UvA-DARE (Digital Academic Repository)

Voor de nazi’s geen Jood Hoe ruim 2500 Joden door ontduiking van rassenvoorschriften aan de deportaties zijn ontkomen van den Boomgaard, C.P.

Publication date 2019 Document Version Other version License Other Link to publication

Citation for published version (APA): van den Boomgaard, C. P. (2019). Voor de nazi’s geen Jood: Hoe ruim 2500 Joden door ontduiking van rassenvoorschriften aan de deportaties zijn ontkomen.

General rights It is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), other than for strictly personal, individual use, unless the work is under an open content license (like Creative Commons).

Disclaimer/Complaints regulations If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating your reasons. In case of a legitimate complaint, the Library will make the material inaccessible and/or remove it from the website. Please Ask the Library: https://uba.uva.nl/en/contact, or a letter to: Library of the University of Amsterdam, Secretariat, Singel 425, 1012 WP Amsterdam, The Netherlands. You will be contacted as soon as possible.

UvA-DARE is a service provided by the library of the University of Amsterdam (https://dare.uva.nl)

Download date:06 Oct 2021 6 Als Jood geïdentificeerd

‘Jawel. Ik werd geboren op de dag voorafgaand aan zijn geplande deportatie. Omdat hij gemengd-gehuwd was, mocht hij door mijn komst weer een tijdje blijven. Dat werd mij toegeschreven, ik had Max gered, hoorde ik altijd. Dat deed nogal iets met me’.422

Rassenwetten in nazi-Duitsland Met de machtsovername door Hitler in 1933 kwam de Duitse rechtsstaat onder druk te staan. Toch hadden de nazi’s zich vrijwel vanaf het begin gebaseerd op een normatieve juridische structuur. Deze rechtsstructuur waaraan ze de legitimiteit voor uitsluiting ontleenden, werd op 15 juni 1940 door de gevluchte Joodse jurist Ernst Fraenkel omschreven als de ‘Doppelstaat’.423 Fraenkel liet zien hoe er gaandeweg naast een ‘Normenstaat’ - die gebaseerd was op de traditionele juridische orde - ook een parallelle ‘Massnahmenstaat’ was ontstaan. Hierin ging het veeleer om onbeperkte willekeur en geweld. Wettelijke garanties die de ‘Massnahmenstaat’ aan banden zouden kunnen leggen waren er niet.424 Iedere vorm van rechtsstatelijkheid (de gebondenheid van een ieder aan het recht van de staat) was met andere woorden in de ‘Massnahmenstaat’ verdwenen. Binnen de ‘Normenstaat’ creëerden, implementeerden en handhaafden de nazi’s tegelijkertijd het raciale beleid.425 Vanaf de start van de deportaties vanuit Berlijn in oktober 1941, werden de contouren van de ‘Normenstaat’ en de ‘Massnahmenstaat’ minder scherp. Toch bleef de normatieve rechtsstructuur van de ‘Normenstaat’ tot het einde van de oorlog in 1945 bestaan.

Met de invoering in 1935 van het Reichsbürgergesetz (een van de Neurenberger wetten) en de daarbij behorende uitvoeringsverordening Verordnung zum Reichsbürgergesetz kwam vast te staan wie ‘rijksburger’ was en wie slechts als onderdaan deel mocht uitmaken van het Duitse Rijk. Tot de laatste groep behoorden de Joden. Naast rijksburgers en onderdanen waren er ook ‘voorlopige rijksburgers’. Dit waren de half- en kwart-Joden (GI, GII). Het idee om een onderscheid te maken tussen de zogenaamde Geltungsjude of gekwalificeerde Jood (J2) en de die geen lid was van de synagoge of met een Jood gehuwd (GI), kwam van Ministerialrat Dr. Bernard Lösener, verantwoordelijk voor anti-Joodse wetgeving bij het Duitse Ministerie van Binnenlandse Zaken.426 Tot en met 1935 maakte wetgeving, zoals bijvoorbeeld de ontslagverplichting van ambtenaren uit 1933, alleen een onderscheid naar ‘arische’ en ‘niet- arische’ afkomst. Dit leidde niet alleen tot verwarring maar ook tot ergernis in het buitenland. Japan was een van de landen die er aanstoot aan nam.427 Een specifiekere indeling stuitte echter op de definiëring van half-Joden. Zij waren immers net zo veel half-Joods als half-‘arisch’. In zijn memorandum van 1 november 1935 verwierp Lösener het oorspronkelijke partij-voorstel om half-Joden met volle Joden gelijk te stellen. Hij had hier verschillende argumenten voor. Zo zou gelijkstelling tot rechtsongelijkheid leiden. Daarbij waren relatief veel half-Joden met een ‘arische’ partner getrouwd. Lösener kwam daarom met een voorstel dat zou leiden tot de uitvoeringsverordening van 14 november 1935. Hij introduceerde twee categorieën half-Joden van wie alleen de ‘gekwalificeerde’ half-Joden (J2) voor gelijkstelling met volle Joden in

422 Interview met Roefke Carmiggelt-Polak juli 2016 in veband met de deportatiedreiging die haar vader boven het hoofd hing. Omdat Rufke werd geboren kon haar vader in Nederland blijven Artikel Roefke Carmiggelt-Polak, Het Parool 9 juli 2016, PS, p. 16 423 Fraenkel, Der Doppelstaat, p. 11 424 Fraenkel, Der Doppelstaat, p. 21 425 Steinweis en Rachlin, The Law in Nazi , ideology, opportunism and the perversion of Justice, Berghahn New York- Oxford, 2013, p .2 426 Longerich, Politik der Vernichtung, Eine Gesamtdarstellung der nationalsozialistischen Judenverfolgung, Piper, Munchen Zurich, 1998, p. 112-115 427 Hilberg, De vernietiging van de Europese Joden, deel 1, p. 66

91 aanmerking kwamen. Van zo een kwalificatie was sprake als men op of na 15 september 1935 lid van de synagoge en/of getrouwd was met een Jood, een kind was uit een huwelijk dat op of na 15 september was voltrokken, of een kind was uit een buitenechtelijke relatie en na 31 juli 1936 geboren. Ook in Duitsland werd de Joodse afkomst van de grootouders aan de hand van het lidmaatschap van het Israëlitisch kerkgenootschap bepaald. Half-Joden die niet onder de genoemde criteria vielen, kregen een zogenaamde Mischling status en ontkwamen vooralsnog aan anti-Joodse maatregelen. De term Mischling zou overigens pas in latere instantie geïntroduceerd worden.428 De indeling kwam overeen met de wijze waarop deze in Nederland in 1940 en 1941 vorm zou krijgen (VO 189/40 jo.VO 6/41). Alleen de status van een kind uit ‘verboden’ huwelijken of een buitenechtelijke relatie was anders.

Op grond van paragraaf 7 van de verordening kon de Führer de mensen ‘bevrijden’ van de Joodse of half-Joodse J2 status. Ze ontvingen dan een ‘gelijkstelling’ met een Mischling (GI). Van een formele statuswijziging zoals dit in Nederland het geval was bij de inwilliging van een verzoekschrift door de Entscheidungsstelle was geen sprake.429 Het ging om een uitzondering terwijl er in Nederland sprake was van een betwisting van de eerdere aanmelding op inhoudelijke gronden en daarom een wijziging. Het was vanwege de getoonde moed of bijzondere kunst dat de mensen in Duitsland de status van voorlopig ‘deutschblütig’ ontvingen.430 In een enkel geval was de aanpassing door de Führer wel definitief. Ministerialrat Killy van de rijkskanselarij had bijvoorbeeld door zijn ‘substantiële bijdragen’ aan het Jodenvraagstuk een definitieve bevrijding van zijn GII-status van de Führer gekregen:

‘Terwijl het gezin Killy op kerstavond 1936 rond de kerstboom zat en cadeautjes uitpakte, bracht een koerier een speciaal presentje: een Befreiung voor Killy en zijn kinderen’.431

De schattingen van het aantal mensen dat met een petitie aan de Führer een gelijkstelling van een J2 status met een GI status had gekregen, verschillen van 263 tot 3000 personen. Dit laatste aantal was door staatssecretaris van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, Dr. Wilhelm Stuckart, genoemd.432 Hoewel de GI status een verbetering leek, bleef de positie van deze voorlopige rijksburgers onzeker. Het dieptepunt kwam in de loop van 1941 en 1942 door de poging om de half-Joden (GI) onder de definitie van ‘Jood’ te scharen. De positie van de half-Joden was door SS-Obergruppenführer und General der Polizei R.T.E. Heydrich geagendeerd op de Wannseeconferentie over ‘Gesamtlösung der Judenfrage in Europa’ van 20 januari 1942. De bedoeling was om duidelijkheid te creëren. In de Oost-Europese gebieden was namelijk onduidelijkheid ontstaan over de half-Joden, gedecoreerde Joden en Joden in gemengde huwelijken. Uiteindelijk zijn de plannen om ook de half-Joden en gemengd-gehuwden te deporteren, ondanks herhaalde pogingen hiertoe, nooit op systematische wijze gerealiseerd.433

Paragraaf 5 van de Duitse uitvoeringsverordening verschilde van de Nederlandse aanmeldingsverordening VO 6/41. Volgens lid 2 van deze paragraaf werden alleen kinderen geboren uit gemengde huwelijken die waren gesloten na 15 september 1935 en kinderen geboren uit buitenechtelijke relaties na 31 juli 1936 als J2 beschouwd. Dit betekende dat oudere kinderen

428 Hilberg, De vernietiging van de Europese Joden, deel 1, p. 60-76 429 Meyer, ‘Jüdische Mischlinge’ Rassenpolitik und Verfolgungserfahrung 1933-1945’, Dölling und Galitz Verlag GmbH Verlag München-Hamburg, 2007, p.195; Stuldreher, De Legale Rest, p. 29-30 430 Meyer, Jüdische Mischlinge, p. 103 431 Hilberg, De vernietiging van de Europese Joden, deel 1, p. 78 432 Meyer, Jüdische Mischlinge, p. 105 433 Meyer, Jüdische Mischlinge p. 96-104, zie ook Gerlach, ‘The Wannsee Conference, the Fate of German , and Hitler’s Decision in Principle to Exterminate All European Jews’, The Journal of Modern History, Volume 70, nummer 4, december 1998 p. 759-812, p. 770-771, p. 778-779, p. 795- 796, p. 801-803; Löngerich, Politik der Vernichtung, p. 466-472

92 in principe wel recht hadden op de GI status en daarmee voorlopige rijksburgers werden. De voorwaarde was dan wel dat ze niet tegelijkertijd ook lid van de synagoge waren. In Nederland was het onderscheid in tijd niet gemaakt en ontvingen alle half-Joodse kinderen die lid van de synagoge waren de J2 status. Na verloop van tijd was het echter met hulp van de Entscheidungsstelle voor minderjarige kinderen uit een gemengd-huwelijk mogelijk om een GI status te krijgen. Zelfs als de minderjarige lid van de synagoge was. Michael Wieck schreef over zijn ervaringen in Duitsland als ‘Geltungsjude’ in Zeugnis vom Untergang Königsbergs, ein ‘Geltungsjude’ berichtet:

