<<

Huygens Institute - Royal Netherlands Academy of Arts and Sciences (KNAW)

Citation:

R. Hooykaas, Levensbericht E.J. Dijksterhuis, in: Jaarboek, 1965-1966, Amsterdam, pp. 387-396

This PDF was made on 24 September 2010, from the 'Digital Library' of the Dutch History of Science Web Center (www.dwc.knaw.nl) > 'Digital Library > Proceedings of the Royal Netherlands Academy of Arts and Sciences (KNAW), http://www.digitallibrary.nl'

- 1 - HERDENKING VAN

EDUARD JAN DIJKSTERHUIS (28 oktober 1892 - 18 mei 1965)

Eduard Jan Dijksterhuis werd op 28 oktober 1892 te Tilburg geboren. Hij doorliep daar de Rijks Hogere Burgerschool, waarvan zijn vader directeur was, en legde daarna het aanvullende staats­ examen gymnasium B af. Na enige aarzeling tussen de klassieke letteren en de wiskunde koos hij de laatste als zijn universitaire studie. Op 1 juni 1918 promoveerde hij op een proefschrift "Een bijdrage tot de kennis van het platte schroevenvlak". Na een korte periode van werkzaamheid als leraar in Groningen (1915-'18) werd hij in 1919 leraar in de wiskunde en de natuur­ kunde aan de Rijks Hogere Burgerschool Willem II te Tilburg, een betrekking, die hij tot 1953 vervulde. Het bleek al spoedig, dat Dijksterhuis in wezen niet gekozen had tussen zijn belangstelling in de letteren en die in de wiskunde, maar beiden trouw zou blijven. In 1924 verscheen van zijn hand "Val en Worp. Een bijdrage tot de geschiedenis der mechanica van Aristoteles tot Newton". Zoals in de voorrede dankbaar erkend wordt, was hij tot deze studie vooral geïnspireerd door het werk van de Franse fysicus en wetenschapshistoricus . Wat hij - ook als jonge man zeer bescheiden - niet vermeldt, is, dat hij bewust een correctie op Duhem's methode aangebracht had. Een zwak punt bij Duhem is, dat hoogst zelden de oorspronkelijke Griekse of Latijnse teksten weergegeven worden, maar alleen Franse vertalingen, die wel fraai maar niet altijd nauwkeurig zijn. Dijksterhuis daarentegen geeft steeds het oorspronkelijke citaat en daarnaast de Nederlandse vertaling, die, naar zijn eigen zeggen, meer op nauwkeurigheid dan op schoonheid ingesteld is. Dijksterhuis' latere publikaties houden zich vrijwel alle bezig met de geschiedenis der "mathematische" wetenschappen, vooral de wis­ kunde en daarnaast de mechanica en de astronomie. De onderzochte periode blijft binnen de perken, die in "Val en Worp" gesteld zijn. Geheel aan de wiskunde gewijd zijn zijn commentaren op Euclides

- 2 - EDUARD ]AN DI]KSTERHUIS (28 oktober 1892 - 18 mei 1965)

