een grondwetswijziging, in september waren dat 28 van de 55 leden. Door het consequente stemgedrag is het mogelijk hier over een duidelijke groep voor- en te- genstanders van de grondwetswijziging te spreken, een onderscheid dat gemaakt wordt door het verschil in antwoord op de vraag of een voortijdige herziening legitiem was. Dit betekent ook, in andere woorden, dat zij die vonden dat een voortijdige grondwetsherziening plaats mocht vinden, ook vonden dat dit wenselijk was. Hetzelfde gold mutatis mutandis voor de tegenstan- ders. Deze verdeling sloot ook aan bij de eigen beleving van de Kamer- en Bewindsleden, die gaandeweg begonnen in te zien dat een wijziging met de huidige verhoudingen niet via de par- lementaire weg kon worden bereikt.

Gebreken en botsingen

De ondervinding, burgers vertegenwoordigers, heeft ulieden en ons, geduurende de drie jaaren (…) meermaalen doen zien, dat onderscheidene gebreken in de applicatie der voorschriften bestaan (…). Hoe zeer men ook ter goeder trouw moge gemeend hebben, de genoegzame afscheiding van machten bij de staatsregeling te hebben in acht genomen, zo kunnen en moeten er echter veele botsingen ont- 107 staan, die niet dan voor het algemeen belang schadelijk zijn…

106 Jaarlijks trad eind juni één derde van de Kamerleden af, waarvan een deel opnieuw werd verkozen. Daarnaast waren er zeven representanten absent in de zitting van september. 107 De Gou, Staatsregeling van 1801, 1.

34

De gebreken en botsingen die in de staatsregeling zijn te vinden, zo stelde het Uitvoerend Be- wind in zijn missive die op 4 maart in de Eerste Kamer werd voorgelezen, moesten zo snel mo- gelijk worden weggenomen om toekomstig onheil te voorkomen. De wat onbestemde formu- lering in de missive ontging ook de Kamerleden niet. De vraag wat er nu precies mankeerde aan de huidige staatsregeling bleef, althans voor de tegenstanders van een voortijdige herziening, vrijwel de gehele discussie onbevredigend beantwoord. Ging het hier bijvoorbeeld om een parti- ele wijziging waarbij slechts enkele artikelen werden bijgesteld, of moest men iets ingrijpenders verwachten? Om meer opheldering te verschaffen stelde de Kamer een commissie onder leiding van Daniël Steyn Parvé in om bij het Uitvoerend Bewind informatie in te winnen. Deze commis- sie kwam enkele dagen later tot dezelfde conclusie als het Bewind. In haar rapport stelde zij echter dat het met oog op ‘s lands veiligheid ‘ongeraaden is, in eenig detail te treeden van die 108 gebreken en verkeerde inrichtingen’. Na dit onbevredigende advies werd de commissie op 21 maart opnieuw aan het werk gezet, ditmaal om met het Bewind te overleggen hoe een mogelijke herziening procedureel en organisatorisch het beste kon geschieden. Toen zij hier op 19 mei verslag van deed, leverde dit slechts nog meer verontwaardiging op. De commissie leverde niet alleen een uitgebreide procedure af, maar ook een compleet grondwetsontwerp, terwijl het vol- gens velen nog geheel onduidelijk was waarom de grondwet in de eerste plaats nu aan vervan- ging toe was, en wat nu precies onder ‘gebreken en botsingen’ moest worden verstaan. De commissie maakte in haar eerste rapport de Kamer attent op enkele staatkundige her- vormingsproblemen die al langer speelden. Ze wees hierbij op de omslachtig- en langdurigheid van het politieke apparaat in zijn geheel, en in het bijzonder op het gebied van de organisatori- sche hervormingen van de gemeentebesturen, het armenbestuur en de burgerlijke rechtbanken 109 door het gehele land. De staatsregeling van 1798 schreef voor dat deze instituties binnen een afzienbare tijd op nationaal niveau moesten worden gereorganiseerd. Zoals Thomas Poell heeft aangetoond leidde dit niet alleen tot een (over)belasting van het politiek en ambtelijk apparaat maar werkte het centralistische karakter van deze hervormingen ook tot grote weerstand op 110 municipaal niveau. Zo stelden Jean Henry Appelius, Egbert Lewe van Middelstum en Van Galen, de belangrijkste criticasters in het parlement, dat een nieuwe grondwet in de eerste plaats moest dienen om de verregaande centralisering op kritische punten terug te draaien. Hierbij hekelden zij niet zozeer de één- en ondeelbaarheid van de Republiek, maar de naar hun mening foutieve vertaling van dit eenheidsbeginsel naar de praktijk. ‘Overal heeft men gelijkvormigheid 111 gewild,’ stelde Appelius, ‘waar men zich tot de eenheid had moeten beperken’. De kritiek van de drie Kamerleden op de centralisering was echter niet alleen gericht op de administratieve en organisatorische bezwaren die deze voorschriften met zich mee brachten. Belangrijker was volgens hen dat deze radicale centralisering niet adequaat was en dat ook niet kón zijn. Het was volgens Van Galen onmogelijk de staatszaken in het gehele land vanuit Den

108 Ibidem, 11. 109 Ibidem, 12. 110 Poell, Democratic paradox, 110-111. 111 De Gou, Staatsregeling van 1801, 75.

35

Haag te besturen, omwille van het simpele feit dat de bestuurders in Den Haag geen kennis van zaken konden hebben van alle problemen en ontwikkelingen die in het land speelden. ‘Is dit niet even zo goed,’ zo vroeg Van Galen zich af, ‘als dat men mij eene administratie van een boedel in Friesland of elders, waar ik nooit geweest ben opdroeg, die ik, zonder de persoonen of goederen 112 aldaar te kennen, alhier in ’s-Hage moet beheeren.’ De regering bemoeide zich aldus met za- ken waar zij niets van afwist en maakte hierdoor grote inbreuk op de zelfstandigheid en burger- lijke vrijheid van haar ingezetenen. De term burgerlijke vrijheid, soms ook wel aangeduid als volksvrijheid, is hier van belang omdat zij door Van Galen c.s. specifiek werd gehanteerd in de kritiek op het gecentraliseerd bestuur. De politieke besluitvorming was met de staatsregeling van 1798 op één plek komen te liggen en dientengevolge geschiedde de hervorming van het staatkundige apparaat dan ook top down. De departementale- en gemeentebesturen, de politieke organen die anno 1800 het ‘dichtst bij de burger’ stonden, waren in dienst van de nationale regering komen te staan. Hierdoor werd de mate waarin de burger direct invloed kon hebben op zijn eigen bestuur sterk belem- merd. Wanneer hier over inbreuk van de burgerlijke vrijheid werd gesproken, werd dit aldus nadrukkelijk in positieve, republikeins-democratische zin verbonden met het politieke recht zelf 113 te beschikken over het bestuur en besluitvorming. Tegelijkertijd gaven zij aan dit vrijheidsbe- grip ook een duidelijk negatieve uitleg, omdat deze vrijheid volgens deze Kamerleden alleen kon bestaan wanneer de lokale inspraak werd beschermd tegen een te sterke inmenging van de nati- onale overheid. Ulrich Huber stelde dat het grootste probleem in de huidige staatsregeling was dat

ingezetenen in hunne huishoudelijke kleine kringen, daar zij dikwijls het eenigst en zeker het directst belang bij hebben, worden genegeerd en niet zelden gedwarsboomd van wegens een Gouvernement, dat noch met de zaaken zelve, noch met de omstandigheden, noch met het locaale bekend is; waardoor dezelve tegen den wensch en het waare geluk dier belanghebbende worden gedirigeerd. Dit veroor- zaakt een morrend misnoegen en is een prikkel voor verachting en haat tegen eene diergelijke re- 114 geering.

Dat voorstanders hier een op de maatschappij georiënteerde uitleg gaven aan het burgerlijke vrijheidsbegrip, blijkt ook uit de discussies die volgden op het grondwetsontwerp dat de com- missie Steyn Parvé in samenwerking met het Bewindsleden Pijman en Besier had opgesteld en in 115 mei aan het Vertegenwoordigend Lichaam had voorgelegd. In het Ontwerp werd, net zoals in de uiteindelijke staatsregeling van 1801, een versterking van de uitvoerende macht voorgesteld die ten koste ging van de wetgevende macht. Het Vertegenwoordigend Lichaam werd terugge- bracht tot een halfjaarlijkse vergadering en een deel van haar taken verschoof naar het uitvoe-

112 Ibidem, 32. 113 Ibidem, 72. 114 Ibidem, 92. 115 Het ontwerp is integraal te vinden in De Gou, Staatsregeling van 1801, 144-180.

36

116 rende Staatsbewind, dat uit zeven leden bestond. Daarbij kreeg de rechterlijke macht een con- trolerende functie en werd het eenvoudiger om misdaden van ambtsdragers voor het gerecht te brengen. De departementale en gemeentebesturen, in de huidige grondwet louter administratieve organen, bleven weliswaar ondergeschikt aan het Staatsbewind, maar kregen ook meer zeggen- 117 schap over interne aangelegenheden en het recht om zelf plaatselijke ‘bepaalingen’ te maken. Tegenstanders van het ontwerp zagen de reductie van de wetgevende macht met afschuw aan. Zoals reeds is aangegeven stond de wetgevende macht in de staatsregeling van 1798 als ‘hoogste macht’ aangetekend, omdat de volksstem in de volksvertegenwoordiging het meest direct tot uiting kon komen. Als belangrijkste drager en bewaker van democratie en vrijheid moest het Vertegenwoordigend Lichaam permanent in werking zijn. Tegenstanders zagen nu hoe met de beknotting van dit orgaan de soevereine uitoefening van ’s volks rechten aan banden 118 werd gelegd; het werd ondergeschikt gemaakt aan de grillen van de uitvoerende macht. Aan dit ‘anti-republikeins maaksel’ viel volgens Petrus de Sonnaville af te lezen dat met ‘gebreken’ in de huidige staatsregeling al die tijd blijkbaar een ‘te groote vrijheid en invloed des volks’ was 119 bedoeld. Zijn medestander Harmen Ament zag het ontwerp als een plan ‘waarin ’s volks vrij- 120 heid en invloed de doodsteek wordt toegebracht.’ Vrijheid was nu juist datgene waarmee de voorstanders het ontwerp verdedigden. Ook Ka- merleden die uiteindelijk niet met het ontwerp instemden, bijvoorbeeld Van Galen en Lewe, zagen de vrijheid beter gewaarborgd in het ontwerp van de commissie Steyn Parvé. Om dit te illustreren wezen zij niet op de reductie van de vergaderduur van het Vertegenwoordigend Li- chaam, maar op de versterking van de uitvoerende macht, de departementale besturen en de rechtsprekende macht. Met deze nieuwe machtsverdeling werd het voor de uitvoerende macht niet alleen mogelijk om doortastender beleid te maken; in samenwerking met het departemen- taal bestuur zou het nu ook doelmatiger en adequater worden. Burgers konden hierdoor actie- ver in het lokale bestuur betrokken worden. De burgerlijke vrijheid werd hier in positieve zin gegarandeerd door het behoud van het lokale zelfbestuur, en in negatieve zin door het ontbre- 121 ken van een beperkende regelgeving vanuit de centrale overheid. Voorts voorzag het ontwerp er ook in dat machtsmisbruik of -concentratie effectief kon worden voorkomen, in eerste instan- tie door een nieuw Nationaal Kiescollege in het leven te roepen, maar ook door de gerechtsho-

116 In een eerdere versie, indertijd gelekt in de Burger politieke blixem, bestond het Staatsbewind uit vijf leden: De Gou, Staatsregeling van 1801, 157, 193. 117 Bijv. Staatsregeling van 1798, art. CLXXI, 101: ‘[De departementale besturen] ontvangen van de Ingeze- tenen, alsmede door de verschillende Gemeente-Bestuuren, zodanige individueele Adressen, als dezelve hun ter verdere bezorging toezenden, en verzenden die ten spoedigsten aan het Uitvoerend Bewind, om daarop te disponeeren, of, zo die aan het Vertegenwoordigend Ligchaam gerigt zijn, dezelven aan de eer- ste Kamer te doen toekomen.’ 118 De Gou, Staatsregeling van 1801, 56 119 Ibidem, 54. 120 Ibidem, 79. Zie ook Rutjes, Door gelijkheid gegrepen, 116. 121 Ibidem, 62; vgl. de opmerking van Steyn Parvé, 95: ‘En vindt gij in hetgeen voor zo ver het inwendige en het huishoudelijke betreft, meerder bij de Departementaale en Gemeentebestuuren is gebragt, voor de Burgerlijke Vrijheid al geen meedere waarborg, dan zult gij het ten minsten vinden in de meedere onaf- hanglijkheid der Justitie.’

37 ven een controlerende functie te geven en het eenvoudiger te maken om politici en ambtsdragers 122 te vervolgen. De vrijheid werd zodoende in de organisatie van de staat ‘ingebouwd’.

Legitimatie en grondwetsidee Toen het Uitvoerend Bewind en de commissie Steyn Parvé in mei besloten dat er een geheel nieuwe grondwet moest komen, werden de Bataafse representanten geconfronteerd met een wezenlijk nieuwe vraag. In tegenstelling tot de jaren 1796-1798 was er thans sprake van een fun- gerende staatsregeling: hoe kon het aangaan van een nieuw maatschappelijk verdrag worden gerijmd met het feit dat er al een maatschappelijk verdrag bestond? In hun poging een nieuwe staatsregeling te legitimeren wordt duidelijk zichtbaar hoe voorstanders teruggrepen op de in- gewortelde ideeën uit het Bataafse politieke denken, maar hier tegelijkertijd een andere beteke- nis aan gaven. De tegenstanders van de grondwetsherziening genoten het voordeel dat zij over een juridi- sche basis beschikten om de handhaving van de huidige staatsregeling te verdedigen, namelijk de staatsregeling zelf. De grondwet ontleedde haar juridische basis aan het gegeven dat een (over- grote) meerderheid van de soevereine bevolking in 1798 haar had goedgekeurd, waardoor zij als maatschappelijk verdrag onloochenbaar gestalte gaf aan de volkswil. Staatsregeling en de volkswil waren één. In de staatsregeling stond bovendien artikelsgewijs nauwkeurig geformu- leerd hoe herziening moest geschieden: om de vijf jaar, beginnend in 1803, wanneer burgers in grondvergaderingen bijeenkomen om bevoegde ‘reviseurs’ voor een commissie van Herziening aan te stellen, die na het revisiewerk uiteindelijk een nieuw ontwerp aan de grondvergaderingen 123 voorleggen. Voor de tegenstanders vormde deze vastgelegde procedure, en het gegeven dat er naar hun mening geen dwingende redenen waren om tot een voortijdige herziening over te gaan, de belangrijkste basis om voorlopig elk initiatief tot herziening af te wijzen. Daarbij wezen ze ook op de eed op bescherming en handhaving van de staatsregeling die volksvertegenwoordigers en Bewindsleden bij de aanvaarding van hun ambt moesten afleggen: de stappen die sommige burgerpolitici nu richting een herziening zetten was naar hun mening dan ook ‘inconstitutioneel’ en druiste lijnrecht in tegen de soevereiniteit van het volk. De concreetheid van de volkswil uit 1798 stond in schel contrast met het gespeculeer van de voorstanders die een veronderstelde volkswil inzetten om mogelijke problemen in de toekomst tegen te gaan. Het onconstitutionele verwijt zou tot in september herhaald worden, zelfs toen de Bewindsleden duidelijk hadden gemaakt dat zij het nieuwe grondwetsontwerp niet middels het parlement maar direct aan de bevolking zouden voorleggen. De tegenstanders protesteerden nu in feite tegen een ‘inconstitu- 124 tionele staatsgreep’.

122 Ibidem, 82. 123 Staatsregeling van 1798, bijlage reglement letter E, 149-154. 124 De Gou, Staatsregeling van 1801, 120, alwaar Petrus Pertat bijvoorbeeld voorstelt om ‘het Uitvoerend Bewind te gelasten om onverwijld de overgelegde en reeds aan de Departementen toegezondene procla- matie en plan van Constitutie te doen surcheeren, met voorbehoud van deeze Vergadering, om zodanige mesures te neemen, als zij zal vermeenen tot conservatie en maintien van ’s Volks Oppermachtigen wil te behooren.’

38

Het was overigens nog maar de vraag of de door de voorstanders geconstateerde problemen werkelijk te herleiden waren tot de inhoud van de staatsregeling. Problemen in de uitvoering van de grondwet konden volgens de tegenstanders ook worden veroorzaakt door de wijze van uitvoering zelf. Het Uitvoerend Bewind was volgens de tegenstanders op meerdere punten, bij- voorbeeld waar het de hervorming van de burgerlijke rechtbanken betrof, afgeweken van de 125 voorgeschreven wet, of had deze te rigoureus geïnterpreteerd. Als er inderdaad ‘botsingen’ waren ontstaan tussen de uitvoerende en wetgevende macht, of tussen de regering en de depar- tementen, dan zouden deze ook op minder ingrijpende wijze kunnen worden opgelost – ook hier gold overigens dat specifieke problemen niet bij naam werden benoemd. Het was geenszins ze- ker dat een nieuwe staatsregeling de geëigende oplossing bood voor de onderhavige problemen; een juist oordeel kon pas worden gevormd wanneer de staatsregeling in volle werking was ge- steld. Het onderscheid tussen de grondwettige theorie en de weerbarstige praktijk werd ook ge- maakt door de verdedigers van de herziening. Het Uitvoerend Bewind schreef reeds in de missi- ve van 2 maart dat bepaalde grondwetsvoorschriften ‘zeer nuttig, edoch in de uitvoering schade- 126 lijk bevonden [kunnen] worden’. De grondwet kon op papier fraai zijn, maar belangrijker was dat zij afgestemd was op de noden van het land. Het feit dat de Bataven nu over de nodige prak- tijkervaring beschikten was juíst de reden waarom het nu mogelijk was een betere grondwet te schrijven. De voorstanders waren zich welbewust van het gegeven dat zij met hun voorstel sterk afweken van de in de grondwet vastgelegde procedure, maar niettemin probeerden zij ook de grondwet zelf te gebruiken ter ondersteuning van hun argumenten. Op deze manier kwamen ze soms in een opmerkelijke positie terecht waarin ze met een zeer selectieve lezing van de grond- 127 wet probeerden een voorstel te onderbouwen dat strikt genomen onconstitutioneel was. Waar de tegenstanders de grondwet van 1798 als maatschappelijk verdrag tot norm stelden, stelden de voorstanders meer abstracte noties van het maatschappelijk belang en volksgeluk centraal. De afgelegde eed en de herzieningsprocedure stonden als formaliteiten in geen verhou- ding tot de zwaarwichtiger taak van de volksvertegenwoordigers om het algemene belang te 128 bevorderen, een taak die in de staatsregeling zelf stond voorgeschreven. Wat was er laakbaar- der dan te constateren dat er ‘fouten’ in de staatsregeling waren te vinden, om vervolgens onbe- 129 kommerd verder te gaan met haar implementatie? Sterker nog, volgens sommigen was het nu de discussie eenmaal was losgebarsten geheel onmogelijk geworden met de huidige staatsrege-

125 Ibidem, 55. 126 Ibidem, 1. 127 Ibidem, 91; Huber, een gematigd voorstander, probeerde beide partijen nog te verenigen door te stellen dat er een dubbele uitleg kan worden gegeven aan het woordje ‘en’ in artikel 308 (‘Behalven op deze, bij de staatsregeling vastgelegde, tijdstippen en wijze, en zonder den uitgedrukten wil des Volks, kan dezel- ve, nimmer, wettiglijk worden veranderd’, mijn cursivering); ‘disconjunctief opgevat’ valt dit woord vol- gens Huber ook te lezen als ‘of’. Een beoordeling van dit argument laat ik aan de lezer over. 128 Staatsregeling van 1798, art. XI, 61: ‘Het [Bataafse volk] verkiest, ten dien einde, zijne Vertegenwoordi- gers, die, in deszelfs naam, voor de gemeenschappelijke belangen waaken, en, ten allen tijde, aan hetzel- ve verantwoordelijk zijn.’ 129 De Gou, Staatsregeling van 1801, 39.

39 ling het algemeen geluk te bevorderen. Een herziening was daarom niet alleen gewenst, maar zelfs noodzakelijk. Zo concludeerde de commissie Steyn Parvé in haar rapport van 17 maart dat

in het geval, dat de algemeene belangen pericliteeren, in het geval, dat de invoering der staatsregeling zelve het nadeelige daar van reeds doed bevroeden, in dat geval heeft het Bataafsche Volk nimmer kunnen willen, dat die gebreeken evenwel, tot ongeluk der maatschappij, zouden worden ingevoerd, of zich zelf kunnen praejudiciëeren in de uitoeffening van die rechten, welke onvervreembaar zijn, en van 130 welken nimmer eenigen afstand kan worden gedaan.

De bovenstaande verwijzing naar de onvervreemdbare rechten van de mens vormde een tweede en sterker argument in het betoog van de voorstanders. Was het niet de meest fundamentele basis van de Bataafse maatschappij dat de bevolking het onvervreemdbare en soevereine recht had om zelf het maatschappelijk verdrag vast te stellen of te herzien? Zoals in het voorgaande hoofdstuk reeds is besproken, lag de notie van de onvervreemdbare rechten van de mens en burger ten grondslag aan de uitroeping van de Bataafse Republiek. In die zin ging de staatsrege- ling van 1798 – of welke grondwet dan ook – niet vooraf aan deze rechten, maar vormde zij er als maatschappelijk verdrag een weerslag van en haar belangrijkste functie was deze rechten te waarborgen. Ofschoon een staatsregeling de uitdrukking vormde van de volkswil, kon zij die niet vervangen. Een beroep op de volkssoevereiniteit was daarom, althans in het betoog van de verdedigers, zwaarwegender dan een beroep op de staatsregeling. De voorstanders maakten hier een nadrukkelijk onderscheid tussen de volkswil, die onlos- makelijk verbonden is met de volkssoevereiniteit, en de uitdrukking daarvan, de staatsregeling. Dit onderscheid gebruikten zij niet alleen om een nieuw plebisciet te verantwoorden, maar werd ook ingezet in hun aanval op de staatsregeling van 1798 en om, in het verlengde daarvan, een 131 zeer favorabele stemprocedure voor een nieuw ontwerp te verdedigen. In haar rapport stelde de commissie Steyn Parvé dat een nieuwe staatsregeling niet alleen moest worden goedgekeurd door het stemgerechtigde deel van de bevolking, maar door de gehele bevolking. In de natuurlij- ke staat heeft immers niemand het recht over de ander te beschikken en omdat de aanvaarding van een grondwet de overgang markeert van de natuurlijke staat naar een burgerlijke vereni- ging, is het een vereiste dat het maatschappelijk verdrag door het gehele lichaam van de bevol- king wordt aangegaan. Een grondwet die slechts door een deel van de bevolking werd aange- nomen, zoals in 1798 was gebeurd, kon daarom niet de rechtgeaarde volkswil uitdrukken, aldus de commissie: ‘er is geen wettig exclusif gezag, het welk een uitvloeisel is der oppermacht, of het moet bij volmacht door het geheel maatschappelijk lichaam aan hun, die het zelve uitoeffenen 132 (…) met de daad zijn opgedragen.’ Door het constitutioneel stemrecht in dezen over de gehele bevolking te verbreden was het grondwetselectoraat in 1801 ten opzichte van 1798 in één slag meer dan verdubbeld. Deze stap was gekoppeld aan een tweede en nog belangrijker maatregel die de commissie voorstelde, de

130 Ibidem, 9. 131 Ibidem, 73, 75, 92, voor de meningen van resp. De Leeuw, Appelius en Huber. 132 Ibidem, 43.

40 fameuze keuze om alle nietstemmers bij het referendum als jastemmers te rekenen. Deze maat- regel werd met minder argumenten omkleed. De commissie wees er slechts op dat het aangaan van het maatschappelijk verdrag niemand onberoerd of ongeïnteresseerd kon laten, en dus dat ‘hij, die in de gelegenheid gesteld zijnde, zijn stem niet uitbrengt, voorzeker geen overwigtige redenen gehad hebben om zich tegen het ontwerp te verklaaren, en alzo bij die genen, welke 133 hetzelve aannemen, gecomputeerd worden.’ Het zal weinig verbazing wekken dat deze voorgestelde stemprocedure grote kritiek ontlok- te; de combinatie van de twee maatregelen maakte de kans op een mogelijke afwijzing vrijwel nihil. Ter illustratie: zelfs als alle stemgerechtigden van 1798 nu tegen het uiteindelijke ontwerp 134 zouden stemmen, zou het alsnog zijn ‘goedgekeurd’. Het was voor de kritischere Kamerleden duidelijk dat de Commissie Steyn Parvé, en later ook het Uitvoerend Bewind in september, deze nieuwe maatregelen enkel hadden aangewend om zich van een succesvol plebisciet te verzeke- 135 ren. Tegelijkertijd bracht deze stemprocedure ook een principiëler kwestie op gang. Zowel in het rapport als in de Kamer redeneerden de voorstanders dat alle burgers van deze stemprocedure op de hoogte zouden worden gebracht en dat zij dus wisten dat het niet uitbrengen van een stem 136 aldus als een ‘bewuste’ stem voor het ontwerp zou gelden. Stemrecht werd hier uitgelegd als stemplicht, een wezenlijke verandering die tot uitdrukking kwam in De Leeuws boude opmer- king dat ‘aldien nu de leden der Bataafsche Natie laauw genoeg zijn, om zich geheel niet aan te geeven in de stemregisters, dan ook is het Bataafsche volk de beginselen van vrijheid en gelijk- heid onwaardig en verdient alleen het juk te draagen van den geenen, die vermetel genoeg is het 137 op te leggen.’ Via deze procedure zou het volk verzekerd zijn dat de staatsregeling, in tegen- stelling tot de gang van zaken in 1798, een weerslag vormde van de uitgedrukte volkswil van het 138 gehele volk. Volgens de tegenstanders was dit een ondermijning van de politieke vrijheid en een ontken- ning van de maatschappelijke realiteit. Niet iedereen deed mee aan het politieke spel, en dat mocht ook niet worden verwacht of afgedwongen. Bij deze procedure zouden immers ook bur- gers die zich niet met politiek inlieten, bijvoorbeeld orangisten, principiële tegenstanders van de Bataafse Republiek of politiek ongeïnteresseerden, als zelfverkozen ‘passieve’ burgers alsnog tot het ‘actieve’ deel van de bevolking worden gerekend: ‘Hoe is het mogelijk, dat iemand tegelijk in een en dezelfde zaak actief en passief is? Zijn en niet zijn is immers de goden niet gepermitteerd’, 139 zo stelde Guljé. Met deze procedure werd de nieuwe politieke orde gevestigd op een schijnba- sis. Een grondwet die op deze wijze tot stand kwam zou op den duur ook haar draagkracht en

133 Ibidem, 45. 134 Staatsregeling van 1798, 24. In 1798 brachten in totaal 165.510 stemgerechtigden hun stem uit, waarvan 153.913 (93%) de staatsregeling goedkeurde. In oktober 1801 kwam het totaal aantal stemgerechtigden op 364.200 te liggen. Zie ook hoofdstuk 4. 135 De Gou, Staatsregeling van 1801, 56. 136 Ibidem, 96. 137 Ibidem, 135. 138 Ibidem, 98. 139 Ibidem, 137, vgl. 59, 68.

41 legitimatie verliezen, waardoor opnieuw stemmen voor een grondwetswijziging konden opko- men, ad infinitum. Het plan van grondwetswijzing schoot hier volgens de tegenstanders zijn 140 doel voorbij.

Bataafse tweedracht Hoewel er nog een dag te gaan was voordat de parlementariërs hun oordeel over het grond- wetsontwerp zouden vellen, leek Steyn Parvé op 10 juni al moegestreden. Vijf dagen lang had hij in het parlement moeten toehoren hoe ‘zijn’ ontwerp van alle kanten werd aangevallen. Waar- om kon het ontwerp niet eenvoudigweg aan de bevolking worden voorgelegd, zo vroeg hij zich openlijk af toen hij eindelijk uitgebreider het woord mocht nemen. Zij keurde het ofwel goed, dan wel af; in beide gevallen zou er weinig verloren zijn: ‘Of zoude ’t Bataafsche Volk, over ’t geheel geen eendracht willen, zoude het de twist, die sedert 20 jaaren hetzelve verdeeld heeft, 141 niet willen geëindigd zien[?] Dat het Vertegenwoordigend Lichaam opnieuw was vervallen in eindeloze discussies, compromisloze standpunten en het ontbreken van enige poging tot eensge- zindheid inzake het grondwetsvoorstel toonde andermaal aan waarom de Republiek toe was aan een nieuwe staatsregeling. De partijschappen moesten eindelijk tot een einde komen, en een nieuwe staatsregeling zou hiertoe uitkomst bieden. Hoewel bovenstaande redenering mank loopt op maar liefst twee drogredenen (waarom zou het voorleggen van een nieuw grondwets- voorstel een einde maken aan de tweedracht, de twist wordt gelijkgesteld aan het twistpunt) is Steyn Parvé’s opmerking illustratief voor het probleem dat de meeste Bataven hadden met het bestaan van partijen. Volgens de groep verdedigers van de grondwetswijziging werd de Bataafse politiek nog al- tijd overheerst door een diepgewortelde tweedracht. Waar deze partijschap precies vandaan kwam of waardoor zij werd veroorzaakt werd niet nader met argumenten omkleed; de geest van verdeeldheid waarde eenvoudigweg rond. Wel werd het fenomeen nadrukkelijk met de huidige staatkundige orde in verband gebracht, en daarmee ook de huidige staatsregeling, ‘welke de 142 geest van partijschap in den boezem der natie koesterd’. In het huidige systeem was er sprake van een ‘botsing’ tussen de uitvoerende en wetgevende macht: het Bewind werd in de uitvoering van zijn eigen taken belemmerd wanneer voorgestelde maatregelen en plannen in het parlement werden onderworpen aan eindeloze discussies die, zo meende men, weinig betrekking hadden 143 tot de betreffende vergaderpunten. Deze verdeeldheid leek aldus voort te komen uit het parle- ment zelf, hetgeen men bevestigd zag in de eindeloze discussies die het besluitvormingsproces vertraagden. De parlementaire discussiecultuur werd door de voorstanders van de grondwets- wijziging dus niet erkend als een vervelende doch onoverkomelijke eigenschap van de moderne

140 Ibidem, 69-70. 141 Dagverhaal der handelingen van het vertegenwoordigend lichaam des Bataafschen volks nr. 1349 zitting van 10 juni 1801 (Den Haag 1801) 510. De typering van 20-jarige broedertwist voor de gehele periode van 1781-1801 was eerder door Steyn Parvé gebruikt in het rapport van 17 mei, De Gou, Staatsregeling van 1801, 45. 142 Ibidem, 94. 143 Ibidem, 75.

42 politiek en haar scheiding van machten, maar zij werd geïnterpreteerd als een tekortkoming in het politieke systeem en een symptoom van bestuurlijke impotentie. Aangezien deze gebrekkige machtsverhoudingen door de staatsregeling stonden voorgeschreven, was de politieke verdeeld- heid in zekere zin geïnstitutionaliseerd en zolang deze nog in werking bleef, zou ook de twee- dracht voortleven. Een nieuwe staatsregeling was daarom noodzakelijk, wilde men de binnen- 144 landse gemoederen bedaren en eensgezindheid laten zegevieren. Waar de onvervreemdbare rechten van het volk werden aangegrepen om de herziening zelf te legitimeren, werd het partijschapsvocabulaire in de grondwetsdiscussie aangewend om de tegenstanders tot concessies te manen en de huidige gang van zaken te bekritiseren. Dit eerste werd nadrukkelijk gedaan door de commissie Steyn Parvé. In haar rapport stelde de commissie onomwonden dat het onmogelijk was een staatsregeling te creëren waarin iedereen zich volledig zou kunnen vinden: ‘Zodanig eene staatsregeling is er nimmer geweest, en zal er ook nimmer 145 zijn.’ Daarom was het des te noodzakelijker om concessies te doen en ‘bijzondere gevoelens en opiniën’ op te offeren om de algemene eendracht te bevorderen. De commissieleden, Steyn Parvé voorop, lieten zich er op voorstaan dat zij ook zelf hun persoonlijke bezwaren op het ontwerp aan de kant schoven en ten behoeve van het algemeen belang met het ontwerp instemden; daarmee parkeerden ze de tegenstanders van het ontwerp tegelijkertijd in een kamp van onbuig- 146 zame dogmatici die dit belang uit het oog waren verloren. Het pleidooi van Steyn Parvé vond, wellicht niet geheel verwonderlijk, weinig weerklank en het ontwerp werd met een grote Kamermeerderheid verworpen. Dat zijn argument echter niet geheel uit de lucht was gegrepen, zou blijken uit de latere discussie in september. Na de afwij- zing van het ontwerp begonnen Bewindsleden Pijman, Besier en Haersolte in te zien dat een nieuwe grondwet niet via de semi-constitutionele weg van het parlement was te realiseren. In samenspraak met de Franse gezant De Sémonville stelden zij in het geheim Willem van Irhoven van Dam, een belangrijke aanvoerder uit de patriottentijd en nu werkzaam bij het West-Indisch 147 Comité, aan het werk om een nieuwe staatsregeling te vervaardigen. Het uiteindelijke ontwerp moest rechtstreeks aan de bevolking worden voorgelegd. De staatsgreep die zij voorbereidden was in hun ogen de enige uitweg om de parlementaire impasse te doorbreken en een nieuwe grondwet doorgang te geven. Toen zij het Vertegenwoordigend Lichaam op 16 september van deze plannen op de hoogte stelden, lieten zij het niet na op te merken dat de werkwijze van het parlement zélf de belangrijkste oorzaak was voor deze noodmaatregel. De discussies in maart en juni, en, opmerkelijk genoeg, die van de Nationale Vergadering tussen 1796-1798, hadden hen tot de slotsom gebracht dat ‘eene welingerigte staatsregeling nimmer het gewrocht worden kon 148 van den arbeid en de raadpleeging eener talrijke Vergadering’.