‘Kurz bevor ich im Juli 1928 geboren wurde, traf Mutter den Königsberger Rabbiner Lewin. Ihn fragte sie nach die Religionszugehörigkeit ihrer Kinder. ‘Jedes von einer jüdischen Mutter geborene Kind ist jüdisch,’ war seine Antwort. So wurden meine 1925 geborene Schwester und ich bei der jüdischen Gemeinde angemeldet und jüdisch erzogen. Aus diesem Grund bezeichneten uns die Nazis später als ‘Geltungsjuden.’ Wir wurden allen für Juden ersonnenen Gesetzen unterstellt und mussten später mit dem gelben Judenstern gekennzeichnet herumlaufen. Das blieb christlich erzogenen Mischlingen erspart, und vielleicht deshalb wurden diese zynisch ‘Privilegierte’ genannt’.434

Holocaust-historicus Hilberg liet in zijn magnum opus De vernietiging van de Europese Joden zien hoe de Duitse rechtspraak de leemtes in de wetgeving opvulde die betrekking hadden op de definiëring van half-Joden. Een huwelijk was immers gemakkelijk aan te tonen, maar wanneer was men nu wel of niet joods op basis van religie? Belangrijker was het daarom, volgens de rechtspraak in die tijd, of men zichzelf als Joods beschouwde. In het ene geval pakte dit gunstig uit en werd een half-Joodse vrouw ondanks haar geregelde synagogebezoek in november 1942 toch als GI aangemerkt. Terwijl de Duitse rechter van het ‘Reichsfinanzhof’ een man met vier ‘arische’ grootouders op 11 februari 1943 juist wel als Jood had beschouwd vanwege zijn lidmaatschap van de synagoge:

‘Iemand die in raciaal opzicht geen Jood is maar zich openlijk tot de Joodse gemeente bekent, behoort tot de gemeente en schaart zich daarmee onder hun rangen, aldus het hof’.435

In augustus 1938 kwam er een volgende fase in de identificatie van de Joden in Duitsland. De autoriteiten kondigden aan dat iedereen die van niet-‘arische’ afkomst was, voor 1 januari 1939 verplicht de namen Israël en Sara moest toevoegen aan zijn of haar oorspronkelijke naamgeving. Joden moesten daarbij verplicht een identificatiekaart bij zich dragen. Deze werd voorzien van een gestempelde J.436

Juiste registratie in Nederland? De bezettende macht nam in 1941 in Nederland het zekere voor het onzekere bij de vaststelling wie tot de gedefinieerde groep van volle Joden moest behoren. Artikel 2 (1) van VO 6/41 bepaalde dat iedereen die ‘naar ras’ als ‘van Joodse bloede’ wordt beschouwd ‘indien hij naar ras van tenminste een voljoodse grootouder stamt’. Wie als voljoodse grootouder werd beschouwd bepaalde het tweede lid van het artikel:

‘(2) een grootouder wordt zonder meer als voljoods aangemerkt, wanneer deze tot de joods-kerkelijke gemeenschap behoord heeft of behoort.’437

434 Wieck, Zeugnis vom Untergang Königsbergs, ein ‘Geltungsjude’ berichtet, Heidelberger Verlagsanstalt, 1993, p.22 435 Hilberg, De vernietiging van de Europese Joden, deel 1, p.75-80 (p.77) 436 Friedländer, and the Jews, p.99 437 VO 6/41 artikel 2 (2) Toelichting Verordening No. 6/41 betreffende de aanmeldingsplicht van personen van geheel of gedeeltelijk joodse bloede

93 Kort na zijn aantreden bij de Entscheidungsstelle in maart 1941 bracht Calmeyer de betrekkelijkheid van dit artikel bij het Commissariaat-Generaal voor Bestuur en Justitie onder de aandacht. Als gevolg van de formulering in het tweede lid kon het namelijk voorkomen dat mensen met niet-Joodse grootouders wel als Joods waren aangemerkt. De situatie deed zich voor als de grootouder van de persoon om wie het ging in het verleden als niet-Jood lid van het Israëlitisch kerkgenootschap was geworden. De nazi’s hadden namelijk bedacht dat de vaststelling van het Joodse ras van de grootouder aan de hand van het lidmaatschap van het Israëlitisch kerkgenootschap plaats moest vinden. Hoewel deze specifieke situatie in de praktijk niet vaak voor kwam, zijn de interne nota’s die Calmeyer erover had opgesteld of waar hij bij betrokken was, besproken door verschillende historici en juristen.438 De uitleg van artikel 2 (2) zou bepalend zijn voor de houding en inzet van Calmeyer. De ‘onweerlegbare’ toepassing van artikel 2 (2) was namelijk onlogisch, aangezien de ‘Jodenwetgeving’ juist principieel uitging van het Joodse ras en niet van het geloof van de grootouder:

‘Es wurde eine größere Reihe von Fällen zur Entscheidung mir vorgelegt, in denen ein oder mehrere Großelternteile eines Antragstellers zeitweilig (z.B. durch Heirat mit einem Israeliten zur jüdischen Religion gehörten), wahrend einwandfrei nachgewiesen werden konnte dass derselbe Großelternteil der Rasse nach arisch, also in keiner Weise auch nur jüdisch gemischt war. Die Anwendung einer unwiderleglichen Beweisvermutung in solchen Fallen erscheint nicht nur hart, sondern auch, da im Reich wie selbstverständlich auch in den Niederlanden die Judengesetzgebung grundsätzlich von der Rasse, nicht vom Bekenntnis ausgeht, unlogisch. Auch die Konsequenzen einer solchen Ausdeutung des Para. 2 waren unglücklich’.439

In de nota noemde Calmeyer het voorbeeld van de heer J. Koster. De grootvader aan moederskant van Koster was voljoods terwijl zijn grootmoeder aan moederskant ‘arisch’ was. De grootmoeder van Koster had zich echter aangesloten bij het Nederlands-Israëlitische Kerkgenootschap.440 Het paste volgens Calmeyer niet om mensen die feitelijk geen volle Joden waren wel als zodanig te beschouwen. Als jurist was Calmeyer door de bezetter aangetrokken om te bepalen wie onder de doelgroep van verordening VO 6/41 zou moeten vallen. Als oplossing had hij bedacht om in geval van twijfel, eenvoudigweg een generatie verder te kijken. In die gevallen werd er naar de overgrootouders gekeken.441 Op 19 juni 1941 leek de zaak intern beklonken en vroeg Calmeyer aan Frederiks om de burgemeesters te informeren over de uitleg van de bezetter inzake de ‘weerlegbaarheid van het rechtsvermoeden in artikel 2 (2) van VO 6/41’.442 Het oorspronkelijk ‘onweerlegbare rechtsvermoeden’ kwam hierdoor te vervallen.443

De ‘arische’ kwestie kon zich ook voordoen in het geval van een ‘niet-Joodse’ partner in een gemengd-huwelijk. In 1941 kwam het voor dat men zich uit solidariteit met de Joodse partner als Jood had aangemeld. Advocaat Nijgh die bij de herzieningsverzoeken betrokken was, schreef erover:

‘Calmeyer heeft tegenover mij zelfs eens gesproken van ‘eine wahre Meldefreudigkeit’. Het is duidelijk dat bij de aanmelding fouten zijn gemaakt. Soms zelfs volkomen bewust, zoals in een aantal gevallen waarin wat betreft de afstamming niet-Joodse vrouwen in trouw aan de geliefde Joodse echtgenoot zich als voljoods hebben laten registreren. Zij wilden het lot van hun man ten volle delen. Toen later bleek dat de Joodse echtgenoot aan wat men toen noemde een gemengd-huwelijk, vooral als er kinderen waren, een

438 Von Frijtag Drabbe Künzel, Het geval Calmeyer, p. 91-92; Stuldreher, De Legale Rest, p. 103-105; Van Galen- Herrmann, Calmeyer dader of mensenredder, p. 51-56 439 Interne nota Calmeyer van 16.6.1941, archief GfVuJ toegangsnr. 20, inv. nr. 1499, NIOD 440 Interne nota Calmeyer van 16.6.1941, archief GfVuJ toegangsnr. 20, inv. nr. 1499, NIOD 441 Zie ook: De Jong, Het Koninkrijk, deel 4, 2e helft, p. 874-875 442 Brief 19.6.1941, Calmeyer aan Frederiks, archief GfVuJ toegangsnr. 20, inv. nr. 1499, NIOD 443 Zie ook Van Galen-Herrmann, Calmeyer dader of mensenredder?, p. 51-56

94 zekere bescherming kon ontlenen, wilde men op die melding, wederom in het belang van de echtgenoot en van de door de feitelijke onjuiste melding als voljoods geregistreerde kinderen terugkomen’.444

Ook waren er Joden die zichzelf op religieuze gronden als joods beschouwden terwijl ze volgens de nazivoorschriften juist niet binnen de doelgroep vielen. De secretaris van de Nederlands- Israëlitische Gemeente Groningen bracht deze groep die wel joods-religieus was maar niet naar ras, op 18 november 1941 onder de aandacht. Het zou in Groningen gaan om meerdere personen:

‘Het lidmaatschap van het hoofd des gezins van de Nederlandse-Israëlitische Gemeente te Groningen sluit in het lidmaatschap van zijne kerkelijk erkende echtgenote en zijne minderjarige kerkelijke erkende kinderen, zodat het voorkomen in de registers van de Joodse gemeente geenszins inhoudt het bewijs, dat de echtgenoot(e) van origine tot het Joodse ras behoord heeft of behoort’.445

Drie dagen later vroeg ook opperrabbijn van de Nederlandse-Israëlitische Hoofdsynagoge, L.H. Sarlouis (1884-1942) aandacht voor dezelfde groep Joden. Hij schreef op 21 november 1941 dat ‘tal van gevallen’ door opneming ‘in het Jodendom’ lid van de synagoge waren geworden ‘terwijl hun ouders en voorouders zuiver niet-Joden waren’.446 Voor hen maar ook voor hun verwanten was het van belang om volgens de rassenvoorschriften van de nazi’s te worden ingedeeld als niet- Joods. Sarlouis plaatste daarmee het belang van de mensen boven de eventuele verloochening van de Joodse gemeenschap. De Entscheidungsstelle stelde de mensen om wie het ging in de gelegenheid om de aanmelding als Jood om te zetten in de niet-aanmeldingsplichtige status. Op het aanmeldingsformulier van de rijksinspectie had men vaak ook ‘nul’ of ‘geen’ Joodse grootouders ingevuld. Die waren er immers niet. De familie Feist uit Den Haag besloot in januari 1942 een verzoek tot herziening in te dienen nadat de andere helft van de familie al in 1941 met een plechtige verklaring de niet-aanmeldingsplichtige status had weten te krijgen. Binnen een maand was de zaak in orde en kon het dossier worden afgesloten.447 Iedereen die zich zonder Joodse grootouders op grond van het lidmaatschap van de het Israëlitisch kerkgenootschap toch als Joods had aangemeld kon op eigen verzoek een niet-aanmeldingsplichtige status van de Entscheidungsstelle ontvangen.448 Het aantal in het archief teruggevonden aanmelders zonder Joodse grootouders was echter laag. Er zijn twaalf mensen geïdentificeerd die zich uit solidariteit met de partner hadden aangemeld.449 Terwijl slechts zeven mensen zijn teruggevonden die zich zonder Joodse grootouders wel als lid van het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap hadden aangemeld. Net als voor de mensen zelf was het ook voor de bezetter van belang dat er een correctie plaatsvond. De primaire doelstelling was immers om de Joden in de bezette gebieden in beeld te krijgen. Alle ‘twijfelaars’ zouden vervolgens dankbaar gebruikmaken van de door de bezetter gecreëerde mogelijkheid om terug te komen op een eerdere aanmelding.