- 3 - 388

(1929-'30) en (1938; Engelse vertaling Kopenhagen 1956) en zijn "Vreemde woorden in de wiskunde" (1939), publikaties die de schrijver hoge eisen stelden in wiskundig zowel als in taalkundig opzicht. Het in 1943 verschenen grote werk over is een belangrijke bijdrage niet alleen tot de wetenschapshistorie, maar ook tot de geschiedenis der vaderlandse cultuur. De veelzijdigheid van Stevin, die schreef over wiskunde, mechanica, architectuur, molenbouw, Nederlandse taal, logica en boekhouden, vereiste een niet geringere veelzijdigheid bij de auteur. Het lag voor de hand, dat de Koninklijke Akademie van Wetenschappen Dijksterhuis later benoemde tot lid van de Commissie tot uitgave van de werken van Stevin, waarvan hij ook het voorzitterschap waarnam. In 1950 verscheen "De mechanisering van het wereldbeeld", een werk, dat de overgang van de antieke naar de klassiek-moderne natuurwetenschap beschrijft. Dit voor de algemeen ontwikkelde lezer geschreven boek munt uit door inhoud en vormgeving en terecht werd de auteur daarvoor de staatsprijs voor letterkunde (P. C. Hooftprijs) toegekend. Het heeft lang, te lang, geduurd voor Dijksterhuis de erkenning ontving, waarop hij krachtens zijn prestaties recht had. Het werk van de inwoner van een klein land wordt gemakkelijk over het hoofd gezien; in Amerikaanse en Franse bibliografische werken van 1952 en 1954 wordt het werk van Dijksterhuis niet of nauwelijks vermeld. In Nederland liet de scherpe scheiding tussen humaniora en wis- en natuurkundige wetenschappen de weinigen die er tussenin stonden, onbehuisd. Wel trachtte Dijksterhuis tweemaal door een privaat­ docentschap belangstelling te wekken voor de wetenschapshistorie, maar wie geen vreemdeling in de academische wereld is, zal begrijpen, dat deze pogingen weinig resultaat hadden. De afdeling Letterkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen strekt het tot eer, dat zij in 1950 de traditionele scheiding doorbrak en deze wiskundige in haar gelederen opnam. Het is haast onbegrijpelijk, hoe Dijksterhuis naast zijn zware taak als leraar, die hij met toewijding en met de hem eigen nauwgezetheid uitvoerde, en naast zijn veelomvattend wetenschappelijk werk, in staat was de veel tijd en geduld eisende functie van redactiesecretaris van "De Gids" gedurende twintig jaren te vervullen en in dat blad talrijke artikelen en recensies te schrijven, die zeer uiteenlopende onderwerpen betreffen. Hij had daardoor de gelegenheid de culturele

- 4 - 389

betekenis van natuurwetenschap en techniek in een litterair milieu uiteen te zetten, zoals hij dat ook deed in zijn talrijke voortreffelijk voorgedragen redevoeringen voor leraren en studenten. Als lid van de Onderwijsraad heeft hij er veel toe bijgedragen, dat het mogelijk werd op het alpha-gymnasium het wiskunde-onderwijs zó te geven, dat het met het onderricht in de klassieken een harmonisch geheel vormt. In 1953 werd Dijksterhuis benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de geschiedenis van de wiskunde en de natuurwetenschappen te Utrecht en in 1955 aanvaardde hij daarnaast een buitengewoon professoraat in de geschiedenis van de wiskunde en de exacte natuurwetenschappen te Leiden. In beide gevallen werd hij aan de Faculteiten van de Letteren en Wijsbegeerte en van de Wis- en Natuurkunde toegevoegd. In 1960 werd het Leidse professoraat opgegeven en de Utrechtse leerstoel in een gewone omgezet. Toen begon het hem echter reeds door ziekte zeer moeilijk te vallen zijn ambt te vervullen. Na 1950 was ook in het buitenland zijn naam steeds meer bekend geworden, vooral ook door de Duitse (1956) en Engelse (1961) ver­ talingen van "De mechanisering van het wereldbeeld"; in 1962 werd hem vanuit Amerika de George Sarton-medaille en vanuit Duitsland de Karl Sudhoff-medaille verleend, waardoor erkend werd, dat hij tot de grootsten op het gebied der wetenschapshistorie behoorde. Officiële erkenning vonden zijn verdiensten ook door zijn benoeming tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. In de laatste moeilijke jaren was hij tot werkeloosheid gedwongen; de "veerman", zoals hij zichzelf eens noemde, die zovelen overgezet had over het diepe water, dat de alpha- en de bêta-wetenschappen van elkaar scheidt, moest de riemen voorgoed strijken. Hoe zwaar hem dit gevallen is, kunnen we moeilijk peilen. Een gelukkige omstandigheid was dat zijn vrouw, die hem in zijn persoonlijk leven zowel als in zijn wetenschappelijke arbeid steeds tot grote steun geweest is, zijn denk- en werkwijze voldoende kende om hem tot tolk te kunnen zijn. Het contact met collega's bleef tot het laatst bewaard; de Stevin-commissie b.v. ging voort te zijnen huize te vergaderen. Op 18 mei 1965 werd hij uit zijn lijden verlost.