144 Ibidem, 45, vgl. Rutjes, Door gelijkheid gegrepen, 200. 145 Ibidem, 41 146 Ibidem, 38, 41, 46, 95. 147 Ibidem, XXIII-XXV, over Willem van Irhoven van Dam zie Marc van Dijk, De patriotse publicist Wil- helmus van Irhoven van Dam 1760-1802 (ongepubliceerde doctoraalscriptie, Universiteit van Amsterdam 1994). 148 De Gou, Staatsregeling van 1801, 286.

43

Opmerkelijk is echter vooral dat bijna de helft van de kamerleden deze mening na ontvangst van deze mededeling op 16 september zelf óók deelde en het handelen van het Uitvoerend Be- wind met begrip en instemming tegemoet zag. In de vergadering gaven meerdere volksvertegen- woordigers aan dat dit inderdaad de enige weg was om de noodzakelijke veranderingen door te 149 voeren. De vruchteloze discussies eerder in het jaar hadden niet alleen aangetoond dat het huidige parlement niet in staat was om onderlinge geschillen tijdelijk te overstijgen om eens- gezind tot een goed ontwerp te komen – dat een aanzienlijk deel van het parlement in het geheel geen revisie wilde werd hierbij genegeerd – maar ook laten zij zien dat het Vertegenwoordigend Lichaam hier niet toe in staat was. Verschillende Kamerleden benadrukten dat dit in eerste in- stantie te wijten was aan de omvang van het parlement; met het forse ledental kon men niet 150 redelijkerwijs verwachten dat het doenlijk was eendrachtig tot besluiten te komen. Een haastig samengestelde commissie die de Kamer van advies moest voorzien kwam tot eenzelfde conclu- sie. In het advies vroeg zij zich af ‘of een wel ingericht ontwerp van staatsregeling immer door eene zo talryke vergadering kan daargesteld of ter conclusie gebragt worden’, waarna zij con- cludeerde dat dit door de ‘zo zeer uiteenlopende gevoelens der onderscheidene Leden althans 151 niet waarschynlyk is.’ Het Vertegenwoordigend Lichaam leek het geloof in zichzelf als parle- ment te hebben verloren.

De problematische omgang met het bestaan van partijschappen leefde in de grondwetsdiscussie ook op een geheel andere manier, hoewel dit paradoxaal genoeg nadrukkelijk niet door de Ka- merleden onder woorden werd gebracht. Het betrof hier de positie die de katholieke parle- mentsleden in de grondwetsdiscussie innamen. De twintig katholieken die in het Vertegenwoor- digend Lichaam zitting hadden spraken zich namelijk op één vertegenwoordiger na unaniem tegen de voortijdige grondwetsherziening uit. Met deze eenparige tegenstem diende men reke- ning te houden: in beide stemrondes maakte het katholieke aandeel meer dan de helft van de 152 tegenstemmen uit. Het grondwetsontwerp van de commissie Steyn Parvé wekte met name de afkeur van de katholieken omdat de scheiding tussen kerk en staat er in dreigde te verdwijnen. Artikel 163 van het ontwerp schreef voor dat de godsdienst – of hiermee specifiek de hervormde godsdienst werd bedoeld is niet duidelijk, maar wel aannemelijk – vanwege haar ‘weldadige invloed op het heil der maatschappij’ onder bescherming en toezicht van de wet zou komen te 153 vallen. In zijn uitgebreide betoog, waarin het ontwerp het op talloze punten moest ongelden, stelde Petrus Verhoysen met betrekking tot dit artikel dat godsdienst de geestelijke gesteldheid van de Bataven inderdaad ten goede kwam maar ook dat dit uitsluitend een persoonlijke aange-

149 Ibidem, 120. 150 Ibidem, 138. 151 Ibidem, 131. 152 Zie het stemoverzicht in De Gou, Staatsregeling van 1801, 657-658. Petrus Cuypers stemde tegen het ontwerp van de commissie Steyn Parvé, maar wees een voortijdige herziening niet principieel af. In sep- tember stemde hij voor het ontwerp van het Uitvoerend Bewind, maar mengde hij zich niet in de discus- sie; ibidem, 68-69. 153 De Gou, Staatsregeling van 1801, 176.

44 legenheid was en moest zijn. Wanneer de regering alle kerkgenootschappen moest onderhouden, 154 zou zij een ongekende financiële last op haar schouders halen. Dat de katholieken huiverig waren voor een minder strikte scheiding tussen kerk en staat was niet verwonderlijk. Zoals Edwina Hagen in haar proefschrift heeft laten zien bleef er in de Bataafse Republiek onderhuids een gespannen verhouding bestaan tussen aanhangers van het hervormde en het katholieke geloof. Ofschoon de Bataven zich graag voorstelden met de nieuwe Republiek een open en tolerante samenleving te hebben gecreëerd waarin het niet draaide om religieuze gezindheid maar om zaken als deugdzaamheid, zedelijkheid en verlicht burgerschap, bleken negatieve vooroordelen over katholieke medeburgers hardnekkig. Met regelmaat werden rooms-katholieken in zowel literaire als politieke geschriften afgeschilderd als een achtergestelde en onderontwikkelde bevolkingsgroep. Dit gebeurde niet alleen ondanks, maar ook dankzij de officiële gelijkstelling tussen alle religieuze gezindten: nu de katholieken een evenredig aandeel hadden in de nationale politieke besluitvorming rees bij niet-katholieken de vraag of hun room- se medeburgers wel tot de verlichte natie behoorden en of zij niet heimelijk een onderwerping 155 aan het pauselijk gezag nastreefden. Dit maatschappelijke en culturele antipapisme werd niet in de laatste plaats versterkt door het zich voortslepende proces van de restitutie van de voorma- lig katholieke kerken. Hoewel de herverdeling van de kerkgebouwen in de praktijk doorgaans in het nadeel van de katholieken uitpakte, kon niet worden voorkomen dat katholieken en her- 156 vormden in deze kwestie lijnrecht tegenover elkaar kwamen te staan. Vanuit het parlement was in 1798 een aparte commissie ingesteld (eveneens onder leiding van Steyn Parvé) om de aan- spraken van zowel katholieke als hervormde zijde op de kerkgebouwen te onderzoeken en be- slechten, maar in het voorjaar van 1800 kwam de gehele zaak alsnog op de parlementaire agen- da te staan. Een aanzienlijke groep hervormde gemeentes had bij het Vertegenwoordigend Li- chaam een rekest ingediend om de teruggave – al dan niet voorlopig – stil te leggen tot er in een toekomstige staatsregeling betere richtlijnen werden opgesteld (uitgaande van een wijziging in 1804). Dit rekest werd met een tegenrekest van katholieke zijde gepareerd, wat opnieuw de no- dige reacties uitlokte. Na beraad besloot het Vertegenwoordigend Lichaam evenwel dat het voor 157 de verdeling van de kerkgebouwen de reeds ingeslagen weg wilde vervolgen. In de uiteindelijke 158 staatsregeling van 1801 werd uiteindelijk besloten de restitutie der kerken geheel stop te zetten. Voor de katholieken stond er inzake de grondwetswijziging dus het nodige op het spel en gezien de parlementaire stemuitslagen leken zij daar ook naar te handelen. Het is daarom op- merkelijk dat de katholieke volksvertegenwoordigers in hun afwijzing van de voortijdige

154 J.H.J.M. Witlox, De katholieke staatspartij in haar oorsprong en ontwikkeling geschetst. Deel 1: De Noord-Nederlandsche katholieken in de politiek onder koning Willem I (Den Bosch 1919) 24. 155 Hagen, Min of meer doodlyken haat, 229-230. 156 P. Noordeloos, De restitutie der kerken in den Franschen tijd (Nijmegen en Utrecht 1937) passim. 157 Deze discussie wordt fraai weergegeven in een commentaar van de verlicht-conservatieve denker Adri- aan Kluit, die zich niet kon weerhouden de historische argumenten van de katholieken te fileren: [Adri- aan Kluit], Aanmerkingen op het request der roomschgezinden, tegen dat der gereformeerde gemeentens, nopens den eigendom der geestelijke goederen en fondsen (Amsterdam etc. 1800) 1-11, het rekest van de rooms-katholieken is in Kluits commentaar als bijlage toegevoegd. 158 Colenbrander, Bataafsche Republiek, 267; Ontwerp van staatsregeling voor het Bataafsche volk (Den Haag 1801) hierna: staatsregeling van 1801, art. 13. Zie ook hoofdstuk 5.

45 grondwetsherziening nooit wezen op de mogelijk nadelige uitwerkingen die een herziening kon hebben op de maatschappelijke positie van de katholieke bevolking. Evenmin stelden de voor- standers het eenparige stemgedrag van hun roomse collega’s aan de kaak, terwijl zeker niet on- 159 opgemerkt was gebleven. De geloofsverhoudingen in het parlement bleven hier nadrukkelijk onbenoemd. Het negatieve partijstigma maakte het de katholieke volksvertegenwoordigers on- mogelijk om al te nadrukkelijk voor de belangen van de katholieke gemeenschap te gaan staan. Zij zouden stellig de kritiek uitlokken niet het algemene volksbelang na te streven maar slechts dat van de eigen geloofsgenoten. Voorstanders van de herziening zagen zich voor een soortgelijk probleem gesteld: zouden zij het katholieke beestje bij de naam noemen, dan liepen ze het ge- vaar de grondwetsdiscussie te beladen met religieuze sentimenten, wat een voortijdige herziening 160 alleen maar kon vertragen.

Franse eendracht Het partijschapsvertoog dat in het parlement tot uitdrukking kwam werd tot slot niet alleen aangedreven door de opvatting dat het anders moest, maar ook dat het anders kón. Waar de verdedigers van de herziening de staatsregeling van 1798 kenschetsten als een reïficatie van tweedracht, zagen zij in Frankrijk, en dan met name in de figuur Napoleon, een toonbeeld en personificatie van eendracht. De Eerste Consul ontleende zijn status bij de volksvertegenwoor- digers aan zijn politieke overwinningen op zowel buitenlands als binnenlands gebied. Met het sluiten van het Verdrag van Lunéville op 9 februari 1801 tussen Frankrijk en Oostenrijk had Napoleon de jarenlange oorlogsvoering, die ook de Bataafse staatskas niet spaarde, tot een ein- 161 de weten te brengen. Met een vredesakkoord met Engeland in het vooruitzicht gaven de Bata- ven blijk van het besef dat zij leefden tussen een huidige ‘continentale’ en een zeer nabije ‘alge- mene vrede’. In het Verdrag van Lunéville waren bovendien artikelen opgenomen waarmee de zelfstandigheid en de landsgrenzen van de Bataafse Republiek werden erkend; een verdienste die 162 werd toegeschreven aan Napoleon zelf. Met het beëindigen van de Europese oorlog had Na- poleon voor de Bataven het ideale klimaat gecreëerd om tot bezinning over te gaan en de eigen 163 staatkundige zaken te overdenken. Het waren echter met name de binnenlandse aangelegenheden van Frankrijk waar de Bata- ven het nodige van konden leren. Als geen ander, zo stelde Huber, had Napoleon de geest van partijschap uit Frankrijk verdreven en met daadkracht vereniging en broederschap gevestigd in

159 ‘En général, il n'a point l'approbation des catholiques. Ils voient avec regret assurer un traitement viager aux ministres de la réligion réformée,’ zo schreef De Sémonville aan Talleyrand; De Gou, Staatsregeling van 1801, 588-589. 160 Edwina Hagen, ‘Een zaal van staatsmannen, niet van godgeleerden. Godsdienstige sentimenten in de Nationale Vergadering’, in: Het Bataafse experiment, 125-153, aldaar 132-140; ook in de context van de Nationale Vergadering was er sprake van een ‘katholiek blok’, Oddens, Pioniers in schaduwbeeld, 134- 136. 161 Raymond Kubben, Regeneration and hegemony. Franco-Batavian relations in the revolutionary era 1795-1803 (Leiden en Bosten 2011) 651-675. 162 De Gou, Staatsregeling van 1801, 134-135. 163 Hier gaf het Uitvoerend Bewind in de missive van 2 maart al blijk van; ibidem, 2.

46

164 het reeds lang in partijen verdeelde land. Hoewel de verdedigers niet nader ingingen op de Franse constitutie en het politieke stelsel die met de staatsgreep in brumaire van het jaar VIII waren ontstaan en die de noodzakelijke machtsbasis voor beleid vormden, grepen zij het Franse voorbeeld aan om duidelijk te maken dat het goed mogelijk was eendracht te creëren 165 in het huidige tijdsgewricht. De loftuitingen op Napoleons persoon en beleid kenden echter ook bepaalde grenzen. Deze werden kennelijk in de Kamerdiscussie overschreden toen Van Leyden en De Leeuw, beiden ook lid van de commissie Steyn Parvé, in juni aangaven dat een grondwetsherziening niet alleen wenselijk was voor de binnenlandse verhoudingen, maar ook zou beantwoorden aan Napoleons 166 wens politieke rust en eendracht in de Bataafse Republiek te zien terugkeren. Zowel voor- als tegenstanders struikelden over deze opmerkingen, want wat de Fransen over deze kwestie dach- ten deed in principe niet ter zake. Een nieuwe grondwet moest door de Bataafse bevolking, en door haar alleen, worden goedgekeurd. Dat de Bataven het recht hadden om over hun eigen binnenlandse aangelegenheden te beschikken viel zelfs na te lezen in het Verdrag van 167 Lunéville. Anderen namen een tussenpositie in tussen De Leeuw en Van Leyden en hun critici, door te stellen dat de Franse houding in deze zaak wellicht niet bindend was of mocht zijn, maar dat de opvattingen van de trouwe bondgenoot moesten worden gezien als ‘een vriendelijke 168 raadgeving’, die de Bataven in ieder geval in hun beraadslagingen konden meenemen. In ab- stracto mocht Frankrijk dus als toonaangevend voorbeeld gelden, maar in concreto werd elke bemoeienis met argwaan bejegend. Zelfs Steyn Parvé, wellicht de meest gepassioneerde voor- vechter van de grondwetsherziening, stelde dat de mogelijke interesse van Frankrijk in deze kwestie niet relevant was, aangezien een ingrijpen van de Fransen juist de binnenlandse verhou- dingen op scherp kon zetten. Dat hadden we al eerder gezien, zo voegde hij er snedig aan toe: ‘Ik rappelleer mij een tijd, dat een zeker inconstitutioneele stap met de wil der Fransche Rege- 169 ring gepallieerd wierd’.

Balans Het herzieningsvoorstel van het Uitvoerend Bewind veroorzaakte grote beroering in het Verte- genwoordigend Lichaam. Hoewel de discussie zich in het begin liet kenmerken door onduide- lijk- en vaagheden, sommige volksvertegenwoordigers merkten het zelf al op, zouden al spoedig twee partijen tegenover elkaar komen te staan. Concrete verbeterpunten in het staatkundige bestel werden welhaast niet besproken, de discussie speelde zich eerder op een principiëler ni- veau af: mocht de staatsregeling voortijdig gewijzigd worden en hoe viel dat te verantwoorden? Zowel voor- als tegenstanders grepen in deze discussie terug op ingesleten denkbeelden over hoe

164 Ibidem, 93. 165 Ibidem, 45-46. 166 Ibidem, resp. 71-72, 74. 167 Ibidem, 51, 134-135. Ook tegenstander Jurianus Ondorp was geenszins van deze Franse interesse over- tuigd; indien Napoleon hier een mening over had, dan zou het Vertegenwoordigend Lichaam wel een missive van de bondgenoot hebben ontvangen; 80. 168 Ibidem, 93. 169 Ibidem, 95.

47 en op welke basis de Bataafse politiek moest functioneren, maar aan deze concepten gaven zij nu soms een geheel nieuwe uitleg. Vanuit de opvatting dat de staatsregeling van 1798 gezien moest worden als de uitgedrukte wil van het volk, beargumenteerden tegenstanders dat noch het Uitvoerend Bewind, noch het Vertegenwoordigend Lichaam de politieke bevoegdheid had om tot een voortijdige wijziging over te gaan. Tegenover de volkswil poneerden de voorstanders het abstractere algemeen belang of volksgeluk; de burgerpolitici hadden weliswaar trouw gezworen op de grondwet, het zou niet minder met de politieke grondslagen van de Republiek strijdig zijn gebreken in de staatkundige orde te ondervinden, om de implementering vervolgens onverwijld voort te zetten. Gedurende de discussie raakte de bestaande staatsregeling zowel gehistoriseerd als gepoliti- seerd. Met name de voorstanders van de herziening stelden dat de staatsregeling werd getekend door de revolutionaire periode waarin zij was ontstaan. Door te wijzen op de zuiveringen van de stemregisters in 1798 stelden zij dat de staatsregeling niet als maatschappelijk verdrag kon worden aangemerkt. Sterker nog, zolang de staatsregeling van kracht was, leek maatschappelijk eendracht uitgesloten. Ook de gecentraliseerde staatsinrichting kwam onder vuur te liggen. Voorstanders stelden dat de huidige staatsinrichting inefficiënt en inadequaat was om alle poli- tieke aangelegenheden op lokaal niveau op een juiste manier af te handelen. De machtsconcen- tratie op nationaal niveau belemmerde zodoende de positieve vrijheid van de burger om invloed en zeggenschap uit te oefenen op lokaal niveau, in negatieve zin werd hij door onjuiste maatre- gelen uit ‘Den Haag’ in zijn bewegingsvrijheid belemmerd. Onderling kwamen de volksvertegenwoordigers er in ieder geval niet uit en de parlementaire weg naar een grondwetsherziening leek na de verwerping van het herzieningsvoorstel in juni zo goed als afgesloten. De verdeeldheid in het parlement had volgens het Uitvoerend Bewind eens te meer bewezen dat een talrijke vergadering niet in staat was in het belang van de Bataafse bevolking te handelen; het uiteindelijke grondwetsvoorstel legden zij dan ook direct voor aan de bevolking. Menig Bataaf had zijn eigen mening in deze kwestie al in de loop van het jaar ge- vormd. De grondwetdiscussie was niet onopgemerkt gebleven en ook buiten de muren van het parlement waren de Bataven recht tegenover elkaar komen te staan.

48

3 Vierschaar van het algemeen gevoelen Grondwetsdiscussie in de politieke pers

‘Er was toch geen gehucht in het geheele Vaderland, er was geen stand in de maatschappij, er was geen partij onder de ingezetenen, bij welke zich de klaagstem niet luid verhief’, zo om- schrijft volksvertegenwoordiger en geschiedschrijver Jean Henry Appelius de toestand in de 170 Bataafse Republiek omstreeks 1801. Hoewel Appelius in zijn boek De staatsomwenteling van 1795 in haren aart, loop en gevolgen beschouwd geen onbevooroordeelde weergave geeft van de politieke ontwikkelingen in Bataafse Republiek, zullen zijn meeste tijdgenoten hem in ieder ge- val op dit punt gelijk hebben gegeven. In strikte zin was het herzieningsvoorstel van het Uitvoe- rend Bewind een parlementaire aangelegenheid, het zal nauwelijks verbazen dat er in de loop van 1801 ook buiten de muren van het Vertegenwoordigend Lichaam heftige discussies over de staatsregeling ontstonden: de scheidslijn tussen politiek en samenleving stond in de Bataafse Republiek nooit streng getekend, maar in 1801 leek die lijn zelfs even compleet te zijn verdwe- nen. Het ontstaan van deze bredere grondwetsdiscussie werd deels door volksvertegenwoordi- gers zelf in de hand gewerkt, wanneer zij doelbewust verkozen in pamfletten hun standpunten uitvoeriger onder woorden te brengen. Deze geschriften boden hun de mogelijkheid de grenzen van het parlementaire debat te overstijgen, dat zoals we zagen hoofdzakelijk draaide om de vraag of er wel een politiek-juridische basis was waarop een voortijdige herziening kon worden doorgevoerd. De bevolking kon het parlementaire debat bovendien nauwgezet volgen in de no- tulen die integraal in het Dagverhaal werden gepubliceerd, en die ook uitgebreid werden over- genomen in de vele dagbladen die door het gehele land verschenen. De veelal anonieme auteurs reageerden met regelmaat op de in het Vertegenwoordigend Lichaam besproken onderwerpen, terwijl zij de grondwetsdiscussie tegelijkertijd aanzienlijk verbreedden door nieuwe afwegingen en argumenten aan te dragen. De staatsregeling werd in 1801 voor de vierschaar van het alge-

170 [Jean Henry Appelius], De Staatsomwenteling van 1795 in haren aart, loop en gevolgen beschouwd (Leiden 1801) 161.

49 meen gevoelen gedaagd, om Gerrit Paape’s omschrijving te gebruiken, en vanuit goed republi- 171 keins gebruik velde menig burger zijn eigen vonnis. De geschriften die in het kader van de grondwetsherziening verschenen liepen wat betreft inhoud, vorm en diepgang sterk uiteen. Dit laat zich deels verklaren aan hand van de staatsrege- ling zelf, waarin immers de gehele staatsinrichting in al haar onderdelen stond vastgelegd. Deze verscheidenheid laat ook zien dat de herzieningskwestie niet kan worden herleid tot één centraal twistpunt. Mijns inziens kan de grondwetsdiscussie dan ook beter worden beschouwd als een vorm van politieke en maatschappelijke catharsis: toen het Uitvoerend Bewind de staatsregeling in maart ter discussie stelde, bood het anderen de mogelijkheid het ongenoegen dat voordien sluimerde openlijk te formuleren en op één punt te richten. In dit hoofdstuk zal worden gepro- beerd, al was het maar omwille van het overzicht, de grondwetsdiscussie van 1801 tot enkele hoofdpunten terug te voeren. Dit zal worden gedaan aan hand van drie voornaamste ‘partijen’ of ‘posities’ die in de publieke discussie zijn te onderscheiden en die tevens de belangrijkste ka- ders van het debat vormden. De eerste positie werd ingenomen door de republikeinse tegenstanders van de voortijdige herziening. Zij vonden een belangrijke stem in Tweede Kamerlid Pieter Linthorst, die in diverse pamfletten en het tijdschrift De Mentor, dat tussen 7 april en 27 juni in twaalf nummers ver- scheen, vanuit een radicaal-republikeins vertoog verzet aantekende tegen de plannen van het Uitvoerend Bewind. Een tweede positie ontstond in de kritiek die werd geuit op de gecentrali- seerde eenheidsstaat van de Bataafse Republiek. Dit onderwerp werd door Gerhard Dumbar, de patriotse voorman uit Deventer en sinds de Omwenteling de bekendste en beruchtste pleitbezor- ger van het federalisme, in februari 1801 op de kaart gezet met zijn Betoog, dat eene onverdeelde regeeringsvorm in een gemeene-best, uit haren eigen aart, onbestendig en voor de vrijheid van den staat gevaarlijk zijn moet. Hoewel het principiële federalisme van Dumbar weinig navolging kreeg, volgden op zijn Betoog diverse reacties die een middenweg zochten tussen de staatsrege- ling van 1798 en Dumbars standpunt. Deze middenweg werd ook verkozen door de derde, her- zieningsgezinde positie. Deze groep, waartoe Appelius en de auteurs van het tijdschrift Natio- naal Magazijn behoorden, nam een opmerkelijke positie in het debat in. Zij liet zich voorstaan op haar principiële afwijzing van partijvorming en pragmatische argumenten over de staatsin- richting, maar koos wel degelijk partij voor de grondwetsherziening en de uiteindelijke staatsre- geling van 1801.

Republikeins constitutionalisme Ongetwijfeld de belangrijkste woordvoerder van de bevolkingsgroep die zich voor het behoud van de staatsregeling van 1798 en stellig tegen een voortijdige herziening uitsprak, was Tweede Kamerlid Pieter Linthorst (1757-1807). Voorheen werkzaam als boek- en behangseldrukker in Utrecht, was met de Omwenteling voor Linthorst de weg vrijgekomen zijn politieke ambities na

171 Gerrit Paape, De Bataafsche Republiek, zo als zij behoord te zijn, en zo als zij weezen kan: of revoluti- onaire droom in 1798: wegens toekomstige gebeurtenissen tot 1998, Peter Altena (ed.) (Nijmegen 1998 [Amsterdam etc. 1798]) 96.

50 te jagen. Vanuit dezelfde stad had hij in de winter van 1795 de komst van de Bataafs-Franse troepen voorbereid, waarna hij in de daaropvolgende jaren diverse lokale politieke functies ver- 172 vulde. Met het oplopen van de tegenstellingen tussen de Moderate en Republikeinse partij in de Nationale Vergadering vanaf 1797, koos Linthorst partij voor de laatste stroming. In april van dat jaar richtte hij in Utrecht, zoals ook elders in het land gebeurde, een Sociëteit voor Een- en Ondeelbaarheid op, een politiek genootschap dat zich met het organiseren van lezingen en vergaderingen sterk maakte voor de nationale eenheidsstaat en de ontmanteling van het ancien 173 régime. Na in Utrecht zijn bijdrage te hebben geleverd aan de strijd van de Republikeinen te- gen het referendum van 1797, verklaarde Linthorst zich een sterk medestander van de radicale staatsgreep van januari 1798. Hij kreeg een maand later dan ook van het revolutionaire bewind in Den Haag de opdracht als voorzitter van het lokale intermediair bestuur de ambtenarij en 174 stemregisters in Utrecht van politieke tegenstanders te zuiveren. Eerst na de tweede staatsgreep van 1798 raakte Linthorst actief betrokken in de nationale politiek: in juli verkoos het district Soestdijk hem tot afgevaardigde in het Vertegenwoordigend Lichaam, een jaar later werd hij door het district Amsterdam VIII herkozen. Beide keren kwam Linthorst na loting in de Tweede Kamer terecht, waar hij tot de opheffing van het Vertegen- woordigend Lichaam in oktober 1801 volksvertegenwoordiger bleef. Als overtuigd aanhanger van de staatsregeling zag Linthorst het als een persoonlijke opdracht de grondwet in werking te brengen. As volksvertegenwoordiger in de Tweede Kamer, het controlerende en ratificerende orgaan van het Vertegenwoordigend Lichaam, beschouwde hij het daarbij als zijn specifieke taak te overzien dat de nieuwe wetgeving geheel overeenstemde met de letter van de grondwet: de blauwdrukken van 1798 moesten streng worden nageleefd. Vanuit dit strenge constitutiona- lisme, waar hier de opvatting wordt bedoeld dat de grondwet de belangrijkste of zelfs enige maatgever mocht zijn in het politieke speelveld, voelde Linthorst zich meerdere malen genood- zaakt om zich, nadrukkelijk als volksvertegenwoordiger, middels pamfletten direct tot de Ba- taafse bevolking te richten wanneer de staatsregeling zijns inziens onjuist in de praktijk werd 175 gebracht. Toen de staatsregeling in maart 1801 in haar geheel ter discussie kwam te staan, greep Lint- horst direct naar zijn pen. Al op 14 maart verscheen van zijn hand Aan het Bataafsche volk, waarin hij zich met zijn mede-volksvertegenwoordigers Harmen Ament, Johannes Cramer en

172 Over Linthorst zie De Bruin, Burgers op het kussen, 53-58; Colenbrander, Gedenkstukken I, 372. 173 De Bruin, Burgers op het kussen, 192-199, 262-263.. 174 Ibidem, 60; een reden voor Colenbrander om Linthorst tot de Nederlandse ‘Jacobijnen’ te scharen; Co- lenbrander, Gedenkstukken II, 1024. 175 Eind 1798 betrof dit het voorstel van Eerste Kamerlid J. van Haasten om, op voorslag van het Franse gezag, een amnestie te verlenen aan stadhoudersgezinde ambtenaren die na de Omwenteling van 1795 uit hun ambt waren gezet. Linthorst stelde dat het een gevaarlijke stap was om zelfverklaarde tegenstanders van het nieuwe regime te verschonen; Pieter Linthorst, Advys over eene te verleene amnestie (…) met een verhandeling van denzelven burger over de politique verschillen der zich noemende patriotten in Neder- land (Den Haag 1799). Een tweede kwestie speelde in het voorjaar van 1800, toen in het Vertegenwoor- digend Lichaam werd gediscussieerd over de optie om getrapte verkiezingen in te voeren bij het instellen van de nieuwe gemeentebesturen; idem, Iets over de middelijke of onmiddelijke verkiezingen en vrije be- oordeeling over het adres van M. Pruis c.s. (…) (Den Haag 1800).

51

176 Dirk Hoitsma stellig tegen de plannen van het Uitvoerend Bewind keerde. Nog in dezelfde 177 maand volgde een uitvoerige verdediging van de staatsregeling. Ook het latere ontwerp van de commissie Steyn Parvé en de definitieve staatsregeling van september 1801 werden elk in afzon- 178 derlijke geschriften van uitvoerig commentaar voorzien. Daar bovenop publiceerde Linthorst tussen april en juni nog anoniem een periodiek, De Mentor, waarin hij vuriger tekeer ging tegen de herzieningsplannen en grondwetskritiek. Linthorst was ervan overtuigd dat de situatie in de Bataafse Republiek door het Uitvoerend Bewind en het herzieningsgezinde deel van het parlement – al dan niet moedwillig – volkomen foutief werd ingeschat. Waar de Bewindsleden in het voorstel van 4 maart een onderscheid maakten tussen de ‘theorie’ van de staatsregeling en de ‘praktijk’ van de Bataafse politiek, zoch- ten zij volgens Linthorst de oorzaken van de huidige problemen ten onrechte in het eerstge- noemde. In zoverre er problemen bestonden in de Bataafse Republiek – Linthorst benoemt ner- gens specifieke zaken – konden deze eerder worden verklaard aan hand van het gegeven dat de staatsregeling slechts in delen in werking was gebracht; nieuwe en oude wetgeving liepen nog door elkaar en hier waren inderdaad botsingen ontstaan. Dit probleem werd echter niet door de grondwet zelf veroorzaakt, maar door het onbekwame handelen van Bestuursleden en volksver- tegenwoordigers, die de grondwetsartikelen na 1798 op een onjuiste wijze naar de praktijk ver- taalden. Daardoor spraken de ervaringen van het afgelopen jaar eerder vóór de staatsregeling, dan tegen haar: had de staatsregeling immers geen bescherming geboden in 1799, toen het land door binnen- en buitenlandse gevaren werd bedreigd? Was de zekerheid van de grondwet niet juist de steun waar het land in onrustige tijden op kon teruggrijpen en zou een voortijdige ont- 179 binding van het maatschappelijk verdrag het land niet in anarchie en wanorde laten storten? Dit alles tezamen betekende niet alleen dat de problemen die men ervoer niet aan de grond- wet konden worden verweten, maar ook dat een voortijdige herziening op dit moment volledig voorbarig was: de staatsregeling kon pas beoordeeld worden op het moment dat zij volledig in werking was gebracht. Gezien de vertraging die de implementering in de voorgaande jaren had opgelopen zou het zelfs logischer zijn de herzieningstermijn uit te stellen in plaats van in te kor- 180 ten. In elk geval was grondwetsherziening het onjuiste ‘geneesmiddel’ om de actuele proble- 181 men te bestrijden. Met het herzieningsvoorstel begaf het Uitvoerend Bewind zich bovendien buiten zijn bevoegdheden als uitvoerende macht en tegelijkertijd ondermijnde het de status van de staatsregeling als maatschappelijk verdrag. Zoals ook in het parlement was betoogd, stelde

176 Het pamflet is integraal afgedrukt in De Gou, Staatsregeling 1801, 547-556. 177 Pieter Linthorst, Onderzoek of er botzingen tusschen de onderscheiden magten bij de staatsregeling, voor het Bataafsche volk, ingesteld, gevonden worden; zoo als door het Uitvoerend Bewind is voorge- dragen, en of eene onverwijlde herziening noodzakelijk zij (Leiden 1801). 178 Resp. Pieter Linthorst, Wederleggend betoog dat het ontworpen plan van constitutie strydig is met de aangenomen grondbeginzelen (…) (Den Haag 1801) en idem, Iets betreklyk het gebeurde voor en op den 15de september 1801, benevens eenige aanmerkingen op het, door de meerderheid van het Uitvoerend Bewind voorgedraagen ontwerp eener staatsregeling voor het Bataafsche Volk, en hetzelve verzellende proclamatie (s.l. 1801). 179 Linthorst, Onderzoek of er botzingen zijn, 20. 180 De Gou, Staatsregeling 1801, 548. 181 Linthorst, Onderzoek of er botzingen zijn, 19-21.