Administratieve verwerking Wie uiteindelijk in 1941 als Jood zou worden geregistreerd, was afhankelijk, zo zagen we, van de medewerking van de burgemeesters en de ambtenaren van de bevolkingsregisters. Het ging in de aanmeldingsperiode vooral om de intensiteit en de exactheid waarmee de gegevens uit het

444 Nijgh, ‘Genealogie gedurende de bezetting’, p. 221 445 Verklaring secretaris Nederlands-Israëlitische Gemeente, 18 november 1941, Groningen, met betrekking tot Gerhard Hes, doos 73, Collectie Calmeyer, CBG 446 Correspondentie met instellingen doos 251, II dossier nummer 1063 Joodse Raad voor Amsterdam 1064 Nederlandse Israëlitische Hoofdsynagoge te Amsterdam, Collectie Calmeyer, CBG, Tammes & Croes, Gif laten wij niet voortbestaan, noot 3, p. 45 447 Wijzigingsverzoek familie Feist, (20.1.1896) en (11.10.1889), doos 47, Collectie Calmeyer, CBG 448 Zie bijvoorbeeld ook dossier de Vries (20.4.1917) doos 193 en dossier Lazar (17.9.1903) doos 101, Collectie Calmeyer, CBG 449 Zie bijvoorbeeld familie Mester uit Essen (6.12.1889), doos 118, of familie Mitgenberg uit Rotterdam (22.2.1915) doos 121, Colllectie Calmeyer, CBG

95 bevolkingsregister als vergelijkingsmateriaal waren ingezet en in overeenstemming werden gebracht met de gegevens op de aanmeldingsformulieren, zoals de uitvoeringsinstructie bij VO 6/41 dit vereiste. De rijksinspectie had hierbij de regie in handen. In de uitvoeringsinstructie stond dat de aanmeldingsformulieren aangetekend naar de rijksinspectie moesten worden opgestuurd. Bij binnenkomst werden de formulieren door Vogel, een medewerker van de Rijksinspectie, gecontroleerd, geparafeerd en afgestempeld ‘voor een eensluidend afschrift’.450 De rijksinspectie had standaardformulieren ontwikkeld voor de verschillende omissies die in het administratieve proces waren aangetroffen. De burgemeester van Ermelo ontving bijvoorbeeld een brief die betrekking had op de situatie dat een aanmeldingsplichtige geen ‘leges’ had betaald terwijl men wel lid van het Israëlitisch kerkgenootschap was. Kennelijk kwam de situatie vaker voor want de rijksinspectie controleerde bij verschillende Israëlitische kerkgenootschappen op het lidmaatschap:

‘Op het van u ontvangen aanmeldingsformulier betreffende: …… is vraag 8, onder a:‘behorende op 9 mei 1940 tot de joods-kerkelijke gemeente’ met ja beantwoord, terwijl voorts uit de door u ingevulde rubriek blijkt, dat geen leges werd voldaan’.451

Gaandeweg was het zelfs nodig om een standaardformulier te ontwikkelen waarop niet minder dan vijftien potentiële omissies door de medewerkers van de rijksinspectie konden worden aangevinkt. De mogelijkheden varieerden van het ontbreken van de handtekening van de belanghebbende of de mede-ondertekening door de wettelijke vertegenwoordiger, de paraaf en verklaring van de administratief verantwoordelijke ‘dat de gegevens overeenstemmen met het bevolkingsregister en met de registers van de burgerlijke stand dezer gemeente’ tot het niet voldaan hebben aan het plaatsen van de aanduiding J, GI of GII in de rechterbovenhoek van het aanmeldingsformulier.452 Sommige formulieren die verkeerd waren ingevuld leken van weinig betekenis. Toch kon de fout de mensen duur komen te staan. Carla Olman had op het aanmeldingsformulier ‘geen’ bij religie en ‘ja’ bij joods-kerkelijke gemeente ingevuld. De fout leidde er toe dat Carla pas in juli 1944 definitie werd vrijgesteld en de dreiging van de tewerkstelling voor haar was verdwenen.453 In december 2018 vertelde Carla Olman op vijfennegentigjarige leeftijd dat er voor de wijziging ‘fors betaald moest worden aan een advocaat’. Als half-Joodse was ze niettemin in staat geweest om vrienden en familie in onderduik te helpen en meer dan honderd IDs te vervalsen.454 De rijksinspectie had ook aandacht voor fouten op het aanmeldingsformulier die niet door de lokale bevolkingsregisters waren opgemerkt. Zo was Jacob de Wind bijna weggekomen met zijn GI melding, totdat de rijksinspectie erachter kwam dat Jacob met een Joodse was getrouwd. De gemeente Amsterdam nam het voor de man op. Hij was immers niet met een ‘Jood’, zoals stond vermeld op het aanmeldingsformulier, maar met een ‘Jodin’ gehuwd. 455 Jacob de Wind werd als gevolg van de ontdekking in september 1942 in Auschwitz vermoord.

450 Het aanmeldingsformulier werd na controle gestempeld met de tekst ‘voor een eensluidend afschrift, Den Haag….. 194….Het Hoofd der Rijksinspectie van de bevolkingsregisters, Namens dezen..’ Vogel van de rijksinspectie was met de controletaak belast. Zie bijvoorbeeld het aanmeldingsformulier van Catherina Casoetto (17.3.1910), doos 25, Collectie Calmeyer, CBG 451 Dossier Ruth Kasper uit Duisburg, doos 8, correspondentie met gemeente Ermelo, doos 270, Collectie Calmeyer, CBG 452 Zie bijvoorbeeld gemeente Waalre, doos 247, nr. 931 correspondentie met gemeenten en aanmeldingsformulier van Ester Terveen (10.8.1867), doos 181, Collectie Calmeyer, CBG 453 Dossier Carla O. (7.11.1923), doos 130, Collectie Calmeyer, CBG 454 Emailcontact Van den Boomgaard met Carla Olman-Peperzak, d.d. 5 december 2018; zie ook Olman- Peperzak, Keys of my life, a memoir by Carla Olman-Peperzak, Creating Calm Network Publishing Group, 2018 455 Dossier Jacob de Wind (3.9.1881), doos 202, Collectie Calmeyer, CBG

96

Socioloog Tammes liet zien dat er geen substantiële onderlinge verschillen bestonden bij het terugsturen van de ingevulde aanmeldingsformulieren van de gemeenten naar de rijksinspectie. Afgezien van de fouten die waren ontstaan als gevolg van onduidelijkheden in de uitvoeringsinstructie van de rijksinspectie verliep het proces overal even snel en nauwgezet.456 Desalniettemin zijn er wel gemeenten geweest die zich gaandeweg minder volgzaam hebben opgesteld. Zo was het bijvoorbeeld lange tijd mogelijk om na de aanmelding bij het bevolkingsregister alsnog de religie te veranderen van Nederlands-Israëlitisch naar geen religie of naar een andere religie. De gemeente Utrecht stond dit zelfs toe met dooppapieren van de Nederlandse Hervormde Kerk uit 1942. Formeel waren namelijk slechts doopbewijzen van voor 10 mei 1940 toegestaan.457 Verschillende bevolkingsregisters stonden de wijzigingen toe zonder dat hiertoe vooraf toestemming van de rijksinspectie was verkregen. Het was de rijksinspectie een doorn in het oog. Wolters schreef erover in het blad de Bevolkingsboekhouding:

‘Herhaaldelijk wordt geconstateerd dat de bewijzen van aanmelding ingevolge VO 6/1941 door de ambtenaren al dan niet geparafeerde wijzigingen zijn aangebracht. Meer in het bijzonder hebben wij het oog op de wijziging van de kerkelijke gezindte’.458

Hoewel wijziging van de religie op de persoonskaart in het bevolkingsregister voor de oorlog alleen met toestemming van de betrokkene zelf mocht plaatsvinden, was het tijdens de bezetting volgens Wolters ‘ontoelaatbaar’ om zonder toestemming van de rijksinspectie wijzigingen aan te brengen. Deze ‘onnadenkendheid van de desbetreffende ambtenaren’ had tot gevolg dat de persoonskaart afweek van het aanmeldingsformulier dat in Den Haag bij de rijksinspectie lag opgeslagen en was gebruikt voor de Jodencartotheek.459

In de loop van 1941 en 1942 deed Lentz in samenspraak met de bezetter nog verschillende keren een beroep op de burgemeesters in verband met de registratie van de Joden. De eerste oproep kwam in de vorm van een circulaire op 10 oktober 1941. Bij deze gelegenheid moest de opgevraagde persoonsinformatie rechtstreeks van het bevolkingsregister komen.460 De opdracht kwam van de SiPo und SD. Negen dagen voordat Lentz een circulaire uitstuurde vroeg hij Frederiks nog wel ‘of hij zich met de inhoud van het rondschrijven kon verenigen’. De informatie die werd opgevraagd zou bedoeld zijn voor ‘statistische doeleinden’. De SiPo und SD wilde volgens Lentz inzicht krijgen in ‘de kinderrijkdom van Joodse gezinnen’. Frederiks had ‘geen bedenkingen’, zodat de burgemeesters geïnstrueerd konden worden.461 Lentz schreef hun:

‘In verband met een opdracht van de Duitse autoriteiten, heb ik de eer u te verzoeken mij geleidelijk, doch in elk geval voor januari a.s. uittreksels te doen toekomen van de persoonskaarten der met een J aangeduide hoofden van gezinnen’.462

In januari 1942 kreeg Lentz opnieuw opdracht van de bezetter om de burgemeesters op te roepen de bevolkingsregisters te doorlopen op zoek naar mensen die zich niet of slechts gedeeltelijk hadden aangemeld. Deze keer kwam de opdracht van het Commissariaat-Generaal voor Bestuur en Justitie. Wolters van de rijksinspectie schreef er over op 5 januari 1942 aan Lentz:

