Universiteit Gent

Faculteit Letteren en Wijsbegeerte

Vakgroep Nieuwste Geschiedenis

Academiejaar 2009-2010

Kind van de collaboratie

Beleidsinitiatieven ten aanzien van kinderen van incivieken (1944-1948)

Proefschrift voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de Geschiedenis Promotor: Prof. Dr. Bruno De Wever Stijn Demuynck (00605767)

Waarom het verbergen?Met een meisjesachtige schroomvalligheid wagen we ons op een terrein, waarop alle woorden hol klinken, alle pogingen ijdel schijnen of lachwekkend en het welslagen aan kwellende twijfel onderhevig is. In de gemakkelijke edelmoedigheid van de beschouwende geest staat de bereidschap gegrift om, met ons zelf beginnend, de weerbaarheid van de natie te versterken. Maar de middelen wegen, de doeltreffende wapens smeden, stelt ons voor moeilijkheden, alleen door de gewilde dronkenschap van het geloof te overwinnen. („Persoon en Gemeenschap‟, oktober 1946. p49.)

Woord vooraf

Het schrijven van een dankwoord op het einde van een masterscriptie is niet de formaliteit die veel mensen er van maken. Het is een terugblik op de afgelopen vier jaar en een moment om verschillende betrokken personen te bedanken voor de vaak onmisbare steun.

In eerste instantie gaat deze dank uit naar mijn ouders die mij vanaf de eerste dag op de banken van auditorium E tot de allerlaatste dag van deze masterscriptie onvoorwaardelijk gesteund hebben. Zonden hen zou ik waarschijnlijk nooit gestaan hebben waar ik nu ben.

Vervolgens dient ook een woord van dank gericht te worden aan professor Bruno De Wever die mij, hoewel dit onderzoek zeker geen sinecure was, voor de uitdaging plaatste om dit onderwerp op te nemen en gedurende deze periode altijd gepoogd heeft nieuwe invalshoeken te brengen en in tijden van nood mij op de goeie weg te houden. Hierbij dient ook een speciale vermelding gemaakt te worden ten behoeve van Dirk Luyten en Antoon Vrints. De inbreng van beide heren was in bepaalde stadia van dit onderzoek cruciaal en gaf mee vorm aan deze scriptie.

Daarnaast gaat een speciale vermelding uit naar Tom Haeck, archivaris van het OCWM archief te Gent. Samen met zijn team heeft hij een heel archief op zijn kop gezet om de gevraagde dossiers op te sporen en de nodige inzichten er omtrent te verlenen.

In laatste instantie wil ik ook mijn vriendin Goedele bedanken die mijn thesisgrillen telkens weer met een glimlach opving en zonder wiens grammaticale input deze masterscriptie er waarschijnlijk veel slechter zou uitgezien hebben.

Stijn Demuynck.

Lijst met afkortingen

ADJV : Algemeen Diets Jeugdverbond

ADVN : Archief, Documentatie- en Onderzoekscentrum voor het Vlaams-nationalisme

AES : Algemeen Enkelvoudig Stemrecht

AKVS : Algemeen Katholiek Vlaams Studentenverbond

AVNJ : Algemeen Vlaams Nationaal Jeugdverbond

BBJ : Bureau Bijzonder Jeugdzorg

B.S. : Belgisch Staatsblad

BWP : Belgische Werklieden Partij

CEGESOMA : Studie en Documentatiecentrum voor Oorlog en Maatschappij

COO : Commissie van Openbare Onderstand

COV : Christelijk Onderwijzersbond

DBV : Dietsche Blauwvoetvendels

DMS : Dietsche Meisjesschare

DeVlag : Duits-Vlaamse Arbeidsgemeenschap

DMO : Dietse Militante Orde

DWRV : Dienst voor Wederopvoeding, Reclassering en Voogdij

GAG : Gerechtelijk arrondissement Gent

GL : Germaans Landdienst

HJ.V : Hitlerjeugd

HJV : Hilterjeugd Vlaanderen

KAJ : Katholieke Arbeidersjeugd

KLV : Kinderlanverschickung

KSA : Katholieke Studentencatie

LOMO : Leraren Officieel Middelbaar Onderwijs

MO : Militaire Organisatie

NEVB : Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging NSB : Nationaal-Socialistische Beweging

NSJV : Nationaalsocialistische Jeugd (in) Vlaanderen

Rex : Christus Rex

SRRT : Le Service de la Rééducation, du Reclassement et des Tutelles

SS : Schutsscharen of Schutz-Staffeln

SWB : Strafwetboek

VAVV : Vrijwillige Arbeidsdienst voor Vlaanderen

Verdinaso : Verbond van Dieste Nationaal Solidariten

VJ : Vlaamse Jeugd

VNV :

VVKS : Vlaams Verbond der Katholieke Scouts

VVKSO : Vlaams Verbond van het Katholiek Secundair Onderwijs

VUB : Vrije Universiteit Brussel

VZW : Vereniging Zonder Winstoogmerk

YMCA : Young Men Christian Association‟

Inhoudsopgave

Algemene inleiding ...... - 1 - Inleiding ...... - 3 - Status quaestionis ...... - 6 - Methodologische nota ...... - 12 - Kinderen van collaborateurs Nederland ...... - 14 - Het „Bureau Bijzondere Jeugdzorg‟ ...... - 14 - Hoofdstuk 1: Kinderen, repressie en collaboratie ...... - 18 - 1.1. De periode voor de oorlog: langdurige evoluties in aanloop naar de Tweede Wereldoorlog ...... - 18 - 1.2. De „Nieuwe-Orde‟ ...... - 23 - 1.2.1. De „Nieuwe-Orde‟ en de jeugd...... - 25 - 1.3 Collaboratie...... - 28 - 1.3.1. Politieke collaboratie ...... - 29 - 1.3.2. Verklikking...... - 30 - 1.3.3. Militaire collaboratie ...... - 31 - 1.3.4. Economische collaboratie ...... - 32 - 1.3.5. Collaboratie in het meervoud ...... - 34 - 1.3.6 Combinatie van militaire en politieke collaboratie...... - 34 - 1.3.7. Politieke collaboratie onder verzwarende omstandigheden ...... - 35 - 1.3.8. Militaire collaboratie onder verzwarende omstandigheden ...... - 35 - 1.3.9. Politieke en militaire collaboratie onder verzwarende omstandigheden ...... - 36 - 1.4. De collaborerende bewegingen tijdens de oorlog ...... - 36 - 1.4.1. Vlaams Nationaal Verbond ...... - 36 - 1.4.2. Verbond van Dietsche Nationaal Solidaristen...... - 40 - 1.4.3. Duits-Vlaamse Arbeidersgemeenschap ...... - 41 - 1.4.4. Rex ...... - 42 - 1.5. Collaborerende jeugd ...... - 43 - 1.6. De jeugd in de oorlog ...... - 45 - 1.6.1. Het Jong Dinaso...... - 46 - 1.6.2. Het Algemeen Vlaams Nationaal Jeugdverbond ...... - 46 - 1.6.3. De Vlaams(ch)e Jeugd ...... - 47 - 1.6.4. De Nationaalsocialistische Jeugd Vlaanderen ...... - 48 - 1.6.5. Kinderlandverschickung ...... - 50 - 1.6.6. Germaanse Landdienst ...... - 51 - 1.6.7. Hitlerjeugd Vlaanderen ...... - 52 - 1.7. September „44 ...... - 53 - 1.7.1. „Repressie in het zesvoud‟ ...... - 55 - Hoofdstuk 2: Beleidsinitiatieven voor van de opvang van kinderen van collaborateurs .... - 71 - 2.1. De geboorte van „het kind‟ ...... - 73 - 2.2. De Wet van 15 mei 1912 op de Kinderbescherming ...... - 74 - 2.2.1. Analyse...... - 75 - 2.3. De jeugdrechtbank van het gerechtelijk arrondissement Gent (GAG) ...... - 76 - 2.4. De Commissie van Openbare Onderstand (COO) ...... - 77 - 2.4.1. Analyse...... - 80 - 2.5. Een „non-probleem?‟ ...... - 83 - Conclusie ...... - 86 - Hoofdstuk 3: Kinderen van collaborateurs in de maatschappij ...... - 88 - 3.1. De repressie, een sociaal probleem? ...... - 92 - 3.2. Naar een heropvoeding van de „onvaderlandsche‟ jeugd ...... - 99 - 3.3. Repressie en jongeren binnen het onderwijs ...... - 103 - 3.3.1. „Moreel verloederde jeugd‟ ...... - 106 - 3.3.2. „Nova et Vetera‟ ...... - 110 - 3.3.3. Analyse...... - 111 - Conclusie ...... - 117 - Hoofdstuk 4: De katholieke kerk en het „particuliere‟ initiatief ...... - 118 - 4.1. De katholieke kerk ...... - 118 - 4.2. Particulier initiatief...... - 123 - 4.3. Organisaties voor kinderen ...... - 127 - 4.3.1. De „Zilvermeeuwtjes‟ ...... - 127 - 4.3.2. De Sint-Arnoutsvendels en het Algemeen Diets Jeugdverbond...... - 130 - 4.3.3. „Onze Kinderen‟ ...... - 131 - 4.3.4. „Kindergeluk‟ ...... - 131 - 4.3.5. Les „Nids‟ ...... - 132 - 4.3.6. „Jeugdzorg‟ ...... - 133 - 4.3.7. „The Young Men Christian Association ...... - 133 - Conclusie ...... - 135 - Algemene conclusie...... - 137 - Epiloog Nederland ...... - 141 - Bibliografie ...... - 145 - Bijlage Algemene inleiding

Op 30 april 1945 beroofde zichzelf van het leven in een bunker onder Berlijn. De mythe over de glorierijke ondergang van de Führer aan het front van het laatste stukje vrij Duitsland in Berlijn, die de Duitse radio op 1 mei de wereld in zou sturen, zou snel doorprikt worden. Samen met deze laatste leugen viel Nazi-Duitsland definitief in elkaar. Op 7 mei capituleerde Duitsland en kwam er een officieel einde aan de Tweede Wereldoorlog aan het westelijke front. In 1994 werd in Nederland een andere mythe doorprikt. Settela Steinbach, die 50 jaar lang symbool had gestaan voor de Jodenvervolging in Nederland, bleek na lang onderzoek niet van Joodse afkomst te zijn, maar wel tot de Sinti te behoren.1 Hoewel de foto van het zigeunermeisje met de sjaal over het hoofd tegenwoordig vooral bekend staat om deze lapsus die de geschiedenis ontgaan is, wordt de oorspronkelijke opzet ervan vergeten. De afbeelding van het weerloze en onschuldige kind op de trein naar het uitroeiingkamp Auschwitz-Birkenau was bedoeld als een symbool voor het onrecht en de gruwel van de Jodenvervolging tijdens Wereldoorlog Twee. Dit voorval van het kind dat symbool staat voor de oorlog en de ellende die deze met zich meebracht, is geen alleenstaand feit. Het is een traditie die ook na de Tweede Wereldoorlog werd verder gezet. Op 1 maart 1994 kopte „De Standaard op zijn voorpagina het volgende: „kinderen Sarajevo slachtoffer in oorlog van grote mensen.‟2

In een meer recent verleden is er de casus van Mohammed al-Dura, een Palestijnse jongen die in een gevecht tussen Palestijnse militanten en het Israëlische leger om het leven kwam. Hoewel ook hier het waarheidsgehalte ter discussie staat, is Mohammed al-Dura uitgegroeid tot een moderne martelaar van het Palestijnse volk.

Het ironische aan heel deze uiteenzetting is dat, ondanks het feit dat kinderen al te vaak opgevoerd worden als het slachtoffers in de oorlog van grote mensen, er zelden of nooit onderzoek gedaan wordt naar de situatie van deze kinderen tijdens en net na de oorlog. In België zijn reeds bibliotheken volgeschreven over de Tweede Wereldoorlog. Toch valt het op dat onderzoek naar de geschiedenis en het lot van kinderen in de oorlog nog in zijn kinderschoenen staat. Het stuitende aan deze bevinding is dat Eva Kongs, in haar onderzoek

1 Zigeunerfamilie die tot het ruimere groep van de Roma zigeuners hoort. 2 „De Standaard‟, 1 maart 1994.‟kinderen Sarajevo slachtoffer in oorlog van grote mensen‟.

- 1 - naar jeugdcollaboratie in het gerechtelijk arrondissement Gent, 15 jaar geleden tot dezelfde conclusie kwam.3

Hoewel de historiografie omtrent collaboratie en repressie in de laatste twee decennia een grote stap voorwaarts heeft gezet en zich eindelijk boven het maatschappelijke taboe omtrent het thema heeft weten te zetten, blijft het lot van jongeren binnen het kader van de collaboratie volledig onderbelicht. Nochtans gaat het hier gezien de bijna 60 000 veroordeelden wegens collaboratiefeiten, om een groep met een wezenlijke omvang die, tot op heden, zijn plaats in de geschiedenis niet heeft gekregen.

3 E. Kongs, De misleide generatie. De bestraffing van jeugdcollaborateurs na W.O.II (gerechtelijk arrondissement Gent, 1944-1949). UGent, onuitgegeven licenciaatsverhandeling, 1996. 222 p.

- 2 -

Inleiding

“Formal military combat was confined to the beginning and the end of the conflict. In between this, was a war of occupation, of repression, of exploitation and extermination.”4

Bij de bevrijding zou voor veel families blijken dat ze zich tijdens de bezetting in het verkeerde kamp hadden bevonden. Net als in de omringende landen zou in België na de oorlog afgerekend worden met de „vrienden van de vijand‟. Kinderen die ouders of familie hadden in het „zwarte‟ milieu of zelf een misstap begaan hadden, kregen het hierbij vaak zwaar te verduren.

“Als veertienjarige was ik gans alleen in een huis zonder vensters en deuren, overgeleverd aan het schuim van de straat dat tot alles in staat was, terwijl ze vader en moeder naar de gevangenis brachten.”5

Sommige jongeren verdwenen ook zelf voor enkele dagen of weken in de cel of werden in het slechtste geval zelf voor de rechtbank gebracht. Zonder in een tendentieus discours te willen vervallen, zal uit de weinige interviews en egodocumenten blijken dat de toestand waarin deze kinderen zich bevonden, vaak schrijnend was. De gedachte dat het net kinderen zijn die symbool kwamen te staan voor het lijden van een natie tijdens en na de oorlog in het achterhoofd houdende, is het dan ook bizar dat zo weinig verschenen is over de problematiek omtrent deze kinderen van incivieken.

In dit kader verscheen in 2009 in Nederland het boek „Besmette Jeugd‟ van Ismee Tames. Het werk van de Nederlandse historica is, de laatste en meest complete exploot in een reeks wetenschappelijke werken over het lot van kinderen van collaborateurs in Nederland.6 “

De arrestatie van „foute‟ Nederlanders betekende voor sommige kinderen dat één of beide ouders uit het zicht verdwenen.”7

In België deelden, volgens cijfers uit een studie van de Federatie van Vlaamse Vrouwengroepen uit 1985, zo‟n 20.000 kinderen hetzelfde lot als hun Nederlandse

4 T. Judt, Postwar : A history of Europe since 1945. New York, Penguin press, 2005. p13. 5 DE BOCK, G., Incivisme en repressie. Een onderzoek in de vrouwenafdeling van het interneringscentrum te Gent. Antwerpen, De Sikkel, 1946. p27. 6 I. Tames, Besmette jeugd: Kinderen van NSB‟ers na de oorlog. Amsterdam, Balans, 2009. 272p. 7 I. Tames, op.cit., p51.

- 3 - leeftijdsgenoten.8 Hoewel het zeer moeilijk is deze cijfers te bevestigen, gaat het om een omvangrijke groep die na de oorlog zeker moet opgevallen zijn binnen de „zwart-wit- denkende‟ maatschappij. De aanvankelijke doelstelling van dit onderzoek was dan ook na te gaan welke initiatieven door de overheid werden ondernomen om dit probleem aan te pakken. Tot mijn grote verbazing bleek de zoektocht hiernaar er een naar een naald in een hooiberg.

“Voor het gros van de kinderen van collaborateurs ging na de bevrijding, zij het onder bemoeilijkte omstandigheden, het dagelijkse leven zijn gewone gang (schoolplicht, etc.).”9

Toch is de tijd rijp om dit onderzoek te voeren en aan een „vergeten groep‟ hun geschiedenis terug te geven. Een extra stimulans hierbij was de uitspraak van CEGESOMA voorzitter Rudi van Doorselaer in het voorwoord van het boek „Koekoekskind‟ van Gerlinda Swillen over het lot van kinderen die verwekt werden door een Duitse vader.10

“Koekoekskind is geen geschiedkundig boek in de klassieke betekenis van het woord. Het is een collectieve getuigenis geworden waarin de –mag ik ze zo noemen?- laatste slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog een stem hebben. Het verhaal van deze kinderen, over hun Duitse vaders en Belgische moeders, komt aan als een oplawaai. Het houdt ons een spiegel voor van hoe wij met de „ander‟ omgaan, zelfs al zijn het eigenlijk vooral „onschuldige‟ kinderen.11

In eerste instantie haalt van Doorslaer hier de „unieke‟ positie van kinderen in een oorlog aan. Het aspect van het „onschuldige‟ kind en de vaak vijandelijke en eenzijdige „zwart-wit‟ reactie van de maatschappij is vanuit een hedendaagse visie schokkend. Daarnaast is de laatste groep oorlogsslachtoffers, via het onderzoek van Swillen volgens van Doorslaer benaderd, beschreven en in de geschiedenisboeken opgenomen. Dit onderzoek moet evenwel het tegendeel bewijzen. Toch moet reeds bij de aanvang opgemerkt worden dat dit enkel en alleen een begin mag zijn. Een aanzet en een oproep om het onderwerp onder handen te nemen en aan de geschiedschrijving omtrent repressie en collaboratie een extra hoofdstuk toe te voegen.

Na veel wikken en wegen werd er, in navolging van het boek van Tames, voor gekozen het onderzoek in eerste instantie te focussen op de opvang van kinderen die één of beide ouders

8 Federatie van Vlaamse Vrouwengroepen, Vrouwen in de repressie. Gent, Federatie van Vlaamse Vrouwengroepen, 1985. p27-28. 9 Correspondentie met F.Segers, rijksarchief Brussel, d.d. 5 januari 2010. 10 G.Swillen, Koekoekskind : door de vijand verwekt (1940-1945). Antwerpen, Manteau, 2009. 350p. 11 R.Van Doorslaer, Woord vooraf. In: G. Swillen, op.cit., p11.

- 4 - door de repressie verloren hadden. Hierbij werd, gelijklopend met het onderzoek van Eva Kongs omtrent het lot van jeugdcollaborateurs, de regio Gent als onderzoekseenheid gekozen. Met de regio Gent wordt in eerste instantie de jeugdrechtbank van het gerechtelijke arrondissement Gent bedoeld. Daarnaast werd ook een studie gemaakt van de weeshuizen van de Commissie voor Openbare Onderstand van de stad zelf.

Naast dit onderzoek naar de opvang van kinderen van collaborateurs, werd ook een poging ondernomen om een reconstructie te maken van de manier waarop de overheid en de maatschappij omgingen met de aanwezigheid van kinderen van collaborateurs binnen de naoorlogse samenleving. Finaal is het de bedoeling de bevonden resultaten te gaan vergelijken met de Nederlandse casus en een poging te doen de gelijkenissen en verschillen te plaatsen binnen de bredere maatschappelijke context. Het moet hier bij duidelijk gemaakt worden dat er vertrokken wordt van uit een „top-down‟ benadering van het gegeven. Er zal nagegaan worden wat de verschillende overheidsinstellingen deden voor deze „groep‟ kinderen, al zal in sommige passages uitgegaan worden van de bevindingen die Suzanne Lambert in haar parallel onderzoek omtrent het lot van kinderen van incivieken maakt op basis van mondelinge bronnen.

In een eerste hoofdstuk zal de bestaande literatuur en besproken worden, om vervolgens een korte vergelijking te maken met de stand van het onderzoek omtrent kinderen van collaboratie in de omringende landen. Hieruit zal de unieke positie van afhandeling van de collaboratie zowel op maatschappelijk als historiografisch niveau blijken. In laatste instantie wordt een methodologische nota opgemaakt en wordt de moeilijke heuristische situatie van het onderzoek besproken.

- 5 -

Status quaestionis

In een recent artikel bespreekt Koen Aerts, onderzoeker aan de UGent, de beeldvorming en de evolutie van de geschiedschrijving met betrekking tot de bestraffing van de collaboratie na de Tweede Wereldoorlog.12 De historiografie omtrent collaboratie en repressie heeft in België een lange weg achter de rug om te komen waar ze nu staat. Het discours zat lang tijd gevangen binnen het taboe die de afwikkeling van de repressie met zich meedroeg en binnen de communautaire twisten na 1950. Het kantelmoment was, aldus Aerts, de uitgave van „Onverwerkt Verleden‟ van Luc Huyse en Steven Dhondt.13 “Het boek is een standaardwerk voor al wie ook maar iets over die periode wil schrijven.”14 Hoewel het werk gericht is om de ballon van een onevenwichtige bestraffing tussen Vlaanderen en Wallonië te doorprikken, is het vooral een kwantitatieve toetsing van de studie van Gilissen die reeds in het jaar 1951 een statistische studie uitbracht over de repressie.15

In schril contrast hiermee kwam in 1993 „Ieder zijn Zwarte‟ van Frank Seberechts uit. Deze kwalitatieve analyse ging meer peilen op het vlak van het menselijke en het maatschappelijke fenomeen van de repressie. Statistische analyses werden hierbij zoveel mogelijk terzijde gehouden.16 Beide werken dienen zoals Aerts aangeeft inderdaad als basis en onderbouw voor iedereen die over de bestraffing van de collaboratie na de Tweede Wereldoorlog wil schrijven. De studies kunnen in het kader van een onderzoek naar het lot van kinderen helaas als niet veel meer dienen dan een vertrekpunt. De plaats van jongeren in de repressie wordt vooral bij Huyse en Dhondt slechts erg sporadisch belicht. Seberechts belicht in een korte passage de gezinssituatie en de vaak moeilijke positie waarin kinderen van veroordeelde collaborateurs terecht kwamen.

Inherent aan een studie die zich op braakliggend terrein bevindt, is dat er weinig tot geen literatuur voorhanden is. De beide studies waren vooral erg behulpzaam bij het schrijven van een algemeen kader omtrent collaboratie en repressie en boden een bibliografisch raamwerk om verder op door te werken. Voor concrete informatie omtrent kinderen en collaboratie zijn helaas enkel een tiental interviews en egodocumenten beschikbaar. De mogelijke oorzaak

12 K. AERTS., De bestraffing van de collaboratie na de Tweede Wereldoorlog. Beeldvorming en onderzoek .In: BEG-CHTP, 2009, 21. p55-92. 13 L. Huyse en S. Dhondt, Onverwerkt verleden. Collaboratie en repressie in België, 1945-1952. Leuven, Kritak, 1991. 331p. 14 K. Aerts, art.cit., p72. 15 J. Gilissen, „Étude statistique sur la répression de l‟incivisme.‟ In: Revue de droit pénal et de criminologie. 1951, 31, 5. p513-628. 16 F.Seberechts, Ieder zijn zwarte. Verzet, collaboratie en repressie. Leuven, Davidsfonds, 1994, 224p.

- 6 - voor dit geringe aantal getuigenissen omtrent de onderzochte problematiek, moet volgens Chantal Kesteloot en Isabelle Ponteville gezocht worden in het feit dat kinderen van collaborateurs zelf erg stil zijn over hun verleden.17 Deze hypothese blijkt op basis van verschillende interviews die enerzijds door Kesteloot en Ponteville zelf zijn afgenomen, en anderzijds door Patrick Médart18 en Veerle Beel19, te kloppen. Veelal is dit stilzwijgen te wijten aan een poging om zichzelf en hun familie (kinderen) te beschermen voor het verleden en om een zo normaal mogelijk te leiden.

Hoewel de verschillende getuigenissen en egodocumenten zeker hun plaats hebben binnen een onderzoek als dit, en ze wel degelijk een reële informatieve meerwaarde hebben, is de aard van deze gegevens op zich problematisch. Getuigenissen zijn het product van de gedachtewereld en herinneringen van de auteur ervan. Vaak streeft deze via zijn getuigenissen impliciet of expliciet een bepaalde doelstelling na, wil hij een bepaalde boodschap in de wereld sturen of wordt zijn verhaal beïnvloed door bepaalde gebeurtenissen in het verleden die hij via deze weg wil goed maken.

De stand van het onderzoek omtrent kinderen van collaborateurs is niet alleen binnen het nationaal kader opvallend. In haar eerste internationale bulletin in het jaar ‟95, over de situatie van kinderen van collaborateurs in verschillende Europese landen, kwam de werkgroep „Herkenning‟ tot de spijtige conclusie

“In there is hardly anything known by the collaborators children fate.”20

Nochtans bleek dit reeds in de jaren ‟90 voor de omliggende landen niet zo te zijn. De oorzaak hiervoor moet voor een groot stuk gezocht worden in de „Sonderweg‟21 die de Belgische omgang met de bestraffing van de collaboratie na Wereldoorlog Twee bewandeld. “Hoewel het brede debat in de jaren 1940-1950 aanvankelijk geen communautaire twistappel 22 was, maar vooral één getekend door een links-rechts polarisatie” , raakte de bestraffing van de collaboratie na de Tweede Wereldoorlog al snel in het vaarwater van de communautaire

17 Berichtenblad CEGESOMA, (Isabelle Ponteville & Chantal Kesteloot) Dossier kinderen van verzetslui of collaborateurs. 2002, 37. p25. 18 Artikelreeks over kinderen van collaborateurs naar de hand van Patrick Médart in „Humo‟, 1985, 2332-2338. 19 V.Beel, „Kinderen van de repressie‟. In: De Standaard Magazine. 1994, 2, 11 & 12. 20 Internationaal Bulletin van de werkgroep „Herkenning‟. 1995, 1. p9. 21 De term „Sonderweg‟ is schatplichtig aan de zeer aparte houding die Duitsland aannam ten aanzien van het concept van de parlementaire democratie. In tegenstelling tot de haar omringende landen zou Duitsland het enige West-Europese land zijn die de principes van de democratische staat terzijde liet en enkel tijdens de korte periode van de Weimarrepubliek een gelijklopende staatsvorm had. De oorzaak hiervoor wordt niet enkel in de Duitse geopolitieke situatie gezocht, maar ook binnen de grenzen van het land zelf. 22 K. Aerts, art.cit., p57.

- 7 - tegenstellingen. “Van een nationaal discours dat enigszins rekenschap gaf van dat verleden bleek al gauw geen sprake.”23

In België zou tot een stuk in de jaren ‟80 van de vorige eeuw een klaagcultuur ontstaan die de repressie als een afrekening van het Belgische politieke establishment met de volledige Vlaamse Beweging percipieerde. De rancune die er bij heel wat Vlaams Nationalisten uit voortsproot, zou lange tijd een belangrijke drijfveer achter het Vlaamse separatisme blijven.24 Aan de andere kant van de taalgrens bleek er bovendien lange tijd zeer weinig interesse te zijn voor het fenomeen „collaboratie‟. In plaats daarvan is er vooral een historiografische cultuur die zich bezighoudt met het „verzet‟ in Wallonië en België. Het gevolg hiervan was dat er een mythologisering ontstond van een „zwart‟ Vlaanderen en een vaderlandslievend Wallonië. Het zou tot de publicatie van „Onverwerkt Verleden‟25 van Huyse en Dhondt duren vooraleer deze bel van de onbillijke bestraffing tussen beide landsdelen doorprikt werd. Het meest illustratieve symbool hiervan is waarschijnlijk de vergelijking tussen de „Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging‟26 (NEVB) en haar Waalse tegenhanger. Hoewel beide werken gepubliceerd werden rond de eeuwwisseling, krijgen collaboratie en repressie een volledig andere invulling. Terwijl in Vlaanderen de NEVB een goeie poging heeft ondernomen om de lemma‟s over de bestraffing van de collaboratie na de Tweede Wereldoorlog zo neutraal mogelijk in te vullen, komt „collaboratie‟ in de “Encyclopédie du Mouvement Wallon”27 “enkel aan bod in een eerder korte algemene bijdrage en drie lemma‟s over – door de redactie als werkelijk Wallingantisch erkende – collaboratieverenigingen.”28 In de laatste tien jaar lijken beide landsdelen op dit gebied toch naar elkaar toegegroeid te zijn. Twee jaar na het „Historisch Pardon‟ van de Voorwaartsgroep verscheen „Collaboration, repression. Un passé qui résiste‟29, waarin voor het eerst een echte wetenschappelijke poging ondernomen wordt om de gemeenschapsongelijkheid inzake collaboratie en repressie te overstijgen. Als exponent hiervan verscheen in 2008 de „Dictionnaire de la seconde guerre mondiale‟.30 Dit langdurig ontbreken van een gemeenschappelijk nationaal discours heeft er

23 K. Aerts, art.cit., p56. 24 Ibidem. 25 L. Huyse en S. Dhondt, op.cit. 26 R. Deschryver, De Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Tielt, Lannoo, 1998. 3v. 27 P. Delforge, Ph. Destatte en M.Libon, Encyclopédie du Mouvement wallon. Charleroi, Institut Jules Destrée, 2000-2001. 3v. 28 K. Aerts, art.cit., p57. 29 J.Gotovich & Ch. Kesteloot, eds. Het gewicht van het oorlogsverleden. Gent, Academia Press, 234p. 30 P. Aron en J. Gotovich, (eds.), Dictionnaire de la seconde guerre mondiale en Belgique. Brussel, André Versaille, 2008. 527p.

- 8 - evenwel voor gezorgd dat de geschiedschrijving omtrent collaboratie en repressie in België een achterstand heeft opgelopen ten opzichte van de omringende landen.

In het kader van het onderzoek naar het lot van kinderen van collaborateurs bracht Pierre Rigoulot in Frankrijk reeds op het einde van de jaren ‟80 zijn „Les enfants de l‟épuration‟ op de markt.31 Aan de hand van een tachtigtal getuigenissen probeert de auteur te achterhalen “Comment les enfants de collaborateurs ont-ils vu – et voient-ils aujourd‟hui – l‟action de leur père (ou mère)? Quel éclairage nouveau leurs témoignages apportent-ils sur la période de la guerre?”32

Het werk van Rigoulot balanceert tussen psychologie en geschiedenis. Het geeft weer hoe kinderen de daad van hun ouders en de vaak verwrongen familiesituatie beleefden en beoordeelden. Daarnaast toont het werk ook aan hoe deze zaken onbewust het leven van de kinderen later stuurden. Rigoulot geeft hierbij zelf aan dat dergelijk onderzoek en de bredere interesse naar „andere‟ slachtoffers van de oorloog niet mogelijk zouden geweest zijn, moest de historiografische scène er in Frankrijk niet klaar voor zijn. Hij verwijst onder ander naar het reeds lang aanwezig zijn van een nationaal publiek discours over de Tweede Wereloorlog en de repressie als één van de beslissende factoren.33 Dit laatste was zoals reeds aangegeven een van de zaken die in België lange tijd volledig ontbrak.

De situatie in Frankrijk zien we ook voor een groot stuk terug komen in Nederland, waar „Besmette jeugd‟ van Ismee Tames de laatste exploot is in een reeks studies over het lot van kinderen van collaborateurs.34 Gezien de grote waarde van het werk van Tames voor dit onderzoek, zal in een aansluitend hoofdstuk de kernpunten van de studie weergegeven worden.

Dit verschil tussen enerzijds Frankrijk en Nederland en anderzijds België bevestigt wat Michel De Certeau „le lieux‟ noemt.35 In zijn uiteenzetting wijst De Certeau er op dat geschiedschrijving en de thematiek van de onderwerpen afhankelijk zijn van zowel de academische als de maatschappelijke „lieux‟ waarin de nationale historiografie zich bevindt.

31 P. Rigoulot, Les enfants de l‟épuration. Parijs, Plon, 1993. 435p. 32 P. Rigoulot, op.cit., p16. 33 Ibidem. p19. 34 I. Tames, op.cit. Zie ook: B. Kromhout, Fout geboren. Het verhaal van kinderen van foute ouders. Amsterdam, Contact, 2004, 213p. P. Beserk, De tweede generatie. Herinneringen van een NSB-kind. Utrecht, Spectrum, 1985, 111p. en J. Hofman, Het lot van NSB-kinderen. Een oud, maar actueel probleem. In: MGV,.1984, 39, pp.243-255. 35 M. De Certeau, L‟écriture de l‟histoire. Paris, Gallimard, 1975. p71-77.

- 9 -

“Roughly the same numbers of collaborators were sent to prison but whereas the Dutch soon amnestied most of those convicted, the Belgian state kept them in prison longer and former collaborators convicted of serious crimes never recovered to their full civil rights.”36

Terwijl in Nederland en Frankrijk de afwikkeling van de repressie al lang geen heet hangijzer meer is en er in beide landen een vorm van amnestie is verleend, zien we dat dit ondanks verschillende poging in het recent verleden nog steeds niet volledig mogelijk is in België.37 Dit heeft zich, zoals bovenstaande uiteenzetting probeert aan te tonen, ook vertaald in de geschiedschrijving omtrent de bestraffing van de collaboratie na de Tweede Wereldoorlog en het uitblijven van de nodige aandacht in België voor minder expliciete slachtoffergroepen.

De verklaring voor dit fenomeen mag evenwel niet alleen gezocht worden in een „top-down‟ benadering van het onderwerp. Ook van onderuit was er in België weinig tot geen agitatie om het onderwerp op tafel te leggen. “Onderzoek naar de gevoelswereld en de trauma‟s van tweede generaties in de kollaboratiefamilies gebeurde in België nauwelijks. Nederland is een flink stuk voor: daar bestaan praat- en zelfhulpgroepen voor kinderen van „zwarten‟ en ook voor nakomelingen van de andere kant.”38

De afwezigheid van enige vorm van Belgische representatie op de Europese conferentie in het Finse Oula in 2004 over „kinderen van de oorlog‟ bevestigt dit beeld.39 Het zou evenwel fout zijn te stellen dat de vertegenwoordigers van de verschillende landen spraken voor een hele generatie „kinderen van de oorlog‟ in hun land. Veelal gaat het om groepjes van honderdtal leden die er via hun blijvende aanwezigheid voor zorgen dat de maatschappij in zijn geheel aandacht krijgt voor de problematiek. Het verschil is waarschijnlijk het best te vergelijken met wat Marx als groepen „an sich‟ en „fur sich‟ zag. Terwijl de algemene „groep‟ kinderen van collaborateurs in feite de groep „an sich‟ voorstelt en eigenlijk slechts passief en onbewust een groep vormt, zijn het die kleine zelfhulpgroepen die streven naar „herkenning‟ die de klasse „fur sich‟ voorstellen.

Het is voor België niet bewezen dat dit fenomeen een rechtstreekse aanleiding is voor het uitblijven van een diepgaande studie over jongeren in en na de oorlog. Wel is het zo dat wanneer een groep zich niet als groep zijnde profileert en agiteert voor herkenning, dit het proces vaak bemoeilijkt. Een positief teken aan de wand zijn een reeks „recent‟ verschenen

36 T. Judt, op.cit., p42. 37 Ibidem. 38 V. Beel, „Kinderen van de repressie‟. In: De Standaard Magazine. 1994, 2, 11. p12. 39 Internationaal Bulletin werkgroep „Herkenning‟, 2003, 17. p2-3.

- 10 - werken. In eerste instantie zijn er de onderzoeken van Eva Kongs40 en Ellen Waterschoot41 aan de UGent naar jeugdcollaboratie in de gerechtelijke arrondissementen Gent en Antwerpen. In een minder ver verleden zien we in hetzelfde genre de studie van Lieven Saerens42 over de Jodenvervolging in België, en vooral het onderozek Gerlinda Swillen over het lot van kinderen van Duitse soldaten, dat in 2009 verscheen.43

40 E. Kongs, op.cit. 41 E. Waterschoot, Jonge collaborateurs : een onderzoek naar de repressie ten aanzien van minderjarigen. Ugent, onuitgegeven licenciaatsverhandeling, 2005. 127p. 42 L. Saerens, Vreemdelingen in een wereldstad : een geschiedenis van Antwerpen en zijn joodse bevolking (1880-1944). Tielt, Lannoo, 2000. 847p. 43 G. Swillen, op.cit.

- 11 -

Methodologische nota

Het is de bedoeling om via dit onderzoek voor een stuk een historiografische „leemte‟ op te vullen binnen het onderzoek omtrent collaboratie en repressie. Het grote probleem bij een „top-down‟ focus aangaande dit onderzoek naar het lot van kinderen van collaborateurs, is dat er weinig tot niets geweten is over de houding van de overheid ten aanzien van kinderen van collaborateurs. De zoektocht naar bronnenmateriaal was dan ook geen gemakkelijke opgave.

In eerste instantie werd gebruikt gemaakt van de archieffondsen van de jeugdrechtbank van gerechtelijke arrondissement Gent (GAG) en het OCMW van de stad zelf. De vonnissen van de jeugdrechtbank waren goed bewaard en kunnen teruggevonden worden in het rijksarchief te Beveren. De inzage van deze bestanden vereiste evenwel de toelating van de Procureur des Konings die bevoegd is voor het GAG. Deze werd in eerste instantie om nog steeds onduidelijke reden geweigerd. Na verschillende pogingen werd uiteindelijk toch toelating verleend. De archivalia, die betrekking hadden op het OCWM, werden teruggevonden in de archiefbewaarplaats van de instelling zelf te Gent. Hierbij werden zowel de beraadslagen van de instelling als de persoonlijke- en sociale dossiers van de opgenomen kinderen geraadpleegd. In beide gevallen werd de analyse in tijd afgebakend tot de periode tussen 1944 en 1948. De keuze hiervoor werd door verschillende factoren bepaald. In eerste instantie wordt verondersteld dat de nood tot opvang van kinderen van collaborateurs zich vooral in de eerste jaren na de oorlog zal voorgedaan hebben. Hierbij komt dat de repressie in het jaar ‟48 reeds in gevorderd stadium was aangekomen en dat er nog weinig tot geen nieuwe arrestaties waren. Daarnaast werd ook rekening gehouden met de situatie in Nederland. Daar zien we dat in 1949 de tehuizen die instonden voor de opvang van kinderen van collaborateurs, definitief hun deuren sloten.

Het tweede deel van het onderzoek is gebaseerd op meer divers archiefmateriaal. In eerste instantie werd gepeild naar de mate waarin men zich in politieke kringen ging bezighouden met de aanwezigheid van kinderen van collaborateurs in de naoorlogse samenleving. Noch de stukken van de Kamer van Volksvertegenwoordigers, noch die van de Senaat leverden enige verwijzing op. Met deze conclusie werd de aandacht vervolgens verplaatst naar de pers. Hierbij werd enerzijds onderzoek gedaan binnen de algemene pers, zijnde de kranten „Het Volk‟, „Het Laatste Nieuws‟, „De Nieuwe Standaard‟ en „Vooruit‟, en anderzijds binnen meer specifieke „vakpers‟. Met deze vakpers worden verschillende tijdschriften en periodieken bedoeld binnen gerechtelijke en pedagogische kringen. De keuze bij de onderzochte „vakpers‟

- 12 - werd op persoonlijk inzicht bepaald en is dus voor een stuk arbitrair. Bij de zoektocht naar materiaal binnen de pedagogische kring werd vertrokken van uit de „Paedagogica Belgica‟, die de keuze voor een groot stuk mee bepaalde, maar ook voor een groot stuk zorgde voor de volledigheid er van. Met betrekking tot de gerechtelijke tijdschriften werd vooral gefocust op de „Revue du droit pénal et de criminologie‟ en „Le Service Sociale‟. In eerste instantie was de motivatie bij de keuze om persorganen bij dit onderzoek te betrekken, na te gaan in welke mate er effectief aandacht werd besteed aan het gegeven van kinderen van incivieken binnen de samenleving en hoe daar mee omgegaan werd. Anderzijds werd ook onderzocht hoe de overheid op het niveau van het gerecht en het onderwijs zich bezig zou houden met het gegeven van kinderen van collaborateurs.

In laatste instantie werd kort ingegaan op de rol van de katholieke kerk binnen de te onderzoeken „problematiek‟. Bij dit verkennend stuk onderzoek werd gebruik gemaakt van het archieffonds van het klooster te Eeklo van zuster Gerarda Beuns, dat van pater Jezuïet Claeys-Bouuaert en uiteindelijk ook dat van de Jezuïeten in het algemeen. Bij deze laatste instellingen dient evenwel vermeld te worden dat de bepalingen omtrent de inzage van het archief er voor gezorgd hebben dat bepaalde waarschijnlijk waardevolle stukken niet konden ingekeken worden. Het gaat hierbij onder andere om een terugschrijven op de vraag als de orde geen actie kon onder nemen tegen de aanwezigheid van kinderen in het interneringscentrum van Lokeren.

Dit onderzoek was een heuristisch kluwen, dat ook bij het afsluiten van deze scriptie verre van opgeklaard zal zijn. Het is een aanzet tot een ruimer onderzoek en nieuwe pistes, die vooral door de beperktheid in tijd van een masterscriptie, beperkt dienden te worden.

- 13 -

Kinderen van collaborateurs Nederland

Zoals in de inleiding werd aangegeven, staat het onderzoek naar het „lot‟ van kinderen van collaborateurs in Nederland al veel verder. De meest recente exponent hiervan is het onderzoek van historica Ismee Tames. In „Besmette Jeugd‟ gaat Tames in navolging van de studie van Bas Kromhout na wat er met deze „groep‟ kinderen na de oorlog gebeurde. Enerzijds doet ze dit net als haar voorgangers in Nederland en bij voorbeeld Rigoulot in Frankrijk op basis van interviews met personen die op het einde van de Tweede Wereldoorlog één of beide ouders achter de tralies zagen verdwijnen. Daarnaast gaat ze ook na wat de overheid na de bevrijding deed voor deze jongeren. Dit laatste leunt erg nauw aan bij de opzet van dit onderzoek en verdient, vooraleer de Belgische casus belicht wordt, een verdere uitdieping.

Het ‘Bureau Bijzondere Jeugdzorg’

Het interneren van meer dan 100 000 Nederlanders na de oorlog had niet alleen gevolgen voor de gedetineerde zelf. Desondanks het feit dat de basis voor de bestraffing van de collaboratie reeds tijdens de oorlog zelf was voorbereid, had de Nederlandse regering geen rekening gehouden met het gegeven dat het opsluiten van de „foute‟ medeburgers ook gevolgen zou hebben voor de kinderen van deze personen. Nochtans werd reeds bij de aanvang van de Tweede Wereldoorlog door de latere voorzitter van de „Stichting Toezicht Politieke Delinquenten‟44, J. Le Poole, de vraag gesteld wat er met deze kinderen na de oorlog zou moeten gebeuren.45

De Nederlandse regering te Londen had dan ook niets voorzien om deze jongeren op te vangen. Bovendien beschikte men voor de situatie niet over een eerder precent waarop teruggevallen kon worden. 46

Dit laatste blijkt ook bij het omgaan met de aanwezigheid van kinderen bij de interneringsacties na de oorlog. In eerste instantie werden de kinderen, hoewel dit verboden was, meegenomen naar de interneringscentra zelf. Pas toen bleek dat het niet om enkele honderden kinderen ging, maar om een veel grotere „groep‟, werd de ernst van de situatie ingezien. Het is in deze context dat de eerste hulporganisaties van hoger uit ontstaan die zich

44 Stichting Toezicht Politieke Delinquenten: afgekort STPD. Dit was de Nederlandse tegenhanger van de SRRT (De dienst voor wederopvoeding, herclassering en voogdij). Beide instellingen hadden als doel de „incivieke‟ medeburgers na hun straf terug in de maatschappij te integreren. 45 B. Kromhout, op.cit., p27. 46 B. Kromhout, op.cit., p31.

- 14 - actief zouden inzetten voor de opvang van kinderen van geïnterneerde collaborateurs. In Maastricht zorgde de „Jeugdzorg‟ voor het verwijderen van kinderen uit interneringscentra en het plaatsen van deze jongeren in lokale tehuizen en pleeggezinnen. Ook particuliere organisaties werden door het Militair Gezag47 aangesproken om zich te ontfermen over kinderen van incivieken.48 Onder andere het doofstommengezicht in Sint-Michielsgestel nam zo‟n 260 kinderen onder haar hoede.49

Het probleem van kinderen van collaborateurs bleef, zo blijkt uit het onderzoek van Kromhout, evenwel erg nijpend;

“In de nazomer had minister Kolfschoten aangedrongen op snelheid bij het maken van goede regelingen voor de NSB-kinderen en ook andere beleidsmakers en hulpverleners hamerden op snelle maatregelen: in de wintermaanden zou de situaties anders helemaal onhoudbaar worden.”50

Hiertoe werd op 1 november 1945 uiteindelijk het Bureau Bijzondere Jeugdzorg opgericht. Hoewel Jo Boer, de centrale figuur binnen de BBJ, een rang binnen het militair gezag kreeg en de facto over de nodige autoriteit en toegang tot middelen beschikte, ging de opstart niet zonder de nodige problemen.51

“They had to create an understanding from their point of view that the community had to help these children and not punish them for the sins of their parents.”52

De moeilijke situatie bij de oprichting van de instelling beperkte zich niet enkel tot het creëren van een bepaalde notie van begrip onder de Nederlandse bevolking. De problemen waren ook van structurele aard. Over heel Nederland werden een honderdtal tehuizen opgericht in verlaten gebouwen, oude scholen en kloosters, fabrieksloodsen… De toestand waarin deze gebouwen verkeerden, liet evenwel vaak de wensen over. Bovendien was er in vele gevallen een gebrek aan ongeveer alles: zeep, voedsel, brandstof, bedden, medische voorziening en vooral degelijke opvoeders. De YMCA, die we ook in de Belgische casus zullen zien voorkomen, schoot in verschillende gevallen te hulp met onder andere meubilair en kledij.

47 Militair Gezag: Bij de bevrijding van zuidelijk Nederland om het pad te effenen voor een nieuwe Nederlandse regering na de oorlog. In de periode eind 1944-1946 nam het Militair Gezag het dagdagelijks bestuur op zich van het Nederland, tot de machtsoverdracht aan de regering. 48 B. Kromhout, op.cit., p31-32. 49 Ibidem. p71. 50 Ibidem., p85. 51 I. Tames, op.cit., p82-86. 52 M.Kamphuis en M.M. Gleisner, „Social work in Postwar Holland‟, p251. Geciteerd in. I.Tames, op.cit., p211.

- 15 -

Concreet moest onderdak gezocht worden voor zo‟n 8000 kinderen. In elke provincie werd één inspectrice aangesteld die werd bijgestaan door verschillende districtinspectrices om de kinderen op te sporen en de organisatie verder te ondersteunen.

Naast het opvangen van deze kinderen, werd ook werk gemaakt van hun toekomstige herintegratie in de Nederlandse maatschappij. Deze heropvoeding liep vaak samen met het meer algemene fenomeen van de (morele) „jeugdverwildering‟53 die de kop op stak naar het einde van de oorlog toe.

“De kinderen van NSB‟ers waren één van de groepen die in 1945 als bedreigd werden gezien. Zij verkeerden niet alleen in gevaar omdat men sowieso voor jeugdverwildering vreesde, maar ook omdat zij door hun gezinsachtegrond extra risico zouden lopen…Behalve de „verkeerde‟, nationaalsocialistische waarden en idealen die de kinderen van huis uit konden hebben meegekregen, werd soms ook een erfelijke belasting gevreesd.”54

Het heropvoedingbeleid was vooral gericht op jongeren die ouder dan 12 jaar waren en van wie gedacht werd dat de oorlog hen op een zekere „bewuste‟ manier had beïnvloed. De beleidslijn binnen het BBJ hieromtrent werd uiteengezet door het Militair Gezag zelf en had een sterk conformistische inslag.

“Dat deze kinderen afstand namen van hun verleden, werd van nationaal belang geacht.”55

Deze aanpak borduurde verder op de algemeen tendens binnen de kinderbescherming dat kinderen niet zozeer bestraft maar heropgevoed dienden te worden. Bovendien was men er binnen de BBJ van overtuigd dat er een duidelijk verschil bestond tussen „politiek besmette‟ – en criminele jeugd. De gedachte dat kinderen van NSB‟ers de verwerpelijkheid van het nationaalsocialisme en de misstap van hun ouders zouden erkennen na een duidelijk „goed- fout‟ verhaal over de oorlog en de bezetting, leefde sterk binnen de tehuizen van het BBJ. Tames concludeert hieromtrent dat de „heropvoeding‟ slechts een matig succes had. Voor verschillende door haar geïnterviewde kinderen van NSB‟ers werd het concept opgevat als stigmatiserend en een vorm van indoctrinatie.

“De nakomelingen van NSB‟ers voelden zich in het nauw gedreven en in de beklaagdenbank gezet, zonder dat zij zich konden verdedigen…”56

53 Het gaat hier om een algemeen fenomeen in het naoorlogse Europa van stijgende criminaliteit bij jongeren. Verder in de paper wordt hieromtrent meer uitleg gegeven via de Belgische casus. 54 I. Tames, op.cit., p98-99. 55 Ibidem. p102.

- 16 -

Een gelijklopende vaststelling vinden we terug in het onderzoek van Bas Kromhout. Op basis van een enquête die ingevuld werd door 229 kinderen van „foute‟ ouders, stelde hij vast dat deze jongeren in de meeste gevallen preken over een negatieve invloed van de gebeurtenissen op hun leven. Velen gaven aan dat ze zich een miskende groep voelden die op maatschappelijk niveau niet dezelfde gekregen hebben als hun generatiegenoten.57

Het aantal kinderen in de tehuizen van het BBJ zou vanaf eind 1945 sterk dalen. Van de 5200 kinderen bleven er een jaar later nog zo‟n 1400 over. Op 1 januari 1948 was dit aantal geslonken tot 530. Eenzelfde tendens zien we binnen de pleeggezinnen die kinderen van collaborateurs hadden opgenomen.58

Het Bureau Bijzondere Jeugdzorg sloot in het voorjaar van 1949 definitief de deuren. Het beleid van de organisatie was er vooral op gericht geweest deze kinderen met hun ouders te herenigen. “

Toen hun ouders vrijkwamen, waren zij niet langer een specifieke beleidscategorie. Hun problematiek was toch vooral sterk verbonden geweest met eerste opvang en de algemene onrust over het „morele verval‟ van vlak na de bevrijding.”59

Na 1950 was de specifieke aandacht voor kinderen van collaborateurs dan ook verdwenen.