De veelzijdigheid van Dijksterhuis' persoonlijkheid leert men uit zijn werk niet ten volle kennen. Daar het niet verder gaat dan Newton, kan men niet vermoeden, dat hij ook in de moderne filosofie zozeer

- 5 - 390 thuis was, dat hem in 1950 een leerstoel in de wijsbegeerte aan een der Nederlandse universiteiten aangeboden kon worden. Zonder bedenktijd te vragen weigerde hij: voor de wetenschapshistorie had hij gekozen en haar wilde hij trouw blijven, ook al bood zij hem geen werkkring. - AI komt zijn liefde voor de Nederlandse taal tot uiting in de verzorgdheid van zijn stijl, men kan daaruit nog niet opmaken, dat hij een levendige belangstelling voor de Nederlandse belletrie koesterde. - Als het te pas komt, schenkt hij in zijn werk aandacht aan de verhouding van natuurwetenschap en religie, maar toch niet zozeer, dat het niet enige verwondering wekt, dat, toen hij in Oisterwijk woonde, regelmatig gesprekken over gemeenschappelijke problemen plaatsvonden met ds. K. Strijd uit 's-Hertogenbosch. - De bewerking van het deel over musicologie in de "Oeuvres complètes" van (T. XX, P. I) toont zijn grote kennis van muziek en doet vermoeden, dat deze in zijn leven een belangrijke plaats innam; hij was echter bovendien zelf een voortreffelijk pianist, die regelmatig met vrienden thuis musiceerde. Terecht zegt Van Groningen, dat Dijksterhuis als mens gereserveerd was: "Hij uitte niet of nauwelijks wat hem bewoog of ontroerde". Maar hij laat er op volgen, dat zij, die hem beter kenden, wel wisten, dat achter die schijnbare onbewogenheid een grote gevoeligheid schuil ging. Een enkele keer breekt die in zijn werk door, b.v. als hij spreekt van "dat tintelende gevoel van blijdschap, dat een helder gebouwd en goed geformuleerd betoog kan teweeg brengen", of als hij zegt, dat de wetenschapshistorie door haar beoefenaren "met toewijding, ja hartstocht gediend wordt". Ondanks de onpersoonlijke wijze van uitdrukken is het duidelijk, dat hij hier in de eerste plaats over zichzelf spreekt. Zijn gereserveerdheid kwam niet voort uit stugheid, maar uit de vrees anderen lastig te vallen met zijn persoonlijke gevoelens en aangelegenheden. Ook in zijn geschriften wordt deze houding aan­ genomen: wars van subjectiviteit, streeft hij naar zakelijk juiste weergave en zo objectief mogelijke beoordeling. Hij vertelde mij eens, dat de Middeleeuwen, in tegenstelling tot het daarop volgende tijdperk, hem aantrokken om de orde en de eenheid van wereld­ beschouwing die toen heersten. Van deze niet geheel rationele idealisering der Middeleeuwen vindt men echter in zijn werken geen spoor terug. - De bijzondere aantrekking, die voor hem van de persoon van Galilei uitging, bracht hem als jonge man op het pad der wetenschapshistorie; om Galilei in de oorspronkelijke taal te

- 6 - 391 kunnen lezen, volgde hij als student colleges Italiaans en zijn eerste publikatie betrof Galilei. Maar het was hem een ergernis, dat de biografie in de geschiedenis der natuurwetenschappen zo dikwijls tot hagiografie wordt en in zijn publikaties toont hij dan ook aan hoezeer Galilei kind van zijn tijd was en hoeveel minder miraculeus zijn optreden dan men gewoonlijk denkt. Dit bezorgde hem van een al te patriottische Italiaanse collega het verwijt een "vijand" van Galilei te zijn. Deze voorbeelden tonen, dat welke ook zijn sympathieën mochten zijn, Dijksterhuis als historicus er in slaagde zijn persoonlijke gevoelens niet méér te laten meespreken dan verantwoord was. Die terughoudendheid verklaart wellicht gedeeltelijk dat, hoewel zijn redevoeringen door opbouwen zegging zijn hoorders in het algemeen een groot geestelijk genot schonken, er toch onder de jongere generatie waren, die de wèlgebouwde, soms lange, volzinnen moeilijk vonden en zich daardoor te weinig persoonlijk "aangesproken" voelden. Dijksterhuis was, wat ook zijn verborgen persoonlijkheid mocht zijn, in zijn openbaar optreden een classicus en geen romanticus. In het bijzonder de moderne irrationalistische en existentialistische stromingen haden zijn sympathie niet, al had hij voor het ontstaan van deze geesteshouding volledig begrip. Dijksterhuis bezat in rijke mate het voor de historicus onmisbare vermogen zich in de denkwijze van anderen te verplaatsen. Voor de beoefening van zijn vak heeft hij de evolutionistische methode, die alleen belang stelt in het verleden voorzover het het heden heeft helpen voorbereiden, als in wezen on-historisch verworpen en gekozen voor de fenomenologische methode, die niet alleen oog voor de successen maar ook voor de dwalingen heeft. Bescheidenheid, zo nodig in het oordeel over het verleden, en voorzichtigheid, zo gewenst in de beoordeling van eigen tijd, zijn eigenschappen, die Dijksterhuis van nature bezat en door oefening is hij in deze deugden ongetwijfeld toegenomen. In 1924 worden de "calculationes" uit de He eeuw, waarin zelfs ethische begrippen als liefde en zonde in getallen uitgedrukt en aan berekeningen onder­ worpen worden, gekenschetst als "neiging tot spitsvondigheid", "valsche schijn van exactheid" en "volkomen verdwazing"; dertig jaar later wordt ermee volstaan nuchter en zakelijk vast te stellen, dat "deze wetenschap al spoedig de grenzen die er van nature aan gesteld waren, naar alle kanten overschreden heeft". Het spreekt vanzelf, dat de identificatie met het object van onderzoek het best gelukte waar het geesten betrof, die met de zijne nauw