456 Marnix Croes en Peter Tammes, ‘Gif laten wij niet voortbestaan’, p. 287-312. 457 Dossier Rakier, doos 142, Collectie Calmeyer, CBG 458 De Bevolkingsboekhouding, oktober 1942, p. 670; circulaire van Lentz over de kwestie van 3 oktober 1942, doos 3, Collectie Calmeyer, CBG 459 De Bevolkingsboekhouding, oktober 1942, p. 670 460 Circulaire rijksinspectie; map 37 doos 2 voorstel Wolters, doos 56, Collectie Calmeyer, CBG 461 Brief Lentz aan Frederiks, 1 oktober 1941, Lentz vraagt om toestemming. Op 7 oktober krijgt hij antwoord van Frederiks; doos 3, map 37 Collectie Calmeyer, CBG 462 Circulaire rijksinspectie doos 56, voorstel Wolters, map 37 doos 2, Collectie Calmeyer, CBG

97

‘Van Duitse zijde is gewaargeworden dat nog een aantal Joodse personen rondloopt, welke zich niet van hun aanmeldingsplicht hebben gekweten’.463

Ook zou er naar de opvatting van de bezetter bij gemeenteambtenaren geen zekerheid bestaan ‘hoe er gehandeld moet worden ten aanzien van personen die men verdenkt van Joodse bloede te zijn’. Om deze reden achtte de bezetter het opportuun de burgemeesters opdracht te geven het bevolkingsregister te doorzoeken op Joodse namen en op lidmaatschap van het Nederlandse- Israëlitisch Kerkgenootschap. Mocht het tot een nieuwe aanmelding komen, dan wenste de bezetter hiervoor een verklaring van betrokkene te ontvangen. Als degenen om wie het ging meende dat VO 6/41 geen toepassing had, dan wenste men een ‘staat van inlichtingen’ van de gemeente te ontvangen waarin de afstamming en het kerkelijk lidmaatschap van de ouders en grootouders stonden beschreven.464 Ook het ‘staat van inlichtingen’-formulier zou vanaf begin 1942 in standaardvorm worden gedrukt en moest door de burgemeesters van een handtekening worden voorzien. Op basis van de archiefgegevens blijkt dat de gemeenten opvolging hadden gegeven aan de instructies uit Den Haag. Van het totale aantal aangemelde personen was immers 0,5% (800 personen) door de autoriteiten ontdekt omdat men zich verkeerd of helemaal niet had aangemeld. (Een aanzienlijk deel hiervan was overigens door de rijksinspectie zelf ontdekt.)

Den Haag De gemeente Den Haag had de oproep van de rijksinspectie in ieder geval serieus genomen. Bij analyse van het aantal Joden die zich niet of verkeerd hadden aangemeld en waren ontdekt, valt onmiddellijk op dat 31% uit Den Haag afkomstig was (246 van de 800 personen). De verantwoordelijkheid voor deze ontdekkingen lag echter niet bij het Haagse bevolkingsregister. De politie in Den Haag beschikte over een speciale genealogische afdeling. Deze Genealogische Dienst hield zich bezig met afstammingsonderzoek. De dienst viel onder de in november 1940 opgerichte documentatiedienst.465 Ontdekkingen van Joden die zich niet of verkeerd hadden aangemeld kwamen hier vandaan en werden vervolgens rechtstreeks naar Wolters van de rijksinspectie gestuurd. Wolters stuurde de informatie weer door naar de NSB-burgemeester van Den Haag, prof. mr. dr. Harmen Westra, onder toevoeging van het volgende verzoek:466

‘Gaarne verneem ik bij de toezending der aanmeldingsformulieren, voor elk geval afzonderlijk, waarom niet aan de aanmeldingsplicht werd voldaan of onjuiste opgave werd gedaan. Ik moge u verzoeken, de overige aanmeldingsplichtigen verbeterde aanmeldingsformulieren te doen invullen en de respectievelijke persoonskaarten en persoonsbewijzen met vorenstaande in overeenstemming te doen brengen. De verbeterde aanmeldingsformulieren zie ik gaarne ‘aangetekend’ tegemoet’.467

Tabel 6.1: Absoluut (en relatief) aantal personen dat zich in Den Haag verkeerd of niet heeft aangemeld en is ontdekt; (Relatief aantal van het totaal aantal personen dat in bezet Nederland is ontdekt (800)) Verkeerd en niet Gedeporteerd Overleefd Afloop niet Totaal aangemelde personen die en vermoord vastgesteld aantal in Den Haag zijn ontdekt ontdekten Gemeente Den Haag 64 (26%) 172 (70%) 10 (4%) 246 (31%)

Bron: Collectie Calmeyer, CBG

463 Brief van Wolters aan Lentz d.d. 5 jan 42, CABR-dossier nr. 688.49, L.J. Lentz, NA 464 Brief van Wolters aan Lentz d.d. 5 januari 1942, CABR-dossier nr. 688.49, L.J. Lentz, NA 465 Van der Boom, Den Haag in de Tweede Wereldoorlog, Seapress den Haag, 1995 p. 100-108 466 Van der Boom, Den Haag in de Tweede Wereldoorlog, p. 32, p. 41 467 Correspondentie tussen documentatiedienst, rijksinspectie en burgemeester Den Haag, d.d. 29 april 1943, d.d. 27 mei, 1943, 22 september 1943, in dossier Esther van Gelder, doos 55, Collectie Calmeyer, CBG

98 In het geval van Esther van Gelder, die zich niet had aangemeld, weigerde burgemeester Westra om over te gaan tot een ambtshalve aanmelding op grond van artikel 6 van VO 6/41. Dit was nodig omdat Esther blijkbaar niet aanwezig was of in staat was om zichzelf aan te melden. Westra stelde dat ‘dit zou moeten geschieden door het Hoofd der Inspectie, respectievelijk zijner aangewezen ambtenaren’.468 Volgens artikel 6 waren echter zowel het ‘hoofd der rijksinspectie’ als de burgemeester bevoegd tot ‘het in ontvangst nemen van de aanmelding’. Over een ‘ambtshalve aanmelding’ was niets opgenomen in de verordening. De poging van de burgemeester om de verantwoordelijkheid voor de ambtshalve aanmelding te ontlopen mislukte. Esther lijkt de oorlog niettemin wel te hebben overleefd. Voor Jacques Kattenburg liep het helaas anders af. Nadat de Haagse rechercheur M. Spaans van de documentatiedienst de gemengd- gehuwde Kattenburg had ‘gevonden’, deed hij toch een poging om aan te tonen dat er sprake was van een misverstand. Kattenburg had zich per ongeluk verkeerd aangemeld. Uit angst voor een eventuele straf had hij zich niet opnieuw durven melden bij de autoriteiten. Spaans had de man ondertussen wel gearresteerd en overgedragen aan de SiPo und SD ‘aan de Nieuwe Parklaan 76 (afdeling IVB4)’. Jacques Kattenburg werd op 18 november 1943 in Auschwitz vermoord.469 Eenzelfde lot onderging de familie Luteraan. Ze werden in oktober 1942 in Auschwitz vermoord nadat de genealogische afdeling had ontdekt dat ze zich als GI in plaats van met een J hadden aangemeld. De vijfenzeventigjarige mevrouw Horneman had zich ook verkeerd aangemeld en werd als gevolg van de ontdekking door de afdeling op 2 april 1943 in Sobibor vermoord. De heer Keezer had zich helemaal niet aangemeld en was ook ontdekt door de documentatiedienst. Omdat Keezer tijdig kon onderduiken overleefde hij de oorlog.470

De kans om in Den Haag ontdekt te worden omdat men zich niet of verkeerd had aangemeld leek door de inzet van de Genealogische Dienst aanzienlijk. Hierdoor valt er een voorzichtige uitspraak te doen over het totale aantal mensen dat zich niet of verkeerd had aangemeld. Als we het aantal ontdekte Joden (246 personen) vergelijken met het totale aantal aangemelde Joden in Den Haag (13.829 personen) dan zou dit betekenen dat iets minder dan 2% van de mensen die getracht hebben om onder de aanmeldingsverordening VO 6/41 van de bezetter uit te komen is ontdekt. In werkelijkheid zal het percentage hoger zijn geweest omdat niet iedereen zal zijn ontdekt en niet alle ontdekten in het archief zijn teruggevonden. Aan de andere kant zal het percentage in werkelijkheid lager zijn omdat niet alle 246 mensen een voljoodse afkomst hadden. Op basis van de gegevens van het Haagse archief van de Nederlandse Israëlitische gemeenschap is daarbij gebleken dat zowel de Genealogische Dienst van Den Haag als de rijksinspectie geen directe toegang hadden tot het lidmaatschap en de besnijdenisgegevens van de Haagse synagoge. Mede hierdoor hebben bijvoorbeeld Ruth en haar broer Werner Herrmann maar ook de familie van tandarts Kalman Klein de oorlog kunnen overleven.471 Omdat de opsporingskans aan de andere kant in Den Haag in vergelijking met andere gemeenten door de aanwezigheid van de documentatiedienst groot was, lijkt de veronderstelling dat 2% van de Joden zich meteen in 1941 niet of verkeerd had aangemeld voorstelbaar. Het zou dan in geheel Nederland op basis van de 2% naar schatting om een aantal van zo’n 3000 personen zijn gaan.