56 I. Tames, op.cit., p108. 57 B. Kromhout, op.cit., p9. 58 I. Tames, op.cit., p86-88. 59 Ibidem. p229.

- 17 -

Hoofdstuk 1: Kinderen, repressie en collaboratie

1.1. De periode voor de oorlog: langdurige evoluties in aanloop naar de Tweede Wereldoorlog

In het interbellum zijn er een aantal evoluties waar te nemen die België veranderden in de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog en al haar aspecten, ondermeer de collaboratie.

België moest in de jaren na de Eerste Wereldoorlog herstellen van de geleden schade. Tot 1926 was er dan ook sprake van politieke en sociaaleconomische problemen. In de tweede helft van de jaren 1920 kwam er economisch herstel. In die periode kwam ook de Vlaamse kwestie steeds meer op de voorgrond, verschillende Vlaamse eisen werden ingewilligd.60

De naoorlogse problemen werden aangevuld met problemen aangaande de invoering van het Algemeen Enkelvoudig Stemrecht.61 Er kwamen stromingen in de samenleving die de democratie als de veroorzaker van de problemen van die tijd gingen aanwijzen. In de jaren 1918-1925 verspreidden antiparlementaire en antidemocratische gevoelens zich.62 Antidemocratische gevoelens dateren reeds van het Ancien Régime toen de democratische beginselen van volkssoevereiniteit en dergelijke meer nog niet bestonden. In 1919 was in België het Algemeen Enkelvoudig Stemrecht voor mannen doorgevoerd. Deze massificatie van het democratisch systeem was een bron van antidemocratische gedachten, de massa zou teveel macht krijgen. De jaren dertig met haar crisis in de financiële wereld en hevige internationale politieke ontwikkelingen was nog een bevestiging van de antidemocratische standpunten. De liberale democratieën die euforisch uit de Eerste Wereldoorlog kwamen konden de economische malaise door de beurscrash van Wallstreet in 1929 niet tegengaan. Extremen zoals fascisme en communisme leken steeds meer de opties voor de toekomst. In Europa ziet men de opkomst van (extreem)rechtse dictaturen. In België zal de liberale democratie overeind blijven maar toch te maken krijgen met de internationaal groeiende tegenstelling tussen links en rechts.63

Het aan de macht komen van Hitler en de vestiging van zijn dictatuur in het Duitsland van 1933 is een grote stap in de opmars van autoritair rechts die de Europese linkerzijde begint te verdringen. Het leidt tot buitenlandse spanningen die in België niet onopgemerkt blijven. Één

60 F. Seberechts, op. cit., p21-22. 61 Ibidem. p20. 62E. Gerard, De democratie gedroomd, begrensd en ondermijnd. 1918-1939. In: Nieuwe geschiedenis van België 1905-1950. Tielt, Lannoo, 2006. p980-981. 63 E. Gerard, art. cit., p1031.

- 18 - van de reacties van de West-Europese socialisten is het zoeken naar nieuwe bondgenoten. Ze zoeken samenwerking met de communisten of antiklerikale liberalen, iets wat de katholieke en conservatieve zijde af zou schrikken. Het zou leiden tot een verdere polarisering tussen links en rechts.64

Katholiek-liberale regeringen proberen in de jaren 1930-1935 het hoofd te bieden aan de economische neergang terwijl de parlementaire democratie steeds meer aan draagvlak verliest.65 De notie van “structuurhervorming” wordt populairder door de malaise van de economische crisis en de buitenlandse antidemocratische evoluties.66 Het is de vitale „Nieuwe-Orde‟, “de revolutie van rechts” die de bewondering van velen weg kan dragen. Met Hitlers‟ nazisme als toonaangever, heerst er binnen een breed spectrum aan politieke bewegingen aanhang voor de „Nieuwe-Orde‟, tegen het Marxisme en de liberale democratie. Ook in België kregen de ideeën van de „Nieuwe-Orde‟ aanhang, dit was te zien in verschillende nieuwe politieke initiatieven zoals Rex.67 Rex, de partij van Léon Degrelle, stond antidemocratisch gedachtegoed voor. Dit zou later evolueren naar de fascistische kant.68 Het VNV en gingen ook richting fascisme, de „Nieuwe-Orde- ideeën‟ werden voor velen in de (rechtse) katholieke wereld aanlokkelijk.69 Het „Nieuwe-Orde- ideeëngoed‟ vond, met haar nadruk op orde en autoriteit, ook haar weg binnen de traditionele partijen. De katholieke kringen begonnen bijvoorbeeld te voelen voor een corporatistische nieuwe staatsinrichting en de katholieke partij werd onder Hubert Pierlot hervormd met de nadruk op orde en tucht. In de BWP kwam dan vernieuwing met Hendrik de Man die een herstelprogramma moest opzetten en tegelijkertijd de invloed van het Marxisme en de Internationale uit de BWP wilde verwijderen.70

De parlementaire democratie kwam dus ook in België onder druk te staan en men gaat zich richten op de autoritaire en fascistische stromingen die de toekomst leken te zijn.71 Ondanks enige economische verbetering onder de regering-Van Zeeland vanaf 1935 blijft er politiek ongenoegen. De verkiezingen van 1936 zorgden voor een grote verandering in de Belgische

64 Ibidem. p1036-1037. 65 E. Gerard, art. cit., p1056. 66 Ibidem. p1063. 67 Ibidem. p1056-1057. 68 B. De Wever, De collaboratie in Vlaanderen. In: Het gewicht van het oorlogsverleden. Gent, adacemia press, 2003. p40-42. 69 E. Witte, Politieke geschiedenis van België: van 1830 tot heden. Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 2005. p.221-222. 70 E. Gerard, art. cit., p1061-1062. 71 Ibidem. p1038.

- 19 - politiek.72 De katholieken verloren tien procent van hun kiezers en ook de liberalen en socialisten kregen geen waardering voor hun regeringswerk. Rex behaalde echter in één klap 21 zetels en het kartel rond het VNV73, het , verdubbelde haar aantal zetels naar 16.74 In de verkiezingen van 1936 zag men de opkomst van extreem links (KP)75 en extreem rechts (Rex, VNV).76 Nu was bijna een vierde van de Kamerzetels in handen van de drie partijen die het Belgisch parlementaire systeem afwezen.77 Toch ontstond een regering van socialisten, liberalen en katholieken. Deze constellatie strookte echter niet met de situatie in het land waarin stakingen een voorbeeld waren van de dreigende situatie.78 De tegenstelling tussen rechts en links werd in 1936-1939 weer aangewakkerd door de zelfstandigheidspolitiek die België internationaal aanhangt. De linkerzijde van socialisten, communisten en links- liberalen wilde namelijk actief zijn op de internationale scène en de kant kiezen van de Europese democratieën tegen de fascistische dictaturen.79

De Spaanse Burgeroorlog van 1936 tot 1939 verscherpte dan nog de tegenstellingen tussen links en rechts in de publieke opinie. De gebeurtenissen in Spanje, zoals het geweld tegen de kerk, wakkerden een grote verspreiding van fervent anticommunisme aan.80 Ook de jongeren werden hiervan doordrongen, dat blijkt uit de getuigenis van een toen 12-jarige jongen:

“Tijdens de Spaanse Burgeroorlog stond de kerk vierkant achter generaal Franco en tegen de roden: de socialisten en communisten. De film Alcazar van Toledo werd afgedraaid, zeer emotioneel. En men toonde in de nieuwsberichten vermoorde priesters, verkrachte nonnen in Spanje. Kloosters en abdijen die werden afgebrand, kerken… dus wij hadden natuurlijk al van voor de oorlog sympathie voor Franco. En toen wij nog op het St. Barbaracollege bij de Jezuïeten waren in de tijd van de Spaanse Burgeroorlog moesten wij met bussen geld inzamelen voor Finland, Stalin was Finland namelijk binnengevallen. Dat was nog voor de Tweede Wereldoorlog. En de Finnen hebben zich zeer dapper verzet tegen de Russische beer. Dus in de tijd van die Russisch-Finse oorlog en de Spaanse Burgeroorlog waren wij eigenlijk

72 Ibidem. p1070. 73 Vlaams Nationaal Verbond 74 Ibidem. p1079. 75 Kommunistische Partij 76 E. Witte, op. cit., p205. 77 E. Gerard, art. cit., p1079. 78 E. Gerard, art. cit., p1083. 79 Ibidem, p1087. 80 E. Witte, op. cit., p 209-210.

- 20 - al door de paters-dominicanen en door de paters-jezuïeten voorbereid op een heilige kruistocht tegen het goddeloze Bolsjewisme. Dat was er bij ons al ingepompt.”81

De Spaanse burgeroorlog werd een “symbool van de internationale polarisatie tussen links en rechts”. In België sympathiseerden de katholieken en conservatieven met Franco terwijl de BWP82 meer naar de communistische fleur van de Spaanse kameraden neigde. Er kwam geen Belgische interventie, maar niet zonder onenigheden. In 1939 werd Franco uiteindelijk erkend, maar dan is de burgeroorlog reeds afgelopen.83

Desondanks het begin de Spaanse burgeroorlog en de hierboven aangegeven impact op nationaal niveau, zou het turbulente jaar 1936 zijn titel vooral verdienen door de verschillende stakingen en gebeurtenissen omtrent de verkiezingen van.84 Het was het jaar waarin een akkoord werd gesloten tussen Rex en VNV, iets wat vooral bij de katholieke partij angst voor verlies van kiezers deed rijzen. De nederlaag van Degrelle bij de tussentijdse verkiezingen van 11 april 1937 toont echter aan dat de paniek voor niets was.85 Verder was 1936 de start van een fase van unieke regeringsinstabiliteit die concreet vertaald werd door het gegeven van zes regeringen op vier jaar tijd. De oorzaken hiervoor lopen erg nauw samen met het breuklijnen model dat … uittekende voor België: onenigheid over het te voeren economische beleid,86 tegenstellingen tussen links en rechts87 en communautaire spanningen. Deze (politieke) instabiliteit zou de bewondering voor sterke regimes (zoals Duitsland) enkel nog versterken.88

Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog, na de verkiezingen van 2 april 1939, kwam er uiteindelijk een coalitie tot stand tussen katholieken en liberalen, die bij het uitbreken van de oorlog vervoegd zou worden door de socialistische partij. Ondanks het feit dat de grote partijen de handen in elkaar sloegen, bleven zowel rechts, in de persoon van het VNV, als links, via de communisten, sterk aanwezig. 89

De „Nieuwe-Orde-ideeën‟ bleven voor velen in de (rechtse) katholieke wereld aanlokkelijk. Dit in combinatie met de trage inwilliging van de Vlaamse eisen, zorgde ervoor dat een groot

81 Interview S. Lambert met A.E., d.d. 15 februari 2010. 82 Belgische Werklieden Partij 83 E. Gerard, art. cit., p1087-1088. 84 E. Witte, op. cit., p. 221. 85 E. Gerard, art. cit., p1092-1094. 86 E. Witte, op. cit., p210. 87 E. Gerard, art. cit., p1097. 88 E. Witte, op. cit., p210. 89 E. Gerard, art. cit., p1099.

- 21 - deel van de Vlaamse intellectuele jeugd haar toevlucht zocht in het radicaal Vlaams- nationalisme.90 Het Vlaams-nationalisme vond haar bakermat in de Vlaamse beweging. Het was feitelijk de meer radicale vleugel van de Vlaamse beweging met de eis voor een zelfstandige Vlaamse staat, daar waar de Vlaamse beweging gelijkberechtiging van de Vlamingen nastreefde. De doelstelling van de Vlaamse beweging kon rekenen op een steeds groeiende meerderheid van de civiele maatschappij in Vlaanderen en die van het Vlaams- nationalisme werd gedragen door een minderheid. Deze minderheid heeft de combinatie gemaakt tussen hun eis tot een Vlaamse staat en antidemocratie. Die antidemocratische gevoelens deelde de Vlaamse beweging en dus de Vlaamse civiele maatschappij niet. Hierdoor vervreemdde ze van het Vlaams-nationalisme. Ondanks taalwetten ten voordele van de Nederlandstalige civiele maatschappij binnen de Belgische staat, bleef het Vlaams- nationalisme de Belgische staat als de vijand zien. Een vijand die eerst weggewerkt moest worden zodat de zelfstandige Vlaamse staat kon ontstaan. Dit vijandbeeld is mede veroorzaakt door de tegenstellingen in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog en door de houding van het Franstalige establishment dat de verwezenlijking van de Nederlandstalige eisen tegenging. In de overtuiging van de politieke vertegenwoordigers van het Vlaams- nationalisme, zoals het VNV, dat zij de enige legitieme vertegenwoordiging van het Vlaamse volk vormden, schuilt de antidemocratische gedachte. Hiermee keerden ze zich ook meteen van de civiele maatschappij af. Deze civiele maatschappij, gedragen door de Vlaamse beweging, was namelijk de massa die haar macht van het democratisch bestel moest hebben.91

De groeiende populariteit van „Nieuwe-Orde-ideeën‟ en de heersende ontevredenheid zou velen in de collaboratie drijven. Men keek met bewondering naar Duitsland en haar correcte soldaten. Bij velen heerste de overtuiging dat Duitsland de oorlog reeds gewonnen had en dat het het begin was van een nieuw tijdperk met Duitsland aan de top. Het idee van bij de overwinnaar te willen horen en zo bij te dragen tot een Nieuwe (betere) Orde zou sterk bijgedragen hebben aan de collaboratie.92

90 E. Witte, op. cit., p221-222. 91 B. De Wever, De collaboratie in Vlaanderen. In: op.cit., p42. 92 Interview S. Lambert met L.D., d.d.24 februari 2010.

- 22 -

1.2. De ‘Nieuwe-Orde’

“Both Belgian liberal democracy and the state itself came under pressure from two movements looking for a position within the mass democracy initiatied after the First World War.”93

De „Nieuwe-Orde‟ wordt vaak in één adem vermeld met het fascisme dat in het interbellum de Belgische politieke wereld en op een bredere schaal de internationale ruimte penetreerden. Het idee van een „Nieuwe-orde‟ was, althans in de Belgische casus, een reactie op het „nieuwe‟ concept van de massademocratie die na de Eerste Wereldoorlog via het AES ingang vond in de maatschappij. De doorgedreven democratie viel vooral in (rechts) katholieke kringen in slechte aard.

“De kerk gaat onder paus Pius XI in de tegenaanval en beperkt zich niet langer tot het afschermen van seculariserende tendensen, maar wil stemmen heroveren van de massaorganisaties. Pius XI lanceert de Katholieke Actie…Er gaat veel aandacht naar jeugd- en volwassenenorganisaties.”94

De intrede van de massademocratie had binnen de kerk kwaad bloed gezet. Het strookte niet met de maatschappijvisie van de conservatief rechtse stroming binnen de kerk. De „Katholieke Actie‟ dient in eerste instantie dan ook gezien worden als conservatieve revolutie en een dam tegen het „rode gevaar‟, “with the aim of bringing about a Catholic mass movement that would epitomise the supremacy of the church and Catholicism.”95 De kerkelijke hiërarchie proclameerde een „derde weg‟ die los stond van zowel de liberale democratie als het fascisme. De manier van handelen en de gebruikte retoriek, maakten een onderscheid met dat fascisme evenwel vaak moeilijk.

Bij het duiden van de positie van de katholieke kerk en de „Nieuwe-Orde‟ is het belangrijk dat er niet wordt uitgegaan van een monoliet blok. De eerste fascistische opstoten, kort na Wereldoorlog Een, dienen geplaatst worden binnen geradicaliseerde Frans-sprekende katholieke kringen, die vooral ingang vond bij conservatieven en oorlogsveteranen. Centraal stond een sterk Belgisch ultra-nationalisme en vooral de strijd tegen democratie en het AES. Het gedachtegoed strookte in grote mate met fascisme in Italië. Binnen de kerkelijke hiërarchie werd, zolang deze katholieke eenheid niet in gevaar bracht, de aanwezigheid van

93 B. De Wever, Catholicism and in Belgium. In: Totalitarian Movements and Politcial Religions. 2007, 8, 2. p344. 94 F. Coussée, De pedagogie van het jeugdwerk. Gent, Academia press, 2006. p85. 95 B. De Wever, art.cit., p345.

- 23 - dergelijk ideeëngoed gedoogd en kon het zelfs op de nodige sympathie rekenen binnen bisschoppelijke kringen. Tot haar veroordeling als schismatische beweging door de kerk in 1937, was het Rex van Degrelle hiervan de belangrijkste exponent.96

Buiten de kerkelijke hiërarchie zien we een ander verhaal. Op het niveau van de lagere clerus zou vooral het Vlaams-nationalisme ingang vinden. Al moet hierbij de nuance gemaakt worden dat het hier maar om een deel van de lagere clerus ging. Deze Vlaams- nationalistische stromingen mogen op een orthodox niveau niet gezien worden als puur katholiek. Ze zagen het katholicisme wel als een deel van de Vlaamse identiteit, maar er was vrijheid van godsdienst. Wel zien we dat na het akkoord tussen Rex en VNV er gesprek opgang kwamen tussen de Vlaamse vleugel van de inmiddels opgesplitste katholieke partij en het VNV. Het gaat hierbij niet om een politiek akkoord maar wel om de erkenning van de positie van het katholicisme binnen die Vlaamse identiteit en een corporatistische wereldopvatting gesteund op pauselijke encyclieken.97

Hoewel erg simplistisch en de rol van de christendemocratie voor een groot stuk buiten beschouwing gelaten, is er sprake van twee grote stromingen binnen dat „Nieuwe-Orde‟ gedachtegoed in de katholieke kerk. De relatie tussen de kerkelijke hiërarchie en de geradicaliseerde lagere clerici was dan ook van gespannen. Laatstgenoemden weigerden de samenwerking met de katholieke partij en droegen de mening uit dat de kerkelijke overheid niets te zoeken had in politieke kringen. Zelf stonden ze in vele gevallen, zoals eerder aangegeven, niet onverschillig ten aanzien van de Vlaamse zaak.

Dat Vlaams-nationalisme vond haar bakermat in de Vlaamse beweging. Het Vlaams- nationalisme was feitelijk de meer radicale vleugel van de Vlaamse beweging met de eis voor een zelfstandige Vlaamse staat, daar waar de Vlaamse beweging gelijkberechtiging van de Vlamingen nastreefde. De doelstelling van de Vlaamse beweging was die van een steeds groeiende meerderheid van de civiele maatschappij in Vlaanderen en die van het Vlaams- nationalisme werd gedragen door een minderheid. Deze minderheid heeft de combinatie gemaakt tussen hun eis tot een Vlaamse staat en antidemocratie. Die antidemocratische gevoelens deelde de Vlaamse beweging en dus de Vlaamse civiele maatschappij niet. Hierdoor vervreemdde ze van het Vlaams-nationalisme. Ondanks taalwetten ten voordele van de Nederlandstalige civiele maatschappij binnen de Belgische staat, bleef het Vlaams-

96 B. De Wever, art.cit., p344. 9797 B. De Wever, art.cit., p348.

- 24 - nationalisme de Belgische staat als de vijand zien. Een vijand die eerst weggewerkt moest worden zodat de zelfstandige Vlaamse staat kon ontstaan. Dit vijandbeeld is mede veroorzaakt door de tegenstellingen in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog en door de houding van het Franstalige establishment dat de verwezenlijking van de Nederlandstalige eisen tegenging. In de overtuiging van de politieke vertegenwoordigers van het Vlaams- nationalisme, zoals het VNV, dat zij de enige legitieme vertegenwoordiging van het Vlaamse volk vormden, schuilt dan de antidemocratische gedachte waarmee ze zich ook meteen van de civiele maatschappij afkeren. Deze civiele maatschappij, gedragen door de Vlaamse beweging, was namelijk de massa die haar macht van het democratisch bestel moest hebben.98

1.2.1. De ‘Nieuwe-Orde’ en de jeugd

Zoals hierboven aangegeven speelde een hervorming van de jeugdbeweging een centrale rol binnen de „Katholieke Actie‟ van Pius XI.

Sinds het begin van de 20ste eeuw stond het „Algemeen Katholiek Vlaams Studentenverbond‟ de toonaangevende instelling.99 Waar het AKVS zich al van bij haar stichting inzette voor een vernederlandsing van het middelbaar onderwijs, zou de beweging na de Eerste Wereldoorlog, onder invloed van de Leuvense afdeling en enkele radicale lokale geestelijken, al maar meer afdrijven richting een anti-Belgisch Vlaams- nationalisme. Het Algemeen Katholiek Vlaams Studentenverbond raakte in de jaren na de oorlog al maar sterker betrokken bij de „Vlaamse zaak‟ waardoor de beweging terechtkwam in anti-Belgische, Vlaams-nationalistische kringen. Hierbij moet evenwel de nuance gemaakt worden dat het om een actieve en een passieve vleugel ging. Laatstgenoemde zou zich vooral inzetten binnen het studentenwezen, terwijl de meer radicale vleugel zich dieper en dieper engageerde in het Vlaams nationalistische gedachtegoed. Illustrerend hiervoor waren de nauw, evenwel clandestiene, contacten met de „Vlaamse Vlagge‟100, een tijdschrift dat uitging van onder andere Cyriel Verschaeve en sterk Vlaams-nationalistisch getint was.

Dit gegeven zou het AKVS uiteindelijk in conflict brengen met de kerkelijke hiërarchie, die zich zoals aangegeven vooral binnen het Franse establishment bevond. Het ging hierbij niet

98 B. De Wever, De collaboratie in Vlaanderen. In: op.cit., p42. 99 Het AKVS werd in 1903 opgericht als „jeugdvereniging‟ binnen de katholieke zuil.In het interbellum zouden twee stromingen ontstaan. De ene gaat zich vooral richten op vorming en studie, terwijl een tweede, radicalere groep in het anti-Belgisch Vlaams-nationalisme terechtkwam. Er wordt nauw aangesloten bij methodes uit de Duitse jeugdbewegingen. Vanaf het einde van de jaren ‟20 komt de beweging in botsing met de kerkelijke hiërarchie en zou uiteindelijk haar vooraanstaande positie kwijtraken aan de jeugdbewegingen van de Katholieke Actie, KSA op kop. 100 De Vlaamse Vlagge zou later verboden worden

- 25 - enkel om de Vlaams nationalistische inslag binnen het AKVS, maar ook het zich al maar meer afzetten tegen het bisschoppelijke gezag.101 Met de opkomst van de „Katholieke Actie‟ rees dan ook de vraag in welke mate het AKVS nog een plaats had binnen de kerkelijke werking. Dit resulteerde uiteindelijk in de oprichting van de KSA, eerst in West-Vlaanderen, maar daarna snel verspreid over heel het land

“Ook in andere diocesen wordt in 1928 besloten dat het AKVS plaats moest ruimen voor initiatief dat beter geïntegreerd is in de katholieke zuil en beter aansluit binnen de zich ontwikkelende Katholieke Actie.”102

De KSA ging nauwer aanleunen bij de kerkelijke hiërarchie en stond bovendien in vele gevallen onder de leiding van lokale geestelijken. Waar binnen het AKVS vooral de Vlaamse strijd centraal stond, streefde de KSA naar een doorwerking van de door Pius XI gepropageerde vernieuwing. We zien evenwel dat onder invloed van het AVKS de KSA niet zelden beide concepten zou incorporeren.

Hiernaast vallen vooral bepaalde tendensen op die op een meer algemene schaal (ook binnen de jeugdbeweging van de socialistische zuil) merkbaar zijn. In eerste instantie vindt er een verruiming plaats. Hiermee wordt in de eerste plaats bedoeld dat ook jongere kinderen bij de werking worden betrokken. Daarnaast gaat het hier vooral in het geval van de katholieke partij om de stichting van specifieke jeugdbewegingen voor de landbouwers- en arbeidsjeugd.

In tweede instantie worden pogingen ondernomen om de jeugdbewegingen aan het politieke te ontrekken. Hiermee wordt bedoeld dat jongeren de ideologische denkbeelden van de zuil worden aangeleerd, maar het verboden was zelf actief actie te ondernemen. Wat een verschil was met de vroegere werking van de AKVS en de socialistische jeugd.103

Hieruit blijkt voor het eerste de dubbele houding ten aanzien van de „Nieuwe-Orde‟ denkbeelden inzake de jeugdwerking. Er werd geijverd om de jongeren weg te houden van de politieke wereld, maar anderzijds werden de het gedachtegoed van de „Nieuwe-Orde‟ voor een stuk net via de jeugdbewegingen verspreid. Illustrerend hiervoor zijn de acties van Hendrik de Man, die felle pogingen zou ondernemen om de jeugdbeweging binnen het denkkader van de BWP te integreren en uit de „Internationale‟ weg te krijgen, terwijl

101 F. Coussée, op.cit., p98. 102 F. Coussée, op.cit., p99. 103 Ibidem.

- 26 - omgekeerd actief werk werd gemaakt van het ontzeggen van enige politieke actie aan de socialistische jeugd.

In de katholieke leefwereld zien we eenzelfde tendens. De KSA werd beter ingepast binnen het concept van de „Katholieke Actie‟ en de „Nieuwe-Orde‟ die Pius XI voor ogen had. We zien bovendien de intrede van zaken als vlaggengroet, het uniform en het marcheren, waarvoor inspiratie werd gehaald bij de Duitse jeugdbewegingen.104

Ook in het kader van het Vlaams-nationalisme zouden de acties van de katholieke wereld naar de jongeren toe tweeledig blijken. In eerste instantie werden actief pogingen ondernomen om kinderen zoveel mogelijk uit dat Vlaams-nationalistische milieu weg te halen. “Niettegenstaande berispingen en verordeningen van kant van de Katholieke Actie, waren duizenden lid gebleven van Vlaams nationalistische jeugdorganisaties.”105

Aan de andere kant zal vooral de rol van lokale geestelijken die vaak aan het hoofd stonden van de jeugdbewegingen niet te onderschatten geweest zijn. Deze affiniteit die delen van de lagere clerus met de Vlaamse zaak hadden, ontgaat bovendien ook Robrecht Boudens niet in zijn studie rond de houding van kardinaal Van Roey ten aanzien van repressie en collaboratie.106

“Onder de geestelijke leiders voor de oorlog waren er niet weinigen die ertoe bijgedragen hadden bij de jeugd het wantrouwen jegens de hiërarchie en het gemeenschappelijke vaderland in stand te houden.”107

Bij het uitbreken van de oorlog en na de bezetting van België door Duitsland werden de jeugdbewegingen van de „Katholieke Actie‟ samen met de meeste andere al snel verboden. In paragraaf 1.6. zullen de verenigingen die wel nog gedoogd werden uitgebreid aan bod komen.108

104 R. Boudens, Kardinaal van Roey en de Tweede Wereldoorlog. Averbode, Altiora, 1997. p117. 105 R. Boudens, op.cit., p154. 106 R. Boudens, op.cit., p161. 107 Ibidem. 108 L. Schmucker, Kracht, Leven, Vreugde : de Kinderlandverschickung in Duitsland en België (1940-1945). UGent, onuitgegeven licenciaatsverhandeling, 2003. p54.

- 27 -

De Nieuwe-Orde ideeën bleven voor velen in de (rechtse) katholieke wereld aanlokkelijk. Dit in combinatie met de trage inwilliging van de Vlaamse eisen, zorgde ervoor dat een deel van de Vlaamse intellectuele jeugd haar toevlucht zocht in het radicaal Vlaams-nationalisme.109

1.3 Collaboratie

Bij het raadplegen van het „Van Dale‟ woordenboek, wordt de term „collaboratie‟ beschreven als ”de; v het samenwerken met de vijand”.110 „Collaboratie‟ draagt in België een wrange naklank met zich mee. Het woord wordt vereenzelvigd met een veelal donkere passage uit het „recente‟ verleden, waar mensen tot op vandaag met enige huiver aan terugdenken. Dit gegeven blijkt uniek te zij aan de Belgische casus. In landen als Frankrijk en Engeland dragen „collaboration‟ en „collaborer‟ een veel neutralere waarde met zich mee en slaan ze terug op zaken als „samenwerken‟, „deelnemen aan‟ en „bijdragen tot‟.

Een kleine minderheid van de bevolking heeft tijdens de oorlog, al dan niet moedwillig, de kant van de vijand gekozen. Reeds aangegeven is dat er gedurende het interbellum verschillende evoluties gaande waren die vele mensen rijp maakten voor het gedachtegoed van de „Nieuwe-Orde‟. De directe redenen voor de keuze voor collaboratie zijn tot op heden eigenlijk nooit echt onderzocht. De oorzaken die hier naar voor worden geschoven zijn algemene vaststellingen, maar een echte wetenschappelijke onderbouw hiervoor is er niet. Mogelijk kan een studie van de persoonlijke strafdossiers de motivatie van verschillende collaborateurs blootleggen en kunnen hieruit verschillende conclusies getrokken worden. Wat evenwel blijkt is dat de redenen die aanzette tot collaboratie erg uiteenlopend waren. In het publieke discours na de oorlog werd in eerste instantie vooral de Vlaamse zaak als belangrijkste motief naar voor geschoven. Verschillende aanhangers gaven Vlaanderen een grotere kans in een groot Duits rijk dan in België. Hierbij ging het echter om een kleine minderheid. Toch leidde dit laatste al snel tot een stigmatisering van de volledige Vlaamse gedachte, dit niet enkel in de publieke opinie maar vooral in de hoofden van de Vlamingen zelf.111 Daarnaast was de teleurstelling in de parlementaire democratie een belangrijke oorzaak voor het succes van het communisme en het nationaals socialisme. Het was ook net de afkeer en de schrik voor datzelfde communisme die vele mensen in het Duitse kamp lokte.

109 E. Witte, op. cit., p221-222. 110http://www.vandale.nl/vandale/zoekService.do?selectedDictionary=nn&selectedDictionaryName=Nederlands &searchQuery=collaboratie geraadpleegd op: 16 juli 2010. 111 K. AERTS., De bestraffing van de collaboratie na de Tweede Wereldoorlog. Beeldvorming en onderzoek .In: BEG-CHTP, 2009, 21. p72.

- 28 -

Naast politieke overtuiging en idealisme was er ook sprake van economische collaboratie. Economische collaboratie was verre van monoliet. Sommigen deden het uit lucratieve overwegingen, terwijl anderen een politiek van het minste kwaad nastreefden en de Belgische economie op een laag pitje draaiende wilden houden. Voor een laatste groep was samenwerken met de vijand waarschijnlijk de enige uitweg uit een vaak uitzichtloze (financiële) situatie.

Het woord collaboratie dekt evenwel verschillende ladingen. Het samenwerken met de vijand kon op verschillende manieren gebeuren en zou ook door de bevolking door een andere bril bekeken worden. Zoals reeds eerder vermeld werd, zal bij het behandelen van de verschillende aspecten van collaboratie, de onderverdeling van Huyse en Dhondt voor een groot stuk gevolgd worden. (cf.supra) Hierbij aansluitend wordt het fenomeen van kinderen binnen de collaboratie behandeld. Als basis hiervoor dienen de werken van Kongs112 en Waterschoot113, die een casestudy deden naar collaborerende jeugd in Gent en Antwerpen.

1.3.1 Politieke collaboratie

In zijn kwantitatieve studie naar repressie en collaboratie, telde Gilissen niet minder dan 177.217 dossiers die als aanklacht politieke collaboratie hadden.114 De oorzaak hiervoor was een reeks wetten die de noemer „politieke collaboratie‟ te breed afbakenden. Een centrale rol hierin werd gespeeld door artikel 118swb van de wet van 22 maart 1940, dat „politieke collaboratie‟ definieerde als “het dienen van de politiek of de plannen van de vijand, het deelnemen aan de vervorming door de vijand van de wettelijke instellingen, het aan het wankelen brengen van de trouw van de burgers jegens de koning en de staat en het voeren van propaganda gericht tegen de weerstand.”115

In de praktijk ging het om een groep die erg breed geïnterpreteerd kon worden: VNV-leden, Duitsgezinden, leden van de (nieuwe) Orde der geneesheren, lidmaatschap van de Formations de Combat van Rex…Daarnaast werden ook bestuursfunctie, het uitoefenen van een schepenambt toegekend onder Duits bewind en activiteiten binnen de collaborerende pers (o.a. De Standaard, Le Pays Réel) als politieke collaboratie bestempeld.116 Velen zagen in het verdwijnen van het oude politieke establishment de kans om hun eigen politieke programma

112 E. Kongs, op.cit. 113 E. Waterschoot, op.cit. 114 J.Gilissen, „Étude statistique sur la répression de l‟incivisme. In: Revue de droit pénal et de criminologie. 1951, 31, p540. 115 L.Huyse en S.Dhondt, op.cit., p195 116 Ibidem. p197.

- 29 - na te streven. Dat ze daarvoor nauw moesten samenwerken met de Duitse bezetter leek in dat opzicht een politiek van het minste kwaad. Dit laatste impliceert evenwel ook dat de mate van- en de mogelijkheid tot politieke collaboratie bepaald werd door Duitsland zelf. De privilegies die de bezetter aan „Nieuwe-Orde-partijen‟ als het VNV schonk betekende ook dat deze werden meegesleurd in het propageren en verspreiden van de nationaal socialistische ideologie.

De berechting van de politieke collaboratie was een moeilijk hoofdstuk. Velen hadden niet meer misdaan dan het aankopen van een lidkaart van het VNV (Rex, DeVlag), waren eerder onbewust in de collaboratie terechtgekomen of hadden louter Duitse sympathieën. Dat de bepaling van wat politieke collaboratie inhield zeer moeilijk lag blijkt uit de reeks omzendbrieven die Ganshof rondstuurde met betrekking tot het onderwerp.117

Het feit dat de politieke collaboratie sterk onderwerp geweest is van discussie is boven alles het gevolg van de ongelijke verdeling van het aantal veroordeling binnen het land. 67% Van de veroordelingen gebeurde in Vlaanderen. Dit is evenwel niet abnormaal gezien in Vlaanderen het aantal aanhangers van de „Nieuwe-Orde‟ partijen veel groter was. Van de ruim 55 000 veroordeelden zou in 24 000 gevallen politieke collaboratie een van de aanklachten geweest zijn. Bij 10 000 hiervan was politieke collaboratie de enige aanklacht. Daarnaast zouden via de burgerlijke epuratie nog ruim 8000 VNV‟ers, 2800 leden van DeVlag en 2800 Rexisten uit het openbare leven verwijderd worden.118

1.3.2 Verklikking

Een tweede vorm van collaboratie was „verklikking‟. Hoewel dit bij Huyse en Dhondt niet het geval is, moet in het geval van „verklikking‟ onderscheid gemaakt worden tussen persoonlijke- en institutionele „verklikking‟. In eerste instantie ging het om het aangeven van personen door individuen. In tegenstelling tot politieke collaboratie had deze verklikking in de meeste gevallen niets te maken met ambitie of overtuiging. Zaken als winstbejag en wraak waren de voornaamste drijfveren. Waar er bij politieke collaboratie nog enige vorm van begrip aanwezig kon zijn voor de beweegredenen van de dader was deze er bij verklikking zeker niet. 119

117 Zie in dit kader onder andere de omzendbrief van 23 november 1944 (niet vervolgen van personen die louter lid waren van het VNV, maar voor de rest geen andere misdrijven op hun geweten haddden.); 17 mei 1945 (gelijkschakeling bepalingen 23 november 1944 voor Rex-leden)… 118 L.Huyse en S.Dhondt, op.cit., p197. 119 L.Huyse en S.Dhondt, op.cit., p204-205.

- 30 -

In het geval van institutionele verklikking gaat het veeleer om het opstellen van lijsten van hoger uit van mogelijke leden van het verzet, joden, mensen die openlijk kritiek uitte op de politiek van de bezetter… Vooral in het geval van de deportatie van joden speelden de burgemeesters en hun instellingen een grote rol.

De bestraffing op basis van „verklikking‟ zag er enigszins anders uit dan dat dit het geval was bij politieke collaboratie.

“Op louter aangifte, zonder verdere consequenties voor de verklikte, stond opsluiting. Wanneer het slachtoffer eens vrijheidsberoving van meer dan één maand had opgelopen, werd de sanctie verhoogd tot dwangarbeid tien tot vijftien jaar. Was het gevolg ziekte, verminking of dood dan kon de verklikker de doodstraf krijgen.”120

Volgens de cijfers van Gilissen zijn er in totaal 32 845 dossiers aangelegd waar verklikking de enige reden was. Uiteindelijk zou men slechts in 5830 gevallen overgaan tot het opstarten van een proces en werden finaal 4101 Belgen op basis van verklikking veroordeeld.121

Het lage cijfer effectief veroordeelden is op het eerste zicht verrassend, gezien verklikking erg vaak als een veel ernstiger delict werd gezien dan onder andere politieke collaboratie. De reden hiervoor heeft alles te maken met het feit dat het bij verklikking erg moeilijk aan te tonen was dat de aanklacht van het slachtoffer wel degelijk het gevolg was van een actie van de verklikker.

Daarnaast dient ook opgemerkt te worden dat verklikking vaak samen voorkwam met andere collaboratie (mis)daden en niet als dergelijk opgenomen werd in de cijfers van Gilissen. Ten slotte is het opmerkelijk dat in tegenstelling tot gevallen van politieke en militaire collaboratie, de strafmaat voor verklikking in 1945 niet daalde. Huyse en Dhondt zien een verklaring hiervoor in het feit dat het artikel 121 SWB (cf.supra) reeds zelf de mogelijkheid bood om een onderscheid te maken tussen zware en minder zware gevallen van verklikking, terwijl dit in andere gevallen vooralsnog niet mogelijk was.122

1.3.3 Militaire collaboratie

Van de verschillende hier besproken deelaspecten van collaboratie, was de militaire variant de opvallendste. Op een banaal niveau was de oorzaak hiervoor het dragen van een uniform of

120 E. Waterschoot, op.cit., p27. 121 J. Gilissen, art.cit., p606. 122 L.Huyse en S.Dhondt, op.cit., p205.

- 31 - andere uiterlijke kentekens. Daarnaast waren vooral het bekleden van politionele functies en het deelnemen aan operaties gericht tegen het verzet en „werkongewilligen‟, de hoofdredenen hiervoor.

De militaire collaboratie had verschillende gezichten. In eerste instantie was er het lidmaatschap van militaire formaties zoals de Waffen-SS, Het Vlaams- en Waals Legioen, de Kriegsmarine…Een tweede groep waren de paramilitaire formaties waarvan de Vlaamse Wacht en de Garde Wallone de voornaamste waren. Vervolgens waren er ook groeperingen van politieke aard als de VAVV. Bij een laatste groep ten slotte, ging het om politionele diensten als de Feldgendarmerie en de Geheime Feldpolizei.123

Binnen de Vlaamse „Nieuwe-Orde-partijen‟ heerste het idee dat een deelname aan de strijd tegen het communisme de plaats van Vlaanderen binnen de nieuwe wereldorde die Hitler voor ogen had zou bestendigen. Deze notie werd versterkt door de aversie die reeds lang heerste binnen rechts-conseratieve, Vlaams-nationalistische en katholieke milieus.

In het hoofdstuk over het NSJV en de HJ.V zal duidelijk gemaakt worden hoe onder de invloed van de Vlaamse „Nieuwe-Orde-partijen‟, leden van de beide jeugdbewegingen in lokale en Duitse (para) militaire formaties terecht kwamen. (cf.supra)

Bovendien spoorde de Duitse bezetter jongeren zelf aan naar het Oostfront te trekken. Als tegenprestatie voor het zich vrijwillig melden voor het Oostfront, konden leerlingen van instellingen van het voortgezet onderwijs een einddiploma behalen zonder een examen af te leggen.124 Van dergelijke beloningssystemen werd op ruime schaal gebruik gemaakt.

Gilissen telde 76 740 zaken waarvan militaire collaboratie de aanklacht was. Daarvan zou iets meer dan de helft een burgerlijk- of strafrechtelijke sanctie opgelegd krijgen. Opvallend hierbij is de zeer jonge leeftijd. 57% van de gevallen was leeftijd van de beklaagde ten hoogste 24 jaar. Desondanks de leeftijdsvereiste die op minimum 16 jaar stond, ging het hier ook om minderjarigen.125

1.3.4 Economische collaboratie

Een vierde luik binnen de typologie van Huyse en Dhondt is de economische collaboratie. Een belangrijke beginopmerking bij dit hoofdstuk is dat de houding van de Belgische

123 L.Huyse en S.Dhondt, op.cit.,p210. 124 J. Hofman, De collaborateur. Een sociaal-psychologisch onderzoek naar misdadig gedrag in dienst van de Duitse bezetter. Meppel, Boom, 1981. p63. 125 L.Huyse en S.Dhondt, op.cit., p207.

- 32 - economie ten aanzien van de bezettende macht gedurende de Tweede Wereldoorlog geheel anders was dan tijdens Wereldoorlog Een. Het grote verschil tussen beide oorlogen was dat tijdens de Tweede Wereldoorlog de bedrijfswereld wel degelijke ging samenwerken met de Duitse bezetter. De voornaamste reden hiervoor was het vermijden van economische plundering door Duitsland. Ook de zakenwereld verbond zich aan een voorwaardelijke samenwerking. Leveringen aan Duitsland werden bijgevolg niet afgewezen, wel was het produceren van oorlogsmaterialen aan de bezetter niet bespreekbaar. De economie in bezet België stond onder toezicht van het Galopin comité. Het comité werd op aanvraag van Paul Henri Spaak al reeds voor de overgave ingeroepen om in geval van bezetting in te staan voor de financiering van de openbare instellingen en op een moreel niveau als gezagsinstantie op te treden.126

De koerswijziging die het Galopin comité instelde ten opzichte van het beleid tijdens de Eerste Wereldoorlog had verschillende oorzaken. De veranderde internationale verhoudingen hadden er voor gezorgd dat België in tegenstelling tot 1914-1918, na de overgave niet konden rekenen op voedseltransporten uit andere landen. De eerste zorg van de Galopin groep was dan ook de economische productie draaiende houden om zo te voorzien in de voedselvoorziening. Daarnaast moest een economische medewerking er ook voor zorgen dat er zo weinig mogelijk arbeidskrachten gedeporteerd zouden worden naar Duitsland. Een laatste drijfveer van het comité was het vermijden dat de bezetter zelf de leiding over de belangrijke ondernemingen zou overnemen. Galopin en zijn medestanders zouden in twee van de drie gevallen falen. Enkel het behouden van het patrimonium om de nationale ondernemingen bleek een relatief succes. Samen met de uitlatingen van Spaak over de twijfelachtige autoriteit die aan het comité werden toegekend, zorgde dit er voor dat de legitimiteit van de ge Galopin groep en hun goeie intenties na de oorlog door de publieke opinie en in mindere mate het politieke landschap in vraag werden gesteld.127

Daarnaast gingen ook ruim 10 000 Belgen vrijwillig in Duitsland werken. Bij de meerderheid van deze groep was vooral gebrek aan geld om in de noodzakelijke basisbehoeften te voorzien de drijfveer. Een veel kleinere groep ging uit ideologische overtuiging in het land van Führer werken. Gilissen schatte het aantal veroordelingen louter op economische basis tussen 1000

126 Na de oorlog is over het al dan niet plaats vinden en de boodschap van dit gesprek tussen Galopin en Spraak een ernstige controverse ontstaan . Achteraf bleek dat de woorden van Gutt en Spaak „verkeerd geïnterpreteerd‟ waren door het later. 127 L.Huyse en S.Dhondt, op.cit.,p224.

- 33 - en 1100.128 Ook Dirk Luyten telde in zijn meer gedetailleerde studie 1089 gevallen. Hoewel het totaal aantal veroordeelden in vergelijking met politieke en militaire collaboratie aanzienlijk lager ligt, werd economische collaboratie aldus Luyten, relatief zwaar bestraft.129

Over de bestraffing van de economische collaboratie was heel wat te doen, mede omdat een te zware aanpak nefaste gevolgen zou hebben voor de heropbouw van het land. De juridische onderbouw voor de repressie was ook hier in eerste instantie het artikel 115 SWB. Zowel overheid als rechterlijke macht zagen evenwel in dat de inhoud hiervan te omvattend was voor een groep economische collaborateurs. Dat auditeur generaal Ganshof in de clinch ging met de regering Van Acker omtrent de verzachting van de bestraffing van de economische collaboratie had meer te maken met het feit dat de rechterlijke macht werd omzeild dan met de inhoud van de nieuwe besluitwet.130

De regering en het auditoraat-generaal zorgden er voor dat de repressie ten aanzien van economische collaboratie geen heksenjacht werd op kleine garnalen. Dat kleine collaborateurs toch vervolgd werden had vaak te maken met het feit dat de economische samenwerking met de vijand een militair karakter aannam of dat het tot aanstootgevend gedrag leidde.

1.3.5 Collaboratie in het meervoud

Huyse en Dhondt spreken in hun typologie over collaboratie in het achtvoud. Deze laatste vier categorieën van samenwerking zijn telkens een combinatie van de hierboven besproken vormen van collaboratie. “Om en bij de twintigduizend veroordeelde collaborateurs bevonden zich in dit geval.”131

Gezien het hier vooral om een combinatie van de reeds vermelde vormen van collaboratie gaat, zullen deze laatste stukken beperkt worden tot het strikt noodzakelijk.

1.3.6 Combinatie van militaire en politieke collaboratie

In eerste instantie was er een combinatie van militaire en politieke collaboratie. Het overwegend militaire aspect van deze vorm heeft te maken met het feit dat dergelijke acties erg vaak verbonden waren met een ideologische verbondenheid met de Duitse natie. “Velen

128 L. Gilissen, art.cit., p599. 129 D. Luyten, Burgers boven elke verdenking ? Vervolging van economische collaboratie in België na de Tweede Wereldoorlog, Brussel, VUB-Press, 1996. p185. 130 De besluitwet van 25 mei 1945; beperking van economische collaboratie tot een aantal welomschreven categorieën. 131 L.Huyse en S.Dhondt, op.cit., p233.

- 34 - hebben eerst enige tijd gemiliteerd in een pro-Duitse beweging (VNV, DeVlag, Rex) om nadien de stap te zetten naar een militaire of paramilitaire formatie.”132

Opmerkelijk, maar enigszins te verwachten is de grote groep jongeren binnen deze groep. Bij de streekproef van Huyse en Dhondt bleek meer dan de helft jonger te zijn dan 25.

Deze vorm van collaboratie werd, gezien de combinatie van beide aspecten, zwaar bestraft. In 55% van de gevallen werd een criminele straf uitgesproken. Daarvan ging het in 20% van gevallen om de doodstraf of een minimumstraf van 20 jaar. Een opvallend fenomeen is dat de strafmaat voor de combinatie van militaire en politieke collaboratie pas in het voorjaar van 1946 daalde, terwijl dit voor andere types collaboratie reeds in het tweede deel van 1945 gebeurde. Toch hebben de meeste veroordeelden van deze mildere houding kunnen profiteren gezien de bestraffing voor deze categorie collaborateurs erg traag op gang kwam. Eind 1945 waren slechts 20% van het aantal veroordelingen uitgesproken.133

1.3.7 Politieke collaboratie onder verzwarende omstandigheden

Politieke collaboratie onder verzwarende omstandigheden was een combinatie van politieke samenwerking met de vijand en economische collaboratie, verklikking of andere misdrijven. Ook hier werd streng geoordeeld. Van de 3800 door Gilissen getelde personen, kreeg 53% een criminele straf opgelegd. Bijna 20% hiervan werd tot de doodstraf veroordeeld.

Een belangrijke opmerking voor deze groep collaborateurs is dat het vooral om een apolitieke vorm van collaboratie ging. Het was niet zozeer de politieke samenwerking met de vijand die de kern uitmaakte van de zaak, maar wel gemeenrechtelijk misdrijf of een combinatie met verklikking. Dit verklaart meteen ook het relatief hoge aantal gevallen in Wallonië (48%) waar de politieke collaboratie nochtans een stuk lager lag dan in Vlaanderen. De vaak moeilijke aantoonbaarheid van politieke collaboratie en verklikking zorgden er bovendien voor dat één jaar na de oorlog slechts 6% van de vonnissen geveld waren.134

1.3.8 Militaire collaboratie onder verzwarende omstandigheden

Naar analogie met de vorige categorie gaat het hier om een vorm van militaire combinatie, meestal wapendracht, in combinatie met economische samenwerking, verklikking of andere misdrijven. Ook hier is gezien de combinatie van verschillende vormen van collaboratie de

132 Ibidem. p234. 133 L.Huyse en S.Dhondt, op.cit., p234. 134 Ibidem.p236.

- 35 - strafmaat streng: 5600 veroordelingen, waarvan in 63% van de gevallen een criminele straf werd opgelegd. Bij 20% ging het om een levenslange gevangenisstraf. Bovendien is het opvallend dat er van een echte daling in de strafmaat geen sprake was. Er is wel een verschil op te merken in de bestraffingen tussen mei en december ‟45, maar daarna bleef de strafmaat, in tegenstelling tot andere vormen van collaboratie, relatief gelijk. Een belangrijk slotopmerking is dat het in 4500 gevallen ging om soldaten van de Belgische krijgsmacht die onder Duitse vlag gediend hadden en dus veroordeeld werden wegens verraad.135

1.3.9. Politieke en militaire collaboratie onder verzwarende omstandigheden

Deze laatste vorm van collaboratie wordt door Huyse en Dhondt de “donkere kern van de collaboratie”136 bestempeld. De veroordeelden hadden alle vormen van collaboratie gecombineerd: politiek, wapendracht, verklikking, economische hulp en vaak ook andere gemeenrechterlijke misdrijven. Van de ruim 4000 veroordeelden kreeg 82% een criminele straf opgelegd, waarbij het in 1/3e van de gevallen om een levenslange straf ging of de doodstraf. Van een verzachting van de strafmaat is maar sprake vanaf het tweede deel van 1946. Toch is dit niet onbelangrijk gezien 78% van de straffen op dat moment nog uitgesproken moesten worden. 137

1.4. De collaborerende bewegingen tijdens de oorlog

Na de bovenstaande schets van verschillende vormen van collaboratie zal hier dieper worden ingegaan op de evolutie, organisatie en uitgangspunten van de verschillende bewegingen binnen de politieke collaboratie. Volgens E. Waterschoot waren deze bewegingen in een concurrentie verwikkeld waarin de jeugd een sterke troef was. Jongeren konden belangrijk zijn voor het voortbestaan van de bewegingen en de relaties met de bezetter. Op de positie van de jeugd zal later ingegaan worden.138

1.4.1. Vlaams Nationaal Verbond

Op 7 en 8 oktober 1933 werd de stichtingsproclamatie van het VNV in de pers verspreid.139 Na de onderhandelingen tussen de fascistische, de gematigde en de democratische stromingen binnen de Vlaams-nationalisten waren het eigenlijk de fascistischgezinden die het pleit

135Ibidem. p239. 136 Ibidem. p240. 137 L.Huyse en S.Dhondt, op.cit., p240. 138 E. Waterschoot, op.cit., p10. 139 B. De Wever, Greep naar de macht: Vlaams-nationalisme en nieuwe orde: het VNV 1933-1945. Tielt, Lannoo, 1994. p95-96.