- 7 - 392 verwant waren. Zo werd zijn beschrijving van Stevin's persoonlijkheid ongewild en ongeweten grotendeels een zelfportret. Wat hij over prins Maurits' ingen.ieur zegt is op hemzelf toepasselijk: "Zijn aanleg en zijn voorliefde mogen voornamelijk uitgaan naar de wiskunde, hij doet op velerlei gebied met hetzelfde redelijk overleg al het werk, dat zijn hand te doen vindt en hij bezit de goede gave, ieder onderwerp, waaraan hij zich eenmaal gewijd heeft, zolang hij er mee bezig is, als het belangrijkste te beschouwen, dat er voor hem bestaat". Wat hij in Stevin prijst, openbaart waar hij zelf naar streeft. Stevin was volgens hem "altijd zeer tolerant", wars van dogmatisme, een "uitermate redelijk, betrouwbaar en welwillend man, '" die ieders verdienste gaarne erkende, ... die niet in de eerste plaats eigen roem of voordeel nastreefde", maar veeleer geneigd was voornamelijk tot nut der Ghemeensaeck te werken. Voegt dit niet nog enige trekken toe aan het portret van Dijksterhuis zelf, die in zijn recensies wel onverbiddelijk fouten aanwees, maar toch ook het goede trachtte te vinden in de meest erbarmelijke werken en die steeds een rechte koers volgde, zonder ooit op eigen voordeel te letten? En als Stevin "het waard zou zijn, meer gelezen te worden", geldt dat dan niet evenzeer van Dijksterhuis zelf, want heeft ook hij niet in zijn geschriften getoond, dat wetenschappelijk proza een eigen schoonheid bezit? Door zijn wiskundige instelling kende Stevin grote waarde toe aan streng logische betogen, maar toch meende hij, dat men zich ten slotte aan de ervaring moet onderwerpen. Zich stellend op het standpunt van de natuuronderzoeker, stemt Dijksterhuis hier­ mee in: hij acht het een tekortkoming in Descartes en zelfs in de zo bewonderde Grieken, dat zij de rede soms de ervaring geweld lieten aandoen. Maar ook als historicus moet hij deze visie verdedigen; hij verwijt sommige wetenschaps-sociologen, dat zij verbanden leggen, waarvan men niet veel meer kan zeggen, dan dat zij zich inderdaad zonder logische contradictie laten denken, echter zonder dat zij hun theorieën aan feitelijke gegevens toetsen. Eén eigenschap, die Stevin in ruime mate bezat, ontbrak Dijksterhuis. Stevin was "het prototype van de volmaakte technicus", een "doender" ook in het experimenteren. Dijksterhuis' demonstraties in de natuur­ kundeles slaagden niet altijd; zijn aanleg en belangstelling lagen niet op dit gebied. Hij schreef dan ook weinig over de geschiedenis der experimentele natuurkunde en hij was niet thuis in scheikunde en biologie. Maar het tekent hem, dat geen geringschattende opmerking

- 8 - 393 over die vakken ooit uit zijn pen vloeide en dat hij steeds op het eigen, empirisch karakter van de natuurwetenschappen tegenover de wiskunde nadruk legde. Niet waarderen kon hij in Stevin de "grensoverschrijdingen", waardoor een in de wiskunde nuttige, rationele methode overgedragen werd op gebieden als religie, architectuur en muziek. We kunnen ons oordeel over Dijksterhuis samenvatten in de woorden, waarin hij het zijne over Stevin gaf: "de veelzijdigheid van zijn talent, de aantrekkelijkheid van zijn persoon, de helderheid van zijn geschriften en de vurigheid, waarmee hij het pleidooi voor onze taal voert", maken hem tot een figuur, die we "niet zonder groote verachtering en versuym" kunnen vergeten.