468 Handgeschreven notitie aan Wolter, 27 oktober 1943 en brief burgemeester Den Haag, d.d. 22 september 1943, dossier van Gelder, doos 55, Collectie Calmeyer, CBG 469 Notitie M. Spaans in dossier Jacques Kattenburg, doos 89 Collectie Calmeyer, CBG www.joodsmonument.nl Zoekmenu: Jacques Kattenburg (19.8.1891) 470 Dossier Luteraan (23.10.1884) doos 113, Horneman (18.5.1866) doos 77, dossier Keezer (11.4.1903) doos 90, Collectie Calmeyer, CBG 471 Families Herrmann en Kalman Klein; inventarisnr. 913 C, toegangscode 131 NIG archief GADH; Croes en Tammes, Gif laten wij niet voortbestaan, p. 41

99

Familie Klein, Den Haag472

De intensieve betrokkenheid van de documentatiedienst bij de deportatie van de Haagse Joden en de samenwerking met de SiPo und SD, afdeling IVB4 is door historicus Van der Boom beschreven in het proefschrift Den Haag in de Tweede wereldoorlog. Van der Boom schreef dat de Genealogische Dienst ‘een unicum was’ dat in opdracht van ‘de Haagse, Rotterdamse en Amsterdamse politie, de procureur-generaal in Den Haag en de SiPo (en een enkele keer op eigen initiatief)’ afstammingsonderzoek deed ‘voornamelijk met betrekking tot Joden’. 473 In de Collectie Calmeyer zijn uitsluitend door de documentatiedienst ontdekte Joden uit Den Haag teruggevonden. De feitelijke leiding van de afdeling had het plaatsvervangend hoofd van de genealogische afdeling, ‘de eenendertig jarige oud-officier’ en NSB-er A.R. Kleyn. De correspondentie met de rijksinspectie was in de regel door Kleyn ondertekend. Na de oorlog leek de betrokkenheid van de documentatiedienst bij de opsporingen nauwelijks bekend. Het zuiveringsdossier van A.R. Kleyn van 26 oktober 1946 maakte bijvoorbeeld in het geheel geen melding van zijn rol bij de ontdekking van verkeerd en niet-aangemelde Joden.474 Toch was deze op grond van de gevonden documenten in de Collectie Calmeyer evident. Op 2 juli 1943 prees Kleyn zijn afdeling zelfs aan bij ‘de heer chef van het centraal bevolkingsregister’:

‘Zo u zulks mocht wensen staat mijn o.h. bureau ter beschikking voor de uitvoering van dat hoognodige onderzoek. De beëdigde daartoe allerzins bekwamen ambtenaren met genealogische praktijk van vele tientallen jaren waarborgen een juist en onpartijdig onderzoek’.475

Overige gemeenten De gemeenten verschilden van houding als het ging om de bereidheid tot aanpassingen op de eerdere aanmelding. Dit kwam op verschillende manieren tot uiting. Soms verstuurde een gemeente bij wijze van mededeling een aangepaste verbeterde persoonskaart naar de

472 Privécollectie nazaten van Kalman en Sabine Klein-Spira 473 Van der Boom, Den Haag in de Tweede Wereldoorlog, p. 104-105 474 Zuiveringsdossier A.R. Kleyn, inv. nr. 69547, NA 475 Brief 2 juli 1943, Kleyn aan Wolters of Lentz, dossier Drielsma, doos 40, Collectie Calmeyer, CBG

100 rijksinspectie. De burgemeester van Bussum pakte het bijvoorbeeld op deze wijze aan. In de slotzin van zijn brief verzocht de burgemeester het hoofd van de rijksinspectie tot terugstorting van het legesgeld aan de gemeente Bussum, vanwege de niet-Joodse afkomst van de persoon in kwestie. De burgemeester van Rotterdam spande zich zelfs persoonlijk in om de verkeerd aangemelde mevrouw Verburg-Hendriks te helpen aan een status-wijziging (van J2 in GI).476 Het omgekeerde gebeurde ook. De burgemeester van Maartensdijk benaderde de rijksinspectie in verband met een verkeerd aangemelde gemengd-gehuwde familie die in mei 1941 in de gemeente was komen wonen. De burgemeester schreef op 6 juli 1942 dat de kinderen uit het huwelijk tot de Nederlands-Israëlitische kerk behoorden en derhalve de J2 in plaats van de GI status moesten krijgen.477 De burgemeester van Meerssen deed hetzelfde en verzocht de rijksinspectie op 16 april 1942 om de aantekening op de persoonskaart van Else Sara Michaelis van GI naar J te mogen veranderen. Mevrouw van Raalte-Frank kreeg de J3 status nadat de gemeente Groningen had ontdekt en bij de rijksinspectie had gemeld, dat de vrouw als half-Joodse (GI) was aangemeld terwijl ze in werkelijkheid een J3 status moest hebben.478

In de meeste gevallen was het echter de rijksinspectie zelf die de gemeenten informeerde over ontdekte verkeerde aanmeldingen. De gemeente werd dan aangespoord om de aanmelding te corrigeren en de verbeterde aanmeldingsformulieren naar de rijksinspectie te sturen. In geval van de heer Van der Kelk uit Hilversum leek dit tevergeefs want nadat was gebleken dat de meneer zich niet had aangemeld, ondernam de burgemeester van Hilversum tot ergernis van de rijksinspectie helemaal niets om de aanmelding alsnog te realiseren.479 Een enkele keer werd een medewerker van het bevolkingsregister zelfs door de rijksinspectie in diskrediet gebracht. Het overkwam de heer Keuning, gemeente-ambtenaar van de Friese gemeente Haskerland.480 Wolters van de rijksinspectie twijfelde aan de betrouwbaarheid van Keuning aangezien hij drie maal ten onrechte ‘Nederlands- hervormd’ in plaats van ‘Nederlands-Israëlitisch’ had genoteerd. Burgemeester Haan van Haskerland weersprak de bewering van Wolters. Hooguit was er sprake van ‘gebrek aan accuratesse’.481 De gemeente Utrecht had van het begin af aan voor een formalistische opstelling gekozen. Toen volgens de rijksinspectie bleek dat Sara Abas zich in plaats van GI als J2 had moeten melden vanwege haar huwelijk met een Jood, was de gemeente hiertoe pas bereid nadat er een officiële verklaring met een toelichting van de rijksinspectie was opgestuurd. De ambtenaren van de gemeente Utrecht waren in geval van de familie Hecht pas bereid tot aanpassing van GI in J2 na ontvangst van een officiële verklaring.482 De familie Van den Bergh uit Tilburg had van de SiPo und SD in Noord Brabant te horen gekregen dat zij zich niet behoefden aan te melden. Het gemeente-secretariaat van Tilburg schreef er over op 8 juli 1943 aan de rijksinspectie. In de reactie van de rijksinspectie van augustus 1943 die hierop volgde stond dat hiervan geen sprake kon zijn. De SiPo und SD werd met andere woorden door de rijksinspectie terecht gewezen. De familie moest zich gewoon aanmelden vanwege een eerdere afwijzing van de Entscheidungsstelle. En zelfs als de Entscheidungsstelle een gunstige (GI) beslissing had genomen zoals het geval was bij mevrouw Stokvis-Cohen, dan nog was er de kans dat de rijksinspectie zou blijven doorzoeken. Mevrouw Stokvis-Cohen bleek met een Jood te zijn

476 Brief 3 oktober 1941 burgemeester Bussum aan Hoofd Rijksinspectie van de bevolkingsregisters, dossier Diezeraad, doos 38; Dossier mevrouw Verburg-Hendriks (10.10.1901), doos 72, Collectie Calmeyer, CBG 477 Brief 6 juli 1942 van Burgemeester Maartensdijk aan rijksinspectie, dossier Hamburger, doos 67, Collectie Calmeyer, CBG 478 Brief 16 april 1942, burgemeester Meerssen aan Hoofd van de Inspectie van de bevolkingsregisters, dossier Michaelis, doos 120; dossier van Raalte-Frank (4.2.1908), doos 50, Collectie Calmeyer, CBG 479 Dossier Van der Kelk (4.3.1896), doos 90, Collectie Calmeyer, CBG 480 Haskerland is een voormalige gemeente in het zuiden van de Nederlandse provincie Friesland. De gemeente heeft bestaan tot 1984 481 Correspondentie met gemeenten, gemeente Haskerland, brief 30 juli 1943, doos 230, Collectie Calmeyer, CBG 482 Correspondentie gemeente Utrecht met rijksinspectie, dossier Sara Abas, doos 1; dossier Hecht-Gutmann (17.1.1898) doos 70, Collectie Calmeyer, CBG

101 getrouwd, zo had de rijksinspectie ontdekt. Ze moest zich derhalve met een J2 in plaats van een GI aanmelden. Lentz vroeg Calmeyer in januari 1942 om zijn beslissing te herzien:

‘Ik moge u verzoeken, wel te willen bevorderen, dat deze beslissing wordt herzien, aangezien haar echtgenote Stokvis, Zadok, afstammeling is van vier Joodse grootouders en zij dus Jodin is op grond van het bepaalde in artikel 1, 2e lid, 2b van het Besluit aanmeldingsplicht’. 483

In augustus 1942, enkele weken na de start van de deportaties, nam Lentz zelf het initiatief om de burgemeesters te benaderen. Lentz had Calmeyer hiervoor op 19 augustus 1942 toestemming gevraagd. Door het vertrek van de Joden naar Westerbork en vervolgens naar een bestemming buiten Nederland, was de bevolkingsadministratie niet meer op orde. Hij schreef erover aan de burgemeesters:

‘Ten gevolge van de maatregelen, welke met betrekking tot personen van zogenaamde voljoodse bloede (J) zijn getroffen, hebben de laatste tijd vele mutaties plaatsgehad, welke waarschijnlijk niet alle in het bevolkingsregister zijn verwerkt. Teneinde een inzicht te krijgen in de afwijkingen, welke ter zake bestaan tussen de administratie en de werkelijkheid, moge ik u verzoeken zo spoedig mogelijk onderzoek te doen instellen welke van de in het bevolkingsregister uwer gemeente opgenomen met J aangeduide personen, thans nog aanwezig zijn’. 484

Lentz zou zijn oproep drie maanden later op 12 november 1942 herhalen. De burgemeesters kregen bij die gelegenheid tot 31 december 1942 de mogelijkheid om te reageren.485 Als de aangemelde personen niet meer in de gemeente woonachtig waren dan moest afvoering uit de administratie plaatsvinden. In geval van vertrek naar het buitenland moest afvoering plaatsvinden ‘zo mogelijk met vermelding van de naam van het land’. En zelfs in het geval van een vermoeden van overlijden zonder dat men over de definitieve gegevens beschikte moest men de persoon in kwestie administratief afvoeren ‘wegens vermoedelijk overlijden’.486

Registratie van de gemengd gehuwden In de tussentijd werden alle Joden die gehuwd waren met een niet-Jood, opgeroepen om zich voor 25 september 1942 te melden voor een ‘verklaring tot vaststelling van een gemengd huwelijk’. Ook bij dit aanmeldingsproces was de rijksinspectie nauw betrokken. Deze keer kwamen het initiatief en de opdracht rechtstreeks van de SiPo und SD. Het was de laatste keer dat de mensen zelf in actie moesten komen om zich aan te melden. De commissaris-generaal voor Veiligheid ‘of een door deze aangewezen instantie’ zou in laatste instantie over de vaststelling van een gemengd-huwelijk beslissen.487 In de praktijk was dit de Zentralstelle für jüdische Auswanderung.488 Voor de registratie had de rijksinspectie genummerde blanco formulieren laten drukken waarvan het bewijs van ontvangst met een identiek nummer kon worden afgescheurd. Net zoals bij de algehele registratie van de Joden moesten de bevolkingsregisters controleren of er een J was aangebracht op de persoonskaart van de Joodse partner in het huwelijk. Het systeem