- 36 - wonnen. De democratische stroming stapte eruit en de gematigde assimileerde. 140 Het VNV wilde in één beweging alle Vlaams nationale krachten bijeenbrengen om te ijveren voor een solidaristische Dietse staat, voor een Groot-Nederland waarin Vlamingen en Nederlanders samen verenigd zouden leven141. Verder was men kritisch ten overstaan van de ontaarde liberale, parlementaire democratie en ook tegen het economisch liberalisme. Er werd bovendien gewaarschuwd voor het communisme. Net voor de verkiezingen van 1936 had het VNV zich in heel Vlaanderen verspreid en er waren ook jeugd-, vrouwen-, en vakbondsorganisaties. In het programma was invloed van de gematigde vleugel merkbaar, maar de doelstellingen waren radicaal en er kwam een fascistische stijl. Na de verkiezingswinst van 1936, leverden de verkiezingen in 1939 slechts één zetel winst op.

In 1936 had het VNV zich nog geprofileerd als een partij tegen de oorlog en voor vrijwillige neutraliteit. De Clercq had echter geheime contacten met Duitse instanties. Zijn geheime politiek werd bedreigd door de stroming binnen het VNV die tegen het nationaalsocialistische Duitsland was. Deze stroming stond tegenover de extremere nationaalsocialistische leden die een meer openlijke steun aan Duitsland voorstonden. Ideologisch was er dus sprake van interne tegenstellingen wat betreft wel of geen sympathie voor de Duitsers en hun nationaalsocialisme. Met het begin van de oorlog luidde De Clercq een nieuwe fase in zijn geheime politiek in, de oprichting van de Militaire Organisatie (MO).142 De in het leger opgerichte MO ondermijnde de werking van het Belgisch leger tijdens de mobilisatie en de achttiendaagse veldtocht. Dit stipte aan als bewijs van het vertrouwen dat Duitsers en Vlamingen in het VNV konden hebben.143 Meerdere VNV-ers zagen de Duitse bezetting nu als een kans om de Belgische staat te laten verdwijnen.144 In de eerste meidagen van 1940 waren veel leden van de VNV-leiding gearresteerd en weggevoerd in een zweem van xenofobie en angst voor een vijfde colonne. Dit heeft veel van de laatste twijfelaars meegetrokken in de collaboratie. Op 3 juni bood De Clercq zijn partij reeds ter beschikking van de bezetter. 145 Het VNV had dus, mede op aansturen van De Clercq, de kant van de Duitsers gekozen. Dit alles vanuit de overtuiging de Vlaamse belangen te dienen. In een ontmoeting tussen Von Falkenhausen en Reeder en Staf de Clercq en Jeroom Leuridan bleek echter al snel dat de Führer pas na de oorlog zou beslissen over de toekomst van Vlaanderen,

140 Ibidem , p101-102. 141 F. Seberechts, op. cit., p37. & B. De Wever, Greep naar de macht. p19. 142 Voorafgaande passage is gebaseerd op: B. De Wever, Greep naar de macht, p170-341. Hier is gekozen voor deze verkorte weergave ter vermijding van grote onduidelijkheid en op advies van prof. dr. Bruno De Wever. 143 F. Seberechts, op. cit., p37. 144 B. De Wever, Greep naar de macht, p342. 145 Ibidem, p386.

- 37 - propaganda voor een Dietse staat was dan ook verboden.146 De Clercq wenste machtsposities voor het VNV in ondermeer gemeente, provincie, ministeries en Rijkswacht.147 In de context van de gaf de bezetter hier gehoor aan.148 In september 1940 werd de Algemene SS Vlaanderen opgericht, die met haar Grootduitse inslag een bedreiging vormde voor het VNV. Deze laatste zocht dan ook toenadering tot het Militaire Bestuur. Om concurrentie met de Algemene SS Vlaanderen op politiek vlak te bezweren onderstreepte De Clercq in november 1940 dat het VNV pertinent voor de Duitsers koos. De volgende stap werd al snel gezet: de erkenning van het VNV als nationaalsocialistische eenheidspartij werd gevraagd.149

Het militair bestuur had alle politieke bewegingen van voor 1940 verboden behalve het VNV, Rex-Vlaanderen en Verdinaso. Hiermee kreeg het VNV dus te maken bij het vormen van de Eenheidsbeweging. Rex-Vlaanderen was geen sterke tegenstander, maar de onderhandelingen met het Verdinaso lagen lastiger.150 In juli-augustus 1940 werd de vooroorlogse militie van het VNV, de Grijze Brigade geleid door Herman van Ooteghem, omgevormd tot de Zwarte Brigade onder leiding van . Hun militie moest namelijk met die van de andere bewegingen zoals het Verdinaso kunnen concurreren.151

Begin mei 1941 werd de Eenheidsbeweging VNV een feit. Rex Vlaanderen en het Verdinaso werden opgeslokt. De militie van het Verdinaso (Dinaso Militanten Orde) zou samengaan met de Zwarte Brigade onder leiding van Reimond Tollenaere. Toch had het VNV geen politiek monopolie. Er was nog concurrentie van de Algemene SS Vlaanderen. Doordat deze Algemene SS Vlaanderen niet opgenomen kon worden en doordat er afscheuringen waren van ondermeer oud-Dinaso‟s, kan de Eenheidsbeweging een mislukking genoemd worden.152 Verder kwam er concurrentie van de DeVlag, die de bescherming van de SS genoot.153 In de concurrentie en strijd om de gunst van de bezetter werd overgegaan op verdere (militaire) collaboratie en daarmee ook ronseling voor de Waffen-SS en voor het Oostfront in het kader van het Vlaams Legioen. De beloftes zoals dat het Vlaams Legioen een zelfstandig leger zou

146 M. De Wilde, De kollaboratie. In: België in de Tweede Wereldoorlog. Antwerpen, Nederlandsche Boekhandel,1985. p56-57. 147 Ibidem, p57. 148 B. De Wever, Greep naar de macht. p386. 149 Ibidem, p387-388. 150 Ibidem, p 406. 151 M. De Wilde, op. cit., p62. 152 B. De Wever, Greep naar de macht. p406-407. 153 B. De Wever, “De collaboratie in Vlaanderen. p44.

- 38 - zijn werden niet nagekomen en de ontgoocheling bij de soldaten door de misleiding door hun leiding was groot.154

Begin 1942 had het VNV ongeveer 42.000 leden, bijna het dubbele van wat het voor de oorlog telde aan ledental. Op 22 oktober van datzelfde jaar stierf Staf de Clercq, welke opgevolgd werd door Hendrik Elias. Elias zette de medewerking met de bezetter voort. De verregaande (militaire) collaboratie in de concurrentiestrijd werd bekritiseerd, mede door de voorstanders van de Groot-nederlandse gedachte. Men wilde afstand van de DeVlag/SS. Er was onrust en op 14 augustus 1943 kondigde Elias daarom een radicale breuk met alle SS- instanties af. Er werd niet meer gerekruteerd voor de Waffen-SS.155

In 1944 stond het VNV ten opzichte van de bevolking in een geïsoleerde positie en werd het slachtoffer van politiek geweld. Bovendien waren er interne tegenstellingen die Elias niet kon overbruggen. Ondermeer de Groot-nederlandse stroming was ontevreden en Elias werd gebrek aan daadkracht verweten. Het dienen van de Vlaamse belangen werd door het VNV steeds meer verwezenlijkt door meer diensten aan de bezetter aan te bieden. Hierdoor werd de Vlaamse civiele maatschappij dus eigenlijk ondermijnt en werd de Vlaming ingezet voor Duitse oorlogsdoeleinden. Dit is iets wat lijnrecht tegen de bewering van contra verduitsing en pro Vlaamse belangen lijkt in te gaan. Uiteindelijk werden de mensen zich hiervan bewust en dat is ten koste gegaan van de kracht van het VNV. Het geloof in het VNV verminderde en er kwam tegenstand. Dit leidde er uiteindelijk toe dat men op het einde van de oorlog het VNV, en met haar ook de andere collaborerende bewegingen, ging beschuldigen van alle oorlogsellende, als zijnde een gehate minderheid.156

Elias zelf geloofde niet in het Groot-Nederlands rijk en zag enkel nog heil in toenadering tot de SS. Wanneer de Reichsführer SS hem behoud van de Vlaamse cultuur en taal zou kunnen garanderen en de DeVlag en de Hitlerjeugd Vlaanderen zouden worden ontbonden zou Elias samen willen werken. Himmler stemde echter met niets in, enkel met het behoud van de Nederlandse taal, Vlaanderen zou wel geannexeerd worden. Toch zette Elias de medewerking voort. Op 12 juli 1944 besliste Hitler dan eindelijk over de politieke toekomst van België. Vlaanderen werd een Reichsgau onder Joseph Grohé die samen zou werken met DeVlag. Het VNV en haar doelstellingen werden op geen enkele wijze tegemoetgekomen. Een politiek monopolie was al helemaal onbestaande. Veel invloed zou dit niet meer hebben, anderhalve

154 B. De Wever, Greep naar de macht, p408-409 & E. Waterschoot, op. cit., p14. 155 B. De Wever, Greep naar de macht, p547-549. 156 B. De Wever, De collaboratie in Vlaanderen. p45.

- 39 - maand na deze gebeurtenis zou de bezetter België moeten verlaten.157 Veel leden van de VNV (-leiding) vluchtten begin september 1944 naar Duitsland.

1.4.2. Verbond van Dietsche Nationaal Solidaristen

Het Verdinaso werd door in 1931 opgericht. Van een extreem Vlaamse nationalist evolueerde Van Severen naar iemand die de Walen zag als volksgenoten, als zijnde Franstalige Dietsers.158 Er zou een eenheid kunnen zijn van de zeventien provinciën van het „Dietse Rijk der Nederlanden‟. Ieder zou er zijn eigen taal kunnen spreken.159 Het Verdinaso was gekant tegen separatisme.160 Toch werd Van Severen 10 mei 1940 aangehouden door het Belgisch gerecht en naar Frankrijk gebracht. In werd hij 20 mei vermoord. De dood van de leider zou het Verdinaso verzwakken.161 Het zou veel Dinaso‟s de separatistische en collaborerende richting op duwen. Bruno de Wever stelt dat dit ook te verklaren is door het Vlaams-nationalisme dat al die tijd nog gedeeld werd met het VNV.162 Het Verdinaso kreeg concurrentie van het VNV in het bereiken van een leiderspositie in de Eenheidsbeweging die gevormd zou worden in bezet (politiek)Vlaanderen. Wat het Verdinaso hierin als voordeel had tegenover het VNV was hun Dinaso Militanten Orde (DMO) onder leiding van Jef François.163 Interne tegenstellingen vormden echter een zwakte van het Verdinaso. De nieuwe leider, Emiel Thiers, kon deze niet overwinnen. Er waren twee tegengestelde groepen. De eerste werd geleid door Paul Persijn en wilde de antidemocratische en antipartij ingesteldheid van Van Severen ombuigen. Ze wilden met Verdinaso deelnemen aan de verkiezingen en zo een Zetel in het parlement behalen. Deze groep (de burgerlijke vleugel) nam het op tegen de groep van Jef François en Pol le Roy, die sterk gekant was tegen het Belgicisme van de eerste groep en de onvoorwaardelijke collaboratie voorstond.164 Na een openlijke machtsstrijd won de groep van Jef François het pleit en lag de weg naar collaboratie open. Nu was er enkel nog het probleem van de te vormen Eenheidsbeweging-VNV. In eerste instantie dacht het Verdinaso nog de spil te kunnen worden in deze Eenheidsbeweging, maar François werd

157 B. De Wever, Greep naar de macht. p594-596. 158 Ibidem, p293. 159 ADVN, Het Verdinaso, nr. 91/252, p. 2. 160 B. De Wever, Greep naar de macht, p.293. 161 R. Vanlandschoot , Verbond van Dietsche Nationaal Solidaristen. In: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt, Uitgeverij Lannoo nv, (1998). p3200. 162 B. De Wever, Greep naar de macht. p294. 163 M. De Wilde, op. cit., p42. 164 R. Vanlandschoot, art. cit., p3201.

- 40 - gedwongen tot onderhandelingen met Staf De Clercq. Op 5 mei legde de Militärverwaltung een definitief akkoord op en François ging ermee akkoord om aan te sluiten bij het VNV.165

Zo ontstond de Eenheidsbeweging-VNV. Het Verdinaso kwam dus zelfs niet in de naam voor. Het Verdinaso speelde geen politieke rol meer en de DMO ging op in de Dietsche Militie- Zwarte Brigade onder Reimond Tollenaere. De politiek van het Verdinaso was niet die van het VNV en feitelijk waren ze ook geen gelijkwaardige partners. Een aantal ontgoochelde Dinaso‟s verliet het VNV en probeerde nog zelfstandig een eigen beweging te organiseren, maar ze mislukten daarin.166

1.4.3. Duits-Vlaamse Arbeidersgemeenschap

De DeVlag was vanaf 1935 gegroeid in Vlaamse en Duitse studentenmilieus. Voor de Tweede Wereldoorlog was het een culturele organisatie om de uitwisseling en banden tussen Vlaamse en Duitse studenten te versterken.167 Gedurende de bezetting werden sommige leden ervan ingezet in het bezettingsregime en in bepaalde gevallen was er sprake van samenwerking met het VNV.168 De leden van het bezettingsregime wilden van de DeVlag een beweging maken die het Nationaalsocialisme zou aanhangen in Vlaanderen.169 Er waren ontwikkelingen die aantoonden dat de DeVlag ging expanderen en zich ging uiten als concurrent van het VNV. In februari 1941 noemde Van de Wiele zich reeds “leider”. Verder werd besloten tot een samenwerkingsakkoord met de SS, waardoor de DeVlag kon rekenen op toelages. Hoe precies leider werd van een politiek geworden project is niet geheel duidelijk.170 De concurrentie met het VNV werd echter wel duidelijk. In tegenstelling tot het VNV was de DeVlag niet Vlaams-nationalistisch van opzet, maar Duits- nationalistisch. Zij stond voor de invoeging van Vlaanderen in het Duits-Germaanse Rijk. Vanaf 1942 was er sprake van een breuk met het VNV171 dat niet achter de verduitsing en zaken als de Anschluss kon staan.172 Het VNV stond hiertegenover naar eigen zeggen voor het dienen van de Vlaamse belangen. 173 Er ontstond nu een concurrentiestrijd om in de gunst van de bezetter te komen.174 De DeVlag verkreeg snel steun van de Duitsers omdat hun

165 R. Vanlandschoot, art.cit., p3202. 166 M. De Wilde, op.cit., p53. 167 D. Musschoot, België bevrijd: verteld door de mensen die er toen bij was. Tielt, Lannoo, 2004, p131. 168 B. De Wever, Greep naar de macht. p448-449. 169 E. Waterschoot, op.cit., p19. 170 B. De Wever, Greep naar de macht. p448-449. 171 B. De Wever, De Collaboratie in Vlaanderen. p44. 172 B. De Wever, Greep naar de macht. p454. 173 B. De Wever, De collaboratie in Vlaanderen. p45. 174 E. Waterschoot, op.cit., p.19.

- 41 - doelstelling aansloot bij het Nationaalsocialistisch imperialisme. De beweging stond onder het patronaat van de SS, onder .175 Speciaal werd ze opgenomen in de structuren van de Algemene SS Vlaanderen.176 Het VNV vroeg aan haar beschermheer, het militair bestuur, om de DeVlag in te dammen maar dat leidde tot de Abgrenzung, een maatregel die de DeVlag juist veel werkterrein gaf. Het verhoogde enkel de concurrentie met het VNV dat zich als “enige werkelijke macht in het collaborerende kamp” wilde etaleren.177 De macht van de SS en de DeVlag nam in Vlaanderen toe, de Duitsers hadden in hen een bondgenoot om Vlaanderen in Duitsland te laten opgaan. Op 12 juli 1944 besloot Hitler dan ook tot samenwerking met de DeVlag. Na de bevrijding van België zou de DeVlag een belangrijke rol spelen in de Landsleiding, de tijdelijke regering die door de vluchtelingen in Duitsland gevormd werd. Met de mislukking van het Ardennenoffensief eindigde ook het bestaan voor de landsleiding en de DeVlag.178

1.4.4. Rex

In Brussel en Wallonië was er de Rexpartij van Léon Degrelle, gesticht in 1935. Voor de bezetting was de partij een belangrijke uiting van antidemocratie.179 Degrelle beweerde korte metten te maken met de corruptie van de gevestigde kringen in België en met de bindingen tussen politiek en financiën. Deze stellingen gaven Degrelle succes. In 1936 haalde Rex 21 Kamerzetels bij de parlementsverkiezingen. Ook in Vlaanderen had Rex een electoraat (7 %) en richtte Degrelle Rex-Vlaanderen op. In 1936 kwam het tot een geheim akkoord met het VNV. In hetzelfde jaar begon echter de leegloop van Rex. De samenwerking met het VNV stootte ondermeer francofone Vlamingen en Belgisch-nationalisten af. In 1937 werd het akkoord geschorst, ondermeer vanwege het ontbreken van een organisatie bij Rex- Vlaanderen. Van Rex-Vlaanderen bleef niet veel meer over en in 1939 haalde Rex in heel België nog slechts vier zetels. Tijdens de bezetting sloot Rex-Vlaanderen zich aan bij de Eenheidsbeweging-VNV180 Degrelle moest zich als Waals collaboratieleider gaan profileren en ging steeds meer het fascisme als model hanteren. Met de Flamenpolitik en het weinige vertrouwen dat het militair bestuur had in Degrelle had Rex weinig aanknopingspunten. In de oorlog tussen Duitsland en de Sovjetunie kreeg Degrelle toestemming om een Franstalig

175 B. De Wever, De collaboratie in Vlaanderen. p44. 176 E. Waterschoot, op.cit. p19. 177B. De Wever, Greep naar de macht. p. 458. 178 E. Waterschoot, op cit., p.20. 179 M. Van den Wijngaert, B. De Wever, F. Maerten, D. Luyten, P. Nefors, L. Vandeweyer en M. Beyen, België tijdens de Tweede Wereldoorlog. Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 2004, p191. 180 B. De Wever, “Rex”, in: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Tielt, Lanoo, 1998. p2605.

- 42 -

Belgisch antibolsjewistisch legioen op te richten. Degrelle zag hierin zijn kans om erkenning te krijgen van de Duitsers. Hierin slaagde hij, de geloofwaardigheid van Rex steeg en Rex kreeg kans op benoemingen. Mede door het verloop van de oorlogsomstandigheden en het verminderende ledental konden de verschillende posten echter niet ingevuld worden. Eind 1943 waren er nog slechts achtduizend leden. Voor Degrelle telde enkel nog de militaire inzet, de druk op jonge Rexistische militanten om militair te collaboreren steeg. Degrelle zocht ook steeds meer toenadering tot de SS en het legioen integreert midden 1943 in de Waffen-SS. Ondertussen stortte Rex aan het thuisfront ineen, de gematigde Rexisten verlieten de partij.181 Rex werd een gehate groep met gewelddadige collaboratie. Dit zou het naoorlogse collectieve geheugen in Wallonië schaden en amnestie blokkeren.182

1.5. Collaborerende jeugd

De achtvoudige typologie van Huyse en Dhondt, die tot op heden algemeen aanvaard is, lijkt geen oog te hebben voor de aanwezigheid van kinderen binnen de collaboratie. De enige verwijzing naar het aandeel van collaborerende „jeugd‟ is statistische analyse van een groep collaborateurs jonger dan 25 jaar binnen de subthema‟s militaire- en politieke collaboratie.

De eerder aangehaalde onderzoeken van Eva Kongs en Ellen Waterschoot hebben een eerste licht op deze problematiek geworpen. Beide historica voerden in hun masterscriptie een casestudy uit naar de berechting van jeugdcollaboratie in de gerechtelijke arrondissementen Gent en Antwerpen. De eerdere opmerking aan het adres van Huyse en Dhondt in beschouwing nemende, blijkt ietwat ironisch, dat de collaboratie van jongeren vooral binnen de militaire- en politieke subcategorie dient gezocht te worden. Zo blijkt uit Kongs‟ onderzoek naar het Gerechtelijk arrondissement Gent dat 65% van de jongeren zich engageerde in de politieke collaboratie, veelal via het lidmaatschap van een jeugdbeweging. 10 % bevond zich in de militaire collaboratie en in 17% van de gevallen ging het om een combinatie tussen beide. De overige 6% diende gezocht te worden binnen de „verklikking‟.183

Brosse merkt in dit kader op dat zeer weinig jongeren uit eigen beweging gecollaboreerd hebben.184 Veelal was het de beslissing- of op zijn minst een zeer sterke aanmoediging van de ouders, die de kinderen overhaalde. Dit laatste zien we ook bevestigt bij Eva Kongs, waar in

181 M. Van den Wijngaert, B. De Wever, F. Maerten, D. Luyten, P. Nefors, L. Vandeweyer en M. Beyen, op.cit., p191-194. 182 B. De Wever, Rex. p.2606. 183 E. Kongs. op.cit., p150. 184 Th. Brosse, L'enfance, victime de la guerre : une étude de la situation européenne. Parijs, UNESCO, 1949. p106.

- 43 -

63% van de gevallen de kinderen uit een collaborerend gezin kwamen.185 Daarnaast zou een kleine minderheid ook collaboreren uit idealisme, opportunisme en ambitie. Het Vlaams- nationalisme was regelmatig een motivatie voor collaboratie, veelal via een Vlaams- nationalistische opvoeding. Nieuwsgierigheid en begeestering door de Duitse propaganda trok ook een deel van de jongeren over de streep. Vooral de doortocht van het goed georganiseerde en correcte Duitse leger maakte op heel wat van die jongeren een blijvende indruk.186 Een vrouw kan zich het veilige gevoel dat ze had bij het Duitse leger nog herinneren:

“De Duitsers voerden geen oorlog om te verwoesten, ze hebben niets kapot gemaakt… wij voelden ons enkel veilig op straat als er Duitsers liepen. Met de Belgische soldaten was je niet veilig op straat, absoluut niet. De Belgische soldaten waren bang, een groter contrast met de Duitse soldaten was niet mogelijk. Wij hadden een groot vertrouwen dat de Duitsers ons niets zouden doen. Wij waren het gewend om van onze moeder te horen dat Duitsers deftige mensen waren. En we zagen dan het contrast met de Belgische soldaten.”187

Duitsland bood de kansen om aan de toenmalige slechte situatie in België te ontvluchten en daar kans te maken op zowel een goeie opleiding als zaken als sport en stevigere jobzekerheid.188 Met de grote invloed van omgeving en ouders en de verleiding door de Duitse propaganda en correctheid189 kan de vraag naar de verantwoordelijkheid van jeugdcollaborateurs gesteld worden.190 Eva Kongs geeft aan dat de jeugdcollaborateurs vooral misleid zijn door hun leeftijd, onervarenheid en afhankelijkheid van hun ouders.191

Het medium dat jongeren binnen de collaboratie bestendigde was de jeugdbeweging. In haar onderzoek naar jeugdcollaboratie in het gerechtelijke arrondissement Gent, stelt Eva Kongs dat het NSJV192 zo‟n 10 000 leden telde.193 Over een exact ledenaantal van de jeugdbeweging van het VNV bestaat er geen consensus. Reeder heeft het in dit verband over een 13 000 leden, maar deze cijfers lijken overdreven.194 Het staat evenwel vast dat enkele duizenden

185 E. Kongs, op.cit., p146-147. 186 Ibidem. p150-152. 187 Interview S. Lambert met F.F., d.d. 12 maart 2010. 188 E. Kongs, op.cit., p150-152. 189 Ibidem. p153. 190 Ibidem. p146. 191 Ibidem. p170. 192 Nationaal Socialistische Jeugd Vlaanderen 193 M. Van Hoorebeeck, Oranjedassen 1944-1961. Geschiedenis van het Algemeen Diets Jeugdverbond. Antwerpen, De Nederlanden, 1986. p18. 194 B. De Wever, Greep naar de macht. p502.

- 44 - jongeren tijdens de oorlog het kamp van de bezetter gekozen hebben en dat een aanzienlijk aantal hiervan verbonden waren aan het NSJV of de Hitlerjugend Vlaanderen.195 Een jongere kon soms via het partijlidmaatschap van vader bijna automatisch in de hierboven beschreven met de collaboratie verbonden jeugdbewegingen terechtkomen.196

1.6. De jeugd in de oorlog

Zoals hierboven is weergegeven was de jeugdbeweging het medium via dewelke veel jongeren in de collaboratie verzeild raakten. Lidmaatschap van een jeugdbeweging die aanhing bij een collaborerende beweging kon in de repressie gezien worden als een collaborerende daad op zich.197 Uit het onderzoek van Eva Kongs blijkt echter grote arbitrariteit in de aanpak van kinderen. Passend hiervoor is de vergelijking die de auteur zelf maakt tussen Emmy Swerts, dochter van de veroordeelde Lambert Swerts en de door haar geïnterviewde Carlos De Muynck. Terwijl laatste genoemde veroordeeld werd op grond van lidmaatschap van het NSJV en later de Dietse Blauwvoetvendels, zien we dat Emmy Swerts, die nochtans zelf lid was van de Dietse Meisjesscharen en tijdens de oorlog met de Kinderlandverschickung richting Duitsland trok, vrijuit ging.198 Het verhaal van de jeugdbeweging legt dan ook de moeilijke scheidingslijn tussen de concepten „kinderen van collaborateurs‟ en „jeugdcollaborateurs‟ bloot. Het lijkt er op dat onderscheid vaak erg willekeurig werd gemaakt. Dit laatste kan tevens een indicatie zijn voor de manier waarop in de maatschappij werd gedacht over „kinderen van collaborateurs‟. Gezien het onderscheid tussen deze groep jongeren en jeugdcollaborateurs erg vaag was, is het mogelijk dat deze na de oorlog door eenzelfde bril bekeken werden.

Het fenomeen van de jeugdbeweging bestond al ver voor de oorlog en is tot op de dag van vandaag een prominente verenigende factor voor jongeren. In de aanloop naar en tijdens de Tweede Wereldoorlog waren er enkele veranderingen waar te nemen binnen de constellatie van jeugdbewegingen. Bestaande jeugdbewegingen werden verboden en nieuwe jeugdbewegingen werden gesticht.

Hieronder zal een overzicht volgen van de belangrijkste jeugdverenigingen die in de sfeer van de collaboratie bestonden. Dit aan de hand van algemene overzichtswerken en sommige

195 In het gerechtelijk arrondissement Gent kwam was ruim 65% van de veroordeelden afkomstig uit één van beide jeugdbewegingen. 196 E. Kongs, op.cit., p146-147. 197 E. Waterschoot, op. cit., p10. 198 E. Kongs, op.cit., p46.

- 45 - getuigenissen, zoals die van P. Daels en P. Verreecken. Deze getuigenissen konden enige lacunes opvullen maar zijn, gezien hun subjectieve karakter, altijd in combinatie met meer wetenschappelijke literatuur gebruikt om de feiten te controleren.

In juli-augustus van hetzelfde jaar werd de Vlaamse Jeugd opgericht. 199 De voor de oorlog bestaande jeugdorganisaties werken door, maar er komt een tegenbeweging van de Duitsers. 200Gedurende het verloop van de Tweede Wereldoorlog zullen er andere jeugdgroeperingen aan bijgevoegd worden. Enkele van deze en de in mei 1940 reeds bestaande jeugdbewegingen zullen hieronder nader bekeken worden. Dit in de lijn van de evolutie van het verschijnsel jeugdbeweging tijdens de oorlog.

1.6.1. Het Jong Dinaso

Op het einde van 1920-begin 1930 hebben zich verschillende afsplitsingen van het AKVS voltrokken. Het AKVS was een overkoepelende beweging geweest. Één van de afsplitsingen was het Jong Dinaso dat de Groot-Nederlandse gedachte voorstond. Het was veelal een vereniging die aanlokkelijk was voor tegenstanders van het Vlaams-nationalisme.201 Het was de jeugdbeweging van het Verdinaso en stond onder leiding van A. Fonteine, die later werd vervangen door L. Poppe.202 In 1941 werd het Jong-Dinaso opgenomen in het AVNJ.203

1.6.2. Het Algemeen Vlaams Nationaal Jeugdverbond

Het AVNJ werd in de loop van 1928 en 1929 opgericht als een overkoepelende beweging voor de bestaande Vlaams nationale verenigingen of militantengroepen die optraden in betogingen. Het AVNJ bestond in het begin uit een „Weerstandskas‟, het „Vlaams Verweer‟ en een jeugdsecretariaat.204 De algemeen voorzitter was Dr. Hillaire Gravez.205 Het AVNJ kent een ingewikkelde geschiedenis voorafgaand aan de Tweede Wereldoorlog waar hier niet verder op ingegaan zal worden. Belangrijk is de toetreding van het AVNJ tot het VNV eind 1934. Vanaf dat moment vond er een geleidelijke integratie in het VNV plaats, met een steeds sterkere greep van het VNV op het AVNJ. Gravez was gekant tegen deze geleidelijke uitbreiding van de controle over het AVNJ door het VNV, mede door de overname van de militie. Het VNV wilde met haar controle echter politieke dissidentie van de jongeren

199 ADVN, “Jeugdbewegingen”1930-1944. Interview P. Daels-M. De Wilde d.d. 8.6.1975, nr. D1518. p2. 200ADVN, Historiek van de Vlaamsche Jeugdbeweging gedurende de bezetting, nr. 91/252. p4. 201 ADVN, Het Verdinaso, nr. 91/252. 202 ADVN, Historiek van de Vlaamsche Jeugdbeweging gedurende de bezetting, nr. 91/252. p4. 203 B. De Wever, Greep naar de macht. p497. 204 Ibidem. p71. 205 P. Vereecken, op.cit., p5.

- 46 - voorkomen.206 Staf de Clercq was ontevreden over Gravez vanwege de slechte organisatie van de jeugdbeweging. Ook was hij gekant tegen Gravez‟ weigerachtige houding om zich te onderwerpen aan het VNV. De Clercq nam maatregelen en er werd besloten om dr. Edgard Lehembre tot de nieuwe jeugdleider te maken.207

Net als het VNV zou het AVNJ ernaar streven om een eenheidsbeweging rond zich te groeperen.208 Toen 10 mei 1941 de Eenheidsbeweging VNV tot stand kwam, nam het AVNJ dan ook Rexjeugd-Vlaanderen, DJV, Vlaamse Jeugd en Jong-Dinaso in zich op. Feitelijk was de verbintenis met het VNV nu nog sterker.209

Er werden vendeldagen georganiseerd, gouwdagen en grote kampen. Ook waren er leidersweekenden. Elk jaar werd er deelgenomen aan de VNV-landdagen en de IJzerbedevaarten. Bovendien waren er wekelijkse schaardiensten, vendeldiensten en filmavonden in Vlaamse huizen waar ze optraden met film, zang en voordracht.210

Bewegingen als het AVNJ en het Jong-Dinaso bestonden al voor de bezetting en zetten hun activiteiten na 1940 ook voort. De Duitse bezetter probeerde greep te krijgen op de jeugd en kon dit niet bewerkstelligen via de bestaande verenigingen. Deze waren namelijk Vlaams of Diets geïnspireerd en niet Duits. Om dan toch over te kunnen gaan op meer controle vanwege de Duitsers, werd de Vlaamse Jeugd opgericht. 211

1.6.3 De Vlaams(ch)e Jeugd

In het zog van de SS-Vlaanderen en de opkomende Groot-Duitse beweging in Vlaanderen ontstond begin 1941 de VJ onder leiding van Alfons Wachtelaer212 Wachtelaer had reeds lang de ambitie om een jeugdbeweging te leiden die gepatroneerd zou worden door de SS.213 De bedoeling was de jeugd van Vlaanderen te bundelen in een beweging met nationaalsocialistische grondslag en het Germaanse Rijksidee. De beweging was niet gekoppeld aan een politieke partij, dit in tegenstelling tot het AVNJ, en meisjes en jongens stonden onder dezelfde hoofdleiding.214 De naam doet vermoeden dat het hier om een Vlaams

206 B. De Wever, Greep naar de macht. p284. 207 Ibidem. p283-284. 208 Ibidem. p495. 209 Ibidem. p497. 210 B. De Wever, Algemeen Vlaamsch Nationaal Jeugdverbond. In: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt, Lannoo, 1998. p260. 211 ADVN, Historiek van de Vlaamsche Jeugdbeweging gedurende de bezetting, nr. 91/252. p4. 212 B. De Wever, Greep naar de macht. p496-497. 213 Ibidem. p495-496. 214 P. Verreecken, op. cit., p. 23.

- 47 - geïnspireerde jeugdbeweging gaat. Ze werd echter in laatste instantie bestuurd door de Hitlerjugend. De uniformen en organisatievormen waren ook die van de Hitlerjugend. Door de uniformen, reizen en dergelijke meer zouden de leden van de bestaande (volkse) jeugdbewegingen naar deze beweging gelokt zijn. Hierdoor zouden de Duitsers de vorige jeugdbewegingen hebben willen ontvoogden.215

Het streven naar een monopolie, naar een concentratie, bracht de VJ in concurrentie met het AVNJ216 De beweging was echter geen lang leven beschoren.217

De positie van het AVNJ werd steviger toen als gevolg van de Eenheidsbeweging-VNV het Jong-Dinaso en de Rex-jeugd Vlaanderen werden opgenomen. Op 8 juli 1941 werd dan een akkoord bereikt tussen het AVNJ en de VJ. Ze smolten samen tot de Nationaal-Socialisitshce Jeugd Vlaanderen (NSJV).218 Dr. Lehembre werd de jeugdleider, J. Claessens werd de jeugdleidster.219 De Vlaamse Jeugd had eigenlijk geen deel willen uitmaken van de NSJV. Sommigen verzetten zich tegen de opslorping in het NSJV met het geheel andere ideaal van een christelijk Dietsland. Zij bleven afzonderlijk vergaderen, tegen de wil van de Duitse bezetter, en zouden later de kern zijn van de Hitlerjeugd Vlaanderen.220 Maar een vertegenwoordiger van de Hitlerjugend, Banleider Hemesath, had tegenover de VJ beweerd dat zij als sterke minderheid in een nieuwe (Eenheids)beweging bij het VNV de Nationaalsocialistische idee konden doen zegevieren.221

Het nieuwe eenheidsverband NSJV bevatte niet de grote jeugdbewegingen en groeperingen als het VVKS. Er kon dus geen sprake zijn van de gewenste “totalitaire aanspraken op de jeugdwerking.” De beweging zou ook niet lang standhouden, vanwege interne onenigheid over ondermeer de uitgangspunten. 222

1.6.4. De Nationaalsocialistische Jeugd Vlaanderen

De op 8 juli 1941 opgerichte NSJV kon rekenen op financiering van de Hitlerjugend en het Derde Rijk. De bedoeling was om de verschillende jeugdbewegingen te laten fuseren en nazistische invloed door te duwen. Maar het VNV beschouwde het NSJV als haar

215 ADVN, Historiek van de Vlaamsche Jeugdbeweging gedurende de bezetting, nr. 91/252. p5. 216 B. De Wever, Greep naar de macht. p496. 217 ADVN, Historiek van de Vlaamsche Jeugdbeweging gedurende de bezetting, nr. 91/252. p5. 218 B. De Wever, Algemeen Vlaamsch Nationaal Jeugdverbond. p260. 219 B. De Wever, Dietsche Blauwvoetvendels. In: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt, Lannoo, 1998. p948. & D. Musschoot, op. cit., p148. 220 P. Verreecken, op. cit., p22. 221 Ibidem. p23. 222 B. De Wever, Greep naar de macht. p497-498.

- 48 - jeugdbeweging en versterkte zijn greep erop. De NSJV oefende druk uit op VNV-leden om hun kinderen lid te maken van de NSJV. De jeugdbeweging bestond uit de DBV (Dietse Blauwvoetvendels) voor de jongens en de DMS (Dietse Meisjesscharen) voor de meisjes.223 Nu was er ook de medewerking met de Duitse instanties. Deze samenwerking met de Duitsers zou toch bij velen, vooral diegenen die de Dietse opvatting sterk aanhingen, wantrouwen opwekken en zorgen voor scheuringen.224

Vanaf 1942 werd meegewerkt aan de projecten van de Germaanse Landdienst en de Kinderlandverschickung. Twee initiatieven die later apart besproken zullen worden. 225 Het NSJV was voor veel van de leden een soort voorstadium van het lidmaatschap van een (para)militaire organisatie. Er werd geworven voor het Vlaams Legioen en andere legeronderdelen.226

In de DMS was het over het algemeen rustiger dan in de DBV. In de laatste waren namelijk veelal spanningen doordat men hier van het NSJV en van het VNV in het algemeen een meer Dietse opstelling eiste.227 Er werd ook een stellingname tegen de SS/DeVlag geëist. Er kwam tegenstand tegen Lehembre vanuit eigen rangen maar ook vanuit de rangen van de bezetter, vooral toen Lehembre na de breuk met de SS op 14 augustus 1943 niet meer wilde samenwerken met de Hitlerjugend. In november 1943 werd Lehembre dan ook van zijn post verwijderd.228 Deze spanningen en de concurrentie met de in november 1943 opgerichte Hilterjeugd Vlaanderen229 leidden er mede toe dat het NSJV in december 1943 ophield te bestaan. Vanaf dan bleven de DBV en ook de DMS als aparte organisaties verder gaan. De DBV viel echter al snel uit elkaar. De DMS volgde onder leiding van Jetje Claessens de lijn van het VNV en verloor de solidariteit met de zich tegen „Duitsgezinde elementen‟ in het VNV verzettende DBV-leiding.230 Een voormalig lid van de DMS getuigt echter dat er plaatselijk niet veel gemerkt werd van een samenwerking met het VNV:

223 B. De Wever, Greep naar de macht. p501-502. 224 ADVN, Historiek van de Vlaamsche Jeugdbeweging gedurende de bezetting, nr. 91/252. p6. 225 ADVN, Historiek van de Vlaamsche Jeugdbeweging gedurende de bezetting, nr. 91/252. p8-9. 226B. De Wever, Greep naar de macht. p503. 227 D. Musschoot, op.cit., p145. 228 B. De Wever, Greep naar de macht. p615. 229 De Nationaal-Socialistische Jeugd in Vlaanderen (NSJV), Dietsche Meisjesscharen en Blauwvoetvendels, in: http://www.verzet.org/content/view/385/36/1/3/, geraadpleegd op 12.05.2010. 230 D. Musschoot, op. cit., p145. & .B. De Wever, Dietsche Blauwvoetvendels. p948.

- 49 -

Wij merkten dat niet zo. Wij waren de DMS en de jongens waren de DBV maar of wij nu aan dat VNV hingen of zo, dat maakte niet veel uit. wij hadden onze eigen jeugdvergaderingen, onze eigen jeugdproblemen enzovoorts. Met de DBV waren sommige zaken samen.231

1.6.5. Kinderlandverschickung

Voor de oorlog diende de Kinderlandverschickung om kinderen uit het industriegebied een gezonde vakantie te geven. De Hitlerjugend en de Nationaalsocialistische Volkswelvaart (NSV) werkten hieraan mee. Tijdens de oorlog kon het dienen om kinderen naar veiliger oorden te brengen.

De KLV in België werd in de zomer van 1941 opgericht, de NSVV (Nationaal Socialistische Volkswelvaart Vlaanderen) had het grootste deel van de organisatie ervan in handen.232 Een doel zou zijn het welzijn van de kinderen te behartigen.233 Een ander doel was om het nationaalsocialisme onder de jongeren te verspreiden. Edgar Lehembre zag hierin een een mogelijkheid om jongeren te werven voor de NSJV.234 De NSJV en de DeVlag riepen de jongens en meisjes op om zich aan te melden voor de KLV. Hoeveel kinderen tijd hebben doorgebracht bij de KLV is onduidelijk.235 Die erweiterte Kinderlandverschickung was voor verblijven van langere duur (zes maanden) en de Kinderlandverschickung herbergde de kinderen voor kortere periodes in Duitsland236.

Er zou Vlaamse begeleiding zijn en de jongeren zouden gezonder en sterker worden. Ze zouden ondermeer onderwijs krijgen van meereizende krachten. Vlaamse jeugdleid(st)ers stonden de leraar terzijde voor allerlei voorzieningen zoals sport en spel, volksdans en zang.237 Helena Vindevogel, dochter van de voor collaboratie terechtgestelde Leo Vindevogel, ging als onderwijzeres mee met de KLV.238 Een verblijf bij de KLV kon sterk verschillen afhankelijk van het type en de duur van de vakantie. In de eerste zomer van de KLV, in 1941 ging het om verblijven van maximaal vier weken bij boerengezinnen. In 1942 duurden de verblijven zes tot acht weken. De kinderen verbleven nu in hemen van de KLV, terwijl gepland was dat ze in gezinnen zouden verblijven. Dit tastte het vertrouwen bij de Belgische

231 Interview S. Lambert met R.D., d.d. 31 mei 2010. 232 P. Verreecken, op.cit., p37-38. & L. Schmücker, Kracht, Leven, Vreugde : de Kinderlandverschickung in Duitsland en België (1940-1945), Gent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 2003. p8-11 233 L. Schmücker, opcit., p8-9. 234 B. De Wever, Greep naar de macht. p502. 235 L. Schmücker, op.cit., p11-14. 236 B. De Wever, Greep naar de macht, p502. 237 P. Verreecken, op cit., p.39-43.& L. Schmücker, op.cit., p18/ 238 V. Beel, Kinderen van de repressie. In: De Standaard Magazine. 1994, 2. p14.

- 50 - ouders aan. De Duitsgezinde ouders bleven hun kinderen echter naarmate de bezetting voortduurde voor een langere periode afstaan. Bij de niet Duitsgezinde groep ontstond een steeds grotere afkeer tegen de Duitse propaganda en de nieuwe aanmeldingen daalden met de duur van de bezetting.239

Leen Schmucker geeft aan dat de hele organisatie rond de KLV voor het Derde Rijk een grote vorm van propaganda was. Men wilde de jeugd ook onder nationaalsocialistische invloed krijgen. Er werd gepropageerd met het feit dat de Duitsers goed en zorgzaam voor de kinderen waren. In combinatie met het correcte leger dat niet verkrachtte en plunderde zou dit het Duitse imago ten goede komen.240

1.6.6. Germaanse Landdienst

Het NSJV werkte mee aan de GL241, ook andere organisaties namen daaraan deel. Het doel was om bij de jeugd terug belangstelling te wekken voor de landbouw. Verder wilde men bij het einde van de oorlog in de Oostgebieden Germaanse boeren vestigen. Buiten boerenarbeid werd er verdere scholing gegeven in ondermeer Nederlands, Duits, Muziek, Sport, mars en velddienst. Na drie jaar bij de GL zou drie jaar bij de Waffen SS volgen. Dit zou van de leden weerboeren maken, deze zouden het veroverde territorium in Polen moeten beschermen tegen aanvallen van de Sovjet-Unie, in een gordel van boerderijen.

In de landdienst zaten allerlei nationaliteiten, de Vlamingen lagen in het Wartegau of Warteland, een streek in Polen. De leden werden verdeeld over kampen, Läger. Overdag werkte je bij de boeren. In het eerste jaar werd gewerkt op een groot bedrijf, een Betrieb, in combinatie met een opleiding. In het tweede jaar ging men persoonlijk bij een boer in dienst en in het derde jaar zou men dan klaar zijn om zelf een Betrieb te leiden. Zo ver kwam het echter meestal niet.242

Ter bevordering van de weerbaarheid van de jongens vonden er zaken plaats zoals wachtdienst, velddienst, ordeoefeningen en sport en weersportkampen.243

Na het einde van de NSJV, eind 1943, verminderde de werking van de GL voor de Vlaamse jongens. Twee ex-leden van de GL stellen dat het opdoeken ervan te wijten is aan ruzie tussen

239 L. Schmücker, op.cit., p16-17. 240 L. Schmücker, op.cit., p33-34. 241 B. De Wever, Greep naar de macht. p503. 242 P. Médart, Ik heb het allemaal voor Vlaanderen gedaan. In: Humo. 1985, 2236. p24-25. 243 P. Verreecken, op. cit., pp. 47-8 & P. Médart, “Kinderen van collaborateurs. Ik heb het allemaal voor Vlaanderen gedaan. In:Humo. 1985, 2336. p24-25.

- 51 - de NSJV en de Hitlerjugend. Dit gaf tegenstellingen tussen jongens die bij het VNV wilden blijven en jongens die voor de DeVlag en de SS kozen.244

De Duitsers konden via de NSJV (en later DBV, DMS) niet de gewenste Duitse invloed uitoefenen. Er worden daarom andere kanalen gezocht. Eerst wordt de “Gast Hitlerjugend” opgericht waardoor Vlaamse jongens en meisjes deel uit konden maken van de Hitlerjugend. In 1943 werd uiteindelijk overgegaan op de oprichting van de HJ.V245

1.6.7. Hitlerjeugd Vlaanderen

De HJ.V werd in november 1943 opgericht op initiatief van Hauptbannführer Bennewitz, leider van de Duitse afdeling van de Hitlerjugend in België. Door de tegenstellingen tussen het VNV en de DeVlag en de Algemene SS-Vlaanderen zou de NSJV naar Bennewitz‟ mening niet alle „Nieuwe-Orde-gezinde‟ jongeren bereiken. Een Vlaamse Hitlerjugend zou zowel Vlaamse als Duitse jongeren kunnen groeperen. De leiding van de HJ.V was in Duitse handen, maar er waren ook posten voor Vlamingen, voornamelijk voor leden van de Germaansche-SS Vlaanderen en de voormalige Vlaamsche Jeugd. De hoogste post voor een Vlaming was weggelegd voor oud-standaardleider van de Algemeene-SS Vlaanderen Raf van Hulse. Hij kon echter niet veel invloed laten gelden en was niet tevreden met de gang van zaken in de HJ.V. Volgens Daels was deze HJ.V opgericht als heruitgave van de Vlaamse Jeugd. Het zou gesticht zijn omdat de Duitse pogingen om vat te krijgen op de Vlaamse jeugd herhaaldelijke malen mislukt waren.246 Een Duitse invloed via de NSJV was ook mislukt, vanwege de sterke greep van het VNV op deze jeugdbeweging.247

Doelstellingen van HJ en HJ.V waren trouw aan de Führer, de frontkameraden en de ouders. “Kriegseinsatz der Hitlerjugend” was het parool. Weerbaarheidsscholing stond op de voorgrond: de gehele mannelijk jeugd bereidde zich voor op haar taak aan het front.248 Na de vlucht naar Duitsland kwamen meerdere van de jongeren terecht in een speciaal Hitler- Jugend-bataljon binnen de Division Langemarck.249

244 P. Médart, Ik heb het allemaal voor Vlaanderen gedaan. In: Humo.1985, 2336. p24-25. & P.Médart, Het Oosten is te rood. In: Humo. 1985, 2338. p28. 245 ADVN, Historiek van de Vlaamsche Jeugdbeweging gedurende de bezetting, archiefvormer ADVN, nr. 91/252. p.11. 246 ADNV, Jeugdbewegingen 1930-1944. Interview P. Daels-M. De Wilde d.d. 8.6.1975, nr. D1418. p5. 247 B. De Wever, Greep naar de macht. p501-502. 248 P. Verreecken, op.cit., p66. 249 B. Crombez, Hitlerjeugd Vlaanderen. In: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging.Tielt, Lannoo, 1998. p1451-1452.

- 52 -

1.7. September ‘44

Na de oorlog zou België, net als de andere door Duitsland bezette landen, afrekenen met de vrienden van de vijand. Bij de bevrijding bleek voor heel wat families dat ze tijdens de bezetting de „verkeerde‟ keuze hadden gemaakt. De bestraffing van deze „onvaderlandse‟ burgers kwam toe aan de gerechtelijke macht. Het wettelijke kader waarbinnen deze berechtingen dienden plaats te vinden werd reeds vanaf 1942 door de regering te Londen voorbereid.

“But in the interval between the retreat of the German armies and the establishment of effective control by allied governments, popular frustrations and personal vendettas, often colored by political opportunism and economic advantage, led to a brief but bloody cycle of score settling.”250

Om de verschillende gezichten die de bestraffing van de collaboratie na de Tweede Wereldoorlog aannam, te begrijpen, is het noodzakelijk de maatschappelijk context anno September 1944 zo goed mogelijk te vatten.

Hoewel Tony Judt aangeeft dat een machtsvacuüm in de overgangsperiode tussen de bevrijding en de herinstallatie van de nationale overheid een algemeen fenomeen in bezet Europa bleek te zijn, kampte het Belgische politieke establishment met een zeer fundamenteel legitimiteitsprobleem. Het feit dat de macht van de gezagsdragers maar matig werd geaccepteerd en geapprecieerd had verschillende oorzaken. In eerste instantie zat de regering 4 jaar in Londen terwijl het land onder Duits bestuur stond. Deze afwezigheid zorgde er niet alleen voor dat de regering in ballingschap de voeling met het vasteland verloor, maar dat ook omgekeerd de band tussen de Belgische bevolking en zijn regering werd aangetast. Belangrijk hierbij is dat, zoals eerder reeds aangegeven, de parlementaire democratie in het interbellum zwaar onder druk was komen te staan.