52

Linthorst voorop dat de huidige grondwet met nadrukkelijke instemming van het volk tot stand was gekomen. Hiertoe behoorde ook de vijfjarige herzieningstermijn en elke inbreuk of inhou- 182 delijke wijziging van dit verdrag deed afbreuk aan de volkswil zelf. Belangrijker was volgens Linthorst echter dat deze staatsregeling eenduidig en onmiskenbaar overeenkwam met de be- langrijkste grondbeginselen en verworvenheden van de revolutie: vrijheid en gelijkheid. Linthorst gaf een klassiek-republikeinse uitleg aan deze begrippen. Politieke vrijheid kon al- leen bestaan wanneer de burger permanente inspraak had in, en invloed op de wetgeving, en wel via de representatieve weg die in de staatsregeling was vastgesteld. Aangezien de bevolking zelf haar belangen het beste kent, kan alleen zij de wetgever zijn, en daarom was een absolute ge- lijkheid voor de wet noodzakelijk, omdat er anders sprake was een overheersing van één groep 183 over de andere. Deze gelijkheid kon alleen worden gegarandeerd wanneer elke burger in de maatschappij zonder onderscheid op basis van geloof, woonplaats, bezit of kundigheden, voor de wet dezelfde rechten genoot; zaken die volgens Linthorst allemaal zorgvuldig in de huidige staatsregeling waren opgenomen. In zijn Onderzoek of er botsingen in de grondwet zijn, dat reeds eind maart verscheen, probeerde Linthorst nog met een uitgebreide analyse van de huidige staatsregeling aan te tonen dat deze grondwet de staatsinrichting voorschreef die het beste over- eenstemde met de grondslagen van de revolutie. De ‘botsingen’ waar het Bewind over repte bleek hij wonderwel dan ook niet in te kunnen vinden. De volksinvloed kwam ondubbelzinnig tot uiting in het Vertegenwoordigend Lichaam, en de andere machten waren zodanig aan ban- den gelegd dat deze invloed onmogelijk kon worden misbruikt of miskend. Het was zelfs princi- pieel onmogelijk dat de ‘gebreken en botsingen’ die men nu mocht ervaren uit de staatsin- richting voortkwamen. ‘Het is ondubbelzinnig gebleken,’ zo merkte Linthorst aan het eind van zijn onderzoek (een lange opsomming van de grondwetsartikelen waarin de machtsverhoudin- gen stonden vastgelegd) ‘dat de bij de Staatsinrichting vastgestelde en afgescheiden magten – niet alleen niet (gelijk het Uitvoerend Bewind zegt) moeten botzen, maar zelf niet kunnen bot- 184 zen’. Linthorst hekelde dat er met het voorstel van het Uitvoerend Bewind een ‘zugt tot verande- ring’ was ontstaan, waardoor verschillende bevolkingsgroepen de hoop hadden gekregen de oude orde deels of in haar geheel te kunnen herstellen: aanhangers van het federalisme hoopten op de terugkomst van de soevereine gewesten, de orangisten hoopten op de terugkeer van de 185 stadhouder en de gewezen aristocraten hoopten op een herstel van stand en macht. Na lezing

182 De Gou, Staatsregeling 1801, 548-550, 554-555. Hier vond Linthorst ook een medestander in de anonie- me pamfletauteur die eveneens stelde dat: ‘men [moet] een ridicule zyn om te beweeren, dat het Volk, hetwelk zo voorzichtig was, om te bepalen dat de staatsregeling zou’e overzien worden, ook in deeze te gelyker tyd de onvoorzigtigheid gehad heeft, om te bepaalen, dat die vyf Jaaren, zonder verandering zouden bestaan.’ N.N., Quint essents wegens de voordragt van het Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek, rakende de instandblyving der staatsregeling van het Bataafsche Volk (…) (Amsterdam [1801]) 12. 183 Linthorst, Wederleggend betoog, 8-13, 17-21, 31-32.Dit klassiek-republikeinse vertoog over vrijheid en gelijkheid komt sterk overeen met de wijze waarop de republikeinse partij haar programma in de jaren 1797-1798 verdedigde; Rutjes, Door gelijkheid gegrepen, 75-89. 184 Linthorst, Onderzoek of er botzingen zijn, 82; cursivering in origineel. 185 Linthorst, Onderzoek of er botzingen zijn, 7-8.

53 van zowel het Ontwerp en de definitieve staatsregeling stelt Linthorst dat deze ontwerpen in- derdaad gehoor gaven aan de wensen van deze antirevolutionaire bevolkingsdelen. In 1801 leek men weer terug bij af en moesten de revolutionaire idealen opnieuw worden verdedigd en be- vochten. Zolang het Uitvoerend Bewind niet nader specificeerde met welke grondwetsartikelen er problemen waren, kon de bevolking niet licht over een herziening denken. Met elke grondwets- wijziging konden de revolutionaire verworvenheden mogelijkerwijs ongedaan worden gemaakt, waardoor niets minder dan de politieke vrijheid van de bevolking ook op het spel stond: ‘wijl men de zugt tot verandering doet voorkomen als zich slegts tot de wijzigingen van de aangeno- men orde van zaaken bepalen (…) mogen de Grondbeginzelen niet aangerand of door wijzigin- gen in de uitoeffening onnut gemaakt, en alzo in effecte, hoe bedekt dan ook, tot een vernieti- 186 ging van de revolutie gebogen worden.’ Een verandering kon alleen geschieden in het belang van het algemeen welzijn of volksgeluk, ‘alle andere oogmerken zijn (en zullen dit steeds wezen) 187 voor de maatschappij verwoestende.’ Na lezing van het Ontwerp en de definitieve staatsrege- ling bleek volgens Linthorst dat dit nu in het geheel niet het geval was en dat de belangrijkste wijzigingen – het getrapte kiesstelsel, het censusstemrecht en de versterking van de uitvoerende macht – op geen enkele wijze waren te rijmen met de revolutionaire grondbeginselen van 1795.

Deze ideeën kwamen ook uitvoerig terug in De Mentor, het wekelijkse tijdschrift dat Linthorst van begin april tot eind juni anoniem publiceerde. Opvallend is dat Linthorst zich in zijn ano- nimiteit – hij maakte zijn auteurschap bij het verschijnen van het laatste nummer bekend – veel explicieter en in aanzienlijk fellere bewoordingen uitliet over de constitutionele ontwikkelingen van 1801 en een veel radicaler interpretatie gaf van de staat waarin de Republiek zich bevond. Waar hij in zijn pamfletten met name de huidige orde verdedigde en zich niet nader uitliet over de mogelijke motieven van de herzieningsgezinde bestuurders en vertegenwoordigers, liet hij er in De Mentor geen twijfel over bestaan dat de Republiek zich in een kritieke toestand begaf. Veel Bataven hadden zich laten misleiden te denken dat de revolutie met de staatsregeling van 1798 was voltooid: ‘Men rekende de reis volbragt toen men in zee stak, en het gebouw door 188 het leggen van den eersten steen voltooid.’ Niets was minder waar. Dezelfde aristocraten en volksonderdrukkers die in 1787, 1795 en 1798 de opmars van de volksvrijheid hadden bestreden waren nog altijd in het land en bestuur aanwezig en deden verwoede pogingen hun macht te consolideren. Dit was niet zonder succes, want in juni 1798 hadden deze aristocraten, vermomd als ‘verdedigers van de vrijheid’, het bewind afgezet dat in januari aan de macht was gekomen en waren na hun machtsgreep direct begonnen de staatsregeling en haar grondslagen te onder- mijnen. De bevolking stond erbij en keek ernaar, toen zij de uitvoering van de staatsregeling stelselmatig saboteerden, haar artikelen ontkrachten en de bevolking ophitsten om particuliere

186 Linthorst, Wederleggend betoog, 7; [interpunctie aangepast, DA]. 187 Linthorst, Onderzoek of er botzingen zijn, 10. 188 [Pieter Linthorst], De Mentor nr. 3 [april 1801] 19. De afleveringen van de Mentor waren niet gedateerd, de hier genoemde data zijn op basis van advertentieteksten en inhoudelijke verwijzingen geschat.

54

189 belangen na te streven in plaats van het algemeen, republikeinse volksgeluk. Dit alles met het doel de verworvenheden van de revolutie in een slecht daglicht te zetten en het herstel van het ancien régime te doen wederkeren: ‘men heeft de staatsregeling mishandeld om dat dezelve in 190 uwe oogen zoude gebrekkelijk zijn.’ Dit kon men bevestigd zien in het Ontwerp van de commissie van Steyn Parvé, waaraan Lin- thorst als Mentor een veel radicaler oordeel over velt: alle volksinvloed werd in dit ontwerp vernietigd, de ongelijkheid tussen burgers middels de getrapte verkiezingen en census hersteld; 191 de Bataafse vrijheid werd publiekelijk ten grave gedragen. Het ergste was nog dat de vervaar- digers van het Ontwerp hun eigenlijke machtszucht met leugens maskeerden door te stellen dat de vrijheid in de nieuwe grondwet behouden bleef. Zoals hierboven omschreven kon politieke vrijheid alleen bestaan wanneer de bevolking zelf actief betrokken bleef bij het bestuur van het gemenebest, en deze taak kon slechts bij vertegenwoordiging en voor een bepaalde tijdsperiode uit handen worden gegeven. De vervaardigers van het Ontwerp stelden vrijheid nu gelijk aan ‘een onbelemmerde beweging’; ‘“Gijlieden loopt immers ten allen tijden, door elkanderen los – 192 Ergo, zijt gij vrij”’, zo vat Linthorst deze vrijheid samen. Zij die deze vrijheid ontmaskeren voor wat zij was en de bestaande orde verdedigden werden ondertussen als radicaal en revoluti- onair weggezet: ‘Men heeft u lasterende van anarchie beschuldigd, en predikt die in het open- baar, men heeft u van partijdigheid beschuldigd en voert het orangisme en de anglomanie open- 193 lijk op – het afgezwooren foederatieve bestuur word als een vaderlands stelsel verdeedigd’. Linthorsts verdediging van de positieve, republikeinse vrijheid en zijn evaluatie van de actue- le situatie in de Bataafse Republiek kreeg in De Mentor de vorm van een klassiek-republikeinse kritiek, waarin maatschappelijk verval sterk werd verbonden aan de politieke rol van burger. Daarbij maakte hij duidelijk dat de huidige crisis niet alleen te wijten viel aan de handelswijze van de aristocratische volksbedriegers – tirannen zullen immers tiranniseren. Daarentegen acht hij ook zijn eigen lezers, die hij toch als oprechte, zij het misleide republikeinse burger be- schouwt, zélf verantwoordelijk voor het ontstaan van deze situatie. De Bataven hadden in 1798 ten onrechte geconcludeerd dat de revolutie tot een einde was gekomen en nadat zij hun volks- vertegenwoordigers hadden gekozen waren zij passief op hun lauweren gaan rusten. ‘Die het eind wil, kan zich aan de middelen niet onttrekken’, zo luidt ook het motto van de Mentor; wie van de vrijheid wil genieten mag zich niet van de politiek afzijdig houden en moet permanent actief blijven om de staat te onderhouden en de vrijheid verder te ontplooien. De burgers had- den niet begrepen dat een vrije republiek enkel kon bestaan bij gratie van de permanente poli- tieke activiteit van betrokken burgers. Linthorst schuwt het niet om zijn eigen lezers hier goed de les te lezen:

189 De Mentor nr. 2 [april] 14. 190 De Mentor 3 [april] 22 en nr. 7 [mei] 53. 191 Het Ontwerp en de parlementaire discussies worden behandeld in nummer 8 en 9, 57-72. 192 De Mentor nr. 5 [mei] 35 [interpunctie aangepast, DA]. Linthorst maakt hier gebruik van het concept- ontwerp dat in nummer 62 van de Burger politieke blixem was verschenen. 193 De Mentor nr. 10 [juni] 87-88 [interpunctie aangepast, DA],

55

Zo gij uwe vrijheid echt waardeerde, uwe afzonderlijke en algemeene rechten en pligten verstandig en eerlijk beoeffend had, daarop uwe aanbeveeling, aan al wat maatschappelijk vermogen bezit, gegrond had, nimmer konde uwe vrijheid in gevaar of het vaderland, dat gij behoorde te beminnen, aan schok- ken bloot gesteld worden. Nimmer had gij zien gebeuren het geene geschied is, en wat nog, zonder eene volkomen [plichtsbetrachting] van uwe zijde geschieden kan. Waar gij u derhalven in de uitkomst over beklaagd, gaaft gij zelve den eersten slag der beweging aan, en het gewrocht door eenige uwer vertegenwoordigers opgevoerd en als een geschikt gareel om u alle te breidelen voorgedragen – een 194 bewys van hunne trotsheid en te gelijk van uwe kleinhartigheid, zijt gij zelve de eenige oorzaak van.

De vrijheid mocht niet alleen genoten worden, maar het politieke burgerschap moest ook be- wust en bij voortduring worden gecultiveerd in politieke deugden en betrokkenheid. Alleen de burger zelf weet wat zijn belangen zijn en hij is zelf de enige die deze belangen daadwerkelijk zal behartigen. Laat de burger de uitoefening van zijn politieke rechten achterwege, dan zullen an- deren hier onvermijdelijk misbruik van maken. Dit was in 1801 voor iedereen duidelijk gewor- den, maar gelukkig – Linthorst schreef dit nadat het herzieningsvoorstel in juni definitief van de baan leek – hadden de volksvertegenwoordigers hun taak goed begrepen en de Republiek van de 195 ondergang gered. Voor het vervolg was het nu echter noodzakelijk dat de burgers zich allen als één partij achter de grondwet schaarden, want alleen dan zouden de afwijkende denkbeel- den, misstappen, uitingen van heerszucht en aristocratie kunnen verdwijnen en de vruchten van 196 de revolutie duurzaam genoten kunnen worden.

Het federalistisch alternatief Begin februari 1801, vier weken voordat de Bataafse bevolking kennismaakte met het herzie- ningsplan van het Uitvoerend Bewind, verscheen een anoniem pamflet met de programmatische titel Betoog, dat eene onverdeelde regeeringsvorm, in een gemeene-best, uit haren eigen aart, 197 onbestendig en voor de vrijheid van den staat gevaarlijk zijn moet. Met deze kritiek op de gecentraliseerde eenheidsstaat en verdediging van de federalistische staatsinrichting op Ameri- kaanse leest stond de oude discussie tussen unitarisme en federalisme, de belangrijkste politieke splijtzwam van de jaren 1796-1798, na twee jaar plotseling weer op de kaart. Het Betoog was afkomstig van de Deventenaar Gerhard Dumbar, die in de Bataafse Republiek bekendheid ge- noot als groot kenner en sympathisant van de Amerikaanse grondwet. Zijn driedelige De oude en nieuwe constitutie der Vereenigde Staaten van Amerika, uit de beste schriften in haare gron- den ontvouwd uit 1793-1796 vormde voor de Bataven de belangrijkste informatiebron over de 198 constitutionele wordingsgeschiedenis van de Verenigde Staten. Ook stond Dumbar bekend als een van de belangrijkste verdedigers van de federalistische staatsinrichting. In 1796 had hij ge- weigerd zitting te nemen in de Nationale Vergadering, omdat dit nieuwe bestuurscollege met

194 Dit betoog komt met name terug in nummer 10 [juni] 73-88; citaat: 75 [cursiveringen in origineel]. 195 De Mentor nr. 10 [juni] 85-86. 196 Ibidem 87-88. 197 [Gerhard Dumbar], Betoog, dat eene onverdeelde regeeringsvorm, in een gemeene-best, uit haren eigen aart, onbestendig en voor de vrijheid van den staat gevaarlijk zijn moet (Amsterdam etc. [1801]). 198 Oddens, ‘No extended sphere’, 388-397.

56 zijn democratische en centralistische karakter te sterk afweek van het Amerikaanse voorbeeld dat Dumbar voor ogen had, waar een kleinere groep staatsmannen een grondwet had opgesteld 199 waarin de statelijke soevereiniteit bleef gehandhaafd. Dumbars volharding in zijn politieke overtuiging leidde er na de staatsgreep op 22 januari 1798 toe dat hij uit zijn stedelijke griffiers- functie werd ontzet en tot het einde van de Bataafse Terreur in gevangenschap werd gehouden. Tot 1801 hield hij zich verre van de landelijke politiek. De publicatie van het Betoog vier weken vóór de bekendmaking van het herzieningsplan lijkt geen toeval te zijn geweest. In de openingsregels van zijn Betoog speculeerde Dumbar open- lijk over een naderende grondwetswijzing: ‘Langzaam, doch met onafgebroken schreden, nadert de dag, medeburgers! op welken men ons de vraag zal voorstellen: “of wij onder de tegenwoor- dige staatsregeling willen blijven leven, dan of wij dezelve begeeren te veranderen en te verbete- 200 ren?”’ Vermoedelijk was Dumbar rond januari 1801 door Besier op de hoogte gesteld van het aanstaande herzieningsvoorstel en mogelijk was hij zelfs gevraagd om het Bewind van een nieuw ontwerp te voorzien. De twee Deventenaren kenden elkaar nog uit de patriottentijd, toen zij zich gezamenlijk inzetten voor de rechten van Almelose burgerij. Het grondwetsontwerp dat 201 Dumbar inderdaad vervaardigde bleef echter ongebruikt. Ofschoon Dumbar aan het begin van zijn Betoog inhaakt op de actualiteit, weidde hij in zijn verdere verhandeling weinig uit over de actuele stand van zaken in de Bataafse eenheidsstaat. In het Betoog draaide het dan ook niet zozeer om de ‘overdreven eenheid’ van de Republiek. Het was Dumbar om een principiëler kwestie te doen, namelijk het gegeven dat de eenheidsstaat 202 voor de vrijheid niet goed kón zijn. Volgens Dumbar kon vrijheid alleen worden genoten on- der een grondwet waarin de rechten van de mens nadrukkelijk stonden vastgelegd. Het was voor het voortbestaan van deze vrijheid daarom van belang dat de grondwet weerbaar was, hetgeen inhield dat zij niet door één partij terzijde kon worden geschoven. De staatkundige in- richting van een land, zoals vastgelegd in de grondwet, moest er daarom op zijn toegerust dat heerszuchtige partijen – zowel van binnen als buiten – nooit de mogelijkheid konden krijgen de staatsregeling met de voeten te treden of op te heffen: ‘De constitutie van een volk, welk ten

199 Marie-Anne van Wijnen, ‘“Eenheid naar buiten, federalisme naar binnen”. Gerhard Dumbar 1743-1802, pleitbezorger van de Amerikaanse constitutie’, Overijsselse historische bijdragen 104 (1989) 89-129, al- daar 96-98. 200 Dumbar, Betoog, 1. Deze opmerking werd hem kwalijk genomen door één van zijn criticasters, Eleu- thero-Batavus, die in zijn reactie van vóór het wetsvoorstel van 4 maart Dumbar verwijt de maat- schappelijke rust te schaden door deze aloude discussie opnieuw (en zonder nut) aan te snijden; N.N., Brieven van Eleuthero-Batavus aan den schrijver van het betoog dat eene onverdeelde regeeringsvorm, in een gemeenebest, uit haren eigen aart, onbestendig, en voor de vrijheid van den staat gevaarlyk zijn moet (Amsterdam 1801); de brieven zijn door de auteur gedagtekend op 1, 10, 12, 14 en 20 maart 1801. 201 Gezamenlijk schreven zij drie Almelosche brieven (Deventer 1786), een verweer van de rechten van de burgerij in een reactie op een historische verdediging van de heerlijke rechten in Almelo. Op verschil- lende plaatsen in De Gou’s verzamelde correspondentiestukken rond februari en maart 1801 wordt ge- speculeerd dat Dumbar de auteur was van een nieuw grondwetsontwerp. Deze manuscripten zijn lastig nauwkeurig te dateren, maar Dumbars ontwerp was vermoedelijk al vóór april klaar: in zijn ontwerp stelde Dumbar voor om de oude gewestelijke namen en grenzen te herstellen, waarop Besier mededeel- de dat het Bewind de huidige verdeling het liefst gehandhaafd zag. Op 14 april stelde Napoleon echter hetzelfde voor, waarop het Uitvoerend Bewind de namen en grenzen in het uiteindelijke ontwerp wel herstelde: De Gou, Staatsregeling van 1801, 293-337. 202 Deze principiële toon verraadde voor sommigen Dumbars hand, De Gou, Staatsregeling van 1801, 565.

57 oogmerke heeft vrij te zijn, behoort in zig zelve al dat te bevatten, het welke noodig is om de 203 vrijheid te bevestigen en tegen alle inbreuk te beveiligen.’ Zijn dergelijke ‘behoedmiddelen’ niet in een grondwet opgenomen, zo onderstreepte hij later nog eens, dan zullen ’s lands ingezetenen spoedig ontdekken ‘dat papier, schoon met staatsregelingen beschreven, niet meer dan papier is, 204 en dat hij, die geld en wapenen heeft, geene papieren behoeft om te regeeren.’ Omdat elk persoon of orgaan met macht op den duur ernaar zal streven deze macht te ver- sterken en uit te breiden, was het niet afdoende de wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende machten van elkaar te scheiden. Men moest ook voorkomen dat deze machten elkaar zouden bestrijden of overheersen. De staatsinrichting die Dumbar hier voorstond was niet alleen ge- grond op een scheiding der machten, maar vooral op een balans der machten, in dit geval de checks and balances zoals die in de Amerikaanse grondwet waren opgenomen: de wetgevende macht was hier niet alleen in een tweekamerstelsel opgedeeld, maar werd ook in toom gehouden door de president (de uitvoerende macht); de wetgeving werd door een onafhankelijk gerechts- 205 hof getoetst aan de grondwet, die altijd als hoogste wet gold. Het belangrijkste middel tegen het verval van de vrijheid was echter de bij grondwet vastgelegde bondgenootschappelijke con- federatie van afzonderlijke staten, de federalistische staatsstructuur. De financiële, militaire en bestuurlijke zelfstandigheid van de afzonderlijke staten bood de ingezetenen bescherming tegen mogelijke overheersing van de nationale overheid, terwijl een interne bedreiging van de vrijheid 206 in één deelstaat door ingrijpen van de geconfedereerde staten bij voorbaat nutteloos zou zijn. De geschiedenis had de superioriteit van deze staatsinrichting inmiddels bewezen: tegenover de stabiliteit van de Amerikaanse grondwet positioneerde Dumbar de ongedurige situatie in Frank- rijk, waar de ene grondwet werd afgewisseld met de andere, waarbij telkens met ‘een wijs- geerigen mantel’ werd verbloemd dat ook de nieuwe grondwet ‘politieken [bevatte] die de 207 school der ondervinding nooit gekend hadden of versmaadden.’ Aangezien de staatsregeling van 1798 op deze Franse leest was geschoeid, was het voortbestaan van de Bataafse vrijheid al- lerminst zeker; het Bataafse staatsgebouw kon elk moment instorten. Dumbar probeerde met zijn Betoog enerzijds de fundamenten van de staatsregeling van 1798 te bekritiseren, en anderzijds de federalistische staatsvorm als werkbaar alternatief voor te stel- len. Hij was zich ervan bewust dat het federalisme de smetten droeg van de oude federale Repu- bliek, maar met het voorbeeld van Amerikaanse stabiliteit en duurzaamheid hoopte hij aan te tonen dat deze staatsvorm niet gelijkgesteld mocht worden aan het federalisme van het Neder- 208 landse ancien régime. Hoewel ook andere pamfletschrijvers met Dumbar overeenstemden dat de staatsregeling van 1798 in haar centralisering te ver was doorgeschoten, vond zijn Betoog ondanks een tweede druk in mei inhoudelijk weinig weerklank. Spoedig volgden twee uitgebrei- de reacties op het Betoog, beide in briefvorm. Een felle afwijzing van Dumbars opvattingen

203 Dumbar, Betoog, 5. 204 Dumbar, Betoog, 41. 205 Dumbar, Betoog, 36-37. 206 Dumbar, Betoog, 44-48. 207 Dumbar, Betoog, 5-7, citaat 7. 208 Zie hierover ook Velema, ‘Republikeinse democratie’, 41-45.

58 werd uiteengezet in het anonieme Brieven van Eleuthero-Batavus, waarvan eveneens een tweede 209 druk verscheen. Net zoals Linthorst was ook deze briefschrijver van mening dat de problemen waarmee de Republiek zich momenteel geconfronteerd zag niet te wijten waren aan de huidige staatsregeling of staatsvorm, maar aan de politieke incompetentie van de leden van het Uitvoe- rend Bewind. Het was volgens hem dan ook volstrekt nutteloos en zelfs verwerpelijk om nu opnieuw het federalisme ter sprake te brengen zoals de destijds anonieme Dumbar deed. Dit onderwerp was immers reeds in de grondwetgevende discussies van de Nationale Vergadering uitvoerig behandeld en uiteindelijk afgekeurd. Op een herhaling van oude argumenten zat nie- 210 mand te wachten. In die zin is het dan ook opmerkelijk dat Eleuthero-Batavus, meer dan Dumbar, in zijn be- toog veelvuldig teruggreep op de argumenten waarmee de één- en ondeelbaarheid van de Repu- 211 bliek in de jaren 1796-1798 was verdedigd. Het federalisme werd door de briefschrijver in hoge mate gelijkgesteld aan de verdeelde machtsstructuur van de oude Republiek: op basis van ‘eene meer dan twee-eeuwige ondervinding’ was toch gebleken dat een dergelijke machtsverdeling 212 slechts kon leiden tot strijd en wedijver tussen de onderlinge gewesten. De staat van burger- oorlog waarin de Republiek rond 1787 was vervallen liet overigens duidelijk zien dat geconfede- reerde staten helemaal niet ‘ingrepen’ wanneer de vrijheid in de naburige staten in gevaar kwam: ‘Behoef ik hier, ter wederlegginge, wel iets anders te doen, dan u tot de jaaren 84-87 der verlo- pen eeuw te verwijzen?’, zo vraagt Eleuthero-Batavus spottend: ‘Hebt gij toen wel gezien, hoe de eene Provincie het oproer der andere gestild hebbe? Hoe de gezonde deelen de kwaalen des an- 213 deren hebben genezen?’ Het tegendeel was waar. In een verdeelde staatsvorm werd het alge- meen belang niet nagestreefd en bleef de algemene vrijheid onverdedigd. De veelheid aan soeve- reine machtsposities door het gehele land bracht onvermijdelijk met zich mee dat ambtsjagers en ‘machtszuchtigen’ slechts zullen proberen hun eigen soevereine machtsposities veilig te stellen. ‘Neen, liever éénheid en ondeelbaarheid met alle haare gebreken, dan foederalisme, met alle 214 zijne bedieningen.’ Op het Betoog volgde nog een tweede uitgebreide reactie, de eveneens anoniem gepubliceer- de Brieven aan den schrijver van het Betoog (…). Hoewel de auteur zichzelf in de eerste pagina’s van zijn brieven als overtuigd aanhanger van de één- en ondeelbaarheid van de Republiek pre- senteerde en zich sterk afzette tegen Dumbars federalisme, wordt bij nadere lezing van zijn brie- ven duidelijk dat hij net zo weinig was ingenomen met de huidige staatsinrichting. Deze brieven vormden een middenweg tussen het betoog van Dumbar en Eleuthero-Batavus en zijn represen- tatief voor de wijze waarop de eenheidsstaat in 1801 onder druk kwam te staan: deze brief-

209 Het pseudoniem Eleuthero-Batavus laat zich vrij vertalen naar de Vrije of Vrijheidslievende Bataaf, een veelgebruikte schuilnaam, maar er zijn geen aanwijzingen dat deze auteur meer heeft gepubliceerd. 210 Brieven van Eleuthero-Batavus, 14-15. In de eerste vier brieven bekritiseert de auteur respectievelijk Dumbars lezing van de ontstaansgeschiedenis van de staatsregeling, de voordelen van het federalisme, de toepasbaarheid van de Amerikaanse constitutie op het Bataafse grondgebied en de opvatting dat een voortijdige herziening op het moment geëigend is. De vijfde brief is een resumé. 211 Deze discussie is uitvoerig besproken in Rutjes, Door gelijkheid gegrepen, 29-36, 46-63. 212 Brieven van Eleuthero-Batavus, 8-9; cursivering in origineel. 213 Brieven van Eleuthero-Batavus, 31; cursivering in origineel. 214 Brieven van Eleuthero-Batavus, 40.

59 schrijver uitte geen principiële bezwaren op de eenheidsstaat, maar pragmatische. Zo stelde hij met Dumbar dat het federalisme vanwege de tekortkomingen in het ancien régime en de Unie van Utrecht hier te lande een beladen term was geworden, waardoor de Bataafse revolutionairen 215 van 1798 in hun streven naar eenheid ten onrechte tot een ander uiterste waren gedreven. Dit had geleid tot een volstrekt inefficiënte staatsinrichting waarbij de verkeerde bestuurslagen – alleen die in Den Haag – overmatig werden belast. Met slechts ‘vier of vijf stuivers’, zo demon- streerde de briefschrijver dit punt niet zonder enige rancune, kon hij een rekest sturen naar het Vertegenwoordigend Lichaam, waarna de gehele nationale politiek en alle ambtelijke bestuurs- 216 lagen tussen Den Haag en zijn eigen gemeente wekenlang gepreoccupeerd zouden zijn. De overdrevenheid van dit gecentraliseerde systeem nam echter niet weg dat de gevaren en tekortkomingen van de federalistische staatsvorm minder reëel waren dan voorheen. Bij een toekomstige herverdeling van bestuurlijke taken aan de departementen moest worden voorko- men dat departementen eigen belangen lieten zegevieren over het nationaal belang en ’s lands 217 veiligheid, zoals in de oude Republiek was gebeurd. Waar Dumbar juist soevereine departe- mentale machten prefereerde om machtsconcentratie op nationaal niveau tegen te gaan, bleef de briefschrijver op unitaire leest van mening dat er een groter gevaar schuilde in het zegevieren 218 van de afzonderlijke deelbelangen. Hoewel de briefschrijver met Dumbar instemde dat er grenzen moesten worden gesteld aan de eenheid van het land, liet hij zich niet zozeer leiden door het idee dat een ongecontroleerde machtsconcentratie in de nationale regering vroeg of laat zal uitmonden in overheersing en onderdrukking. Belangrijker was dat ‘elk collegie of geconstitu- eerde magt juist zo veel gezag oefene, als nodig is om het oogmerk te vervullen, waar toe het ingesteld is: gaat het daar boven, trekt het ander gezag naar zich, dan wordt het Aristocraat en 219 gevaarlijk.’ Het was deze briefschrijver meer om een taken- dan om een machtsdeling te doen. De twee centrale taken van de nationale regering waren het vertegenwoordigen en beschermen van de natie. Dienovereenkomstig behoorde zij over de zaken te beschikken die de gehele natie als natie aangingen: handelen over vrede en oorlog; sluiten van traktaten en allianties; beheer 220 van zee- en legermacht, enzovoorts. Wanneer het slechts een gedeelte van het gemenebest be- trof, dan moesten deze bestuurlijke en uitvoerende taken worden gedelegeerd aan lagere over- heidsorganen: ‘plaatselijke belangens, plaatselijke zaken, oneindig billijker, regtvaardiger en beter zullen behandeld worden op de plaats zelve, dan elders, en vooral beter, dan in eene, zo

215 Eenzelfde uiterste zag hij overigens ook in Franse revolutie, waar de Jakobijnen onder leiding van Robe- spierre hun tegenstanders als ‘federalisten’ zwartmaakten. Deze stigmatisering zou door de radicale Ba- taven die in januari 1798 de macht grepen zijn overgenomen, met alle gevolgen van dien; Brieven aan den schrijver van het Betoog dat een onverdeelde regeringsvorm uit zijn eigen aart onbestendig en voor de vrijheid des lands gevaarlijk is ([Amsterdam] [1801]) 15-18. 216 Brieven aan den schrijver, 25-26. 217 Brieven aan den schrijver, 7-8, 11. 218 De briefschrijver toont zich ook hiervan bewust wanneer hij stelt: ‘Wil men een staat, waar in dergelijk eene ongelijkheid in het bestier der Departementen plaats heeft zonder eenig nadeel te doen aan de magt der algemene Regering, Foederalistisch noemen, dan wordt het geschil een woordenstrijd en zo- danig bondgenootschappelijk stelzel kan door den warmsten Vriend van eenheid worden omhelsd.’ 15. 219 N.N., Brieven aan den schrijver van het Betoog dat een onverdeelde regeringsvorm uit zijn eigen aart onbestendig en voor de vrijheid des lands gevaarlijk is (Amsterdam etc. [1801]) 10. 220 Brieven aan den schrijver, 5-7.

60

221 verafgelegen, plaats in den Haag.’ Opgemerkt dient te worden dat de briefschrijver voor de noodzakelijke ‘plaatselijkheid’ van het bestuur niet verwijst naar mogelijke culturele of traditio- nele verschillen tussen de gewesten; het betrof hier louter bestuurlijke en administratieve taken. 222 De natie en haar soevereiniteit konden niet worden opgedeeld.

De Bataafse reactie De tegenstanders van de grondwetsherziening hadden in Pieter Linthorst een kritische woord- voerder gevonden die de herzieningsplannen van het Uitvoerend Bewind met nu eens gematigd, dan weer radicaler argumenten afwees. Met Dumbars Betoog was het debat over de eenheids- staat opnieuw actueel geworden. De overdreven eenheid van de staatsregeling van 1798 was echter niet het enige of zelfs het grootste gebrek dat voorstanders van een voortijdige herziening aan de grondwet toeschreven. In het voorjaar van 1801 verschenen steeds meer pamfletten waar- in meer specifieke onderdelen of artikelen werden aangevallen. Zo moest het moment volgens sommigen worden aangegrepen om de scheiding tussen kerk en staat ongedaan te maken, of in 223 ieder geval om de verliezen van de Hervormde Kerk ruimer te compenseren. Ook aan antire- volutionaire zijde was er kritiek op de huidige orde te horen. In zijn pamflet Een woord en eeni- ge zeer gewigtige vraagen (…) stelt de notoire orangist en geschiedschrijver Philippus Verbrugge dat het verjagen van de laatste stadhouder en de verdere ontmanteling van het voormalige be- stuur de belangrijkste oorzaken waren voor de huidige politieke crisis. Een land kon nu eenmaal niet functioneren zonder een eminent hoofd en dat hadden de Fransen blijkens de aanstelling 224 van een Eerste Consul inmiddels ook ingezien, zo stelde Verbrugge genoegzaam vast. In okto- ber, vlak nadat de stembussen gesloten waren en de niet-stemmers als voorstemmers waren meegeteld, liet ook Gijsbert Karel van Hogendorp van zich horen. In een kort adres aan het Staatsbewind verdedigde hij zijn recht van de politiek afzijdig te blijven, althans zolang het huis van Oranje niet aan het hoofd van de regering stond. Als niet-stemmer wenste hij dan ook dat 225 zijn onuitgebrachte stem daadwerkelijk niet werd meegeteld. De veelheid aan stemmen en meningen die in 1801 te horen waren hadden een grote invloed op het algehele politieke klimaat waarin de Bataafse Republiek terecht was gekomen. Waar

221 Brieven aan den schrijver, 19. 222 Brieven aan den schrijver, 3. 223 N.N., Proeve over de voortreffelijkheid van onze tegenwoordige staatsregeling (Amsterdam etc. [1801]). 224 Philippus Verbrugge, Een woord en eenige zeer gewigtige vraagen betrekkelyk de presumtive verande- ring in de staatsregeling der Bataafsche republiek (Amsterdam etc. 1801). Verbrugge was erg actief in 1801, hoewel hij in januari was vrijgelaten na een gevangenisstraf van tweeëneenhalf jaar. In 1797 was hij wegens ‘oproerige daden’ tot vijf jaar rasphuis veroordeeld. Verbrugge werkte zijn ideeën in 1801 verder uit in een uitgebreide en overigens moeilijk leesbare verhandeling waarin hij een aristocratische bestuursvorm verdedigt: idem, Verhandeling over de vraag wat is de ware volksstem in een welgeor- dend staats-bestuur (…) (Amsterdam etc. [1801]); voorts publiceerde hij in 1801 een Beknopt verhaal van de vrij zonderbaare en aanmerkelijke crimineele proceduires gevoerd in 1797 te Amsterdam tegen mr. Philippus Verbrugge (Utrecht 1801) en het tijdschrift De waarheiddelver, dat in zes delen tussen ju- li en december verscheen; Pieter van Wissing, ‘De kwaadaardige bedrijven van Philippus Verbrugge 1750-1806’, Mededelingen van de stichting Jacob Campo Weyerman 29 (2006) 147-163, aldaar 162-163. 225 Gijsbert Karel van Hogendorp, Verklaring aan het staatsbewind over de staatsregeling (Amsterdam etc. 1801).