Berustte de studie over Stevin voornamelijk op oorspronkelijk historisch speurwerk, de meeste andere werken van Dijksterhuis dragen meer het karakter van originele interpretaties of kritische samen­ vattingen van bekende, maar daarom nog niet altijd goed gekende, gegevens. Voor hemzelf heeft vermoedelijk het zwaarst gewogen, dat zij allen, maar in het bijzonder "De mechanisering van het wereld­ beeld", zouden bijdragen tot herstel van de harmonie die in de Westerse cultuur door de enorme groei van natuurwetenschap en techniek in de laatste eeuw dreigt verloren te gaan. Wellicht wordt zijn nagedachtenis het meest geëerd door te luisteren naar wat hij hierover zegt, alsof het zijn geestelijk testament aan ons allen is. Er bestaat, volgens Dijksterhuis, een wederzijdse vervreemding tussen alpha- en bêta-wetenschappen en daaruit resulteert "de rampzalige klove tussen de faculteiten, die zulk een bedenkelijk kenmerk van de tegenwoordige universitaire cultuur vormt". Nu kan de wetenschaps­ geschiedenis ertoe bijdragen, dat de natuurwetenschap beter ingepast wordt in het geheel der cultuur en dat men meer oog krijgt voor het vele, dat de beoefenaren van verschillende wetenschappen gemeen hebben. "Het is niet in het heden, dat men een begin moet maken met een herstel van het verloren contact, maar in het verleden", want het is praktisch niet mogelijk voor de beoefenaars der litteraire vakken om met de tegenwoordige wis- en natuurkunde rechtstreeks contact te krijgen. Het verwijt de de-humanisering der cultuur in de hand gewerkt te hebben, wordt door Dijksterhuis niet alleen aan de B-faculteiten gericht: de beoefenaars der alpha-wetenschappen moeten beseffen, dat de samenleving zonder natuurwetenschap en techniek ondenkbaar is geworden; zij zijn wezenlijke elementen van het menszijn

- 9 - 394 naar westerse opvatting; afwijzing uit angst voor de toekomst is een gebrek aan Godsvertrouwen. In 1952 bepleit Dijksterhuis voor een vergadering van leraren in Oude Talen de mogelijkheid het wiskunde-onderwijs aan de a-afdeling van het gymnasium zo in te richten, dat het, "zonder aan wiskundig vormende waarde iets in te boeten, een bijdrage levert tot de kennis der Griekse taal, den leerling met een belangrijk aspect der Griekse cultuur in aanraking brengt en hem een indruk geeft van de historische betekenis dier cultuur voor het Europese geestesleven". Dit kan geschieden door delen van de Elementen van Euclides - "het mathematische epos der Stoicheia" - te bestuderen en hun wijsgerige achtergrond te bespreken; de cultuurhistorische betekenis van de wiskunde inzien is voor de a-leerlingen waardevoller dan een voor hen nutteloze verzwakte p-wiskunde. In de toelichting op deze stelling komt kritiek naar voren op de eenzijdig-filologische training, die de leerling niet dichter bij de cultuur van het oude Griekenland brengt en die hem bovendien als een vreemdeling laat staan in de hedendaagse cultuur. Dit geldt ook voor de theologen, die in een bijzonder fraai opgezet betoog in 1958 te horen krijgen, dat "de zeer eenzijdige opleiding die zij •.. ontvangen, een denksfeer schept die voor vertrouwdheid met en waardering van natuurwetenschap en techniek bepaald niet bevorderlijk is". In zijn pastorale werkzaamheid beduidt dit voor de theoloog "een verzwakking van zijn positie". De filologen wordt in 1953 voorgehouden, dat een beeld van de Oudheid, dat de wiskunde en de natuurwetenschappen uitsluit, "niet anders dan pijnlijk onvolledig kan heten". De hier getrokken scheidingslijn wordt nu wel als natuurlijk beschouwd, maar zij heeft in de Oudheid en nog vele eeuwen daarna niet bestaan. Het is een principiële tekortkoming, dat de historici, die naast de politieke en militaire geschiedenis nu ook de economische en sociale omstandig­ heden de nodige aandacht schenken, de wetenschapsgeschiedenis totnogtoe - enige weinige uitzonderingen daargelaten - genegeerd hebben. Aan de andere kant wordt tegenover studenten uit de wis- en natuurkundige faculteit wel erkend dat, aangezien de natuur­ wetenschap cumulatief-progressief van karakter is, haar geschiedenis voor de eigenlijke vakstudie niet onmisbaar is, maar er wordt aan toegevoegd, dat de beoefenaar der natuurwetenschap "naast de vak­ kennis die hij nodig heeft om de maatschappelijke functie die hem