Daarnaast was er de rol van het verzet. Terwijl de regering in Londen de oorlog aan de zijde van de geallieerden verder zette, bekommerde het verzet zich vaak om de wezenlijke belangen van het volk. Een laatste bepalende factor, was de heisa die na de oorlog ontstond omtrent de positie van Leopold III. De Vorst had tijdens de oorlog een dubbelzinnige houding aangenomen en werd door een deel van de bevolking er van verdacht Duitse sympathieën te hebben. De befaamde koningskwestie zorgde niet enkel voor het trieste einde van het

250 T.Judt, A history of Europe since 1945. New York, Penguin press, 2005. p42.

- 53 - koningschap van Leopold III, veel belangrijker waren de gevolgen op maatschappelijk vlak. In eerste instantie verdeelde het vraagstuk het land andermaal fundamenteel in twee stukken. Waar Albert I na de Eerste Wereldoorlog symbool stond voor de Belgische eenheid, was dit na Wereldoorlog Twee omgekeerd. Rechts was katholiek, conservatief, koningsgezind, merendeels Vlaams en werd geïdentificeerd met de „zwarte zijde‟. Aan de andere kant stond politiek links: Waals, anti-Leopold en vooral gelinkt aan het verzet en de echte patriotten. We zijn er ons van bewust dat deze voorstelling erg karikaturaal is, maar op een erg algemeen niveau, was dit de situatie in naoorlogs België. Ten slotte verloor de regering aan de koning ook een belangrijke bondgenoot in de strijd om haar legitimiteit bij de bevolking. Een kabinet dat volledig gerugsteund is door haar koning heeft veel meer slagkracht dan zonder. Als die vorst echter zelf de verpersoonlijking wordt (gemaakt) van de crisis waar zijn land zich in bevindt, heeft dat veeleer een nefast effect op het wettelijke gezag.

Een tweede factor waar bij deze studie mee rekening moet gehouden worden, is de impact van de gebeurtenissen op.

“12 mei. Tot op vandaag werd Hasselt zeven maal van uit de lucht gebombardeerd. Verleden nacht eenmaal, overdag tweemaal. De apocalyptische nachten die wij doormaken, kan geen mens vergeten.”251

Niet alleen de al maar drukkendere bezetting, maar ook het geallieerde tegenoffensief en de strijd tussen de Weerstand en „zwart België‟ zou heel wat burgers tot op het randje van de wanhoop drijven.252De maatschappelijke context die hiermee gecreëerd werd werkte een „zwart-wit‟ polarisatie in de hand die een zware hypotheek op het repressiehoofdstuk zou leggen. Treffend hiervoor was de opmerking die Marnix Beyen op het recente SOMA colloquium over oorlog en maatschappij maakte. Volgens Beyen ontstond er na de bevrijding een tendens die „het oude‟ zoveel mogelijk uit de samenleving probeerde te bannen.253 De spreker doelde hiermee op het feit dat in de naoorlogse Belgische systeem geen plaats meer was voor elementen die verwezen naar de oorlog en de gebeurtenissen er omtrent. Als je rekening houdt met de maatschappelijke situatie op dat moment en het feit dat kinderen ontegensprekelijk de burgers van morgen vormen, zit je met een probleem. Kinderen van

251 L. Swerts, Dagboek van een zware tijd ( repressiejaren ‟44/50). Leuven, De Nederlandsche Boekhandel, 1968. p17. 252 F. Seberechts, Ieder zijn zwarte. Verzet, collaboratie en repressie. Leuven, Davidsfonds, 1994. p46-50. 253 M. Beyen, Hoe vermoord je de levende doden? Het voorleven van de Wereldoorlogen tijdens de naoorlogse periodes in België. SOMA colloquium, Brussel, 10/12/09.

- 54 -

„foute‟ ouders kwamen in een maatschappij terecht die erg vijandig ten opzichte van hen stond.

“…de afkeer jegens iedereen die het Duitse bewind had gesteund zat diep. Konden de kinderen van de collaborateurs te midden van al deze vraagstukken een plek op de agenda krijgen?”254

Het is net het antwoord op deze vraag die Ismee Tames in „Besmette jeugd‟ voor Nederland stelde, die de belangrijkste drijfveer is achter dit onderzoek. In het laatste onderdeel van dit hoofdstuk zal geprobeerd worden om aan de hand van de typologie die Huyse en Dhondt voor de repressie uitstippelden een eerste verkennend kader hieromtrent te schetsen.255

1.7.1. ‘Repressie in het zesvoud’

De bestraffing van de collaboratie na de Tweede Wereldoorlog kende verschillende gezichten. Helaas werd dit laatste vaak over het hoofd gezien en werd er al te veel gefocust op één bepaald aspect. “Zo‟n verenging van het blikveld is gevaarlijk. Zij leidt tot veralgemenende uitspraken over dé repressie op grond van wat er voor een deel van de werkelijkheid te zeggen valt.”256

Vandaag de dag wordt de typologie van Huyse en Dhondt, de “repressie in het zesvoud”257 evenwel algemeen aanvaard. De auteurs delen de naoorlogse bestraffing van de „onvaderlandsen‟ op in drie grote delen: de straatrepressie, het facet van de gerechtelijke vervolging door de overheid en ten slotte de repressie in particuliere organisaties zoals de advocatuur en het onderwijs. De overheidsrepressie wordt op zijn beurt opgesplitst in vier deelaspecten. De onderverdeling van Huyse en Dhondt zal in dit hoofdstuik zo kort en zo duidelijk mogelijk uitgelegd worden en er zal in de mate van het mogelijke gepoogd worden een link te leggen met de plaats van het „kind‟ binnen de verschillende repressievormen.

1.7.1.1. De roep van de straat

“…oorlog is een toestand waarin morele grenzen vervagen. De lijn die goed een kwaad scheidt is dan zeer dun. Dat is zeker zo bij het einde van een oorlog. De oude wetten verliezen

254 I.Tames, Besmette jeugd: Kinderen van NSB‟ers na de oorlog. Amsterdam, Balans, 2009. p52. 255 L. Huyse en S.Dhondt, Onverwerkt verleden. Collaboratie en repressie in België, 1945-1952. Leuven, Kritak, 1991. p91. 256 L. Huyse en K. Hoflack, Repressie. In: De Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Tielt, Lannoo, 1998. p2591. 257 L. Huyse en S.Dhondt, op.cit., p91.

- 55 - op abrupte wijze hun kracht en de nieuwe spelregels zijn nog niet in voege. Vele ambtsdragers zijn verdwenen, politie en leger zijn machteloos of op de vlucht.”258

De toestand waarin de Belgische maatschappij bij de bevrijding verkeerde, was, zoals eerder werd aangegeven, chaotisch. Het overheidsgezag lag in de touwen en “voorlopig kon geen enkele instantie enig gezag doen gelden en was er geen enkele controle mogelijk.”259 Als gevolg hiervan zou de bevolking het recht twee maal in eigen handen nemen. Een eerste golf van geweld zou België in haar greep nemen net na de bevrijding. Het land en haar bevolking hadden vijf jaar ontreddering moeten doorstaan en de vrienden van de vijand zouden hiervoor de prijs betalen.

Hoewel een paar kranten zoals ‟De Tijd‟ samen met de regering de straatrepressie binnen de beperken wilde houden, was dit vergeefse moeite. Hierbij moet evenwel ook meteen de opgemerkt worden worden dat „De Tijd‟ zelf uit de gecensureerde, „collaborerende‟ pers kwam.260

Stel vertrouwen in het gerecht van dit land. Het zal zonder vrees of blaam, richten over allen, die meehielpen met de Duitschers om ons te pesten.”261

“De kranten juichen en jubelen over heldendaden en landverraad; ze stoken vuurtjes en hitsen eindeloos-treurig op tot wraaknemingen.”262

De reeds gefrustreerde publieke opinie werd door de media vaak nog verder opgestookt. Ook de ordetroepen, van wat op dat moment de overheid moest voorstellen, beschikte niet over de nodige middelen om de situatie in de hand te houden. Een van de grote problemen was dat zowel Rijkswacht als politie niet, of slecht, bewapend waren. Daarnaast stonden ze vaak tegenover een overmacht of waren zelf mee gestapt in de collaboratie of lid van het verzet. “In elk geval stonden de notabelen machteloos tegenover de gewapende groep partisanen die werden gesteund door een hysterische massa.”263

Bij de rol van de weerstand dient evenwel de nodige uitleg. De „weerstand‟ was geen monoliet politiek apparaat of blok. Er moet een verschil gemaakt worden tussen de

258 L. Huyse en K. Hoflack, art.cit., p2590. 259 F. Seberechts, op.cit., p53. 260F.Seberechts, op.cit., p67. 261 De tijd, 5/9/1944. Geciteerd in: F.Seberechts, op.cit., p67. 262 L.Swerts, op.cit., p33. 263 F.Seberechts, op.cit., p56.

- 56 -

„oorlogsweerstanders‟ en de „verzetslieden‟ van het laatste uur die vaak niet meer waren dan machtswellustigen en profiteurs die hun eigen frustraties de vrije baan lieten.

“Witten hadden hun schuiloorden, hun geldschieters, hun wapens, hun zwarte schapen, hun helden, hun lafaards, hun meelopers, hun attentisten, hun avonturiers, hun bandieten, hun profiteurs, hun verraders, hun idealisten…”264

Een tweede golf van geweld brak uit na de capitulatie van Duitsland en het einde van de Tweede Wereldoorlog aan het westelijke front. Als grote boosdoeners voor deze tweede oprisping van geweld, worden in vele boeken de terugkeer van de krijgsgevangen en de gruwelverhalen uit de Duitse concentratiekampen aangewezen.

“De tweede golf van straatrepressie heeft, behalve met de bekendmaking van ,de gruwelen in de Duitse kampen, ook te maken met frustratie over de trage werking van het gerecht en met de vrijlating van vermeende collaborateurs wegens gebrek aan bewijzen.”265

Deze tweede opwelling was minder intens dan de eerste maar op zijn beurt problematischer om een andere reden. In september 1944 was er zoals eerder aangegeven een machtsvacuüm en beschikte noch de overheid noch het verzet over de nodige ordetroepen, om het geweld aan banden te leggen. Bij de geweldplegingen in mei ‟45 was de regering in theorie wel in staat de volksrepressie in te dammen. Toch gebeurde dit maar in geringe mate. Dit is voor een stuk het gevolg van het feit dat de overheid op dat moment anderen en meer dwingendere problemen had om aan te pakken. Huyse en Dhondt wijzen in dit verband onder andere op de mijnstaking in het jaar ‟45 en de algemene economische malaise.266 Ondanks deze twee golven van geweld zien we dat in België de straatrepressie relatief binnen de perken bleef. “In some 10,000 people were killed in extra juridical proceedings”267, terwijl dit in België uiteindelijk beperkt bleef tot een honderdtal.268

Desondanks blijven deze eerste maanden na de oorlog voor heel wat mensen een donkere periode. Naast de gekende geweldplegingen bracht de straatrepressie de internering van bijna 70 000 burgers met zich mee. De basis hiervoor werd reeds gelegd na de Eerste Wereldoorlog

264 Ibidem. p72. 265 Ibidem. p33. 266 L.Huyse en S.Dhondt, op.cit., p47. 267 T.Judt, op.cit., p42. 268 Ibidem.

- 57 - en zou herbevestigd worden via de befaamde omzendbrief 340 van toenmalig minister van justitie Delfosse.269

“De besluitwet van 12 oktober 1918 bevat maatregelen die vereist worden door de openbare orde, door de noodzakelijkheid van het bestrijden van de bespieding en van de geheimhouding van de krijgsverrichtingen. Zij bepaalt het vrijheidsbeperkend regime, dat gedurende oorlogstijd door de minister van Justitie kan opgelegd worden aan alle vreemdelingen en aan sommige Belgen, die wegens hun betrekkingen met de vijand verdacht zijn.”270

Hoewel de interneringswet van 1918 het interneren van kinderen onder de 16 jaar verbood, constateren Kongs en Waterschoot in hun onderzoek naar jeugdcollaboratie dat dit verre van het geval was.

“Zodra ik in Luik van de trein stapte, ben ik opgepakt. Door mannen ven de staatsveiligheidsdienst. Ik weet niet precies meer hoe lang die me hebben vastgehouden. Op een gegeven moment ben ik naar een Brusselse gevangenis gebracht. Ergens in een kelder, waar ik tussen vrouwen, kinderen en mannen zat.”271

Verder in dit onderzoek zal op deze aanwezigheid van kinderen in interneringskampen dieper worden ingegaan.

“Everybody knows –intellectualy- that children are not guilty of the acts of their fathers. The reactions full of hatred show, however, that people on an emotional level, react in another way.”272

De straatrepressie zou ook kinderen van collaborateurs in haar geweld meesleuren. Jongeren verloren niet enkel vaak (één van) beide ouders, maar zouden in vele gevallen ook zelf in het oog van de storm terecht komen.

“…het is heel moeilijk om de onmacht van die tijd uit te leggen. Je werd geslagen op straat en niemand die iets deed.”273

269 een omzendbrief van 12 augustus 1944 dat wet 12 oktober 1918 van toepassing bleef: besluitwet van 12 oktober 1918 betreffende het verblijf, in België, der vreemdelingen en der perosnen met vreemden oorsprong, B.S. 13-19 oktober, 829-831 1918. 270 http://www.dbnl.org/tekst/wild022belg02_01/wild022belg02_01_0002.htm geraadpleeg op 23/12/09. 271 Interview E.Kongs met A.V., d.d. 06 december1995. In: E.Kongs, op.cit., p51. 272 Internationaal Bulletin werkgroep „Herkenning‟. 1996, 2. p11. 273 V. Beel, Kinderen van de repressie. In:De Standaardmagazine. 1994, 2, 12. p11.

- 58 -

Bovendien ging men er vaak van uit dat niet enkel de ouders collaborateurs waren maar ook de ganse familie.

“Ik kwam juist de trap af toen ze mijn vader kwamen ophalen. Ik hoor één van die mannen nog zeggen „pak die gast ook maar mee, hij komt uit hetzelfde nest‟. Tot vandaag ben ik ervan overtuigd dat als ik niet naar beneden was gekomen, ik die hele miserie nooit had meegemaakt.”274

Uiteindelijk zal men bij deze oprisping van volksgeweld waarschijnlijk, zoals ook bij Kromhout blijkt in zijn onderzoek naar het lot van kinderen van collaborateurs in Nederland, niet echt goed geweten hebben wat juist aan te vangen met kinderen van „incivieken‟.275 De kinderen zelf troffen geen schuld, maar de „zwart-wit‟ tegenstelling in de maatschappij was hen daarnaast ook niet goed gezind. Meestal werden ze opgevangen door familieleden en vrienden of vonden ze in zeldzamere gevallen onderdak in kloosters of andere caritatieve instellingen.

1.7.1.2. Overheidsrepressie

Ondanks de dubbele golf van geweld na de bevrijding en in mei ‟45, werd bestraffing van de collaboratie reeds in 1942 door de regering te Londen voorbereid. Deze zou zich, op de conferentie in St-James (Londen) in eerste instantie bij het standpunt van de andere geallieerde mogendheden aansluiten. De „vrienden van de vijand‟ moesten na de oorlog bestraft worden, dit ongeacht ze de misdaden bevolen, dan wel zelf uitgevoerd hadden.276 Toch moet opgemerkt worden dat de regering in het begin een eerder gematigde houding aannam ten aanzien van wat later de „repressie‟ zou heten. Dit was deels te wijten aan het feit dat men de ernst van de situatie niet in zag.

”Les actes de trahison commis par un petit nombre de Belges, qui se sont mis au service actif de l‟ennemi, ne peuvent rester impunis.”277

Daarnaast was men in de begindagen in Londen ook voorstander van een formule van zogenaamde „nationale pacificatie uit hoofde van vergevingsgezindheid‟. Dit hield in dat men zich zou richten tegen de verantwoordelijke leiders van de politieke partijen en andere organisaties en diegene die de dood van landgenoten hadden veroorzaakt. Voor de grotere

274 Interview E. Kongs met R.F. , d.d. 17 januari 1996. In: E.kongs, op.cit., p50. 275 B. Kromhout, op.cit., p31. 276 L.Huyse en S.Dhondt, op.cit., p60. 277 Rapports de la commision pour l‟etude des problèmes de l‟après guerre, p21. Geciteerd in: L.Huyse en S.Dhondt, op.cit., p62.

- 59 - menigte, die vaak geen andere uitweg had of zich liet meeslepen door het hele gebeuren werd voor een vorm van amnestie gepleit. De grote bezieler hiervan was Jef Rens, de secretaris generaal van de commissie voor de studie van naoorlogse problemen.278

Toch kwam er een ommezwaai in het bewind. Daarvoor waren er diverse redenen. De bezetter had zich in de eerste oorlogsmaanden niet van zijn slechtste kant getoond en ook de bevolking leek in eerste instantie te berusten in haar ontreddering. In 1942 werd de bezetting evenwel drukkender en verstarde hiermee ook de publiek opinie op het vasteland. Als een gevolg hiervan ging het verzet zich beter organiseren en begon ze haar „guerillastrijd‟ tegen de Duitse bezetter. Ook de geallieerde besluiten van 7 oktober 1942 die pleitten voor een veel strengere bestraffing zullen zeker hun invloed gehad hebben. Een van de meest prominente rollen was evenwel weggelegd voor minister Delfosse, die een grote impact zou hebben op de naoorlogse repressiewetgeving. 279 Bij zijn aankomt in 1942 bracht hij in eerste instantie een input aan nieuwe informatie mee naar Londen, die de visie ter plekke grondig bijstuurde. De regering te Londen kreeg slechts met mondjesmaat nieuws over het vasteland binnen. Het is dus goed mogelijk dat met de aankomst van Delfosse bepaalde zaken aan het licht kwamen die voordien nog niet duidelijk waren. Daarnaast was Delfosse ook zelf erg radicaal in zijn aanpak van de repressie. Volgens Huyse en Dhondt zou dit te maken hebben met het feit dat zijn eigen achtergrond niet geheel onbesproken was en hij op die manier zijn persoon wilde zuiveren. Een uitwijding hierover zou ons evenwel te ver leiden. Het is belangrijk te onthouden dat zowel de publieke opinie, het verzet, de geallieerde strijdkrachten en de nieuwe info van op het vasteland het gematigde beleid omtrent de repressie deed verstarren.

Dit wordt duidelijk als we de wetgeving met betrekking tot het bestraffen van „onvaderlandse praktijken‟ nader bekijken. De basis voor de meeste wetten werd reeds tijdens en net na de Eerste Wereldoorlog gelegd. “Juridisch steunde de berechting van de collaborateurs op een dubbele onderbouw.”280 Daarmee verwijzen Huyse en Dhondt in eerste instantie naar de strafwetten die werden vastgelegd op 17 december 1942 en een grote uitbreiding waren van de reeds bestaande wetten. Naast deze uitbreiding was de belangrijkste vernieuwing dat de rechter niet meer moest aantonen dat de daden effectief schadelijke gevolgen hadden voor het land, maar er louter bewezen moest worden dat de beklaagde weet had dat zijn daad

278 L.Huyse en S.Dhondt, op.cit., p63-64. 279 Antoine Delfosse: minister van justitie in de Londense regering tussen 1942 en 1944 (PSC). 280Ibidem. p59.

- 60 - schadelijk zou kunnen geweest zijn voor de Belgische staat. Zowel politieke hulp als economische- en militaire collaboratie kregen de doodstraf mee als strafmaat.

“…Honderduizzenden landgenoten kunnen nu als verdachten worden beschouwd. De straffen worden bovendien strenger. Dat legt een hypotheek op de respressie: de vervolging van de collaborateurs kan nog moeilijk op een redelijke wijze geschieden.”281

Deze evolutie binnen het strafrecht bleek ook voor de gerechtelijke macht problematisch. Indien deze de letter van de wet opvolgden liep de repressie uit de hand. Deden ze dit niet, betekende dit in eerste instantie dat er juridisch incorrect werd gehandeld, maar anderzijds kreeg men ook te maken met een opgeruide publieke opinie die een harde bestraffing eiste.

Een tweede stap was de wet van 26 mei 1944 die de procedure voor de berechting van de beschuldigden vastlegde. Deze vertrouwde de gerechtelijke afhandeling van de collaboratie toe aan het militaire gerecht. Ook dit was verre van onproblematisch. “De procedure die hiermee ontworpen wordt, blijkt in de praktijk niet toereikend om de enorme vloedgolf aan beschuldigden te verwerken.”282 Dit zorgde er mee voor dat een jaar na het begin van de bestraffing nog geen 20% van de dossiers afgehandeld was. De dubbele juridische basis zou, gezien het stroeve verloop, ruim een jaar later bijgestuurd worden. (cf.infra)

Naast dit tweeluik, is het ook van belang de wet van 19 september 1945 te belichten. Het befaamde artikel 123sexies schreef de voorwaarden en gevolgen van de burgerlijke epuratie voor. Dit hield in dat de „burger‟ uit al de in het wetsartikel vermelde rechten werd ontzet en dit levenslang. Bij de wederopbouw van de naoorlogse maatschappij was er geen plaats voor landverraders, laat staan dat deze inspraak zouden hebben in verkiezingen en staatsvorming. De wet op het vervallen verklaren van bepaalde burgerrechten werd uiteindelijk, net als de overige wetgeving omtrent collaboratie en repressie, bijgestuurd en verzacht.

Militaire rechtbanken

De besluitwet van 26 mei 1944 betreffende de bevoegdheid en de rechtspleging inzake wandaden en misdrijven tegen de veiligheid van de staat, vertrouwde de gerechtelijke afhandeling van de collaboratie toe aan het militaire gerecht. Dergelijke procedure was geen

281F.Seberechts en J.S. Verdoodt, Leven in twee werelden : Belgische collaborateurs en de diaspora na de Tweede Wereldoorlog. Leuven, Davidsfonds, 2009. p30. 282 F.Seberechts en J.S. Verdoodt, op.cit., p30.

- 61 - uitzondering en was ook het geval na de Eerste Wereldoorlog. In 1934 werd de verantwoordelijkheid van de militaire rechtbanken herbevestigd.283

Ondanks deze voorgeschiedenis bleef de keuze evenwel problematisch; het militaire gerecht beschikte eind 1944 over 4 krijgsraden, één krijgshof en enkele kamers. Bijgevolg was het niet bestand tegen de overvloed aan repressiedossiers. Bovendien kampte het gerechtelijke apparaat met een serieus gebrek aan informatie over de collaboratie zelf. “Om aan de grote behoefte aan gegevens te kunnen voldoen is in het auditoraat-generaal en Centrale Dienst voor Documentatie in het leven geroepen.”284

Een bijkomend probleem was het veel te uitgebreide takenpakket die de krijgsauditeurs opgelegd kregen. Hun functie was drieledig en hield in dat ze naast gerechtelijk officier ook magistraat van het openbaar ministerie waren en onderzoeksrechter. Concreet opende de krijgsauditeur niet alleen het onderzoek, maar stond hij ook in voor eventuele aanhoudingen, huiszoekingen, inbeslagnemingen en vooral ook de strafvordering. Bovendien speelde hij ook een centrale rol bij het opstellen van lijsten die op basis van artikel 123 sexies personen uit hun burgerrechten zette.285

In laatste instantie werkte ook de veel te stroeve wetgeving (cf.supra) de chaos binnen het gerechtelijk apparaat in de hand. Het resultaat was dat in het eerste jaar na de bevrijding slechts 20% van het totale aantal straffen werd uitgesproken.

Naast de nefaste effecten voor de beschuldigden zelf en de vaak lange voorhechtenis is ook het effect op de kinderen niet te onderschatten. Van een normaal familieleven was onder dergelijke omstandigheden geen sprake. Jongeren zelf kwamen meestal niet in aanraking met het militaire gerechtsapparaat. Diegene die zelf iets op hun kerfstok hadden werden berecht via jeugdrechtbank al blijkt het hier maar om een beperkte groep te gaan. (cf.infra)286

Dat de repressie vanaf augustus ‟45 op kruissnelheid kwam, had volgens Huyse en Dhondt verschillende oorzaken. In eerste instantie kwam er een versoepeling van de wetgeving omtrent collaboratie. De keerzijde van de medaille was evenwel dat ook de strafmaat naar beneden ging en er dus geen sprake meer was van billijkheid in de verhouding tussen het

283 M. Reynebeau, De restauratie van België (1944-1958). In: De Standaard. maart 2005. p164-165. 284 L.Huyse en S.Dhondt, op.cit., p23. 285 L.Huyse en S.Dhondt, op.cit., p69-70. 286 Het gaat hierbij om 172 dossiers voor het Gerechtelijk arrondissement Gent. De cijfers zijn gebaseerd op de bevindingen van Eva Kongs in haar onderzoek omtrent jeugdcollaboratie. In hoofdstuk 2 worden deze resultaten verder besproken.

- 62 - eerste jaar na de bevrijding en de volgende jaren. Daarnaast werd vooral op technisch gebied vooruitgang geboekt. De rechters hadden de nodige ervaring en routine opgebouwd gedurende dat eerste jaar en er was een aanzienlijke toename van de capaciteit van het krijgsauditoraat. 287

“Op het moment dat de repressie op kruissnelheid kwam (halfweg 1946) weren er 21 krijgsraden met in totaal 134 kamers en was het krijshof uitgegroeid tot een rechtbank met 24 kamers die over vier steden waren verspreid. Voor de bediening van deze machinerie werden in totaal 872 griffiers, 608 krijgsauditeurs en substituut auditeurs, 485 burgerlijke en honderden militaire rechters benoemd.”288

Deze technische vooruitgang was mede het gevolg van twee besluitwetten. In eerste instantie was er de wet van 10 november 1945, die voor een vereenvoudiging zorgde van de procedure voor misdrijven tegen de uitwendige veiligheid van de staat. Deze hield onder andere een transactieregeling in die het mogelijk maakte bij een eis van maximaal vijf jaar straf en een schuldbekentenis van de beklaagde, een minnelijke schikking te treffen. Daarnaast zorgde de wet van 18 december 1945 voor de invoering van kleine krijgsraden. Deze behandelen de dossiers die naar mening van de krijgsauditeur op een eis van niet meer dan 15 jaar zouden uitlopen.289

“Van september 1944 tot eind 1949 zijn in de auditoraten 728.866 dossiers aangelegd,…”290

Uiteindelijk zouden er 405 067 dossiers betrekking hebben op misdrijven tegen de uitwendige veiligheid van de staat. In 14% van de gevallen is er overgegaan tot een strafrechtzaak. Daarnaast werden iets meer dan 40 000 landgenoten van hun burgerrechten beroofd. Met de afhandeling van de beroepsprocedures begin 1950 werden “20 652 Belgen definitief van een aantal rechten vervallen.”291 (cf.infra)

In verschillende gevallen kon ook een schadevergoeding ten aanzien van de Belgische staat geëist worden. Dergelijke bestraffing waren erg discutabel gezien de juridische basis hiervoor erg wankel was en er ook geen sprake was van uniformiteit binnen de rechtspraak.292

287 Ibidem. p124. 288 L. Huyse en K. Hoflack, Repressie. In: De Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Tielt, Lannoo, 1998. p2597. 289 L.Huyse en S.Dhondt, op.cit., p69-71. 290Ibidem. p23. 291Ibidem. p28. 292 Niet alle rechters aanvaardden het concept van „morele schadevergoeding‟. Bovendien was de raming van de te betalen som erg arbitrair.

- 63 -

Bovendien oversteeg de te betalen som erg vaak de mogelijkheden van de veroordeelden. Gezien dergelijke veroordeling geen burgerlijke sanctie was, werd deze ook niet opgeheven bij genadeverlening en kon de verschuldigde som ook ingesteld worden tegen de erfgenamen van de beschuldigde bij diens overlijden.

De centrale figuur binnen het militaire gerecht was auditeur-generaal Ganshof van der Meersch worden. Hoewel vooral uit Vlaams-Nationalistische kringen het verwijt werd gemaakt dat Ganshof als een „bloedhond‟ handelde, was er zeker geen sprake van een repressie die gestoeld was op een blinde wraakzucht.293 Illustratief hiervoor was de onenigheid tussen regering en auditeur-generaal van der Meersch over het aanstellen van verzetslui als burgerlijke rechters bij processen die betrekking hadden op de collaboratie. Deze piste werd uiteindelijk door de overheid verlaten.

De grootste bezorgdheid van de auditeur-generaal en het politiek establishment in zijn geheel was het herstellen van de stabiliteit in het land en het vrijwaren van grondwettelijke en constitutionele continuïteit. Dit laatste was om twee redenen noodzakelijk. In eerste instantie zat de overheid, zoals eerder aangegeven met een legitimiteitsprobleem; een krachtdadig optreden in het afhandelen van het probleem van de collaboratie gaf de regering de kans zich te bewijzen ten aanzien van zijn onderdanen. In tweede instantie diende het strakke beleid ook om te vermijden dat de repressie een hefboom zou worden voor verzetslui om intreden te krijgen in legale kringen en moest er ook voor zorgen dat de repressie niet zou uitdraaien op een ware „volksjustitie‟.294

De politieke ambtenarij

Gedurende de oorlog werd het politieke landschap in België grondig hertekend. Aan de ene kant had de bezetter zelf zijn aanhangers op belangrijke bestuurlijke posities en binnen de ambtenarij geplaatst. Anderzijds had een deel van het politieke establishment, om diverse redenen, vrijwillig haar medewerking verleend aan Duitsland. (cf.supra)

293 M. Reynebeau, Een geschiedenis van België. Tielt, Lannoo, 2003. p282. 294 Ibidem. p283.

- 64 -

De overheid zou dus in eerste instantie schoonmaak moeten houden in de eigen rangen.

“Het beschrijven van de epuratie in de ambtenarij is een hachelijke onderneming. De juridisch regeling ervan is een wirwar van besluitwetten, regents- en ministeriële besluiten, omzendbrieven en circulaires.”295

Nochtans was de wetgeving vrij simpel; benoemingen en promoties die gebeurd waren na 16 mei 1940 werden meteen en volledig ongedaan gemaakt. Voor diegenen die reeds voor de oorlog in functie waren, maar verdacht waren van samenwerking van de vijand werden voor 6 maanden geschorst in afwachting van een definitieve beslissing. Vooral deze laatste groep bracht de nodige problemen met zich mee. De procedure van 6 maanden schorsing leek al snel om praktische redenen bij het samenstellen van de zuiveringscommissie onhoudbaar en werd verleng tot 12 en later zelfs 24 maanden. De uiteindelijke gevolgen waren erg uiteenlopende: blaam, berisping, schorsing, tot inhouden van het loon en oneervol ontslag. Een ander probleem was de reikwijdte van de besluitwet van 8 mei 1944. Deze had betrekking op een erg brede groep die zowel uit bekleders van alle burgerlijke en militaire openbare ambten als magistraten van het openbaar ministerie, schepenen, commissies van openbare onderstand, etc. bestond.296

“Exacte cijfers over het aantal tuchtstraffen ontbreken”297, maar deze zijn in deze scriptie ook niet echt van belang. Over de hele lijn zijn naar schatting meer dan 10600 tuchtstraffen uitgesproken. Daarvan ging het in 1263 gevallen om een schorsing en 7287 keer om ontslag. In 63% van de Belgische gemeenten werd de burgemeester geschorst of ontslagen. In concrete cijfers gaat het om 1657 tuchtstraffen op 2617. In 1452 gevallen ging men effectief over tot ontslag. Huyse en Dhondt waarschuwen er evenwel voor dat deze cijfers “met grote omzichtigheid”298 dienen benaderd te worden. Op een zelfde manier werden ook het provinciaal niveau en de ambtenarij gezuiverd van „onvaderlandse‟ medewerkers.

Ten slotte dient ook vermeld te worden dat het verlies van burgerrechten via de besluitwet van 19 september 1945 (cf.infra) automatisch leidde tot het verlies van een betrekking in staatsdienst. Ook in omgekeerde richting betekende ontslag uit overheidsdienst het verlies van een aantal rechten.299

295 L.Huyse en S.Dhondt, op.cit., p34. 296 Ibidem. p34. 297 Ibidem. p35. 298 Ibidem. p36. 299 L.Huyse en S.Dhondt, op.cit., p35-36.

- 65 -

De burgerlijke epuratie

De burgerlijke epuratie moest er voor zorgen dat zij die het land „verraden‟ hadden, ook burgerlijk dood gemaakt werden. De Besluitwet van 19 mei 1945 was zoals Huyse en Dhondt terecht aangeven een belangrijke passage in het verloop van de repressie. Deze maakte het de auditeurs mogelijk om los van de krijgsraad iemand van zijn burgerrechten vervallen te verklaren als hij zelf de schuld bewezen achtte. Het centrale punt hierbinnen was het beruchte artikel 123 sexies dat een lijst bevatte met rechten waaruit de beklaagde ontzet zou worden. Personen in kwestie mochten geen openbare ambt bekleden, konden niet verkozen noch zelf gaan stemmen, werden de legerdienst of een job in het onderwijs geweigerd, mochten geen leidinggevende functies uitoefenen binnen vzw‟s , banken of handelsondernemingen en werden ook de toegang tot een actieve deelname aan de dagbladpers ontzegd.300

Het feit dat het hierbij om een burgerlijke sanctie ging is er belangrijk. Dit betekende dat dergelijke straf zowel retroactief kon worden uitgesproken en dat er geen sprake mogelijk was van het herstel van die rechten bij genadeverlening.“Het waren dus de krijgsauditeurs of hun substituten die vanaf eind 1945 eigenmachtig bepaalden of een politieke of militaire collaborateur voor de krijgsraad diende te verschijnen, dan wel of hem zonder strafvervolging een burgerlijke sanctie werd opgelegd. Terecht schreef auditeur-generaal Ganshof zijn ondergeschikten in een omzendbrief dat de nieuwe procedure een taak inhield „…die dikwijls zwaar en heel kiesch zal zijn‟.”301

Dat tegen 15 februari 1946 reeds 18 000 personen uit hun rechten ontzet waren had alles te maken met de verkiezingen van 17 februari van dat jaar. De krijgsauditeurs werden aangespoord zoveel mogelijk Duitsgezinde Belgen van de kiezerslijsten te verwijderen. Daarna zou het tempo dalen. Eind 1947 werden de laatste namen aan de lijst van iets meer dan 40 000 burgerlijk geëpureerden toegevoegd. Dit aantal zou, door toedoen van de correctiewet van 14 juni 1948, uiteindelijk gereduceerd worden tot 20 652 Belgen die, begin 1950, definitief van een aantal rechten vervallen bleven.302 Hierbij dient wel opgemerkt worden dat aan deze cijfers nog, de 53.000 veroordeelden door de militaire rechtbanken die automatisch uit hun burgerrechten ontzet bij een veroordeling, ambtenaren en ander politiek

300 Ibidem. p26. 301Ibidem. p27. 302 L. Huyse en K. Hoflack, Repressie. In: De Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Tielt, Lannoo, 1998. p2598.

- 66 - personeel dat ontslagen werd en bepaalde beroepsgroepen zoals advocaten en artsen, waar een uitsluiting uit de beroepsgemeenschap ook tot een verlies van rechten leidde, dienen worden toegevoegd.

De burgerlijke epuratie zou in 80% van de gevallen politieke collaborateurs treffen. Vaak was lid zijn van een bepaalde organisatie al genoeg om op de lijst van de krijgsauditeur terecht te komen. Dit verklaart ook waarom het aantal burgers die van hun rechten vervallen werden hoger is aan Vlaamse kant dan in Brussel en Wallonië.303

Ook kinderen van collaborateurs konden onrechtstreeks gevolgen ondervinden van het verlies van de Belgische nationaliteit aan vaderlijke kant. “De kinderen die geboren zijn na ingang van het veral van nationaliteit van hun vader hebben de Belgische nationaliteit niet.”304 In 1984 werd de mogelijkheid toegestaan aan deze jongeren om hun nationaliteit terug te krijgen, op voorwaarde dat ze de leeftijd van 22 jaar nog niet bereikt hadden en ze de voorgaande periode in België blijvend hadden geleefd.305

Het bewijs van burgertrouw

Na de bevrijding stond het voor veel mensen vast dat er voor collaborateurs geen plaats meer was in de naoorlogse samenleving. Het opsluiten van Duitsgezinde medeburgers zorgde voor een fysieke verwijdering van de „zwarten‟ uit de maatschappij, terwijl aan de andere kant het verval van bepaalde rechten instond voor een blijvende verwijdering uit het openbare leven, ook na de gevangenisstraf.“Er werd tevens ook gezocht naar middelen om de onvaderlandse Belgen ook buiten het publiek domein aan banden te leggen.”306

Het bewijs van burgertrouw was van toepassing op allerlei aspecten van het sociale leven. In eerste instantie was er een reeks wetten die incivieke uitsloot van allerlei vergoedingen van de Belgische staat voor oorlogsleed en –schade. Verder werd hen ook het recht op een goedkope lening voor de aankoop van een huis ontzegd en zorgde het bewijs van burgertrouw er ook voor dat wie geen dergelijk certificaat kon voorleggen niet welkom was aan de rijksuniversiteit en zich ook niet kon inschrijven in het handelsregister.

303 L.Huyse en S.Dhondt, op.cit., p28. 304 290.1. Verslag namens de werkgroep belast met het opmaken van een inventaris vande sociale en menselijke gevolgen voor de slachtoofers van de oorlog,met name ook van de Spaanse burgeroorlog en voor de getroffenen van de repressie- en epuratiewetgeving, 14 november 1984. p106. 305 Deze optie werd maar in 1984 mogelijk. De 22 jaar regel zal er voor gezorgd hebben dat weinig personen hier werkelijk aanspraak op konden maken, gezien dit impliceert dat deze kinderen geboren dienden te zijn in 1962 of er na. 306L. Huyse en K. Hoflack, art.cit., p2591.

- 67 -

“Het bewijs van burgertrouw is als systeem op tweeërlei wijze ontspoord: het gebruik van deze formule na epidemische vormen aan en de aflevering van dit document was lange tijd aan geen enkele regeling onderworpen…”307

Het certificaat was een initiatief van enkele ministers maar zou al snel door het apparaat overgenomen worden. Het grote probleem hierbij was dat een juridische regelgeving ontbrak. Huyse en Dhondt wijten de ontsporing van deze vorm van repressie vooral aan het ontbreken van een centraal controle orgaan. Het waren de burgemeesters en politiecommissarissen die voor elke gemeente afzonderlijk instonden voor het uitvaardigen van het bewijs van burgertrouw.308 Ondanks het verschijnen van een circulaire van minister van binnenlandse zaken op 18 september 1945, die duidelijke richtlijnen voor het al dan niet moeten afleveren van een bewijs van burgertrouw voorschreef, bleef zowel het uitvaardigen als het opvragen ervan onderhevig aan lokale willekeur. Vanaf het jaar 1947 werden de nadelige gevolgen van dit systeem ingezien en begon men van overheidswege uit met de afbouw er van. Het certificaat zou op 10 augustus 1951 uiteindelijk officieel afgeschaft worden, al blijf het daarna op sommige plaatsen nog officieus verder leven.

In principe had een bewijs van burgertrouw en andere attesten van achtenswaardigheid geen effect op de kinderen van veroordeelden. Wel zien we dat verschillende jongeren onrechtstreeks nadelige gevolgen hiervan ondervonden. Kinderen van ouders die geen bewijs van „burgerdeugd‟ konden voorleggen, vaak uitgesloten werden van bepaalde zaken. Dit valt af te leiden uit archiefbestanden van de vereniging „kindergeluk‟. Ouders dienden hier geen bewijs van burgerdeugd voor te leggen om hun kinderen toegelaten te zien in de vakantiekolonie. De vermelding hiervan op zich doet vermoeden dat dit voor andere zaken en activiteiten wel nodig was.309

Daarnaast mocht in attesten van achtenswaardigheid die aan kinderen en kleinkinderen van incivieken werd meegegeven geen vermelding gemaakt worden van collaboratiefeiten binnen het gezin of de familie.310 Toch zien we in een interview met Médart dat in sommige gevallen

307 Ibidem. p2592. 308 L.Huyse en S.Dhondt, op.cit., p40. 3092.1.4. Archieffonds vzw „Kindergeluk‟. Verslagen van het Algemeen Bestuur en de Raad van Beheer. 1945- 1949. p202-203. 310 290.1. Verslag namens de werkgroep belast met het opmaken van een inventaris vande sociale en menselijke gevolgen voor de slachtoofers van de oorlog,met name ook van de Spaanse burgeroorlog en voor de getroffenen van de repressie- en epuratiewetgeving, 14 november 1984. p104.

- 68 - kinderen op basis hiervan wel werden beoordeeld. De zoon van K.M. werd in de jaren „70 promotie in het leger geweigerd op basis van het collaboratieverleden van zijn vader.311

1.7.1.3. De zuivering in particuliere organisaties

Tal van particuliere organisaties en verenigingen creëerden hun eigen “tweede front tegen de incivieke Belgen…”.312 De socialistische beweging streefde al meteen na de bevrijding, op 8 september 1944, naar een zuivering in eigen huis. Dit initiatief kreeg snel navolging in onder andere de advocatuur en het medische corpus en kreeg bovendien ook ingang op het niveau van sportverenigingen en lokale kringen.

In het hoofdstuk „repressie‟ in de Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging menen de auteurs dat er slechts weinig geweten is over de repressie in de privésector.313 Hoewel ook Huyse en Dhondt tot dergelijke conclusie komen, merken beide auteurs toch enkele tendensen op.314 In eerste instantie is er sprake van samenwerking met de overheid. In vele gevallen betekende een lopend onderzoek of een effectieve veroordeling meteen ook dat de persoon in kwestie geweigerd werd uit een organisatie. Daarnaast was er aan een veroordeling bij de militaire rechtbank ook het verlies van bepaalde rechten uit artikel 123 sexies verbonden. Het verval van dergelijke rechten stond meteen ook gelijk aan een onmogelijkheid om bepaalde functies uit te oefenen. Bovendien probeerden heel wat bedrijven en organisaties hun goeie naam te vrijwaren door de banden met mogelijke collaborateurs door te knippen.

Ook omgekeerd zou de overheid haar beleid aan dat van de privésector koppelen in sommige gevallen. Hierbij verwijzen Huyse en Dhondt vooral naar de advocatuur, de geneesheren en de apothekers.315 De besluitwet van 19 september 1945 zorgde er voor dat “al wie uit een van deze beroepsgemeenschappen was gestoten kreeg van rechtswegen een levenslang verval van bepaalde rechten opgelegd.”316

In een laatste geval, zoals onder andere bij het vrij onderwijs vertrouwde de overheid de zuivering toe aan de inrichtend machten. Gezien de staat garant stond voor subsidies binnen

311 P. Médart, Kinderen van collaborateurs. Het Oosten is te rood. In: Humo. 1985, 2338. p31. 312 L. Huyse en K. Hoflack, art.cit., p2590. 313 L. Huyse en K. Hoflack, art.cit., p2590. 314 L.Huyse en S.Dhondt, op.cit., p53. 315 Ibidem, p51. 316 Ibidem, p51.

- 69 - de instelling, dienden de scholen wel te informeren naar de op te leggen strafmaat. Bij weigering hiervan bestond het gevaar dat subsidies verloren zouden gaan.

Het schoolwezen nam een aparte positie in tijdens de repressie. “Enkelen hebben gefaald. Zij zullen gestraft worden. De beteugeling moet rechtvaardig zijn doch zonder zwakheid geschieden. De onwaardigen zulllen wij uit de kaders van het onderwijs verwijderen en het zal hun eventeel verboden woredn hun beroep uit te oefenen. Eveneens zullen de leerlingen van het hooger, het normaal en het middelbaar en het technisch onderwijs, wier gedrag onwaardig is geweest uit onze instelling geweerd worden.”317

Niet alleen dienden de „foute‟ leerkrachten uit het onderwijs geweerd te worden, ook voor de leerlingen zelf had de zuivering vaak verstrekkende gevolgen. Kinderen van verdachte ouders werden vaak in scholen geweigerd wegens hun „zwarte‟ achtergrond.

“In het College in Tongeren werd ik niet aangenomen omdat ik de zoon van een „zwarte‟ was. Dan naar het seminarie van Sint-Truiden. „Bid nu maar dat ze je hier willen‟, zei mijn tante. Maar het was weer niks. Uiteindelijk kon ik dan in Borgloon bij de broeders terecht. Daar mocht ik binnen omdat een verre oom van me daar deken geweest was en zijn fortuin aan de kerk van borgloon had nagelaten. Mijn broer zat met hetzelfde probleem.”318

Het is natuurlijk gevaarlijk en ongeoorloofd conclusies te trekken uit een gering aantal bronnen. Toch zal uit het verloop van dit onderzoek blijken dat heel wat kinderen van „zwarten‟ wel degelijk problemen zullen gehad hebben met het vinden van – en het toegelaten worden tot een onderwijsinstelling na de oorlog.

317 „De Nieuwe Standaard‟, 3 januari 1945. In: F. Seberechts, op.cit., p147. 318 P. Médart, Noem het maar heldendaad. Ik noem het moord. In: Humo, 1985, 2337. p39.

- 70 -

Hoofdstuk 2: Beleidsinitiatieven voor van de opvang van kinderen van collaborateurs

In het eerste hoofdstuk werd beschreven hoe de gerechtelijk basis voor de bestraffing van de collaboratie na de Tweede Wereldoorlog reeds in 1942 door de regering te Londen werd voorbereid.

“Maar terwijl men druk bezig was met besluitwetten uit te vaardigen om de (volwassen) incivieken te straffen, verloor men hun families uit het oog. Wat diende er te gebeuren met die duizenden kinderen die plots verstoken zouden worden van vader of moeder of zelfs beide ouders? … Pas na de bevrijding werd duidelijk dat er geen afdoende regeling waren getroffen om die jongeren op te vangen.”319

In een studie van de Federatie van Vlaamse Vrouwengroepen uit 1985 naar het lot van vrouwen in de repressie in het eerste jaar na de bevrijding, wordt het aantal „jeugdige‟ kinderen dat een tijdlang beide ouders verloor door de repressie geschat op, 20 000. De auteurs gaan er bij hun schatting vanuit dat er een minimum aantal van 2 kinderen per vader of moeder waren. Door dit in verhouding te plaatsen met de leeftijd van de geïnterneerde personen, werd de conclusie opgemaakt dat zo‟n 20 000 kinderen na de oorlog hun ouders tijdelijk verloren hadden.320 Naast deze redenering achter de schatting, is het ook belangrijk het begrip „jeugdige kinderen‟ in beschouwing te nemen. Volgens Eva Kongs dient dit geïnterpreteerd te worden als kinderen die wettelijk minderjarig waren op dat moment, al is het goed mogelijk dat deze afbakening reeds op jongere leeftijd werd gemaakt.321 Hoewel het moeilijk na te gaan is hoe accuraat deze cijfers zijn, geven ze wel een indruk van het gewicht van de problematiek omtrent de opvang van kinderen van collaborateurs. Het gaat hier niet om een honderdtal gevallen, maar om een „groep‟ van duizenden jongeren, waardoor een specifiek overheidsbeleid toch enigszins kan verwacht worden.

In tegenstelling tot Nederland zien we dat in België evenwel geen specifiek instellingen of organen in het leven werden geroepen, die dienden in te staan voor de opvang van deze kinderen van incivieken. Desondanks dit gegeven zou het fout zijn van uit deze positie reeds te concluderen dat de overheid niets deed voor deze jongeren.

319 E. Kongs, De misleide generatie. De bestraffing van jeugdcollaborateurs na W.O.II (gerechtelijk arrondissement Gent, 1944-1949). Gent, onuitgegeven licenciaatsverhandeling, 1996. p53. 320 Federatie van Vlaamse Vrouwengroepen, Vrouwen in de repressie. Gent, Federatie van Vlaamse Vrouwengroepen, 1985. p27-28. 321 E. Kongs, op.cit., p71.

- 71 -

“Wanneer beide ouders achter de tralies terechtkwamen, bleven de kinderen achter. …Sommige kinderen werden opgenomen door familieleden of vrienden, wanneer die naar hun „zwarte‟ naasten niet de rug hadden toegekeerd. Als ze nergens terecht konden, ontfermden de plaatselijke Commissie van Openbare Onderstand zich over hen, en werden ze in weeshuizen, kloosters of tehuizen voor verlaten kinderen onderbracht. Broers en zussen werden in de vele gevallen gescheiden. Een ander alternatief (door de kinderrechter opgelegd) was de opname in een heropvoedingsgesticht. De redenen daarvoor varieerden; soms konden de kinderen werkelijk nergens anders heen; soms achtte men een heropvoeding wenselijk.”322

Deze stelling van Kongs wordt 9 jaar later door Ellen Waterschoot herbevestigd in haar parallel onderzoek naar de bestraffing van jeugdcollaboratie in het gerechtelijk arrondissement Antwerpen na de Tweede Wereldoorlog.323

Terwijl Waterschoot geen duidelijke bron aangeeft voor deze bevinding en haar stelling lijkt te baseren op het werk van haar voorganger, zien we dat Kongs haar veronderstelling zelf onderbouwt aan de hand van een aantal interviews die ze afnam in het kader van haar onderzoek. Ook in de interviewreeks van Suzanne Lambert werd een geval teruggevonden waar twee kinderen tijdelijk in een weeshuis werden geplaatst.324 Hoewel ook in de getuigenis van de eerder vermelde Emmy Swerts twee jongere zussen in een tehuis terechtkwamen,325 blijkt uit geen van deze drie gevallen de concrete invloed van de jeugdrechtbank of die van Commissie van Openbare Onderstand. De vraag kan dan ook gesteld worden in welke mate deze stelling klopt. Op welke basis werd de zorg voor deze kinderen toevertrouwd aan één van beide instellingen en hoe vertaalde dit zich praktisch op het niveau van het gerechtelijke arrondissement en in het geval van de COO, de lokaliteit? In de meeste gevallen ging het hier om een initiatief van de familie zelf, die geen andere uitweg zag voor de opvang van deze kinderen dan het weeshuis. De instellingen waar het hier om gaat waren in handen van particuliere organisaties. Wat deed de overheid?

322 E. Kongs, op.cit., p71-72. 323 E. Waterschoot, op.cit., p61. 324 Interview S. Lambert met L.B., 15 februari 2010. 325 E. Swerts, op.cit., p111.

- 72 -

2.1. De geboorte van ‘het kind’

“Alhoewel er altijd en overal kinderen geweest zijn, zouden ze niet steeds op dezelfde manier bekeken zijn. Het beschouwen van kinderen als een aparte sociale categorie blijkt een historisch maaksel te zijn dat bovendien van een zeer recente datum is.”326

Tot het einde van de Middeleeuwen was er geen sprake van een duidelijk onderscheid tussen kindertijd en volwassenheid. Het rationalisme van de Verlichting en het geloof in vooruitgang en een betere wereld via kennis zouden er voor zorgen dat er een aparte aandacht kwam voor het concept „kind‟. De kinderen waren de burgers van morgen en werden teruggedrongen naar de wachtkamer. Dasberg stelt dit onderscheid tussen kind en volwassene, dat tijdens de Verlichting ontstond, in twee punten voor: enerzijds is er het kind dat een onschuldig en op te voeden wezen is dat dient afgeschermd te worden; aan de andere kant is er de conceptie over de volwassene als iemand die in de wereld een vaste rol heeft gekregen, de wereld kent en zich bewust is van zijn situatie.327 We zien in de negentiende eeuw met andere woorden een maatschappij die streefde naar een duidelijke afbakening van twee groepen.

