PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

The following full text is a publisher's version.

For additional information about this publication click this link. http://hdl.handle.net/2066/94448

Please be advised that this information was generated on 2017-12-06 and may be subject to change. if Λ·.Τ

% m 1 '*

'IS 1 (

Erie Tanja Goede politiek De parlementaire cultuur van de Tweede Kamer, 1866-1940

Goede politiek Voor mijn grootmoeders

Susanna Henriette Olthuis-Roodhuyzen Georgette Feuilletau de Bruyn Goede Politiek

De parlementaire cultuur van de Tweede Kamer, 1866-1940

een wetenschappelijke proeve op het gebied van de Letteren

Proefschrift

ter verkrijging van de graad van doctor aan de Radboud Universiteit Nijmegen op het gezag van de rector magnificus prof. mr. S.C.J.J. Kortmann volgens besluit van het college van decanen in het openbaar te verdedigen op donderdag 20 januari 2011 om 15.30 precies

door

Erie Georgette Tanja

geboren op 25 september 1981 te Heerlen Promotores: prof. dr. R.A.M. Aerts prof. dr. C.C. van Baaien

Manuscriptcommissie: Prof. dr. P.J.A.N. Rietbergen Prof. dr. H.J. te Velde (Universiteit Leiden) Prof. dr. J.Th.J. van den Berg (Universiteit Leiden, Universiteit Maastricht) Inhoud

Inleiding 7 Goede politiek 8 Bronnen van parlementaire geschiedenis /ƒ

Hoofdstuk 1 - Meer dan praten alleen: de Tweede Kamer als medewetgever en controleur 2_j Het takenpakket van Kamerleden 24 Samenwerking tussen Kamerleden j6 Het belang van collegialiteit 44 Balans: samenwerken in wetgeving en controle 47

Hoofdstuk 2 - Onafhankelijkheid of groepsgevoel als ideaal? Representatie als flexibel begrip 4c Politieke representatie in theoretisch opzicht 5/ Politieke representatie in de praktijk: 'voor het volk of van het volk'? $6 In naam van de partij 74 Balans: anders maar toch gelijk - veranderende visies op representatie 82

Hoofdstuk 3 - Spelen volgens of met de regels? Parlementaire voorschriften en goede politiek

Hoofdstuk 4 — Een verblekend ideaal? De debatcultuur van de Tweede Kamer 121 Binnenhof ia: de vergaderzaal van de Tweede Kamer 123 Een rationele, 'vrije' discussie: de liberale voorstelling van het parlementaire debat 126 Nieuwe stijlen van debatteren 131 Uiterlijke kenmerken van het parlementaire debat 140 Balans: de debatcultuur als weerspiegeling van de opvatting van goede politiek 757

Hoofdstuk 5 — Voorstellingen van het Kamerlidmaatschap 15p Toelating tot de Tweede Kamer 160 De parlementaire schadeloosstelling 775 Balans: een veranderend zelfbeeld 182

Hoofdstuk 6 - De Tweede Kamer en de buitenwereld. Rituelen, symbolen en het parlementaire aanzien 18$ Rituele en symbolische politiek 186 Buitenwereld 7^7 Het parlement onder druk: crisis in het interbellum 7^7 Balans: de kiezer als speler in het politieke spel 207

Hoofdstuk 7 - Politieke etiquette. Gedragsrichtlijnen voor Tweede Kamerleden 20p Politieke drijfveren: beginselen versus belangen 270 Politieke etiquette: elementaire omgangsregels in het parlement Balans: het zelfbeeld van Tweede Kamerleden 238

Conclusie 247 Goede politiek en parlementaire geschiedenis 247 De parlementaire geschiedenis van de Tweede Kamer 24/ Vormgeving van parlementaire cultuur van de Tweede Kamer 2

Noten 263 Literatuur en bronnen 305 Personenregister 525 English summary 32p Dankwoord 341 Curriculum vitae 344 Inleiding

Hij, die geroepen is tot het lidmaatschap in de Tweede Kamer, kan niet zeggen op een rozenbed te rusten, althans hij plukt geen rozen, waaraan de dorens ontbreken. Dit is vooral van den jongstverloopen tijd waar. 's Morgens in sectievergadering met allerlei onderwerpen bezig gehou­ den, veepest, suikeraccijns, erfpacht der woeste Javaansche gronden als toegift van hetgeen al in de gansche begroting verscholen ligt, kan hij als rapporteur benoemd het overig deel van de dag in eene kommissie van rapporteurs slijten. Dat alles behoort tot de ganze werkzaamheden der leden, waarbij de gemoedstemming effen en kalm blijft, maar zodra de openbare zitting zich voor hem opent, moet hij bedacht zijn om daar al hetgeen aan het algemeen belang afbreuk kan doen, te bestrijden.'

Met deze woorden schetste J.K. van Goltstein in december 1866 in zijn persoonlijke aantekeningen het dagelijkse werk van een Tweede Kamerlid. De conservatief was al sinds 1840 lid van de Tweede Kamer, met een onderbreking voor een ministerschap tussen 1858 en i860. Twee keer had hij de prestigieuze positie van Kamervoorzitter vervuld. Van Goltstein was door de wol geverfd en wist waarover hij schreef. De parlementaire politiek zoals hij die kende, waarin onafhankelijke Kamerleden uit de hogere sociale kringen met een academische opleiding elkaar op basis van argumenten in een rationeel debat probeerden te overtuigen, zou in de volgende decennia gaan veranderen. Politieke partijen verschenen op het toneel, het kiesrecht werd uitgebreid, het Kamerwerk nam door de groeiende staatstaak toe en last but not least mengden Kamerleden uit lagere klassen zich onder de 'hooge Heeren' in Den Haag; in 1918 trad er zelfs een vrouw toe. Van Inleiding

Goltstein zou dit allemaal niet meer meemaken- hij verruilde in 1869 de Tweede Kamer voor de Eerste Kamer en overleed in 1872 Dit boek schetst de parlementaire politiek in de periode 1866-1940 vanuit het perspectief van de Tweede Kamerleden Het beschrijft hoe de parle­ mentaire cultuur van de Tweede Kamer onder invloed van verschillende pohtiek-maatschappehjke ontwikkelingen veranderde Op deze manier leert de lezer het politieke spel in deze periode kennen Deze studie laat de Eerste Kamer buiten beschouwing en is bovendien vooral een geschiedenis van mannen.2 Zij laat zich het beste typeren als een reisgids, die het 'land' van de Tweede Kamer voor de bezoeker beschrijft en daarmee het verleden inzichtelijk maakt Deze reisgids behandelt daartoe verschillende aspecten de geografische contouren (het Kamergebouw en de vergaderzaal), de karakteristieken van de inwoners (de Kamerleden en hun kiezers) en hun belangrijkste activiteiten (wetgeving en controle) HIJ beschrijft verder de geldende wetten (de geschreven en ongeschreven regels), de kenmerkende gebruiken (de parlementaire omgangsvormen) en de 'feestdagen'' die er bestaan (verkiezingen en Prinsjesdag)

Goede politiek

De beschrijving van de parlementaire cultuur van de Tweede Kamer in de periode 1866-1940 gebeurt met behulp van wat in dit boek aangeduid wordt als de opvatting van 'goede politiek' Dit houdt het volgende in het gaat om de opvatting van politiek van de Tweede Kamerleden, aan de hand waarvan zij vorm, stijl en inhoud van hun politieke optreden bepaalden en dat van hun collega's beoordeelden en waardeerden Meer specifiek omvat 'goede politiek' de gedeelde normen en waarden van de Tweede Kamerleden ten aanzien van de parlementaire werkwijze en omgangsvormen Dit bracht een aantal voorschriften en gebruiken voort die Kamerleden met zonder consequenties terzijde konden stellen· de parlementair-politieke spelregels Goede politiek lijkt te betekenen dat het hier om een normatieve beoor­ deling gaat Deze studie probeert echter geen universele normen voor politiek handelen vast te stellen, maar onderzoekt wat de Tweede Kamerleden in de periode 1866-1940 de juiste manier van politiek handelen vonden Zij hanteerden zelf overigens zelden de term 'goede politiek' Wanneer ze dat wel deden, gebruikten ze deze als impliciete tegenhanger van slechte of verkeerde politiek De voorman van de Antirevolutionaire Partij (ARP), , sprak in 1912 van 'politiek ( ) in een slechten zin,

8 Inleiding wanneer men met gauwigheden en kleinigheden elkander een vlieg zoekt af te vangen'.4 De zoektocht naar de parlementaire spelregels impliceert een achterlig­ gende voorstelling van de parlementaire politiek als spel. Deze metafoor biedt de mogelijkheid om het functioneren van het parlement vanuit het deelnemersperspectief te bekijken. Dit is bij een andere veelvoorkomende voorstelling, die van politiek als theater, veel minder het geval. Daarin gaat het veel meer om de vraag hoe het parlement van buitenaf bekeken wordt en hoe de communicatie met de buitenwereld plaatsvindt.5 De aanduiding van de parlementaire praktijk als spel betekent niet dat het een bezigheid is die dient tot vermaak. Het is een serieuze aangelegenheid, een gestileerde vorm van strijd.6 Bij deze benadering positioneert de onderzoeker zich als een historisch antropoloog.7 De ideeën van Clifford Geertz over een thick description dienen daarbij als inspiratiebron. Het gaat net als bij Geertz niet in de eerste plaats om de uitzonderlijke aspecten van een cultuur, maar om wat in de parlementaire cultuur van de Tweede Kamer als 'normaal' gold.8 Het vreemde, andere karakter van de cultuur dat de antropoloog bestudeert, ligt in dit geval niet in een geografisch of sociaal-cultureel verschil tussen onderzoeker en onderzoeksobject, maar in een temporele afstand.' Treffend verwoordde de Britse schrijver L.P. Hartley (1895-1972) dit in de openingszin van zijn roman The Go-between, beter bekend geworden als titel van David Lowenthals studie naar de relatie van de mens met zijn verleden: 'The past is a foreign country: they do things differently there.'10 De betekenis van dit boek ligt in de manier waarop naar de Tweede Kamer, het optreden van de Tweede Kamerleden en de parlementaire omgangsvormen wordt gekeken. Het onderscheidt zich daarmee van de oudere (staatsrechtelijke) studies over de parlementaire geschiedenis van deze periode, waarin kabinetsformaties en wetgeving als voornaamste poli­ tieke wapenfeiten centraal stonden." Het vormt bovendien een aanvulling op eerder in de tijd verschenen studies van Jeroen van Zanten en Jouke Turpijn die zich eveneens in politiek-culturele zin op de parlementaire politiek richtten.12 Juist vanwege de belangrijke veranderingen die de Ne­ derlandse politiek zowel binnen als buiten de Kamer in de periode 1866-1940 doormaakte, is het extra interessant om de impact daarvan op de parlemen­ taire cultuur van de Tweede Kamer te onderzoeken. De focus in dit boek verschuift ten opzichte van de klassieke parlementaire geschiedenis van de inhoud van de politieke strijd naar de vorm van de politieke strijd, hoewel beide niet volledig te scheiden zijn.13

9 Inleiding

Met de grondwetswijzigingen van 1840 en 1848 vestigde de Tweede Kamer haar centrale positie in de Nederlandse politiek, die zij in de decennia daarna verstevigde en uitbouwde Zoals Turpijn betoogt, ontwikkelde het parle­ ment vanaf 1840 een eigen werkwijze en bepaalden de Kamerleden de parlementaire spelregels Deze waren een uitwerking van de liberale opvat­ ting van goede politiek en van liberale ideeën over het functioneren van het parlement Aan het einde van de jaren i860 had zich een dominante politieke stijl gevestigd Het was echter met het einde van de vormgeving van de parlementaire cultuur van de Tweede Kamer Vanwege nieuwe uitdagingen waarmee het parlement vanaf het derde kwart van de negentiende eeuw te maken kreeg, liep dit proces ook na het afzwaaien van de generatie-Thor- becke door Een nieuwe opvatting bij de Tweede Kamerleden over het functioneren van de Tweede Kamer en de rol van de parlementariërs daarin gaf een aanzet tot verandering van de parlementaire cultuur Door een beschrijving te geven van de opvatting van goede politiek toont dit boek hoe de parlementaire cultuur van de Tweede Kamer zich in een voortdurend vormgevingsproces bevond In het bijzonder draait het erom hoe drie belangrijke politiek-maatschappehjke ontwikkelingen die de poli­ tieke geschiedenis van de periode 1866-1940 kenmerkten - de politieke partijvorming, de groeiende sociaal-maatschappehjke mobiliteit en de pro­ fessionalisering van de politiek - doorwerkten in de politieke cultuur Dat het verhaal hier in 1866 begint en m 1940 eindigt, betekent allerminst dat een bepaalde opvatting van goede politiek in het eerstgenoemde jaar uit het niets ontstond of dat de Duitse inval in mei 1940 voor altijd een einde maakte aan de tot dan toe bestaande parlementaire cultuur Gebruiken en antecedenten verloren niet van de ene op de andere dag hun waarde en bepaalde ontwikkelingen liepen door De jaren 1866 en 1940 fungeren hier dan ook als afgrenzing van een onderzoeksperiode, maar vormen geen harde cesuur in de ontwikkeling van de parlementaire cultuur De bezetting was dit alleen omdat om diverse redenen slechts een deel van de Tweede Kamerleden en partijen van voor de oorlog terugkeerde in het parlementl4 De afbakening van dit onderzoek is bij aanvang mede bepaald door Turpijns studie naar de periode 1848-1888 en lopend onderzoek van Carla Hoetink naar de naoorlogse parlementaire politiek ,5 De overlap in perio­ disering met Turpijn heeft te maken met het belang dat in de parlementaire geschiedenis wordt gehecht aan het conflict tussen Kamer en regering in 1866-1868 omdat dit wordt gezien als de bakermat van de vertrouwensregel Het was bovendien essentieel om de bestaande opvatting van goede politiek rond 1870 te kennen om de veranderingen die in de daaropvolgende decennia

10 Inleiding volgden, duidelijk te kunnen onderscheiden. Aan het einde van de jaren i860 verdween een aantal van de grote spelers van de generatie van 1848. Zo ontstond ruimte voor nieuwe politici, met zowel andere politiek inhou­ delijke denkbeelden als andere opvattingen over het politieke spel. De focus in de verschillende hoofdstukken ligt op het functioneren van de Tweede Kamer en het zelfbeeld van de Tweede Kamerleden (de visie van parlementariërs op zichzelf). De Britse historicus en politicoloog Philip Norton maakt in dit kader een zinvol onderscheid tussen 'procedures' en 'proceedings'. Hij differentieert met deze begrippen tussen de werkwijze van het parlement en het gedrag van de parlementsleden."5 De opvatting van de Kamerleden over het functioneren van het parlement en hun zelfbeeld zijn niet volledig te scheiden; het onderscheid is wel functioneel en bete­ kenisvol. Twee noties van de Franse socioloog Pierre Bourdieu (1930-2002) kunnen deze tweedeling verduidelijken: veld en habitus. Bourdieus onder­ zoek richtte zich destijds vooral op de contemporaine Franse maatschappij. Met enige voorzichtigheid aangaande de overdracht van theoretische con­ cepten tussen verschillende wetenschappen, zijn deze twee sociologische begrippen echter ook in een historische context toe te passen. Bij het eerste thema, het functioneren van de Tweede Kamer, gaat het om de verschillende kenmerkende staatsrechtelijke aspecten van het parle­ ment en zijn werkwijze. Dit staat centraal in de eerste vier hoofdstukken. De beschrijving daarin is meer dan een puur staatsrechtelijke behandeling van de parlementaire werkwijze. Het gaat juist om hoe de staatsrechtelijke regels in de praktijk invulling kregen. Hierbij past Bourdieus voorstelling van veld {champ). Bourdieu ziet dit als een microkosmos, als een autonome, sociale handelingsruimte met een bepaalde, voor dit veld kenmerkende structuur.'7 Binnen de grenzen van dit veld gelden bepaalde regels waarop de deelnemers zich verenigd hebben.'8 Deze regels zijn vergelijkbaar met wat in dit boek aangeduid wordt als de opvatting van goede politiek. Het tweede aspect, het collectieve zelfbeeld van de Kamerleden, staat centraal in de laatste drie hoofdstukken. Het gaat om dat deel van de opvatting van goede politiek, dat specifiek betrekking heeft op optreden, gedrag en persoonlijke kwaliteiten van de Kamerleden en hun waardering daarvan. Hierbij heeft Bourdieus concept van habitus als inspiratiebron gediend. Eenvoudig gesteld is habitus een soort onbewuste, tweede natuur, een systeem van gedragspatronen van mensen, gebaseerd op individuele en collectieve ervaringen, waarmee zij hun eigen omgeving vormgeven. De habitus van de leden van een bepaalde groep structureert hun visie op de realiteit waarin zij zich bevinden en bepaalt de speelruimte waarbinnen zij

π Inleiding kunnen handelen.19 Het collectieve zelfbeeld of de habitus van de Kamer­ leden leidde tot een bepaalde voorstelling van 'het' Kamerlid en van de gedragsvoorschriften waaraan parlementariërs geacht werden zich te houden.

Continuïteit en verandering in de opvatting van goede politiek

Waar individuen elkaar op regelmatige basis treffen, ontstaan een gedeelde cultuur en gemeenschappelijke omgangsvormen. In de Kamer bestond een mate van saamhorigheid tussen de volksvertegenwoordigers, die hen on­ danks alle (ideologische) verschillen verbond.20 In 1914 beschreef de Franse journalist Robert de Jouvenel dit saamhorigheidsgevoel als iets tussen een groepsgevoel en een geheime verstandhouding.

Entre les hommes chargés de contrôler à un titre quelconque les affaires publiques, une intimité s'établit. Ce n'est ni de la sympathie, ni de l'estime, ni de la confiance. C'est proprement de la camaraderie, quelque chose, en somme, d'intermédiaire entre l'esprit de corps et la complici­ té.2'

Een groep, zoals de leden van de Tweede Kamer die vormden, is een samenvoeging van verschillende individuen, maar hun groepscultuur heeft een collectief of 'boven-individueel' karakter.22 Dit stelt de groep in staat om, ondanks eventuele onderlinge verschillen, vruchtbaar samen te werken. De vorm van communiceren, zowel in inhoudelijke als uiterlijke zin, is daarbij van belang.2' De opvatting van goede politiek van de Tweede Kamerleden in de periode 1866-1940 bestond uit twee delen: een tamelijk stabiele onderlaag met daarboven een veranderlijke bovenlaag die beïnvloed werd door de omstan­ digheden van die tijd.24 De onderlaag bevatte karakteristieke elementen van de parlementaire cultuur, die overigens niet per se uniek voor Nederland waren. Een zeker fundament was nodig voor de continuïteit van het systeem: het zou een onwerkbare situatie zijn als het spreekwoordelijke wiel van de parlementaire praktijk steeds opnieuw zou moeten worden uitgevonden. Overdracht van tradities en gebruiken op nieuwkomers vond voortdurend plaats. De komst van nieuwe leden in de Tweede Kamer was enerzijds een moment van herbevestiging van de bestaande regels en omgangsvormen. Anderzijds waren nieuwkomers een bron van aanpassing en vernieuwing.2' Door wisselingen in het ledenbestand en, veel belangrijker, door de toetreding tot het parlement van nieuwe groepen met nieuwe politieke

12 Inleiding opvattingen, was de 'bovenlaag' van de parlementaire cultuur constant in beweging. Ook de Tweede Kamerleden of bepaalde parlementaire groepen die zich niet in de bestaande omgangsvormen konden vinden, gebruikten de heersende opvatting van goede politiek als referentiekader. Zij zetten zich ertegen af, maar bevestigden daarmee tegelijkertijd het bestaan ervan. De opvatting van goede politiek vormde een kader, maar was tegelijk dynamisch, een doorlopend vormgevingsproces. Inzoomen op de verande­ ringen waarmee de Kamer te maken kreeg, kan dit verhelderen. De be­ schrijving van de diverse aspecten van de parlementaire cultuur in de volgende hoofdstukken laat zien dat op sommige punten geleidelijk ver­ schillende, al dan niet concurrerende opvattingen van goede politiek naast elkaar kwamen te staan. De veranderlijkheid van bepaalde onderdelen van de opvatting van goede politiek sluit aan bij de gedachte uit de begripsgeschiedenis {Begriffgeschichte) dat de inhoud van bepaalde (politieke) begrippen door de tijd heen niet hetzelfde blijft.26 Een nieuwe invulling van een bestaand begrip kan leiden tot politieke veranderingen en aanpassing van de praktijk.27 Dit geldt in belangrijke mate ook voor het woord politiek zelf: de daaraan op een bepaald moment toegekende betekenis gaf aan waar de scheidslijn met het niet-po- litieke lag.28 In Nederland begonnen in de tweede helft van de negentiende eeuw de grenzen van de politieke sfeer te verschuiven. Via single-issue-be- wegingen, verkiezingen binnen de Hervormde Kerk en partijvorming wer­ den burgers steeds meer bij de politiek betrokken: een ontwikkeling die de Tweede Kamerleden niet (blijvend) konden negeren.29 De focus op de opvatting van goede politiek laat tevens de aanwezigheid zien van een spanningsveld tussen ideaal en praktijk in de parlementaire politiek. Zowel het volgen van de regels als het opzoeken en verschuiven van de grenzen van toelaatbaar gedrag door Kamerleden maakte expliciet onderdeel uit van het politieke spel. Er bestond een discrepantie tussen hoe Kamerleden vonden dat zij moesten handelen en hoe zij in de praktijk optraden. Met wisselend succes vonden parlementariërs de gaten in het spelreglement. Verschillende situaties vroegen om een verschillende manier van optreden.'0 Bovendien was het sluiten van compromissen in de politiek nu eenmaal nodig. 'En wij allen weten dat het hier niet geldt te verkrijgen wat men wil, maar wat met gezonde rede te verkrijgen is', gaf het katholieke Tweede Kamerlid H.J.A.M. Schaepman in 1893 treffend aan.''

13 Inleiding

Politieke geschiedenis en politieke cultuur

Deze studie sluit met haar benadering aan bij het onderzoek naar de politieke cultuur, zoals dat sinds twintig jaar in Nederland beoefend wordt. Tot aan de jaren zestig van de vorige eeuw richtte het politiek-historisch onderzoek zich voornamelijk op de geschiedenis van politieke instituties en de personen die daarin een hoofdrol speelden. Thema's als de ontwikkeling van het vertegenwoordigende stelsel, diplomatieke relaties en de daden van Grote Mannen stonden centraal. Geschiedenis in algemene zin betrof überhaupt voornamelijk staatkundige geschiedenis. Invloeden uit de sociale weten­ schappen deden de balans in de jaren i960 en 1970 verschuiven naar de economische en sociale geschiedenis en later de cultuurgeschiedenis. Hier­ door kwam de politieke geschiedenis, door anderen voorzien van het label 'weinig vernieuwend', internationaal gezien enigszins aan de zijlijn te staan.'2 Nieuwe ontwikkelingen in de (historische) wetenschap, bekend als de 'cultural' en 'linguistic turn', zorgden vanaf eind jaren 1980 echter voor nieuw elan in de politieke geschiedenis. Gevat onder de term 'politieke cultuur' verbreedde het terrein van het politiek-historisch onderzoek zich naar politiek buiten de traditionele instituties.» Politiek historici kregen, behalve voor de inhoudelijke kant en de resul­ taten van politieke processen, belangstelling voor de vorm en voor vorm­ veranderingen van politiek. Het ging niet langer alleen om 'de politiek', om de instituties en het bestuur, maar ook om 'het politieke', in veel bredere zin alles wat met politiek te maken heeft.34 Het draaide vanaf begin jaren 1990 in het politiek-historisch onderzoek ook om elementen die vanwege hun vanzelfsprekende karakter minder zichtbaar, maar daarom niet minder essentieel waren. De historicus Hans Righart, de wegbereider voor het onderzoek naar politieke cultuur in Nederland, muntte voor 'het informele, het "ondergrondse", voor de geluiden die niet in direkt politieke termen gearticuleerd worden' de term 'zachte politiek', tegenover de 'harde', insti­ tutionele aspecten zoals die tot dan toe centraal hadden gestaan.« Via de bestudering van de culturele aspecten van politiek hoopten historici het inzicht in dit complexe fenomeen te vergroten.36 Anderzijds waarschuwden diverse historici politiek niet te reduceren tot cultuur.37 Twintig jaar na Righarts eerste aanzet is het onderzoek naar politieke cultuur een vast onderdeel geworden van de onderzoeksagenda van Neder­ landse politiek historici, hoewel haar precieze terrein onderwerp van discussie blijft. Pas in tweede instantie drong de politiek-culturele invalshoek door in het onderzoek van politieke instituties zoals het parlement.'8 De laatste

H Inleiding jaren heeft dit onderzoek een hoge vlucht genomen. De lang bestaande 'blinde vlek' — of in de woorden van Righart, 'bijziendheid' — voor de belangrijke betekenis van culturele elementen in de politieke besluitvorming, is de laatste jaren langzaam aan het verdwijnen.39 Specifiek is er aandacht gekomen voor de rol van rituelen en symbolen in de doorgaans kalme en weinig uitbundige Nederlandse parlementaire politiek.40 Deze belangstel­ ling is gerechtvaardigd vanwege de betekenis van deze elementen zowel in de onderlinge communicatie tussen de diverse spelers als in de legitimatie van bepaalde standpunten tegenover medeleden en kiezers.4' Dit boek legt ten aanzien van de politieke cultuur enkele specifieke accenten. Zoals de verwijzing naar Bourdieu al duidelijk maakte, gaat het er in deze studie om inzicht te krijgen in de werking van regels en conventies van de Tweede Kamer, in de daar geldende groepscultuur en in de wissel­ werking tussen beide. Daarnaast laat dit boek zien dat de parlementaire cultuur uit duurzame en veranderende normen bestaat. Bovendien toont de focus op de Kamerleden hoezeer politiek mensenwerk is en dat het van belang is dit te beseffen bij een analyse van de politiek. Door in te zoomen op de diepere lagen achter de inhoudelijke discussie, brengt dit boek de parlementaire politiek uit voorbije tijden tot leven. Ten slotte heeft deze studie, zij het beknopt, aandacht voor de rol van rituelen en symbolen in de politiek.

Bronnen van parlementaire geschiedenis

Om deze politiek-culturele studie van de Tweede Kamer te kunnen schrij­ ven, zijn verschillende historische bronnen bestudeerd. De verslagen van de debatten in de Tweede Kamer, de Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, vormden het belangrijkste deel van het bronnencorpus. Ter aanvulling en verdieping is gebruikgemaakt van parlementaire verslagen uit diverse landelijke kranten, egodocumenten (dagboeken, memoires en autobiografieën van politici) en persoonsarchieven van Tweede Kamerleden. De Handelingen van deze periode beslaan meerdere boekenkasten en kon­ den niet allemaal gelezen worden: een gemotiveerde selectie was noodzake­ lijk.42 Daarbij heeft de parlementaire geschiedschrijving van W.J. baron van Weideren Rengers en P.J. Oud, die door hun detailniveau vrijwel alle relevante parlementaire gebeurtenissen tussen 1849 en I940 beschrijven, als bron gediend.4' De gekozen momenten betroffen steeds voorvallen die een belangrijke rol speelden in de ontwikkeling van het parlement of betrekking

15 Inleiding hadden op een specifiek aspect van de Tweede Kamer. De overtuiging dat op momenten van spanning, latente elementen van de parlementaire cultuur komen bovendrijven, heeft aan de keuze ten grondslag gelegen. Deze aspecten blijven namelijk normaliter vanwege hun vanzelfsprekendheid (grotendeels) onzichtbaar.« Op de geselecteerde momenten maakte de opwinding uit de debatten onderliggende opvattingen van de Kamerleden over de werkwijze van het parlement en hun zelfbeeld zichtbaar. De discussie kon rond een inhoudelijk thema begonnen zijn. De hitte van het debat zorgde er echter vervolgens voor dat ook de regels van het politieke spel ter discussie kwamen te staan. Conform de voorstelling van Geertz, werpt de analyse van deze incidenten licht op het 'normale' en dus op de opvatting van goede politiek op een bepaald moment.45 Uiteindelijk zijn een achttal kwesties en thema's in detail onderzocht: het conflict tussen de Kamer en de regering in de jaren 1866-1868, in de literatuur aangeduid als een beslissend moment in de ontwikkeling van de vertrou- wensregel46; het passief kiesrecht en de komst van nieuwe Kamerleden, in het bijzonder van personen of groepen die qua sociale dan wel politieke achtergrond verschilden van de zittende parlementariërs, zoals geestelijken, arbeiders en (nationaal)socialisten; de belemmering van de grondwetsher­ ziening in 1885-1887 door de confessionele Kamerleden; de strijd om de Kieswet van Tak van Poortvliet in 1892-1894; enkele gevallen van socialis­ tische obstructie in de periode 1910-1920; de ontwikkeling van de parle­ mentaire schadeloosstelling en het 'Nierstrasz-incident'; de 'normalisatie' van de SDAP in de Tweede Kamer aan de hand van de weigering tot regeringsdeelname in 1913, Troelstra's 'vergissing' in 1918 en de daadwerke­ lijke regeringsdeelname in 1939; en de Nacht van Kersten uit 1925 en het bezuinigingsontwerp van het kabinet-Colijn m uit 1935 als breekpunten in de confessionele samenwerking in het interbellum. Als negende 'kwestie' zijn de debatten over de wijzigingen van het Reglement van Orde van de Tweede Kamer onderzocht, omdat de werkwijze van de Kamer op deze momenten uitdrukkelijk ter discussie stond. De historicus moet zich altijd bewust zijn van de herkomst van zijn bron.47 In het geval van de Handelingen gaat het om een woordelijke, maar niet per se ook woordgetrouwe weergave van de redes van Tweede Kamerleden. Niet alleen konden de stenografen om diverse redenen niet altijd precies verstaan wat een spreker zei; ook hadden Kamerleden ruimte om achteraf bij controle van het stenogram hun gesproken tekst binnen bepaalde marges te corrigeren. Bovendien moesten de stenografen soms aanpassingen doen om de redevoering leesbaar te maken of te houden.4" Ook Kamerleden

16 Inleiding spraken niet in zulke prachtige volzinnen als soms in de Handelingen terug te vinden zijn. Ondanks deze kanttekeningen zijn deze debatverslagen te gebruiken als betrouwbare bron. De geloofwaardigheid ervan stond onder de leden zelf ook niet ter discussie: zij accepteerden ze als weergave van wat er was gezegd.v> Het gaat hier uiteindelijk om de strekking van de tekst, niet om een analyse van de letterlijke betekenis daarvan, zoals bij een discoursanalyse. De redevoeringen van Tweede Kamerleden zijn aan de hand van de Handelingen op twee manieren geanalyseerd. In de eerste plaats zijn de expliciete uitspraken van de parlementariërs over het functioneren van de Tweede Kamer genoteerd, die bijvoorbeeld het optreden van een andere spreker, of juist een verantwoording van eigen handelen betroffen. Een kritische blik op achtergrond en positie van de parlementariër in kwestie was daarbij nodig: welke (tactische) redenen kon hij hebben om een bepaald standpunt in te nemen? In de tweede plaats zijn in beperkte mate de uiterlijke kenmerken, zoals de opbouw en het taalgebruik van de speeches, onderzocht om de debatcultuur nader te kunnen analyseren. Kamerleden lieten behalve als zij zelf aan het woord waren ook op andere manieren tijdens het debat hun goed- of afkeuring blijken, door het bijvallen of interrumperen van een spreker. In tegenstelling tot de stenografische verslagen van sommige andere parlementen zijn de Handelingen vrij kleur­ loos. Interrupties vanuit de zaal noteerden de stenografen doorgaans alleen als de spreker erop reageerde. Woorden van instemming of afwijzing werden in de Handelingen achterwege gelaten.50 Om de reacties van Kamerleden op het optreden van hun medeleden te kunnen peilen, zijn de parlementaire verslagen uit vier kranten als aanvulling gebruikt. Daarbij is een pragmatische keuze gemaakt voor kranten die te verbinden zijn met de vier grote politieke stromingen. Naast bijdragen uit de liberaal georiënteerde Nieuwe Rotter- damsche Courant (NRC) en de conservatief-katholieke krant De Tijd die voor de hele periode beschikbaar waren, zijn artikelen uit de antirevolutionaire De Standaard (vanaf 1872) en de socialistische krant Het Volk (vanaf 1900) onderzocht. Vooral de uitgebreidere Kameroverzichten uit de kranten, waarin het verloop van een debat en de redevoeringen van de diverse sprekers werden besproken, vormen een interessante bron. De informatie liep uiteen van vermeldingen over boegeroep en applaus tot opmerkingen over hoe leden om het spreekgestoelte samendromden om een spreker goed te kunnen verstaan, of juist tijdens saaie redes de zaal verruilden voor de koffiekamer. Bij gebruik van deze bron moet rekening gehouden worden met het feit

17 Inleiding dat het artikel in de eerste plaats een weerslag was van de mening van de journalist, of in ieder geval van de hoofdredacteur. Bovendien moeten de opmerkingen geplaatst worden in de politieke kleur van de krant. Dit alles kon zorgen voor een bevooroordeelde blik op zowel het optreden van 'eigen' Kamerleden als op dat van hun tegenstanders. De beschrijving van dergelijke uiterlijke kenmerken van debatten als hier genoemd zijn, die soms van krant tot krant sterk verschilden, kunnen bij vergelijking de lacunes in de Han­ delingen opvullen. Egodocumenten van Kamerleden vormen de derde categorie bronnen. Dagboeken, autobiografieën en memoires zijn opnieuw een toevoeging op de informatie uit de Handelingen. De bij tijd en wijle zeer expliciete reflecties van de Kamerleden op zichzelf en hun medeleden en eventuele opmerkingen over de werking van de parlementaire praktijk kunnen daarbij zowel een ondersteuning van conclusies uit de debatten als een kritische noot vormen. Soms bieden ze bovendien achtergrondinformatie over bepaalde gebeurte­ nissen in het parlement, die niet in de Handelingen of andere bronnen terug te vinden is. Het aantal bewaard gebleven en beschikbare egodocumenten is echter beperkt, zeker wanneer dit vergeleken wordt met het totale aantal Tweede Kamerleden dat tussen 1866 en 1940 zitting had. De stukken die wel voorhanden zijn, geven een interessante en soms vermakelijke blik op de parlementaire cultuur van deze periode, zoals de (na hun dood uitgegeven) dagboeken van de vrij-liberaal W.H. de Beaufort en de katholiek P.J.M. Aalberse, de autobiografie van de conservatief J. Heemskerk Azn., de memoires van de unie-liberaal D. Fock en de (door zijn zoon gepubliceerde) herinneringen van de socialist J.H.A. Schaper en de in de vorm van een 'parlementaire geschiedenis' gegoten reflecties van de vrijzinnig democraat H.P. Marchant. Het subjectieve karakter van deze bronnen biedt een waardevolle invalshoek, maar de uitspraken van de auteurs moeten wel voorzichtig worden gehanteerd.5' Daarnaast moet rekening gehouden wor­ den met de tijd die verstreek tussen het actieve leven als politicus van de desbetreffende schrijver en het moment waarop hij zijn aantekeningen maakte. Dit geldt in sommige gevallen zelfs voor dagboeken, getuige de twee verschillende notities die Aalberse als minister van Arbeid maakte over de revolutiedagen in november 1918.52 Uit de persoonlijke archieven van Tweede Kamerleden is voornamelijk gebruikgemaakt van correspondentie tussen geestverwante en bevriende Kamerleden. Tijdens belangrijke debatten waren de politici echter vrijwel allemaal in Den Haag en zullen zij vooral mondeling gecommuniceerd

18 Inleiding hebben; juist over de momenten die in de Handelingen bestudeerd zijn, was daardoor doorgaans weinig materiaal beschikbaar. Niet onder alle parle­ mentaire groepen was het schrijven van brieven bovendien even gebruikelijk. Van socialisten is er in ieder geval veel minder correspondentie bewaard gebleven dan van parlementariërs uit liberale of antirevolutionaire kring. De inhoud van de overgeleverde brieven omvatte, buiten privékwesties, politieke zaken als kandidaatstellingen voor verkiezingen of andere interne partijperikelen. Belangrijker voor dit onderzoek is dat de brieven, naast persoonlijke reflecties, ook opmerkingen bevatten over tactiek en het inne­ men van een bepaalde politieke positie. Uit correspondentie tussen de antirevolutionaire kopstukken Kuyper en A.F. de Savornin Lohman is bijvoorbeeld het overleg onder antirevolutionairen over hun blokkade van de grondwetsherziening in 1885-1886 goed te reconstrueren. Het kan de redenen voor de keuze van deze tactiek, die niet altijd zijn op te maken uit de debatten, verhelderen. Omdat bepaalde zaken voor de Kamerleden zo vanzelfsprekend waren dat ze er niet naar verwezen of erover schreven, zijn deze niet expliciet terug te vinden in de gevonden uitspraken in de Handelingen en in de egodocu­ menten. Dat neemt niet weg dat de historicus met een kijk achteraf bepaalde aspecten die voor de Kamerleden voor een belangrijk deel impliciet waren, expliciet kan maken.

De parlementaire cultuur van de Tweede Kamer, 1866-1940

Hoofdstuk 1 begint met een beschrijving van de belangrijkste taken van het parlement aan de hand van de grondwet en met een uiteenzetting van de rechten en plichten van de Tweede Kamerleden. De verschuivende verhou­ ding tussen de wetgevende en controlerende functie van het parlement is een belangrijk onderdeel hiervan. Hoofdstuk 2 draait om de 'missie' van het parlement: het vertegenwoordigen van het volk. Naast een theoretische achtergrond bij het begrip representatie, wordt de veranderende invulling die de Tweede Kamerleden eraan gaven besproken. Waar de leden van de hogere klassen zichzelf door hun sociale afkomst en opleiding aanvankelijk als beste in staat zagen om het algemeen belang te bevorderen, verschenen er aan het einde van de negentiende eeuw groepen op het politieke toneel die juist de vertegenwoordigers van bepaalde belangen zelf aan het woord wilden laten. Voor een soepele uitvoering van de taak en missie van het parlement waren onderlinge afspraken tussen de Tweede Kamerleden nodig. Deze

19 Inleiding waren voor een belangrijk deel vastgelegd in het Reglement van Orde. In hoofdstuk 3 worden de plaats en functie van de geschreven en ongeschreven regels in het parlement behandeld. Ook de manier waarop de Kamer de regels aanpaste, komt aan bod. Bij de bespreking van de wisselwerking tussen de regels en de uitwerking daarvan in de praktijk is bovendien specifiek aandacht voor de rol van tactiek in de parlementaire politiek. Een schets van de debatcultuur volgt in hoofdstuk 4, via een beschrijving van de belangrijkste elementen van het debat in de Tweede Kamer. Aan de hand van uiterlijke kenmerken van de redevoeringen wordt bekeken hoe de parlementaire cultuur veranderde. De overgang naar een debatstijl waarin Kamerleden niet langer alleen voor elkaar spraken maar ook voor hun achterban buiten de Kamer, komt uitgebreid aan bod. De bestudering van het debat vormt een brug naar de laatste drie hoofd­ stukken, waarin de focus op het zelfbeeld ligt. In hoofdstuk 5 is aandacht voor de uiterlijke vormen van politiek en de relatie met de buitenwereld. Dat eerste gebeurt door aandacht voor politieke symbolen en rituelen. Ten aanzien van de relatie met de buitenwereld wordt duidelijk hoe Kamerleden in eerste instantie vrijwel uitsluitend hun eigen oordeel als maatstaf voor hun optreden hanteerden, maar vervolgens steeds meer rekening gingen houden met de mening van de kiezer over inhoud en vorm van het politieke spel. In hoofdstuk 6 wordt de visie van de parlementariërs op 'het' Kamerlid beschreven en hoe hun blik op het karakter van hun functie veranderde. Dit gebeurt aan de hand van de bespreking van het passieve kiesrecht en de parlementaire schadeloosstelling. Door de groeiende omvang van de parlementaire werkzaamheden werd de functie van volksvertegenwoordiger van een roeping steeds meer een beroep. In hoofdstuk 7 volgt een viertal richtlijnen die de Kamerleden bij politiek optreden in ieder geval moesten naleven. Het gaat om de genoemde kern van goede politiek, die bleef gelden ondanks alle veranderingen die de Kamer doormaakte. Voor alle hoofdstukken geldt ten slotte het volgende. Er is voortdurend aandacht voor het feit dat de opvatting van goede politiek bepaalde marges kende en dat de grenzen van het politiek toelaatbare gedrag flexibel waren. Bovendien wordt er rekening mee gehouden dat in de periode 1866-1940 niet alleen de staatsrechtelijke structuur van het parlement veranderde, maar ook zijn positie in het politieke stelsel en ten opzichte van de maatschappij.» De veranderende relatie met de kiezers is daarbij specifiek interessant. Juist het feit dat de Tweede Kamerleden in toenemende mate rekening gingen houden met de mening van 'buitenaf, was een belangrijke verandering van de parlementaire politiek in de periode 1866-1940. Uitspraken van Kamer-

20 Inleiding leden over het politieke spel worden in de hoofdstukken veelvuldig gebruikt: deze dienen in de eerste plaats als uiting van de heersende opvatting van goede politiek en als illustratie van de bestaande parlementaire cultuur. Pas in de tweede plaats worden ze gebruikt als de mening van een specifiek individu. Vanuit de overtuiging dat mensen de politiek maken en personen bovendien 'een goede toegang bieden tot het politieke verleden', staan zij als groep centraal.54

21

Hoofdstuk 1

Meer dan praten alleen: de Tweede Kamer als medewetgever en controleur

Op 4 oktober 1909 hield de fractievoorzitter van de Christelijk-Histonsche Unie (CHU), A F de Savornin Lohman, een rede over de werkwijze van de Tweede Kamer voor de Haagse afdeling van de Nederlandsche Bond voor Vrouwenkiesrecht Niet alleen voor de buitenwereld was onduidelijk hoe het parlement te werk ging 'Wil ik u hedenavond daarover het een en ander zeggen, dan is dit misschien niet zo heel gemakkelijk, want er wordt ook gevraagd "hoe een wet tot stand komt" en ik moet u daarop een antwoord geven, dat u aanvankelijk eemgszins zonderling toe zal schijnen Het luidt namelijk, dat ik het met precies weet '' In de rest van zijn lezing probeerde De Savornin Lohman enige structuur aan te brengen in de wirwar van de terminologie van afdelingen en com­ missies, voorlopige verslagen en memories van antwoord om zo de werkwijze van de Tweede Kamer voor de toehorende dames inzichtelijk te maken Hij besteedde daarbij veel aandacht aan het coördineren van de verschillende politieke visies van Tweede Kamerleden in het wetgevingsproces Dit proces verliep met altijd even eenvoudig 'Ik heb getracht u te doen zien ( ) met hoeveel moeilijkheden men te kampen heeft, om een wet tot stand te bren­ gen, vermits men te doen heeft met zoveel verschillende toestanden en ook met zooveel verschillende menschen, verschillend van aard, inzicht, rang en stand ' Een Kamerlid moest 'in gemeenschap met anderen zorgen, dat iets tot stand komt'2 De Savornin Lohman benadrukte dat de parlementaire politiek om samenwerken draaide Het resultaat van het debat moest meer zijn dan een optelsom van de meningen van de verschillende individuele leden De grondwet vermeldde in grote lijnen de rechten, plichten en bevoegd­ heden van de Staten-Generaal Een deel van de verschillende taken die de

23 Hoofdstuk 1 constitutie het parlement toekende, was nader uitgewerkt in het Reglement van Orde van de Tweede Kamer en in diverse wetten. Tussen het midden van de negentiende eeuw en de vooravond van de Tweede Wereldoorlog veranderde de manier waarop de Tweede Kamer haar taken invulde. De balans in de parlementaire werkzaamheden verschoof langzaam van wetge­ ving richting controle. Om duidelijk te maken in welk kader de Kamerleden opereerden, beschrijft het eerste deel van dit hoofdstuk de verschillende taken van de Tweede Kamer die de grondwet haar sinds 1848 toekende en hoe de interpretatie daarvan in de periode 1866-1940 veranderde. Het tweede deel gaat over enkele omgangsvormen in de Tweede Kamer die laten zien hoe de invulling van de parlementaire taken behalve door het juridische kader ook door sociale regels werd gestuurd.

Het takenpakket van Kamerleden

Was het inderdaad zo ingewikkeld als De Savornin Loman deed voorkomen? Een vergaderjaar kende in ieder geval een bepaalde regelmaat. De Kamer vergaderde op een vast aantal dagen in de week, meestal dinsdag tot en met zaterdag tussen elf en vier uur 's middags. In drukke tijden kwamen daar avondvergaderingen bij. De opening van het parlementaire jaar vond plaats in september, met het voorlezen van de troonrede door de vorst op Prins­ jesdag. Een enkele keer nam een minister de honneurs voor de vorst waar. Willem m weigerde in 1888 de Staten-Generaal te openen, 'zolang "die kerel" [de socialist Domela Nieuwenhuis] erin zat' en liet dit aan minister van Binnenlandse Zaken Ae. Mackay over.' Koningin Wilhelmina was in 1908 en 1909 afwezig wegens respectievelijk haar zwangerschap en de geborte van prinses Juliana. In 1911 bestond het vermoeden dat de vorstin niet wilde komen vanwege een verwachte socialistische kiesrechtbetoging. De histo­ ricus Arno Bornebroek geeft in zijn biografie van Th. Heemskerk echter een andere verklaring, namelijk de afkeer van Wilhelmina van Kamervoor­ zitter W.K.F.P. van Bylandt. Heemskerk zou geprobeerd hebben de konin­ gin op andere gedachten te brengen, juist om te voorkomen dat het leek alsof ze vanwege de socialisten wegbleef.4 De eerste vergaderingen van een nieuw zittingsjaar waren bestemd voor het regelen van huishoudelijke zaken, waarvan de belangrijkste het kiezen van een nieuwe voorzitter was. Tot diens benoeming door de koning (op voordracht van de Kamer) nam het oudste lid tijdelijk plaats op de voor- zittersstoel. Na 1918 was dit in principe een oud-voorzitter. Als eerste

24 Meer dan praten alleen inhoudelijke activiteit stelde de Tweede Kamer (tot 1906) een reactie op de troonrede op: het Adres van Antwoord. Vervolgens begon zij aan de bespreking van de begroting; de bijbehorende algemene beschouwingen vormden het eerste grote debat van een nieuw zittingsjaar. De antirevolu­ tionair G.J.Th. Beelaerts van Blokland duidde deze debatten in 1892 treffend aan als 'den gewonen en verplichten hoofdschotel op den parlementairen najaarsdisch'.5 Het voornemen van de Tweede Kamer was steeds om de begroting afte handelen voor kerst zodat de Eerste Kamer er in het nieuwe jaar mee kon beginnen. Dit streven haalde het parlement echter steeds vaker niet door de groeiende omvang van de begroting en de neiging van Kamer­ leden lang van stof te zijn, of alleen wanneer de Kamervoorzitter zijn toevlucht nam tot avondvergaderingen.6 De rest van het jaar werd besteed aan discussies over wetsvoorstellen, (aanvullingen op de) begrotingen, het afhandelen van moties, interpellaties en — vanaf 1906 - ook vragen van Kamerleden. Op gezette tijden, in ieder geval met Kerstmis, Pasen en in de zomer, ging de Kamer voor een aantal weken op reces. De Tweede Kamer had twee basistaken, te weten wetgeving en controle. Sinds de grondwetsherziening van 1848 bezat zij hiertoe meerdere rechten. Vanaf dat jaar bevatte de constitutie behalve het bestaande recht van initiatief en het budgetrecht (vanaf 1848 jaarlijks toegepast) het recht op inlichtingen, het recht van amendement en het recht van enquête. Het eerste en laatste recht betroffen specifiek de taak van het parlement als medewetgever. Het budgetrecht en het recht op inlichtingen konden worden ingezet voor de parlementaire controle. Het recht van amendement ten slotte werd voor beide taken gebruikt. Om met de taak van wetgeving te beginnen: haar positie als wetgever deelde de Tweede Kamer met de Eerste Kamer en met de regering.7 De koning had sinds 1815 als gevolg van onduidelijkheden over de verhoudingen binnen de wetgevende macht echter de ruimte om bestuurlijke maatregelen (algemene maatregel van bestuur, AMVB) buiten de Tweede Kamer om te nemen. Dit veranderde in 1879 door een uitspraak van de Hoge Raad, het zogenoemde Meerenberg-arrest. De Hoge Raad bepaalde dat een bevoegd­ heid tot regelgeving uitdrukkelijk grondwettelijk aan de koning moest zijn toegekend of anders op een wet moest berusten. In het laatste geval diende het parlement haar goedkeuring te geven en kon de koning niet volledig op eigen gezag handelen. De aanpassing in 1879 betekende een belangrijke inperking van de koninklijke macht: de gerechtelijke uitspraak bevestigde dat de wetgevende macht bij de Staten-Generaal en de regering gezamenlijk lag, met uitzondering van onderwerpen die expliciet aan de koninklijke

2-5 Hoofdstuk 1 macht toekwamen. De eis van een wet als grondslag voor een bestuurlijke maatregel, als het een bepaling betrof die gehandhaafd moest worden door straffen, kwam in 1887 in de grondwet.8 De taak van de Tweede Kamer als wetgever hield in dat zij de wetsvoor­ stellen die voornamelijk aan de pen van de regering ontsproten, toetste, eventueel aanpaste en aannam, of anders verwierp. De Kamerleden bepaal­ den of er harmonie bestond met het 'algemeen belang'. Hiermee bedoelden de parlementariërs dat zij vaststelden of de plannen te verenigen waren met hun eigen inzichten over de maatschappij of de wensen van hun partij. Het proces van afstemming tussen parlement en regering duidden de Tweede Kamerleden doorgaans aan als 'gemeen overleg'. Het onderzoek van wets­ ontwerpen vond in twee ronden plaats: een voorbereidende bespreking met daaropvolgend het plenaire debat. Beide fasen hadden een specifieke bete­ kenis in het proces van parlementaire besluitvorming.9 De voorbereidende bespreking gebeurde in besloten kring. Hiervoor verdeelden de Kamerleden zich in vijf groepen, afdelingen of secties ge­ naamd. Een vast aantal keren per jaar, in ieder geval aan het begin van iedere zitting, bepaalde de Kamer via een loting wie in welke afdeling terechtkwam. Vanaf 1887 waren er honderd Kamerleden; iedere afdeling bevatte vanaf dat moment dus twintig parlementariërs.10 Het gebruik van een loting diende om te zorgen dat in elke afdeling Kamerleden met verschillende politieke opvattingen terecht zouden komen. De afdelings­ vergaderingen waren niet bedoeld als vooroverleg tussen politiek gelijkge­ stemden, maar als een kleinschalige uitwisseling van standpunten tussen de Kamerleden. Deze besprekingen, waarin de belangrijkste knelpunten van wetsontwerpen aan bod moesten komen, waren onder andere bedoeld om de discussie in de plenaire vergadering te verkorten. Kort samengevat hadden de afdelingen drie functies: het peilen van eikaars meningen door de Kamerleden, het uitwisselen van inlichtingen over wetsvoorstellen en het bieden van de mogelijkheid aan nieuwe (of 'jonge') leden om kennis te maken met het parlementaire werk." De katholiek A.J.H, van Baar noemde in 1888 de voorlichting van de ondeskundige leden door de deskundige leden het belangrijkste doel van de afdelingen.12 Na de loting benoemde iedere afdeling een voorzitter en bovendien een rapporteur. De vijf rapporteurs stelden samen als commissie van rapporteurs een verslag op, gebaseerd op de discussies van de vijf afdelingsvergaderingen. Op basis van het afdelingsverslag had de regering de gelegenheid eventuele knelpunten in haar voorstellen nog weg te nemen, waarna bespreking in het openbare plenaire debat volgde. Dit was de tweede fase van het onderzoek

26 Meer dan praten alleen van wetsontwerpen. De Tweede Kamer kon op beide momenten aanpas­ singen van de plannen verlangen: tijdens het vooroverleg indirect door in het voorlopige verslag aan te geven waar obstakels bestonden; in het plenaire debat door het indienen van amendementen. Dit betekende niet dat zij de regering tot wijzigingen kon dwingen. Als een minister het niet eens was met voorgestelde veranderingen kon hij een amendement Onaanvaardbaar' verklaren. De Kamer wist door deze waarschuwing hoe de verhoudingen lagen: bij volharding bestond de kans dat de regering de hele wet introk. Anderzijds was een dergelijke verklaring een laatste uitweg voor de regering om te zorgen dat de Kamer toch met haar plannen instemde: voortdurend roepen dat iets onaanvaardbaar was, kon de effectiviteit van deze uitspraak afzwakken. De Tweede Kamer bezat op haar beurt de mogelijkheid een regeringsvoorstel te verwerpen als het niet overeenstemde met haar wensen. De inhoudelijke strijd tijdens het plenaire debat vond niet alleen plaats tussen regering en parlement, ook discussie tussen Tweede Kamerleden onderling maakte hier deel van uit. Doordat leden veelal afwezig bleven bij de afdelingsdiscussies, de loting voor een spreiding van specialistische kennis zorgde en de verslagen van de discussies vaak onoverzichtelijk waren, leidde de voorbespreking echter niet altijd voor een verkorting van het plenaire debat. Dit bleek uit de klachten die de Kamerleden op dit punt lieten horen bij discussies over aanpassing van het Reglement van Orde.1' Vanaf 1888 werd het afdelingstelsel aangevuld met een voorbereiding in verschillende soorten commissies, die een deel van deze problemen moesten ondervangen.

Het recht van initiatief en enquête

Met het recht van initiatief had de Tweede Kamer de mogelijkheid zelf wetsvoorstellen te doen. Leden konden een eigen wetsontwerp indienen als zij meenden dat voor een bepaald onderwerp wettelijke regelgeving nodig was en de regering in gebreke bleef. De afhandeling verliep vervolgens hetzelfde als bij regeringsvoorstellen: het belangrijkste verschil was dat een Kamerlid en niet een minister zijn wetsontwerp in het debat verdedigde. Ook bij initiatiefvoorstellen uit de Tweede Kamer volgde na goedkeuring in de Senaat een bekrachtiging door de Kroon. Het opstellen, indienen en afhandelen van een initiatiefvoorstel kostte veel tijd. De parlementariërs misten bovendien de ambtelijke ondersteuning die de regering wel had. Daarom deden Tweede Kamerleden slechts in beperkte mate initiatiefvoor­ stellen.14 Het bekendste voorbeeld van een geslaagd initiatiefvoorstel was

27 Hoofdstuk 1 het Kinderwetje uit 1874 van de liberaal S. van Houten, dat de fabrieksarbeid voor kinderen onder de twaalf jaar verbood. Ook de invoering van het actief vrouwenkiesrecht was te danken aan een initiatiefvoorstel uit 1919 van de vrijzinnig democraat H.P. Marchant. Regeringsgezinde parlementariërs of leden van een regeringspartij hadden weinig motieven voor het indienen van een eigen voorstel omdat de rege- ringsplannen over het algemeen met hun wensen overeenstemden. Dit gold voornamelijk vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw, toen de politieke verhoudingen tussen links en rechts zich duidelijker aftekenden en kabinetten vaker op een vaste meerderheid in de Tweede Kamer steunden. Voorstellen van leden afkomstig uit de meerderheid hadden wel een goede kans van slagen. Leden van de minderheid hadden meer reden om van hun initiatiefrecht gebruik te maken en deden dit ook. Zij bevonden zich echter in een ongunstiger positie omdat zij er niet van konden uitgaan dat ze voldoende steun zouden krijgen." Er werd hun subtiel duidelijk gemaakt dat hun voorstellen weinig kans hadden. Zo kreeg de socialist J.H.A. Schaper in december 1918 het advies zijn voorstel voor een achturige werkdag in te trekken ten gunste van een aangekondigd regeringsvoorstel met hetzelfde onderwerp. Premier Ch.J.M. Ruys de Beerenbrouck gaf daarvoor twee argumenten. Allereerst zou de regering bij een initiatiefvoorstel niet kunnen meepraten, hoewel Schaper bereid was tot overleg met het kabinet. Bovendien vertoonde het voorstel zijns inziens nog te veel gebreken. 'Ik wil hem [Schaper] alleen herinneren', zo sprak Ruys, 'aan het bekende spreekwoord, dat het betere vaak de vijand is van het goede (...) Het is beter, dat in het Staatsblad staat een goede wet, dan dat in de Kamer valt een beter ontwerp.' Hij stelde Schaper gerust dat de regering veel van zijn ideeën zou overnemen.'6 Het kwam het kabinet echter goed uit om na de mislukte 'revolutie' een maand eerder door de voorman van de SDAP, P.J. Troelstra, ten overstaan van de arbeiders te be­ wijzen dat het hun belangen ter harte nam. Met een wet met voordelen voor de arbeiders kon de regering haar gezagspositie bij deze groep verbeteren. Ook daarom zal premier Ruys Schaper vriendelijk doch dringend verzocht hebben zijn voorstel in te trekken. Dit tweede motief bleek uit het feit dat Ruys zich alleen tot Schaper richtte en niet tot de vrijzinnig-democraat Marchant wiens voorstel over het vrouwenkiesrecht eveneens op de agenda stond. Schaper reageerde fel op het argument dat de regering moest kunnen meepraten. 'Het heeft een schijn van politiek, dat men de sociaal-democraten de overwinning niet gunt, want alle redenen, die de Minister opgaf, waren toch op de keper beschouwd niets anders dan juristerijen, uitvluchten.'17

28 Meer dan praten alleen

Behalve uit regeringsontwerpen en initiatiefvoorstellen van Kamerleden kwam nieuwe wetgeving voort uit onderzoek van de Tweede Kamer. Het recht van enquête was bij de invoering in 1848 allereerst bedoeld om via onderzoek van bepaalde maatschappelijke omstandigheden te bepalen op welke gebieden (aanvullende) wetgeving nodig was. In deze gevallen ging het om een wetgevingsenquête. De tweede mogelijkheid was een politieke enquête, 'een onderzoek dat een oordeel in zich sluit, goed- of afkeurend, over handelingen of verzuimen van de regering'.'8 In zo'n geval zou de Kamer de enquête als een controlemiddel kunnen gebruiken, waarbij een dergelijk onderzoek de mogelijkheid bood om dieper op de zaken in te gaan dan bij een interpellatie. Dat de grondwetgevers dit in 1848 niet primair voor ogen hadden, blijkt uit het uitsluiten van ministers van de oproepings­ plicht voor de onderzoekscommissie.'» Het idee om een enquête als een instrument van controle te gebruiken, circuleerde al wel in de tweede helft van de negentiende eeuw. Echter ook na 1900 zette de Tweede Kamer het recht van enquête niet op deze manier in. Zij meende dat dit pas kon als andere middelen onvoldoende resultaat hadden opgeleverd.20 Een politieke enquête paste niet binnen de opvatting van goede politiek en voorstellen daartoe werden tot 1940 daarom steeds afgewezen. Het bekendste voorbeeld van een parlementair onderzoek uit de periode 1866-1940 is de arbeidsenquête van 1885-1886. Via eigen onderzoek en interviews met betrokkenen wilde de Tweede Kamer een beeld krijgen van misstanden in fabrieken om te bepalen of in de regulering van fabrieksarbeid een overheidstaak lag. Tot dan toe was intensief gebruikgemaakt van het enquêterecht: tussen 1852 en 1886 maar liefst acht keer. Na het grote onder­ zoek in 1885-1886 raakten enquêtes enigszins in onbruik. Er werden nog wel verzoeken ingediend, maar deze werden afgewezen. Het ging bij deze ver­ zoeken namelijk vooral om politieke enquêtes, zoals over Kuypers 'lintjes­ affaire' in 1909 (waarbij de voorman van de ARP werd verdacht van corruptie tijdens zijn ministerschap).21 Daartegen had de Kamer immers bezwaar. Volgens de jurist Alfons Dolle sneuvelden ze bovendien omdat er steeds een meerderheid in de Kamer was die zich voldoende met de regering verbonden voelde om een dergelijke enquête te weigeren. Ook enkele voorstellen voor een wetgevingsenquête, meestal afkomstig van de minder­ heid in de Tweede Kamer, redden het niet. Vanwege de politieke verhou­ dingen onthield de meerderheid ook in deze gevallen haar steun.22 Het eerste parlementaire onderzoek na 1886 vond pas in 1947 plaats. Op initiatief van het socialistische Kamerlid M. van der Goes van Naters hield de Kamer

29 Hoofdstuk 1 toen een enquête over het optreden van de Nederlandse regering tijdens de oorlogsjaren.23

Parlementaire controle

Wat de parlementaire controle inhield, is minder eenvoudig te omschrijven dan de wetgevende taak van de Tweede Kamer. De eerste vorm was controle achteraf, waarbij het ging om een beoordeling van het optreden en het beleid van de regering, en het constateren van eventuele misbruiken. De tweede vorm van controle had betrekking op de samenwerking tussen en wederzijdse beïnvloeding van regering en parlement. In dit geval betekende parlementaire controle invloed op de totstandkoming van het regeringsbe­ leid. Deze soort controle kwam in de periode 1866-1940 het meeste voor.24 Het belangrijkste wapen in de tweede categorie was het budgetrecht, dat de Tweede Kamer de bevoegdheid gaf een oordeel uit te spreken over de begroting. Zij oefende dit recht vooral uit tijdens de jaarlijkse begrotings­ debatten. De grondwetsherzieningcommissie had zich in 1848, ter vergroting van de invloed van de Kamer, behalve voor invoering van de politieke ministeriële verantwoordelijkheid ook ingezet voor de versterking van het budgetrecht. Tot 1840 hoefde namelijk het grootste deel van de begroting slechts één keer in de tien jaar, tot 1848 één keer in de twee jaar, aan het parlement te worden voorgelegd; daarna gebeurde dit jaarlijks.2' In combi­ natie met het in 1848 toegekende recht van amendement ontstond het gebruik om tijdens de begrotingsdebatten niet alleen cijfers te bespreken, maar ook een moment in te ruimen voor de bespreking van 'hoge politiek'.26 Tijdens de algemene beschouwingen over de begroting nam de Kamer de politieke lijn van het kabinet en zijn toekomstplannen onder de loep. De oud-liberaal J.W.H. Rutgers van Rozenburg omschreef dit gebruik in 1894 als volgt: 'Het is in ons Hollandsch Parlement eene oude gewoonte, dat we zoo om de 12 maanden revue houden, den politieken toestand nagaan, en, rekening houdende met het verleden en het heden, een blik werpen in de toekomst.'27 Tot 1906 vonden dergelijke beschouwingen ook bij het Adres van Antwoord plaats. In dat jaar schafte de Tweede Kamer het Adres af omdat het veel tijd kostte en de discussie feitelijk korte tijd later werd overgedaan bij de begrotingsdebatten. In 'bijzondere gevallen' bleef de mogelijkheid van het aanbieden van een Adres gehandhaafd.2" Het goedkeuren van de begroting betekende dat de Tweede Kamer de regering toestemming verleende om de achterliggende plannen te gaan uitvoeren of voort te zetten. Het parlement, of althans de meerderheid,

30 Meer dan praten alleen sprak door de goedkeuring zijn vertrouwen uit in de regering en het door haar ministers gevoerde beleid. De Tweede Kamer had echter niet de mogelijkheid om bijvoorbeeld per amendement een minister te verplichten bepaalde uitgaven te doen. Een weigering van (een deel van het) budget kon voor een minister echter wel politieke consequenties hebben.2' J.R. Thorbecke noteerde in zijn aantekeningen over het conflict in 1867-68 over de begroting van Buitenlandse Zaken dat dit vertrouwensaspect inderdaad was verbonden aan een stem voor een begroting. Hij vond het een 'eisch van politieke eere' dat een minister [in dit geval J.Ph.J.A. van Zuylen van Nijevelt] ontslag nam als de Kamer zijn begroting verwierp.

Al ware het oordeel der Vertegenwoordiging onjuist, onregtvaardig, onbillijk; het treffe niet moreel der persoon en beleid, maar het cijfer; zijn besluit is het onvermijdelijk gevolg van het feit der afstemming; de Vertegenwoordiging heeft hem de middelen ontzegt, zonder welke hij geen dag lang besturen kan; hij heeft bij haar geen crediet.'0

Het verwerpen van bepaalde begrotingsposten of het verlagen van één daarvan met bijvoorbeeld één gulden kon de regering of een minister als een votum van wantrouwen interpreteren. Het afstemmen van een begroting 'om redenen daarbuiten gelegen' was zo een middel voor de Tweede Kamer om Onwelgevallige' ministers te doen vertrekken. In een enkel geval ver­ trokken alle ministers, zoals in 1908 het liberale kabinet-De Meester toen de oorlogsbegroting voor de tweede keer verworpen werd. Stemmingen over de begroting gingen daarmee om meer dan geld alleen. Aldus gehanteerd was deze toepassing van het budgetrecht te zien als een dwangmiddel en als 'ultieme sanctie van de ministeriële verantwoordelijkheid'. Dit gold althans tot 1919, het laatste jaar waarin de Kamer een begroting verwierp.'1 Er bestond onder de Tweede Kamerleden in de negentiende eeuw verschil van mening over de toelaatbaarheid van een dergelijke actie.12 De conser­ vatieven en confessionelen hadden de meeste bezwaren. De conservatief M.J. Pijnappel achtte in 1868 het om dergelijke redenen afstemmen van een begroting Oneindig verkeerder' dan een politieke motie van orde.» Aange­ zien ook het gebruik van het laatstgenoemde politieke wapen in deze jaren nog niet volledig geaccepteerd was, gaf deze vergelijking Pijnappels bezwaren extra gewicht. Voor de liberalen was het budgetrecht volgens Kuyper een 'heilig plechtanker'. Zonder het recht om 'naar goedvinden' het budget te weigeren, zouden ze het constitutioneel staatsrecht weinig waard vinden. In het eerste antirevolutionaire politieke programma uit 1878 keurde de ARP

31 Hoofdstuk 1 zelf deze handelwijze af. Verwerpen van de begroting was toegestaan, maar alleen als het om de financiële inhoud van de plannen ging of als de koning misbruik van zijn rechten maakte.'4 Ook Schaepman beschouwde in zijn Proeve van een program (1883), waarmee hij de katholieken trachtte te verenigen rond een politiek program, deze tactiek als verkeerd." Bij de CHU bestond ook enkele decennia later nog weerstand tegen politieke stemmingen over de begroting. Vervangend CHU-fracdevoorzitter J.R. Snoeck Henkemans verwees hiernaar in november 1925, toen de Vrij­ zinnig-Democratische Bond (VDB) via de stemming over de kosten voor het gezantschap bij de paus het kabinet-Colijn-i wilde laten vallen. Deze stemming ging de geschiedenis in als de Nacht van Kersten, genoemd naar de fractievoorzitter van de Staatkundig-Gereformeerde Partij (SGP), die met antipapistische motieven een amendement op de post had ingediend om het gezantschap te kunnen opheffen. De VDB had geen inhoudelijke bezwa­ ren tegen de begrotingspost, maar gebruikte de stemming als politiek wapen. Snoeck Henkemans probeerde met zijn uitspraak te bewerkstelligen dat het verwerpen van de gezantschapspost met behulp van de stemmen van de CHU geen val van het kabinet hoefde te betekenen. De katholieke fractie­ voorzitter W.H. Nolens had namelijk aangegeven dat het verwerpen van de post de confessionele samenwerking op losse schroeven zou zetten.

Wij stemmen niet tegen een begrooting - want daarvoor scheen vrees te bestaan — om zaken buiten de begrooting, en ook niet om één enkel punt in de begrooting. Wij stemmen niet vóór moties van afkeuring ten opzichte van een bepaald bewindsman, tenzij wij het heengaan van dien bewindsman in het belang van het land beslist noodzakelijk achten.36

Er was nog een andere reden waarom het verwerpen van begrotingen om niet-inhoudelijke redenen in de loop van de tijd afnam. De Tweede Kamer beschikte sinds de tweede helft van de negentiende eeuw over eenvoudiger middelen om haar vertrouwen in de regering te laten blijken of juist het gebrek daaraan, zoals de politieke motie van orde. Hierdoor raakte het ver­ werpen van begrotingen om niet-inhoudelijke redenen in onbruik.'7 Door­ dat de Kamer vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw de motie van orde vooral ging gebruiken om te laten weten dat ze geen vertrouwen in de regering meer had, verschoof de bespreking van de begrotingshoofd­ stukken van een politieke naar een meer financiële behandeling. Ook maakte de toenemende politieke blokvorming, als gevolg van de integratie van

32 Meer dan praten alleen politieke partijen in het parlementaire systeem, het moeilijker om ministers naar huis te sturen. Kabinetsleden hadden steeds vaker de steun van een duidelijke meerderheid in de Tweede Kamer, waardoor de oppositie bij een politieke stemming over de (gehele) begroting kansloos was.'8 De parlementaire controle raakte behalve bij de jaarlijkse begrotings­ debatten op twee andere manieren in het parlementaire stelsel geïntegreerd en geïnstitutionaliseerd. In de eerste plaats gebeurde dit door de invoering van het commissiestelsel als onderdeel van de voorbereidende bespreking van wetsontwerpen.'1-' De eerste commissies van voorbereiding en onderzoek, respectievelijk ingesteld in 1888 en 1909, stonden in dienst van de wetgevende taak en waren bedoeld als voorbereiding van bepaalde 'politieke' of techni­ sche onderwerpen. Belangrijke verschillen met de afdelingen waren de omvang van de commissies (gemiddeld tussen vijf en twaalf leden) en het feit dat bij de samenstelling de specialistische kennis van de Kamerleden meetelde. Bovendien kon de Kamervoorzitter bij de benoeming van de commissieleden letten op hun politieke kleur, terwijl de Kamer met loting voor de afdelingen een dergelijke verdeling juist nadrukkelijk wilde voor­ komen. Bij de begrotingscommissies (ingevoerd in 1906 als voorbespreking van de begroting) benoemde de Kamervoorzitter uit iedere afdeling één lid per begrotingshoofdstuk.*0 Doordat het beoordelen van de begroting on­ derdeel van de parlementaire controle was, lag de belangrijkste taak van deze commissies op dit gebied. Vooral de vaste commissies, in 1909 opgenomen in het Reglement van Orde, boden door de frequentere contacten met de regering de mogelijkheid deze bij de lopende zaken te controleren, ook al had de Kamer deze commissies oorspronkelijk bedoeld voor de bespreking van wetsontwerpen en niet voor controle. De commissie voor Buitenlandse Zaken, de eerste vaste commissie die de Kamer in 1918 instelde, was een uitzondering omdat het parlement op dit gebied niet over wetgeving mocht meepraten.4' De buitenlandse politiek bleef veel langer het exclusieve domein van de regering dan de binnenlandse. Voornamelijk door de gebeurtenissen in de Eerste Wereldoorlog eiste de Tweede Kamer ook over dit thema haar recht op informatie op. In 1918 stemde de regering met enige tegenzin in met het initiatief van de SDAP tot de oprichting van een speciale commissie voor Buitenlandse Zaken. Hoewel het aantal leden beperkt was (zeven inclusief de Kamervoorzitter) en zij geheimhouding kregen opgelegd, bevestigde de oprichting van de commissie het recht van de Kamer om over dit onderwerp mee te praten. Het was bovendien een belangrijke eerste stap in de erkenning dat de Tweede Kamer de regering via de commissies kon controleren.112

33 Hoofdstuk 1

In 1925 werden de eerste drie vaste commissies voor specialistische, 'niet-politieke' gebieden van wetgeving opgericht: de commissie voor Pri­ vaat- en Strafrecht, voor Belastingen en voor Openbare Werken, Verkeers- en Waterstaataangelegenheden. In 1934 volgde de vaste commissie voor Indische Zaken.4' Daarnaast bestonden er sinds 1919 bijzondere commissies die de Kamer ad hoc instelde voor technische voorstellen. Alleen bij de onderwerpen die de Kamer aan de vaste en bijzondere commissies delegeer­ de, vond geen afdelingsonderzoek plaats. De afdelingen bleven tot na de Tweede Wereldoorlog bestaan, hoewel hun betekenis langzaam afnam.« In de tweede plaats werd de controle via het vragenrecht onderdeel van de dagelijkse werkwijze van de Tweede Kamer. Tot het begin van de twintigste eeuw oefenden Kamerleden hun recht op informatie vooral uit door middel van interpellaties. De Kamerleden waren echter terughoudend in het gebruik daarvan, omdat interpellaties tot lange discussies en daarmee tot tijdverlies konden leiden. Als alternatiefstelden de meeste Kamerleden hun vragen bij de schriftelijke bespreking van de begroting, waardoor de verslagen daarvan echter uitdijden. Het betekende bovendien dat de leden soms een jaar moesten wachten voordat ze hun, soms korte, vragen konden stellen. Het vragenrecht dat de Tweede Kamer in 1906 naar Brits voorbeeld invoerde, moest het makkelijker maken informatie van de regering te krijgen.45 Het was echter in tegenstelling tot interpellaties niet gebaseerd op het grondwettelijke recht op inlichtingen, maar was een zelfstandige regeling in het Reglement van Orde. Dit had als voordeel dat Kamerleden geen verlof van de Kamer nodig hadden om vragen te stellen. Wel beoordeelde de voorzitter of er wegens vorm of inhoud reden was om de vraag niet aan de minister door te zenden.46 Tegelijkertijd betekende het feit dat het vragenrecht geen grondwettelijke basis had, dat ministers niet verplicht waren om te antwoorden. De zeven fractievoorzitters die gezamenlijk voor­ stelden het vragenrecht in te voeren, hoopten dat door de nieuwe regeling geen vragen meer bij de voorbereidende debatten van begroting zouden worden gesteld. Zij meenden bovendien dat door de mogelijkheid tot het stellen van vragen het aantal interpellaties zou afnemen.47 Het vragenrecht bood de mogelijkheid concrete kwesties aan de orde te stellen.4" Discussie naar aanleiding van een vraag was niet toegestaan. Deze waren daardoor veel sneller af te handelen dan een interpellatie. Via het vragenrecht kon de Tweede Kamer eenvoudiger een vinger aan de pols houden; zij paste dit controlemiddel na de invoering ook veel vaker toe dan een interpellatie. Het grootste deel van de vragen werd schriftelijk gesteld en beantwoord; slechts zelden was er een mondelinge vraag en een mondeling

34 Meer dan praten alleen antwoord. Wel bepaalde de Kamer vanaf de invoering een 'vragendag', waarop mondelinge vragen konden behandeld.4' Het stellen van een vraag was niet altijd een onschuldig verzoek om inlichtingen. De staatsrechtge­ leerde C.W. van der Pot wees in zijn oratie aan de Rijksuniversiteit Gro­ ningen in 1921 op het suggestieve gebruik van het vragenrecht als een vorm van controle. In plaats van om informatie vroegen Kamerleden om een mededeling, 'waaraan dan de vraag wordt vastgeknoopt, of de minister het oordeel van den vraagsteller over een en ander, c.q. over verbetering van het verkeerd geachte niet deelt. (...) De beteekenis van de klacht zit hierin, dat zij geuit wordt op een wijze, die het onmogelijk maakt aan haar voorbij te gaan.'50 In de dagelijkse praktijk problematiseerden de Tweede Kamerleden de invulling van de wetgevende en controlerende taak of de verhouding daar­ tussen niet. Slechts op enkele momenten werd duidelijk welke (principiële) overtuigingen de parlementariërs op dit punt hadden. Eén van de weinige voorbeelden is de opmerking van De Savornin Lohman in de context van een Kamerdebat over een vrijkaart voor de spoorwegen voor de Kamerleden. Hij vond het niet nodig deze te verstrekken opdat de leden daarmee ergens in den lande poolshoogte van regeringswerken konden nemen. Inlichtingen van de regering waren toch voldoende, zo meende Lohman. 'Sommige leden van de Kamer mogen zich beschouwen als controleurs van al wat in het land gebeurt, ik beschouw mijn werkkring als zoodanig niet.'51 Enerzijds is de uitspraak te interpreteren als de toekenning van het primaat aan de wetgevende taak van de Kamer, waarbij Lohman zich als jurist wellicht meer thuis voelde. Anderzijds zijn Lohmans woorden zo op te vatten dat volgens hem de controlerende taak van de Kamer niet buiten de muren van het parlement lag. Controle moest plaatsvinden in de Kamer en niet elders. Constateringen over de verschuiving richting de controlerende taak zijn eigenlijk alleen te vinden bij staatsrechtgeleerden. In 1940 verbaasde Van der Pot zich er in de eerste druk van zijn Handboek van het Nederlandse Staatsrecht over dat 'er nog steeds de neiging [is]' om de parlementaire wetgevende arbeid 'als de natuurlijke taak der Staten-Generaal te beschou­ wen, ofschoon de vraag gesteld mag worden, of zij in haar huidige samen­ stelling voor de bestuurscontrôle, die haar beter ligt en die aan de meeste leden ook het meest interesseert, niet nuttiger werk verricht'.^ Concrete uitspraken over de (veranderende) ideeën van de Tweede Kamerleden over de wetgevende en controlerende taak van de Tweede Kamer zijn door gebrek aan aanwijzingen moeilijk te doen.

35 Hoofdstuk 7

Samenwerking tussen Kamerleden

De diverse grondwettelijke rechten die de Tweede Kamer bezat, bakenden haar taken af. Zij vormden het kader waarbinnen een Tweede Kamerlid zijn functie als volksvertegenwoordiger vervulde. Het functioneren van het parlement werd daarnaast bepaald door specifieke ideeën van Tweede Kamerleden over de invulling van de taken van wetgeving en controle, maar ook door hun algemene voorstelling van hoe de parlementariërs in het par­ lement dienden op te treden. Een deel van deze ideeën betrof de samen­ werking tussen de Tweede Kamerleden. Hiervoor golden een aantal plichten en verschillende eisen van collegialiteit, die hier worden besproken. De komst van leden uit andere sociale klassen en van leden met andere politieke overtuigingen en stijlen was van invloed op deze collegiale verhoudingen.

De eis van aanwezigheid

De belangrijkste 'plicht' voor de Tweede Kamerleden was om aanwezig te zijn. Dit lijkt een open deur: zonder parlementariërs immers geen beraad­ slaging of besluitvorming. Kamerleden zetten aanwezigheidsplicht echter op meerdere momenten in het politieke spel in. Zij wisten er handig gebruik van te maken om het verloop van het debat te beïnvloeden. Daarnaast bleek dat veel leden om diverse redenen regelmatig andere activiteiten boven hun Kamerwerk verkozen. Om de plenaire vergadering te kunnen beginnen, moest een minimum aantal leden aanwezig zijn: het quorum. Op het geplande tijdstip van aanvang, meestal aan het einde van de ochtend, moest de helft van het aantal leden plus één de presentielijst getekend hebben. Na de grondwets­ wijziging van 1887 en de uitbreiding naar honderd leden lag de grens dus op 51. Waren er onvoldoende leden aanwezig, dan werd na het voorlezen van hun namen de vergadering tot een later tijdstip verdaagd. Dit was meestal een kwartier later. Het korte uitstel was echter in de loop van de tijd voor de leden gebruikelijk geworden, zo blijkt uit een uitspraak van de liberaal P. Blussé van Oud-Alblas uit 1876. Hij zag geen heil in reglementaire bepalingen om deze vertraging bij aanvang van de vergadering te voorkomen. '[D]at fatale prinsen-kwartiertje ligt in onzen landaard', aldus Blussé." De liberaal D. van Eek gaf tijdens hetzelfde debat over de aanpassing van de vergadertijd een simpele verklaring voor de neiging van Kamerleden om te laat of zelfs helemaal niet te komen: 'En waarom zijn zij niet aanwezig? — Omdat de leden niet van zulke lange zittingen houden en ze niet kunnen

36 Meer dan praten alleen bijwonen.'54 Van Eek meende dat een verandering van regels hierop geen invloed zou hebben. De liberaal wilde blijkbaar ook geen moeite doen om dit te proberen. Bij tijd en wijle ging de Tweede Kamer bewust creatief om met de eis van het quorum. Volgens B. Blok, oud-parlementair journalist, was bij de grondwetswijziging van 1887 de hoofdelijke stemming facultatief gesteld om 'niet-Beschlussfiihige vergaderingen [in staat te stellen] quasi-wettige besluiten te doen nemen'.» Ook voor een stemming gold namelijk het quorum: bij een hoofdelijke stemming werd duidelijk dat er onvoldoende leden aanwezig waren en moest de vergadering verdaagd worden. De maatregel uit 1887 loste het probleem van afwezigheid echter niet op. In een 'parlementaire schets' uit 1905 schreef Mr. Antonio [Telegraaßjoumalist S. Blok] dat als de Kamer een zaak besprak waar slechts enkelen belang in stelden 'men dan tusschen het overheerschend groen van de bankjes en op het warrelig rood van 't tapijt slechts hier en daar een figuur' zag.51" De socialist Schaper waarschuwde in 1912 voor 'het armzalige schouwspel [dat] worde geleverd aan de tribunes, dat er op de tribunes 40 of 50 menschen zijn en in de Kamer slechts 3 of 4'.S7 Zijn partijgenoot K. ter Laan schetste in 1911 de situatie dat de Kamer de eis van het quorum tijdens het debat negeerde, vanwege de gebruikelijke afwezigheid van grote aantallen leden: 'Het is bekend aan u zoo goed als aan mij, dat het dikwijls gebeurt dat men, wetende dat het noodige aantal leden niet tegenwoordig is, ongestoord zijn gang gaat, alsof er geen Grondwet bestond.'58 Hoewel de afwezigheid van de leden tot vertraging kon leiden, ondernam de Tweede Kamer weinig pogingen om de aanwezigheid in de plenaire vergadering te verhogen. Eén van de weinige manieren waarop dit in het laatste kwart van de negentiende eeuw gebeurde, was het aanpassen van de vergadertijden. Bij het vaststellen van de vergaderdagen en de aanvangstijd van de vergaderingen, hield de Kamer rekening met de leden die niet in de buurt woonden en tussen Den Haag en hun woonplaats pendelden. De leden die alleen gedurende de week in de residentie woonden, moesten buiten de vergaderingen om voldoende tijd hebben om op de overige dagen thuis hun zaken afte handelen, zodat ze verder hun tijd aan het Kamerwerk konden besteden.59 Ondertekening van de presentielijst betekende overigens niet dat de betreffende Kamerleden braaf in hun bankjes zaten en aan het debat deelnamen. Na het zetten van hun handtekening konden zij zich elders binnen of buiten het Kamergebouw begeven. Bij interessante redes of een stemming keerden zij dan terug naar de vergaderzaal. Slechts een deel van de leden voerde het daadwerkelijke debat.

37 Hoofdstuk 1

Het gebrek aan pogingen om de situatie te verbeteren, duidt erop dat de Kamerleden de vrijheid om hun aanwezigheid en tijdsplanning zelf in te vullen als een belangrijke verworvenheid beschouwden. Tot op zekere hoogte namen zij de vertraging die dit veroorzaakte voor lief. Deze constatering geldt vooral voor de negentiende eeuw. Vanaf het begin van de twintigste eeuw gingen namelijk om diverse redenen steeds meer Kamerleden het lidmaatschap fulltime vervullen.60 Het aantal Kamerleden met omvangrijke nevenactiviteiten nam af: voor de meerderheid van hen kreeg het Kamerwerk prioriteit. De leden bleven echter gesteld op hun vrijheid om hun aanwe­ zigheid flexibel in te vullen. Dit bleek in 1916 toen het kabinet-Gort van der Linden maatregelen tegen het absenteïsme van de parlementariërs wilde nemen. De Tweede Kamer stond op haar achterste benen over een kabi­ netsvoorstel tot invoering van een presentiegeld. Het plan hield in dat leden naast hun gebruikelijke schadeloosstelling voor hun aanwezigheid bij een vergadering nog een kleine dagvergoeding zouden ontvangen. Enkele parlementariërs waren positief over het plan; andere spraken denigrerend over een 'zitpenning'. De meeste Kamerleden zagen niet alleen weinig heil in de maatregel (na tekening van de presentielijst kon een lid alsnog vertrekken en het geld toch opstrijken), maar voelden zich bovendien gekleineerd door de regering die de Kamer met het voorstel een impliciet verwijt leek te maken. De symbolische betekenis van het plan oversteeg de praktische bedoeling van de regering en viel verkeerd bij de Kamer. Het kabinet trok na al dit commentaar het voorstel in.6' In de afdelingsvergaderingen waren over het algemeen nog minder leden aanwezig dan tijdens een plenair debat. Er was sprake van een vicieuze cirkel. Door de gebrekkige aanwezigheid gaven de afdelingsverslagen na­ melijk weinig inzicht in de mening van de Kamer over een bepaald onder­ werp. De liberaal H. Goeman Borgesius verzuchtte in 1887 dat er 'al te dikwerf veel papier en veel tijd vermorst wordt, zonder dat de Regeering uit het gezellig samengaan van enkele, meerdere en verscheidene leden licht kan putten over de stemming der Kamer'.62 De regering had door de onduidelijke verslagen weinig concrete aanknopingspunten voor een verdere schriftelijke gedachtewisseling noch een basis voor de voorbereiding van het plenaire debat. Door het weinig productieve karakter van het voorbe­ reidend overleg waren de leden ook niet gemotiveerd een volgende keer wel te komen. Zij wachtten liever het plenaire debat af. 'Wij weten dat met de tegenwoordige wijze van werken de wetsontwerpen eerst hier in de Kamer in ernstige bespreking komen', aldus De Savornin Lohman in 1887.6'

38 Meer dan praten alleen

Aanpassing van de wijze van afdelingsonderzoek moest de deelname hieraan bevorderen. Eindeloze debatten in de jaren i860 en 1870 over 'zelfstandige rapporteurs', die als een soort debatleiders meer lijn in de voorbesprekingen in de afdelingen moesten aanbrengen, leidden uiteindelijk tot niets. Het plan om onder aan het verslag de namen van de aanwezigen bij de afdelingsbesprekingen te noteren en zo door negatieve beeldvorming de presentie te verhogen, strandde na een proef van twee jaar in 1874. De belangrijkste problemen met de afdelingen werden uiteindelijk ondervangen door de invoering van het commissiestelsel. Doordat leden vanwege hun specifieke kennis benoemd werden in een bepaalde commissie en deze maar een klein aantal leden telde, zullen de problemen met aanwezigheid hier kleiner zijn geweest. De debatten uit het begin van de twintigste eeuw bevatten in ieder geval geen klachten dat commissieleden hun taak verzaak­ ten.