483 Brief Lentz 23 januari 1942, dossier Stokvis-Cohen, doos 30, Collectie Calmeyer, CBG 484 Brief Lentz aan Calmeyer, 19 augustus 1942, doos 2, map 29, Collectie Calmeyer, CBG 485 Tweede oproep aan burgemeesters van Lentz, map 35 doos 3, Collectie Calmeyer, CBG 486 Citaten uit circulaire d.d. 12 november 1942, D I no. 42-1/61 van het Hoofd van de Bevolkingsregisters gericht aan H.H. Burgemeesters: De Bevolkingsboekhouding, oktober 1942, p. 688 487 Brief Lentz aan burgemeesters, 12 september 1942, uitleg Verklaring voor vaststelling van een gemengd huwelijk, Voorstel voor verordening door mr. L. de Wolff van Joodse Raad opgesteld in opdracht van Wolters. Wolters heeft hierover direct contact met SiPo und SD. Doos 2 map 21-23, Collectie Calmeyer, CBG 488 Zie bijvoorbeeld correspondentie E.I.V. Cohen, 3 april 1943, aan rijksinspectie, dossier Cohen, 9.1.1899, uit Amsterdam, doos 30 Collectie Calmeyer, CBG; Stuldreher, De Legale Rest, p. 226-227, p. 397

102 leek door de nummering waterdicht. Nadat er een blanco genummerd formulier in Utrecht ontbrak, eiste Wolters van de rijksinspectie dan ook onverwijld een onderzoek.489

De groep van gemengd-gehuwden nam als gevolg van de invoering van de verklaring in aantal af omdat er door de registratie opnieuw een selectie plaatsvond. Dit kwam omdat (1) de vraagstelling nauwkeuriger was dan op het aanmeldingsformulier van 1941 maar (2) vooral omdat uitsluitend Joden voor de verklaring in aanmerking kwamen die kinderen uit een gemengd- huwelijk hadden of gehuwd waren met een niet-Joodse man en geen kinderen hadden. Joodse mannen gehuwd met een niet-Joodse vrouw die geen kinderen hadden werden niet beschermd. De Joodse partner moest opnieuw in persoon voor de ‘ambtenaar van aanmelding’ verschijnen bij het bevolkingsregister. Deze keer werd de verklaring in direct verband gebracht met de vrijstelling voor de ‘tewerkstelling’.490 De grootschalige deportaties waren immers al in juli 1942 van start gegaan. De mensen hadden er dus alle belang bij om aan een verklaring te komen. Dit gold vooral voor de Joodse mannen in een gemengd-huwelijk. Zodra de niet-Joodse partner in verwachting raakte, treuzelden de betrokkene dan ook niet om al vast een gemengd-gehuwdverklaring aan te vragen.491 Roefke Carmiggelt-Polak schreef in juli 2016 over de deportatiedreiging die haar vader boven het hoofd hing. Als gevolg van haar geboorte kon haar vader met een gemengd- gehuwdverklaring in Nederland blijven. 492 Uit de Collectie Calmeyer is gebleken dat de verklaringen tot in 1944, lang na de sluitingsdatum van september 1942, werden toegekend. Heinrich Miessen, medewerker van de Entscheidungsstelle gaf bijvoorbeeld nog in februari 1944 voor de uit Duitsland afkomstige familie Lippman een verklaring af. Op dat moment bevond de familie zich al in Westerbork.493 Ook van de familie Vlessing weten we dat er in maart 1944 nog een verklaring was opgesteld (inleiding).

Op 27 november 1942, twee maanden na de aanmeldingsoproep voor gemengd-gehuwden, kon Wolters aan Calmeyer melden dat van de oorspronkelijk 18.886 Joden die in 1941 op basis van de aanmeldingsformulieren als gemengd-gehuwd waren geteld, er 9500 verklaringen waren afgegeven. De overige 9386 Joden waren met andere woorden niet beschermd. Deze groep bestond uit Joodse mannen (naar schatting 2000) die een kinderloos huwelijk hadden en uit Joden die zich in 1941 op oneigenlijke argumenten hadden aangemeld als ‘gemengd-gehuwd’. Dit was bijvoorbeeld het geval als de partner niet ‘arisch’ maar half-Joods was. Van de groep van 9500 personen die wel een verklaring hadden ontvangen waren er 1100 voor Joodse vrouwen in een huwelijk zonder kinderen en derhalve 8400 voor gemengd-gehuwde Joden met kinderen.494 Historicus Stuldreher schreef op grond van ‘een vermoedelijk laatste berekening van de rijksinspectie’ van 15 januari 1944, dat het om 8610 gemengd-gehuwden zou gaan.495 Vergeleken met de aanmelding van 1941 was het totale aantal erkende gemengd-gehuwden met 50% afgenomen. Socioloog Tammes heeft in 2004 al op dit effect gewezen.496 De groep van vervolgde Joden was in andere woorden door de invoering van de verklaring toegenomen.

489 Procedure blanco-verklaringsformulieren, doos 2 map 23, Collectie Calmeyer, CBG 490 De Bevolkingsboekhouding, september 1942, p. 659 491 Zie bijvoorbeeld aanvraag van de heer Haas uit Rotterdam (18.12.1889) doos 66; of van de heer de Haan uit Amsterdam (1.12.1896), doos 66, Collectie Calmeyer, CBG 492 Interview met Roefke Carmiggelt-Polak, Parool, 9 juli 2016, PS p. 16 493 Familie Lippman, 16.1.1902, Keulen, dossier Lippman, doos 109, Collectie Calmeyer, CBG 494 Doosnummer 10 map 54 Wolters aan Calmeyer, dd. 27 november 1942, Interne correspondentie doos 2, mappen 21- 25, Collectie Calmeyer, CBG 495 Stuldreher, de Legale Rest, p. 233 496 Overigens beperkt Tammes zijn uitleg tot de nadere precisering van de vraagstelling, terwijl het kindervereiste minstens even relevant is voor de beperkende werking van de groep. Croes en Tammes, Gif laten wij niet voortbestaan, p. 313-315

103 Calmeyer had nog voor de invoering van de verklaring op 8 juli 1942 aan de Rijkscommissaris van de bezette Nederlandse gebieden, Dr. A. Seyss-Inquart, geschreven over het belang van eenduidigheid bij de verklaring tot vaststelling van een gemengd-huwelijk in verband met de start van deportaties die een week later zouden aanvangen. Hij deed dit terwijl het Commissariaat- Generaal voor Bestuur en Justitie niet expliciet bij de totstandkoming van de verklaring betrokken was. Uit een eerder schrijven van 29 april 1942 is gebleken dat Wolters vanuit de rijksinspectie op dat moment al wel contact onderhield met de SiPo und SD over de op hande zijnde gemengd- gehuwde verklaring. De rijksinspectie was door het Commissariaat-Generaal voor Veiligheid bij de voorbereiding van de verklaring ingeschakeld.497 In een handgeschreven notitie vroeg een medewerker van de rijksinspectie (vermoedelijk Berger) zich af of het niet beter was om Calmeyer van de ophanden zijnde verklaring op de hoogte te stellen.498 Op het moment dat de rijksinspectie door het Commissariaat-Generaal voor Veiligheid bij de voorbereiding was ingeschakeld, bleek Calmeyer namelijk nog niet op de hoogte van de registratieplannen voor gemengd-gehuwden. In juli 1942 schreef Calmeyer die inmiddels door de rijksinspectie op de hoogte was gebracht:

‘Eine alsbaldige gesetzgebende Masznahme, die in den Niederlanden nur in einer Durchführung zur Bekanntmachung des Generalkommissars für das Sicherheitswesen vom 29.4.42 wird bestehen können, ist dringlich, und zwar nicht nur wegen der rechtzeitigen Abklärung vor Beginn der Aussiedlungen, sondern auch schon mit Rucksicht auf die am 15 ds. Mts. beginnende Verschickung der arbeitsfähigen Juden zu Aufräumungsarbeiten im Reich’.499

Bovendien was het van belang voor de eenduidigheid, zo stelde Calmeyer aan het slot van de brief, dat huwelijken tussen half-Joden en ‘niet-Joden’, net zoals dit in Duitsland het geval was, verboden moesten worden. En passant etaleerde Calmeyer zijn ideeën over de vormgeving van de nieuwe J op het persoonsbewijs van gemengd-gehuwden500 De brief riep impliciet op tot het betrekken van zowel de Entscheidungsstelle als de rijksinspectie bij de vaststelling van de verklaring.

In de dagelijkse beoordelingspraktijk bleek Calmeyer coulanter dan zijn formele interne opstelling in de zomer van 1942 deed vermoeden, want ook gescheiden Joden die in het verleden en in ieder geval voor 10 mei 1940 met niet-Joodse partners gehuwd waren geweest, vielen in zijn optiek onder de regeling voor gemengd-gehuwden. Zelfs weduwen en weduwnaars moesten van Calmeyer in aanmerking komen voor de gemengd-gehuwdverklaring. Hoewel de verklaring vaak wel tot stand kwam, maakte de opvatting van Calmeyer in de praktijk in dit soort kwesties weinig uit als het om een finale beoordeling ging. De SiPo und SD had dan het laatste woord.501 Karel Hamerslag was als Jood gescheiden van een arische vrouw. De ‘gemengd- gehuwdverklaring’ was in maart 1943 toegekend maar Karel zou in mei 1943 in Sobibor worden vermoord. Waarschijnlijk kwam het omdat Karel na zijn scheiding met de Joodse Amalia was hertrouwd. Ook de weduwe Krijn-Wolfsbergen werd ondanks haar gemengd-gehuwdverklaring op 15 oktober 1942 in Auschwitz vermoord.502 De gescheiden architect De Jong zou ondanks de vermeende bescherming van de verklaring eveneens op de transportlijst terecht komen.503 Het

497 Klaarblijkelijk had de SiPo und SD de regie in handen en werd het Commissariaat-Generaal voor Bestuur en Justitie buiten de besprekingen gehouden; map 21, doos 2, Collectie Calmeyer, CBG 498 Map 21, doos 2, Collectie Calmeyer, CBG 499 Brief 8 juli 1942, map 21, doos 2 Collectie Calmeyer, CBG 500 Brief 8 juli 1942, map 21, doos 2 Collectie Calmeyer, CBG 501 Circulaire Lentz aan burgemeesters, onder verwijzing persbericht Commissaris-Generaal voor de Veiligheid, nr. 5, 12 september 1942, map 21, doos 2 Collectie Calmeyer, CBG 502 Dossiers Karel Hamerslag (10.6.1913), doos 68, weduwe Krijn-Wolfsbergen (18.8.1892) doos 206, doos 98, Collectie Calmeyer, CBG 503 De Jong (6.12.1882), doos 83 Collectie Calmeyer, CBG

104 waren geen uitzonderingen. Stuldreher beschreef bijvoorbeeld hoe op ‘30 maart 1944 onverhoeds meer dan driehonderd weduwen en weduwnaars van niet-Joodse partners overal in het land’ waren gearresteerd.504