De opvatting die de Verlichting met zich mee bracht, dat een kind een mens in wording was, creëerde op zijn beurt nieuwe normen en verwachtingen die tot uitwerking kwamen op het maatschappelijke niveau. Samen met de notie dat kinderen zich in een „nog-niet‟ fase naar volwassenheid bevonden, zorgden de principes van de Verlichting voor de ontwikkeling van sociale structuren als scholen, jeugdbewegingen en heropvoedinggestichten.328 Het is deze evolutie van het „concreet worden op alle niveaus‟ van het concept „kind‟, die in een finale fase voor het ontstaan van een apart kinderrecht en het fenomeen van de kinderbescherming heeft gezorgd. De eerste kinderwetten, die betrekking hadden op het verbod op kinderarbeid en de leerplicht, ontstonden op het einde van de negentiende eeuw. Voorheen vielen kinderen onder hetzelfde recht als volwassenen. Wetten werden wel wat aangepast en ingekort, maar van een apart recht voor kinderen was op dat moment zeker nog geen sprake.329

Een tweede tendens die tot uiting zou komen in de eerste jeugdbeschermingswet (cf.infra) was die van de nood aan opvoeding in plaats van bestraffing.

326 E. Verhellen, jeugdbescherming en jeugdbeschermingsrecht. Antwerpen : Kluwer rechtswetenschappen, 1988. p3. 327 L. Dasberg, Grootbrengen door kleinhouden als historisch verschijnsel. Meppel, Boom, 1975. p69. 328 E. Verhellen, kinderrechten zijn in beweging. In: Jeugdrecht in beweging, Seminarie en laboratorium voor Jeugdwelzijn en volwassenenvorming. Gent, 1980,7. p16. 329 J. Junger-Tas, Kinderrecht en kinderwelzijn in historisch perspectief. In: Tijdschrift voor familie en jeugdrecht. 1983, 5, 7/8. p201.

- 73 -

“La plupart savent plus ou moins qu‟ils ont volé et que la police poursuit les voleur (…) mais ils vivent en dehors de la société (…) aussi n‟ont ils pas le discernement social (…) ils sont en realité incapables de vouloir le bien.330

Invloedrijke personen op het einde van de 19e eeuw streefden er naar het klassieke strafrecht te doorbreken om kinderen langduriger te kunnen begeleiden in plaats van ze te bestraffen.

Het is in dit kader dat ook het begrip „parens patriae‟ haar intrede maakte. Eliaerts doelt hier mee dat het streven naar „bescherming‟ van de toekomstige burger, het kind, met zich meebracht dat de staat de mogelijkheid kreeg te interveniëren in gezinnen en de ouders uit hun ouderschap te ontzetten indien de rechter dit nodigde acht.331 Binnen dit geheel zou op 15 mei 1912 het eerste kinderrecht in België vorm aannemen. Een „ius sui generis‟ die het belang van het kind moest dienen.

2.2. De Wet van 15 mei 1912 op de Kinderbescherming

De ontwikkeling van de wet op de kinderbescherming was een lange evolutie die in 1912 een eerste eindpunt zou kennen. De Wet van 1912 was gebaseerd op het wetsontwerp-Lejeune van 10 augustus 1889. De drie centrale principes binnen het ontwerp van Jules Lejeune zouden ook de basis worden voor de wet op de kinderbescherming van 1912. In drie hoofdstukken werd achtereenvolgens gepleit voor de mogelijkheid om onwaardige ouders uit hun ouderlijke macht te ontzetten, voor misdaden tegen de zedelijkheid van het kind te vervolgen en ten slotte ook voor de mogelijkheid tot vervolging aangaande het kind zelf. De oorzaak voor de impasse van ruim 20 jaar tussen het wetsontwerp-Lejeune en de uiteindelijke definitieve wet van 1912, wijt Verhellen aan het turbulente politieke landschap eind de 19e eeuw.332 De wet zou er uiteindelijk toch komen, mede dankzij de bewondering voor de Angelsaksische aanpak van Henry Carton de Wiart, die in 1911 tot minister van justitie werd aangesteld en het wetsontwerp-Lejeune in een effectieve Wet omboog. Eind 19e eeuw diende de rechter te beslissen als een -16 jarige zich bewust van was de gestelde daad. Bij een positief antwoord, kon de jeugddeliquent vervolgd worden.333 De wet op de kinderbescherming lichtte -16 jarigen volledig uit dit strafrecht. Een van de centrale figuren binnen deze ontwikkeling was de persoon van Adolphe Prins.

330 Ch. Eliaerts, „De toekomst van het jeugdbeschermingssysteem.‟ In: Jeugdrecht: balans en perspectieven. Brussel, Contactcomité van organisaties voor jeugdzorg, 1989. p61-62. 331 Ibidem. p62. 332 E. Verhellen, jeugdbescherming en jeugdbeschermingsrecht. p47. 333 J. Christiaens en C.Eliaerts, Jeugdrecht en jeugdcriminologie. Brussel, VUB, 2005. p6.

- 74 -

Prins was één van de voortrekkers van een beweging die in plaats van repressieve en bestraffende maatregelen ten aanzien van kinderen, pleitte voor bescherming en vooral opvoeding. Dit laatste is perfect te plaatsen binnen de tijdsgeest en de principes van de Verlichting die het kind als een „burger-in-wording‟ beschouwdt, maar ook binnen de tweedeling die Dassberg, zoals eerder aangegeven, maakte tussen het „kind-zijn‟ en de volwassenheid.

2.2.1. Analyse334

De wet op de kinderbescherming van 1912 valt uiteen in drie grote hoofdstukken. De eerste peiler bevindt zich binnen het burgerlijk recht dat de jeugdrechter de macht geeft ouders uit hun ouderlijke macht te ontzetten en de voogdij en de plaatsing van de kinderen zelf bepaalt. Het tweede hoofdstuk bevat de strafrechtelijke bepalingen en acties die konden ondernomen worden tegen vervolgde minderjarigen. Het derde en laatste hoofdstuk behandelt ten slotte de zwaardere bestraffingen en stond in voor de gerechtelijke afhandeling van wanbedrijven tegen de zedelijkheid en de zwakheid van kinderen.

De laatste twee hoofdstukken vallen onder het strafrecht en hebben geen betrekking op het lot van kinderen van collaborateurs en dus ook niet op dit onderzoek. Wat wel belangrijk is, is het eerste hoofdstuk: “Van de ontzettingen van de ouderlijke macht.”

Artikel 3 van deze peiler bepaalt het volgende: “De rechtbank van eersten aanleg kan, op vervolging ingesteld door het openbaar ministerie, geheel of gedeeltelijk van het ouderlijk gezag uitsluiten, den vader en de moeder, ten aanzien van al hunne kinderen of van één of verscheidene hunner.”

Daarvoor waren diverse redenen geldig: slechte behandeling of het stellen van een slecht voorbeeld door het eigen levensgedrag, misbruik van het gezag, het houden van een huis van ontucht… Daarnaast is vooral artikel 5 van belang dat stelt dat de familieraad335, op bevel van de rechtbank, op zoek dient te gaan naar een vervanger voor de vader en de moeder. Hierbij wordt bij voorkeur een familielid aangesteld. Indien deze niet gevonden wordt, “dan kan hij

334 Tenzij expliciet anders aangegeven zijn de tekst en de citaten gebaseerd op de wet van 15 mei 1912. (B.S. 15 mei 1912). Zie bijlage 1. 335 Familieraad: raad samengesteld in voogdijzaken, bestaande uit evenveel leden van de familie van de moederlijke zijde, als van de vaderlijke zijde. In samenspraak met de rechtbank bepaalt deze, indien er geen vooraf vastgelegde voogd aanwezig is, het voogdijschap over het kind in kwestie.

- 75 - het kind toevertrouwen aan eene vereniging of aan eene openbare of bijzondere instelling van weldadigheid of van onderwijs.”

Het burgerlijke luik binnen de wet op de kinderbescherming van 1912 bood de overheid een gerechtelijke basis, en via de jeugdrechtbank een eerste instrument, om in te grijpen in de situatie van kinderen van collaborateurs waar één of beide ouders (tijdelijk) geïnterneerd waren. Het is de bedoeling deze bevinding te toetsen aan een analyse van de jeugdrechtbank van het gerechtelijk arrondissement Gent.

2.3. De jeugdrechtbank van het gerechtelijk arrondissement Gent (GAG)

Parallel met het onderzoek van Kongs naar de gerechtelijke aanpak van de jeugdcollaboratie, werd als onderzoekseenheid voor het gerechtelijke arrondissement Gent gekozen. Enerzijds werd dit gedaan omdat de stelling van Kongs over de opvang van kinderen van collaborateurs gebaseerd was op haar eigen bevinding over het arrondissement Gent. Anderzijds is er ook de hoop om mogelijke tendensen waar te nemen die aanwezig zijn in de studie van Kongs. In tweede instantie werd bij de keuze rekening gehouden met het lopende onderzoek van Suzanne Lambert, die zich focust op kinderen van collaborateurs in de regio van Gent.

Via de vonnissen van de jeugdrechtbank van het GAG werd een totaal aantal van 172 repressiedossiers en 45 gevallen van landloperij en bedelarij vastgesteld voor de periode 1944-1948.336 Bij het bestuderen van de dossiers omtrent veroordeling van minderjarigen wegens collaboratie wees echter niets in de richting van een gerechtelijke actie ten aanzien van kinderen van collaborateurs. Daarnaast stonden ook de verschillende gevallen van landloperij of bedelarij los van het onderwerp van deze studie. Het lijkt er op dat de jeugdrechtbank, in het kader van collaboratie en repressie, zich vooral bezig zou houden met jeugdcollaborateurs. Dit moet evenwel voor een stuk genuanceerd worden. De vage scheidingslijn tussen deze jeugdcollaborateurs en kinderen van incivieken zorgt er, zoals eerder aangegeven, voor dat het hier niet met twee duidelijk gesplitste „categorieën te maken hebben. (cf. supra)

In principe stond lidmaatschap van het NSJV of de HJ gelijk aan collaboratie met de bezetter. Heel wat „kinderen van collaborateurs‟ waren op basis hiervan in principe schuldig. Waterschoot en Kongs zijn het er evenwel over eens dat de status van „schuldige‟ in sommige gevallen evenzeer een zegen was.

336 Gent EA Gent D 2001 (R387), nrs. 24-28. Zie bijlage 5.

- 76 -

“Vele jongeren collaborateurs, die zich op de grens van 15 naar 16 jaar bevonden bij hun inschrijving in een jeugdbeweging, ontsnapten op die manier aan een berechting door de Krijgsauditoraten, niettegenstaande ze aan het einde van de oorlog misschien de leeftijd van 16 of 18 jaar al overschreden hadden.”337

De jeugdrechter kon deze jongeren wel berispen, ze aan een persoon of een instelling toevertrouwen, of in het slechts geval ter beschikking van de regering stellen338, maar over het algemeen waren ze op deze manier veel beter af dan in aanraking komen met het krijgsauditoraat.339

Daarnaast valt het lage aantal personen op dat effectief door de jeugdrechtbank als schuldig werd bevonden. In de archieven van de jeugdrechtbank te Gent werden slechts 172 dossiers hieromtrent teruggevonden. Het lijkt er op dat de overheid, in de persoon van de rechterlijke macht, er vooral op uit was een voorbeeld te stellen.340

Hoewel er dus een wettelijke basis was, zou de jeugdrechtbank, althans voor het gerechtelijk arrondissement Gent, zich niet bezig houden met de plaatsing van of zorg over kinderen van collaborateurs. Ook binnen de sectie „politieke delinquenten‟ van het heropvoedinginstelling te Ruiselede is het gissen naar de aanwezigheid van kinderen van collaborateurs. Uit het onderzoek van Kongs hieromtrent blijkt dat het hierbij om plaatsingen op strafrechtelijke basis gaat. Dit laatste bevindt zich, zoals eerder werd gesteld, buiten het onderzoeksdomein. Om die redenen, versterkt door het feit dat het hierbij om veroordeelde jeugdcollaborateurs, wordt dit onderwerp verder terzijde gelaten.341

De vraag is nu ook wie dan wel diende in te staan voor de opvang van kinderen van incivieken. Zoals eerder aangegeven in dit hoofdstuk leidt de stelling van Kongs ons naar de Commissie voor Openbare Onderstand.

2.4. De Commissie van Openbare Onderstand (COO)

De COO, de voorloper van het hedendaagse Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW), werd in het leven geroepen bij de Franse Revolutie.

337 E. Waterschoot, op.cit., p61. 338 Het ter beschikking plaatsen van een minderjarige aan de regering betekende dat de jongeren in de gevangenis terecht konden komen. Deze bleef in geval van misdaad ook bij het meerderjarig worden gewoon doorlopen 339 De wet van 15 mei 1912 betreffende de kinderbescherming. (B.S. 15 mei 1912). Zie bijlage 1. 340 E. Kongs, op.cit., p74. 341 Ibidem. p100.

- 77 -

“Tijdens de Jacobijnse Convention werd het recht op onderstand, in de vorm van werk of steun, in de grondwet ingeschreven.”342

In eerste instantie was het de bedoeling de organisatie van het recht op onderstand op nationale basis te leesten. De wet van 10 vendémiaire van het jaar IV zou de onderstandinstellingen evenwel onder de supervisie van het gemeentebestuur plaatsen. Daarnaast werd oprichting van een vijfkoppige commissie bevolen die, onder toezicht van het gemeentebestuur, de burgerlijke godshuizen diende te beheren.343 Hierbij aansluitend werd een vijfkoppige commissie opgericht die de hulp aan „huiszittende‟ armen diende te organiseren.

Daarnaast zou in de gemeentewet ingeschreven worden dat elke gemeente niet alleen een weldadigheidsbureel moest oprichten, maar ook de onderhoudskosten voor hun zieke behoeftigen moest dragen. De nationale bepalingen omtrent de regelgeving en het bestuur van deze commissies bleef sterkt beperkt. De wet van 10 maart 1925344 zou uiteindelijk de burelen van weldadigheid en de commissies van burgerlijke godshuizen opheffen en groeperen onder de gemeenschappelijk noemer van de Commissie van Openbare Onderstand. Deze nam de bevoegdheden van beide voorgangers over en als belangrijk nieuw aspect diende armoede niet alleen aangepakt worden op het moment dat deze zich lenigde, maar ook moest ze ook zoveel mogelijk preventief voorkomen worden.345

De hierboven vermelde wet van 10 maart 1925 is van cruciaal voor dit onderzoek. Artikel 76 van de wet bepaalt de verantwoordelijkheid van de COO inzake voogdij. Meer specifiek worden verschillende categorieën naar voor gebracht die door de Openbare Onderstand dienden opgevangen te worden.

In eerste instantie gaat het om „vondelingen‟. “Vondelingen zijn kinderen die, uit onbekende vader en moeder geboren, gevonden werden in eenige plaats waar zij te vondeling werden gelegd.”346 Een tweede categorie behandeld het gegeven van „verlaten „ kinderen. Het gaat hierbij om kinderen van wie de ouders wel bekend zijn, maar door de ouders zelf, of een plaatsvervangende voogd, werden achtergelaten, waarbij geen weet heeft waar de ouders of de plaatsvervangende voogd terug te vinden. Een laatste categorie ten slotte zijn de „arme

342 P. Van den Eeckhout, G. Vantemsche, Bronnen voor de studie van het hedendaagse België, 19de - 20ste eeuw. Brussel, VUBPRESS, 2001. p106. 343 Dit enkel bij aanwezigheid van een godshuis is de gemeente/stad 344 De wet tot regeling van den openbaren onderstand. (B.S. 20 maart 1925.) Zie bijlage 2. 345 P. Van den Eeckhout, G. Vantemsche, op.cit., p107. 346 De wet tot regeling van den openbaren onderstand. (B.S. 20 maart 1925.) Zie bijlage 2.

- 78 - weezen‟. Het begrip „arme weezen‟ slaat op minderjarige jongeren die geen vader en moeder hebben en daarnaast ook over geen bezittingen beschikken.347

Het vergt niet veel puzzelwerk om de situatie van kinderen van collaborateurs hierin te passen. Vooral de eerste en de tweede onderverdeling, omtrent „vondelingen‟ en „verlaten kinderen‟, lijken hier van toepassing. Het lijkt er dus op dat, ook in het geval van de Commissie voor Openbare Onderstand, Kongs niet in het wilde weg sloeg. De bepalingen binnen hoofdstuk drie van de „wet tot regeling van den openbaren onderstand‟ bieden wel degelijke wettelijke basis die de Openbare Onderstand er toe verbond in te staan voor de opvang van jongeren die nergens anders heen konden.

Net als dit het geval was bij de jeugdrechtbank, is het de bedoeling deze bevindingen concreter te gaan toetsen. Zoals eerder aangegeven, wordt hier een casusstudie uitgevoerd voor de Openbare Onderstand van de stad Gent, als gevolg van de eerder gekozen geografische afbakening van het gerechtelijk arrondissement Gent.

In totaal werden voor de periode 1944-1947, 46 persoonlijke dossiers en 57 aanverwante sociale dossiers onderzocht. Het gaat hierbij om bestanden die werden opgemaakt bij de opname van kinderen in de weeshuizen van de Openbare Onderstand zelf, voor de aangegeven periode. Deze anomalie tussen het aantal gevonden dossiers is eenvoudig te verklaren. De bestanden met betrekking tot de sociale achtergrond van de kinderen bevatten in sommige gevallen zowel concrete informatie over de kinderen zelf, als dossiers over de achtergrond van de ouders.

De afbakening van de onderzoeksperiode werd zowel gemaakt op basis van het verloop van de bestraffing van de collaboratie in België, die eind ‟47 gerechtelijk in de „afrondingsfase‟ kwam, als op basis van het onderzoek naar het lot van kinderen van collaborateurs in Nederland door Ismee Tames.

Het onderzoek van Tames toont aan dat het zwaartepunt van de „problematiek‟ omtrent de opvang van kinderen van collaborateurs vooral in de eerste naoorlogse jaren moet gezocht worden. Dit wordt bevestigd door de sterke daling van het aantal kinderen in de opvang tehuizen van de BBJ vanaf het einde van 1945. Van de in totaal ruim 5200 opgenomen kinderen, bleven er op 1 januari 1948 nog slechts 530 over.348

347 Ibidem. 348 I. Tames, op.cit., p87.

- 79 -

Als we dit aantal dossiers vergelijken met het aantal toegetreden kinderen in die periode, moeten we evenwel tot de conclusie komen dat niet voor elk kind een dossier bewaard is gebleven. Concreet cijfermateriaal hierover werd teruggevonden in de jaarverslagen van de COO voor de respectievelijke weeshuizen van de Openbare Onderstand zelf in de Marterlaarslaan en de Rodelijvekensstraat.

In het jaar 1945 waren 163 kinderen ondergebracht in het weeshuis van de COO te gent. Voor het meisjesweeshuis ging het om 82 inwoners. Deze cijfers dienen evenwel genuanceerd te worden. Van de 163 jongens in 1945, ging om 35 nieuwe bewoners, terwijl dit er in het meisjesweeshuis maar 8 waren. 349 In het jaar 1946 zien we een toename van het aantal kinderen in het jongensweeshuis op de Martelaarslaan tot 175. Het gaat hierbij om 24 afzwaaiers en 36 nieuwelingen. De cijfers in het meisjesweeshuis schommelen ook in het jaar 1946 veel minder. In de Rodelijvekensstraat verlieten 8 meisjes het weeshuis en kwamen er 5 nieuwe bij. 350

2.4.1. Analyse

Bij de analyse van de dossiers werd al snel vastgesteld dat de persoonlijke dossiers niet de concreet gezochte informatie boden. Deze bestanden bevatten vooral informatie over de gezondheidstoestand, schoolresultaten en verder professioneel leven van de jongeren in de weeshuizen, maar gaven geen inzicht in de familiale situatie van de kinderen, noch de specifiek reden tot opname in één van de weeshuizen van de Openbare Onderstand.

De vraag is nu of deze weigering voor alle gezinnen gold die op een of andere manier in het collaboratiewezen verwikkeld waren. Deze informatie werd wel teruggevonden in de sociale dossiers. Bij deze bestanden gaat het, zoals reeds eerder aangegeven, niet louter om de kinderen zelf, maar werden er ook dossiers teruggevonden die de situatie en de achtergrond van de ouders belichtten.

Van de 57 dossiers kon helaas in slechts 5 gevallen een link gelegd worden naar de collaboratie. Hierbij dient vooraleerst de nuance gemaakt te worden dat het in twee dossiers om een geval van „vrijwillige‟ arbeidsdienst in Duitsland gaat. Hoewel de cesuur met (economische) collaboratie hier vaak erg nauw is, worden deze niet als dusdanig beschouwd. Bovendien valt het op dat in beide gevallen het gezin naast de inkomsten uit Duitsland ook

349 OCWM archief Gent: Jaarverslagen Openbare Onderstand, jaarverslag 1945. 350 OCWM archief Gent: Jaarverslagen Openbare Onderstand, jaarverslag 1946.

- 80 - kon rekenen op ondersteuning door de COO. Deze steun zou ook na de oorlog zonder probleem verder gezet worden.351

Een derde geval blijkt interessanter. Het gaat hierbij om een gezin waarvan de vader zijn burgerrechten verloren heeft en waarbij de moeder en twee „kinderen‟ veroordeeld werden wegens inciviek gedrag. De bede van de vader om ondersteuning van de Openbare Onderstand, ten voordele van zichzelf en de overige 3 kinderen die niet werden veroordeeld, werd door de COO geweigerd:

“Deze persoon is werkloos en kan van de werkloozenkas niet genieten daar hij geen burgerrechten meer heeft, als gewezen Vlaamsche wachter. Zijn vrouw is tot 6 jaar gevang veroordeeld wegens incivisme.”352

De vraag is nu of deze weigering op alle gezinnen van toepassing was die op een of andere manier in het collaboratiewezen verwikkeld waren.In een interview met collega onderzoekster Suzanne Lambert liet A.B. optekenen dat de COO de enige instelling was waar zijn moeder na de internering van haar man kon op terugvallen voor het onderhoud van het gezin. Het ging hier evenwel slechts om een minimum aan steun.

“Kon u steun vinden in het geloof of bij de kerk? Nee. Het enige wat ze had was van openbare onderstand, het OCMW nu. Die moesten wel betalen.”353

Bewust of onbewust wijst deze uitspraak van A.B. terug op de eerder vermelde „wet tot regeling van den openbaren onderstand‟ van 1925. Hierbinnen bepaalt artikel 69 dat de commissies van onderstand gehouden zijn “onderstand te verleenen, voor zoover zij het noodig heeft, aan elke vrouw die één of meer kinderen beneden 16 jaar te haren laste heeft.”354

De mate waarin de Openbare Onderstand al dan niet voor een minimum van ondersteuning zou zorgen voor gezinnen van „incivieken‟ wordt misschien nog het best weerspiegeld in een artikel uit „Het Volk‟ van 15 juli 1946.

351 OCWM archief Gent: Fonds jongensweeshuis Martelaarslaan, 9999/312 & 9999/420. 352 OCWM archief Gent: Fonds jongensweeshuis Martelaarslaan, 9999/166. 353 Interview S. Lambert met A.B., d.d. 24 april 2010. 354 De wet tot regeling van den openbaren onderstand. (B.S. 20 maart 1925.) Zie bijlage 2.

- 81 -

“Later gaf men zich er rekenschap van dat de toestander der gezinnen van „onwaardige burgers‟ werkelijk onmenschelijk waren. En zo kwam het ten slotte dat sommige gezinnen konden genieten van den steun van de Commissie van Openbare Onderstand.”355

Het staat buiten discussie dat deze mening voor een stuk tendentieus is. Toch blijkt hier de vaak ambigue relatie met de Commissie van Openbare Onderstand uit. Wettelijk blijkt de COO verplicht geweest te zijn voor het ondersteunen van gezinnen van incivieken waarbij het overgebleven gezinslid nog over zijn/haar burgerrechten beschikte. In welke mate dit, gezien de tijdsgeest, ook concreet gebeurd is, is vooralsnog onduidelijk.

Uiteindelijk werden 2 dossiers gevonden binnen de weeshuizen van de Openbare Onderstand te Gent die verband hielden met kinderen van „collaborateurs‟ aan wie onderdak werd geboden.

In een eerste geval gaat het om een één-ouder gezin waarbij de alleen overgebleven moeder regelmatig betrekking had met Duitse soldaten. Hoewel het hier niet om een duidelijk omlijnd geval van collaboratie gaat, kan het wel onder die noemer ingedeeld worden. Door de kwalijke reputatie van de vrouw in kwestie is deze na de bevrijding haar huis ontvlucht uit vrees voor vergeldingsacties of een mogelijk arrestatie door „verzetsstrijders‟. Als een gevolg hiervan werd het kind ondergebracht bij de grootvader. Op diens initiatief is het kind uiteindelijk in het tehuis voor wezen van de Openbare Onderstand terechtgekomen. 356 Binnen de bepalingen van de wet van 1925, werd dit kind dus opgenomen als „verlaten kind‟. (cf.supra) Er werd geen verdere informatie terug gevonden over de duur en het verloop van het verblijf van in het tehuis. Gezien de beperktheid van het dossier wordt vermoed dat het kind in kwestie in de eerst volgende jaren het weeshuis terug verlaten heeft en teruggekeerd is naar de moeder.357

De tweede casus is explicieter. Het gaat om een jongere die reeds bij zijn geboorte in de krib van het weeshuis van de Openbare Onderstand terechtgekomen was. De COO plaatste de persoon op zijn beurt in een pleeggezin. De vader van het gezin kwam tijdens de oorlog in het vaarwater van de VNV terecht en werd na de oorlog veroordeeld tot 2 jaar celstraf en werd vervallen verklaard van zijn burgerrechten. Het kind zelf werd na de veroordeling van de pleegvader bij het gezin weggenomen en terug in het weeshuis geplaatst, om in 1949 terug bij

355 „Het Volk‟, 15 juli 1946. „Reportage bij de malcontenten: een wederopvoeding die mislukt is‟. 356 OCWM archief Gent: Fonds jongensweeshuis Martelaarslaan, COO 9999/213. 357 In geval van een langer verblijf ging het om dossiers van aanzienlijke omvang: tewerkstelling, huisvesting, militaire dienst, herintegratie in de maatschappij op de leeftijd van 18, verzoeken om verlof, etc.

- 82 - het gezin te mogen intrekken. Hoewel ook hier het label „kind van collaborateurs‟ niet volledig opgaat, vallen toch bepaalde zaken op. De terugvordering van het kind gebeurde nadat het gezin zijn woning was ontvlucht uit schrik voor vergeldingsacties van het verzet. Ondanks pogingen van het pleeggezin uit om het kind te behouden hield de COO vast aan zijn starre houding. Bij het vrijkomen van de vader in 1949 is de mening van de Openbare Onderstand volledig omgeslagen.

“Mr. W. niettegenstaande zijn veroordeling, aanzie ik niet als iemand die werkelijk plichtig is en zijn leven lang moet gebrandmerkt worden. Zeker is hij in een zekere mate plichtig daar hij zich liet beïnvloeden om lid te worden van het VNV en ‟s Zondags, meer uit hoovaardij, het uniform droeg. Hiervoor heeft hij geboet en dit alles belet niet dat deze mensen onze kwekeling H.V. buitengewoon genegen zijn.” 358

We zien hierbij dat de houding van de Openbare Onderstand mee evolueert met de perceptie op gerechtelijk en politiek niveau ten aanzien van de collaboratie in het algemeen.

Het zou onjuist zijn uit deze vijf bovenstaande gevallen concrete conclusies te trekken. De twee besproken casussen zijn elk op hun beurt slechts indicatief voor een beleid ten aanzien van de kinderen van collaborateurs. Daarnaast is een besluitvorming op basis van dergelijk gering aantal gevallen op een totaal van 57 dossiers, wetenschappelijk niet houdbaar.

Uit de verschillende onderzochte bronnen kan wel besloten worden dat mensen die hun burgerrechten ontnomen waren, niet konden aankloppen bij de Openbare Onderstand. In het geval dat het enkel om één van de beide ouders gaat, zien we dat de achtergebleven ouder die wel nog over zijn/haar burgerrechten beschikt, wel recht had op een minimale ondersteuning, al bleef de praktische vertaling hiervan vaak anders.

2.5. Een ‘non-probleem?’

Hoewel de stelling van Kongs op een theoretisch niveau stand houdt, blijkt uit bovenstaande analyse dat noch de jeugdrechtbank noch de Commissie van Openbare Onderstand in de regio, zich actief zouden bezighouden met de „problematiek‟ omtrent de opvang van kinderen van collaborateurs. Het woord „problematiek‟ werd hier bewust op deze manier weergegeven. Misschien dient veeleer de vraag gesteld te worden als het hier wel om een echt „probleem‟ gaat. Hoewel we in het geval van kinderen van collaborateurs en jeugdcollaborateurs niet over echte „groepen‟ kunnen spreken, hebben beide juridisch een geheel andere status.

358 OCWM archief Gent: Fonds jongensweeshuis Martelaarslaan, COO 9999/734.

- 83 -

Jeugdcollaborateurs die in aanraking kwamen met het gerecht vielen onder de peiler van het strafrecht. Indien kinderen van incivieken in aanraking kwamen met het gerecht, gebeurde dit zoals reeds werd aangegeven om een heel andere reden. In de veronderstelling dat het hier om verlaten kinderen of andere voogdijzaken gaat, gebeurde dit via het burgerlijk recht. 359 Het is via dit burgerrecht dat een mogelijk oplossing kan gegeven worden voor de bovenstaande resultaten.

In eerste instantie moet er op gewezen worden dat uit de aangehaalde interviews van Suzanne Lambert, Eva Kongs en Patrick Médart, de aangehaalde literatuur en ego documenten en ten slotte ook het onderzoek van Ponteville van Kesteloot, bleek dat quasi al deze kinderen in familiale kringen werden opgevangen. Hoewel dit eerder een informele oplossing lijkt voor de opvang van kinderen die op de één of de andere manier door de gevolgen van de repressie tijdelijk één of beide ouders verloren hadden, was dit een juridisch bepaald gegeven.

De wetgeving omtrent de voogdij over minderjarigen, dat onderdeel is van het persoons- en familierecht en onder het burgerlijk wetboek valt, bepaalt dat er pas sprake kan zijn van een „datieve voogdij‟

“…indien er geen wettelijke voogdij van de ouders, geen testamentaire voogdij en geen wettelijke voogd van de ascendenten wordt ingesteld.”360

Dit betekent concreet dat de overheid, in de persoon van Commissie van Openbare Onderstand, pas diende in te staan voor de opvang van minderjarigen indien het familiale netwerk of de testamentaire voogdij361 ontoereikend blijken.

“De datieve voogdij is aldus suppletief: ze wordt pas ingesteld bij onstentenis van de drie andere wijzen van aanduiding;”362

In tweede instantie kon de COO wel instaan voor de opvang van kinderen op aanvraag van de voogd.363 In dit geval verwierf de Commissie voor Openbare Onderstand evenwel niet zelf de voogdij over de kinderen en spreken we over een „bijgestaan kind‟.364

359 De wet van 15 mei 1912 betreffende de kinderbescherming. (B.S. 15 mei 1912). Zie bijlage 1. 360 G.Baetman, Overzicht van het personen- en gezinsrecht. Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1993. p876. 361 De voogdij wordt door één of beide ouders per testament bepaald 362 Ibidem. p876. 363 Hetzij de ouders, hetzij de door de wet bepaalde nieuwe voogd 364 Ibidem. p907.

- 84 -

Toegepast op de besproken dossiers zien we dat het, zoals eerder aangegeven, enerzijds om een „verlaten kind‟ gaat dat op vraag van de grootvader werd opgenomen in het weeshuis. Het tweede geval is gecompliceerder. De persoon werd als „verlaten kind‟ opgenomen en viel dus onder de supervisie van de COO. Het gaat hier dus om een „datieve voogdij‟ die door de Openbare Onderstand binnen het kader van de repressie tijdelijk stop werd gezet. Hoewel het hier om één van de enige echte „zwarte milieu‟ dossiers gaat, moet geconcludeerd worden dat het hier uiteindelijk om een uitzonderlijk geval gaat.

Het is dus misschien niet zozeer de zaak hoe de overheid omging met achtergebleven kinderen van collaborateurs, maar of dit eigenlijk wel een probleem was. Hoewel geen structuren opgezet werden die de opvang van deze kinderen diende te regelen, voorzag de wet uiteindelijk wel in een juridisch opvangnet, dat de familie aanduidde als instantie om kinderen die niet langer onder (ouderlijke) voogdij stonden, op te vangen. De eerder informele opvang van de overgrote meerderheid van deze kinderen binnen het familiale milieu kan in dit opzicht dus evenzeer als een juridische maatregel bekeken worden die van bovenaf werd opgelegd. Er dient evenwel opgemerkt te worden dat het hier nog steeds om een „case-study‟ van de regio Gent gaat. Deze geografische beperking in het achterhoofd houdende zou het fout zijn de resultaten te extrapoleren naar Vlaanderen in zijn geheel. De bevindingen zijn evenwel een uitnodiging tot verder en ruimer onderzoek hieromtrent.

- 85 -

Conclusie

De stelling van Eva Kongs dat de jeugdrechtbank en de Openbare Onderstand verantwoordelijk waren voor de opvang van kinderen wiens ouders door de repressie (tijdelijk) geïnterneerd waren, blijkt binnen een casusstudie van de regio Gent niet op te gaan. De vonnissen van de jeugdrechtbank bleken desondanks de arbitraire grens tussen kinderen van collaborateurs en jeugdcollaborateurs, volledig los te staan van de onderzochte problematiek. Bij de Openbare Onderstand werden wel enkele dossiers teruggevonden die verband hielen met de opvang van kinderen van incivieken, maar zowel het geringe aantal gevallen als de beperkte informatie die teruggevonden werd in de bestanden, zorgden er voor dat ook hier niet van een echt beleid kan gesproken worden.

Toch is de these van Kongs niet uit de lucht gegrepen. Op een theoretisch niveau is haar veronderstelling perfect verdedigbaar. De wet op de kinderbescherming van 1912 zorgde er voor dat de ouderlijke macht niet langer onfeilbaar was; bovendien stelde deze de jeugdrechter in staat de voogdij onder bepaalde omstandigheden op te heffen en de minderjarige naar eigen goeddunken en in samenspraak met de familieraad elders te „plaatsen‟. Daarnaast blijkt ook uit de wet tot regeling van den openbaren onderstand, dat de COO de nodige bevoegdheden en wettelijke verplichtingen had, om kinderen die in een situatie terechtkwamen waar zo over geen wettelijke voogd meer beschikten, op te vangen.

Wat Kongs niet vermeldde, en wat ook een mogelijke verklaring is voor de bevinding in bovenstaande analyse, is dat de Openbare Onderstand maar als derde in rang kwam als het om de opvang van kinderen ging wiens ouders om een of andere reden uit beeld verdwenen. Het burgerlijk wetboek bepaalt dat de overheid pas dient in te grijpen als er geen testamentaire voogd is en als er geen sprake is van mogelijke ascendenten om de voogdij op zich te nemen. We kunnen in dit geval dus spreken van een „passieve overheid‟ die wel voorzag in de opvang van ouderloze kinderen, maar geen specifieke regeling trof ten aanzien van kinderen van collaborateurs.

Dit neemt evenwel niet weg dat deze kinderen wel degelijk aanwezig waren in de maatschappij en dat men er op de een of andere manier mee moest om gaan. In het derde luik van dit onderzoek zal dan ook gepoogd worden na te gaan hoe de Belgische samenleving omging met deze „groep‟ jongeren. De nadruk zal hierbij, gezien de invalshoek binnen dit hoofdstuk, gelegd worden op een „top-down‟ perspectief. In het gelijklopende onderzoek van

- 86 -

Suzanne Lambert hieromtrent wordt ditzelfde gegeven geanalyseerd vanuit een „bottom-up‟ methode.

- 87 -

Hoofdstuk 3: Kinderen van collaborateurs in de maatschappij

In het jaar 2000 werd binnen de reeks „Histories‟ op Canvas een aflevering uitgezonden getiteld „kinderen van de repressie‟. In deze reportage werden vijf kinderen van ex- collaborateurs aan het woord gelaten. Een van de opvallendste uitspraken was een uitval van Mark Grammens naar het handelen van de overheid inzake kinderen van collaborateurs. De overheid zou, aldus Grammens, niet genoeg gedaan hebben om jongeren die op de een of andere manier in verband stonden met het „zwarte‟ milieu, te beschermen.365 In onderlinge correspondentie in het kader van dit onderzoek herhaalde Grammens deze woorden nog eens.

“Er was geen overheidsbeleid dat zich bezighield met het lot van de vele honderdduizenden 'kinderen van de repressie', niets.”366

Mark Grammens is niet de enige die er zo over denkt. Frans-Jos Verdoodt, net als Grammens zelf een kind uit een collaborerend gezin, stelt het in een interview met Suzanne Lambert, erg cru:

“Van de overheid? Mevrouw, u kunt zich dat niet voorstellen…de overheid beschouwde jonge mensen zoals ik als pure paria‟s. mijn vader was een staatloze, was zijn straf ontlopen, mijn broers waren naar Argentinië vertrokken; dat waren deserteurs. Ik was dus de zoon van een zware collaborateur en staatloze en de broer van twee deserteurs. Op de overheid kon je eigenlijk geen beroep doen. En dat ging soms heel ver.”367

Uit het vorige hoofdstuk bleek dat de overheid, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Nederland, inderdaad niets specifiek organiseerde om kinderen van geïnterneerde collaborateurs op te vangen. Daarmee is de kous evenwel niet af. Hoewel deze jongeren vooral in het familiale milieu onderdak vonden, bleef deze „groep‟ kinderen van collaborateurs in de samenleving aanwezig. De centrale vraag binnen dit derde hoofdstuk is dan ook als de overheid, en op bredere schaal de maatschappij, op de één of andere manier reageerden op deze aanwezigheid en indien ja, hoe dit concreet gebeurde. Paradoxaal wordt hierbij vertrokken uit diezelfde juridische kringen waarvan daarnet besloten werd dat ze zich niet inlieten met de „problematiek‟ omtrent kinderen van incivieken. Deze bevinding wordt bovendien versterkt door het gegeven dat bij een onderzoek van verschillende juridische

365 Canvas, reeks „Histories‟, 2000, „Kinderen van de repressie‟. 366 Correspondentie met Mark Grammens, d.d. 12 juni 2010. 367 Interview S.Lambert met F.J.V., d.d.16 juni 2010.

- 88 -

(toonaangevende)vaktijdschriften, geen verwijzing werden gevonden naar kinderen van collaborateurs. Met „juridische kringen‟ wordt hier in eerste instantie verwezen naar „Le Revue de droit pénal et de criminologie.

Dit terwijl „Le Service Sociale‟, die zich vooral inliet met jeugdproblematiek, in haar editie van januari 1946 zowel aandacht besteedde aan het fenomeen van kinderen van incivieken in Nederland als in Frankrijk.368

Uiteindelijk bood een publicatie van Hansenss uit 1946 een uitweg. In „La rééducation des inciviques‟ kaart hij de sociale en morele effecten aan van de repressie.369

“Les effets juridiques et matériels de la répression et de l‟épuration civique étant tels, quels doivent en être fatalement les effets sociaux et moraux?”370

Het is ons hierbij in eerste instantie niet te doen om de aandacht voor de sociale gevolgen van de repressie op geïnterneerden. Het belang van de tekst van Hanssens voor dit onderzoek zit in volgende passage.

“Et cette réalité sans espoir, cette ruine matérielle et morale de chacun d‟entr‟eux seront partagées par leur entourage immédiat, par tous ceux, épouse, enfants ou vieux parents, dont ils avainent la charge et dont l‟avenir est normalent tributaire de leur propre destin. Pour chacun, c‟est le plus souvent la misère qui s‟installe au foryer, dès avant la condamnation, la misère avec sa suite de maux, de tentations et de hontes. C‟est l‟impossibilité d‟éléver dignement les enfants, et pour ceux-ci, c‟est l‟écroulement, peut-être définitif, des apsirations les plus naturelles, les plus légitimes.”371

Hanssens haalt hiermee de penibele situatie aan waarin verschillende kinderen van incivieken zich bevonden. Enerzijds wijst hij op de oneerlijke behandelingen van deze „groep‟ jongeren, die volgens hem bepaalde kansen ontzegd werden die een basisrecht zijn voor elk kind. Daarnaast kaart hij ook de slechte materiële en morele situatie aan waarin vele van deze kinderen zich bevinden. Net zoals de vrees dat gedetineerde collaborateurs een groep „maatschappelijk onthoofden‟ zouden vormen die vroeg of laat tot een klasse sociale paria‟s

368s.n. Le problème des enfants d‟inciviques. In: Le Service Sociale. 1946, 1. p11-12. 369 W. Hannsens, „La réeducation des inciviques‟. In: Revue du droit pénal et de criminologie. 1946, 27, 2. p141- 164. 370 Ibidem. p146. 371 Ibidem. p147.

- 89 - zouden evolueren en zich finaal zouden afzetten tegen de Belgische staat, vreest Hanssens dat dit ook bij deze kinderen zal gebeuren.372

Hanssens gaat uiteindelijk niet verder in op de kwestie van kinderen van incivieken. Binnen zijn artikel gebruikt hij de „groep‟ vooral als extra argument in zijn betoog om meer aandacht voor de sociale gevolgen van de repressie. Uit verschillende archiefbronnen blijkt dat dit een wederkerend gegeven is. Zo zien we bijvoorbeeld bij een schrijven van pater jezuïet Claeys- Bouuaert aan de minister van justitie ten voordele van een nog opgesloten inciviek, het element van de familie sterk naar voor komen.

“La maladie de son épouse, la séparation d‟avec tous ses proches, soient un santion plus que suffisante, et suffisamment salutaire.”373

Bovendien werd het gemis – en de miserie van - de achtergelaten familie ook door de gedetineerden zelf aangehaald in een poging tot herziening van hun zaak of strafvermindering.

“Dois-je vous rappeler, Monsieur le Ministre, que j‟ai quitté ma femme et mes enfants, fin Août 1939, et n‟ai connu comme eux, depuis 13 ans, que d‟amères épreuves et séparations, sans la moindre détente physique ou morale.”374

In tweede instantie werpt de tekst van Hanssens een licht op de DWRV, de „Dienst voor Wederopvoeding, Reclassering en Voogdij‟ van geïnterneerde incivieken. Andermaal interesseert ons hier vooral de rol die deze instelling kon spelen in de situatie van kinderen van collaborateurs.

“C‟est également par ces contacts que le SRRT découvre les situations familiales souvent précaires ou même tragiques auxquelles il importe, par souci d‟humanité et dans l‟intérêt bien compris de la nation, de porter remède discètement et d‟urgence.”375

Enerzijds wijst hij op de geprivilegieerde positie van de dienst om de impact en gevolgen van de internering in te schatten op het gezin en de kinderen, maar anderzijds wijst hij er ook op dat de zorg voor deze kinderen vooral op lokale en particuliere niveau plaats vond. Concreet

372 W. Hanssens, art.cit., p147-148. 373 SOMA AA 1402, documenten pater M. Claeys-Bouuaert, betreft repressie en interventies voor incivieken. Brief aan de minister van justitie, 3 oktober 1952. 374 SOMA AA 1402, documenten pater M. Claeys-Bouuaert, betreft repressie en interventies voor incivieken. Brief van F. Hellebaut aan „ Le Ministère De la défense nationale‟, 27 juli 1952 . 375 W. Hanssens, op.cit., p159.

- 90 - verwijst Hanssens376 onder andere naar het „Rode Kruis‟, lokale sociale diensten en opvallend ook de internationale YMCA. Over de „Young Men Christian Association‟ zou in „Het Volk‟ 16 februari 1949 een kort artikel verschijnen, waarin de organisatie claimt zo‟n 40 000 kinderen van collaborateurs in België ondersteund te hebben.377 Op deze laatste instelling wordt in een verder stadium van deze studie teruggekomen.

Binnen dit onderzoek is „La rééducation des inciviques‟ van Hanssens van vitaal belang. De tekst verbindt de „problematiek‟ omtrent de aanwezigheid van kinderen van collaborateurs in de samenleving met de algemene aanpak van de sociale gevolgen van de repressie. Daarnaast zien we de intrede van de concepten heropvoeding en herintegratie via de DWRV. Dit concept van heropvoeding komt in de tekst van Hanssens bovendien ook concreet terug in het kader van de jeugdcollaboratie.

“…on voudrait disposer d‟autres moyens que ceux qu‟offre acutellement la loi, disposer de moyens éducatifs et non pas simplement punitifs; on voudrait guérir et non pas châtier.”378

Deze mening was toebedeeld binnen ruimere gerechtelijke kringen waaronder onder andere auditeur-generaal Ganshof Van Der Meersch.379 In samenhang met het erkennen van de repressie als sociaal probleem in de jaren na de oorlog, zal in dit hoofdstuk blijken hoe „heropvoeding‟ een centraal punt innam in de benadering van de aanwezigheid van kinderen van collaborateurs in de samenleving.

Het onderzoek omtrent de aanpak van die sociale gevolgen van de repressie werd reeds voor een groot stuk gevoerd door Els Vastiau. Haar werk zal dan ook als vertrekkend kader dienen binnen dit hoofdstuk.380 Daarnaast zal via de analyse van verschillende Vlaamse kranten tussen 1944 en1948 gepoogd worden de maatschappelijke (re)actie, ten aanzien van de aanwezigheid van „kinderen van collaborateurs‟ in de naoorlogse samenleving, te reconstrueren. 381 Ten slotte zal het concept van de heropvoeding bestudeerd worden in samenhang met de positie van het onderwijs en de „staatsburgerlijke opvoeding‟.

376 Ibidem. p159. 377 „Het Volk‟, 16 februari 1949. „De politieke delingquenten. Y.M.C.A. verklaart zich hun lot aan te trekken‟. 378 W. Hanssens, op.cit., p149. 379 E.Kongs, op.cit, p79. 380 E. Vastiau, Amnestie, de aangewezen weg? Parlementaire debatten rondom de verzachting van repressie en epuratie in België: 1944-1954. VUB, onuitgegeven licenciaatsverhandeling, 1997. 272p. 381 Het gaat hierbij om „Het Laatste Nieuws‟, „De Vooruit‟, „De Nieuwe Standaard‟ en „Het Volk‟. De keuze voor deze kranten is gebaseerd op de verschillende zuilen waaraan de periodieken verbonden waren. Het gebruik zowel „De Nieuwe Standaard‟ als „Het Volk‟ werd bepaald door de meer uitgesproken positie van de katholieke partij binnen het repressie debat.

- 91 -

In eerste instantie zal kort de evolutie van de repressie als sociaal fenomeen weergegeven worden. Vervolgens worden de bevindingen verbonden aan het gegeven van kinderen van collaborateurs in de samenleving en zal er finaal bekeken worden hoe de overheid en de maatschappij in beide gevallen reageerden.

3.1. De repressie, een sociaal probleem?

“Bij het doornemen van de parlementaire handelingen van kamer en senaat van de eerste naoorlogse jaren ben ik bovendien nergens motieven tegen gekomen die expliciet verwijzen naar het sociaal-economische lot van de inciviek en/of zijn familie.”382

In zijn studie naar de organisatie en vereniging van incivieken na de repressie schetst Bruynseels een eerder negatief beeld over de bezorgdheid van de staat om de situatie waarin collaborateurs en hun familie na de bevrijding terechtkwamen.

“De officiële partijen en groepen riepen aanvankelijk allemaal op tot een krachtdadige repressie. Ondanks het feit dat alle strekkingen opriepen om voornamelijk de „ware schuldigen‟ te treffen was er aanvankelijk weinig sprake van begrip noch van ruimte voor clementie.”383

Toch zien we dat er reeds in 1944 bedenkingen zijn bij de repressie en de sociale gevolgen er van. De eerste die in dit verband op de noodzaak van een duidelijk beleid wees, was voormalig minister van justitie (en later premier van België) Joseph Pholien.384 Hij werd hierin bijgetreden door het duo Struye en Verbist.385 Dit drietal probeerde, elk op zijn manier, de repressie binnen de perken houden en op een gematigde en correctie manier te doen verlopen. Vooral Verbist zou in dit opzicht een aantal belangrijke opmerking maken; “Nieuw in zijn tekst is dat hij wijst op de familiale omstandigheden en de dreiging tot ontbinding van het sociale leven”386

382 K. Bruynseels, Het leven na de repressie. Organisatie en vereniging van incivieken. VUB, onuitgegeven licenciaatsverhande1ing. p58. 383 E. Vastiau, op.cit., p69. 384 J. Pholien, La répression. Méditations sur la nécessité d‟une politique dans la répression des faits de guerre. Brussel, Les éditions Lumière, 1944. 41p. 385 Gerechtigheid/justice, Spreekbeurten gehouden in zaal patria te Brussel door prof. A.Verbist, volksvertegenwoordigerl en P. Struye. Brussel, 24 december 1944. 386 E.Vastiau, Op.cit., p71.

- 92 -

Wat opvallend is bij dit trio, is dat het om een Waal, een Brusselaar en een Vlaming gaat. De bezorgdheid van de drie heren was dus niet gestoeld op een eigen „zwart‟ verleden of „zwarte‟ sympathieën, maar op een gemeenschappelijke katholieke en Belgische identiteit.387

Een eerste echte episode in de sociale politiek omtrent de repressie en de gevolgen ervan zou de aanklacht van Pholien zijn tegen de wantoestanden in de interneringscentra. Het is overigens niet geheel toevallig dat de eerste debatten en interpellaties in de Kamer en de Senaat zich bezighielden met de problemen in de interneringscentra.