Redenen voor afwezigheid

Kamerleden konden verschillende redenen hebben om tijdens een debat afwezig te zijn. De bespreking daarvan is interessant in het licht van de taakopvatting van de parlementariërs. Dubbele boeking van Kamerwerk- zaamheden was niet mogelijk: omdat alle leden in principe aan de afde­ lingsvergaderingen moesten deelnemen, vonden deze op andere tijdstippen plaats dan de plenaire vergadering. Hoogstens kon het voorkomen dat een Kamerlid dat rapporteur of lid van een commissie was, het plenaire debat miste omdat hij bepaalde zaken moest voorbereiden. De vrij-liberaal A.C. Visser van IJzendoorn beschouwde dit in 1916 zeker niet als verzaking van de aanwezigheidsplicht. Hij verwees bovendien naar het gebruik onder Kamerleden om na het tekenen van de aanwezigheidslijst te vertrekken.

Ik sta op het standpunt, dat men, door op die lijst te teekenen en zich daarna te verwijderen, dikwijls kan doen een goed werk, omdat men zijn tijd beter kan gebruiken, ook in dienst van het land, ook voor deze Kamer, door dien dag thuis te gaan werken, dan wel door hier te zitten luisteren naar hoogst interessante en belangrijke redevoeringen.^

Kamerleden konden daarnaast afwezig zijn vanwege niet-politieke activi­ teiten. Dit had te maken met hun verschillende maatschappelijke neven­ functies.

39 Hoofdstuk 1

Tijdens debatten zetten Kamerleden kortdurende afwezigheid in als een politiek middel, bijvoorbeeld om deelname aan een stemming te vermijden. Het Reglement van Orde voorzag namelijk niet in de mogelijkheid van onthouding. Indien een Kamerlid wel de debatten wilde volgen, maar om een of andere reden niet wilde stemmen, kon hij achter de gordijnen die de ingang van de Kamer afschermden gaan staan (om zo toch nog de stemming te kunnen volgen) of naar de koffiekamer gaan.6s Aanwezige Kamerleden moesten stemmen, hoewel SDAP-leider Troelstra er in 1920 in slaagde deze regel te omzeilen door eenvoudigweg te weigeren te vertrekken. Dit leidde tot een korte discussie met voorzitter D. Fock. De president verplichtte Troelstra te stemmen omdat hij aanwezig was, wat hij echter vertikte. Na de woordenwisseling werd uiteindelijk in de Handelingen vermeld dat de socialist geweigerd had te stemmen. Volgens de M?chad hij zijn schrijfwerk niet willen achterlaten en zou hij gezegd hebben: 'Ik stem niet, ik ben weg.'6'' Ook ministers kenden het gebruik van het tijdelijk verlaten van de zaal, zoals VDB-minister P.J. Oud. Hij was in eerdere jaren Kamerlid geweest. In 1937 schreven De Tijd en Het Volk over Ouds af­ wezigheid bij de eindstemming over voorstellen over de parlementaire schadeloosstelling dat hij 'schuilevinkje' speelde. Minister Oud had zich uitgesproken voor bepaalde plannen waar zijn geestverwanten in de VDB- fractie tegen waren. Na de stemming kwam hij 'luchtig' naar binnen gelopen om zijn ARP-collega J.A. de Wilde van Financiën te feliciteren met de uitslag.67 Lijfelijke aanwezigheid betekende overigens ook niet alles. De memoires van oud-Kamervoorzitter Fock, voorzitter van 1917 tot 1920, geven een beeld van de bezigheden van de Kamerleden tijdens een debat.

Hij die voor de eerste maal een 2'- Kamervergadering op de tribune bijwoont, zal vermoedelijk een ietwat vreemden indruk krijgen. Immers als hij gedacht heeft, dat hij een vergadering zou aanschouwen, waaraan de leden rustig in hun bankje zitten en met ernst luisteren naar hetgeen de spreker zegt, zal hij wel eenigermate gedesillusioneerd zijn. In den regel staan voor en bij de spreker leden die (...) belangstellen in het debat en die zelf aan het debat deel nemen, terwijl andere leden óf rondlopen en met kollega's praten óf [zich] in hun bankje met het schrijven van brieven of het lezen van couranten bezig houden.68

Deze gang van zaken hoeft echter niet te verbazen. De Tweede Kamer telde misschien honderd betweters, maar zeker geen honderd specialisten. Per

40 Meer dan praten alleen onderwerp verschilden de deelnemers aan het debat. De rest van de Kamer was toehoorder en kon zich dus met andere zaken bezighouden. Pas vanaf de twintigste eeuw kwam bij enkele partijen (onder andere de antirevolu­ tionairen en socialisten) het uitdrukkelijke gebruik van woordvoerders voor bepaalde onderwerpen in zwang. Een handjevol Tweede Kamerleden hield zich zelfs volledig afzijdig van het debat: de zogenoemde 'zwijgers'. Hoewel het vreemd mag lijken dat mensen die verkozen waren om juist te spreken over het landsbelang, ver­ volgens hun mond dichthielden, viel van nadrukkelijke afkeuring door de Kamer niets te merken. Zij ging er eerder ludiek mee om. Een notoire 'zwijger' was het christelijk-historische lid G.J.A. Schimmelpenninck. Als semiserieuze grap lieten zijn mede-Kamerleden hem aan het einde van zijn parlementaire carrière (1909-1918) benoemen tot rapporteur over een wets­ voorstel om Schimmelpenninck tot spreken te dwingen/'9 Zwijgen kon echter ook een politiek inhoudelijke en symbolische betekenis hebben: de katholiek J.H.L. Haffmans, die normaliter zijn (ongezouten) mening liet horen, zweeg gedurende de eerste tweeënhalf jaar van de kabinetsperiode Mackay (1888-1891) om de confessionele coalitie niet in de weg te lopen.70 Een Kamerlid kon niet verplicht worden tot spreken. Volgens de liberaal Van Houten gold echter evenmin een verplichting voor de overige leden om naar een spreker te luisteren. Hij opperde aan het einde van de jaren 1880 tegenover de socialist F. Domela Nieuwenhuis, die klaagde over de geringe aandacht die hij tijdens zijn rede had gekregen, het 'recht om niet te luisteren'. Deze tactiek van het negeren van de rede van een ander lid - zichtbaar in het doen van andere dingen in de vergaderzaal of een vertrek naar de koffiekamer - had net als het verlaten van de zaal voor een stemming een dieper liggende betekenis. Het was volgens Van Houten een manier voor de Kamer om de spreker in overweging te geven zijn rede te beëindigen of op een ander punt over te stappen. Bovendien zouden de redevoeringen anders eindeloos kunnen duren.7' In het geval van Domela wilde Van Houten de socialist duidelijk maken dat hij in de Kamer niet op steun voor zijn denkbeelden hoefde te rekenen.

Plichten voor Kamerleden uit meerderheid- en minderheidsperspectief

Meermalen kwam tijdens debatten de vraag naar boven of de plichten voor alle Tweede Kamerleden gelijk waren of dat deze per groep of partij verschilden. De beschrijving van een voorval in maart 1910 kan de verhou­ ding tussen meerderheid en minderheid verhelderen. Bij aanvang van een

41 Hoofdstuk 1 vergadering in dit jaar ontstond een discussie of de debatten over de verzekeringswetten die op dat moment op de agenda stonden, een dag eerder inderdaad waren gesloten. Hierover bestond onduidelijkheid omdat de christelijk-historische Kamervoorzitter Van Bylandt te midden van enig rumoer had gevraagd of nog iemand het woord wilde. Het was daarmee niet voor iedereen duidelijk geweest dat zowel de vergadering als het hele debat over de verzekeringswetten gesloten was. Om te voorkomen dat de socialisten toch nog het woord kregen, diende CHU-fractievoorzitter De Savornin Lohman een motie in om het debat te sluiten als reactie op het heropeningsvoorstel van de oud-minister van Binnenlandse Zaken Goeman Borgesius. Lohman beriep zich daarbij op de plicht van de meerderheid om de publieke zaak te behandelen. De meerderheid moest het recht van spreken waarborgen, maar zij moest ook zorgen dat de Kamerdebatten tot concrete resultaten zouden leiden en niet eindeloos zouden doorgaan. 'De meerder­ heid van de Kamer heeft echter nog een anderen plicht dan te zorgen, dat ieder tot zijn recht komt, nl. den politieken plicht om te zorgen voor een behoorlijke behandeling van zaken. Die plicht rust niet op de oppositie', aldus Lohman.72 Bij een volgende botsing anderhalf jaar later, toen de CHU-fractievoorzitter de socialisten wilde belemmeren hun voorstellen voor algemeen kiesrecht aan de orde te stellen, sprak Lohman opnieuw over de plicht van de meerderheid om het parlementaire bedrijf gaande te houden. Zij moest zich niet laten onderwerpen aan 'hetgeen de minderheid ons opdringt'. De Kamer moest zorgen 'dat de minderheid ons niet telkens van den goede weg afleidt en ons ophoudt met zaken, die voor het land geen nut hebben'.7' De uitspraken van De Savornin Lohman geven enerzijds inzicht in een in zijn ogen bestaande plicht van de meerderheid om tot concrete resultaten te komen. Anderzijds had de christelijk-historische leider in beide gevallen politiek belang bij het staken van de discussie. In het eerste geval wilde hij verdere tuchtiging van ARP-minister van Landbouw, Nijverheid en Handel A.S. Talma voorkomen. De debatten over diens wetsontwerpen hadden al lang geduurd en de voorstellen hadden flinke kritiek gekregen.7'' In 1911 wenste Lohman niet over algemeen kiesrecht te spreken omdat hij hier zelf geen voorstander van was. Tijdens de algemene beschouwingen in 1912 voerde de Tweede Kamer opnieuw een discussie, nu wat uitgebreider, over de kwestie of de meerder­ heid en minderheid gelijke plichten hadden.75 In dit geval ging het debat om de vraag of beide zijden moesten zorgen dat er voldoende leden aanwezig waren om te kunnen vergaderen. Volgens sommigen hingen de verantwoor-

42 Meer dan praten alleen delijkheden van de Kamerleden af van hun positie in de Kamer. De vraag was of alleen de meerderheid, die immers genoeg leden telde om dit te kunnen doen, de plicht had om voor het quorum te zorgen of dat ieder Kamerlid, dus ook de minderheid, hiervoor verantwoordelijk was. Tijdens de algemene beschouwingen wees het CHU-lid R. van Veen met een be­ schuldigende vinger naar de 'linkerzijde' (de toenmalige aanduiding voor de socialisten en liberalen). Hij verweet deze leden dat ze tijdens de behan­ deling van de Invaliditeits- en Ouderdomswet enkele weken eerder bewust voor vertraging hadden gezorgd door voortdurend te laat ter vergadering te komen en bij stemmingen te vertrekken. Het SDAP-lid J.E.W. Duys, die vaker de grenzen van het toelaatbare in de Kamer opzocht, wist inderdaad precies hoe hij met de eis van het quorum moest spelen om zijn tegenstanders zenuwachtig te maken. Ten tijde van de behandeling van de Invaliditeitswet (waarover Van Veen zijn kritiek uitte) schreef het katholieke dagblad De Tijd dat er rond elf uur voldoende heren in de wandelgangen liepen, maar dat deze de aanwezigheidslijst niet tekenden. Pas toen de 49ste had getekend, kwam Duys binnen en tekende als 50ste. 'Flauw gedoe toch van groote menschen!', was de reactie van de krant.76 Volgens Van Veen betekenden beide acties dat deze Kamerleden tekortschoten in hun verplichtingen. Met de aanvaarding van hun ambt hadden ze erin toegestemd zowel de lusten als lasten daarvan op zich te nemen. De minderheid had ten aanzien van het quorum in Van Veens ogen dezelfde plichten als de meerderheid.

Ik ben van oordeel, dat voor alle leden der Kamer, aan welke zijde ook gezeten, dezelfde rechten en plichten gelden. Bovendien hebben alle leden politieke verplichtingen, maar die kunnen hier buiten beschou­ wing blijven, omdat men daaromtrent aan het publiek, althans aan zijn tegenpartij geen verantwoording verschuldigd is; maar deze politieke verplichtingen zijn naar mijn oordeel secundair aan de constitutioneele verplichtingen.77

Van Veen kreeg in zijn kritiek op de linkerzijde steun van de antirevolutionair L.F. Duymaer van Twist, die de liberalen eraan herinnerde dat zij tijdens het kabinet-Pierson ook nooit te klagen hadden gehad over de loyale medewerking (lees: aanwezigheid) van de rechterzijde.7" Het mes sneed aan twee kanten, zo hield Van Veen zijn tegenstanders voor: in het parlement waren net als in de maatschappij voorstanders van 'wedervergelding' te vinden.79

43 Hoofdstuk 1

Het belang van collegialiteit

Nu zal misschien deze en gene mijner medeleden denken een collegiaal besluit draagt zoo gemakkelijk, omdat het rust op veel schouders. Laat ik dus maar geen spelbreker zijn; mijne stem zal wel niet den doorslag geven en ik kan dus ook wel vóór het wetsontwerp stemmen. Maar dan mogen dezulken wel bedenken, dat collegiale besluiten bepaald worden door individueele stemmen, en dat zij dus voor hunne individueele stem, als zij daarmee tot het besluit medewerken, en dubbel indien die stem den doorslag geeft, toch eene zware verantwoordelijkheid op zich laden.80

De woorden zijn afkomstig van de oud-liberaal Rutgers van Rozenburg, uit het lange kiesrechtdebat in 1894. Collegialiteit was in een parlement nood­ zakelijk, zeker in het Nederlandse waar niet één partij een meerderheid vormde. Zonder samenwerking met anderen, zij het individuen of partijen, was het onmogelijk iets tot stand te brengen. Wie zich niet aan de mores conformeerde, werd niet serieus genomen en had daardoor moeite zijn doelen te bereiken. Er bestonden enkele 'dwingende' gebruiken die een goed functioneren van de werkzaamheden in de Kamer moesten bewerk­ stelligen. Twee voorbeelden van collegialiteit die tot de 'goede manieren' van de Kamer behoorden, hadden bij het negeren ervan politieke consequenties voor de betreffende Kamerleden. Beide hadden te maken met het debatteren in de Tweede Kamer, respectievelijk in de afdelingen en tijdens het plenaire debat. Vrijheid en onafhankelijkheid waren gedurende de in dit boek bestudeerde periode voor de Tweede Kamerleden een groot goed. De parlementariërs moesten ruimte hebben om naar hun inzichten op inhou­ delijk vlak te kunnen manoeuvreren. Mede daarom waren de beraadslagin­ gen in de afdelingen geheim. Het respecteren hiervan was het eerste hier te noemen voorbeeld van politieke manieren. De geheimhouding was 'de goede adat van de Kamer, zoo ver menschenherinnering gaat', aldus de liberaal H.C. Verniers van der Loeffin 1888."' De niet-openbaarheid van de voorbereidende vergaderingen moest de leden gelegenheid geven hun mening vrijuit te verkondigen. De geheim­ houding was niet alleen bedoeld om 'domme' uitspraken van onwetende Kamerleden te verbergen. Het besloten karakter van de afdelingsberaadsla­ gingen doet vermoeden dat dit was ingesteld om het een Kamerlid mogelijk te maken zonder gezichtsverlies op inhoudelijke gronden zijn mening te

44 Meer dan praten alleen wijzigen. Door de beslotenheid kon hij dit doen zonder bang te hoeven zijn daarover later door pers of achterban op de vingers getikt te worden. Er verscheen wel een verslag van de afdelingsvergadering, maar dat was geanonimiseerd om verwijzingen naar specifieke Kamerleden te voorkomen, hoewel de gebruikte cryptische aanduidingen van 'enkele', 'vele', of 'ver­ scheidene' leden voor de goede verstaander uitstekend te begrijpen waren.82 De geheimhouding was in eerste instantie een ongeschreven regel: in 1919 werd dit gebruik nadrukkelijk vastgelegd in het Reglement van Orde nadat enkele leden hadden aangegeven het niet te zullen volgen. Het tweede voorbeeld van goede manieren was het ondersteunen van voorstellen voor moties, amendementen en interpellaties, ook als ze niet van politieke 'vrienden' kwamen. Dit werd gezien als een teken van colle­ gialiteit. Het Reglement van Orde bepaalde namelijk dat een motie of amendement de steun van minimaal vijf (in sommige gevallen tien) leden moest hebben om in beraadslaging te komen. Problemen leverde deze bepaling meestal niet op: er bestond een ongeschreven regel dat deze ondersteuning altijd werd verleend, indien nodig zelfs door tegenstanders, om iedereen in staat te stellen zijn voorstellen besproken te krijgen. De communist L.L.H, de Visser formuleerde in 1926 de achterliggende gedach­ te. 'Mijn steunen van het amendement-Kersten betekent niet, dat ik daarmee instemming betuig; het heeft slechts de bedoeling, den voorstanders van een bepaalde opvatting gelegenheid te geven, voor die opvattingen in het Parlement op te komen.'8' Tegenstemmen kon namelijk altijd nog. Dit werd dan niet beschouwd als politiek gedraai, of handelen in strijd met eigen antecedenten. De Kamer erkende de mogelijkheid dat een Kamerlid niet alleen vanwege inhoudelijke overeenstemming maar ook vanuit het idee van collegialiteit en gelijkwaardigheid een voorstel kon ondersteunen om het in beraadslaging te laten komen. Met de komst van nieuwe groepen die vanwege hun afwijkende politieke denkbeelden en politieke stijl niet (volledig) in de bestaande parlementaire cultuur pasten, nam de vanzelfsprekendheid van het gebruik van onder­ steuning af. Dit bleek vooral vanaf 1918, mede omdat er toen meer partijen in de Tweede Kamer kwamen die slechts één of twee zetels hadden en dus afhankelijk waren van andere leden voor de behandeling van hun voorstellen. Juist het gebrek aan saamhorigheid dat een weigering van ondersteuning toonde, wekte grote verontwaardiging bij hen die dit overkwam. Het was bovendien onnodig. De Kamer had volgens de communist W. van Rave- steijn na ondersteuning namelijk nog genoeg manieren om een ongewenste interpellatie (of ander voorstel) te torpederen.

45 Hoofdstuk 1

De parlementaire usance die verlangt, dat de Kamer haar leden in ieder geval het recht van interpellatie onverkort handhaaft, waarbij de meer­ derheid en haar vertegenwoordiging dan nog over tal van middelen beschikt om dit recht vrijwel illusoir te maken — door verschuiving en niet op de dagorde stellen - zou reeds geëischt hebben, dat het verlof ware toegestaan.84

Er bestonden inderdaad meerdere manieren om een voorstel na ondersteu­ ning niet meer te behandelen. De meest voorkomende was het plaatsen van een voorstel aan het einde van de agenda, zodat de bespreking steeds verschoven en uitgesteld kon worden. Soms verwees de Kamer een voorstel na ondersteuning direct naar de prullenbak. Zo'n geval duidden de Tweede Kamerleden aan met een niet-Nederlandse uitdrukking: ία mort sans phrase. Het voorstel sneuvelde voordat er ook maar één woord aan vuilgemaakt was.8' In 1928 bleek hoeveel vertrouwen de Tweede Kamer in haar eigen colle­ giale omgangsvormen had. Zij verhinderde de poging van de Kamerleden A. Braat (Plattelandersbond) en CA. Lingbeek (Hervormd-Gereformeerde Staatspartij, HGS) om de eis van minimale ondersteuning van een voorstel door vijf leden uit het Reglement van Orde te schrappen. De beide heren vonden dat de bepaling tekortdeed aan de 'evengelijke bevoegdheid' van verschillende Kamerleden. Zij vonden dat een voorstel ook zonder onder­ steuning van vier andere leden in behandeling moest kunnen worden genomen. De rest van de Kamer achtte het overbodig deze eis te schrappen met verwijzing naar de genoemde gewoonte. De praktijk had immers getoond dat het esprit de corps van de Kamer ervoor zorgde dat zelfs tegen­ standers de benodigde ondersteuning aan voorstellen verleenden. Het voor­ stel van wijziging van het RVO van Braat en Lingbeek laat echter zien dat de ongeschreven regel blijkbaar toch niet altijd gehanteerd werd.86 De Tweede Kamer zou zichzelf, indien zij het voorstel zou hebben aangenomen, in een moeilijk parket gebracht hebben. Dit zou immers bevestigen dat de collegialiteit niet altijd zo groot was als de Kamerleden deden voorkomen. Naast de verwerping van het plan van Braat en Lingbeek zijn er ook andere aanwijzingen te vinden dat het gebruik in de twintigste eeuw niet langer vanzelfsprekend was. In zijn concept voor een parlementaire geschie­ denis schreef oud-VDB Kamerlid Marchant dat het samengaan van de Economische Bond van W.M.F. Treub met vier eenmansfracties in 1918 niet zonder reden was. '[I]n het getal zeven telde de fractie na de unificatie als zodanig mee. Men moet immers met zijn vijven zijn om in de Tweede

46 Meer dan praten alleen

Kamer een voorstel in beraadslaging te brengen.'87 Hoewel Marchant de collegiale eis van ondersteuning van eikaars voorstellen door de leden kende, gaf hij met deze woorden aan dat het toch een voordeel was als je daarbij als partij niet van anderen afhankelijk was.

Balans: samenwerken in wetgeving en controle

In de afsluiting van zijn rede voor de Haagse dames van de NederUndsche Bond voor Vrouwenkiesrecht^ legde De Savornin Lohman in 1909 de nadruk op het belang van samenwerking tussen de Tweede Kamerleden. Dat de onderlinge afweging van de verschillende belangen die de parlementariërs vertegenwoordigen een moeilijk proces was, blijkt uit zijn verzoek aan zijn vrouwelijke toehoorders in de toekomst wat medelijden te hebben als hun weer eens een wet met gebreken ter ore kwam.88 Natuurlijk moet bij dit voorbeeld rekening gehouden worden met het moment waarop Lohman zijn rede uitsprak. De aanwezigheid van politieke partijen waaraan de leden allemaal in enige mate inhoudelijke verantwoording moesten afleggen, maakte het proces van afstemming in 1909 een stuk ingewikkelder dan het tot het laatste kwart van de negentiende eeuw was geweest, toen Tweede Kamerleden nog grotendeels buiten officiële groepsverbanden opereerden. Voor de werkwijze van het parlement was in de grondwet in grote lijnen een structuur gegeven. Vervolgens gaven de Kamerleden vanuit hun eigen denkbeelden vorm aan de invulling van de randvoorwaarden van het politieke spel. De grondwettelijke bepalingen die de taken van de Kamer afbakenden, veranderden in de periode die dit boek bestrijkt niet. Wel wijzigde de manier waarop de Kamerleden deze taken in de praktijk uit­ voerden. Er bestond voldoende ruimte om binnen het bestaande kader de werkwijze aan te passen aan nieuwe eisen en omstandigheden. Zowel de invulling van de wetgevende als van de controlerende taak van de Tweede Kamer veranderde in de loop van de tijd, net als de verhouding tussen deze twee taken. Voor een deel was dit zichtbaar in een nieuwe werkwijze in commissies en het gebruik van bepaalde politieke middelen, zoals het vragenrecht en de motie. Langzaam maar zeker nam vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw de betekenis van de parlementaire controle toe. Een belangrijke reden was de groeiende staatstaak en het daarmee samenhangende proces van centralisatie. Hierdoor werd het voor de Tweede Kamerleden moeilijker het overzicht over alle wetsontwerpen te houden en zich in alles te verdiepen.

47 Hoofdstuk 1

De regering had een steeds groter ambtenarenapparaat tot haar beschikking om de groeiende werkzaamheden op te vangen. Ten aanzien van wetgeving moest het parlement het initiatief en de leiding steeds meer aan de regering laten. Het parlement compenseerde dit echter met een groeiende aandacht voor controle, via diverse bestaande en nieuwe instrumenten.*'> Het veran­ derde gebruik van het budgetrecht en de institutionalisering van de controle in de commissies en het vragenrecht illustreren dit proces. De omgang met enkele aspecten die aan de uitoefening van de parlemen­ taire taken waren verbonden, biedt een eerste zicht op de spanning tussen het veranderende en continue deel van de opvatting van goede politiek en op de werking van het politieke spel. In de eerste plaats wordt duidelijk dat regels geen absolute geldigheid hadden. In de hier beschreven gevallen bleek dit uit de omgang met het quorum. Niet alleen negeerde de Kamer soms bewust dat er onvoldoende leden aanwezig waren om te mogen beraadslagen. Het was tevens tot op zekere hoogte geaccepteerd om afwezigheid in het politieke spel in te zetten, zoals bij het onthouden van stemming. De leden speelden met de politieke regels die ze zelf hadden geformuleerd. In de tweede plaats kon er verschil bestaan tussen de positie die meerder­ heid en minderheid in het politieke spel innamen. Dit was zichtbaar in de uitoefening van diverse grondwettelijke rechten. Nadat zich in het laatste kwart van de negentiende eeuw duidelijke politieke blokken hadden afge­ tekend, hadden leden uit de meerderheid minder reden om gebruik te maken van het recht van enquête of initiatief. Zij konden er immers van uitgaan dat de regering op de meeste punten in overeenstemming met hun belangen zou handelen. De oppositie had wel genoeg redenen om eigen voorstellen te doen, maar minder mogelijkheden: het was niet vanzelfspre­ kend dat zij hiervoor voldoende steun zou verwerven. Ook tijdens het debat hadden meerderheid en minderheid andere posities, zo bleek uit de discussie rond de plicht van de meerderheid om voor het quorum te zorgen en niet in eindeloze discussies te verzanden. Ten slotte maken de voorbeelden van collegialiteit duidelijk dat de onder­ linge verhoudingen tussen Tweede Kamerleden en het proces van samen­ werken vanaf het einde van de negentiende eeuw onder druk kwamen te staan door de komst van nieuwkomers met een andere sociale achtergrond en andere politieke denkbeelden. De in zeker opzicht hechte gemeenschap van Kamerleden, die kon bestaan dankzij de grote overeenkomst in sociale achtergrond in de negentiende eeuw en ondanks alle politieke verschillen, begon vanaf de jaren 1880 enige scheurtjes te vertonen. De invulling van de samenwerking was niet meer zo vanzelfsprekend als ze eerder was geweest.

48 Hoofdstuk 2

Onafhankelijkheid of groepsgevoel als ideaal? Representatie als flexibel begrip

Representation (...) displayed a capacity, probably unsuspected at the outset, for assuming different forms to suit different circumstances. Neither the differences in form, nor the durability of the structure capture the truth of representation. (...) It is capable, over time, of assuming different shapes while remaining the same.'

In de democratieën die aan het einde van de achttiende eeuw ontstonden, bleek het, in afwijking van het klassieke Atheense ideaal van een volksver­ gadering, om diverse redenen onmogelijk te zijn alle burgers op een directe manier over het staatsbeleid te laten meebeslissen. Om doeltreffende bur­ gerlijke participatie mogelijk te maken, ontwikkelde zich een politiek sys­ teem van representatie waarin een kleinere groep namens een grotere groep handelde.2 Dit systeem bouwde voort op enkele elementen van de middel­ eeuwse standenvergaderingen. Een belangrijk bijbehorend rechtsprincipe was dat van plena potestas: de handelingsmacht van enkelen namens het geheel. In de moderne democratieën van na de Amerikaanse en Franse revolutie betekende het dat de volksvertegenwoordigers optraden namens de burgers van een bepaalde staat en beslissingen konden nemen die voor allen bindend waren.5 In Nederland bestond al sinds de Republiek der Verenigde Nederlanden een vertegenwoordiging in de vorm van de afvaardigingen die de verschil­ lende gewesten naar de Staten-Generaal in Den Haag zonden. Deze bijeen­ komsten verschilden echter op een belangrijk aantal punten van de parle­ mentaire vertegenwoordiging zoals die na de Bataafse Revolutie gestalte kreeg in de Nationale Vergadering in 1796 en na 1814-1815 in de Tweede en Eerste Kamer. De oude Staten-Generaal vormde een vertegenwoordiging

49 Hoofdstuk 2 van provincies en was alleen een centraal overlegorgaan. Het parlement zoals zich dat vanaf het einde van de achttiende eeuw ontwikkelde, was bedoeld als een vertegenwoordiging van de hele natie. Vanaf 1798 was Nederland een eenheidsstaat. De volksvertegenwoordigers waren geen provinciale lastdragers, maar onafhankelijke representanten van de 'natie'.4 Het tweede onderscheid was dat er tot 1796 geen verkiezingen voor de Staten-Generaal bestonden. De leden werden op een naar moderne maatstaven meestal weinig doorzichtige manier benoemd. Tussen 1796 en 1801 werd geëxperimenteerd met diverse vormen van uitgebreid maar indi­ rect kiesrecht, gebaseerd op het principe van volkssoevereiniteit. Dat was een belangrijk verschil met 1814-15: vanaf dat moment werd Nederland een monarchie met een veel beperkter kiesrecht.5 De grondwet bevat twee belangrijke bepalingen over representatie. Het eerste artikel — 'De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Neder- landsche Volk' - heeft sinds 1815 enkel redactionele aanpassingen onder­ gaan.6 Deze bepaling was in de eerste plaats ontworpen om de nationale eenheidsstaat te benadrukken, tegenover het oude provinciale particularisme uit de Republiek en in antwoord op de samenvoeging van de beide Neder­ landen op het Congres van Wenen.7 De Staten-Generaal vertegenwoordig­ den als geheel het volk, niet één lid van de Tweede Kamer of een bepaald district of belang. Het tweede artikel uit 1815 bevatte het verbod van last en ruggespraak; ook deze bepaling moest het verschil met de Republiek beklemtonen.8 Destijds kregen vertegenwoordigers van de Provincies in de Staten-Generaal een lastbrief mee of moesten zij hun achterban over iedere beslissing raadplegen. Het verbod van last en ruggespraak was bedoeld om aan deze gewoonte een einde te maken. Voortaan gold het bindend mandaat als een verderfelijk politiek gebruik. In de loop van de tijd kwam het ideaal van onafhankelijkheid door de komst van partijen en de groei van het electoraat echter onder druk te staan. Hoewel geen enkele politicus voorstander zou worden van een bindend mandaat, voelde een groeiend deel van de parlementariërs zich wel nadrukkelijk met een bepaalde groep verbonden. De invoering van de evenredige vertegenwoordiging in 1917 versterkte dit proces, doordat niet langer in de eerste plaats de persoon van de kandidaat, maar de standpunten van zijn partij bij verkiezingen van belang waren.9 Met de incorporatie van partijen in het parlementaire systeem vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw verloor het verbod van ruggespraak langzamerhand aan betekenis. Het overleg met anderen werd steeds posi­ tiever gewaardeerd.10 De vermelding over ruggespraak werd bij de grond-

50 Onafhankelijkheid of groepsgevoel als ideaal? wetsherziening van 1983 geschrapt; het verbod van last bleef wel gehand­ haafd." In de periode 1866-1940 bleven enerzijds de uitgangspunten van het stelsel van vertegenwoordiging gelijk. Nederland bleef een monarchale staat met een parlement dat geacht werd het volk te vertegenwoordigen. Anderzijds brachten nieuwe generaties van politici en politieke en maatschappelijke ontwikkelingen tegen het laatste kwart van de negentiende eeuw verandering in het parlementaire ideaal van representatie. Het ideaal van de onafhan­ kelijke parlementariër verloor terrein aan het idee dat ideologische verbon­ denheid met de kiezers juist essentieel was voor goede representatie. De aanpassing van de parlementaire praktijk reflecteerde dit proces. Het systeem bleek flexibel genoeg om zich aan te passen aan veranderende opvattingen van representatie. Per politieke groep verschilde de mate van aanpassing aan de nieuwe praktijk. In dit hoofdstuk wordt een combinatie gemaakt van een theoretische introductie van het begrip representatie met een schets van de parlementaire praktijk om de verandering van de opvatting van goede politiek van de Tweede Kamerleden met betrekking tot representatie inzichtelijk te maken.

Politieke representatie in theoretisch opzicht

The concept of representation, van de Duits-Amerikaanse politieke theoretica Hannah Pitkin uit 1967, is vanwege zijn diepgang en het hoge detailniveau nog steeds één van de meest bruikbare studies over representatie.12 Met verwijzingen naar diverse theoretici die het thema in de loop der eeuwen onder de loep hebben genomen, laat Pitkin overtuigend zien dat het begrip representatie op meerdere manieren te duiden is. Het heeft in de geschiedenis verschillende verschijningsvormen aangenomen. Deze flexibiliteit maakt representatie een moeilijk, maar juist ook interessant begrip. Pitkin spitst zich in haar boek toe op de controverse die bij representatie bestaat over de vraag of een volksvertegenwoordiger zich wel of niet door de mening van zijn kiezers moet laten leiden. Pitkin noemt dit de mandate-independency controversy. De historische studie van de verandering van het vertegenwoordigende stelsel in de moderne tijd van de Franse politicoloog Bernard Manin, The principles of representative government (1997), vult Pitkins theoretische in­ valshoek goed aan. Door een analyse van historische voorbeelden laat Manin het meerduidige en flexibele karakter van het principe van vertegenwoor-

51 Hoofdstuk 2 diging in de politieke praktijk zien.'3 Op zijn beurt heeft Manin specifiek aandacht voor de enigszins tegenstrijdige situatie dat het volk ondanks het democratische kiesrecht toch een bepaald soort elite als vertegenwoordiging aanwijst. Zowel de vraag of Tweede Kamerleden gebonden waren aan de mening van de kiezers, als de kwestie of de vertegenwoordiging het beste aan de belanghebbenden zelf dan wel aan zaakwaarnemers kon worden overgelaten, speelde een belangrijke rol in de discussies over representatie in de Tweede Kamer in de periode 1866-1940. Een beknopte uiteenzetting van de ideeën van Pitkin en Manin kan helpen om de opvattingen van de Tweede Kamerleden over representatie en de praktijk van parlementaire vertegenwoordiging te verhelderen. De literatuur over (politieke) representatie is zeer omvangrijk. Deze twee auteurs alleen kunnen daarom geen volledig beeld geven van het complexe en uitgebreide debat over representatie. Zij bieden in de context van dit boek echter voldoende houvast. Pitkin laat door een theoretische analyse van de vormen van representatie en hun tegenstrijdigheden zien welke invullingen van het begrip er bestaan. De studie van Manin vormt een treffende historische illustratie van deze analyse. In dit hoofdstuk worden zijn ideeën in het kader van de Nederlandse parlementaire geschiedenis beknopt gepresenteerd. De Amerikaanse politicologe Nadia Urbinati, ten slotte, voegt beide visies samen: zij heeft oog voor de dynamische, maar ongelijke relatie tussen kiezer en gekozene.'4 Haar ideeën worden net als die van historicus en filosoof Frank Ankersmit gebruikt om de opvattingen van de andere twee auteurs te illustreren.

Pitkin: onafljankelijkheid versus mandaat

Pitkin onderscheidt in The concept of representation twee vormen van re­ presentatie. De eerste noemt zij standingfor (voorstellen namens), de tweede acting for (handelen namens). Het draait bij representatie om twee dingen, zo wordt al snel in Pitkins boek duidelijk: het gaat zowel om een element van verbondenheid en gelijkenis tussen degene die vertegenwoordigt en degene die vertegenwoordigd wordt, als om het handelen in naam van iemand anders.'5 In de eerste vorm van representatie, standing for, staat het 'uiterlijke' karakter van de relatie tussen vertegenwoordiger en vertegenwoordigde centraal. In de ideale situatie bestaat er volledige gelijkenis tussen beide, in de politieke realiteit is deze zo groot mogelijk. In de vorm standing for moeten in het vertegenwoordigende lichaam (bijvoorbeeld een parlement)

52 Onafhankelijkheid of groepsgevoel als ideaal? alle groepen uit de samenleving en hun belangen zichtbaar zijn, hoe vreemd of afwijkend van het gemiddelde ook. Kiezers hebben het recht vertegen­ woordigd te zijn door middel van vertegenwoordigers die 'net als zij' zijn. Dit betekent echter niet dat hun wensen in alle gevallen gevolgd worden: de meerderheid beslist.'6 Pitkin noemt deze vorm descriptive representation.'7 Ankersmit spreekt over 'mimetische representatie' - naar het Griekse mimesis, nabootsing - een kwalificatie die volgens mij de essentie beter vat.'8 Gelijkenis tussen representant en gerepresenteerde is echter slechts één kant van het verhaal. Representatie vereist namelijk ook een zekere mate van afstand tussen de vertegenwoordiger en degenen die hij vertegenwoor­ digt. Pitkin trekt een vergelijking met de kunst: ook daar gaat het niet per se om een getrouwe weergave. Bij representatie draait het juist om 'a presen­ ting of something not present'.'9 Als de weergave precies hetzelfde is als het origineel, is het geen representatie.20 Ankersmit spreekt vanwege deze ver­ gelijking met de kunst van'esthetische representatie'.21 Ook volgens Urbinati is representatie meer dan een eenvoudige reflectie van het volk in zijn vertegenwoordigers: het is een creatie van kiezers en gekozenen samen.22 Als vertegenwoordigers en vertegenwoordigden bovendien volledig 'gelijk' zouden zijn, valt in politieke termen eerder te spreken van een variant van directe democratie dan van vertegenwoordigende democratie. Met deze constatering, dat representatie altijd neerkomt op een bepaalde mate van afstand, raakt Pitkin aan een interessant punt. De grootste mate van representativiteit (in de zin van gelijkenis) betekent niet altijd de beste vorm van representatie. Naast uiterlijke overeenstemming zijn politieke competenties voor politici van belang. Politieke 'beunhazen' brachten het meestal niet ver. Volksvertegenwoordigers moesten het politieke spel in de vingers hebben en bovendien over voldoende kennis van zaken beschikken. Lange tijd overheerste daarom de opvatting dat niet Jan en alleman geschikt waren om parlementariër te worden: hiervoor zou een bepaalde mate van welstand en opleiding vereist zijn. Dit blijkt onder meer uit de weerstand tegen arbeidersvertegenwoordigers.23 Representatie lijkt dus naast gelijkheid een zekere mate van ongelijkheid met zich mee te brengen: in de praktijk kan (of mag) niet iedereen volks­ vertegenwoordiger worden. Manin illustreert dit in zijn boek aan de hand van het samenspel van ondemocratische en democratische aspecten van verkiezingen. Verkiezingen draaien volgens hem aan de ene kant om het verkiezen van een groep die zich op een bepaald punt onderscheidt van de massa, een elite dus. Het feit dat niet iedereen evenveel kans heeft verkozen

53 Hoofdstuk 2 te worden, maakt het systeem ondemocratisch, of beter gezegd aristocra­ tisch.24 Aan de andere kant bepalen de kiezers welke kenmerken zij voor een volksvertegenwoordiger van belang achten, wie er tot de politieke elite mag behoren: dit is het democratische tegenwicht.25 Het eerste bezwaar tegen 'descriptieve representatie' is dat volledige gelijkheid niet mogelijk is. Pitkin heeft een tweede bezwaar, namelijk dat deze voorstelling van zaken een incompleet beeld van representatie biedt: het handelingsaspect ontbreekt. Dit komt wel terug in de tweede vorm van representatie, acting for. Pitkin ziet drie manieren waarop dit door de vertegenwoordigers kan gebeuren: handelen in plaats van, handelen in het belang van (als een soort voogd) en handelen als ondergeschikte. Bij het acting for besteedt zij veel aandacht aan de mandate-independence controversy. Dit debat is niet puur theoretisch, want het is ook terug te zien in de politieke praktijk. Het draait hierbij om het spanningsveld tussen de onaf­ hankelijkheid van de volksvertegenwoordiger en zijn positie als mandataris van zijn kiezers. Moet een representant zo handelen als hij denkt dat in het beste belang van zijn kiezers is, of naar de expliciete wensen van zijn achterban? Is hij een vertrouweling {trustee) of tussenpersoon (agent)} Volgens Pitkin ligt de waarheid in het midden: er moet zowel afstand bestaan als een zekere mate van 'gehoorzaamheid' tussen vertegenwoordigers en vertegenwoordigden zijn. '[T]he represented must be both present and not present. The representative must really act, be independent; yet the represented must be in some sense acting through them. Hence there must be no serious persistent conflict between them.'26 De vertegenwoordiger moet in het belang van zijn kiezers handelen, ongeacht wie er gelijk heeft over welk belang dit is.27 Aan het einde van haar boek, nadat zij overtuigend heeft laten zien dat representatie allesbehalve een eenduidig begrip is, waagt Pitkin zich toch aan een definitie. Hierin is overigens het aspect van gelijkenis opvallend afwezig.

Representing (...) means acting in the interest of the represented, in a manner responsive to them. The representative must act independently; his action must involve discretion and judgment, he must be the one who acts. The represented must also be (conceived as) capable of independent action and judgment, not merely being taken care of.28

Dit citaat biedt een duidelijke nuancering in de discussie over onafhanke­ lijkheid versus mandaat: Pitkin maakt duidelijk dat het in de praktijk een

54 Onafhankelijkheid of groepsgevoel als ideaal? mix van beide is Een vergelijkbare conclusie is te vinden bij Urbinati Representatie is volgens haar noch pure delegatie, noch een volledig trus­ teeship het gaat om toewijding én afstandelijkheid Zij pleit er daarom voor om vertegenwoordiging te zien als advocacy, in de zin van verdediging en pleitbezorging De kiezers kiezen degene van wie zij denken dat hij (of zij) hun zaak het beste zal verdedigen, maar laten de precieze manier waarop dit gebeurt over aan de kandidaat van hun keuze 29 In de geschiedenis van de Tweede Kamer is het spanningsveld tussen vrijheid en gebondenheid voor de volksvertegenwoordigers en een verschui­ ving in deze verhouding zichtbaar Zowel de voorstelling van vertegenwoor­ diging als standing for als die van acting for biedt een interessant inzicht in de praktijk van representatie in de Tweede Kamer en de opvatting van goede politiek op dit punt

Fasen en vormen van parlementaire vertegenwoordiging

De studie van Manin betreft de historische praktijk van representatie Zijn centrale argument is dat de principes van het vertegenwoordigende stelsel, dat wil zeggen representatie in de vorm van een parlement, de afgelopen twee eeuwen gelijk zijn gebleven Het uiterlijk van het stelsel en de precieze invulling van de principes hebben echter verschillende vormen aangenomen Manin verdeelt de geschiedenis van de representatieve regering sinds het einde van de achttiende eeuw in drie fasen parlementarisme, partijen­ democratie en toeschouwersdemocratie '0 Alleen de eerste twee fasen zijn hiervan belang De derde vorm heeft pas sinds de jaren 1970 terrein veroverd, door een groeiende aanwezigheid van de visuele media in de politieke arena, en meer recentelijk van internet Manins voorbeelden maken bij toepassing op het Nederlandse systeem duidelijk dat hier steeds zowel het element van gelijkenis als het handelingsaspect in de representatie aanwezig was Manin besteedt in zijn boek onder meer aandacht aan de veranderde relatie tussen volksvertegenwoordigers en hun kiezers in representatieve democratieën '' Er was voortdurend sprake van afstand tussen beide, maar de omvang daarvan varieerde per periode Tijdens de fase van het parle­ mentarisme, die in Nederland haar hoogtijdagen had tussen 1848 en het einde van de negentiende eeuw, domineerde het ideaal van de onafhankelijke volksvertegenwoordiger Zijn opleiding en sociale status gaven hem de kennis en kwaliteiten om beter dan de gewone man de belangen van het volk te behartigen Het handelingsaspect {actingfor), in de variant waarbij de volksvertegenwoordiger als een soort voogd te zien was, overheerste in

55 Hoofdstuk 2 deze periode. Urbinati noemt dit de juridische of institutionele benadering van representatie, die volgens haar kenmerkend is voor de liberale variant van een vertegenwoordigende regering. 'It makes representation into a rigorously state-centered institution whose relation to society is left to the judgment of the representative (trustee) ; and it restricts popular participation to a procedural minimum (election as a magistracy delegation).''2 In deze situatie stond de vertegenwoordiging echter niet volledig los van het volk. Ook al had niet iedereen het recht om mee te praten, alle belangen moesten in het parlement verwoord worden om te kunnen vaststellen wat het algemeen belang was. In Nederland begint de fase van de partijendemocratie aan het einde van de jaren 1870, waarbij in dit geval de oprichting van de ARP in 1879 ^5 concreet uitgangspunt genomen wordt. Door de komst van partijen, kreeg behalve de politiek inhoudelijke identificatie van kiezers met gekozenen, ook vertegenwoordiging door belanghebbenden zelf grotere betekenis in de parlementaire politiek. De partij bood het organisatorische kader voor een nauwere band tussen de volksvertegenwoordigers en hun kiezersachterban. Vanuit dit perspectief ontstond in de eerste plaats de wens om Tweede Kamerleden te hebben die dezelfde gezindheid of overtuiging hadden als hun kiezers. Ten tweede breidde de verbondenheid zich later uit tot over­ eenkomsten in persoonlijke kenmerken met de kiezers die zij vertegenwoor­ digden. Hier kwam nadrukkelijk het element van gelijkenis om de hoek kijken. In het interbellum was de Kamer het dichtst bij dit ideaal: zowel naar sociale afkomst als naar opleidingsniveau was de Tweede Kamer toen het meest representatief voor de bevolking. Er bleef echter ook toen een groot verschil bestaan tussen het 'gemiddelde Kamerlid' en de 'gemiddelde burger'.3' Een zekere mate van onafhankelijkheid voor de Tweede Kamer­ leden bleef ook in de partijendemocratie gewaarborgd. De parlementariërs handelden wel meer namens hun achterban, maar nog steeds niet in opdracht van de kiezers. Een expliciet mandaat bleef uitgesloten.

Politieke representatie in de praktijk: 'voor het volk of van het volk'?34

Vanuit het oogpunt van representatie is de belangrijkste relatie die tussen kiezers en gekozenen, de verhouding tussen het volk en zijn vertegenwoor­ digers. Kiezers hebben niet alleen het recht om te bepalen wie hun volks­ vertegenwoordigers zijn, maar hebben ook de ultieme sanctie in handen wanneer deze onvoldoende naar hun zin handelen, namelijk ze bij een

56 Onafhankelijkheid of groepsgevoel als ideaal? volgende verkiezing niet te herkiezen. De antirevolutionair P.H. Saaymans Vader zag in 1868 een verkiezing tot Kamerlid niet als een gunstbewijs, maar als een 'blijk van vertrouwen'.'s De socialist J.W. Albarda verwees in 1925 naar het feit dat 'vroeger' bij tussentijdse verkiezingen de volksvertegen­ woordiger zijn mandaat ter beschikking van de kiezer stelde als hij van standpunt was veranderd. Hiermee gaf hij aan dat de kiezer ook macht over de volkvertegenwoordigers bezat.'6 Voor een bespreking van de opvatting van goede politiek betreffende representatie, zoals die bij Kamerleden in de periode 1866-1940 bestond, is het nodig eerst aandacht te besteden aan degenen die de volksvertegenwoor­ digers kozen: de kiezers. Ten aanzien van het kiesrecht vonden in deze periode veel aanpassingen plaats: tussen de kiezers uit 1866 en het electoraat in 1940 zat een wereld van verschil. In de loop van de tijd werd het kiesrecht niet langer beschouwd aJs iets wat voorbehouden was aan personen die zich hier door bezit voor gekwalificeerd hadden, maar als een recht dat aan alle burgers toekwam.

Kiezers en kiesrecht

Sinds 1848 bestonden er directe verkiezingen voor de Tweede Kamer.'7 Om te mogen kiezen, moest een burger aan een census (belastingnorm) voldoen. Dit betekende dat de keuze van volksvertegenwoordigers voorbehouden was aan meerderjarige mannen (ouder dan 23) met een zekere mate van welstand. De groep kiezers was klein: in 1850 was 2,6 procent van de totale bevolking en 10,7 procent van de meerderjarige mannelijke bevolking kiezer. De liberale grondwetgevers van 1848 hadden met het directe censuskiesrecht de bestaande adellijke en regentenaristocratie willen vervangen door een 'burgerlijke aristocratie van het verstand'.'8 Welstand was volgens hen een juist criterium om te bepalen of iemand onafhankelijk genoeg was en voldoende inzicht had in politiek en landsbelang om te mogen stemmen.'9 Stemformulieren bestonden niet, met als gevolg dat het voorkwam dat soms personen die geen kandidaat waren stemmen kregen, of dat stemmen verloren gingen vanwege een verkeerde schrijfwijze van de naam van een kandidaat.40 Er waren geen partijen in de moderne zin, maar wel bestonden er in de districten kiesverenigingen die kandidaten voordroegen en deze bij de kiezers aanbevalen, bijvoorbeeld via advertenties in kranten.4' De oriën­ tatie bij verkiezingen was meer lokaal dan nationaal. Per district werd één Kamerzetel toegekend. Sommige districten waren samengevoegd tot dubbele of zelfs meervoudige districten, die daardoor

57 Hoofdstuk 2 meerdere Kamerleden leverden. Degene die de meerderheid van stemmen haalde, was gekozen. Omdat niet altijd in ieder district in de eerste ronde één kandidaat de meerderheid behaalde, was bij verkiezingen regelmatig een tweede ronde nodig, de herstemmingen. Verkiezingen hadden een sterk persoonsgebonden karakter: kandidaten steunden voor hun verkiezing op lokale contacten en hun verbondenheid met het district.42 Ieder district omvatte ongeveer 45.000 inwoners (dus geen kiezers!). Vanwege de ver­ wachte bevolkingsgroei hadden de grondwetgevers van 1848 voorzien in een vijfjarige herziening van de districten. Doordat de vooral liberale regeringen de eigen meerderheid in de Kamer niet in gevaar wilden brengen, bleef het aantal herzieningen van de districtsgrenzen in deze jaren echter beperkt.4' In 1850 waren er 68 Kamerleden; na vier uitbreidingen stond de teller in 1887 op 86 leden. ledere twee jaar trad de helft van de Kamer af en waren er verkiezingen. Alleen bij een ontbinding trad de gehele Tweede Kamer in één keer af. Bij de grondwetswijziging van 1887 werd de verbinding tussen het aantal inwoners en het aantal districten losgelaten: voortaan telde de Tweede Kamer honderd leden, die bovendien allemaal tegelijk eens in de vier jaar werden gekozen. De politieke en sociaaleconomische emancipatie van diverse maatschap­ pelijke groepen leidde vooral vanaf de jaren 1870 tot een groeiende kritiek op het censuskiesrecht. Een belangrijk bezwaar daartegen was dat de grenzen van de census per gemeente verschilden: was rond i860 welva­ render dan Rotterdam, maar door de hogere census telde de hoofdstad toch relatief minder kiesgerechtigden. Ook bestonden er verschillen tussen stad en platteland. De census zorgde ervoor dat bepaalde groepen, zoals arbeiders, maar ook onderwijzers en predikanten, verstoken waren van 'eigen' verte­ genwoordigers in het parlement. Bovendien 'waren sommige gegoede bur­ gers niet kiesgerechtigd en sommige kiesgerechtigden geen gegoede bur­ gers'.44 De opvatting dat financieel vermogen ook inzicht in het algemeen belang betekende, kwam ter discussie te staan. De grondwet van 1887 bepaalde dat het kiesrecht voortaan op basis van nader te bepalen 'kentekenen van geschiktheid en welstand' zou worden toegekend. In het voorlopig kiesreglement dat bij de grondwet werd gevoegd, vond direct een verdub­ beling van het aantal kiezers plaats, van 12 procent naar 24 procent van de volwassen mannelijke bevolking.4, De uitwerking van het nieuwe kiesrecht in een bijbehorende kieswet ging niet zonder slag of stoot. In de jaren 1892-1894 leidde dit proces tot een felle strijd tussen de Tweede Kamer en de liberale minister J.P.R. Tak van Poortvliet en tussen Kamerleden onderling. Na een heftige verkiezingsstrijd

58 Onafhankelijkheid of groepsgevoel als ideaal? in 1894, met als inzet Taks plannen en waarin de 'Takkianen' het onderspit moesten delven, bracht de liberale minister S. van Houten in 1896 een veel gematigder kieswet tot stand, waarin zowel geldelijke criteria als het behaald hebben van bepaalde examens iemand als kiezer kwalificeerden.·»6 Ook werd het kiezen beter gereguleerd: met de invoering van het zogeheten 'couloir- stelsel' mocht alleen gestemd worden op een vaste plek met speciale formu­ lieren. 47 Ondertussen verstomde de roep om algemeen kiesrecht niet. Deze kwam voornamelijk uit socialistische hoek. De linkse liberalen 'bekeerden' zich rond de eeuwwisseling tot algemeen kiesrecht, later met tegenzin gevolgd door de meer conservatieve oud-liberalen. De antirevolutionairen wilden een speciale vorm van kiesrecht die aansloot bij hun organische voorstelling van de maatschappij : het gezinshoofdenkiesrecht. Zij maakten bezwaar tegen het atomistische of individualistische kiesrecht dat de socialisten en liberalen voorstonden. In de jaren na de eeuwwisseling werd duidelijk dat de volgende grondwetswijziging algemeen mannenkiesrecht zou brengen; dit kwam er in 1917. 1918 werd het jaar waarin voor het eerst alle meerderjarige mannen naar de stembus gingen. Vrouwen kregen in eerste instantie alleen passief kiesrecht. Een initiatiefwet van de vrijzinnig-democraat Marchant verleende hun in 1919 actief kiesrecht, waarna vrouwen in 1922 voor het eerst mochten stemmen. Aan het einde van het interbellum bestond het electoraat uit zowel mannen als vrouwen van 25 jaar en ouder. In principe was niemand meer van deelname aan het politieke leven uitgesloten, tenzij hij of zij zich daar door eigen toedoen of geestelijk onvermogen voor had gediskwalifi­ ceerd. De invoering van de evenredige vertegenwoordiging in 1917 benadrukte in de eerste plaats het nationale karakter van verkiezingen. In dit stelsel was in principe iedere stem evenveel waard. De stemmen uit het hele land werden bij elkaar opgeteld en de zetels naar rato over de partijen verdeeld. Doordat dit systeem de versnippering van stemmen verkleinde, verzekerde het nieuwe stelsel beter dan het oude de vertegenwoordiging van (verspreide) politieke minderheden in het parlement. In de tweede plaats was het een erkenning van de betekenis van de partijen die zich vanaf de jaren 1870 op het politieke toneel hadden gemanifesteerd.

Het landsbelang boven alles

De opvattingen van representatie veranderden in de periode 1866-1940 van een vertegenwoordiging voor het volk, waarbij de Kamerleden uit naam van

59 Hoofdstuk 2 de kiezers optraden (actingfor), naar een vertegenwoordiging van het volk, waarin de Kamerleden meer verbonden waren met het volk en de kiezers dan voorheen (standing for). Aanvankelijk hadden de parlementariërs de vertegenwoordiging van het hele volk of 'de natie' op het oog; later ging het hun om de representatie van een specifiek volksdeel, waarbij de eis van het handelen in dienst van het algemeen belang overeind bleef. Tot aan het laatste kwart van de negentiende eeuw benadrukten de 'beeren in Den Haag' hun onafhankelijkheid ten opzichte van de kiezers en van elkaar. Het verkiezingsstelsel reflecteerde deze visie. Grondwettelijk gezien vertegenwoordigden de Kamerleden het hele volk, terwijl ze slechts door een klein deel werden gekozen.4" De combinatie van een klein electoraat met het districtenstelsel zorgde in een bepaald opzicht voor een nauwere band tussen kiezer en gekozene dan later onder het algemeen kiesrecht en de evenredige vertegenwoordiging zou bestaan. Deze bracht de onafhanke­ lijkheid van de volksvertegenwoordigers niet in gevaar. Het onderlinge vertrouwen was meer gebaseerd op bekendheid en sociale contacten tussen kiezers en gekozenen dan op ideologische of programmatische afstemming tussen de twee.49 Het liberale onafhankelijkheidsideaal leidde ten aanzien van representatie in de praktijk tot de volgende voorstelling van zaken. De grotere bekwaam­ heid van Kamerleden zou hen beter dan de gemiddelde burger in staat stellen om diens belangen te behartigen. Het parlement moest 'samengesteld zijn uit hetgeen de natie aan deugd, kunde, aan ervaring, aan maatschap­ pelijke ontwikkeling rijk' was.50 De Kamerleden moesten zich niet laten leiden door de (ongefundeerde) mening en opvattingen van de kiezers, maar op basis van hun eigen inzicht handelen. Onderlinge discussie in het parlement was de manier om het algemeen belang op te sporen.51 Deze drie elementen (volksvertegenwoordiger als onafhankelijke vertrouweling van de kiezers, de centrale betekenis van het algemeen belang en vertrouwen in de rationele parlementaire discussie) maken deel uit van de liberale theorie over representatie, zoals die vooral door de van oorsprong Ierse conservatieve filosoof en politicus Edmund Burke (1729-1797) is gemunt.52 Hoewel alle Tweede Kamerleden claimden het landsbelang voor ogen te hebben, kon er toch verschil van inzicht bestaan over wat dit belang precies behelsde. Zo kon het ene lid opkomen voor het belang van de handel door Nederland als handelsnatie te positioneren, terwijl een grondbezitter wellicht het belang van de landbouw verdedigde. Het ideaal van representatie en de parlementaire praktijk bleken niet altijd overeen te komen. Behartiging van overduidelijke deelbelangen was uit den boze. 'Die deelbelangen mochten

60 Onafhankelijkheid of groepsgevoel als ideaal? wel verwoord worden, maar zij dienden niet vertegenwoordigd te zijn Liberalen stelden de politieke natie voor als een tweeledige eenheid een in de publieke opinie schallende verdeeldheid en een eenheid scheppende nationale volksvertegenwoordiging', aldus Jasper Loots in zijn proefschrift over de invoering van de evenredige vertegenwoordiging " Toch hielden Kamerleden ook in de negentiende eeuw in zekere mate rekening met de wensen en belangen van hun kiezers, niet in de laatste plaats om hun herverkiezing zeker te stellen De belangen van 'de natie' waren boven alles richtsnoer Het conservatieve Kamerlid Van Goltstein benadrukte dit in zijn politieke aantekeningen in 1867

Men behoeft niet verder intednngen in het wezen en den aard dezer staatsinngting om tot het besef te geraken, dat die volksvertegenwoor­ diging hare kracht ontleent uit het volk en dat indien dit zich aan de daarstelling der vertegenwoordiging niet gelegen laat liggen, die verte­ genwoordiging aan hare roeping niet kan beantwoorden

Van Goltstein sprak over het parlement als 'de tolk van het nationaal gevoel' '4 De meerderheid van de Tweede Kamer bepaalde uiteindelijk welke visie op het algemeen belang zegevierde 'Ieder man houdt zijn beginselen voor de beste en moet wenschen die zoo vruchtbaar mogelijk voor het dierbaar vaderland te doen zijn, tot dat zijne partij, eindelijk Regeering zijnde, tijdelijk verslijt en weder door een andere meerderheid verdrongen wordt', beschreef de liberaal L. Oldenhuis Gratama in 1868 het politieke proces « De liberalen kenden steeds groot belang toe aan het eigen oordeel van de volksvertegenwoordiger als vertolker van het algemeen belang In 1887 vond de liberaal Goeman Borgesius dat Kamerleden hun eigen inzichten moesten volgen, maar dat het belang van het (hele) volk hun daarbij wel voortdurend voor ogen moest staan. 'Het is met de vraag of de geachte afgevaardigde uit Groningen [de liberaal Van Houten] persoonlijk veel prijs stelt op de begrooting, maar wel of behoud van den waarborg in het belang is van het geheele Nederlandsche volk ''* De eveneens liberale W H de Beaufort benadrukte in hetzelfde jaar het belang van de afstand tot de kiezer 'Ik vereenzelvig de vox popuh [stem van het volk] niet zoo geheel met de vox Dei [stem Gods], en ik houd het daarvoor, dat het vasthouden aan eigen inzicht en overtuiging, ook tegenover de vlottende meningen van den dag, inderdaad noodzakelijk is, indien men zijn tijd en zijn volk leiden wil '57

61 Hoofdstuk 2

De visie op representatie veranderde in de jaren waarin De Beaufort zijn uitspraak deed. Met zijn vergelijking tussen de twee 'stemmen' verwees De Beaufort naar de opvattingen van de groep confessionele Kamerleden. Zij lieten zich veel nadrukkelijker door de belangen en meningen van de kiezers (en het geloof) leiden. De antirevolutionair De Savornin Lohman meende in 1886, in tegenstelling tot De Beaufort, 'dat de leden der Staten-Generaal als volksvertegenwoordigers verplicht zijn de klachten, die onder het volk bestaan, bij gegrondbevinding over te brengen in dit lichaam'.58 Uit De Beauforts uitspraak blijkt dat hij dergelijke volgzaamheid afkeurde, net als het feit dat daarbij voor Lohman specifiek het geloof leidraad was. Ondanks de prioriteit van algemeen belang besteedden Kamerleden toch met enige regelmaat aandacht aan de belangen van het district dat hen verkozen had.w De mate waarin Kamerleden zich specifiek op hun district richtten, hing af van hun visie op de rechtmatigheid van de vertegenwoor­ diging van bijzondere belangen. Nog belangrijker was een eventuele per­ soonlijke gebondenheid met het district, bijvoorbeeld omdat een Kamerlid er zelf vandaan kwam. De Groningse socialist Schaper zag het in 1911 anders:

Ik protesteer er bij voorbaat tegen, dat men zou verwachten dat ik zeide: als de Appingedamsche belangen goed behartigd worden, raffel dan den anderen boel maar af. Ik voel mij vertegenwoordiger van het gansche Nederlandsche volk. Katwijk aan Zee is mij grondwettig even dierbaar als welke plaats ook in het district [Appingedam] dat ik de eer heb hier te vertegenwoordigen.60

Tot 1918 bleek het districtenstelsel uit de aanspreekvormen in de Kamer. Kamerleden spraken elkaar aan als 'de geachte afgevaardigde uit', waarna de naam van hun kiesdistrict volgde. Deze gewoonte was echter niet bedoeld om aan te geven dat voor de parlementariërs het district een prominente plaats innam. Het was 'een vorm van beleefdheid, om den beeren aangenaam te herinneren, dat het aangehaald district hen heeft waardig gekeurd hier zitting te nemen'.6'

Liberale en confessionele voorstellingen van representatie

Vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw betekende vertegenwoor­ diging voor de Tweede Kamerleden meer en meer belangenbehartiging namens een bepaalde groep burgers (georganiseerd in een partij), waarbij de notie van handelen voor het algemeen belang wel steeds aanwezig bleef.

62 Onafhankelijkheid of groepsgevoel als ideaal?

De focus van representatie veranderde. Diverse groepen streden voor ge­ lijkwaardige toegang tot de natie. Het ontstaan van politieke partijen is in dit licht te zien als een roep om een right of representation.''1 In dit proces veranderde de visie op de afstand tussen kiezer en gekozene en de band die beiden verbond. De opvatting dat een volksvertegenwoordiger los van zijn kiezers naar beste eer en geweten het landsbelang moest behartigen, werd vervangen door de overtuiging dat de vertegenwoordiging van bijzondere belangen van diverse groepen een directere band tussen de kiezers en hun volksvertegenwoordigers legitimeerde. Voor sommige politieke groepen betekende dit ook dat het parlement qua samenstelling zo veel mogelijk op het kiezerscorps moest lijken. De invoering van de evenredige vertegen­ woordiging bevestigde deze mimetische opvatting van representatie, doordat hiermee aan ieder deel van het kiezerscorps een gelijke plaats in het parlement werd toebedeeld.6' Vanaf de jaren 1870 begonnen antirevolutionaire en katholieke Kamer­ leden zich te manifesteren als vertegenwoordigers van hun achterban. Der­ gelijke afzonderlijke belangenbehartiging in het parlement was in hun ogen gelegitimeerd. De ARP mobiliseerde de protestantse kleine luyden en het 'volk achter de kiezers'; de katholieken handelden namens hun nog steeds enigszins achtergestelde geloofsgenoten. Dit proces was een onderdeel van de politieke ontwikkeling waarbij de parlementaire en buitenparlementaire sferen steeds nauwer verbonden raakten. De staat breidde zijn invloed uit op de samenleving, zichtbaar in de groei van de staatstaak; anderzijds liet de burger steeds vaker zij η stem horen en raakte hij langzaam meer betrokken bij het politieke proces/'4 In toenemende mate werd het handelen van Kamerleden van buitenaf beïnvloed. De antirevolutionairen en de katho­ lieken hadden de strijd voor de subsidiëring van het bijzonder onderwijs gemeen. Hun parlementaire organisaties kwamen echter op verschillende wijze tot stand. De vrij strak georganiseerde ARP, opgericht in 1879, kwam voort uit het buitenparlementaire Antischoolwetverbond.65 De partij organiseerde onder de bezielende leiding van Kuyper vervolgens haar aanhangers in het parle­ ment in een Kamerclub, een voorloper van de fractie. De katholieken hadden zich eind jaren i860 mede op kerkelijke aandrang gedistantieerd van hun vroegere liberale bondgenoten, onder meer vanwege verschil van inzicht over het onderwijs. Binnen noch buiten de Tweede Kamer vormden de katholieken echter een hechte eenheid. De katholieke (buiten)parlementaire organisatie kreeg veel langzamer vorm dan die van de antirevolutionairen. Ook tussen de katholieke Kamerleden onderling bestonden er tot aan het

63 Hoofdstuk 2 einde van de negentiende eeuw flinke strubbelingen. Pas in 1891 richtten zij een officiële Kamerclub op, waarvan bovendien niet alle katholieke leden lid werden.66 Het strijden voor een deelbelang als het bijzonder onderwijs, zoals de confessionelen deden, paste niet in het liberale ideaal van vertegenwoordi­ ging/'7 De verschillende visies op representatie van liberalen en confessio­ nelen botsten voor de eerste maal duidelijk bij de grondwetsherziening van 1887. De confessionelen spraken hierbij een non possumus - wij kunnen niet — uit: bij het uitblijven van een wijziging van het onderwijsartikel in hun geest, zouden zij niet meewerken aan de grondwetsherziening door tegen ieder hoofdstuk van de grondwetsherziening te stemmen.68 Deze was voor de liberalen om diverse redenen, waaronder de herziening van het kiesrecht, van groot belang. Het non possumus was dus een bewuste vorm van obstructie. De poging tot 'politieke ruilhandel' van de confessionelen (alleen herziening als het onderwijsartikel meegenomen werd) die de vrijheid van discussie belemmerde, wezen de liberalen sterk af. Deze tactiek, die 'hun' grondwetsherziening in gevaar bracht, was voor hen een brug te ver. 'Alleen beweren wij, dat gij niet het recht hebt gebruik te maken van wapenen, die ook uit een politiek oogpunt volkomen ongeoorloofd moeten worden beschouwd. Niet alle wapenen zijn geoorloofd, en het meest afte keuren zijn de wapenen der politieke struikroverij', aldus de liberaal Goeman Borgesius in 1886.69 De verklaring van non possumus was pure partijpolitiek. Deze 'partijdige' invulling van representatie keurde de liberaal F. Lieftinck in de volgende bewoordingen ondubbelzinnig af; hij richtte zich vooral tot de antirevolutionair De Savornin Lohman.

Is er dan bij u tusschen partijbelang en belang des Vaderlands onder­ scheid? Hebt gij dan soms eene politiek voor uw pleizier, om groot te worden als partij? En ligt achter dat partijbelang het belang des lands, dat van het volk, hetgeen gij vertegenwoordigt? Speelt gij dan den partijman en werpt gij wat er overblijft van de winst, die gij u vergaart, iets aan het volk toe? Ons belang is één met onze partij, ons beginsel is één met wat wij meenen dat de behoefte is van het Vaderland, het in practijk brengen er van achten wij voor ons: vaderlandsliefde. Ons partijbelang valt samen met 's lands belang en is, naar wij meenen, dat belang zelf.70

Lieftincks geestverwant J.G. Gleichman stond minder negatief tegenover partijen 'wanneer maar de strijd der partijen niet steeds gevoerd wordt over

64 Onafhankelijkheid of groepsgevoel als ideaal? een enkel punt. Partijbelang en landsbelang is dan natuurlijk niet steeds geheel hetzelfde.'71 Dat was bij het onderwijs voor de confessionelen echter wel het geval. De katholieke woordvoerder Schaepman gaf aan dat de confessionelen geen andere optie (meer) hadden. Teruggrijpen op alleen argumenten was 'zeer zeker eene hoogste edele, ideale positie, als men wil, maar eene positie die tot heden toe slechts illusiën heeft gebaard'.72 Uitein­ delijk kwamen de beide partijen toch tot een vergelijk: het bestaande artikel bleef ongewijzigd, maar een nieuwe interpretatie daarvan maakte gedeelte­ lijke subsidiëring van het bijzonder onderwijs mogelijk.73

Naar een nieuwe kieswet: Takkianen versus anti-Takkianen

Niet alleen over partijen, ook over de verhouding met de kiezers bestond een verschil van opvatting tussen de verschillende groepen in de Tweede Kamer. De kiesrechtstrijd van 1894 maakte dit duidelijk. De plannen van de liberale minister van Binnenlandse Zaken Tak van Poortvliet betekenden een radicale wijziging van de bestaande kieswet. Taks voorstel voor een nieuwe kieswet zou volgens de tegenstanders feitelijk algemeen kiesrecht betekenen, iets wat de grondwetgever van 1887 niet zou hebben bedoeld. De Tweede Kamer was tot op het bot verdeeld: de scheidslijnen tussen 'Takkianen' en 'anti-Takkianen' liepen dwars door de verschillende partijen heen. Het leidde bij de liberalen en de antirevolutionairen tot een scheiding van geesten en zou bij de katholieken de vorming van een eenheidspartij nog verder bemoeilijken.74 De gedeelde overeenstemming over als ook de gezamenlijke afkeuring van de inhoud van Taks plannen domineerden tijdens de debatten in 1892-1893 en de daaropvolgende verkiezingen plots andere ideologische scheidslijnen. In de verkiezingen van dat jaar vonden progressieve vleugels van verschillende partijen elkaar tegenover de meer conservatieve delen. De samenwerking blijkt uit de correspondentie tussen verschillende liberalen en een deel van de antirevolutionairen (de groep die zich later onder leiding van De Savornin Lohman zou afsplitsen).75 De 'anti-Takkianen' hadden bezwaar tegen de grote invloed die kiezers door de plannen zouden krijgen. Als hun aantal groeide, zouden de kiezers een grotere rol in de politiek kunnen gaan spelen. De liberaal I.A. Levy distantieerde zich van de opvatting dat de mening van de kiezer voor de Kamerleden richtinggevend zou moeten zijn en dat de enige taak van het zittende parlement het tot stand brengen van een nieuwe kieswet was. Het algemeen belang omvatte in zijn ogen het belang van allen, zowel kiezers als niet-kiezers.

65 Hoofdstuk 2

's Lands belang, dat ons eenig richtsnoer moet zijn, omvat ook hen, die niet rechtstreeks door de wet worden getroffen, of door de wet worden beoogd. (...) Het karakteristieke van een Regeeringscollege is in mijn oog juist dit, dat het, eens wettig geconstitueerd zijnde, naar de formule in Thorbecke's "Narede" los is en los blijft van de kiezers, en alleen en uitsluitend te rade gaat met 's lands belang.76

De behoudende antirevolutionair Beelaerts van Blokland deelde Levy's mening. Hij verzette zich tegen het door de progressieve katholiek Schaep- man geopperde beeld dat de opstelling van de leden van de Kamer zou moeten veranderen, wanneer ze na invoering van de nieuwe Kieswet door een groter kiezerscorps gekozen zouden zijn. 'Mijne Heeren! Waar komt dàt op neer? — Eenvoudig hierop dat men 's lands belangen anders gaat beschouwen, naarmate van de kiezers, die ons tot behartiging dier belangen hierheen zenden. Ik hoop en vertrouw dat hij zelf dezelfde zal blijven, en dat hij van mij hetzelfde zal verwachten.'77 De onafhankelijkheid van de Kamerleden mocht ook volgens twee meer behoudende liberale Kamerleden niet in gevaar komen door druk van buitenaf. Rutgers van Rozenburg zag voor zichzelf en andere tegenstanders de taak om 'te toonen dat wij, voor al dat rumoer buiten ons kalm en doof, voet bij stuk weten te houden en eene objectieve beslissing [over het kiesrecht] weten te nemen'.78 Volgens zijn collega]. Röell had het ontbreken van commentaar op de vertraging rond de kiesrechtvoorstellen laten zien dat de kiezers vertrouwen hadden in het parlement, 'in diens onbevangen­ heid, en begeerte om het geheel, de belangen der natie te dienen, maar zelfstandig en naar eigen geweten, zonder zich van het pad dat het zou meenen te moeten inslaan te laten afleiden door betoogingen van welken aard ook'.71^ De antirevolutionair Th. Heemskerk (de latere premier) spotte in de kiesrechtdebatten met de hang naar onafhankelijkheid bij de liberalen. Hij dichtte het volgende versje:

'k Ben liberaol, en dat wil zeggen, Dat elk in yeder Staotsgeschil, Zijn eygen meening vrij mag zeggen, Mits naar mijn wil.80

De voorstanders van kiesrechtuitbreiding verdedigden de visie dat alle in het volk levende belangen ook in het parlement vertegenwoordigd moesten zijn. Goeman Borgesius sprak van de zware plicht voor de Tweede Kamer

66 Onafhankelijkheid of groepsgevoel als ideaal?

'om te waken dat het geheele Nederlandsche volk in zijn vollen omvang goed vertegenwoordigd wordt' ^ Net als de radicaal C V Gerritsen was hij ervan overtuigd dat hiervoor kiesrechtuitbreiding noodzakelijk was Zou deze er met komen, zo stelde Gerritsen, dan zou 'hier eene Kamer ( ) komen door wie de belangen van hen die geen kiesrecht hebben zal blijven verwaarloosd, omdat eene Vertegenwoordiging doorgaand niet even goed kan letten op de belangen van hen die geen stem hebben'82 Ook de vooruitstrevende liberaal A L Poelman betoogde dat de Tweede Kamer er op dat moment inderdaad met in slaagde de in het land levende gevoelens te verwoorden De partijen in de Kamer kwamen met meer overeen met de politieke richtingen onder 'de massa der bevolking van het land' Volgens Poelman was 'de politiek van het land met altoos ( ) de politiek van de Kamer' Hij had de indruk dat 'wanneer het hart van de Kamer warm mag slaan voor het land, het hart van het land toch in de Kamer niet meer dan zeer zachtkens klopt'83 Na veel discussie en een felle verkiezingsstrijd sneuvelden Taks kiesplan- nen begin 1894 In 1896 realiseerde zijn tegenstander, de liberaal Van Houten, die zijn opvolger op het ministerie van Binnenlandse Zaken was, een veel gematigder kieswet In de jaren daarna verloren de (oud-)liberalen en andere behoudende Kamerleden snel het pleit voor hun representatieopvatting Zij moesten accepteren dat de strijd voor bijzondere groepsbelangen m het parlement de standaard werd Mede door de uitbreiding van het kiesrecht werden de liberalen niet alleen gedwongen om de aanwezigheid en rol van partijen te accepteren, maar ook om zich met het oog op eigen lijfsbehoud onderling te organiseren 84 Zij bleven voor zover mogelijk wel het ideaal van onafhankelijkheid koesteren Er bestonden op dit punt wel verschillen tussen de liberalen De oudere generatie liberalen stond veel negatiever tegenover partijvorming en bijzon­ dere belangenbehartiging dan de progressieve jonghberalen Toch bleef ook voor deze laatste groep de afstand tot de kiezer groter dan bij de antirevo­ lutionairen en de socialistische partijen het geval was De socialisten ver­ sterkten het confessionele kamp waarin het representatie-ideaal de verte­ genwoordiging van bijzondere belangen en een nauwere band met de kiezer omvatte Pas na de eeuwwisseling sloeg het evenwicht definitief om Een mengvorm tussen de twee visies op representatie leek ook mogelijk, zo toonde de opstelling van de CHU De Unie stond in haar represen­ tatieopvatting dichter bij de (behoudende) liberalen dan bij de overige confessionele partijen 'Het doel van de politieke participatie [van de chnstehjk-historischen] was met groepsbelangen veilig te stellen, maar was

67 Hoofdstuk 2 het beleid van de staat in lijn brengen met de belangen van de natie.'8s De Kamerleden van de CHU stelden zich nadrukkelijk onafhankelijk van hun kiezers op en voelden zich ook niet onlosmakelijk verbonden met hun geestverwanten in een kabinet. Niet voor niets kozen de leden er in 1908 voor hun samenwerking 'unie' te noemen, en niet partij.86

Een nieuwe politieke stijl: het getuigen

De eenzijdiger belangenbehartiging van antirevolutionairen en katholieken vanaf de jaren 1870 gold op dat moment in Nederland als politiek novum. Deze heroriëntatie ten opzichte van het liberale ideaal van representatie had in eerste instantie weinig invloed op de uiterlijke stijl van politiek bedrijven. Dit kwam doordat veel van de antirevolutionaire en katholieke Kamerleden al deel uitmaakten van de Tweede Kamer. Zij kenden, een uitzondering daargelaten, de regels van het parlementaire spel en hanteerden grotendeels dezelfde politieke stijl als hun liberale collega's; zij positioneerden zich vooral politiek inhoudelijk anders. Alleen dit al was voor veel oudgediende Ka­ merleden een behoorlijke omslag. De invloed van de antirevolutionaire en katholieke leden op de parlementaire cultuur werd pas goed zichtbaar met de confessionele dominantie in regering en parlement na 1900 en vooral vanaf 1918. Een heel nieuw element in de politieke cultuur, waarin bijzondere belan­ gen centraal stonden, was de toenemende aanwezigheid vanaf de jaren 1870 van kerk en geloof in het parlementaire debat. Getuige de kritiek die 'kerkelijke argumenten' kregen, vond de meerderheid van de Kamer dat dergelijke betogen niet in de parlementaire context pasten. Zelfs bij een aangelegenheid waarbij de relatie met de kerk onmiskenbaar aanwezig was, kwam dit volgens veel leden niet te pas. In 1871 gaf de conservatief E.H. 's Jacob de katholiek Ch.A. baron De Bieberstein Rogalla Zawadsky in overweging dat hij de zaak van het handhaven van het gezantschap bij de paus eerder kwaad dan goed deed door zich nadrukkelijk als (pauselijk) strijder voor het katholieke geloof te manifesteren. 'Bij het treden op kerkelijk gebied verzuimde de spreker te bedenken dat dit territoir geheel ligt buiten de grenzen dezer Kamer en dat hij, daarop voortwandelende, het kasteel hetwelk hij in bescherming nam onvermijdelijk aan stormen en vlammen ten prooi gaf, klonk het advies van 's Jacob.87 De sociaaldemocraten die vanaf 1897 zitting namen in de Tweede Kamer, zorgden ondanks hun aanvankelijk marginale positie voor meer verande­ ringen in de parlementaire cultuur dan de confessionelen. Zij waren in de

68 Onafhankelijkheid of groepsgevoel als ideaal? eerste plaats niet van plan zich volledig aan de heersende parlementaire conventies aan te passen, omdat die niet overeenstemden met hun politieke doelstellingen. In de tweede plaats bracht de introductie van het klassen- begrip en de klassenstrijd in het politieke debat inhoudelijk een radicaal nieuwe invalshoek. Bijzondere belangenbehartiging was één ding; deze visie op de sociaaleconomische verhoudingen was voor de zittende leden veel moeilijker te accepteren. In 1913 verwoordde de socialistische voorman Troelstra het verschil tussen de socialistische en de liberale (vrijzinnige) opvatting van representatie als volgt:

Gij [de samenwerkende vrijzinnigen] zijt een politieke partij, wij zijn een maatschappelijke klassepartij. Gij zult voor de arbeiders iets doen naarmate uw politieke inzichten en belangen, naarmate de politieke constellatie van het oogenblik het mogelijk maakt. Wij zijn de partij die staat midden in het leven van de arbeiders. (...) Wij zijn niet de partij die voor de hervormingen wat doen moet omdat wij aan politiek doen, maar wij doen aan politiek omdat wij de toestanden van de arbeiders willen verbeteren en daarvoor de politiek onmisbaar is. Dat is het groote verschil, de groote tegenstelling die bestaat tusschen de meest democra­ tische vrijzinnigen en de S.D.A.P.88

De nieuwe representatieopvattingen, waarin groepen het recht zouden hebben dat hun eigen vertegenwoordigers hun bijzondere belangen verte­ genwoordigden, werkten door in de stijl van debatteren in de Kamer.89Tot het laatste kwart van de negentiende eeuw spraken de Kamerleden vanuit het ideaal van de onafhankelijke volksvertegenwoordiger in de eerste plaats tot elkaar, met het doel elkaar van hun visie te overtuigen. De antirevolu­ tionairen brachten hier als eerste verandering in - Kuyper voorop. Hij sprak vanaf zijn eerste Kamerlidmaatschap tussen 1874 en 1877 niet langer alleen voor zijn collega's, maar ook voor het toehorende publiek en de kiezers die hij in de Kamer vertegenwoordigde. Het ging hierbij om zogeheten 'getui­ genispolitiek'. Dit paste niet in de bestaande liberale voorstelling van debatteren: Kuyper en na hem ook Domela Nieuwenhuis werd verweten een volksmenner in het parlement te zijn. Domela verdedigde zich door te zeggen dat hij over de hoofden van de Kamerleden tot het volk moest spreken, omdat de Kamerleden niet te overtuigen waren.90 De katholiek Schaepman was wellicht minder scherp dan beide voornoemde heren, maar hanteerde eveneens overduidelijk een meer publieksgerichte stijl.9'

69 Hoofdstuk 2

Dit proces, waarbij een andere representatieopvatting tot een andere debatstijl leidde, was veel duidelijker zichtbaar bij de sociaaldemocraten. Het getuigen was bij hen veel meer een partijstijl dan een techniek van een enkeling, al mocht die toevallig partijleider zijn. De redevoeringen van de sociaaldemocraten in de Tweede Kamer waren in de eerste plaats bedoeld om de achterban te laten weten dat zij in het parlement inderdaad voor zijn belangen opkwamen. Het spreken vond niet langer alleen plaats voor de groene bankjes waarin de Kamerleden zaten, maar ook voor de tribune. Voor de socialisten was een dergelijke opvatting tot op zekere hoogte noodzaak: zij moesten verantwoorden waarom zij in afwachting van de socialistische heilsrevolutie de weg van geleidelijke hervorming via het parlement hadden gekozen. De socialisten zagen de band met de kiezers in tegenstelling tot de liberalen niet als knellend, maar juist als rechtvaardiging en ondersteuning van hun strijd. Zij lieten daarom in hun redes weten zich verbonden te voelen met hun kiezersachterban.