61

Linthorst erop bleef hameren dat de staatsregeling wel degelijk met instemming van de bevol- king tot stand was gekomen en dat een herziening pas op een deugdelijke wijze kon geschieden nadat zij in haar geheel in werking was gebracht, werd in de loop van 1801 duidelijk dat hij, in de politieke pers althans, een minderheidspositie vertegenwoordigde. De voorstanders grepen deze pamflettenstroom aan om het argument kracht bij te zetten dat de staatsregeling al haar geloofwaardigheid en steun van het volk verloren had. Diverse pamfletschrijvers, veelal ano- niem, waren de staatsregeling nu gaan karakteriseren als een in wezen ‘revolutionair’ document, dat zijn belangrijkste bestaansgrond ontleende aan de onrustige context van 1798 waarin zij tot 226 stand was gekomen. De belangrijkste of zelfs enige verdienste van deze grondwet was dat zij de revolutionaire staat waarin het land verkeerde had beëindigd en de verschillende machts- claims die met het wegvallen van de oude orde waren ontstaan met de zekerheid van een nieuw systeem had tenietgedaan. De staatsregeling van 1798 was een document waarin de belangrijkste verworvenheden van de revolutie zo spoedig mogelijk – en overhaast – waren geconsolideerd: het had een provisorisch karakter dat voor een bepaald moment geëigend was, maar nu zijn zeggingskracht aan het verliezen was. In de beginjaren was de consolidatie van de revolutie vol- gens enige auteurs ook belangrijker dan de verdere inhoud van de staatsregeling zelf: ‘Het volk zag wel gebreken in de staatsregeling’, zo stelde een pamfletschrijver, ‘maar, het wilde dezelve liever, voor eenigen tijd, vóorbij zien, dan het geheele stuk verwerpen, en daar door het vader- 227 land op nieuw aan beroerende schokken bloot te stellen.’ De internationale omstandigheden waren inmiddels wezenlijk veranderd. Zoals ook het Uit- voerend Bewind zelf had benadrukt was er met de Vrede van Lunéville in januari 1801 een peri- 228 ode van internationale vrede in het vooruitzicht gesteld. Met deze vrede was een einde geko- men aan de Tweede Coalitieoorlog, waarbij het Habsburgse Rijk, op het continent de belang- rijkste vijand van de revolutionaire legers, gedwongen werd in het vredesverdrag met Frankrijk de onafhankelijkheid van de Franse zusterrepublieken, waaronder ook de Bataafse Republiek, te erkennen. Bij dit verdrag was bovendien een ‘algemene vrede’ tussen Frankrijk en Groot- Brittannië in het vooruitzicht gesteld – die er met het Verdrag van Amiens in maart 1802 inder- daad zou komen. Nu het bestaansrecht van de nieuwe Republiek was veiliggesteld en er voorlo- pig geen andere dreigingen van buitenlandse mogendheden waren te verwachten, was het mo- ment aangebroken een nieuwe grondwet te creëren die beter toegesneden was op de noden en aard van het land. Pas later in het jaar probeerden sommigen de ontwikkelingen van 1801 en de herzienings- kwestie in een breder maatschappelijk perspectief te plaatsen. Dit gebeurde bijvoorbeeld in Jean Henry Appelius’ indertijd anoniem gepubliceerde historische verhandeling De Staatsomwente-

226 Bijvoorbeeld N.N., Iets over het IV. point van het vertoog door de burgers Linthorst, Ament, Cramer en Hoitsma, den 12 maart 1801 betrekkende de voordragt door het Uitvoerend Bewind, tot vervroeging van de revisie der Bataafsche staatsregeling, het Bataafsche volk, aangeboden (Amsterdam etc. [1801]) 2-4. 227 G. Wessels, Beantwoording van vier belangrijke vraagen ( 1801, knuttel 23120) 20. 228 De Gou, Staatsregeling van 1801, 2. Dit argument werd ook erkend door tegenstanders van de herzie- ning, bijvoorbeeld in Quint essents wegens de voordragt, 8.

62 ling van 1795 in haren aart, loop en gevolgen beschouwd dat eind 1801 verscheen, en in het tijd- schrift Nationaal Magazijn, waarvan tussen september 1801 en maart 1802 twintig nummers uitkwamen. Van laatstgenoemd tijdschrift is gesuggereerd dat onder andere bestuurslid A.G. Besier een van de auteurs zou zijn, maar dit valt niet met zekerheid te zeggen. Wel weten we dat één van de auteurs, Jacob Uitenhage de Mist, de nummers voor publicatie aan Besier te lezen 229 gaf, en dat laatstgenoemde deze met instemming las. Daarbij kan ook worden gesteld dat de auteurs van beide geschriften zich nauw aan de positie en handelswijze van het Uitvoerend Be- wind verbonden en zij zodoende officieuze verdedigers waren geworden van de nieuwe orde. Historici hebben dankbaar gebruik gemaakt van Appelius’ Staatsomwenteling van 1795. In zijn behandeling van de voornaamste politieke ontwikkelingen tussen 1795 en 1801 gaf Appelius blijk van een goed inzicht in de verhoudingen en omstandigheden waarin de Bataven aan de eerste Nederlandse democratie werkten. Daarbij brengt hij bovendien genuanceerd in kaart hoe externe en onvoorziene omstandigheden, bijvoorbeeld de inval van de Brits-Russische troepen in het najaar van 1799 en nog altijd neergaande economische conjunctuur, grote invloed hadden op de ruimte en mogelijkheden die de Bataafse politici hadden in de uitvoering van hun taak. Tege- lijkertijd wordt het boek in verregaande mate getekend door de tijdsomstandigheden waarin de Republiek verkeerde toen Appelius zijn geschiedenis op schrift stelde, iets dat tijdgenoten overi- 230 gens ook al opmerkten. Appelius en de redacteuren van het Nationaal Magazijn beschouwden de grondwetsherzie- ning van 1801 als een even logisch als noodzakelijk gevolg van de ontwikkelingen die de Bataaf- se Republiek sinds 1795 had doorgemaakt. De politieke wordingsgeschiedenis van het land liet zich kenmerken door de lange, voortdurende strijd tussen verschillende groeperingen en partij- en. Het ontstaan van deze tegenstellingen weet Appelius in eerste instantie aan het ontbreken 231 van een duidelijk revolutieplan dat aan de Omwenteling ten grondslag had moeten liggen. Het parool van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, dat de Bataven als één man in opstand bracht tegen het ancien régime, bleek nadat de revolutionaire storm in het voorjaar van 1795 enigszins tot bedaren was gekomen voor velerlei uitleg vatbaar; ‘[men had zich meer] bezig gehouden met de middelen om den Franschen de komst in het Gemeenebest gemakkelijk te maken, en daar door den val van het vorige bestuur te verzekeren, dan met het ontwerp van de middelen om 232 hetzelve door eene nieuwe orde van zaken te doen vervangen.’ Dit bleek wel uit het verschil in wijze en tempo waarin de verschillende gewesten het oude bestuur vervingen, en de terughou- dendheid van de nieuwe besturen in Friesland, Groningen en om zich bij de staats-

229 NA collectie Wiselius 2.21.176, deel 3. Diverse correspondentie; brief van Van Goens aan Wiselius; hoe- wel de brief ongedateerd is kan uit de inhoud duidelijk worden opgemaakt dat zij geschreven was in de dagen tussen de staatsgreep van 18 september en het referendum dat op 1 oktober aanving. Van Goens vermeldt dat De Mist ‘no. 3 ’ aan Besier ter goedkeuring had voorgelegd en dat laatstgenoemde zeer ingenomen was. Het derde nummer van het Nationaal Magazijn werd op 29 september in de Bataafse dagbladen aangekondigd en daarin trekt De Mist van leer tegen de verklaring die Van Swinden tegen zijn drie medeBewindsleden had afgelegd. Als andere mogelijke redacteurs van het Nationaal Magazijn worden doorgaans Besier, Jacob Spoors en Gerrit Jacobson genoemd. 230 Vaderlandsche Letteroefeningen 1802, 410-415, in het bijzonder 414-415. 231 Vgl. Van Sas, Metamorfose van Nederland, 277. 232 Appelius, De staatsomwenteling van 1795, 10.

63 plannen van Holland aan te sluiten. Alvorens de Nationale Vergadering goed en wel bijeen was gekomen, leek de natie vervallen in tweespalt en daarmee was ‘een van de hoofdbronnen van 233 onze volgende rampen’ reeds geboren. In de Nationale Vergadering en later het Vertegenwoordigend Lichaam zouden deze tegen- stellingen alleen maar toenemen naarmate verschillende volksvertegenwoordigers zich organi- seerden in partijen, ‘tusschen welke de verwijdering en haat op vele plaatsen niet minder was 234 dan tusschen Patriot en Stadhoudersgezind’. Als belangrijkste partijen onderscheidde Appelius hier Revolutionairen en Gematigden (of soms Moderaten), waarnaast hij nog aparte groeperin- gen met meer particuliere belangen plaatst, zoals de unitaristen en federalisten, hervormden en rooms-katholieken. Deze partijvorming was in Appelius’ ogen een uiterst kwalijk verschijnsel, omdat zij de Bataafse burgerrepresentanten verleidde om niet het algemeen belang van de Re- publiek en haar ingezetenen tot uitgangspunt te nemen, maar slechts het behalen van het eigen 235 gelijk en de versterking van de eigen gelederen. De staatsgreep van januari 1798 was volgens Appelius net zo onvermijdelijk als betreurenswaardig: ze vormde een bevestiging van het gege- ven dat het de Bataven niet was gelukt om eensgezind samen te werken. Hoewel de staatsregeling als een product van de Revolutionaire Partij inhoudelijk veel te wensen overliet, was dit volgens Appelius, in tegenstelling tot de meeste parlementariërs en au- teurs als Dumbar, niet de enige reden voor het huidige disfunctioneren van de politiek. Veeleer moest de oorzaak gezocht worden in een noodlottige combinatie van factoren:

Men vleidde zich [in augustus 1798, DA] vrij algemeen, dat een beter gevestigd bestuur deszelfs krach- ten zoo uit- als inwendig met het beste gevolg zoude kunnen besteden ter redding en opbeuring van het Gemeenbest; en dat de nieuwe staatsregeling, met voorzichtigheid ingevoerd, een bestendige grondslag voor de regeringsvorm van ons vaderland zoude kunnen worden (…). Dan, ook hier heeft de onder- vinding zeer weinig aan de verwachting beantwoord; naauwlijks heeft dat bestuur drie jaaren gestaan, of het is gevallen, en deszelfs val is voorafgegaan door een algemeen ongenoegen (…); ongenoegen hetwelk wel grootendeels en aan de staatsregeling van 1798 en aan een zamenloop van ongunstig om- standigheden kan worden toegeschreven, maar het geen de bestuurders voor een gedeelte zich zelven te 236 wijten hebben gehad, en door een ander gedrag zouden hebben kunnen voorkomen of verminderen.

Waar het de staatsregeling zelf betrof, zat het grootste probleem in het takenpakket van het Uitvoerend Bewind, diens instabiele relatie met het Vertegenwoordigend Lichaam, en de om- vang van het Vertegenwoordigend Lichaam zelf. Zoals reeds gezegd schreef de grondwet aan

233 Appelius, De staatsomwenteling van 1795, 14. 234 Appelius, De staatsomwenteling van 1795, 45. 235 Appelius, De staatsomwenteling van 1795, 44-56, 121-127. Appelius geeft geen uitgesproken kenmerken van de partijen. Op basis van het eerste en vierde hoofdstuk (de periode tot 1 maart 1796, pp. 9-43 en de Bataafse terreur, 86-107) lijkt het revolutionaire programma te bestaan uit een fervent unitarisme, gecombineerd met een drang tot verregaande ontmanteling van het voormalige regime en zuivering van diens bestuurders, en (poging tot) uitsluiting van andersdenkenden. Overigens was volgens Appelius niet alle uitsluiting even ‘radicaal’; zo hekelt hij de Gematigde Partij, die in haar afkeer van de radicali- teit van de revolutionairen, ten onrechte steun en samenwerking zocht bij gematigde orangisten, waar- door zij haar ‘grondbeginselen’ verloochende; 45-46. 236 Appelius, De staatsomwenteling van 1795, 122, vgl. 89-90.

64 het Uitvoerend Bewind voor zorg te dragen voor de hervorming van de belastingen, de armen- zorg, inrichting van de departementale besturen en de instelling van de rechtbanken. Het ont- brak het Uitvoerend Bewind niet alleen aan capaciteit en competentie om aan deze opdracht te voldoen, aldus Appelius, maar het werd in zijn functioneren ook ernstig belemmerd door het Vertegenwoordigend Lichaam. De verschillende partijen die hierin actief waren namen door- gaans ruim de tijd om de voorstellen van het Uitvoerend Bewind uitvoerig te bediscussiëren, waardoor de nieuwe wetten – ook waar het slechts administratieve of onbeduidende zaken be- trof – telkens inzet van een politieke strijd werden. Andermaal werden de parlementaire tegen- stellingen hierdoor bevestigd en tegelijkertijd leidde dit ertoe dat de volksvertegenwoordigers in hun denkbeelden volhardden. Het Uitvoerend Bewind kon slechts machteloos toekijken. Appe- lius schetst hier een beeld waarin het politieke stelsel van de staatsregeling en de dogmatische instelling van de volksvertegenwoordigers elkaar continu faciliteerden en versterkten, met alge- meen ongenoegen in 1801 tot gevolg. Beide zaken moesten ingrijpend worden veranderd. Deze geschiedenis van voortdurende strijd, partijschap en onenigheid vormde de belangrijk- ste maatschappelijke achtergrond waartegen de herzieningsgezinde auteurs, zoals de redacteuren van het Nationaal Magazijn en Appelius zelf, de ontwikkelingen van 1801 en het ontstaan van de nieuwe staatsregeling plaatsten. Het onderkennen van het bestaan van partijen was welis- waar niet uniek, en woorden als ‘partijdigheid’ of ‘partijschap’ bezaten in de gehele Republiek een beduidend negatieve connotatie, toch onderscheidden deze auteurs zich door het bestrijden van partijschap en het creëren van eendracht tot centraal programmapunt te verheffen. Daar- door was deze retoriek sterk gepolitiseerd en het gebruik ervan kan worden beschouwd als één van de meest belangrijkste elementen waarmee de herzieningsgezinde partij zich afzette tegen de aanhangers van de staatsregeling van 1798. Partijschap werd hierbij sterk geassocieerd met het nastreven van een eigenbelang, of dat van een specifieke groep, in plaats van het algemene be- lang van vaderland en natie, met kortzichtigheid en dogmatisme als onvermijdelijk gevolg: ‘Sommigen zijn zoo zeer aan hunne gevoelens en denkbeelden verslaafd, dat niets hen van dezel- ve kan afbrengen, en dat zij anders denkende altijd blijven veroordeelen, en zich nimmer kunnen vereenigen met maatregelen, die niet in allen opzichte stroken met hunne wijze van beschou- 237 wen.’ Logischerwijs was associatie met ‘partijdigheid’ niet favorabel voor bestuurders die in dienst dienden te staan van het gehele land, of voor commentatoren die deze nationale politiek versloegen – althans zo luidde deze redenering. (In hoeverre burgerpolitici of commentatoren als Linthorst en Bosch zich daadwerkelijk iets hebben aangetrokken van aantijgingen van partijdig- 238 heid is nog maar de vraag. )

237 Appelius, De staatsomwenteling van 1795, 187. 238 Linthorst en Bosch hebben zich beiden bewust getoond van het gegeven dat zij als ‘partijdige’ onrust- stokers werden weggezet, zie De Mentor, 23. Voor Bosch was het ook duidelijk dat hij en zijn mede- standers in ieder geval in de publieke sfeer een minderheidspositie innamen. Zo karakteriseert hij Lint- horst, Cramer, Hoitsma en Ament naar aanleiding van hun pamflet uit maart als de ‘vier evangelisten’, hoewel deze groep voorheen nog uit ‘twaalf apostelen’ bestond, verwijzend naar het manifest van 1799 dat onder die naam bekend was geworden. Burger politieke blixem 53 (16 maart) 440.

65

Ofschoon de auteurs van het Nationaal Magazijn er geen twijfel over lieten bestaan dat zij met de grondwetsherziening instemden en de staatsregeling van 1801 een aanzienlijke verbetering vonden in vergelijking met de voorgaande grondwet, presenteerden zij zichzelf nadrukkelijk als ‘partijloos’ of ‘onpartijdig’. Hierin ging uiteraard de impliciete veronderstelling schuil dat zij die de huidige staatsregeling boven een nieuwe verkozen wél partijdig waren. Dit partijschapsver- toog werd ingezet om het handelen van het Uitvoerend Bewind in september 1801 te legitimeren. De ‘mannelijke proclamatie’ waarin het Bewind meldde het Vertegenwoordigend Lichaam te passeren om het nieuwe grondwetsontwerp direct aan de bevolking voor te leggen, kon op in- 239 stemming van de redacteuren rekenen. Zoals ook reeds in het parlement was betoogd, was de wijze waarop de staatsregeling van 1798 middels de gezuiverde stemregisters was afgekondigd genoeg om haar legitimiteit te ontkennen; het was een ‘partijproduct’. Daarentegen garandeerde de nieuwe stemprocedure dat álle Bataafse burgers hun recht bij het aangaan van het maat- schappelijk verdrag konden benutten. Daardoor was de nieuwe staatsregeling niet alleen ‘legi- tiemer’, maar ook ‘onpartijdig’; en kon de staatsgreep die hieraan vooraf was gegaan worden gerechtvaardigd: ‘[Berekent] of het voordeeliger zij, u het inconstitutioneel middel, om een goe- de constitutie te krijgen, nu ten nutte te maaken – dan om constitutioneel eene kwaade staatsre- 240 geling te behouden?’ Met behulp van bovenstaande redenering dwongen zij na de invoering van de nieuwe staats- regeling een nieuw soort constitutionalisme af, een gehechtheid aan de staatsregeling van 1801 waarbij ieder zijn ‘bijzondere gevoelens’ of belangen opofferde in dienst van het algemene wel- zijn en belang. Weerstand tegen of kritiek op de nieuwe grondwet werd voorgesteld als een in wezen wederrechtelijk verschijnsel, omdat met de gehanteerde stemprocedure de gehele bevol- king was gehoord en met het aangaan van het nieuwe maatschappelijk verdrag diende de min- 241 derheid zich te schikken in de keuze van de meerderheid. Kritiek op de staatsregeling kon nu alleen nog getuigen van het nog steeds najagen van afzonderlijke belangen, terwijl de geschiede- 242 nis toch had uitgewezen dat het land hierdoor onherroepelijk in verval raakte. De toekomstige eendracht die de auteurs van het Nationaal Magazijn voorstonden was daarentegen nadrukke- lijk inclusief en conciliant: oud-orangisten, federalisten, unitaristen, revolutionairen; allen moch- ten, moesten eigenlijk, tot de nieuwe burgersamenleving toetreden indien zij hun principes maar bij de deur afwierpen. Een onderscheid tussen deze groepen en hun respectieve ideeën werd dan 243 ook feitelijk niet gemaakt, noch tussen de situatie vóór of na de Omwenteling van 1795. Diezelfde Omwenteling kwam in het licht van de partijschappen in het Nationaal Magazijn in een geheel ander daglicht te staan. Waar zij voor de meeste Bataven nog altijd het begin van de Bataafse vrijheid inluidde, betreurden de auteurs deze gebeurtenis nu als een ‘inmarsch eener allesoverwinnende Fransche Armée’, in de hand gewerkt door interne verdeeldheden en ‘ver- vroegd’ door de ‘uitgeweken ontevreden landsgenooten’, een eufemisme voor de patriotten die

239 Nationaal Magazijn, 34. 240 Nationaal Magazijn, 25-26, 90; citaat: Appelius, De Staatsomwenteling van 1795, 75-76. 241 Nationaal Magazijn, 73-74. 242 Nationaal Magazijn, 184-185, 189. 243 Nationaal Magazijn, 183.

66

244 na de contrarevolutie van 1787 waren gevlucht om hun leven zeker te stellen. Deze lezing van gebeurtenissen is illustratief voor de verregaande wijze waarop de partijschappen als autonoom probleem werd geanalyseerd zonder daarbij rekening te houden met de politieke achtergronden: partijschap was een weloverwogen keuze tegen ’s lands belangen. Hetzelfde gold voor de oplos- singen die zij voor de nieuwe orde aandroegen. De vrijheid van drukpers moest worden geëer- biedigd, maar het beledigen van eerzame burgerpolitici moest worden teruggedrongen; om te grote beroering in de samenleving te voorkomen moesten de deuren van het parlement worden 245 gesloten; burgerpolitici moesten weer met eer en onderscheid worden bejegend. Aan het punt dat vrije pers en openbare vergaderingen waren ingesteld om de politieke macht te controleren, gingen de auteurs blindelings voorbij.

In 1801 leek men het over drie algemene zaken grondig eens: in de Bataafse Republiek beston- den al sinds haar ontstaan in 1795 verschillende partijen en stromingen, dit was een onwenselijk fenomeen, en bovengenoemde auteurs behoorden allen zelf in ieder geval niet tot een dergelijke partij. Voor Linthorst en de zijnen ademde de staatsregeling van 1798 de grondbeginselen van vrijheid en gelijkheid die aan de basis lagen van de Bataafse revolutie. Zij die zich nu tegen deze grondwet uitlieten keerden zich dan ook van deze grondbeginselen af, of zij waren als aristo- craat of federalist de revolutie al vanaf het begin vijandelijk gezind. Het principiële federalisme was in 1801 echter alleen terug te vinden in het betoog van Dumbar. Andere pamfletschrijvers bepleitten een decentralisering van het overheidsapparaat maar met het behoud het één- en on- deelbaarheidsbeginsel. Met zijn onomwonden verkettering van elke grondwetskritiek speelde Linthorst zijn tegen- standers echter in de kaart. Waar de Bataafse vrijheid volgens Linthorst moest worden genoten door oprechte republikeinen, stelden auteurs als Appelius en de redacteuren van het Nationaal Magazijn zich met de nieuwe staatsregeling inclusiever en verzoenender op. Met deze grondwet zou het eindelijk mogelijk worden om ware eendracht te doen herleven en de economische, in- ternationale en geestelijke positie van het land te herstellen. ‘Verzoening’ betekende echter ook dat uitgesproken politieke sentimenten, of het nu orangisme, unitarisme, federalisme of republi- canisme was, als bronnen van tweedracht moesten worden gesmoord. Daarmee was de roep om eendracht onvermijdelijk ook een roep om depolitisering. Deze depolitisering kon echter pas aanvangen wanneer de nieuwe staatsregeling was ingevoerd. De staatsgreep in september en het referendum in oktober zouden de verhoudingen in de Bataafse Republiek echter nog voor een laatste keer op scherp zetten.

244 Nationaal Magazijn, 186-187. 245 Nationaal Magazijn, 150-154, 198-199.

67

4 Vrij rustig, niettegenstaande er iets broeit Het referendum van oktober 1801

‘De berichten van alle oorden zijn: er wordt niet gestemd’ zo vatte Bewindslid Augustijn Besier de 246 actuele stand van zaken op 4 oktober 1801 kort samen in een brief aan zijn vriend Wiselius. Tus- sen 1 en 6 oktober lagen door het gehele land de stemregisters ter tekening open: één waarin men met ja, een ander met neen kon antwoorden op de vraag of het gepresenteerde grondwetsontwerp 247 als nieuwe staatsregeling moest worden aangenomen. Het bleef het echter rustig in de meeste stemkantoren: slechts 16,4 procent van het electoraat, iets minder dan zeventigduizend burgers, bracht in deze dagen zijn stem uit. Met de regeling dat alle thuisblijvers als jastemmers zouden worden aangemerkt – ook Willem I’s arithmétique hollandaise van 1815 kent een Bataafse pendant – waren de resterende leden van het Uitvoerend Bewind vrijwel verzekerd van de invoering van de nieuwe staatsregeling. Hoewel de lage opkomst en de Hollandse rekenkunde het grondwetsreferendum weinig de- mocratisch elan verleenden, gaat het ver om het referendum geheel terzijde te schuiven als slechts 248 een ‘farce’, zoals zowel tijdgenoten als latere historici hebben gedaan. Inderdaad betwijfelden weinigen dat de uitslag van het referendum anders dan in het voordeel van de nieuwe staatsrege- ling zou uitwijzen. Dat betekende echter niet dat het referendum van oktober helemaal geruisloos voorbij gingen. Integendeel: met de missive van het Uitvoerend Bewind van 14 september waren de politieke verhoudingen in de Bataafse Republiek na de betrekkelijk rustige zomermaanden op- nieuw op scherp komen te staan. De politieke situatie was na de proclamatie van het Uitvoerend Bewind wezenlijk veranderd. Bovendien vormen de feitelijke stemresultaten van het referendum, schertsvertoning of niet, een belangrijke aanvulling op ons begrip van de politieke verhoudingen in 1801. In dit hoofdstuk zal daarom worden gekeken naar de politieke context waarin het grond- wetsreferendum in oktober plaatsvond. Vervolgens zal worden stilgestaan bij de resultaten van het referendum.

246 NA 2.21.176, deel 5: brieven van verschillende personen 1799-1815, 4 oktober 1801. 247 ‘Extract uit het register der besluiten van het Uitvoerend Bewind’, 25 september 1801, afgedrukt in Bin- nenlandsche Bataafsche courant nr. 122 (1 oktober 1801). 248 Van der Burg, Nederland onder Franse invloed, 39 (digitale versie van UVA-Dare).

68

Desintegratie Nadat het Vertegenwoordigend Lichaam op 11 juni het voorstel voor een voortijdige grond- wetsherziening definitief had verworpen, leek het gehele punt al ras van de politieke agenda en uit de publieke discussies te zijn verdwenen. Met uitzondering van één pamflet dat eind juni verscheen – ook de auteur besefte dat hij net te laat was – verschenen er in de zomer van 1801 nagenoeg geen geschriften waarin de constitutionele orde fundamenteel ter discussie werd ge- 249 steld. Wel stuurde een groep bezorgde burgers eind juli nog een rekest naar het Vertegen- woordigend Lichaam, waarin zij het parlement verzocht in een proclamatie te garanderen dat de huidige staatsregeling in ieder geval tot eind 1803 behouden bleef en dat overige pogingen tot een voortijdige herziening strafrechtelijk zouden worden vervolgd. Aangezien het onderwerp niet meer ter deliberatie stond en de regering verder was gegaan met de verdere implementering 250 van de staatsregeling werd het rekest na lezing ‘buiten speciaale dispositie’ gehouden. De con- stitutionele storm leek overgewaaid, zonder al te veel schade te hebben aangericht. De missive van het Uitvoerend Bewind van 14 september, waarmee het Bewind zijn referen- dumplannen en bijgaand grondwetsontwerp slechts ter kennisgeving aan het Vertegenwoordi- gend Lichaam mededeelde, kwam zodoende voor velen, hoewel niet iedereen, opnieuw als een 251 grote verrassing. De verontwaardiging over het inconstitutionele handelen van het Bewind zou in de daaropvolgende dagen alleen maar toenemen. Dit gebeurde eerst op 16 en 17 september, toen de Eerste Kamer de adressen van Bewindsleden Van Swinden en Ermerins ontving. Zij hadden zich stellig tegen de herzieningsplannen van hun medebewindsleden verzet, maar hadden als minderheid geen middelen ter beschikking om deze plannen daadwerkelijk een halt toe te 252 roepen. Na enkele dagen over het onderwerp te hebben gediscussieerd besloot de Eerste Ka- mer op 18 september met een kleine meerderheid de missive te ‘surcheren’ en er bij het Bewind op aan te dringen van de aangekondigde plannen af te zien. Diezelfde nacht lieten Besier, Pijman en Van Haersolte, de drie herzieningsgezinde Bewindsleden, de vergaderzalen van de Eerste en Tweede Kamer verzegelen en de respectievelijke presidenten (tijdelijk) onder bewaking stellen. ‘Wij kunnen en mogen niet gedogen, dat de stem eener geheele Natie gesmoord worde, dat eeni- gen weinigen zich het recht aanmatigen, om, zonder voorafgaand onderzoek, stoutelijk vast te 253 stellen, wat het volk niet, en wat het al wil’, zo lieten zij in een proclamatie weten. Met het

249 Beminnaar des zijns vaderlands [N.N.], Beredeneerde aanwijzing, hoe de Bataafsche Natie, op de kortst doenlijke en echter niet te zeer overhaaste wijze, eene, de volmaaktheid het meest mooglijk bijkomende staats-regeling voor zich zoude kunnen opgesteld krijgen(…) ([1801]);. de auteur stuurde ook zes exemplaren naar het Uitvoerend Bewind; De Gou, Staatsregeling van 1801, 221. Aan het einde van zijn betoog vermeldt de auteur dat hij in een later geschrift nader in zal gaan op de belastinghervormingen die zijns inziens nodig waren; ook met dit pamflet kwam hij net te laat, het verscheen in november 1801: idem, Ontwerp van een samenstel van algemeene belastingen, over de geheele Bataafsche Repu- bliek enz. (Den Haag 1801). 250 Dagverhaal 1588 (31 juli 1801) 213; het rekest is integraal afgedrukt in Bataafsche Leeuwarder courant 92 (1 augustus 1801). 251 Bosch speculeerde dat er nieuwe herzieningspogingen op handen waren, maar bleef in het ongewisse over de exacte plannen. Heer politieke Blixem, nr. 20 (14 september) 171. 252 Opgenomen in De Gou, Staatsregeling van 1801, 125-126, 228-238, 632-636. 253 Idem, 290: proclamatie van het Uitvoerend Bewind, 18 september 1801.

69 sluiten van de Kamers had het inconstitutionele handelen van het Uitvoerend Bewind geleidelijk het karakter gekregen van een staatsgreep. De keuze om tot verzegeling van de Kamers over te gaan was in afwezigheid van Ermerins en Van Swinden gemaakt. De volgende dag zou het tot een definitieve breuk komen tussen de twee oppositionele Bewindsleden en Besier, Pijman en Van Haersolte. Bij binnentreden van de verga- derzaal constateerde Ermerins, op dat moment de wettige voorzitter van het Uitvoerend Bewind, dat Van Haersolte zijn positie op de voorzittersstoel had ingenomen en deze weigerde te verla- ten totdat de twee Bewindsleden de rechtsgeldigheid van het besluit van de voorgaande dag als erkenden. Ermerins en Van Swinden weigerden. Na een korte worsteling om de voorzittersha- mer besloten Pijman, Besier en Van Haersolte de vergadering te beëindigen en de zaal te verla- ten. De drie vertrekkende Bewindsleden constitueerden zich nog diezelfde dag als het wetmatige Uitvoerend Bewind. Als rompbewind gelastten zij de Franse generaal Augereau, opperbevelheb- ber van de Franse troepen op Bataafs grondgebied, zorg te dragen dat het referendum zonder 254 moeilijkheden kon plaatsvinden. Dat het referendum werkelijk zou plaatsvinden, desnoods onder militair toezicht, was nu voor iedereen duidelijk. Voor het einde van de maand raakte het rompbewind nog een laatste keer in opspraak. Alexander Gogel en Johannes Goldberg, agenten van financiën en economie, zetten zich openlijk af tegen de staatsgreep en weigerden om nog verder met de drie Bewindsleden in zee te gaan. Gogel liet zijn kritiek op het financiële gedeelte 255 van het grondwetsontwerp bovendien drukken als bijlage op de Heer Politieke Blixem. Het 256 rompbewind zag zich op 2 oktober genoodzaakt de twee te ontslaan. In de betrekkelijk korte tijd die resteerde tussen de eerste proclamatie van 14 september en het referendum tussen 1 en 6 oktober, zagen slechts enkelen, onder wie Gogel en Linthorst, enig heil in een uitgebreidere verhandeling over de inhoud van het nieuwe grondwetsontwerp op papier te stellen. Verdedigingen van de huidige staatsregeling of de bestaande politieke orde bleven nu vrijwel geheel achterwege. Zo was de missive van Ermerins aan het Vertegenwoordi- gend Lichaam van 16 september alles behalve een apologie voor de staatsregeling 1798. Zijns inziens bevatte deze grondwet wel degelijk gebreken die ten spoedigste moesten worden verhol- pen. Het ging Ermerins hier voornamelijk om het gegeven dat het rompbewind het parlement passeerde, dat het grondwetsontwerp zonder raadpleging van het parlement of volk was ont- 257 worpen en dat de beoogde stemprocedure omtrent de thuisblijvers onrechtmatig was. Zelfs Pieter Linthorst zag zich genoodzaakt om in september zijn positie in de grondwetskwestie te herzien. In een poging het tij althans gedeeltelijk te keren had hij op 15 september met een aan- tal medestanders het rompbewind benaderd met een voorstel om alsnog via parlementaire weg tot een voortijdige grondwetswijziging over te gaan. Linthorst verzekerde dat de republikeinse fractie het Bewind ditmaal geen strobreed in de weg zou leggen, zolang de herziening in ieder

254 Extract van het register der besluiten van het Uitvoerend Bewind’ van 18 september 1801, afgedrukt in Binnenlandsche Bataafsche Courant nr. 118 (22 september 1801). 255 Heer politieke blixem, bijlage op nr. 23 (26 september 1801). 256 Jan Postma, ‘Alexander Gogel: bouwer van de eenheidsstaat’, Pro memorie 12, nr. 1 (2010) 56-86 (ge- raadpleegd via academia.edu; 26 mei 2014). 257 De Gou, Staatsregeling van 1801, 232-233.