“In de eerste plaats is dit natuurlijk te wijten aan de schrijnende realiteit die er in die interneringskampen heerst, veel van de parlementsleden komen als een gevolg van hun beroep, het gros van hen is immers jurist, ook rechtstreeks in contact met deze omstandigheden.”388

Anderzijds gaf de problematische situatie in de centra de repressie ook een wrange bijsmaak en zou deze als de toestand verder uit de hand liep, het al dan niet slagen van de repressie in vraag kunnen stellen. Bovendien stond een ingrijpen in de toestand in de interneringscentra ook vrij van rechtse verdenkingen. Dergelijke situaties waren een democratie onwaardig en zou revoltes in de hand kunnen werken. Toch verweet Pholien de regering dat deze de mistoestanden in de hand gewerkt had omdat ze geen politiek beleid had om de situatie verbeteren.389

Deze interneringskampen nemen ook binnen de bezorgdheid omtrent het lot van de kinderen een belangrijke rol in. In principe mochten kinderen niet opgenomen worden in dergelijke centra. “Het interneren van kinderen beneden de zestien jaar kwam in strijd met de richtlijnen zelfs frequent voor.”390 Eva Kongs kwam tot deze conclusie op basis van een omzendbrief van het Ministerie van Justitie. Bovendien zien we dit bevestigd in verschillende getuigenissen. Vooral het interneringskamp te Lokeren bleek ook op dit gebied berucht.391

“Kinderen en grijsaards ontbreken hier niet…Over het plein loopt er een ventje met een korte broek: het is vijftien jaar.”392

387 Ibidem. p72. 388 E.Vastiau, op.cit., p79. 389 Ibidem. p78. 390 P. De Puydt, Repressie en epuratie na W.O.II. KUL, onuitgegeven licenciaatsverhandeling, 1984. p51. Geciteerd in. E.Kongs, op.cit., p73. 391 E. Kongs, op.cit., p73. 392 P. De Puydt, op.cit., p54. Geciteerd in: E.Kongs, op.cit., p75.

- 93 -

In een anonieme brief aan de jezuïetenorde, daterende van 21 januari 1945, klaagde de schrijver deze aanwezigheid van vrouwen en kinderen in de kampen fel aan.

“Hier in de wollestraat zitten ook vele vrouwen vast (300à400 meen ik) daar is het nog veel wraakroepender, wij zijn nog mannen, maar daar zitten moeders, met 3-4-5-6 zelfs 7 kleine kinderen, het kleinste van deze 7 is amper 6 maanden oud, hun eenige misdaad is hun man gevolgd te hebben in zijn ideaal; hier zijn zwangere vrouwen, verleden week kreeg een vrouw een miskraam, „s nachts, midden jonge meisjes!!! Men spreekt veel van Duitsche methode en terreur (ik maak een vergelijk die misschien misplaatst is) maar de Duitschers hebben zulks nooit gedaan – ze eischten zelfs nog geen paard op met veulen!!!”393

Desondanks het feit dat we reeds een eerste bewustwording zien van de sociale gevolgen van de repressie in politieke kringen, werd nergens in de parlementaire documenten van de Kamer en de Senaat enige verwijzing gevonden naar de situatie waarin kinderen van collaborateurs terechtkwamen. Ook op een ruimer maatschappelijk niveau wordt het lot van deze jongeren in de eerste naoorlogse periode, doodgezwegen.

Uiteindelijk vinden we pas een jaar na de bevrijding, in„Le Peuple‟ van 13 augustus, een eerste vermelding van het bestaan van kinderen van collaborateurs.

“Il est une autre catégorie d‟enfants nombreuses aussi, helas! et sur laquelle l‟attention des autorités devrait être attirée également, pour de tout autres raisons. Ce sont les enfants d‟incivique trop jeune pour être tenus repsonsables et jetés en prison.” 394

Naast het feit dat „Le Peuple‟ de eerste krant is die, binnen de onderzochte pers, de aanwezigheid van kinderen van collaborateurs binnen de maatschappij openlijk aankaart. Stelt de krant ook hardop de vraag wat de rol van overheid hierbij kon zijn? “Que peuvent les pouvoirs publics? Certes leurs moyens sont limités.”395

„Le Peuple‟ legt hiermee meteen ook de vinger op de wonde. Wat kon de overheid doen? We zagen reeds bij de Nederlandse casus dat de overheid in een situatie terecht kwam waarin ze zich nog nooit eerder had bevonden. Hoewel de Belgische staat voor de opvang van deze

393 B59/6. Archief Vlaamse Jezuïeten. Inkomende brieven. Brief uit het interneringscentrum de wollestraat te Gent, 21 januari 1945. 394 „Le Peuple‟, 13 augustus 1945. „Enfance glorieuse en enfance dévoyée‟. De krant behoort niet tot de groep onderzochte kranten. Het artikel kwam in beeld tijdens een ontstane polemiek met „Het Volk‟ over de rol van het vrije onderwijs in de staatsburgerlijke opvoeding van Kinderen van collaborateurs. Dit debat zal verder besproken worden in het hoofdstuk over de staatsburgerlijke opvoeding van de jeugd na de Tweede Wereldoorlog. 395 Ibidem.

- 94 - kinderen voor een groot stuk kon terugvallen op de eerder aangehaalde bepalingen uit het burgerlijk wetboek, nam dit het bestaan van deze „groep‟ kinderen niet weg.

De krant was in navolging van de wettelijke bepaling op de voogdij dan ook van mening dat het niet de taak was van de overheid in te staan voor opvang van al deze jongeren. Voor de ergste gevallen of waar er geen opvang mogelijk was, zag de krant een uitweg via de heropvoedinggestichten. Toch kunnen we aan de hand van het vorige hoofdstuk, althans voor de regio Gent, besluiten dat dit slechts zeer sporadisch gebeurde.„Le Peuple‟ erkende uiteindelijk dat de hoofdtaak toevertrouwd diende te worden aan particuliere instellingen en organisaties, maar maakte er evenwel ook zijn bedenkingen.396

“Il est évident que l‟initiative ne peut être liassée en cette matière comme c‟est le cas actuellement aux congrégations et aux associations plus au moins clandestines dont il est toujours permis de suspecter les tendances et l‟intention.”397

Op deze spanning tussen het particuliere en het overheidgestuurde initiatief zal verder in dit hoofdstuk nog teruggekomen worden, in het kader van de „staatsburgerlijke opvoeding‟ van de jeugd na de Tweede Wereldoorlog.

Wat in laatste instantie belangrijk is, is de reden waarom „Le Peuple‟ bijna een jaar na de bevrijding, opeens wel een artikel publiceert dat zich het lot van kinderen van collaborateurs aantrekt. “L‟enfance malheureuse est toujours digne de pitié quelle que soit la cause de son malheur…il serait inhumain et il serait dangereux de se désinteresser complètement.”398 Het is hierbij interessant de beweegreden van „Le Peuple‟ naast die van „Het Volk‟, die in een reactie twee dagen later een gelijkaardig artikel publiceerde, te leggen.399

“Sommigen werden opgenomen door verwanten of vrienden, anderen werden sedert maanden aan hun lot overgelaten. Het zou onmenschelijk en gevaarlijk zijn, zich niets van hen aan te trekken. Men kan vreezen dat zij zelf later opstandig en incivieken worden, ofwel slachtoffers en paria‟s.”400

De reden waarom beide kranten de aandacht willen vestigen op het bestaan en het lot van deze kinderen is tweeledig. Aan de ene kant is er de barmhartige ondertoon. Kinderen hebben

396 Verder in dit hoofdstuk volgt nog een uiteenzetting van verschillende van deze instellingen en de rol van de clerus 397 „Le Peuple‟, 13 augustus 1945. „Enfance glorieuse en enfance dévoyée‟. 398 Ibidem. 399 „Het Volk‟, 15/16 augustus 1945. „de kinderen der incivieken‟. 400 Ibidem.

- 95 - altijd recht op naastenliefde en kunnen tenslotte niet verantwoordelijk geacht worden voor de daden van hun ouders. Aan de andere kant is er de bovenstaande vrees voor de creatie van een toekomstige generatie sociale paria‟s. Wat hierbij opvalt is dat binnen deze beide elementen dezelfde argumenten naar voor werden geschoven als de meer algemene bezorgdheid met betrekking tot de sociale gevolgen van de repressie.

Deze noodzakelijkheid om de repressie naast een criminologisch ook als een sociaal „gegeven‟ te aanzien, diende zich begin 1946 al maar dwingender aan. De repressie draaide op volle toeren en de overheid werd geconfronteerd met overvolle gevangenissen. “Voor een gevangenisbevolking die de 50.000 eenheden overschreed werkten de oude, vertrouwde methodes niet.” 401

Deze toenemende belangstelling omtrent de sociale gevolgen van de repressie, wordt weerspiegeld in een columnreeks in „Vooruit‟ midden 1946. In een artikel in de editie van 2 juni 1946, schrijft senator De Block het volgende:

“Een ander vraagstuk zal zich dan stellen, dat van het morele bestel. Een modern land kan niet lieven met volgepropte gevangenissen en duizenden die verteerd worden door wrok omdat zij als uitgestoten moeten leven. Er moet uitgezien worden naar middelen om te beletten dat beide een naadeligen invloed uitoefenen.”402

Het belang van het artikel van de Block neemt toe als we in beschouwing nemen dat de vorige dag in „Vooruit‟ een column verscheen naar de hand van senator Vermeylen, getiteld „de opvoeding van de incivieken‟. Hierin drukte de senator zijn bezorgdheid uit over wat er van de incivieken moest worden na hun vrijlating. Hij wees hierbij op het belang van een heropvoeding, maar vroeg zich onmiddellijk ook af in welke mate een individuele heropvoeding impact zou hebben op de collectieve geest onder de geïnterneerden, die hun bestraffing als een vorm van overheidsterreur beschouwden.403

Het is in dit kader dat voor de eerste keer openlijk de vraag werd gesteld wat er moest gebeuren met de collaborateurs na de berechting. In een radiotoespraak op 16 december 1946, stelt toenmalig minister van justitie Lilar, het volgende:

401 L. Huyse en S.Dhondt, op.cit., p132. 402 „Vooruit‟, 2 juni 1946. „De beteugeling der collaboratie‟. 403 „Vooruit‟, 1 juni 1946. „De opvoeding van de incivieken‟.

- 96 -

“Maar het zou verkeerd zij, zich in te beelden dat het vraagstuk van de repressie opgelost zal zijn, op den dag dat de militaire rechtbanken alle gevallen van incivisme gevonnist hebben. De taak van het Gerecht is niet beëindigd met de uitspraak van het vonnis: de straffen dienen uitgeboet en de veroordeelde zullen, zekeren dag, in de maatschappij dienen opgenomen te worden.”404

Illustratief voor de toenemende actualiteit van het vraagstuk is het verschijnen van deze toespraak een dag later in „Het Volk‟: 'Nieuwe wending inzake repressiepolitiek: Minister Lilar kondigt maartregelen aan voor verplichte tewerkstelling, heropvoeding en invrijheidsstelling onder voogdij‟.405

Eind ‟46 zou het in politieke kringen doordringen dat de repressie de collaborateurs dan wel fysiek uit de maatschappij had geweerd, maar de collaboratiegedachte zelf niet verdwenen was uit de maatschappij. Het is in dit kader dat we het concept van heropvoeding zien opduiken. Dit gegeven van heropvoeding van de bevolking had niet louter betrekking op de collaboratie zelf. Het was een poging om de publieke ruimte te herschikken en het nieuwe democratische regime bovenaan de agenda te plaatsen. Het was op een algemeen niveau de bedoeling om de „Nieuwe-Orde‟ ideeën, die de prille massademocratie in het interbellum voor een stuk ondergroeven, definitief uit de maatschappij te drijven.406 Via deze weg is het dan ook slechts een kleine stap om ook de collaboratie en de afwikkeling er van bij deze heropvoeding te betrekken. Dit laatste wordt ook opgemerkt door Els Witte.

“Fascisme, despotisme en terreur zijn over, maar een herhaling mag in de toekomst geen enkele kans meer krijgen. Via de heropvoeding van foute burgers en vooral via de opvoeding van de jeugd moet dit doel bereikt worden.”407

Daarnaast dook ook het idee van herintegratie op. Veel collaborateurs hadden hun job verloren en zouden bijgevolg nood hebben aan een nieuwe werkplaats. Bovendien stond de Belgische maatschappij niet te springen om hun „onvaderlandse‟ medeburgers zo maar opnieuw op te nemen. Hiertoe werd in november 1946 uiteindelijk de „Dienst voor Wederopvoeding, Reclassering en Voogdij‟ opgericht. De DWRV had een dubbele taak.

404 Radiotoespraak van ministier van justitie Lilar op 16 september 1946, geciteerd in: L.Huyse en S.Dhondt, op.cit., p137. 405 „Het Volk‟, 17 september 1946. „Nieuwe wending inzake repressiepolitiek: Minister Lilar kondigt maartregelen aan voor verplicht tewerkstelling, heropvoeding en invrijheidsstelling onder voogdij‟. 406 E. Witte Voor vrede, democratie, wereldburgerschap en Europa : Belgische historici en de naoorlogse politiek-ideologische projecten 1944-1956. Kapellen, Pelckmans, 2009. p129. 407 E. Witte, op.cit., p121.

- 97 -

Enerzijds stond de dienst in voor het aanwerven en opleiden van voogden die incivieken na hun vrijlating dienden bij te staan en helpen bij hun reïntegratie in de maatschappij; anderzijds stond de DWRV ook meer specifiek in voor de algemene organisatie van de herintegratie en opvoeding van gedetineerden. Dit laatste werd zowel vertaald in het creëren van ontspanningsmogelijkheden binnen de gevangenisinstellingen als in de oprichting van vakopleidingscentra.408 Ten slotte werd in het begin van dit hoofdstuk ook reeds het belang aangegeven van de DWRV in het inschatten van de situatie waarin de gezinnen en families van de geïnterneerden verkeerden. (cf.supra)

De „Dienst voor Wederopvoeding, Reclassering en Voogdij‟ was in principe verantwoordelijk voor een groots project die van gedetineerde incivieken opnieuw volwaardige burgers moest maken die konden meedraaien in de nieuwe Belgische staat. Hoewel we onder andere bij Hanssens zien dat dit geloof ook effectief aanwezig was bij de betrokken personen, zou de DWRV nooit echt van de grond komen en uiteindelijk een stille dood sterven. “Goede wil alleen volstaat echter niet. Om te slagen moeten ook de politieke omstandigheden gunstig zijn, en dat was het geval niet.”409

Volgens zowel Huyse en Dhondt als Vastiau ligt de reden hiervoor voor een stuk in de politieke situatie op dat moment. De bestraffing van de collaboratie was er aanvankelijk op voorzien om de collaborateurs zo lang mogelijk uit de maatschappij te stoten.410 Vrijheidsstraffen waren dan wel tijdelijk, maar veelal lieten ze een wrok na bij de geïnterneerden die net als het verval van burgerrechten bij velen een levenslang effect had. Daarnaast wijst Vastiau ook op de clementiepolitiek die vanaf 1947 haar intrede deed en de DWRV op lange termijn overbodig maakte. 411

Het is binnen deze studie niet de bedoeling het al dan niet slagen of falen van de DWRV verder te onderzoeken. Wat ons wel interesseert, is de reactie in politieke en maatschappelijke kringen op de sociale gevolgen van de repressie. Via opvoeding en herintegratie werd gepoogd de gedetineerde incivieken opnieuw in de maatschappij te integreren. Gezien in het begin van dit hoofdstuk geconcludeerd werd dat de oorzaken voor een toegenomen aandacht voor de repressie als sociaal probleem erg gelijklopend waren met de redenen waarom er in de

408 E. Vastiau, op.cit., p88. 409 L. Huyse en S.Dhondt, op.cit., p140. 410 Ibidem. 411 E.Vastiau, op.cit., p89.

- 98 - kranten voor het eerst aandacht werd gevraagd voor het lot van kinderen van collaborateurs, kan de vraag gesteld worden als ook de aanpak er van op simultane wijze verliep.

3.2. Naar een heropvoeding van de ‘onvaderlandsche’ jeugd

Ongeveer gelijktijdig met de toenemende bezorgdheid om de sociale gevolgen van de repressie, verscheen in „Het Volk‟ een interview, dat toenmalig minister van justitie Van Glabbeke aan enkele journalisten toestond, over de verdere afhandeling van de repressie. Het centrale belang van dit artikel voor dit onderzoek blijkt uit volgende passage:

“Het departement zal zich tevens het lot aantrekken in het belang van hun opvoeding van de kinderen der gedetineerden. Hierin verwijst de minister naar het voorbeeld van Nederland”412

Hoewel de aandacht voor kinderen van incivieken beperkt blijft tot deze erg korte vermelding door minister Van Glabbeke, kunnen verschillende zaken afgeleid worden.

In eerste instantie lijkt het er op dat op dat moment nog steeds geen concrete maatregelen getroffen zijn ten aanzien van kinderen van collaborateurs. Een bevestiging hiervan kunnen we afleiden uit een artikel dat een maand later in „Het Volk‟ verscheen onder de titel „Een wederopvoeding die mislukt is‟.413 De krant haalt hierin zwaar uit naar de overheid die de families van geïnterneerde incivieken aan hun lot overliet en op die manier zelf creëerde waar het land voor vreesde: een groep sociale paria‟s die zich uitgesloten voelde door het hele land.

“Zij haten den Belgische staat omdat zij de vrouwen , de kinderen, die per slot van rekening onschuldig waren, vanwege de staat niets anders dan misprijzen horen, vervolging en miserie kenden. Die menschen komen samen, vertellen hun ellende, dikken den haat aan, leeren hem aan hun kinderen …Zoo zijn er in ons land duizenden jongens en duizenden meisjes, die door de schuld van de epuratie en wederopvoeding in zich de kiemen dragen van een nieuw incivisme.”414

„Het Volk‟ verweet de overheid niet alleen niets te doen voor de kinderen en vrouwen van gedetineerde collaborateurs, maar beschuldigde de staat er van „particuliere caritatieve organisaties‟, die zich inzetten voor het lot van deze gezinnen, tegen te werken.

412 „Het Volk‟, 4 juni 1946. „Dhr Van Glabbeke over de repressie‟. 413 „Het Volk‟, 15 juli 1946. „Reportage bij de malcontenten: een wederopvoeding die mislukt is‟. 414 Ibidem.

- 99 -

“Wij schrijven dit omdat wij konden vast stellen dat „Liefde in Nood‟ ook door toedoen van sommige auditeurs werd gebroken.”415

Dit laatste is geen alleenstaand feit. Zowel in het archief van zuster Gerarda Beuns als verschillende kranten werden passages teruggevonden die bevestigen dat organisaties of personen die incivieken trachtten te ondersteunen, niet altijd gedoogd werden binnen de maatschappij.

“Ik heb omdat ik de „vulgum pecus‟ niet wou volgen, hakenkruisen op mijn huis gehad, dreigementen gekregen dat men mij na de zitting „zou afwachten‟; ik werd zelfs in 1946 uit de danmalige C.V.P gesmeten omdat ik „zwarten‟ verdedigde. Ik wil U toch zo erkentelijk zijn om wat U gedaan hebt voor die Mijnheer; het doet nog goed te weten dat wij dan toch niet allen stonden; U trok tevoet naar Lokeren; ik kon er nog met de fiets naar toe, want ik had geen auto en de mensen konden gewoonlijk niet eens betalen, zodat ik dan maar „Pro Deo‟ op de fiets klom.”416

“We meldden reeds gisteren het schandaal der ondergrondsche hulpverlening aan de zwarten en hoe deze organisaties wijd vertakt in gansch het land bedrijvig zijn.”417

Bovenstaande passage uit de „Vooruit‟ van 10 juni 1945 zou niet de enige uitval zijn van de krant naar „zwarte hulporganisaties‟. Zowel in de editie van 9418 als 12419 juni ‟45 kunnen gelijkaardige meldingen teruggevonden worden. Bovendien blijkt uit deze artikels dat deze organisaties actief door het gerecht werden vervolgd. Dergelijke berichten zijn ook terug te vinden in „Het Volk‟420 en „De Nieuwe Standaard‟421 hoewel we hier een meer gematigde ondertoon ten aanzien van deze organisaties aantreffen. Een gegeven dat andermaal illustrerend is voor de politisering van het debat omtrent de repressie.

“Indien de menschen, die de reglementen der gevangeniskampen moeten doen toepassen, verstand en hart hebben en zich af en toe weten te stellen op het gewoon menschelijk plan, dan weten wij dat het ongetwijfeld met beklemd hart is, dat wij dikwijls de toepassing moeten vergen van reglementen, die misschien onvermijdelijk zijn, maar die in hun brutale

415 „Het Volk‟, 15 juli 1946. „Reportage bij de malcontenten: een wederopvoeding die mislukt is‟. 416 AZLJM, fonds Eeklo. Persoonlijk dossier Zuster Gerarda Beuns. Brief advocaat M. De Sutter aan Gerarda Beuns, 4 februari 1969. Zie bijlage 3. 417 „Vooruit‟, 10 juni 1945. „‟Hoe kloosters de zwarten ter hulp komen. Een algemeen onderzoek dringt zich op‟. 418 „Vooruit‟, 9 juni 1945. „Een ophefmakende zaak van ondergrondsche hulp aan de zwarten‟. 419 „Vooruit‟, 12 juni 1945. „De clandestiene hulpverlening aan de zwarten‟. 420 „Het Volk‟, 19 oktober 1946. „Hulp aan incivieken‟. 421 „De Nieuwe Standaard‟, 10 en 11 juni 1945.‟Hulp aan onwaardige burgers‟.

- 100 - algemeenheid en vierkantigheid soms die diepste roerselen van het menschelijke gemoed kwetsen… Het moet dan ook niet zoo een heel vreeselijk ding zijn, indien iemand van het gevangenispersoneel zich laat vermurwen door het gesmeek van een gedetineerde.”422

Het zou evenwel fout zijn te stellen dat dit voor iedere organisatie van toepassing was. Hoewel „zwarte (hulp)verenigingen‟ vaak scheef bekeken werden, zien we dat deze toch bestonden en behoorlijk vrij hun activiteiten konden uitvoeren. Op het bestaan en de invloed van deze „particuliere caritatieve organisaties‟ wordt naar het einde van dit hoofdstuk toe verder ingegaan.

Terugkerende naar het interview met Van Glabbeke, valt vervolgens ook de datum van het artikel, 4 juni ‟46, op. Als we dit vergelijken met het Nederlandse voorbeeld waar van Glabbeke zelf naar verwijst, zien we dat deze aanzet tot initiatief rijkelijk laat komt.

“De problemen waren dus eind 1945 nog lang niet opgelost, maar lijken wel over hun hoogtepunt heen. Vanaf eind 1945 naam het aantal kinderen in tehuizen in hoog tempo af: van in totaal ruim 5.200 aan het eind van dat jaar tot een klein 1.400 een jaar later.”423

De vraag kan dus gesteld worden in welke mate het opzetten van acties ten voordele van deze kinderen nog echt nuttig was, bijna twee jaar na september ‟44. Bovendien is de kans reëel dat het initiatief van Van Glabbeke een stille dood is gestorven na het ontslag van de regering, door „vermeende belangenvermenging‟ van Van Glabekke inzake verschillende dossiers met betrekking tot economische collaboratie.”424

Het doorslaggevende belang van deze passage zit evenwel in de combinatie van het woord „opvoeding‟ en de verwijzing naar de Nederlandse casus. Voor Nederland zagen we dat de bezorgdheid omtrent de morele gemoedstoestand van kinderen van incivieken, de Nederlandse overheid er toe aanzette over te gaan tot een „heropvoeding‟ van deze jongeren. Hiermee wordt bedoeld dat binnen de tehuizen van het BBJ gepoogd werd de kinderen te

422 „Het Volk‟, 19 oktober 1946. „Hulp aan incivieken‟. 423 I. Tames, op.cit., p87. 424 In juni ‟46 wordt Van Glabbeke, op dat moment minister van justitie door de socialistische partij beschulidg van poging tot beïnvloeding van rechters in verschillende dossiers van economische collaboratie, waaronder petrofina. Er volgt een motie van wantrouwen en die door onder andere de onthouding van Rolin en twee afwezige leden van de meerderheidsleden nadelig uitdraait voor de regering Van Acker III, die al op een smalle basis rustte. Einde van de regering Van Ackter III.

- 101 - overtuigen van de foute keuzes van hun ouders en de collaboratie in het algemeen, en hen vervolgens het naoorlogse Nederlandse maatschappelijke ideaal te omhelzen.425

Deze poging tot heropvoeding brengt ons terug bij de eerder vermelde artikels uit „Le Peuple‟ en „Het Volk‟, die in de zomer van ‟45 voor het eerst de aanwezigheid van kinderen van collaborateurs in de maatschappij op tafel legden. De inzet van het wederschrijven van „Het Volk‟ op het artikel uit „Le Peuple‟ was niet zozeer een oprechte sociale bekommernis vanwege de krant, veeleer was het een reactie op het voorstel van „Le Peuple‟ om kinderen van incivieken te gaan heropvoeden via het staatsonderwijs.

“Si l‟intervention des pouvoirs publiques se heurtait a trop de difficultés pratiques, ne conviendrait il pas de décréter qu‟en tout cas, les enfants d‟inciviques se pourrount frequenter d‟autres écoles que celle de communauté de l‟état?”426

De reactie van „Het Volk‟, één van de persorganen binnen de katholieke zuil, is voorspelbaar en toont aan hoe zeer de „collaboratie-repressie‟ kwestie in België gepolitiseerd werd.427

“Het socialistisch orgaan stelt voor dat kinderen van ouders, die van het vaderlijke rechten worden beroofd zouden geplaatst worden in onderwijsgestichten die door den staat worden gecontroleerd. Hier komt het oude anti-clericalisme weer voor den dag. Indien wij „le Peuple‟ moeten gelooven zouden allen de officieele scholen de noodige waarborgen bieden op gebied van „staatsburgerlijke opvoeding‟. WIJ moeten met kracht protesteeren tegen deze insinuaties tegen ons katholiek onderwijs die sedert maanden schering en inslag geworden is in Vooruit en de Volksgazet.”428

Naast de duidelijke levensbeschouwelijke twist tussen beide ideologische lijnen en het feit dat we vooral uit het artikel in „Le Peuple‟ andermaal kunnen afleiden dat er op dat moment geen sprake was van een specifiek overheidsbeleid ten aanzien van kinderen van collaborateurs, is hier vooral de intrede van het onderwijs binnen de probleemstelling belangrijk. Met het „onderwijs‟ wordt hier specifieker gedoeld op het eerder vermelde concept van de „staatsburgerlijke opvoeding‟. Dit concept van „staatsburgerlijke opvoeding‟ was een reactie van de overheid op wat eerder werd beschreven als de „morele verloedering‟ van de jeugd.

425 I. Tames, op.cit., p102. 426 „Le Peuple‟, 13 augustus 1945. „Enfance glorieuse, enfance dévoyée‟. 427 Deze politisering werd reeds in het eerste hoofdstuk besproken en is sterk verweven met de traditionele breuklijnen binnen de Belgische poltiek. De repressie werd zowel een speelbal binnen de strijd tussen „links en rechts‟, de communautaire kwestie, de levensbeschouwelijke visie. Een van de meest expliciete voorbeelden hiervan is het ontstaan van de Volksunie (en de voorgeschiedenis van de partij) in 1954. 428„ Het Volk‟, 15/16 augustus 1945. „De kinderen der incivieken.‟

- 102 -

Hiermee wordt verwezen naar een breder internationaal fenomeen dat wees op een stijging van „crimineel‟ gedrag onder jongeren tijdens en na de Tweede Wereldoorlog.429 Deze „staatsburgerlijke opvoeding‟ zou in België nog een andere dimensie krijgen.

“We mogen het niet ontveinzen: het feit dat er sinds de jongste oorlog opeens met zoveel aandrang geroepen wordt om een betere staatsburgerlijke opvoeding houdt nauw verband met het onzaligen en over ingewikkelde vraagstuk der zogenaamde „incivieken‟, der politieke delinquenten.”430

Zoals Witte aangaf, dient dit heropvoedingaspect geplaatst te worden binnen een ruimer streven naar het bestendigen van de naoorlogse democratie binnen de maatschappij. Het tweede luik van de „staatsburgerlijke opvoeding‟, dat streefde naar het verstrekken van inzicht en liefde voor concepten als democratie, burgerschap en de idealen van de burgergemeenschap, speelt hier dan ook in sterke mate hierop in. (cf.supra)

Het is vervolgens de bedoeling om na te gaan in welke mate het onderwijs via deze „staatsburgerlijke opvoeding‟ rekening hield met de aanwezigheid van kinderen van collaborateurs binnen de schoolmuren en de maatschappij in zijn geheel. In eerste instantie zal kort belicht worden welke bepalingen, die betrekking hadden op het onderzochte vraagstuk, er van de overheid uit meegegeven werden aan de scholen en wat er specifiek moet begrepen worden onder begrippen als „morele verloedering‟ van de jeugd en „staatsburgerlijke opvoeding‟. In een tweede deel zal gepoogd worden om meer concreet na te gaan in welke mate het onderwijs en „staatsburgerlijke opvoeding‟ rekening hielden met het gegeven van kinderen van incivieken en hoe zich dit vertaalde.

3.3. Repressie en jongeren binnen het onderwijs

In het hoofdstuk over collaboratie en de zuivering binnen particuliere instellingen werd reeds aangehaald hoe „onvaderlandse‟ leerkrachten uit hun functie werden gezet. Daarnaast was er volgens minister De Laveleye ook geen plaats voor jongeren die met de Duitse bezetter hadden samengespannen.

429 s.n. Etudes et documents: Délinquance juvénile et récidive: conférence faite à l‟institut des Hautes Etudes de Belgique à Bruxelles le 27 october 1947. In: Revue de Droit pénal et de Criminologie. 1947-1948, 28. p639-653. 430 „Persoon en Gemeenschap‟, 1946, 1, mei-juni. p83.

- 103 -

“Eveneens zullen de leerlingen van het hooger, het normaal en het middelbaar en het technisch onderwijs, wier gedrag onwaardig is geweest uit onze instelling geweerd worden.”431

De vraag dient hierbij evenwel gesteld te worden hoe dit zich concreet vertaalde binnen de onderwijssector. Een omzendbrief opgesteld door het ministerie van onderwijs en gericht aan de erkende normaalscholen binnen het Belgische onderwijsnetwerk biedt hierbij enig inzicht. De draagwijdte van deze was erg breed en kon teruggevonden worden in zowel de overkoepelende instellingen van de Jezuïetenorde432 en de Zusters van Liefde433 als in het berichtenblad van de scholen die onder de organisatie van het LOMO. vielen.434

“Er dient een onderscheid gemaakt tusschen leerlingen die, wegens hun jeugdigen leeftijd, gedurende de bezetting bijzonder aan verderfelijke invloeden waren blootgesteld en degenen die de vereischte geestesrijpheid hadden om te reageren en thans niet meer vatbaar schijnen voor verbetering.”435

Voor een eerste groep leerlingen, die de leeftijd van zestien reeds bereikt hadden en wie uit “partriottisch oogpunt ernstige verwijten kunnen worden gericht”436, betekende dit de onmiddellijke verwijdering uit de instellingen van het onderwijs. Onder „ernstige verwijten‟ verstond het ministerie van onderwijs alle zaken die de naam van de schoolinstelling in het gedrang konden brengen. Expliciet wordt verwezen naar uniformdracht en deelname aan manifestaties van jeugdgroeperingen en andere organisme opgericht door de „Nieuwe-Orde‟ partijen, een verblijf in Duitsland of andere landen binnen de sfeer van de bezetter en de verklikking van leerkrachten of medeleerlingen.

Leerlingen die op 1 september de leeftijd van zestien nog niet bereikt hadden, maar waarvan het gedrag de wensen overlie,t konden wel binnen de school blijven.437 Dit laatste bracht echter bepaalde voorwaarden met zich mee. In eerste instantie dienden de leerkrachten de desbetreffende leerlingen ieder kwartaal door te lichten en na te gaan of er sprake was van een verbetering van de vaderlandslievende houding van de leerling. Was dit niet het geval, diende

431 „De Nieuwe Standaard‟, 3 januari 1945. In: F. Seberechts, op.cit., p147. 432 5COE/15, Archief Vlaamse Jezuïeten. Leerplan en programma‟s, richtlijnen voor opvoeding en onderwijs. Circulaire nr 7.N/9.380, 25 november 1944. 433 AZLJM, fonds Eeklo. Persoonlijk dossier Zuster Gerarda Beuns. Circulaire nr 7.N/9.380, 25 november 1944. 434 „Berichtenblad LOMO‟, april/mei 1945. p72. Circulaire nr 7.N/9.380, 25 november 1944. Zie bijlage 4. 435 AZLJM, fonds Eeklo. Persoonlijk dossier Zusters Gerarda Beuns. Circulaire nr 7.N/9.380, 25 november 1944. 436 Ibidem. 437 Het is niet duidelijk om welk jaar het gaat, de circulaire geeft enkel 1 september op als bepaling.

- 104 - deze uit de school verwijderd te worden. Daarnaast dienden aan iedere leerling, voor de start van iedere examenperiode, een waardecijfer voor burgertrouw toegekend te worden. Indien de leerling lager scoorde dan 65%, mocht deze niet deelnemen aan de examenperiode en werd hij bijgevolg van de schoollijst geschrapt. In laatste instantie moest iedere leerling bij het toetreden tot een nieuwe onderwijsinstelling, een bewijs van vaderlandse houding voorleggen dat hem/haar gegeven werd door het schoolhoofd van de vorige instelling.

Finaal werd er, naast deze specifieke bepalingen, aan de scholen gevraagd om een lijst op te stellen waarop enerzijds de leerlingen stonden die ouder waren dan 16 jaar en uit de instelling geweerd waren, en anderzijds de leerlingen onder de 16 jaar die onder een speciaal toezicht geplaatst werden. Deze twee laatste initiatieven dienden, samen met het bewijs van vaderlandse houding, te voorkomen dat leerlingen die in een bepaalde instelling geschorst waren, konden overstappen naar een andere.

Een concreet voorbeeld van dit laatste kon teruggevonden worden in het archieffonds van het Sint-Barbara college te Gent. Op aanvraag van het auditoraat werd door de directeur verantwoording afgelegd over het gedrag van bepaalde leerlingen en leerkrachten. Het ging hierbij om zeven gevallen, waaronder twee leerkrachten en vijf leerlingen.438 Wat opvalt is, de erg gematigde houding van de directeur. Slechts in één zaak werd een weigering van bewijs van burgertrouw aan een ex-leerling vastgesteld: “omdat zijn mentaliteit niet paste aan een waren Belg en aan een vaderlander.”439

In de overige gevallen luidde het antwoord:“Geen uniform gedragen, bij ons weten niet schuldig gemaakt aan anti-vaderlandsche daden/ geen lid van para-militaire formaties.”440

Toch werden in het St-Barbara college wel degelijk verschillende jongeren geweigerd op basis van „onvaderlands‟ gedrag. “Dus die waren op dat moment ofwel afgestudeerd aan het college, want ze zijn allemaal naar het St. Barbaracollege gegaan hier in Gent. Maar bij de bevrijding lieten ze ons weten dat wij daar niet meer welkom waren, dus wij liepen op straat.” 441

In laatste instantie dient dan ook opgemerkt te worden dat schoollopen voor heel wat kinderen van collaborateurs geen sinecure was. Na de oorlog kwamen ook binnen het onderwijs op het

438 C45/4B/2: Archief Vlaamse Jezuïeten. Sint-Barbara College, Repressie 1945: verklaringen van de college overheid aan het krijgsauditoraat over leraren of leerlingen. 439 Ibidem. 440 Ibidem. 441 Interview S.Lambert met L.D., d.d. 24 februari 2010.

- 105 - niveau van de leerlingen de „zwart-wit‟ tegenstellingen sterk naar voor. Enerzijds vertaalde dit zich in het weigeren van kinderen van incivieken in bepaalde onderwijsinstellingen. Dit weten we zowel uit de getuigenissen in de interviews van Eva Kongs442 en zoals hierboven aangegeven Suzanne Lambert, als verschillende reeds aangehaalde ego-documenten en getuigenissen.443 Kinderen van collaborateurs concentreerden zich vaak in zogenaamde „zwarte koten‟, scholen die er voor bekend stonden deze kinderen op te vangen.444 In deze context verwijst Frank Seberechts onder andere naar het Xaveriuscollege en het Sint- Lutgardisinstituut te Antwerpen en Don Bosco in Kortrijk.445

Anderzijds waren kinderen binnen de scholen vaak het slachtoffer van pesterijen en fysiek geweld.

3.3.1. ‘Moreel verloederde jeugd’

De „morele verloedering‟ van de jeugd was zoals eerder aangeven een algemeen probleem in het naoorlogse Europa. Ook in België zou dit probleem zich, versterkt door het fenomeen van de collaboratie tijdens de Tweede Wereldoorlog, de naweeën hiervan, en de invloed van beide op de maatschappij en de jeugd, stellen.(cf.supra)

“Er heerste een vrij algemene consensus tijdens de eerste naoorlogse jaren over het feit dat het Belgische onderwijssysteem had gefaald bij het aankweken van burgerzin en dat de gevolgens daarvan zich tijdens de bezetting op een noodlottige manier hadden gemanifesteerd. Niet alleen de collaboratie van vele jongeren, maar ook de meer algemene morele ontreddering werd daarbij meer dan eens aan de kaak gesteld.”446

Het was aan de overheid om de burgers van morgen de morele waarden, die een democratie waardig zijn, aan te leren en het volk opnieuw tot een hecht Belgisch blok te kneden. De politieke macht was zich bewust dat de Tweede Wereldoorlog niet hetzelfde effect had gehad op de nationale solidariteit en eenheid als de oorlog van 1914-1918. Leopold III was meer spilfiguur dan een eenmakende kracht en bovendien hadden de bezetting en de oorlogsgruwel de geesten van de komende generatie aangetast. Dit laatste bracht een „groep‟ jongeren met

442 E. kongs, op.cit., p83. 443 Zie in dit kader ondermeer de eerder aangehaalde „getuigenis‟ van Emmy Swerts, het interview met … door Patrick Medart in Humo, als bvb. ook verschillende getuigenissen bij P. Sichrowski, in: P.Sichrowski, (vertaling door A. Brossat.en K. Schuffels), Naître coupable. Naître victime. Parijs, Gallimard, 1988. p164 en p176. 444 Interview Suzanne Lambert met A.B., d.d. 24 april 2010. Deze wees hierbij onder andere St-Joris, Sint-Jan Berchman en het Heilig Hart college aan in het Brusselse. 445 F. Seberechts, Ieder zijn zwarte. Verzet, collaboratie en repressie. Leuven, Davidsfonds, 1994. p149. 446 M. Beyen, Nationale geschiedenis in België en Nederlands, 1938-1947. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2002. p261.

- 106 - zich mee die op de een of andere manier in aanraking gekomen waren met de collaboratie en daarvan ook de gevolgen droegen. Het is in dit kader dat we het fenomeen van de „moreel verloederde jeugd‟ willen onderzoeken.

Als gecombineerde oplossing stelde de overheid een „heropvoedingprogramma‟ voor dat, via het kanaal van het onderwijs, het nationaal gevoel en de waarden van het Belgisch burgerschap opnieuw moest aanwakkeren.

“Sedert de bevrijding van ons land werd reeds, in verscheidene omzendbrieven een beroep gedaan op het plichtsbewustzijn van de onderwijzers en werd hun namelijk gevraagd dat zij hun beste krachten zouden wijden aan de moreele en staatsburgerlijke heropvoeding der leerlingen: inderdaad de jammerlijke verslapping op zedelijk gebied, te wijten aan den oorlog en de langdurige vijandelijke bezetting vereischte zulks.”447

De tweedeling tussen enerzijds het aanwakkeren van een nationaal gevoel en anderzijds het opnieuw inpompen van de staatsburgerlijke waarden eigen aan de Belgische democratie, loopt als een rode draad doorheen de beleidslijn van het ministerie van onderwijs. Deze opmerking is ook terug te vinden bij Marnix Beyen. De ene benaderingswijze focust zich op de rationele waarden van het burgerschap en probeert de idealen van het systeem zelf en het „burger zijn‟ in te pompen. Aan de andere kant was er de oudere en meer romantische notie van het verinnerlijken van het nationaal verleden, het „Belg zijn‟448. De manier waarop dit zich vertaalde, was afhankelijk van de minister die op dat moment aan het hoofd van het ministerie van onderwijs stond. Zo zien we dat onder het bewind van minister Laveleye449 de nadruk vooral werd gelegd op de waarden van burgerschap, terwijl minister Buisseret450 van zijn kant veel meer ging inspelen op het nationaal gevoel.451

Hiervan is een duidelijke nota te vinden in een circulaire van het ministerie van onderwijs van 13 april 1945, getiteld: „Staatburgelijke en vaderlandse opvoeding der jeugd‟. Minister Buisseret liet hierin het volgende noteren:

“Zonder in de buitensporigheden van het chauvinisme te vervallen moet iedere opvoeding doordrongen zijn van de bewondering voor onze gemeenschappelijk glories, van de trouw aan onze geschiedkundige herinneringen, en van al wat de grootheid van het Vaderland uitmaakt

447 Medeelingen M.O., circulaire 8 november 1946, p200. 448 M. Beyen, op.cit., p262. 449Victor Auguste de Laveleyel: minister van Openbaar Onderwijs 1944-1945. 450 Auguste Dieudonné Eugène Buisseret: minister van Openbaar Onderwijs 1945-1946. 451 M. Beyen, op.cit., p264-265.

- 107 - en slands eenheid bevestigt.(…) Meer dan oppervlakkig chauvinisme moet men aanleren wat de nationale gemeenschap is en welke reden wij hebben die lief te hebben. ”452

Hoewel in het geval van Buisseret, zoals eerder aangegeven, de romantische benadering van het gegeven de bovenhand had, zijn ook sporen van een meer rationele inslag merkbaar. Uit de omzendbrief van 13 april ‟45 blijkt nog een tweede duidelijke lijn. Vaderlandse feesten en herdenkingen dienden georganiseerd te worden, “Telkens wanneer de omstandigheid zich er toe leent…”453 Dit kon om banale feiten gaan zoals het groeten van de vlag na iedere vakantieperiode,454 maar ook om veel bredere nationale herdenkingen van de oorlog of andere daden die het heldhaftige karakter van de Belgische staat in de kijker plaatsten.

Een concrete invulling van deze twee aspecten vinden we in de „Week van de Rechtvaardigheid en van de Staatsburgerlijke Opvoeding‟ die, op initiatief van de „Nationale Confederatie der Politieke Gevangenen‟, georganiseerd werd van 12 tot 18 januari 1947.

“Daar het hier om een domein geldt dat van het grootste belang is voor de opvoeding van de jeugd, is het de plicht van de onderwijsinstellingen actief deel te nemen aan deze campagne.”455

In praktijk vertaalde zich dit in een reeks themalessen gedurende die week, die, op instructie van het ministerie van onderwijs, aan de leerlingen diende onderwezen te worden. Het centrale thema binnen de lessenreeks was de plicht van de burger tijdens de oorlog. Dit betekende aan de ene kant het positief belichten van diegenen die ‟den roep van den plicht‟ beantwoord hadden, en aan de andere kant het hekelen van het gedrag van zij die het land verraden hadden en zo “alle zelfrespect vergaten”.456

Als we dit kwantitatief benaderen, zien we dat er tussen de periode 1944-1947 in de Mededeelingen van het ministerie van Openbaar Onderwijs, 23 omzendbrieven terug te vinden zijn met betrekking tot de „staatsburgerlijke en vaderlandse opvoeding‟. Het gaat hierbij om circulaires die aan de ene kant, zoals het bovenvermelde rondschrijven van 12-18 april 1947, het grotere geheel belichten, maar aan de andere kant ook om vragen tot deelname van de school aan inzamelingen voor oorlogswezen, herdenkingen van de oorlogsslachtoffers

452 Mededeelingen M.O., ciruclaire 13 april 1945. p31-33. 453 Ibidem. 454 17COE/12, Archief Vlaamse Jezuïeten. Rectorenvergadering 1940-1951. Verslag vergadering 21/22 mei 1945. 455 Mededeelingen M.O., circulaire 6 jan 1947. p2-4. 456 Mededeelingen M.O., circulaire 6 jan 1947. p2-4.

- 108 - en anderen belangrijke gebeurtenissen en ten slotte ook de deelname aan vaderlandslievende plechtigheden die, aldus de circulaire van 8 februari ‟47 met betrekking tot de herdenking van de dood van koning Albert I, door hun deelname er aan het vaderlandse gevoel bij de kinderen zou versterken.457

Het belang van deze „staatsburgerlijke opvoeding‟ zien we ook tot uiting komen in de jaarverslagen van de, voor de stad Gent onderzochte, Commissie voor Openbare Onderstand. In de jaarverslagen van 1945 en 1946 werd opgetekend dat “Alle gelegenheden werden te baat genomen , om de civieke en zedelijke vorming te ontwikkelen.”458

Concreet hield dit een resem aan memoriaalherdenkingen, zondagse toespraken met een patriottische ondertoon en deelnames aan vaderlandse plechtigheden in. In het kader van die vaderlandse plechtigheden was een speciale rol weggelegd voor het muziekkorps van het jongensweeshuis van de openbare onderstand, dat aan meerdere plechtigheden actief meewerkte.459

Hoewel de relatie tussen de staatsburgerlijke opvoeding en de „problematiek‟ omtrent kinderen van collaborateurs niet zo rechtstreeks is als het opvoedende beleid ten aanzien van volwassenen door de DWRV of het Bureau Bijzondere Jeugdzorg in Nederland, kan het, gezien de eerder besproken uitlatingen in „Het Volk‟ en „Le Peuple‟ en de aangehaalde circulaires, toch binnen datzelfde kader geplaatst worden. We zien dit laatste voor een stuk geverifieerd door de sterke aandacht die binnen de bijzondere sectie „politieke delinquenten‟ in de heropvoedinginstelling te Ruiselede gegeven werd, aan het concept van de „Education nationale‟.460

Om na te gaan in welke mate deze „staatsburgerlijke opvoeding‟ inspeelde op de aanwezigheid van kinderen van collaborateurs, dient evenwel een niveau lager gezocht te worden. De overheid pretendeerde bovendien ook niet dat ze de hele „operatie‟ zelf wilde sturen:

“Daarom wil ik van overheidswege geen enkele methode opdringen; integendeel, ik wensch alle initiatieven den vrijen teugel te laten? Ik zal er mij bij beperken, U heel binnenkort, als aanwijzing, een studie te doen geworden van de heer Lorent, eere-directeur-generaal van het

457 Mededeelingen M.O., circulaire 7 feb 1947. p38. 458 OCWM archief Gent: Jaarverslagen Openbare Onderstand, jaarverslag 1946. p6. 459 OCWM archief Gent: Jaarverslagen Openbare Onderstand, jaarverslag 1945. p7. 460 E. Kongs, op.cit., p106.

- 109 - normaal onderwijs, over „het doel en de middelen der Staatsburgerlijke Opvoeding po school.”461

De mate waarin deze richtlijnen concreet werden nageleefd, hing af van de scholen zelf. De overheid schreef het raamwerk voor maar het was aan de instellingen zelf om dit concreet in te vullen. Het is binnen dit onderzoek niet de bedoeling om deze concrete invulling school per school te gaan onderzoeken. Dat zou bovendien ook een quasi onmogelijke taak zijn. Wel is er gepoogd om via een analyse van verschillende overkoepelende onderwijsorganisaties en de daar mee geassocieerde vakperiodieken na te gaan hoe deze staatsburgerlijke opvoeding door de verschillende instellingen werd onthaald, welke concrete acties er binnen de „koepel‟ werden genomen en welke richtlijnen er aan de onderwijsinstellingen binnen de organisatie werden meegegeven. De selectie hieromtrent is in grote mate gebaseerd op de Paedagogica Belgica,462 maar is door de fragmentarisch bewaring van de verschillende periodieken slechts in bepaalde mate representatief.

3.3.2. ‘Nova et Vetera’

Het pedagogisch tijdschrift „Nova et Vetera‟, de voorloper van „Breedbeeld‟, is sinds 1912 de spreekbuis van de „Fédération national de l'enseignement moyen libre‟.463 In zijn eerste naoorlogse publicatie behandelde de onderwijsbond uitgebreid het concept van de staatsburgerlijke opvoeding en kaartte hierbij de positie van kinderen van collaborateurs binnen dat onderwijsformat expliciet aan.

“Wij meenen dat iedereen er mede zal instemmen, dat er moet naar gestreefd worden deze kinderen op te voeden tot goede staatsburgers en waardevolle leden van de Belgische gemeenschap. Dit is ook de oplossing die aan dit vraagstuk werd gegeven in Nederland waar speciale huizen werden opgericht om deze nationale opvoeding te behartigen. Moest dit immers niet gebeuren, dan zouden al deze familiën zich vereenigen tot een anti-nationaal blok dat over enkele jaren verbazende afmetingen zou kunnen aannemen. Zekere voorteekenen van dit verschijnsel werden reeds waargenomen; het is dan ook noodzakelijk voor het welzijn van ons Vaderland deze zaak te behartigen. .”464

461 „Berichtenblad LOMO‟, 1945, 1, april-mei. p72. 462 Centrum voor de studie van de historische pedagogiek, Paedagogica Belgica: periodieke bibliographie en overzicht van de Belgische paedagogische studiën.1950, 1. 463 Het hedendaagse VVKSO: Het Secrétariat National de l‟Enseignement Catholique (SNEC) werd in 1993 als gevolg van de communautarisering opgesplitst in een Waalse en een Vlaamse variant.Het huidige VVKSO. 464„Nova et Vetera‟, 1946, 23, januari-februari. p70.

- 110 -

De beweegreden om een verwijzing op te nemen over kinderen van collaborateurs blijkt hier andermaal dezelfde als in de kranten „Le Peuple‟ en „Het Volk‟: barmhartigheid en de vrees voor een groep sociale paria‟s die zich onherroepelijk tegen de Belgische staat zou afzetten. (cf.supra)

Ondanks het feit dat in „Nova et Vetera‟ wordt opgemerkt dat het schoolwezen een erg belangrijke rol zou kunnen spelen binnen de „heropvoeding en herintegratie‟ van deze „groep‟ kinderen, werden in de overige onderzochte vakpers, geen verdere expliciete verwijzingen naar de „problematiek‟ omtrent kinderen van collaborateurs teruggevonden.

Een vergelijking van het betoog van de „Fédération national de l'enseignement moyen libre‟ in „Nova et Vetera‟ brengt evenwel bepaalde impliciete verwijzingen aan het licht die wel degelijk invloed zullen gehad hebben op de aanwezigheid van en de omgang met kinderen van collaborateurs binnen de schoolmuren en op ruimer niveau binnen de samenleving.