Gebondenheid na verkiezingen

In de dagelijkse parlementaire praktijk in de negentiende eeuw bespraken de Kamerleden, behalve tijdens discussies over gehouden verkiezingen of over het kiesrecht, nauwelijks hun verhouding tot de kiezers. Buiten de Kamer kwam dit thema wel aan de orde, in polemieken en wetenschappelijke beschouwingen. Zo voerden de vooraanstaande antirevolutionair G. Groen van Prinsterer en de liberale Leidse historicus R.J. Fruin in 1864 een discussie en pamflettenstrijd over de vraag in hoeverre de (kandidaat-)Kamerleden gebonden waren aan hun kiezers. Fruin roerde zich toen Groen de kiezers opriep alleen te stemmen op kandidaten die verklaard hadden in te stemmen met zijn korte program van actie voor de wijziging van de Lager Onderwijswet van 1857. Volgens de antirevolutionaire voorman ging een dergelijke verklaring niet primair om het aangaan van een verbintenis, maar om het uitspreken van een gelijke overtuiging of beginselen door kandidaat en kiezer. De kiezers stemden volgens hem op een bepaalde kandidaat, in de verwachting dat deze hun opvattingen deelde of in ieder geval hun belangen goed zou behartigen. Een dergelijke band was volgens Groen van Prinsterer geoorloofd. De felle reacties van Fruin en anderen op Groens standpunt tonen dat zijn mening echter niet algemeen gedeeld werd. Fruin keurde in de eerste plaats de genoemde band uit staatsrechtelijke overwegingen af. Groen zou bovendien enkele conservatieve kandidaten, die zo hun zetel veilig wilden stellen, een

70 Onafhankelijkheid of groepsgevoel als ideaal? belofte hebben afgedwongen die inging tegen hun overtuiging. Ook dit was in tegenspraak met Fruins (liberale) ideaal van de onafhankelijke volksver­ tegenwoordiger.92 De katholiek V.E.L. de Stuers, die in 1901 Tweede Kamerlid zou worden, gaf in zijn dissertatie uit 1869, De verhouding der volksvertegenwoordigers tot hunne kiezers, een uitgebreide uiteenzetting van Groens ideeën. De Stuers meende dat alleen op hoofdpunten, 'zoo belangrijk dat de kiezer het heil van de staat daarvan afhankelijk acht', het electoraat instemming van de kandidaten met zijn eigen denkbeelden mocht verwachten.9' Dit gold als een zedelijke overeenstemming tussen beide partijen op basis van een (niet- bindende) politieke geloofsbelijdenis.94 Overeenkomst van beginselen tus­ sen kiezers en gekozenen was volgens De Stuers en Groen een goede zaak, maar een mandaat wezen zij af. De volksvertegenwoordiger behield het recht om in het parlement zijn mening te wijzigen, wanneer hij overtuigd werd door andere, betere standpunten. Vertrouwen in de volksvertegen­ woordiger was voor diens onafhankelijkheid essentieel. Een van de momenten waarop de Kamer wel over de verhouding tot de kiezer sprak, was na Kamerontbinding.95 De Kamerleden discussieerden over de vraag of zij in dit geval wél gebonden waren aan de mening van de kiezer. De verkiezingen die aan een ontbinding verbonden waren, vroegen specifiek om een (beslissende) uitspraak van de kiezers en problematiseerden de onafhankelijkheid van de Kamerleden. Eind 1867 ontbond de koning de Kamer nadat zij de begroting van Buitenlandse Zaken van minister Van Zuylen van Nijevelt had afgekeurd. Het ontbrekende enthousiasme van de kiezer voor de verkiezingen na de ontbinding van 1867 stond in schril contrast met de warme debatten erover in de Kamer. Volgens de liberaal gezinde Kamerleden moest de uitspraak van de kiezers tonen wie in het al ruim een jaar durende conflict tussen Kamer en regering gelijk had. De thorbeckeaan Blussé van Oud-Alblas formuleerde het als volgt:

Maar zijn wij niet gebonden aan onze committenten? Ik zie sommigen een ontkennend teeken geven. Maar wat beteekent dan die ontbinding? De Koning raadpleegt het volk, en het volk doet uitspraak door de verkiezing van zijne vertegenwoordigers. Zijn wij nu niet aan dien uitslag gebonden? Maar, Mijne Heeren, dan versta ik niets meer van ons constitutioneel staatsregt. Dit toch is wel degelijk het geval. Wij zouden het volk bedriegen als wij hier anders spreken dan het van ons verwacht heeft.96

71 Hoofdstuk 2

Blussé benadrukte dat hij niet bedoelde dat parlementariërs een belofte aan de kiezers moesten afleggen. Wel waren zij door gemeenschappelijke be­ ginselen aan hen gebonden. De onafhankelijkheid ten opzichte van de kiezer bleef echter gewaarborgd. 'De burgerij die ons kiest weet wat zij aan ons heeft, en wij moeten zorgen dat zij dit blijft weten; maar zoo houdt men geen ruggespraak met de kiezers.'97 De regeringsgezinde antirevolutionair J.W. Gefken wees gebondenheid van gekozenen aan de kiezer als gevolg van een verkiezing sterk af. 'Indien daarop [een inhoudelijke verbintenis] ja werd geantwoord, en dien ten gevolge de verkiezing plaats vond, dan beweren wij dat zou zijn gebleken van eene onwettige, ongrondwettige, zeer onzedelijke en mitsdien volstrekt ongeoorloofde daad.'98 Bij de volgende verkiezingen zou volgens Gefken wel blijken of de kiezer het optreden van de desbetreffende volksvertegen­ woordiger kon billijken. De tijdelijk voorzitter van de ministerraad, de conservatief). Heemskerk Azn., wilde evenmin van gebondenheid aan de kiezers weten. 'Er kan geen verderfelijker denkbeeld worden uitgedacht, omdat, zoo het althans naar de letter werd opgevat, alle discussie overbodig zou worden en iedereen zou komen met een votum in de zak.'99 Typerend is de tegengestelde houding van de voor- en tegenstanders van de regering: de oppositie voerende liberalen wilden zich in dit geval laten leiden door de mening van de kiezer, terwijl de medestanders van de regering dit afwezen. De liberalen hadden onder leiding van Thorbecke in de voorafgaande jaren echter juist het belang van onafhankelijkheid ten op­ zichte van de kiezers benadrukt. Het verschil is niet moeilijk te verklaren: de liberalen hoopten dat zij met de steun van de kiezers de regering tot vertrekken konden dwingen, terwijl hun tegenstanders wisten dat zij in de minderheid waren en de strijd wel eens konden gaan verliezen. De opvatting van goede politiek hing in dit geval dus mede af van het inhoudelijke standpunt dat de verschillende groepen in de politieke strijd innamen en de politieke winst die zij met een bepaald standpunt konden behalen. Van de 'juiste' politieke handelwijze bestonden meerdere, opportunistische en partijdige interpretaties. Ook nadat door het ontstaan van partijen een nauwere band tussen de volksvertegenwoordigers en hun kiezers tot stand was gekomen, bleef onder Kamerleden een duidelijk verschil van mening bestaan over de vraag waar enige noodzaak van gelijkgestemdheid overging in ongewenste gebonden­ heid. Het verschil van mening hierover bleek tijdens de nabespreking van de verkiezingen in juni 1913. Tijdens deze verkiezingen hadden de kandidaten van de vrijzinnige concentratie (bestaande uit oud-liberalen, unieliberalen

72 Onafhankelijkheid of groepsgevoel als ideaal? en vrijzinnig-democraten) antwoord gegeven op zogenaamde herstem- mingsvragen van de socialisten. In 1913 hadden de sociaaldemocraten in districten waar zij niet aan de herstemmingen meededen, bepaalde vragen voor de overige kandidaten opgesteld om te bepalen wie zij hun kiezers zouden aanbevelen als om alternatief op te stemmen. Bij een positief ant­ woord zouden zij in dit geval adviseren een concentratiekandidaat te kiezen. De liberalen verdedigden deze praktijk nogal ambivalent tijdens het Kamerdebat over deze verkiezingen. De vrij-liberaal M. Tydeman achtte het stellen van vragen in principe een 'Unfug' (misbruik) omdat het dan voor de kiezer onduidelijk zou zijn of de kandidaat nu wel of niet een belofte afgaf. Hij keurde een band tussen kandidaat of gekozene en kiezers af. Hij verwees de kiezers liever naar zijn eerdere uitspraken en daden, dan dat hij antwoord op dergelijke vragen zou geven. Tydeman betoogde wel dat geen enkel Kamerlid (of kandidaat) in een vacuüm functioneerde. '[Z]ij die zouden beweren, dat elke stap, die een politiek man doet, is een spontane stap, niet beïnvloed door hetgeen om hem heen gebeurt, zouden de wer­ kelijkheid volkomen miskennen.'100 Tydeman moest echter wel toegeven dat het beantwoorden van vragen gewoonte was geworden.101 De vrijzin­ nig-democraat D. Bos was het met Tydeman eens dat het stellen van herstemmingsvragen gevaarlijk kon zijn. Het kon het weerstandsvermogen van de gekozenen verminderen, maar naar zijn overtuiging had tijdens de afgelopen verkiezingen de 'fierheid' van geen van de kandidaten schade opgelopen.102 De antirevolutionair V.H. Rutgers reageerde tijdens het debat op het standpunt van Tydeman. Hij vermoedde dat enkele liberalen om stemmen te trekken tijdens de verkiezingen van standpunt waren veranderd. Een dergelijke opportunistische draai wees hij af, met verwijzing naar het conflict tussen Groen en Fruin een halve eeuw eerder.10' Rutgers benadrukte het belang van het stellen van een duidelijke grens tussen het beantwoorden van enkele vragen en het aangaan van een band.

De afgevaardigde uit Tiel [Tydeman] heeft daarvoor [het verdedigen van het antwoord op de vragen] gebruikt een bekende drogrede, die technisch bekend staat onder den naam van Sorites, en die hierop neerkomt, dat men vraagt: maakt een korrel een hoop? neen; dan twee; drie? vier?, en op zoo'n manier door het vaag zijn van een grens doet alsof een grens niet bestaat.104

73 Hoofdstuk 2

De bespreking van de verschillende denkbeelden over representatie en de omgang daarmee in de praktijk laten de flexibiliteit van het begrip repre­ sentatie en de aanwezigheid van het mandate-independency controversy zien, waarvan Manin en Pitkin het bestaan betoogden. Kamerleden schipperden tussen het grondwettelijke voorschrift van onafhankelijkheid, de praktijk van enige verbondenheid tussen kiezers en gekozenen en de overtuiging van enige mate van afspiegeling van de bevolking in de samenstelling van de Tweede Kamer. Tussen de partijen bestonden meningsverschillen over de vraag op welke van de drie de nadruk lag.

In naam van de partij

Maar laat ons nu toch waarlijk de dingen bij hun naam noemen. Al wil men het ook onder stoelen of banken stoppen, wij zijn nu eenmaal in partijen verdeeld.'0'

De katholiek Van Baar preekte in 1888 pragmatisme tegenover het feit dat er vaste scheidslijnen tussen verschillende groepen in de Kamer waren ontstaan. Volgens de confessionelen was de aanwezigheid van partijen in de Tweede Kamer aan het einde van de jaren 1880 niet meer te ontkennen. Zij zagen het, in tegenstelling tot een groot deel van de liberalen, bovendien als een goede ontwikkeling. Vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw schikte de Tweede Kamer zich in de komst van dit 'nieuwe' fenomeen en raakten parlementaire partijen langzaam aanvaard. Ook vóór het ontstaan van officiële partijen (vanaf 1879) waren er dui­ delijke groepen in het parlement aanwezig.'06 Eventueel vooroverleg daarvan vond tot 1887 plaats buiten de Tweede Kamer, toen er ruimtes in het Kamergebouw ter beschikking gesteld werden. Tot dat moment vonden deze besprekingen plaats bij Kamerleden thuis of in de Haagse logementen waar Kamerleden verbleven. Dit kwam doordat het overleg tussen gelijk­ gestemden tot dat moment niet paste in de voorstelling van het zelfstandig en onafhankelijk opererende Kamerlid. Enige coördinatie van opvattingen was echter nodig.'07 Deze onderlinge samenwerking verschilde echter he­ melsbreed van de latere fracties. Geestverwanten, die op sommige punten sterk van mening konden verschillen, schaarden zich achter een leider, meestal een om zijn politieke kwaliteiten vooraanstaand Kamerlid. Zo werd J. Kappeyne van de Coppello halverwege de jaren 1870 aangeduid als 'leader' van de liberalen.108 De meerderheid van de Tweede Kamer accepteerde in

74 Onafhankelijkheid of groepsgevoel als ideaal? deze jaren dergelijke samenwerking. Hoewel zij een ander karakter hadden dan de organisaties die later ontstonden, kregen ook deze groepsverbanden het etiket 'partij'. Zij verschilden op drie belangrijke punten met hun latere opvolgers. In de eerste plaats kwamen de leden van zo'n 'partij' niet op voor een bepaalde groep kiezers en hun belangen, eerder voor een bepaalde visie op het staatsbestuur. Zij baseerden zich in de tweede plaats niet op een ideologisch programma, noch waren zij verbonden met buitenparlementaire groeperingen. Ten derde ontbrak (strakke) fractiediscipline. Het stond Kamerleden vrij zich wel of niet bij een groep aan te sluiten. Tijdens de strijd tussen het ministerie van Heemskerk Azn. en de Tweede Kamer in 1866-1868, verschilden conservatieven en liberalen in hun waar­ dering van dergelijke parlementaire groepsverbanden. Turpijn betoogt in zijn studie over de periode 1840-1888 dat alleen liberalen het bestaan van partijen constateerden.10'-' Uit de debatten van deze parlementaire crisis blijkt echter dat dit ook gold voor de conservatieven. Zij weigerden alleen zich aan dergelijke verbanden te conformeren. Volgens de conservatief Pijnappel was partijvorming als oplossing voor de heersende verscheidenheid erger dan het probleem zelf, een 'remède pire que le mal'.110 De conservatief Van Goltstein erkende het bestaan van partijen, maar kwalificeerde ze als een noodzakelijk kwaad in een constitutionele staat. Maar, zo voegde hij toe: 'Zij zijn alleen een middel, niet een doel.'1" De liberalen waren inderdaad een stuk positiever in hun waardering van politieke groepsvorming, hoewel ook hun groepsgevoel grenzen kende. Terecht constateert Turpijn op dit punt dat de liberalen geen 'wij-gevoel' hadden, maar bestonden uit 'een bonte verzameling ikken'.112 De liberaal W.J.A. Jonckbloet preekte in 1866 pragmatisme ten aanzien van de aanwe­ zigheid van partijen (in de betekenis van de samenwerking van Kamerleden in groepsverband) in het parlement: 'Ik wil hier nu niet treden in eene ontleding van de benaming, noch van de zaak die zij moet kenmerken, maar ik neem aan dat er partijen zijn. En moet ik deze op eenigerlei wijze qualificeeren, dan zeg ik: zij willen beide [de twee bestaande partijen] het goede, doch niet op dezelfde wijze.'"' Zijn collega Oldenhuis Gratama gaf in 1868 een eenvoudige definitie van een partij, waarbij hij niets zei over de concrete positie van het fenomeen in de Kamer. Partijen waren het 'vereenigd denken van hen die dezelfde beginselen hebben en die zich tot dezelfde beginselen vereenigen'."4 De losse onderlinge samenwerking nam na 1868 een gedaante aan die meer leek op de moderne partij. De liberalen hadden hun goedkeuring kunnen verlenen aan de 'partijen', zolang het ging om coöperatie in het

75 Hoofdstuk 2 parlement, om een praktische samenwerking tussen gelijkgestemden. Zij wantrouwden de nieuwe invulling van het verschijnsel partij als verbindende schakel tussen parlementsleden en een bepaalde groep kiezers en hun belangen, en de veel dwingender organisatie die hiervan uitging. Hierbij moeten overigens opnieuw niet alle liberalen over één kam geschoren worden: de mate van afkeuring of goedkeuring verschilde van liberaal tot liberaal. Openlijke erkenning van partijen en daarmee de acceptatie van hun strijd voor bijzondere belangen zoals tijdens een wijziging van het Reglement van Orde in 1888, stuitte hun tegen de borst. De liberaal Röell:

Nu wil ik in het midden laten of het voor een goeden gang van het constitutioneele stelsel noodig is die verdeeling in partijen en fractien scherp door te voeren. (...) Maar stellig zou het een misstand in ons Reglement van Orde zijn, wanneer [door] de voorgestelde bepaling die quaestie ophield een quaestie te zijn, omdat het systeem van het Reglement daarop is gebaseerd."5

De Savornin Lohman, een van de twee personen die in 1888 de reglements­ herziening voorgesteld had, deed dit af als 'struisvogelpolitiek'."6 Onderlinge organisatie in fracties had inderdaad al een belangrijke plek in de parlemen­ taire praktijk veroverd. De liberalen bleven ook later vanuit hun representatie-ideaal de opvatting afwijzen waarin de verdediging van een deelbelang boven het algemeen belang ging. N.G. Pierson, minister van Financiën in het kabinet-Tak van Poortvliet, zag in 1894 weinig heil in partijen. Hij rekende ze tot 'de booze dingen der politiek, die, door conservatieve sleur gehandhaafd, op onmacht en krachtverspilling uitloopen'."7 De unieliberaal P. Rink benadrukte een jaar eerder dat het in de politiek boven alles om het belang van het vaderland draaide.

Naar mijne opvatting bestaan een liberaal Kabinet en de liberale partij om de liberale beginselen, niet omgekeerd, en bestaan de liberale beginselen ter wille en ter nutte van het vaderland, maar bestaat niet het vaderland om die beginselen. Moest gekozen worden tusschen het liberale Kabinet met de liberale partij eenerzijds en het vaderland anderzijds, mijne keuze zou dra vaststaan, en voor het vaderland zijn."8

Ondanks de weerstand die bepaalde (groepen) Kamerleden hadden, raakten politieke partijen langzaam maar zeker in het systeem geïncorporeerd. De

76 Onafhankelijkheid of groepsgevoel als ideaal? antirevolutionair A Brummelkamp kon zich in 1912 geen gezond staatkun­ dig leven zonder partijen meer voorstellen Hij zag naar eigen zeggen partijen daarbij wel zoals de politiek filosoof Burke ze zich had voorgesteld een 'groep van overtuigde mannen die zich om een beginsel scharen en dat willen doen doordringen in het land' "9 Zijn opmerking lijkt overeen te komen met de eerder aangehaalde Oldenhuis Gratama uit 1868, maar betreft iets anders Het verschil ertussen is dat Gratama sprak over Kamerfracties en Brummelkamp over maatschappelijke partijen de discussie werd nog steeds gevoerd over de term partij, terwijl er over een ander fenomeen gedis­ cussieerd werd Door de groeiende aanwezigheid van parlementaire partijen, ebde de discussie of deze recht hadden op een plek in de Kamer langzaam weg De uitdrukking 'mijn vrienden en ik' of vergelijkbare zinsneden, waren aan het einde van de negentiende eeuw steeds vaker te horen Echte partijaandui- dingen werden overigens in de Handelingen vermeden Partijpolitiek bleef bovendien een nare geur houden Vanwege de bijbehorende onderlinge partijstrijd en het gebrek aan nadruk op het landsbelang, bleef de Kamer kritisch Goeman Borgesius sprak in 1886 de hoop uit dat partijen het landsbelang voor ogen zouden blijven houden 'dat elke partij in de verwe­ zenlijking van hare partijbelangen ook werkelijk ziet en moet zien met slechts het belang harer partij maar ook landsbelang' '20 Op verschillende momenten had de Kamer kritiek op het overheersen van overwegingen van partijbelang in het optreden van bepaalde partijen Kritische woorden waren in 1925 duidelijk te horen, toen de katholieken hardnekkig vasthielden aan 'hun' gezantschap bij de paus Het star vast­ houden aan dit katholieke stokpaardje lokte handig politiek spel van VDB- leider Marchant uit en veroorzaakte een maandenlange kabinetscrisis 121 Het strijden voor partijbelangen was ook vanwege eventuele precedentwerking afte keuren De vertegenwoordiger van de Plattelandersbond, 'Boer' Braat, gebruikte het optreden van de katholieken in 1925 als aanleiding om tijdens een afsluitend debat over de gezantschapscrisis over de zomertijd te beginnen Dit thema was voor zijn achterban van groot belang

Wanneer ik als voorbeeld neem wat een zoo machtige partij [de katholieke], met zoovele intellectuelen in haar midden, doet en dat zal dan zeker wel goed zijn, hoewel ik weet, dat hier vaak geldt eerst komt het eigenbelang, dan komt het partijbelang en dan komt een heelen tijd niets, zegt men wel eens, en ten slotte, als het nog komt, komt het Staatsbelang achteraan — ik geloof dat men dit hier in de Kamer wel

77 Hoofdstuk 2

terdege kan merken - dan moet ik mij dus ook, in verband met dit voorbeeld, niet neerleggen bij de uitspraak van de Kamer in zake den zomertijd.122

De bijzondere beogen winnen het pleit

De politieke ontwikkelingen en verschillende kiesrechtuitbreidingen tussen 1887 en 1918 zorgden voor een verandering van het karakter van de band tussen kiezer en gekozene. In de loop van de tijd hadden partijen een positie tussen de kiezers en hun volksvertegenwoordigers ingenomen. De groei van het electoraat noodzaakte de parlementaire groepen tot uitbouw en verste­ viging van een buitenparlementaire organisatie om voornamelijk tijdens verkiezingen daadkrachtig en succesvol te kunnen optreden.'23 Ook in het parlement zelfwaren partijen niet meer weg te denken. De invoering van de evenredige vertegenwoordiging in 1917 was een belangrijke uitkomst en bevestiging van dit proces. Welke idealen een politieke groepering ook over representatie mocht hebben, praktisch gezien ontkwam een parlementaire groep vanaf dit moment niet aan enige vorm van (partij)organisatie. Na 1918 verdween de onafhankelijk opererende volksvertegenwoordiger lang­ zaam maar zeker van het politieke toneel. Hoewel een deel van de Kamer­ leden waarde bleef hechten aan een zelfstandig optreden ten opzichte van mede-Kamerleden en kiezers, werkten zij allemaal in meer of mindere mate samen binnen een partijkader. De erkenning van partijen was tevens te beschouwen als een acceptatie van het recht op vertegenwoordiging van bijzondere belangen. Bij de invoering van de evenredige vertegenwoordiging bestond de ver­ wachting dat het loslaten van het lokale karakter van verkiezingen tot een meer afstandelijke relatie tussen kiezers en gekozenen zou leiden. Ten dele was dit ook zo: de kiezers kenden hun volksvertegenwoordiger minder vaak persoonlijk. Tijdens het districtenstelsel moest een kandidaat om stemmen te werven met vooraanstaande leden van de lokale kiesvereniging uit een district spreken of daar spreekbeurten houden om voldoende steun voor zijn kandidatuur te verwerven.124 Na 1918 verliep dit anders. De nadruk kwam nu te liggen op de partijkleur van de kandidaat en zijn instemming met een bepaald program. In de praktijk leidde het nieuwe kiesstelsel toch tot een grotere verbondenheid tussen kiezers en Kamerkandidaten, omdat laatstgenoemden zich om verkozen te worden aan een partij moesten verbinden.'25 Alleen partijen bezaten voldoende (man)kracht om op grote schaal campagne te voeren en standpunten zichtbaar te maken. Via de

78 Onafhankelijkheid of groepsgevoel als ideaal? partijen verbonden Kamerleden zich met een bepaalde achterban, waardoor een nauwere relatie met de kiezer tot stand kwam. Hoewel de overgrote meerderheid van de Tweede Kamer de nieuwe opvatting over representatie als praktisch uitgangspunt nam, bestond er geen brede mate van consensus meer over de invulling van representatie zoals halverwege de negentiende eeuw. De Kamer was qua samenstelling sindsdien veel diverser geworden, wat ten aanzien van representatie tot verschillende opvattingen had geleid. De erkenning van de legitimiteit van de vertegenwoordiging van bijzondere belangen betekende overigens niet dat het principe van het landsbelang het onderspit had moeten delven: dit was nog steeds het hoogste belang dat Kamerleden voor ogen moesten houden. Een visie gericht op slechts één groep, keurden de Kamerleden af. Eenzijdige belangenbehartiging correspondeerde niet met de aan het einde van de negentiende eeuw opkomende interpretatie van de grondwettelijke bepaling dat de Staten-Generaal het hele volk vertegenwoordigden. Niet langer was dit een abstracte opvatting van de 'natie', maar begon de Kamer er de hele bevolking onder te verstaan. De Staten-Generaal vertegenwoor­ digden in deze opvatting, via de partijen, de diversiteit van het volk. Al voelde een bepaalde parlementariër zich verbonden met een specifiek belang, zijn blik moest breder zijn dan dat. De kritiek op belangenpartijen komt in hoofdstuk 6 verder aan bod. Een specifieke kwestie was de vertegenwoordiging van vrouwenbelangen. Bij de discussie over de invoering van het passief vrouwenkiesrecht tijdens de grondwetdiscussies in 1916 speelde de vraag of vrouwen eigen vertegen­ woordigers nodig hadden. Enkelen van de Kamerleden vroegen zich af of dames wel geschikt waren voor de soms ruwe politiek. De christelijk-his- torische leider De Savornin Lohman beargumenteerde de uitsluiting van vrouwen met de stelling dat over het algemeen belanghebbenden zelf tijdens een discussie niet de meeste invloed hadden. Lohmans ideeèn gaven blijk van de liberale opvatting van representatie die ook bij de leden van de CHU bestond. Tegelijkertijd was het een argument pour besoin de L· cause: uit angst voor de verleidingen van het vrouwelijk schoon verzette Lohman zich tegen de komst van vrouwen.11'' De vrouwelijke Kamerleden, die vanaf 1918 in de Kamer kwamen, ver­ schilden van mening of zij nu specifieke vrouwenbelangen moesten verte­ genwoordigen. E.C. van Dorp, de protégé van het oud-Kamerlid Van Houten die namens de Liberale Partij in 1922 in de Kamer zitting nam, gaf uiting aan haar liberale opvatting van representatie. Van Dorp had 'altijd tot die vrouwen behoord, die nooit het vrouwenkiesrecht verdedigd hebben,

79 Hoofdstuk 2 dat wij hier speciale vrouwenbelangen moeten verdedigen; wij zijn volks­ vertegenwoordigers en hebben de belangen van het geheele volk te verte­ genwoordigen'.127 De sociaaldemocrate S. Groeneweg was het volgens De Standaard duidelijk niet met Van Dorp eens: ze stond tijdens de rede 'geleund tegen den sprekerslessenaar, nijdige gezichten te trekken en het hoofd te schudden'.128 Tien jaar later, in een rede voor het 'vrouwenhalf­ uurtje' van de christelijke radio in 1933, benadrukte het CHU-lid C.F. Katz dezelfde visie als Van Dorp.

Natuurlijk zit een vrouwelijk Kamerlid, gekozen door hare partij, in de Tweede Kamer om de belangen van het geheele volk te behartigen en niet alleen van de vrouwen. Natuurlijk zit zij er als Nederlandsch staatsburgeres en niet alleen als vrouw. Daardoor zal zij menigmaal niet van inzicht verschillen met de mannen uit haar groep.129

Wel vond Katz dat de vrouw haar bijzondere inzicht moest laten blijken bij alle onderwerpen waarbij zij als vrouw, moeder of echtgenote betrokken was. Een uitgebreide studie naar het optreden van de eerste vrouwelijke Kamerleden en daarmee naar hun opvattingen over hun relatie tot de vrouwelijke achterban ontbreekt helaas momenteel nog.1'0

Gebonden in ongebondenheid?

Hoewel de partijen zeker na 1918 niet meer uit de parlementaire praktijk weg te denken waren, functioneerden zij staatsrechtelijk gezien nog steeds ad hoc: noch in de grondwet, noch in de Kieswet of het Reglement van Orde was een expliciete verwijzing naar het bestaan van fracties of partijen opgenomen. Ook al hadden de partijen in parlementaire zin geen officieel karakter, toch nam langzaam de greep van de partij op de individuele volksvertegenwoordiger toe.1'1 Zij kregen tevens in groeiende mate invloed op het verloop van zaken tijdens debatten.1'2 De hechtere onderlinge samenwerking tussen Kamerleden als gevolg van de partijvorming was in de Kamer zichtbaar in het overleg in Kamerclubs. Vanaf de laatste decennia van de negentiende eeuw kwam het steeds vaker voor dat een Kamerclub van tevoren besloot en bloc te stemmen. Fractie­ discipline werd gebruikelijker. Er bleef echter ruimte voor afwijkende standpunten, al dan niet geforceerd. Vooral de katholieken kampten met dissidentisme. Zo werd het katholieke Kamerlid De Stuers in 1904 tijdens een plenair debat via een voorgelezen verklaring door fractievoorzitter

80 Onafhankelijkheid of groepsgevoel als ideaal?

M.J.C.M. Kolkman afgestraft voor een kritische rede over de oorlog in Atjeh. Het zou niet de enige keer zijn dat zijn eigenzinnigheid tot problemen leidde.'» In 1923 veroorzaakten tien katholieke leden een kabinetscrisis door tegen de Vlootwet te stemmen, waarbij ze het kabinet van hun eigen premier Ruys de Beerenbrouck in de problemen brachten.1'4 Hoewel zij zich, al was het met moeite, al vrij vroeg (1885) in een soort van partijverband organi­ seerden, bleef bij de liberalen de vrijheid om van het partijstandpunt af te wijken het grootst.'35 De VDB (opgericht in 1901), een links-liberale partij, opereerde daarbij wel meer centralistisch. Het jaar 1918 was ten aanzien van de verhouding Kamerlid-partij een breekpunt. Nu met de invoering van het algemeen kiesrecht de strijd om de 'toegang tot de natie' was gestreden, wilden de verschillende partijen naar hun kiezersaandeel over de zaken kunnen meebeslissen.I)6 Ondanks het nieuwe systeem lukte het in 1918 enkele Kamerleden om 'zoals vanouds' via een persoonlijke campagne en voorkeurstemmen gekozen te worden."7 Over het algemeen gold echter dat als een Kamerlid kans wilde maken op een zetel, hij zich aan een partij en program moest verbinden. De vele eenlingen die aan de verkiezingen meededen, doen aan dit beeld van partijdominantie niet af: ook zij deden dit binnen enige vorm van partij- organisatie en stelden een program voor hun kiezersachterban 0p.'38 De centralisatie van de kandidaatstelling leidde ertoe dat een groot deel van beslissingsmacht over de kandidatenlijst in handen van de verschillende partijleidingen kwam te liggen. Al vrij snel na de verkiezingen van 1918 werden de onbedoelde gevolgen van het nieuwe kiessysteem duidelijk. Het was namelijk vrij eenvoudig voor eenmanspartijen om een zetel in het parlement te verkrijgen. De zittende leden en hun partijen zagen om diverse redenen de concurrentie van de nieuwe leden met argusogen tegemoet. Dit was niet alleen vanwege het (mogelijke) verlies van zetels. Ook verwachtten zij dat de daadkracht van het parlement zou afnemen door de versnippering van de zetels en de onervarenheid van veel nieuwe parlementariërs. De Kamer wilde haar eigen terrein beschermen tegen al te veel indringers. Gedurende het interbellum werd het kiesstelsel aangepast om het aantal kleine partijen te beperken. De kiesdrempel werd tweemaal verhoogd, naar 75 procent (1922) en later 100 procent (1935) van de kiesdeler. In de jaren 1930 volgden nog twee andere effectieve maatregelen: het systeem van toedeling van restzetels veranderde en er werd een waarborgsom ingevoerd, die verloren zou gaan als er geen zetel zou worden behaald. Het aantal aan de verkiezingen deelnemende

81 Hoofdstuk 2 partijen liep daardoor terug van 54 in 1933 naar 20 in 1937.139 Slechts een handjevol partijen lukte het om een vaste plaats in de Kamer te veroveren. De invoering van de evenredige vertegenwoordiging bood 'dissidenten' de kans om met een eigen partij en eigen kandidatenlijst aan de verkiezingen deel te nemen.'40 De Algemeene Bond van RK-Kiesverenigingen (vanaf 1926 officieel Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP)) kreeg in het interbellum concurrentie van de Rooms-Katholieke Volkspartij (RKVP; zetel tussen 1925-1929 en 1933-1937) en de Katholiek-Democratische Partij (KDP; deel­ name aan de Tweede Kamerverkiezingen in 1937). De dissidenten bena­ drukten hun onafhankelijkheid door deze te contrasteren met de slaafse volgzaamheid die de 'moederpartij' in hun ogen eiste. Een succesvolle concurrent van de ARP was de voormalige afgevaardigde van het district Den Helder, A.P. Staalman, die zich nog onder het districtenstelsel profi­ leerde als onafhankelijke antirevolutionair en tussen 1918 en 1922 met zijn Christen-Democratische Partij (CDP) in de Kamer zat. Staalman benadrukte dat hij naar niemands pijpen danste: 'Zelfstandig, geheel onafhankelijk wensch ik en zal ik dit wetsontwerp beoordeelen en mijn stem uitbrengen', zei hij tijdens de debatten over de antirevolutiewet in 1920.'4'

Balans: anders maar toch gelijk - veranderende visies op representatie

Meer en meer verspreidt zich in ons land de meening, dat het Neder- landsche volk niet geregeerd wordt door de Koningin in gemeen overleg met de Staten-Generaal, maar door de kiezers, of liever door het volk zelf, dat zich dan verdeelt in partijen, zich organiseert onder partijleiders en vervolgens afgevaardigden zendt ter Tweede Kamer, waar dan die aan partijleiders verbonden leden met elkander de politiek bepalen, waarnaar zij meenen dat het land moet worden behandeld.'42

Opnieuw zijn het de treffende woorden van het Kamerlid De Savornin Lohman die inzicht geven in de continuïteiten en veranderingen in de opvatting van goede politiek. Dat Lohman in dit hoofdstuk opnieuw genoemd wordt, hoeft niet te verbazen. Met enige regelmaat reflecteerde hij tijdens redevoeringen op het functioneren van de Kamer. Hoewel hij zich in deze uitspraak tijdens een debat in 1894 specifiek richtte op de invloed van zijn voormalige politieke bondgenoot Kuyper en de strakke leiding die deze in de ARP voerde (iets wat kort tevoren nog tot een breuk tussen beide heren had geleid)'45, omschreef Lohman hier - zij het met enige

82 Onafhankelijkheid of groepsgevoel als ideaal?

overdrijving - het proces waarin een andere visie van representatie eind negentiende eeuw de boventoon was gaan voeren Deze visie kreeg vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw vorm in de parlementaire praktijk van de Tweede Kamer, maar leidde met tot concrete grondwettelijke aanpassingen De balans verschoof in de terminologie van Pitkin van acting for naar standing for De Tweede Kamer was met langer alleen 'voor het volk', maar ook steeds meer 'van het volk' Deze verschuiving werd gekenmerkt door twee veranderingen Ten eerste gaven de Kamerleden, de confessionelen voorop en gevolgd door de soci­ aaldemocraten, het bestaande ideaal van vertegenwoordiging van het lands­ belang een andere invulling Het ontstaan van partijen was een kenmerkend gevolg van dit proces, terwijl de partijen op hun beurt functioneerden als motor van veranderingen in de parlementaire cultuur Rond 1900 raakte een nieuwe visie door de meerderheid van de Tweede Kamer geaccepteerd De Kamer erkende dat verschillende groepsbelangen vertegenwoordigd en verschillende zienswijzen (door eigen vertegenwoordigers) in het parlement verwoord mochten worden De vertegenwoordiging van het algemeen belang bleef echter als hoogste politieke doel gehandhaafd Doordat een groeiende groep kiezers het parlement ging kiezen, kwam het beeld waarin de Kamerleden namens het gehele volk optraden zonder zich daarbij door de kiezers te laten leiden, onder druk te staan De kiezers kwamen immers steeds meer overeen met het 'gehele volk', zeker na invoering van het vrouwenkiesrecht in 1919 In de tweede plaats veranderden de onderlinge verhoudingen tussen Kamerleden de samenwerking in een politieke partij werd de norm Partijen traden op als intermediair tussen de Kamerleden en de kiezers Met hun komst kwam er een nieuwe speler in het politieke spel Gelijkgestemde Kamerleden gingen samenwerken onder partijvlag Daarmee gaven zij een deel van hun onafhankelijkheid op De verdediging van bepaalde groeps­ belangen won er echter mee aan kracht In een massademocratie zoals die na 1918 vorm kreeg, waren partijen als overkoepelende organisatie buiten de Kamer onmisbaar geworden Binnen de muren van het parlement stonden eenlingen (noodgedwongen) steeds vaker aan de zijlijn Langzaam maar zeker kwam bovendien de acceptatie dat de verschillende belangen niet alleen gehoord mochten worden, maar ook hun eigen vertegenwoordigers konden hebben Dit leidde tot de komst van Kamerleden met een andere sociaal-maatschappehjke achtergrond dan de zittende parlementariërs ge­ wend waren Deze verandering van de opvatting van goede politiek komt in hoofdstuk 5 aan bod

83 Hoofdstuk 2

De mogelijkheid tot flexibele interpretatie van de principes van repre­ sentatie blijkt uit het feit dat de grondwettelijke tekst over de missie van de Tweede Kamer, namelijk het vertegenwoordigen van het Nederlandse volk (samen met de Eerste Kamer) in de periode 1866-1940 onveranderd bleef. Niet het wat, maar het hoe van representatie kwam er anders uit te zien. Het ideaal bleek aanpasbaar aan een nieuwe politieke praktijk. Dit proces van verandering was een vloeiende ontwikkeling, die op verschillende momenten versnelde of vertraagde. Dit gebeurde bijvoorbeeld door de kiesrechtdebatten in 1894, die voor een scheiding van geesten zorgden en waardoor de onderlinge verhoudingen tussen de verschillende politieke stromingen duidelijker uitkristalliseerden. Naarmate het aantal vertegen­ woordigers groeide dat de nieuwe visie op representatie ondersteunde, verliep het proces van integratie sneller. Zoals met alles in het politieke bedrijf, speelden in dit proces specifieke personen en hun gewoonten een rol. De leden uit de tijd waarin het ideaal van onafhankelijkheid en ongebondenheid nog als het summum van goede politiek gold, stierven geleidelijk uit. Met het verdwijnen van dit deel van het parlementaire geheugen, verdween ook langzaam het grootste deel van de weerstand tegen de partijen. Hun aanwezigheid werd op verschillende manieren zichtbaar in de politieke praktijk. Hoewel zij geen officiële erken­ ning kregen, waren partijen vanaf het einde van de negentiende eeuw steeds moeilijker weg te denken. Op het punt van representatie had een nieuwe opvatting van goede politiek haar plaats in de parlementaire praktijk ver­ overd.

84 Hoofdstuk 3

Spelen volgens of met de regels? Parlementaire voorschriften en goede politiek

'Dans la discipline des assemblees representatives se reflètent la vie, les moeurs, les symboles des partis politiques et des groupes parlementaires', schreef de Belg Auguste Reynaert in 1884 in een van de eerste studies over parlementaire regels.' 'Discipline' - letterlijk te vertalen met tucht - bete­ kent in deze context de parlementaire orde. De werking van die orde kan, zoals Reynaert stelde, via een bestudering van de parlementaire regels en de omgang daarmee, inzicht geven in de opvatting van goede politiek van de Tweede Kamerleden. Een groot deel van dit boek is gewijd aan stijlen van politiek en parlementaire omgangsvormen. Bij een beschouwing van de opvattingen over goede politiek kan echter niet voorbijgegaan worden aan de formele regels die in de Tweede Kamer golden. Er bestond daarbij een belangrijk onderscheid tussen geschreven en ongeschreven regels, waarbij de tweede groep in belang zeker niet voor de eerste onderdeed. Beide groepen hadden betekenis voor de opvatting van goede politiek. De geschreven regels die de parlementaire praktijk reguleerden, waren grotendeels terug te vinden in het Reglement van Orde van de Tweede Kamer (RVO). Dit bevatte in ruim honderd artikelen de regels voor het praktisch functioneren van de Tweede Kamer. De Kamer had het essentieel gevonden deze specifieke voorschriften op papier vast te leggen en andere niet. De schriftelijk vastgelegde werkwijze was niet altijd gelijk aan het functioneren van de Tweede Kamer in de praktijk. Turpijn heeft in zijn proefschrift over de Tweede Kamer tussen 1848 en 1888 laten zien dat een regel niet altijd voor zich sprak, ook al stond deze in de grondwet of het RVO: het hing af van de toepassing in de praktijk. Thorbecke en zijn liberalen hadden de grote lijnen van het politieke spel vastgelegd in de spelregels van de grondwet van 1848 en het RVO van 1849, maar pas in de praktijk kregen

85 Hoofdstuk 3 de regels een specifieke invulling en betekenis. De totstandkoming daarvan stond niet los van politieke strijd.2 Dit geldt ook voor de periode die in dit boek centraal staat. Dit hoofdstuk gaat zowel in op de geschreven als de ongeschreven regels. De nadruk ligt in het eerste deel op het Reglement van Orde en de ver­ anderingen daarin. Het hoofdstuk onderzoekt verder welke denkbeelden de Tweede Kamerleden hadden over de juiste omgang met deze regels. Dit toont het interessante spanningsveld tussen een ideaalvoorstelling van het politieke spel bij de parlementariërs en de politieke praktijk, tussen de geschreven regels in het Reglement van Orde en de toepassing daarvan. Kamerleden hielden enerzijds sterk vast aan het sturende karakter van regels: bij verandering van de regels gaven zij regelmatig blijk van een conservatieve houding. Het duurde lang voordat bepaalde praktische ervaringen tot een verandering van de regels leidden. Anderzijds blijkt uit de bestudering van de politieke praktijk dat Kamerleden de (geschreven) regels op verschillende momenten flexibel en tactisch toepasten. De omstandigheden hadden veel invloed op het bepalen van de grenzen van het toelaatbare politieke gedrag. 'Rules, laws, identities and institutions provide parameters for action rather than dictate a specific action, and sometimes actors show considerable ability to accommodate shifting circumstances by changing behavior without changing core rules and structures', aldus de politicologen J.G. March en J.P. Olsen over het functioneren van instituties.3

Geschreven en ongeschreven spelregels

De geschreven regels die in de Tweede Kamer golden, kwamen uit verschil­ lende bronnen. De eerste bron was de grondwet en de uitwerking daarvan in afzonderlijke wetten en besluiten, zoals de wet op de parlementaire enquête en de Kieswet. De tweede bron, het Reglement van Orde, bevatte het grootste deel van de regels die de parlementaire werkwijze reguleerden.4 Dit was daarmee de belangrijkste bron van geschreven regels voor het dagelijks functioneren van de Tweede Kamer. Naast de geschreven regels bestond in de Tweede Kamer een ruime hoeveelheid aan ongeschreven regels, gebruiken en gewoontes. De exacte terminologie van deze 'regels', vooral onderwerp van discussie onder juristen, doet hier minder ter zake.5 Het gaat om de constatering dat in het functio­ neren van de Tweede Kamer niet alleen de 'officiële' regels maar ook de praktijk een rol speelde.6 Tegenwoordig wordt de rechtswaarde van gebrui-

86 Spelen volgens of met de regels? ken en gewoonten erkend door juristen, hoewel meningsverschillen over de precieze betekenis zijn blijven bestaan. In de negentiende eeuw echter stonden staatsrechtgeleerden, zoals de Amsterdamse hoogleraar), de Bosch Kemperen de Leidse liberaal J.T. Buys, en politici (die eveneens regelmatig onder de eerste categorie vielen) er weinig positief tegenover.7 Deze negatieve houding had te maken met de grote waarde die zij aan de grondwet toekenden: in hun ogen bepaalde deze de politieke praktijk. Het 'moment' van de grondwet van 1848 werkte nog enkele decennia door.8 Dit bleek zowel buiten als in de Kamer. De contacten tussen de rechtswetenschap en de politiek waren op dat moment zeer nauw vanwege het grote aantal juristen dat de Kamer telde. In 1866 stelde de conservatief-liberaal M.H. Godefroi enigszins afkeurend vast dat 'er zijn [er] die een staatsregt nevens de grondwet hebben'. Deze Kamerleden konden vanuit dit 'staatsregt' tot conclusies komen die hij niet ondersteunde, namelijk dat de ministeriële verantwoordelijkheid niet voor alle koninklijke prerogatieven gold. Voor Godefroi, van huis uit advocaat, bestond dit onderscheid niet: de grondwet maakte er ook geen melding van.'·' De politieke praktijk kende ondanks deze wetenschappelijke bezwaren een eigen dynamiek; de werkelijkheid van het staatsieven was meer dan de uitwerking van regels van de constitutie alleen. Het verschil tussen weten­ schap en politiek was echter dat de Kamerleden wel in theoretische zin het oppergezag van de grondwet onderschreven, maar in het dagelijkse Kamer- werk toch bepaalde gewoonten en gebruiken toepasten. Dit gold niet het minst de ongeschreven vertrouwensregel die juist in 1866-1868 haar beslag kreeg. Andere gewoonten betroffen omgangsvormen en kleinere procedurele kwesties. Pas aan het einde van de negentiende eeuw kwam er verandering in de houding ten opzichte van ongeschreven staatsrecht.10 Het afnemende 'grondwetsgeloof werd onder andere zichtbaar in de beperkte grondwets­ wijziging van 1887, want werden er - in tegenstelling tot 1848 — buiten de herziening van het kiesrecht eigenlijk geen grote vernieuwingen tot stand gebracht." Voor de belangrijkste wijziging naar aanleiding van de grond­ wetdiscussies, namelijk de (beperkte) subsidiëring van het bijzonder onder­ wijs, was hierover geen letter in het bestaande grondwetsartikel veranderd. De jurist J. Oppenheim nam in zijn oraties van 1885 en 1893, respectievelijk aan de Universiteit van Groningen en als Buys' opvolger in Leiden, de eerste stappen tot het erkennen van het bestaan van ongeschreven recht. Het ging niet alleen om de letter van de wet, maar ook om de praktische werkelijkheid, aldus Oppenheim. In 1889 nam zijn collega P. van Bemmelen een krachtiger standpunt in: hij kende het staatsieven zoals zich dit buiten de regels om

87 Hoofdstuk J ontwikkeld had, het karakter van gewoonterecht en dus rechtsgeldigheid toe.11 Belangrijke invloeden kwamen vanuit Groot-Brittannië, waar onge­ schreven staatsrecht al lang een belangrijke en bijzondere positie innam.1' Na 1900 zette vooral de katholieke jurist A.A.H. Struycken zich in voor de erkenning van een nieuwe visie op ongeschreven staatsrecht. B. Kahn maakte in 1919 als eerste staatsrechtgeleerde studie van onge­ schreven regels. De jurist constateerde (zonder overigens een duidelijke tijdsaanduiding te geven) dat in de tweede helft van de negentiende eeuw 'het gewoonterecht zelve ten onzent geen erkenden rang op staatsrechtelijk gebied innam'. Kahn bepleitte in navolging van Oppenheim en Struycken een bredere blik: niet alleen de geschreven wet, maar ook de 'buitenwettelijke regels' met 'de pretentie rechtsregels te zijn' moesten aan studie worden onderworpen.'4 Pas vijftien jaar later verscheen van de hand van P.W. Kamphuisen een tweede studie over ongeschreven staatsrecht, met meer betekenis dan die van Kahn. Kamphuisen richtte zich specifiek op het gewoonterecht.'5 De veranderende opvattingen over de rechtswaarde van ongeschreven regels en gewoonten bleken ten slotte uit de dissertatie van de jurist I. Coopman uit 1939: hij noemde expliciet het parlementair gewoonterecht als onderdeel van het parlementsrecht. Parlementaire gebruiken konden volgens hem uitgroeien tot gewoonterecht.'6 Ook maakte hij onderscheid tussen geschreven en ongeschreven constitutioneel recht. Hoewel het RVO de Kamerwerkzaamheden in toenemende mate reguleerde, was volgens Coopman toch een belangrijk deel van de parlementaire praktijk geregeld door gewoonten.'7 Een opmerking van de vrijzinnig democraat J. Limburg, een jurist die naast zijn Kamerlidmaatschap werkzaam was als advocaat, maakte duidelijk dat de nieuwe rechtsopvattingen met de tijd ook tot de Tweede Kamer doordrongen. Tijdens de discussie in mei 1917 over de instelling van de commissie voor Buitenlandse Zaken, merkte hij op 'dat men staatsrecht niet mag behandelen en interpreteeren als het privaatrecht, maar dat levende bron van staatsrecht ook is de gewoonte, zoodra die gewoonte het karakter en het gevoel krijgt van bij het volk te zijn gegrond op rechtmatigheid'.'8 Of een bepaalde handeling meer is dan een regelmatig terugkerende actie en dus te beschouwen is als een gebruik, gewoonte of ongeschreven regel, is zeker voor het verleden moeilijk te bepalen. Hiervoor zijn slechts enkele criteria te geven, zoals duur, frequentie en regelmaat van de handeling. Het gaat echter ook om het moment van erkenning (wanneer wordt iets be­ schouwd als een 'echte regel') en de zogeheten opinio necessitatis (algemene

88 Spelen volgens of met de regels? rechtsovertuiging over de geldigheid) binnen de groep waar het gebruik of de gewoonte bestaat, in dit geval de Tweede Kamer.19 De waarde van ongeschreven recht blijkt uit het feit dat het belangrijkste fundament van ons parlementaire stelsel een ongeschreven karakter heeft. Dit is de vertrouwensregel, waarbij een kabinet of alleen een minister vertrekt als het of hij/zij niet langer het vertrouwen van de Kamermeerderheid bezit.20 Hoe belangrijk dit beginsel in de loop van de tijd ook bleek, er is geen enkel moment geweest waarop een meerderheid van het parlement het nodig achtte om de vertrouwensregel op schrift vast te leggen. De Kamer liet zo bewust ruimte voor de interpretatie van de verhouding tussen parlement en regering in de praktijk. Een ander belangrijk element van de parlementaire politiek dat zich eind negentiende eeuw ontwikkelde, kreeg evenmin een officiële erkenning in de grondwet of het RVO: de politieke partijen. Indirect werd in de geschreven regels wel degelijk rekening gehouden met de aanwezigheid van partijen, onder andere in de verdeling van de spreektijd over de fracties.1' Niet alle ongeschreven regels hielden overigens blijvend dit karakter. In sommige gevallen eiste de praktijk de vastlegging van een gewoonte. Bij de reglementswijziging van 1872 werd bijvoorbeeld vastgelegd dat de Kamervoorzitter geen lid was van een afdeling.22 Dit was al lang de praktijk. Vanaf 1848 gold lange tijd de onverenigbaarheid van een minis­ terschap en Kamerlidmaatschap als een goed gebruik. Pas in 1938 werd dit gebruik als eis in de grondwet verankerd. Sommige gebruiken hadden een geschreven tegenhanger in het Regle­ ment. Een belangrijke omgangsregel in de Tweede Kamer tussen 1866-1940 was het vermijden van persoonlijke discussies tijdens een debat. Hiervan was een schriftelijke pendant aanwezig in het RVO: als een lid zich beledigd of onheus bejegend voelde, mocht de volgorde van spreken voor een 'persoonlijk feit' onderbroken worden. Om de lucht te klaren, kreeg het lid in kwestie dan de gelegenheid zijn zegje te doen, zodat persoonlijke strubbelingen inderdaad de inhoudelijke discussie niet zouden gaan over­ heersen.2?

Het Reglement van Orde

Het RVO bood de Tweede Kamer een kader voor de uitvoering en vormgeving van de parlementaire praktijk. Het Reglement gold alleen binnen de muren van de Tweede Kamer. Andere aanwezigen in de Kamer, zoals ministers, waren niet aan de regels onderworpen. Er werd hun echter wel vriendelijk

89 Hoofdstuk 3 verzocht zich aan de regels te houden, voornamelijk waar het de orde betrof. Voor de toehoorders op de tribune gold dat de voorzitter hen kon laten vertrekken als ze de orde verstoorden.24 Omdat de geldigheid van het RVO zich tot de Tweede Kamer beperkte, betekende dit dat de Kamer soeverein was in het bepalen van haar regels. Ministers hielden zich in de periode 1866-1940 over het algemeen afzijdig bij discussies over het Reglement. Hoewel het Nederlandse parlement al sinds de Nationale Vergadering een vergaderreglement kende, staat pas sinds 1983 de aanwezigheid van een Reglement van Orde voor beide Kamers expliciet in de grondwet vermeld. Tussen 1887 en 1983 werd alleen indirect naar het bestaan daarvan verwezen. Vanaf 1887 schreef de grondwet slechts voor dat de Kamers in hun Reglement van Orde bepaalden hoe het onderzoek van wetsvoorstellen was geregeld.1' Het RVO was voor een belangrijk deel een uitwerking van de constitutionele rechten, zoals die van interpellatie, initiatief en amendement. Daarom mochten de regels niet in strijd zijn met de grondwettelijke bepalingen. De artikelen die niet direct verband hielden met de grondwet, waren een uiting van de manier waarop de Kamer zelf vorm wenste te geven aan de parle­ mentaire praktijk. Een voorbeeld van de uitwerking van een grondwettelijk artikel in aan­ vullende regels in het RVO was de parlementaire onschendbaarheid. Vanaf 1848 bepaalde de grondwet dat Kamerleden (en sinds 1922 ook ministers) niet strafrechtelijk vervolgbaar waren voor hun 'advijzen' in de Kamer.26 Vanuit het liberale ideaal van vertegenwoordiging achtte de Tweede Kamer het belangrijk dat leden vrij konden spreken; deze accepteerde daarmee de kleine kans dat leden wellicht een keer over de schreef zouden gaan. Juist het Reglement van Orde was bedoeld om te voorkomen dat de Tweede Kamerleden misbruik zouden maken van hun onschendbaarheid en zich aan bepaalde spreeknormen hielden. 'Het plegen van hoon en laster is in het parlement even ongeoorloofd als daarbuiten. Slechts de sanctie, waar­ mede het verbod wordt verzekerd, is een andere. De heerschappij der strafwet maakt plaats voor die van het reglement van orde', aldus de jurist en Kamergriffier R.H. de Vos van Steenwijk in 1927.27 De regels uit het Reglement van Orde, waren grofweg onder te verdelen in drie groepen. De eerste groep betrof het onderzoek en behandeling van wetsvoorstellen (voor voorbereidende vergaderingen en het plenaire debat); de tweede groep de ordehandhaving tijdens vergaderingen. De derde groep van overige voorschriften handelde onder meer over vergadertijden en de beëdiging van nieuwe leden. Coopman omschreef het RVO in 1939 als een 'samenstel van voorschriften, waarbij de parlementaire werkzaamheden in

90 Spelen volgens of met de regels? onderdeden worden omschreven, opdat dit lichaam [het parlement] zonder oponthoud of stoornis zijn taak kan vervullen'.28 Het laatste gedeelte van deze omschrijving maakt de betekenis van het Reglement van Orde duidelijk: het moest de Tweede Kamer in staat stellen zo soepel mogelijk te functio­ neren.

Met de tijd mee: aanpassingen aan het Reglement van Orde

Het Reglement van Orde was een 'levend' document: eens in de zoveel tijd paste de Kamers de regels aan. In de periode 1866-1940 gebeurde dit 37 keer. Acht keer stond een herziening op de agenda. Ter voorbereiding daarvan ging de Kamer in ieder geval voor alle artikelen na of herziening nodig was. De overige keren nam de Tweede Kamer één of slechts enkele artikelen onder de loep - hier aangeduid als een reglementswijziging, wat inhield dat een substantieel inhoudelijk deel van het RVO op de schop ging.2'^ Vier keer vond een dergelijke omvangrijke aanpassing plaats: in 1872-1874, 1888, 1909 en 1919. In de andere vier gevallen kwamen de voorstellen tot herziening om diverse redenen (intrekking door de voorsteller, ontbinding van de Kamer) niet aan de orde. De verschillende aanpassingen van het RVO in de periode 1866-1940 waren het gevolg van praktijkervaringen. Het ging logischerwijs om verbetering voor de toekomst, in enkele gevallen met het oog op preventie. Het vergroten van de efficiëntie van de parlementaire arbeid was een belangrijk oogmerk bij de verschillende herzieningen en wijzigingen. In de loop van de periode 1866-1940 ging de Kamer steeds makkelijker over tot reglementering, vooral wat betreft de ordehandhaving. Een herziening of wijziging kwam niet altijd zonder slag of stoot tot stand en leidde soms tot lange discussies. In 1888 discussieerde de Tweede Kamer maar liefst zes dagen lang over de voorstellen voor een nieuw Reglement.50 Dit toont het belang dat de Kamer aan de regels hechtte. In 1913 noemde de unieliberaal A. Roodhuyzen het RVO treffend het 'wetboek voor de geheele Kamer'.31 Op een enkele uitzondering na hadden de meeste aanpassingen een permanent karakter. Tussen 1872-1874 gold het herziene Reglement als proef, omdat een meerderheid van de Kamer sceptisch was over een deel van de nieuwe bepalingen. Hierdoor zouden onder meer de rapporteurs uit de afdelingen een zelfstandiger positie in het plenaire debat krijgen (de kwestie van 'zelfstandige rapporteurs'), iets waar niet alle Kamerleden positief tegenover stonden. In 1874 besloot de Kamer uiteindelijk dit deel van de herziening niet permanent te maken. Daarnaast besprak het parlement enkele malen ad hoc een voorstel tot tijdelijke aanvulling op de regels,

91 Hoofdstuk 3 omdat het bestaande Reglement onvoldoende mogelijkheden bood om bepaalde zaken naar behoren te regelen. Specifiek ging het hierbij om de behandeling van wetsvoorstellen, zoals bij het Wetboek van Strafrecht in 1879 en 1884 waarvoor de bestaande manier van voorbereiding ontoereikend werd geacht.'2 Vanaf 1888 verving de geleidelijke invoering van het com­ missiestelsel deze tijdelijke regelingen. Met uitzondering van de jaren 1889-1905, stond iedere paar jaar een herziening of wijziging van het Reglement op de agenda. Waarom de Tweede Kamer tegen het einde van de negentiende eeuw geen aanpassingen deed, is onduidelijk. Juist in deze jaren was de parlementaire cultuur sterk aan het veranderen. Nieuwe politieke groepen en leden afkomstig uit lagere sociale klassen, die de bestaande cultuur ter discussie stelden, deden hun intrede. De groeiende staatstaak maakte bovendien een grotere efficiëntie in de werkzaamheden noodzakelijk. Dit vereiste een verandering van in­ stelling bij de Kamerleden. Beide ontwikkelingen beïnvloedden de opvatting van goede politiek en de parlementaire werkwijze. Deze invloed werd echter pas vertraagd zichtbaar in het Reglement van Orde. Bij de herziening van 1888 was de manier van voorbereidend onderzoek uitgebreid onder handen genomen. Door deze omvangrijke wijziging vond de Kamer hernieuwde aanpassing op korte termijn mogelijk niet nodig. Het is denkbaar dat de Kamerleden huiverig waren om aan regels te tornen waarvan de werking nog niet duidelij k was, terwijl bovendien de omstandigheden waarin deze regels moesten functioneren, niet gelijk bleven. Bij de eerstvolgende herziening in 1909 volgden opnieuw voornamelijk aanpassingen aan het stelsel van afdelingen en commissies, waaruit te concluderen valt dat het voorbereidend onderzoek blijkbaar nog steeds niet voldeed. Volgens J.G. Pippel, de oud-directeur van de griffie van de Tweede Kamer die een uitgebreide studie van het Reglement van Orde maakte, was de Kamer in de periode 1889-1905 vol­ doende tevreden met haar Reglement en stelde ze daarom geen wijziging voor: 'Hoewel er over de werkwijze der Kamer na de herziening van het Reglement in 1888 klachten bleven, bevond de Kamer zich bij haar nieuwe reglement toch zo wel, dat het in 18 jaren niet alleen niet werd gewijzigd, maar dat in dat tijdvak ook generlei poging tot wijziging werd gedaan.'« Dat de Tweede Kamer in de periode tot 1888 nog 'uitgevonden'^ moest worden, blijkt uit het feit dat tussen 1848 en 1888 acht herzieningen gepland stonden en na 1905 maar twee. Veel aandacht was er in de eerste periode voor de groep regels die het onderzoek en de behandeling van wetsvoorstellen betrof. De blik van de Kamerleden was in deze jaren naar binnen gericht:

92 Spelen volgens of met de regels? hoe konden zij hun eigen werkzaamheden het beste vormgeven? Het grote aantal juristen in de Kamer hield zich bezig met het verloop van het proces van voorbereiding van wetsvoorstellen. De Kamerleden waren bovendien overtuigd van hun eigen fatsoen; grote ordeverstoringen bleven uit. Daar­ door ontbrak grotendeels de aandacht voor de orderegels. De wijzigingen daarin bleven beperkt. Na 1906 bleef de Kamer sleutelen aan de bepalingen van het voorbereidend onderzoek, maar het evenwicht verschoof. Na de eeuwwisseling richtte de Kamer zich meer op de regeling van de ordehand­ having in het avo. Een aantal Tweede Kamerleden was actiefin het voorstellen en voorbe­ reiden van wijzigingen. Een ijverig hervormer was de antirevolutionair (later CHU) en jurist De Savornin Lohman. Samen met de katholiek Schaepman stelde hij in 1888 een herziening voor. Tot die tijd was het gebruikelijk dat de Kamer hiervoor een commissie instelde.35 In 1909 initieerde Lohman in zijn eentje een reglementsherziening. Tien jaar later, inmiddels nestor van de Tweede Kamer, was hij als fractievoorzitter van een van de grotere partijen opnieuw betrokken bij een herziening. De unieliberaal Roodhuyzen noemde Lohman in 1909 de 'geestelijken vader, waar het het Reglement van Orde betreft, waar het geldt de goede manieren in deze Kamer, en de solidariteit onderling'.'6 Voor de kansen van een voorstel maakte het uit wie de poging tot wijziging van de regels ondernam. Over de wijzigingsplannen die Kamerleden in­ dienden, ontstond in de loop van de periode 1866-1940 steeds meer con­ sensus. Na 1906 nam de Kamer een veel groter aantal voorstellen zonder debat aan dan in de tijd daarvoor (tien tegen één). In de eerste periode werden bovendien vijf voorstellen bij de eindstemming verworpen, tegen maar één na de eeuwwisseling. De belangrijkste reden hiervoor is de manier van voorbereiding van de voorstellen na 1906. Dit gebeurde ofwel door de Huishoudelijke Commissie (bestaande uit drie aangewezen Kamerleden) of de Centrale Afdeling (gevormd door alle afdelingsvoorzitters en de Kamer­ voorzitter) of door een samenwerking tussen de fractievoorzitters van de grotere partijen (het 'seniorenconvent') .37 Het convent overlegde onder meer over de verdeling van de spreektijd en andere mogelijk politiek beladen kwesties die de agenda van de Kamer betroffen. Zeker bij een voorstel uit deze hoek kon de wijziging op een brede instemming in de Kamer rekenen en was de kans op verwerping klein. De grotere consensus betekende niet dat er geen klachten van de Kamerleden over de parlementaire werkwijze meer waren. Het geklaag over de regels leek soms wel een ritueel. Het

93 Hoofdstuk 3 creëerde een gevoel van saamhorigheid, van 'we zitten allemaal in hetzelfde schuitje' en 'we moeten roeien met de riemen die we hebben'.'8 In de debatten over de aanpassing van het Reglement van Orde keek de Tweede Kamer af en toe naar buitenlandse regels en praktijken. Niet iedereen vond dat een goed idee. De liberaal Röell was in 1888 sceptisch over het navolgen van de praktijk uit het buitenland. Hij sprak over 'toestanden, die in andere landen misschien deugdelijk blijken, maar die met de behoeften en eigenaardigheden aan onze Vertegenwoordiging in strijd zijn'.39 Bij ongeveer een derde van de wijzigingen verwezen leden expliciet naar een ander land. Een enkele keer was de invoering van een bepaalde regel een directe navolging van een buitenlandse praktijk, zoals bij het vragenrecht in 1906. De memorie van toelichting bij dit voorstel vermeldde voor enkele landen de daar geldende regeling.40 Bij de discussie over de instelling van de vaste Commissie van Buitenlandse Zaken in 1917 keek de Kamer ook naar vergelijkbare commissies elders.4' In 1935, toen premier H. Colijn (ARP) vanwege een conflict met de katholieke Kamerfractie indirect om een motie van vertrouwen vroeg, benadrukte de meerderheid van de Tweede Kamer dat haar Reglement in tegenstelling tot het Franse een dergelijke motie niet kende. Zij achtte het ook niet wenselijk om deze in te voeren. Wat Colijn wilde, was volgens een Kamermeerderheid onmogelijk.42 Als Kamerleden in discussies naar het buitenland verwezen, dan was dit meer dan gemiddeld naar België. Waarschijnlijk zal dit naast de geografisch nabije ligging ook te maken hebben gehad met het vergelijkbare karakter van het Belgische parlement, zowel qua omvang als qua politieke samen­ stelling. De meest lovende woorden betroffen echter Groot-Brittannië, dat het CHU-lid J.W.H.M. van Idsinga in 1917 het 'parlementaire land bij uitnemendheid' noemde.4' De Kamerleden sloten zich aan bij het interna­ tionale discours waarin het Britse Lagerhuis als mother of parliaments fun­ geerde. Dit gebeurde overigens ook regelmatig bij debatten die niet over het RVO gingen. 'Men ziet gaarne een voorbeeld van Engeland aangehaald, waar het de ware toepassing der constitutionele begrippen geldt', sprak de minister van Buitenlandse Zaken Van Zuylen van Nijevelt in 1868. +· In 1893 waarschuwde de liberaal B.H. Heldt echter voor het blindelings volgen van de Britten. 'Gesteld echter dat de Engelschen gek waren, en zou dat voor ons eene reden moeten zijn om het ook te worden?'45

94 Spelen volgens of met de regels?

De regeh volgen de praktijk

Er bestond een interessante dynamiek tussen de parlementaire praktijk en de omgang met de regels. Ervaringen uit het dagelijkse functioneren van de Tweede Kamer leidden tot meer en minder ingrijpende aanpassingen van het RVO. De regels volgden de praktijk, waarin een bepaalde manier van werken of bepaalde omgangsvormen tot stand waren gekomen. Echter ook na de vastlegging van een bepaalde praktijk in een regel was deze niet zaligmakend, maar ging het om de precieze interpretatie en toepassing daarvan. De debatten over de aanpassing van het RVO geven een interessante inkijk in het Kamerwerk. Een concreet voorbeeld is het opstellen van de afdelings- verslagen. Feitelijk was dit de taak van de voorzitter van de commissie van rapporteurs, maar de praktijk was anders: de conservatief Heemskerk Azn. constateerde in 1872 dat dit in negentien van de twintig keren werd gedaan door de griffier.46 In 1909 was de situatie nog steeds hetzelfde. In zijn voorstellen tot reglementsherziening had De Savornin Lohman een poging gedaan de leden te verplichten deze taak daadwerkelijk op zich te nemen. Een aangenomen amendement van de katholiek O.F.A.M, van Nispen tot Sevenaer voorkwam dit echter. Daarmee bleef de mogelijkheid open dat de griffier het rapport opstelde.47 Het schrijven van de verslagen door de griffier beschouwden de Kamerleden blijkbaar als een goed en prettig gebruik. Kamerleden maakten de verhouding tussen regels en praktijk op verschil­ lende momenten duidelijk. Zij verwezen daarbij ook naar hun eigen rol. De toepassing bepaalde het succes van de regels. 'Ik hecht aan ieder reglement slechts eene zeer betrekkelijke waarde; het komt meer aan op degenen die het uitvoeren, dan op de bepalingen zelf, sprak oud-minister Van Zuylen van Nijevelt in 1874. 'Reglementaire bepalingen [kunnen] onzen volksaard en onze parlementaire zeden niet veranderen', viel ook te lezen in het verslag over het voorstel uit 1874-1875 waarbij de voorzitter de mogelijkheid kreeg om het debat te sluiten. Meer succes viel te verwachten als de leden zelfde noodzaak van zelfbeperking zouden inzien, aldus hetzelfde verslag.4" Schaep- man meende in 1884 dat het beste stelsel slecht werd als het verkeerd werd uitgevoerd.49 De liberaal Verniers van der Loeff nam in 1888 een vergelijkbaar standpunt in. De waarde van het Reglement hing volgens Verniers af van de leden. Een 'goede' Kamer met een 'slecht' Reglement zou toch functio­ neren. Daarentegen zou een Kamer 'waar de bekwaamheid in gemist wordt of waarin de geest niet deugt', zelfs met het beste reglement niets goeds tot stand brengen.50 De Savornin Lohman stelde in 1909 voor vaste commissies

95 Hoofdstuk 3 op te nemen in het RVO, maar voegde hieraan toe dat volgens hem de precieze werking daarvan uit de praktijk moest blijken. 'Een Reglement van Orde, zal het practisch werken, [moet] zich uit de behoefte en op grond van opgedane ervaring ontwikkelen', aldus Lohman.51 Bij de debatten over het Reglement na 1900 waren dergelijke geluiden niet expliciet meer te horen. Een uitzondering was de memorie van antwoord bij de plannen tot instelling van de vaste Commissie van Buitenlandse Zaken in 1917. Daarin werd gesteld dat de precieze werking zou afhangen van de ontwikkeling van de politieke verhoudingen en de leden van de commissies. De plannen schiepen alleen de formele en technische voor­ waarden, aldus de memorie van antwoord.52 Er waren verschillende redenen voor een reglementswijziging of-herzie­ ning. In de eerste plaats was dit in een klein aantal gevallen een direct gevolg van een grondwetswijziging. In 1887 was aanpassing onder andere noodza­ kelijk na uitbreiding van het aantal Kamerzetels. In 1938, toen het ministerie van Algemene Zaken ontstond, vermeldde het RVO dat hiervoor geen aparte begrotingscommissie benoemd werd." Een grondwetswijziging kon echter ook een veel grotere impact hebben op de werkwijze. Dit bleek bij de afschaffing van de verplichting tot het houden van het afdelingsonderzoek in 1887, waarover later meer. In de tweede plaats vormden veranderende politieke waarden een reden voor het aanpassen van het RVO of de invoering van nieuwe regels.'4 Twee voorbeelden, over de omgang met orderegels en het respecteren van bepaalde gebruiken, kunnen dit verhelderen. Het eerste voorbeeld heeft te maken met de afnemende betekenis van het ideaal van vrijheid en onafhankelijkheid voor Kamerleden. Een uitspraak van het katholieke Kamerlid F.J.E. van Zinnicq Bergmann kan het bestaan van het ideaal verhelderen. In 1875 maakte Van Zinnicq, ook wel bekend onder de naam 'Van Zanik', bezwaar tegen de invoering van de bepaling waarin de voorzitter het debat mocht sluiten als hij de zaak voldoende vond toegelicht. Hij achtte 'het standpunt van een lid van de Staten-Generaal te verheven om onder de tucht te worden gesteld'.55 Kamerleden moesten de ruimte krijgen om hun mening te laten horen.56 Kamerleden hadden vanuit de voorstelling van vrijheid en onafhankelijk­ heid voor Kamerleden in het midden van de negentiende eeuw overwegende bezwaren tegen de aanscherping van de orderegels. Dit bleek al bij herzie­ ningen in de jaren 1840. Toen de Kamer in 1842 het RVO uitgebreid herzag ten aanzien van de voorbereiding van wetsvoorstellen, voerde zij slechts enkele disciplinaire maatregelen in. Een spreker mocht wel tot de orde

96 Spelen volgens of met de regels? geroepen worden als hij van het onderwerp ter beraadslaging afweek, maar de Kamerleden vonden het te ver gaan dit ook te doen bij beledigende uitdrukkingen. Het idee alleen al dat dit kon gebeuren, zagen de leden 'op zich zelve reeds als beleedigend'.57 Na een uit de hand gelopen woorden­ wisseling tussen twee Kamerleden in 1846, stemde een meerderheid van de Kamer wel in met een aanpassing van de regels. Pragmatisch stelde Thor- becke in 1849 dat niemand ervan uit kon gaan dat Kamerleden nooit beledigende uitdrukkingen zouden bezigen.'8 Daarna bleef het aantal wij­ zigingen in de orderegels beperkt. Langzaam liet de Kamer haar vrijheidsi­ deaal echter los als gevolg van de ontwikkeling van de parlementaire cultuur. Vanaf 1888 mocht de voorzitter een spreker die de orde verstoorde of beledigende uitdrukkingen gebruikte met toestemming van de Kamer het woord ontnemen. Na 1900 volgden de aanpassingen elkaar echter sneller op. De bestaande omgangsvormen waren niet langer voor alle Kamerleden vanzelfsprekend. De Kamerleden accepteerden dat hun doen en laten in de Kamer steeds meer gereguleerd werd om zo bij sommigen het 'gewenste' gedrag afte dwingen. Zij gaven voorrang aan pragmatisme boven hun eigen vrijheidsideaal. De Kamervoorzitter kreeg door de aanscherping van de orderegels lang­ zaam maar zeker een grotere en meer zelfstandige rol in de coördinatie van het debat. Zijn functie als ordebewaker werd vanaf 1888 steeds belangrijker; de voorzitter ontwikkelde zich tot een soort scheidsrechter.'9 Gedurende het grootste deel van de negentiende eeuw moest de Kamervoorzitter voor de toepassing van de meeste ordebepalingen toestemming aan de Kamer vragen. Toen in de praktijk bleek dat dit een adequate reactie moeilijk maakte, kreeg de voorzitter steeds meer disciplinaire bevoegdheden waarbij hij naar eigen inzicht kon handelen. Mocht de voorzitter vanaf 1888 alleen op voorstel van de Kamer iemand het woord ontnemen, sinds 1919 kon hij hiertoe zelf beslissen. Vanaf datzelfde jaar bevatte het Reglement de moge­ lijkheid een lid te verwijderen, maar alleen met toestemming van de Kamer. In 1934 kreeg de voorzitter het recht hiertoe zelf te besluiten; alleen een langdurige uitsluiting moest hij aan de Kamer voorleggen. Deze bevoegdheid was aan de voorzitter gedelegeerd omdat de indieners van de reglements­ wijziging het onverstandig achtten over een voorstel tot uitsluiting te moeten stemmen als de 'overtreder' nog aanwezig was.60 De bijzondere positie van de Kamervoorzitter kwam op drie verschillende manieren tot uiting. Hij lootte in de eerste plaats niet mee met de afdelingen en nam dus niet deel aan de voorbereidende besprekingen. In de tweede plaats kreeg de voorzitter vanaf 1922 een extra toelage naast de reguliere

97 Hoofdstuk 3 schadeloosstelling/" Dit benadrukte dat hij een andere en arbeidsintensievere taak had dan de overige parlementariërs. Ten slotte was zijn positie ook uiterlijk zichtbaar: de voorzitterszetel was iets hogergeplaatst dan de andere.62 In zijn memoires gaf de liberale Kamervoorzitter Fock (voorzitter tussen 1917 en 1920) een interessante kijk op de rol van de voorzitter aan de hand van zijn eigen ervaringen:

Een eerste vereischte voor den Voorzitter is, dat hij zich nooit boos maakt en altijd zijn goed humeur behoudt. Ik heb ook wel een enkel maal oogenblikken gehad dat ik groote neiging had om boos uit te vallen, maar ik heb dat altijd weten te bedwingen. Als men zich boos maakt heeft men de leiding niet meer in handen. (...) En een feit is, dat men met een grap zelfs de woeligste Kamer tot bedaren kan brengen/'

Het tweede voorbeeld waarbij veranderde politieke waarden de aanzet gaven tot verandering van het Reglement, betreft het verlies van vanzelfsprekend­ heid van ongeschreven omgangsvormen. Om de betekenis van een gebruik te benadrukken en naleving te bewerkstelligen, achtte de Kamer het nodig dit in de regels vast te leggen. Het ging om het volgende. In 1918 had de revolutionair-socialist H. Kolthek het gebruik van geheimhouding van de afdelingsvergaderingen genegeerd en had de communist D. Wijnkoop aangekondigd dat hij deze ongeschreven regel niet altijd zou volgen. Wijn­ koop had gezegd dat hij onder alle omstandigheden openbaarheid over wat er in het parlement gebeurde noodzakelijk achtte. Daardoor vond de meerderheid van de Kamer het noodzakelijk deze ongeschreven regel vast te leggen: tegen overtreding van een ongeschreven regel of gebruik kon de Kamer immers weinig beginnen/4 Ook hier bleek het nodig om, althans bij een klein aantal leden, bepaald gedrag met regels (en daarmee met eventuele sancties) afte dwingen. Dit betekende overigens niet dat verwij­ zingen naar de afdelingen nooit eerder waren voorgekomen. Het was tot dusver echter niet zo expliciet gebeurd/'5 In de derde plaats leidden de ervaringen van het dagelijkse Kamerwerk op verschillende manieren tot verandering van de regels. Het ging ten eerste om kleine wijzigingen die puur bedoeld waren om de efficiëntie van de Kamer te vergroten door verbetering van de randvoorwaarden. De uitspraak van Van Zinnicq is een illustratie van hoe de Kamer in de negentiende eeuw meermalen en tevergeefs probeerde de lengte van gehouden redevoe­ ringen te beperken. Grotere efficiëntie werd wel bereikt toen bij de regle­ mentsherziening uit 1871-1872 een meerderheid van de Kamerleden ermee

98 Spelen volgens of met de regels? instemde een einde te maken aan het principe 'sluiting is stuiting'. Dit hield in dat aan het einde van ieder zittingsjaar de niet-afgedane wetsvoorstellen automatisch vervielen. De vertraging die de bepaling veroorzaakte, be­ schouwde de Kamer al geruime tijd als hinderlijk. Pas als de regering haar plannen opnieuw indiende, kon de Kamer het debat erover hervatten of überhaupt beginnen.66 Met het vervallen van de regel 'sluiting is stuiting' bleven de voorstellen in behandeling en kon de Kamer na opening van het parlementaire jaar verdergaan waar ze gebleven was. Ten tweede was een deel van de overige aanpassingen die uit de dagelijkse ervaringen voortkwamen, diepgaander. Deze hingen samen met fundamen­ tele veranderingen van het parlementaire stelsel en met een nieuwe opvatting van goede politiek. Een belangrijk voorbeeld is de invoering van het com­ missiestelsel. Dit hield verband met de langzame erkenning van specialis­ tische kennis van de Kamerleden en de professionalisering van de parle­ mentaire politiek. Tot het laatste kwart van de negentiende eeuw behoorde generalistische kennis tot het profiel van de volksvertegenwoordiger. Hij moest van allerlei zaken op de hoogte zijn en hierover kunnen discussiëren en beslissen. Een Kamerlid was vanwege zijn kennis en kunde immers verkozen om het landsbelang te behartigen. Deskundigheid werd weliswaar niet genegeerd, maar ook niet als een essentiële factor beschouwd. '[A]an werkzaamheid en kunde moet in de volksvertegenwoordiging invloed, groote invloed zelfs, maar geen beslissend overwicht worden toegekend', vermeldde het voorlopig verslag bij de reglementswijziging uit 1870-1871.67 Verschillende leden hadden inderdaad specialistische kennis, bijvoorbeeld op het gebied van koloniën en militaire zaken. Zij voerden het woord tijdens discussies over deze onderwerpen, maar namen daarbij niet een bijzondere leidende positie in. De liberaal J.K.H, de Roo van Alderwerelt, een oud- officier, was eind jaren i860, begin jaren 1870 de belangrijkste spreker op het gebied van oorlogen marine. Dejongliberaal I.D. Fransen van de Putte, die als ondernemer in Nederlands-Indië naam had gemaakt, was een kolo­ niaal specialist. Beide schopten het tot minister, maar De Roo vervulde deze post slechts enkele maanden door zijn vroegtijdige dood.68 Aan het einde van de negentiende eeuw kwam het ideaal van het Kamerlid als generalist onder druk te staan als gevolg van de uitbreiding van de staats­ taak en het toenemend technische karakter van wetsvoorstellen. Er gingen vanaf de jaren 1870 steeds meer stemmen op voor een andere en betere voorbereiding dan waartoe de afdelingen mogelijkheid boden. Het feit dat door de loting leden willekeurig over de afdelingen waren verspreid, zag de Kamer steeds meer als een probleem. Leden met specialistische kennis

99 Hoofdstuk 3 konden allemaal in dezelfde sectie zitten. In de overige afdelingen leidde dit tot onvoldoende inhoudelijke voorbereiding van wetsvoorstellen. Dat betekende niet dat het hebben van algemene kennis volledig werd afgezwo­ ren, integendeel. 'Het [is] zeer wenschelijk veelzijdigheid bij de leden aan te kweken, omdat zij over allerlei soorten van zaken te beslissen hebben', meldde het voorlopig verslag van de reglementsherziening van 1909.69 Met de grondwetswijziging van 1887 kwam hier verandering in. De afschaffing van de verplichting van het afdelingsonderzoek in dat jaar opende mogelijkheden voor nieuwe vormen van voorbespreking van wetsvoorstel­ len. Bij de daaropvolgende reglementsherziening in 1888 kwamen de com­ missies van voorbereiding in het Reglement. Deze waren in de praktijk al enkele keren ad hoc ingesteld geweest, zoals bij de al genoemde bespreking van het nieuwe Wetboek van Strafrecht in 1879 en 1885.70 De Kamervoor­ zitter benoemde de commissieleden; hij kon daarbij zowel rekening houden met de specialistische kennis, als met de politieke kleur van de leden. Het behoud van het afdelingsonderzoek - behalve voor vaste en bijzondere commissies - was meer bedoeld om alle leden bij de voorbereiding te betrekken, dan vanwege de inhoudelijke waarde van dit overleg. De Tweede Kamer was terughoudend in het delegeren van invloed aan een kleinere groep.71 In 1888 uitte een meerderheid van de leden vanuit deze gedachte overwegende bezwaren tegen de plannen voor een vaste begrotingscommissie (van vijftien leden). Zij verwachtten dat bij een succesvolle samenwerking steeds dezelfde leden zouden worden benoemd en de rest van de Kamer bij de belangrijkste politieke bespreking van het jaar buitenspel zou staan.72 Naast de groeiende erkenning van de betekenis van specialistische kennis zag de Kamer uit het oogpunt van efficiëntie de groeiende noodzaak tot taakverdeling in. Het ontstaan van fracties bevorderde dit proces van arbeidsdeling en vice versa. Het onderlinge overleg en de coördinatie van standpunten tussen gelijkgestemde leden zorgden ervoor dat delegatie (hier op te vatten als taakverdeling) voor de parlementariërs makkelijker te accepteren was. De Kamerleden die geen zitting hadden in een bepaalde commissie, hadden immers meer zekerheid dat hun collega ook hun (par- tij)standpunt verdedigde.73 De mate van fractiebinding was overigens niet in alle partijen even sterk en tot aan het interbellum nog beperkt. Dat de ARP in de plenaire debatten overging tot verdeling van de onderwerpen, blijkt uit een uitspraak van de vrijzinnig-democraat Bos uit 1913. Hij had als fractievoorzitter tijdens de begrotingsdebatten het woord over 'geheele gebied van de algemeene beschouwingen' genomen. 'Bij ons bestaat toch niet het gebruik, dat bij de antirevolutionnaire fractie in zwang schijnt te

100 Spelen volgens of met de regels? komen, om bij het debat de verspreide gevechtsorde aan te nemen', zo verklaarde Bos het optreden namens zijn fractie.74 Ook bij de socialisten waren enkele 'experts' te ontdekken, die namens de partij bij bepaalde onderwerpen het woord voerden. De opkomst van een nieuwe opvatting over hoe de Kamer diende te functioneren, bleek uit de invoering van het commissiestelsel. De parle­ mentariërs hadden een andere kijk gekregen op de precieze rol in dit onderzoek van zowel het individuele Kamerlid als van de in de Kamer aanwezige politieke groeperingen. Niet iedereen was echter onverdeeld positief: dit was te merken bij de bespreking van de voorstellen over de commissies in september 1888. De emoties liepen daarbij hoog op.75 Dat de plannen van De Savornin Lohman en Schaepman veel weerstand opriepen, bleek onder andere uit het feit dat de commissie van rapporteurs met een uitgebreid tegenvoorstel kwam, terwijl een dergelijke commissie zich normaliter tot enkele wijzigingen in of opmerkingen bij een voorstel beperkte.76 Deze discussie betrof echter vooral de plaats van partijen in het parlement, niet de erkenning van specialismen. De liberaal D. Veegens was juist bang dat de politieke kleur van de leden en niet hun kennis van zaken een rol zou gaan spelen bij de benoeming. Bovendien zou de interne discussie in de Kamerclubs belangrijker worden dan het openbare debat. 'Bij de beraadslaging in de afdeelingen of in openbare vergadering kunnen wij hopen onze medeleden te overtuigen; maar eene georganiseerde partij, die het binnenskamers over eene zaak eens geworden is, overtuigt men niet.'77 De Kamer erkende dat verbetering nodig was, maar een deel van de leden had moeite met de voorstellen van Lohman en Schaepman. De weerstand betrof vooral het plan om twintig Kamerleden één commissielid te laten aanwijzen. Hoewel het twintig willekeurige leden mochten zijn, deden Lohman en Schaepman het voorstel vanuit het idee dat gelijkgestemde Kamerleden samen iemand zouden aanwijzen. De liberalen Van Houten en Röell verzetten zich heftig tegen deze impliciete verwijzing naar (en erkenning van) fracties in het RVO. Bij opname van deze regel in het RVO was er ten aanzien van de partijvorming geen weg meer terug.78 'Men moet niet teveel in een reglement schrijven. (...) Wij wenschen het keurslijf, dat de anti-revolutionaire partij zich heeft aangelegd (...) ons in geen geval te laten opdringen door eene bepaling van het Reglement', aldus Van Houten.79 De heren stonden niet alleen: met een nipte meerderheid (49 tegen 44 stemmen) werd het voorstel over de benoe­ ming van de commissieleden door twintig Kamerleden verworpen. Het was een politieke stemming, waarbij de scheiding liep tussen confessionelen

101 Hoofdstuk 3

(voor) en liberalen/conservatieven (tegen).80 Röell en Van Houten verper­ soonlijken in dit voorbeeld het conservatisme ten aanzien van het vastleggen van cultuurveranderingen in het Reglement; dit aspect zal in het vervolg nader aan bod komen.