70

258 geval met inspraak van de bevolking geschiedde. Dat dit niet mocht baten sterkte Linthorst weliswaar in zijn overtuiging dat het spoedig gedaan zou zijn met de politieke en burgerlijke vrijheden in de Republiek, maar deze toenadering verried ook dat nu zelfs de belangrijkste en felste verdediger van de bestaande staatsregeling bakzeil haalde: de achting en waardering voor de staatsregeling van 1798 leek eind september tot een all time low te zijn gezonken.

Verzet De Haagse verwikkelingen werden uitvoerig door de Bataafse nieuwspers beschreven, waarbij de relevante missives en publieke toelichtingen integraal werden afgedrukt. Al met al kreeg de Bataafse bevolking eind september een niet al te fraaie inkijk in het functioneren van haar hoogst geconstitueerde machten. De politieke desintegratie in Den Haag maakte van het refe- rendum een volledig gepolitiseerde aangelegenheid. Met de scheuring tussen het parlement en het Uitvoerend Bewind, en de Bewindsleden onderling, kwam de medewerking aan het referen- dum in zekere zin gelijk te staan aan het ondersteunen van het rompbewind en zijn handelswij- ze. De nieuwsbladen berichtten over departementale en stedelijke besturen die om deze reden weigerden de proclamaties van het Uitvoerend Bewind in hun district te verspreiden of de stem- 259 registers ter tekening open te leggen. Veel Bataafse burgers deelden deze ervaring: in Leeuwar- den, Delft, Enkhuizen, Breda, Amsterdam en Rotterdam uitten verontruste ingezetenen kritiek op de handelswijze van het rompbewind door massaal ‘declaratoiren’ te ondertekenen. Hoewel de precieze formuleringen van deze verklaringen onderling van elkaar konden verschillen, had- den zij met elkaar gemeen dat de ondergetekenden weigerden hun stem uit te brengen omdat zij hiermee de rechtsgeldigheid van het grondwetsreferendum zouden erkennen. Hun niet-stemmen 260 mocht echter in geen geval worden uitgelegd als een stem vóór het grondwetsontwerp. De ondertekenaars verklaarden zich bovendien aan te sluiten bij de stellingname van Ermerins, die zij nog steeds als rechtmatige voorzitter van het Uitvoerend Bewind zagen. Of de huidige staats- regeling aan vervanging toe was werd daarbij nadrukkelijk in het midden gelaten. Hetzelfde zien we terug in de diverse geschriften en strooipamfletten die eind september nog van de drukpers rolden. Ook hierin werd in eerste instantie de inconstitutionele handelswijze van het rompbe- wind gehekeld, en bleef een daadwerkelijke verdediging van de huidige staatsregeling of de 261 handhaving ervan achterwege. In sommige gebieden bereikte dit passieve verzet tegen het grondwetsreferendum een redelij- ke mate van organisatie. In Amsterdam en Rotterdam kan dit worden afgelezen aan het gegeven

258 Hiervan geeft Linthorst zelf verslag in zijn pamflet Iets betreklijk het gebeurde voor en op den 15e sep- tember 1801. Benevens eenige aanmerkingen op het, door de meerderheid van het Uitvoerend Bewind voorgedraagen ontwerp eener staatsregeling enz. (s.l. [1801]), dat ter verificatie is medeondertekend door mede-Kamerleden Laurens van den Braak en Johannes Cramer (laatstgenoemde tot januari 1801). 259 Bijvoorbeeld Binnenlandsche Bataafsche Courant, nr. 122 en 123 (1 en 3 oktober 1801). 260 NA collectie Uitvoerend Bewind 2.01.01.04.438: particuliere ingekomen stukken 1-17 oktober 1801. 261 Deze pamfletten bevatten doorgaans geen data, noch naam of plaats van drukker: Abraham Blankhart [=N.N.], De laatste raad van een tachtig jaarigen Nederlander aan zijne medelandgenoten (S.L. [1801]) collectie Rijksmuseum, objectnr. PRP-P-OB-86.671; N.N., Dwingelandij! Overheersching! Driemanschap! (S.L. [1801]) idem., RP-P-OB-86.822; N.N., De Bataafsche Republiek in october 1801 (s.l. [1801]) UB Am- sterdam afd. Bijzonder Collecties.

71 dat de declaratoiren aldaar in gedrukte vorm werden verspreid en in de koffiehuizen en genoot- schappen ter tekening werden aangeboden. Het rompbewind kreeg van de betreffende stadsbe- sturen tientallen ondertekende exemplaren toegestuurd. In Amsterdam zou dit zelfs leiden tot een kleine controverse. Het rompbewind, erop gebrand het openlijk verzet subtiel doch doeltref- fend te smoren, had de Amsterdamse stadsprocureur R.W. Tadama gelast de declaratoiren tijdig te verwijderen en mogelijke verspreiders te vervolgen. Tadama had deze opdracht echter naast zich neergelegd, schijnbaar van mening dat een dergelijke taak niet aan justitie, maar aan de politie moest worden overgelaten. Deze weigering van dienst leidde tot zijn ontslag op 2 okto- 262 ber. Ook in voormalig Bataafs-Brabant, vanaf 1799 verdeeld over de departementen van de Dommel en de Schelde & Maas, raakten de gemoederen rond het referendum ernstig verhit. Adriaan Doom, de vertegenwoordiger van de Inwendige Politie in het departement van de Dommel, had reeds in maart geconstateerd dat de mogelijke grondwetswijziging grote onrust had veroorzaakt in zijn departement. Nu het referendum er daadwerkelijk zou komen bespeur- de hij dat er onder de katholieke bevolking een welhaast georganiseerde vorm van verzet aan 263 het ontstaan was. Zoals uit zijn verslag aan de agent van Inwendige Politie blijkt wist hij er zijn vinger echter niet precies op leggen:

Voor het overige is het in dit departement tot nog toe vrij rustig en stil, niettegenstaande er iets broeit, wijl ver de meeste roomschgezinden zeer te onvreeden zijn betreklijk het nieuwe plan van constitutie, hunne priesters werken hier heimelijk in, er is iets gaande maar waar het op needer zal koomen weet men niet, men zegt dat er eene geheime vergadering van een aantal roomsche geestelijken zoo uit de Meierij als uit de voormalige Baronnij van Breda, Bergen op Zoom etc. te Breda is gehouden, dit moet 264 zeer geheim weezen, wijl er hoegenaamd niets van uitlekt.

Doom bleef in het duister tasten over wat er nu precies in Breda was besproken. Mogelijk had deze ‘vergadering’ een hand in het drukken en verspreiden van een aantal pamfletten waarin de nieuwe grondwet sterk werd bekritiseerd. Zo werden er in de Meierij briefjes op straat uitge- deeld en in de herbergen opgehangen, waarin de bevolking in felle bewoording werd aange- 265 spoord tegen het ontwerp te stemmen. Doom, zelf een Schiedammer van protestantse huize, betoonde zich meermaals zeer verontwaardigd over de openlijke weerstand die de Brabanders tegen het referendum aan de dag legden. Zelfs tijdens de dienst zouden pastoors hun parochie vanaf de preekstoel aanmoedigen de nieuwe staatsregeling, ‘als zijnde dit plan tegens hunne godsdienst’, af te wijzen. Het bleef echter moeilijk vat te krijgen op wat er zich allemaal in de katholieke gemeenschap afspeelde. Zo werd in het departement van de Delf een poging om pas-

262 Binnenlandsche Bataafsche Courant, nr. 129 (15 oktober 1801), zie ook de bovengenoemde brief van Besier aan Wiselius, voetnoot 242. 263 Oerlof Homan, ‘Adriaan Doom. Vertegenwoordiger van de agent bij het departement van inwendige politie in het departement van de Dommel, 1799-1801’, Brabants Heem XXVII (1975) 78-85, 83. 264 NA, collectie binnenlandse zaken, 2.01.12.231: relatieven tot de secrete notulen; commissaris Adriaan Doom aan de agent van inwendige politie, 7 oktober 1801. Onderstreping in origineel. 265 Idem, commissaris Adriaan Doom aan de agent van inwendige politie, 13 oktober 1801.

72 toor A.X. de Gunst van de gemeentes Poeldijk en Monster voor zijn vermeende opruiende pre- ken ter verantwoording te roepen gepareerd met een onschuldsverklaring van een heus burger- 266 collectief. Het rommelde in Brabant niet alleen tijdens de kerkdienst. Doom berichtte dat er ook vanuit orangistische hoek geluiden opkwamen. Tot zijn grote frustratie (Doom had het bestrijden van de orangistische elementen in Brabant vanaf zijn aanstelling in 1799 tot een persoonlijk doel verheven, maar zijn pogingen hadden tot dusverre weinig effect gesorteerd) moest hij melding maken van de verschillende geschriften die hij was tegengekomen, waarin de terugkeer van de voormalige stadhouder of erfprins werd verkondigd: tijdens de preliminaire vredesbesprekingen die begin oktober in Londen werden afgerond zouden Duitse en Engelse diplomaten de Fransen 267 hebben weten te overtuigen de Oranjes weer op hun oude positie te herstellen.

Stemuitslagen Het referendum werd omgeven door controverse maar in de stemlokalen bleef het tussen 1 en 6 oktober rustig. In de dagen na het referendum stroomden de eerste resultaten geleidelijk bij het rompbewind en op de redacties van enige nieuwsbladen binnen, waaruit al gauw bleek dat de meeste stemregisters grotendeels onbeschreven naar Den Haag werden teruggestuurd. Desalniet- temin werd de definitieve stemuitslag op 16 oktober door het rompbewind met grote woorden aan de bevolking gepresenteerd. De Bataven mochten zichzelf complimenteren met de massale eensgezindheid waarmee de nieuwe staatsregeling was aangenomen:

Niet meer dan 52.219 burgers, van de 416.419 als stembevoegden aan ons opgegeven, hebben zich tegen hetzelve verklaard, verre het grootste deel der natie heeft derhalven door bewijzen van goedkeuring en toestemming het zegel gehecht aan onze gevoelens omtrent den aart en samenstelling van uwe toekom- stige staatsinrichting. Er is dus geen twijffel meer aan uwen wil en uwe keuze, niets weerhield u dezelve te uiten (…). Eindelijk dan is er een orde van zaaken gebooren, op uwe toestemming gebouwd, en waartoe gij alle, zonder onderscheid van stand of denkwijze, naar uwe eigen verkiezing hebt kunnen medewerken. (…) Bataven! Weest gelukkig met deeze door u aangenomen staatsinrichting, en beves- 268 tigd dezelve door uwe deugden en uwe eenstemmigheid.

De officiële uitslag luidde dat 16.771 voor- en 52.219 tegenstemmen waren uitgebracht, terwijl er in aanloop naar het referendum totaal 416.419 stemgerechtigden in de Republiek waren geteld. Dat betekende dat slechts 16,4 procent van het gehele electoraat de gang naar de stemregisters had gemaakt; een aanzienlijke teruggang ten opzichte van de grondwetsreferenda van 1797 (ca. 269 32,2 procent) en 1798 (ca. 32,8 procent). Uit de notulen van het rompbewind blijkt dat de leden

266 Idem, ongedateerd. 267 Idem, het betreffende pamflet werd door Doom in de brief van 13 oktober bijgesloten; Homan, ‘Adri- aan Doom’, 83. 268 Proclamatie afgedrukt in De Gou, Staatsregeling van 1801, 292. 269 Over het totaal aantal stemgerechtigde burgers in 1797 en 1798 zijn geen contemporaine gegevens be- kend. In de historiografie wordt voor het referendum van 1798 doorgaans een opkomst van 40 procent aangenomen, dat, zoals Jos de Jong heeft aangetoond, vermoedelijk door Kossmann is geïntroduceerd

73 bij de evaluatie van de stemregisters moesten constateren dat er diverse doublures in de uitge- brachte stemmen voorkwamen en dat er bij de berekening van het aantal stemgerechtigden eni- 270 ge ‘aanmerkelijke abuizen’ waren ingeslopen. Zoals Jos de Jong heeft beargumenteerd waren deze abuizen vermoedelijk ontstaan door de afwijkende vereisten die de gemeentebesturen stel- den bij het vaststellen van het aantal stemgerechtigden in hun gemeente. In tegenstelling tot het referendum van 1798 behoefden de mannelijke burgers van twintig jaar of ouder in 1801 geen belasting te betalen, reeds als stemgerechtigden geregistreerd te staan of een eed tegen de stad- 271 houder, aristocratie, federalisme en regeringsloosheid af te leggen om te mogen stemmen. On- danks deze abuizen besloten de Bewindsleden de voorliggende stemuitslagen maar te laten voor wat ze waren. De ingediende declaratoiren werden tijdens dezelfde vergadering zonder nadere opgave van reden buiten beraad gehouden, en werden aldus, zoals ook uit de stemlijsten blijkt, niet rechtsgeldig geacht. Tot slot maakte de secretaris van het Uitvoerend Bewind zelf twee (kleine) rekenfouten in zijn opgave van de uitslag; op basis van de eigen gegevens zijn er in zijn berekening elf voorstemmen te veel geteld en zou de eigenlijke uitslag dus moeten luiden 16.760 272 vóór, en 52.219 tegen. Ondanks deze onvolkomenheden is het algemene beeld duidelijk: de staatsregeling van 1801 kon alleen ‘rechtmatig’ worden ingevoerd door de thuisblijvers als jastemmers mee te tellen. Dat betekent echter niet dat de stemgerechtigde Bataven zich overal even resoluut tegen het nieuwe grondwetsontwerp uitspraken. Zoals uit onderstaande tabel blijkt liepen de stemresultaten per departement zeer uiteen. Hier vallen in de eerste plaats de uitslagen van de departementen van de Eems en de Rhijn op, waar de voorstanders van de nieuwe staatsregeling bij uitzondering een meerderheid vormden (respectievelijk 2.315 en 4.566 ja-, tegenover 1.189 en 1.908 neestemmen). Een tweede belangrijke uitzondering op het landelijke gemiddelde vormde het departement van de Dommel. Niet alleen was de opkomst met 51,4 procent meer dan driemaal zo hoog als het landelijk gemiddelde, ook waren de stemmers in dit departement het meest ondubbelzinnig in

door het aantal uitgebrachte stemmen in 1798 te delen door het aantal stemgerechtigde burgers van 1801 (165.510/416.419 = 39,7 procent). De Jong heeft dit aantal bijgesteld door de lijsten van apparente stemmers uit 1801 te vergelijken met de algemene bevolkingscijfers die tijdens de gewestelijke hervor- mingen in 1802 zijn vastgesteld. De Jong concludeert dat ca. 22,6 procent van de gehele bevolking stemgerechtigd is. Deze gegevens past de Jong statisch toe op de referenda van 1797 en 1798, ofwel zonder rekening te houden met een eventuele toe- of afname van het aantal inwoners of stemgerechtig- den in de Bataafse Republiek, bijvoorbeeld de politieke zuiveringen ten tijde van de Bataafse Terreur (waarover evenmin algemene contemporaine cijfers bekend zijn); Jos de Jong, ‘…om door het volk te worden onderzogt, en goed- of afgekeurd’. Een onderzoek naar de uitslagen van de referenda van 8 augustus 1797 en 23 april 1798 (ongepubliceerde doctoraalscriptie, Leiden 2007) 74-75, vgl. E.H. Kossmann, ‘The crisis of the Dutch state 1780-1813. Nationalism, federalism, unitarism’ in: C.B. Wels (red.), Vaderlands verleden in veelvoud. Opstellen over de Nederlandse geschiedenis na 1500, deel II: 19e-20e eeuw (Den Haag 1980) 38-54, aldaar 50. 270 De Gou, Staatsregeling van 1801, notulen Uitvoerend Bewind 16 oktober 247-248. 271 De Jong, Door het volk onderzogt, 73: het Uitvoerend Bewind stelde artikel 11, waarin deze vereisten staan geformuleerd, in 1801 buiten werking. 272 NA, collectie Uitvoerend Bewind, 2.01.01.04, deel 438: particuliere ingekomen stukken, 1-17 oktober 1801; aldaar is het overzicht met de stemresultaten per kiesdistrict en gemeente te vinden. De rekenfou- ten zijn gemaakt in de berekening van het dept. van de Dommel, p. 8 (één te veel) en van de Rhijn, p. 2 (tien te veel). De hier volgende stemresultaten zijn tenzij anders vermeld aan dit overzicht ontleend.

74 hun afwijzing van het nieuwe grondwetssontwerp: slechts 901 jastemmen werden hier geteld, tegenover maar liefst 26.691 neestemmen. Het is niet eenvoudig al deze geograffiische verschillen eenduidig te verkllaren. Dat komt in eerste instantie door het ontbreken van historisch onderzoek naar de ruimtelijke spreiding van politieke ideeën en sentimenten in de Bataafse Republiek, een historiografisch gebrek dat op zijn beurt een oorzaak vindt in de Bataafse politieke cultuur zélf. Zoals ik in de voorgaande hoofd- stukken heb laten zien was het nastreven van eigen of particuliere belangen als een ongewenst verschijnsel, omdat dit volgens de communis opinio noodzakelijkerwijs tenn koste moest gaan van het algemeen en nationaal belang. In de grondwetsdiscussie van 1801, nadrukkelijk een na- tionale aangelegenheid, rustte er daardoor ook een taboe op het aankaarten van misstanden op departementaal niveau. Volksvertegenwoordigers en pamfletschrijvers, zowell voor als tegen de herziening, ondersteunden hun betoog in de regel niet met argumenten die verwezen naar de toestand in specifieke bevolkingsgroepen of gebieden, of opvattingen die daar in omloop kwa- men. Zelfs rasfederalisten als Dumbar waren terughoudend in hun gebruik van dergelijke argu- menten. Als geen ander wisten zij dat het openlijk belijden van ‘federalisme’ het verwijt kon opleveren dat men slechts particuliere of waarschijnlijk eigen belangen nastrreefde, hetgeen ge- noeg reden was buiten het publieke debat te worden gesloten.

Wel zagen we dat één van de voornaamsste punten van kritiek op de huidige staatsregeling be- trekking had op het gecentraliseerde karakter van het landsbestuur, waardoor zelfs besluitvor- ming op stedelijk niveau in of via Den Haag moest worden afgehandeld. Inn de departementen van de Rhijn en de Eems, maar ook van de Ouden IJssel, kan deze ontevredenheid worden afge- lezen aan het stemgedrag in de meer verstedelijkte gemeentes (zie ook bijlagge A). Deze steden kenden in de oude Republiek een behoorlijke mate van stedelijke autonomie en hadden in som- mige gevallen directe invloed op de gewestelijke Statenvergadering en in de Staten-Generaal. In 1801 stonden deze gemeentes positiever tegenover de nieuwe staatsregeling dan de meer lande- lijke of kleinere gemeentes. Het contrast was het sterkst in het departement van de Ouden IJssel, waar de drie stemhebbende steden van voormalig Overijssel, te weten Zwolle, Deventer en

75

Kampen, vóór de nieuwe staatsregeling stemden, terwijl de oude landgerichten Ootmarsum, Oldenzaal, Delden en Kedingen, in het ancien régime vertegenwoordigd door het ridderschap, 273 zich negatief uitspraken. Waren deze steden ontevreden over het verlies van hun politieke posities, in Brabant leek het tegendeel het geval. Als Generaliteitsland stond dit gebied in het ancien régime onder politiek gezag van de Staten-Generaal en hier waren zodoende geen stemhebbende steden. Het gewest had zijn autonomie eerst in 1795 als Bataafs-Brabant herwonnen en de Brabantse gemeenten zagen vervolgens in de staatsregeling van 1798 hun politieke invloed voor het eerst op het lande- lijk bestuur duurzaam vastgelegd: de politieke machtsrelatie was niet langer alleen top-down. De Brabanders maakten gretig gebruik van de politieke inspraak die de revolutie hun had ge- bracht: ook bij de referenda van 1797 en 1798 lag de opkomst in Brabant ver boven het landelij- 274 ke gemiddelde. In tegenstelling tot de andere gewesten hadden Brabantse steden met de Om- wenteling wel degelijk een toename van politieke invloed en autonomie gekend, een ontwikke- ling die hand in hand ging met de emancipatie van de rooms-katholieken. De scheiding tussen kerk en staat had de katholieken weliswaar in wet en recht op gelijke hoogte gesteld met hun hervormde medeburgers, zoals reeds opgemerkt betekende dat nog niet dat zij ook in cultureel en maatschappelijk opzicht altijd als volwaardige ingezetenen werden gezien. De discussie over de restitutie van de kerkgebouwen eerder in het jaar had eens te meer bewezen dat zij bij de uitoefening van hun politieke rechten niet alleen weerstand konden ondervinden bij hun mede- burgers, maar ook grotendeels op zichzelf waren aangewezen. De herwonnen invloed, zelfstandigheid en gelijkheid leken met de nieuwe staatsregeling, al- thans gevoelsmatig, voor de katholieken op verschillende manieren in het geding te komen. In eerste instantie kreeg het nieuwe Staatsbewind, te vormen door het huidige rompbewind, een verregaande invloed op de aanstelling van hoge ambtenaren en departementale vertegenwoordi- gers, een stand van zaken die aan het ancien régime deed denken. Dit betekende dat het overwe- gend katholieke Brabant opnieuw voor een deel afhankelijk werd van de welgezindheid van anderen. Ten tweede waren de katholieken met de beteugeling van het parlement en het getrapte kiesstelsel waarmee de leden van dit parlement gekozen werden, in mindere mate verzekerd van haar vertegenwoordiging op nationaal niveau. Deze afname van invloed kon mogelijkerwijs nog worden versterkt door de nog nader te bepalen census voor het kiesrecht. Het was nog onbe- kend welke nieuwe eisen aan dit kiesrecht werden verbonden, maar gezien de relatief geringe welstand in voormalig Brabant kon dit voor dit gebied uiterst nadelige uitwerkingen hebben. Op deze punten zal in het volgende hoofdstuk nog verder worden ingegaan. Hoewel het directe causale verband tussen het katholieke geloof en de negatieve stemming niet met volledige zekerheid valt vast te stellen, is er ook buiten het departement van de Dom- mel een correlatie tussen het katholieke geloof en de afwijzende stemuitslagen waar te nemen.

273 In getallen: Zwolle 232 vs. 28; Deventer 140 vs. 5; Kampen 157 vs. 10; Gericht Ootmarsum 49 vs. 2.219; landgericht Oldenzaal 12 vs. 1.663; gericht Delden 60 vs. 805; gericht Kedingen 49 vs. 108. 274 De Jong, Door het volk onderzogt, 75: in 1797 bracht 57,1 procent van het electoraat zijn stem uit (te- genover 32,2 procent van het landelijke gemiddelde), in 1798 74,1 procent (tegenover 32,8 procent).

76

Met name in het departement van de Rhijn waren de kleinere gemeentes die zich overwegend negatief uitlieten over het grondwetsontwerp, bijvoorbeeld in Groenlo, Soest, Beltrum, Bunnik 275 en de gemeente Duits, De Haar & Zevenhuizen, grotendeels katholiek. Het katholieke oosten van het departement van de Schelde & Maas stemde beduidend negatiever dan de hervormde 276 Zeeuwse eilanden. Het komt tot slot ook terug bij de steden Nijmegen en Arnhem. Hoewel de katholieke Waalstad met de departementale herindeling van het grootste deel van het voormali- ge Gelderland was afgescheiden, stemde 83 procent (opkomst 22,9 procent) tegen de nieuwe staatsregeling. In de hervormde Rijnstad, minder dan twintig kilometer verderop in het depar- tement van de Rhijn, stemde 92 procent (opkomst 20,2 procent) vóór de grondwet.

Met de gebeurtenissen eind september en begin oktober kwam de grondwetsdiscussie van 1801 tot een definitief einde. Waar de Bewindsleden hun handelswijze verantwoordden als een poging de impasse te doorbreken en het volk zijn ‘stem’ terug te geven, zagen andere tijdgenoten in dat het rompbewind vastberaden was de nieuwe staatsregeling doorgang te laten vinden, koste wat het kost. Het uiteenvallen van de politieke verhoudingen in Den Haag bood weinig hoop dat de bestaande orde nog te redden was. Gezien de lage opkomst in de meeste delen van het land le- ken veel burgers zich in de nieuwe stand van zaken te berusten. Waar wél verzet werd aangetekend tegen het referendum richtten de opposanten zich in eer- ste plaats op de wijze waarop dit door het rompbewind werd afgedwongen. Deze kritiek was dan ook niet zozeer op de inhoud van het nieuwe ontwerp gericht. In de steden in het noorden en oosten van het land werd de nieuwe staatsregeling zelfs welwillend tegemoet gezien: de nieu- we staatsregeling betekende een gedeeltelijke terugkeer van de gewestelijke en stedelijke auto- nomie die zij in 1798 waren verloren. Het tegengestelde bleek het geval in voormalig Brabant, waar een terugkeer naar de oude orde gelijk stond aan minder invloed in de nationale besluit- vorming en mogelijk zelfs een verlies van de gelijkwaardige positie die de katholieken hadden verworven. In hoeverre alles daadwerkelijk ‘rustig en zachtjes naar het oude keerde’, zoals Ber- nardus Bosch placht te zeggen, zal in het volgende hoofdstuk nader worden bestudeerd.

275 www.volkstellingen.nl, gebaseerd op de gegevens van de volkstelling van 1840, toen de geloofsovertui- gingen voor het eerst werden meegeteld. Belstrum valt hier onder de gemeente Eijbergen, Duits, de Haar & Zevenhuizen onder Hoogland. Geraadpleegd op 25 juni 2014. 276 Tegen stemden bijvoorbeeld Breda, Zevenbergen, Roosendaal, Terheijen, Etten en Oudenbosch, voor stemden Dordrecht & de Merwede, Vlissingen en Hellevoetsluis. Voorts was de opkomst in het westen van het departement bijzonder laag. Bergen op Zoom en Middelburg vormen een opmerkelijke uitzon- dering op deze tweedeling.

77

5 Weinig meer dan een geraamte De staatsregeling van 1801

In het laatste hoofdstuk van De staatsomwenteling van 1795 in haren aart, loop en gevolgen beschouwd, dat twee maanden na de proclamatie van de staatsregeling van 1801 verscheen, be- handelde Appelius de politieke orde die met de nieuwe grondwet was ontstaan. Aan de staatsre- geling zelf maakte hij vrij weinig woorden vuil: de nieuwe grondwet was volgens Appelius ‘wei- nig meerder dan een geraamte, welks bekleeding geheel zal afhangen van de volgende maatrege- 277 len van het Staatsbewind, Wetgeving en Departementale Commissiën.’ In plaats van nader op de inhoud van de grondwet in te gaan blikte Appelius in dit hoofdstuk liever vooruit naar het moment waarop de maatschappelijke rust was wedergekeerd en de nationale welvaart in volle glorie was hersteld. De weg was met de nieuwe staatsregeling in ieder geval vrijgemaakt. Wel benadrukte Appelius dat het herstel van de Bataafse glorie alleen kon worden bereikt wanneer het nieuwe twaalfkoppige Staatsbewind zich deugdelijk en zorgzaam van zijn taken zou kwijten. Hij onthield zich niet het Staatsbewind daartoe enige suggesties te doen:

Stel dus de ingezetenen van dit gemeenebest in de gelegenheid, om voor zich en de hunnen een eerlijk, een ruim onderhoud te vinden; bezorg hun slechts een zekeren trap van nationale en bijzondere wel- vaart; verzeker hun de toedeeling van een onpartijdig en ongekreukt recht; beveilig ze tegen alle onder- drukking van welken aart ook; maak de uitoeffening der burgerplichten zoo weinig moeijelijk als mo- gelijk; vermijd allen hoogmoed, welke voor den Bataaf eene der ondragelijkste ondeugden is; en er is geen volk op de geheele uitgestrektheid van den aardbodem, hetwelk zoo goed, zoo gemakkelijk te be- 278 sturen valt als het volk van deze waarlijk nog gezegende streken…

Appelius’ voorstelling van zaken raakte de kern van de nieuwe politieke orde. In de staatsrege- ling van 1801 was, met name in vergelijking met de staatsregeling van 1798, de uitvoerende

277 Appelius, De staatsomwenteling van 1795, 194. Appelius liet in zijn anonieme rol van geschiedschrijver aanmerkelijk positiever uit over de nieuwe staatsregeling, dan als volksrepresentant. In september gaf hij in het parlement nog toe dat er wezenlijke gebreken in het grondwetsontwerp aanwezig waren, maar dat het ontwerp niettemin aan de bevolking kon worden voorgelegd. 278 Ibidem, 182.

78 macht in de vorm van het Staatsbewind sterk uitgebreid. Daarmee had het Staatsbewind de plaats van het Vertegenwoordigend Lichaam ingenomen als het zwaartepunt van de Bataafse politiek. Dat betekende niet alleen dat de nieuwe grondwet inderdaad zou staan of vallen bij het functioneren van dit lichaam, zoals Appelius stelde, maar deze verschuiving duidde ook op een bredere verandering in de politieke orde: vanaf 1801 werd de Bataafse burger minder vertegen- woordigd en meer bestuurd. De gewijzigde staatkundige verhoudingen staan centraal in dit hoofdstuk. De nieuwe staats- regeling was in de zomer van 1801, nadat de parlementaire grondwetsdiscussie ten einde was gelopen, in het grootste geheim tot stand gekomen in een samenwerking tussen Bataafse en Franse Bewindsleden en diplomaten. In dit hoofdstuk zal daarom eerst nog kort worden stilge- staan bij de vraag in hoeverre er in 1801 te spreken is van een Frans ‘importproduct’. Ik zal daarbij beargumenteren dat er beter gesproken kan worden van een indirecte beïnvloeding. Ver- volgens zal nader in worden gegaan op de vorm en inhoud van de staatsregeling van 1801 en de nieuwe politieke orde die zij creëerde.

De Franse afzijdigheid & het Franse voorbeeld Nadat het grondwetsontwerp van Steyn Parvé c.s. op 11 juni door de Eerste Kamer was ver- worpen leek er een einde te zijn gekomen aan de gehele grondwetsdiscussie. Het Uitvoerend Bewind zette haar herzieningsplannen achter de schermen echter onverwijld door. Waarschijn- lijk nog voordat de parlementaire discussies ten einde waren gelopen had Besier Willem van Irhoven van Dam benaderd om voor het Uitvoerend Bewind een nieuw grondwetsontwerp te 279 vervaardigen. Irhoven van Dam, een prominent figuur uit de patriottentijd en nu als secretaris werkzaam bij de Raad van West-Indische bezittingen, bleek hier inderdaad toe bereid. In sa- menspraak met de agent van marine Jacob Spoors, Besier en de Franse generaal Augereau, ging 280 Irhoven van Dam direct aan het werk. Hoewel de bronnen zwijgen over de precieze gang van zaken, leek het werk aardig te vlotten. Reeds op 22 juni kon de Franse gezant De Semónville via Talleyrand een eerste versie van het ontwerp aan de Eerste Consul doen toekomen. ‘Nulle simi- litude avec le gouvernement Français’, zo karakteriseerde De Sémonville het ontwerp in de bege- 281 leidende brief. Napoleon had reeds tijdens het werk van de commissie Steyn Parvé zijn licht laten schijnen over het ontwerp van een nieuwe Bataafse grondwet. In een brief aan Talleyrand had hij geop- perd om onder meer de oude gewestelijke grenzen te herstellen, het parlement het recht van 282 initiatief te ontzeggen en de uitvoerende macht uit zo’n tien man te laten bestaan. Daarbij gaf hij nadrukkelijk aan dat de nieuwe grondwet zonder verdere Franse inmenging tot stand diende

279 G.J. Pijman, Bijdragen tot de voornaamste gebeurtenissen voorgevallen in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden sedert het jaar 1778 tot en met het jaar 1807 (Den Haag 1826) 102-117. 280 Over Irhoven van Dam zie Marc van Dijk, De patriotse publicist Wilhelmus van Irhoven van Dam 1760-1802 (ongepubliceerde doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam, 1994); over zijn patriotse ja- ren zie Klein, Patriots republikanisme, m.n. 197-220. 281 Brief en ontwerp opgenomen in De Gou, Staatsregeling van 1801, 601-618, citaat 601. 282 De Gou, Staatsregeling van 1801, 293-294, 573.

79 te komen, een boodschap die hij na ontvangst van het ontwerp van Irhoven van Dam opnieuw herhaalde. Hij onthield zich verder dan ook van uitvoerig commentaar op het nieuwe ontwerp, ofschoon hij wel verzocht dat het presidentsambt als hoofd van de uitvoerende macht zou wor- 283 den geschrapt: Napoleon zag op het moment geen geschikte kandidaten voor deze positie. Irhoven van Dam gaf aan dit dwingende verzoek gehoor door deze positie te vervangen voor een twaalfkoppig Staatsbewind met een wisselende voorzitter. Besier diende het grondwetsont- werp vervolgens op 1 september in bij het Uitvoerend Bewind, waarna dit ontwerp in licht ge- wijzigde vorm inderdaad op 14 september aan de Eerste Kamer en de bevolking werd gepresen- teerd. Irhoven van Dam, verbolgen over de veranderingen in zijn ontwerp, nam openlijk afstand van de definitieve tekst. Bij de totstandkoming van de nieuwe staatsregeling had de Eerste Consul zich aldus afwach- tend of zelfs afzijdig opgesteld. Dat Napoleon zijn invloed slechts in beperkte mate liet gelden zal echter niet zozeer zijn ingegeven door een desinteresse voor de Bataafse politiek of, zoals hij zelf aangaf, omdat het een strikt binnenlandse aangelegenheid betrof; de Franse politici waren vanaf het eerste uur geïnteresseerd geweest in een Bataafse grondwetswijziging en zouden de staatsgreep van het Uitvoerend Bewind in zowel diplomatiek als militair opzicht ondersteunen. Bovendien streefde Napoleon vanaf omstreeks 1800 naar een versterking van de samenwerking tussen Frankrijk en haar zusterrepublieken, waarbij hij niet terugschrok zich met harde hand in binnenlandse aangelegenheden te mengen. De voortdurende revolutionaire oorlogen noopten Napoleon de vrije republieken te dwingen tot onvoorwaardelijke ondersteuning op zowel finan- 284 cieel als militair gebied. Het ontbreken van directe Franse invloed in het constitutionele scheppingsproces kan daar- om beter worden verklaard door het gegeven dat het Bataafse grondwetsontwerp wat betreft vorm en inhoud in verregaande mate overeenkwam met de in Frankrijk gewenste politieke ver- houdingen. Joris Oddens merkte reeds over de grondwetsontwerpen in de periode 1793-1798 op dat deze ontwerpen ‘elk na een nieuwe kentering in de Franse Revolutie [verschenen], waarvan 285 zij ook de sporen dragen’. Deze vaststelling kan mijns inziens ook worden toegepast op de situatie in de Bataafse Republiek anno 1801: Frankrijk gold nog altijd als de belangrijkste voor- ganger in de wereld van de (post)revolutionaire politiek en de Bataafse grondwetschrijvers lieten 286 zich graag door de grote-zusterrepubliek inspireren. Een korte weergave van de politieke situa- tie in Frankrijk kan zodoende licht schijnen op de ontwikkelingen in de Bataafse Republiek.