3.3.3. Analyse

“De nationale opvoeding van deze kinderen biedt natuurlijk groote moeilijkheden: men stoot daar over ‟t algemeen op een zeer groote verbittering, die zij van het familiaal milieu hebben medegekregen; de huiselijke atmosfeer van mistevredenheid tegenover de andere menschen en de heerschende toestanden is zeer ongunstig om opvoeding te geven tot vaderlandsliefde, die rechtstreeks ingaat tegen de gesteltenis van het familiaal milieu. Daarbij komt dan nog dat men er om moet bekommerd zijn de eerbied voor het ouderlijk gezag niet te ondermijnen, ook al werden hier zekere misstappen begaan.”465

Zoals reeds eerder vermeld werd, stonden heel wat gezinnen, waarvan één of meerdere leden na de oorlog in aanraking waren gekomen met het gerecht wegens collaboratiefeiten, niet bijster positief tegenover de Belgische staat. Een tendens die we bovendien ook meerdere malen zien terugkomen in de interviewreeks van Suzanne Lambert met kinderen van collaborateurs. Het spreekt voor zich dat dit gegeven haaks staat op wat men met de „staatsburgerlijke opvoeding‟ wilde bereiken. (cf.supra)

De bovenstaande uitgedrukte bezorgdheid van de „Fédération national de l'enseignement moyen libre‟ lijkt dan ook voor een groot stuk gegrond. Het opdringen en idealiseren van de Belgische staat en haar waarden is niet alleen nutteloos als de (familiale) omgeving deze met de grond gelijk maakt, maar ze kan bovendien ook een nefast effect hebben. De bezorgdheid

465„Nova et Vetera‟, 1946, 23, januari-februai. p74-75.

- 111 - om de gespannen verhouding tussen beide is een gegeven dat zowel binnen de onderwijssector als op politiek niveau kon teruggevonden worden.

Zo stelt „La Ligue de l‟enseignement‟ dat zowel de school als de familie een belangrijke rol spelen in de heropvoeding en herintegratie van de inciviek en bijgevolg ook „kinderen van‟.

“Déjà du temps de l‟occupation ennemie, le fléchissement de l‟espirit civique chez de nombreux compratiotes nous avait apressé à rechercher l‟antidote du poison qui minait? La santé morale de la nation. Il apparait qu‟une importance pariculière devait être reconnue a l‟ation formative de l‟école et de la famille.”466

Dergelijke gedachtegang vinden we in het kader van de „staatsburgerlijke opvoeding‟ ook terug in de „Katholieke Schoolgids‟“Deze waarden leeren aanvoelen door de jeugd, is een verheven taak voor de onderwijzers, maar blijft in eerst instantie het werk der ouders.”467

Er zouden hieromtrent nog verdere voorbeelden kunnen aangehaald worden uit onder andere „Persoon en Gemeenschap‟468 en „De Opvoeder‟469, maar dit zou uiteindelijk louter resulteren in paginavulling.

Deze bedenkingen werden bovendien niet alleen binnen de overkoepelende onderwijsorganisaties gemaakt. In dit verband verscheen in de „Vooruit‟ van 10 januari 1946 een artikel dat het debat in De Kamer omtrent de heropvoeding van de jeugd behandelde.

“De minister geeft uiting aan den wil der regering aan de behoefte des jeugd tegemoet te komen aan een werk dat niet uitsluitend aan de werking van de openbare macht afhangt, maar ook dat eveneens beroep doet op de medewerking van ouders en van al de opvoeders.”470

Deze hier aangehaalde verhouding tussen de school en het gezin (de familie) was na de oorlog een centraal thema binnen de opvoedende sector. Het concept werd onderbouwd vanuit de overtuiging dat de opvoeding van het kind pas optimaal kon verlopen als beide „instituties‟ de handen in elkaar sloegen. Dit zal dan ook voor een stuk mee de verklaring zijn waarom in elk

466 „Bulletin de la Ligue de l'enseignement‟, 1945, 81, januari-februari. p6. 467 „Katholieke schoolgids‟, 1946, 1, september-oktober. p216. 468 „Persoon en Gemeenschap‟, 1948, 3. p84-95. 469 „De Opvoeder‟, 1946, 1, mei-juni. p38. 470 „Vooruit‟, 10 januari 1946. „De kamer bespreekt de heropvoeding van de jeugd‟.

- 112 - van de onderzochte tijdschriften, op „Cahiers Pédagogique‟471 na, het belang van een goede samenwerking tussen de school en het gezin werd teruggevonden.

“De school moet het werk van het gezin voortzetten: Samenwerking tusschen school en huisgezin. Beide moeten in de toekomst meer nog dan in het verleden, innig samenwerken. Van de onderwijzers wordt verwacht dat zij van die zoo gewenschte samenwerking werkelijkheid maken. Het mag niet gebeuren dat, wat de school rechtzet, in het huisgezin wordt afgebroken, of omgekeerd.”472

Wat binnen dit luik evenwel primeert, is de eerder aangegeven spanning tussen de pogingen tot „staatsburgerlijke‟ opvoeding en de vaak radicaal anti-Belgische mentaliteit die in verscheidene gezinnen die met de repressie in aanraking waren gekomen, aanwezig was. Een kanttekening die de katholieke schoolgids hierbij maakt, is dat het een onmogelijke taak was de kinderen een vorm van vaderlandsliefde bij te brengen als de huiselijke omgeving de Belgische staat verfoeide.473

We zien dit laatste ook terugkeren bij de onderwijscel van de Jezuïeten: “Wanneer in de familie andere levensprincipen worden gehuldigd of anderen levenswijzen worden gevolgd dan die door het college worden voorgehouden is het weinig waarschijnlijk dat wij de kinderen het ons voorgestelde doel te bereiken.”474

Deze moeilijke verhouding tussen het familiale milieu en de ruimere omgeving en de school werd, net als de eerder aangegeven noodzaak tot samenwerking tussen beide, ook binnen de politieke wereld opgemerkt. In het kader hiervan verscheen in juni ‟46, in „Vooruit‟, een column naar de hand van senator Vermeylen, dat een licht trachtte te werpen op de verdere evolutie en afhandeling van de repressie.

“…zwarten klitten samen, zien het régime als een régime van terreur en zie hun fout niet in. Hoe kunnen ze dan heropvoeden individueel als ze constant samenhangen en elkaar opstoken.”475

De manier waarop deze groep „kinderen van collaborateurs‟ diende benaderd te worden, was dan ook een erg moeilijke zaak. Aan de ene kant lijkt her er op dat men vanuit het onderwijs

471 De periodiek „Cahiers Pédagogique‟ werd na als de andere vaktijdschriften onderzocht voor de periode 1944- 1948. 472 „Christene school, pedagogische periodiek‟, 1946, 53, januari-februari. p17. 473 „Katholieke schoolgids‟, 1946, 1, september-oktober.p217. 4745COE/15, Archief Vlaamse Jezuïeten. Leerplan en programma‟s, richtlijnen voor opvoeding en onderwijs. 475 „Vooruit‟, 1 juni 1946. „de opvoeding der incivieken‟.

- 113 - die kinderen wilde heropvoeden, hen de fouten van hun ouders doen inzien en op deze manier de volgende generatie vrijwaren van een groep sociale paria‟s die een hekel hadden aan België en alles wat er mee te maken had. Daarnaast rees binnen het onderwijsnetwerk wel degelijk het besef dat dit erg moeilijk zou zijn gezien de fa miliale achtergrond en situatie van de kinderen.

Uit de verschillende richtlijnen die door de onderwijsorganisatie via hun persorganen werden meegegeven, blijkt dat hiermee daadwerkelijk rekening werd gehouden en dat er in sommige gevallen effectief pogingen werden ondernomen om de huiselijke situatie en de vaderlandse opvoeding als nog hand in hand te doen gaan.

In dit opzicht gaf het VVKSO de haar geassocieerde scholen het advies om een poging te doen de Vlaamse identiteit, die door de collaboratie van het VNV en andere groeperingen binnen de „Vlaamse Beweging‟ in een slecht daglicht was komen te staan, in te corporeren in de staatsburgerlijke opvoeding en het vaderland. Daarnaast was de „Fédération national de l'enseignement moyen libre‟ ook de mening toebedeeld dat nationale elementen en vereringen niet te hard mochten opdringen aan deze kinderen omdat dit op die manier vooral contraproductief zou werken. Toch waren ze zich er wel degelijk van bewust dat deze geleidelijk zouden moeten bijgebracht worden als een stevig verankerd vaderlands besef diende aangekweekt te worden.476

Dezelfde bezorgdheid en manier van handelen, vinden we terug in „Persoon en Gemeenschap‟477 en ook opnieuw bij de onderwijsinstelling van de orde der Jezuïeten en De Zusters van Liefde.478

“De fouten van onze Regeeringen, o.m. tegenover Vlaanderen en zijn cultuur, mogen niet worden verzwegen. Ze moeten in hun waar daglicht worden gesteld, als uiting van een zeker engheid, van gemis aan nationale zelfstandigheid, van egoïstisch conservatisme: menschelijke gebreken, die te verklaren zijn door tijd en omgeving; geen reden voor ons tot wrok en verbittering: les van groothartigheid. Wij zullen niet doen tegenover ander wat men tegenover ons gedaan heeft. Wij moeten verder onze zelfstandigheid in België bevestigen en handhaven.

476 „Nova et Vetera‟, 1946, 23, januari-februari. p74. 477 „Persoon en Gemeenschap‟, 1946, 1. p66-68. 478 AZLJM, fonds Eeklo. Persoonlijk dossier Zuster Gerarda Beuns. Brief aan de leerlingen van de school te Eeklo door Gerarda Beuns, 24 oktober 1944.

- 114 -

Praktisch: alles vermijden wat de tegenstelling Vlaanderen-België verscherpt, integendeel, positief de eenheid Vlaanderen-België bevorderen. In grootse gelegenheden Brabançconne en Vlaamsche Leeuw; voor beide staat men recht, naar het voorbeeld van Koning en Kardinaal…”479

Bij deze laatste casus van de onderwijscel van de orde der Jezuïeten is het evenwel belangrijk te vermelden dat de scholenorganisatie zelf, na de oorlog vaak in een adem met de collaboratie werd genoemd. Het werd de instellingen niet in dank af genomen dat deze zich actief inzette voor de verdere verspreiding van de Vlaamse cultuur via haar onderwijsnetwerk. Illustrerend hiervoor is het archiefbestand „aanvallen op de S.J. in België en ook op het Sint- Barbaracollege om Vlaamsgezindheid & Duitsgezindheid‟ dat gevonden werd in het fonds van het St-Barbara college te Gent.480 Het bestand bestaat uit een reeks krantenknipsels en andere persartikelen die vooral de „Vlaamse‟ politiek, die het college en de orde in haar geheel voerden, op de korrel nemen.

“Bientot vendra votre tour sale flamboche…. Au lieu d‟enseignement vous apprendriez a vos élesves des chansts de combat pangermansite flamingantes vous feriez mieux de leur apprende la Branconaçonne et la Marseillaise …”481

De orde werd er vooral na de oorlog van beschuldigd een bolwerk geweest te zijn van zowel Dinasoleden, Rexisten als VNV‟ers.482

Het zou evenwel een grote fout zijn deze houding en de orde der Jezuïeten af te doen als louter Vlaamsgezind. Hoewel verschillende colleges van de Jezuïeten in de volksmond bekend stonden als „zwarte‟ scholen, is er geen duidelijke beleidslijn van hoger uit terug te vinden die hier expliciet de opdracht toe gaf. Het is hiernaast evenwel goed mogelijk dat binnen Jezuïetencollege, zoals het Xaveriuxcollege te Antwerpen waar kinderen van collaborateurs wel welkom waren, deze Vlaamsgezindheid wel een rol zal gespeeld hebben.

In laatste instantie vinden we bij enkele organisaties ook een oproep tot verdraagzaamheid onder de leerlingen terug. Er werd reeds aangegeven hoe uit verschillende egodocumenten

479 5COE/15, Archief Vlaamse Jezuïeten. Leerplan en programma‟s, richtlijnen voor opvoeding en onderwijs. 480 C45/4C, Archief Vlaamse Jezuïeten. Sint-Barbara College, krantenknipsels en brieven: aanvallen op de S.J. in België en ook op het Sint-Barbaracollege om Vlaamsgezindheid & Duitsgezindheid. 481 C45/4C, Archief Vlaamse Jezuïeten. Sint-Barbara College, krantenknipsels en brieven: aanvallen op de S.J. in België en ook op het Sint-Barbaracollege om Vlaamsgezindheid & Duitsgezindheid. „Volk en staat‟, 12 oktober ‟43, beklad met geciteerd Frans opschrift. 482 C45/4C, Archief Vlaamse Jezuïeten. Sint-Barbara College, krantenknipsels en brieven: aanvallen op de S.J. in België en ook op het Sint-Barbaracollege om Vlaamsgezindheid & Duitsgezindheid. „La Pensee: „Prayon Trooz, juni 1949: „attitude catholique‟.

- 115 - bleek dat kinderen van incivieken zowel binnen als buiten de schoolmuren het niet altijd even gemakkelijk hadden. Pesterijen en fysiek en psychisch geweld waren in sommige gevallen niet vreemd. Vaak waren het niet zozeer de kinderen zelf die last hadden met hun „onvaderlandse‟ klasgenootjes, maar werden ze vooral van thuis uit opgestookt tot dergelijk gedrag.483

Deze situatie was ook de Katholieke bond voor vrij middelbaar onderwijs niet ontgaan.

“Wij meenen dat het op de eerste plaats noodzakelijk is er over te waken dat deze leerlingen door de andere niet worden geminacht en bespot om zekere fouten, waarvoor zij niet verantwoordelijk, dergelijk houding van wegen hun klasmakkers zou de ingekankerde verbittering die zij van het huiselijk milieu hebben medegekregen, nog verscherpen.”484

Bij de andere tijdschrift werd dit element echter nergens teruggevonden. Enkel „De Opvoeder‟ zou in een eerder algemeen stuk over de bezorgdheid omtrent de toegenomen haat onder de jeugd een verwijzing maken naar de collaboratie en de houding jegens „foute‟ landgenoten. Vanuit een christelijke ethiek werd de jeugd opgeroepen om een einde te maken aan de haat die het land in twee bleef verdelen. 485

483 Zie in dit verband onder andere de getuigenis van Angèle Laplasse in V.Beel, Kinderen van de repressie‟. In: De Standaard Magazine. 1994, 2, 11. p11. 484 „Nova et Vetera‟, 1946, 23, januari-februari. p70. 485 „De Opvoeder‟, 1945, 46, mei-juni.. p63.

- 116 -

Conclusie

De aanwezigheid van kinderen van incivieken in de maatschappij was na de oorlog geen heet hangijzer. De aandacht omtrent de „problematiek‟ was zowel binnen politieke kringen als in de pers nagenoeg onbestaande. De enkele vermeldingen die werden teruggevonden, werden in één adem uitgesproken met de erkenning van de repressie als „sociaal probleem‟. Dezelfde roep om barmhartigheid en de schrik voor de creatie van een vijfde colonne lokte de aandacht van de overheid en de pers voor een „actiever‟ beleid in het kader van de herintegratie van zowel incivieken zelf, als hun kinderen.

In functie van deze herintegratie van gedetineerde collaborateurs werd de Dienst voor Wederopvoeding, Reclassering en Voogdij in het leven geroepen. Binnen deze instelling nam het concept „heropvoeding‟ een belangrijke plaats in.

Diezelfde heropvoeding bleek via het kanaal van het onderwijs ook de enige echte tastbare aanwijzing naar een „overheidsbeleid‟ ten aanzien van „onvaderlandse‟ jongeren en kinderen van incivieken. Dit gegeven ging gekaderd in het ruimere fenomeen van de „staatsburgerlijke opvoeding‟. Het bestuderen van deze „staatsburgerlijke opvoeding‟ op het niveau van enerzijds de overheid en anderzijds overkoepelende onderwijsinstellingen, leverde enige vorm van resultaat op. Vooral binnen de „Katholieke bond voor het vrije middelbaar onderwijs‟ werd het probleem in het kader van de situatie van kinderen van collaborateurs duidelijk naar voor gebracht. Gebaseerd op de conclusies die uit deze richtlijnen van de latere VVKSO blijken, kon ook bij andere onderwijsbonden en vakperiodieken een gelijklopende beleidslijn teruggevonden worden. Ook hier dient evenwel de kanttekening gemaakt te worden dat de aandacht gering bleef. Het incorporeren van vaderlandsliefde en de idealen van de Belgische staat, werd in de weinige bronnen gezien als één van „de‟ zaken die konden ondernomen worden om er voor te zorgen dat deze kinderen van incivieken de fouten van hun ouders zouden inzien en het „onvaderlandse‟ gedachtegoed zouden verlaten. Hierbij werd echter ook veelvuldig gewezen op de spanning die zou ontstaan tussen de school en het gezin en de mogelijke contraproductieve werking hiervan.

In laatste instantie is het binnen dit onderzoek de bedoeling na te gaan hoe de „kerkelijke overheid‟ in België omging met de aanwezigheid van kinderen van incivieken. Er zal hierbij finaal een uitweiding gemaakt worden naar het belang van het particuliere netwerk in de aanpak van de sociale gevolgen van de repressie.

- 117 -

Hoofdstuk 4: De katholieke kerk en het ‘particuliere’ initiatief

In hoofdstuk 1 werd kort de houding van de kerk in de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog besproken. Er werd vastgesteld hoe de kerk een centrale rol speelde binnen het „Nieuwe- Orde‟ concept en hoe dit finaal ook een uitwerking had op het niveau van de jeugd. Wat hierbij opviel, was de „tweedeling‟ binnen de kerk. Hoewel deze niet strikt mag genomen worden, was er een opvallend verschil tussen de houding van de kerkelijk hiërarchie, die nauw aanleunde bij het (Franstalige) Belgische establishment, en bepaalde groepen binnen „lagere clerus‟ die niet onverschillig stond ten aanzien van de Vlaamse zaak en op zeker niveau een belangrijke rol erbinnen speelde.

Het is in dit laatste deel dan ook de bedoeling kort te peilen naar de manier waarop de kerk na de oorlog omging met het gegeven van collaboratie en repressie, en hoe dit zich vertaalde op het niveau van de jeugd. Daarnaast wordt via de rol van de „lagere clerus‟ finaal een uitwijding gemaakt naar het belang van „zwarte zelfhulpgroepen‟ en organisaties die zich specifiek zouden inlaten met het lot van incivieken. In beide gevallen gaat het niet om een intensieve studie en is het de bedoeling dit onderzoek in eerste instantie aan te vullen, maar kan het anderzijds als aanzet dienen tot een diepere studie omtrent het onderwerp.

4.1. De katholieke kerk

De vraag is nu waarom we de brug maken naar de houding van de kerk ten aanzien van de repressie. In eerste instantie is er het opvallend feit dat verschillende kinderen van incivieken zich in de interviewreeks van Suzanne Lambert erg laagdunkend uitlieten over de houding van de kerk ten aanzien van (kinderen van) collaborateurs. Dit wordt geïllustreerd door enkele antwoorden op de vraag of er „steun kon geput worden uit het geloof of de kerk als instellingen‟.

“Van de kerk zeker niet.”486

“En als de clerus, (de meeste zwarten zijn het daarmee eens) ik bedoel de pastoors en onderpastoors, hun plicht hadden gedaan in de dorpen was de repressie nooit zo erg geweest. Maar de clerus is natuurlijk met handen en voeten gebonden aan de Belgische staat. We zijn één van de weinige landen waar de clerus betaald wordt. Wij hadden wel hele goede contacten met kloosterlingen: jezuïeten, dominicanen.. die draaiden allemaal hun botten af

486 Interview S. Lambert met G.K., afgenomen op 15 april 2010.

- 118 - voor die arme zwarten, die sukkelaars. maar de clerus zelf die deed niks en dat vond ik eigenaardig.” 487

“En die kerk heeft hen verraden. En ze hebben ook verraden door te prediken tegen de Russen. En dan trokken ze hun poot terug. Terwijl de kerk de minst bedeelden moet helpen, zonder op gedachtegoed te letten. Als je iemand kan helpen help je. En niet bezig zijn van jij bent een witte en jij een zwarte.”488

In tweede instantie is er de eerder aangehaalde brief die teruggevonden werd in het archieffonds van de Jezuïeten. Deze stelde openlijk de vraag of de jezuïetenorde van uit haar positie als een van de meest prestigieuze kerkelijke gemeenschappen, niet kon protesteren tegen de wantoestanden in de interneringskampen. Hierbij werd expliciet verwezen naar het lot van kinderen van incivieken.

“Hier in de wollestraat zitten ook vele vrouwen vast (300à400 meen ik) daar is het nog veel wraak roepender, wij zijn nog mannen, maar daar zitten moederts, met 3-4-5-6 zelfs 7 kleine kinderen, het kleinste van deze 7 is amper 6 maanden oud, hun enige misdaad is hun man gevolgd te hebben in zijn ideaal; hier zijn zwangere vrouwen, verleden week kreegen een vrouw een miskraam, „snachts, midden jonge meisjes!!! Men spreekt veel van Duitsche methode en terreur (ik maak een vergelijk die misschien misplaatst is) maar de Duitschers hebben zulks nooit gedaan – ze eischten zelfs nog geen paard op met veulen!!! Mgr. Van Roey deed brieven aflezen over de klokken, de arbeiders, de bombardementen, en dat was ook juist; waarom nu geen brief over de opsluiting van onze vrouwen, moeders en minderjarige jongens…

N.b. De jezuiëten hebben veel invloed en macht, zullen ze durven ingrijpen in deze ongehouden mistoestand? Ik hoop het.”489

Over de houding van de kerk, en dan vooral kardinaal van Roey, zijn reeds verschillende boeken geschreven. Er wordt hierbij vaak gesproken over „le silence du cardinal.‟ De kern

487 Interview S. Lambert met C.S., d.d. 27 april 2010. 488 Interview S. Lambert met R.A., d.d. 27 april 2010. 489 B59/6, Archief Vlaamse Jezuïeten. Inkomende brieven. Brief uit het interneringscentrum de wollestraat te Gent, 21 januari 1945.

- 119 - van deze stelling kan weergegeven worden via enkele passages die in het archieffonds van pater Claeys-Bouuaert490 werden teruggevonden.

“Seul l‟Evêque de Liege osa parler en une déclaration publique, et encore, de “clémence”, alors qu‟il s‟agit de réparation de justice en tant de cas. Le cardinal semble faire obstacle.”491

Het werd kardinaal Van Roey in bredere kringen verweten dat hij niets deed om de excessen van de repressie tegen te gaan, laat staan „slachtoffers‟ van de repressie te helpen. Dit staat fel in contrast met de Nederlandse casus, waar door actief gelobby van de verschillende kerkgemeenschappen aandacht kwam voor de sociale gevolgen van de repressie.

Het terugschrijven van Van Roey op de aanklacht van Claeys-Bouuaert, illustreert deze houding.

“N‟oublions pas que nous avons un Gouvernement hostile à tout ce qui est catholique, tandis qu‟en Hollande le Gouvernement est dirigé par un catholique.”… En tout cas, que chacun prenne sa propre responsabilité et nous laisse le soin de juger ce que, au moment voulu, nous pouvons et devons faire. Croyez-vous et ceux qui vous parlent, et se disent scandalisés, croient-ils que des presentations de notre part changreraient la situation?”492

Volgens Van Roey was het binnen de Belgische staat niet mogelijk voor de katholieke kerk om een gelijkaardig initiatief te nemen als in Nederland. Bovendien achtte hij de kerk als instelling niet bevoegd om zich met dergelijke problematiek in te laten.

Boudens gaat deze „silence du cardinal‟ in „kardinaal Van Roey en de Tweede Wereldoorlog‟ voor een stuk tegenspreken.493 Hij verwijst hierbij naar een pastorale brief van 25 januari 1945, waarin Van Roey enerzijds de collaboratie afkeurt, maar aan de andere kant ook de te strenge repressie veroordeelt. Een bevestiging hiervan ziet Boudens in een tweede herderlijk schrijven van de Kardinaal in 1946494 waarin hij pleit om de haat die de repressie dreef, stop te zetten. Daarnaast constateert Boudens op basis van het archief van de kardinaal te

490 Claeys-Bouuaert (1882-1956), Vlaams jezuïet. Vanaf 1944 zou hij bij het gerecht en het gevangeniswezen pleitten voor collaborateurs en hun gezinnen die „getroffen‟ waren door de repressie. Hij kwam hierbij meermaals in botsing met zowel eigen ordeleden als kardinaal Van Roey. 491 SOMA AA 1402, Archieffonds persoonsarchieven, documenten pater M. Claeys-Bouuaert, betreft repressie en interventies voor incivieken. Briefwisseling met kardinaal en bisschoppen. Brief aan kardinaal Van Roey, 9 september 1946. 492 Ibidem. Brief van kardinaal Van Roey aan Claeys-Bouaaert, 3 september 1946. 493 R. Boudens, Kardinaal Van Roey en de Tweede Wereldoorlog. Averbode, Altiora, 1997. 224p. 494 Vastenbrief van 8 februari 1946.

- 120 -

Mechelen dat Van Roey wel degelijk op bepaalde brieven zou gereageerd hebben of op zijn minst onderzoek heeft gedaan naar de situatie van de gedetineerden in kwestie.495 Geen „silence du cardinal‟ dus, al moet Boudens uiteindelijk wel toegeven dat de Kardinaal zeker niet zelf incivieken en de problemen er omtrent ging opsporen.496

Het is binnen dit onderzoek niet de bedoeling de discussie hieromtrent verder te zetten, wel willen we kort kijken naar wat de kerk als instelling deed voor kinderen van collaborateurs.

“Een van de problemen die in de eerste naoorlogse jaren opdoken, was het lot van de kinderen van „zwarten‟. Nationalistische jeugdbewegingen waren verboden en de organisaties van de Katholieke Actie toonden zich niet happig om ze als leden op te nemen. Er waren weliswaar losstaande initiatieven van priesters of religieuzen die zich het lot van deze jongen mensen aantrokken. Het meest bekende initiatief is wellicht de opricht van de „Zilvermeeuwtjes‟ door Max Wildiers. Maar we willen het probleem hier breder stellen.”497

Hieromtrent bespreekt Boudens drie rapporten die gevonden werden in de Mechelse archieven van het bisdom. De dossiers behandelen de houding van „Katholieke actie‟498 ten aanzien van kinderen van incivieken. De rapporten zelf zijn anoniem en er wordt verondersteld dat deze van drie verschillende auteurs afkomstig zijn.

De eerste twee rapporten zijn erg gelijklopend. De kerk en het jeugdverbond van de „Katholieke Actie‟ zouden niets gedaan hebben om kinderen van collaborateurs op te vangen, laat staan ze toe te laten binnen de beweging. Vooral het tweede rapport was niet mals voor de „Katholieke Actie‟.

“Vooreerst kon men niet loochenen dat de Katholieke Actie niets ondernomen had om de jonge „incivieken‟ die in volle ontreddering verkeerden op te vangen. Individuele pogingen om dit wel te doen, stootten op wantrouwen, kritiek en plagerijen…”499

Met deze individuele pogingen wordt verwezen naar initiatieven van verschillende lagere (reguliere clerici) die vanuit het klooster, of op individuele basis, zich ontfermden over het lot van jonge incivieken, kinderen van collaborateurs en repressie „slachtoffers‟ in het algemeen. Deze acties konden maar op weinig bijval rekenen binnen de kerkelijke hiërarchie. Als een

495 R. Boudens, op.cit., p129-130. 496 R. Boudens, op.cit., p129. 497 Ibidem. 498 Het gaat hierbij vooral om het jeugdverbond van de Katholieke Actie:: BJB (nu KLJ) , KAJ, KBMJ, KSA en CHIRO; het jeugdverbond voor katholieke actie werd in 1967 ontbonden. 499 Ibidem. p156-157.

- 121 - gevolg hiervan nam, volgens de auteur van het eerste rapport, het wantrouwen ten aanzien van de kerk nog groter en kwamen ze in een „kerkvijandige‟ partijen terecht.

“Bijgevolg moest men ophouden hen te behandelen als katholieken van de tweede categorie, maar veeleer op zoek gaan naar wat waardevol was in hen.”500

Beide rapporten veronderstellen dat de kinderen nog steeds vatbaar zijn voor de invloed van de „Katholieke Actie‟, indien de jeugdbewegingen zich voor hen zouden openstellen. Vooral het tweede rapport zag in de organisaties van het „Jeugd Verbond voor Katholieke Actie‟ een middel om kinderen van incivieken terug in de maatschappij op te nemen en weg te houden uit nationalistische wateren.

Als verdediging opperde Van Roey de Dietsche en radicaal Vlaamse mentaliteit van kinderen van incivieken die tijdens de oorlog in nationalistische (Nieuwe-Orde) jeugdbewegingen waren terechtgekomen. Deze schrik, dat deze mentaliteit zou overslaan op de verenigingen van de „Katholieke actie‟, was bepalend. Het ging er Van Roey niet zozeer om koste wat kost deze kinderen buiten te houden, dan wel hun Dietsch gedachtegoed.501

Deze houding van de kardinaal sluit nauw aan bij het derde rapport waarvan hij zelf vond dat het enkele goeie punten aanhaalde. Volgens een derde rapport wilden kinderen van incivieken zich niet aansluiten bij verenigingen van de „Katholieke Actie‟ omdat deze te nauw gingen aanleunen bij zowel de katholieke wereld (bisschoppen) als bij het Belgische Vaderland en op deze manier haar Vlaamse (Dietsche) identiteit afzwoor.

“Als men die „zieke‟ jeugd genezing wilde brengen, dan was het wellicht beter haar niet samen te brengen teneinde te vermijden dat ze door wederzijds beïnvloeding elkaar zouden besmetten met wrok.”502

Het was volgens het derde rapport dan ook beter deze kinderen van incivieken afzonderlijk op te nemen in organisaties die niet noodzakelijk afhankelijk waren van de „Katholieke Actie‟. Het ging hierbij om sportvereniging, patronaten, toneelkringen…503

“Heeft de kardinaal tegenover de kinderen van de „incivieken‟ de juiste houding aangenomen? In feite heeft hij er weinig voor gedaan. Bij de Katholieke Actie waren ze niet

500 R. Boudens, op.cit.,p159. 501 Ibidem. p158. 502 Ibidem. p161. 503 Ibidem.

- 122 - welkom en, zoals in de rapporten werd vermeld, diegenen die effectief aansluiting bij zochten, waren niet talrijk. De aartsbisschop moest waken over het gehalte van de Katholieke Actie, die een zuiver kerkelijke organisatie diende te blijven. Een strijdend Vlaams accent paste daar in zijn opinie niet bij. In de naoorlogse tijd werd Vlaamse strijdbaarheid zo niet gelijkgesteld dan toch vlug in verband gebracht met incivisme en collaboratie. Intussen werd niet voorzien in de zielzorg van de kinderen van hen die de naam “zwarten‟ hebben gekregen. Deze werd overgelaten aan het privé-initiatief van diverse priesters en religieuzen die zich het lot van de incivieke kinderen aantrokken.”504

De houding van de kerk, met betrekking tot het lot van kinderen van collaborateurs, mag in dit debat evenwel niet volledig gelijkgeschakeld worden met de houding van de kerkelijke „overheid‟. Op het niveau van de reguliere clerus zien we in het kader van de sociale gevolgen van de repressie een zeer intensieve activiteit. Net als dit voor de oorlog het geval was bij de Vlaamse sympathieën die aanwezig waren bij een deel van de lagere clerus, zou dergelijke hulp aan „repressieslachtoffers‟ niet in goede aarde vallen binnen de kerkelijke hiërarchie.

Hoewel Claeys-Bouuaert de meest aangehaalde exponent hiervan is, zal uit onderstaande weergave van verschillende „zwarte‟ organisaties en zelfhulpgroepen blijken dat het hier om een wijdverspreid fenomeen gaat. Er kan hierbij reeds op voorhand verwezen worden naar onder andere de dominicanen, de kapucijn Max Wildiers (zie de „Zilvermeeuwtjes‟), als ook verschillende Jezuïeten die los van – of in samenwerking met Claeys-Bouuaert werkten en, zoals blijkt uit het archieffonds van het klooster van de zusters van liefde te Eeklo, zuster Gerarda Beuns.

4.2. Particulier initiatief

Zowel uit onderzoek naar de opvang van bovenuit, als uit de interviews van Suzanne Lambert, blijkt dat kinderen van collaborateurs, en „foute‟ landgenoten in het algemeen, in vele gevallen terugvielen op het familiale netwerk.

“Hoewel familiale hulp voor sommigen dus een mogelijkheid en bron van steun was, was dit voor velen vaak niet voldoende om op doeltreffende wijze hun eigen hoofd boven water te

504 R. Boudens, op.cit., p198.

- 123 - houden, laat staan anderen te helpen. Zij dienden zich dus te beroepen op niet- familieleden.”505

Het belang van deze zwarte „zelfhulpgroepen‟ en organisaties blijkt ook op het niveau van de kinderen van incivieken.

“Maar hier is het zo dat, de mensen die onder de repressie hebben geleden die zelfhulp minder nodig hadden. Zij waren een grote groep. Het was ehm, tussen haakjes een soort maffia die mekaar steunde. (Bogaert beaamt dit) Ik kocht alleen kolen bij een kolenhandelaar van mijn gedacht en alleen boeken bij iemand en alleen etenswaren bij iemand enz…Maar binnen die groep bestond veel solidariteit.”506

“De jeugdbeweging is vroeg ontstaan, St. Arnout, Willem van Saeftinghe, Zilvermeeuwtjes, dat waren allemaal repressieslachtoffers. Dat is ook een soort verwerking: elkaar vertellen. Misschien dat er daardoor veel is kunnen verwerkt worden. Met contacten, want als je je opsluit gaat dat ook niet. Maar wij hebben ons niet opgesloten.”507

Uit het verdere verloop van dit hoofdstuk zal blijken dat vooral deze laatst vermelde jeugdbewegingen van groot belang waren voor kinderen van collaborateurs. Dit neemt evenwel niet weg dat deze jongeren ook (on)rechtstreeks meeprofiteerden van het ruimere gegeven van meer algemene „zwarte netwerken‟. De vraag is nu wat we onder deze „zwarte netwerken‟ moeten verstaan. Gaat het om een grote overkoepelende organisatie of gaat het meer om een lokaal georganiseerd fenomeen? Daarnaast kan ook de vraag gesteld worden of er sprake was van verenigingen die zich specifiek gingen richten op de problematiek van kinderen die op de een of andere manier met de repressie in aanraking waren gekomen.

Heel wat van deze vragen kunnen beantwoord worden via de studie van Van Gysel die in 2008 aan de VUB verscheen.508 Van Gysel ziet de opkomst van deze zwarte netwerken als een gevolg van een dubbele dynamiek. Als eerste factor haalt ze de solidariteit onder de gedetineerden binnen de interneringskampen aan.

505 I. Van Gysel, Zwarte‟ netwerken na de Tweede Wereldoorlog: een inleidende studie. VUB, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 2008. p45. 506 Interview S. Lambert met L.B., d.d. 15 februari 2010. 507 Interview S. Lambert met C.S., d.d. 27 april 2010. 508 I. Van Gysel, op.cit.

- 124 -

“In de interneringscentra werden heel wat verschillende contacten gelegd om op één of andere manier hulp te bekomen voor zichzelf, hun families, vrienden of lotgenoten.”509

Uit het onderzoek van Van Gysel blijkt dat het hier zowel om initiatieven van de gedetineerden zelf gaat als van de interneringscentra zelf. Als voorbeeld bij dit laatste haalt de auteur de „Sociale Dienst‟ aan van het interingscentrum het „Klein Kasteel‟, dat opgericht werd op het initiatief van de bestuurder van instelling, maar gerund werd door de gedetineerden zelf. Deze „Sociale Dienst‟ had als doel had als doel zowel morele als materiële steun te verlenen aan geïnterneerden Het gaat hierbij onder andere om de distributie van voedingsmiddelen en andere voorwerpen van eerste noodzakelijkheid, het herstellen van kledij en schoenen, medische hulp… We zien dergelijke „Sociale Diensten‟ ook opduiken in de centra van Zwartberg en Beverloo. Daarnaast ontstonden ook organisaties door toedoen van de geïnterneerden zelf. Binnen dit kader zien we onder andere het ontstaan van verenigingen als „Liefde in Nood‟510, onder leiding van pater Dominicaan Frans Janssens.511

Als tweede oorzaak schuift Van Gysel de sociale uitsluiting waarmee geïnterneerde incivieken en hun gezinnen af te rekenen hadden, naar voor. In het hoofdstuk omtrent de rol van Commissie van Openbare Onderstand bij de opvang van kinderen van collaborateurs werd vastgesteld dat de COO de taak had alle burgers te ondersteunen die aan bepaalde criteria voldeden. Als er geen sprake was van verlies van burgerrechten van de vragende partij, ging de Commissie in sommige gevallen dan ook over tot een minimale ondersteuning. (cf.infra) Toch is het erg aannemelijk dat dit in vele gevallen enerzijds niet gebeurde of anderzijds niet volstond. Bovendien bemoeilijkten verschillende maatregelen de situatie nog verder.

“Tevens werd in 1947 door minister Troclet een maatregel ingevoerd die de zogenaamde wezenvergoeding schorste voor die wezen die een incivieke vader hadden. De maatregel werd pas in 1950 ongedaan gemaakt.”512

Gezinnen uit het collaboratiemilieu waren voor steun dan ook vaak op zichzelf, het familiale netwerk en hun lotgenoten aangewezen.513 In verschillende gevallen gingen deze onderlinge

509 Ibidem. p141. 510 Liefde in Nood werd eind 1944 opgericht onder leiding van de Dominicaan Frans Janssens in samenwerking met enkele andere paters. Janssens had van de minister van de toenmalig minister van justitie toelating gekregen hulp te verlenen in verschillende interneringscentra in Vlaanderen. Het ging hierbij om geldinzamelingen, het bezorgen en versturen van pakketjes tussen de gedetineerden en hun gezinnen, etc. 511 I.Van Gysel, op.cit., p31-34. 512 Ibidem. p43.

- 125 - steunorganisaties terug op (politieke) structuren van tijdens de oorlog. Zo zien we bijvoorbeeld reeds in september ‟44 de oprichting van „Ordinason‟, een organisatie die een voortzetting was van en zich vooral richtte op ex-Dinaso leden. Hoewel „Ordinason‟ vooral als doelstelling had een Groot Dietschland te stichten, zetten verschillende leden zich actief in voor het welzijn van incivieken. Dit gebeurde onder andere via het verlenen van onderdak, valse identiteitskaarten, financiële steun…514

Ook bij bewegingen die zich in eerste instantie richtten op kinderen uit gezinnen die getroffen werden door de repressie, zien we dergelijke organisaties met roots in vroegere bewegingen ontstaan. Hierbij kan verwezen worden naar de „Zilvermeeuwtjes‟, de „Nederlandse Jeugd Geuzenstorm‟ en het „St-Arnoutsvendel‟, die nauw aanleunden bij het NSVJ en de latere Dietsche Blauwvoetvendels. Deze verenigingen komen verder in dit hoofdstuk uitgebreider aan bod.

Daarnaast waren er ook organisaties die een heel wat minder duidelijk affiniteit hadden met (politieke) stromingen die reeds tijdens de oorlog aanwezig waren. In dit kader vinden we verenigingen als „Jonny‟515, onder leiding van een gelijknamige Amerikaanse pastoor, The „Young Men Christian Association‟ (cf.infra), de organisatie rond Dr. Felix Comer te Kortrijk,516 „Liefdadig Vlaanderen‟517 etc.518

Deze organisaties hebben als gemeenschappelijke basis dat ze zich actief inzette om het leven van gedetineerde incivieken en hun families te vergemakkelijken. De manieren waarop dit

513 Ibidem. p43. 514 Ibidem. p47. „Ordinason‟: De beweging stond hoogstwaarschijnlijk onder leiding van pater Callewaert en recruteerde haar leden vooral onder die leden van het voormalige Verdinaso die niet gevolgd waren in de unie met het VNV, al waren deze laatste wel welkom als ze het „Groot-Dietsche‟ erkenden. Het doel van de beweging was dan ook de creatie van een Groot-Dietsche staat na de oorlog, al hebben ze via het verlenen van onderda, valse identiteitskaarten en verdure financiële en materiële steun ook verschillende incvieken geholpen. 515Ibidem, p49.‟Jonny‟: De organisatie was vooral werkzaam in de region Antwerpen-Brussel en verschafte in eerste instantie valse papieren voor Frankrijk en bewijzen van burgertrouw, maar leverde later ook materiële en geldelijke steun. Uit de studie van Van Gysel, op basis van het politie archief in Antwerpen, blijkt dat het moeilijk te bepalen is wie de exacte personen achter dit network waren. Het word network wordt hier specifiek zo naar voor gebracht omdat het om een brede structuur ging. 516 Ibidem. p50. „Dr. Felix Comer‟‟: Het gaat hier om een beweging uit het Kortrijkse die eind 1944 werd opgericht en via een oproep aan vooraanstaande burgers in de streek geld trachtte in te zamelen voor gezinnen die „getroffen‟ waren door de repressive. Ondanks waarschuwingen van de auditeur dat de organisatie op illegal wijze tewerkging, werd de organisatie pas enkele jaren later opgedoekt. 517 Ibidem. p53-55. „Liefdadig Vlaanderen‟ was de apolitieke vleugel van het „Comité voor Recht en Naastenliefde‟ en had als doel de morele en materiële nood van beproefde Vlamingen, opeen algemeen niveau, aan te pakken via onder andere het verlenen van studiebeurzen, materiële hulp, tewerkstelling… Het „Comité voor Recht en Naastenliefde‟ zou uiteindelijk ten onder gaan aan de tweespalt tussen deze apolitieke vleugel en de radicalere kern van voormalige collaborateurs die hun amnestie eis meer prominent op de voorgrond wilden plaatsen. De vereniging stond onder andere in contact met de eerder vemelde Claeys-Bouaaert en professor Frans Daels. 518 I. Van Gysel, op.cit., p48-55.

- 126 - gebeurde varieerden van financiële en materiële steun, tot het helpen onderduiken van gezochte collaborateurs, het zoeken naar een werkplaats voor gedetineerde na hun vrijlating, bemiddeling voor vervroegd vrijkomen, etc.

Hoewel, zoals eerder aangegeven, kinderen onrechtstreeks meeprofiteerden van deze zaken, kan er niet gesteld worden dat deze organisaties zich specifiek tot de jongeren zelf zouden richten. Interessanter voor dit onderzoek zijn dan ook de organisaties en verenigingen die zich specifiek op kinderen van collaborateurs zouden richten of toch zijdelings het leven van deze kinderen verbeterden.

Van Gysel blijft in haar onderzoek behoorlijk op de oppervlakte over het bestaan van dergelijke bewegingen. In één pagina geeft ze kort enkele organisaties aan die zich eventueel zouden inzetten voor voor het lot van deze kinderen. Nochtans kunnen we uit verschillende interviews van Suzanne Lambert afleiden dat dergelijke bewegingen wel degelijk bestonden en ze vooral terug te vinden waren het verlengde van de (vroegere en Vlaamse) jeugdbewegingen.

“Dat was eerst ADVJ, dan Blauwvoetvendels. In Brussel waren de Zilvermeeuwtjes waar we contact mee hadden. Dan was er de St. Arnout in Antwerpen. Wij waren in ADJV maar daarin was een scheuring. Dat was een typische naoorlogse beweging. En dan hebben we zelf het verbond van Blauwvoetvendels opgericht. We hadden veel contact met Maurice Coppieters…”519

4.3. Organisaties voor kinderen

4.3.1. De ‘Zilvermeeuwtjes’

De meest bekende organisatie die zich na de oorlog zou inzetten voor het lot van kinderen van collaborateurs, was de „Zilvermeeuwtjes‟. Hoewel het archief van de Zilvermeeuwtjes intussen grijs gezocht is en er niet echt iets vernieuwends over geschreven kan worden, blijft het een belangrijk hoofdstuk als men het lot van kinderen van collaborateurs wil onderzoeken. “…een belangrijk deel van hun werking was immers gericht op de opvang van die ‟zwarte kinderen‟.520

519 Interview S. Lambert met C.S., d.d. 27 april 2010. 520 K. Bruynseels, op.cit., p80.

- 127 -

De “Brusselse Vlaams-nationalistische jeugdbeweging” 521 zag het licht in het tumult van de septemberdagen van 1944. De bezielers achter de vereniging waren enkele oud-leden van de eerder besproken Dietsche Blauwvoetvendels.522 De naam Zilvermeeuwtjes is schatplichtig aan de lokalen van de lokale jeugdvolksdansclub met wie ze hun lokalen in Brussel deelden. De basis voor de vereniging werd reeds gelegd tijdens de oorlog via het „Poppenspel van Menneken Pis‟. De organisatie van dit Poppenspel was een veruiterlijking van de scheur die ontstaan was binnen het NSVJ.523 (cf.supra) De werking van de Zilvermeeuwtjes was tweeledig: aan de ene kant ging het om een jeugdbeweging die voor een stuk in de voetsporen zou treden van de vroegere Dietsche Blauwvoetvendels;524 anderzijds zou de organisatie zich vooral in het begin ook als caritatieve instelling profileren en zich inzetten voor het lot van kinderen van collaborateurs. Deze caritatieve zijde zou zich naast zorg en opvang voor kinderen “…wier ouders in de gevangenis zaten”,525 ook vertalen in het organiseren van feestelijkheden voor jongeren die door de gevolgen van de oorlog vaak uitgesloten bleven van sinterklaas- en kerstfeesten. Een concreet voorbeeld hiervan is het „St-Niklaasfeest der behoeftigen‟, dat in 1948 georganiseerd werd.

De verklaring voor deze caritatieve acties van de Zilvermeeuwtjes moet gezocht worden in het feit dat de leden in de beginjaren van de organisatie vooral uit het „collaboratiemilieu‟ gerekruteerd werden.526

“Tegenover de afgedwaalden, de veroordeelden en andere getroffenen, hunnen gezinnen en hunnen omgeving, geldt de „dwingende wet van de christelijke naastenliefde.”527

Hoewel Durnez in zijn werk over de Standaard deze acties als een „christelijke‟ daad voorstelt, moet toch aangestipt worden dat deze in de hoofdstad en zijn rand al snel een bepaalde communautaire en politieke kleur kreeg. De „Zilvermeeuwtjes‟ zouden uiteindelijk meer en meer evolueren naar een echte jeugdbeweging en zich alzo ook aansluiten bij de Brusselse jeugdgemeenschap. De nadruk bleef evenwel liggen op een onafhankelijke koers ten aanzien van andere bewegingen en de organisatie bleef verder bekend staan voor haar kerst- en Sinterklaasvieringen. Toch zou de beweging met de komst van een nieuwe generatie

521N. Wouters, Zilvermeeuwtjes. In: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Tielt, Lannoo, 1998. p3779. 522 Ibidem. 523 N. Wouters, art.cit., p3789. 524 B. De Wever, Groot Nederland als utopie en mythe. In: BEG-CHTP, 1997, 3. p178. 525 J. Florquin, Ten huize van... 7. Brugge, Orion - Desclée De Brouwer, 1971, p334. 526 N. Wouters, art.cit., p3789. 527 G. Durnez, De Standaard, het levensverhaal van een Vlaamse krant van 1914 tot 1948. Lannoo, Tielt, 1985.p39. Geciteerd in: K. Bruynseels, op.cit., p98.

- 128 -

„leiders‟ meer en meer afdwalen naar een Vlaams-Nationalistische koers binnen een „verfranst‟ Brussel en zich ook op die manier profileren. De Zilvermeeuwtjes zouden uiteindelijk in 1976 definitief ontbinden.

Naast het bestaan van de Zilvermeeuwtjes als caritatieve instelling en jeugdbeweging voor kinderen van collaborateurs528, is vooral het debat over de beoordeling van wat de organisatie nu eigenlijk wezenlijk betekende en inhield, erg interessant. De eerder vermelde aalmoezenier van de organisatie, Max Wildiers, liet hieromtrent het volgend optekenen.

“De Zilvermeeuwtjes hebben alleen maar in Brussel bestaan en die organizatie werd alleen gesticht om de kinderen te helpen, wier ouders in de gevangenis zaten.”529

In zijn beoordeling over de rol van, en de beweegreden achter de oprichting van de Zilvermeeuwtjes ziet Kris Bruynseels het evenwel helemaal anders:

“Men kan moeilijk anders dan besluiten dat ‟zwart‟ het leitmotiv van deze beweging vormde…De actie was gericht naar „zwarten‟ en werd in zekere zin gedragen door “zwarte‟.”530

De vraag is dan ook of de Zilvermeeuwtjes effectief een „zwarte‟ beweging was die specifiek gericht was op het voormalige „zwarte‟ milieu. Marnix Beyen ziet de organisatie als zijnde een schuiloord waar het op dat moment zo gehekelde radicale Vlaams-nationalisme kon herbronnen en opnieuw opgebouwd worden.531

De „Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging‟ neemt daarentegen een gematigdere houding ten aanzien van de beweging.

“Aangezien de meerderheid van de leden van de Zilvermeeuwtjes aanvankelijk uit collaboratiemiddens kwam, richtte de jeugdbeweging zich in de repressietijd hoofdzakelijk op caritatieve acties ten voordele van getroffen gezinnen.”532

Volledig aan de andere kant van het spectrum staat uiteindelijk de mening van oprichter Jef Vervaecke. In een interview met de eerder vermelde Kris Bruynseels benadrukt Vervaecke uitdrukkelijk dat hijzelf en zijn mede-oprichters niet zo hoog opliepen met „vermeende‟

528 De vraag is vooral als dit zo was 529 J. Florquin, op.cit., p334. 530 K. Bruynseels, op.cit., 98 531 M.Beyen, Held voor alle werk. De vele gedaanten van Tijl Uilenspiegel. Antwerpen, Houtekiet, 1998, p103. 532 N. Wouters, art.cit., p3789.