Gelijkheid en conservatisme

Bij de herziening van de regels speelden verschillende inhoudelijke overwe­ gingen een rol. Een daarvan was het aspect van gelijkheid. In de politieke praktijk was de machtsverhouding tussen meerderheid en minderheid een belangrijk punt.8' De minderheid negeren was geen slimme zet, Beeldend duidde de Fransman P. Laffitte dit in 1889 aan als 'zelfmoord van de democratie'.82 Bij de volgende verkiezingen konden de verhoudingen wel eens omgekeerd zijn, met alle gevolgen van dien. 'De meerderheid moet bedenken, dat zij ook minderheid kan worden, en dan wel eens betaald kan worden met dezelfde onaangename munt', waarschuwde de katholiek De Stuers in 1910 zijn confessionele coalitiegenoten die, puur door de macht van het getal, probeerden de SDAP tijdens de debatten over de Verzekerings­ wetten de voet dwars te zetten.8' Om tot een zinvolle en werkbare situatie te komen waren evenwicht en compromis tussen beide groepen nodig: de meerderheid misbruikte haar numerieke overmacht niet, waardoor de min­ derheid geen reden had om haar tegenstander tegen te werken. Kamerleden waren het over het volgende in principe eens: bij herziening van het Reglement mochten partijpolitieke verschillen geen rol spelen. Politisering van het Reglement van Orde moest voorkomen worden. De regels moesten namelijk voor alle Tweede Kamerleden gelijk zijn om op deze manier de politieke strijd voor zover mogelijk in evenwicht te houden. Een wijziging mocht niet uitpakken in het voordeel van een bepaalde partij die toevallig op dat moment in de meerderheid was. Het RVO gold langer dan één verkiezingsperiode. ledere partij had er daarom het meeste baat bij als het Reglement onpartijdig was. 'Hodie mihi, eras tibi; heden mij, morgen u, zou als motto zeer gevoeglijk voor een dergelijke regeling [het Reglement van Orde] kunnen gebezigd worden', aldus het katholieke Kamerlid P.J.F. Vermeulen in 1888.8·» Deze interpretatie van de betekenis van het RVO bleek in de zitting 1911-1912 toen de drie confessionele fracties, voornamelijk bij monde van Kuyper, een wijzigingsvoorstel in hun voordeel probeerden door te voeren. Het voorstel bevatte een bepaling die de eis het afdelingsverslag over wetsvoor­ stellen ter inzage te geven facultatief maakte. Dit zou tijdwinst opleveren,

102 Spelen volgens of met de regels? waardoor de Invaliditeitswet nog tijdens de kabinetsperiode van de confes­ sionele coalitie zou worden goedgekeurd. De confessionelen zouden hiervan kunnen profiteren tijdens de verkiezingen die op korte termijn plaatsvonden. De overige partijen keurden het partijpolitieke en opportunistische element van het voorstel af. De socialist Schaper verwoordde dit als volgt:

[H]et geheele voorstel is een politieke overweging en het leelijke in het geval is, dat een Reglement van Orde eenige stabiliteit moet hebben en van zulke overwegingen niet mag afhangen. (...) Het zou mij spijten, wanneer dit voorstel tot stand zou komen door middel van een meer­ derheid, waarbij de politiek er boven op drijft, in plaats van dat wij dit kunnen doen gezamenlijk, door de geheele Kamer, onverschillig tot welke partij wij behooren.85

De eis van gelijkheid voedde ook de weerstand tegen de invoering van vaste commissies in 1909. Een van de belangrijkste bezwaren was de mogelijke ongelijkheid die onder de leden zou ontstaan. Bij de commissies die tot dusver waren ingesteld, benoemde de voorzitter de leden alleen voor de duur van de commissie. Bij de vaste commissies was dit niet zo: daarvoor werden de leden voor een heel zittingsjaar aangewezen. Dit zou volgens sommige tegenstanders een onderscheid tussen de leden creëren. Een spe­ cifieke groep zou nauwer bij een bepaald onderwerp betrokken zijn dan de overige Kamerleden. Dit bezwaar viel te horen bij de instelling van de vaste Commissie van Buitenlandse Zaken. Bij deze commissie gold dit probleem nog meer dan bij andere, omdat in sommige gevallen de leden geheimhou­ ding kon worden opgelegd over behandelde zaken. Tot dusver waren, vanuit oogpunt van staatsveiligheid, belangrijke vraagstukken van buitenlandse politiek in een besloten zitting (comité-generaal) besproken om gevoelige kwesties niet in de openbaarheid te brengen. De bespreking zou zich voortaan tot enkele leden beperken; de rest van de Kamer zou dan buitenspel staan, althans in de ogen van de tegenstanders van de invoering van de commissievan Buitenlandse Zaken. '[W] at de Regeering kan vertellen moet zij mededeelen aan honderd leden en niet aan zeven wijzen', meende de antirevolutionair E.J. Beumer in 1918.86 Het Kamerlid H.J.F.M. Sneevliet sprak in 1934 bij de instelling van de vaste Commissie van Indische Zaken over een verdeling in eerste- en tweederangs Kamerleden.87 Dit had voornamelijk betrekking op hemzelf: Sneevliet kon verwachten dat hij zelf geen lid van de commissie zou worden. AJs revolutionair-socialist die regelmatig problemen veroorzaakte, genoot

103 Hoofdstuk 3 hij weinig aanzien in de Kamer. In de commissie was slechts ruimte voor zeven leden. Vertegenwoordigers van de grotere partijen maakten de meeste kans benoemd te worden omdat zij de steun van hun fracties hadden. Sneevliet was bovendien in 1918 Nederlands-Indië uitgewezen vanwege opruiende politieke activiteiten. Ondanks zijn betrokkenheid bij dit speci­ fieke politieke thema waren ook daarom zijn kansen op een commissielid­ maatschap klein.88 Het principe van gelijkheid kwam daarnaast op een geheel andere manier naar voren bij het vaststellen van de vergadertijden. Er mocht geen onder­ scheid ontstaan tussen leden die na hun verkiezing besloten naar Den Haag te verhuizen, en zij die in hun oorspronkelijke woonplaats bleven wonen. Voor alle leden moest de mogelijkheid bestaan tijd aan hun nevenactiviteiten te besteden, ook voor leden die verder weg woonden. 'Zij kunnen indien zij op een maandag in de Vergadering tegenwoordig willen wezen geen enkel uur aan hunne beroeps- of ambtsbezigheden wijden.' De katholiek Schaepman achtte dit een te grote beperking. Hij wees daarom het voorstel om op maandag te vergaderen af: 'Volgens onze grondwet [zijn] tot leden dezer Kamer verkiesbaar alle Nederlanders en niet alleen zij die in het bezit zijn van een rentenierschap.'89 Ook bij deze praktische regeling moest het ideaal van gelijkheid gerespecteerd worden. Verhuizing van alle leden naar Den Haag was ongewenst: als vertegenwoordigers van het hele volk moesten Kamerleden contacten in het hele land hebben. Een belangrijk deel van de Kamerleden woonde bij verkiezing al in de residentie of verhuisde daar naartoe. Voor zeker de helft gold echter dat ze niet verhuisden; de vrees was dus ongegrond. '-,0 De regeling was overigens kenmerkend voor zowel de gemakzucht als de realiteitszin van de parlementariërs: zij wisten als geen ander dat de vergaderingen in Den Haag niet voor alle leden evenveel prioriteit hadden. Gunstigere vergadertijden konden de aanwezigheid van de leden vergroten. Afgezien van het ideaal van gelijkheid is de omgang van Kamerleden met aanpassingen van het RVO met de blik achteraf van de historicus aan de hand van twee begrippen te typeren: traagheid en conservatisme. Het duurde soms jaren of zelfs decennia voordat wijzigingen doorgevoerd werden, terwij 1 de meerderheid van de Kamer overtuigd was van de noodzaak tot verande­ ring. Een goed voorbeeld van de traagheid van de Kamer is de invoering van een spreekgestoelte. Tegen de klacht van voornamelijk stenografen over de onverstaanbaarheid van de leden ondernam de Kamer lang niets. In 1875-1876 verwierp zij een proef met een spreekgestoelte om de verstaan­ baarheid te verbeteren. In 1888 werd wel een bankje naast de voorzitter als

104 Spelen volgens of met de regels? spreekplaats aangewezen, maar het duurde tot 1906 voordat een echt spreek­ gestoelte werd ingericht. Dezelfde traagheid gold bij een oplossing voor het probleem van de langdradigheid van de sprekers, dat sinds jaar en dag in de Kamer bestond en waarover de leden klaagden. Een structurele oplossing was pas nodig toen de omvang van de werkzaamheden zodanig toenam, dat beperking van de lengte van de redes onvermijdelijk werd. Pas toen de vrijheid van spreken in de jaren 1910 bovendien uit oogpunt van obstructie werd misbruikt, volgden in 1919 regels voor het sluiten van het debat op een bepaald tijdstip en de invoering van een spreektijdbeperking bij bepaalde debatten. De Kamer was niet alleen traag met het doorvoeren van veranderingen terwijl ze een bepaald probleem erkende, ze was tevens conservatief in het aanpassen van bepalingen. De Kamer was huiverig om veranderingen in de parlementaire cultuur of een gewijzigde opvatting van goede politiek in het Reglement vast te leggen. Als de naleving van de bestaande regels voldoende was, zo meende de katholiek C.J.Ch.H. van Nispen van Sevenaer in 1872, 'dan zou geen nieuw Reglement noodig wezen, maar het oude alleszins voldoende en veel beter zijn'.'1 De jurist P.W. de Koning die in 1892 een studie over de reglementswijziging van 1888 publiceerde, constateerde een 'eerbied voor het oudere' bij de Kamerleden. Zijn kritiek was echter dat 'het oudere' dan ook goed moest zijn.92 De terughoudendheid van de Kamerleden om strengere orderegels in te voeren, geeft blijk van hun conservatieve houding ten opzichte van de reglementswijzigingen. De Ka­ mer liep in de praktijk achter de feiten aan: de verruwing van het debat ging sneller dan de aanpassing van de regels. Het conservatisme bleek verder bij de reglementsbepalingen over het voorbereidend onderzoek. De grondwettelijke eis van het afdelingsonder- zoek was een belangrijke belemmering voor het uitblijven van een betere manier van voorbespreking, maar ook binnen het bestaande kader was verbetering in theorie mogelijk. Het lukte de Tweede Kamerleden alleen niet om deze tot stand te brengen. Bij een testperiode met het stelsel van zelfstandige rapporteurs hield de Kamer een slag om de arm, voor het geval de nieuwe regeling niet zou bevallen. Blijkbaar wogen de bezwaren van de Kamerleden tegen de voorgestelde veranderingen zwaarder dan de (soms zeer) inefficiënte praktijk. Een mogelijke verklaring kan zijn dat een opname van een bepaalde regeling in het Reglement voor de Kamerleden leek te betekenen dat er geen weg meer terug was. De traagheid en de neiging tot conservatisme bij de Kamerleden bete­ kenden niet dat er helemaal geen veranderingen vastgelegd werden: het

105 Hoofdstuk 3 duurde alleen langer. De druk die van de praktijk uitging was uiteindelijk groter dan de wens om aan de oude gang van zaken vast te houden. Een belangrijke rol was bovendien weggelegd voor enkele progressieve wegbe­ reiders, zoals de liberaal Van Eek en de van oorsprong antirevolutionair De Savornin Lohman, die daadkrachtig het initiatief tot herziening van het Reglement namen en daarmee tot het vastleggen van (beginnende) wijzi­ gingen in de parlementaire cultuur.« In een enkel geval duurde het zelfs nog enige tijd voordat regels in de praktijk werden toegepast: zo stelde de Kamer in 1925 een proef met de vaste commissies te nemen, terwijl deze al in 1909 in het RVO opgenomen waren.

Flexibele en tactische omgang met regels

De Tweede Kamer was eigen rechter met betrekking tot overtredingen van de regels: zij bepaalde de grenzen van toelaatbaar gedrag. De bijbehorende sancties waren te vinden in het Reglement van Orde. Niet voor alle gevallen stond echter duidelijk genoteerd wat wel en niet kon. Tegen de overschrij­ dingvan een ongeschreven regel kon het RVO logischerwijs geen maatregelen bevatten. Ten aanzien van bepaalde aspecten van parlementair optreden veranderden de normen in de loop van de tijd, of verschilden zij van moment tot moment, zoals bij het toegestane taalgebruik.94 Soms was het onduidelijk of een Kamerlid een grens overschreed of niet. De bespreking van de omgang van Kamerleden met de regels toont het spanningsveld tussen ideaal en praktijk dat in de parlementaire politiek alom aanwezig was. Het geeft aanvullend inzicht in hoe de regels op verschillende manieren konden worden ingezet in het politieke spel. Politieke tactiek was en is een onmiskenbaar onderdeel van het parlemen­ taire spel.95 Kamerleden behaalden soms politieke resultaten door bewust de regels tactisch of zelfs opportunistisch in te zetten. Het behalen van een politieke overwinning kon de kritiek over de wijze waarop deze behaald werd niet altijd wegnemen. De grens waar tactische inzet van de regels overging in misbruik daarvan, was diffuus. Spelbrekers werden in de politiek niet geaccepteerd, maar een parlementariër die het spel goed in de vingers had maar de regels (net) niet overschreed, werd toch gewaardeerd.96 In sommige gevallen kon het waardevoller zijn de regels tijdelijk terzijde te stellen dan aan een strikte interpretatie vast te houden.97 De parlementaire praktijk bood Kamerleden de mogelijkheid op bepaalde momenten bewust de regels soepel te hanteren en tactisch in te zetten.

106 Spelen volgens of met de regels?

Bepaalde politieke waarden moesten voortdurend in het oog worden gehouden. In 1886 stelde de katholiek Vermeulen dat alles in de politiek tactiek is, 'maar dit neemt volstrekt niet weg, dat voor zoodanige tactiek den eisch gelden moet van vastheid van beginsel en consequentie'.98 Voor hem waren politieke strategieën acceptabel zolang werd voldaan aan een hogere waarde, namelijk het vasthouden aan een eenmaal ingenomen stand­ punt." Voorbeelden van obstructie laten zien hoe Kamerleden de regels zelf inzetten als tactisch wapen. Regels bleken gezien te worden als 'voor­ schriften' die, al naar gelang het doel, op een bepaalde manier konden worden gebruikt, meer dan als eenduidige geboden.

Obstructie

De toepassing van tactiek was het meest zichtbaar in strubbelingen tussen de Kamermeerderheid en -minderheid. Spelen met het aantal voor- en tegenstanders van een voorstel of met aan- en afwezigen was een vrij 'vruchtbare' manier om een bepaald doel te bereiken of juist te verhinderen dat anderen hierin slaagden. Het duidelijkst kwam dit naar voren bij het handjevol incidenten van openlijke obstructie, dat de Tweede Kamer in de periode 1866-1940 meemaakte. De parlementair journalist Doe Hans om­ schreef obstructie in 1911 beeldend als een parlementaire werkstaking, 'ook al wordt er juist gewoonlijk veel werk van en bij gemaakt'.100 Obstructie houdt in dat een parlementaire groep (niet per se de oppositie) systematisch en opzettelijk het parlementaire werk belemmert door de discussie en de besluitvorming te bemoeilijken via 'het gebruiken, misbruiken of overtreden van parlementaire voorschriften, om daardoor middellijk of onmiddellijk tot haar doel te geraken'.101 De protesten van de Ierse parlementsleden in 1877 tegen de weigering van de meerderheid in het Britse Lagerhuis om zelfbestuur voor Ierland te erkennen, vormden een van de eerste verschij­ ningen van obstructie in een modern parlement. Het fenomeen kwam bijvoorbeeld ook voor in de Romeinse senaat.102 De jurist A.Th.L.A. Heyligers noemde in zijn proefschrift over obstructie uit 1908 twee vormen van deze parlementaire tactiek. Bij de 'technische' of 'wettige' variant van obstructie was sprake van 'obstructieve toepassing van subjectieve [op meerdere manieren inzetbare] parlementaire rechten'. De betreffende leden probeerden het bijeenkomen van het parlement, de be­ raadslaging en de beslissing (en de uitvoering als het parlement daarvoor verantwoordelijk is) over een voorstel te bemoeilijken. Dit kon door het verstoren van het quorum, het houden van duurredes of het indienen van

107 Hoofdstuk 3

(talrijke) amendementen, interpellaties of vragen.103 Al deze vormen zijn in de Tweede Kamer voorgekomen, voornamelijk in de jaren direct na het verschijnen van Heyligers' proefschrift. Tegenover deze wettige obstructie stond volgens Heyligers de Onregelmatige' en Onwettige' obstructie, waarbij te denken valt aan spreken buiten de orde, onparlementair taalgebruik of bijvoorbeeld schreeuwen.104 In vergelijking met taferelen in sommige andere parlementen, kwam deze tweede vorm van obstructieve tactiek in de Tweede Kamer maar beperkt voor. Heyligers beschreef in zijn proefschrift bijvoorbeeld een zitting van het Oostenrijkse parlement in 1900:

Men schreeuwde wild dooreen: een samenzang waarvoor 15 volksverte­ genwoordigers waren aangewezen (want er heerschte orde in de chaos en ieders taak was geregeld en hulptroepen ter aflossing stonden gereed) ; anderen klepperden met het deksel hunner lessenaar in het tempo, dat aangegeven werd door het lid, dat den Turkschen trom had medege­ bracht om er met een sabel op te slaan; een sterke afdeeling blies op trompetjes en snerpende fluiten, hiervan was de afgevaardigde Sileny het middelpunt: hij hanteerde twee deksels van ijzeren potten als bekkens. Nu en dan zweeg het pandemonium en zongen de beeren een lied van het oude Boheme [sic] ter afwisseling hunner ketelmuziek.'05

In Nederland bleef het grotendeels bij dreigende taal van de socialisten. Toen de Kamer het voorstel van de SDAP-fractie voor een Adres van Ant­ woord in 1911 niet in behandeling leek te gaan nemen, repliceerde Schaper: 'Dan gaan de inktkokers door de zaal. Ik waarschuw u!'106 Schaper hield het echter bij deze waarschuwing. Voor de Tweede Kamer was de zitting 1885-1886 de eerste keer dat obstructieve methoden nadrukkelijk en openlijk werden ingezet als politieke tactiek. Met het non possumus, dat de antirevolutionairen en katholieken uitspraken met betrekking tot de grondwetsherziening, probeerden zij hun eisen voor de subsidiëring van het bijzonder onderwijs kracht bij te zetten.107 Het was niet zo dat de betaadslagingen door misbruik van de regels vertraagd of ernstig belemmerd werden en dat er gesproken kon worden van obstructie. De helft van de Kamerleden was echter doelbewust bezig met het belem­ meren van de 'reguliere' voortgang van het Kamerwerk, om het door hen gewenste doel te bereiken: zij lieten hun deelname aan de overige discussies ook bepalen door hun bezwaren over een bepaald voorstel. Er was daarom toch sprake van obstructie.

108 Spelen volgens of met de regels?

In vier andere gevallen van obstructie tussen 1910 en 1920 speelden socialisten de hoofdrol. Sinds de toetreding van de eerste SDAP-leden in 1897 groeide hun aantal in de Tweede Kamer gestaag (van zeven in 1909, naar vijftien in 1913). Veel ruimte om hun ideeën uit te voeren, hadden ze niet: de socialisten vormden een kleine minderheid en bovendien weken hun politieke doelen op te veel punten af van die van de overige partijen. Vooral de confessionele partijen en met name De Savornin Lohman zaten de socialisten dwars. Andersom was overigens Lohman volgens de historicus N. Japikse het 'bête noire' van de socialisten.108 Een anekdotisch voorbeeld van de verhoudingen: toen De Savornin Lohman Troelstra in 1912 tijdens een debat over een pensioenmotie van de socialist toeriep dat deze buiten de orde was, kreeg hij een scherpe repliek van de socialist. 'U is al vijftig jaar lang buiten de orde; u past niet meer in deze tijd!'109 De confessionelen maakten gebruik van hun numerieke overwicht. Te­ genover dit machtsvertoon koos de SDAP-fractie op verschillende momenten het wapen van obstructie om hun ongenoegen te laten blijken. De socialisten hanteerden daarvoor meerdere methoden van 'wettige' obstructie. Door met (vrijwel) de gehele fractie te vertrekken, hoopten zij dat de beraadslaging verdaagd moest worden en door hen ongewenste voorstellen te blokkeren of op zijn minst te vertragen. Dit vertrekken gebeurde soms zelfs bij stem­ mingen die ze zelf aangevraagd hadden. Ook vroegen socialistische Kamer­ leden met obstructieve motieven interpellaties aan die, doordat er voldoende ondersteuning bestond, besproken moesten worden, wat eveneens tot tijd­ verlies leidde. Een laatste manier was het houden van lange redes."0 Het eerste geval van socialistische obstructie vond plaats in maart 1910 toen de confessionelen de algemene beschouwingen over de sociale verze­ keringswetten weigerden te heropenen."1 De confessionele Kamermeerder­ heid verzette zich bij monde van De Savornin Lohman tegen dit verzoek, daarbij volmondig gesteund door Nolens. Bij hernieuwde discussie zouden namelijk behalve de liberaal Goeman Borgesius die het voorstel tot herope­ ning indiende, ook de socialisten nog kunnen repliceren, en de confessio­ nelen vreesden een verdere aanval op 'hun' minister van Landbouw, Nij­ verheid en Handel Talma (ARP)."2 Een opmerking van de katholiek De Stuers maakte duidelijk hoe zijn collega-confessionelen de interpretatie van het Reglement van Orde als politiek wapen gebruikten.

[D]eze [de katholieke fractievoorzitter Nolens] verzet er zich tegen, iemand die vraagt te mogen spreken, met formeele chicanes afte weren en daarbij te paard te gaan zitten op de laatste komma van het Reglement

109 Hoofdstuk 3

van Orde, vooral als dat Reglement van Orde volkomen de gelegenheid biedt, alle mogelijke debatten over alle mogelijke onderwerpen te houden, als men dat wil."'

Nadat het voorstel was verworpen, kondigde de socialist Schaper obstructie aan. In de volgende dagen vroeg hij als een soort van wraak over vrijwel alles een hoofdelijke stemming aan. 'De heeren zullen ondervinden, dat zij niet de baas zijn met zijn zestigen; dat zij ons de mond kunnen snoeren, maar dat er middelen zijn, het den heeren in te peperen. Ik wil de rekening volledig vereffenen', aldus Schaper."4 'Toen begon het stemmen', zo be­ schreef journalist Doe Hans een jaar later de gebeurtenissen in de Kamer, 'waarbij zich allerlei toneeltjes voordeden. Telkens stemden één of meer socialisten tegen een artikel of een considerans, of riepen: blanco, en werden dan gewaarschuwd, dat dit niet zoo kon. 1300 maal ongeveer las de com- mies-griffiereen naam op!'"' De redacteur van het commentaar in de Nieuwe Rotterdamsche Courant (NRC) merkte cynisch op dat de commiesgriffier 'heden langer aan het woord geweest is dan mening Kamerlid gedurende den ganschen loop van zijn parlementaire leven'."6 Nadat er twintig keer een hoofdelijke stemming was geweest, was Schaper tevreden en vroeg hij er niet opnieuw om, althans voor dat moment."7 Anderhalfjaar later, in september 1911, botsten confessionelen en socia­ listen opnieuw. Het leidde tot een tweede geval van obstructie. Op Prins­ jesdag dat jaar had de SDAP een manifestatie voor algemeen kiesrecht georganiseerd, aangeduid als 'Roode Dinsdag'. De partij wilde bovendien een Adres van Antwoord aan de Koningin richten met een verzoek om invoering van algemeen kiesrecht. De rechterzijde weigerde dit echter pertinent. Opnieuw zat De Savornin Lohman de socialisten dwars: hij was degene die voorstelde het voorstel-Troelstra niet in behandeling te nemen. Het socialistische plan werd vervolgens zonder verder debat afgeserveerd."8 Het afstemmen van dit voorstel ging ook niet-socialisten te ver. De oud- liberaal De Beaufort, parlementaire rot in het vak, vond dat het voorstel in kalmte moest worden besproken en vervolgens aangenomen of verworpen, maar niet zonder meer afgewezen."9 Dit keer leidde het machtsvertoon van de confessionelen tot veel ophef. Het had bovendien opnieuw obstructie tot gevolg.120 Het katholieke dagblad De Tijd deed ervan verslag:

Onder onbeschrijfelijk rumoer ging men daartoe over [de obstructie]. Hugenholtz dreigde met obstructie bij alle verdere werkzaamheden, Schaper stelde zich aan als een bezetene en schreeuwde, dat hij voor

110 Spelen volgens of met de regels?

niets meer instond, Duys schold en tergde de rechterzijde, het was een oorverdoovend lawaai.

Ook het publiek roerde zich: 'Onder groote opwinding en ruzie ging de Kamer uiteen. De emotie was kolossaal. Van beide tribunes werd er gegild en gefloten en enkele bezoekers kregen een proces-verbaal. Ook buiten het gebouw werd het spektakel nog voortgezet.'121 Een dag na het incident kreeg Lohman bij het verlaten van het Binnenhof een fluitconcert van ongeveer honderd SDAP-aanhangers.122 De beloofde obstructie bestond ditmaal niet alleen uit het aanvragen van stemmingen, maar ook uit het houden van ellenlange redevoeringen, die overigens zeker niet zonder inhoud waren. De stemmingen waren nu echter niet bedoeld om de tijd zoek te brengen, maar om de afwezigheid van het quorum te constateren. Als het vereiste aantal leden niet meer aanwezig was, moest de vergadering verdaagd worden. Met uitzondering van de voorsteller, die aanwezig moest blijven, vertrokken bij een stemming vrijwel alle socialistische leden. Smalend gaf De Standaard aan dat deze methode geen succes had gehad. De socialist K. ter Laan had de hoeden in de garderobe geteld (uitgaande van het idee dat op zijn minst al zijn tegenstanders, veelal burgerlijke heren, een hoed droegen). Maar '[m]en had den heer Ter Laan een poets gebakken, door de hoeden te verhangen, zoodat de stemlustige afgevaardigde, wien de grondwettige eisch van het quorum zoo zwaar op het hart woog, geheel ten onrechte den indruk kreeg, dat de Kamer meer dan half verloopen was.'123 Pas na bemiddeling buiten de vergadering om door de vrijzinnig democraat H. Drucker, waarbij afgesproken werd dat voor de Indische begroting het voorstel over het Adres van Antwoord alsnog in behandeling zou worden genomen, beëindigden de socialisten de ob­ structie. In het najaar van 1912 was er een derde incident. Dit keer bestond de obstructie uit algemeen verzet van de socialisten en liberalen tegenover de rechtse meerderheid. De linkerzijde kreeg het verwijt de debatten over de Invaliditeits- en Ouderdomswet te traineren. Zij zouden op deze manier voor de komende verkiezingen een negatief beeld van de regerende confes­ sionele partijen willen creëren.124 De confessionelen vonden vooral het verzet van de liberalen onterecht: als minderheid hadden zij de liberale regeringen het regeren ook altijd mogelijk gemaakt. Tijdens de algemene beschouwin­ gen in het najaar van 1912 presenteerde het CHU-lid R. van Veen cijfers over de behandeling van de Invaliditeits- en Ouderdomswet die volgens hem vooral door de liberalen belemmerd was. Zij zouden zich ten aanzien van

m Hoofdstuk 3 de aanwezigheid bediend hebben van twee tactieken: zij kwamen te laat zodat de vergadering verdaagd en de straflijst voorgelezen moest worden. Daarnaast waren zij bij stemmingen afwezig. Inderdaad was de straflijst in de periode die Van Veen onderzocht had enkele keren voorgelezen en hadden een paar socialisten lange redes gehouden. Zo nadrukkelijk als in 1910 en 1911 was de obstructie echter niet. Een van de socialistische redevoeringen tijdens deze debatten kan een behoorlijke prestatie genoemd worden, namelijk die van het SDAP-lid Duys in oktober 1912. Kamerleden waren wel vaker lang aan het woord vanwege hun breedsprakigheid, maar Duys spande de kroon: verspreid over twee vergaderingen sprak hij gedurende ongeveer negen uur.125 Zelf weet hij de lengte van zijn rede aan gebrek aan voorbereidingstijd. Het obstructieve karakter was echter niet te ontkennen, wat onder andere blijkt uit de berichtgeving in de NRC. De krant vermeldde de anekdote dat minister van Binnenlandse Zaken Th. Heemskerk binnenkwam, zag dat Duys nog steeds bezig was en in één ruk door aan de andere kant de Kamer weer uit liep. '"Schepen, die voorbij gaan in de nacht", meende de steeds slagvaardige afgevaardigde voor Zaandam [Duys] te moeten opmerken.'126 Het vierde en laatste geval waarbij duidelijk sprake was van obstructie, speelde enkele jaren later, in juni 1920, tijdens de besprekingen over een 'antirevolutiewet'. De socialisten en communisten verzetten zich tegen aanpassingen in het Wetboek van Strafrecht die het voortaan makkelijker zouden moeten maken tegen revolutionairen op te treden. De positie van de socialisten was na een lichte verbetering in de voorafgaande jaren weer verslechterd, mede door de mislukte revolutiepoging van Troelstra in no­ vember 1918. Ondanks het feit dat de SDAP-fractie op dat moment 22 leden telde en een factor van betekenis was geworden, kon de meerderheid van de Kamer haar alsnog buitenspel zetten. Bij de discussie over de antirevo­ lutiewet in 1920 gaf de combinatie van de volgorde waarop de afhandeling van bepaalde voorstellen in de Kameragenda was bepaald en inhoudelijke grieven over het voorstel aanleiding tot de obstructie. Het kwaad zat volgens Schaper meer in het gebaar van de indiening van de antirevolutiewet, dan 127 in de bepalingen zelf. De SDAP vond dat de afhandeling van de wetsvoor­ stellen te snel ging: er was daardoor te weinig tijd voor een goede voorbe­ reiding en voor voorlichting van de achterban. Nadat het katholieke Kamerlid A.F.O. van Sasse van IJsselt de verhou­ dingen op scherp had gezet door voor te stellen een week later al met de behandeling van het wetsvoorstel te beginnen, was het hek van de dam en begon de obstructie. Via 'eindeloze redevoeringen en telkens weder uitge-

112 Spelen volgens οί met de regels? lokte stemmingen over onnozele formaliteiten', aldus parlementair chroni­ queur Oud, probeerden de socialisten, dit keer bijgestaan door de commu­ nisten, het parlementaire werk te stremmen.'28 De Kamer moest op twee punten toegeven voordat de socialisten tevreden waren. In de eerste plaats lukte het de SDAP afte dwingen dat voor de socialistische interpellatie over de achturige werkdag geen tijdslimiet (guillotine) zou worden ingesteld. Deze spreektijdbeperking werd sinds begin jaren 1910 ad hoc gebruikt om grotere efficiëntie in de tijdsbesteding te bereiken en kwam in 1919 officieel in het RVO. Toen de socialisten (en communisten) in de tweede plaats een belangrijk deel van de spreektijd bij de antirevolutiewet toegewezen kregen, waren ze 'tevreden'. De obstructie kwam tot een einde, hoewel de bespre­ kingen over de voorstellen wel rumoerig verliepen. De socialisten gaven zelden een duidelijke reden waarom ze obstructie als protest tegen het machtsvertoon van de confessionele meerderheid gebruikten. Alleen in 1920 deed voorman Troelstra hier expliciet uitspraken over. Hij noemde obstructie 'het wettige wapen eener verdrukte parlemen­ taire minderheid', een middel in de strijd tegen de onderdrukking door de meerderheid. Hij aanvaardde dan ook de volledige verantwoordelijkheid voor de obstructie.129 Volgens zijn collega Schaper moest het geen regulier politiek wapen worden. 'Geen onzer in de Kamer wilde als normaal strijd­ middel de obstructie doen inburgeren, waardoor het parlementaire stelsel zou worden gedenatureerd', schreef hij in zijn memoires.'30 Een persoonlijk positief effect had de obstructie op Schaper wel gehad; eerder in zijn herinneringen had hij aangegeven dat hij pas met de obstructie bevrijd werd van zijn zenuwen om in de Kamer te spreken.'3' Het gebruik van obstructie door de socialisten verdween na 1920. Dit kwam niet alleen doordat de SDAP een vastere positie in het parlement veroverde. Volgens Schaper was met de invoering van het algemeen kiesrecht de noodzaak ertoe ook afgenomen. De tweede generatie SDAP-Kamerleden was bovendien minder revolutionair dan de socialisten van het eerste uur waren geweest. Leden als J. van den Tempel en de latere fractievoorzitter Albarda wisten niet de 'juiste' toon te raken. 'Ook hij [Van den Tempel] mist een stemgeluid, dat voor obstructiespeechen tegelijk de brutale cadanz en het welluidend timbre heeft. Duys heeft alleen het eerste, Van den Tempel mist ze alle twee', aldus De Standaard tijdens het laatste geval van obstructie in 1920.'32 Twee Kamervoorzitters die met obstructie te maken kregen, riepen als reactie op het parlementaire aanzien in het oog te houden. De liberaal Van Bylandt maande de socialisten in 1910 kalm te blijven. 'Mijne beeren, laat

«3 Hoofdstuk 1 ons er nu geen relletje van maken. Op die wijze gaat men onze vergadering belachelijk maken. Er mag geen kinderwerk van gemaakt worden.' Van Bylandt stond echter niet bekend als een erg daadkrachtige voorzitter.'« Zijn opvolger Fock gaf de socialist Duys in 1920 in overweging andere manieren te zoeken om zijn gram te halen. 'Wanneer hij [Duys] spreekt van de waardigheid van de Kamer, dan geloof ik, dat die waardigheid beter gediend wordt door te accepteeren hetgeen men zelf juist acht, dan door lang te spreken om het te bestrijden.''34 Net als de twee voorzitters wees ook de liberaal Dresselhuys in 1920 op de voorbeeldfunctie van de Tweede Kamer.

Waar dit [de obstructie] nu geschied is, in dezen kring, waar immers de ontwikkelden en de beschaafden van Nederland zijn vergaderd, kon men verwachten, dat in het land zelf ook deze wet aanleiding zou geven tot uitingen van bedenkelijke aard; dat deze zaak stof zou geven tot verstoringen van arbeid, misschien tot verstoringen van orde.'35

De reacties op en de waardering van de obstructie hingen logischerwijze af van de politieke positie van de spreker. De liberale krant MRC had in 1910 en 1911 enig begrip voor de situatie van de socialisten: de obstructie was af te keuren, maar dat gold ook voor het 'machtsmisbruik' van de confessio­ nelen.'36 Uit de reacties blijkt in ieder geval dat dit gebruik van de regels geen regulier onderdeel uitmaakte van het politieke spel. Het systeem was daar­ entegen flexibel genoeg om deze afwijkingen van de orde het hoofd te bieden. De bijzondere situaties waarin de obstructie plaatsvond, maakten tegelijkertijd duidelijk dat dit niet de normale omgangsvormen waren. Ook de socialisten zagen obstructie als een uitzonderlijk middel. Dit blijkt niet alleen uit Schapers uitspraken (die hij pas achteraf deed), maar ook uit het geringe aantal keren dat dit wapen werd toegepast. In het Britse parlement bijvoorbeeld kwam obstructie op veel grotere schaal voor, hoewel het ook daar als bijzonder werd beschouwd.'37 Het kleine aantal gevallen toont het relatief kalme karakter van de Tweede Kamer. In geval van een conflict kwam het bovendien door bemiddeling van de liberalen (als relatieve buitenstaander) vaak snel tot een oplossing waardoor de vertraging door de obstructie beperkt bleef. De Kamer probeerde uiteindelijk zo snel mogelijk weer een werkbare situatie tot stand te brengen.'38

114 Spelen volgens of met de regels?

Andere tactieken

'Idealisme en opportunisme lijken in de huidige betekenis tegenpolen te zijn, maar in het parlement gaan zij hand in hand.'1'9 Turpijn schetst met deze woorden de spanning tussen ideaal en praktijk in het Kamerwerk, tussen de regels en de flexibele toepassing daarvan. Drie voorbeelden van tactiek laten zien dat het politieke spel dynamischer en gelaagder was dan een blik op de regels in eerste instantie doet vermoeden. Ze zijn een aanvulling op de voorbeelden van obstructie en bevestigen dat de parle­ mentaire praktijk en de omstandigheden van een debat voor een belangrijk deel de opvatting van goede politiek bepaalden. Het eerste voorbeeld was een middel waarover de Kamer beschikte om een ongewenst voorstel onder aan de agenda te plaatsen: uitstel met als doel afstel. Deze verschuiving werd een uitstel ad calendas graecas genoemd. Gezien het feit dat de Grieken geen kalender hadden, betekende dit dat het voorstel nooit in behandeling zou komen.140 Er was hier sprake van politi­ sering van de werkwijze: niet alleen de inhoud van wetsvoorstellen maar ook de agenda van de Kamer werd tot een politiek twistpunt gemaakt. De antirevolutionair H. Seret beschreef in 1893 hoe dit principe in de praktijk in zijn werk ging. 'Ad Calendas Graecas, zeg ik, omdat ik gedurende de 13 jaren, dat ik de eer heb lid dezer Vergadering te zijn, de ervaring heb opgedaan, dat het opnieuw verzenden van een wetsontwerp naar de afdee- lingen in den regel gelijkstaat met eene eerlijke begrafenis.'1·4' Het middel, dat al langer bestond, werd extra effectief toen de Kamer bij de reglementsherziening van 1871-1872 de bepaling schrapte waardoor aan het einde van het zittingsjaar alle van regeringswege ingediende voorstellen vervielen. Ondanks de woorden van een verontwaardigde De Savornin Lohman in 1885 dat een voorstel van een Kamerlid'nog nooit op een dergelijke manier geblokkeerd was, behoorde het wapen van uitstel ad calendas graecas al langer tot het arsenaal van de Kamer. Lohman bekritiseerde in dat jaar het feit dat zijn voorstel over een censusverlaging in afwachting van de herziening van het kiesrecht niet in behandeling was genomen. Zijn voorstel kwam, door een liberale motie over uitstel van de behandeling daarvan, op een zodanige plaats op de agenda terecht, dat het na afhandeling van andere voorstellen zinloos geworden zou zijn.'42 Het uitstel ad calendas graecas kon bij een ongewenst voorstel een uitweg voor de Kamer zijn wanneer de ongeschreven regel werd toegepast dat alle voorstellen van Kamerleden voldoende werden ondersteund om in behandeling te worden genomen.

115 Hoofdstuk 3

Een tweede voorbeeld is de inzet van de motie van orde met een politiek doel. Deze toepassing is tegenwoordig aan de orde van de dag, maar in de negentiende eeuw was een dergelijke invulling niet gebruikelijk. Aanvan­ kelijk accepteerden niet alle leden deze toepassing als onderdeel van het politieke spel.'43 Bij een reglementswijziging uit 1846 was bepaald dat van de spreekvolgorde mocht worden afgeweken om een 'motie van orde' in te dienen. Het ging hierbij echter om een voorstel tot handhaving van de orde of naleving van het Reglement. De bepaling bood tevens de mogelijkheid de beraadslaging te verdagen. De motie van orde werd echter al snel vooral gebruikt om inhoudelijke en politieke uitspraken te doen over het onderwerp van discussie. De eerste keer dat dit gebeurde, was bij de motie van het Kamerlid M.J. de Man uit 1849, die de Kamer een 'verklaring van gezindheid' wilde laten afgeven. De motie-Keuchenius uit 1866, die aanleiding gaf tot het tweejarig conflict tussen regering en Tweede Kamer, (be)vestigde dit gebruik van de motie van orde. De politieke toepassing van de motie van orde was echter niet voor iedereen vanzelfsprekend. De conservatief J.J. Rochussen noemde de motie-Keuchenius 'eene aanmatiging, eene usurpatie'. Hiermee keurde hij overigens zowel het politieke middel, als de inhoud van de motie af. Twee jaar later was Rochussen nog steeds dezelfde mening toegedaan: 'Ons Reglement van Orde kent alleen moties, die betreffen de regeling van onze werkzaamheden; maar moties van verder strekkenden aard, moties die invloed kunnen hebben op het politiek bestaan van ons land, kent ons Reglement niet.'144 De Kamer reageerde op deze nieuwigheid door aanpas­ sing van haar Reglement: vanaf 1872 schreef dit voor dat alleen een motie van orde kon worden voorgesteld 'betreffende het voorstel in behandeling'.'45 In de jaren daarna wisten Kamerleden de regel echter flexibel toe te passen en maakten zij steeds vaker politiek gebruik van de motie van orde. De moties bevatten in een dergelijk geval politieke of inhoudelijke uitspraken van de Kamer, bijvoorbeeld kritiek op daden van de regering of juist de vraag om op een bepaald punt actie te ondernemen.'46 Het derde voorbeeld betreft het gewicht dat de Kamerleden toekenden aan verschillende soorten argumenten in het debat: door tactisch te kiezen welke specifieke argumenten zij in hun betoog gebruikten, gaven zij hun redevoering extra kracht mee. Kamerleden verwezen op bepaalde momenten vanuit tactisch oogpunt naar grondwettelijke argumenten omdat ze wisten dat deze in een debat zwaarder wogen dan andere. Zoals in het begin van dit hoofdstuk uiteengezet is, hechtten Kamerleden in de negentiende eeuw sterk aan het geschreven recht, vooral aan de grondwet. Ook nadat de

116 Spelen volgens of met de regels? constitutie haar dominante positie had verloren en er ruimte ontstond voor gewoonterecht, bleef de grondwet voor veel Kamerleden een belangrijk politiek baken en moreel ijkpunt. De grondregels van de staat mochten niet zomaar genegeerd worden. Claimen dat een voorstel in strijd was met de grondwet werkte als een rood sein: tot hier en niet verder. Op meerdere momenten leverden (progressieve) Kamerleden commentaar op collega's die de grondwet als obstakel tegen een bepaald plan opwierpen, in plaats van te erkennen dat ze eigenlijk een conservatief standpunt inna­ men. Tijdens de discussies over de ontwerp-Kieswet tussen 1892-1894 be­ toogde de radicaal Gerritsen dat vanwege al het gesteggel over de interpretatie van het kiesrechtartikel in de grondwet de eerbied van het volk voor de constitutie in ieder geval niet groter zou worden. Volgens Gerritsen hadden conservatieven zich bij de discussie over voorstellen voor een nieuwe kieswet in 1850 ook al achter de grondwet verscholen en gedaan alsof een bepaling daarmee in strijd was als deze hun te ver ging.'47 De liberaal W. van der Kaay verwees in de debatten naar deze kritiek.

Och, zal men zeggen, en heeft men reeds gezegd verschuil u nu niet achter de grondwet; zeg eenvoudig hoe gij over de uitbreiding van het kiesrecht denkt, of gij er voor of tegen zijt; hoe ver gij wilt gaan; of gij iets op het ontwerp wilt beknibbelen of afpingelen; maar houd de Kamer niet op met chicaneuse quaestiën van grondwetsinterpretatiën; daarvoor staat de zaak te hoog.

Van der Kaay vervolgde echter met te zeggen dat de grondwettelijke be­ zwaren tegen de ontwerp-Kieswet wel onoverkomelijk waren: Kamerleden hadden immers trouw gezworen aan de grondwet en moesten de bepalingen daarin respecteren.'48 De socialist Schaper had in 1916-1917 dezelfde kritiek op de conservatieve leden als Gerritsen enkele decennia eerder. Kamerleden kwamen volgens hem alleen met grondwettelijke argumenten op de proppen als zij iets niet wilden; in de praktijk bleek de constitutie zich vaak helemaal niet tegen het voorstel te verzetten. 'Het gaat in de Kamer zoo', aldus Schaper, 'wil zij iets, dan stapt zij over alle bezwaren heen: wil zij iets niet, dan komen de bezwaren legio, en het grootste bezwaar is dan in de eerste plaats de grondwet!'149 Tegelijkertijd was de 'geest' of interpretatie van de grondwet in sommige gevallen flexibel genoeg om bij dezelfde tekst een andere invulling toe te laten. Een eerste voorbeeld: De Savornin Lohman gebruikte dit argument in 1885 enigszins opportunistisch om zijn eigen voorstel voor een tijdelijk

117 Hoofdstuk 3 kiesreglement kracht bij te zetten en bezwaren van zijn tegenstanders te verwerpen. 'Met den geest [van de grondwet] kan men alles doen, men kan hem gebruiken öfter zijde stellen al naar men wil', liet Lohman weten.'50 Een tweede geval van flexibiliteit van de grondwet bleek in 1887 toen een belangrijk compromis tussen liberalen en confessionelen over subsidiëring van het bijzonder onderwijs tot stand kwam. Dit werd mogelijk door een nieuwe interpretatie van het bestaande onderwijsartikel; aan de letter van de grondwet zelf werd namelijk niets veranderd. VDB-fractievoorzitter Mar­ chant zei ten slotte tijdens de grondwetdiscussies van 1916-1917 dat het volgens hem belangrijk was dat Kamerleden zich realiseerden dat dezelfde tekst niet voortdurend dezelfde betekenis hield. Het conservatieve standpunt dat een bepaald voorstel niet mogelijk was omdat het strijdig zou zijn met de grondwet, wees hij vanuit deze visie af.'51 Toen de liberaal E.E. van Raalte kritiek had op deze soepele omgang met de constitutie die Marchant leek voor te stellen, verweet de vrijzinnig democraat hem in een interruptie hetzelfde als Gerritsen en Schapereerder hadden gedaan: 'De conservatieven klampen zich altijd vast aan de letters van de grondwet om tegen te houden wat zij niet willen.',!2

Balans: spanning tussen ideaal en praktijk

De opvatting van goede politiek van Tweede Kamerleden kreeg een concrete uitwerking in parlementaire spelregels. Deze omvatten geschreven en on­ geschreven regels, gewoonten en gebruiken die onderworpen waren aan voortdurende verandering en herdefiniëring.1» De regels speelden een be­ langrijke rol bij de instandhouding van de bestaande parlementaire cultuur. In zeker opzicht kan het RVO worden gezien als een 'gestolde' opvatting van goede politiek. Uit de bestudering van de omgang van de Tweede Kamer­ leden met de verschillende soorten spelregels blijkt tevens het dynamische karakter van de opvatting van goede politiek. Deze werd zowel beïnvloed door de omstandigheden van een specifiek moment als door de bredere context. Tactiek maakte onderdeel uit van het politieke spel. Aanpassingen van het Reglement van Orde kwamen voort uit ervaringen met het dagelijkse Kamerwerk. Deze veranderingen gingen niet altijd zonder slag of stoot. Traagheid en conservatisme kenmerkten de omgang van de Tweede Kamerleden met reglementswijzigingen en -herzieningen. Dit had enerzijds te maken met de omstandigheid dat bepaalde Kamerleden voor­ stellen deden die niet volledig aansloten op de bestaande praktijk. Er bestond

118 Spelen volgens of met de regels? in zo'n geval nog onvoldoende consensus over hert wel of niet voldoen van de huidige regels. Veranderingen in de parlementaire praktijk en de opvat­ tingvan goede politiek waren geleidelijken kwamen pas met en ige vertraging in het Reglement van Orde terecht. Anderzijds bleek in 1888 dat de traagheid en het conservatisme ook te maken hadden met een visie op de regels en het RVO: als iets hierin stond, dan leek er geen weg meer terug. Als een praktijk eenmaal het karakter van een regel had, zou er geen flexibele interpretatie meer mogelijk zijn. De Kamerleden wilden niet gebonden zijn aan een praktijk waarvan ze (nog) niet overtuigd waren. In de twintigste eeuw bestond er wél meer consensus over de reglementswijzigingen omdat deze voorbereid waren door de voorzitters van de grotere fracties of werden ingediend door de Huishoudelijke Commissie of de Centrale Afdeling. Opvallend is dat, terwijl de omgang met de grondwet losser werd, het aantal artikelen van het RVO juist toenam (van 137 in 1888 naar 168 in 1938). In de loop van de tijd, maar vooral na 1900, groeide het aantal disciplinaire maatregelen. Daarbij kreeg de voorzitter steeds meer bevoegdheden om deze naar eigen inzicht toe te passen. Waar in de negentiende eeuw Kamerleden vanuit hun 'vrijheidsideaal' bezwaren hadden tegen uitbreiding en aanscher­ ping van bestaande ordemaatregelen, maakte deze houding na 1900 plaats voor pragmatisme voortkomend uit de noodzaak van grotere efficiëntie en bescherming van het aanzien van het parlement. Nieuwkomers die zich niet aan de parlementaire regels hielden, beïnvloedden dit proces. De regels fungeerden als 'disciplineringsinstrument' tegen buitenstaanders en nieuw­ komers.154 De invoering van commissies was een teken van verandering in de ideaalvoorstelling van het Kamerlid als generalist. Het stelsel bood namelijk, in tegenstelling tot de bestaande afdelingen, de mogelijkheid rekening te houden met de specialistische kennis van de leden. Weerstand tegen de commissies was er vanwege de delegatie van het werk naar een kleinere groep Kamerleden. Dit was strijdig met het principe van gelijkheid. Ook was er bezwaar bij sommige leden tegen de verdeling op basis van politieke kleur in de commissies. In de praktijk telde dit aspect vanaf het einde van de negentiende eeuw mee, ondanks dat een krappe meerderheid van de Kamerleden de reglementering van politieke partijen in 1888 nog nadruk­ kelijk van de hand wees. Politieke partijen stonden dan wel niet expressis verbis in het Reglement, maar kregen via de commissies wel een plek in de parlementaire werkwijze. Het Reglement van Orde en de ongeschreven regels maakten deel uit van de opvatting van goede politiek. De geschreven regels definieerden de uiterste

119 Hoofdstuk 3 grenzen van acceptabel handelen voor Kamerleden en de eventuele maat­ regelen bij een overschrijding daarvan. In dit hoofdstuk bleken echter de overwegende betekenis van de praktijk en de omstandigheden voor de omgang met de regels. De praktijk gaf invulling aan de regels en niet andersom. Per situatie, en afhankelijk van de omstandigheden, bepaalde de Kamer welk gedrag toelaatbaar was en welk niet. Navolging van de regels was goede politiek, maar tegelijkertijd waren de parlementariërs zich ervan bewust dat met een flexibele toepassing bij tijd en wijle meer resultaat te behalen viel. De gevallen van obstructie toonden hoe de regels op een geheel onver­ wachte manier konden worden ingezet voor politieke doeleinden. Op het eerste gezicht eenvoudige onderdelen van de werkwijze, zoals spreken en het houden van stemmingen, raakten in de strijd tussen de confessionelen en de socialisten gepolitiseerd. Ook de voorbeelden van obstructie maakten de flexibiliteit van de regels zichtbaar. De beoordeling en acceptatie van een politiek optreden en daarmee de opvatting van goede politiek, bleek afhan­ kelijk te zijn van meer dan alleen de regels. Dezelfde flexibiliteit speelde een rol bij de vormgeving van de debatcultuur.

I20 Hoofdstuk 4

Een verblekend ideaal? De debatcultuur van de Tweede Kamer

Ik acht het veeleer dat het somtijds meer op de beraadslaging dan op het besluit aankomt; dat dikwerf, en nergens meer dan op parlementair terrein, het spreken een daad is.'

Deze uitspraak van de antirevolutionair Groen van Prinsterer uit 1863 paste in de voorstelling van het debat, zoals die tijdens zijn politieke carrière (1850-1865) dominant was. De discussie in het parlement was voor de Kamerleden uit het derde kwart van de negentiende eeuw het centrale moment van het politieke spel. Het debat gevoerd op basis van rationele argumenten moest een besluit opleveren dat het meest tegemoetkwam aan het algemeen belang. Zo kreeg de uitkomst van de discussie geldigheid.2 Het parlementaire debat veranderde in de periode 1866-1940 van karakter, maar was voortdurend een essentieel onderdeel van het politieke spel: het verdient daarom in dit boek de aandacht. Het belang van spreken in de volksvertegenwoordiging blijkt uit de etymologie {parier, spreken) en de geschiedenis van het woord 'parlement'.3 Het bijzondere karakter van de parlementaire manier van discussiëren bleek uit het feit dat deze in het verleden als voorbeeld voor debatverenigingen diende. De leden daarvan wilden blijkbaar door het overnemen van een deel van de parlementaire gebruiken en rituelen dezelfde sfeer tot stand brengen als in de Kamer heerste.4 In de Haagse sociëteit De Witte richtten in 1853 enkele vooraan­ staande liberalen een debatclub op waarbij ze een liberale vorm van politiek bedreven en 'seeking emulation on the basis of juridical rationality and quality of speech'.5 Er waren overigens ook kritische geluiden te horen over praten in het parlement. De socialist Domela Nieuwenhuis zag, geheel in lijn met zijn scepsis over de Tweede Kamer, een geheel andere betekenis

121 Hoofdstuk 4 van het woord parlement: het kwam volgens hem niet alleen van parier, maar ook van mentir (liegen).6 Spreken in het parlement was meer dan alleen het voordragen van een rede of het uiten van een mening. Kamerleden kozen hun woorden bewust, daarbij rekening houdend met hun publiek (hun collega's en/of de tribune) en de belangen die op dat moment ter discussie stonden. Via woordkeus, opbouw en argumentatie van zijn betoog probeerde een parlementariër te bereiken dat er in een bepaalde situatie verandering optrad.7 Spreken betekende tegelijkertijd ook handelen, zoals Groen van Prinsterer aangaf.8 Het handelende aspect van het spreken bleek uit de verschillende actieve betekenissen die een Kamerlid aan zijn woorden kon meegeven. Hij kon bijvoorbeeld vragen, eisen, meedelen, verklaren of dreigen.9 Vanaf het einde van de negentiende eeuw zorgden twee samenhangende ontwikkelingen ervoor dat het parlementaire debat een andere functie en invulling kreeg. Nieuwe generaties Kamerleden brachten andere opvattingen mee over het functioneren van het politieke spel en andere stijlen van debatteren, die de Tweede Kamer deels en meer of minder snel overnam. Dit hoofdstuk schetst een aantal continue en discontinue kenmerken van de debatcultuur van de Tweede Kamer in de periode 1866-1940. De term debatcultuur duidt hier vooral op de stijl van debatteren in het parlement. Het centrale podium van het politieke spel was de plenaire vergaderzaal. Onder het toeziend oog van de buitenwereld vond hier het politieke debat plaats. Het hoofdstuk begint daarom met een beschrijving van de ruimte waarin Kamerleden debatteerden. In het veranderingsproces van de debatcultuur werd een drietal algemene ontwikkelingen van het parlement zichtbaar, die in het vervolg van het hoofdstuk aan de orde zullen komen. Nieuwe denkbeelden over repre­ sentatie boden in de eerste plaats ruimte aan de verdediging van een bijzonder belang. De aanwezigheid van partijen beïnvloedde het karakter van de debatcultuur: het tonen van partijkleur was vanaf een zeker moment in het debat toegestaan. Bovendien verschoof een deel van het politieke debat naar de wereld buiten de Kamer.10 De bijbehorende wending naar de kiezer ging gepaard met een 'emotionalisering' van de politiek, waarin er een grotere nadruk kwam te liggen op saamhorigheid en verbondenheid met gelijkge­ stemden. Kamerleden gebruikten het debat niet langer alleen om elkaar te overtuigen, maar spraken ook voor hun achterban. Hun ideologische ach­ tergrond werd zichtbaar in hun stijl van debatteren: de getuigenispolitiek. De aanwezigheid van confessionele partijen leidde er specifiek toe dat het

122 Een verblekend ideaal? geloof dat de liberalen buiten de politiek hadden willen houden, zichtbaar werd in het parlementaire debat. In de tweede plaats leidde het proces van maatschappelijke democratise­ ring, dat aan het einde van de negentiende eeuw langzaam doorsijpelde in de politieke sfeer, tot verandering van de debatcultuur. AJs gevolg van deze ontwikkeling traden leden toe tot het parlement met een andere sociale afkomst en opleiding dan de liberale en conservatieve 'beeren'. Zij hanteer­ den zowel vanwege hun sociale achtergrond als vanwege hun politieke denkbeelden een andere politieke stijl. In de derde plaats nam de Kamer als gevolg van de uitbreiding van de staatstaak de eerste (noodgedwongen) stappen tot professionalisering. Dit was te merken aan maatregelen die de doelmatigheid van het debat moesten bevorderen en bepaalde grenzen aan de redevoeringen van Kamerleden oplegden. Bij bestudering van de debatcultuur van de Tweede Kamer zijn bovendien een aantal kenmerkende, hoewel niet per se voor Nederland unieke, aspecten te zien. Een rituele klacht betrof het weinig vruchtbare karakter van de debatten, omdat de Kamerleden te lang van stof waren. Waardering was er daarentegen, zowel in eigen land als daarbuiten, voor het rustige en kalme karakter van het Nederlandse parlement. Deze aspecten, evenals een aantal andere kenmerken, zoals het taalgebruik, de retoriek en het verschil in gezag tussen uitspraken van Kamerleden in het debat, zullen hieronder aan bod komen.

Binnenhof ia: de vergaderzaal van de Tweede Kamer

De inrichting van de vergaderzaal speelde op twee manieren een rol van betekenis in het debat." In de eerste plaats waren de vorm en indeling van de zaal van belang. De Tweede Kamer vergaderde al sinds 1796 op dezelfde locatie. De vergaderzaal was niet alleen de ontmoetingsplaats van Tweede Kamerleden, maar het was ook een plek waar politici en burgers met elkaar in contact kwamen. In de vergaderzaal konden de toeschouwers de speeches van Kamerleden beluisteren en het optreden van hun parlementariërs van dichtbij volgen. Het aantal bezoekers was echter beperkt: de publieke tribune van de Tweede Kamer was erg klein. De verbinding tussen zaal en (debat)cultuur moet in het Nederlandse geval niet te rigide worden gezien: de indeling van de Tweede Kamer berustte deels op toeval. De Nationale Vergadering koos ervoor de zaal aan het Binnenhof, die oorspronkelijk bedoeld was als de balzaal van het paleis van

123 Hoofdstuk 4 stadhouder Willem v, als vergaderruimte te gaan gebruiken. Zij richtte deze in een u-vorm in, naar het voorbeeld van de Franse revolutionaire broeders. In 1815 werd deze opstelling gehandhaafd. De wens naar een echte halfronde vorm leefde wel; de zaal bleek er echter bij verbouwingsplannen tijdens de jaren 1850 te klein voor. Omstreeks 1859 koos men uiteindelijk voor de opstelling die de Kamer tot 1992 zou kennen, namelijk met de banken tegenover elkaar, met aan de ene zijde het voorzitterspodium en aan de andere kant de ministerstafel.12 Tussen 1863-1865 ondernam de Kamer in het kader van de herdenking van 1813 opnieuw een poging om de indeling te veranderen. Bij de prijsvraag rond een nieuw te bouwen parlementair 'paleis' was een van de eisen aan de ontwerpers een halfronde opstelling voor de plenaire vergaderzaal. Ondanks grootse plannen kwam het nieuwe gebouw er uiteindelijk niet.1' Studies over parlementsarchitectuur verbinden de indeling van een par­ lementaire vergaderzaal met de daar heersende debatcultuur. De opstelling van banken tegenover elkaar, het meest bekend van het Britse parlement, zou tot een polariserende sfeer leiden. Deze indeling past bij een tweepar- tijensysteem of bevordert dit juist. Het benadrukt gevoelens van concurrentie omdat regering en leden van de regeringspartij (en) letterlijk tegenover de oppositie staan. De halfronde indeling die ten tijde van de Franse Revolutie ontstond, zou juist harmoniserend werken en beter passen bij een parlement waarin meerdere partijen zitting hebben.14 Het bijzondere aan het Neder­ landse geval is dat er zich aan het einde van de negentiende eeuw een meerpartijenstelsel ontwikkelde, terwijl de inrichting van de zaal anders doet vermoeden. In de praktijk paste de indeling lange tijd toch bij de heersende politieke verhoudingen. De antithese tussen confessionele en niet-confessionele partijen kwam vanaf het einde van de negentiende eeuw tot uiting in de verdeling van de partijen over de zaal. De eerste groep zat rechts (gezien vanaf de voorzitter); de liberalen en socialisten deelden de bankjes aan de linkerkant van de zaal.'5 Kamerleden spraken in debatten van 'deze zijde' en de 'overzijde' als zij hun politieke medestanders of tegenstanders bedoelden. In de tweede plaats speelden de plaats en omvang van de tribune en de locatie van het spreekgestoelte een rol. Op deze punten vonden wel diverse kleine aanpassingen plaats, vooral om de verstaanbaarheid van de leden te vergroten en het debat beter te kunnen reguleren. Gedurende het grootste deel van de negentiende eeuw was er geen vaste spreekplaats in de Kamer: de leden spraken vanaf hun zitplaats. Als gevolg van beperkt stemvolume en de afstand tussen de spreker en zijn toehoorders konden de leden elkaar

124 Een verblekend ideaal? soms moeilijk verstaan. Dit zorgde voor extra onrust in de zaal omdat de overige parlementariërs naar het bankje van de spreker liepen om daar te gaan luisteren. De leden stelden zich daarbij op tussen de spreker en de stenografen, waardoor zij ook niets meer konden horen. Regelmatig moest de voorzitter de Kamerleden eraan herinneren deze ruimte vrij te houden.16 De liberaal Van Houten stond bijvoorbeeld altijd bij het bureau van de voorzitter omdat de stenografen hem anders niet konden verstaan.'7 Slechthorende leden hadden het logischerwijs nog moeilijker dan de gemiddelde parlementariër. Tijdens redes van ministers stonden de twee hardhorende leden Godefroi en Saaymans Vader in de jaren i860 en 1870 ieder aan een eigen kant van de groene ministerstafel. '[B]ij zulk een gelegenheid raakte de welige haardos van de oude heer Vader eens in brand toen hij te dicht bij de op de tafel staande kaarsen was gekomen', aldus een parlementaire schets.'8 Godefroi, die het ondanks zijn hoorproblemen tot minister schopte, had zich op zijn beurt de stenografie eigengemaakt om, indien nodig, de aantekeningen van de stenografen mee te lezen als voor­ bereiding op een rede of repliek.'9 Ondanks de slechte verstaanbaarheid van hun redevoeringen vonden de Kamerleden het niet nodig maatregelen tot verbetering te nemen. Een voorstel uit 1875-1876 van de Commissie voor de Stenografie om een proef met een spreekgestoelte te houden, werd met ruime meerderheid afgewezen.20 Er zou mede weerstand tegen dit plan hebben bestaan omdat dan de troon uit de Tweede Kamer zou moeten verdwijnen.2' De troon verdween pas in 1904; de verwijdering stond toen overigens geheel los van de invoering van een spreekgestoelte. In een zaal met tussen de 75 en 80 leden en met een beperkte hoeveelheid werk was het nog mogelijk om Kamerleden vanaf hun bankje te laten spreken. Met de groei van het aantal Kamerleden naar honderd in 1887 leken de grenzen van de ruimte bereikt, hoewel vrijwel nooit alle leden tegelijkertijd aanwezig waren.22 Door de uitdijende staatstaak en de groei­ ende werkzaamheden van de Kamer liet de noodzaak tot regulering van het debat zich steeds meer voelen. Zoals eerder gezegd kwam de Kamer op het punt van aanscherping van de disciplinaire maatregelen langzaam tot de overtuiging dat uit oogpunt van efficiëntie (en met de waarborg van het parlementaire aanzien in het achterhoofd) de vrijheid van Kamerleden ingeperkt mocht worden. Vanuit dezelfde overwegingen van doelmatigheid erkende de Kamer ook de noodzaak om het gebruik van een vrije spreekplaats in te perken. Een nieuwe opvatting van goede politiek maakte ruimtelijke aanpassingen van de Kamer die eerder afgewezen waren, nu wel mogelijk.

125 Hoofdstuk 4

Vanaf 1888 werd in verschillende stappen een vaste spreekplaats voor de Kamerleden ingevoerd. In dat jaar wees de Kamer voor het eerst een vaste spreekplaats aan: een bankje aan de rechterzijde van het voorzitterspodium. Leden mochten voortaan ook vanaf daar spreken - maar het was niet verplicht. Hoewel noch uit de Handelingen, noch uit krantenverslagen op te maken is of en hoe vaak de Kamerleden deze spreekplaats gebruikten, was deze blijkbaar wel succesvol. In 1906 volgde namelijk een apart spreek­ gestoelte, eveneens rechts van de voorzitter. Het zorgde in beperkte mate voor een betere verstaanbaarheid, omdat de spreker zich in het midden bevond. Belangrijker was dat het debat zich voortaan op één plaats concen­ treerde waardoor het duidelijk was wie er sprak, en wie toehoorder was. Dit bracht meer structuur in het debat en een beter overzicht voor de voorzitter — belangrijk in tijden van onrust. Met de komst van een geluids­ installatie en microfoon begin 1930 werd het gebruik van het spreekgestoelte de norm.2' De nieuwe techniek ondersteunde zo de ontwikkeling van de debatcultuur. Overigens niet alleen de Kamerleden hadden baat bij de invoering van het spreekgestoelte en de geluidsversterking: ook de steno­ grafen, de parlementaire pers en het handjevol bezoekers op de tribune profiteerden van de grotere verstaanbaarheid. De ruimte waarin het parlementaire debat plaatsvond, bleef in de periode 1866-1940 grotendeels hetzelfde: het debat zelf veranderde echter op een aantal punten van karakter en reflecteerde de politieke ontwikkelingen van het moment. Hoe zag het debatideaal er aan het begin van deze periode uit en welke aanpassingen vonden daaraan plaats?

Een rationele, 'vrije' discussie: de liberale voorstelling van het parlementaire debat

De geheele Volksvertegenwoordiging moet bestaan uit vrije, onafhan­ kelijke mannen, vrij van antecedenten en partijzucht, die stemmen naar hun geweten. Dàn eerst krijgt men eene zuivere toepassing van onzen constitutionelen regeringsvorm.24

Met deze woorden vatte J. de Bosch Kemper in 1868 de belangrijkste elementen van de heersende z^évWvoorstelling van het parlement samen. De Bosch Kemper was een gematigd liberale staatsrechtgeleerde die tussen februari 1868 en september 1869 een korte, onsuccesvolle periode lid was van de Tweede Kamer.25 Bij De Bosch Kempers beschrijving van het

126 Een verblekend ideaal? parlement, hoorde een ideale voorstelling van het parlementaire debat. Die hield het volgende in: via een Vrije', rationele discussie door uitwisseling van argumenten moesten onafhankelijke Kamerleden elkaar proberen te overtuigen om samen een besluit te nemen in dienst van het algemeen landsbelang.16 Tot aan het laatste kwart van de negentiende eeuw waren dit voor wat betreft het debat de geldende normen van goede politiek. Om verstaanbaarheid voor de tribune maakte de Kamer zich in deze jaren nog niet druk. Een eerste vereiste voor serieuze deelname aan het parlementaire debat was het gebruik van argumenten. 'Een debat kan vruchtbaar zijn als de argumenten van weerszijden consciëntieus worden gewogen', aldus Thor- becke in 1867. De uitspraak was een verwijt aan het adres van minister van Buitenlandse Zaken Van Zuylen van Nijevelt, die volgens Thorbecke niet naar zij η argumenten luisterde.27 Ook toen het debatideaal op andere punten veranderde, achtte de Tweede Kamer argumenten essentieel voor een goede discussie. In 1893 maakte de liberaal A. van Delden zijn gehoor duidelijk dat hij zijn mening alleen veranderde op basis van goede argumenten. 'Ik buig gaarne voor argumenten, maar niet voor levenmakerij en geweld. (...) [W]at ik acht in het belang te zijn van het Nederlandsche volk zal ik steeds met gepaste vrijmoedigheid voorstaan, zonder mij te laten intimideren, alleen buigende voor goede redenen.'28 Zelfs de communist De Visser, een Kamerlid dat regelmatig de antiparlementaire toon wist te treffen, herin­ nerde (als het hem uitkwam) aan het belang van een debat op basis van argumenten. 'Maar het andere [naast stilistische eisen], wat toch bij het voeren van het debat van veel groter beteekenis is, ni. met argumenten aan te geven, waarom men al of niet vóór of tegen een bepaalde zaak is, dit deel was buitengewoon mager bedeeld in de redevoering van den Minister', aldus De Visser in 1926.^ Hard schreeuwen of vergelijkbare manieren om tegenstanders te overtui­ gen, kregen geen waardering, wat overigens niet betekende dat het debat altijd rationeel en rustig was. Door gebrek aan vermelding van contextin­ formatie in de Handelingen lijkt het erop of de leden rustig naar elkaar luisterden en het debat geordend verliep. De praktijk was anders: Kamer­ leden interrumpeerden elkaar of gaven commentaar op de spreker.'0 Zo schreef De Standaard tijdens het socialistische revolutierumoer in november 1918 over een 'hartstochtelijk bruischende interruptiezwangere atmosfeer' in de Kamer. Met enig sarcasme zei Kamervoorzitter Fock over het feit dat iedereen door elkaar heen sprak: 'De geheele Kamer heeft het woord

127 Hoofdstuk 4 gevraagd, gij zult allen het woord hebben, dus behoeft gij niet allen tegelijk te interrumperen.'}' Het tweede vereiste van het liberale debatideaal betrof het 'gemeen overleg': de parlementaire term om aan te geven dat het in de politiek draaide om het bereiken van een compromis, zowel tussen de Kamerleden onderling als tussen Kamer en regering. Hierbij speelden argumenten een belangrijke rol.31 Compromissen moesten behaald worden op basis van vrije discussie. Politiek draaide om overleg en overtuiging van tegenstanders op basis van argumenten, niet om dreiging en uitruil. Het ging om 'de toepassing van den oud-Hollandschen regel, dat men, om tot een eindre­ sultaat te komen, ten slotte "moet weten te geven en te nemen'", aldus het Kamerlid J. van der Molen (ARP) in 1913." De parlementaire politiek was echter nadrukkelijk geen onderhandelingsspel. Aan de vooravond van felle discussies over het kiesrecht in 1893 verwees liberaal Van der Kaay hiernaar: 'Met gemeen overleg van de Staten-Generaal wordt elke wet tot stand gebracht; die woorden prijken boven elke wet die in het Staatsblad verschijnt, en om dit overleg te plegen, behoeft men niet te handelen als twee procureurs die het eens worden over eene dading.'34 Deze constatering over het belang van het zoeken naar een compromis, bleek uit de bewoordingen die liberalen gebruikten tegenover het al ge­ noemde non possumus bij de grondwetdiscussies van 1885-1887. Deze tonen hoezeer dit pressiemiddel hun in het verkeerde keelgat schoot. Benamingen als 'politieken ruilhandel', 'werkstaking' of'werkweigering', 'bedreiging' en 'bangmaking', 'onzedelijke ruilhandel' en 'politieke struikrooverij' passeer­ den de revue.35 De liberaal F. Lieftinck duidde het non possumus aan als de leus 'geld voor onze scholen of wij steken het gansche gebouw uwer grond­ wetsherziening in brand'.36 Ook de regering deed een duit in het zakje bij monde van minister van Binnenlandse Zaken Heemskerk: 'Er wordt hier geen handel gedreven, niet geruild; hier is alleen de vraag: welke bepalingen men in de hoogste Staatswet zal brengen en hoe men deze zoodanig formuleren zal, dat dit en het volgende geslacht er nut aan hebben.'37 Nadat de Kamer als gevolg van de patstelling ontbonden was en er verkiezingen waren geweest, benadrukte de liberale Kamervoorzitter E.J.J.B. Cremers dat voor een compromis beide kanten iets moesten toegeven.

Zullen deze [de discussies] toch rijpe vruchten dragen, dan wordt meer dan ooit van ons geëischt, dat wij bij verschil van meening elkanders gevoelen eerbiedigen, dat wij allen met goeden wil in 's lands belang trachten saam te werken en dat wij zelfs, zonder onze beginselen te

128 Een verblekend ideaal?

verzaken, toch van onze bereidwilligheid blijk geven om tot bevordering van het zoo onmisbaar gemeen overleg een deel van onze eigen inzichten op te offeren.'8

Een derde vereiste voor het voeren van een parlementair debat, naast het gebruik van goede argumentatie en het sluiten van compromissen, was het waarborgen van het grondwettelijke ideaal van onafhankelijkheid. De Ka­ merleden werden geacht noch met de kiezers, noch onderling (in de vorm van een partij) een band aan te gaan." Sinds 1848 was het parlement, in overeenstemming met de heersende opvattingvan goede politiek, de centrale plaats van handeling. In de Tweede Kamer vond de politieke discussie tussen 'deftige heren' plaats en werden de besluiten genomen, los van de mening van de kiezers of het rumoer van de straat.40 Het proces van uitwisseling, via overreden en overtuigen, zou waardeloos worden als Kamerleden hun mening al voor het debat gevormd zouden hebben of gebonden zouden zijn aan een kiezersmandaat. 'Waartoe te spreken, wanneer de leden reeds ten parti pris hebben? Waartoe eene poging aan te wenden om te overtuigen, wanneer de overtuiging reeds gevestigd is? (...) Men moet naar zijn eigen geweten stemmen, nadat men al de discussies heeft gehoord', aldus De Bosch Kemper in 1868.41 Het ideaal van onafhankelijkheid en vrijheid van 'partijzucht' verloor aan vanaf de jaren 1870 betekenis met het ontstaan van partijen, in tegenstelling tot de overige twee aspecten. Dit zorgde voor een verandering van de debatcultuur.

Verplaatsing van het debat

Vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw spraken Kamerleden steeds vaker namens hun partij. Zij richtten zich daarbij tevens niet langer alleen op elkaar, maar ook op de buitenwereld. De invoering van de vrijheid van vereniging en vergadering bij de grondwetswijziging van 1848, die tot de ontwikkeling van het politieke bewustzijn en politieke organisatievorming van burgers had geleid, was hierop van invloed. In het laatste kwart van de negentiende eeuw groeide tevens langzaam de invloed van burgers; dit versterkte het proces waarbij de Kamer haar blik meer naar buiten richtte.41 Tegen het einde van de negentiende eeuw werd de 'vrije' discussie steeds minder vrij en nam de onafhankelijkheid van de Kamerleden af. Het ideaal van het onafhankelijke, vrij discussiërende Kamerlid bleef in grote lijnen overeind, terwijl de praktijk aanzienlijk veranderde. In toenemende mate voerden partijvertegenwoordigers van verschillende parlementaire groepen

129 Hoofdstuk 4 het debat op basis van vooraf ingenomen standpunten. In de partijende­ mocratie maakten het uitspreken van de eigen beginselen en het beklem­ tonen van de partijstandpunten een belangrijk deel van het debat uit. Tevens verschoof de vorming van standpunten deels naar het partijniveau, in fractievergaderingen en partijbijeenkomsten. Dit was vanaf het begin zeer merkbaar bij de sociaaldemocraten, die duidelijke onderlinge afspraken maakten.43 De discussie en de besluitvorming in de Kamer kregen een andere functie. Door de verschuiving van een belangrijk deel van de standpunt- vorming naar de partijen ging het in de plenaire discussie steeds meer om een krachtmeting tussen de verschillende standpunten dan om het overtui­ gen van andersdenkenden.44 Het zoeken naar een compromis op basis van inhoudelijke argumenten bleef overeind, al gebeurde het op een andere manier. Via de partijen raakte het volk dichter betrokken bij de politiek. In de Kamer werd openlijk rekening gehouden met verschillende maatschappe­ lijke belangen. Dat de kiezer prominenter aanwezig was, betekende niet dat het ideaal van onafhankelijkheid en de aandacht voor het algemeen belang verdwenen. Op gepaste momenten werd dit in herinnering geroepen. In 1913 maakte de antirevolutionair Brummelkamp bezwaar tegen het optreden van liberalen en socialisten. De confessionelen vonden dat er sprake was van obstructie. De liberale en socialistische handelwijze draaide er volgens Brummelkamp alleen om hun partij in het centrum van de aandacht te plaatsen, in plaats van om de zaken die er echt toe deden, namelijk het bestuur van het land.

De natie heeft recht te vragen, dat de groote volksbelangen ons ter harte gaan; dat wij ernstig, ijverig, met betamenden spoed zoeken naar de beste middelen om die te behartigen, zoodat zij, de natie, voelt dat haar hart klopt op deze banken. Ach, wat wordt er van als wij ons hier laten drijven door louter partijbelang, door de zucht om onze eigene partij, misschien ons eigen persoon te doen uitkomen en daarop het schrille licht te doen vallen.4'

In de uiterlijke kenmerken van het debat werd de wending naar de kiezer en de aanwezigheid van partijen zichtbaar. Zakelijkheid maakte plaats voor een groeiende rol van emotie en het tonen van verbondenheid.46 Daarnaast kreeg het publiek in de redevoeringen van (een deel van) de leden een grotere plek toebedeeld.

130 Een verblekend ideaal?

Nieuwe stijlen van debatteren

In het laatste kwart van de negentiende eeuw begon de bestaande debat­ cultuur, zoals liberalen en conservatieven die in de voorafgaande decennia hadden vormgegeven, langzaam te veranderen. Dit vloeiende proces ver­ snelde na 1900, en nog meer na 1918. Twee factoren werkten daarbij als katalysator: eloquente Kamerleden, die geen blad voor de mond namen, en de kracht van het getal. Hoe meer Kamerleden een andere, afwijkende stijl hanteerden, hoe meer hun gedrag het optreden van de overige parlemen­ tariërs beïnvloedde, door navolging of door afwijzing. De nieuwelingen waren gedwongen zich in bepaalde mate te conformeren aan de bestaande cultuur, om politiek effectief te kunnen zijn.47 Veranderingen in de debat- praktijk vonden niet van de ene op de andere dag plaats; verschillende stijlen bestonden (langere tijd) naast elkaar of vloeiden in elkaar over. Een volledige metamorfose van de debatcultuur vond bovendien niet plaats: een aantal elementen uit de negentiende-eeuwse debatcultuur waren ook in de twin­ tigste eeuw nog herkenbaar. In de literatuur wordt de vorming van een antirevolutionaire samenwer­ king in de Kamer gezien als een breekpunt in de overgang van een meer rationele naar een meer emotionele politiek. 'Met de God van de confes­ sionelen drongen ook de populistische retoriek, het pathos en de hartstocht de arena binnen en sloegen een forse bres in het bastion van de beheerste en beschaafde liberale regentenklasse', schrijft historicus H.W. von der Dunk over dit proces.4" Deze constatering valt te nuanceren, wanneer er een onderscheid gemaakt wordt tussen de veranderingen in de politieke stijl binnen en buiten het parlement.49 De antirevolutionairen, Kuyper voorop, hadden inderdaad een grote invloed op de verandering van politieke stijl die zich vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw voltrok.'0 Deze betekenis lag echter vooral buiten de Tweede Kamer, waar ze de burger dichter bij de politiek brachten. De ontwikkelingen in de samenleving sijpelden slechts langzaam door in de parlementaire cultuur. Terwijl de burger op verschillende manieren politiek steeds bewuster en actiever werd, bijvoorbeeld in kies- of debatverenigingen, bleef voor de Kamer de burger nog ver weg. Binnen de muren van het parlement conformeerde de ARP zich in eerste instantie vrijwel geheel aan de bestaande debatcultuur. Kuyper was daarbij een uitzondering. Dat hij zich aanvankelijk, bij zijn eerste lidmaatschap tussen 1874 en 1877, in de Kamer niet thuis voelde, betekent eerder dat hij met zijn stijl van debatteren geen aansluiting vond, dan dat hij de bestaande debatcultuur met succes

131 Hoofdstuk 4 ter discussie stelde. Zijn charismatische aantrekkingskracht op het volk had weinig effect op zijn mede-Kamerleden.5' Uit een aantekening uit 1886 blijkt hoe weinig hij in het midden van de jaren 1870 in de Kamer had gepast. 'Ik verheug mij er zoo van heler harte in, dat ik aan het Kamerleven ontkwam', schreef Kuyper in een terugblik.51 Voor de overige antirevolutionaire Kamerleden was de afstand tot de burger nog aanzienlijk. De antirevolutionairen lieten in hun redes wel blijken dat zij voor een bijzonder belang streden en waren in dit opzicht vernieu­ wend. Hun sociale achtergrond en de burgerlijk-liberale cultuur waartoe het gros van hen behoorde, waren echter meer bepalend voor hun politieke stijl dan hun nieuwe voorstelling van representatie. De eerste ARP-Kamer- leden waren over het algemeen bezadigde heren van goede komaf. De stijl van een groot deel van de antirevolutionairen kwam overeen met die van de Kamer, zeker van de mannen met de 'dubbele namen' zoals O. baron van Wassenaer van Catwijck (lid sinds 1875), A. baron Schimmelpenninck van der Oye (lid sinds 1878), De Savornin Lohman (lid sinds 1879) en T.A.J. van Asch van Wijck (lid sinds 1881).5' Niet alleen de inhoudelijke menings­ verschillen, maar ook het onderscheid in politieke stijl was reden tot scheiding der geesten in de ARP na de kiesrechtstrijd van 1894. Juist de 'oudere' antirevolutionaire Kamerleden hadden moeite met de strakke partijleiding van Kuyper en zijn politieke stijl. Deze leden droegen de onafhankelijkheid van Kamerleden ten opzichte van kiezer en partij hoog in het vaandel. Na de breuk bestempelden zij zich als vrijantirevolutionairen om deze onafhankelijkheid te benadrukken. Bij hun opvatting van goede politiek paste geen emotionele stijl. Hierin onderscheidden zij zich van de antirevolutionaire leden die Kuyper en de ARP wel trouw bleven.54

Getuigen voor de goede zaak

In de parlementaire debatcultuur werd de wending naar de kiezer pas tegen het einde van de negentiende eeuw duidelijk zichtbaar, doordat een sub­ stantieel deel van de Kamerleden een andere, meer emotionele politieke stijl ging hanteren. Het ging dan vooral om het doen van een beroep op de verbondenheid en saamhorigheid met een bepaalde achterban; het uiten van persoonlijke gevoelens door Kamerleden paste niet in de opvatting van goede politiek.55 Voor de liberalen ging zelfs het eerste te ver: inspelen op volkssentimenten paste niet in hun ideaalbeeld van een rationele, parlemen­ taire discussie.56 De mate van emotionaliteit verschilde tussen de partijen en tussen de individuele Kamerleden.

132 Een verblekend ideaal?

De liberale en conservatieve heren die tot in de jaren 1880 de meerderheid van de Kamer uitmaakten, waren afkomstig uit de hogere sociale klassen. Zij deelden daarbij gemeenschappelijke omgangsvormen waarin geen ruimte was voor emoties of grote woorden. 'Doctrinaire liberalen wensten ruimte voor meningsverschil in de politiek, maar dan wel in beschaafde trant. Zij stimuleerden dus het debat, maar letten daarbij op de juiste vormen.'57 Een opmerking uit de herinneringen van de socialist Schaper nuanceert dit beeld enigszins. Hij schreef in zijn herinneringen bij zijn toetreding verbaasd te zijn grof taalgebruik van de leden buiten het debat om te horen. 'Maar, dacht ik, als jullie zóó spreekt in partikulier gezelschap, behoefje óók niet zoo deftig te doen in het openbaar!', aldus de socialist.58 Vanaf de jaren 1880 kwam er een einde aan de uniforme, zakelijke stijl van debatteren in de Kamer. Voor de parlementaire nieuwkomers, deels afkomstig uit de lagere sociale klassen, die vanaf dat moment tot de Kamer toetraden, waren in de eerste plaats de parlementaire, burgerlijke omgangs­ vormen niet vanzelfsprekend. Via de voorzitter moesten deze meer dan daarvoor gewaarborgd worden. Van bewuste overschrijding, zoals bij de socialisten en later bij de communisten, was niet altijd sprake, wel van onbekendheid of onbemindheid met de burgerlijke cultuur. In de tweede plaats speelde de wending naar de kiezer een rol. Door de aandacht voor bijzondere belangen ontstond er ruimte voor een politieke stijl waarin juist de emotionele verbintenis met de kiezer van belang was.59 In de debatpraktijk werd de aanwezigheid van de kiezer merkbaar doordat de tribune - als symbool voor het kiezerspubliek - een steeds be­ langrijkere plaats in het debat kreeg. Vooral via de perstribune en de verslagen in de kranten was een groter deel van het volk te bereiken. In 1911 beschreef de socialistische krant Het Volk hoe in enkele decennia het karakter van het parlementaire debat veranderd was. Ook de arbeiders konden nu in het parlement hun stem laten horen.