Registratie als identificatiemethode voor deportatie In 1941 was in overleg met de bezetter afgesproken dat de rijksinspectie de binnengekomen aanmeldingsformulieren in een cartotheek zou omzetten. Wolters, de tweede man van de rijksinspectie kreeg er, zoals we al zagen, de leiding over. Tammes en Croes lieten in hun dissertatie zien dat dit administratieve proces nauwelijks van invloed was op de samenstelling van de namenlijsten waarover de SiPo und SD de beschikking zou krijgen. Meteen in januari 1941 waren de gemeenten hierover namelijk al direct door de SiPo und SD benaderd. Op lokaal niveau was immers alle noodzakelijke informatie aanwezig. Voortdurend zouden er zelfs ‘lijsten van Joden door de Nederlandse gemeentebesturen zijn geproduceerd en aan de Duitse autoriteiten overhandigd’.505 Het registratieproces voltrok zich per provincie. In Friesland had de procureur- generaal in zijn verzoek aan de burgemeesters bijvoorbeeld een direct verband gelegd met de landelijke registratie. ‘De bemoeienis van de burgemeesters’ was immers al ingezet vanwege VO 6/41, ‘verstrekking van deze gegevens’ zou hen daarom ‘wellicht gemakkelijk vallen’.506 Tot aan de dag voor het eerste transport naar de ‘tewerkstelling’ moesten de burgermeesters ‘in vijfvoud en in het Duits aan de Zentralstelle für jüdische Auswanderung opgave doen van alle Joodse ingezetenen’. Ze kregen hiertoe opdracht van ‘de commissarissen der provincie’.507 Vermoedelijk was dit nodig om over de meest recente adresgegevens te beschikken. De Zentralstelle had op dat moment ook de beschikking over de persoonsgegevens die bij de rijksinspectie waren binnengekomen. In oktober 1941 hadden de medewerkers van de Joodse Raad deze, zoals we zagen, in opdracht van de Zentralstelle overgetypt. Hierdoor was het mogelijk om de persoonsgegevens te vergelijken en te actualiseren. Dit was bijvoorbeeld van belang in het geval van een verhuizing. Lentz had de burgemeesters al op 8 oktober 1941 geïnformeerd over de vergunningsplicht die voor de verhuizing van Joden verplicht was gesteld. De circulaire, die hij namens de commissaris-generaal voor de Veiligheid, Rauter, rondstuurde met als doel om de onderliggende verordening van 15 september 1941 nader toe te lichten, stelde dat vergunningsverzoeken bij de Zentralstelle via de Joodse Raad moesten worden ingediend. Zelfs een verhuizing binnen een gemeente was vergunningsplichtig:

‘Indien echter een verhuizing, als bedoeld in artikel 3 van de verordening van 15 september 1941 geschiedt zonder voorafgaande vergunning, behoort U hiervan onverwijld kennis te geven aan de plaatselijke politie’.508

Het gevolg was dat alle Joden in Nederland stonden geregistreerd en dat eventuele verhuizingen met vergunning vanaf oktober 1941 werden bijgehouden. Opnieuw leek er geen sprake van een significante obstructie van de kant van de bevolkingsregisters of burgemeesters.509 De adresgegevens zijn vervolgens door de SiPo und SD gebruikt bij de deportaties. Overigens maakte de bezetter bij het ophalen van de Haagse Joden geen gebruik van deze lijsten. Men werkte daar met lijsten die door de Haagse Joodse Raad waren opgesteld.510 Van der Boom liet in zijn dissertatie over Den Haag zien dat de Haagse Joodse Raad selectief was bij de samenstelling

504 Coen Stuldreher, De Legale Rest, p. 239 505 Tammes en Croes, Gif laten wij niet voortbestaan, p. 33 506 Tammes en Croes, Gif laten wij niet voortbestaan, p. 33 507 Tammes en Croes, Gif laten wij niet voortbestaan, p. 34 508 Rondschrijven d.d. 8 oktober 1941, No 11-431/3, het hoofd van de rijksinspectie, gericht aan H.H. Burgemeesters, De Bevolkingsboekhouding, oktober 1941, p. 504-505 509 Zie bijvoorbeeld houding bevolkingsregisters die weigerden personen in te schrijven na verhuizing, zonder toestemming van de Duitse autoriteiten; doos 43, map 1063, Collectie Calmeyer, CBG 510 Van der Boom, Den Haag in de Tweede Wereldoorlog, p. 169-174

105 van de lijsten.511 De meeste Joden waren schriftelijk of in persoon op het woonadres van de ‘tewerkstelling’ op de hoogte gesteld. Dit suggereert dat de registratie fundamenteel was voor de deportaties. In een vergelijking van het aantal slachtoffers per gemeente blijkt echter, zo lieten Tammes en Croes zien, dat er sprake is van enorme verschillen. Tegelijkertijd had het registratieproces binnen de Nederlandse gemeenten overal op een even snelle en nauwgezette wijze plaatsgevonden. Volgens Tammes en Croes moeten daarom andere factoren dan de registratie een cruciale rol hebben gespeeld bij de overlevingskansen van Joden.512 Toch blijkt aan de hand van de Collectie Calmeyer dat er wel degelijk onderlinge verschillen in de opstelling van de gemeenten bestonden maar dat deze zich veelal pas na de aanmeldingsperiode begin 1941 openbaarden. Een enkele gemeente zou zich als ‘vertegenwoordiger’ opstellen van de verzoeker, terwijl er ook gemeenten waren die zich kritisch opstelden als het om de regelgeving van de bezetter ging. Zo vroeg de gemeente Rotterdam zich af waarom een half-Joodse vrouw die van haar Joodse man scheidde niet opnieuw de GI status kon krijgen die ze voor haar huwelijk ook had gehad. Het leek logisch dat ‘de situatie van voor het huwelijk zou herleven’.513 Ook de gemeente Hoensbroek stelde zich op als ‘vertegenwoordiger’ van de familie Ek. De gemeente wist de rijksinspectie er van te overtuigen dat er geen sprake was van het lidmaatschap van het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap.514 De heer Kruisbrink, referendaris bevolkingsregister en verkiezingen Amsterdam, zo blijkt uit de correspondentie met de rijksinspectie, stelde zich na verloop van tijd eveneens coulanter op. Terwijl hij in juli 1941 nog schreef dat bij Israël Koster ‘naar zijn uiterlijk’ de verdenking bestaat ‘van Joodse afkomst’, was er in de loop van 1942 sprake van een andere houding.515 Op 22 mei 1942 toonde Kruisbrink zich een vurig bepleiter van de buitenechtelijke relatie waaruit Angelique Koe was geboren:

‘Uit het bovenstaande is m.i. duidelijk leesbaar, dat zo inderdaad –zoals adressanten beweren - C.A.M. van Aken de verwekker van Angelique Koe is, zoals deze persoon wel is geweest – wat men zou kunnen noemen – een ‘Don Juan’, een man, wiens naturalistische neigingen hem in den weg stonden om een normale, naar zeden en gewoonten ingestelde levensweg te bewandelen. Hij zal een ‘charmeur’ geweest kunnen zijn. Hij is thans tweeenvijftig jaar en naar zijn persoonlijke indruk, zou ik dat van hem kunnen verklaren’.516

Voor Theodora de Haan schreef Kruisbrink op 28 juni 1943 hoe de vrouw naar zijn persoonlijke indruk ‘niet het minste vermoeden van Joodse afkomst verraden. In tegendeel zal zij te midden van zuiver ‘arisch’ gezelschap, naar rassenbeoordeling, zeer goed thuisbehoren’. In oktober 1943 ontving Theodora een GI status van de Entscheidungsstelle.517 Deze coulante houding van gemeenten bleek van belang bij individuele gevallen. Op de uitkomst van het aanmeldingsproces in 1941 had het geen effect.

Voor dit onderzoek is het vooral van belang om de nadruk te leggen op de betekenis van de registratie als identificatiemethode voor de deportaties. Eenmaal opgepakt gingen de meeste mensen namelijk niet direct naar de vernietigingskampen in Oost-Europa. In Nederland maakte vrijwel iedereen een tussenstop in het doorgangskamp Westerbork.

511 Van der Boom, Den Haag in de Tweede Wereldoorlog, p. 169-174 512 Tammes en Croes, Gif laten wij niet voortbestaan, p. 326-331; Tammes, ‘Het belang van Jodenregistratie voor de vernietiging van Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog’, Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, 6 (2009), nr. 2, p. 34-62, p. 60-62 513 Aanmelding C. Hauchmann gemeente Rotterdam, Correspondentie gemeenten, doos 241, map 755, Collectie Calmeyer, CBG 514 In mei 1942 stuurde de gemeente Hoensbroek bewijzen op waaruit bleek dat de familie geen lid was van het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap, doos 43, Collectie Calmeyer, CBG 515 Dossier Israël Koster (8.6.1879), doos 96, Collectie Calmeyer, CBG 516 Angelique Koe (10.9.1922), doos 93 Collectie Calmeyer, CBG 517 Theodora de Haan (3.6.1914), doos 66 Collectie Calmeyer, CBG

106 Er waren enkele uitzonderingen. Van de psychiatrische patiënten en begeleiders van de psychiatrische instelling het ‘Apeldoornse Bos’ (transport op 22 januari 1943, met 921 mensen) en de mensen die in de loop van 1941 en 1942 naar Mauthausen werden afgevoerd (februari 1941-september 1942, circa 1749 personen) is bekend dat ze rechtstreeks zijn gedeporteerd. Daarbij zijn zo’n 200 mensen direct vanuit Nederland naar verschillende Duitse gevangenissen vertrokken en zijn zo’n 2000 Nederlandse Joden via België en Frankrijk naar Auschwitz gedeporteerd.518 Op grond van een overzicht dat De Jong heeft gepresenteerd, kan van 100.419 Joden worden vastgesteld dat zij via Westerbork naar Oost-Europa op transport zijn gegaan, terwijl 1646 Joden vanuit kamp Vught zijn vertrokken.519 Griffioen en Zeller komen op vergelijkbare aantallen uit. Van de in 107.083 gedeporteerde Joden zijn 100.567 mensen (94%) via Westerbork vertrokken.520 Bij aankomst in Westerbork werden de mensen opnieuw geregistreerd. Na verloop van tijd werd er in Westerbork een ‘Antragstelle’ opgezet door de gevangenen van het kamp. De mensen werkzaam op dit kantoor probeerden onder leiding van Dr. Hans Ottenstein alsnog uitstel of vrijstellingen te bewerkstelligen.521