- 129 - wapendragers en DeVlag met zijn Hitlerjeugd op een meer algemeen niveau. Dat er na de oorlog desondanks toch hulp werd gegeven aan leden van deze bewegingen verklaart Vervaecke door het feit dat in zijn ogen iedereen op dat moment gewoon slachtoffer was geworden van de gebeurtenissen in de septemberdagen van 1944 en erna.533 Hierbij moet opgemerkt worden dat, hoewel Vervaecke zich probeert te distantiëren van de HJ.V, de „Zilvermeeuwtjes‟ vooral aan de linkerzijde van het politieke spectrum in één adem met de Hitlerjeugd Vlaanderen werden vernoemd.534 Dat Vervaecke de feiten hier veel rooskleuriger voorstelt dan ze waren, staat buiten discussie. Als oprichter en voorman van de beweging zou het ook zeer verbazend zijn, mocht dit niet het geval zijn. Het gebeuren dient evenwel misschien meer in zijn context gezien te worden dan de discussie het zelf voorstelt. De vereniging werd inderdaad voor een groot stuk gedragen door „zwarten‟ en zal zich in de begindagen waarschijnlijk ook sterk in het toenmalige „zwarte‟ milieu bevonden hebben. Maar, “Ongetwijfeld zal het moeilijk zijn geweest voor „zwarte‟ ouders om een aanvaardbare omgeving te vinden voor hun kinderen, die sowieso te kampen hadden met maatschappelijke uitsluiting op tal van vlakken.”535

Voor vele van die kinderen, en dat is ook zichtbaar in de verschillende interviews van Médart, de getuigenissen van Swerts en Grammens en ook bepaalde getuigen in de reeks Histories op canvas (cf.supra), betekende de repressie een klein beetje een sociale dood. Voor velen onder hen was er dan ook vaak geen alternatief en boden de Zilvermeeuwtjes zowel als caritatieve instelling en als jeugdbeweging even zeer een antwoord op de sociale nood van dat moment.

4.3.2. De Sint-Arnoutsvendels en het Algemeen Diets Jeugdverbond

Zoals in de inleiding aangegeven, was de Zilvermeeuwtjes niet de enige organisatie die zich zou bezighouden met het opvangen van familieleden en vooral kinderen van collaborateurs. In Antwerpen werden simultaan de Beatrijsschaar en de Sint-Arnoutsvendels opgericht.536 Deze laatste organisatie zou zich onder andere bezighouden met het inzamelen van geld, voedsel en kledij voor collaborateurs en hun familie. De Sint-Arnoutsvendels werden opgericht door Wim de Roy, Gust van Damme en Karel Dille.537 Hoewel vooral laatstgenoemde een belletje doet rinkelen als latere oprichter van het Vlaams Blok, was de spilfiguur binnen de vereniging

533 K.Bruynseels, op.cit., p85. 534 N. Wouters, art.cit., p3790. 535 K. Bruynseels, op.cit., p87. 536 B. De Wever, Groot Nederland als utopie en mythe. In: BEG-CHTP, 1997, 3. p178. 537 N. Wouters, Sint-Arnout. In: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Tielt, Lannoo, 1998. p2753.

- 130 -

Wim de Roy. Onder diens initiatief zou de beweging zich aansluiten bij het Jeudgverbond der Lage Landen en een tijd land samenwerken met het Xaveriuscollege. Het is hierbij niet verwonderlijk dat de wervingsbasis van zowel de St-Arnoutsvendels als het college zelf, voor een stuk gebeurde op basis van ex-collaborateurs en „kinderen van‟. Diezelfde De Roy zou ook een centrale rol innemen bij het uiteindelijke ontbinden van het Jeugdverbond der Lage landen. Bij dit uiteenvallen zouden de restanten van het Jeugdverbond na de afsplitsing van onder andere De Roy, zich in 1949 herorganiseren onder het Algemeen Diets Jeugdverbond (ADJV).538 Net als dit het geval was bij de Zilvermeeuwtjes was het leiderskader afkomstig uit vroegere leden van de Dietsche Blauwvoetvendels. “De sociale acties van het ADJV waren vooral gericht op het opvangen van repressiegevolgen.”539 Ook het werven van leden bleef zich in het begin afspelen binnen datzelfde oud-collaboratiemilieu.

4.3.3. ‘Onze Kinderen’

Deze groepering, die vandaag nog bestaat, zou zich vooral richten op het ondersteunen van arme en verwaarloosde kinderen. Enerzijds gebeurde dit via het zelf oprichten van een eigen tehuis en onderwijs voor kinderen in nood540, anderzijds ondersteunden ze ook particuliere initiatieven die het leven van deze jongeren beter konden maken. In dit geval ging (gaat) het zowel om tehuizen als instellingen die zich inzetten voor het (vrij) onderwijs van deze groep kinderen.541

4.3.4. ‘Kindergeluk’

De v.z.w. „Kindergeluk‟ werd in het begin van de jaren 1920 opgericht door A.Wailf, redacteur van de krant „Het Laatste Nieuws„. De kiemen van de vereniging moeten reeds net na de Eerste Wereldoorlog gezocht worden. Het toenmalig initiatief, om een Vlaamse school op te richten in Brussel, werd volgens een bericht in „De Dag‟ van 20 febuari 1941 gefnuikt door het Franstalige establishment binnen de Brusselse stadsraad.542

De vereniging werd uiteindelijk gesticht van uit de overtuiging dat de Vlaamse kinderen in het Brusselse door hun Vlaamse identiteit niet voldoende levenskansen kregen. De overheid was volgens de vereniging hierbij de grote boosdoener. De stoffelijke en zedelijke „ellende‟

538 N. Wouters, Sint-Arnout. p2753. 539N. Wouters, Algemeen Diets Jeugdverbond In: Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Tielt, Lannoo, 1998. p244. 540 Zie onder andere het buitengewoon secundair onderwijs „Onze jeugd‟ in de Ieperstraat in Roeselare. 541 I. Van Gysel, op.cit., p65. 5424.1.1. Archieffonds vzw „Kindergeluk‟. Dossier m.b.t. tot vieringen van Kindergeluk, 1926-1972. „De Dag‟, 20 februari 1941.

- 131 - waarin heel wat Vlaamse gezinnen en kinderen zich volgens „Kindergeluk‟ bevonden, kon enkel overstegen worden door toedoen van lichamelijke ontspanning en de ontwikkeling van een eigen, Vlaams onderwijsnetwerk.543

“Verhoging van ontwikkeling, beschaving en levensgeluk onder de Vlaamse jeugd van Brussel en omgeving, door de verspreiding van nuttige kennis, door aanmoediging van wetenschap, kunst en gemeenschapszin, door verschaffing van gepaste ontspanning door uitzending van zwakke stadkinderen naar buiten”.544

In het kader van het verschaffen van ontspanning en het uitzenden van kinderen met een zwakke gezondheid, beschikte de organisatie in de zomer, voor een periode van een 4-tal weken, over een vakantiekolonie te Blankenberge. Uit de toelatingsvoorwaarde tot deze kolonie blijkt het belang van de organisatie binnen dit onderzoek. In eerste instantie moesten de kinderen verplicht Vlaams zijn. Daarnaast werd in de notulen van de beraadslagen van de vereniging volgende passage gevonden:

“De oproep voor het voorstellen van de kolonisten moet de week na Paschen verzonden worden. De ouders hoeven geen bewijs van burgerdeugd indienen.”545

Het zou fout zijn hier uit te concluderen dat „Kindergeluk‟ een puur „zwarte‟ organisatie was. De vereniging spitste zich vooral toe op de problematiek en de strijd voor verbeterde leefcondities voor Vlaamse gezinnen in het Brusselse. Wel kan vastgesteld worden dat de vereniging reeds een jaar na de oorlog, de deuren openzette voor kinderen van collaborateurs.

Ten slotte stond de v.z.w.„Kindergeluk‟ ,net als de „Zilvermeeuwtjes‟, bekend voor het organiseren van Sinterklaas- en kerstfeestjes voor de kansarme Vlaamse kinderen in het Brusselse.

4.3.5. Les ‘Nids’

Een van de organisaties die ook door Van Gysel wordt vermeld is „Le Niod‟. In eerste instantie bleek het niet zo gemakkelijk het bestaan van deze vereniging te bevestigen. Er wordt verondersteld dat de steekkaart van „Le Niod‟ die zich in het archieffonds van de abdij

543 4.1.1. Archieffonds vzw „Kindergeluk‟. Dossier m.b.t. tot vieringen van Kindergeluk, 1926-1972. „Het Laatste Nieuws‟, januari 1941, datum onbekend. 544 4.1.1. Archieffonds vzw „Kindergeluk‟. Dossier m.b.t. tot vieringen van Kindergeluk, 1926-1972. „De Dag‟, 20 februari 1941. 545 2.1.4. Archieffonds vzw „Kindergeluk‟. Verslagen van het Algemeen Bestuur en de Raad van Beheer. 1945- 1949. p202-203.

- 132 - te Steenbrugge in het ADVN bevindt en als basis diende voor de informatie van Van Gysel,546 verwijst naar de vakantiekolonie „Home Gai Logis‟ die ook bekend stond als „Les Nids‟.547

Het West-Vlaamse tehuis stond open voor ouders die hun kinderen niet konden onderbrengen bij vrienden of familie. Tijdens hun verblijf in het tehuis kregen de kinderen een degelijke opvoeding waar ze anders geen kans op kregen. Het ging hierbij niet enkel om onderwijs, maar ook godsdienstige, morele en vooral medische zorg. De doelgroep van „Le Niod‟ bestond uit kinderen tussen 6 en 14 jaar.548 Het home stond daarnaast ook open voor volwassenen en werd particulier gerund.549

4.3.6. ‘Jeugdzorg’

Meer specifiek gaat het hier om het „Offensief der Goedheid‟. De organisatie richtte zich net als de Zilvermeeuwtjes en Kindergeluk op het inzamelen van Sinterklaas- en Kerstgeschenken “voor kinderen uit gezinnen die getroffen werden door de repressie.”550

De v.z.w. „Jeugdzorg‟ zou van zijn kant instaan voor financiële en materiële steun aan de getroffen gezinnen, vakantiekolonies organiseren voor kinderen en zelf ook tehuizen in Wakken en Brasschaat bouwen.551 Het feit dat deze beweging vermelding krijgt en hoogstwaarschijnlijk ook de reden waarom deze zich inzette voor het lot van kinderen van collaborateurs, is de aanwezigheid in van onder andere Paul Daels in de organisatie. De inmiddels overleden Daels “was tijdens de bezetting de Gouwleider voor Groot-Gent van het NSJV (Nationaal-Socialistische Jeugd Vlaanderen) geweest.”552

4.3.7. ‘The Young Men Christian Association

Ten slotte dient ook de aanwezigheid van The Young men Christian Association binnen dit geheel vermeld te worden. De YMCA werd opgericht in Londen op 6 juni 1844 als een antwoord op de sociale mistoestanden die de eerste golf van de Industriële Revolutie met zich mee bracht.

546 AC667/AC669, ADVN.. Fonds Abijd van Steenbrugge. D12022: Infokaartje „Le Niod‟. 547 653.3., Gemeentearchief Koksijde, Lijst der Kindertehuizen, 1948. 548 I. Van Gysel, op.cit., p65. 549 653.3., Gemeentearchief Koksijde,. Lijst der Kindertehuizen, 1948. 550 I. Van Gysel, op.cit., p65. 551 Ibidem. 552 http://www.verzet.org/content/view/236/36/1/2/ : De Oorlogsbedevaarten van 1940 t/m 1944 (deel 2), De eerste naoorlogse Bedevaart en de heropbouw van de Toren. p3. Geraadpleegd op: 25 april 2010.

- 133 -

“The goal of the organization was putting Christian principles into practice, achieved by developing "a healthy spirit, mind, and body."553

De vereniging is opgebouwd uit een overkoepelende federatie die uit zowel nationale als lokale initiatieven bestond die vrijwillig geassocieerd zijn onder de noemer van de YMCA. In België zou vooral de vrouwelijke tegenhanger YWCA, opgericht na de Eerste Wereldoorlog, voet aan wal krijgen. De organisatie zou zich in 1934 aansluiten bij de overkoepelende YWCA. De YMCA, die eerder op de achtergrond bleef werd in 1949 opgenomen door de internationale Young Men Christian Organisation.

De YMCA is via verschillende wegen in het vaarwater van dit onderzoek terechtgekomen. In eerste instantie was er de vermelding van de organisatie door Ismee Tames (Bas Kromhout) als ondersteunde instantie in Nederland.554 De versterkte aandacht voor de vereniging leidde uiteindelijk tot het opsporen van een artikel in „Het Volk‟ van 16 februari 1949, waarin de organisatie claimt de taak op zich genomen te hebben om meer dan 40 000 kinderen van collaborateurs op te voeden.555

Deze cijfers zijn hoogstwaarschijnlijk overdreven, maar gezien hier geen verificatiebasis voor is, worden ze toch vermeld. Ten slotte zien we dat ook in het onderzoek van de eerder vermelde Kris Bruynseels een korte verwijzing naar de YMCA.556

553 http://www.ymca.net/about_the_ymca/history_of_the_ymca.html. Geraadpleegd op: 19 april 2010-04-19. 554 B. Kromhout, op.cit., p70. 555 „Het Volk‟, 16 februari 1949. „De politieke delingquenten. Y.M.C.A. verklaart zich hun lot aan te trekken‟. 556 K. Bruynseels, op.cit., p71.

- 134 -

Conclusie

De rol van de kerkelijke overheid binnen het debat omtrent repressie en collaboratie in België blijft „gewrongen‟. Het episcopaat nam een eerder passieve houding aan die, vooral in vergelijking met Nederland, in stilzwijgen gehuld bleef. Robrecht Boudens probeerde op het einde van de 20ste eeuw dit gegeven voor een stuk te nuanceren, maar moest finaal concluderen dat, hoewel er meer aan de hand is dan „le silence du cardinal‟ doet vermoeden, de kerkelijke hiërarchie de repressie en zijn „slachtoffers‟ nooit actief ging opzoeken.

Op het niveau van de reguliere clerus zien we dat deze houding geheel anders is. Geestelijken van verschillende ordes trokken zich het lot van geïnterneerde incivieken actief aan en waren in sommige gevallen ook de drijvende kracht achter zwarte „ondersteuningsgroepen en (zelf)hulporganisaties‟.

In het geval van kinderen van incivieken zien we dat deze houding voor een groot stuk gelijk liep met bovenstaande fictieve tweedeling. Aan de ene kant dienen we vast te stellen dat de kerkelijke overheid van hoger uit niets ondernam voor deze groep jongeren. Sterker nog bleek dat kinderen binnen de jeugdbewegingen van de „Katholieke Actie‟, onder het goedkeurend oog van kardinaal Van Roey, niet welkom waren en hun herintegratie in de maatschappij via deze weg voor een stuk afgeremd werd..

Op een lager niveau zien we evenwel een ander verhaal. Verschillende paters, priesters en andere geestelijken zouden zich wel actief inzetten voor - en bekommeren om - het lot van incivieken en hun kinderen. Dit bleek niet alleen uit de meer algemene voorbeelden die aangehaald werden door Inge Van Gysel en specifieke gevallen als Claeys-Bouuaert en zuster Gerarda Beuns, maar ook uit de drijvende krachten achter verschillende organisaties die zich specifiek richtten op kinderen van collaborateurs. Het voorbeeld bij uitstek hierbij is de Brusselse jeugdbeweging de „Zilvermeeuwtjes‟.

Wanneer we de rol van de katholieke kerk ter zijde laten, blijkt dat deze „zwarte netwerken‟ een erg belangrijke invloed gehad hebben op kinderen. Dit mag zowel op het niveau van het dagdagelijkse leven geïnterpreteerd worden, als op een manier om de gebeurtenissen van de Tweede Wereldoorlog en vooral de gevolgen van de repressie er na, te kaderen en te verwerken. Bij jongeren lag het belang hierbij vooral op de eigen naoorlogse jeugdbewegingen, al zien we via het fenomeen van de „Sinterklaasfeesten‟ ook een vorm van

- 135 - materiële hulp en ging het in enkele gevallen ook om opvang van kinderen die nergens anders heen konden.

- 136 -

Algemene conclusie

Het is erg moeilijk om binnen een onderzoek als dit een neutrale positie in te nemen en op dergelijke wijze te concluderen. Het lot van kinderen van collaborateurs was in de eerste jaren na de oorlog vaak niet erg rooskleurig. Dat het hierbij net om kinderen gaat die in vele gevallen alleen het verwijt konden gemaakt worden dat (één van) beide ouders in de collaboratie terecht (was) waren, versterkt dit gegeven enkel maar.

In principe kan er omtrent de houding van de overheid ten aanzien van kinderen van incivieken erg kort besloten worden. De aanwezigheid van deze jongeren binnen de maatschappij werd niet geproblematiseerd, waardoor specifieke beleidsinitiatieven ook uitbleven.

Dit blijkt in eerste instantie uit de ondernomen acties met betrekking tot de opvang van kinderen van collaborateurs. In tegenstelling tot Nederland werd deze niet centraal georganiseerd. Als een gevolg hiervan werd op een lager niveau gezocht naar mogelijke beleidsinitiatieven. Enerzijds werd gepeild naar de houding van de jeugdrechtbank, anderzijds werd er gepolst in welke mate de Commissie van Openbare Onderstand instond voor de opvang van deze jongeren.

Het eerste grote probleem hierbinnen bleek de afbakening tussen jeugdcollaborateurs en kinderen van incivieken te zijn. De scheidingslijn tussen beide „groepen‟ is erg arbitrair. Het lidmaatschap van een „collaborerende‟ jeugdbeweging stond in principe gelijk aan collaboratie. Toch zien we voor het GAG dat slechts 172 jongeren veroordeeld werden wegens jeugdcollaboratie. Net als Kongs in 1996 hieromtrent vaststelde, moet geconcludeerd worden dat het niet duidelijk is op welke basis dit onderscheid gemaakt werd. Het lijkt er op dat toeval een erg cruciale rol zal gespeeld hebben.

In de veronderstelling dat het bij kinderen van collaborateurs vooral om voogdijdossiers gaat, werden er binnen de vonnissen van de jeugdrechtbank van het GAG geen verwijzingen naar concrete gerechtelijke actie teruggevonden. Dit gaat bovendien gepaard met een blijkbaar totale juridische desinteresse. Dit gegeven is voor een groot stuk te verklaren door de bepalingen binnen het burgerlijk wetboek. De wet van 1934 op de voogdij legde de verantwoordelijkheid voor de opvang van kinderen in eerste instantie bij het familiale netwerk. Enkel wanneer dit ontoereikend bleek, diende de overheid in te grijpen. Juridisch gaat het hier dus om een „non-probleem‟. Bij een falen van het familiale netwerk moest de

- 137 - overheid echter alsnog ingrijpen. Dit gebeurde in de persoon van de Commissie van Openbare Onderstand. In de archieven van het weeshuis van de COO te Gent werden evenwel slechts 2 zijdelingse dossiers hieromtrent teruggevonden. Op een totaal van 57 dossiers is dit te weinig om echt over een concreet beleidsinitiatief te spreken. Toch kan het indicatief zijn voor een meer algemene tendens in België waarbij de COO sporadisch wel in zou staan voor de opvang van kinderen van incivieken. Het dient dan ook gesteld te worden dat dit deel van het onderzoek zich beperkt heeft tot de regio Gent en dat verder onderzoek nodig zal zijn om deze vaststelling te bevestigen of te ontkrachten. In het geval van het eigen onderzoek kan gesproken worden van een „passieve overheid‟. Deze schepte wel een wetgevende kader omtrent de opvang van ouderloze kinderen op een algemeen niveau, maar nam geen specifieke maatregelen ten aanzien van kinderen van incivieken.

Tussen dat familiale netwerk en de instellingen van de overheid zal hoogstwaarschijnlijk nog een particulier netwerk aanwezig geweest zijn. Het gaat hierbij om kloosters, bezorgde buren, „goede‟ burgers, caritatieve instellingen in het algemeen en finaal ook eigen „zwarte‟ organisaties. Het centrale punt binnen al deze instellingen is dat het hier niet om een fenomeen gaat dat van boven uit georganiseerd werd. Binnen de „zwarte‟ zelfhulpgroepen was er in sommige gevallen wel sprake van (politieke) continuïteit met structuren van tijdens de oorlog, maar dit was geen algemeen wederkerend gegeven. In het laatste hoofdstuk werden hieromtrent enkele organisaties naar voor geschoven. Het gaat hierbij evenwel slechts om een fractie van het geheel. Er zijn ongetwijfeld veel meer organisaties en instellingen die zich op het particulier niveau zullen ingezet hebben voor het lot en de opvang van kinderen van collaborateurs, maar door de afwezigheid van een centrale structuur is het hierbij moeilijk volledigheid na te streven.

De vaststelling dat het inzake opvang veelal om een „non-probleem‟ gaat, heeft het onderzoek in de richting geduwd van een zoektocht naar maatschappelijke aandacht en initiatief ten aanzien van kinderen van incivieken.

Tot op het allerlaatste moment van dit onderzoek zijn er geen indicaties gevonden van specifieke maatregelen binnen politieke kringen. Dit loopt voor een groot stuk parallel met een bijna totale desinteresse binnen de publieke opinie met betrekking tot deze „groep‟ kinderen. Illustrerend hiervoor zijn de resultaten van de gedane persstudie voor de jaren 1944- 1948 van vier Vlaamse kranten. Drie artikels bespraken effectief het gegeven van kinderen van incivieken binnen de maatschappij en duidde hierbij op het problematische karakter

- 138 - ervan. In een vierde artikel werd een terstondse verwijzing van minister Van Glabbeke teruggevonden die in de zomer van 1946 stelde dat er misschien wel iets diende gedaan te worden voor deze „groep‟ kinderen. De passage zou helaas doodde letter blijven.

Van een echt beleidsinitiatief dat betrekking heeft op kinderen van incivieken is er uiteindelijk enkel via het concept van de „staatsburgerlijke opvoeding‟ sprake. Deze „staatsburgerlijke opvoeding‟ diende de in het algemeen ontspoorde jeugd na de oorlog terug op het goede pad te helpen. Dit concept van „heropvoeding‟ moet evenwel binnen een veel breder kader gezien worden en had voor een groot stuk als bedoeling de publieke ruimte te zuiveren van het „Nieuwe-Orde‟ gedachtegoed en zodoende het pad te effenen voor de massademocratie. Dat het gegeven van collaboratie en repressie hierbinnen al snel naar voor trad, doet dan ook niet tot verwondering te leiden. Toch dient ook hier tot de conclusie te komen dat de aandacht gering was en bleef. Enkele pedagogische periodieken gaven inzicht op de houding van verschillende onderwijsbonden ten aanzien van de „staatsburgerlijke opvoeding‟ en de plaats van kinderen van collaborateurs er binnen, maar ook hier moest vastgesteld worden dat de aandacht vooral impliciet was en zich vooral focuste op de spanning tussen de school en het familiale milieu.

De finaal onderzochte houding van de katholieke kerk is misschien wel voor een stuk illustrerend voor dit onderzoek.

De fictieve tweedeling binnen de kerk tussen de kerkelijke hiërarchie en de reguliere clerus die in het eerste hoofdstuk werd geschetst, trok zich na de oorlog ook door in de houding ten aanzien van collaborateurs. De kerkelijke hiërarchie zou zich maar erg sporadisch inlaten met de repressie en de gevolgen er van. Kinderen van incivieken waren bovendien niet welkom binnen de jeugdbewegingen van de „Katholieke Actie‟. Het groot belang van jeugdbewegingen als KSA en CHIRO na de oorlog doet vermoeden dat dit de integratie van deze jongeren zeker niet ten goede zal gekomen zijn, al moet de nuance gemaakt worden dat het onderzoek hieromtrent nog maar in zijn kinderschoenen staat en een specifieke studie hieromtrent misschien een ander licht hierop kan werpen.

De reguliere clerus zou zich wel ontfermen over deze kinderen van incivieken, al moet hierbij meteen de opmerking gemaakt worden dat het ook hier om geen centraal georkestreerd fenomeen gaat. Noch in de archieven van de Jezuïeten noch in de archieven van de Zusters en Broeders van Liefde, werd hieromtrent enige indicatie teruggevonden. Het ging vooral om individuele initiatieven, al waren er wel indicaties dat verschillende van deze lagere

- 139 - geestelijken in contact stonden met elkaar. Binnen de verschillende besproken organisaties doken hierbij ook vaak dezelfde namen op.

Met dit onderzoek wordt niet gepretendeerd alles gezegd te hebben omtrent de genomen beleidsinitiatieven ten aanzien van kinderen van collaborateurs. Vanuit de opzet van een masterscriptie is dat overigens ook niet mogelijk. Nieuwe vragen, nieuwe invalshoeken en uiteindelijk ook nieuwe bedenkingen zijn aan de orde, die op hun beurt zullen bevestigd of ontkracht moeten worden. Er is hoop dat deze studie een aanzet kan geven binnen bredere kringen om net als in Nederland het onderzoek naar het lot van kinderen van incivieken op academisch en maatschappelijk niveau op tafel te leggen. Misschien kan op die manier, in de woorden van Rudi van Doorslaer aan de “laatste slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog” een stem gegeven worden.557

557 R.Van Doorslaer, Woord vooraf. In: G. Swillen, op.cit., p11.

- 140 -

Epiloog Nederland

Een epiloog is een ongewoon voorkomen in een masterscriptie. Het is een gegeven dat nauw verwant is aan de conclusie, maar toch op zich weer anders is. Er werd gekozen om naast het algemene besluit een nawoord aan dit werk toe te voegen, omdat dit laatste stuk qua inhoud anders is. Het gaat om een algemene bedenking, het formuleren van enkele hypotheses met betrekking tot het onderwerp waarvoor geen concrete theoretische onderbouw is.

Nederland en België hebben en lange en woelige geschiedenis achter de rug, die beide landen aan de oevers van de Schelde telkens weer in elkaars vaarwater deed belanden. De Tweede Wereldoorlog zorgde er andermaal voor dat de twee buurlanden in een gelijkaardige situatie terechtkwamen: beide werden overrompeld door de „Blitzkrieg‟ van de Duitse oorlogsmachine, beide werden bezet en in beide gevallen diende na de oorlog afgerekend te worden met de gevolgen hiervan. In april 2009 kwam „besmette jeugd‟ van Ismee Tames op de markt. Het onderzoek omtrent het lot van kinderen van NSB‟ers van deze Nederlandse historica was een basis voor dit onderzoek, een inspiratiebron en een gids door wat vaak een oerwoud bleek te zijn.

Deze eerste stappen in het onderzoek naar de geschiedenis van kinderen van incivieken in België vertonen evenwel een geheel andere uitkomst dan werd vastgesteld door Tames. In Nederland werd, zoals in het inleidende hoofdstuk aangegeven, het „Bureau Bijzondere Jeugdzorg‟ opgericht. Een dienst, opgericht door de overheid, die kinderen van veroordeelde collaborateurs indien nodig moest opvangen en vervolgens heropvoeden tot volwaardige Nederlandse burgers. In België zien we dat dergelijke structuren, door de overheid opgezet, volledig ontbreken. Nochtans verschilden zowel de gerechtelijke basis, die de opvang van deze kinderen mogelijk kon maken, als de vooroorlogse structuren inzake kinderbescherming niet sterk.

Dit laat ons dan ook met de vraag achter hoe dit toch opmerkelijk verschil te verklaren valt. De hieronder weergegeven hypothese is mede tot stand gekomen dankzij Ismee Tames en Helen Grevers. Beide onderzoeksters zijn verbonden aan het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie en gespecialiseerd in de afwikkeling van de collaboratie en repressie in Nederland. In dit kader voert Grevers een comparatief onderzoek naar de verschillen in de afhandeling van de repressie in België en Nederland. De inzichten van beide historicae zijn dan ook een grote hulp geweest binnen dit laatste deel.

- 141 -

In 1992 werd op een meer algemeen niveau een eerste poging ondernomen om een vergelijkende studie te maken omtrent de repressie en de afhandeling ervan in Nederland en België.558 Het centrale punt hierbinnen is het gegeven dat de repressie in België erg snel gepolitiseerd geraakt is, terwijl dit in Nederland niet het geval was. Met gepolitiseerd doelen we op de maatschappelijke reactie op de collaboratie en de repressie. Hierbij werd in het eerste hoofdstuk reeds gesproken over de „links-rechts‟ polarisatie die ontstond omtrent de bestraffing van collaboratie na de oorlog, de koningskwestie, de opkomst van de Volksunie, de interlinking van Vlaanderen met collaboratie en Wallonië met het verzet, etc.

In Nederland was dit zoals aangegeven veel minder het geval. “Telkens als een probleem urgent werd, hebben de elites overwogen in welke politieke en maatschappelijke context het moest worden opgelost. Dan werd een passende uitweg gezocht, die overigens niet per se de gemakkelijkste hoefde te zijn, juist omdat steeds rekening werd gehouden met de sociale kant van de zaak, ook op langere termijn; In het politieke beleid is alom de techniek van depolitisering van de problemen zichtbaar.”559

Deze politisering opent de weg naar een mogelijke verklaring waarom we in Nederland het ontstaan zien van „zelfhulporganisaties‟ als de werkgroep herkenning, en in België niet.

De pragmatische koers die op een meer algemeen niveau werd gevoerd met betrekking tot collaboratie zette zich ook voort op het niveau van de herintegratie van de foute burgers in de maatschappij. Deze werd verbonden aan het volledig afzweren van de vroegere (NSB) identiteit, zowel op het niveau van de ouders als bij de kinderen binnen de tehuizen van het BBJ. Voor België geldt dit niet. Er werden wel pogingen gedaan om via het concept van heropvoeding de oorzaken van de collaboratie in de kiem te smoren, maar de afstoting van die identiteit gebeurde veel minder. Concreet zien we dit vertaald in de aanwezigheid van verschillende „zwarte‟ organisaties na de oorlog. Hoewel in Nederland ook een poging hiertoe werd ondernomen, kwam de „Stichting Oud Politieke Delinquenten‟, die in 1951 werd opgericht, nooit echt van de grond. Wat hierbij belangrijk is, is het grote belang dat aan deze organisaties wordt gehecht door kinderen van collaborateurs. Het was een manier van leren omgaan met het collaboratieverleden van hun ouders, de gevolgen van de repressie en ook vaak het persoonlijke leed. Het feit dat we in de jaren ‟80 van de vorige eeuw de opkomst zien van de

558 P. Romijn en E.H. Kossmann, Collaboratie en repressie. Een blik over de grenzen heen. In: Onze Alma Mater, Leuven. 92,1. p90-122. 559 P Romijn, Snel, streng en rechtvaardig : politiek beleid inzake de bestraffing en reclassering van "foute" Nederlanders, 1945-1955. Houte, De Haan, 1989; p270.

- 142 - werkgroep „Herkenning‟ zal hier ongetwijfeld voor een stuk mee te maken hebben. Waar in België de collaboratie en de repressie voor kinderen van incivieken al snel na de oorlog een plaats gekregen heeft via eigen organisaties (lees: jeugdbewegingen), was dit in Nederland niet zo. De recente vraag om herkenning kan dan ook als mogelijk gevolg gezien worden van dit lange stilzwijgen en het verstoten van die „foute‟ identiteit.

Dit biedt evenwel nog steeds geen afdoende verklaring waarom in Nederland van de overheid uit werk werd gemaakt van de opvang van kinderen van incivieken in de periode na de oorlog en in België niet. Het antwoord hierop is veel minder evident dan bovenstaande uiteenzetting.

In eerste instantie is het zo dat België op een algemeen niveau liberaler ingesteld is dan Nederland. Problemen of verschijnselen worden onder het mom van de gesubsidieerde vrijheid veelal door de overheid aan het befaamde middenveld overgelaten. Nederland daarentegen heeft veel meer de neiging de zaken van bovenuit op te vangen en te regelen. In dergelijke context is het dan ook niet onbegrijpelijk dat we een verschijnsel als het BBJ zien opduiken.

Toch biedt dit niet voldoende verklaring. Het kader mag dan wel anders geweest zijn, maar louter hierop terugvallen zou te simplistisch zijn. Misschien moet de oorzaak wel gezocht worden in de bevrijding van Nederland zelf. Het noordelijke deel van Nederland, boven de grote rivieren, zou pas in 1945 bij het einde van de Tweede Wereldoorlog echt bevrijd worden. Nederland was dan ook in vergelijking met België nog veel verder ontregeld. Het is dan ook niet gek te veronderstellen dat particuliere instellingen, die mogelijks konden instaan voor de opvang van kinderen van collaborateurs, voor een groot stuk zelf in die mate ontredderd waren dat ze simpelweg niet in die opvang konden voorzien.

Mogelijk wilde de Nederlandse overheid in eerste instantie wel terugvallen op dat particulier initiatief, bleek dit door de omstandigheden gewoon geen optie te zijn, waardoor de staat zelf diende in te staan voor de opvang van deze jongeren.

Deze laatste hypothese wordt gesterkt door de vooraf vastgestelde doelstellingen van het „Bureau Bijzondere Jeugdzorg‟. De organisatie had als doel de kinderen zo snel mogelijk weer met hun gezin te verenigen. Net als in België werd dit gezin sterk naar voor geschoven om de stabiliteit binnen de naoorlogse samenleving te bestendigen. Bovendien zien we dat de tehuizen van het BBJ al erg snel terug leeg liepen. Ook de heropvoeding die binnen deze opvangcentra gebeurde, vinden we op een evenwel minder expliciete manier terug in de

- 143 -

Belgische „staatsburgerlijke opvoeding‟. (cf.supra) De aanpak in België en Nederland was dus misschien niet zo geheel anders, maar diende door de gegeven situaties uiteindelijk anders benaderd te worden.

- 144 -

Bibliografie

Bronnen

Uitgegeven bronnen

Berichtenblad CEGESOMA Ponteville en Kesteloot.

Internationaal bulletin werkgroep „Herkenning‟.

Mededeelingen Ministerie Openbaar Onderwijs (1944-1948)

290.1. Verslag namens de werkgroep belast met het opmaken van een inventaris vande sociale en menselijke gevolgen voor de slachtoofers van de oorlog,met name ook van de Spaanse burgeroorlog en voor de getroffenen van de repressie- en epuratiewetgeving, 14 november 1984.

Vakperiodieken: periode 1944-1948

„Persoon en Gemeenschap‟ - Tijdschrift voor opvoeding en onderwijs. „LOMO‟ - Maandblad van den Leeraarsbond van het openbaar middelbaar onderwijs. „De Opvoeder‟ - Halfmaandelijks blad voor opvoeding en onderwijs. „Nova et Vetera‟ - Tijdschrijf voor onderwijs en opvoedkunde. Nationale bond van het vrij middelbaar onderwijs in België. „Ligue de L‟enseignement‟. „Christene School‟ – Tijdschrift van de christelijke onderwijsbond. (ACV). „Katholieke schoolgids‟ - vaktijdschrift voor het gewoon en buitengewoon lager onderwijs en de kleuterschool. „Service Sociale‟. „Les Cahiers Pédagogique‟.

Periodieken algemeen: periode 1944-1948

„De (Nieuwe) Standaard‟ 1944-1948, (+1994) „Het Volk‟ (1944-1949) „Vooruit‟ „Het Laatste Nieuws‟

- 145 -

Belgisch Staatsblad

De wet betreffende de kinderbescherming. (B.S. 15 mei 1912)

De wet tot regeling van den openbaren onderstand. (B.S. 20 maart 1925.)

De wet op de voogdij (B.S. 7 maart 1938)

Onuitgegeven Bronnen

Archiefbestanden

EA Gent D 2001 (R387), nrs. 24-28. Archief Jeugdrechtbank Gent, fonds Vonnisboeken, 1944-1948.

Archief Vlaamse Jezuïeten.

B59/6., Archief Vlaamse Jezuïeten. Inkomende brieven.

5COE/15., Archief Vlaamse Jezuïeten. Leerplan en programma‟s, richtlijnen voor opvoeding en onderwijs.

C45/4B/2., Archief Vlaamse Jezuïeten. Sint-Barbara College, Repressie 1945: verklaringen van de college overheid aan het krijgsauditoraat over leraren of leerlingen.

C45/4C., Archief Vlaamse Jezuïeten. Sint-Barbara College, krantenknipsels en brieven: aanvallen op de S.J. in België en ook op het Sint-Barbaracollege om Vlaamsgezindheid & Duitsgezindheid.

17COE/12., Archief Vlaamse Jezuïeten. Rectorenvergadering 1940-1951. Verslag vergadering 21/22 mei 1945.

5COE/15., Archief Vlaamse Jezuïeten. Leerplan en programma‟s, richtlijnen voor opvoeding en onderwijs.

Archief Zusters van Liefde, fonds klooster Eeklo. Dossier zuster Gerarda Beuns. (AZJM)560

560 Het archief van de „Zusters van Liefde‟ beschikt nog niet over een genummerde inventaris.

- 146 -

Gemeentearchief Koksijde

653.3., Lijst der Kindertehuizen, 1948.

Liberaal archief, fonds v.z.w. „Kindergeluk‟

2.1.4., Archieffonds vzw „Kindergeluk‟. Verslagen van het Algemeen Bestuur en de Raad van Beheer. 1945-1949

4.1.1., Archieffonds vzw „Kindergeluk‟. Dossier m.b.t. tot vieringen van Kindergeluk, 1926-1972. OCWM archief Gent

Jaarverslagen Openbare Onderstand 1945-1947.

Persoonsdossiers - sociale dossiers: Jongensweeshuis - Marterlaarslaan en Meisjesweeshuis – Rodelijvekensstraat.1944-1949.

SOMA

AA 1402., fonds persoonsarchieven, documenten pater M. Claeys-Bouuaert, betreft repressie en interventies voor incivieken.

ADVN D1518., Jeugdbewegingen 1930-1944. Interview P. Daels-M. De Wilde, d.d. 8.6.1975.

91/252. Historiek van de Vlaamsche Jeugdbeweging gedurende de bezetting.

AC667/AC669 - D12022. Fonds Abijd van Steenbrugge. Infokaartje „Le Niod‟.

Mondelinge Bronnen

Canvas, reeks „Histories‟, 2000. „Kinderen van de repressie‟.

M. Beyen, Hoe vermoord je de levende doden? Het voorleven van de Wereldoorlogen tijdens de naoorlogse periodes in België. SOMA colloquium, Brussel, 10/12/09.

Persoonlijke Correspondentie Mark Grammens 12/06/10. Oswald van Oothegem. Helen Grevers.

- 147 -

Algemeen Rijksarchief, Filip Strubbe. Ismee Tames.

Interviewreeks van Suzanne Lambert Interview met A.E., d.d. 15 februari 2010. Interview met L.B., d.d. 15 februari 2010. Interview met L.D., d.d. 24 februari 2010. Interview met F.F., d.d. 12 maart 2010. Interview met A.B., d.d. 24 april 2010. Interview met G.K., d.d. 15 april 2010. Interview met C.S., d.d. 27 april 2010. Interview met R.A., d.d. 27 april 2010. Interview met F.J.V., d.d. 16 juni 2010.

Literatuur

ARON, P., GOTOVICH, J., (eds.) Dictionnaire de la seconde guerre mondiale en Belgique. Brussel, André Versaille, 2008. 527p.

BAETMAN, G., Overzicht van het personen- en gezinsrecht. Deurne, Kluwer Rechtswetenschappen, 1993. 1106p.

BEYEN, M., Nationale geschiedenis in België en Nederlands, 1938-1947. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2002. 606p.

BEYEN, M., Held voor alle werk : de vele gedaanten van Tijl Uilenspiegel. Antwerpen, Houtekiet, 1998. 159p.

BESERK, P., De tweede generatie. Herinneringen van een NSB-kind. Utrecht, Spectrum, 1985. 111p.

BOUDENS, R., Kardinaal Van Roey en de Tweede Wereldoorlog. Averbode, Altiora, 1997. 224p.

BRUYNEELS, K., Het leven na de repressie. Organisatie en vereniging van incivieken. VUB, onuitgegeven licenciaatsverhande1ing, 1999. 143p.

- 148 -

Centrum voor de studie van de historische pedagogiek, Paedagogica Belgica: periodieke bibliographie en overzicht van de Belgische paedagogische studiën. UGent, 1950.

COUSSEE, F., De pedagogiek van het jeugdwerk. Gent, Academia Press, 2006. 459p.

CHRISTIAENS, J., ELIAERTS, C., Jeugdrecht en jeugdcriminologie. Brussel, VUB, 2005.

DASBERG, L., Grootbrengen door kleinhouden als historisch verschijnsel. Meppel, Boom, 1975. 132p.

DE BOCK, G., Incivisme en repressie : een onderzoek in de vrouwenafdeling van het interneringscenturm te Gent. Antwerpen, De Sikkel, 1946. 82p.

DE CERTEAU, M., L‟écriture de l‟histoire. Paris : Gallimard, 1975. 358p.

DE PUYDT, P., Repressie en epuratie na W.O.II. KUL, onuitgegeven licenciaatsverhandeling, 1984. 306p.

DE SCHRYVER, R. (ed.) ea. De Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Tielt, Lannoo, 1998. 3v.

DE WEVER, B., Greep naar de macht : Vlaams-nationalisme en nieuwe orde : het VNV 1933-1945. Tielt, Lannoo, 1994. 701p.

DURNEZ, G., De Standaard, het levensverhaal van een Vlaamse krant van 1914 tot 1948. Lannoo, Tielt, 1985. 560p.

Federatie van Vlaamse Vrouwengroepen, Vrouwen in de repressie. Gent, Federatie van Vlaamse Vrouwengroepen, 1985. 76p.

FLORQUIN, J., Ten huize van... 7. Brugge, Orion - Desclée De Brouwer, 1971. p334.

Gerechtigheid/justice, Spreekbeurten gehouden in zaal patria te Brussel door prof. A.Verbist, volksvertegenwoordiger en P. Struye. Brussel, 24 december 1944.

GOTOVICH, J en KESTELOOT, CH., (eds), Het gewicht van het oorlogsverleden. Gent, Academia Press, 2003. 234p.

HOFMAN, J., De collaborateur. Een sociaal-psychologisch onderzoek naar misdadig gedrag in dienst van de Duitse bezetter. Meppel, Boom, 1981. 299p.

- 149 -

HUYSE, L., DHONDT, S., Onverwerkt verleden. Collaboratie en repressie in België, 1945- 1952. Leuven, Kritak, 1991. 331p.

JUDT, T., Postwar: a history of Europe since 1945. New York, Penguin press, 2005. 878p

KONGS, E., De misleide generatie. De bestraffing van jeugdcollaborateurs na W.O.II (gerechtelijk arrondissement Gent, 1944-1949). UGent, onuitgegeven licenciaatsverhandeling, 1996. 222 p.

KROMHOUT, B., Fout geboren. Het verhaal van kinderen van foute ouders. Amsterdam, Contact, 2004. 213p.

LUYTEN, D., Burgers boven elke verdenking? Vervolging van economische collaboratie in België na de Tweede Wereldoorlog, Brussel, VUB-Press, 1996. 270 p.

MUSSCHOOT, D., België bevrijd: verteld door de mensen die er toen bij was. Tielt, Lannoo, 2004. 160p.

PHOLIEN, J., La répression. Méditations sur la nécessité d‟une politique dans la répression des faits de guerre. Brussel, Les éditions Lumière, 1944. 41p. REYNEBEAU, M., De geschiedenis van België in woord en beeld. Tielt, Lannoo, 2005. 317p.

REYNEBAU, M., Een geschiedenis van België. Tielt, Lannoo, 2003.448p.

RIGOULET, P., Les enfants de l‟épuration. Parijs, Plon, 1993. 435p.

ROMIJN, P., Snel, streng en rechtvaardig : politiek beleid inzake de bestraffing en reclassering van "foute" Nederlanders, 1945-1955. Houte, De Haan, 1989. 326p.

SAERENS, L., Vreemdelingen in een wereldstad: een geschiedenis van Antwerpen en zijn joodse bevolking (1880-1944). Tielt, Lannoo, 2000. 847p.

SCHMUCKER, L., Kracht, Leven, Vreugde: de Kinderlandverschickung in Duitsland en België (1940-1945). UGent, onuitgegeven licenciaatsverhandeling, 2003. 149p.

SEBERECHTS, F., Ieder zijn zwarte. Verzet, collaboratie en repressie. Leuven, Davidsfonds, 1994. 224p.

SEBERECHTS, F., en VERDOODT, J.S., Leven in twee werelden: Belgische collaborateurs en de diaspora na de Tweede Wereldoorlog. Leuven, Davidsfonds, 2009. 236p.

- 150 -

SICHROSKY, P., (vertaling door BROSSAT, A. & SCHUFFELS, K.), Naître coupable. Naître victime. Parijs, Gallimard, 1988, 322p.

SWERTS, E., Mijn tienerjaren in oorlog en repressie. Kapellen, Pelckmans, 1994, 174p.

SWERTS, L., Dagboek van een zware tijd: repressiejaren „44/50. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1968, 176p.

SWILLEN, G., Koekoekskind : door de vijand verwekt (1940-1945). Antwerpen, Meulenhoff Manteau, 2009. 350p.

TAMES, I., Besmette jeugd: Kinderen van NSB‟ers na de oorlog. Amsterdam, Balans, 2009, 272p.

VASTIAU, E., Amnestie, de aangewezen weg? Parlementaire debatten rondom de verzachting van repressie en epuratie in België: 1944-1954. VUB, onuitgegeven licenciaatsverhandeling, 1997. 272p.

VAN DEN EECKHOUT, P., VANTEMSCHE, G., Bronnen voor de studie van het hedendaagse België, 19de - 20ste eeuw. Brussel, VUBPRESS, 2001. 1439p.

VAN DEN WIJNGAERT, M., DE WEVER. B, MAERTEN., F., België tijdens de Tweede Wereldoorlog. Antwerpen, Standaard, 2004. 317p.

VAN GYSEL, I., „Zwarte‟ netwerken na de Tweede Wereldoorlog: een inleidende studie. VUB, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 2008. 114p.

VAN HOOREBEECK, M., Oranjedassen 1944-1961. Geschiedenis van het Algemeen Diets Jeugdverbond. Antwerpen, De Nederlanden, 1986. 166p.

VEREECKEN, P., De Vlaamse jeugd in oorlogstijd 1934-1945. Mortsel, Vereecken, 95p.

VERHELLEN, E., Jeugdbescherming en Jeugdbeschermingsrecht. Antwerpen: Kluwer rechtswetenschappen, 1988. 550p.

WATERSCHOOT, E., Jonge collaborateur : een onderzoek naar de repressie ten aanzien van minderjarigen. UGent, onuitgegevenlicenciaatsverhandeling, 2005. 143p.

WITTE, E., ea., Politieke geschiedenis van België: van 1830 tot heden. Antwerpen, Standaard, 2005. 584p.

- 151 -

WITTE, E., Voor vrede, democratie, wereldburgerschap en Europa: Belgische historici en de naoorlogse politiek-ideologische projecten 1944-1956. Kapellen, Pelckmans, 2009. 387p.

Artikels

AERTS, K., De bestraffing van de collaboratie na de Tweede Wereldoorlog. Beeldvorming en onderzoek .In: BEG-CHTP, 2009, 21. p55-92.

BEEL, V, „Kinderen van de repressie‟. In: De Standaard Magazine. 1994, 2, 11. p10-12.

BEEL, V, „Kinderen van de repressie‟. In: De Standaard Magazine. 1994, 2, 12. p14-17.

DE WILDE, M., De kollaboratie. In: België in de Tweede Wereldoorlog. Antwerpen, Nederlandsche Boekhandel,1985. p56-57.

DE WEVER, B., Groot Nederland als utopie en mythe. In: BEG-CHTP, 1997, 3. p163-180.

De WEVER, B., Catholicism and Fascism in Belgium. In: Totalitarian Movements and Politcial Religions. 2007, 8, 2.343-352.

ELIAERTS. CH., „De toekomst van het jeugdbeschermingssysteem.‟ In: Jeugdrecht: balans en perspectieven. Brussel, Contactcomité van organisaties voor jeugdzorg, , 1989.

GERARD, E., De democratie gedroomd, begrensd en ondermijnd. 1918-1939. In: Nieuwe geschiedenis van België 1905-1950. Tielt, Lannoo, 2006.

GILISSEN, J., „Étude statistique sur la répression de l‟incivisme. In: Revue de droit pénal et de criminologie. 1951, 31, 5. p513-628.

HANNSENS, W.,„La réeducation des inciviques‟. In: Revue du droit pénal et de criminologie. 1946, 27, 2. p141-164.

HOFMAN,J., Het lot van NSB-kinderen. Een oud, maar actueel probleem. In: MGv, maandblad voor geestelijke volkgsgezondheid. 1984, 39. p243-255.

JUNGER-TAS, J., Kinderrecht en kinderwelzijn in historisch perspectief. In: Tijdschrift voor familie en jeugdrecht. 1983, 7/8. p206-232.

MEDART, P., Kinderen van collaborateurs. Het bevroren denken. In: Humo, 1985, 2335, p24-30.

- 152 -

MEDART, P., Kinderen van collaborateurs. Ik heb het allemaal voor Vlaanderen gedaan. In: Humo.1985, 2336, p24-30.

MEDART, P., Kinderen van collaborateurs. Noem het maar heldendaad. Ik noem het moord. In: Humo. 1985, 2337, p36-42.

MEDART, P., Kinderen van collaborateurs. Het Oosten is te rood. In: Humo. 1985, 2338, p28-34.

VERHELLE, E., kinderrechten zijn in beweging, in: Jeugdrecht in beweging, Seminarie en laboratorium voor Jeugdwelzijn en volwassenenvorming, Gent, 1980, Werkdocument nr 7. s.n. Etudes et documents: Délinquance juvénile et récidive: conférence faite à l‟institut des Hautes Etudes de Belgique à Bruxelles le 27 october 1947. In: Revue de Droit pénal et de Criminologie. 1947-1948, 28. p639-653.

Internetbronnen

De Oorlogsbedevaarten van 1940 t/m 1944 (deel 2), De eerste naoorlogse Bedevaart en de heropbouw van de Toren. p3., http://www.verzet.org/content/view/236/36/1/2/. Geraadpleegd op: 25 april 2010. http://www.dbnl.org/tekst/wild022belg02_01/wild022belg02_01_0002.htm. Geraadpleegd op: 23 december 2009. http://www.vandale.nl/vandale/zoekService.do?selectedDictionary=nn&selectedDictionaryNa me=Nederlands&searchQuery=collaboratie. Geraadpleegd op: 16 juni 2010. http://www.ymca.net/about_the_ymca/history_of_the_ymca.html. Geraadpleegd op: 19 april 2010.

- 153 -

Bijlage

Bijlage 1: wet op de kinderbescherming (1912).

I

II

III

Bijlage 2: wet tot regeling van den openbaren onderstand (1925).

IV

V

VI

VII

VIII

Bijlage 3: Brieven aan Gerarda Beuns.

IX

X

XI

Bijlage 4: omzendbrief ministerie onderwijs 7.N/9.380.

XII

XIII

Bijlage 5: vonnissen jeugdrechtbank Gent.

XIV

XV

XVI