De belangen der 'lagere' standen, hun opvattingen over staatsbestuur, hun kijk op de maatschappij, hun wereldbeschouwing, komen er nu mede tot uiting. De Tweede Kamer is niet meer het gezellig onder-onsje, waar Thorbecke en Groen hun staatsrechtelijke geschillen op vriend­ schappelijke wijze uitvochten; zij is niet meer het besloten dispuut-kol­ lege, waar het arbeidersvraagstuk alleen in dezen zin ter sprake kwam, op welke wijze de bezittende klasse het best zich er van kon afmaken.6o

133 Hoofdstuk 4

De eerste vertegenwoordigers van de SDAP die in 1897 in de Tweede Kamer kwamen, hanteerden een duidelijk andere stijl dan de Kamer tot dan toe gewend was. Domela had de Kamer al enkele jaren eerder met zijn socia­ listische strijdtaal opgeschrikt, maar was als eenling met succes buitenspel gezet. Tot opluchting van de Kamer verliet hij na één zittingsperiode verbitterd de Kamer. Hoewel de socialisten als gevolg van hun revolutionaire overtuiging tot ver in het interbellum buitenstaanders bleven, drukten zij met een groeiend aantal vertegenwoordigers met zowel afwijkende politieke denkbeelden als een andere debatstijl steeds meer een stempel op het debat. In dit geval werd de kracht van het getal zichtbaar in de verandering van de opvatting van goede politiek. De SDAP was de eerste socialistische groepering die vaste voet aan de grond kreeg in het parlement. Vanuit deze positie had zij grotere invloed op de parlementaire cultuur dan de eenling Domela. De socialisten gebruikten de parlementaire discussie niet alleen om hun tegenstanders van hun visie te overtuigen, maar ook om hun beginselen tentoon te stellen en hun achterban letterlijk aan te spreken. In de praktijk betekende deze stijlverandering van omtuigen naar grtuigen dat de socia­ listen zich in hun redes nadrukkelijker en consequenter dan tot dusver in de Kamer gebruikelijk was geweest tot de tribune wendden. Zij hadden vanuit een andere opvatting van goede politiek ook een andere politieke stijl. Redevoeringen dienden volgens de socialist Schaper twee doelen: 'om ons standpunt uiteen te zetten en ook om te zorgen dat buiten de Kamer de menschen worden ingelicht over den toestand hier'. Volgens hem waren de Kamerleden 'slechts de spreektrompetten van wat er in de natie omgaat'. Over het algemeen wordt deze 'getuigenispolitiek' verbonden met de be­ ginselpartijen in het interbellum; de socialisten waren echter de eerste groep bij wie elementen van 'getuigen' in het debat duidelijk zichtbaar werden/" Daarom wordt de term hier ook op hen van toepassing geacht. De Duitse taalwetenschapper Armin Burkhardt spreekt in dit kader van een Doppel­ adressierung: het gaat er niet alleen om de medeleden in het parlement te bereiken (horizontale communicatie), maar ook de burgers (verticale com­ municatie).61 Het onderscheid tussen de stijl van socialisten en die van de overige Kamerleden bleek uit de inhoud en het ideologische vuur dat zelfs in de Handelingen doorklonk. De draai naar de tribune was te merken aan de redes van de sociaaldemocraten, waarin zij uitdrukkelijk lieten horen namens wie zij in de Kamer zitting hadden: de arbeidersklasse.6' De parlementaire redevoeringen van de eerste socialisten in 1897 bevatten duidelijke elementen

^4 Een verblekend ideaal? van getuigenispolitiek; bovendien droop de emotie ervan af. Al in het eerste gedeelte van zijn maidenspeech liet Troelstra in krachtige bewoordingen horen bij wie zijn loyaliteit lag. Hij sprak over 'ons, sociaal-democraten, die door velen hierheen zijn gezonden om Regeering en Volksvertegen­ woordiging tot sneller en krachtiger voortgaan op de weg der sociale rechtvaardigheid te prikkelen (...)'. Verderop in zijn rede benadrukte hij de band met de arbeidersachterban expliciet toen hij eisen van de arbeiders zelf over het pensioen voorlas.64 De socialisten lieten in hun parlementaire redes bovendien een (ongekende) felheid zien. 'Dat niet meer de leus zal zijn, "vóór of tegen cléricalisme" of "vóór of tegen protectionisme", maar dat de eenige leus zal zijn vóór of tegen de bezittende of de arbeidende klasse', waren krachtige woorden van SDAp'er H.H. van Kol tijdens zijn eerste parlementaire rede.6' Hij leek de zinspreuk 'wie niet met ons is, is tegen ons' te propageren, terwijl het daarvoor in de Kamer eerder 'één voor allen en allen voor één' was geweest.66 Het spreken voor de tribune was politieke strategie, zo erkende partijleider Troelstra later.67 Inderdaad socialiseerde de SDAP langzaam tot een meedenkend en meewerkend element in de Kamer, en nam het aantal redevoeringen af die puur bedoeld waren om te getuigen. De socialistische Kamerleden konden in hun politieke strijd vanaf 1900 profiteren van een eigen berichtgeving in de socialistische krant Het Volk, die uitgebreid verslag deed van de Kamerzittingen. De krant had aanmer­ kelijk meer aandacht voor de redes van de socialistische Kamerleden, dan voor die van de sprekers van andere partijen. Deze verhouding was schever dan bij andere kranten. De antirevolutionaire krant De Standaard drukte bijvoorbeeld soms redes van ARP-Kamerleden af, maar besteedde niet struc­ tureel meer aandacht (dat wil zeggen, meer kolommen) aan de redevoeringen van antirevolutionairen dan aan die van de overige parlementariërs.68 Na 1918 bereikte de getuigenispolitiek een hoogtepunt door de toetreding van een aantal partijen waarbij het getuigende element duidelijk aanwezig was. Zij zetten zich af tegen verschillende grote partijen, die volgens hen de principes van hun achterban verkwanselden. Zij kwamen daarom op voor de verdediging van die belangen.^ De eerste groep, gevormd door communisten en revolutionair-socialisten, bevond zich aan de linkerkant van het politieke spectrum en was een concurrent van de SDAP. De leden van deze groep excelleerden in antikapi­ talistische retoriek. Een belangrijk deel van hun redes was niet bedoeld als serieuze deelname aan het debat, maar om een onvervalst socialistisch geluid te laten horen.70 Bij het overbrengen van hun boodschap zochten de communisten voortdurend de grenzen van het toegestane parlementaire

135 Hoofdstuk 4 gedrag op. Direct na zijn toetreden greep de communist Wijnkoop daarvoor zijn kans. In zijn maidenspeech in oktober 1918 speelde hij een kat-en- muisspel met de liberale Kamervoorzitter Fock. Wijnkoop probeerde een interpellatie af te dwingen door belastende feiten over het beleid van de vorige regering te noemen, terwijl de voorzitter hem erop bleef wijzen dat dit niet kon. Gelet op de puntjes in de Handelingen, onderbrak Fock Wijnkoop meermalen ruw. Pas toen de voorzitter dreigde Wijnkoop het woord te ontnemen, gaf de communist het spelletje op en sloot zijn rede snel af.71 De tweede groep in het interbellum waarbij het getuigende element duidelijk hoorbaar was, bevond zich aan de rechterkant van het politieke spectrum. Deze omvatte de antipapistische partijen SGP en HGS. De twee partijen waren ontstaan uit onvrede over de verminderde principiële op­ stelling van de ARP en CHU, die volgens de antipapisten door samenwerking met de katholieken het calvinistische gedachtegoed verloochenden. Beide partijen werden geleid door dominees (G.H. Kersten voor de SGP en Lingbeek voor de HGS), die kritiek op hun zusterpartijen niet schuwden. Zij lieten via hun getuigenis blijken dat zij wel voor dit gedachtegoed opkwamen. De redevoeringen van de leden van de SGP en HGS waren qua vormgeving en taalgebruik over het algemeen rustiger dan die van de communisten, maar de inhoud was soms net zo radicaal. In niet mis te verstane bewoordingen gaven zij hun mening over de invloed van het 'verderfelijke Rome' in de Nederlandse politiek. Het gebruik van het debat om van de eigen beginselen te getuigen, blijkt duidelijk uit de manier waarop de HGS haar eigen afkorting ook wel vertaalde. De partij zag zichzelf als 'een kring, een groep van getuigen door 's Heeren geest bij elkander gedreven om het Hoor Gods Stem te doen klinken'.72 Aan het einde van het interbellum verscheen een derde politieke stroming op het toneel, die een getuigende stijl hanteerde. Haar opkomst hing samen met het antiparlementarisme dat in de jaren dertig in Europa hoogtij vierde en in mindere mate ook in Nederland aanwezig was. Het kreeg in Nederland gestalte in twee partijen: het Verbond voor Nationaal Herstel (VNH; 1933- 1937) en de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB; vanaf 1937). De Ka­ merleden van de NSB lieten vanaf dag één hun weerzin tegen het parlement blijken en verwoordden hiermee de kritiek op het functioneren van het parlement die onder een deel van het volk bestond. In dit opzicht was het een getuigenis pur sang. Voor het optreden van de NSB, en ook in beperktere mate voor de VNH, gold echter dat het gekenmerkt was door tegenstrijdig­ heid. De NSB nam deel aan het parlementaire proces, maar maakte er

136 Een verblekend ideaal? voornamelijk gebruik van om tegen het bestel aan te schoppen. Haar belangrijkste doel in de Kamer was getuigen, niet op basis van argumenten debatteren. In de Duitse historiografie wordt hiervoor de term 'reden zum Fenster hinaus' of 'Fensterreden' gebruikt: het ging puur om het spreken voor de tribune.73 In algemene zin kreeg het spreken voor de tribune een plek in de debatcultuur van de Tweede Kamer, doordat de relatie met de kiezer en diens mening over het politieke proces belangrijker werd geacht. Uitwassen moesten wel voorkomen worden. Maatregelen zoals de aanscherping van het toegestane taalgebruik in 1934 en de plannen rond het laten vervallen van een deel van de onschendbaarheid hingen samen met de wens om de onrust die de getuigenispartijen veroorzaakten in het debat te beperken.7+ Het nationaalsocialistische optreden was te afwijkend en hun invloed te marginaal om voor grote veranderingen in de debatcultuur te zorgen. De invloed van de communisten en de kleine christelijke partijen op het debat was eveneens gering. Zij bleken echter wel een constante factor in de politiek te zijn en keerden na de Tweede Wereldoorlog terug in de Tweede Kamer.

'God in de politiek '

Typerend voor de Nederlandse partijpolitiek zoals die eind negentiende eeuw vorm kreeg, was het ontstaan van confessionele partijen. In dezelfde periode kenden de omliggende Europese landen Duitsland en België ver­ gelijkbare groeperingen. In deze landen ging het echter slechts om één partij; bijzonder voor Nederland was dat er een afzonderlijke protestantse partij bestond (en later zelfs meerdere). Tot dan toe had het geloof een beperkte rol in de politiek gespeeld. Het paste niet in de liberale voorstelling van politiek. Vanuit hun overtuiging van het belang van de scheiding van Kerk en Staat waren de liberalen van mening dat levensbeschouwelijke argumen­ ten buiten het politieke debat moesten blijven; ze hoorden thuis in de privésfeer. Veel conservatieven deelden deze opvatting.75 Thorbecke sprak over een 'Christendom boven geloofsverdeeldheid' om te benadrukken dat religieuze verschillen in de politiek geen rol mochten spelen.7'' In de negentiende eeuw bleek de fundamentele weerstand tegen de vermenging van geloof en politiek uit de voorwaarden van het passieve kiesrecht. Tot 1848 waren geestelijken expliciet uitgesloten van het Kamer­ lidmaatschap. Na de grondwetswijziging in dit jaar werd de functie van geestelijke slechts onverenigbaar geacht met die van parlementslid. Dit betekende dat een Kamerlid niet beide functies tegelijkertijd mocht vervul-

137 Hoofdstuk 4 len. In 1887 werd de bepaling zonder al te veel discussie uit de grondwet geschrapt.77 Vanuit de overtuiging dat het geloof buiten de politiek moest blijven, waren tot het einde van de negentiende eeuw religieuze argumenten in het parlementaire debat ongebruikelijk en zeldzaam. Groen van Prinsterer was een van de weinigen die een duidelijk christelijk geluid lieten horen. Hoewel de liberalen zich in de loop van de tijd op andere punten wel aan een nieuwe opvatting van goede politiek aanpasten, bleef de confessie iets wat voor hen buiten de politiek viel. Nog voor de officiële intrede van de eerste confessionele partij, de ARP in 1879, begon het geloof een grotere rol in de politieke verhoudingen te spelen. De plaats van religie in de politiek werd een punt van onderscheid tussen de verschillende partijen. In de eerste plaats distantieerden de katholieken zich eind jaren i860 mede op aandringen van de bisschoppen van hun voormalige liberale bondgenoten, omdat zij meenden dat hun geloofsbe- langen niet langer baat hadden bij deze samenwerking. Een deel van de katholieke Kamerleden liet zich bovendien steeds meer voorstaan op hun geloofsovertuiging en verbond daaraan politieke consequenties.78 De ARP organiseerde zich op basis van religieuze overtuiging, buiten en binnen het parlement. De ervaringen van de kerkelijke 'politiek', waarbij sinds 1867 in veel hervormde kerkgemeenten de leden zelf hun bestuur mochten kiezen, namen zij mee naar het parlement.79 Aan het einde van de jaren 1880 vormden zowel de ARP als de katholieken een zelfstandige parlementaire kracht. Vanwege de strijd voor de subsidiëring van het bijzonder onderwijs hadden zij in de voorgaande jaren toenadering tot elkaar gezocht. De politieke betekenis van het verbond kwam tot uiting in de vorming van het eerste confessionele kabinet onder leiding van de antirevolutionair. Mackay. Het kabinet viel echter al snel uit elkaar toen het belangrijkste gemeen­ schappelijke punt, namelijk het tot stand brengen van een nieuwe Lager Onderwijswet, tot een goed einde was gebracht. Over de overige politieke onderwerpen liepen de meningen (op dat moment) te ver uiteen om tot vruchtbare samenwerking te komen. Voor de socialisten speelde religie, evenmin als voor de liberalen, een politieke rol. Zij waren niet antireligieus zoals de communisten, maar gaven de voorkeur aan hun eigen 'geloof: dat in de wereldrevolutie. De socialisten hielden echter wel rekening met de religieuze overtuiging van hun achterban: volgens sommige bronnen verleenden zij uit opportunistische overwegingen steun aan de subsidiëring van de bijzondere scholen in 1917 om stemmen van gelovige arbeiders te winnen.80

138 Een verblekend ideaal?

De komst van de confessionele partijen leidde tot een toename van het religieuze taalgebruik in de Kamer. Dat dit steeds minder commentaar kreeg, was een teken van een veranderde plaats van religie in de politiek. De NRC zag in 1885 voordelen in het gebruik van Bijbelteksten door de antirevolutionaire Kamerleden. 'Het maakt ons in de Tweede Kamer meer en meer gemeenzaam met de gewijde geschriften. Vroeger citeerde men uitsluitend uit de fabels van Lafontaine en uit de leekedichten van de Genestet.' Het leidde bovendien tot heel nieuwe aanduidingen voor de Tweede Kamer. De antirevolutionair Keuchenius had in deze vergadering namelijk gesproken over'Bethesda "hebbende vijf zalen", waarin eenegroote menigte kranken, blinden, kreupelen lagen, eene uitmuntende aanleiding tot eene vergelijking met de Tweede Kamer "hebbende vijf afdeelingen", waarin ook eene menigte kreupelen zouden te vinden zijn'.8' Vanaf de ministeries Kuyper (1901-1905) en Heemskerk (1909-1913) kwa­ men verwijzingen naar God in het debat vaker voor. Ook inhoudelijk was de confessie steeds meer in de politiek aanwezig. De vrijzinnig democraat Drucker en de liberaal De Beaufort maakten zich bij het vertrek van Kuyper in 1905 geen illusies: de confessionele coalitie was een Onomkeerbaar feit'.82 Het kabinet-Heemskerk kreeg de naam van het 'jolig Christendom' mee, vanwege de luchtige en soms schertsende manier van optreden van zijn naamgever.8' Politiek op basis van het geloof was na 1900 niet meer weg te denken. Kuyper doopte het onderscheid tussen de confessionele en niet- confessionele partijen eind jaren 1890 de 'Antithese'.84 In het interbellum werd de aanwezigheid van het geloof nog pregnanter via het optreden van de theocratische partijen SGP en HGS. Zij lieten een onvervalst christelijk geluid horen. Dit was mogelijk omdat zij geen regeringsverantwoordelijk­ heid droegen, in tegenstelling tot hun zusterpartijen ARP en CHU.8Ï Hun fervente antipapistische uitlatingen werden over het algemeen echter gro­ tendeels genegeerd of eenvoudig weggelachen. Zo spotte de communist De Visser in 1926 met de gebruikelijke vingerwijzing van Kersten naar de katholieken als oorzaak van alle kwaad. 'Aardig was dat, toen de dominee met groot pathos uitriep "wie is de schuld van alles" en toen uitroepen wilde: "Rome!", de heer L. de Visser (...) hem voor was en schreeuwde: "Kersten!" Groot gelach natuurlijk', schreef de katholieke krant De Tijd.u De aanwezigheid van de confessie in het politieke taalgebruik en in de debatcultuur was te merken aan het vragen om Gods zegen van confessionele leden aan het einde van een rede. Bij de eerste confessionele premier, de antirevolutionair Mackay, bleef dit nog achterwege. Mackay was echter geen uitgesproken partijpoliticus; bovendien paste dergelijk gezwollen taalge-

139 Hoofdstuk 4 bruik niet bij zijn juridische spreekstijl.87 Kuyper daarentegen liet tijdens de begrotingsdebatten in 1901 onomwonden weten dat zijn kabinet zich liet leiden door het goddelijke gezag.

Maar hierin zal de rechterzijde zich dan toch van de linkerzijde onder­ scheiden, dat wij van Hem, die dit woord sprak [hebt uw naaste lief], vooraf dit andere woord hebben ontvangen: "Gij zult liefhebben den Heer uwen God met al uw verstand, met al uw krachten. Dit is het eerste en grootste gebod. Welnu, bij het aanhoren van die woorden buigt elk lid van de rechterzijde en ik voeg erbij: elk lid van het Kabinet, zich diep eerbiedig neder.88

Ook Colijn benadrukte in 1935 de goddelijke inspiratiebron voor zijn kabinet. 'Ook weet het Kabinet zich bij zijn werk afhankelijk van Hem, die het bestel der wereld leidt. Het kent het "labora", maar, Mijnheer de Voorzitter, het ziet het "ora" niet over het hoofd.'8'

Uiterlijke kenmerken van het parlementaire debat

De debatcultuur van de Tweede Kamer bestond uit veel meer elementen dan alleen de tot dusver genoemde. Sommige daarvan, zoals het lange spreken van Kamerleden en het kalme karakter van de vergaderingen, waren kenmerkende aspecten van de Nederlandse debatcultuur. Andere waren juist indicator van veranderingen in de parlementaire cultuur. De debat­ cultuur en de redevoeringen van de Kamerleden reflecteerden deze veran­ deringen op verschillende manieren. Zo werd de groei van het aantal Kamerleden zonder academische opleiding zichtbaar in de terugloop van het gebruik van Latijnse uitdrukkingen en tegelijkertijd in een toename van kritiek op de leden die deze wel bleven hanteren. Hetzelfde gold voor de al besproken toename van de Kamerleden die hun confessie als politieke leidraad namen: de frequentie van verwijzingen naar God en de Bijbel in de Handelingen ging omhoog. Een analyse van de stijlen van debatteren en het woordgebruik van de leden biedt een goede ingang om de debatcultuur nader te onderzoeken. Kamerleden gebruikten in hun redevoeringen verschillende spreekstijlen, afhankelijk van het doel dat zij met hun rede hadden. Met spreekstijl wordt in algemene zin een bepaald woordgebruik en intonatie bedoeld. Niet voor ieder moment was dezelfde taal geschikt: als er een compromis bereikt moest

140 Een verblekend ideaal? worden, had het weinig zin een vijandige toon aan te slaan.90 Een duidelijk geval waarin een spreekstijl een rol in het politieke spel had, was bij het optreden van de communisten. Door zich niet aan de parlementaire taai­ conventies en spreekstijlen te conformeren, gaven zij aan het parlement niet serieus te nemen.9' Tegelijkertijd brachten zij met hun strijdbare en felle manier van debatteren de bestaande normen in beweging doordat de Kamer gedwongen was op dit nieuwe fenomeen te reageren. Kenmerkend woordgebruik of een bepaalde intonatie, deels te relateren aan de inhoud van de redes, waren op verschillende manieren in het debat merkbaar. In de eerste plaats overheerste lange tijd het juridisch jargon in de Kamer. Tot in de jaren 1880 was het aantal juristen in de Kamer uitermate hoog (bijna 70 procent), en ook daarna had een groot deel van de Kamerleden een studie rechten achter de rug.92 Volgens historici Ido de Haan en Henk te Velde was 'de stijl van het Nederlandse liberalisme die van intellectua­ listische juristen'.9' De Kamerleden constateerden meermalen hoe overdui­ delijk het juridische taalgebruik in de Kamer aanwezig was. De oud-advocaat en meervoudig minister van Financiën P.Ph. van Bosse kwalificeerde de rede van minister Heemskerk Azn. in 1868 als volgt: 'Ik heb opgemerkt, dat die Minister er een vriend van is om de terminologie der pleitzaal in deze politieke vergadering te brengen.'94 In 1875 had de katholiek Van Zinnicq Bergmann meer algemeen kritiek op het gebruik van (juridisch) jargon in de Kamer.

Ik houd veel meer van argumenten die uit 't gezond verstand voort­ spruiten, dan van argumenten die zoo kunstmatig in elkaar zitten dat men ze niet kan beantwoorden en wederleggen zonder technicus te zijn en zich in de technische taal uit te drukken. Hetjurare in verba magistri behoort allerminst tot de roeping der Kamer.95

In de tweede plaats maakten Kamerleden op verschillende momenten onderscheid tussen een 'politiek' en een inhoudelijk debat. Het draaide in het parlement uiteindelijk om resultaten, niet om woorden. Tegelijkertijd kenden de Kamerleden een hogere esthetische waarde toe aan 'politieke', meer filosofische of beschouwende debatten. De vooraanstaande liberaal De Beaufort verontschuldigde zich in 1894 dat hij de filosofische richting van het debat verlegde naar een meer praktische insteek. 'Mijnheer de Voorzitter! Ik moet er aan de Kamer inderdaad verschooning voor vragen, dat ik op dit late uur de gewichtige, historische, staatkundige en wijsgeerige beschouwingen van den heer Pijnappel dadelijk moet laten volgen door

141 Hoofdstuk 4 eenige opmerkingen, ontleend aan de practische politiek van het oogen- blik.'96 Bijna twintig jaar later was nog steeds een excuus voor een dergelijke verandering van richting nodig. De socialist K. ter Laan maakte in 1913 een vergelijkbaar onderscheid als De Beaufort. Met enige ironie in zijn stem zei hij: 'Mijnheer de Voorzitter! Ik moet bijna verontschuldiging vragen, om na dit hoog politiek debat een enkel nuchter woord over de bezoldiging der ambtenaren te spreken tot de hoofden der verschillende Departemen­ ten.'?7 In de derde plaats bleek de keuze van intonatie en woordgebruik samen te hangen met de stemming van het debat. Taalgebruik dat de voorzitter op het ene moment afhamerde, stond hij op andere momenten wel toe. Verhitte debatten leidden tot meer uitschieters, die tijdens rustige debatten niet geaccepteerd zouden worden. De voorzitter was alerter en merkte eerder of een Kamerlid de normen overschreed. Hij greep dan wellicht in bij uitspraken, die hij tijdens heftige discussies gemakkelijker voorbij liet gaan. In 1885 gaf de liberaal Cremers met enig cynisme aan dat er grenzen aan het parlementaire taalgebruik bestonden.

Vergun mij, Mijnheer de Voorzitter, het vers [van Vondel dat hij citeerde] hier af te breken. In de dagen van Vondel kon men vrijer zijne woorden kiezen dan tegenwoordig; het woord parlementair was toen nog niet uitgevonden, doch de dichter beschreef met ronde woorden de gevolgen der cholerine.98

Het toegestane taalgebruik hing ook af van het onderwerp van het debat en de strekking die het betoog van de spreker had." Toch was de toon niet altijd een aanwijzing voor de strekking van de rede. 'Er kunnen op bedaarde wijze dingen worden gezegd, die zoo vreeslijk zijn, dat zij, in het ware licht verschijnende, ieder, zelfs den spreker, zouden doen terugdeinzen', aldus Schaepman in 1886.100 Vanuit het ideaal van een zakelijk debat moest een aanval op personen helemaal vermeden worden.101 Dat de grenzen van de toegestane spreekstijl beïnvloed werden door de atmosfeer in de Kamer, bleek uit de regelmatig voorkomende kritiek van Kamerleden op de 'toon' van een bepaalde rede. Zij lieten het weten als zij deze ongepast vonden. Een van de doelen van het parlementaire debat was in 1867 volgens de liberaal Jonckbloet een gedachtewisseling met de regering. De stemming die door de redevoeringen werd geschapen, was daarbij van belang. 'Dat gemeen overleg wordt bevorderd door het bedaard over en weder wikken en wegen van de argumenten die voor of tegen zekere zaken

142 Een verblekend ideaal? zijn bij te brengen. Maar dat overleg wordt zeer zeker ook bevorderd of belemmerd door den toon die in eene discussie wordt aangeslagen.'102 Jonckbloet liet zich vervolgens scherp uit tegenover de minister van Bui­ tenlandse Zaken Van Zuylen van Nijevelt; de cursivering in de Handelingen benadrukte zijn ergernis.

De Minister heeft eindelijk een min gepasten toon aangeslagen, toen hij over andere leden der Kamer sprak die in der tijd eenige argumenten tegen hem hadden aangevoerd, gewagende van de heer Zylker, Dumbar "en eenige van die heren. Dat is de toon niet - en ik meen dat de gansche Vergadering het hieromtrent met mij eens is - dien de Regering in onze discussien moet aanshan. Zulk een toon past niemand. En in naam van de waardigheid der Kamer meen ik daartegen te moeten protesteren.10^

Ook moesten de leden harde taal tegenover elkaar vermijden. In 1887 aarzelde de katholiek G.L.M.H. Ruys van Beerenbroek zijn medestander Schaepman tegen te spreken: 'Indien ik reeds zeide dat ik tegenover een politieken tegenstander steeds ieder scherp woord zal trachten te vermijden, dan is dat in nog veel grotere mate waar voor mijn politieken vriend, wanneer hij tijdelijk niet aan mijne zijde staat.'104 In 1913 waarschuwde de antirevolu­ tionair Th. Heemskerk de liberaal Goeman Borgesius over de teneur van zijn rede.

Er is hier gesproken over den toon, die van boven af wordt aangegeven. De geachte afgevaardigde is om zoo te zeggen de koning van de concentratie. Is dit nu de toon, die van boven af behoort te worden aangegeven voor de verkiezingen, en spreekt hij dan van saamhoorigheid van de natie. Hij bedenke maar eens, welk een verantwoordelijkheid hij op zich laadt door op deze wijze in het Parlement tegenover een tegenstander in het debat te treden.105

Kalmte ah kenmerk van de debatcultuur

Behalve het woordgebruik en de 'toon' van een betoog, werden de redes van de Tweede Kamerleden gekenmerkt door verschillende elementen. Mensen binnen en buiten het parlement roemden het bijzonder kalme karakter van de Tweede Kamer. Zo schreef De Standaard dat het een uitzonderlijk rumoer was, dat in november 1916 in de Tweede Kamer ontstond na de rede van de vrij-liberaal B. Nierstrasz over de parlementaire

143 Hoofdstuk 4 schadeloosstelling. In zijn rede had Nierstrasz antiparlementaire uitspraken gedaan die de overige Kamerleden in het verkeerde keelgat waren geschoten, in het bijzonder omdat de kritiek henzelf betrof.106 'Wie herinnert zich een kabaal in de Tweede Kamer, dat blijvend indruk gemaakt heeft? (...) Gisteren echter is er in eens iets gebeurd, dat wellicht zijn wedergade in onze parlementaire geschiedenis zoekt.'107 Ook uit andere berichtgeving bleek hoe uitzonderlijk deze commotie was. De parlementair redacteur van de katholieke krant De Tijd schreef naar aanleiding van het incident in 1916: 'In mijn ruim elfjarige parlementaire ervaring kan ik geen incident aanwijzen, dat zoo'n heftige massale opwinding heeft veroorzaakt, als dat, hetwelk hedenmiddag voorviel over art. 89 (regeling der schadeloosstelling). Zelfs de beroemde "nacht van Staal" leek er een huishoudelijke quaestie bij.'loS In zijn studie uit 1884 naar de parlementaire discipline van een groot aantal parlementen roemde de Belg Auguste Reynaert de kalme aard van de Tweede Kamer. Als er een prijs zou zijn voor parlementair 'goed gedrag' op dit punt, dan zou het Nederlandse parlement een belangrijke kanshebber zijn, aldus Reynaert.109 In september 1937 verwees Kamervoorzitter P.J.M Aalberse naar een werk van een Fransman die 'jaren geleden' zijn bewon­ dering uitsprak voor 'de kalmte van de debatten in de Nederlandsche Kamers', zonder daarbij naar een titel te verwijzen. Aalberse wenste wanneer er over enige jaren weer zo'n dik boek zou verschijnen, 'in dien nieuwen druk deze korte passage over het Nederlandsche Parlement ongewijzigd zal kunnen worden overgenomen'.110 Dat het Nederlandse debat beheerst was, was niet alleen een journalistieke of buitenlandse observatie. 'Mogen bij enkele gelegenheden, de gemoederen ietwat warm zijn geworden en de discussie scherper dan noodig was, in den regel heerschte er een kalme, een goede parlementaire toon, die gunstig afsteekt bij hetgeen in andere parle­ menten pleegt te worden opgemerkt', zo schreef senator en oud-Tweede Kamerlid J.H. Geertsema over de Tweede Kamer in een uitgave ter ere van de inhuldiging van Wilhelmina in 1898.'" Ook in 'positieve' zin was het Nederlandse parlement rustig en weinig uitbundig. Applaus kwam in de periode 1866-1940 niet vaak voor. 'Toen heb ik niet alleen gehoord het bravo, dat hier wel eens een keer weerklinkt — tegenwoordig veel meer dan vroeger, ik vind het geen goede gewoonte - maar door een luid klinkend handgeklap van allen werd het bevestigd.'"2 De vrijzinnig democraat Th.M. Ketelaar had het hier over de reacties van de socialisten op de revolutionaire rede van Troelstra in de Kamer in november 1918. De NRC gaf in 1926 een verklaring waarom applaus weinig voorkwam. De krant deed dit bij de beschrijving van de eerste rede van de

144 Een verblekend ideaal? nieuwe premier De Geer. 'Bravo's weerklonken aan het slot [van De Geers rede], evenzeer ter linker- als ter rechterzijde, al droeg deze bijval allerminst een uitbundig karakter. Dat brengt onze landaard nu eenmaal niet mede.'"} Oud schreef in zijn parlementaire geschiedenis dat applaus alleen indruk maakte, als het niet van geestverwanten kwam."4 Zelfs de obstructie, die bewust gericht was op verstoring, was hier rustiger dan elders. Volgens Henk te Velde had de kalmte te maken met het feit dat 'het Nederlandse parlement over het algemeen weinig op [had] met pogingen om de leden te raken door emotionele of hoogdravende retoriek'."5 Grote incidenten waren dus zeldzaam, maar natuurlijk waren er uitzonde­ ringen op de regel. Hoewel de emoties op sommige momenten hoog konden oplaaien en felle woordenwisselingen regelmatig voorkwamen, bleef fysiek geweld uit. Afkeuring lieten Kamerleden blijken in interrupties, of bijvoor­ beeld door de zaal te verlaten. Heemskerk gaf De Bosch Kemper deze mogelijkheid in 1868 in overweging om zijn onvrede met het optreden van de liberalen te laten blijken. De Savornin Lohman verliet in november 1916 de zaal uit onbehagen over de genoemde speech van Nierstrasz.1"'

Kamerleden hng van stof

Naast het kalme karakter van de redevoeringen sprong ook de lengte in het oog: Kamerleden spraken lang en veel. Het verschijnsel, noch het commen­ taar erop waren typisch Nederlands: de klacht was ook elders over parle­ menten te horen."7 Het bijzondere aan dit commentaar is dat ook de Kamerleden zelf over hun eigen langdradigheid klaagden, maar dat maat­ regelen uitbleven. Thorbecke verzuchtte eind jaren i860 al dat het in de Kamer aan een efficiënte discussie ontbrak. 'Met hoeveel minder discussie, zoo het enkel om de redenen te doen ware, kon men hetzelfde resultaat hebben bereikt! Maar misverstand, chicane, partijdigheid beslaan een veel breedere plaats dan opregte grondige redenering', aldus de liberaal."8 Thorbeckes verzuchting was allerminst de enige verwijzing naar de lang­ dradigheid van de Kamerleden. In de zitting 1874-1875 constateerde de verantwoordelijke Commissie van Rapporteurs dat 'de lange duur der beraadslagingen, tot zekere hoogte, zamenhangt met onze parlementaire zeden en gebruiken'."9 De meeste Kamerleden schreven het lange spreken met nationalistische 'trots' toe aan de landsaard.120 'Wij weten nu eenmaal, dat een Hollander gewoon is om hetzelfde te doen wat sommige dieren doen, n.l. om steeds te herkauwen en te herhalen wat reeds herhaald is. Dat weten wij nu eenmaal; wij moeten altijd het laatste woord hebben', aldus

145 Hoofdstuk 4

De Savornin Lohman in Ι^ΗΟ.'21 Schaper vroeg zich in een debat in 1913 af, of hij de verhalen moest geloven 'dat er geen Parlement is waar zoo lang gesproken wordt als hier'.122 Het klagen over het gebrek aan doelmatigheid en de vertraging als gevolg van de lange redes, leek een terugkerend ritueel. 'Die klacht wordt algemeen beaamd. Dat is ook niet zoo bijzonder te verwonderen, want die klacht is al zoo oud als ons Parlement zelf.'123 De vrijzinnig democraat Bos reageerde met deze uitspraak toen bij de regle­ mentswijziging van 1906 opnieuw de klacht te horen was dat er te lang gepraat en te weinig afgehandeld werd. Het Reglement van Orde bepaalde het aantal keren dat een Kamerlid mocht spreken, namel ij k twee keer. Wie vaker wilde spreken, moest daarvoor verlof vragen aan de Kamer: dit werd zelfs in een uitzonderingsgeval tot vijf keer toe verleend.124 De volgorde van de sprekers lag nergens vast: bij ieder debat moesten sprekers zich bij de voorzitter melden. Op basis van de volgorde van aanmelding werden de spreekbeurten verdeeld. Onderling wisselen was niet toegestaan. Als een lid zich terugtrok en later toch wilde spreken, werd hij achter aan de lijst toegevoegd. Dit kon een voordeel zijn: op die manier kon er op de meeste andere sprekers gereageerd worden.125 Er viel wel enige regelmaat te ontdekken in wie de discussie mocht openen. Bij de bespreking van wetsontwerpen kwam als eerste een tegenstander aan het woord; bij de algemene beschouwingen beet de oppositie het spits af. Zo noteerde De Tijd in 1926: 'Natuurlijk opent de "oppositie" het woord. (...) De heer Albarda spreekt vandaag niet op demagogische vergaderings- "ploerten"toon, maar als staatsman. En het moet erkend worden: hij doet het van zijn standpunt uit scherpzinnig en goed.'126 Ook De Standaard verwees in juli 1939 naar dit gebruik. 'Het is immers parlementaire usance, dat in het politiek debat de oppositie den aanval inzet, waarna de Re- geeringspartijen de verdediging kunnen ter hand nemen.'127 Zich baserend op het feit dat fractievoorzitter L.N. Deckers als eerste het woord nam, constateerde de krant dat de RKSP de oppositie tegen het kabinet-Colijn ν gekozen had. Toen ARP-fractievoorzitter J. Schouten enkele maanden later bij de algemene beschouwingen als eerste het woord nam, bleek hoezeer de politieke verhoudingen waren veranderd. De ARP maakte officieel geen deel uit van het brede basiskabinet-De Geer 11. Na vele jaren confessionele en extraparlementaire kabinetten opende de ARP de discussie, en niet langer de SDAP, die nu voor het eerst in de regering zat.128 Interrupties konden de lengte van redes beïnvloeden. Deze hadden een verstorende, maar regelmatig ook een verhelderende functie. Kamerleden konden op deze manier namelijk een korte aanvullende vraag stellen of

146 Een verblekend ideaal? commentaar leveren, zonder daarvoor zelf een rede te moeten houden. Volgens oud-stenograaf A. Ising had de liberaal Fransen van de Putte begin jaren 1870 het in de rede vallen in het parlement in zwang gebracht. Hij beweerde 'dat men, door een enkel woord op zijn pas in de discussie te werpen, eene gansche redevoering, met een repliek erbij, uitwinnen kan'.129 Fransen van de Putte had echter niet de primeur, die volgens Turpijn toekwam aan W.R. baron Van Hoëvell. Van Hoëvell dacht in 1854 eenvou­ digweg hardop en omdat de spreker erop reageerde, werd de interruptie in de Handelingen opgenomen. In de jaren daarna begonnen Kamerleden het pas als politiek stijlelement te gebruiken.1'0 Door het gebrek aan grip op interrupties beoordeelde niet iedereen ze positief. De oud-stenograaf Johan Gram verbaasde zich erover dat de Kamerleden dit gebruik van hun Belgische en Franse 'confraters' hadden overgenomen. 'Hij die zoo iets doet [in de rede vallen], wordt in het gewone leven een lomperd genoemd (...) En hetzelfde vergrijp dat in een besloten kring wordt gegispt, laat men lijdelijk in de wetgevende vergadering toe.'1" De Kamerleden en ook ministers herinnerden er op verschillende mo­ menten aan dat er wel werk verzet moest worden: de efficiëntie mocht niet leiden onder de lange redes van de leden. Dit gebeurde bijvoorbeeld ten tijde van de obstructie in 1910 en 1911.''2 Ook op andere momenten lieten Kamerleden dit argument horen. Toen na afloop van Troelstra's 'revolu­ tiepoging' in 1918 de Kamer eerst nog een aantal moties wilde afhandelen, herinnerde premier Ruys de Beerenbrouck het parlement aan zijn taak. 'Wat de Regeering wel van de Kamer verlangt en gaarne aanneemt, ik mag dat misschien in alle bescheidenheid wel zeggen, dat zijn niet moties, maar dat is practische arbeid.'1" De socialist J. ter Laan sloot zich hier tijdens de daaropvolgende algemene beschouwingen bij aan: de Kamer had een spreek­ tijdrantsoenering afgesproken, dan moest ze zich daar ook aan houden. 'Ik doe den heer van Ravesteijn opmerken, dat onze fractie slechts noodge­ dwongen toegestemd heeft in deze rantsoeneering, aangezien de Kamer er toe moet komen om niet eiken dag te praten, maar ook practischen arbeid te verrichten.'1'4 Ter Laan zette zich hier aftegen de communisten die voor vertraging bleven zorgen, en benadrukte dat de socialisten wel probeerden in de Kamer iets tot stand te brengen. Lengte en kalmte waren twee gemeenschappelijke kenmerken van de redes van Kamerleden, ongeacht hun politieke richting. Er waren echter nog meer elementen aan de hand waarvan de redevoeringen van Kamerleden te typeren waren en waaruit een duidelijker onderscheid bleek. Juist in woordkeus, het gebruik van citaten en andere talen werd het verschil tussen

147 Hoofdstuk 4 de politieke stromingen hoorbaar. Deze toonden ook de sociale verschillen tussen Kamerleden. Kamerleden gaven bovendien met hun stem en retori­ sche kwaliteiten voortdurend een eigen geluid aan hun redes.

Welsprekend of niet? Retoriek en uitgeschreven redes

De verschillende parlementaire schetsen die vooral in de tweede helft van de negentiende eeuw verschenen, bevatten soms levendige beschrijvingen van de redekunst en stijl van debatteren van Kamerleden.,3ï Vergelijkbare indrukken waren af en toe in parlementaire verslagen in kranten te vinden. Ze zijn vooral interessant als sfeerimpressies en geven de lezer een indruk van de welsprekendheid van Kamerleden. Kamerleden lieten zich in de debatten zelden (expliciet) uit over het gebruik of de waarde van retorica, wel over de betekenis van het al dan niet voorlezen van een redevoering. Gezien hun gymnasiale en academische opleiding (in rechten of theologie) zal een groot deel van de leden wel bekend zijn geweest met de klassieke retorica. Twee retorische elementen waren in ieder geval herkenbaar. Een eerste, vaak voorkomende redewending die paste bij de opening van een rede, was wat in de retorica bekendstond als een captatie benevolentiae, het gunstig stemmen van de redenaar. De spreker suste zijn tegenstander eerst met mooie woorden of probeerde zijn gehoor in de juiste 'stemming' te brengen, om vervolgens alsnog scherpe kritiek te leveren of aan te tonen waarom de voorstelling van zaken van zijn tegenstander(s) onjuist was.1'6 De volgende uitspraak van de conservatief Godefroi in 1868 bevestigt het bestaan van een dergelijk gebruik van de retorica in de Tweede Kamer: 'Die betuiging van diep leedwezen, Mijnheer de Voorzitter, is geene ijdele parlementaire pligtpleging, zij is opregt gemeend.,T37 Ook de katholiek Schaepman verwees naar de betekenis van een dergelijke opbouw van een parlementaire rede.

Ik kom nu tot een ander punt. De lof, tot nu toe uitgesproken, was eenigszins tactiek van mij. Als men iemand iets zeggen wil dat minder aangenaam klinkt, steekt men hem eerst wat in de hoogte om hem aangenaam te stemmen; en dan komt de 'maar'. Die 'maar' is de financieele politiek der Regeering.'58

Deze'methode' was niet uniek voor de Tweede Kamer. De Duitse historicus Thomas Mergel verwijst in zijn studie naar het parlement van de Weimar Republiek naar vergelijkbare redewendingen.

148 Een verblekend ideaal?

Der Redner bat urn Geduld, um Verzeihung, er schränkte seine eigenen Aussagen ein und versicherte die Zuhörer seiner Gutwilligkeit. Ein solches Reden erzeugte Milde 'öffnete die Ohren' für die Argumente und war insofern Ausdruck eines persuasiven rhetorischen Modus und nicht des 'Fensterredens'.

Dergelijke zinsneden hadden tijdens de Weimar Republiek een integrerende functie en dienden onder andere om de toehoorders welwillend te stemmen. Volgens Mergel behoorden ze dan ook tot het 'wezen van de parlementaire stijl'."9 Een tweede retorisch element was eveneens duidelijk herkenbaar in de opbouw van de redes: dat van de praeteritio of de pretermissie. In dit geval zei de spreker dat hij vanwege tijdsdruk of tijdgebrek een bepaald onderwerp oversloeg. Op deze manier had hij er toch kort naar verwezen. Een dergelijke manier van spreken kon bijvoorbeeld gebruikt worden als excuus om nog even het eigen standpunt te benadrukken. Dit deed bijvoorbeeld de con­ servatief W.C.M. Begram in de discussie in 1871 over de afschaffing van het gezantschap bij de paus. Hij benadrukte de regel dat zwijgen goud is, maar wilde toch nog even kort uitleggen waarom hij tegen een amendement op het voorstel was.'40 De opmerking van een parlementariër dat hij iets kort zou aanroeren, moest regelmatig met een korrel zout worden genomen, omdat het Kamerlid in kwestie er juist uitgebreid op inging. Oud-stenograaf Frans Netscher beschreef in zijn schets van de Tweede Kamer uit 1889 de aanvang van de redes van 'algemeene specialiteiten' zoals de katholiek Van Baar en de liberaal Van Eek. Zij begonnen met de opmerking dat zij, ondanks gebrek aan kennis op het voorliggende gebied, toch een kort woord wilden zeggen, ' [e] η die enkele opmerking bepaalde zich tot eene vervelende, ellenlange speech, die de Kamer aan het geeuwen bracht'.I41 Ook in de twintigste eeuw was deze zinsnede een bekend trucje, zoals blijkt uit de opmerking van het katholieke Kamerlid J.A. Veraart in zijn maidenspeech in 1926: 'Ik zal thans moeten gebruiken een ouderwetse rhetorische wending: "ik zal niet spreken over".''42 Het gros van de Kamerleden beschikte niet over grote oratorische kwa­ liteiten. Velen van hen spraken niet uit het hoofd, maar van papier. Dit zal de levendigheid van de redevoeringen niet ten goede gekomen zijn. Na invoering van de spreektijdbeperking in 1919 hadden leden een aanvullend motief om hun redes voor te lezen. Op deze manier was de kans namelijk kleiner dat zij de beschikbare tijd zouden overschrijden. '[A]ls hij niet voorleest spreekt deze afgevaardigde met veel meer temperament en veel

149 Hoofdstuk 4 pittiger intonatie', schreef de Nieuwe Rotterdamsche Courant in 1918 over een rede van de vrijzinnig-democraat Marchant die zijn tekst om deze reden had uitgeschreven.143 De Tweede Kamer realiseerde zich dat leden die hun redes vooraf op schrift hadden gesteld, bewust over de inhoud hadden nagedacht. Dit leek een voordeel, maar het kon in bepaalde situaties juist problemen opleveren. In het geval dat een debat uit de hand liep, ontbrak het de Kamer namelijk aan een excuus om een eventuele felle rede aan de omstandigheden te wijten. 'Die rede van den geachten afgevaardigde was niet geïmproviseerd, was op schrift. Wij moeten dus hetgeen daarin staat met de strengste maatstaf meten', bekritiseerde Troelstra in 1913 de vrijzinnig democraat Bos in een discussie over de mislukte formatie van 1913 tussen vrijzinnigen en socialis­ ten.'44 Een Kamerlid dat over de schreef ging, deed dit bij een uitgeschreven rede bewust, zo was de redenatie. Zijn gedrag moest dan extra scherp worden afgekeurd. Dit was volgens de unieliberaal Th.H. de Meester een van de redenen voor een felle reactie in 1916 op de eerdergenoemde rede van Nierstrasz:

Men vergete niet, dat wij hier te doen hebben gehad met een geheel opgeschreven redevoering; niet met een redevoering, waarin de spreker, ook ten gevolge van de opwinding die zich tegen hem openbaarde, gaandeweg, in het vuur zijner rede, zich een en ander had laten ontvallen. Dan zou er naar mijn bescheiden meening meer verontschuldiging zijn te pleiten, wat nu niet het geval is; want hij had zijn rede geheel ge­ schreven voor zich.'45

Ook volgens Schaper bestond er een belangrij k verschil tussen een belediging in drift en een weloverwogen belediging vanaf papier.'46 Een voorbeeld waarbij het niet uitschrijven van de tekst inderdaad als excuus voor een uit de hand gelopen rede werd gebruikt, was bij de redevoering van Troelstra in november 1918 waarmee de SDAP-voorman de socialistische revolutie wilde uitroepen. Na het mislukken van zijn grootse plannen en het snel uitdoven van het revolutionaire vuur, probeerde zijn fractiegenoot Schaper enkele dagen later Troelstra's aftocht te dekken. Schaper erkende dat Troelstra wellicht te ver was gegaan en verklaarde dit doordat diens rede in dit geval juist een improvisatie was geweest. De Kamer wist immers dat Troelstra normaliter zijn redes altijd uitschreef. Juist omdat hij uit het hoofd sprak, was hij te ver gegaan. Schapers verklaring werd niet geaccepteerd: andere sprekers brachten hier tegen in dat de rede vrijwel

150 Een verblekend ideaal? overeenstemde met degene die Troelstra de avond ervoor in Rotterdam had uitgesproken. Van echte improvisatie was dus geen sprake.147

Op andermans gezag? Het gebruik van autoriteiten

In hun redes gebruikten Kamerleden regelmatig uitspraken van derden om hun rede meer gezag en daarmee extra overtuigingskracht te geven. Via de citaten konden zij zich het gezag van de geciteerde toe-eigenen.'48 Het verwijzen naar autoriteiten, soms in de vorm van cijfermateriaal en andere feitelijke gegevens, hoorde bij het politieke spel: af en toe werden de ver­ wijzingen zelf onderdeel van de politieke strijd in een discussie over de betekenis van de uitspraken van een bepaalde persoon. Bezwaren tegen het gebruik van citaten bestonden eigenlijk niet, behalve dat het de redevoe­ ringen van de Kamerleden nog langer maakte. In 1913 verwees de oud-pre- mier en unieliberaal De Meester naar dit nadeel. 'Nu dat gezegd is, zal ik niet komen met, gelijk de heer Troelstra voorspelde, een citatenbombarde- ment, want ik weet heel goed dat ik de Kamer met te veel citaten niet mag vermoeien, niet mag — wellicht zou ik een ander woord moeten gebruiken - bezighouden.'149 In de eerste plaats gebruikten de parlementariërs de meningen van oud- Kamerleden om de eigen redevoering kracht bij te zetten: de waarde van een dergelijk argument was groot. De belangrijkste autoriteit was Thorbecke, zeker in de negentiende eeuw. De liberaal W. de Meijier gaf in 1887 aan welk overwicht het oud-Kamerlid vijftien jaar na zijn dood nog bezat. 'De geachte afgevaardigde [de liberaal A.J.W. Farncombe Sanders] heeft zich beroepen op iemand wiens naam slechts behoeft genoemd te worden om allen met eerbied te vervullen; de spreker noemde den heer Thorbecke en herinnerde wat deze in 1848 heeft gewild.''50 In zijn (ongedateerde en onuitgegeven) parlementaire geschiedenis van de periode 1891-1901 verbaas­ de het katholieke Kamerlid Deckers zich er niet over dat Tak van Poortvliet zich in de Idesrechtstrijd op Thorbecke beriep. 'Stelde niet elk lid der Kamermeerderheid [liberalen] er een eer in zich volgeling te weten van den geestelijken vader der grondwet van 1848, den onbestreden coryphee der liberale partij ?'''' Ook in latere tijden bleef een beroep op Thorbecke een krachtige steun in de rug. Tijdens de kabinetscrisis van 1925-1926 stelde fractievoorzitter Albarda namens de socialistische fractie voor de Koningin om Kameront­ binding te vragen, om zo tot een oplossing van de impasse te komen. Er was geen reden om bij dit verzoek terughoudend te zijn: Thorbecke kon

151 Hoofdstuk 4 als voorbeeld dienen. 'Het zou naar mijn gevoelen een weinig verheffenden indruk maken, indien de Kamer van 1926 angstvallig terugdeinsde voor het gebruik van een recht, waarvan reeds in 1849 en 1868 als vaststaande werd aangenomen, dat het der Kamer toekwam.'152 In de zomer van 1935 ontstond er een crisis tussen de regeringspartijen naar aanleiding van de vraag om een vertrouwensvotum van premier Colijn aan de Kamer dat de katholieke fractievoorzitter Aalberse (zijn coalitiepartner) hem niet wilde geven. Bij het nakaarten over de kwestie tijdens de volgende algemene beschouwingen verdedigde Aalberse zijn optreden door meermalen naar de opvattingen van Thorbecke te verwijzen, die in 1849 dezelfde redenering had gebruikt als hij nu.153 Kamerleden haalden in de tweede plaats ook niet-parlementariërs aan als deskundige of autoriteit. Voor de liberalen was naast Thorbecke de Leidse rechtsgeleerde Buys (1826-1893) een bron van gezag. Volgens Remieg Aerts groeide Buys via het tijdschrift De Gids uit 'tot ongeveer het geweten van de liberale partij, zo niet van het hele Haagse politieke bedrijf.'54 De volharding waarmee soms aan Buys' opvattingen werd vastgehouden, keurde de liberaal Van der Kaay af toen Buys en hij in de kiesrechtdebatten in de zitting 1892-1893 een andere mening over de voorstellen hadden.

Het is opmerkelijk, dat mannen, die prat zijn op eigen oordeel, die bij herhaling verklaren vast te staan in eigen overtuiging, die wars zijn van het gelooven en aannemen op eigen gezag, dien geleerde verheffen tot hun staatkundigen biechtvader! Zijn woord alléén is hen genoeg. Gelijk de discipelen van Pythagoras roepen zij uit: 'hij zelfheeft het gezegd!' Het geldt voor hen als een Roma locuta, en tot geruststelling van hun geweten nemen zij hem aan als hun directeur de conscience politique. ^

Ook na zijn dood werden Buys' opvattingen beschouwd als van waarde ter ondersteuning van bepaalde argumenten. 'Wanneer men een op dit punt zeker onpartijdigen beoordelaar als prof. Buys opslaat - ja, ik haal met opzet Buys aan, omdat ik hetgeen ik ga zeggen niet als mijn eigen meening wil geven', sprak de vrijzinnig-democraat Limburg in igió."6 Kamerleden gebruikten niet alleen uitspraken van geestverwanten. In sommige gevallen zetten zij juist de mening van een autoriteit van de tegenstander tactisch in als politiek wapen. Een Kamerlid kon moeilijker de waarde van de opvattingen van iemand uit de eigen gelederen ontkennen. Een dergelijke wapenschouw was te zien tijdens de algemene beschouwingen van 1912 en 1913. De liberale partijen verwezen in beide jaren naar de

152 Een verblekend ideaal? conservatieve antirevolutionaire staatsrechtgeleerde D.P.D. Fabius. De keu­ ze was zeer bewust: uit de woorden van de vrijzinnig-democraat Drucker mag opgemaakt worden dat Fabius' opvattingen niet altijd overeenkwamen met die van de ARP. Een beroep op zijn woorden deed de confessionelen dus extra 'pijn'. Volgens de unieliberaal Roodhuyzen hadden de confessio­ nele Kamerleden toen Drucker Fabius aanhaalde hun schouders opgehaald en gekeken alsof de vrijzinnig-democraat over een of andere zwakzinnige gesproken had.157 Met een vleugje ironie in zijn stem sprak Drucker in tweede instantie over zijn verwijzing. 'Ik ben wat bang geworden, hier aanhalingen te doen; als men den heer Fabius aanhaalt, worden de beeren verontwaardigd; maar De Standaard mag men toch zeker nog wel aanha­ len.',58 In 1913 sloegen de confessionelen terug: tegenover het gescherm met Fabius kwamen zij met een eigen wapen, de liberaal Van Houten.

Dat ik niet alleen sta in deze opvatting, wil ik even bewijzen door aan te halen wat daaromtrent is gezegd door iemand, dien ik nu niet zal citeeren tegenover de beeren als een autoriteit, want evenmin als ik het aardig vind, wanneer wij altijd worden geplaagd met aanhalingen van prof. Fabius, die dan toch een afzonderlijk standpunt inneemt, evenmin wil ik de beeren plagen met aanhalingen van den heer van Houten, als ware hij een autoriteit voor hen, aldus Aalberse.1"

In de derde plaats kon behalve de mening van oud-Kamerleden en experts, ook een verwijzing naar de uitspraken van een minister een rede extra kracht meegeven. De radicaal Gerritsen maakte dit in 1894 duidelijk. 'Ook hier ben ik weer zoo gelukkig mij te kunnen beroepen op de uitspraak van een lid van het Kabinet. Menschen, die op het oogenblik gezag hebben, haal ik natuurlijk gaarne aan, om ook mij zelf zooveel mogelijk grond onder de voeten te geven.'160 De katholiek L.P.M.H. Michiels van Verduynen had een jaar eerder de liberaal Kappeyne van de Coppello, oud-collega en vriend van Tak van Poortvliet, opgeroepen, die zich had uitgesproken tegen de invoering van algemeen kiesrecht. 'Moge dit waarschuwend woord van een man als de oud-Minister Kappeyne ingang en weerklank vinden in deze vergadering', zo sprak Michiels van Verduynen zijn hoop uit.'6' Tussen de woorden en argumenten van zittende Kamerleden bestond ten slotte verschil van gewicht en speelde autoriteit een politieke rol. In zijn Haagsche schetsen trok Johan Gram een vergelijking met het leger om de verschillende 'rangen' in de Kamer aan te duiden.

153 Hoofdstuk 4

Trouwens in eene vergadering van honderd gaat het als in eene com­ pagnie soldaten: de kapitein met zijn officieren beveelt en handelt; de soldaten gebruiken hunne achterladers (stemmen), mikken zooals hun gekommandeerd wordt en treden maar zelden zelfstandig op. Sommige soldaten worden korporaal, sergeant of luitenant.'61

De conservatief-liberaal C.M. Storm van 's-Gravesande maakte in 1866 duidelijk dat het uitmaakte wie een voorstel deed. 'Men zegt wel dat eene zaak goed is omdat zij goed is, en dat het er niet toe doet van wie die goede zaak komt, maar op politiek terrein is dit niet altijd zoo geheel waar.''6' In sommige gevallen was de waarde van een mening zelfs groter, omdat een tegenstander deze uitsprak. 'Ik stel er te meer prijs op dit te hooren verklaren van dien geachten spreker [Gleichman], omdat deze er natuurlijk van zijn politiek standpunt geen belang bij heeft om de handelingen van den heer Mackay te rechtvaardigen', aldus de Savornin Lohman in 1886.'é4 In hetzelfde jaar rekende Ruijs van Beerenbroek zich rijk omdat 'oude rot' G.M. van der Linden zijn visie op de grondwetsherziening steunde. '[D]e politieke non-valeurs [hadden] onverwacht een machtigen steun (...) gevonden, de geachte afgevaardigde uit Dordrecht, de heer van der Linden een van onze parlementairen veteranen, zeer goed in staat om zich van de al of niet noodzakelijkheid der herziening rekenschap te geven.''65 In 1893 betreurde de vooruitstrevende liberaal H. Pyttersen de houding van Van Houten over de kiesrechtvoorstellen. Hij zag Van Houten na Thorbecke als degene aan wie het Nederlandse volk zijn staatkundige opvoeding het meest te danken had. Hij betreurde het daarom des te meer dat hij tegenover hem was komen te staan, net zoals Van Houten in 1871 betreurd had dat hij van mening verschilde met Thorbecke.'66 Kamerleden mochten hun eigen gezag echter niet misbruiken. In 1894 wees de radicaal Gerritsen zijn medelid, de liberaal R.P. Mees, hierom terecht. 'Wij weten het allen, wanneer de heer Mees in deze Vergadering iets beweert, dan wordt daaraan grote waarde toegekend, omdat men vertrouwen stelt in een voorafgaand deugdelijk onderzoek van dien afge­ vaardigde.' Dit betekende echter niet dat Mees daarom het recht had om in zijn beschouwingen te overdrijven, aldus Gerritsen.'67

Daar is geen woord Frans bij

Naast citaten van verschillende personen passeerden tijdens de debatten regelmatig spreekwoorden en aforismen in andere talen de revue. Deze

^4 Een verblekend ideaal? komen hier aan bod als afsluitend karakteristiek element van de debatcul­ tuur. Vooral spreekwoorden en zinsneden die naar bepaalde parlementaire gebruiken of regels verwezen, kwamen vaak voor, zoals de al genoemde term adcalendasgraecas. Het primaat van het zakelijke boven het persoonlijke in de politiek, werd benadrukt door de uitdrukking 'measures not men'. In het geval van een kabinetscrisis gebruikten Kamerleden de zinsnede 'qui casse, paye' (wie breekt, betaalt): wie het kabinet liet vallen, moest er een nieuw voor in de plaats stellen, of dit in ieder geval proberen. In 1935 had Aalberse beeldende kritiek op de toepassing van deze regel, toen Colijn hem met zijn vraag om een vertrouwensvotum in een moeilijke positie had gebracht. 'In het algemeen aanvaard ook ik in een goed werkend parlementair stelsel den regel: wie breekt, betaalt. Maar als iemand mij moedwillig door een ruit gooit, acht ik mij niet verplicht om de schade te vergoeden.''68 Specifiek de antirevolutionairen maakten de leus 'fais ce que dois, advienne que pourra' (doe je plicht, wat er ook gebeuren mag) tot de hunne, als een soort politieke lotsbestemming waaraan ze niet konden ontsnappen."^ Colijn gebruikte het motto in 1913 in een brief aan Kuyper om aan te geven dat hij om financiële redenen geen minister wilde worden, tenzij de subsi­ diëring van het bijzonder onderwijs binnen handbereik zou zijn. Dan gold het 'fais ce que dois' en moest hij het ministerschap wel accepteren.'70 Het gebruik van de verschillende spreekwoorden en aforismen reflecteert de gewijzigde sociale samenstelling van de Tweede Kamer. In de negentiende eeuw was zoals gezegd, gezien het grote aantal academici in de Kamer, het veelvuldige gebruik van Latijn geen probleem. Door de komst van leden met een andere sociale achtergrond, daalde eind negentiende eeuw het gemiddelde opleidingsniveau van de leden.17' Vanaf dat moment nam het aantal leden dat Latijn kende af. De eerste leden zonder kennis van het Latijn hadden moeite om zich onder de academische heren 'verstaanbaar' te maken; hun wijze van spreken sloot minder aan op die van de rest van de Kamerleden en had hierdoor minder effect. Hierin kwam verandering doordat het aantal leden dat de uitdrukkingen niet kende, toenam. Er kwam commentaar op het gebruik van het Latijn, omdat het ongelijkheid tussen de leden zou creëren. Zo beklaagde Schaper zich in 1912 over het Latijn van premier Heemskerk. De antirevolutionair sprak over 'Iliacos intra muros peccatur et extra' (aan beide kanten worden fouten gemaakt) - een verwijzing naar Troje uit de brieven van de Romeinse dichter Horatius. Hij wilde hiermee zeggen dat in de discussie over de (vermeende) linkse obstructie in 1912 beide kanten wel iets te verwijten viel. De minister had een vertaling gegeven, maar toch

155 Hoofdstuk 4 had de socialist de indruk dat hij ertussen werd genomen.'72 De katholieke fractievoorzitter Nolens gebruikte in een interruptie in 1926 het verschil in talenkennis en daarmee het verschil in sociale afkomst tussen hem en zijn christelijk-historische tegenstander Snoeck Henkemans als wapen in het debat. Hij voegde Snoeck Henkemans tijdens de debatten over het gezant­ schap iets in het Latijn toe, met als extra sneer dat hij dit toch niet zou verstaan. Snoeck Henkemans was van oorsprong een wijnkoper die het niet verder had gebracht dan de vierde klas van de hbs.I7i De Kamerleden gebruikten behalve Latijn ook moderne vreemde talen. Het Frans kwam het meest voor buiten het Latijn, zowel voor citaten als voor spreekwoorden en uitdrukkingen. Frans was in deze tijd nog veel meer een lingua franca dan tegenwoordig. In de twintigste eeuw citeerden de parlementariërs steeds vaker in het Duits, vooral de socialisten; qua uit­ drukkingen en spreekwoorden bleef dit aantal achter bij het Frans en Latijn. Het Engels kwam het minste voor. Als Kamerleden Engelse woorden gebruikten, was dit vooral parlementaire terminologie, zoals de woorden 'leader' of 'working majority'. Een tweetal citaten geeft aan hoe de omgang met moderne vreemde talen was. In het eerste geval blijkt hoe het verschil in talenkennis een onderscheid tussen de Kamerleden kon markeren. De meubelmaker Heldt leverde in 1893 kritiek op de rede van de liberaal Röell: door het Engels dat Röell gebruikte, had Heldt zijn voorstel over het kiesstelsel niet begrepen. Hij merkte bovendien op dat een uitgebreide talenkennis niet meer algemeen was onder Kamerleden. 'Het geheim [van het voorstel] zit misschien in de Engelsche citaten. Ik begrijp dat de beeren zulke citaten liefst oorspronkelijk begrijpen, maar voor ongeletterden - en die zijn er tegenwoordig gelukkig ook in de Kamer — zou het wel wenschelijk zijn er in de Handelingen eene vertaling bij te voegen.''74 Daarentegen benadrukten ook Kamerleden met een academische achtergrond dat het gebruik van andere talen niet nodig was. Tijdens de algemene beschouwingen van 1918 gebruikten een aantal parlementariërs het Franse spreekwoord 'du sublime au ridicule il n'y qu'un pas' (van het verhevene valt men gemakkelijk in het belachelijke) om te betogen dat Troelstra en de socialisten in het uitroepen van de revolutie hun doel voorbijschoten. De liberaal Visser van IJzendoorn verwees ook naar dit spreekwoord, maar hield het bewust bij een vertaling. 'Uw partij [de SDAP] is onmisbaar, zegt ge, en nu weten wij allen, dat het verhevene en het belachelijke aan elkaar grenzen. Men kan het ook in een andere taal uitdrukken, maar ik spreek het liefst Hollandsch, omdat dat in deze verga­ dering het meest passend is.'17i

156 Een verblekend ideaal?

Balans: de debatcultuur als weerspiegeling van de opvatting van goede politiek

De debatcultuur van de Tweede Kamer veranderde vanaf de jaren 1870 van karakter. De in dit hoofdstuk behandelde voorbeelden uit het plenaire debat hebben laten zien hoe door een andere voorstelling van het politieke spel in de loop van de tijd een nieuwe debatpraktijk tot stand kwam. Na 1900 kreeg de debatcultuur als gevolg van de grotere partijdiversiteit en bredere sociale samenstelling van de Kamer een heterogener karakter. Tegelijkertijd behield deze een aantal kenmerkende aspecten, zoals de relatieve kalmte van de debatten en de lange duur van de redes. Twee politieke ontwikkelingen werkten op verschillende niveaus door in de verandering van de debatcultuur. De eerste ontwikkeling was het ontstaan van politieke partijen in de Tweede Kamer en hun daaropvolgende integratie in de parlementaire cultuur. De confessionele partijen gaven geloofsbelangen een plek in de politiek. De betekenis van een politiek onderscheid tussen confessioneel en niet-confessioneel, was zichtbaar in het groeiende religieuze taalgebruik van antirevolutionairen en katholieken, zoals Bijbelse verwij­ zingen; hierin verschilden zij sterk van de liberalen. De acceptatie van de strijd voor bijzondere belangen, maakte ruimte voor een debat waarin partijdigheid, verbondenheid en solidariteit met een bepaalde achterban een rol speelden. De invloed van de eerste antirevolutionaire Kamerleden op de debatcul­ tuur lag op dit punt. De antirevolutionairen handelden bewust vanuit een partijvisie. Zij trokken gezamenlijk op, zowel binnen als buiten de Kamer. In de daaropvolgende jaren groeide het aantal Kamerleden dat zich in de eerste plaats liet leiden door een bijzonder belang. De SDAP die vanaf 1897 in de Kamer zitting had, richtte zich niet alleen op een bijzondere groep burgers, namelijk de arbeiders, maar probeerde ook in haar manier van debatteren een band tussen de vertegenwoordigers in en belanghebbenden buiten de Kamer te creëren. Dit was in uiterste mate zichtbaar in de getuigenispolitiek en het spreken voor de tribune. Met de komst van deze partij deed de meer emotionele retoriek die buiten de Kamer al langer gebruikelijk was, haar intrede in het parlement. Tot de jaren 1870 was de Tweede Kamer het centrum van de politieke discussie: het draaide erom tegenstanders hier te overtuigen. Burgers lieten zich weinig aan de politiek gelegen liggen. Pas tegen het laatste kwart van de negentiende eeuw eisten diverse groepen expliciet een plek op in de politieke ruimte. Met de verschijning van de politieke partij op het parle-

157 Hoofdstuk 4 mentaire toneel verschoof een belangrijk deel van de politieke discussie naar deze groeperingen. Het debat in de Kamer werd langzaam meer een kracht­ meting van de verschillende partijstandpunten, dan een vrije discussie zoals de liberalen die nastreefden. De politieke beslissingsmacht bleef bij het parlement liggen. Veel van het voorafgaande proces verplaatste zich echter naar buiten de vergaderzaal, naar de vergaderingen van Kamerclubs (fracties) en partijbijeenkomsten. De tweede ontwikkeling die de debatcultuur beïnvloedde, was de maat­ schappelijke democratisering die aan het einde van de negentiende eeuw zichtbaar werd in de Kamer. De Kamerleden met een andere (sociale) achtergrond dan de burgerlijke kringen waaruit de meeste Kamerleden tot dusver afkomstig waren, hadden een andere stijl van debatteren. De eerste leden die afweken van wat de Kamer gewend was, hadden moeite hun plek te vinden. Hun - al dan niet bewust - afwijkende stijl, zoals bij Kuyper en Domela Nieuwenhuis, bemoeilijkte dit. Naarmate het aantal Kamerleden groeide dat qua sociale achtergrond of politieke overtuiging van de meer­ derheid verschilde, nam ook hun invloed op de opvattingvan goede politiek toe. De Kamer begon zich aan te passen. Deze ontwikkeling werd onder meer gereflecteerd door ander taalgebruik: het hanteren van klassieke talen kreeg steeds vaker commentaar, omdat niet alle leden deze begrepen. Overi­ gens bleek dat niet elke toon of elk taalgebruik voor ieder debat geschikt was. Ook dit veranderde met de tijd. De sociale verschillen in de Kamer zorgden verder voor een verandering in het zelfbeeld van de Tweede Kamer. Dit had tot gevolg dat de visie van de parlementariërs op hun eigen positie, evenals de voorstelling van 'het Kamerlid', veranderde. In de volgende hoofdstukken wordt ingegaan op de meer persoonlijke kenmerken van Kamerleden en de gedragsrichtlijnen die voortvloeiden uit hun zelfbeeld.

158 Hoofdstuk 5

Voorstellingen van het Kamerlidmaatschap

Tot dusver draaide het in dit boek om de denkbeelden van Tweede Kamerleden over het functioneren van de parlementaire praktijk: de invul­ ling van de taken van (mede)wetgeving en controle, de interpretatie van de representatie van de belangen van het volk, de plaats van regels in het politieke spel en de vormgeving van het politieke debat. In de laatste drie hoofdstukken verschuift de blik naar het zelfbeeld van de Tweede Kamer­ leden en de wijze waarop dit hun optreden beïnvloedde. Met zelfbeeld wordt de voorstelling bedoeld die de parlementariërs van zichzelf hadden, alsook van het parlement als collectief.' Ook dit was onderdeel van de opvatting van goede politiek en beïnvloedde de vormgeving van de parle­ mentaire cultuur. De in dit hoofdstuk besproken elementen hebben be­ trekking op karaktereigenschappen, persoonlijke kwaliteiten en de sociaal­ maatschappelijke achtergrond van de Kamerleden, die zij deels met elkaar in verband brachten. De uitstraling van de Kamer naar buiten toe wordt behandeld in het volgende hoofdstuk, terwijl in het laatste hoofdstuk de continue aspecten van de opvatting van goede politiek centraal staan. Net zo goed als Kamerleden een bepaalde opvatting hadden van de 'juiste' werkwijze van het parlement en de uitvoering van de parlementaire taken, hadden zij vanuit hun zelfbeeld een voorstelling van wie zij geschikt achtten om deze taken op zich te nemen. Doordat dit zelfbeeld veranderde, wijzigde ook de voorstelling van 'het' Kamerlid. Verschillende elementen speelden daarbij een rol. Om hier inzicht in te verschaffen, bespreekt dit hoofdstuk allereerst de formele voorwaarden van het passieve kiesrecht. In de periode 1866-1940 sloot de grondwet namelijk verschillende groepen van een Ka­ merlidmaatschap uit. Echter ook informele voorwaarden speelden een rol

159 Hoofdstuk 5 bij het bepalen van de geschiktheidseisen voor volksvertegenwoordigers, te weten de sociale afkomst en opleiding van de leden. Als aanvulling op de bespreking van de formele en informele voorwaarden voor een Kamerlidmaatschap, staat in het tweede deel van dit hoofdstuk de parlementaire schadeloosstelling centraal. De houding van de Kamerle­ den tegenover de vergoeding die ze voor hun parlementaire activiteiten ont­ vingen, toont twee belangrijke ontwikkelingen in de parlementaire politiek vanaf het einde van de negentiende eeuw. Dit waren de groeiende diversiteit in de sociale samenstelling van de Tweede Kamer en de professionalisering van het parlement. De discussies over de verhoging van de schadeloosstelling en de houding tegenover de 'beroepspoliticus' verhelderen de betekenis van deze ontwikkelingen in de vormgeving van de parlementaire cultuur.

Toelating tot de Tweede Kamer

Voor de bestudering van het zelfbeeld van Kamerleden is het allereerst interessant om naar de formele voorwaarden van het passieve kiesrecht te kijken. Deze voorwaarden reflecteerden een aantal eisen op het vlak van persoonlijke kenmerken die de leden aan zichzelf en nieuwe afgevaardigden stelden. De grondwet noemde er in de periode 1866-1940 een drietal: leeftijd, het niet vervullen van bepaalde functies en geslacht. Tot 1918 waren de eisen van het passieve kiesrecht minder streng dan die van het actieve kiesrecht. In de negentiende eeuw waren een aantal Kamerleden, onder wie de liberalen Van Houten (voor het eerst gekozen in 1869) en Goeman Borgesius, en de antirevolutionair Keuchenius (voor hen gold dit in ieder geval in 1881) zelf geen kiezer omdat ze niet voldeden aan de censuseisen.2 Kiezers velden het uiteindelijke oordeel over wie er lid van de Kamer werd; lokale kiesvereni­ gingen en later partijbesturen hadden veel invloed op de kandidatenlijst. Als een Kamerlid aan alle formele voorwaarden had voldaan en was ver­ kozen, moest hij officieel toegelaten en beëdigd worden voor hij aan het parlementaire werk kon deelnemen. Hiervoor bestond een vast beslismo­ ment. Bij de eerste vergadering na de verkiezingen benoemde de Tweede Kamer een commissie voor de geloofsbrieven; bij een tussentijdse verkiezing gebeurde dit ad hoc. Een aantal daartoe aangewezen leden moest aan de hand van diverse documenten, zoals het bewijs van verkiezing en van het bezit van Nederlanderschap, en de informatie dat de verkiezingen zonder problemen waren verlopen, bepalen of een gekozen kandidaat het lidmaat­ schap rechtmatig verkregen had. Hiervan bracht de commissie verslag uit

160 Voorstellingen van het Kamerlidmaatschap aan de Kamer, waarna een stemming volgde. Als alles klopte, kon de kandidaat met toestemming van de Kamer worden beëdigd.' Het parlement was in deze beoordeling soeverein: er was geen hoger beroep over de beslissing mogelijk. Plannen van diverse staatscommissies voor grondwetherziening om bij verschil van mening een beroep bij de rechterlijke macht of de Raad van State in te voeren, haalden het niet.4 Slechts een klein aantal keren in haar geschiedenis besloot de Tweede Kamer tot niet-toelating, (meestal) als gevolg van problemen bij de verkie­ zingen. De verkiezing van de katholiek A.I.J.M. van Wijnbergen in 1904 werd ongeldig verklaard omdat in enkele gemeenten van het betreffende district (Eist) niet alle bepalingen van de Kieswet waren nagevolgd. De katholiek Ruys de Beerenbrouck was in 1909 niet direct als gekozen verklaard omdat de stembiljetten in zijn district (Gulpen) niet aan de eisen voldeden. In beide gevallen werd de uitslag vernietigd, maar werden de twee heren na een nieuwe stemronde alsnog benoemd.5 Na 1910 werd geen besluit tot niet-toelating meer genomen.6 In 1937 was er enige discussie over het Nederlanderschap van het NSB-lid M.V.E.H.J.M. de Marchant et d'An- sembourg. De Marchant had tijdens de Eerste Wereldoorlog in het Duitse leger gevochten, wat kon betekenen dat hij daarmee zijn Nederlandse nationaliteit verloren had. De minister van Justitie had in 1920 echter al geoordeeld dat dit niet het geval was.7 De Marchant was bovendien al in 1935 toegelaten tot de Eerste Kamer, maar dit was volgens de commissie voor de geloofsbrieven van de Tweede Kamer onvoldoende bewijs. Vanwege het afzonderlijke onderzoek van de geloofsbrieven van beide Kamers was zij van mening dat precedenten uit de Senaat niet in de Tweede Kamer golden.8 Deze kwestie was vooral belangrijk omdat ze illustreert dat de Tweede Kamer zich soeverein achtte in de beoordeling van haar leden.

Formele voorwaarden voor een Kamerlidmaatschap

De grondwet stelde als eerste formele voorwaarde een leeftijdsgrens voor Kamerleden. Ze vereiste dat de kandidaat op het moment van verkiezing minimaal dertig jaar oud was. De meeste Kamerleden waren echter al een stuk ouder bij hun eerste toetreding tot de Kamer. Voor de vervulling van het ambt van volksvertegenwoordiger was in de ogen van de Kamer blijkbaar enige levenservaring nodig. Voor het actieve kiesrecht lag de leeftijdsgrens lager: hiervoor stelde de grondwet dat de kiesgerechtigde leeftijd in ieder geval niet lager dan 23 jaar mocht liggen.9

161 Hoofdstuk 5

Om belangenverstrengeling en loyaliteitsproblemen te voorkomen, stelde de grondwet als tweede formele voorwaarde dat bepaalde (publieke) functies niet met een Tweede Kamerlidmaatschap te verenigen waren. Deze sloot bepaalde groepen personen niet per definitie uit, maar stelde hen voor een keuze. Enkele hoge ambten, zoals functies bij de Raad van State, de Hoge Raad, de Rekenkamer en het commissariaat van de Koning(in), stonden uitdrukkelijk vermeld als onverenigbaar met het Kamerlidmaatschap. De genoemde functies moesten voor de duur daarvan worden neergelegd. Militairen werden voor deze periode op non-actief gesteld. Tot 1938 was een Kamerlidmaatschap wel verenigbaar met een functie als minister. Indien een Kamerlid werd benoemd tot minister en hij beide functies tegelijkertijd wilde vervullen, was een herverkiezing in zijn district noodzakelijk. De kiezers konden dan bepalen of zij hem nog wel een geschikte kandidaat vonden. De herverkiezing verviel met de invoering van de evenredige vertegenwoordiging, omdat de organisatie van een herverkiezing voor één zetel niet meer mogelijk was. Hoewel er enkele uitzonderingen waren (zoals de ministers Goeman Borgesius en C. Lely in het kabinet-Pierson tussen 1897-1901), kwam echter de dubbelfunctie minister-Kamerlid naar Thor- beckes voorbeeld in de praktijk tot 1938 vrijwel niet voor. In dat jaar werd de ongeschreven regel van onverenigbaarheid grondwettelijk vastgelegd.10 Gelijktijdig lid van beide Kamers van de Staten-Generaal zijn mocht logischerwijs niet, omdat één persoon dan meerdere keren over dezelfde voorstellen mocht beslissen. Er bestonden echter geen grondwettelijke beperkingen voor een dubbelfunctie in een gemeenteraad of Provinciale Staten of voor een wethouder- of burgemeesterschap. De socialist K. ter Laan was jarenlang Kamerlid voor de SOAP en burgemeester van Zaandam; zijn fractiegenoot Duys was meerdere jaren wethouder in dezelfde stad. De vrijzinnig democraat Marchant was op zijn beurt twee jaar behalve volks­ vertegenwoordiger ook wethouder van Onderwijs van de gemeente Den Haag." Tot 1887 sloot de grondwet naast de genoemde ambtsdragers een speciale groep uit: geestelijken.12 Voor 1848 bevatte de constitutie de ondubbelzinnige tekst dat geestelijken niet benoembaar waren. De uitsluiting was volgens staatsrechtgeleerde en politicus Heemskerk Azn. gegrond op de gedachte dat deze groep minder geschikt zou zijn voor een Kamerlidmaatschap. De verwachting was dat predikanten en pastoors 'hun geheele leven buiten staatkundige bemoeijenissen (...) zijn gebleven' en het hun daardoor aan politiek inzicht ontbrak.1' Bij de herziening in 1848 koos de Kamer voor een ruimere formulering: 'De leden der Staten-Generaal kunnen niet te

162 Voorstellingen van het Kamerlidmaatschap gelijk zijn (...) geestelijken, noch bedienaren van de godsdienst.'14 Dit hield in dat een persoon om tot Kamerlid benoemd te worden, zijn functie als geestelijke tijdelijk moest neerleggen. Bij de grondwetswijziging in 1887 verdween zonder noemenswaardige discussie de uitsluiting van 'actieve' geestelijken uit de grondwet.15 Voor protestante geestelijken vormde de bepaling voor 1887 geen grote barrière. De liberale predikant W.R. baron van Hoëvell was in 1849 de eerste geestelijke in de Tweede Kamer. De commissie voor de geloofsbrieven, die de rechtmatigheid van zijn toelating moest beoordelen, twijfelde in eerste instantie omdat Van Hoëvells afstand van de admissie (de toelating tot het ambt van predikant in de protestantse kerk) alleen door hem bevestigd was. Groen van Prinsterer benadrukte dat het er niet toe deed of Van Hoëvell in de ogen van de Kerk predikant was: het ging erom of er werd voldaan aan de grondwettelijke eis van het niet gelijktijdig vervullen van beide functies. De Kamer besloot daarop tot toelating van Van Hoëvell."5 Zolang dominees een verklaring van afstand van het ambt afgaven, was in het vervolg hun toetreding geen probleem. Predikanten als A. Moens, Kuyper, F. Lieftinck, De Meijier en J.H. Donner werden tot de grondwetswijziging in 1887 zonder noemenswaardige discussie toegelaten.'7 Na hen zou nog een groot aantal protestantse geestelijken volgen van zeer verschillende politieke richting en politieke stijl. Zeven jaar voor de verwijdering van de grondwettelijke barrières, in 1880, leverde de toetreding van de priester Schaepman als eerste katholieke geestelijke wel uitgebreide discussie op. De tegenstanders betoogden dat een priester vanwege zijn wijding geen afstand van zijn geestelijk ambt kon doen en dat hij daardoor dus niet voldeed aan de grondwettelijke voorwaar­ den.'8 Hoewel zij naar goed Kamergebruik benadrukten dat hun bezwaren niet Schaepman persoonlijk betroffen, zullen ongetwijfeld antipapistische gevoelens een rol hebben gespeeld."-' De tegenstanders, voornamelijk libe­ ralen, verhulden hun bedenkingen met grondwettelijke bezwaren. Zij grepen om de schijn van andere overwegingen te verhullen terug op argumenten waarvan de voorstanders de waarde niet konden ontkennen. De liberaal J.P. Bredius Jr. verwoordde dit vermoeden met de zinspreuk: 'qui s'excuse, s'accuse.'20 Wie niets te verbergen had, hoefde zich immers ook niet te verontschuldigen. Een ruime meerderheid van de Kamer liet echter praktisch-politieke argumenten zwaarder wegen dan kerkelijke: ondanks het 'blijvende' karakter van hun wijding konden ook priesters Kamerlid zijn zolang ze hun functie niet uitoefenden. Net als Groen in 1849 stelden de voorstanders bovendien

163 Hoofdstuk 5 dat kerkelijke interpretaties in de Kamer geen geldingskracht hadden. Het ging om de uitleg van de grondwet, niet om de bedoeling van de rooms- katholieke Kerk enkele eeuwen eerder (waar men op het Concilie van Trente (1545-1563) tot dit permanente wijdingskarakter besloten had). De voorstan­ ders wilden bovendien niet geloven dat de grondwetgever in 1848 alleen de mogelijkheden voor protestantse predikanten zou hebben willen verruimen en katholieke priesters slechts een schijnaanbod had gedaan. Dat de discussie over Schaepman specialer was dan die over de dominees, bleek uit een opmerking van de katholiek Ch.J.A. Heydenrijck. Hij was het niet eens met de liberaal J.J. van Kerkwijk dat het geval Schaepman gelijk was aan dat van Kuyper: volgens Heydenrijck was er zowel in de Kamer als onder het publiek meer aandacht voor deze kwestie dan destijds voor de toelating van de antirevolutionair.21 Schaepman werd uiteindelijk met 55 tegen 14 stemmen toegelaten. In 1881 en 1886 volgde opnieuw een stemming, die ook positief uitviel.22 Ook ten opzichte van katholieke geestelijken had de praktijk de theorie van de grondwet achterhaald. Toch bleef een prominente politieke positie voor priesters gevoelig. Toen de katholieken in 1918 de grootste partij geworden waren en de premier voor het nieuwe kabinet mochten leveren, leek fractievoorzitter en priester Nolens de aangewezen persoon. Hij liet echter om moeilijkheden te voorkomen, vooral met de christelijk-historische (en enigermate antipapistische) coalitiepartner, de plaats aan zijn partijge­ noot Ruys de Beerenbrouck.2'

Vrouwen in de politiek

Terwijl geestelijken na 1887 zonder problemen lid van de Tweede Kamer konden worden, sloot het parlement in datzelfde jaar een andere, veel om­ vangrijkere groep uit. De derde formele voorwaarde van het passief kiesrecht hield een uitsluiting op basis van geslacht in, die in de periode 1887-1917 gold. In deze periode bevatte de tekst van het grondwettelijke kiesrechtartikel expliciet het woordje 'mannelijk'. Tot aan de jaren 1880 had niemand aangenomen dat vrouwen verkiesbaar waren, ook al stond dit niet letterlijk in de grondwet vermeld. Het adjectief 'mannelijk' was bij de herziening van 1887 toegevoegd om bestaande onduidelijkheden te verhelderen en elk misverstand weg te nemen. In een tijd waarin het maatschappelijke eman­ cipatieproces van de vrouw op gang gekomen was, bevestigde de wijziging het karakter van de Tweede Kamer als een mannenbolwerk. In hoofdstuk twee is de positie van vrouwen in de politiek al kort aan bod geweest.

164 Voorstellingen van het Kamerlidmaatschap

Dat de bestaande interpretatie van de grondwet van 1848 alleen mannen als kiezers zag, bleek toen Aletta Jacobs (1854-1929), pionier en voorvechtster van vrouwenrechten, in 1883 probeerde zich in Amsterdam als kiezer te laten registreren. Zij deed deze poging naar aanleiding van een brochure van oud-minister Heemskerk Azn. uit 1882 waarin hij schreef dat de bestaande grondwettekst vrouwen niet van het kiesrecht uitsloot. Op advies van het liberale Kamerlid Van Houten probeerde Jacobs deze lezing bevestigd te krijgen door hierover een rechtszaak aan te spannen. Zij slaagde hier niet in: het laatste beroep bij de Hoge Raad leverde niets op. De negatieve uitspraak van dit rechtscollege was gebaseerd op een zwakke argumentatie. Het oordeel bevatte de cirkelredenering dat de vrouw geen kiezer was omdat zij niet 'het volle genot van haar burgerlijke en burgerschapsrechten' had, 'wijl zij als vrouw het recht derft om kiezer te zijn'. Had de grondwetgever ook vrouwen bedoeld, dan zou hij dit volgens het college wel expliciet hebben vermeld. Gehuwde vrouwen zouden bovendien geen belasting betalen, terwijl de grondwet een bepaalde census vereiste.24 Jacobs was echter nog ongetrouwd en werkte zelfstandig als arts.25 De uitspraak van de Hoge Raad was in lijn met de bestaande opvatting dat politieke activiteiten voor vrouwen eenvoudigweg niet pasten in de onderlinge maatschappelijke verhoudingen en taakverdeling tussen man en vrouw.26 Jacobs poging werkte uiteindelijk averechts. Verwijzend naar de uitspraak van de Hoge Raad stelde het kabinet-Heemskerk (dezelfde Heems­ kerk die schreef dat de grondwet vrouwenkiesrecht niet uitsloot) in 1885 voor om door toevoeging van het woordje 'mannelijk' duidelijk in de grondwet te bepalen dat alleen mannen het kiesrecht bezaten.27 Politieke gelijkwaardigheid voor mannen en vrouwen paste niet binnen het heersende zelfbeeld van Kamerleden, dat in dit geval sterk gerelateerd was aan mo- reel-maatschappelijke opvattingen. Een aanvullende reden voor de toevoe­ ging was dat toekenning van actief kiesrecht ook passief kiesrecht zou betekenen, 'waarvoor de tijd nog niet gekomen was'.28 Stemmende vrouwen ging menig Kamerlid al te ver, laat staan dat ze naast hen in de bankjes zouden plaatsnemen. Tijdens de plenaire debatten over de grondwetsher­ ziening kreeg het vrouwenkiesrecht weinig aandacht: voor de meerderheid van de Tweede Kamer stond buiten kijf dat vrouwen geen lid van het parlement konden zijn.29 Dertig jaar later, tijdens de voorbereiding van de grondwetswijziging van 1917, waren er heel andere geluiden te horen over deelname van vrouwen aan het politieke leven. Vrouwen zouden ook passief kiesrecht moeten krijgen. Ten aanzien van het actieve kiesrecht moesten de grondwettelijke

165 Hoofdstuk 5 belemmeringen verdwijnen om in de toekomst bij gewone wet het vrou­ wenkiesrecht te kunnen toekennen. De politieke ommezwaai rond het vrouwenkiesrecht moet niet in de eerste plaats verklaard worden uit veran­ deringen in het parlement zelf. Vrouwen waren als gevolg van een sociaal- economisch en maatschappelijk emancipatieproces steeds meer in de pu­ blieke sfeer getreden. Deze ontwikkeling had haar weerslag op het parle­ mentaire bedrijf: de politiek liep hier niet voor, maar eerder achter. Het kabinet-Cort van der Linden stelde bij de indiening van zijn grond­ wetsvoorstellen over het vrouwenkiesrecht de vraag of de vrouw, die net zo goed als de man onderdeel van de nationale gemeenschap was, wel van de behartiging van publieke zaken mocht worden uitgesloten. Over de ver­ kiesbaarheid van de vrouw was premier P.W.A. Cort van der Linden in de memorie van toelichting bij de voorstellen kort maar krachtig: 'Bij de tegenwoordige samenstelling onzer maatschappij schijnt er geen gegronde reden te zijn om de vrouwen niet tot het passieve kiesrecht toe te laten.' Voor het kabinet bestond er dan ook geen twijfel over de vraag of'de vrouw' de juiste, en wellicht specifiek vrouweigen kwaliteiten bezat om politiek te kunnen bedrijven. 'Voor het Staatsbestel op zich zelf is de deelneming der vrouw eer voordeelig dan nadeelig en haar intuïtief vermogen past onge­ twijfeld in de orde van zaken welke hoofdzakelijk meer met instinctmatig inzicht dan met logische gevolgtrekking rekening houdt.'30 De Tweede Kamer was in haar voorlopig verslag niet zo positief als de regering over het vrouwenkiesrecht. Er bestonden bij een kleine minderheid bezwaren, maar ook hier klonk de roep om de barrières voor de deelname van vrouwen aan de politiek weg te nemen. De kritiek kwam vooral uit confessionele hoek. De leden van deze richting benadrukten de van nature bestaande verschillen tussen mannen en vrouwen. Zij 'merkten (...) op', zo meldde het verslag, 'dat het passieve kiesrecht, in tegenstelling met het actieve, het leven der vrouw in het algemeen niet raakt, evenmin als het feit, dat de Koningin het hoogst staatsgezag uitoefent, prejudicieert ten aanzien van de taak van andere vrouwen'.'1 In het voorlopig verslag waren echter ook positieve geluiden te horen: vrouwen zouden bijvoorbeeld een aanwinst zijn voor de politiek.