Vrijwel iedereen die in Westerbork voldeed aan de criteria die in VO 6/41 en VO 189/40 waren vastgelegd zou op transport gaan. In België waren de criteria om op transport te gaan minder ruim gedefinieerd. Uit twee steekproeven van Joden die in de het enige Belgische transitkamp Dossin- kazerne verbleven en die niet waren gedeporteerd is gebleken dat minderjarigen en senioren vaak niet geschikt werden geacht voor de ‘tewerkstelling’. Ze werden om die reden (tijdelijk) vrijgelaten uit het transitkamp en gingen naar een seniorenverblijf of een kindertehuis. Daarnaast gingen Joden met de Belgische nationaliteit pas vanaf september 1943 op transport.522 Aan de andere kant zaten in Dossin ‘twijfelgevallen’ vast op voordracht van de SiPo und SD. De mensen hadden in België met andere woorden niet zelf het initiatief genomen voor ‘Ras- en Sibbekundige Opzoekingen’ maar waren juist opgepakt op verdenking van een Joodse afkomst.523 In Nederland konden in principe alleen de mensen die niet aan de criteria van VO 6/41 en VO 189/40 voldeden Westerbork weer verlaten. Dit was bijvoorbeeld het geval als een herzieningsverzoek werd gehonoreerd. Door de herzieningsprocedure konden de meeste verzoekers, in ieder geval zolang als de procedure duurde, in Westerbork blijven. Er waren zelfs mensen die pas na aankomst in Westerbork een wijzigingsverzoek indienden. Ook zij bleven in principe in Westerbork.524 Dit ging niet altijd goed. Voor Simon Salomo Weijl bijvoorbeeld kwam de herziening in een niet-aanmeldingsplichtige status te laat. Zijn ‘arische’ vrouw was direct na zijn vertrek naar Westerbork een herzieningsprocedure gestart. De beslissing viel in februari 1943 maar Simon was al op 21 augustus 1942, nog voor de in het leven geroepen ‘gemengd-gehuwdverklaring’, op transport gesteld. De nieuwe medewerker van Calmeyer die

518 Griffioen & Zeller, Vergelijking van Jodenvervolging in Frankrijk, België en Nederland, 1940-1945, overeenkomsten, verschillen, oorzaken, Amsterdam 2008, Tabel 6.5.3, p. 676 519 De Jong, Het Koninkrijk, deel 8, 2e helft, p. 708 520 Angelique Koe (10.9.1922), doos 93 Collectie Calmeyer, CBG 521 Coen Stuldreher, De Legale Rest, p. 235 522 Onderzoek naar de ‘alfabetische lijst van personen, meestal Joden, die op bevel van de bezettende overheid opgesloten waren in het verzamelkamp de Dossin-kazerne te Mechelen en die niet weggevoerd werden naar het uitroeiingskamp van Opper-Silezië’, aan de hand van twee steekproeven van 150 personen, laat zien dat 3% (minderjarigen) en 19% (senioren) niet geschikt werden geacht voor de ‘tewerkstelling’. Bezoek 8-9-2014 en 4-12- 2014 aan de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid, Directie Oorlogsslachtoffers, Dienst Archiveren en Documentatie, Brussel; Op 28 augustus 1944 was een razzia gepland om onder anderen de senioren en kinderen opnieuw op te pakken. Door het verloop van de oorlog heeft deze razzia nooit plaatsgevonden; Saerens, Bijdragen tot de eigentijdse geschiedenis, ‘De Jodenvervolging in België in cijfers’, nr. 17 2006, p. 214, p. 221, p. 228 523 Schram, Dossin, Wachtkamer van Auschwitz, Lannoo, Brussel, 2018, p. 120 524 Advocaat Van Proosdij geeft bijvoorbeeld een uitvoerige beschrijving van het succesvolle herzieningsverzoek en de bevrijding van Elsa d’Oliveira vanuit Westerbork, Spielberg-interview Jaap van Proosdij (1921-2011), december 1998, nr. 45079, JHMA. Historicus Cohen heeft de kwestie in zijn proefschrift gereconstrueerd aan de hand van nieuw bronnenmateriaal. Cohen, De onontkoombare afkomst van Eli d’Oliveira, p. 425-455

107 sinds het najaar van 1942 bij de Entscheidungsstelle was komen werken, Dr. Gerard Wander, had nog naar Auschwitz geschreven. Zijn actie was tevergeefs. Uit het antwoord uit Auschwitz bleek dat Simon al was omgekomen.525 De zesjarige Harry Meijer onderging eenzelfde lot. Ondanks de GI status die hij in augustus 1943 zou ontvangen, was het jongetje een half jaar eerder op 11 december 1942 in Auschwitz vermoord.526 Ook Philip Mechänicus had in zijn dagboek geschreven over de mensen die pas in Westerbork probeerden om op de Calmeyer lijst te komen. Maar in feite was men vogelvrij voor de SiPo und SD als de herzieningsaanvraag pas in Westerbork had plaatsgevonden:

‘Fräulein Slottke had slechts ‘Anträge’ van Joden die voor lijst in aanmerking wensten te komen, afgewezen en de sollicitanten voor transport aangewezen. Deze macht had Fräulein Slottke’.527

Half-Joden (GI) en gemengd-gehuwden die als strafgeval binnenkwamen konden net zo goed in aanmerking komen voor deportatie naar Oost-Europa.528 Zo was Wolfgang Hannig bijvoorbeeld als half-Jood (GI) in Westerbork terechtgekomen. Advocaat Kotting schreef aan collega Nijgh, die de zaak in behandeling had, dat er ‘inderdaad concrete gevallen bekend zijn waarin niet- gekwalificeerde half-Joden (GI) na beschuldiging van Judenbegünstigung als gekwalificeerd werden beschouwd en waren gedeporteerd.529 Ook Eliazer Eijl, voormalig directeur van de herenmodezaak van de Firma Kattenburg in Goes, was het overkomen. Hij was als strafgeval opgepakt en naar Westerbork overgebracht omdat hij zich had begeven in de voor Joden verboden zone de ‘Lange Poten’ in Den Haag, zo was hem achteraf duidelijk geworden. Eliazer was gemengd-gehuwd en had drie kinderen die christelijk werden opgevoed. Dit gaf hem goede hoop om weer vrij te komen uit Westerbork. Toch zou hij op 29 januari 1943 op transport gaan en op 2 februari 1943 in Auschwitz worden vermoord. Eliazer ging hier in het geheel niet van uit en schreef zijn familie nog enkele dagen voor zijn deportatie:

‘Overigens hoeven jullie je niet ongerust te maken dat ik doorgestuurd word, want zolang het papieren onderzoek duurt, blijf ik hier. En als de papieren in orde zijn wordt er verder gewerkt’.530

Dr. Ottenstein zou na de oorlog verklaren dat ‘rekwesten voor vrijstelling van transport van strafgevallen’ konden worden ingewilligd door de Antragstelle mits de verzoekers een ‘vreemde nationaliteit’ hadden of als het ging om ‘gevallen van gedeeltelijk of beweerd niet-Joodse afstamming, respectievelijk met niet-Joden gehuwde personen’.531 Overigens is gebleken dat de Antragstelle verzoeken van deze laatste categorie pas vanaf 7 mei 1943 in behandeling mocht nemen.532 Voor Eliazer Eijl kwam het daarom drie maanden te laat. Als men geen strafgeval was en beschikte over een gemengd-gehuwdverklaring of wanneer deze alsnog kon worden vastgesteld, was het mogelijk om uit Westerbork vrij te komen. Toch zou het bij het eerste transport dat vanuit Westerbork naar Auschwitz vertrok nog fout gaan. De gemengd- gehuwdverklaring was in de zomer van 1942 immers nog niet geïntroduceerd. Er waren 114 gemengd-gehuwden met kinderen en 198 gemengd-gehuwden zonder kinderen weggevoerd.533

525 Wander stuurde op 25 februari 1943 een brief naar Auschwitz. Hierop kwam in maart 1943 antwoord waaruit bleek dat Simon Weijl was overleden. Dossier Weijl (7.7.1900), Amsterdam, doos 202, Collectie Calmeyer, CBG 526 Dossier Harry Meijer (14.1.1936), doos 119, Collectie Calmeyer, CBG 527 Mechanicus, In Dépōt, p. 151 528 Stuldreher, De Legale Rest, p. 236-242 529 Brief Kotting aan Nijgh, 18 augustus 1943, doos 148, Nijgh-archief, GADH 530 Brief Eliazer Eijl aan familie vanuit Westerbork op 24 januari 1943, privécollectie M. Moulijn, kleindochter van Eliazer Eijl 531 H. Ottenstein, Lager Westerbork. Een persoonlijk verslag. Inv. nr. 510 dossier nr. 250i, portefeuille 2, map 12, NIOD; Croes en Tammes, Gif laten wij niet voortbestaan, p. 177 532 Croes & Tammes, Gif laten wij niet voortbestaan, p. 177, noot 426 533 Stuldreher, De Legale Rest, p. 236-242, p. 397; Archief HSSPF toegangsnr. 077, inventarisnr. 1317, NIOD

108

Suzanne Thaler, de dochter van de beroemde Berlijnse toneelspeelster Camilla Spira, vertelde jaren na de oorlog dat haar familie vanwege de herzieningsprocedure na verloop van tijd zelfs in een aparte ruimte in Westerbork kon verblijven. Ze kregen in afwachting van de uitkomst van het onderzoek een voorkeursbehandeling.534 Voor de familie Vlessing (inleiding) had de Calmeyer- procedure uiteindelijk niet voorkomen dat ze in Westerbork terecht waren gekomen. Hun namen stonden immers op de deportatielijsten van de Zentralstelle. Dit kwam omdat de familie Vlessing net zoals iedereen in 1941 als volle Joden stonden geregistreerd. De herziene status die volgde stond echter garant voor de uiteindelijke vrijlating van de familie uit Westerbork.535 Van alle verzoekers die aan een verblijf en ontslag uit Westerbork konden worden gekoppeld kon 77% van de aanvragers dit doen omdat de Entscheidungsstelle hun verzoek had ingewilligd.

Tabel 6.2: Absoluut (en relatief) aantal verzoekers dat uit Westerbork is ontslagen Verzoekers die uit Nadat het verzoek is Ondanks afwijzing Van wie de reden Westerbork zijn ingewilligd door Entscheidungsstelle van het ontslag ontslagen (van 480 Entscheidungsstelle niet kon worden personen is het verblijf in vastgesteld Westerbork vastgesteld) 286 (60% van totaal) 220 (77%) 28 (10%) 38 (13%) Bron: Collectie Calmeyer, CBG

Identificatie van de doelgroep was bepalend voor de uiteindelijke ‘tewerkstelling’. Daarbij ging het niet zozeer om de registratie en de registratielijsten als zelfstandige entiteit maar om de vaststelling en derhalve de definiëring van wie naar ‘nazimaatstaven’ Joods was. Het kwam er met andere woorden op neer dat vrijwel niemand voor de ‘tewerkstelling’ naar het buitenland zou vertrekken zonder dat zijn of haar Joodse afkomst was vastgesteld. Door de lijsten van de SiPo und SD kwam men weliswaar in Westerbork terecht, maar van wegvoering uit Nederland was over het algemeen pas sprake als er niet langer twijfel bestond over de Joodse afkomst. Registratie als identificatiemethode voor deportatie was derhalve van directe invloed op het proces van de Jodenvervolging. Twijfel over de juiste registratie kon dit proces aan de andere kant op individueel niveau beïnvloeden.

Privécollectie familie Vlessing

534 Spielberg-interview Suzanne Thaler, (1937), juni 1996, nr. 15988 JHMA; zie ook dossier Camilla Spira (1.3.1906), doos 170, Collectie Calmeyer, CBG 535 Spielberg-interview Philip Vlessing oktober 1996, nr. 2158

109