- 10 - 395 wacht, goed te kunnen vervullen" ook behoefte heeft aan "een juist inzicht in het wezen van de natuurwetenschap in het algemeen, in de plaats die zij in onze cultuur inneemt, in de relaties waarin zij tot andere wetenschappen staat". Van onmiddellijk belang is de wetenschapshistorie voor de scholing van de toekomstige docent in de wis- en natuurkunde; "veelal speelt het historisch ontwikkelingsproces van de natuurwetenschap zich in het individuele denken van huidige beginnelingen in versneld tempo opnieuw af". "Haar meest eigenlijke taak" vindt de wetenschapsgeschiedenis volgens Dijksterhuis, als zij tegenover de huidige verguizing van natuurwetenschap en techniek ter ener zijde en de mateloze ver­ heerlijking aan de andere kant, het juiste midden door de historische beschouwingswijze leert vinden. Tegenover het cultuurpessimisme stelt hij in een rede uit 1953 dan zijn cultuuroptimisme: als de natuur­ wetenschap en techniek tot massificatie, materialisme en ethische ontworteling bijgedragen mochten hebben, zal de wetenschaps­ geschiedenis "ook middelen aan de hand kunnen doen om verbetering in de situatie te brengen". Blijkbaar wordt hier meer aan verlichting dan aan genezing van de kwaal gedacht, want reeds in hetzelfde jaar maakt hij er in zijn Utrechtse inaugurele rede voor de wetenschaps­ historie slechts aanspraak op, dat zij verruiming van de blik aan de natuuronderzoeker schenkt, hem het gevaar toont van overschatting van zijn kennen en kunnen, hem waarschuwt tegen te ver gaande mathematisering en dat zij één der middelen is tegen zijn geestelijke verarming, het middel, dat zich het best laat aanpassen bij zijn studie en dat hem toont "dat er een filologische exactheid bestaat die in intellectuele en morele waarde voor de mathematische en experimentele niet onderdoet".

"CHo's stiefkind" heeft Dijksterhuis de geschiedenis der natuur­ wetenschappen genoemd: hoewel onderdeel van de geschiedenis, is zij "in CHo's eigen huis niet in tel" en in het huis der wetenschappen welker verleden zij onderzoekt, wordt zij "op zijn best geduld en wie zich aan haar wijdt, laadt gemakkelijk de verdenking op zich, dat hij zich moedwillig onttrekt aan zijn eigenlijke taak, de, zij het ook nog zo bescheiden, medewerking aan de bevordering der actuele wetenschap". Maar iemand, die het doctoraat in de wiskunde met lof verwerft en van wien ons medelid Van Groningen, die in Leiden nauw met hem samengewerkt heeft, verklaart, dat hij aan niets heeft

- 11 - 396 kunnen merken, dat de oud-h.b.s.er "bij die gelegenheid iets van de hoogleraar in het Grieks geleerd heeft", iemand ook die, hoewel nog gebonden aan een bescheiden werkkring, de kans op een professoraat laat voorbijgaan om zich aan het vak zijner keuze te kunnen blijven wijden, - zo iemand stelt zich niet bloot aan de verdenking, dat hij zijn eigenlijke taak ontlopen heeft. Dijksterhuis blijft voor ons een voorbeeld van onbaatzuchtige toe­ wijding aan de wetenschap in dienst der gemeenschap. Met dankbaar­ heid zien we terug op wat hij bijgedragen heeft tot de cultuur van het land dat hem zo lief was en tot de wetenschap, die hij "met toewijding, ja met hartstocht gediend heeft". R. HOOYKAAS

- 12 - - 13 -