Toekenning van kiesrecht aan de vrouwen is wenschelijk, niet omdat de vrouw gelijk zou zijn aan den man, maar juist omdat vrouwen anders denken en voelen dan mannen. Hare toetreding tot het kiezerscorps zal, gelijk ook de ervaring in andere landen heeft bewezen, de politiek tot hooger peil verheffen.32

166 Voorstellingen van het Kamerlidmaatschap

CHU-fractievoorzitter De Savornin Lohman ondernam tijdens het plenaire debat over de voorstellen in november 1916 een serieus gemeende poging de invoering van het passieve vrouwenkiesrecht te voorkomen. Hij stelde per amendement voor om het woordje 'mannelijk' te behouden. Lohman was bang dat de Kamerleden zich bij de aanwezigheid van vrouwen zich in plaats van door argumenten zouden laten leiden door de kans om bij een bepaalde vrouw in het gevlei te komen. '[IJk [wil] hierop wijzen, dat wij Kamerleden vaak ons toch al veel te veel laten leiden door ons gevoel in plaats van door verstandelijke argumenten, en dat, wanneer daar nu nog het gevoel voor een vrouw bijkomt, wij dan den bal geheel zouden misslaan.'» Lohman verwees verder naar de voormalige Duitse kanselier Bismarck om zijn mening kracht bij te zetten, zonder dat de Duitser inhoudelijke gronden voor de uitsluiting van vrouwen noemde. 'Von Bismarck, die, geloof ik, persoonlijk, indien men althans zijn brieven leest, een groot vereerder was van vrouwen, had een grooten afkeer van vrouwen, wanneer die zich bemoeiden met staatkundige quaesties, en daar had hij groot gelijk in.'14 Niet de vrouw, maar de man was volgens Lohman de zwakke sekse. Op het idee van het SDAP-lid M. Mendels om dan maar een leeftijdsgrens voor mannen te stellen, wierp Lohman tegen: 'Een leeftijdsgrens helpt niet. Er zijn mannen, die op alle leeftijden de vrouwen charmant en beminnelijk vinden. Dat gaat niet over.'35 Diverse Kamerleden en premier Van der Linden verzetten zich tegen Lohmans amendement. Zij betoogden dat het raar zou zijn, dat als vrouwen in de toekomst stemrecht zouden krijgen, voor hen al bepaald zou zijn dat zij een man moesten kiezen.'6 De Kamer verwierp Lohmans voorstel met 68 tegen 15 stemmen en het voorstel voor het passief kiesrecht werd met ruime meerderheid aangenomen. Het eerste vrouwelijke Kamerlid, de socialiste Groeneweg, werd direct bij de eerstvolgende verkiezingen in 1918 gekozen. Troelstra en enkele andere socialisten hadden in eerste instantie liever een getrouwde vrouw gehad, maar plaatsten uiteindelijk toch Groeneweg op de kandidatenlijst.'7 Aletta Jacobs stond op de kandidatenlijst van de VDB, maar kwam niet in de Kamer omdat haar partijgenoot E.A. van Beresteyn meer voorkeurstemmen verza­ melde en haar op de lijst passeerde.'8 Kamervoorzitter Fock besteedde bij Groenewegs toetreding in september 1918 kort aandacht aan dit novum. Hij noemde de aanwezigheid van de eerste vrouw in de Kamer een 'feit van beteekenis, waarop wel de aandacht mag worden gevestigd', hoewel hij geen uitspraken wilde doen over haar mogelij ke invloed op de rest van de Kamer. " Nadat in de grondwet de beperkingen rond het actieve vrouwenkiesrecht

167 Hoofdstuk 5 waren weggenomen, werd dit recht in 1919 ingevoerd als gevolg van een initiatiefwet van de vrijzinnig democraat Marchant. In 1922 gingen vrouwen voor het eerst naar de stembus. De ophef vooraf over de vrouwelijke aanwezigheid was aanzienlijk groter dan de impact die de dames-politici40 uiteindelijk hadden. De komst van vrouwelijke Kamerleden leidde wel zichtbaar tot een aantal praktische aanpassingen. De Staten-Generaal werden voortaan geopend met de zin­ snede 'Leden der Staten-Generaal' in plaats van 'Mijne heren'. De dames kregen hun eigen koffiekamer, in parlementaire schetsen aangeduid als het 'kippenhok' en de 'volière', en ook een aparte toiletruimte.4' Tot 1940 zouden in totaal tien vrouwen tot de Tweede Kamer toetreden. De ARP was in deze periode de enige grote partij zonder vrouwelijke volksvertegenwoor­ diger: bij deze partij bestond de overtuiging dat de plaats van de vrouw in de eerste plaats bij haar gezin lag. Pas in 1953 liet zij haar weerstand tegen vrouwelijke kandidaten varen; tien jaar later nam het eerste vrouwelijke antirevolutionaire Kamerlid zitting.42

Afkomst en opleiding

Naast de formele voorwaarden voor een Kamerlidmaatschap, bepaalden nog twee (ongeschreven) aspecten wie er geschikt was voor het ambt van volksvertegenwoordiger. Het ging daarbij om twee dingen: de sociale ach­ tergrond en het opleidingsniveau van Kamerleden. In de liberale opvatting van goede politiek was het vervullen van een mandaat als volksvertegen­ woordiger in de eerste plaats een taak voor leden afkomstig uit de hogere sociale klassen.« Zij zouden de benodigde kennis en kunde bezitten om over politieke voorstellen te kunnen oordelen en te bepalen welke maatre­ gelen in het algemeen belang waren. Hun onafhankelijkheid van geest en rationaliteit stelde hen hier naar eigen zeggen het beste toe in staat.44 De Kamerleden vormden een grotendeels sociaal homogene groep. Hun maat­ schappelijke status straalde af op de parlementaire politiek en gaf deze aanzien en moreel gezag: voor zover er al kritiek op het parlement was, werd deze grotendeels geneutraliseerd door de eerbied voor de sociale positie van de Kamerleden.45 De liberalen van 1848 hadden geijverd voor een systeem waarin de kwaliteiten van de kandidaten de keuze voor toekomstige Kamerleden bepaalde, niet alleen hun goede naam. Zij wilden afstand nemen van de persoonlijk getinte standspolitiek van de voorgaande periode.46 Hun verzet betrof zowel de centrale positie van de koning als de overwegende betekenis

168 Voorstellingen van het Kamerlidmaatschap die bij het vervullen van publieke functies werd toegekend aan persoonlijke netwerken, familierelaties en afkomst. Volgens de liberalen moest bij een benoeming niet de familienaam van de kandidaat doorslaggevend zijn, maar zijn (politieke) kwaliteiten en beginselen. Thorbecke zelfwas de personifi­ catie van de nieuwe stijl die hij wilde bevorderen, mede doordat hij niet afkomstig was uit een vooraanstaand politiek geslacht, was hij in de Kamer van de jaren 1840 een buitenstaander.47 Toch was ook de liberale voorstelling van de politiek nog in sterke mate bepaald door overwegingen van sociale verhoudingen en afkomst de in hun ogen benodigde onafhankelijke heden waren vooral te vinden in de hogere, beter opgeleide standen 48 Bovendien verdween na 1848 de 'stands-' of 'notabelenpohtiek' slechts langzaam. Voornamelijk bij verkiezingen speelden sociale status en de persoonlijke contacten nog tot aan de jaren 1880 een overwegende rol w Het betekende ook met dat na 1848 geen onderlinge familierelaties — vader, (schoon)zoon, neef of oom - meer in de Kamer te ontdekken waren, integendeel zelfs. In sommige gevallen was dit door dezelfde naam duidelijk zichtbaar. Ruys de Beerenbrouck was een van de bekendere familienamen, maar in de negentiende eeuw figureerden meermalen namen als Van Asch van Wijck en Van Nispen tot Sevenaer op de lijsten van Kamerleden 5° Als gevolg van de industrialisatie en de groeiende communicatie- en transportmogelijkheden nam tegen het einde van de negentiende eeuw de sociale mobiliteit in de samenleving toe 5T In combinatie met de opvatting van representatie waarin bijzondere belangen een plek kregen, kwam de vraag op of vertegenwoordigers uit de maatschappelijke groepen zelf niet beter deze belangen konden vertegenwoordigen dan de 'hooge beeren' in Den Haag die niet precies wisten wat er in de verschillende bevolkingsgroe­ pen leefde 52 Een belangrijk deel van de nieuwe kiezers die van de uitbreiding van het kiesrecht profiteerden, wilden graag vertegenwoordigers 'zoals zijzelf zien. In het geval van de confessionelen botste het ideaal van een welgestelde, hoogopgeleide parlementariër nog met met de wens om vertegenwoordigers uit eigen kring te hebben. Immers, katholieken en antirevolutionairen waren in alle sociale milieus te vinden. De vertegenwoordiging door met-belang­ hebbenden kwam pas echt onder druk te staan toen de sociale kwestie en de arbeidersbelangen op de parlementaire agenda kwamen.» De groeiende partijorganisatie aan het einde van de negentiende eeuw vergrootte de kansen voor 'Kamerleden zonder een "profijtelijk" milieu wat betreft ervaring in het openbaar bestuur' om lid van het parlement te worden 'Ί Personen met een lagere sociale achtergrond (vanaf 1885) en zonder

169 Hoofdstuk 5 academische opleiding (vanaf 1888) namen in toenemende mate zitting in de Kamer.55 Een spiegel van de bevolking werd de Kamer echter niet: in de hele periode 1849-1970 lieten de kiezers zich door de hogere milieus verte­ genwoordigen, zo laat de studie van Van den Berg zien.'6 Wel begon vanaf de laatste decennia van de negentiende eeuw het aantal parlementariërs afkomstig uit de adel en het patriciaat te dalen ten gunste van leden uit de burgerij: in 1909 streefden de burgerlijke leden hen in aantal voorbij. Het 'persoonlijk standsvoorregt' waartegen Thorbecke en de zijnen zich verzet­ ten, verdween in de praktijk pas echt tussen 1900 en 1920. Per politieke stroming verschilden de precieze aantallen.57 Behalve afkomstig uit de hogere sociale klassen, was de gemiddelde parlementariër in de tweede plaats academisch geschoold, meestal aan een van de juridische faculteiten in het land. Deze opleiding sloot goed aan bij het technische karakter van het parlementaire werk. Er bestond in de negentiende eeuw slechts een klein aantal universitaire opleidingen. De keuze voor een academische studie was daarmee beperkt.58 Bovendien bestonden er overeenkomsten tussen de argumentatieve technieken die gebruikt werden in het parlementaire debat en in juridische beroepen zoals dat van advocaat.59 Wat betreft het opleidingsniveau van Tweede Kamerleden trad enige nivellering op. Het aantal academici in het parlement was voortdurend onevenredig groot ten opzichte van het totale aandeel universitair geschool­ den in de hele bevolking.60 Vanaf begin jaren 1880 groeide echter het aantal Kamerleden met alleen primair en secundair (voortgezet) onderwijs, onder andere door de komst van (geschoolde) arbeiders. Daarna steeg hun aantal minder snel, mede omdat het algemene opleidingsniveau van de gehele bevolking steeg, waaronder dat van de Kamerleden.6' Het aantal juristen in de Kamer bleef ook na 1900 groot, maar daalde wel aanzienlijk ten opzichte van dat in de negentiende eeuw. De waardering van boekenkennis voor het bedrijven van politiek nam überhaupt af. In 1893 meende de liberaal Lieftinck dat de komst van minder 'geleerde' Kamerleden door uitbreiding van het kiesrecht niet gevreesd hoefde te worden: iets meer praktisch vernuft in de Kamer zou niet verkeerd zijn.

Geleerdheid, het mag hier met fierheid worden gezegd, kunnen wij hier wel wat missen; wij zijn hier geleerd genoeg (...). Ik heb de overtuiging dat, wanneer mannen van meer practischen blik ook hier op deze banken plaats nemen, werkelijk het peil der Volksvertegenwoordiging daaron­ der niet zoude dalen/'2

170 Voorstellingen van het Kamerlidmaatschap

In een brief aan De Savornin Lohman onderschreef Schaepman in hetzelfde jaar deze visie: praktisch en daadkrachtig optreden was belangrijk. 'De Kamerleden op de eerste plaats moeten iets anders zijn dan beeren met nette namen en nette jassen. "De handen uit de mouwen", is nu de leus.'6' Rond de eeuwwisseling kregen naast de juristen vertegenwoordigers uit twee andere maatschappelijke functies een bovengemiddeld aandeel in de Kamer. In de eerste plaats groeide het aantal onderwijzers, vooral in de gelederen van de SDAP. Ook bij de liberalen waren zij te vinden, zoals de vrijzinnig democratische fractievoorzitter Bos (lid vanaf 1901), een voorma­ lige wiskundeleraar. Net als de vrijliberale leider Tydeman (lid vanaf 1891) was hij bovendien schoolopziener geweest/'4 Een tweede belangrijke groep bestond uit theologen, die overigens niet uitsluitend te vinden waren onder de confessionelen. De aanwezigheid van theologen typeerde de organisatie van de Nederlandse politiek op levenbeschouwelijke grondslag. Van den Berg verklaart de komst van deze groep mede vanuit het feit dat het 'getuigen' van beginselen in het parlement belangrijker werd: geestelijken hadden immers ervaring hun gehoor te overtuigen van het belang en de betekenis van een bepaald 'geloof.65

Omgangsvormen en standsverschillen

De informele eis dat Kamerleden afkomstig moesten zijn uit hogere sociale milieus, zorgde ervoor dat ook 'stand' een relevant kenmerk was. Als gevolg van de sociale nivellering in de Kamer werden in de onderlinge verhoudingen tussen de parlementariërs standsverschillen merkbaar. Sommige leden uit de hogere 'standen' hadden moeite arbeiders als hun gelijke te accepteren. Ondanks inhoudelijke overeenstemming kon dit, soms zelfs tussen partij­ genoten, tot moeizame omgang leidden. Een korte bespreking hiervan toont hoe de opvatting dat een Kamerlidmaatschap iets voor personen uit bepaalde maatschappelijke lagen was, de persoonlijke contacten beïnvloedde. Enkele voorbeelden kunnen laten zien hoe standsverschillen een rol speelden in de politiek. Begin jaren 1890 had Kuyper in het conflict rond de plannen voor een nieuwe kieswet nadrukkelijk afstand genomen van de meer conservatieve antirevolutionaire leden afkomstig uit de hogere sociale klassen. Hij verzette zich echter lange tijd tegen de komst van een antire­ volutionaire arbeidersafgevaardigde. De beoogde kandidaat was de leider van de vakbond Patrimonium, K. Kater. Pas in 1901 namen twee leden van de vakbond namens de ARP zitting in de Tweede Kamer, Talma en P. van Vliet, die een voormalig (hand)arbeider was.66 In 1912 weigerde Kuyper een

171 Hoofdstuk 5 voorstel voor een Bakkerswet van de katholiek Aalberse te ondertekenen als daarop zowel zijn naam als die van een arbeider stond, die van de katholiek W.C.J. Passtoors.67 Ruys de Beerenbrouck werkte op zijn beurt in de Kamer nauw samen met zijn fractiegenoot Aalberse met wie hij in zijn Leidse studententijd de katholieke studentenvereniging Sanctus Augustinus had opgericht. Aalberse, zoon van een banketbakker, kreeg bij zijn buitenpar­ lementaire werk voor de Katholieke Sociale Actie (een organisatie voor de centralisatie van de katholieke arbeidersorganisaties) echter tegenwerking van zijn fractiegenoot, die zich vanwege zijn afkomst boven hem verheven voelde. Ruys had zich tegenover iemand laten ontvallen dat de leiding van de Sociale Actie bij mensen van 'onze stand' (zijnde adel) moest blijven - Aalberse hoorde hier overduidelijk niet bij.68 In ieder geval was bij de socialisten een voorbeeld te vinden van hoe het klassenverschil ten goede werd gebruikt. Toen het SDAP-lid Schaper in 1915 werd benoemd tot ondervoorzitter van de Kamer en daarvoor een duur rokkostuum nodig had, kreeg hij dit van zijn partijgenoot Van Kol, die het bedrag een stuk makkelijker kon missen. Dat dergelijke statige kledij niet bij Schaper paste, blijkt uit de reactie van zijn drie zoontjes: die vonden hem net een kelner.6'-' Een onderscheid in sociaal dan wel politiek opzicht kon bovendien een effect hebben op de omgang met nieuwkomers. Hun toetreding was een breukmoment in de saamhorigheid van de bestaande groep Tweede Ka­ merleden. Het verwelkomen van een nieuw Kamerlid door middel van een rondje handen schudden, was een gebruik dat in ieder geval in de negentiende eeuw in de Tweede Kamer bestond; het was een voorbeeld van goede parlementaire manieren. De parlementair journalist Frans Netscher be­ schreef in zijn schets van de Tweede Kamer uit 1889 hoe deze verwelkoming verliep. Hij verhaalde hoe een nieuw lid na het afleggen van de eed als een soort initiatierite weifelend zijn eerste stappen in de Kamer zette, niet wetende waar hij naartoe moest.

Maar op hetzelfde oogenblik ziet hij van alle zijden leden op hem afkomen. Men beprikt hem met armen, telkens voelt hij zich een hand toegestoken, terwijl een Meneer voor hem buigt en zijn naam noemt; nauwelijks heeft deze zijn hand losgelaten of ze wordt al weer door een ander aangegrepen; en de namen volgen elkander in een snelle, drooge opsomming op, waarvan hij de helft niet verstaat, en die zijn geheugen te kort schiet allen te onthouden.70

172 Voorstellingen van het Kamerlidmaatschap

Bij nieuwe leden die anders waren dan wat de Kamer als 'standaard' be­ schouwde, week een deel van de leden af van dit gebruik. Sociale omgangs­ vormen kregen zo symbolische betekenis. Dit kwam voor bij de toetreding van nieuwkomers met een lagere sociale achtergrond, zoals de meubelmaker Heldt, die in 1885 namens de Liberale Unie zitting nam, of met andere, radicale politieke denkbeelden, zoals Domela Nieuwenhuis, die in 1888 als eerste socialist in de Kamer kwam.71 Bij de toetreding van Heldt, die door zijn simpele kostuum inderdaad wat uit de toon viel, was antirevolutionair L.W.C. Keuchenius het enige confessionele lid dat de nieuweling feliciteer­ de; drie jaar later was hij bij Domela überhaupt de enige persoon die dit deed, terwijl Keuchenius op dat moment niet eens Kamerlid, maar minister van Koloniën was.72 Keuchenius was zelf ook enigszins een buitenstaander vanwege zijn rechtlijnige opstelling en Bijbelse dweperijen. Niemand zou in 1888 naast Domela hebben willen zitten. Ook later tijdens zijn Kamer­ lidmaatschap was de omgang met Domela weinig hartelijk. Gesprekken zouden stilgevallen zijn als hij de koffiekamer betrad. Het niet luisteren naar zijn redes en het verlaten van de zaal als de socialist in de Kamer sprak, zijn al genoemd.7' Of ook later nog leden met een afwijkend profiel door het uitblijven van het handen schudden genegeerd werden, is niet bekend; aanwijzingen hiervoor zijn niet gevonden. De eerste twee vertegenwoordigers van de SDAP, Troelstra en Van Kol, kregen bij hun toetreding in 1897 een vriendelijker ontvangst dan Domela krap tien jaar eerder had gehad. Troelstra kreeg van verschillende leden een hand; enkelen maakten een buiging.74 Dit had onder andere te maken met de achtergrond van de eerste SDAP-leden: Troelstra was een advocaat van burgerlijke afkomst wiens vader enkele jaren eerder liberaal Kamerkandidaat was geweest. Vermoedelijk werd hij ondanks zijn radicale denkbeelden en vanwege zijn juridische achtergrond snel in de Kamer geaccepteerd.75 Van Kol had eveneens een respectabele achtergrond: hij was een gefortuneerde ingenieur die zijn geld had verdiend met een koffieplantage in Indie. Door zijn bezieling voor het socialisme verliep zijn acceptatie in de Kamer daarentegen niet probleemloos. In zijn 'levensbericht' over Van Kol schreef de journalist J.E. Stokvis dat deze 'warmbloedige strijder' in het parlement als lid van de oppositie 'een sfeer van onwil en onwelwillendheid vond'.76 In de parlementaire krantenverslagen zijn geen bijzondere vermeldingen terug te vinden over de intrede van de beide eerste SDAp'ers. De strijdlustige arbeider Schaper, die in 1899 als derde socialist in de Kamer kwam, schreef in zijn memoires over zijn ervaringen in de Kamer dat juist de 'minder talentvollen' uit de hoogte deden. De mannen van betekenis, zoals hij ze

173 Hoofdstuk 5 noemt, hadden allemaal 'gentlemanlike manieren'. Dit was een groot verschil geweest met zijn ontvangst in de Groningse gemeenteraad enkele jaren eerder.77 Bij de komst van de eerste communisten in 1918 kan echter niet van een hartelijke begroeting gesproken worden. Volgens A.J. Koejemans, de bio­ graaf van de communist Wijnkoop, was de ontvangst door de overige Kamerleden weinig vriendelijk. Koejemans beschrijft hoe bij Wijnkoops redes zijn collega's probeerden hem via voortdurende interrupties het spre­ ken onmogelijk te maken.78 Over de intrede van de eerste NSfl'ers in de Kamer zijn uit parlementaire verslagen of de Handelingen geen bijzonderheden op te maken. Kamervoor­ zitter Aalberse vertrouwde zijn dagboek over de eerste twee zittingen waarbij de NSB aanwezig was toe, dat er eigenlijk weinig bijzonders gebeurde.

Een rumoerige zitting werd verwacht. Aanvankelijk scheen het, dat de volle tribunes waar voor hun geld zouden krijgen. De N.s.B.-er De Marchant et d'Ansembourg hield de eerste rede. Reeds in 't begin zei hij, dat de Nationaal-Socialistische Beweging vóór de vrijheid was. Zeer luid kuchte toen Duymaer van Twist: hm! hm! Gelach! Ik wenkte hem en bood hem een wijberttablet aan om zijn keel te restaureeren. Dit sloeg in en de spanning was gebroken. Verder is er in beide dagen niets gebeurd, dat zelfs maar leek op 't begin van een incident.

Aalberse verklaarde vervolgens waarom zijn aanpak succes had, zichzelf daarbij enigszins op de borst kloppend. 'Juist omdat ik de communisten en nationaalsocialisten met pijnlijk precieze onpartijdigheid en voorko­ mendheid behandeld heb, heb ik ze bij voorbaat ontwapend.'79 Natuurlijk waren de genoemde groepen niet de enige nieuwkomers die tussen 1866 en 1940 in de Kamer verschenen en qua achtergrond of denk­ beelden van de rest van de Kamer verschilden. Enkele andere parlementa­ riërs, voornamelijk afkomstig uit de kleine politieke partijen na 1918, zorgden af en toe voor opschudding. Dit waren echter grotendeels randfiguren die de Kamer om diverse redenen niet serieus nam. Een goed voorbeeld is de vertegenwoordiger van de Plattelandersbond, 'Boer' Braat die in 1919 zijn partijgenoot F. Bos verving. 'Niet alleen had hij nauwelijks enig benul van de parlementaire mores, bleek hij slecht op de hoogte van de finesses van regeringsbeleid en sprak hij erbarmelijk Nederlands, hij was er nog trots op ook', zo beschrijft Koen Vossen hem.80 Ook de parlementaire omgangsvor­ men negeerde hij met verve. 'Geen enkele partij wenste zich met hem in te

174 Voorstellingen van het Kamerlidmaatschap laten, elke beschouwing aan hem gewijd, aarzelde tussen spot en ongerust­ heid.'8' Omdat Braats politieke optreden zich in inhoudelijke zin echter in de politieke marges bevond, kon de Kamer hem makkelijker links laten liggen. Behalve de formele voorwaarden van het passief kiesrecht en de informele eisen rond opleiding en sociale afkomst, reflecteerde ook de parlementaire schadeloosstelling de opvatting van de Kamerleden over wie zij geschikt achtten om volksvertegenwoordiger te zijn. De ontwikkeling hiervan laat zien dat er een groeiende spanning ontstond tussen het ideaal van het Kamerlidmaatschap als een 'roeping' en de praktijk waarin het steeds meer een 'beroep' werd. De democratisering en de professionalisering van de Kamer waren hierop van invloed.82

De parlementaire schadeloosstelling

Voor hun werk als volksvertegenwoordiger ontvingen Kamerleden een financiële compensatie: de parlementaire schadeloosstelling. Deze was be­ doeld als vergoeding voor reis- en verblijfkosten. Het ambt zelf zou belan­ geloos moeten worden waargenomen.113 In de Bataafse Republiek was een traktement voor de vertegenwoordigers ingevoerd als tegemoetkoming in de gemaakte kosten. Dit kreeg in de Staatsregeling van 1805 de naam 'schadeloosstelling'.84 De term 'salaris' paste niet in het beeld van de negen- dende-eeuwse Kamerleden van het Kamerlidmaatschap als maatschappelijke 'roeping', die zij aan hun stand en sociale positie verplicht waren te vervul­ len.85 'Men heeft zich tegenover de Staten-Generaal willen bedienen van een beleefde uitdrukking, me[n] heeft het niet passend en niet waardig geacht te spreken van wedde of salaris', verklaarde de vrij-liberaal Visser van IJzendoorn in 1916.8'' Ondanks het feit dat het karakter van het lidmaatschap veranderde, is de term tot op heden gehandhaafd.87 Toen de Kamerleden het lidmaatschap nog zagen als een ambt voor de leden uit hogere sociale klassen was de parlementaire schadeloosstelling een relatief laag bedrag, namelijk 2000 gulden per jaar. Toen het aantal Kamer­ leden toenam dat alleen van deze schadeloosstelling in zijn levensonderhoud moest voorzien, kwam de discussie over verhoging van het bedrag op gang. Deze werd bovendien aangewakkerd door de groeiende omvang van het Kamerwerk. Omdat Kamerleden minder tijd hadden voor hun nevenacti­ viteiten, liepen ze de inkomsten daarvan mis, die voor sommigen nodig waren om rond te komen.

175 Hoofdstuk 5

Het bedrag van de schadeloosstelling was in de grondwet vastgelegd om al te frequente aanpassing te voorkomen. Sinds 1848 bedroeg de vergoeding zoals gezegd 2000 gulden; pas in 1917 volgde een verhoging naar 3000 gulden. De professionalisering van de Tweede Kamer was een eerste reden voor de verhoging: door de groeiende omvang van de werkzaamheden hadden de parlementariërs minder tijd om inkomsten te vergaren uit nevenactiviteiten. Minstens zo belangrijk was de sociaaleconomisch meer diverse samenstelling van de Tweede Kamer. Het parlement was ervan overtuigd geraakt dat financiële overwegingen niet van invloed mochten zijn op de mogelijkheid om een Kamerlidmaatschap te vervullen. De democratisering van het parlement werd op deze manier zichtbaar in de voorzieningen voor Kamerleden. De verhoging was daarnaast het gevolg van de dalende koopkracht door de Eerste Wereldoorlog. Na 1920 waren door de sterk fluctuerende economische omstandigheden op relatief korte termijn diverse aanpassingen van het bedrag van de parle­ mentaire schadeloosstelling nodig. Daarom voerde de Kamer in 1938 de mogelijkheid in om de grondwettelijke bedragen bij gewone wet te wijzigen, maar wel met een vereiste tweederde meerderheid. De verhoging van 1922 naar 5000 gulden werd in 1938 weer verlaagd naar 4500 gulden. In 1917 besloot het parlement naast de toekenning van een eersteklas spoorweg­ abonnement bovendien om met terugwerkende kracht een pensioen voor Kamerleden in te voeren, waarop vanaf 1922 ook hun weduwen en wezen aanspraak konden maken.88 Voor ieder jaar lidmaatschap zouden oud-Ka- merleden tot aan een bepaald maximumbedrag pensioen ontvangen. De toekenning van het spoorwegabonnement in 1917 was vooral bedoeld om Kamerleden uit verder weg gelegen delen van het land zonder te veel bijkomende kosten lid te laten worden van de Kamer. De regeling uit 1848 vergoedde slechts één reis per jaar naar Den Haag en zou hierdoor 'eene door niets gewettigde premie (...) op het wonen te 's Gravenhage' geven."9 Dit bezwaar tegen de eenmalige vergoeding groeide toen door toename van het aantal vergaderingen leden steeds vaker heen en weer moesten reizen tussen hun thuishaven en de residentie.90 Tijdens de algemene beschou­ wingen eind 1909 voerde de Kamer een scherp debat over het toekennen van een vrijkaart, die er toen echter nog niet kwam. 'De bij vele Kamerleden zich openbarende belustheid op vrij-reizen per trein' was volgens de anti­ revolutionaire staatsrechtgeleerde Fabius 'een der minst verheffende mo­ menten uit de discussiën bij de staatsbegroting'.9' De ministers waren op dat moment al in het bezit van een dergelijke kaart: dit bleek nadat premier Heemskerk zijn exemplaar in Zwitserland was verloren.92 De Savornin

176 Voorstellingen van het Kamerlidmaatschap

Lohman zette de toon van het debat door de vrijkaart een 'fooi' en een bedreiging voor de onafhankelijkheid van Kamerleden te noemen.9' Hij behoorde echter tot een minderheid volgens de NRC waren tachtig van de honderd leden wél voor de vrijkaart.94 De schadeloosstelling van 2000 gulden per jaar was tot begin twintigste eeuw een substantieel bedrag, maar geen vetpot omdat de meeste parle­ mentariërs daarvan ook hun gezin moesten onderhouden. Bovendien had­ den Kamerleden als publieke ambtsdragers een bepaalde stand op te houden Hiermee fungeerde de schadeloosstelling als drempel voor een Kamerlid­ maatschap. Deze weerspiegelde daarmee de negentiende-eeuwse opvatting dat het Kamerlidmaatschap was voorbehouden aan de hogere klassen 'Wie van de kiezers ten volle onafhankelijk wil zijn, moet het inkomen als kamerlid niet behoeven om te leven', aldus de liberaal Van Houten in zijn herinne­ ringen.9' Voor de meeste Kamerleden in de negentiende eeuw was het bedrag van de schadeloosstelling een 'extraatje', zij hadden inkomsten uit andere maat­ schappelijke functies of in een enkel geval een familiekapitaal waarop ze konden terugvallen. De nevenactiviteiten die de parlementariërs vervulden, bijvoorbeeld als advocaat, hoogleraar of in de handel, hadden naast de aanvullende inkomsten nog een ander doel. Op deze manier konden de Kamerleden 'voeling' houden met de maatschappij Door de toename van de hoeveelheid Kamerwerk hadden deze leden echter minder tijd voor hun nevenactiviteiten waardoor de inkomsten daaruit terugliepen Ook voor deze groep nam daarom de betekenis van de schadeloosstelling toe Voor de parlementariërs uit de lagere en middenklassen die vanaf het einde van de negentiende eeuw tot de Kamer toetraden, vooral arbeiders en middenstanders, was de situatie van begin af aan al anders Zij hadden geen mogelijkheid uit andere activiteiten inkomsten te krijgen en waren afhankelijk van de schadeloosstelling De kleinere ondernemers konden hun bedrijf niet achterlaten. Een Kamerlid dat bijkluste als stratenmaker of vuilnisman zou een raar gezicht opgeleverd hebben, juist omdat aan een Kamerlidmaatschap een bepaalde maatschappelijke status verbonden was De kloof tussen de verschillende sociale groepen werd op ironische wijze duidelijk toen de socialist Schaper in 1905 één van de weinige Kamerleden was die de nieuwe minister-president De Meester kende, omdat hij in het verleden bij hem wel eens het plafond had geverfd 96 Zeker voor de middenstanders vormde de beperkte schadeloosstelling een drempel, helemaal toen de omvang van het Kamerwerk toenam '[T]och zijn zij het juist wier ervaring en karakter in het parlement schier onmisbaar

177 Hoofdstuk 5 zijn, aldus premier Cort van der Linden in 1916.97 De sociaaldemocratische senator en oud-Tweede Kamerlid W.H. Vliegen beschreef in 1922 de problemen van de minder gegoede leden. 'Het was inderdaad een armoede dat men er van leven moest. Men was er slechter aan toe dan een goed vak­ man op een werkplaats, die niet behoeft heen en weer te trekken, geen ver­ blijfskosten heeft (...) En nu is het ƒ 3000, dat is minder dan toen ƒ 2000, zoodat de leden in bestaanspeil nog zijn achteruitgegaan.''8 Schaper rekende in zijn herinneringen voor dat een arbeider op een gegeven moment meer verdiende dan hij als parlementariër." Juist voor de middenstanders en arbeiders was de verhoging van de schadeloosstelling betekenisvol: vanuit de opvatting dat belanghebbenden het beste zelf hun belangen konden vertegenwoordigen, moesten de randvoorwaarden van een Kamerlidmaat­ schap hen daartoe ook in staat stellen. De schadeloosstelling was inderdaad niet alleen ontoereikend voor arbei­ ders, blijkt uit een uitspraak van Goeman Borgesius uit 1893. Hij wees erop 'dat er wel degelijk leden zijn en niet de minsten onder ons, die inderdaad met die ƒ 2000 moeten rondkomen'.100 Het katholieke Kamerlid Aalberse schreef in zijn dagboeken meermalen over zijn financiële zorgen, die ove­ rigens ook het gevolg waren van verkeerde investeringen van zijn kant.101 De antirevolutionair A.W.F. Idenburg, tussen 1901 en 1902 korte tijd Kamerlid, later onder andere minister van Koloniën en gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, schreef in zijn autobiografische aantekeningen dat hij als parlementariër te maken had met een krappe financiële situatie.102 Het CHU-lid H.W. Tilanus beschreef de geldzorgen van zijn partijgenoot J.A. Bakker, een van oorsprong Friese landarbeider die in 1918 Kamerlid werd: 'Hij moest door zijn vele reizen van Menaldum naar Den Haag zo zuinig leven, dat hij soms geen geld meer had om warm te eten — maar dat had hij er voor over.'103 Ook de hoogte van ministersalarissen was volgens sommigen onvoldoende. Toen Kuyper Colijn in 1913 benaderde om even­ tueel premier te worden, antwoordde Colijn dat hij daarvoor niet de financiële positie had. Hij had nog ongeveer zes jaar nodig om uit andere betrekkingen kapitaal op te bouwen. Daarna zou hij voldoende eigen vermogen hebben om voor zijn vrouw en kinderen te zorgen en zich daarnaast aan politiek te kunnen wijden.'04

Van roeping naar beroep

In het voorafgaande stonden de aanpassingen van de schadeloosstelling en de soms moeilijke financiële omstandigheden van de Kamerleden centraal.

178 Voorstellingen van het Kamerlidmaatschap

Bij een nadere beschouwing van de debatten over de parlementaire scha­ deloosstelling wordt duidelijk hoe begin twintigste eeuw de nieuwe opvat­ ting van vertegenwoordiging van bijzondere belangen het zelfbeeld van de Kamerleden beïnvloedde. De opvatting dat belanghebbenden zelf het woord over hun wensen moesten kunnen voeren, leidde ertoe dat de visie dat een Kamerlidmaatschap was voorbehouden aan bepaalde standen, onder druk kwam te staan. Ook de voorstelling van de invulling van het ambt van volksvertegenwoordiger veranderde: steeds meer leden zagen het Kamerlid­ maatschap niet meer als een ambt naast andere maatschappelijke activiteiten, maar iets om je - vanuitje ideologische overtuiging- volledig aan te wijden. Samen met de toegenomen werkzaamheden leidde dit tot het idee dat een grotere financiële compensatie wellicht gepast was. De discussie draaide om een aantal vragen: moest het Kamerlidmaatschap voor iedereen openstaan, was het inderdaad te beschouwen als een 'fulltime functie' en moest de schadeloosstelling zo hoog zijn dat Kamerleden ermee konden voorzien in hun eigen onderhoud en dat van hun gezin. De voorstanders van verhoging betoogden dat er geen financiële drempel voor een lidmaatschap mocht bestaan. De acceptatie van belangenvertegen­ woordiging en geplande invoering van algemeen mannenkiesrecht impli­ ceerden dat kiezers dan ook moesten kunnen kiezen wie zij wilden.,os 'Het oordeel over de geschiktheid van bepaalde personen kan verschillend zijn, maar daaromtrent kan alleen het oordeel van de kiezers beslissen', schreef oud-Kamerlid Marchant in zijn ongepubliceerde parlementaire geschiedenis naar aanleiding van de schadeloosstelling.10'' De tegenstanders verzetten zich tegen de verhoging omdat zij het Kamer­ lidmaatschap zagen als een positie waarvoor niet vanzelfsprekend iedereen in aanmerking kwam. De fractievoorzitter van de ARP, Rutgers, verwoordde deze opvatting in 1921 als volgt: 'De vergoeding van de leden van de Tweede Kamer is nooit bedoeld te zijn een toekenning aan die leden van een middel voor levensonderhoud en dat het lage bedrag dier vergoeding voor menigeen een beletsel oplevert om lid te worden van de Tweede Kamer, is niet meer dan natuurlijk.'107 Dat een Kamerlidmaatschap niet voor iedereen was weggelegd, was volgens Rutgers helemaal niet erg. Het VDB-lid Van Be- resteyn (zelf afkomstig uit een oude regentenfamilie) legde in 1921 de nadruk op de eis van een bepaalde mate van opleiding en kennis voor volksverte­ genwoordigers. Het ging niet om kandidaten met een door de schadeloos­ stelling 'volle beurs' maar met een 'vol hoofd', om mensen 'die wat hun ontwikkeling en hun kennis betreft het meest in aanmerking komen om in 's lands vergaderzaal te zitten'.108 De voorgestelde verhoging naar 5000

179 Hoofdstuk 5 gulden per jaar was volgens Van Beresteyn sowieso onvoldoende om in het levensonderhoud te voorzien. In 1937 vond RKSP-fractievoorzitter C.M.J.F. Goseling dat de Kamer moest openstaan voor iedereen, dus niet alleen voor de personen die zich het financieel konden veroorloven. Daarentegen waarschuwde hij ook tegen de 'verprolatisering' van het parlement.'09 Een te hoge vergoeding bracht een geheel eigen risico met zich mee. Het gevaar bestond dat 'het Kamerlidmaatschap om financieele redenen eene begeerlijke betrekking wordt voor krachten van minderen rang, die zich in de vrije maatschappij met lage traktementen moeten tevreden stellen..'"0 Zittende leden zouden op hun beurt te veel 'zetelgehechtheid' kunnen vertonen. Volgens de ARP-minister van Financiën uit het vierde kabinet- Colijn, De Wilde, viel het echter allemaal wel mee. Hij relativeerde in 1937 de mogelijkheid dat iemand vanwege de financiële voordelen Kamerlid zou willen worden. 'Ik geloof ook niet, dat er iemand zou kunnen zeggen, dat menschen, die hun leven geven aan de politiek in ons land, door de politiek als zoodanig rijk zijn geworden.'1" De discussies over de schadeloosstelling ervoeren de Kamerleden ook als gevoelig, omdat zeker in tijden van financiële crisis, een verhoging bij de kiezers een verkeerde indruk kon wekken. Door de groeiende omvang van de werkzaamheden kreeg het lidmaatschap in de praktijk steeds meer het karakter van een voltijds beroep. 'Men moge het betreuren of niet, de taak welke in onze dagen de Tweede Kamer heeft te vervullen, dwingt velen van de politiek hun beroep te maken', conclu­ deerde het kabinet-Ruys de Beerenbrouck in 1922 in de Eerste Kamer."2 Toch bleven de parlementariërs hun nevenactiviteiten buiten de Kamer hoog waarderen, omdat die hen in staat stelden voeling met de maatschappij te houden. In 1922 gaf de plattelandsbonder Braat een overzicht van de nevenfuncties die de Kamerleden op dat moment vervulden. 'Als men de 28 ridders niet meetelt, dan tel ik nog 278 bijbetrekkingen, dus heeft elk lid gemiddeld nog ruim 2% bijbetrekkingen, die gezamenlijk nogal een aardige bijverdienste zullen afwerpen.'"' De toekenning van een pensioen in 1917 kenmerkte de voorstelling van een Kamerlidmaatschap als beroep. Kamerleden die een aanzienlijk deel van hun werkzame leven in het parle­ ment doorbrachten, hadden geen mogelijkheid ergens anders pensioen op te bouwen. Het woord 'beroepspoliticus' had in de debatten over de schadeloosstelling een negatieve klank, omdat het niet strookte met het karakter van een bijzondere maatschappelijke functie die Kamerleden hun lidmaatschap tot dusver hadden toegekend. Het voorlopig verslag uit de zitting 1936-1937 over de verhoging meldde dat het zeker niet de bedoeling van de grond-

180 Voorstellingen van het Kamerlidmaatschap wetgever was geweest om honderd beroepspolitici in de Tweede Kamer te hebben. 'Integendeel heeft zij de Volksvertegenwoordiging steeds gedacht als grotendeels bestaande uit personen, die in het volle practische leven staan en in ambt, bedrijf of beroep hun voornaamste werkzaamheid en middel van bestaan vinden.'"4 Deze afkeer van de voorstelling van het Kamerlidmaatschap als beroep stond echter al geruime tijd in steeds scherper wordend contrast met de praktijk. De rechtsgeleerde F.J.A. Huart stelde in zijn studie uit 1925 naar de grondwetswijzigingen van 1917 en 1922 dat het de Kamer op dit punt eigenlijk aan realiteitszin ontbrak. 'Stelde men niet zijn ideaal van Kamer­ lidmaatschap voor de werkelijke tendenz van het staatsieven in de plaats? De ontwikkeling der feiten heeft er nu eenmaal toe geleid dat er een professioneel element in het Kamerlidmaatschap gekomen is.'"5 Volgens Marchant was het enige verschil tussen een beroepspoliticus en een 'politicus van het zuivere ras' dat de eerste de vergoeding nodig had voor zijn levensonderhoud."6 Hoe diep de gevoeligheden over het beroepskarakter van de politiek lagen, bleek uit een befaamd incident tijdens de bespreking van de verhoging van de schadeloosstelling en het presentiegeld in november 1916. De regering had dit presentiegeld onder andere voorgesteld om de aanwezigheid van de leden te verhogen."7 De vrij-liberaal Nierstrasz, tevens directeur van de Hollandsche Stoombootmaatschappij, zorgde voor flinke opschudding met zijn redevoering waarin hij zich tegen presentiegeld en beroepspolitici keerde. Hij was de stellige overtuiging toegedaan dat het Kamerlidmaatschap een roeping was naast andere maatschappelijke functies. Nierstrasz zei een afkeer te hebben van beroepspolitici

die niet anders doen dan politiek drijven om de politiek, in plaats van om de algemeene belangen, die zij geroepen zijn te vertegenwoordigen en te behartigen (...). Staatsman is in mijn oog geen beroep, maar een belangelooze roeping tot het verrichten van zwaren ernstigen arbeid, niet voor zichzelf, maar voor anderen.

Nierstrasz zag het contact van Kamerleden met de maatschappij als essentieel. Parlementariërs die alleen in Den Haag verbleven, waren daar opgesloten in een 'zuiver politieke atmosfeer' waardoor ze de 'nooden en behoeften' en de 'waarachtige belangen van onze gemeenschap' niet kenden en deze dus ook niet goed konden behartigen. Met mannen die een dagtaak buiten het parlement hebben, zou de Kamer 'oneindiger nuttiger arbeid verrichten

181 Hoofdstuk 5 tot heil en in het belang van het land, met minder woorden en in minder tijd. Maar wat klaag ik. Chaque peuple a le gouvernement qu'il mérite. Elke Kamer ondervindt van de Regeering de behandeling die haar toekomt', zo sloot Nierstrasz zijn rede af."8 Deze laatste zinnen zagen de overige leden als een steek onder water omdat Nierstrasz hun verweet dat zij zelf schuld waren aan de bestaande situatie en dat ze hun 'roeping' niet juist vervulden. Er brak een hevig tumult los, waardoor voorzitter Goeman Borgesius zich gedwongen zag de verga­ dering te schorsen. Troelstra was volgens enkele kranten wit weggetrokken van woede en schreeuwde: 'Er uit! Er uit!' Marchant schreef later in zijn ongepubliceerde parlementaire geschiedenis dat deze reactie van Troelstra aan diens persoonlijke levensloop moest worden toegeschreven. De socialist had veel voor zijn politieke overtuiging opzij moeten zetten, terwijl Nier­ strasz hem nu leek te verwijten dat hij het alleen voor het geld had gedaan."9 Volgens De Standaard had Troelstra zelfs bijstand van een arts nodig gehad.120 Historicus A.A. de Jonge noemt Nierstrasz' optreden 'emotioneel anti-democratisme' van een 'reactionaire groot-kapitalist'. Hoe men het betoog van Nierstrasz ook precies wil typeren, duidelijk is dat dit voortkwam uit een negentiende-eeuwse liberale voorstelling van politiek. Volgens de socialisten Schaper en Troelstra was Nierstrasz' rede een uiting van een vorm van antiparlementarisme van hen die de Kamer niet meer wilden, nu het 'hun' Kamer niet meer was.121 Hoewel Nierstrasz enigszins een buitenstaander in het parlement was, toonde het incident de spanning tussen de 'oude' Kamer van de liberale heren en de 'nieuwe', meer sociaal divers samengestelde Kamer.122 Behoudende liberalen stonden posi­ tief tegenover Nierstrasz' optreden, dat in het Algemeen Handelsblad aan­ geduid werd als een 'kloek en frisch requisitoir tegen de partijpolitici in de Tweede Kamer'.12'

Balans: een veranderend zelfbeeld

De nieuwe opvatting van representatie die aan het einde van de negentiende eeuw opkwam, creëerde ruimte voor de behartiging van bijzondere belangen en zorgde voor een andere politieke en sociale samenstelling van de Tweede Kamer. Zij beïnvloedde tevens het zelfbeeld van de Kamerleden. Van een 'roeping' die welgestelde burgers naast hun andere maatschappelijke acti­ viteiten vervulden, ontwikkelde het Kamerlidmaatschap zich tot een in theorie voor iedereen toegankelijke publieke functie. De bestaande overtui-

182 Voorstellingen van het Kamerlidmaatschap ging dat de hogere sociale klassen het beste in staat waren de belangen van het volk te behartigen, kwam ter discussie te staan Het idee vormde zich dat belanghebbenden dit wellicht net zo goed konden, of in ieder geval personen die een duidelijke affiniteit met een bepaald belang hadden Het Kamerlidmaatschap was met langer exclusief voorbehouden aan de maat­ schappelijke elite Dit proces tekende de ontwikkeling waarin het parlement een andere plaats in de politieke ruimte kreeg het was niet meer een bolwerk van hoge heren m Den Haag, maar werd veel meer een politiek forum van het hele volk De politieke partijen hadden in dit proces een rol van betekenis ZIJ boden de mogelijkheid aan leden uit de lagere klassen om zich politiek te profileren en politiek actief te worden De uitbreidingen van het kiesrecht vanaf 1887 bevorderden deze ontwikkeling, net als de maatschappelijke democratisering die in deze periode optrad Vanaf het einde van de negen­ tiende eeuw werd de Tweede Kamer, zowel wat betreft de persoonlijke achtergrond van de Kamerleden als hun politieke overtuiging, hierdoor diverser De Kamer stelde zich aanvankelijk afwijzend op jegens leden die van haar 'standaard' afweken Dit bleek zowel bij leden die afwijkende denkbeelden koesterden en andere politieke stijlen hanteerden, zoals de antirevolutionair Kuyper en de socialist Domela Nieuwenhuis, als bij degenen die afkomstig waren uit lagere sociale milieus, zoals Heldt De toetreding van vertegen­ woordigers uit deze laatste groep, maakte de standsverschillen in het parle­ ment zichtbaar Ook in grondwettelijke zin waren er aanpassingen In 1887 schrapte de Kamer de beperkingen voor geestelijken om Kamerlid te worden Het aantal theologen en predikanten nam in de jaren daarna toe, mede als gevolg van de groeiende confessionele dominantie en de grotere rol die het geloof in de politiek ging spelen In 1887 besloot de Kamer echter vrouwen uit te sluiten als mogelijke volksvertegenwoordiger door het woordje 'man­ nelijk' aan het kiesrechtartikel toe te voegen Terwijl het maatschappelijke emancipatieproces van de vrouw in deze jaren langzaam op gang kwam, besloot de Kamer expliciet dat zij geen parlementslid konden zijn Hierbij wogen (religieus geïnspireerde) opvattingen over de maatschappelijke taak­ verdeling tussen man en vrouw mee De gebeurtenissen rond de schadeloosstelling toonden duidelijk het ver­ anderende zelfbeeld van de Tweede Kamerleden Tot aan het einde van de negentiende eeuw beschouwde de Tweede Kamer het als vanzelfsprekend dat de beperkte compensatie die Kamerleden ontvingen voor bepaalde groepen een financiële drempel voor het Kamerlidmaatschap vormde Pas toen het aantal Kamerleden groeide dat van dit bedrag moest rondkomen

183 Hoofdstuk 5

- wat überhaupt moeilijk was - en de Kamer het ambt van volksvertegen­ woordiger niet langer als exclusieve roeping voor leden uit de hogere klassen zag, gingen er bij de meerderheid van de Kamer stemmen op om de vergoeding te verhogen. Deze ontwikkeling hing bovendien samen met een beginnend proces van professionalisering van de Kamer. De groeiende staatstaak zorgde ervoor dat de werkzaamheden meer tijd van de Kamerleden in beslag namen. Ook hierdoor verloor het Kamerlidmaatschap het karakter van een 'roeping' en werd het langzaam aan een gewoon 'beroep', dat een voltijdse inzet vereiste. De toekenning in 1917 van een pensioen voor de parlementariërs illustreerde dit. Desondanks bleef de term 'beroepspoliticus' voor een deel van de Kamer een nare bijsmaak houden.

184 Hoofdstuk 6

De Tweede Kamer en de buitenwereld. Rituelen, symbolen en het parlementaire aanzien

Zoals op meerdere plekken in dit boek al duidelijk is geworden, veranderden in de periode 1866-1940 de grenzen van de politieke sfeer. De afstand tussen de kiezers en gekozenen nam af in het laatste kwart van de negentiende eeuw doordat een groeiende groep Kamerleden rekening ging houden met de wensen van hun achterban. De gelijktijdige ontwikkeling waarbij de burger zijn blik meer op het parlement richtte en diverse maatschappelijke groepen een plek in de openbare ruimte veroverden, versterkte dit proces. De parlementaire politiek beperkte zich rond de vorige eeuwwisseling niet langer tot een activiteit van een kleine groep mannen in Den Haag, maar strekte zich breder uit. Aanvankelijk hadden Kamerleden alleen oog voor de kiezers wanneer specifieke wetgeving op hen betrekking had; de aandacht had, met andere woorden, alleen een inhoudelijk karakter. Vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw gingen Kamerleden ook duidelijker rekening houden met de waardering van de kiezer van het parlement. Het aanzien van de Tweede Kamer bij het volk ging een rol spelen in het zelfbeeld van de Kamerleden en het bepalen van parlementaire gedragsregels. Dit laatste was vanaf het begin van de twintigste eeuw geen puur parlementaire aangele­ genheid meer: de (kiesgerechtigde) burgers kregen invloed op de vormgeving van het politieke spel.' Deze ontwikkeling staat in dit hoofdstuk centraal. De veranderde relatie met de buitenwereld wordt besproken aan de hand van de aanscherping na 1900 van diverse disciplinaire maatregelen in het Reglement van Orde en de plannen rond 'revolutionaire volksvertegen­ woordigers' in de jaren 1930. Zij laten zien hoe de parlementaire politiek een zaak werd van Kamer en kiezer samen.

185 Hoofdstuk 6

Zowel in de onderlinge relaties tussen de Kamerleden als in het contact met de buitenwereld speelden ook minder grijpbare kenmerken dan over­ eenstemming op inhoudelijk vlak een rol. Hoewel er meer aspecten te bedenken zijn (zoals het vertrouwen van de kiezer), staan hier specifiek rituelen en symbolen en hun betekenis in het politieke spel centraal. Dit hoofdstuk begint met het geven van een beknopte analyse daarvan, geïn­ spireerd door vergelijkbaar onderzoek in het buitenland en eerste aanzetten in de Nederlandse context.ζ

Rituele en symbolische politiek

In de vergaderzaal van de Tweede Kamer was bij het nemen van een besluit meer aan de hand dan alleen een puur woordelijke uitwisseling van argu­ menten. Symbolische en rituele aspecten van de politiek speelden een rol in de communicatie tussen de Kamerleden onderling, tussen parlement en regering en in de legitimatie van bepaalde standpunten tegenover de kiezers. Hoewel deze thema's al bij de eerste roep om politiek-cultureel onderzoek beginjaren 1990 genoemd werden als onderzoeksobject, is de daadwerkelijke studie ernaar nog beperkt gebleven. Voor een deel is dit te verklaren uit de kalme aard van de parlementaire beraadslagingen en het beperkte oratorische vuur in de Tweede Kamer.' Doordat de Kamer de zakelijkheid van het debat vooropstelde, leek het alsof meer emotioneel beladen elementen als rituelen en symbolen daarin geen plaats hadden. Volgens Henk te Velde is deze opvatting ook zichtbaar in de vormgeving van de Handelingen: alle 'versiering' van het debat, zoals onbeantwoorde interrupties en tekenen van goed- of afkeuring, werden weggelaten.4 Het idee dat het politieke spel meerdere facetten kent, is niet nieuw. Al in 1867 onderscheidde de Britse journalist Walter Bagehot twee kanten aan de Britse politiek: de efficient parts en dignified parts. Het eerste gedeelte omvatte het daadwerkelijke bestuur van het land. De dignified parts dienden om dit bestuur kracht te verlenen, vooral door uiterlijk vertoon zoals dat van de monarchie. Deze elementen waren volgens Bagehot net zo goed belangrijk voor een goede (of succesvolle) werking van politiek als het bestuur zelf. 'The comely parts of a government have need, for they are those upon which its vital strength depends.'5 Precies een eeuw later verde­ digde de Amerikaanse politicoloog Murray Edelman een vergelijkbare ver­ deling. Achter de uiterlijke (symbolische) politiek die zichtbaar was op de voorgrond, ging volgens Edelman een niveau van inhoudelijke politiek

186 De Tweede Kamer en de buitenwereld schuil waarop de eigenlijke besluitvorming plaatsvond. Hij kende aan deze uiterlijke of symbolische kanten van politiek minderwaarde toe dan Bagehot. Ze vormden een essentieel onderdeel van het politieke proces, maar waren volgens hem van beperkter belang dan het niveau waarop de concrete beslissingen genomen werden.6 In de historiografie van de politieke geschiedenis van de moderne tijd heerste lange tijd de opvatting - mede op basis van de ideeën van Edelman - dat door de toenemende rationalisering van politiek en maatschappij in de negentiende en twintigste eeuw, meer emotioneel beladen politieke elementen, zoals rituelen en symbolen, een steeds minder belangrijke plaats in de politiek waren gaan innemen. Dit bezorgde deze aspecten een negatieve bijklank. Daarentegen zagen historici de vroegmoderne periode als één en al symboliek.7 De historici van de vroegmoderne geschiedenis liepen daarom in zowel theoretisch als praktisch onderzoek naar symbolische elementen lange tijd voorop.8 De duidelijke scheiding tussen inhoudelijke en uiterlijke kenmerken van de (parlementaire) politiek wordt tegenwoordig in het historisch onderzoek steeds meer gezien als een onnatuurlijke verdeling. Symbolen en rituelen worden niet langer beschouwd als louter 'wandver- siering', maar als wezenlijk onderdeel van de politieke besluitvorming.9 Politiek historici hebben aandacht gekregen voor de 'uiterlijke' kanten van de politiek. Het onderscheid tussen de vroegmoderne en de moderne tijd is daarbij de laatste jaren ook van de hand gewezen, hoewel de functie van symbolen en rituelen tussen de beide tijdvakken verschilt. Waar symbolisch politiek handelen in de vroegmoderne tijd vooral diende om de sociale verhoudingen (standen) te bevestigen, was de belangrijkste rol daarvan in de daaropvolgende periode het legitimeren van besluitvorming.10 Symbolen en rituelen hebben zowel betekenis in de onderlinge verhou­ dingen tussen de deelnemers aan het politieke debat, als in de legitimatie van het parlement naar buiten toe." De rol van beide is in het laatste opzicht tweeledig: het gaat erom zowel het nut en de betekenis van de activiteiten van het parlement te tonen, alsook een emotionele verbondenheid tussen de volksvertegenwoordiging en het volk tot stand te brengen om zo het bestaan van het parlement te legitimeren. Beide aspecten hangen daarbij nauw samen.12 Symbolische elementen kunnen op drie niveaus de betekenis van het parlement uitdragen: wat het parlement is (politieke functie), wat het parlement doet (arbeidsroutine en parlementaire praktijk) en waar het parlement handelt (gebouw).'3 Emotionele binding is in de relatie tussen kiezers en gekozenen soms belangrijker dan rationele overwegingen zijn.'4 Zoals verderop blijkt, ijverde de Tweede Kamer er in de periode 1866-1940

187 Hoofdstuk 6 vooral via maatregelen op het tweede niveau voor om het aanzien van het parlement bij de kiezer te behouden of vergroten. Doordat symbolen en rituelen zaken of verhoudingen op een bondige, eenduidige manier voorstellen, vereenvoudigen ze de complexiteit van het politieke proces. Voor alle deelnemers hebben ze in grote lijnen dezelfde betekenis of bedoeling. Op deze manier nemen ze eventuele spanningen weg.'5 Er bestaat echter wel enige flexibiliteit in de betekenis van symbolen en rituelen; de precieze inhoud is nergens vastgelegd, waardoor zoveel mogelijk personen er zich mee verbonden kunnen voelen. Gedeelde iden­ tificatie is namelijk belangrijker dan precieze overeenstemming over de inhoud.'6 Symbolen en rituelen moeten wel aansluiten bij het karakter van het instituut, in dit geval het parlement, en bij zijn doelen en functies.'7 Wanneer deze verbinding ontbreekt, kan dit leiden tot een gebrek aan waardering van het volk en daardoor tot een moeizame relatie tussen parlement en burgers.'8 De Duitse historicus Thomas Mergel laat dit goed zien aan de hand van een beschrijving van het Rijksdaggebouw tijdens de Weimar Republiek. De daar zichtbare keizerlijke en monarchale symboliek vormde na 1918 een kloof met de realiteit van de nieuwe republiek, wat de acceptatie van het nieuwe systeem in ieder geval niet bevorderde.'9 In de literatuur over symbolen worden twee soorten genoemd.20 In het eerste geval {referential symbol, denotadef) dient het symbool als eenvoudige verwijzing naar iets anders dan alleen zichzelf, bijvoorbeeld als deel van het geheel. De troon had in de Tweede Kamer als verwijzing naar de monarchie een dergelijke symboolfunctie. Tot 1904 stond deze op een vaste plaats in de vergaderzaal; in dat jaar verhuisde de troon naar de Ridderzaal waar hij zich nog steeds bevindt. In de tweede plaats dienen symbolen als beknopte vervanging voor een bepaalde, ingewikkelder stand van zaken of als aan­ duiding voor onderlinge verhoudingen {condensationalsymbol, connotatief). De betekenis van deze categorie symbolen heeft een grotere impact doordat ze verwijzen naar complexere situaties.21 Bij de connotadeve symbolen kan nauwkeurige bestudering van een ogenschijnlijk oppervlakkige handeling of voorstelling (het symbool) inzicht geven in de achterliggende betekenis.22 In de vergaderzaal van de Tweede Kamer was in de onderzochte periode op meerdere punten politieke symboliek te herkennen. De vergaderzaal zelf mocht dan in eerste instantie de balzaal van een paleis zijn geweest, tijdens de Bataafse Republiek zag men bij afwezigheid van de stadhouder geen reden om deze niet als debatruimte in gebruik te nemen. In 1815 keerde men ernaar terug.23 De keuze voor het Binnenhof was gezien de geschiedenis niet onlogisch: sinds jaar en dag was dit de plek waar de Staten-Generaal

188 De Tweede Kamer en de buitenwereld

(in verschillende vormen) bijeenkwamen en waar zij discussieerden over het landsbestuur. In de zaal zelf is de symboliek bijvoorbeeld terug te vinden in de verhoogde zetel van de Kamervoorzitter: dit benadrukt subtiel zijn bijzondere positie ten opzichte van de overige Kamerleden. Een ander voorbeeld is de verdeling van de leden en partijen over de bankjes. Nadat vaste zitplaatsen vanaf het einde van de jaren i860 in zwang waren gekomen, kregen vanaf het einde van de negentiende eeuw dissidenten en non-con- formistische leden vaak een plekje afgezonderd van hun geestverwanten of partijgenoten toegewezen, wat hun aparte positie benadrukte.24 De betekenis van symbolisch handelen in het parlement in relatie tot de kiezers is in dit boek het duidelijkst naar voren gekomen bij de bespreking van de getuigenispolitiek. Daarmee lieten de betreffende partijen zien dat ze in het parlement voor hun achterban opkwamen en streden voor hun belangen. De tribune stond daarbij symbool voor de kiezer; Kamerleden gebruikten deze als aanspreekpunt om hun opvatting van de functie van het parlement naar buiten toe over te brengen. Een ander voorbeeld van een symbolische handeling in de Tweede Kamer, is het gebruik dat leden in het debat zich niet tot elkaar, maar tot de voorzitter richtten. Thorbecke introduceerde deze aanspreekvorm in 1850 om de zakelijkheid van de discussie te bevorderen en te voorkomen dat persoonlijke gevoelens de debatten zouden overheersen.2' De handeling stond daarbij symbool voor het liberale ideaal van een zakelijke politiek, gebaseerd op inhoudelijke argumenten. Een derde voorbeeld laat zien hoe een ogenschijnlijk zakelijke regeling door de context een symbolische lading en diepere betekenis kon krijgen. Tijdens de plenaire zittingen van de Tweede Kamer was het gebruikelijk om de namen van de aanwezigen te noteren. Dit werd legitiem geacht omdat vastgesteld moest worden of er voldoende leden aanwezig waren om de vergadering te openen. Veel Kamerleden hadden echter bezwaar tegen een vergelijkbare lijst voor de besloten voorbereidende ver­ gadering. Voor deze bijeenkomst was geen minimumaantal leden vereist om te kunnen beginnen. Het ging de leden te ver dat op deze manier een oordeel uitgesproken werd over hun redenen van afwezigheid bij deze vergadering. Bovendien zei aanwezigheid van een lid helemaal niets over diens bijdrage. Het voorlezen van de namen zou hier een veel grotere symbolische betekenis krijgen dan in de plenaire vergadering; het zou suggereren dat leden die aanwezig waren 'betere Kamerleden' waren.26 Rituelen zijn in de meest simpele voorstelling van zaken, te omschrijven als gestandaardiseerde handelingen met een betekenis die de handeling zelf overstijgt. Door het terugkerende karakter ervan is voor de deelnemers en

189 Hoofdstuk 6 toeschouwers duidelijk wat zij van deze handelingen kunnen verwachten en welke betekenis zij eraan kunnen verlenen.27 In de woorden van antro­ poloog David Kertzer: 'Successful ritual (...) creates an emotional state that makes the message incontestable because it is framed in such a way as to be seen as inherent in the way things are. It presents a picture of the world that is so emotionally compelling that it is beyond debate.'28 Niet iedere terugkerende handeling is een ritueel: er moet een duidelijk verband bestaan met de omgeving waarin ze plaatsvindt (in dit geval het parlement en de daar bestaande cultuur) en het moet meer zijn dan louter liturgie, in de betekenis van een bepaald standaardverloop voor een handeling.29 Een eerste voorbeeld: de beëdiging van Kamerleden vormde samen met het houden van een maidenspeech het inwijdingsritueel in de Kamer.30 De eerste Kamerrede van een bepaald Kamerlid hield tevens een bevestiging in van het feit dat hij was opgenomen in de 'groep' waardoor hij volwaardig kon deelnemen aan het parlementaire debat. Het tweede voorbeeld is het bekendste ritueel van de Nederlandse politiek: Prinsjesdag. Hoewel deze is overgoten met een monarchaal sausje, is de opening van het parlementaire jaar feitelijkeen feestdag van de parlementaire democratie.'1 Het verloop van de dag zelf is een ritueel, waarin specifieke symbolische elementen naar voren komen. Tot 1904 vond de opening van de Staten-Generaal plaats in de vergaderzaal van de Tweede Kamer, waar de troon stond. Met de voltooiing van de restauratie van de Ridderzaal in datzelfde jaar, werd deze en daarmee de openingsvergadering verplaatst naar de oude grafelijke zaal.32 De Ridderzaal werd zo symbolisch de troonzaal: de monarchie kreeg een aparte plek op het Haagse Binnenhof. De troon was tot dan toe in de Kamer aanwezig als een symbool van de monarchie, hoewel het parlement in de praktijk sinds 1848 langzaam het politieke primaat van de vorst had overgenomen. De betekenis van de troon als symbool bleek bijvoorbeeld in de jaren 1870. De Kamer vreesde dat de vorst een verhuizing van de troon ten behoeve van een spreekgestoelte verkeerd zou opvatten; mede daardoor gingen de plannen voor een katheder niet door.33 Inderdaad speelde in 1904 bij de verhuizing — behalve praktische redenen — de positie van de monarchie een rol. Rond 1900 zou koningin-moeder Emma er al op hebben aangedrongen te onderzoeken of de opening ergens anders kon plaatsvinden. Na de impopulariteit die Willem m het konings­ huis gebracht had, was het nodig de positie van de monarchie weer te versterken.34 De socialisten gebruikten Prinsjesdag tot in de jaren 1920 om te getuigen van hun republikeinse gedachtegoed. Zij zagen het als feestdag van de

190 De Tweede Kamer en de buitenwereld monarchie en bleven daarom weg bij de openingsvergadering. De eerste Kamerleden van de SDAP hadden bovendien geweigerd naar het koninklijk paleis te gaan om zich door de Koningin te laten beëdigen. Toen bleek dat hun toetreding daardoor veel vertraging opliep, lieten zij deze vorm van symbolisch protest varen.35 Hun afwezigheid bij de opening had wellicht weinig politiek effect, maar had als symbool voor hun antimonarchale denkbeelden des temeer betekenis. Pas in 1926 was de SDAP-fractie voor het eerst aanwezig bij de opening van de Staten-Generaal. Uit respect voor de oude leider Troelstra werd na diens terugtreden in 1925 eerst nog een jaar gewacht voordat de socialistische leden hun plek in de Ridderzaal innamen. De nieuwe fractievoorzitter Albarda, met minder radicale veren dan de eerste generatie socialistische parlementariërs, benadrukte dat de openings­ vergadering juist een belangrijk aspect was van de parlementaire democratie en dat de SDAP daarbij niet verstek kon laten gaan. Tussen 1930 en 1934 was de partij echter weer afwezig, als gevolg van kritiek uit de partijgelederen. In 1933 was alleen Schaper aanwezig.36 De uitroep 'leve de koningin' was in deze jaren uitgebreid tot 'leve de prinses' (Juliana) en 'leve de prins' (prins-gemaal Hendrik). De kreet was overigens voor het eerst in 1897 te horen geweest, zowel in het jaar van toetreding van de socialisten tot het parlement, als de eerste keer dat Wilhelmina op Prinsjesdag aanwezig was.37

Buitenwereld

Uit de overweging van de SDAP om ondanks haar oorspronkelijke bezwaren, toch bij de opening van het parlementaire jaar aanwezig te zijn, blijkt hoe de Kamer behalve in inhoudelijke zin, ook in haar presentatie naar buiten toe rekening ging houden met de kiezer. De afstand tussen volksvertegen­ woordigers begon in het laatste kwart van de negentiende eeuw afte nemen. Tot die tijd beschouwde de Kamer vanuit het (liberale) ideaal van het onaf­ hankelijke Kamerlid inmenging van de kiezer in de parlementaire discussie als ongewenst. Hoe de Kamerleden overkwamen bij de kiezer achtten zij van minder belang. 'De staatsman, die door vrees van impopulariteit een plicht van hoogere orde verzaakt, wordt in den slechten zin "politician"', schreef de liberaal Van Houten in 1903 in zijn herinneringen aan de jaren 1869-1872.38 De politieke sfeer beperkte zich zowel in de ogen van Kamerleden als in die van de bevolking rond het midden van de negentiende eeuw tot het parlement en de regering. Door de invoering van de vrijheid van vereniging

191 Hoofdstuk 6 en vergadering kregen onder andere politiek georiënteerde organisaties van burgers vanaf 1848 meer ruimte. Kiesverenigingen en single-issue-bewegingen vormden het eerste stadium van de ontwikkeling naar een concretere deelname van burgers aan de politiek. De single-issue-bewegmgen werden opgericht uit een soort maatschappelijk plichtsgevoel om medeburgers over misstanden te informeren en daarover onderling te debatteren; later be­ hoorde ook steeds meer de beïnvloeding van de politiek tot hun arsenaal.39 Als de burgers in de periode tot ongeveer 1880 van zich lieten horen, richtten zij zich regelmatig tot de koning. De petities tegen het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 en tegen de Lager Onderwijswet van 1878 waren gericht aan Willem in, en niet aan het parlement, omdat hij met zijn handtekening de inwerkingstelling nog kon verhinderen.40 Geleidelijk bepaalden niet langer alleen de eigen maatstaven van Kamer­ leden hun opvatting van goede politiek. De opvattingen van de kiezers kwamen daarbij. Nu de volksvertegenwoordigers zich meer verbonden voelden met hun kiezers, gingen zij meer waarde hechten aan de manier waarop zij bij het volk overkwamen. Dit gold niet alleen voor de inhoud, maar ook voor de complete indruk van het parlement en de manier waarop het politieke spel gespeeld werd. Een slecht functioneren van de parlemen­ taire machine mocht niet tot verlies van aanzien bij de kiezers leiden. De aanscherping van de ordemaatregelen in het RVO na 1900 vond plaats om efficiënter te functioneren maar evenzeer om zo een goede indruk bij de kiezers te wekken. Dat de Kamer ging letten op het aanzien dat zij bij de kiezer bezat, bleek tijdens de verschillende gevallen van obstructie tussen 1910 en 1920. Kamer­ leden verwezen in de debatten naar de indruk die de Tweede Kamer hiermee bij de kiezers moest achterlaten. Volgens Troelstra moesten de confessio­ nelen laten zien waarvoor zij stonden. 'Gij zult open strijd moeten voeren, wilt ge het Parlement niet verlagen in het aangezicht van het geheele Neder- landsche volk', aldus de socialistische voorman.41 In 1912 wierp de antire­ volutionair Brummelkamp de obstructie plegende Kamerleden het volgende voor de voeten: 'Bij dit dalen van het peil [van de discussie] zou ik toch tot de oppositie de vraag willen richten: Gaat u de eer van het Parlement dan in het geheel niet ter harte? Kunt gij u er in vinden, dat het afdaalt tot den rang van een banale, rumoerige volksvergadering, waarin alle geregelde discussie onmogelijk is?'42 Volgens het katholieke dagblad De Tijd was met de obstructie in 1911 'een nieuw nummer in het variété-theater [geïntroduceerd], zooals tegen­ woordig onze Tweede Kamer met recht genoemd kan worden.' Sinds de

192 De Tweede Kamer en de buitenwereld komst van de socialisten had de goede (internationale) reputatie van de Tweede Kamer (gematigd, ernstig, waardig, volgens De Tijd) wat van haar glans verloren. De krant betwijfelde of zij nog wel als voorbeeld voor andere parlementen kon dienen.4' Ook de verslaglegging in de NRCOVCT het incident had een sombere teneur.

Het parlementaire stelsel (...) staat of valt met de belangstelling, die het volk in de handelingen van de volksvertegenwoordiging, en mitsdien in hare samenstelling heeft (...) Het stelsel moet op den duur volslagen fiasco lijden, wanneer het parlement afzakt naar het niveau van een kijvende, kibbelende, plagende vergadering, die tot niets nut is (...). Want haar feitelijke steunpunt vindt de hooge vergadering niet in haar zelve, noch in de grondwet, doch in de bevolking van het land.44

Het krantencommentaar en de uitspraken van Troelstra en Brummelkamp laten zien dat het functioneren van de Kamer niet langer een zaak van de Kamerleden alleen was. De groeiende betekenis van de pers, waarlangs de burgers kennisnamen van wat er in het parlement gebeurde, droeg aan deze ontwikkelingen bij.

De tribunes in de Kamer en de phats van de journalistiek

De wending naar de kiezer aan het einde van de negentiende eeuw was niet mogelijk zonder de groei van communicatiemogelijkheden en de toegeno­ men mobiliteit op nationaal niveau. Door de beperkte mogelijkheden voor de kiezers om zelf poolshoogte te nemen, speelde de pers een essentiële rol in het contact tussen het parlement en het volk. De afschaffing van het dagbladzegel in 1869 betekende een belangrijke ontwikkeling omdat het de kranten goedkoper maakte. De kiezers werden via parlementaire verslagen en politieke artikelen bereikt.45 De publieke tribune op de balkons in de vergaderzaal was namelijk klein: deze bood slechts ruimte aan ongeveer veertig personen.40 Naast de publieke tribune waren er nog enkele speciale tribunes: voor gasten van de voorzitter, voor het corps diplomatique, de gereserveerde tribunes (onder andere voor Eerste Kamerleden, leden van de Raad van State en verschillende groepen (hoge) ambtenaren) en natuurlijk de perstribune. De Kamergebouwen zelf waren ook te bezichtigen. Dit was gratis op dagen dat er geen zitting was.47 Vooral de vergaderingen waarbij 'spektakel' te verwachten was, trokken publiek. Bij spannende debatten stonden er voor aanvang van het debat

193 Hoofdstuk 6 buiten rijen met wachtende bezoekers om een plaatsje te veroveren. De toegangsbewijzen voor Prinsjesdag werden soms verkocht voor flinke be­ dragen.48 Volgens de liberaal Heldt waren de debatten doorgaans echter te saai om publiek te trekken.

Nu geloof ik dat in het algemeen de tribunes een slechte thermometer zijn ter beoordeling van de belangstelling des volks in eene of andere gelegenheid die hier aan de orde is. Immers de wijze waarop de Kamer in openbare zittingen werkt, heeft weinig aantrekkelijks. (...) Daarbij zijn onze redevoeringen in den regel zóó compact dat het niet te verwonderen is wanneer het publiek er soms bij in slaap valt.4'-1

In 1912 becommentarieerde de oud-liberaal De Beaufort in zijn dagboek de beperkte interesse van het publiek. 'Alleen wanneer er tooneelen in de Kamer voorvallen, persoonlijk gekijf en ruzie zich opdoen, is het publiek tevreden: er moet iets prikkelends zijn (...), personen die elkander verdacht maken wekken de meeste belangstelling.'50 Soms zat er wel heel specifiek publiek op de tribune: in 1883 liet minister-president Heemskerk bij de jaarlijkse opening van de Staten-Ge- neraal, toen nog in de Tweede Kamer, de openbare tribune door weesmeisjes bezetten uit angst dat socialisten de plaatsen zouden innemen voor een demonstratie voor algemeen kiesrecht.5' Bij de revolutiedreiging in 1918 plaatste het antirevolutionaire lid Duymaer van Twist (zelf afkomstig uit de infanterie) tijdens de vergadering van 12 november, waarin een revolu­ tionaire rede van Troelstra werd verwacht, een groep van tien gewapende mannen op de publieke tribune, na overleg met de luitenant-kolonel van de veldartillerie.52 In de jaren dertig kwam het steeds vaker voor dat namens schoolleerlingen of groepen studenten verzoeken werden ingediend voor een plaats op de gereserveerde tribune. Door de beperkte ruimte stelde de griffier echter in 1934 voor dit niet automatisch maar alleen in uitzonde­ ringsgevallen toe te staan.5' De Kamer zag de regeling van de faciliteiten voor de journalisten als haar verantwoordelijkheid. Dit toont de betekenis die zij aan de pers toekende. Enerzijds wilde zij, in de hoedanigheid van de Huishoudelijke Commissie, de controle houden over welke verslaggevers op de perstribune zaten. Anderzijds was het van belang dat de journalisten voldoende mogelijkheden hadden om zo goed mogelijk verslag te kunnen doen. De houten perstribune die in 1859 ter hoogte van het afscheidingsgordijn aan één kant van de Kamer was geplaatst, werd echter pas in 1911 uitgebreid, hoewel deze eigenlijk

194 De Tweede Kamer en de buitenwereld al sinds 1897 te klein was '4 Het aantal journalisten in de Kamer groeide in deze periode, zowel als gevolg van de ontwikkeling van de pers als van de groei van het aantal politieke stromingen " Het archief van de Huishoude­ lijke Commissie bevat meerdere overzichten uit het begin van de twintigste eeuw waarin vermeld staat welke journalisten van welke dagbladen een plaats op de perstribune hadden Daarbij bestond een onderscheid tussen de schrijvers van het verslag (korte weergave van het debat) en van het overzicht (langere, meer beschouwende stukken) Er waren zestien plaatsen op de perstribune zelf, op de gereserveerde tribune waren nog enkele plekken vrijgemaakt, in 1926 zes in getal Op de vaste plekken zaten voornamelijk journalisten van nationale kranten zoals De Standaard, De Tijd, Het Volk en de Nieuwe Rotterdamsche Courant, maar ook enkele grotere regionale kranten waaronder de Haagsche Courant en De Gooi- en Eemlander56 Door de beperkte ruimte moesten de meeste aanvragen van andere kranten om een plaats worden afgewezen Een klein aantal journalisten had alleen een staanplaats De plekken waren in principe niet overdraagbaar, ook met aan een verslaggever van dezelfde krant, omdat de Huishoudelijke Com­ missie wilde weten wat voor vlees ze in de kuip had In 1927 waren tijdens een belangrijk debat ook op de publieke tribune plaatsen aan journalisten toegekend Daardoor was er volgens de Huishoudelijke Commissie wel minder ruimte voor het 'gewone publiek', maar er bleef genoeg ruimte over Blijkbaar vond de commissie het belangrijker dat het volk zich via de pers op de hoogte kon stellen van de parlementaire discussies, dan dat het zelf naar een debat kon komen luisteten Er zaten in zo'n geval op de publieke tribune buitenlandse journalisten of verslaggevers van binnenlandse kranten zonder vaste plek 57 De Kamer verzorgde tevens de faciliteiten voor het schrijven van de krantenartikelen In 1883 werd voor de journalisten een telefoonverbinding aangelegd (uitgevonden in 1876') die onderling gedeeld moest worden Eind 1926 kregen zowel de Haagsche Courant als de Nieuwe Rotterdamsche Courant een eigen lijn, in een apart vertrek naast de perska­ mer sS De meningen van de Tweede Kamerleden over de pers en hun debatver- slagen waren met onverdeeld positief, zo blijkt uit een stuk uit 1905 van griffier A R Arntzemus aan de Huishoudelijke Commissie 'Algemeen was men [de Kamerleden] van oordeel', zo schreef de griffier,

dat noch de tachygrafische verslagen, noch de overzichten een juist beeld geven van wat er in de Kamer gebeurt en daar het krantenlezend publiek meest alleen de overzichten leest, gevoelen de Kamerleden zich geplaatst

195 Hoofdstuk 6

in een positie van artisten, wier beoordeling in hooge mate afhangt van de beschouwing van meestal tot oordeelen niet bevoegde critici. Vandaar een groote wrevel tegen de pers.

Voor het schrijven van de korte verslagen was het volgens de Kamerleden voldoende drie journalisten te hebben: voor grote, kleine en middelgrote dagbladen. De overzichten waren belangrijker, maar in de ogen van de parlementariërs ook niet essentieel als de Kamer een toegankelijker verslag dan alleen de Handelingen zou uitgeven. 'Gaf de Kamer een analytisch verslag uit, dat zoo spoedig mogelijk ter beschikking van de bladen gesteld werd, dan konden de overzichten zeer goed op de redactiebureaux gemaakt worden, vonden zij.'59 Politieke journalistiek en Kamerlidmaatschap waren in meer dan één geval niet strikt gescheiden. Sommige vooraanstaande parlementariërs waren tevens hoofdredacteur van een krant. Zo was De Standaard de spreekbuis van de ARP, maar vooral de persoonlijke uitlaatklep van Kuyper. De Savornin Lohman gebruikte de krant De NederUnder, die na zijn breuk met Kuyper in 1894 in zijn bezit kwam, voor hetzelfde doel. Troelstra was korte tijd hoofdredacteur bij Het Volk; enkele liberalen waren op hun beurt te vinden in de redactie van Het Vaderland. Schaepman ten slotte schreef voor het katholieke dagblad Het Centrum-, waaraan ook Aalberse tussen 1925 en 1929 was verbonden. In het interbellum was de leiding van diverse kranten steeds minder vaak in handen van Kamerleden, wat overigens allerminst betekende dat de politieke gekleurdheid van de dagbladen afnam.60 Diverse Kamerle­ den waren bovendien verbonden aan politiek georiënteerde weekbladen en tijdschriften, zoals de liberale bladen De Gids en Vragen des Tijds. Andere media dan de schrijvende pers waren tot 1940 niet in de Tweede Kamer aanwezig. De radio, die in het interbellum wel al uitzond, deed daar pas in 1951 zijn intrede.61 Foto's van Kamerleden waren terug te vinden in de geïllustreerde tijdschriften, zoals Eigen Haard.61 Pas tegen het einde van het interbellum verschenen deze ook in de kranten. Op deze manier konden de kiezers hun Kamerleden steeds beter leren kennen. De kiezers konden in de negentiende eeuw en aan het begin van de twintigste eeuw ook via een andere bron informatie opdoen over hun volksvertegenwoordigers. In deze periode werden verschillende schetsen van de Tweede en Eerste Kamer gepubliceerd. In 1869 verscheen onder het pseudoniem Sagittarius een eerste exemplaar van geschreven portretten van de in dat jaar aftredende Kamerleden; in 1879 volgde een tweede uitgave van de hand van Lavater Jr.6' Het waren korte persoonlijke schetsen die het

196 De Tweede Kamer en de buitenwereld

Kamerlid en zijn parlementaire werkzaamheden beschreven en die dienden om te adviseren over de herverkiezing van de leden. Objectief waren ze daarom niet. Gezien de liberale achtergrond van de schrijvers werden vooral liberale Kamerleden aangeprezen.64 Een derde voorbeeld is de uitgave onder het pseudoniem Castoretpollux van het boekje In de Tweede Kamer (i88i).6s In de decennia daarna verschenen nog meer van deze beschrijvingen van zowel stenografen (zoals Frans Netscher en Arnold Ising) als journalisten, zoals Doe Hans (redacteur bij De Telegraaf) en C.K. van Elout (verbonden aan het Amsterdamse Algemeen Handehbhd) .66 Deze tweede groep schetsen had niet langer het afgeven van een stemadvies als specifiek doel. Deze boekjes bevatten ook meer dan alleen korte biografieën van de Kamerleden. In deze latere versies stonden bijvoorbeeld uitgebreidere beschrijvingen over het werk in de Kamer en het functioneren van het parlement. Titels als 'Een half-uur pauze', 'Presideeren', 'De Bode' en 'Op de joernalistentribune' geven aan welke onderwerpen de boekjes nog meer behandelden. Deze uitgaven waren niet alleen interessant voor tijdgenoten, maar zijn ook van grote waarde voor de historische onderzoeker. Ze bieden informatie over wat er tijdens de debatten zoal in de Kamer gebeurde en geven de zakelijke weergave van de debatten in de Handelingen wat kleur. De kiezer werd ten slotte op een heel directe manier door de Kamerleden op de hoogte gehouden van hun werkzaamheden, namelijk via lezingen voor groepen kiezers en door brochures. Soms publiceerden parlementariërs hun redevoeringen als verantwoording voor hun optreden. Nierstrasz ver­ dedigde zijn optreden in het debat over de parlementaire schadeloosstelling met een dergelijke uitgave. De vrijzinnig democraat Marchant deed iets vergelijkbaars met een tekst over zijn redenen om over te gaan naar de katholieke kerk nadat dit tot flinke politieke ophef had geleid.67

Het parlement onder druk: crisis in het interbellum

Het is een van de vraagpunten, die den ondergang van het parlementaire systeem raken, dat het vermogen om uit te beelden, wat in de maat­ schappij werkelijk leeft, bij de tegenwoordige Volksvertegenwoordiging in haar werk in zoo geringe mate aanwezig is.68

Met deze woorden relateerde de revolutionair-socialist Sneevliet in 1935 de crisis van het parlementaire systeem aan het gebrek aan weerspiegeling van

197 Hoofdstuk 6 de bevolking in het parlement. Zijn uitspraak was tekenend voor de kritiek die de Tweede Kamer in het interbellum voor haar kiezen kreeg. Eerder in dit hoofdstuk is besproken hoe de jaren 1880 een cesuur vormden in de relatie tussen kiezers en gekozenen. 1918 vormde een tweede belangrijk moment vanwege de eerste verkiezingen onder algemeen kiesrecht en de invoering van de evenredige vertegenwoordiging in dat jaar. Veel invloed­ rijker waren echter de gebeurtenissen in de daaropvolgende twee decennia toen zowel in de politiek als in de maatschappij internationaal een sterk antidemocratische stroming opkwam. Deze zette ook in Nederland de verhouding tussen parlement en kiezers langzaam maar zeker onder druk. Hoewel de houding tegenover de democratie in Nederland niet zo negatief was als in sommige andere Europese landen, was ook hier de 'crisis van de democratie' zichtbaar.69 Diverse kritische, soms antiparlementaire geluiden versterkten het proces waarin de Kamer rekening ging houden met de mening van de kiezer over het functioneren van het politieke spel. Door de nauwere relatie tussen parlement en volk was de kritiek van de kiezers op het parlement niet langer gericht aan dovemansoren. De Tweede Kamer hield onder meer rekening met de indruk die haar werkwijze bij het publiek wekte.70 Negatieve geluiden over het parlement waren niet volledig nieuw: in het manuscript van zijn parlementaire geschiedenis stelde Marchant dat kritiek op het parlement eigenlijk van alle tijden was. Een volmaakt staatsbestel was namelijk niet mogelijk.