Met de staatsgreep op 18 brumaire en het ontstaan van het Consulaat onder leiding van Napo- leon had de Franse politiek een nieuw hoogtepunt bereikt in een ontwikkeling die Howard

283 Volgens Pijman zag Napoleon Schimmelpenninck, de gedoodverfde kandidaat voor deze positie, ‘on- gaarne als president benoemd’; Pijman, Bijdragen tot de voornaamste gebeurtenissen, 109. 284 Michael Broers, Europe under Napoleon 1799-1815 (Londen etc. 1996) 24-38. 285 Oddens, Pioniers in schaduwbeeld, 81. 286 Annie Jourdan, ‘Politieke en culturele transfers in een tijd van revolutie: Nederland 1795-1805’, Bijdra- gen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden vol. 124 nr. 4 (2009) 559-579; onder- zoek naar contemporaine reacties op de ontwikkelingen in de Franse politiek gedurende de revolutie en de napoleontische jaren ontbreekt vooralsnog.

80

287 Brown heeft omschreven als ‘een zoektocht naar stabiliteit’. Met de val van Robespierre in 1794 was er weliswaar een einde gekomen aan de bloederige zuiveringen en massale vervolgin- gen van het Schrikbewind, de opvolgende regimes bleven elk worstelen met de voortdurende gewelddadige opstanden in de provincies en de politieke dreiging van monarchisten en jakobij- nen in de steden. Bovendien bleven de revolutionaire oorlogen tegen Engeland en het Habsburg- 288 se Rijk zich voortslepen, met afwisselend succes. De ervaring van het Schrikbewind en de structurele problemen in de Franse maatschappij hadden een belangrijke invloed op de wijze waarop over politiek en constitutie werd gedacht. In de nasleep van het Schrikbewind, beter bekend als de Thermidoriaanse reactie, zagen de leden van de Nationale Conventie de weg naar maatschappelijk en politiek herstel gelegen in het inbinden van de volksinvloed en het tegengaan van politieke partijschappen in het parlement. Met de introductie van een tweekamerstelsel en een vijfkoppig Directoire met een beperkte volmacht in de constitutie van jaar III, hoopten zij het fundament te leggen voor een nieuw en stabiel bewind. Politiek moest voortaan minder op 289 ideologie, en meer op basis van wetgeving worden bedreven. De praktijk zou anders uitwijzen. Het nieuwe Directoire bleek te zwak om de maatschappe- lijke tegenstellingen te overwinnen en de revolutionaire staat te consolideren: keer op keer zag het zich genoodzaakt het staatsgebouw middels noodmaatregelen en juridische vervolgingen overeind te houden. Zoals later ook in de Bataafse Republiek het geval was, zagen de Franse politici het (voort)bestaan van partijschappen en hun invloed op nationaal politiek niveau als 290 een wezenlijk probleem van de revolutionaire politieke orde. Nadat Napoleon zijn handelen een dag na de staatsgreep van brumaire in een proclamatie verantwoordde, stelde hij dan ook dat de grondwet door de politieke verdeeldheden volledig obsoleet was geworden. Frankrijk was volgens hem toe aan een politieke orde waarin partijschappen definitief tot het verleden werden verbannen, een taak die hij voor zichzelf zag weggelegd: ‘Alle partijen kwamen naar mij toe om mij hun plannen te vertellen en hun geheimen te onthullen, en zij vroegen allen om mijn 291 steun: ik heb geweigerd een man van één partij te zijn.’ Het overstijgen van de politieke geschillen, zoals we zagen ook kenmerkend in het taalge- bruik van de Bataafse Bewindsleden in 1801, vormde een rode draad in het grondwetgevings- proces dat op de staatsgreep van brumaire volgde. Zoals Howard Brown en Andrew Jainchill hebben betoogd moet de grondwet van 1799 niet enkel worden gezien als machtsconsolidatie van Napoleon. Ze tekende ook een afkeer van de republikeins-democratische basis waarop poli- tiek in het revolutionaire Frankrijk tot dusverre was bedreven, en luidde een wending in tot een

287 Howard G. Brown, ‘The search for stability’ in: Howard G. Brown en Judith A. Miller (red.), Taking liberties. Problems of a new order from the French revolution to Napoleon (Manchester 2002) 20-50, aldaar 22-31. 288 Howard G. Brown, ‘Echoes of the Terror’, Historical reflections/Réflections historiques vol. 29 nr. 3 (herfst 2003) 529-558, aldaar 543-544. 289 Ibidem, 536-538. 290 Lynn Hunt, David Lansky en Paul Hanson, ‘The failure of the liberal republic in France 1795-1799: the road to brumaire’, The journal of modern history vol. 51 nr. 4 (December 1979) 734-759, aldaar 735- 739, 755-756. 291 Deels geciteerd in Hunt e.a., ‘The failure of the liberal republic’, 755; Nederlandse vertaling DA.

81 meer liberaal-democratische staatsinrichting. Hierbij kregen de politieke denkers Pierre-Louis Roederer en met name Emmanuel Joseph Sieyès als grondwetschrijvers de vrije hand. Aan Sieyès’ politieke denken lag de technocratische opvatting ten grondslag dat de politiek, mits goed georganiseerd, probleemloos kon functioneren: partijstrijd en politiek onbehagen uit de voorgaande jaren waren volgens Sieyès dan ook eenvoudigweg het voortvloeisel van gebre- 292 ken in constitutie en staatsinrichting. Deze gebreken waren ontstaan omdat zijn voorgangers verkeerd hadden ingezien hoe politieke en burgerlijke vrijheid zich tot elkaar verhielden en wel- ke rol hierbij voor de politiek was weggelegd. Voor Sieyès was ‘politiek’ niets meer of minder dan het bestuur en de organisatie van nationale aangelegenheden; een noodzakelijk kwaad om maatschappelijke stabiliteit, rust en veiligheid te garanderen. Hier brak hij met de republikeinse overtuiging dat vrijheid in een republiek slechts kon voortbestaan wanneer ingezetenen actief bij het politieke spel betrokken werden. Belangrijker dan het handhaven en uitoefenen van politieke vrijheden, zoals een geregelde volksinvloed en een actieve inspraak in het bestuur, was het ga- randeren van wat historici in navolging van Benjamin Constant ‘vrijheid van de modernen’ zijn gaan noemen: het landsbestuur moest er volgens Sieyès op ingericht zijn de randvoorwaarden te creëren waarmee ingezetenen in staat werden gesteld van persoonlijke veiligheid, zekerheid van 293 bestaan, gelijkheid voor de wet bescherming van rechten en eigendom te genieten. Om de burgerlijke vrijheden te garanderen was het noodzakelijk op een democratische basis een representatief stelsel met een sterke uitvoerende macht te creëren. De democratische basis zorgde ervoor dat het landsbestuur in handen kwam van lieden die de noden van het Franse volk begrepen en verdedigden. Daarmee was het met de inbreng van de burger echter groten- deels gedaan. Vervolgens moest het landsbestuur namelijk de volledige ruimte krijgen om de burgerlijke vrijheid te beschermen, waarbij zijn jurisdictie slechts werd beperkt door de vooraf in de grondwet vastgelegde grenzen. Deze wending tot een vroege vorm van het liberalisme ging bij Sieyès en Roederer gepaard met een sterk vertrouwen in een partij-overstijgend, in wezen apolitieke, uitvoerende macht. Zij kwamen uit bij wat Jainchill en Brown ‘liberal authoritaria- nism’ hebben genoemd:

Liberal authoritarianism was predicated on the fundamentally liberal notion that the freedom to pur- sue individual ends is the touchstone of polity and is best protected by a strong central authority re- stricting political activity to only the most confined spaces. In this, it was true to modern liberalism. ‘The liberty of the moderns’ was placed above all else, and democracy sacrificed to liberalism. (…) The system erected by Sieyès and Roederer aimed to expunge politics by creating a state that stood outside 294 and above political activity.

Deze ‘liberaal-autoritaire wending’ in de Franse politiek resulteerde in een krachtig uitvoerende macht in de vorm van het driekoppig Consulaat, onder leiding van Eerste Consul Napoleon

292 Jainchill, Reimagining politics after the terror, 212-215 293 Ibidem, 227-228; 275-284 (over de positie van Benjamin Constant); vgl. De Dijn, French political thought, 95-101. 294 Jainchill, Reimagining politics, 197-198.

82

(wiens naam in de grondwet zelf stond vermeld). De belangrijkste taak van de Eerste Consul was het ontwerpen en ten uitvoer brengen van wetten, waarbij hij een vrijwel volledige vrijheid genoot. De versterking van deze uitvoerende macht ging ten koste van de wetgevende. Het Tri- bunaat (de Eerste Kamer) verloor het recht om zelf wetsvoorstellen in te dienen. Zijn enige taak was het bediscussiëren en becommentariëren van de door de Consul aangediende wetsvoorstel- len. Wetten werden uiteindelijk, zonder de mogelijkheid hier verder over te discussiëren, goed- of afgekeurd door de Tweede Kamer, het driehonderd leden tellende Corps legislatief dat vier maanden per jaar bijeenkwam. De Consul werd bijgestaan door een Sénat conservateur, een orgaan waarin tachtig ongekozen leden voor het leven zitting hadden. De voornaamste taken van dit college waren het benoemen van nieuwe ambtsdragers, te selecteren uit een semidemo- cratisch tot stand gekomen lijst van notabelen, en het toetsen van (de uitvoer van) nieuwe wet- ten aan de grondwet. Met deze senaat hoopte Sieyès een noodzakelijke stabiliteit en continuïteit 295 te creëren in de Franse politiek. Zoals bekend zou de constitutionele theorie van Sieyès en Roederer al spoedig door de prak- tijk worden ingehaald. Het duurde niet lang voordat Napoleon, aanvankelijk gebruikmakend van zijn grondwettelijke recht per decreet te regeren, het gehele politieke besluitvormingsproces naar zich toetrok. De zoektocht naar stabiliteit plaveide in Frankrijk de weg naar een militaire 296 dictatuur, waarbij de Republiek uiteindelijk in 1804 werd ingeruild voor het Keizerrijk. Napo- leons geleidelijke machtsovername ging aan de meeste Bataven anno 1801 echter goeddeels voorbij. Zoals we reeds in hoofdstuk twee zagen werd Napoleon door de meeste Bataafse par- lementsleden als de staatsman gezien die de partijschappen in de Franse Republiek daadwerke- lijk had weten te beëindigen en het landsbestuur nu in eendracht onder zich verenigde. Hoewel het idee van een eenhoofdig gezag in de Bataafse Republiek zelfs bij lieden als Appelius nog op de nodige weerstand stuitte, bood de autoritaire en liberale wending van de Franse politiek een 297 aantrekkelijk perspectief.

Het constitutionele geraamte De nieuwe Bataafse grondwet was beknopter, algemener en onbepaalder dan de grondwet die zij verving. Tegenover de 308 artikelen, 72 algemene grondbeginselen en de diverse reglementaire bijlagen van de staatsregeling van 1798 stonden nu slechts 106 artikelen – zonder supplementen of bijlagen. Deze constitutionele beknoptheid was niet enkel te danken aan de efficiënte hand van Willem van Irhoven van Dam; zij kwam ook terug in de ontwerpen van de commissie Steyn 298 Parvé en Dumbar. De grondwetschrijvers in 1801 met de staatsregeling van 1801 een ander doel probeerden te verwezenlijken dan hun voorgangers in de periode 1796-1798. De nieuwe grondwet was niet langer een gedetailleerde blauwdruk voor de Bataafse samenleving; ze kan beter gelezen worden als een raamwerk, een ‘geraamte’ in Appelius’ woorden, waarvan de leden

295 Jainchill, Reimagining politics, 233-235. 296 Hunt e.a., ‘The failure of the liberal republic’, 757-759. 297 Appelius, Staatsomenteling van 1795, 202-203. 298 Het ontwerp van de commissie Steyn Parvé telde 174 artikelen met 17 additionele artikelen betreffende de invoering, dat van Dumbar 117; De Gou, Staatsregeling van 1801, 144-180, 295-306.

83 van het Staatsbewind in de politieke praktijk de uiteindelijke vorm konden bepalen. Vorm en functie hingen hier nauw samen. De wens om niet de gehele organisatie van staat en politiek in de grondwet a priori vastge- legd te willen hebben kwam uiteraard voort uit de ervaring die de Bataafse Bewindsleden in de voorgaande jaren hadden opgedaan. Telkens hadden de leden van het Uitvoerend Bewind en het Vertegenwoordigend Lichaam ondervonden hoe zij bij het vervaardigen van wetten werden beperkt door de nauwkeurig gestipuleerde bepalingen in de staatsregeling. Wat de grondwette- lijke theorie dicteerde was echter niet altijd even goed toegesneden op de politieke realiteit waar de Bewindsleden zich tot moesten verhouden. Hoewel dergelijke grondwetsartikelen dikwijls (tijdelijk) buiten werking werden gesteld om de bestuurspraktijk te vergemakkelijken, had de ervaring geleerd dat een al te lichtzinnige omgang met de grondwet op grote weerstand van kamerleden en politieke commentatoren kon stuiten. ‘Inconstitutioneel’ handelen kon eenvoudig worden voorkomen door de jurisdictie van de grondwet tot de kern terug te brengen. Dit werd in 1801 gedaan. Met de inperking van de grondwet werd tegelijkertijd de ruimte geschapen voor de uitvoerende macht om het beleid in de praktijk gaandeweg te bepalen en nieuwe wetten hier- op aan te passen. Het schrapwerk dat nodig was om tot de constitutionele beknoptheid te komen laat zien hoe de meer principiële en ideologische grondwetsartikelen nu ruimte moesten maken voor meer praktische zaken. Zo achtten de grondwetschrijvers het niet langer noodzakelijk de algemene grondbeginselen van de staat uitvoerig in de constitutie op te nemen. In de ‘algemeene beginze- len en bepalingen’ waarmee de grondwet opent wordt slechts in de eerste vijf artikelen stilge- staan bij de politieke grondslagen waarop de Bataafse maatschappij was ingericht: het nastreven van het geluk van allen; gelijkheid voor de wet en in de samenleving; eigen verantwoordelijk- heid; recht op eigendom (artt. 1-5). Vervolgens werd snel overgegaan tot de meer praktische aangelegenheden: de wijze van juridische vervolging en procederen, het algemene kerkelijk lid- maatschap en de mogelijkheid van schadeloosstelling voor goederen die in of na 1795 waren onteigend (artt. 6-15). Waaruit eveneens blijkt dat de grondwet niet langer werd gezien als een uitvoerige blauw- druk voor de maatschappij, en waardoor het mogelijk was de grondwettekst zo beknopt te houden, was de keuze om veel punten slechts in algemene bewoordingen te vatten en nadere regelgeving in het vooruitzicht te stellen. De grondwet was nog verre van ‘af’. Dit gold onder meer voor de herziening van het stemrecht, de reorganisatie van de departementale besturen, de nieuwe muntslag en de kerkfinanciën. Al deze zaken zouden later bij wet moeten worden be- paald. Hierbij waren vrijwel geen nadere instructies van kracht en ook hier gold dat men het nodige vertrouwen moest stellen in de capaciteiten van de toekomstige Bewindsleden. Pieter Linthorst zag daarom ook grote problemen in de werkwijze die in de nieuwe grondwet werd voorgesteld. Huns inziens bood de staatsregeling geen verzekering dat toekomstige regelgeving 299 in overeenstemming was met de belangen van het volk.

299 Linthorst, Iets betrekkelijk het gebeurde, 15-17.

84

Deze kritiek was niet onterecht: eenmaal op hun plaats kon de leden van het Staatsbewind wei- nig in de weg worden gelegd om naar eigen inzicht beleid te maken. Voor de grondwetschrijvers en de leden van het Uitvoerend Bewind vormde dit geen ernstig bezwaar, mede omdat zij zelf reeds wisten welke groep personen het vanaf 16 oktober voor het zeggen zou krijgen. De staats- regeling was niet alleen gericht op het behoud van bestuurlijke bewegingsruimte in de toekomst, ze maakte het per direct mogelijk de juiste mensen op de juiste functies te zetten en de politieke oppositie grotendeels buitenspel te zetten. De aanstelling van de twaalf leden van het Staatsbe- wind geschiedde op basis van coöptatie: artikelen 30 en 106 schreven voor dat de eerste zeven leden werden verkozen door het thans fungerende Uitvoerend Bewind. Op hun beurt konden deze zeven leden de overige vijf Bewindsleden aanwijzen. Aangezien Van Swinden en Ermerins hun functie als Bewindslid hadden neergelegd kregen Besier, Pijman en Van Haersolte vrij spel om nieuwe leden aan te wijzen die de zaak waren toe- gedaan. Hieronder bevonden zich onder meer voormalig agent van oorlog Jacob Spoors en di- plomaat Gerard Brantsen, die nauw bij het vervaardigen van de staatsregeling betrokken waren geweest, en Eerste Kamerleden Willem Queysen en Daniël Cornelis de Leeuw, die zich in het 300 parlement beiden hadden uitgesproken voor de voortijdige grondwetsherziening. Dit viertal werd aangevuld met Willem de Beveren, Samuel van Hoogstraten en Jan Verheyen. Schimmel- penninck, die liever een eenhoofdig gezag in de Republiek had gezien en bij een twaalfkoppig bewind vreesde voor de onvermijdelijke ‘kleine passiën, kleine jalousiën, kleine vrees, kleine 301 personaliteiten’, bedankte voor de functie. De gang van de tweede benoemingsronde laat zich raden. De zeven nieuwe Bewindsleden kozen Besier, Pijman en Van Haersolte als medeleden, en daarnaast de Groninger Otto Lewe van Aduard en de Fries Egbert Sjuck van Burmania Ren- 302 gers. De samenstelling van het Staatsbewind was reeds van tevoren in de achterkamers besproken en daarbij was bewust gekozen leden te kiezen uit verschillende groepen en gebieden. Niet alleen werden zo veel mogelijk departementen in het Staatsbewind vertegenwoordigd, Brantsen en Burmania Rengers waren oud-orangisten en Jan Verheyen leek gekozen om zijn rooms- 303 katholieke geloof (‘roomsch, dog een zeer goed slag, geen bigot en zeer rijk’). Nadat het Staatsbewind eenmaal was benoemd en in werking trad paste het een soortgelijke methode toe bij de benoeming van de 35 leden van het Wetgevend Lichaam. Begin november verkoos het Staatsbewind zorgvuldig representanten die zich aan de nieuwe grondwet wilden binden. Negentien van de 35 leden hadden in het voorgaande jaar zitting gehad in de Eerste of

300 Bert Koene, Schijngestalten. De levens van diplomaat en rokkenjager Gerard Brantsen 1735-1809 (Hil- versum 2013) 280-289. 301 G. Schimmelpenninck, Rutger Jan Schimmelpenninck en eenige gebeurtenissen van zijnen tijd, beschre- ven door zijn zoon (Den Haag en Amsterdam 1845) 244-245. De Leeuw had als laatste voorzitter van de Eerste Kamer zelfs de dubieuze eer om de formele opheffing van het Vertegenwoordigend Lichaam aan het Staatsbewind, waarin hij dus zelf zitting had, door te geven. Afdrukt in Burger politieke blixem (bijlage op nr. 28, 19 oktober 1801) 275 (n.b. de paginanummers 274-278 zijn door deze bijlage dubbel gebruikt). 302 Aduard trad vanwege ziekte al in december uit het Staatsbewind. In januari 1802 werd hij opgevolgd door de Groninger C.H. Gockinga. 303 H.Th. Colenbrander, Gedenkstukken iv, 720.

85

Tweede kamer; zij hadden allen ingestemd met de grondwetswijziging. Jan van Hooff, een Bra- bants revolutionair van het eerste uur en vast in zijn beginselen, weigerde – net als na de eerste 304 staatsgreep van 1798 – uit principe zitting te nemen in het nieuwe parlement. Van de overige zestien leden, waaronder ook Gerhard Dumbar zich bevond, had slechts de helft ervaring met 305 de nationale (Bataafse) politiek. Het omgekeerde gebeurde overigens ook: aan de politieke carrières, althans op nationaal niveau, van de Eerste Kamerleden die zich in de loop van 1801 tegen de grondwetsherziening hadden gekeerd kwam in oktober 1801 een einde. Bij de benoe- ming van de leden van het Nationaal Gerechtshof, door een commissie samengesteld uit leden van zowel het Staatsbewind als het Wetgevend Lichaam, komen eveneens namen terug die zich eerder in het jaar vóór de grondwetswijziging hadden uitgesproken. Dit waren onder meer A.W. Hoeth, die bij de jaarlijkse roulatie van de Bewindsleden in juni 1801 was afgetreden, Ulrich 306 Huber en Steyn Parvé, die beiden zitting hadden in de parlementaire grondwetcommissie. De benoemingswijze zorgde ervoor dat de overgang naar het nieuwe bewind vrij soepel ver- liep en er bij de inwerkingtreding van de staatsregeling een behoorlijke mate van eensgezindheid heerste onder de hoogste ambtsdragers. Hiermee gingen de grondwetschrijvers de problemen uit de weg waarmee de Bataafse politici zich bij de afkondiging van de grondwet in 1798 zagen ge- confronteerd. De keuze van het Intermediair Vertegenwoordigend Lichaam van 4 mei om zich- zelf, tegen de letter van de zojuist afgekondigde grondwet in, voor twee derde te continueren zette de verhoudingen in een reeds door de Bataafse Terreur verdeelde Republiek verder op scherp en leidde op 12 juni tot een tegencoup. De nieuwe staatsregeling was op dit ongemak voorzien, maar droeg daardoor wel de sporen mee van de staatsgreep waarmee zij was afgekon- digd.

Nieuwe balans De belangrijkste wijziging in het politieke bestel vormde ongetwijfeld de versterking van de uit- voerende macht. Zoals ook in Frankrijk was gebeurd, zagen de Bataafse grondwetschrijvers een versterking van de uitvoerende macht als een noodzakelijke stap om het in hun ogen vastgelo- pen schip van de Bataafse politiek vlot te trekken. Deze machtsversterking ging gepaard met een algehele herschikking van de balans tussen de wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht: een noodzakelijk evenwicht moest bewaard blijven om te voorkomen dat één van deze machten het gehele politieke besluitvormingsproces naar zich toe zou trekken. De machtsbalans bleef bewaard maar het zwaartepunt kwam niettemin bij het twaalfkoppige Staatsbewind te liggen. Het Staatsbewind kreeg het alleenrecht om wetsvoorstellen in te dienen en na goedkeuring overzag het de uitvoering in de praktijk. Daarbij werd het Bewind bijgestaan

304 Zijn brief aan het Staatsbewind werd afgedrukt in de Heer politieke blixem 32 (16 november 1801) 306- 308. Zie over Van Hooffs houding ten opzichte van de grondwetswijziging, waarover hij een memo- randum schreef; P. Overbeek, Mr. J.F.R. van Hooff, oppossant tegen het Staatsbewind van 1801 (on- gepubliceerde kandidaatsscriptie, Nijmegen 1965). 305 De gegevens zijn ontleend aan www.parlement.com (geraadpleegd op 9 augustus 2014) en worden gere- kend vanaf de Omwenteling van 1795. Enkelen, R. van Andringa de Kempenaer, D. Rengers van Farmsum en L. van Sonsbeeck, waren reeds actief in de nationale politiek in de periode 1787-1795. 306 E.C.G. Bauwens, Het Nationaal Gerechtshof 1802-1811 (Amsterdam 1997) 111-114, 54, 371 e.v.

86 door nog te benoemen secretarissen, onder meer voor binnen- en buitenlandse zaken, oorlog, marine en financiën (art. 32). Ook kreeg het Staatsbewind de bevoegdheid buitenlandse gezan- ten en lagere ambtenaren aan te stellen. In het laatste geval deed het betreffende orgaan een voordracht van drie kandidaten, waaruit het bewind een keuze maakte (art. 36). Tot slot stond het Staatsbewind aan het hoofd van vloot en leger (maar had hier niet het opperbevel over) en hield toezicht op de overzeese bezittingen, nationale politie en financiën. Jaarlijks trad één Be- windslid af, waarna de departementaal besturen per toerbeurt een nominatie van vier personen indienden. Het Staatsbewind halveerde deze nominatie en uiteindelijk koos het Wetgevend Li- chaam uit dit tweetal een nieuw Bewindslid. Persoon en ambt bleven zodoende van elkaar ge- scheiden, en met het rouleren van de nominaties door de verschillende departementen kon wor- den voorkomen dat het Staatsbewind door één departement werd overheerst. Tussen de Be- windsleden mocht er, net als voorheen, geen onderling verwantschap bestaan tot in de vierde graad. De versterking van de uitvoerende macht ging ten koste van de wetgevende macht. Waar het Vertegenwoordigend Lichaam in de staatsregeling van 1798 als ‘vertegenwoordigende hoogste macht’ bovenaan de politieke piramide stond, werd zij in 1801 teruggebracht tot de noodzake- lijke schakel in het wetgevingsproces waarmee willekeur en machtsmisbruik van de uitvoerende macht werd voorkomen. De nomenclatuur in de staatsregeling bevestigt dit: het Vertegenwoor- 307 digend Lichaam werd omgedoopt tot het Wetgevend Lichaam. Het Wetgevend Lichaam werd vrijwel volledig ondergeschikt gemaakt aan het Staatsbewind en verloor alle taken waar het voorheen als volwaardig en zelfstandig orgaan over beschikte: het kon zelf geen wetsvoorstellen meer vervaardigen, de bezetting werd verminderd tot 35 leden en de vergadering kwam slechts nog periodiek bijeen. Het was niet de bedoeling dat het Wetgevend Lichaam steeds opnieuw in politieke haarkloverij zou vervallen, waardoor de besluitvorming onnodig vertraagde en wets- voorstellen aan ongewenste politieke twist ten prooi vielen. Het goed- en afkeuren werd dan ook nadrukkelijk als belangrijkste taak gezien (artikel 50): slechts twaalf leden mochten over wetsvoorstellen discussiëren, waarna het gehele Lichaam bijeenkwam om het voorstel goed of af te keuren. Indien dit laatste gebeurde diende het parlement een opgave van redenen bij te voegen en kon het rekenen op een bezoek van drie Bewindsleden. De gewenste efficiëntie werd onder- streept door de bepaling dat het Wetgevend Lichaam slechts nog twee korte periodes twee maanden in het voorjaar en een halve maand langer in het najaar bijeen kwam, alhoewel dit streven in de praktijk niet altijd werd bereikt. Het niet permanente karakter van het parlement bevestigde bovendien dat het zijn vertegenwoordigende functie goeddeels had verloren.

307 Dit werd niet door iedereen zo ervaren. Jan Greeven, die verschillende (alfabetische) overzichten en toelichtingen uitbracht op de belangrijkste staatkundige documenten, omschreef het Wetgevend Li- chaam nog steeds als de ‘hoogst geconstitueerde magt, het welk zijn gezag uit den boesem van het volk ontleent, en alzoo het geheele Volk vertegenwoordigende, maakt in deszelfs naam overeenkomstig de staatsregeling en de gronden van het maatschappelijk verdrag alle verordeningen en wetten.’ Jan Gree- ven, Het staats-bestuur der Bataafsche Republiek in zijn wetgevende, uitvoerende en rechterlijke magt volgens de jongste staatsregeling in der jaare 1801 aangenomen, en na aanleiding der reglementen en instructien voor de geconstitueerde magten en authoriteiten, kortelijk beschreven 2 dln (Amsterdam 1802-1803) dl 1, 61.

87

In de staatsregeling van 1798 was het Vertegenwoordigend Lichaam niet alleen de hoogste macht, ook vormde het parlement het belangrijkste orgaan om de bezigheden van de uitvoe- rende macht te controleren (art. La). Ook deze functie had het in 1801 verloren. Om de nood- zakelijke machtsbalans toch te behouden verstevigden de grondwetschrijvers de rechtspreken- de macht. Dit gebeurde in eerste instantie door een Nationaal Gerechtshof in het leven te roe- pen. In de vorige grondwet was weliswaar reeds sprake van een dergelijk instituut, maar dit hof kwam slechts tijdelijk bijeen op verzoek van het Vertegenwoordigend Lichaam (art. CCXCIV). Het nieuwe Nationaal Gerechtshof, dat uit negen leden zou bestaan, bleef daarente- gen permanent actief. Dit hof toetste de wetgeving en het uitvoerend bestuur aan de letter van de grondwet. Daarnaast waakte het Nationaal Gerechtshof over het functioneren van lagere gerechtshoven en had de mogelijkheid uitspraken van deze hoven te herzien of te schorsen. Om de onafhankelijkheid van de nationale rechters te verzekeren werden zij voor het leven aangesteld. De eerste aanstelling geschiedde door een delegatie van het Staatsbewind en het Wetgevend Lichaam, in het vervolg konden de rechters bij een vacature zelf nominaties aan- 308 dragen. Belangrijker nog was dat het Nationaal Gerechtshof indien nodig de rechten van het Ba- taafse volk als geheel verdedigde en een procureur-generaal namens het volk personen kon aanklagen, waaronder ook ambtsdragers. Voorheen konden de leden van het Uitvoerend Be- wind en het Vertegenwoordigend Lichaam voor vermeende misdrijven die zij voor of tijdens hun ambt hadden begaan slechts worden gedaagd wanneer het Vertegenwoordigend Lichaam 309 daarmee instemde. Tot slot werd een Nationaal Syndicaat in het leven geroepen, bestaande uit drie nationaal-procureurs, ook wel syndici geheten, die alle nationale, departementale en stedelijke overheidsinstanties overzagen en controleerden. De syndici waren verplicht alle klachten over het functioneren van overheidsorganen of de toepassing van de wetten in be- 310 handeling te nemen om vervolgens het Nationaal Gerechtshof van advies te voorzien. Het Nationaal Gerechtshof en het Nationaal Syndicaat waren opgericht met de bedoeling om de controle van de overheid duurzaam te reguleren en zij vulden zodoende het vacuüm dat met de beknotting van de wetgevende macht was ontstaan; het Syndicaat werd dan ook nadrukke- lijk als een onafhankelijk rechtspersoon voorgesteld. Een belangrijk verschil was evenwel dat de overheid nu niet meer door het volk, maar door de overheid zelf werd gecontroleerd.

308 Over de algemene werkzaamheden en het functioneren van het Nationaal Gerechtshof zie Bauwens, Het Nationaal Gerechtshof, 78-108. 309 Artt. LXXI-LXXXII; in het najaar van 1798 kon Dirk Hoitsma, een radicale republikein en in 1801 mede- stander van Pieter Linthorst, op basis van deze regeling op immuniteit rekenen nadat hij met enkele anderen werd opgepakt wegens coupplannen tegen het bewind dat in juni 1798 aan de macht was ge- komen; Schama, Patriots and liberators, 359-360. 310 In de praktijk bleef de macht en jurisdictie van het Syndicaat en de syndici beperkt. Het Syndicaat bleek te afhankelijk van de medewerking van de betreffende overheidsorganen die het controleerde en het bleef daarnaast in de schaduw staan van het Nationaal gerechtshof; A.M. Elias, Het Nationaal Sijndi- caat 1802-1805 (Bussum 1975) 19-36, 157-160. Vgl. N.C.F. van Sas, ‘A.M. Elias, Het Nationaal Sijndi- caat 1802-1805’, Kleio. Tijdschrift van de vereniging van geschiedenisleraren in Nederland nr. 6-7 (1976) 752-754.