Men heeft in ons eigen land van het parlementaire stelsel, zolang het in toepassing is geweest, kwaad horen spreken. Te beginnen bij Thorbecke, een eeuw lang. Naarmate, door de onophoudelijke rechtsvoering, het werk van het parlement toenam, verscherpte van menigeen de kritiek. Aan geen enkel staatsbestel, waar het dan ook in werking was, bleef kritiek bespaard.7'

Oud-Kamervoorzitter Fock noteerde in zijn memoires een vergelijkbare overweging. Waarom kreeg het parlement zoveel kritiek, ondanks het feit dat het zo hard werkte? 'Natuurlijk is de Kamer niet volmaakt, zij is een menschelijke instelling en welke menschelijke instelling is volmaakt? Maar de menschelijke onvolmaaktheden, waaraan zij dan mogen leiden, recht­ vaardigen toch niet het ongunstig oordeel en de impopulariteit.'72 Het antiparlementaire geluid en bijbehorend commentaar waren in het inter­ bellum omvangrijker en verregaander dan in de voorafgaande periode.

198 De Tweede Kamer en de buitenwereld

Onder invloed van de internationale gemoedsstemming die nationaal weer­ klank vond, verscherpte dit commentaar. Diverse antiparlementaire bewe­ gingen, zowel van linkse als van rechtse kant, kregen in Nederland voet aan de grond. Behalve kritiek van buitenstaanders tekende ook interne parlementaire problematiek de Nederlandse politieke situatie in het interbellum. De samenwerking tussen de drie confessionele partijen (ARP, CHU en RKSP) ver­ liep steeds moeizamer. Na de gelijkstelling van het bijzonder en openbaar onderwijs waren politiek inhoudelijke verschillen naar boven gekomen. 'En schier elke gelegenheid, waarbij een poging tot toepassing van het Christelijk beginsel wordt ondernomen, geeft een tafereel te zien van hopelooze ver­ deeldheid', aldus de socialist Albarda in 1925.73 De meningsverschillen leidden in de periode 1918-1940 tot moeizame formaties en diverse extra­ parlementaire kabinetten.7·» Het onvermogen om een succesvol parlementair kabinet samen te stellen, deed het aanzien van de politiek geen goed. De liberaal Dresselhuys verwees hiernaar toen de Kamer in maart 1926 over de kabinetscrisis van de voorgaande maanden discussieerde. Bij de lengte van zijn redevoering zou hij 'uiteraard rekening houden met het feit, dat reeds vier maanden van parlementairen arbeid zijn verloren gegaan en dat de goede naam van ons Parlement en van ons parlementarisme, die onverdiend door het gebeurde schade heeft geleden, eischt, dat het wetgevende werk ten spoedigste wordt hervat'.7' Nadat hij er in een tussentijdse formatie in de zomer van 1935 zelf niet in geslaagd was het langverwachte parlementaire kabinet tot stand te brengen, sprak de katholieke fractievoorzitter Aalberse hierover zijn teleurstelling uit.

Wie, dit nog van meening is, dat de constitutioneele monarchie met een goed werkend parlementair stelsel, voor een vrijheidlievend zelfbe­ wust volk de best denkbare Regeeringsvorm moet heeten, zal het niet betreuren, dat reeds sinds jaren de vorming van een normaal parlemen­ tair Kabinet niet meer mogelijk is gebleken?76

Voor een alternatieve regeringscoalitie waaraan partijen van de linkerzijde (liberalen en socialisten) deelnamen en die, zoals gebruikelijk was, wel een meerderheid in de Tweede Kamer moest hebben, was in ieder geval de medewerking van een van de confessionele partijen nodig. Zij wezen echter allemaal samenwerking met links af. Het grootste obstakel vormden de rooms-katholieken, die vanuit de 'doctrine van de uiterste noodzaak' wei­ gerden met de SDAP samen te werken.77 SDAP-fractieleider Albarda noemde

199 Hoofdstuk 6 de RKSP-fractie hierom in 1926 'een sta-in-den-weg (...) voor de regelmatige functie van ons constitutioneel-parlementaire stelsel'.78 De katholieken eisten onder andere de deelname van een derde partij, die ontbrak toen ook de VDB vanaf begin jaren dertig niet langer met de socialisten wenste samen te werken. Dit bleek bij de mislukte poging van Aalberse in 1935 een kabinet 79 met VDB en SDAP te formeren. De impasse werd pas doorbroken met het aantreden in 1939 van het kabinet-De Geer 11; van de grote partijen bleef alleen de ARP er officieel buiten. Vooral tegenover deze partij moest de nieuwe premier zich over de socialistische deelname verantwoorden.80 De socialisten bemoeilijkten zelf een alternatieve samenwerking door zich vanuit hun ideologische overtuiging niet onomwonden voor de parlemen­ taire democratie te bekennen. De SDAP twijfelde of zij aan een burgerlijk bestuur kon deelnemen. Zou dit geen verlies van zelfstandigheid betekenen en de mogelijkheden tot propaganda beperken?8' In 1913 had het partijcon­ gres de toestemming voor deelname aan een kabinet met de drie liberale partijen geweigerd. In de partijgelederen bevond zich een groot aantal personen dat ondanks acceptatie van de 'parlementaire weg' de revolutie nog niet volledig had afgezworen. Dit kwam aan het licht bij Troelstra's revolutiepoging in november 1918, maar ook toen in 1933 de partij weigerde de muiterij op De Zeven Provinciën ondubbelzinnig af te keuren.82 Beide gebeurtenissen vertraagden de acceptatie van de SDAP als mogelijke rege­ ringspartner.8' De afwijzende houding van de socialisten tegenover de monarchie en het geloof, alsook het standpunt van nationale ontwapening, deed hun politieke integratie geen goed.84 De SDAP nam in het interbellum geleidelijk afstand van haar revolutionaire gedachtegoed. Op het Paascongres nam de partij in 1919 de zogenoemde 'eenheidsresolutie' aan, die scheuring van de partij tussen de parlementaire en revolutionaire vleugel moest voorkomen. Enerzijds handhaafde de tekst het recht op revolutie, maar anderzijds omarmde hij de democratie en ver­ 8 wierp de dictatuur. ' Pas in 1934 liet de SDAP het standpunt van 'dappere ongehoorzaamheid' varen en wees daarmee onwettige acties van de partij en haar leden af. In 1937 verwijderde zij bovendien de marxistische leerstel­ lingen uit het program en sprak zich uit voor het 'democratisch socialisme'.86 In de loop van de tijd normaliseerden de onderlinge verhoudingen tussen de SDAP en de overige partijen, maar bij enkele SDAP'ers bleef het revolu­ tionaire vuur branden. Schaper schreef in zijn memoires over de jaren dertig: 'Doch strijden als vroeger, met al het temperament waarover ik beschik, dat was voorbij. De situatie is anders, men erkent ons meer, wij behoeven niet meer te kampen tegen opzettelijke achterstelling als eertijds, in de jaren

200 De Tweede Kamer en de buitenwereld

87 1900-1925.' Door de toenemende integratie van de SDAP zagen de overige partijen de sociaaldemocraten steeds minder als de grootste interne bedrei­ ging voor het aanzien van het parlement. De socialisten kregen in het interbellum bovendien zowel van links als rechts 'concurrentie' van partijen die een grotere bedreiging voor de parlementaire stabiliteit vormden.

Bescherming van het parlementaire aanzien

Het onrustige vaarwater waarin de parlementaire democratie vanaf 1918 terechtkwam, was te zien in de omgang van de Tweede Kamer met meerdere parlementair kritische partijen. Bij de eerste verkiezingen onder de evenre­ dige vertegenwoordiging in 1918, die aan kleine partijen een grotere kans boden om een zetel te veroveren, traden enkele partijen toe die zowel het parlementair functioneren als de parlementaire democratie ter discussie stelden. De belangrijkste daarvan waren de verschillende revolutionair-so­ cialistische groeperingen die samen één fractie vormden. Deze bestond uit twee communisten (de Sociaal-Democratische Partij heette vanaf 1919 Communistische Partij Holland) en twee vertegenwoordigers van respec­ tievelijk de Socialistische Partij, Kolthek, en de Bond van Christen-Socia­ listen, J.W. Kruyt. De houding van de revolutionair-socialisten ten opzichte van de Tweede Kamer was ambivalenter dan die van de sociaaldemocraten. Voor hen was het parlementaire werk een voorstadium van de revolutie, geen middel of doel op zich. Deze groep erkende echter de waarde en betekenis van de Tweede Kamer door toe te treden. In de praktijk gebruikten de revolutio­ nair-socialisten het parlement voornamelijk als forum voor hun propaganda. Vooral de communistische vertegenwoordigers als Wijnkoop, De Visser, Van Ravesteijn en de van oorsprong Indische R. Effendi, alsmede de revolutionair-socialist Sneevliet, brachten de voorzitter in de loop van de jaren soms tot wanhoop. Een aantal maatregelen dat de Kamer na 1918 in het RVO invoerde, was in belangrijke mate het gevolg van hun optreden en bedoeld om afwijkend en voor het parlementaire aanzien schadelijke op­ treden van parlementariërs te voorkomen. Het vastleggen van de vertrouwelijkheid van deze besprekingen als gevolg van Koltheks uit de school klappen, was in 1919 een eerste maatregel die specifiek gericht was tegen de bedreiging door parlementaire buitenstaan­ ders. Er werden in dat jaar echter meer voorstellen gedaan, die de Kamer allemaal aannam. De gevallen van obstructie samen met de toegenomen omvang van de werkzaamheden waren verantwoordelijk voor een tweede

201 Hoofdstuk 6 wijziging: de reglementaire invoering van de spreektijdbeperking en de vooraf op een bepaald tijdstip vastgestelde sluiting van het debat. Een derde aanpassing was dat de voorzitter nu volledig zelfstandig het besluit mocht nemen om een lid het woord te ontnemen. De vierde en laatste wijziging omvatte de mogelijkheid om met toestemming van de Kamer een lid dat de orde verstoorde voor één dag te schorsen, of bij herhaling voor langere tijd. De communist Wijnkoop betoogde in reactie op de voorstellen dat enkele van de nieuwe ordemaatregelen specifiek gericht waren tegen de revolutio­ nairen. Ook de overige kleine fracties zouden volgens hem 'gemuilband' worden.88 Wijnkoops verwijt was niet ongegrond: in de memorie van antwoord had de regering melding gemaakt van de preventieve werking van de voorstellen om 'tooneelen van wanorde', zoals die in andere parlementen voorkwamen, te voorkomen.8'-1 Enkele 'burgerlijke' leden verzetten zich met Wijnkoop dan ook tegen de'voorzorgsmaatregelen'. Dergelijke aanpassingen moest de Kamer volgens hen pas doen als gebleken zou zijn dat ze onmisbaar waren; enig ongerief door de (orde)verstoringen was kleiner dan de nu te verwachten veront­ waardiging. De vrij-liberaal Dresselhuys verwoordde zijn bezwaren als volgt: 'Een dergelijk plan bij voorbaat te beramen acht ik niet alleen onnoodig, maar ook der Kamer onwaardig. Ik wil niet bij voorbaat een zwaard slijpen en hier ophangen voor een geval, dat ik toch niet zie komen, waardoor ik alleen zekere groepen aanleiding geef zich bedreigd en miskend te achten.'^ In 1934 volgden opnieuw voorstellen tot aanscherping van de disciplinaire maatregelen in het RVO: de Kamervoorzitter mocht voortaan zelf besluiten om een lid voor één dag te verwijderen. Bovendien kreeg hij het recht woorden of zinnen die hij ontoelaatbaar achtte niet in de Handelingen te laten opnemen, de 'schrapbepaling'. Als hij een spreker wegens zijn taalge­ bruik tot de orde riep, had het lid in kwestie twee opties. Hij kon zijn woorden terugnemen waarop ze niet in de Handelingen terechtkwamen; bij weigering mocht de voorzitter ze tijdens het debat of bij controle van het stenografische verslag alsnog schrappen. De schrappingen kregen al snel de veelzeggende naam 'lijk' mee. Deze maatregel was in de eerste plaats bedoeld om te 'kunnen optreden tegen parlementair onwaardig taalgebruik'.'1 Het gaf de voorzitter feitelijk de macht de Kamerleden in hun vrijheid van spreken te beperken. In de tweede plaats moest de wijziging voorkomen dat leden voor propagandistische doeleinden misbruik maakten van hun parlementaire immuniteit. Als bepaalde, voor 'gewone burgers' strafbare uitspraken op deze manier in de Handelingen terechtkwamen, zouden ze

202 De Tweede Kamer en de buitenwereld vervolgens zonder problemen in de pers geciteerd kunnen worden.91 De communisten en andere revolutionair-socialisten kregen voornamelijk te maken met deze regel. Sneevliet en De Visser spanden daarbij in aantal 'lijken' de kroon: zij waren verantwoordelijk voor ruim twintig procent van het totale aantal schrappingen tussen 1934 en 2001 (het jaar waarin de regel werd afgeschaft), terwijl zij respectievelijk maar tot 1937 en 1941 in de Kamer zaten.9' De aanscherping van ordemaatregelen in 1934 was volgens Aalberse, de eerste ondertekenaar van het voorstel, bedoeld om op te kunnen komen voor de waardigheid van het parlement. Iemand die er anders over dacht, zag volgens de katholiek spoken.94 SDAP-fractievoorzitter Albarda legde de tegenstanders de bedoeling van de maatregel uit. 'Het gaat erom, te voor­ komen en zoo mogelijk te verhinderen, dat parlementaire rechten worden gebruikt als middelen om de parlementaire democratie te sloopen.'95 Het recht op onschendbaarheid had volgens Aalberse 'als absoluut aequivalent den plicht, dat wij van dat recht een moreel gebruik maken'. Het recht moest verdiend worden door het op de juiste manier te gebruiken.96 De voorgestelde maatregelen waren volgens het voorlopig verslag niet gericht tegen een bepaalde groep. Wel hield de Kamer expliciet rekening 'met de mogelijkheid, dat te eeniger tijd een groep in de Kamer zitting krijgt, die welbewust de orde zou willen verstoren en op vernietiging van de parlementaire instellingen zou willen aansturen'.97 Het verzet tegen de voorstellen - dat overigens geen succes had — kwam voornamelijk uit com­ munistische hoek. De Visser noemde het 'een zeer bedenkelijke fascistische plant van onkruid in den parlementairen hof.98 Uit rechtse hoek kwam geen protest omdat nog geen uitgesproken rechtse partij in 1934 deel uitmaakte van de Kamer.

'Revolutionaire volksvertegenwoordigers '

Disciplinaire maatregelen in het RVO waren niet het enige wat de Kamer tegen mogelijke ordeverstoorders ondernam. Vanaf begin jaren dertig be­ gonnen regeringsplannen te circuleren voor maatregelen tegen 'revolutio­ naire volksvertegenwoordigers' die in de Kamer bepaalde democratische grenzen zouden overschrijden.99 De plannen vloeiden voort uit een com­ binatie van externe kritiek en interne zelftwijfel. Ze waren tekenend voor de moeilijke positie waarin de Tweede Kamer zich in deze jaren bevond. Om schade te voorkomen, was het parlement bereid zijn eigen bewegings­ vrijheid aanzienlijk in te perken. Deze voorstellen tonen het contrast tussen

203 Hoofdstuk 6 de opvatting van goede politiek in de negentiende eeuw en in het interbellum waar het de relatie tussen volksvertegenwoordigers en kiezers, en het vrij­ heidsideaal van Kamerleden betrof. De eerste aanzet voor mogelijke plannen kwam in het najaar van 1933 bij de begrotingsbesprekingen in de vorm van een nota van het liberale Kamerlid H.J. Knottenbelt. Volgens Knottenbelt was opruiing door Kamerleden in strijd met de belofte of eed van trouw van een parlementair vertegenwoor­ diger. Als maatregel hiertegen dacht hij aan aanpassing van het Wetboek van Strafrecht, om te bepalen welke uitspraken van Kamerleden buiten de Kamer strafbaar zouden zijn.'00 De regering reageerde begin 1934 op zijn voorstel met de instelling van een staatscommissie onder leiding van de katholieke oud-Kamervoorzitter en staatsraad D.A.P.N. Kooien. Deze com­ missie kreeg als opdracht te onderzoeken of binnen de bestaande grond­ wettelijke kaders, bijvoorbeeld door aanscherping van het RVO, eventueel misbruik van de parlementaire onschendbaarheid te beperken was. Het ging bij het vaststellen van een dergelijk misbruik nadrukkelijk niet om een waardering van een bepaalde politieke visie, maar om de vraag of voor de verwezenlijking hiervan Kamerleden illegale middelen aanprezen of aan­ wendden.101 Omdat de commissie geen grondwetwijzigende voorstellen mocht doen, bleef haar rapport vrijwel een dode letter. De staatscommissie onder leiding van de ministers De Wilde (ARP) en J.R.H, van Schaik (RKSP), begin 1936 ingesteld voor de al geplande grond­ wetsherziening, nam in haar wijzigingsvoorstellen de ideeën over van de commissie-Kooien. Later in de zitting 1935-1936 diende het kabinet-Colijn m concrete voorstellen in. Het kabinet legitimeerde de plannen tegen 'revolutionaire volksvertegenwoordigers' door te verwijzen naar opruiende uitspraken van vooral communisten, die echter al geruime tijd voor weinig verstoring hadden gezorgd. Een dergelijke stap die sterk in de vrijheid van de Kamerleden sneed, kon evenwel niet zonder duidelijke aanleiding ge­ beuren. De jurist J.A.O. Eskes schrijft dat de betreffende maatregelen tegen 'revolutionaire volksvertegenwoordigers' eerder gericht waren tegen de NSB dan tegen de communisten. In deze jaren was de NSB namelijk bezig aan een snelle opkomst. De grote verkiezingswinst van de Beweging bij de Provinciale Staten in 1935 had een grote indruk op de Kamer gemaakt.102 De regeringsplannen omvatten een inperking van de parlementaire on­ schendbaarheid voor opruiing en schending van geheimen, en de mogelijke vervallenverklaring van het Kamerlidmaatschap, waarbij de vrijgekomen plaats niet opgevuld zou worden. Als een politieke groepering ervoor koos zitting te nemen in het parlement, moest deze de daar geldende regels ook

204 De Tweede Kamer en de buitenwereld respecteren. 'Wij hebben ons hier, om het eens huiselijk uit te drukken, te houden aan de regels van het spel', legde de minister van Binnenlandse Zaken De Wilde in 1937 uit.'03 Enkele maanden later, toen de NSB onder­ tussen in de Kamer zat, verduidelijkte De Wilde zijn standpunt.

Iemand, die het niet eens is met de statuten van een vereeniging, moet uit die vereeniging gaan als hij die statuten niet kan veranderen. Zoo ook hier. Wanneer men hier wil samenwerken, of men nu communist is, NSB-er of wat dan ook, om een goede wetgeving tot stand te brengen, moet men dat doen op legale wijze."34

De confessionele meerderheid in de Kamer steunde de regeringsvoorstellen. Zij roemde de preventieve werking van het voorstel. De voorstanders betoogden, net als Aalberse bij de reglementswijziging van 1934 had gedaan, dat Kamerleden hun bijzondere positie door hun eigen optreden moesten verdienen. 'Want het prestige van een persoon, een college of een stand ligt niet in wettelijke bevoorrechting - dat was een standpunt uit vroeger eeu­ wen, dat overwonnen is —, maar in eigen waardig gedrag', aldus het CHU-lid 105 De Geer. De VDB en SDAP waren kritisch over de plannen. Deze partijen benadrukten het zelfcorrigerende vermogen van de democratie: het was beter daarop te vertrouwen dan de ongewenste vormen ervan in te perken. Zij twijfelden of in tijden van onrust wel een objectief oordeel over bepaalde uitspraken te vellen was. Hun bezwaren betroffen bovendien het feit dat bij de vervallenverklaring de vrijgekomen zetel niet zou worden opgevuld. De opvolger van het betreffende lid werd dan bestraft zonder iets misdaan te hebben; de stemmen van een deel van de kiezers gingen bovendien verloren. Bij het voorstel over de parlementaire onschendbaarheid stond de vraag waarvan meer schade te verwachten was ter discussie: van de ruimte die de geldende regeling aan 'revolutionaire' Kamerleden bood om bepaalde opruiende uitspraken te doen of van de inperking van de hooggewaardeerde vrijheid van de parlementariërs. De communist De Visser was in zijn commentaar op de plannen zoals altijd fel. Hij noemde de plannen 'nieuwlichterij tot het bederf van het parlementaire systeem' en de parlementaire onschendbaarheid het 'merg van het parlementaire systeem'.106 Minister De Wilde nam hem en de vertegenwoordiger van het VNH, W.M. Westerman, die ook kritiek had, echter niet serieus: vanwege hun principiële gezindheid tegen het parlemen­ taire stelsel kon hij hen nu moeilijk als beschermers daarvan zien.'07 Volgens de regering zou het esprit de corps van de Kamer er echter voor zorgen dat

205 Hoofdstuk 6 de regel over de vervallenverklaring niet vaak zou hoeven worden toegepast - een argument dat de Kamer, inclusief de voorstanders, onvoldoende waarborg vond.'08 Zowel het voorstel over de parlementaire onschendbaar­ heid als dat van de vervallenverklaring sneuvelden in de tweede lezing van de grondwetsvoorstellen. De houding van de communisten tegenover het parlement was aan het einde van de jaren dertig wel minder afwijzend geworden. Fractievoorzitter De Visser leek zich onder de dreigende invloed van het nationaalsocialisme zelfs af en toe tot een verdediger van de parlementaire democratie te ont­ poppen. Toen in de zomer van 1935 een kritisch debat plaatsvond over een voorgesteld bezuinigingsontwerp van het kabinet-Colijn 111, sprak De Visser uit een afkeer van en verzet tegen het fascisme klare taal. Volgens hem moest meer op de volkswil gelet worden.

De democratische rechten, zij worden steeds meer in Holland aangetast en wij, communards, ik wil het hier heel nadrukkelijk zeggen, zijn bereid te vechten voor de burgerlijke democratische rechten, die het kapitalis­ me in zijn goeden tijd gebracht heeft, omdat zij in een kapitalistische maatschappij te verkiezen zijn boven de fascistische dictatuur.'09

In juli 1939 leek De Visser zijn eigen bezwaren tegen de parlementaire democratie in zijn kritiek op de formaties van de kabinetten-Colijn iv en ν te hebben laten varen.

Dit Kabinet, ik wil het nog eens zeer nadrukkelijk zeggen, steunt niet op den volkswil. Het slaat de parlementaire traditie in het gezicht en tast de staatkundige parlementaire grondslagen aan. Het is zonder parlementaire basis. Het is een gevaar voor het parlementaire systeem. Het vormt door zijn handelingen reeds een voedingsbodem voor het fascisme, wijl het de democratische grondslagen van ons Staatsbestel aantast. (...) Vijfde Kabinet-Colijn, verdwijn! Maak plaats voor een vooruitstrevend, democratisch parlementair Kabinet, dat de volkswel­ vaart, de onafhankelijkheid en de volksvrijheid tot grondslag van zijn politiek maakt."0

In de tweede helft van de jaren dertig bestond bij de Kamerleden meer weerstand tegen de NSB dan tegen de communisten. De internationale omstandigheden zullen hieraan bijgedragen hebben. Het gedrag van de vertegenwoordigers van de NSB vormde overigens op zichzelf al voldoende

206 De Tweede Kamer en de buitenwereld aanleiding. Vooral de Kamerleden M.M. Rost van Tonningen en graaf De Marchant et d'Ansembourg zochten de grenzen van het toelaatbare gedrag expliciet op. Na de grote winst van de beweging bij de Provinciale Staten­ verkiezingen in 1935, sloeg de Kamer de angst om het hart. Als het aantal stemmen dat bij deze verkiezingen was uitgebracht, omgerekend zou worden naar zetels in de Tweede Kamer, zouden maar liefst acht vertegenwoordigers van de NSB erin zitting mogen nemen. Door de terugloop van het aantal aanhangers waren het er in 1937 uiteindelijk maar vier: evenveel leden als de fractie van de Liberale Staatspartij telde. Mussert, die in alle kieskringen lijstaanvoerder was, besloot geen zitting in de Kamer te nemen.1" De kritiek van het VNH vormde een veel kleinere bedreiging voor het aanzien van het parlement dan de NSB of de communisten. Het Verbond was meer een oerconservatieve dan radicale groepering en had een veel kleinere aanhang dan de NSB. Volgens De Jonge was dit 'al te hautaine gezelschap' door de achtergrond van de leden die voornamelijk afkomstig waren uit koloniale en militaire kringen, sowieso niet in staat een massa- aanhang te winnen."2 Het Verbond had tussen 1933 en 1937 slechts één vertegenwoordiger in de Kamer. Dit Kamerlid, de oud-bankdirecteur Wes- terman, uitte zich soms in scherpe bewoordingen tegenover het parlement en kwam ook meerdere keren in aanraking met de schrapbepaling. Over het algemeen trad hij echter een stuk gematigder op dan zijn communistische en nationaalsocialistische collega's.

Balans: de kiezer als speler in het politieke spel

Tot aan de jaren 1880 was de buitenwereld voor de meeste Kamerleden ver weg, althans voor zover het de invloed daarvan op het politieke spel betrof. Vanwege de afstand tussen de volksvertegenwoordiging en het volk speelde tot aan de jaren 1880 het oordeel van de burger bovendien vrijwel geen rol in de waardering van de Kamer van zichzelf. Als gevolg van de nauwere band die met de kiezer ontstond, begon de Kamer vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw steeds meer rekening te houden met de mening van het electoraat. Met de toenadering van volksvertegenwoordigers en kiezers tot elkaar werd deze relatie complexer. Deze ontwikkeling is hier op een aantal punten aangestipt. Dat de communicatie tussen de parlements­ leden en kiezers op verschillende niveaus plaatsvond, is naar voren gekomen uit de beknopte bespreking van symbolen en rituelen in de politiek. Door de beperkte omvang van de tribunes konden de kiezers slechts in kleinen

207 Hoofdstuk 6 getale zelf kennisnemen van het optreden van hun volksvertegenwoordigers. Uit haar omgang met de faciliteiten voor de pers bleek dat de Kamer langs deze weg trachtte het volk kennis te laten nemen van haar werkzaamheden. Daarnaast lieten de aanscherping van de disciplinaire maatregelen in het Reglement van Orde en de plannen rond de 'revolutionaire volksvertegen­ woordigers' zien hoe het oordeel van de kiezers in toenemende mate het zelfbeeld van de Kamer beïnvloedde. Naarmate haar aanzien voor de bui­ tenwereld minder vanzelfsprekend werd, deed de Kamer verschillende po­ gingen dit zoveel mogelijk te beschermen, vooral toen in het interbellum steeds kritischer geluiden te horen waren en de bestaande parlementaire omgangsvormen niet meer voor alle leden vanzelfsprekend waren. De plan­ nen waren niet alleen bedoeld om de efficiëntie van de Kamer te vergroten, maar ook om te voorkomen dat het aanzien van de Kamer door onparle­ mentair optreden te veel beschadigd zou raken. Zij was daarbij bereid een deel van de vrijheid op te geven die zij in de negentiende eeuw zo sterk had gekoesterd. De aanscherping van het RVO en de plannen voor de inperking van onschendbaarheid tonen dat de Kamer ook bij het bepalen van de grenzen van het politieke spel rekening was gaan houden met haar aanzien bij de kiezers.

208 Hoofdstuk 7

Politieke etiquette. Gedragsrichtlijnen voor Tweede Kamerleden

Na de bespreking van de voorwaarden voor een Kamerlidmaatschap en de relatie tussen volksvertegenwoordigers en hun kiezers, volgen in dit afslui­ tende hoofdstuk enkele essentiële parlementaire omgangsvormen die Ka­ merleden moesten respecteren. Zij moesten zich aan een aantal gedrags­ richtlijnen houden om in het parlement serieus genomen te worden en politiek effectief te kunnen zijn. Bij deze omgangsvormen moet gedacht worden aan een soort politiek savoir-faire, aan een vorm van 'politieke etiquette'.' Het betrof iets anders dan maatschappelijke waarden en fat­ soensnormen, hoewel die ook in de Tweede Kamer golden. Het ging om algemene politieke waarden die het optreden van de Tweede Kamerleden kenmerkten, ongeacht welk inhoudelijk thema ter discussie stond of welk deel van haar taken de Kamer vervulde. Deze gedragsrichtlijnen waren eveneens onderdeel van de opvatting van goede politiek. Ze behoorden tot het zelfbeeld: de voorstelling van de Tweede Kamerleden van henzelf bepaalde welke eisen zij aan hun eigen optreden stelden. Vier richtlijnen die Kamerleden moesten navolgen om aan het politieke spel te kunnen deelnemen, staan centraal in dit hoofdstuk. In de eerste plaats gold in de Tweede Kamer de richtlijn dat politiek handelen alleen mogelijk was op basis van politieke beginselen. Deze dienden als politieke leidraad voor het optreden van Tweede Kamerleden. De parlementariërs moesten, ook bij de vertegenwoordiging van bijzondere belangen, handelen in het algemeen belang. Het tweede en zeer belangrijke voorschrift was het aannemen van een consequente houding. Dit hield in dat een Kamerlid moest handelen in overeenstemming met zijn politieke antecedenten en vooral in lijn met eerdere uitspraken in de Tweede Kamer. In de derde plaats was een kernelement van de opvatting van goede politiek de richtlijn

209 Hoofdstuk 7 dat Kamerleden in de politiek 'het zakelijke' boven 'het persoonlijke' moesten stellen. Dit bleek bijvoorbeeld uit de aanspreekvormen, die zo neutraal mogelijk gehouden werden. Zakelijke politiek betekende boven­ dien dat Kamerleden zich in discussies niet moesten laten leiden door overwegingen die de personen die het debat voerden betroffen. De vierde en laatste richtlijn gold alleen voor nieuwe Kamerleden die korter dan een jaar zitting in het parlement hadden: de 'jonge' leden. Van deze groep verwachtten de overige leden dat ze het eerste jaar alleen luisterden en observeerden hoe de meer ervaren Kamerleden het politieke spel speelden. Het was niet de bedoeling dat zij het woord zouden nemen, laat staan een politiek voorstel zouden indienen. Overschreed een parlementariër ten aanzien van deze voorschriften de grenzen van het toelaatbare, dan kon hij op de afkeuring van zijn mede- Kamerleden rekenen. Net als bij de overige aspecten van de opvatting van goede politiek, bleek echter dat ook deze gedragsrichtlijnen een bepaalde mate van flexibiliteit kenden.

Politieke drijfveren: beginselen versus belangen

Een element van de opvatting van goede politiek was dat de aanwezigheid van enige vorm van beginselen nodig was om als deelnemer aan het politieke spel serieus genomen te worden. Deze principes bepaalden voor een parle­ mentaire groep het doel van het politieke optreden, alsook de keuze voor de weg ernaartoe.2 De Duitse socioloog Max Weber formuleerde de nood­ zaak tot aanwezigheid van een politieke leidraad in 1919 als volgt: 'Maar steeds moet er een vorm van geloof zijn. Anders dreigen ook (...) de schijnbaar grootste politieke prestaties, in feite holle overwinningen te worden.'' In de parlementaire politiek tussen 1866 en 1940 waren verschil­ lende beginselen en inspiratiebronnen te vinden. Voor de liberalen was dit bijvoorbeeld de vrijheid, voor confessionelen hun geloofsovertuiging en voor de socialisten de klasseloze maatschappij. Tot aan de jaren 1870 was in het parlement concretisering van beginselen weinig noodzakelijk omdat de inhoudelijke verschillen tussen de liberalen en conservatieven klein waren.4 Beginselen waren er zeker: Kamerleden hoefden ze alleen niet te expliciteren. Het conservatieve Kamerlid Van Goltstein zag in 1867 slechts een klein onderscheid tussen deze twee groepen: het enige verschil was dat de één onbeperkte vooruitgang wilde en de ander hieraan grenzen wilde stellen. 'Het komt daarop ten slotte neder dat men

210 Politieke etiquette de behoorlijke ontwikkeling wenscht van onze tegenwoordige staatsinrich­ ting en de volkomene daarstelling der constitutionele monarchie wenscht dat men grondwetgezind is. Daarin komen dus allen overeen als een vast punt.'5 Kuyper schreef in Ons Program in 1878 dat de conservatieven in deze periode geen reden hadden hun beginselen tegenover die van de liberalen te formuleren omdat 'beide groepen uitspruitsels waren van (...) éénen tronk'.6 Na 1848 betrof de politieke strijd naast de uitwerking van de principes van de nieuwe grondwet de vraag hoe het politieke spel gespeeld moest worden. De liberalen lukte het hun stempel op de parlementaire cultuur te drukken.7 Een belangrijk verschil van mening tussen de verschillende 'kam­ pen' was waar het politieke primaat lag: bij het parlement (liberalen) of de koning (conservatieven). Het probleem van de conservatieven was daarbij dat Willem m nu niet echt het schoolvoorbeeld van een monarch was.8 In zijn verkiezingsroman uit 1869, Zóó wordtmen lidvan de Tweede Kamer, gaf auteur Henry van Meerbeke (pseudoniem van de katholiek Martinus van der Aa, hoofdredacteur van De Tijd) een treffende voorstelling van de conservatieven en liberalen. Hij liet zien dat zij feitelijk dezelfde beginselen huldigden, maar elkaar desondanks fel bestreden. Van Meerbeke beschreef in zijn boek het wel en wee van de jonge advocaat Frits Molmer. In de roman wordt Molmer kandidaat voor de Tweede Kamerverkiezingen in twee aangrenzende districten, om zo toestemming te krijgen om in het huwelijk te treden met het meisje op wie hij verliefd is. Hij raakt daarbij verstrikt in de schijnbaar onmogelijke situatie zowel kandidaat van de 'eensgezinden' als van de 'weigezinden' te zijn, twee elkaar bestrijdende partijen. Zijn vriend de stadsdokter weet echter raad. Zolang Molmer maar in algemene bewoordingen spreekt over welvaart en voorspoed voor het land en over rust en orde, zullen beide partijen denken dat hij het over hun beginselen heeft, juist omdat ze zo algemeen zijn en er voor een buiten­ staander weinig tegenstrijdigs aan te ontdekken is. In de persoon van de dokter stak Van Meerbeke de draak met de bestaande politieke situatie, waarin er ook weinig verschil van beginsel tussen de conservatieven en liberalen bestond, terwijl ze elkaar af en toe fel bestreden. Zijn beschrijving doet denken aan het politieke conflict van 1866-1868 in de jaren voorafgaand aan het verschijnen van Van Meerbekes roman.9 Duidelijke profilering van de liberale en conservatieve principes werd pas noodzakelijk toen deze vanaf het einde van de jaren 1870 met de komst van (andere) partijen ter discussie kwamen te staan. Deze politieke organisaties bepleitten een andere, meer groepsgebonden visie op politiek. In eerste instantie verzette een belangrijk deel van de 'oude' Kamer zich hiertegen

211 Hoofdstuk 7 omdat dit niet paste in haar opvatting van goede politiek, waarin de vertegenwoordiging van het algemeen belang het ideaal was. Doordat het aandeel in de Kamer groeide dat de nieuwe opvatting over representatie onderschreef, raakte deze visie op vertegenwoordiging langzaam maar zeker geaccepteerd. Rond de eeuwwisseling erkende het gros van de parlements­ leden dat er vanuit bepaalde (levensbeschouwelijke) beginselen een bijzon­ dere visie op het algemeen belang kon bestaan. In het interbellum verscheen een strenge vorm van beginselpolitiek op het toneel, door de politicoloog Hans Daalder 'integralisme' genoemd, waaronder hij in politieke zin 'elk pogen tot het zo ongeschonden mogelijk belijden van een zekere dogmati­ sche leer' verstond, die terug te vinden was bij de SGP en de HGS.10 Vanuit hun beginselen plaatsten de nieuwe politieke stromingen en partijen die zich vanaf het eind van de negentiende eeuw in het parlement manifesteerden nieuwe thema's prominent op de politieke agenda. De aanwezigheid van verschillende beginselen met een soms uiteenlopend karakter, kon daarbij tot botsingen leiden. De sociale kwestie en het geloof veroorzaakten een nieuwe politieke verdeling in de Tweede Kamer, die de tweedeling tussen liberaal en conservatief opvolgde. De scheidslijnen liepen voor deze twee onderwerpen verschillend: bij de sociale kwestie ging het om een tegenstelling tussen progressief en conservatief (in de letterlijke zin van behoudend), bij het geloof tussen degenen die hun religieuze overtuiging wel of niet als uitgangspunt voor hun politieke optreden namen. Voor de confessionelen, socialisten en de jongere generatie liberalen had niet de uitwerking van constitutionele rechten politiek prioriteit, zoals dat wel het geval was voor de oudere generatie liberalen. De eerbied voor de constitutie bleef essentieel, maar de gezaghebbende interpretatie lag niet langer in handen van één groep. Het parlementaire stelsel had in grote lijnen vorm gekregen in de decennia na 1848; nu ging het om de uitbouw van de staat. Vanuit nieuwe idealen kwam de nadruk te liggen op een nieuw thema: de inrichting van de maatschappij." De sociale wetgeving en de zorg voor de samenleving werden onderdeel van de staatstaak. De socialisten vervulden samen met progressief-liberalen en enkele rooms-katholieken een voortrek­ kersrol: de behoudende liberalen predikten staatsonthouding, de confessio­ nelen waren meer gericht op het onderwijs en kenden de kerk in de sociale zorg een belangrijke rol toe.,z Een tweede leidraad in de parlementaire politiek werd de confessie/ levensbeschouwing. Dit richtsnoer had in politieke zin echter alleen bete­ kenis voor de confessionele groepen, in tegenstelling tot de sociale kwestie die in alle partijen aandacht kreeg. In de debatcultuur werd het geloof

212 Politieke etiquette zichtbaar in de genoemde aanwezigheid in redevoeringen van Bijbelse citaten en verwijzingen naar God. De aanwezigheid van de confessionelen was duidelijker merkbaar toen zij vanaf 1891 zitting namen in verschillende kabinetten, wat vooral het geval was vanaf 1901. Dit uitte zich in het ont­ werpen van specifieke wetgeving zoals de zedelijkheidswetten in de jaren 1910 en maatregelen in het Wetboek van Strafrecht omtrent godslastering in de jaren 1930.'3 De Kamer had bezwaar tegen de partijen die in het parlement in het geheel niet het algemeen belang voor ogen hadden. Eén partij, de SDAP, moest herhaaldelijk de kritiek incasseren dat zij een te eenzijdige vertegen­ woordiging voor ogen had. Dat deze partij zich slechts voor het heil van de arbeiders inzette, was voor sommige andere leden een te beperkte voor­ stelling van de taak van de volksvertegenwoordiger. Vanaf halverwege de jaren 1930 kwam er een kentering in de houding van de SDAP: zij liet het revolutie-ideaal toen definitief varen. Dit zorgde, samen met enkele in het vorige hoofdstuk genoemde veranderingen in de partijstandpunten, voor een toegeeflijker houding van de overige partijen tegenover deze partij en leidde tot regeringsdeelname in 1939. Uit het Plan van de Arbeid dat de SDAP ter oplossing van de economische crisis eind 1935 presenteerde, bleek volgens CHU-leider D.J. de Geer dat de socialisten hun in zijn ogen wat enge opvatting van representatie hadden laten varen.

Oudtijds werden zulke dingen aangediend als speciaal in het belang van een bepaalde groep der bevolking, terwijl dan de critiek, die er op geoefend werd, werd toegeschreven niet aan verschil van inzicht, maar aan verschil van belang. Het was m.a.w. een critiek mala fide, die alleen daarom niet als persoonlijke kwade trouw werd aangerekend, omdat de tegenstanders door hun klassebelangen voorbestemd werden geacht die houding aan te nemen. (...) Want wat thans ook voor den klassenstrijd- adept duidelijk is, is altijd waar geweest: De groote politieke strijdvragen berusten niet in verschil van belang tusschen onderscheiden volksgroe­ pen, maar in verschil van inzicht omtrent aller belang.14

De fractievoorzitter van de socialisten, Albarda, sprak tegen dat het om een ommezwaai ging. Volgens hem bepaalde iedere groep zijn plek in de maatschappelijke en politieke strijd aan de hand van zijn economische belangen. Het oplossen van de economische crisis was in ieders belang, en daarom was het Plan van de Arbeid belangrijk voor het gehele volk.1' Algemeen en bijzonder belang vielen in dit geval dus samen.

213 Hoofdstuk 7

Door de groeiende vervlechting van staat en maatschappij nam aan het begin van de twintigste eeuw het aantal belangengroepen in de samenleving toe. Met de invoering van de evenredige vertegenwoordiging kregen zij een kans om een zetel in de Tweede Kamer te veroveren. De verkiezingen van 1918 brachten maar liefst tien nieuwe partijen in de Kamer, die samen goed waren voor dertien zetels. Daarvoor was een dergelijke winst voor 'buiten­ staanders' onder het districtenstelsel niet mogelijk geweest vanwege de ver­ snippering van stemmen. De Savornin Lohman formuleerde de bezwaren tegen belangenpartijen in 1917 vanuit het primaat van het algemeen belang: 'Niet elke leuze mag partijleuze zijn. Voor de behartiging van particuliere groepsbelangen mag men vereenigingen en bonden oprichten, maar geen politieke partijen. Elke partij moet vóór alles het algemeen belang ten doel hebben.''6 Een heel ander bezwaar tegen de aanwezigheid van belangenpar­ tijen was dat de bestaande politieke partijen zich over een aantal kwesties moesten uitspreken, terwijl de beginselen hiervoor niet altijd richtinggevend waren. Er bestond bijvoorbeeld niet per se een 'uitgesproken liberale of antirevolutionaire visie op de ontginning van woeste gronden'.'7 Het belang van beginselen bleek uit het feit dat ook de partijen die als 'belangenpartij' werden weggezet, een algemeen politiek beginselprogramma hadden. Het programma van de Economische Bond uit 1918, is daarvan een goed voorbeeld. De Bond stelde op de voorgrond 'dat verschil in godsdienstige overtuiging geen hinderpaal zijn mag voor eendrachtige sa­ menwerking ter bevordering van de algemeene nationale welvaart'.'8 De Neutrale Partij, die net als de Economische Bond in 1918 een Kamerzetel veroverde, verantwoordde haar bestaansrecht vanuit de volgende overtui­ ging- Erkennende dat iedere factor van het 'Algemeen Staatsbelang', recht heeft op belangstelling van en verdediging door hen, die door de kiezer naar het Parlement zijn gezonden om alle Staatsbelangen te behartigen, wenscht de 'Neutrale Partij' erkenning als beUngrijke medefactoren dier Algemeene StaatsbeUngen van "De Kunst"en het "Amusementsbedrijfy'."}

Bij beide partijen stond volgens de overige Kamerleden in de praktijk het behartigen van het algemeen belang niet voorop, maar juist een specifiek belang. Het ging dan om één specifiek 'issue', ter onderscheid van de getuigenispartijen die expliciet getuigden van hun verbondenheid aan een bepaalde groep.

214 Politieke etiquette

De overige partijen in de Tweede Kamer accepteerden de belangenpartijen niet als legitieme politieke speler In het parlement werd meer over dan met de belangenpartijen gesproken, aldus Vossen in zijn studie naar kleine politieke partijen in het interbellum 10 De weerstand die er tegen belangen­ partijen bestond, bleek bijvoorbeeld in de omgang met de Economische Bond van het voormalige VDB-hd Treub tijdens de zitting 1918-1919 Hij had deze liberaal georiënteerde partij opgericht om de verdeeldheid tussen de liberalen op te heffen Treubs deelname aan de verkiezingen leidde mede tot verlies voor de liberalen en had bij hen kwaad bloed gezet VDB-leider Marchant had bovendien vanwege diens vertrek uit zijn partij nog een appeltje met hem te schillen Het meeste verzet tegen de EB kwam van deze partij Marchant trok tijdens de algemene beschouwingen in 1918 fel van leer tegen de verschijning van de Economische Bond op het parlementaire toneel Hij sprak over een 'sphtsingsmame' en een 'redelooze schepping van de vijf neutrale groepen' Treub gaf leiding aan een fractie van zeven man, een samenvoeging van vijf partijen ^ De vrijzinnig democraat kreeg bijval van de katholiek J A Loeff, die over het primaat van het algemeen belang sprak

Een vertegenwoordiger, die hier komt, uit welken kring hij ook is gesproten en door welke kiezers hij hier ook is binnengeleid, heeft zich, wanneer hij hier eenmaal heeft plaats genomen, te stellen op het standpunt van beoordeeling van alle zaken die hier worden behandeld, uit het oogpunt van algemeen belang

Het grondwetsartikel dat de Staten-Generaal het hele volk vertegenwoor­ digen 'gebiedt behartiging van het algemeen belang en verbiedt behartiging van speciale belangen, in strijd met het algemeen belang', aldus Loeff22 Treub verwierp het verwijt dat zijn partij en de neutrale fractie een te enge blik zouden hebben 'Schadelijk kan inderdaad een dergelijke groeps- vertegenwoordiging wel zijn, η 1 indien die zóó bekrompen zou zijn en zich zoozeer blind zou staren uitsluitend op de belangen van de groep die zij vertegenwoordigt, dat zij daardoor geen oog meer zou hebben voor het algemeen belang ' Hij benadrukte dat zijn strijd voornamelijk gericht was tegen de dominantie van het politieke bestel door de bestaande partijen

De Economische Bond vertegenwoordigt met een bepaalde belangen­ groep, maar zij vertegenwoordigt hen, die de noodzakelijkheid beseffen, dat de sociale reorganisatie moet geschieden op democratischen grond-

215 Hoofdstuk 7

slag (...) De andere neutrale groepen hier vertegenwoordigd, zijn ontstaan uit dezelfde richting van verzet tegen het opsluiten van het staatkundig leven in het keurslijf van de oude partijen.2'

Marchant leek Treub echter niet op zijn woord te willen geloven: ondanks de verzekering dat het niet om een belangengroep ging, meende hij dat het parlement ernstig zou lijden onder eventuele navolging van het optreden van de Economische Bond.

Ik meen, dat deze Vergadering alleen dan een vertegenwoordiging kan zijn als de grondwetgever zich heeft gedacht, wanneer in haar spreken de verschillende staatkundige beginselen die leven in het volk. De bedoelde belangenpartijen leven niet uit een beginsel, doch uit zeker groepsbelang. (...) Mocht deze methode uitbreiding vinden, dan zou men ten slotte hier in de Kamer zien de slechtste en onrechtvaardigste vertegenwoordiging, die men zich denken kan.24

De weinig hartelijke omgang van de overige partijen in de Kamer met de belangenpartijen werkte afschrikwekkend: het aantal deelnemers aan de verkiezingen in 1922 lag mede daardoor een stuk lager dan vier jaar eerder. Hierop was ook de aanpassing van bepalingen van de Kieswet van invloed: deze was gewijzigd omdat de praktijk van de wet niet strookte met de verwachting - eerder door Cort van der Linden uitgesproken - dat het nieuwe stelsel de komst van 'eminente', ongebonden lieden zou bevorde­ ren.2' In het interbellum bleven uiteindelijk alleen de vertegenwoordigers van de belangen van de middenstand en het platteland als 'belangenpartijen' in het parlement overeind. Enige vorm van beginselen mocht dan noodzakelijk zijn voor deelname aan de parlementaire politiek, zuivere doorvoering van de idealen was tegelijkertijd niet mogelijk. In het politieke spel moesten Kamerleden immers rekening houden met de eisen en kansen van het moment. Parle­ mentaire politiek was een samenspel tussen idealen en doelen, tussen inzet en uitkomsten in de politieke praktijk. Het was (en is) de kunst van het bereikbare. In de parlementaire politiek draaide het zowel om de strijd voor de realisatie van de eigen doelen als om een proces van geven en nemen. Het sluiten van compromissen was in een meerpartijensysteem als het Nederlandse noodzakelijk. Het verschilde per groep bij welke principes men meer of minder water bij de wijn kon en wilde doen.2é Aalberse formuleerde

216 Politieke etiquette dit als volgt toen hij in 1913 sprak over de mogelijke deelname van de katholieken aan andere coalities dan alleen confessionele:

En dit heeft toch wel de ervaring geleerd, dat bij meeningsverschil degenen, die principieel van hetzelfde standpunt uitgaan, gemakkelijker tot overeenstemming komen omtrent een concrete behandeling van zaken dan degenen, die principieel ver van elkaar afstaan, maar alleen voor een moment toevalligerwijze iets vinden te doen, waartoe zij beiden neiging gevoelen.17

Politieke etiquette: elementaire omgangsregels in het parlement

Het aannemen van een consequente houding, het stellen van het zakelijke boven het persoonlijke in de politiek en een afwachtende houding voor 'jonge' leden: deze ongeschreven regels waren in de periode 1866-1940 een continu element van de opvatting van goede politiek. Ze wareri verbonden met het zelfbeeld van de Tweede Kamerleden en de maatstaven van politiek gedrag die zij zichzelf oplegden. Het waren beleefdheidsregels en omgangs­ vormen die Tweede Kamerleden dienden te respecteren. Vooral de eerste twee waren essentieel voor een soepel verloop van het politieke spel. Ondanks de diverse veranderingen die in de periode 1866-1940 plaatsvonden, bleven deze eisen van gepast politiek gedrag overeind. Dit betekent niet dat Kamerleden ze te allen tijde trouw navolgden. Kamerleden tastten ook hier de grenzen van het toelaatbare af.

Consequente houding

Een essentiële eis voor Kamerleden in het politieke spel was het aannemen van een consequente houding. Dit hield in dat Kamerleden politieke standvastigheid en integriteit moesten tonen. Aan deze waarden werd grote betekenis toegekend. Een politieke 'weerhaan', die herhaaldelijk van stand­ punt veranderde of zijn beginselen opzijzette voor politiek gewin, nam de Kamer niet serieus.28 Het lid in kwestie moest zijn zet dan bekopen met een verlies van politieke autoriteit. Ook kon hij verwachten de hoon van zijn medeleden over zich heen te krijgen. In de eerste plaats keurde de Kamer het plotseling en om tactische redenen veranderen van opvatting binnen de grenzen van één debat af. De kritiek betrof in de tweede plaats in bredere zin het verloochenen van politieke antecedenten die het betref-

217 Hoofdstuk 7 fende Kamerlid tijdens zijn carrière had opgebouwd.29 De eis van een consequente houding kan verhelderd worden aan de hand van twee voor­ beelden van het verwijt van een /«consequente houding aan (oud-)Kamer- leden. Een eerste voorbeeld betreft het optreden van de christelijk-historische leider De Savornin Lohman. Hij kreeg tijdens de debatten over de verze­ keringswetten in het najaar van 1912 het verwijt plotseling van mening te zijn veranderd. Lohman zou in eerste instantie verklaard hebben nooit met de voorgestelde wetsontwerpen te zullen instemmen omdat zijn beginselen hem dit verboden, maar deed dit enkele maanden later toch. De linkse oppositie had kritiek op dit 'politiek gedraai'. Kritische woorden kwamen van Drucker (VDB). 'Wij zijn er hier getuige van, dat een man als de geachte afgevaardigde uit Goes, dien men hier zoo gaarne zou zien optreden als handhaver van de goede tradities in het parlementaire leven, waarvoor hij door zijn kennis, ervaring en positie is aangewezen, in een korte spanne tijds radicaal van meening verandert.'30 De CHU-voorman verdedigde zich met het betoog dat het voor een Kamerlid juist nodig was om af en toe zijn mening aan te passen, in tegenstelling tot een professor die 'rotsvast in zijn katheder' moest staan en alles kon afwijzen wat niet in zijn systeem paste. 'Waartoe dienen de discussies, de nota's van de Regeering waarom wij voortdurend vragen, en de enquêtes, indien toch te voren alles vaststaat; als de leuze van het Kamerlid zijn moet: zóó heb ik het eenmaal gezegd en zoo blijft het', aldus Lohman.31 Volgens Drucker had Lohman echter 'een buitengewoon ruim gebruik' gemaakt van de vrijheid om zijn mening te wijzigen. Was het niet verstan­ diger, zo meende de vrijzinnig democraat, 'om met het uitspreken van zoodanige stellige meeningen als hier geschied is, te wachten totdat men de zaak behoorlijk heeft overwogen en de argumenten op zich heeft laten inwerken. De eerbied en de waardering, die men zal hebben voor de ernst van onzen arbeid, kan daarbij slechts winnen, dunkt mij.'32 Behalve naar een consequente houding verwees Drucker ook naar het belang van het overtuigen door argumenten in de parlementaire politiek. De kritiek zorgde voor een flinke deuk in het gezag dat De Savornin Lohman ook bij de linkse partijen bezat. De leden van deze groepen tilden behoorlijk zwaar aan Lohmans politieke draai. Dit bleek uit het feit dat onder andere de vrijliberale fractievoorzitter Tydeman en de socialist Troelstra tijdens de algemene beschouwingen een jaar later op deze kwestie terugkwamen.33 Het tweede voorbeeld van een inconsequente houding betrof Kamerleden die minister werden. Zij verkondigden als minister in sommige gevallen

218 Politieke etiquette een andere mening dan ze als parlementariër hadden gedaan en handelden daarmee openlijk in tegenspraak met hun antecedenten. Het meest spre­ kende geval van een ernstige en verbazingwekkende inconsequente houding was het optreden in 1913 van de vrijzinnig democraat Treub (dezelfde die later de Economische Bond zou oprichten). Hij had in dat jaar de VDB verlaten en zich bij de verkiezingen geen kandidaat gesteld, omdat hij het niet eens was met de plannen van de vrijzinnige concentratie (de samen­ werking tussen VDB, Liberale Unie en de Bond van Vrije Liberalen voor de verkiezingen van 1913) over het staatspensioen. Wonderwel stemde hij vervolgens wel toe om in het kabinet-Cort van der Linden juist die minis­ terpost te gaan vervullen die het beleid voor het staatspensioen moest gaan ontwikkelen en uitvoeren; Treub baseerde zich daarbij op de plannen van de vrijzinnige concentratie.34 De eis die gesteld werd aan Kamerleden om een consequente houding aan te nemen, hing nauw samen met de parlementaire manier van voorbe­ reiding van wetsvoorstellen. De afdelingsvergaderingen waren met reden niet openbaar. De geheimhouding moest waarborgen dat Kamerleden in vrijheid van gedachten konden wisselen over de voorstellen en kennis konden nemen van eikaars standpunten. Eén van de founding fathers van de Verenigde Staten, de latere president James Madison (1751-1836), formu­ leerde in 1787 het belang van de geheime voorbespreking als volgt:

Had the members committed themselves publicly at first, they would have afterwards supposed consistency required them to maintain their ground, whereas by secret discussion no man felt himself obliged to retain his opinions any longer than he was satisfied of their propriety and truth, and was open to the force of argument.35

De Kamer creëerde met de twee stadia van bespreking van wetsvoorstellen enige bewegingsruimte voor de Kamerleden om hun standpunt te bepalen. Een wijziging van houding was in dit stadium nog zonder al te veel problemen mogelijk. Tegelijkertijd zullen zij door hun medeleden ook in de afdelingen aan hun antecedenten gehouden zijn. De voorwaarde van standvastigheid voor politiek handelen, impliceerde niet dat het geheel onmogelijk was voor een Kamerlid om zijn opvatting te wijzigen. De omstandigheden konden veranderen en nieuwe inzichten konden tot nieuwe standpunten leiden. Een inconsequente houding accep­ teerde de Kamer echter niet; evenmin was het de bedoeling dat een Kamerlid (of minister) steeds aan dezelfde denkbeelden bleef vasthouden. 'Het spreekt

219 Hoofdstuk 7 vanzelf, aldus de liberaal Goeman Borgesius in 1893, 'dat veranderende omstandigheden op alles hun invloed doen gevoelen. Als ik iemand ontmoet die mij zegt: ik denk over alles nog precies als voor 20 jaar, dan ben ik altijd geneigd te antwoorden: gij maakt u óf schuldig aan zinsbedrog of gij zijt mooi op weg een politieke mummie te worden.''6 De conservatief-liberaal Pijnappel benadrukte een jaar later het belang van de noodzakelijke ver­ nieuwing van politieke denkbeelden.

Ik hecht buitengewoon veel aan deze drie zaken: politieke eerlijkheid, zijne kiezers niet te misleiden en trouw aan eigen beginselen, voor zoover dit laatste bestaanbaar is met politieke ontwikkeling; want niemand zal trouw zijn aan beginselen eischen in dien zin, dat politieke ontwikkeling zou zijn uitgesloten.'7

Het onlosmakelijk en onherroepelijk vasthouden aan eenmaal ingenomen standpunten was net zo goed als het tonen van een inconsequente houding een slechte politieke zet. 'Een staatsman die practisch werkzaam wil zijn [moet] daarbij rekening houden met geheel veranderde omstandigheden', aldus de antirevolutionair Mackay in 1894, herinnerend aan de uitspraken van Goeman Borgesius een jaar eerder.'8 De Kamerleden eisten dus behalve standvastigheid enig aanpassingsvermogen van zichzelf en elkaar. Uitspraken van diverse parlementariërs bevestigen dat de eis van een consequente houding noodzakelijkerwijs een bepaalde mate van flexibiliteit met zich meebracht. De liberaal Van Houten beoordeelde in 1885 het wisselen van standpunt niet per se als negatief en zag het als onderdeel van het politieke spel. Hij relateerde dit aan verschillende teksten die zijn medelid Schaepman had geschreven. Hierin was volgens Van Houten te zien 'dat er nogal eenige wijziging van standpunt in voorkomt, dat trouwens door de politieke omstandigheden aan iemand, die een politiek man wil zijn, geboden kan zijn'.'9 De katholiek J.J.W, van den Biesen omschreef in 1887 de situatie waarin een Kamerlid van standpunt mocht veranderen.

Wanneer iemand het voornemen heeft langs een zekeren weg een doel te bereiken en wanneer naderhand door verschillende omstandigheden die weg onbruikbaar is geworden door regen, storm, modder of wat het zijn mag, en hij neemt dan een anderen weg, den eenigen mogelij ken weg om dat doel te bereiken, dat is dat volstrekt geene inconsequentie die eenigszins afkeurenswaardig is,

220 Politieke etiquette aldus de katholiek.·»0 Ook enkele decennia later verwezen Kamerleden naar de opvatting dat op basis van nieuwe omstandigheden verandering van standpunt mogelijk was. In 1926 verdedigde de vrij-liberaal Dresselhuys de minister van Buitenlandse Zaken, H.A. van Karnebeek. Een wijziging in diens beleid was volgens hem terecht als er veranderingen in de internationale diplomatie zouden optreden. Dresselhuys nuanceerde in zijn rede de grote waarde die het parlement aan standvastigheid toekende.

Een groot Engelsch Staatsman heeft eens gezegd, dat de Staatsontwik- keling nooit meer schade heeft geleden dan door de foutieve idee van vele bewindslieden, dat de grootste deugd zou zijn, vast te houden aan een eenmaal ingenomen standpunt, en de grootste schande, te kunnen worden gewezen op vroegere andere inzichten. Deze eigenschap is vooral bedenkelijk, waar de omstandigheden zelf, zoo feitelijk als psycholo­ gisch, zich inmiddels belangrijk wijzigden. En dat is hier inderdaad het geval.41

De opvatting van goede politiek bleek ten aanzien van de eis van een consequente houding geen vastomlijnde grenzen te kennen. Bij de beoor­ deling of een wisseling van standpunt te laken was of niet, speelden de redenen waarom het betreffende Kamerlid van mening veranderde en de manier waarop dit gebeurde een rol. Net als bijvoorbeeld gold voor het toegestane taalgebruik, was er geen objectieve, permanent geldige maatstaf te geven wanneer een inconsequente houding van een Kamerlid afte keuren was. Dit hing af van een aantal elementen, waarbij een tweetal aspecten essentieel was: het onderwerp van discussie en of er tactische overwegingen ten grondslag lagen aan de verandering van mening. Het precieze onderwerp waarover een Kamerlid zijn mening wijzigde en hoe snel en vaak dit gebeurde, bepaalden in de eerste plaats hoe zwaar de Kamer aan een verandering van standpunt tilde. Betrof het een kwestie waar het betreffende Kamerlid zich al geruime tijd hard voor had gemaakt en waarover hij nu zonder duidelijk aanwijsbare reden van standpunt veran­ derde, dan was de reactie feller dan wanneer het om een op zichzelf staand geval ging. De liberaal Van Houten kreeg juist daarom in de zitting van 1893-1894 felle kritiek toen hij over het kiesrecht zijn mening wijzigde. In de Kamer en daarbuiten had Van Houten zich al geruime tijd als voorstander van kiesrechtuitbreiding laten kennen. Tijdens de behandeling van de kiesrechtvoorstellen van Tak van Poortvliet viel Van Houten echter tot de tegenstanders te rekenen. Dit was nog tot daaraan toe, maar om zijn eigen

221 Hoofdstuk 7 voorstellen ingang te doen vinden, was hij bovendien bereid een antirevo­ lutionair amendement te steunen dat duidelijk niet overeenstemde met zijn denkbeelden. Omdat minister Tak van Poortvliet gezegd had bezwaren tegen het amendement te hebben, hoopte Van Houten er zo voor te zorgen dat het wetsvoorstel bij de stemming ofwel zou sneuvelen ofwel door Tak ingetrokken zou worden. Voor hem was de stemming over het amendement geen inhoudelijke, maar een puur 'politieke' kwestie. Dat hij op deze manier openlijk van zijn eigen principes afstapte, leidde tot kritiek van de liberaal Goeman Borgesius. Hij vond Van Houtens optreden een vreemde tactiek die alleen maar tot verwarring zou leiden. Hem ontbrak dan wellicht 'de knobbel om dergelijke hoogere politiek naar verdienste te waardeeren'.42 Van Houten beet Borgesius als reactie toe dat het hem inderdaad aan politieke ontwikkeling ontbrak.4' Minister van Financiën Pierson noemde in zijn dagboek Van Houtens rede 'treurig van vorm en inhoud, waarbij hij zijn gansche verleden in den grond der zaak verloochende'.44 Kuyper noemde Van Houtens actie in De Standaard een 'politiek ongeoorloofd spel'. 'Een amendement te steunen, alleen met het doel, om door de aanneming ervan de wet te doen vallen, is uit oogpunt van politieke moraliteit een der slechtste manoeuvres, waartoe een politieke fractie zich lenen kan.'45 De radicaal Pyttersen was in de eraan voorafgaande zitting van 1892-1893 al teleurgesteld over Van Houtens ver­ andering van standpunt, die volgens hem van hervormer conservatief was geworden. Naar aanleiding van het werk van de Franse politicus Émile Olivier had Pyttersen geconcludeerd

dat men niet straffeloos een geheel verleden kan verloochenen; niet straffeloos, zelfs met de zuiverste bedoelingen, kan verdedigen wat men eens heeft bestreden; bestrijden, waarvoor men steeds heeft gekampt; dat boven talent, kunde, staatsmankunst staat, een zeker iets, dat ook den eminenten man kan ontbreken.46

De liberaal slaagde overigens niet in zijn opzet. Uit vrees voor een 'onzuivere' stemming, mede veroorzaakt door Van Houtens verklaring, trokken de voorstellers hun amendement in.47 In de tweede plaats moest een inconsequente houding of verandering van standpunt worden afgewezen als er een tactisch element aan verbonden was.48 Daarom keurde de Kamer Van Houtens optreden dubbel zo hard af. Hoewel politieke tactiek onlosmakelijk verbonden was met het politieke spel, was handelen in overeenstemming met eigen antecedenten een eis die

222 Politieke etiquette op zijn minst gerespecteerd moest worden i' Een eventuele wijziging van standpunt moest een geldige en goed beargumenteerde grondslag hebben, meende in ieder geval de conservatief-hberaal H J Bool in 1893

Ik ben de meening toegedaan dat zij, die niet van denkwijze veranderen, eigenlijk degenen zijn die niet denken, zich onfeilbaar wanen en niets geleerd hebben in den school des levens Dit zeggende bedoel ik natuurlijk niet hen te verdedigen, die om bijkomende redenen of nevenbedoelingen gedurig van zienswijze veranderen 50

Tegelijkertijd was met een beroep op het 'voortschrijdend inzicht' een eventuele wijziging van standpunt eenvoudig te verhullen Met verwijzing naar gewijzigde omstandigheden of nieuwe informatie kon het Kamerlid een politieke draai maken Verandering zonder reden was sowieso af te keuren Waarom was het voor de Tweede Kamer nu zo belangrijk dat haar leden politieke standvastigheid en een consequente houding heten zien' Was er wellicht sprake van een soort politieke erecode — zoals het adellijke noblesse oblige — die de scherpe reacties zou kunnen verklaren' Als het debat draaide om overtuiging op basis van argumenten, moesten de Kamerleden wel op eikaars woorden kunnen vertrouwen Dit bleef ook zo nadat de standpunten in belangrijke mate in partijverband buiten de plenaire vergadering tot stand waren gekomen en de onafhankelijke positievan Kamerleden was veranderd Als de Kamerleden met enige regelmaat om inhoudelijk niet aanwijsbare redenen van standpunt zouden veranderen, zou met meer de afweging van argumenten en de inhoud maar het doeltreffende gebruik van tactiek in de politieke strijd beslissend worden Dat kon met de bedoeling zijn Het nut en bestaansrecht van enige vorm van politieke tactiek ontkenden de Ka­ merleden niet Zij keurden wel het opportunistische gebruik van politieke manoeuvres af Deze afkeuring gold ook wanneer een Kamerlid om tactische redenen van standpunt veranderde

Een zakelijk debat als tdeaal

Ik behoor onder degenen - en ik geloof dat mijne antecedenten op staatkundig terrein het bewijzen - die de lijn tusschen de partijen niet zoo scherp getrokken willen zien, die niet altijd en overal partijquaestien willen zoeken, die meer tot stelregel voeren "measures not men\

223 Hoofdstuk 7 aldus de liberaal P.Ph van Bosse in 1868.51 Hij vestigde met deze uitspraak de aandacht op een tweede belangrijke beleefdheidsregel die tot de opvatting van goede politiek behoorde, namelijk het vermijden van 'het persoonlijke' in het politieke debat. Deze eis was een afgeleide van het ideaal dat de parlementaire discussie in de eerste plaats moest draaien om de inhoud, niet om de persoon van de deelnemers. Volgens de liberale ideaalvoorstelling van het politieke debat hoorde parlementaire politiek 'objectief, onpersoon­ lijk en zakelijk' te zijn.'2 Het karakter of de achtergrond van de persoon met wie de spreker een discussie voerde, mocht daarin niet betrokken worden. Af en toe vermeldden Kamerleden dit expliciet, zoals de liberaal Mees in 1886 bij aanvang van zijn rede, hoewel hij een slag om de arm hield. 'Ik zal mij ook bijna geheel onthouden van polemiek tegen sprekers die het woord gevoerd hebben.'» Deze voorstelling van zaken paste in het zelfbeeld van de Kamerleden: zij roemden immers de kalmte van hun eigen debatten.54 Overschreed een spreker de grens door bijvoorbeeld een ander Kamerlid persoonlijk aan te vallen of diens achtergrond in het debat te betrekken, dan liep hij de kans dat de voorzitter hem afhamerde of dat hij kritiek van zijn medeleden kreeg. Het lukte Kamerleden niet altijd om aan deze ongeschreven regel te voldoen. In de hitte van het debat kon niet altijd voorkomen worden dat Kamerleden persoonlijke elementen in het debat brachten. Juist daarom benadrukten zij de eis van zakelijke politiek en gaven Kamerleden op diverse momenten aan persoonlijke strijd zoveel mogelijk te vermijden. Ging een spreker over de schreef, waardoor een medelid zich beledigd of onheus bejegend voelde, dan bood het Reglement van Orde uitkomst via het aanvragen van een persoonlijk feit. Hoewel de zakelijkheid en de kalmte kenmerkend waren voor het debat in de Tweede Kamer, was deze regel echter niet uniek voor het Nederlandse parlement. « Op in ieder geval vier punten moest geprobeerd worden het persoonlijke in het debat te vermijden. Dit bleek ten eerste uit de kritiek op de verbintenis van Kamerleden aan één leidende persoon, ten tweede uit het vermijden van verwijzingen in het debat naar persoonlijke kenmerken van andere parlementariërs, ten derde uit de ongeschreven regel afwezige personen niet in debat te brengen en ten vierde uit de eis alleen inhoudelijke argumenten in een beslissing over het voorstel te laten meewegen. Het volgen van bepaalde politieke 'leaders' als vorm van politieke organisatie was volgens sommige Kamerleden in strijd met het ideaal van onafhankelijkheid. Dit was volgens de conservatief W. Wintgens een verkeerde ontwikkeling, zo liet hij in 1866 weten.

224 Politieke etiquette

Gold de politieke strijd, in deze kampplaats gevoerd, niet dikwijls veel meer politieke individuen dan politieke stelsels of beginselen? Ik zeg niet altijd, maar is dit niet dikwijls het geval geweest met hetgeen wij hier hebben zien gebeuren, en is het daaraan niet toe te schrijven, dat die politieke rigtingen huune [sic] namen niet meer aan de zaken, maar aan de personen gingen ontlenen?56

De eveneens conservatieve J.B.J.M. Verheijen klopte zichzelf enkele maan­ den later op de borst dat hij onafhankelijk was. De verbondenheid met een persoon kon vertroebelend werken. 'Ik ben geen partijman. Ik hoop het nooit te worden, en mitsdien steeds de zaken afgescheiden van de personen en de personen afgescheiden van de zaken te beoordeelen.'57 In de daarop­ volgende decennia ebde, met de opkomst van partijen en de afnemende onafhankelijkheid van de Kamerleden, de kritiek op het volgen van 'leaders' echter weg. Met de vestiging van de partijendemocratie in het laatste kwart van de negentiende eeuw trad opnieuw, net als na 1848, een verandering op in de verhouding tussen het politieke en het persoonlijke. Politiek werd minder zakelijk; emotie veroverde een plaats in de politiek in de vorm van geestdrift en toewijding aan de politieke strijd. Het persoonlijke charisma van politici zoals Kuyper, Domela Nieuwenhuis en Troelstra werd in toenemende mate een bindende factor.58 Dit betekende niet dat overtuiging op basis van argumenten en beginselen in het politieke debat niet langer van belang was: zakelijkheid bleef een essentieel kenmerk, net als het vermijden van per­ soonlijke strijd. Toch was in 1895 het katholieke Kamerlid Haffmans bang dat door de geplande kiesrechtuitbreiding de 'hartstochten' in de Kamer zouden toenemen en personen en zaken niet meer te scheiden zouden zijn.59 In de tweede plaats bleek het bestaan van de eis om in de politieke strijd het persoonlijke zoveel mogelijk te vermijden uit de zakelijke aanspreek­ vormen van de Kamerleden. Een van de manieren hiervoor was het spreken via de voorzitter, een gebruik dat Thorbecke aan het einde van de jaren 1840 geïntroduceerd had. Persoonlijke animositeit die tot verhitte discussies kon leiden en zo de besluitvorming belemmeren, werd hiermee zoveel mogelijk vermeden.60 Een andere zakelijke aanspreekvorm bestond ten tijde van het districtenstelsel: leden duidden elkaar aan als 'de geachte afgevaar­ digde uit... ', waarna zij het district noemden waarin de betreffende persoon was verkozen. Ook ministers volgden dit gebruik. De indirecte manier van omschrijven maakte de aanduiding van een bepaalde persoon minder be­ laden.

225 Hoofdstuk 7

De Savornin Lohman uitte in 1910 zijn frustratie over de socialistische obstructie in de manier waarop hij Schaper aansprak. Hij had het over de 'afgevaardigde van Appingedam - aan wien ik niet meer het epitheton [geachte] zal toevoegen, dat wij in de Kamer gewoon zijn elkander toe te voegen'.61 Naar aanleiding van deze uitspraak van Lohman legde De Stan­ daard At bedoeling van de parlementaire aanspreekvormen uit.

Van oudsher gold het als regel, dat in het Parlement de onstuimigheden der debaters beteugeld konden worden door ridderlijke vormen. (...) Beleefdheid over en weer moet als olie op de golven werken. Vandaar ook in ons Parlement de gewoonte om steeds te spreken van den 'geachten afgevaardigde'.62

Met de invoering van de evenredige vertegenwoordiging in 1918 verdween deze verwijzing naar het district. Vanaf het einde van de negentiende eeuw kwam echter al het gebruik om door middel van hun achternaam naar Kamerleden te verwijzen steeds meer in zwang. De zakelijkheid in de aanspreekvormen bleef desondanks wel zoveel mogelijk gewaarborgd: de parlementariërs mochten niet verder gaan dan het noemen van de naam van de afgevaardigde. Ook de verwijzing naar andere functies of bepaalde karaktertrekken van de Kamerleden was taboe, omdat het een persoonlijke aanspreekvorm was. Zo wees voorzitter Van Bylandt de socialist Schaper in 1911 terecht omdat hij het Kamerlid H.A. van de Velde (CHU) als een van de intelligentste leden van de rechterzijde aanduidde. 'Wij hebben hier niet te spreken over elkanders persoonlijke qualiteiten', gaf de voorzitter aan Schaper te kennen.6' De afkeuring had echter ook te maken met het vleugje ironie dat in Schapers opmerking te proeven was. De communist De Visser mocht op zijn beurt in 1934 niet over het ARP-Kamerlid Visscher als 'professor' spreken, ofschoon de antirevolutionair dit wel was.64 Het gebruik van afstandelijke aanspreek­ vormen was niet uniek voor het Nederlandse parlement. Een vergelijkbare gewoonte bestond in het Duitse parlement tijdens het Keizerrijk en later in de Weimarrepubliek en in het Britse House of Commons. Het Duitse parlement hanteerde het gebruik vanuit de overtuiging dat de aanduiding van de achtergrond of andere persoonlijke karakteristieken van een lid niet strookte met het parlementaire ideaal van gelijkheid.6' In de derde plaats bleek de eis van het vermijden van een persoonlijk debat uit het volgende: het was niet toegestaan om afwezige leden of hun uitspraken in discussie te brengen. Hetzelfde gold ook voor Kamerleden of

226 Politieke etiquette ministers die om uiteenlopende redenen — zoals het verkrijgen van een andere betrekking, het niet herkozen worden of overlijden - niet meer aanwezig konden zijn. Uit een opmerking van de unieliberaal P.B.J. Ferf uit het debat over de ontbinding van 1894, is op te maken waarom afwezige leden niet besproken mochten worden.

Ik zou mij in deze discussie dan ook niet gemengd hebben, indien niet door den Oud-Minister van Binnenlandsche Zaken, den heer Tak van Poortvliet, zooeven, in het vuur der rede, krasse bewoordingen waren geuit, volgens hem tegen het amendement van den heer de Meijier, tot dezen in een particulier gesprek gesproken en waartegen de voorsteller, die niet meer hier is, niets te zijner verdediging in het midden kan brengen.66

Er zijn meer voorbeelden te vinden waarbij Kamerleden naar dit gebruik verwezen. In 1866 verontschuldigde de conservatief-liberaal De Bosch Kern- per zich met verwijzing naar zijn beperkte parlementaire ervaring dat hij een motie tot sluiting van een interpellatie-Thorbecke had voorgesteld, terwijl de indiener zelf op dat moment afwezig was.67 In 1887 wees de katholiek Schaepman zijn geloofsgenoot H.J. Brouwers terecht omdat hij kritiek leverde op de oud-minister Kappeyne van de Coppello. Uit de Praktijk der Grondwet, de studie uit 1881 van Heemskerk Azn., zou Brouwers 'misschien ook kunnen leeren hoe men een staatkundig tegenstander be­ oordeelt en een afwezige niet aanrandt in zijn karakter', aldus Schaepman.68 F.J.M.A. Reekers, eveneens katholiek Kamerlid, gaf later naar aanleiding van Brouwers' optreden het goede voorbeeld. Reekers had zijn medelid op dit punt nog van repliek willen dienen, maar 'nu de heer Brouwers echter heden niet ter vergadering is, acht ik het beter alleen mijn dank te brengen aan de Vergadering, dat zij mij wel voor de derde maal het woord heeft willen verleenen en verder voorlopig van het woord afte zien'.6' In de voor dit onderzoek bestudeerde debatten zijn voor de periode na 1900 geen gevallen teruggevonden waarbij een spreker tot de orde geroepen moest worden omdat hij over een afwezig Kamerlid sprak. Het was bovendien op geen moment toegestaan om uitlatingen uit gesprekken buiten de Kamer als argument te gebruiken.70 Er was namelijk geen Objectieve' bron, zoals de Handelingen, waaraan de Kamer de juistheid van de uitspraken kon controleren. Openbaarheid van daden en uitspraken was noodzakelijk als de spreker er in de discussie naar wilde verwijzen. Daarom waren verwijzingen naar de afdelingsbesprekingen ook taboe: deze

227 Hoofdstuk 7 waren nergens na te lezen. Waren bepaalde uitspraken bijvoorbeeld in tekstvorm uitgegeven, zoals de redevoeringen van Thorbecke, dan bestond er wel de mogelijkheid om tijdens een rede naar het desbetreffende (oud-) Kamerlid te verwijzen. Er was dan discussie over de juistheid van een citaat mogelijk.71 Te verwachten valt dat de Kamer vanuit de wens zakelijke verhoudingen te bevorderen het eveneens afwees wanneer Tweede Kamerleden hun eigen ervaringen of gevoelens als argument gebruikten. In de bestudeerde debatten zijn hierover echter te weinig uitspraken van Tweede Kamerleden terugge­ vonden om hieruit conclusies te kunnen trekken. Ondanks de sociaal meer diverse samenstelling van de Kamer vanaf het einde van de negentiende eeuw, bleven de Kamerleden toch vooral afkomstig uit de hogere standen. Nog los van de vraag of de Kamer het verwijzen naar eigen ervaringen als politiek argument accepteerde, was dit bij de meeste Kamerleden niet aan de orde. Bij de sociale wetgeving bijvoorbeeld kon het gros van de leden toch moeilijk op eigen ondervindingen teruggrijpen.72 Een uitzondering was de socialist Schaper. Bij de debatten over de Ongevallenwet opende hij de discussies omdat hij de enige was die persoonlijk had ervaren wat het betekende om als kostwinner arbeidsongeschikt te worden. Hij was in de jaren 1880 tijdens zijn werk als schilder uit een dakgoot gevallen en had daardoor twee jaar niet kunnen werken.73 In de vierde en laatste plaats moest de beoordeling van (wets)voorstellen vanuit de eis van zakelijkheid op inhoudelijke gronden gebeuren. Persoon­ lijke gevoelens, negatief of positief, ten opzichte van de minister of het Kamerlid die het voorstel verdedigden, mochten geen rol spelen.74 In zijn memoires verwees de liberaal Van Eek naar deze politieke gedragsregel. Hij schreef deze in zijn eigen politieke optreden steeds gevolgd te hebben. Als bewijs hiervan noemde hij zijn stem tegen de censuswet die de minister van Binnenlandse Zaken (J.H. Geertsema) in 1872 indiende en waar het kabinet- De Vries-Fransen van de Putte in 1874 over viel. 'Ik heb altoos de leer gevolgd dat wat ik het belang achtte voor het land zwaarder bij mij moest wegen dan welwillend te zijn jegens een zelfs bevriend Ministerie.'75 Tijdens de kiesrechtstrijd van 1892-1894 benadrukten enkele Kamerleden dat hun tegenstand tegen minister Tak van Poortvliet alleen zijn plannen betroffen en dat overwegingen betreffende zijn persoon geen rol speelden.76 Personen moesten voor beginselen wijken.77 Voor de twintigste eeuw blijkt deze invulling van de eis van zakelijke politiek uit kritiek van de antirevolutionair Heemskerk aan het adres van de VDB en SDAP in 1926. Deze partijen hadden na afloop van de lange kabinetscrisis in de zitting 1925-1926 verwijten geuit

228 Politieke etiquette aan het adres van de katholieke fractievoorzitter Nolens. Volgens Heemskerk was de oppositie van beide partijen in het debat over de regeringsverklaring meer tegen één specifieke persoon gericht geweest, 'dan met een op peil houden van den politieken strijd is overeen te brengen'.78

Het persoonlijke is toch politiek

De grenzen tussen een zakelijk debat en een persoonlijke strijd waren echter smal; juist daarom benadrukten de Kamerleden met enige regelmaat het zakelijkheidsideaal. De nauwe scheidslijn blijkt uit een aantal voorbeelden waarbij persoonlijke verhoudingen tussen de Kamerleden de politieke te­ genstellingen beïnvloedden en andersom. Een eerste voorbeeld waarbij persoonlijke en zakelijke overwegingen samenvielen speelde tijdens de crisis over het gezantschap bij de paus in november 1925. In de Nacht van Kersten (10-11 november 1925) gebruikte VDB-fractievoorzitter Marchant de stemming over het gezantschap bij de paus om het kabinet-Colijn 1 te laten vallen.79 Hij benutte de tegenstelling in het kabinet tussen de rooms-katholieken en de CHU voor zijn eigen politieke doelen. Via de val van het kabinet wilde hij proberen een progres­ sieve coalitie afte dwingen, wat echter mislukte. Behalve politieke tegenstellingen speelde ook de slechte persoonlijke relatie tussen hem en premier Colijn een belangrijke rol in Marchants overwegingen. Volgens Colijn-biograaf Herman Langeveld zag Marchant in het conflict over het gezantschap zowel 'de mogelijkheid om de coalitie uit elkaar te spelen als Colijn uit het zadel te lichten. Die kans wilde Marchant niet aan zich voorbij laten gaan.'80 Beide heren waren enige weken voor de discussie over het gezantschap hard met elkaar in botsing gekomen tijdens een interpellatiedebat over de ambtenarensalarissen. Colijn trok daarbij eerder gedane toezeggingen om deze lonen niet te zullen verlagen in. In een interruptie had Marchant geroepen dat Colijn zich niet aan zijn afspraken hield.8' De premier weigerde vervolgens in de wandelgangen Marchant nog verder te woord te staan en zou hem een 'schurkachtige behandeling' hebben verweten.82 In een brief aan Marchant had het vooraanstaande vrijzinnig democratische Eerste Kamerlid D. van Emden het over een 'partikuliere beleediging', daarmee aangevend dat deze niet in de Kamer was gedaan.8' Marchant hekelde op zijn beurt in de volgende vergadering openlijk het feit dat Colijn zich zijn kritiek zo persoonlijk aantrok.

229 Hoofdstuk 7

Elke bewindsman, die het terugnemen van een gegeven waarborg als recht verdedigt, heeft vanzelf de aanspraak op vertrouwen in zijn toezeggingen verspeeld. Daarmede was ik in geen enkel opzicht onpar­ lementair. (...) Het onderscheidingsvermogen tusschen persoon en qualiteit is teloorgegaan. De critiek op den bewindsman doet de zelfbe- heersching verliezen en heeft persoonlijke grofheid ten gevolg.

De premier kon volgens Marchant daarom niet volhouden hem niet te woord te willen staan.84 Zelf kreeg Marchant kritiek van andere Kamerleden op zijn handelwijze: het ging echter om de manier waarop hij de stemming over het gezantschap tot inzet van zijn tactiek had gemaakt. De antirevo­ lutionair Beumer vond dat Marchant onvoldoende inzicht in het politieke spel had en onbezonnen had gehandeld.