88

Veranderingen in het land De staatsregeling van 1801 wijzigde uiteraard niet alleen de onderlinge verhoudingen tussen de drie politieke machten, maar bracht ook verregaande organisatorische en bestuurlijke verande- ringen in de Bataafse staatsinrichting. Deze veranderingen laten zich het beste karakteriseren als een gedeeltelijke terugkeer naar de stand van zaken van vóór de Omwenteling, met het behoud van de rationalistische leest waarop de Bataafse staatsinrichting was geschoeid. Ongetwijfeld de belangrijkste verandering vormde het herstel van de oude gewestelijke gren- zen en de terugkeer van de traditionele namen (waarbij de Bataafse aanduiding van ‘departe- ment’ overigens bleef gehandhaafd). Het landschap Drenthe werd samengevoegd met het voor- malig gewest Overijssel, Brabant werd als achtste departement toegevoegd (art. 21). Per depar- tement zou een door het Staatsbewind samengestelde commissie van ingezetenen een reglement van bestuur opstellen, waarin de verdeling en verkiezing van ambtelijke functies, de inrichting van de gerechtshoven, gemeentebesturen en lokale belastinginning werden geregeld. Het ver- vaardigen van deze reglementen geschiedde voor Bataafse begrippen snel: in november 1801 begonnen de departementale commissies aan dit werk en reeds in april konden alle reglementen door het Staatsbewind worden goedgekeurd. In de daaropvolgende maand konden de departe- 311 mentale ingezetenen hun stem uitbrengen. Hoewel de reglementen onderling nogal van elkaar konden verschillen (dat van Holland tel- de 174 artikelen en besloeg 62 pagina’s, dat van Zeeland een derde daarvan), kwamen zij in gro- te lijnen met elkaar overeen. De nieuwe departementen herwonnen een zekere zelfstandigheid waar het de interne, ‘huishoudelijke’ aangelegenheden betrof. Het herstel van de bestuurlijke autonomie kwam tegemoet aan de in 1801 veelgehoorde kritiek dat de gecentraliseerde politieke besluitvorming in Den Haag niet in staat was te beschikken over lokale aangelegenheden: belas- tingheffing, benoeming van departementale bestuurders en leden van het gerechtshof, en het toezicht op wegen en dijken kwamen nu terug in de handen van de departementale en gemeente- lijke besturen (artt. 67-69). Het herwonnen recht om over lokale zaken te beschikken bracht echter geen volledig herstel van de situatie van vóór 1795. Van een gewestelijke soevereiniteit was geen sprake; in de staatsregeling werd benadrukt dat de Republiek als voorheen één en ondeelbaar bleef, de departementale besturen kenden geen wetgevende organen en het leger bleef op nationaal niveau georganiseerd (art. 20). Bovendien waren departementen en gemeentes verplicht gehoor te geven aan opdrachten van hogerop en mochten zij geen regelingen treffen die in strijd waren met de staatsregeling. Uitspraken van departementale besturen en gerechts- hoven konden bovendien door uitspraken van hogere instanties worden verworpen (artt. 70, 93). Voor de belastingen kozen de grondwetschrijvers eveneens een middenweg tussen de oude gewestelijke organisatie en de gecentraliseerde belastingheffing. Het gros van de belasting moest,

311 NA collectie Staatsbewind 2.01.01.05, deel 165: publicaties van het Staatsbewind. De totstandkoming van de reglementen bracht de nodige interne politieke twisten op gang, bijvoorbeeld in Brabant: M. van Boven, ‘Breda versus Den Bosch. Strijd om de verkiezing tot hoofdstad van het departement Brabant in 1802’, Jaarboek de Oranjeboom vol. 40 (1987) 105-130, aldaar 118-123.

89 na goedkeuren van het Staatsbewind, op departementaal niveau worden georganiseerd, waarbij het verboden was de in-, uit- en doorvoer tussen de onderlinge departementen te belasten (artt. 58 en 66). Om nationaal bestuur en uitgaven te bekostigen kon ook het Staatsbewind algemene en bijzondere belastingen heffen, die voor alle Bataafse ingezetenen in gelijke mate golden (art. 40). Deze middenweg maakte een einde aan de plannen om voor het gehele gemenebest één ge- lijksoortig belastingsysteem in te voeren, een plan waarin Gogel zich jarenlang had vastgebeten 312 maar dat meerdere malen in het Vertegenwoordigend Lichaam was gestrand. Gogel voorzag grote problemen in het compromis dat nu in de nieuwe staatsregeling was opgenomen. Volgens hem was het onmogelijk om nationale belastingen gelijkmatig over alle ingezetenen te heffen, wanneer dit ook door de departementen gebeurde. Hierdoor zouden belastingen op bepaalde producten in sommige departementen dubbel worden geheven, waardoor de burgers onevenre- 313 dig werden bezwaard. De wijze waarop het departementaal bestuur en de belastingheffing werden gereorganiseerd lag duidelijk in het verlengde van de discussies van 1801, waarin de voorstanders van de grond- wetsherziening de gecentraliseerde staatsinrichting als inefficiënt en overdreven karakteriseer- den. Het resultaat was, zoals historicus H.A. Kamphuis correct heeft ingeschat, een ‘gedecentra- liseerde eenheidsstaat’, waarin de politieke macht grotendeels in Den Haag bleef liggen en de 314 bestuurlijke macht op departementaal niveau. Ook op andere punten herzagen de grondwet- schrijvers de principiële regelingen van 1798. Een goed voorbeeld vormt het stopzetten en zelfs gedeeltelijk terugdraaien van de restitutie van kerkgebouwen aan de rooms-katholieken. Artikel 13 bepaalde dat de kerkgebouwen in handen bleven van de bezitters die het ‘met den aanvang dezer eeuw’ bezaten, waarmee 1 januari 1801 werd bedoeld. Kerk en staat bleven evenwel ge- scheiden. Om de staatskas te verlichten werd in artikel 13 besloten dat elk volwassen burger zich (met zijn gezin) inschreef bij een kerkgenootschap en hier een jaarlijkse gift aan afstond.

Een ingewikkelder punt vormde de vraag in hoeverre het democratische element in de nieuwe politieke orde bewaard moest blijven. Zoals we reeds zagen lieten Besier en zijn medebewind- sleden het niet na steeds opnieuw te onderstrepen dat de grondwet haar legitimiteit dankte aan de massale instemming van het volk. In de staatsregeling zelf stond echter weinig concreets over de wijze waarop het volk zijn invloed op het landsbestuur kon laten gelden. In artikel 24 stond slechts vermeld dat stemgerechtigden de ouderdom van twintig jaar moesten hebben bereikt, woonachtig waren in de Republiek, konden lezen en schrijven en bereid waren een korte belofte af te leggen: ‘Ik belove trouw aan de constitutie, en onderwerping aan de wet’. De wijze waarop men van het stemrecht gebruik kon maken moest, net zoals zo veel andere zaken, nader bij wet worden bepaald (art. 26).

312 Pfeil, Tot redding van het vaderland, 201-308. 313 I.J.A. Gogel, Eenige korte aanmerkingen op het financieele gedeelte van het ontwerp van staatsregeling door drie leden van het Uitvoerend Bewind aan het Bataafsche volk, ter goed- of afkeuring aangebo- den (Den Haag 1801) 10-13. 314 H.A. Kamphuis, Stad en Lande in de Bataafse Republiek. Bestuurlijke en gerechtelijke verhoudingen in Groningen 1795-1807 (Assen 2005) 109.

90

Dat kon van alles betekenen. Een eigentijdse toeschouwer betwijfelde zelfs of er in het geheel 315 nog verkiezingen in de Republiek zouden plaatsvinden. Ook Appelius liet zijn licht schijnen over deze kwestie. Dat het wettelijk gezag voort moest vloeien uit de ‘boezem van het volk’ stond buiten twijfel, maar er moest voor worden gewaakt dat de volksinvloed opnieuw te ver doorschoot. Het was van belang dat ingezetenen hun invloed met name konden laten gelden over zaken waar zij zelf verstand en belang bij hadden, ‘waar zij het verband tusschen hunne 316 daad en hare gevolgen kunnen doorzien’, ofwel op lokaal niveau. Het nieuwe kiesstelsel moest er voorts op zijn ingericht de partijen te verenigen en alle ingezetenen in gelijke mate van hun burgerlijke vrijheden te laten genieten:

Dat [het bestuur] alle krachten inspanne, om de gronden van het patriottisch sijstema, dat is, met an- dere woorden, de ware gronden van het maatschappelijk verdrag, op zulk eene wijze in te voeren en in werking te brengen, dat, bijaldien aan de eene zijde tegen het overdrevene van eene volksregering wor- de gewaakt, men aan de andere zijde niet minder zorgvuldig zij tegen de inkruipingen der aristocratie; en dat voorts dit sijstema niet langer bij uitsluiting het sijstema der patriotten, maar dat van alle inge- zetenen worde, op dat daar door eene volkstrekte gelijkheid van rechten vergezeld gaa van dien graad van staatkundige vrijheid, welke vereischt wordt om het ongekreukte genot der burgerlijke vrijheid te verzekeren: – en spoedig zullen unitarissen en foederalisten, protestanten en roomschgezinden, patriot- ten en stadhoudersgezinden, zich van ganscher harte vereenigen met een orde van zaken, in welke rechtvaardigheid en billijkheid voorzitten, in welke alle wetten, dat hunne belangen gelijkelijk worden 317 behandeld.

Het nieuwe kiesstelsel zou er in 1803 komen en leek in behoorlijke mate aan Appelius’ opvattin- gen te beantwoorden. Omdat het nieuwe Wetgevend Lichaam voor het eerst in november 1801 bijeenkwam, zouden de eerstvolgende verkiezingen in 1803 plaatsvinden. Dat gaf de ruimte en tijd om het kiesstelsel grondig te herzien. Toen de voornoemde departementale reglementen in april 1802 voltooid waren, besloot het Staatsbewind dat alle ingezetenen die aan bovengenoem- de vereisten voldeden hun stem mochten uitbrengen (thuisblijvers werden wederom als jastem- 318 mers gerekend). De benoeming van de leden van de nieuwe departementale besturen in mei 319 nam het Staatsbewind voor het gemak voor eigen rekening. Vijf maanden later, in oktober 1802, stuurde het Staatsbewind een eerste voorstel aan het Wetgevend Lichaam met daarin een ontwerp voor het nieuwe kiessysteem en de nieuwe kies- ringverdeling. Hierop stelde het parlement een commissie samen om het ontwerp te bestuderen. Het oordeel van deze commissie, dat op 16 november 1803 ten gehore werd gebracht, was nega- tief. Het voornaamste probleem zagen de commissieleden in de grote invloed van departementa- le besturen. Zij kregen nu de mogelijkheid de nieuwe parlementsleden te kiezen uit een door Kiezers voorgedragen selectie van zes genomineerden. Dit was een afbraak van het representa-

315 N.N., Bedenkingen over de tegenwoordigen staat van Nederland 6 dln (Amsterdam etc. 1802) dl. 4, 61. 316 Appelius, De staatsomwenteling van 1795, 197. 317 Ibidem, 190; hij herhaalt deze oproep in verschillende bewoordingen op p. 194, 197 en 204. 318 Oprechte Haarlemsche courant nr. 53 (4 mei 1802). 319 De Wit, De strijd tussen aristocratie en democratie, 222-224.

91 tieve beginsel, omdat de uiteindelijke keuze voor het Wetgevend Lichaam niet door het volk werd gemaakt, maar door het departementaal bestuur. Daarnaast kon deze procedure mogelijk partijpolitiek in de hand werken, omdat departementsleden immers geneigd zouden zijn te kie- 320 zen voor de genomineerden die hun zaak waren toegedaan. Het Wetgevend Lichaam onthield zich van stemmen en zond het voorstel met enige aanmerkingen terug naar het Staatsbewind. In januari 1803 volgde een aangepast voorstel, waarin deze regeling was geschrapt. Overeenkom- stig het reglement was het parlement nu verplicht over het ontwerp te stemmen. Met zes tegen- 321 stemmen werd het nieuwe voorstel op 9 februari aangenomen. Het uiteindelijke resultaat was een vrij ingewikkeld getrapt kiessysteem. Verkiezing van le- den van het Wetgevend Lichaam en departementale besturen gebeurde, net als voorheen, mid- dels grond-, kies- en nu ook departementale vergaderingen. Een eerste belangrijke verschil was dat niet de stemgerechtigden uit alle grondvergaderingen jaarlijks hun stem uitbrachten (dit waren er te veel), maar dat jaarlijks slechts een deel van de grondvergaderingen werd opgeroe- pen nieuwe parlementsleden te verkiezen. De grondvergaderingen kwamen niet langer bijeen: stemgerechtigden (alle mannelijke burgers die aan bovengenoemde eisen voldeden) ontvingen nu op de derde dinsdag van april thuis een stembiljet, waarmee zij een ‘Kiezer’ konden benoemen. Om Kiezer te mogen zijn moest men de leeftijd van 25 jaar hebben bereikt, ‘te goeder naam en faam’ bekend zijn, zes jaar woonachtig zijn in het respectieve departement, en voldoen aan een bepaalde inkomens- of bezitseis. Om deze census overal evenredig te laten wegen, verschilde deze per departement en in sommige gevallen per gemeente (waarbij het inwonertal een rol speelde). In grote Hollandse steden moesten kiesgerechtigden bijvoorbeeld beschikken over een huis ter waarde van 50 gulden, óf 20.000 gulden in ‘onbezwaarde’ (hypotheekvrije) goederen, óf het dubbele van dit bedrag in schuld- of verbandbrieven. In kleinere Hollandse steden was dit respectievelijk twintig, 5.000 of 10.000 gulden. In Brabant, waar de census het laagst was, vol- stond 1.500 gulden aan onbelaste vaste goederen. De genomineerde Kiezers kwamen vervolgens per ring (een bepaald aantal grondvergaderin- gen) bijeen om een lijst samen te stellen van kandidaten voor het Wetgevend Lichaam en het Departementaal bestuur. Vervolgens benoemden zij de zogenaamde ‘Departementale Kiezers’. Deze Departementale Kiezers moesten tweeëneenhalf maal aan de voornoemde eisen voldoen. Na loting bleef een twintig- of dertigtal Kiezers over dat uiteindelijk uit de opgestelde lijst van genomineerden de nieuwe leden van het Departementaal Bestuur en het Wetgevend Lichaam 322 koos.

320 Rotterdamsche courant nr. 138 (18 november 1802). 321 Tegen het voorstel stemden Couperus, Schrijver, Gildemeester, Van Marle, Cremers en Cuypers; Ba- taafsche Leeuwarder courant nr. 21 (17 februari 1803). Van deze tegenstemmers waren de laatste twee rooms-katholiek. Andere katholieken kamerleden, bijvoorbeeld Van Baesten, Van Bommel en Schel- tinga, stemden evenwel vóór het nieuwe kiesstelsel. 322 Hier wordt noodzakelijkerwijs een enigszins ingekorte weergave van de procedure geboden, die in oor- spronkelijke vorm tachtig artikelen omvatte. Het ‘reglement, bepalende de wijze, waarop het stemrecht wordt uitgeoeffend, als mede de gegoedheid der kiezers’ is opgenomen als het tweede deel van de Pu- blicatie van het Staats-bewind der Bataafse Republiek, wegens de verdeeling van het Bataafsch Ge- meenebest, in ringen en grondvergaderingen (Den Haag, gearresteerd op 18 februari 1803).

92

De gestelde bezitseis vormde de belangrijkste wijziging in het getrapte kiessysteem dat reeds in 1796 in de Bataafse Republiek was geïntroduceerd. Het idee zelf was echter geenszins nieuw. Reeds in de grondwetsdiscussies van 1796-1798 liepen de meningen uiteen over de vraag of het actief kiesrecht aan een bepaald inkomen of bezit moest worden verbonden. Voorstanders stel- den dat ingezetenen met een bepaalde gegoedheid minder chantabel waren en meer belang had- den bij het welvaren en bestuur van het land. Zij waren daardoor beter in staat de juiste repre- sentanten voor het landsbestuur te kiezen. Deze regeling was dan ook opgenomen in het oor- spronkelijke Plan van Constitutie uit 1796. Tegenstanders verwierpen deze stelling echter door te wijzen op het onvervreemdbare recht van de bevolking om haar eigen vertegenwoordigers te kiezen. Daarbij meenden zij dat het handhaven van een bezitseis onvermijdelijk zou uitlopen op 323 een verkapte aristocratie en in strijd was met het revolutionaire gelijkheidsbeginsel. Deze overpeinzingen bleven in 1803 achterwege. In het negatieve oordeel van het eerste kies- ontwerp in november 1802 kwam de inkomenseis in het geheel niet ter sprake. De volksinvloed zoals die hier geregeld was, kwam overeen met een bredere ontwikkeling die reeds bij de invoe- ring van de staatsregeling in oktober 1801 zichtbaar werd. Het draaide hier niet om de mate van participatie van het volk in de politiek, maar om de mogelijkheid. Net als bij het grondwetsrefe- rendum gold hier dat in principe alle burgers de mogelijkheid hadden aan het politieke proces bij te dragen, zonder dat zij op basis van ideeën of overtuigingen konden worden uitgesloten. Uitgesproken politieke sentimenten werden dan ook geweerd, zo ook in de gelofte die stemge- rechtigden en ambtsdragers moesten afleggen. Waar gegadigden voorheen nog het stadhouder- schap, aristocratie en federalisme moesten afzweren, volstond nu een verklaring van trouw aan de constitutie en onderwerping aan de wet. Daarmee werden de poorten opengezet voor oud- regenten en -orangisten om de nieuwe politieke orde te versterken. De Bewindsleden hadden reeds bij de benoeming van het Staatsbewind het goede voorbeeld gegeven, en zoals we hierna nog zullen zien, was men bereid dit voorbeeld te volgen.

Het nieuwe kiesstelsel en de voorschriften over de uitoefening van het stemrecht vormden het sluitstuk van de staatsregeling van 1801. Met de nieuwe grondwet bleef de volksvertegenwoor- diging met een brede democratische basis formeel gehandhaafd. Op het laagste niveau bleef het stemrecht voor het merendeel van de (mannelijke) Bataafse bevolking openstaan. In de jaarlijkse verkiezingen van nieuwe departementale bestuursleden en parlementsleden kon het volk op een geregelde basis zijn invloed laten gelden en in 1802 kregen de ingezetenen per departement de kans het nieuwe departementale reglement goed of af te keuren. In zekere zin werd het stem- recht zelfs verbreed. De grondwetschrijvers en de nieuwe gezaghebbers streefden actief een ver- eniging van alle politieke gezindten na: het politieke spel mocht niet langer meer ten koste van anderen gespeeld worden. Het wegvallen van de sterk gepolitiseerde gelofte voor het actieve en passieve stemrecht verlaagde de drempel voor veel (oud)orangisten om weer actief deel te nemen

323 Rutjes, Door gelijkheid gegrepen, 102-103.

93 in het dagelijks bestuur van de Republiek. Het Staatsbewind gaf met de aanstelling van twee orangistische leden in oktober 1801 meteen het goede voorbeeld. Daarmee is echter het meeste wel gezegd over democratie en volksinvloed in de Bataafse Re- publiek na 1801. Met de versterking van de uitvoerende macht ten koste van het parlement ver- loor de Bataafse politiek niet een gering deel van haar vertegenwoordigende karakter. Met de inkomenseis voor de Kiezers die uiteindelijk de bestuurders of parlementsleden benoemden werd de daadwerkelijke volksinvloed nog verder gereduceerd. Het zou bovendien tot het voorjaar van 1803 duren eer de Bataafse burger weer zijn politieke rechten in democratische verkiezingen kon uitoefenen. Tot die tijd bood de staatsregeling het Staatsbewind de ruimte en mogelijkheid de politieke en bestuurlijke ambten te verdelen. Op dit punt volgde de nieuwe Bataafse grondwet duidelijk de Franse constitutie van 1799: ze liet aanzienlijke ruimte over voor de uitvoerende macht het beleid gaandeweg – in de praktijk – te bepalen.

94

Conclusie *

Het opheffen van partijen en het beëindigen van verdeeldheden. Het waren de twee parolen die in de Bataafse politiek anno 1801 het meest werden gebruikt. Toen de nieuwe grondwet op 16 oktober van dat jaar in werking trad kon deze politiek van verzoening dan ook daadwerkelijk in de praktijk worden gebracht. Het Staatsbewind kreeg in de eerste maanden van zijn bestaan de wind in de rug. Geheel buiten het handelen van de Bewindsleden om voltrokken zich in het na- jaar van 1801 twee belangrijke gebeurtenissen waarmee de nieuwe orde stevig werd verankerd. De eerste gebeurtenis was het succesvol beëindigen van de voorbereidende vredesbesprekin- gen tussen Frankrijk en Groot-Brittannië op 1 oktober. Gedurende de zomermaanden hadden Franse en Britse diplomaten in Londen onderhandeld over de grondvoorwaarden die aan het vredesoverleg in het Noord-Franse Amiens aan het einde van het jaar voorafgingen. Na negen jaar kostbare oorlogsvoering, waar ook de Bataafse Republiek bij betrokken was geraakt, werd eindelijk over het gehele Europese continent vrede in het vooruitzicht gesteld. Een vrede zou niet alleen de Bataafse staatskas ten goede komen, ook was er goede hoop dat een officiële Britse erkenning van de Republiek de zeeën weer bevaarbaar zou maken en de handel kon doen laten herleven. De preliminaire besprekingen eindigden relatief succesvol op 1 oktober, de eerste dag van het grondwetsreferendum. De Britse erkenning van de Bataafse Republiek stond nu zo goed als vastgelegd en een groot deel van de Franse troepenmacht die op Nederlandse bodem was gestationeerd – en waaraan de Bataven zich in toenemende mate aan waren begonnen te ergeren – keerde direct huiswaarts. Het vredesverdrag zelf werd in maart 1802 te Amiens gesloten, een gebeurtenis die in tegenstelling tot de aanneming van de nieuwe grondwet, in de Bataafse Repu- bliek uitbundig werd gevierd. De tweede gebeurtenis vond vlak voor de jaarwisseling plaats in het stadhouderlijke bal- lingsoord Oranienstein. Aldaar verrichtte Willem V op 26 december zijn laatste politieke daad en dat deed hij geheel in stijl; op aandringen van zijn vrouw Wilhelmina. Lange tijd had het stad- houderlijk echtpaar de hoop gekoesterd nog eens naar de Republiek terug te kunnen keren om het stadhouderlijk stelsel op oude voet te herstellen. Was deze hoop reeds ernstig bekoeld met de mislukking van de Brits-Russische inval en het uitblijven van binnenlandse opstanden onder het Oranjevaandel in het najaar van 1799, in 1801 nam de desillusie de overhand. De grond- wetsdiscussie van 1801 leek de staatsvorm en -inrichting van de Republiek weliswaar op losse

95 schroeven te hebben gezet, een restauratie van het Oranjehuis werd slechts geopperd door enke- lingen als Van Hogendorp en Verbrugge. Het kostte de Pruisische koning, Wilhelmina en zijn zoon de Erfprins de nodige moeite de gewezen stadhouder ervan te overtuigen dat het prakti- scher was zich te richten op de financiële compensatie voor het geleden verlies aan inkomsten en de onteigening van zijn achtergebleven bezittingen. Deze tegemoetkoming was hem al sinds 1796 door Franse en Bataafse diplomaten in het vooruitzicht gesteld maar de onderhandelingen wa- ren steeds opnieuw vastgelopen. Om zijn goodwill te tonen aan de Eerste Consul was het nu verstandig openlijk afstand te doen van alle overige aanspraken in de Bataafse Republiek en zijn voormalige onderdanen van hun verplichtingen te ontslaan. Wilhelmina hoopte via deze weg de invloed van de oud-orangisten in de Bataafse politiek te versterken. Eind 1801 ging de stadhou- der eindelijk overstag. Wilhelmina schreef de brieven, Willem ondertekende. Na meer dan twee 324 eeuwen was het verbond Nederland-Oranje definitief verbroken. De ‘brieven van Oranienstein’ en de Vrede van Amiens brachten de Bataafse Republiek on- der leiding van het Staatsbewind een vliegende start. In het gehele land keerden oude regenten en oud-orangisten terug op hun voormalige posten. De voltooiing van de departementale regle- menten in april 1802 bood het Staatsbewind de kans de regenten in de departementale besturen te laten plaatsnemen, wat zij – soms onder strenge voorwaarden – graag accepteerden. Het be- 325 stuur van Zeeland werd zelfs volledig door oranjemannen ingenomen. De openlijke bevoor- rechting van oude regenten mocht bij sommige tijdgenoten de nodige wrevel veroorzaken, het opleven van de handel maakte veel goed. De Vrede van Amiens bood handelaars de zekerheid 326 om nieuwe investeringen te doen en schepen weer naar de Oost te laten uitvaren. ‘Alles keert rustig en zachtjes naar het oude terug’ zo bleef Bernardus Bosch herhalen en ruim een eeuw later sprak Colenbrander hem na: ‘Het zou weer worden als voorheen: de burger in zijn zaken en de 327 heeren op het kussen.’

Het is verleidelijk om Bosch en Colenbrander gelijk te geven. Rond 1802 was de revolutionaire geestdrift waarmee de Bataafse Republiek tussen 1795 en 1798 werd opgebouwd volledig uit de Bataafse samenleving verdwenen en leek er een klimaat gecreëerd waarin verbroedering en een- dracht kon gedijen. De grondwetsdiscussie van 1801 laat ons echter zien dat deze nieuwe situatie niet geleidelijk of spontaan was ontstaan, maar juist was voortgekomen uit een heftige strijd met als belangrijkste inzet de staatsregeling van 1798. Deze strijd was geëindigd in het voordeel van de herzieningsgezinde partij onder aanvoering van Bewindsleden Besier, Pijman en Van Haersolte, die met een staatsgreep op 18 september en een gunstige stemprocedure tijdens het grondwetsreferendum van 1 tot 6 oktober een overwinning forceerden om de nieuwe grondwet in te voeren. De grondwetsdiscussie en de staatsregeling van 1801 tekenden bovendien een af-

324 Edwin van Meerkerk, Willem V en Wilhelmina van Pruisen. De laatste stadhouders (Amsterdam 2009) 190. 325 Colenbrander, De Bataafsche Republiek, 251-253; een exemplaar van de brief is opgenomen in Colen- brander, Gedenkstukken III, 1191-1192. 326 Schama, Patriots and liberators, 433-437. 327 Colenbrander, De Bataafsche Republiek, 252.

96 keer van het politieke vertoog van de republikeinse democratie met een nadruk op de actieve participatie van de bevolking in de politiek. Daarvoor kwam een vertoog in de plaats dat werd gekenmerkt door een meer liberaal-autoritaire opvatting van de politiek waarin een sterke na- druk lag op het genieten van burgerlijke vrijheden in een gedepolitiseerde samenleving en waar- in politieke besluitvorming werd gezien als een bestuurlijke noodzakelijkheid. Deze ontwikke- ling valt terug te lezen in de wijze waarop de Bataven over ‘de grondwet’ spraken en hier in 1798 en 1801 nadere invulling aan gaven. Het moderne grondwetsbegrip was tegen het einde van de patriottentijd van de jaren 1780 opgekomen en bleef in het Bataafse denken op een aantal wezenlijke punten onveranderd. In een grondwet moesten de belangrijkste structuren van de staatsinrichting en de politieke machtsverhoudingen duurzaam worden vastgelegd om politieke willekeur en machtsmisbruik te voorkomen. Bovendien gold de grondwet als het maatschappelijk verdrag waarmee de ingeze- tenen van een land zich tot een politieke natie verenigden: zij ging vooraf aan de daadwerkelijke politiek orde. Vanuit het politieke verlichtingsdenken redeneerden de patriotten en de latere Bataven dat een grondwet daarom alleen legitiem tot stand kon komen wanneer zij met na- drukkelijke instemming van de bevolking werd afgekondigd. Zo geschiedde in 1798 en ook – zij het op een geheel andere wijze – in 1801. Na de Omwenteling van 1795 stond de Bataafse politiek drie jaar lang in het teken van het vestigen van een nieuwe en vrije republiek, een wens die in de grondwetgevende discussies van de Nationale Vergadering werd verwezenlijkt. Het uiteindelijke resultaat, de staatsregeling van 1798, kon echter pas na een staatsgreep in januari 1798 worden bereikt. Met deze grondwet ves- tigden de Bataven de Bataafse Republiek op een fundament van gelijkheid, republicanisme en democratie. Politiek stond in het teken van het behoud van vrijheid en omdat alle ingezetenen hiermee waren gemoeid moest iedere Bataafse burger, ongeacht rang of stand, de mogelijkheid hebben zich actief in het politieke besluitvormingsproces te mengen. Dit gebeurde enerzijds via jaarlijkse verkiezingen voor het Vertegenwoordigend Lichaam – alwaar de volkswil het meest direct tot uiting kon komen –, anderzijds in een actieve politieke pers waarin de besluitvorming werd gecontroleerd en becommentarieerd. Om gelijkheid voor iedereen in dezelfde mate te ga- randeren en een einde te maken aan de gewestelijke verschillen van het ancien régime, was een centralisering van de politiek noodzakelijk. ‘Den Haag’ werd daarmee het middelpunt van de nationale politiek. De staatsregeling van 1798 moet tegelijkertijd gelezen worden als een verza- meling ‘blauwdrukken’ voor een nieuwe samenleving. Zij regelde niet alleen de machtsverhou- dingen maar stelde ook hervormingen van de belastingen, de rechtbanken en de bestuurlijke infrastructuur in het vooruitzicht. De implementering van de staatsregeling bleek in de praktijk de nodige voeten in de aarde te hebben. De gecentraliseerde staatsvorm schreef voor dat de ten- uitvoerbrenging van de blauwdrukken hoofdzakelijk bij het Uitvoerend Bewind kwam te liggen. Dit Bewind was in zijn functioneren in verregaande mate afhankelijk van het Vertegenwoordi- gend Lichaam, dat als wetgevende macht de plannen van het Bewind moest beoordelen en goed- of afkeuren. Het parlement was echter groot in ledental en bovendien lang van stof wanneer het op de beoordeling van de wetsvoorstellen aankwam. Zodoende werd het wetgevingsproces een

97 tijdrovend verschijnsel waarbij wetsvoorstellen steeds opnieuw werden onderworpen aan uitge- breide politieke discussies. Dat er onder de Bataven een wijdverbreide ontevredenheid heerste over het functioneren van het politieke systeem kwam vrij plotseling tot uitdrukking nadat het Uitvoerend Bewind begin maart 1801 het voorstel indiende om tot een voortijdige grondwetsherziening over te gaan. Hoewel het aanvankelijke herzieningsvoorstel niet uitblonk in helderheid zou uit de parlemen- taire discussies en de pamfletten die volgden blijken dat het onbehagen zich op twee punten toespitste: de gecentraliseerde staatsinrichting en de omvang en bevoegdheden van het Verte- genwoordigend Lichaam. Burgers en bestuurders hadden het gevoel dat lokale aangelegenheden ten onrechte in Den Haag werden behandeld, terwijl dat beter op lokaal niveau zou kunnen gebeuren. Dit ongenoegen werd versterkt door het idee dat de politieke machtsbalans in Den Haag te veel overhelde naar de wetgevende macht. De doorgeschoten centralisering en de om- vang van het parlement waren twee reële kritiekpunten op de staatsinrichting zoals die in de staatsregeling van 1798 was vastgelegd. In de nieuwe grondwet zouden beide punten dan ook ingrijpend worden veranderd: de departementen kregen hun oude namen en grenzen terug en het Vertegenwoordigend Lichaam veranderde in het kleinere en niet-permanente Wetgevend Lichaam. De wijze waarop de Bataven de grondwetsdiscussie voerden laat echter zien dat een grond- wetsherziening niet alleen draaide om een bijstelling van het politieke apparaat: met een nieuwe grondwet moesten ook de voortlevende ‘partijschappen’ worden beëindigd en zou er eindelijk maatschappelijke eendracht kunnen ontstaan. Het bestaan van verschillende politieke of maat- schappelijke partijen bleek een uiterst problematisch en onwenselijk verschijnsel voor de Bata- ven: gehechtheid aan een bepaalde partij vertroebelde noodzakelijkerwijs het zicht op het alge- meen belang en het bestaan van partijen belemmerde zodoende de nationale politieke besluit- vorming en wetgeving. Voorstanders stelden dat de partijschappen bleven voortbestaan zolang de huidige staatsregeling van kracht was: de grondwet was in 1798 door een partij van radicale republikeinen ontworpen en afgekondigd, zonder dat daarbij de gehele bevolking was gekend. Deze grondwet kon zodoende onmogelijk worden aangemerkt als een volwaardig maatschappe- lijk verdrag. Volgens sommigen was de handelswijze van de republikeinen destijds weliswaar te verantwoorden omdat de Bataafse Republiek zich op dat moment nog in een revolutionaire fase begaf, maar nu de revolutie definitief voorbij was en het bestaan van de Republiek met onder meer de Vrede van Lunéville verzekerd leek, was de tijd gekomen om de grondwet te herzien. Voorstanders van de herziening maakten tactisch gebruik van het partijschapsbegrip: zij pre- senteerden zichzelf en de nieuwe staatsregeling nadrukkelijk als on- of bovenpartijdig; daarmee probeerden zij hun opponenten als onbuigzame idealisten te diskwalificeren. Het partijschaps- begrip werd evenwel door vrijwel alle Bataven gedeeld, ook door tegenstanders van de herzie- ning. Een republikein als Pieter Linthorst beschouwde het bestaan van partijschappen als een resultaat van de wegebbende republikeinse deugden en zijns inziens was het zaak alle gezindten die van de republikeinse norm afweken te bestrijden. Tegelijkertijd waren de rooms-katholieke volksvertegenwoordigers zeer terughoudend zich nadrukkelijk als een ‘partij’ voor de belangen

98 van hun geloofsgenoten op te werpen, terwijl het omvangrijke ‘katholieke blok’ in het Verte- genwoordigend Lichaam duidelijk maakte dat zij een herziening afkeurden. Ook wanneer de decentralisering van de staatsstructuur ter sprake kwam werd dit met praktische argumenten verdedigd, zonder dat men wees op het bestaan van regionale belangen. Het bestrijden van partijschappen dwong de leden van het Uitvoerend Bewind, en diverse politici en auteurs met hen, om langzaam maar zeker afstand te nemen van de belangrijkste fundamenten van de republikeinse democratie. Vereniging van alle politieke gezindten was on- der de oude staatsregeling namelijk niet alleen onmogelijk omdat het een ‘revolutionair docu- ment’ zou zijn, maar ook omdat ze uitging van een actieve politieke betrokkenheid van de bur- gers. Om maatschappelijke eenheid te bereiken moesten daarom niet alleen de politieke tegen- stellingen verdwijnen, maar ook de actieve politieke rol van de burger. Medestanders van het Bewind zoals Appelius en de auteurs van het Nationaal Magazijn beargumenteerden dat het genieten van de burgerlijke vrijheden belangrijker was dan constante politieke betrokkenheid – een herinterpretatie van de politiek die door tegenstanders in het Vertegenwoordigend Lichaam actief werd bestreden. De Bewindsleden en de grondwetschrijvers volgden hierin de politieke koerswijziging die reeds in 1799 in Frankrijk had plaatsgevonden: ‘politiek’ draaide om de noodzakelijke organisatie van de algemene staatszaken om de veiligheid en vrijheid van de Ba- taafse ingezetenen te waarborgen. Een daadkrachtig bestuur – het Staatsbewind – was daar be- ter op toegerust dan een permanente volksvertegenwoordiging waarin politieke verdeeldheid eerder werd aangewakkerd. De parlementaire grondwetsdiscussie van 1801 had dat eens te meer bewezen. Door politieke besluitvorming als bestuurlijke noodzakelijkheid te presenteren werd het ook mogelijk oud-orangisten in het landelijk en departementaal bestuur toe te laten: in ‘be- stuur’ – in tegenstelling tot ‘politiek’ – doet het er niet wezenlijk toe of iemand een oranjeman of jakobijn is. In de politieke orde die in 1801 ontstond was er slechts een bescheiden rol voor de burger weggelegd. Het landsbestuur waakte over zijn vrijheden en rechten en stelde hem in staat te genieten van de verworvenheden van de revolutie. De democratische input verdween niet – het gezag moest van onderen worden erkend – maar werd beperkt tot een passieve en kortstondige activiteit. Dat gebeurde al bij de wijze waarop het grondwetsreferendum werd voorgesteld. Het referendum was in eerste instantie bedoeld om het maatschappelijk verdrag te ‘vernieuwen’ en ditmaal moest dat door alle burgers gebeuren. Dat de thuisblijvers tot de jastemmers werden gerekend was uiteraard in eerste instantie bedoeld om de invoering van de nieuwe grondwet te verzekeren, maar de wijze waarop deze stemprocedure werd verdedigd verraadde dat er weinig meer van de burger werd verwacht: het aangaan van het maatschappelijk verdrag was bij uitstek het moment waarop de burger zich politiek kon manifesteren, vervolgens kon hij het landsbe- stuur overlaten aan de aangewezen personen. Dezelfde procedure werd in het voorjaar van 1802 herhaald bij het aannemen van departementale reglementen en vond tot slot een permanente weerslag in het nieuwe kiesstelsel. Het was afdoende wanneer Bataafse ingezetenen trouw zweerden op constitutie en wetgeving en eens in de zoveel tijd – maar zeker niet te vaak – naar de stemregisters trokken om nieuwe vertegenwoordigers te kiezen.

99

De staatsregeling van 1801 tekende niet alleen het einde van de idealistische beginjaren van de Bataafse Republiek, zij luidde ook een nieuwe fase in de Nederlandse politiek in. De nadruk op een sterk en daadkrachtig landsbestuur zou na 1801 niet meer verdwijnen en in de constitutione- le praktijk bleek dit doorgaans ten koste van zowel democratie als volksvertegenwoordiging te gaan. Dit gebeurde eerst in 1804-1805, toen Napoleon aan Schimmelpenninck de opdracht gaf om een nieuwe grondwet te ontwerpen. Schimmelpenninck stelde aan het hoofd van de regering een ‘raadpensionaris’, losjes gemodelleerd naar het Amerikaanse presidentschap, die werd bijge- staan door zes functionarissen. De omvang en invloed van het parlement werd verder terugge- schroefd en bestond nu uit slechts negentien ‘hoog mogende’ leden die wetsvoorstellen mochten goed- of afkeuren. Toen de Republiek in 1806 ten grave werd gedragen en Napoleon het Ko- ninkrijk Holland vestigde met zijn broer Lodewijk Napoleon op de troon, bleef Schimmelpen- nincks grondwet formeel nog van kracht, maar versmolten de wetgevende en uitvoerende be- 328 voegdheden in de persoon van de koning. De bevrijding in 1813 bracht op dit punt weinig verandering. In zijn grondwetten van 1814 en 185 hevelde Gijsbert Karel van Hogendorp zelfs de 329 gehele soevereiniteit van het volk over op de soeverein vorst, later koning, Willem I. Grondwet en volksvertegenwoordiging bleven weliswaar behouden, maar zij zuchtten onder de last van het autoritaire koninklijk gezag. Zo liet Willem I er in een schrijven aan zijn zoon en opvolger rond januari 1814 geen twijfel over bestaan dat het politieke spel met zijn inhuldiging tot een einde was gekomen: ‘de grondwet moet slechts worden beschouwd als een speeltje gelegd in de han- den van de menigte, als illusie voor de vrijheid, terwijl men haar plooit naar de omstandighe- den.’330 De staatsregeling van 1798 bracht Nederland een democratische eenheidsstaat, een parlemen- taire democratie en juridische gelijkstelling van alle standen en gezindten. In enigszins gehaven- de vorm zouden deze fundamenten de regimewisselingen doorstaan die in de volgende twee decennia zouden volgen. Ook de staatsregeling van 1801 liet haar sporen na. Ze maakte een einde aan het republikeinse burgerschap en de actieve democratie om vervolgens de politieke besluitvorming te vestigen in een daadkrachtig bestuur. Daarmee scheidden de Bataven de poli- tieke van de maatschappelijke sfeer, die in het Bataafse experiment met democratie en volksin- vloed kortstondig maar bijna rimpelloos tot één waren versmolten. De Bataafse Republiek le- verde weliswaar geen duurzame grondwetten op, maar beide staatsregelingen wel duurzame veranderingen.

328 Leonard de Gou, De staatsregeling van 1805 en de constitutie van 1806. Bronnen voor de totstandko- ming RGP kleine serie 89 (Den Haag 1997) IX-XXXXVI. 329 N.C.F. van Sas, ‘De representatieve fictie. Politieke vertegenwoordiging tussen oude orde en moderni- teit’, Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden vol. 120 nr. 3 (2005) 397- 407. 330 Jeroen Koch, Koning Willem I, 1772-1843 (Amsterdam 2013) 381-384, citaat: 247.

100

101

Bijlage A

Stemuitslagen grondwetsreferendum 1-6 oktober 1801

Onderstaande tabellen zijn gebaseerd op het overzicht dat het Uitvoerend Bewind op basis van de ingezonden stemregisters liet opstellen. Deze uitslagen zijn vervolgens per departement geca- tegoriseerd op het aantal stemgerechtigden per kiesdistrict (ca. 21,6% van de totale bevolking). In het relatief kleine departement van de Amstel waren slechts drie grote steden aanwezig (Weesp, Ouder-Amstel en Amsterdam), deze steden zijn afzonderlijke opgenomen. De laatste twee tabellen laten de stemuitslagen zien van de departementale hoofdsteden en de andere voor- name steden in de Republiek.

102

103

Bronnen en literatuur

Nationaal Archief Den Haag Collectie Binnenlandse Zaken (1796-1813) 2.01.12. Collectie Uitvoerend Bewind (1798-1801) 2.01.01.04. Collectie S.I. Wiselius (1788-1818) 2.21.176. Collectie I.J.A. Gogel (1752-1821) 2.21.005.39.

Afkortingen bijzondere vindplaatsen

Universiteitsbibliotheek Universiteit van Amsterdam UBA (BC) (Bijzondere Collecties) Universiteitsbibliotheek Leiden UBL Koninklijke Bibliotheek Den Haag KB Prentencollectie Rijksmuseum Amsterdam RM De Gou – Staatsregeling van 1801 DG Archief I.J.A. Gogel (Nationaal Archief) AG

Pamfletten uit 1801

[Appelius, J.H.], De staatsomwenteling van 1795 in haren aart, loop en gevolgen beschouwd (Leiden: D. du Mortier en Zoon 1801). ‘Beminnaar des zijns vaderlands’ [=N.N.], Beredeneerde aanwijzing, hoe de Bataafsche Natie, op de kortst doenlijke en echter niet te zeer overhaaste wijze, eene, de volmaaktheid het meest mooglijk bijkomende staats-regeling voor zich zoude kunnen opgesteld krijgen(…) ([Leiden: J. van Thoir 1801]) UBA BC. ‘Blankhart, A.’ [=N.N.], De laatste raad van een tachtig jaarigen Nederlander aan zijne mede- landgenoten (S.L. [1801]) RM. De burger politieke blixem (62 nrs. Leiden en Den Haag: Sneyders en Van Tienen en Van Laar Mahuet 1800-1801) UBA BC. [Dumbar, G.], Betoog, dat eene onverdeelde regeeringsvorm, in een gemeene-best, uit haren eigen aart, onbestendig en voor de vrijheid van den staat gevaarlijk zijn moet (Amsterdam etc.: J. ten Brink [1801]).

104

Gogel, I.J.A., Eenige korte aanmerkingen op het financieele gedeelte van het ontwerp van staatsregeling door drie leden van het Uitvoerend Bewind aan het Bataafsche volk, ter goed- of afkeuring aangeboden (Den Haag: I. van Cleef 1801) KB. Hogendorp, G.K. van, Verklaring aan het staatsbewind over de staatsregeling (Amsterdam etc.: Wynans 1801) KB. Linthorst, P., Iets betreklyk het gebeurde voor en op den 15de september 1801, benevens eenige aanmerkingen op het, door de meerderheid van het Uitvoerend Bewind voorgedraagen ont- werp eener staatsregeling voor het Bataafsche Volk, en hetzelve verzellende proclamatie (S.L. 1801) KB. Linthorst, P., Advys over eene te verleene amnestie (…) met een verhandeling van denzelven burger over de politique verschillen der zich noemende patriotten in Nederland (Den Haag: S. van de Graaff en Comp. 1799) KB. Linthorst, P., H. Th. Ament, J. Cramer en D. van Hoitsma, Aan het Bataafsche volk (Den Haag: Sneyders, Van Tienen en Comp. 1801) DG; AG. Linthorst, P., Onderzoek of er botzingen tusschen de onderscheiden magten bij de staatsrege- ling, voor het Bataafsche volk, ingesteld, gevonden worden; zoo als door het uitvoerend be- wind is voorgedragen, en of eene onverwijlde herziening noodzakelijk zij (Leiden: P.H. Trap 1801) UBL. Linthorst, P., Wederleggend betoog dat het ontworpen plan van constitutie strydig is met de aangenomen grondbeginzelen (…) (Den Haag: J.L. van Laar Mahuët en Comp. 1801) UBL. De mentor (12 nrs., Amsterdam 1801) UBL. N.N., De Bataafsche Republiek in october 1801 (Den Haag: I. van Cleef [1801]) UB BC. N.N., Brieven aan den schrijver van het betoog dat een onverdeelde regeringsvorm uit zijn eigen aart onbestendig en voor de vrijheid des lands gevaarlijk is (Amsterdam etc. [1801]) KB; knuttel 23132. N.N., Brieven van Eleuthero-Batavus aan den schrijver van het betoog dat eene onverdeelde regeeringsvorm, in een gemeenebest, uit haren eigen aart, onbestendig, en voor de vrijheid van den staat gevaarlyk zijn moet (Amsterdam: J. Weege 1801) KB. N.N., Dwingelandij! Overheersching! Driemanschap! (S.L. [1801]) RM; AG. N.N., Iets over het IV. point van het vertoog door de burgers Linthorst, Ament, Cramer en Hoitsma, den 12 maart 1801 betrekkende de voordragt door het Uitvoerend Bewind, tot ver- vroeging van de revisie der Bataafsche staatsregeling, het Bataafsche volk, aangeboden (Am- sterdam etc. [1801]) KB; knuttel 23118. N.N., Proeve over de voortreffelijkheid van onze tegenwoordige staatsregeling (Amsterdam etc.: Gerrit Bom [1801]) KB. N.N., Quint essents wegens de voordragt van het Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek, rakende de instandblyving der Staatsregeling van het Bataafsche Volk (…) (Amsterdam etc.: J. van den Burgh [1801]) KB. Verbrugge, Ph., Een woord en eenige zeer gewigtige vraagen betrekkelyk de presumtive veran- dering in de staatsregeling der Bataafsche republiek (Amsterdam etc. 1801) UBA BC. Verbrugge, Ph., Verhandeling over de vraag wat is de ware volksstem in een welgeordend staats-bestuur (…) (Amsterdam etc. [1801]) KB.

105

Wessels, G., Beantwoording van vier belangrijke vraagen (Arnhem: J.H. Moeleman jr. en Comp. 1801) kb; knuttel 23120.

Overige bronnen en bronuitgaven

Algemeene vaderlandsche letteroefeningen (Amsterdam 1791-1812). Bataafsche Leeuwarder courant (1798-1806).* Colenbrander, H.Th., Gedenkstukken der algemeene geschiedenis van Nederland van 1795 tot 1840 I-VI (Den Haag 1905-1912). [Bosch, B., als ‘Vrijhart’] Aan het volk van Nederland over de waare constitutie (Amsterdam 1793). [Bosch, B.] De heer politieke blixem (64 nrs. Den Haag 1801-1802). [Cras, H.], Gewigtig advys over de vraag: moet eene constitutie de nationale conventie; of eene nationale conventie, de constitutie voorafgaan (Harlingen etc. [1795]) Binnenlandsche Bataafsche courant (Den Haag 1798-1803).* [Capellen tot den Pol, J.D. van der], Aan het volk van Nederland. Het democratisch manifest. Editie W.F. Wertheim en A.H. Wertheim-Gijse Weenink (Weesp 1981 [1781]). Dagverhaal der handelingen van het vertegenwoordigend lichaam des Bataafschen volks (Den Haag 1801). Dumbar, G. en A.G. Besier, Almelosche brieven (Deventer 1786). Gou, L. de, Ontwerp van constitutie. De behandeling van het plan van constitutie in de nationa- le vergadering Rijksgeschiedkundige Publicatiën kleine serie 56 (Den Haag 1984). Gou, L. de, De Staatsregeling van 1801. Bronnen voor de totstandkoming, Rijksgeschiedkundige Publicatiën, kleine serie 65 (Den Haag 1995). Gou, L. de, De staatsregeling van 1805 en de constitutie van 1806. Bronnen voor de totstand- koming Rijksgeschiedkundige Publicatiën kleine serie 89 (Den Haag 1997). Greeven, J., Het staats-bestuur der Bataafsche Republiek in zijn wetgevende, uitvoerende en rechterlijke magt volgens de jongste staatsregeling in der jaare 1801 aangenomen, en na aanlei- ding der reglementen en instructien voor de geconstitueerde magten en authoriteiten, kortelijk beschreven 2 dln (Amsterdam 1802-1803). [Kluit, Adriaan], Aanmerkingen op het request der roomschgezinden, tegen dat der gerefor- meerde gemeentens, nopens den eigendom der geestelijke goederen en fondsen (Amsterdam etc. 1800). Linthorst, P, Iets over de middelijke of onmiddelijke verkiezingen en vrije beoordeeling over het adres van M. Pruis c.s. (…) (Den Haag 1800). N.N., Bedenkingen over de tegenwoordigen staat van Nederland 6 dln (Amsterdam etc. 1802). N.N., Esquisse pour servir de base à la nouvelle constitution de la République Batave (Parijs [1792]). N.N., Lied ter gelegenheid van de viering van het nationaale feest.. 18 october 1800 (s.l., [1801]). Ontwerp van constitutie voor het Bataafsche volk door de Nationale Vergadering ter goed- of afkeuring aan het zelve volk voorgedraagen (Den Haag 1797).

106

Oprechte Haarlemsche courant (1656-1942).* Paape, G., De Bataafsche Republiek, zo als zij behoord te zijn, en zo als zij weezen kan: of revo- lutionaire droom in 1798: wegens toekomstige gebeurtenissen tot 1998, Peter Altena (ed.) (Nijmegen 1998 [Amsterdam etc. 1798]). Paine, Th., Rights of man. Edited by Henry Collins (Middlesex etc. 1976 [1791-1792]). Pijman, G.J., Bijdragen tot de voornaamste gebeurtenissen voorgevallen in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden sedert het jaar 1778 tot en met het jaar 1807 (Den Haag 1826). Proclamatie van het Uitvoerend Bewind houdende de daarstelling van een jaarlyks nationaal feest op den 18. october (…) Gearresteerd den 3. october 1800 (Den Haag 1800). Publicatie van het Staats-bewind der Bataafse Republiek, wegens de verdeeling van het Bataaf- sch Gemeenebest, in ringen en grondvergaderingen (Den Haag, gearresteerd op 18 februari 1803). Reglement, volgens hetwelke eene algemene Nationale Vergadering door het volk van Neder- land zal worden byeen geroepen en werkzaam zyn [proclamatie van de representanten van het volk van Stad en Lande ([Groningen 1796]). Rosendaal, J. (ed.), Staatsregeling voor het Bataafsche volk 1798. De eerste grondwet van Ne- derland (Nijmegen 2005). Rotterdamsche courant (1738-1811).* Rousseau, J.J., Het maatschappelijk verdrag, of beginselen van staatsrecht (Amsterdam 1947 [1762]). Schimmelpenninck, G., Rutger Jan Schimmelpenninck en eenige gebeurtenissen van zijnen tijd, beschreven door zijn zoon (Den Haag en Amsterdam 1845). ‘De verklaring van de rechten van de mens en van de burger, geproclameerd door de provisione- le representanten van het volk van Holland op 31 januari 1795’, in: F.H. van der Burg en H. Boels (red.), Tweehonderd jaar rechten van de mens in Nederland (Leiden 1994) 3-6.

* Bataafse dagbladen digitaal geraadpleegd via Delpher, de digitale collectie van de KB, www.delpher.nl

Literatuur

Baker, K.M., Inventing the French revolution. Essays on French political culture in the eight- eenth century (Cambridge 1990); Lynn Hunt, Politics, culture and class in the French revolu- tion (Berkely 1984). Baker, K.M., ‘Transformations of classical republicanism in eighteenth-century France’, The journal of modern history vol. 73, nr. 1 (2001) 32-53. Bauwens, E.C.G., Het Nationaal Gerechtshof 1802-1811 (Amsterdam 1997). Berlin, I., Four essays on liberty (Oxford en New York 1969). Bockweg, K., ‘Van ideeëngeschiedenis naar intellectual history’, Skript 34.4 (2012) 201-211. Bots, H. en W.W. Mijnhardt (reds.), De droom van de revolutie. Nieuwe benaderingen van het patriottisme (Amsterdam 1987). Boven, M. van, ‘Breda versus Den Bosch. Strijd om de verkiezing tot hoofdstad van het depar- tement Brabant in 1802’, Jaarboek de Oranjeboom 40 (1987) 105-130.

107

Broers, M., Europe under Napoleon 1799-1815 (Londen etc. 1996). Brown, H.G., ‘The search for stability’ in: Howard G. Brown en Judith A. Miller (red.), Taking liberties. Problems of a new order from the French revolution to Napoleon (Manchester 2002) 20-50. Brown, H.G., ‘Echoes of the Terror’, Historical reflections/Réflections historiques vol. 29 nr. 3 (herfst 2003) 529-558. Bruin, R.E. de, Burgers op het kussen. Volkssoevereiniteit en bestuurssamenstelling in Utrecht 1795-1813 (Zutphen 1986). Burg, M. van der, ‘Transforming the Dutch republic into the Kingdom of the Netherlands. The Netherlands between republicanism and monarchy 1795-1815’, European review of history vol. 17, n. 2 (2010) 151-170. Burg, M. van der, en Matthijs Lok, ‘The Dutch case. The kingdom of Holland and the imperial department’, in: Michael Broers, Peter Hicks e.a. (reds.), The napoleonic empire and the new European political culture (Londen 2012) 100-111. Burg, M. van der, Nederland onder Franse invloed. Culturele overdracht en staatsvorming in de napoleontische tijd, 1799-1813 (Amsterdam 2009). Colenbrander, H.Th., De Bataafsche Republiek (Amsterdam 1908). Costa, I. da, Bezwaren tegen de geest der eeuw (Leiden 1823). Dijk, M. van, De patriotse publicist Wilhelmus van Irhoven van Dam 1760-1802 (ongepubli- ceerde doctoraalscriptie, Universiteit van Amsterdam 1994). Dijn, A. de, French political thought from Montesquieu to Tocqueville. Liberty in a levelled society? (Cambridge 2008). Elias, A.M., Het Nationaal Sijndicaat 1802-1805 (Bussum 1975). Furet, F., Interpreting the French revolution (Cambridge 1981). Gelderen, M. van, en Quentin Skinner (reds.), Republicanism. A shared European heritage 2 dln (Cambridge 2002). Geyl, P., Geschiedenis van de Nederlandse stam V-VI (Amsterdam 1962). Gou, L. de, ‘De geschiedenis van een bronnenpublicatie. Aanleiding tot en kort begrip van een onderzoek naar onze grondwetgeving in de periode 1795-1806’ in: Grondwetgeving 1795-1806. Voordrachten gehouden bij de presentatie van de Staatsregeling van 1805 en de Constitutie van 1806. Bronnen voor de totstandkoming' op 27 maart 1997 te Haarlem (Haarlem 1997). Grijzenhout, F., Feesten voor het vaderland. Patriotse en Bataafse feesten 1780-1806 (Zwolle 1989). Hagen, E., 'Een meer of min doodlyken haat'. Antipapisme en cultureel natiebesef in Nederland rond 1800 (Nijmegen 2008). Hagen, E., President van Nederland. Rutger Jan Schimmelpenninck (1761-1825) (Amsterdam 2012). Hagen, E., ‘Een zaal van staatsmannen, niet van godgeleerden. Godsdienstige sentimenten in de Nationale Vergadering’, in: F. Grijzenhout, N. van Sas en W. Velema, Het Bataafse experi- ment. Politiek en cultuur rond 1800 (Nijmegen 2013) 125-153. Haitsma Mulier, E.O.G., ‘De geschiedschrijving over de patriottentijd en de Bataafse tijd’, in: Mijnhardt, W.W.(red.), Kantelend geschiedbeeld. Nederlandse historiografie sinds 1945 (Utrecht en Antwerpen 1983) 206-227

108

Heijden, M.J.M. van der, De dageraad van de emancipatie der katholieken. De Nederlandse katholieken en de staatkundige verwikkelingen uit het laatste kwart van de achttiende eeuw (Nijmegen 1947). Homan, O., ‘Adriaan Doom. Vertegenwoordiger van de agent bij het departement van inwendi- ge politie in het departement van de Dommel, 1799-1801’, Brabants Heem XXVII (1975) 78-85. Hunt, L., David Lansky en Paul Hanson, ‘The failure of the liberal republic in France 1795-1799: the road to brumaire’, The journal of modern history vol. 51 nr. 4 (December 1979) 734-759. Hunt, L., ‘The experience of revolutions’, French Historical Studies vol. 32, n. 4 (2009) 671-678. Jainchill, A., Reimagining politics after the terror. The republican origins of French liberalism (Ithaca 2008). Jensen, L., Verzet tegen Napoleon (Nijmegen 2013). Jong, J. de, ‘…om door het volk te worden onderzogt, en goed- of afgekeurd’. Een onderzoek naar de uitslagen van de referenda van 8 augustus 1797 en 23 april 1798 (ongepubliceerde doc- toraalscriptie, Leiden 2007). Joor, J., De adelaar en het lam. Onrust, opruiing en onwilligheid in Nederland ten tijde van het Koninkrijk Holland en de inlijving bij het Franse keizerrijk 1806-1813 (Amsterdam 2000). Jorissen, Th., ‘Het tijdperk der patriotten’, De Gids 53 (1889) 242-267. Jourdan, A., La Révolution batave entre la France et l’Amérique 1795-1806 (Rennes 2008) Jourdan, A., ‘The Netherlands in the constellation of eighteenth-century western revolutions’, European review of History/Revue Europeenne d’histoire vol. 18, nr 2 (april 2011) 199-225. Jourdan, A., ‘Les discours de la terreur à l’époque révolutionnaire 1776–1798: Etude compara- tive sur une notion ambiguë’, French Historical Studies vol. 36, nr. 1 (2013) 51-81. Kalyvas, A. en I. Katznelson, Liberal beginnings. Making a republic for the moderns (New York 2008). Kamphuis, H.A., Stad en Lande in de Bataafse Republiek. Bestuurlijke en gerechtelijke verhou- dingen in Groningen 1795-1807 (Assen 2005). Klein, S.R.E., ‘De sprong naar ‘95. Van patriots naar Bataafs republikanisme’, De achttiende eeuw 28 (1996) 39-46. Klein, S.R.E., Patriots republikanisme. Politieke cultuur in Nederland 1766-1787 (Amsterdam 1995) 195-206. Kloek, J.J. en W.W. Mijnhardt, 1800. Blauwdrukken voor een samenleving, Nederlands cultuur in Europese context 2 (Den Haag 2001). Koch, J., Koning Willem I, 1772-1843 (Amsterdam 2013). Koene, B., Schijngestalten. De levens van diplomaat en rokkenjager Gerard Brantsen 1735-1809 (Hilversum 2013). Koselleck, R., ‘Einleitung’, in: R Koselleck, W. Conze en O. Brunner, Geschichtliche Grundbe- griffe: historisches Lexikon zur politisch-sozialen Sprache in Deutschland dl. 1 (Stuttgart 1972) XIII-XXVII. Koselleck, R., Werner Conze en Otto Brunner (reds.), Geschichtliche Grundbegriffe: histori- sches Lexikon zur politisch-sozialen Sprache in Deutschland 8 dln (Stuttgart 1972-1997). Koselleck, R., ‘Erfahrungsraum und Erwarthungshorizont. Zwei historische Kategorien’, in: idem, Vergangene Zukunft. Zur Semantik geschichtlicher Zeiten (Frankfurt am Main 1979) 349-375.

109

Koselleck, R., ‘Historia Magistra Vitae. Über die Auflösung des Topos im Horizont neuzeitlich bewegter Geschichte’, in: idem, Vergangene Zukunft. Zur Semantik geschichtlicher Zeiten (Frankfurt am Main 1979) 38-66. Kossmann, E.H., ‘The crisis of the Dutch state 1780-1813. Nationalism, federalism, unitarism’ in: C.B. Wels (red.), Vaderlands verleden in veelvoud. Opstellen over de Nederlandse geschie- denis na 1500, deel II: 19e-20e eeuw (Den Haag 1980) 38-54. Kubben, R., Regeneration and hegemony. Franco-Batavian relations in the revolutionary era 1795-1803 (Leiden en Bosten 2011 Maddox, G., ‘Constitution’ in: Terence Ball, James Farr en Russell L. Hanson (eds.), Political innovation and conceptuel change, Ideas in context (Cambridge 1989) 50-67. Meerkerk, E. van, Willem V en Wilhelmina van Pruisen. De laatste stadhouders (Amsterdam 2009). Noordeloos, P., De restitutie der kerken in den Franschen tijd (Nijmegen en Utrecht 1937). Oddens, J., ‘No extended sphere. The Batavian understanding of the American constitution and the problem of faction’, Early American studies (lente 2012) 382-414. Oddens, J., Pioniers in schaduwbeeld. Het eerste parlement van Nederland 1796-1798 (Nijmegen 2012) Oosterhagen, M.T., Machtenscheiding. Een onderzoek naar de rol van machtenscheidingsthe- orieën in oudere Nederlandse constituties 1798-1848 (Gouda 2000). Overbeek, P., Mr. J.F.R. van Hooff, oppossant tegen het Staatsbewind van 1801 (ongepubliceer- de kandidaatsscriptie, Nijmegen 1965). Palmer, R.R., The age of democratic revolution. A political history of Europe and America 1760-1800 2 dln (Princeton 1959 en 1964). Pfeil, Th., Tot redding van het vaderland. Het primaat van de Nederlandse overheidsfinanciën in de Bataafs-Franse tijd 1795-1810 (Amsterdam 1998). Pocock, J.G.A., The Machiavellian moment. Florentine political thought and the Atlantic repub- lican tradition (2e ed. Princenton 1975). Pocock, J.G.A., ‘The concept of a language and the metier d’historien. Some considerations on practice’, in: idem, Political thought and history. Essays on theory and method (2009) 19-38. Poell, Th., The democratic paradox. Dutch revolutionary struggles over democratisation and centralisation 1780-1813 (ongepubliceerde dissertatie; Utrecht 2007). Postma, J., ‘Alexander Gogel: bouwer van de eenheidsstaat’, Pro memorie 12, nr. 1 (2010) 56-86. Reichardt, R., ‘Historische Semantik zwischen lexicométrie und New Cultural History. Einfüh- rende Bemerkungen zur Standortbestimmung’, Aufklärung und historische Semantik : interdis- ziplinäre Beiträge zur westeuropäischen Kulturgeschichte. Beiheft 21 Zeitschrift für historische Forschung (1998) 7-28. Reichardt, R., Eberhard Schmitt e.a. (reds.), Handbuch politisch-sozialer Grundbegriffe in Frankreich 1680-1820 (München 1985-2000). Reve, K. van het, De ondergang van het morgenland (Amsterdam 1990). Richter, M., The history of political and social concepts. A critical introduction (Oxford 1995). Righart, H., ‘Politieke geschiedenis en politieke cultuur’, in: H. Righart, H. Bots (ed.), De zachte kant van de politiek. Opstellen over politieke cultuur (Den Haag 1990) 11-25. Rosendaal, J., Bataven! Nederlandse vluchtelingen in Frankrijk 1787-1795 (Nijmegen 2003).

110

Rosendaal, J., De Nederlandse revolutie. Vrijheid, volk en vaderland 1782-1799 (Nijmegen 2005). Rutjes, M., ‘De staatsregeling van 1798 als maatschappelijk verdrag. De eerste Nederlandse grondwet en de politieke cultuur van de Bataafse Republiek 1795-1801’, De achttiende eeuw 44 (2012) 73-84. Rutjes, M., Door gelijkheid gegrepen. Democratie, burgerschap en staat in Nederland 1795-1801 (Nijmegen 2012). Sas, N.C.F. van, ‘A.M. Elias, Het Nationaal Sijndicaat 1802-1805’, Kleio. Tijdschrift van de ver- eniging van geschiedenisleraren in Nederland nr. 6-7 (1976) 752-754. Sas, N.C.F. van, ‘Geschiedenis als samenzwering’, Tijdschrift voor theoretische geschiedenis 7 (1980) 3-17. Sas, N.C.F. van, De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit 1750-1900 (Amsterdam 2004). Sas, N.C.F. van, ‘De representatieve fictie. Politieke vertegenwoordiging tussen oude orde en moderniteit’, Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden vol. 120 nr. 3 (2005) 397-407. Sas, N.C.F. van, Bataafse Terreur. De betekenis van 1798 (Nijmegen 2011). Sas, N.C.F. van, ‘De republiek voorbij. Over de transitie van republicanisme naar liberalisme’, in: F. Grijzenhout, N. van Sas en W. Velema, Het Bataafse experiment. Politiek en cultuur rond 1800 (Nijmegen 2013) 65-100. Schama, S., Patriots and liberators. Revolution in the Netherlands 1780-1813 (New York etc. 1977). Schmale, W., ‘Constitution, constitutionnel’, in: Gerd van den Heuvel en Michael Wagner (reds.), Handbuch politisch-sozialer Grundbegriffe in Frankreich 1680-1820 heft 12 (München 1992) 31-63. Schulte Nordholt, J.W., The Dutch Republic and American independence (Londen 1982). Schutte, G.J., ‘Van verguizing tot eerherstel. Het beeld van de patriotten in de negentiende en twintigste eeuw’, in: F. Grijzenhout en N.C.F. van Sas, Voor vaderland en vrijheid (Utrecht 1987) 177-192. Skinner, Q., ‘Meaning and understanding in the history of ideas’, History and theory vol. 8 nr. 1 (1969) 3-53. Skinner, Q., ‘The principles and practice of opposition’, in: Neil McKendrick (red.), Historical perspectives. Studies in English thought and society in honour of J.H. Plumb (Londen 1974) 93-128. Skinner, Q., Visions of politics I. Regarding method (Cambridge 2002). Velema, W.R.E., ‘De zachte kant van de politieke cultuur’, Bijdragen en mededelingen betref- fende de geschiedenis der Nederlanden vol. 108 nr. 2 (1993) 283-284. Velema, W.R.E, ‘1795 en de geschiedenis van het Nederlandse republikanisme’, De achttiende eeuw 28 (1996) 29-38. Velema, W.R.E, ‘Politiek, pers en publieke opinie. Het debat over de vrijheid van drukpers in de Bataafse tijd’, in: Grondwetgeving 1795-1806. Voordrachten gehouden bij de presentatie van De staatsregeling van 1805 en de constitutie van 1806: bronnen voor de totstandkoming (Haar- lem 1997) 65-81.

111

Velema, W.R.E, ‘The Dutch, the French and Revolution: historical reflections on a troubled relationship’, in: A. de Francesco (red.), Da Brumaio ai cento giorni. Cultura di governo e dis- senso politico nell’Europa di Bonaparte (Milaan 2007) 39-52. Velema, W.R.E., Republicans. Essays on eighteenth-century Dutch political thought (Leiden 2007). Velema, W.R.E, ‘Republikeinse democratie. De politieke wereld van de Bataafse revolutie, 1795- 1798’, in: F. Grijzenhout, N. van Sas en W. Velema, Het Bataafse experiment. Politiek en cul- tuur rond 1800 (Nijmegen 2013) 27-63. Wijnen, M-A. van, ‘“Eenheid naar buiten, federalisme naar binnen”. Gerhard Dumbar 1743- 1802, pleitbezorger van de Amerikaanse constitutie’, Overijsselse historische bijdragen 104 (1989) 89-129. Wissing, P. van, ‘De kwaadaardige bedrijven van Philippus Verbrugge 1750-1806’, Mededelingen van de stichting Jacob Campo Weyerman 29 (2006) 147-163. Wit, C.H.E. de, Het ontstaan van het moderne Nederland 1780-1848 en zijn geschiedschrijving (Oirsbeek 1978). Wit, C.H.E. de, De strijd tussen aristocratie en democratie in Nederland 1780-1848. Kritisch onderzoek van een historisch beeld en herwaardering van een periode (Heerlen 1965) 365-381 en zijn boek Thorbecke en de wording van de Nederlandse natie (Nijmegen 1980). Witlox, J.H.J.M., De katholieke staatspartij in haar oorsprong en ontwikkeling geschetst. Deel 1: De Noord-Nederlandsche katholieken in de politiek onder koning Willem I (Den Bosch 1919). Zee, Th.S.M. van der, J.G.M.M. Rosendaal e.a. (reds.), 1787. De Nederlandse revolutie? (Am- sterdam 1987). WWW.DELPHER.NL WWW.PARLEMENT.COM WWW.VOLKSTELLINGEN.NL

112