Aan politiek doen (...) vereischt: geschoold zijn voor de politiek; vóór dien tijd moet men er niet mede beginnen. Dit geschoold zijn in de politiek eischt af en toe, dat men het zwijgen oplegt aan stemmen, welke men in zich hoort; dat men moet weten, dat men niet alleen zich zelf moet wezen, maar dat men vooral politiek verstandig moet zijn.8'

Een tweede soort kwestie waarin persoon en politieke aangelegeheden/vraag- stukken samenvielen, betrof het aftreden van ministers.86 Dit draaide enkele keren om meer dan alleen inhoudelijke overwegingen. Bij de afstemming van de begroting van Buitenlandse Zaken in 1867 en 1868 woog voor de Kamerleden, naast de weinig soepel verlopen afhandeling van de Limburgse kwestie (de uittreding van Limburg uit de Duitse Bond), de persoon van de betreffende minister, Van Zuylen van Nijevelt, in hun afkeuring mee. Zijn liberale tegenstanders verweten hem onder meer een inconsequente houding. 'Dat hij vier maal van partij veranderd is vergeeft men hem nog niet', deelde Mackay (oom van de latere premier) koning Willem m mee toen deze over de formatie van het kabinet moest besluiten.87 Bij de behandeling van de begroting zou blijken wat de gevolgen van de keuze voor Van Zuylen zouden zijn. In twee andere gevallen speelden elementen uit het privéleven van de minister een rol bij diens aftreden. Het eerste betrof minister van Financiën Treub uit het kabinet-Cort van der Linden. Hier lag wel een zakelijk conflict ten grondslag aan het ontslag dat mede was ingegeven door persoonlijke overwegingen. Treub kwam in 1916 in botsing met de Tweede Kamer over zijn plannen rond het staatspensioen. Hij leek de Kamer te dwingen zijn

230 Politieke etiquette bijbehorende belastingplannen te steunen. Zouden de Kamerleden hun steun niet geven, dan bestond de kans dat de invoering van het staatspensioen niet door zou gaan. Deze impliciete dwang viel vooral verkeerd bij de socialisten, voor wie de ouderdomsrente een belangrijk politiek thema was. De Kamer nam hun motie van wantrouwen met een krappe meerderheid (45 tegen 42 stemmen) aan.88 Een aantal confessionele leden stemde voor de motie, terwijl hun partijen de discussie over het pensioen eigenlijk als een 'interne' aangelegenheid van de linkerzijde beschouwden. Zij namen Treubs persoonlijke situatie mee in hun oordeel. Op dat moment lag de minister namelijk voor de tweede keer in scheiding en had hij bovendien een relatie met een getrouwde vrouw. Dit feit schoot onder anderen Aalberse in het verkeerde keelgat, zo blijkt uit zijn dagboekaantekeningen. Tekenend voor de situatie was dat Aalberse schreef dat hij de persoon van Treub niet in zijn oordeel betrok. Zijn opvatting van maatschappelijke zedelijkheid en de voorbeeldfunctie van een minister wogen bij hem zwaarder. Voor Aalberse was dit iets anders dan het zich baseren op de persoonlijke elementen uit Treubs leven. De katholiek schreef hierover in zijn dagboek:

Ik heb mij niet laten leiden door persoonlijke sym- of antipathieën; eenige eer of eenig voordeel viel er niet mee te behalen. Ik kan mij zelfs niet denken dat er iemand zal zijn die bij mij in dit geval ook maar een onzuiver motief vooronderstellen kan. Mijn éénig motief was: een man die leeft als Treub; die reeds zijn tweede vrouw verlaten heeft en zich nu openlijk vertoont met de vrouw van een ander die bekend staat als een chic souteneur; die de familieleden van zijn maîtresse onbeschaamd tot staatsbetrekkingen benoemd heeft; die man kan en mag in Nederland geen minister zijn, die man kan niet zijn een officicele raadsman van onze zedelijk zoo hoogstaande koningin.89

Ook de oud-liberaal De Beaufort vertrouwde zijn dagboek toe dat hij niet voor de motie gestemd zou hebben als de hele 'vrouwengeschiedenis' er niet was geweest.90 'Die scharrelpartijen maakten Treub als minister onmo­ gelijk', aldus Marchant in zijn concept van een parlementaire geschiedenis.9' Met de stemmen van de leden die de persoonlijke omstandigheden van Treub lieten meewegen, was er een meerderheid die vond dat de minister moest vertrekken. Het oordeel over de persoonlijke achtergrond van de minister, in het licht van bepaalde contemporaine maatschappelijke opvat­ tingen en ideeën over het zedelijke gedrag dat van een minister geëist kon worden, speelde zo een essentiële rol in dit politieke votum.91

231 Hoofdstuk 7

Marchant stond centraal in het tweede geval. Dit betrof zijn aftreden om persoonlijke redenen in 1935 als minister van Onderwijs, Kunsten en We­ tenschappen. Zonder dit aan iemand te laten weten, was hij eind 1934 overgegaan van de Nederlands Hervormde Kerk naar de rooms-katholieke kerk. Hierover waren begin 1935 geruchten ontstaan, die Marchant in eerste instantie in het partijblad De Vrijzinnig-Democraat openlijk van de hand wees. Toen de geruchten bleven aanhouden en de partijleiding aandrong op duidelijkheid over zijn situatie, trad Marchant uit de VDB. Hij meende dat de partij zich niet met zijn geloof diende te bemoeien. Een dag later gaf hij tijdens een kabinetsvergadering zijn overgang naar het katholieke geloof inderdaad toe. Volgens sommige ministers waren de onderlinge politieke verhoudingen tussen de partijen in het kabinet nu enigszins scheef geworden (Marchant kon nu ook gezien worden als vertegenwoordiger van de katholieken), waardoor Marchant zou moeten vertrekken, maar zelf zag hij hier geen reden toe. Toen echter de enige overgebleven VDß'er, minister van Financiën Oud, zeer gekwetst door de misleiding van zijn (oud-)par- djgenoot, aan Colijn meedeelde dat hij zou vertrekken indien Marchant niet aftrad, drong de premier op Marchants ontslag aan. Marchant volgde zijn advies op en bood zijn ontslag aan de Koningin aan.93 Hoewel de omstandigheden verschilden, stond net als bij Treub de kritiek op de persoon (zowel Marchants nieuwe religieuze overtuiging als het verzwijgen daarvan) dus niet los van het zakelijk oordeel (het ontslag). De omgang van Tweede Kamerleden en ministers met de eis van zakelijke of'gedepersonaliseerde' politiek maakt duidelijk dat op dit vlak, net als bij de eis van een consequente houding, een bepaalde mate van spanning bestond. Enerzijds probeerde de Kamer zoveel mogelijk te bewerkstelligen dat haar ideaal van een zakelijk, op basis van argumenten gevoerd debat doorgang kon vinden. Anderzijds slaagde zij hier niet altijd in, zoals de verschillende voorbeelden laten zien. Dat de Tweede Kamer wellicht kalmer en zakelijker was dan een aantal andere parlementen, neemt niet weg dat op het punt van zakelijkheid het ideaal en de praktijk van het politieke spel niet altijd overeenkwamen. Het persoonlijke kon de Kamer niet volledig uitbannen.

Onervaren jongelingen en door de wol geverfde nestors

Pendant sa première année de législature, un député doit se taire. Pendant les années qui suivent, il ne doit aborder que des questions

232 Politieke etiquette

spéciales. La politique générale ne lui sera permise que très longtemps plus tard.94

De Franse journalist Robert de Jouvenel schreef deze woorden over Franse parlementariërs in 1914. Zij zijn ook van toepassing op het Nederlandse parlement: van nieuwe leden verlangde de Tweede Kamer een afwachtende houding. De laatste hier te bespreken gedragsrichtlijn betrof alleen Kamerleden in een bepaald stadium van hun carrière. Er bestonden enkele voorschriften waaraan specifiek nieuwe Kamerleden zich moesten houden. In de Kamer telden niet levensjaren, maar 'politieke jaren'. In de praktijk had een parlementariër van vijftig jaar oud die al tien jaar lid van de Kamer was meer gezag dan een zestigjarige die voor het eerst gekozen was. Nieuwe leden werden ongeacht hun leeftijd 'jonge leden' genoemd. De radicaal Gerritsen verwees in 1894 naar de dubbele betekenis van deze term. Volgens hem sprak het lid uit Veendam (de liberaal E.A. Smidt, op dat moment 35 jaar oud en ongeveer vijf maanden Kamerlid) met de 'frisheid van de jeugd'. 'Die jeugd heeft hij op ons vóór, zoowel ten opzichte van zijn leeftijd, als van zijn lidmaatschap dezer Kamer.''5 Door verkiezingen 'verjongde' de Kamer zich om de paar jaar. Gemiddeld was ruim twintig procent van de leden na verkiezingen nieuw. De nieuwe aanwas kwam mede voort uit het feit dat Kamerleden die om uiteenlopende redenen terugtraden en niet herkiesbaar waren: nieuwe leden vervingen hen. In de tweede plaats zorgden verschuivingen in de politieke verhoudingen voor nieuwkomers: een partij die groeide moesr op nieuwe kandidaten vertrouwen om alle zetels te kunnen bezetten. Nieuwe panijen leverden logischerwijs nieuwe, en bovendien veelal ook in levensjaren jonge Kamer­ leden.'6 Politicoloog J.Th.J. van den Berg spreekt in zijn studie naar de herkomst van Tweede Kamerleden in het kader van vernieuwing van de groep Kamerleden van politieke en apolitieke generatiewisselingen. De eerste wisseling was het gevolg van politieke omstandigheden, bijvoorbeeld van een grondwetsherziening of een ontbinding, zoals bij de verkiezingen van 1888 en 1918. De verschuiving van de politieke verhoudingen maakte dat de kans op nieuwe leden groter was dan bij normale verkiezingen. Een apolitieke wisseling trad volgens Van den Berg op wanneer na een jaar of twintig de 'helden van weleer vermoeid zijn geraakt' en daarom een grotere groep in één keer de Kamer verliet.97 De gemiddelde ervaring van Kamerleden lag tussen 1866 en 1940 rond de acht jaar (kort voor de verkiezingen gemeten), uitlopend naar tien en elf

233 Hoofdstuk 7 jaar tussen 1909 en 1918 en vanaf het einde van de jaren 1920.98 Juist een periode waarin een bepaalde partij of stroming de overhand had, bevorderde lange lidmaatschappen voor leden van die groep." De gemiddelde leeftijd van Kamerleden in levensjaren schommelde in de periode 1866-1940 rond de vijftig jaar, grofweg tussen 48 en 52 jaar. De meeste leden traden na hun veertigste toe tot de Kamer. Leden die jonger waren, waren vooral afkomstig van nieuwe stromingen of van partijen die sterk groeiden.'00 Zo hadden de socialisten in het begin enkele jonge volksvertegenwoordigers. Toen Schaper door een tussentijdse verkiezing in 1899 lid werd, was hij pas 31. In 1897, het jaar waarin de SDAP voor het eerst aan de Tweede Kamerverkiezingen meedeed, was hij nog te jong om kandidaat voor een Kamerlidmaatschap te zijn. Wel werd Schaper in dat jaar het eerste socialistische gemeenteraads­ lid, in de stad Groningen.'01 Zijn fractiegenoot K. ter Laan was dertig jaar oud toen hij in 1901 Kamerlid werd. De twee vrijzinnig democraten Mar­ chant en Oud waren pas net de dertig gepasseerd bij hun toetreding in respectievelijk 1900 en 1917. Typerend aan deze vier leden is dat ze het belangrijkste deel van hun werkzame leven vervolgens in de Kamer door­ brachten: allemaal bleven ze langer dan dertig jaar lid.'02 Zij waren niet de enigen die hun dertigjarig jubileum behaalden: in de onderzochte periode gold dit in totaal voor maar liefst 26 Kamerleden.'03 Het langste lidmaatschap staat op naam van het ARP-lid Duymaer van Twist, in totaal ruim 44 en een halfjaar. Hij trad toe in 1901, het jaar waarin zijn partij een grote winst behaalde, en vertrok pas in 1946. Onder de overige namen op de lijst figureert een aantal politieke zwaargewichten en Kamer­ voorzitters. Naast Duymaer van Twist en de al genoemde socialisten en vrijzinnig democraten, sieren leden van diverse richtingen de lijst. Na vele jaren in de Kamer gezeten te hebben, traden deze leden niet op de achter­ grond, maar bleven ze een politieke rol vervullen. Zo bevat deze lijst de namen van de conservatieven Wintgens en Storm van 's Gravesande, de liberalen W.H. Dullert, De Beaufort en Goeman Borgesius, de katholieken Nolens en Kolkman en de christelijk-historische leden De Savornin Lohman en Van Bylandt.'04 Zowel de partijen als de kiezers waardeerden blijkbaar politieke ervaring en continuïteit in het ledenbestand. Ter vergelijking: het langst zittende Belgische Kamerlid A.C.L. Visart de Bocarmé was ruim 56 jaar lid van de Belgische Kamer. Zeventien leden zaten daar langer dan Duymaer van Twist in de Tweede Kamer.10' De lange zittingstijd van De Savornin Lohman is opmerkelijk. Begonnen als antirevolutionair Kamerlid in 1879, was hij met korte tussenpozen als minister (1890-1891) en senator (1892-1894) tot 1921 lid van de Tweede

234 Politieke etiquette

Kamer, na de breuk met Kuyper in 1894 onder christelijk-historische vlag. Lohman was bij de eerste verzoeken aan zijn adres om een kandidatuur aan te nemen echter weinig enthousiast geweest. Zijn biograaf L.C. Suttorp schrijft dat hij 'nu eenmaal meer jurist dan staatsman, liever raadslid dan kamerlid [was]'. Lohman liet meerdere keren aan Kuyper en Groen van Prinsterer weten geen interesse in een Kamerlidmaatschap te hebben.106 De eerste indrukken die hij vervolgens vanaf 1879 in het parlement opdeed, waren niet direct positief. Aan een vriend, de predikant H. Pierson, schreef hij dat het leek alsof in de Kamer een leugenachtige sfeer bestond: aan de ene kant heerste er een familiaire toon tussen de Kamerleden, maar tegelij­ kertijd was de onderlinge jaloezie en de aanwezigheid van intriges er voelbaar.107 'Tot dusver ontving ik van geen enkel collegie, waarin ik voor het eerst optrad, zoo weinig indruk van superioriteit der nieuwe collegas. De meesten herinneren u meer aan oud-studenten dan aan staatslieden', aldus Lohman.108 Het werk viel hem in de beginperiode bovendien in combinatie met zijn andere activiteiten zwaar, maar toch dacht Lohman er niet aan te bedanken. Vanuit zijn plichtsgevoel wilde hij de hem opgedragen taak ook tot een goed einde brengen.10' Later leek Lohman in de Tweede Kamer als een vis in het water. In de laatste jaren van zijn lidmaatschap genoot hij als nestor groot gezag. 'Jonge' leden ontbrak het aan politieke ervaring en daardoor aan gezag en invloed. Kennis verkregen in andere politieke functies, bijvoorbeeld als minister of in lokale politieke organen, telde zeker mee, maar was niet vereist om verkozen te worden. Andere elementen, zoals sociale afkomst en con­ tacten, kennis van zaken, binding met een bepaalde regio en - vanaf de jaren 1870 - verbondenheid aan een partij speelden hierbij een grotere rol.110 De Kamer vereiste wel enige levenservaring van de volksvertegenwoordigers, gezien de grondwettelijke leeftijdseis van dertig jaar. De politicoloog F.G. Moquette verwijst in een artikel wel naar het 'adagium' van Thorbecke dat ervaring in gemeentelijke en provinciale bestuursorganen nodig was voordat iemand 'rijp' was voor het parlement.1" Daadwerkelijke routine in het Kamerwerk woog het zwaarst in het verkrijgen van gezag in het parlement. De afdelingen vormden een belangrijke leerschool voor nieuwe Kamerleden: daar konden zij in kleinere en meer beschermde kring kennismaken met de parlementaire werkzaamheden. Eenmaal in de Kamer telde politieke er­ varing echter wel degelijk. De conservatief Moens verwees hiernaar toen hij enkele maanden na zijn toetreding zijn eerste woorden in de Kamer sprak. 'Welligt zijn er ook wel meer leden die mij liever zagen zwijgen dan ze mij horen spreken. "Een man bijna zonder eenige politieke en parlementaire

235 Hoofdstuk 7 ervaring, wat kan die veel te zeggen hebben." Ik maak daarop volstrekt geen aanspraak.'"2 Voor nieuwe Kamerleden golden daarom speciale gedragsvoorschriften: de Kamer verlangde van hen dat ze ongeveer een jaar een afwachtende houding aannamen voordat ze zich in de politieke strijd begaven. Niet alleen voorkwam deze Opleidingsperiode' dat nieuwe leden de debatten konden belemmeren. Deze gang van zaken waarborgde ook continuïteit in de belangrijkste regels en omgangsvormen die in het parlement golden. Het was niet de bedoeling dat nieuwelingen direct het woord namen en al helemaal niet dat ze politieke voorstellen deden, zoals de indiening van een amendement of een motie van orde. Dat de opvatting van goede politiek deze gedragsrichtlijn voorschreef, was afte leiden uit diverse opmerkingen in de redevoeringen van jonge Kamerleden. Wanneer een nieuw Kamerlid toch vrij snel na zijn toetreding sprak, gaf hij meestal aan zich bewust te zijn hiermee een bepaalde ongeschreven regel te overtreden. 'Mijnheer de Voorzitter, wanneer ik het waag eenig deel te nemen aan deze algemeene beschouwingen, zoo hoop ik dat dit door mij zal geschieden met de be­ scheidenheid, die voorzeker ieder onzer, maar inzonderheid en vooral mij, nieuw opgetreden lid dezer Kamer, voegt en betaamt', aldus de antirevolu­ tionair M. Bichon van IJsselmonde in 1867, toen pas drie maanden lid."3 Soms waren er echter dringende redenen waardoor een jong Kamerlid toch het woord moest nemen. C.J.A. Bichon van IJsselmonde, neef van het zojuist genoemde Kamerlid die officieel aan geen partij verbonden was maar onder de christelijk-historische richting te scharen is, moest vanwege zijn positie als eenling bij de algemene beschouwingen in december 1912 wel spreken. Hij rekende er bovendien op dat hij snel zijn Kamerzetel weer zou verliezen en kon de eis van een afwachtende periode dus niet respecteren. Hij was nog geen maand lid toen hij achter het spreekgestoelte plaatsnam."4 Eenzelfde overweging gold voor Van Dorp, de vrouwelijke fractievoorzitter van de Liberale Partij die in 1922 in de Kamer kwam. Als vertegenwoordiger van een eenmansfractie en nieuwe partij had zij weinig keus. Zij excuseerde zich met het oog op de omstandigheden dat ze toch het woord nam: specifiek doelde ze daarbij op het feit dat zij bij de eerste lezing van de voorstellen tot grondwetsherziening, die nu in tweede lezing voorlagen, niet had kunnen spreken omdat haar partij toen nog geen zitting in de Kamer had.

Mijnheer de Voorzitter. Ik heb meermalen vernomen, dat het een goede gewoonte is geweest in deze Kamer, dat nieuwe leden een jaar zwijgend toeluisteren voor zij zelf het woord namen, en ik verzeker u, dat niets

236 Politieke etiquette

mij liever geweest zou zijn, maar de omstandigheden zijn op het oogen- blik sterker dan mijn wenschen en die omstandigheden zijn duidelijk."5

Niet alleen de jonge Kamerleden spraken over de gedragsrichtlijnen die voor hen golden. Ook de andere Kamerleden roerden zich wanneer een nieuw Kamerlid al snel zijn eerste redevoering hield, zeker als hij daarbij 'politieke' voorstellen deed. Zo speelde bij de weerstand tegen de motie- Keuchenius in 1866 niet alleen de inhoud een rol, maar ook het feit dat deze motie met potentieel grote gevolgen afkomstig was van een nieuwko­ mer. Keuchenius had advies ingewonnen bij meer ervaren leden om te vragen hoe hij het beste kon handelen. Zij hadden hem aangeraden zijn oorspronkelijke plan om een amendement in te dienen bij het Adres van Antwoord te laten varen, en in plaats daarvan zijn mening via een motie van orde kenbaar te maken."6 Dit advies had hij opgevolgd, maar Keuchenius kreeg alsnog kritiek op zijn optreden.

Daarenboven meende ik dat het bijna geen betoog behoeft, dat het om zoo te zeggen van zelve spreekt, dat wanneer iemand slechts zeer korten tijd de eer heeft lid van deze Vergadering te zijn, hij niet begint mede te werken om een Ministerie omver te werpen, waarin - niemand zal dit tegenspreken - eerlijke en bekwame mannen zitten, om welligt door zijne stem daardoor een nieuwe krisis, eene nieuwe Kabinets-quaestie te veroorzaken, aldus de conservatief J. van Kuyk."7 Van Kuyk was echter zelf ook pas kort lid en had daarom weinig recht van spreken. Hij voelde er zich vanwege Keuchenius' optreden blijkbaar toe verplicht. Scepsis over de dadendrang van nieuwe leden was in 1893 te horen bij de liberaal Mees. Hij relateerde zijn uitspraken aan de voorstellen tot kies­ rechtuitbreiding van het kabinet-Van Tienhoven/Tak van Poortvliet. De nieuwe kiezers zouden juist die nieuwe leden benoemen, die hoge verwach­ tingen van de staat hadden. Mees voorzag donkere tijden voor de financiën, omdat deze nieuwe leden zouden denken 'dat ze alles konden geven'."8 Oudere, meer ervaren leden waren ook volgens de katholiek Aalberse wat behoedzamer, zo stelde deze in 1935.

Vooral als men jong of wat heetgebakerd is, heeft men de neiging om voor iedere onwelgevallige politieke daad of nalatigheid de politieke doodstraffe eischen. Het is begrijpelijk, dat zij, die in den loop der jaren

237 Hoofdstuk 7

wat meer ervaring hebben opgedaan, de neiging vertoonen tot grootere behoedzaamheid en tot het met grooter zorgvuldigheid afwegen van alle mogelijke gevolgen."'

Nieuwkomers bezaten echter ook een voordeel ten opzichte van de zittende leden: zij waren nog fris van geest en ongebonden. In het licht van de strijd tussen regering en Kamer in de jaren 1866-1868 benadrukten enkele leden dat het goed was dat de nieuwe leden die toegetreden waren als gevolg van de twee ontbindingen, nog geen band met de bestaande groeperingen hadden. Tegenover de 'antecedenten, de traditien, de usances der Kamer' stonden de nieuwe leden vrijer, zoals ook tegenover 'willekeurige en mijns inziens oud en versleten partij-onderscheidingen van conservativen en libe­ ralen', aldus de conservatief-liberaal Pijnappel in 1868.,20 Een dergelijke overweging van ongebondenheid als positief kenmerk van nieuwe leden was tot aan de jaren 1880 aannemelijk. In deze periode waren de onderlinge verbanden en samenwerking tussen Kamerleden nog los van aard en bestonden er geen middelen om partijdiscipline te laten gelden. De meeste parlementariërs zou een dergelijke 'dwang' bovendien tegen de borst gestuit zijn. Toen de positie van de partijen in de Kamer verstevigde, kregen de leden en dus ook de nieuwkomers minder bewegingsruimte. Na 1900, maar zeker na invoering van de evenredige vertegenwoordiging, kromp deze ruimte steeds verder in omdat de leden rekening moesten houden met de wensen van hun partij. Eigenzinnig en individualistisch optreden was er daarom minder bij.

Balans: het zelfbeeld van Tweede Kamerleden

De aanwezigheid van beginselen, politieke standvastigheid, het bevorderen van een zakelijk debat en een afwachtende houding van jonge leden: deze vormden allemaal een belangrijk en continu element van de opvatting van goede politiek in de periode 1866-1940. Wilde een Tweede Kamerlid dat zijn medeleden hem respecteerden en serieus namen, wat hem in staat stelde tot (effectief) politiek handelen, dan moest hij deze richtlijnen navolgen in zijn optreden. Deze zijn te beschouwen als de kern van een soort politiek savoir-faire, van politieke etiquette. Uit hun voorstelling van het ambt en wat dit van hen vereiste, leidden de Kamerleden voorschriften voor passend parlementair gedrag af. Jonge leden moesten met deze omgangsvormen nog kennismaken. In de aanloopperiode tot een 'volwaardig' lidmaatschap van

238 Politieke etiquette ongeveer een jaar moesten zij via observatie leren hoe zij zich in de Kamer dienden te gedragen. De denkbeelden van de Kamerleden over het functioneren van het parlement waren als gevolg van maatschappelijke en politieke ontwikkelin­ gen in de periode 1866-1940 in beweging. De opvatting van goede politiek hing voor een belangrijk deel van af de omstandigheden. Omdat echter die omstandigheden zelf sterk veranderden, wijzigden ook de grenzen en in­ vulling van deze opvatting. De visie op het functioneren van de parlemen­ tariërs zelf/« het parlement vloeide in belangrijke mate voort uit het zelfbeeld van Tweede Kamerleden en hun voorstelling van hun functie. Hoewel ook hierin veranderingen optraden, bleven deze elementen van de opvatting van goede politiek overeind. Het feit dat de opeenvolgende generaties politici, die ten aanzien van andere aspecten van de opvatting van goede politiek soms uiteenlopende meningen koesterden, toch steeds deze basisbeginselen voor goede politiek overnamen en doorgaven, geeft aan hoe kenmerkend deze voor de parle­ mentaire cultuur van de Tweede Kamer waren. De voorbeelden uit dit hoofdstuk getuigen daarvan. Dit betekent overigens niet per se dat deze elementen uniek waren voor Nederland. Het belang van politieke stand­ vastigheid en betrouwbaarheid gold zeker ook in andere parlementen, waaronder het negentiende-eeuwse Britse House of Commons.m In de Weimarrepubliek bestonden vergelijkbare zakelijke aanspreekvormen net als de mogelijkheid tot het aanvragen van een persoonlijk feit. Dat de vier genoemde eisen - beginselpolitiek, politieke standvastigheid, zakelijkheid en terughoudendheid bij politieke onervarenheid - door de tijd heen overeind bleven, betekent niet dat Tweede Kamerleden zich hier in de praktijk altijd aan hielden. Vooral de eisen van een consequente houding en het bevorderen van een zakelijk debat kwamen voort uit een /d(?Wvoorstelling van het parlementaire debat. Er bestond in de praktijk regelmatig spanning tussen dit ideaal en de eisen of kansen van het moment. Ook gerespecteerde parlementariërs, zoals Van Houten of De Savornin Lohman, hielden zich voor politiek gewin een enkele keer niet aan de regels van het politieke spel. Dit toonde niet alleen dat de regels van het politieke spel flexibel waren, maar ook dat tactiek daarvan een kenmerkend onderdeel was. De nadruk op beginselen vereiste in de eerste plaats dat politici een inhoudelijke basis moesten hebben voor hun politieke optreden. Het belang dat de Kamer hieraan hechtte, toonde opnieuw de betekenis van de behar­ tiging van het algemeen belang. Een consequente houding en het bevorderen

239 Hoofdstuk 7 van een zakelijk debat waren de bijbehorende omgangsvormen die dit doel moesten bevorderen. Zij waren een belangrijk voorschrift voor de manier waarop Tweede Kamerleden zich moesten gedragen om een werkbare situatie te laten bestaan. Bij de eis van een consequente houding ging het om het bevorderen van een eerlijk verloop van het politieke spel. De Tweede Kamerleden verwacht­ ten van elkaar politieke standvastigheid, politiek eergevoel en betrouwbaar­ heid. Het herhaaldelijk veranderen van standpunt zou de parlementaire discussie vruchteloos maken. De eis van een consequente houding toonde dat tactiek geen overheersende rol mocht hebben. De bedoeling van het politieke spel was om, via een discussie op basis van argumenten, politieke resultaten te behalen. Ook het bevorderen van de zakelijkheid stond in dienst van het politieke besluitvormingsproces. Weinig verheffende politiek als gevolg van persoon­ lijk gekibbel zou het draagvlak voor haar besluitvorming niet vergroten. De eis van zakelijke politiek vereiste discipline en zelfbeheersing van de parlementariërs, en moest voorkomen dat persoonlijke elementen de poli­ tieke besluitvorming in de weg zouden staan. Juist omdat de Tweede Kamerleden wisten dat politiek persoonlijk was, benadrukten zij deze gedragsrichtlijn en het zakelijke karakter van debatten, en probeerden zij waar mogelijk de persoonlijke discussies zoveel mogelijk te vermijden. Ondanks de emotionalisering van de politiek vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw bleef het ideaal van een zakelijke discussie overeind. Politiek gericht op de persoon bleef uit den boze, hoewel de aanspreekvor­ men wel versoepelden en Kamerleden elkaar steeds vaker bij hun eigen naam aanspraken. Dat de Kamer een terughoudende opstelling en politieke bescheidenheid van jonge leden verwachtte, toont welk belang de Tweede Kamerleden hechtten aan het bewaren en overdragen van de bestaande politieke om­ gangsvormen. De eerste tijd in het parlement van een nieuw Kamerlid was te beschouwen als een soort politieke opleiding: hoe men zich daar moest gedragen was nergens anders te leren. Nieuwkomers moesten in de praktijk van anderen leren, voordat ze volwaardig aan het politieke spel mochten meedoen. Ook hier toonde de praktijk echter dat Kamerleden deze regel niet altijd navolgden.

240 Conclusie

Op io mei 1940 hield voorzitter J.R.H, van Schaik als enige die dag een korte redevoering in de Tweede Kamer. Slechts 38 leden waren aanwezig, officieel te weinig om de vergadering te mogen beginnen. Dit keer was er echter een goede reden om te handelen alsof dit aantal voldoende was. Van Schaik sprak een korte protestrede uit in verband met de Duitse inval. Premier De Geer had laten weten het niet nodig te vinden aanwezig te zijn, omdat de ministers andere dingen aan hun hoofd hadden. Na krachtige woorden van Van Schaik, waarmee hij de Kamerleden opriep om zich eensgezind achter de vorstin en de regering te scharen, schorste hij voor onbepaalde tijd de werkzaamheden van de Tweede Kamer.'

Goede politiek en parlementaire geschiedenis

De geschiedenis van de Tweede Kamer in de driekwart eeuw die voorafging aan Van Schaiks rede is in dit boek beschreven aan de hand van de opvatting van goede politiek van Tweede Kamerleden. Het ging hierbij om het referentiekader aan de hand waarvan de Kamerleden het functioneren van het parlement waardeerden en dat bovendien hun zelfbeeld omvatte. Beide elementen bepaalden hun eigen handelen en waren de maatstaf voor de beoordeling van het optreden van medeleden. Deze invalshoek diende om te beschrijven hoe Tweede Kamerleden in de periode 1866-1940 de parle­ mentaire cultuur vormgaven en hoe zij diverse politiek-maatschappelijke ontwikkelingen daarin incorporeerden. Deze benadering is gebruikt om de onderzoeker en lezer sensibel te maken voor bepaalde aspecten van de parlementaire cultuur om zo de geschiedenis van de Tweede Kamer nader

241 Conclusie te kunnen interpreteren. Deze invalshoek sluit aan bij de onderzoeksrichting van politieke cultuur die in de laatste twee decennia onder politiek historici ingang gevonden heeft. Op deze manier is het mogelijk geweest om in te zoomen op de laag achter de inhoudelijke discussies die beschreven zijn in de bestaande parle­ mentaire geschiedenissen. Zowel de veranderingen in als de continuïteit van de parlementaire cultuur van de Tweede Kamer zijn aan de orde gesteld. De combinatie van verschillende soorten bronnen {Handelingen, kranten en archiefmateriaal van Tweede Kamerleden zoals egodocumenten) heeft elementen uit de parlementaire geschiedenis van deze periode aan het licht gebracht die tot dusver onderbelicht zijn gebleven. Vooral de Handelingen zijn een rijke bron gebleken, waarbij verder is gekeken dan de letterlijke tekst van de redevoeringen. Bovendien is door delen van de parlementaire werkwijze te beschrijven het inzicht vergroot in de staatsrechtelijke structuur van de parlementaire politiek. Op basis van gevonden inspiratie in buiten­ landse literatuur is er beknopt aandacht geweest voor de rol van rituelen en symbolen in de politiek. Voor de precieze betekenis daarvan in de parle­ mentaire cultuur is echter meer onderzoek nodig: de beperkte aandacht heeft in kort bestek mede de gelaagdheid van het politieke spel laten zien. De parlementaire cultuur van de Tweede Kamer is in dit boek bovendien bestudeerd vanuit het perspectief van de Tweede Kamerleden. Er is zichtbaar gemaakt hoezeer politiek gemaakt wordt door de deelnemende personen. Ideaal en praktijk bleken soms ver uit elkaar te liggen. De gehanteerde benadering heeft twee elementen over de werking van politiek duidelijk gemaakt. In de eerste plaats is gebleken dat het voor een Tweede Kamerlid essentieel was om zich, bij deelname aan de parlementaire politiek, 'verstaanbaar' te kunnen maken. Hij moest spreken en handelen op een manier die zijn medeleden goedkeurden en 'begrepen'; zijn wijze van argumenteren en van politiek bedrijven moest worden geaccepteerd. Een Kamerlid moest communiceren en zijn politieke boodschap overbren­ gen binnen de bestaande opvatting van goede politiek. In de tweede plaats bleek de opvatting van goede politiek flexibel te zijn. Kamerleden speelden met de regels die ze zelf hadden gecreëerd. De denkbeelden over het functioneren van het politieke spel waren niet eenduidig vastgelegd, maar bewogen zich tussen bepaalde marges. Dit stelde de Kämet in staat de regels van het spel, indien nodig, aan de omstandigheden aan te passen. Deze flexibiliteit zorgde er bovendien voor dat de Tweede Kamer er op de lange termijn in slaagde veranderingen in de parlementaire cultuur aan te brengen.

242 Conclusie

Politiek aL· vorm van communicatie

Dat leden van een groep elkaar begrijpen, vereist dat zij op dezelfde manier communiceren en aan bepaalde uitspraken en handelingen dezelfde waarde toekennen.2 Dit geldt ook voor de Tweede Kamer. De leden gaven vanuit hun (gedeelde) opvatting van goede politiek samen vorm aan de parlemen­ taire cultuur. Vanaf het einde van de negentiende eeuw ontstonden er echter verschillende, partijgebonden opvattingen van goede politiek. Met de ac­ ceptatie van de vertegenwoordiging van bijzondere belangen werden de ideologische marges en de ruimte voor verschillende denkbeelden in de Tweede Kamer groter. Dit leidde tot de acceptatie van verschillende visies op politiek en van verschillende politieke stijlen en daarmee tot diverse vormen van politieke communicatie. Vanuit het perspectief van communicatie draait parlementaire politiek om 'verstaan': om te kunnen samenwerken, moeten de spelers van het politieke spel zowel letterlijk als figuurlijk dezelfde taal spreken. In letterlijke zin betekende dit dat de Tweede Kamer niet ieder taalgebruik accepteerde; niet voor ieder moment was dezelfde toon geschikt. De woordkeus van de verschillende politieke partijen sloot aan bij hun politieke overtuiging. De liberalen hanteerden een juridisch getint taalgebruik, passend bij de nadruk die zij legden op de staatsrechtelijke aspecten van het Kamerwerk. De confessionelen lieten door Bijbelcitaten en verwijzingen naar God blijken welke betekenis zij in de politiek aan het geloof toekenden. De socialisten en communisten hanteerden op hun beurt een taalgebruik dat doordrenkt was van de klassenstrijd en de weerzin tegen het kapitalisme. In figuurlijke zin betekende dezelfde taal spreken dat specifieke hande­ lingen en politieke stijlen een bepaalde betekenis in het politieke spel hadden. Kamerleden moesten de regels op dezelfde of op een vergelijkbare manier 'vertalen' in handelingen om onderlinge communicatie en samenwerking mogelijk te maken. In deze zin was de manier van debatteren van Kamerleden of fractie een indicatie voor hun achterliggende opvattingvan goede politiek. De zakelijke stijl was kenmerkend voor de rationele, argumentatieve vorm van politiek uit het midden van de negentiende eeuw. Deze sloot aan bij een opvatting van politiek waarin onafhankelijkheid en staatsmanschap golden als essentiële waarden. De emotionele stijl van de socialisten en antirevolutionairen die eind negentiende eeuw opkwam, hoorde bij een partijdige opvatting van politiek. Het spreken voor de tribune paste bij deze visie waarin de verbondenheid met de achterban essentieel was. In de loop van de tijd werd de tweede vorm de gebruikelijke. De liberale stijl was

243 Conclusie minder geschikt in het tijdperk van massapolitiek en verloor daarom terrein. Ook antiparlementair optreden toonde de aanwezigheid van een gemeen­ schappelijke 'taal': Tweede Kamerleden lieten in dit geval door hun afwij­ kende gedrag blijken dat ze het parlement maar in beperkte mate serieus namen. Dat politiek erom draaide elkaar te 'verstaan', betekende dat de deelnemers aan het politieke spel dezelfde spelregels moesten volgen. Overeenstemming over de manier waarop de besluitvorming tot stand kwam, was essentieel voor de interne legitimering van een besluit.3 Zolang de mogelijkheden voor alle partijen in beginsel gelijk waren, konden zij accepteren dat hun denk­ beelden niet volledig zegevierden. De noodzaak tot overeenstemming over de regels van het spel zorgde bovendien voor een zekere balans tussen meerderheid en minderheid. Met het vooruitzicht dat de verhoudingen in de toekomst wel eens omgekeerd konden zijn, kon de meerderheid niet ongelimiteerd haar zin doordrijven. Tactiek verstoorde de onderlinge 'ver­ staanbaarheid' omdat zij de gebruikelijke betekenis van woorden of hande­ lingen veranderde: mede daarom ervoeren de Kamerleden deze als proble­ matisch. Kamerleden moesten optreden binnen het raamwerk van de opvatting van goede politiek om politiek effectief te kunnen zijn. De noodzaak voor parlementariërs om zich 'verstaanbaar' te maken, betekende daarom dat de politieke strijd niet alleen over inhoud ging, maar ook over de manier waarop het politieke spel gespeeld moest worden. De regels en de parlementaire praktijk boden namelijk niet alle Kamerleden of politieke groepen voldoende mogelijkheden om hun politieke doelen te bereiken, maar stonden in dienst van de heersende opvatting van goede politiek.4 Aan de hand van deze dominante denkbeelden bepaalde de Kamer de politieke spelregels. De Kamer voerde veranderingen in het RVO door wanneer gebleken was dat de bestaande regels niet meer voldeden of dat nieuwe omstandigheden aanpassingen vereisten, hoewel het soms lange tijd kon duren voordat zij hiertoe overging. De spanning tussen de neiging tot conservatisme en de erkenning van de noodzaak tot vernieuwing had te maken met de vrees voor te grote inperking van de vrijheid van Kamerleden. Als over een bepaalde kwestie nog onvoldoende consensus bestond, was de Kamer hui­ verig om veranderingen door te voeren die haar leden zouden kunnen belemmeren. Nieuwkomers, vooral vertegenwoordigers van nieuwe partijen, waren een belangrijke bron van verandering en vernieuwing van de opvatting van goede politiek. Generatiewisselingen brachten Kamerleden met een frisse

244 Conclusie blik. De bestudering van de omgang met nieuwelingen is interessant geweest omdat in het contrast tussen oud en nieuw zich zowel het karakter van de bestaande parlementaire cultuur als de veranderingen toonden. De vernieu­ wing vond op twee manieren plaats, die actief en passief genoemd kunnen worden. In het geval van 'actieve' verandering stelden Kamerleden de be­ staande verhoudingen of stijl van politiek expliciet ter discussie. Het al dan niet voorzichtig testen welk politiek optreden wel of niet geaccepteerd werd, bracht de parlementaire cultuur in beweging en kon uiteindelijk tot veran­ dering leiden. In het geval van 'passieve' verandering kon het hanteren van een andere politieke stijl door een groeiend aantal Kamerleden tot gevolg hebben dat de Kamer deze langzaam overnam. Op lange termijn kon het ter discussie stellen van regels door afwijkend op te treden de rest van de Kamer dwingen tot zelfreflectie. Net zo goed als nieuwkomers voor veran­ dering zorgden, was hun toetreding een moment van bevestiging van de parlementaire cultuur. De Kamer probeerde haar opvatting van goede politiek over te dragen op nieuwe leden. Mede daarom verwachtte zij dat jonge leden zich een periode afwachtend en terughoudend opstelden.

Goede politiek en de grenzen van het politieke spel

De gehanteerde invalshoek toont behalve het belang van 'verstaanbaarheid' ook de flexibiliteit van de denkbeelden van de Kamerleden over de werking van de parlementaire politiek. De opvatting van goede politiek bepaalde namelijk de grenzen van het politieke spel. Deze grenzen lagen niet volledig vast, maar waren dynamisch en vertoonden een bepaalde mate van plooi­ baarheid. Het was wel duidelijk wat op verschillende momenten binnen de opvattingvan goede politiek »«•imogelijk was. Als een Kamerlid de spelregels volledig negeerde, betekende dit dat hij niet binnen de geaccepteerde kaders communiceerde. Zijn optreden was ineffectief in het behalen van resultaten. Spelbrekers werden niet geaccepteerd en bleven aan de zijlijn staan. In normatieve zin hing het 'succes' van een politicus af van zijn spelvaardigheid en de manier waarop hij binnen de marges van de opvatting van goede politiek handelde. De afwezigheid van vastomlijnde grenzen was van belang omdat de omstandigheden in de politiek niet voortdurend gelijk waren. Op deze manier konden Kamerleden inspelen op de eisen van het moment. Twee overwegingen waren van belang bij de precieze interpretatie van de opvatting van goede politiek. In de eerste plaats speelde het moment van discussie een belangrijke rol. In een verhitte sfeer waren soms bepaalde handelingen mogelijk, die de Kamervoorzitter op andere momenten afha-

245 Conclusie merde. Het onderwerp van discussie, maar ook de gebeurtenissen die aan een bepaalde bespreking voorafgegaan waren, speelden bij het bepalen van de grenzen van het toelaatbare politieke optreden een rol. Wanneer een kwestie op de agenda stond die de Kamer belangrijk vond, was er minder ruimte om van de spelregels af te wijken omdat het behalen van een compromis niet in gevaar mocht worden gebracht. Dit bleek bijvoorbeeld uit de liberale weerstand tegen het non possumus van de confessionelen. Hoewel de Kamer het 'persoonlijke' zoveel mogelijk probeerde te vermijden, konden de onderlinge verhoudingen tussen Kamerleden en ministers de sfeer beïnvloeden. De geschiedschrijver moet tevens rekening houden met de tijdsomstandigheden. Kalmte betekende in 1880 iets anders dan in 1930, niet in de laatste plaats omdat de Kamer in de loop van de tijd aan meer onrustig optreden van Kamerleden 'gewend' was geraakt. In de tweede plaats was de positie van individuele leden of hun partij van belang. Er bestonden verschillen tussen de partijen in hun interpretatie van de opvatting van goede politiek. Bovendien beïnvloedde hun achtergrond of politieke positie de mogelijkheid die leden hadden om de flexibiliteit van de regels te testen. Een lid uit de meerderheid had minder reden de grenzen op te zoeken dan iemand uit de oppositie. Leden met langere parlementaire ervaring konden zich meer veroorloven dan 'jonge' leden. Bepaalde leden bezaten meer gezag dan andere. Hun autoriteit verleende hun opvattingen en uitspraken grotere betekenis. Misbruik van hun positie kon daarom juist extra scherp commentaar van de overige leden uitlokken. De fluctuerende inhoud van de opvatting van goede politiek maakte het in de parlementaire politiek alom aanwezige spanningsveld tussen ideaal en praktijk zichtbaar. Het toonde dat Kamerleden zich bewust waren van het feit dat met een flexibele interpretatie van de regels soms meer te bereiken was dan door deze nauwgezet te volgen. Dit bleek uit het belang dat zij aan de uitwerking van de regels in de praktijk toekenden. De Kamerleden erkenden hiermee bovendien dat tactiek een vast onderdeel van het politieke spel was. Dit betekende echter niet dat zij politieke manoeuvres te allen tijde positief beoordeelden. De flexibiliteit van de regels bood bovendien de mogelijkheid om bepaalde gebruiken te omzeilen. De methode van een verschuiving ad calendas graecas gebruikte de Kamer als tegenhanger van de gewoonte dat het parlement in principe alle voorstellen van Kamerleden in behandeling nam.

246 Conclusie

De parlementaire geschiedenis van de Tweede Kamer

In dit boek is het voortdurende vormgevingsproces van de parlementaire cultuur door de Tweede Kamerleden beschreven. De invloed van drie belangrijke en onderling samenhangende politiek-maatschappelijke ontwik­ kelingen stond centraal: het ontstaan van partijen, de groeiende sociaal­ maatschappelijke mobiliteit en de parlementaire professionalisering. Deze ontwikkelingen worden hier samengevat. Zowel deze veranderingen als de elementen die gelijk bleven, zijn tekenend voor de parlementaire geschie­ denis in de periode 1866-1940. De wijzigingen in de opvatting van goede politiek markeerden zowel een verandering in de structuur van het parlement (het veld, in de terminologie van Bourdieu) als in de gedragingen en handelingen van de actoren daarin (de Kamerleden en hun habitus). Ze hadden zowel betrekking op het functioneren van het parlement, als op het zelfbeeld van Kamerleden.

Partijen en partijdigheid

Vanaf de jaren 1870 raakten de publieke en de politieke sfeer nauwer met elkaar verweven: de burger richtte zich steeds meer op de politiek, en andersom. Het recht op vereniging en vergadering had na 1848 een impuls gegeven aan organisatie van burgers, in politiek opzicht onder andere zichtbaar in de oprichting van kiesverenigingen en single-issue-hewtgingin. De geleidelijke uitbreiding van het kiesrecht versterkte deze ontwikkeling omdat steeds meer burgers als kiezers bij de politiek betrokken raakten. Vanuit nieuwe denkbeelden over representatie begon een toenemend aantal Kamerleden op hun beurt rekening te houden met de mening van de burger. Het ontstaan van politieke partijen liep parallel aan deze ontwikkeling. Partijen vormden een brug tussen de Tweede Kamer en de wereld daarbuiten. Buiten de Kamer waren ze belangrijk voor de noodzakelijke organisatie van kiezers voor verkiezingen; in de Kamer waren ze de vlag waaronder gelijk­ gestemde parlementariërs steeds nauwer gingen samenwerken. Op verschil­ lende manieren beïnvloedden partijen de opvatting van goede politiek. Politieke partijen hadden voor de generatie Tweede Kamerleden van 1848 een nare bijsmaak. Partijdigheid correspondeerde niet met het grondwet­ telijke ideaal van onafhankelijke en ongebonden Kamerleden die handelden in het belang van de natie als geheel. De Tweede Kamerleden waren in deze voorstelling van zaken gekozen om vanuit hun grotere kennis en kunde de belangen van de natie te behartigen {acting for, in de terminologie van

247 Conclusie

Pitkin). Optreden namens een specifiek deelbelang of een bepaalde groep kiezers, zoals de partijen deden, paste hier niet in. Partijdigheid leidde volgens de overgrote meerderheid van de Kamerleden tot verdeeldheid, terwijl eenheid gewenst was. Een bindend kiezersmandaat was ondenkbaar, net als beloften aan kiezers. De kiezer zou alleen zijn eigen belangvoor ogen hebben, terwijl de parlementariërs een afweging van alle in het volk levende belangen konden maken. Geheel in stijl met de heersende opvatting van goede politiek was rond het midden van de negentiende eeuw ook het vooroverleg en de samenwerking tussen Kamerleden los en vrijblijvend van aard. De individualiteit van het Kamerlid stond voorop, niet zijn verbon­ denheid aan anderen. Rond 1870 kreeg het begrip representatie een nieuwe invulling, waardoor de denkbeelden over onafhankelijkheid en ongebondenheid veranderden. Langzaamaan ging een element van gelijkenis en verbondenheid tussen de Kamerleden en degenen die zij vertegenwoordigden deel uitmaken van de invulling van de parlementaire vertegenwoordiging (standingfor). Een groei­ end deel van de Kamerleden was van mening dat politieke vertegenwoor­ diging een verbinding met een bepaalde groep betekende en dat vertegen­ woordigers van verschillende groepen het recht hadden hun specifieke visie op het algemeen belang kenbaar te maken. Er kwam ruimte in de politiek voor partijdigheid, partijorganisatie en het behartigen van een groepsbelang. De oprichting van de ARP markeerde het begin van de overgang naar de partijendemocratie in het Nederlandse politieke bestel. In de jaren daarna volgden de overige politieke groeperingen door de vorming van officiële panijen. De erkenning van partijen als onderdeel van het politieke spel bleek uit het feit dat de Kamergebouwen aan het einde van de jaren 1880 werden opengesteld voor de vergaderingvan de verschillende parlementaire groepen. Wat in eerste instantie ondenkbaar was omdat het niet paste binnen de opvatting van goede politiek, was nu wel mogelijk. Toen deze bijeenkomsten langzaam maar zeker een (vast) onderdeel van het politieke spel werden, beschouwde de Kamer het beschikbaar stellen van vergaderruimtes als haar verantwoordelijkheid. Daarnaast bevestigde het eerste confessionele kabinet in 1888 onder leiding van de antirevolutionair Mackay de betekenis van partijvorming en de toenemende politieke diversiteit. De komst van dit kabinet maakte duidelijk dat de liberale visie op politiek die tot dan toe dominant was geweest niet langer de enige was. De wijziging van het Reglement van Orde in hetzelfde jaar toonde echter dat partijdigheid nog verre van onomstreden was. Voor veel Kamerleden

248 Conclusie hadden partijen als politieke factor hun onmisbaarheid nog niet bewezen. Een meerderheid van de Kamer verzette zich daarom tegen een reglements­ bepaling over de benoeming van commissieleden, die rekening hield met de politieke groepen in de Kamer. Werken in een praktijk waarin partijen een plaats hadden, was in haar ogen iets anders dan op deze manier officieel de politieke verdeeldheid in de Kamer erkennen. De meerderheid vreesde dat er geen weg terug meer zou zijn. Het jaar 1894 was ten aanzien van partij vorming een belangrijk jaar. Nadat het politieke partijlandschap in de voorafgaande jaren langzaam vorm had gekregen, zorgden de voorstellen tot uitbreiding van het kiesrecht van Tak van Poortvliet voor een eerste herschikking van de politieke verhoudingen. In hetzelfde jaar werd bovendien de SDAP opgericht. In afwachting van de socialistische revolutie wilde de partij via de 'parlementaire weg' zorgen voor verbetering van de leefomstandigheden van de arbeiders. In 1897 kreeg de partij haar eerste twee vertegenwoordigers in de Tweede Kamer. De SDAP verkondigde geheel andere denkbeelden dan de Kamer tot dusver gewend was. Net zo goed als de confessionele politiek op basis van het geloof in eerste instantie niet binnen de opvatting van goede politiek gepast had, gold dit ook voor de sociaaleconomische invalshoek en de strijd voor de arbeiders die de socialisten voorstonden. De ruimte voor ideologische verdeeldheid in de Kamer nam langzaam toe. Nieuwkomers brachten naast nieuwe denkbeelden ook voortdurend nieu­ we stijlen van politiek mee: politiek inhoudelijke differentiatie zorgde voor een grotere verscheidenheid in politieke stijl. Bij de SDAP was een nieuwe stijl van debatteren zichtbaar, meer dan bij de andere partijen die eind negentiende eeuw het politieke toneel betraden. Het onderscheid tussen de SDAP-leden en de rest van de Tweede Kamerleden bleek vooral uit de veel emotionelere politieke stijl die de socialisten hanteerden. Met de komst van de socialisten was de getuigenispolitiek niet meer weg te denken uit de Tweede Kamer. Zij richtten zich in hun redevoeringen in de eerste plaats tot de tribune, die symbool stond voor hun achterban, en pas in de tweede plaats tot hun medeleden. De confessionele stijl van politiek bedrijven was in de jaren 1870 en 1880 een eerste breuk met de bestaande liberale vorm. Het betrof hier het strijden voor een specifiek groepsbelang. De eerste confessionele vertegenwoordigers hadden echter, met enkele uitzonderingen, voor het overige de bestaande omgangsvormen gevolgd. Pas toen na de breuk tussen Lohman en Kuyper in 1894 de heren met de 'dubbele namen' grotendeels uit de partij waren

249 Conclusie vertrokken, kwamen ook bij de ARP de strijdvaardigheid en verbondenheid met de achterban duidelijker naar voren in het optreden van de Kamerleden. Na 1900 vonden politieke partijen in figuurlijke zin een vaste plek in de Tweede Kamer. Aan het einde van de negentiende eeuw kozen Kamerleden echter ook hun zitplaats al steeds meer op basis van hun politieke kleur. De positie van partijen bleek onder andere uit de manier waarop het plenaire debat plaatsvond. Dit was in het negentiende-eeuwse ideaal een rationele discussie op basis van argumenten waarbij Kamerleden elkaar in het parle­ ment van hun gelijk moesten overtuigen. Door de groeiende betekenis van partijen en het overleg daarbinnen was het debat in de Tweede Kamer in de loop van de tijd meer een krachtmeting tussen de standpunten van de verschillende partijen geworden dan een 'vrije' discussie. Hoewel zij geen officiële vermelding in het Reglement van Orde kregen, was de aanwezigheid van partijen in de parlementaire werkwijze steeds duidelijker merkbaar. In de voorbereiding van wetsvoorstellen functioneer­ den sinds de reglementsherzieningen van 1888 en 1909 naast de afdelingen meerdere soorten commissies. Het commissiestelsel bood de ruimte om bij de benoeming van de leden op hun politieke kleur te letten. Op deze manier liet de Tweede Kamer de partijverdelingen al in het voorbereidend overleg een rol spelen. Ook bestond vanaf het begin van de jaren 1910 een spreek­ tijdverdeling op basis van fractiegrootte. In 1919 legde de Kamer deze mogelijkheid vast in het Reglement van Orde. Daarnaast functioneerde vanaf de jaren 1910 het zogenaamde 'seniorenconvent', een op gewoonte berustend overleg tussen de fractievoorzitters van de partijen, na 1918 alleen de fractievoorzitters van de grootste partijen. De eerste verkiezingen van 1918 en 1922 (respectievelijk gehouden onder algemeen mannenkiesrecht en algemeen kiesrecht) zorgden voor de beves­ tiging van het parlement als echte zW&svertegenwoordiging. Qua samen­ stelling bleef het parlement een sociale elite, maar via de partijen waren de belangen van de verschillende bevolkingsgroepen vertegenwoordigd. De invoering van de evenredige vertegenwoordiging paste bij een Tweede Kamer waar een samenwerking in fracties - verbonden met buitenparle­ mentaire politieke partijen - gebruikelijk was geworden. Het bood kleine minderheden de kans een zetel in de Kamer te veroveren, iets wat onder het districtenstelsel vrijwel onmogelijk was geweest. In het interbellum werd duidelijk welke vereisten aan de vertegenwoor­ diging door middel van partijen werden gesteld. In de ogen van de overgrote meerderheid van de Kamerleden vereiste het optreden van een partij een bepaald richtinggevend beginsel, dat aangaf vanuit welke groepsvisie deze

250 Conclusie groepering naar het algemeen belang keek. Belangenpartijen die niet han­ delden vanuit een beginsel, maar puur vanuit één belang, pasten niet binnen deze opvatting van goede politiek en kregen scherpe kritiek van de overige partijen. Hetzelfde gold voor partijen met een antiparlementair geluid of met onparlementair gedrag, zoals de communisten en nationaalsocialisten. Politieke partijen, die de Kamer aan het eind van de jaren i860 nog als ongewenst onderdeel van de parlementaire politiek beschouwde, hadden in het interbellum een centrale plaats in het politieke bestel veroverd. Het parlementarisme had plaatsgemaakt voor de partijendemocratie waarin meerdere politieke stromingen vertegenwoordigd waren. Wie in het parle­ ment optrad, deed dit onder de vlag van een partij en vanuit een bepaald politiek beginsel. Onafhankelijkheid bleef het grondwettelijke ideaal, maar in de praktijk opereerden de meeste Kamerleden vanaf 1918 vanuit verbon­ denheid met hun achterban en in lijn met de opvattingen van hun partij. In de loop van de tijd was partijpolitiek een vast onderdeel van de opvatting van goede politiek geworden.

Sociaal-maatschappelijke mobiliteit

De industrialisatie van Nederland zorgde in het laatste kwart van de negen­ tiende eeuw, later dan in andere Europese landen, voor een uitbreiding van de communicatie- en transportmogelijkheden en voor een groei van de welvaart. Nederland werd in figuurlijke zin kleiner doordat de verschillende delen van het land nauwer met elkaar verbonden raakten. De nationale blik oversteeg in toenemende mate de lokale oriëntatie. Als gevolg van deze ontwikkelingen nam de sociale mobiliteit in de maatschappij toe. Langzaam nam de betekenis van sociale afkomst af als de belangrijkste factor voor het bepalen van iemands levensloop.' Het maatschappelijke democratiserings­ proces kreeg in samenhang met het ontstaan van partijen een politieke tegenhanger. De nieuwe invulling van representatie die ruimte gaf aan de vertegen­ woordigingvan bijzondere belangen, beïnvloedde ook opvattingen over wie er Kamerlid kon zijn. De overtuiging dat de leden uit de hogere sociale klassen wegens hun maatschappelijke positie en opleiding het beste in staat waren een afweging van alle in de natie levende belangen te maken, werd langzaam verdrongen door een opvatting dat vertegenwoordigers van deze belangen dit zouden moeten doen. De betekenis van groepsgebondenheid in partijen en de toegenomen maatschappelijke mobiliteit zorgden ervoor dat het belang van sociale afkomst als factor van politieke betekenis afnam.

251 Conclusie

Partijen boden personen uit diverse lagen van de bevolking de kans om Kamerlid te worden. In navolging van de maatschappelijke veranderingen nam de sociale verscheidenheid in het parlement langzaam toe. De 'hoog- mogende beeren' kregen vanaf de jaren 1880 gezelschap van leden uit lagere sociale klassen. In 1885 deed de eerste afgevaardigde van eenvoudige afkomst zijn intrede in de Tweede Kamer, de liberale meubelmaker Heldt. In de jaren daarna, voornamelijk na de eeuwwisseling, groeide het aantal Kamerleden van lagere sociale afkomst, zoals arbeiders, handwerklieden en middenstanders. Met de verkiezingen van 1909 streefde het aantal burgerlijke leden de vertegen­ woordigers uit de adel en het patriciaat voorbij. De Tweede Kamer bleef echter in sociaal-maatschappelijke zin een elite: op geen enkel moment was het parlement qua samenstelling een getrouwe afspiegeling van de maat­ schappij. De grondwettelijke eisen voor het passief kiesrecht bepaalden wie Tweede Kamerlid kon zijn. In de eerste plaats gold er een leeftijdseis: kandidaten moesten minimaal dertig jaar oud zijn. Ten tweede werden sommige publieke functies onverenigbaar geacht met een Kamerlidmaatschap; het ministerschap was tot 1938 een belangrijke uitzondering op deze regel. In de derde plaats sloot de grondwet tot 1887 actieve geestelijken uit; dit gebeurde vanuit de overtuiging dat zij beperkt contact met de politiek hadden. De instemming met de toevoeging van het adjectief 'mannelijk' bij de grondwetswijziging in dat jaar maakte ten vierde duidelijk dat vrouwen volgens de Kamerleden niet geschikt waren om politiek te bedrijven. Behalve dit argument was de overtuiging dat de plaats van de vrouw bij haar gezin lag de belangrijkste reden om in 1887 het vrouwenkiesrecht expliciet af te wijzen. Ook geslacht was daarmee een factor die al dan niet kwalificeerde voor een Kamerlidmaatschap. In 1917 was de maatschappelijke emancipatie van vrouwen echter dermate gevorderd, dat een ruime meerderheid van de Kamer instemde met het voorstel hun het passief kiesrecht te verlenen. Actief kiesrecht voor vrouwen volgde twee jaar later. De grondwetsbepa­ lingen over het passief kiesrecht bevatten echter op geen enkel moment een sociaaleconomisch criterium voor een Tweede Kamerlidmaatschap, zoals tot 1917 wel het geval was bij de Eerste Kamer. Tot 1887 waren alleen de hoogstaangeslagenen in de directe belastingen benoembaar in de senaat; in dat jaar werd de groep uitgebreid tot personen die een bepaald hoog ambt hadden bekleed.6 Voor de leden uit de lagere klassen, maar vooral voor middenstanders, bestond er toch een financiële drempel om Kamerlid te kunnen worden,

252 Conclusie namelijk de beperkte parlementaire schadeloosstelling. Tussen 1848 en 1917 ontvingen de leden een vast bedrag van 2000 gulden per jaar. Dit was in overeenstemming met de voorstelling van de Kamerleden van hun eigen ambt als een roeping voor welgestelde burgers. De vergoeding was enkel bedoeld om de extra kosten van het Kamerlidmaatschap te vergoeden. De Kamer ging ervan uit dat haar leden via nevenactiviteiten aanvullende inkomsten hadden om daarmee in hun levensonderhoud en dat van hun gezin te voorzien. Deze nevenactiviteiten werden bovendien gewaardeerd omdat Kamerleden via deze maatschappelijke contacten op de hoogte bleven van wat er in de samenleving speelde. Met het doorwerken van de maatschappelijke democratisering in het parlement traden er leden zonder eigen kapitaal of zonder mogelijkheden om extra inkomsten te vergaren tot het parlement toe. Hierdoor zag de Kamer de beperkte schadeloosstelling steeds meer als een onterechte finan­ ciële belemmering voor bepaalde groepen kandidaten. Dit leidde tot dis­ cussies over verhoging van de schadeloosstelling. Het veranderde zelfbeeld, dat een Kamerlidmaatschap niet voorbehouden was aan een bepaalde maat­ schappelijke groep, versterkte dit. Ook voor de meer gefortuneerde leden was het vanwege de toenemende omvang van de werkzaamheden van de Kamer moeilijker om nevenactiviteiten te vervullen. Als gevolg van inflatie was bovendien de daadwerkelijke waarde van de schadeloosstelling sterk afgenomen. Dit leidde in 1917 tot een eerste verhoging van de vergoeding tot 3000 gulden en een eersteklas vrijkaart voor de spoorwegen. De toeken­ ning van een pensioen in hetzelfde jaar maakte duidelijk dat in de loop der tijd het Kamerlidmaatschap steeds meer het karakter van een beroep gekre­ gen had, zij het van een bijzonder soort. Het incident-Nierstrasz, genoemd naar de liberaal die zich sterk afzette tegen 'beroepspolitici', toonde echter dat dit allerminst een door iedereen gewenste ontwikkeling was. Een deel van de Kamer bleef vasthouden aan de oude voorstelling van het Kamer­ lidmaatschap als een roeping voor leden uit de hogere sociale klassen, maar deze visie was niet langer dominant. Niet alleen de politieke overtuiging van nieuwkomers, ook hun sociale achtergrond beïnvloedde de omgangsvormen in de Kamer en leidde tot verandering van politieke stijl. Bij de toetreding van Heldt was bijvoorbeeld zijn eenvoudige kledij opgevallen. In de onderlinge contacten en de samen­ werking bij wetsvoorstellen benadrukten bepaalde leden het standsverschil. Ook in de debatten bleek het onderscheid tussen de verschillende sociale groepen. Kamerleden met alleen primair of secundair onderwijs beheersten geen Latijn, noch de moderne talen. De eerste vertegenwoordigers uit de

253 Conclusie lagere klassen hadden daarom moeite zo te spreken als de academici gewend waren. Pas naarmate hun aantal groeide, waren zij in de gelegenheid hier iets aan te veranderen. Zij lieten met enige regelmaat blijken dat het gebruik van veel citaten uit andere talen, vooral het Latijn, volgens hen niet meer in de parlementaire politiek paste. Het gebruik daarvan nam in de loop van de tijd dan ook steeds meer af. Het Kamerlidmaatschap was rond 1940 aanzienlijk minder exclusief dan in de jaren i860. De voorwaarden voor het kiesrecht waren in ieder geval dusdanig verruimd dat er geen belemmeringen meer bestonden voor dege­ nen die een Kamerlidmaatschap ambieerden. Het was niet langer voor­ behouden aan mannen van hogere sociale komaf, maar stond in principe voor iedereen open.

Parlementaire professionalisering

De staat bemoeide zich tot aan het laatste kwart van de negentiende eeuw slechts in beperkte mate met de zorg voor de maatschappij, maar stelde zich enkel ten doel bepaalde voorwaarden en richtlijnen te scheppen. Armen- en ziekenzorg waren grotendeels geregeld via de kerkinstellingen; vanuit het idee van laisser faire bemoeide de staat zich weinig met de interne aangelegenheden van ondernemers. Vanaf deze jaren nam de mate van overheidsingrijpen langzaam toe. Tevens kwam een proces van centralisatie op gang: meer zaken werden voortaan geregeld op nationaal niveau. Het aantal gebieden waarop de regering wetgeving ontwierp, groeide en daarmee het aantal voorstellen dat de Kamer moest afhandelen. De toenemende omvang van het Kamerwerk was een van de factoren die de professionali­ sering van de Tweede Kamer in gang zette, omdat het de gebreken van de bestaande werkwijze zichtbaar maakte. De parlementaire professionalisering vereiste, net als de opkomst van de politieke partijen en de groeiende sociale mobiliteit, een andere instelling bij de Kamerleden. Deze leidde daarmee tot een verandering in de opvatting van goede politiek. Aan het einde van het interbellum was voor een omvangrijk deel van de Kamer het Kamerlidmaatschap niet langer een roeping naast andere maat­ schappelijke functies, maar een vrijwel volledige dagbesteding. De roep om een verhoging van de schadeloosstelling illustreerde dit beroepskarakter en was te zien als een eerste teken van professionalisering. Naast het groeiende Kamerwerk zorgde de nauwere band met de burger voor aanpassingen in de werkwijze. De Kamer ging zowel inhoudelijk als bij het bepalen van de regels van het politieke spel rekening houden met de mening van de kiezer.

254 Conclusie

Al voordat de noodzaak tot grotere efficiëntie zich eind negentiende eeuw als gevolg van de toename van het Kamerwerk deed voelen, bediscussieerde de Kamer meermalen de effectiviteit van haar werkwijze. Herhaaldelijk waren in de jaren 1870 en 1880 klachten te horen over de langdradige betogen van de Kamerleden, hun neiging om te laat te komen en — veel belangrijker - de gebrekkige voorbereiding van wetsvoorstellen in de afdelingen. Als gevolg van afwezigheid van leden en een ongelijke verdeling van specialisten over de verschillende secties als gevolg van de loting was deze manier van voorbespreken weinig vruchtbaar. Herhaaldelijke discussies over verbetering door invoering van een systeem van zelfstandige rapporteurs leidden tot niets. Het lage tempo waarin de werkwijze werd aangepast, was tekenend voor de traagheid waarmee de Kamer tot verandering overging. Pas met de stapsgewijze invoering van het commissiestelsel vanaf 1888 kwam er verlich­ ting van de problemen. De commissies hadden tot doel de efficiëntie en doelmatigheid van het voorbereidend overleg te vergroten. Bij de benoeming van de commissie­ leden kon de voorzitter rekening houden met hun specialistische kennis. De invoering van de eerste commissies in 1888 betekende dat de Kamer langzaamaan erkende dat niet alle Kamerleden van alles op de hoogte konden zijn. In de decennia daarna werden commissies een vast onderdeel van de parlementaire werkwijze. Het ideaal van de parlementariër als generalist maakte daarbij plaats voor een ideaal waarin er juist waardering was voor specialistische kennis. Aan het einde van de negentiende eeuw begon als gevolg van de meer diverse samenstelling van de Kamer bovendien de dominantie van de juristen in het parlement te verdwijnen. Een beperkte taakverdeling tussen de Kamerleden raakte geaccepteerd. De groeiende fractievorming bevorderde dit proces, net als de taakverdeling de fractie­ vorming. Het delegeren van de voorbespreking van wetsvoorstellen aan specialisten in commissies was een tweede teken van professionalisering van de Kamer. Dit ging echter niet zonder slag of stoot: behalve dat een deel van de Kamer zich tegen de erkenning van partijen verzette, bleef bij reglementswijzigingen kritiek te horen op de ongelijkheid tussen de leden die de commissies zouden veroorzaken. Het duurde nog tot in de jaren i960 voordat de Kamer de afdelingen officieel afschafte. Als gevolg van de uitbreiding van de staatstaak verschoof in de periode tot de Tweede Wereldoorlog in het parlementaire takenpakket de balans tussen wetgeving en controle langzaam in de richtingvan de laatstgenoemde taak. In de negentiende eeuw had het primaat bij de wetgeving gelegen. Door de groei van het aantal wetsvoorstellen dat de regering bij de Kamer

255 Conclusie indiende, werd het voor het parlement steeds moeilijker volledig van alles op de hoogte te zijn. Ten aanzien van wetgeving moest de Tweede Kamer de leiding steeds meer aan de regering overlaten. Het verlies van deze invloed compenseerde zij met een versteviging van haar controletaak. Dit deed zij door een ander gebruik van haar budgetrecht en via institutionalisering van de controle in de vaste en begrotingscommissies. Een derde manier waarop de professionalisering van de Kamer zichtbaar werd, was de volgende: het parlement ging rekening houden met het aanzien dat het bij de kiezer bezat. De Kamer begon meer aandacht te besteden aan de structurering van het debat en disciplinaire maatregelen. In de tweede helft van de negentiende eeuw achtten de Kamerleden het onwaarschijnlijk dat zij als nette heren over de schreef zouden gaan. Bovendien hechtten zij aan de bewegingsruimte die hun onafhankelijkheid met zich meebracht. De voorzitter beschikte daarom over beperkte mogelijkheden tot ingrijpen wanneer iemand een grens overschreed. De Tweede Kamer voerde na de eeuwwisseling een aantal disciplinaire maatregelen in om het debat beter te kunnen reguleren. Dit had zowel te maken met de groeiende omvang van het Kamerwerk, als met de wens om verstorende elementen en antiparle­ mentaire geluiden zo weinig mogelijk kans te geven. Een beperkte effecti­ viteit zou het aanzien van het parlement bij de kiezer geen goed doen. Als gevolg van het feit dat de Tweede Kamer meer in het blikveld van de burger was gekomen, iets wat versterkt was door de steeds grotere reikwijdte van de geschreven pers, ging zij steeds meer letten op het effect van haar optreden en werkwijze op het aanzien van het parlement bij de kiezer. De invloed van parlementaire nieuwkomers deed zich ook gelden ten aanzien van de professionalisering. Het optreden van de socialisten, voor wie bepaalde omgangsregels niet vanzelfsprekend waren, vormde de eerste aanleiding tot aanscherping van de disciplinaire regels. Hun obstructie was in 1919 mede reden voor de invoering van een spreektijdbeperking en een tijdslimiet voor een debat. De Kamer kon het zich steeds minder veroorloven veel tijd te verliezen. Toen er in 1918 enkele groepen toetraden die zich weinig gelegen lieten liggen aan de bestaande omgangsvormen, besloot de Kamer een jaar later tot aanscherping van de ordemaatregelen. De Kamer­ voorzitter kreeg hierbij meer macht om Kamerleden die over de schreef gingen tot de orde te roepen en terecht te wijzen. Onder invloed van de antiparlementaire stemming in het interbellum volgde in 1934 een volgende reeks wijzigingen, waardoor de disciplinaire macht van de Kamervoorzitter nog verder werd uitgebreid. Korte tijd later volgden plannen waarbij een meerderheid van de Kamer zelfs bereid was haar eigen onschendbaarheid

256 Conclusie in te perken, ter bescherming de waardigheid van het parlement tegen on­ parlementair gedrag van haar leden. De regeringsvoorstellen tegen de 're­ volutionaire volksvertegenwoordigers' waren een uiterst voorbeeld van de ontwikkeling waarin het parlement en de maatschappij steeds meer met elkaar verweven raakten.

Continuïteit in de opvatting van goede politiek

Tegenover de veranderingen die de opvatting van goede politiek onder invloed van de drie genoemde politiek-maatschappelijke ontwikkelingen doormaakte, stonden een aantal constante kenmerken. In binnen- en bui­ tenland werd de kalmte van het Nederlandse parlement geroemd. Zelfs de parlementaire obstructie had hier een relatief rustig karakter. Hierin onder­ scheidde de Tweede Kamer zich van andere Europese parlementen. Het lange spreken van de Kamerleden was eveneens kenmerkend, maar zeker niet uniek voor de Tweede Kamer. Ook in andere landen waren klachten te horen dat parlementariërs zichzelf te graag hoorden praten. Wilden de Kamerleden serieus genomen worden en effectief kunnen handelen, dan moesten zij een aantal voorwaarden respecteren. Er is al gewezen op de heersende opvatting onder Kamerleden dat aan parlementair optreden een algemeen richtinggevend beginsel ten grondslag moest liggen. Drie andere voorwaarden, die een constant element waren van de opvat­ ting van goede politiek, hadden het karakter van een soort politieke etiquette, van gedragsrichtlijnen voor Kamerleden. De belangrijkste daarvan was het aannemen van een consequente houding. Kamerleden moesten handelen in overeenstemming met hun antecedenten en eerder gedane uitspraken. Het betekende niet dat ze in het geheel niet van opvatting mochten ver­ anderen, maar wel dat dit moest gebeuren op basis van nieuwe informatie en inzichten. Een tactische wijziging van mening keurde de Kamer sterk af. De eis van een consequente houding stond in dienst van het ideaal van de parlementaire discussie op basis van argumenten. Als de leden niet op eikaars uitspraken konden vertrouwen, zou dit het debat en het sluiten van compromissen ernstig bemoeilijken. Over te nadrukkelijk vasthouden aan de eigen denkbeelden oordeelde de Kamer overigens evenmin positief. Dit beschouwde zij als ongezond conservatisme. De tweede voorwaarde, de eis van het bevorderen van zakelijke politiek en het vermijden van persoonlijke strijd in het debat, was eveneens bedoeld om de parlementaire discussie zo soepel mogelijk te laten verlopen. Personen speelden onmiskenbaar een rol in de politiek, maar mochten het debat niet

257 Conclusie overheersen. Door de aanspreekvormen zo neutraal mogelijk te houden, probeerde de Kamer een zakelijke sfeer te bevorderen. Het 'persoonlijk feit', waarbij de discussie onderbroken werd om een Kamerlid dat zich door een ander lid beledigd voelde zijn hart te laten luchten, was een uitlaatklep om te voorkomen dat persoonlij ke gevoelens het debat zouden gaan overheersen. Het persoonlijke was echter niet volledig uit de politiek uit te bannen: in meerdere gevallen speelden de persoonlijkheid of de persoonlijke omstan­ digheden van een Kamerlid of minister mee in een politiek oordeel over een inhoudelijk voorstel. De derde voorwaarde gold alleen voor Kamerleden in een bepaalde fase van hun carrière. Nieuwelingen, ook wel aangeduid als 'jonge leden', moesten een afwachtende periode van ongeveer een jaar in acht nemen, voordat zij aan het politieke spel mochten deelnemen. Zij mochten zeker geen boude politieke acties ondernemen, zoals het voorstellen van een ingrijpend amendement of het indienen van een politieke motie van orde. De terughoudendheid die de Tweede Kamer van haar nieuwe leden ver­ wachtte, was op te vatten als een waarborg voor continuïteit: de jonge leden leerden van hun medeleden hoe het spel gespeeld moest worden.

Vormgeving van parlementaire cultuur van de Tweede Kamer

De beschrijving van de opvatting van goede politiek van de Tweede Ka­ merleden in de periode 1866-1940 heeft laten zien hoe deze leden de parlementaire cultuur vormgaven. In het voorgaande is geschetst hoe de Kamer omging met de verschillende politiek-maatschappelijke ontwikke­ lingen waarmee zij te maken kreeg. Dit betekende dat de Kamerleden voortdurend moesten laveren tussen een verdediging van de bestaande situatie en de erkenning van de noodzaak bepaalde veranderingen te incor­ poreren. Sommige elementen - zoals partijdigheid en specialisatie - werden in de loop van de tijd een geaccepteerd onderdeel van het politieke spel, terwijl andere — bijvoorbeeld een inconsequente houding en obstructie - daar voortdurend buiten vielen. De grote lijnen van het parlementaire stelsel waren uitgestippeld met de grondwetswijzigingen van 1840 en 1848. In de daaropvolgende decennia bepaalden de liberalen in de uitwerking van de grondwetsbepalingen tevens de regels van het politieke spel. Zij probeerden daarbij de persoonlijk getinte politiek uit de eerste helft van de negentiende eeuw te vervangen door een parlementaire praktijk waarin onafhankelijke Kamerleden op basis van een

258 Conclusie rationele, 'vrije' discussie het algemeen belang behartigden. Zij drukten hun stempel op de parlementaire cultuur en gaven een bepaalde opvatting van goede politiek gezag. Met de vestiging van deze politieke spelregels leek de vormgeving van de parlementaire cultuur te zijn voltooid.7 Rond 1870 kwam de Tweede Kamer echter in een veranderingsproces terecht. In de jaren daarna zou zij de bestaande opvatting van goede politiek gaan verdedigen tegen nieuwe Kamerleden met een andere voorstelling van de werking van het politieke spel. Vanaf deze jaren verdween de generatie Kamerleden die de grondwet van 1848 in politieke spelregels had uitgewerkt. Zij maakten plaats voor nieuwe parlementariërs van wie een deel een andere stijl van politiek hanteerde dan hun voorgangers. Er kwamen mensen die het anders wilden doen, net als de liberalen enkele decennia tevoren. Deze nieuwkomers brachten de opvatting van goede politiek in beweging. Hierbij speelde de kracht van het getal een rol: hoe meer leden een bepaalde stijl hanteerden, des te groter de invloed op de parlementaire cultuur. De vormgeving van het parlement die na 1848 begonnen was, ging verder en kende voor de periode na 1870 een nieuwe dynamiek. Rond de eeuwwisseling kreeg de Tweede Kamer te maken met een nieuwe reeks veranderingen, die niet geïnitieerd waren door de Kamerleden zelf, maar wel hun invulling van het politieke spel beïnvloedden. De uitbreiding van het Kamerwerk en de veranderde relatie met de burger waren de belangrijkste twee. In de voorafgaande decennia had de vormgeving van het parlement in het teken gestaan van een strijd over de regels van het spel tussen politieke nieuwkomers en oudgedienden die hun idealen verdedig­ den. In de nieuwe eeuw kwamen er nieuwe uitdagingen bij. In het inter­ bellum traden vertegenwoordigers toe die het parlement als instituut niet accepteerden. Dit leidde tot een verdediging van de parlementaire cultuur door de zittende leden, maar op een heel andere manier dan in het laatste kwart van de negentiende eeuw. Toen ging het erom dat nieuwkomers binnen de kaders van het parlement een nieuwe stijl introduceerden die correspondeerde met een nieuwe visie op politiek. Zij stelden het parlement zelf echter niet ter discussie. Het antiparlementarisme uit het interbellum was een nieuwigheid in het proces van vormgeving, waarmee de Kamer 'noodgedwongen' moest leren om te gaan. Dit vereiste ook een verandering van houding bij de Kamerleden zelf, zoals de inperking van hun eigen bewegingsvrijheid en de acceptatie dat zij rekening moesten houden met de mening van de buitenwereld. De verschijning van partijdigheid als factor in het politieke spel hield niet alleen in dat er in inhoudelijke zin verscheidenheid in het parlement

259 Conclusie zichtbaar werd. Een andere inhoudelijke visie leidde tot een andere politieke stijl, wat betekende dat er in de loop van de tijd in de Kamer verschillende politieke stijlen gangbaar werden, en niet langer één dominante vorm van politiek bedrijven. Er werden nu verschillende vormen van communicatie geaccepteerd, zolang de Kamerleden elkaar maar konden 'verstaan'. De partijen en de groeiende sociale mobiliteit zorgden ervoor dat mensen met een verschillende sociale achtergrond terechtkwamen in de Kamer; zij waren andere omgangsvormen gewend en beïnvloedden die van de Tweede Kamer. Ook de sociale diversiteit zorgde voor de aanwezigheid van diverse politieke stijlen. Vanaf het einde van de negentiende eeuw werd in de Tweede Kamer als gevolg hiervan langzaam een grotere verscheidenheid aan opvattingen van goede politiek zichtbaar. De verschillende partijen hadden in belangrijke mate een eigen stijl, hoewel er overlappingen tussen hen te constateren waren. Een bepaalde groepscultuur bleef de Tweede Kamer kenmerken, maar deze was minder eenstemmig dan in de tweede helft van de negentiende eeuw. Bovendien werd de opvatting van goede politiek meer van buitenaf beïnvloed. De marges van het politiek toelaatbare werden ruimer en lagen niet meer voor iedereen vanzelfsprekend op dezelfde plek. Niet langer lag het gezag om het verloop van het politieke spel te bepalen in de handen van één groep, maar was dit een afweging tussen de meningen van de verschillende partijen; het bleef wel gekenmerkt door de spanning tussen ideaal en praktijk.

Ter afiluiting

De beschrijving van de opvatting van goede politiek en van de werking van het politieke spel in de periode 1866-1940 toont dat bepaalde elementen die in de hedendaagse Tweede Kamer zichtbaar zijn, ruim een eeuw geleden niet anders waren. Op sommige punten, zoals de relatie met de kiezer, bestaan er meer overeenkomsten van de huidige tijd met de negentiende eeuw dan met de hoogtijdagen van de partijdemocratie tijdens de Verzui­ ling.8 De kalmte van het Nederlandse parlement valt ook nu nog buiten­ landse observatoren met regelmaat op. De kritiek dat er te lang of te veel gepraat wordt, is al zo oud als de Tweede Kamer zelf. De oorsprong van het commentaar is echter anders: destijds was het afkomstig van de Kamer­ leden zelf, tegenwoordig komt het veel meer van kritische burgers. Politiek gedraai is ook geen verwijt dat politici elkaar pas sinds enkele jaren maken:

260 Conclusie het aannemen van een consequente houding behoort al sinds jaar en dag tot het wezen van goede politiek. Sommige van de besproken elementen van goede politiek zijn niet uniek voor Nederland, andere juist wel. Een paar keer is in dit boek de Tweede Kamer vergeleken met het Britse en Duitse parlement. Een nader vergelij­ kend onderzoek over de wijze waarop in enkele andere Europese landen is omgegaan met de modernisering van het parlement, zou interessante in­ zichten kunnen opleveren, bijvoorbeeld over de mate waarin Nederland deel uitmaakte van een bredere Europese ontwikkeling. Bovendien zijn bepaalde institutionele aspecten niet uniek voor het parlement, maar ook in andere (bestuurs)organisaties terug te vinden. Er zijn veel meer groepen waarbinnen het bijvoorbeeld niet geaccepteerd wordt als een nieuweling direct zijn mond opendoet en waar oudere leden het meeste gezag hebben. Het parlement is in het verleden onder meer het voorbeeld geweest voor andere vergaderculturen.9 In de inleiding is dit boek voorgesteld als een reisgids. Het moge duidelijk zijn dat het geen doorsnee-exemplaar is. We kunnen niet daadwerkelijk naar het land zelf gaan, naar de vroegere Tweede Kamer, om de toenmalige cultuur ervan te leren kennen of de omgangsvormen zelf te ervaren. Door de focus op de opvatting van goede politiek is in dit boek geprobeerd de lezer toch kennis te laten maken met de wereld waarin Tweede Kamerleden uit de periode 1866-1940 zich bewogen. Met deze benadering is getoond binnen welke vloeiende grenzen de Kamerleden politiek bedreven en hoe de parlementaire cultuur zich in een voortdurend vormgevingsproces be­ vond. In de periode 1866-1940 werden sommige politieke spelregels vervan­ gen en kregen andere een nieuwe interpretatie. Het politieke veld als geheel veranderde bovendien; de burger kreeg hierin een andere positie. De Tweede Kamer die rond het midden van de negentiende eeuw nog een in belangrijke mate gesloten institutie was, opende zich voor de buitenwereld. De vormgeving van de parlementaire cultuur liep in 1940 allerminst op haar einde. Na de Tweede Wereldoorlog kreeg het parlement te maken met nieuwe uitdagingen en politiek-maatschappelijke veranderingen, die tot verdere aanpassingen leidden. Voor de huidige en toekomstige Kamerleden ligt er de taak om onder het altijd kritische oog van de buitenwereld het proces van vormgeving van de parlementaire cultuur voor de toekomst voort te zetten. Nog steeds doen nieuwe stijlen van politiek bedrijven hun intrede, waarvan bepaalde elementen langzaam hun plek vinden in de Tweede Kamer. Wat nu anders is en soms grensoverschrijdend lijkt, wordt over enkele decennia wellicht gezien als 'goede politiek'.

261

Noten

Inleiding ments, Estates and Representation 28 (2008) 121-135, aldaar 127-128. Aantekening 14 december 1866, geri- 5 W. Witteveen, Het theater van de poli­ reld 'Tweede Kamer's bedrijf, Boekje met tiek. Publieke retorica en de paspoortaffaire aantekeningen tussen december 1866 en (Amsterdam 1992); Henk te Velde, Het januari 1867, Archief J.K. van Goltstein, theater van de politiek (Amsterdam 2003); Gelders Archief Arnhem (GAA), inv.nr. J.Th.J. van den Berg, 'Eén parlement in 1008. vier gedaanten' in: W.J. van Noort, J.P. Met de term 'parlement' wordt in dit Laurier en M.C. Dozy (red.), Organiseren boek voortdurend de Tweede Kamer be­ op een breukvUk: zes opstellen over organisa­ doeld, tenzij anders vermeld. ties in verleden, heden en toekomst (Amster­ 3 Carla van Baaien en Jan Ramakers, dam 1993) 65-79; David Blackbourn, 'Poli­ 'Prinsjesdag: "De eenige politieke feestdag tics as theatre. Metaphors of the stage in die ons volk kent' in: C.C. van Baaien German history, 1848-1933' in: David e.a. (red.), Jaarboek Parlementaire Geschie­ Blackbourn (red.), Populists and patrici­ denis 2008. Het feest van de democratie. Ri­ ans. Essays in modem German history (Lon­ tuelen, symbolen en tradities (Amsterdam den 1987) 246-264. 2008) 27-45 en Ron de Jong en Jasper Johan Huizinga, Homo ludens. Proeve Loots, 'Valt er wat te vieren op verkie- eener bepaling van het spel-ekment der cul­ zingsdag? Verkiezingen als feest van de de­ tuur (Haarlem 1938). Zie ook: Henk te mocratie, als feest van de partij of als be­ Velde, 'Politieke cultuur en politieke ge­ dreiging van de natie, 1848-1946' in: C.C. schiedenis', Groniek 137 (1997) 390-401, van Baaien e.a. (red.), Jaarboek Parlemen­ aldaar 396 en Henk te Velde, 'Spelers taire Geschiedenis 2008. Het feest van de de­ en spelbrekers. De beschaving van de mocratie. Rituelen, symbolen en tradities Tweede Kamer', De negentiende eeuw 1 (Amsterdam 2008) 47-60. (2006) 35-47, aldaar 35. Vgl. de beschrij­ 4 Handelingen van de Tweede Kamer der ving van het Tweede Kamerspel uit de Staten-Generaal (HTK) ipii-i()i2, 3130. Nederlandsche Spectator waarnaar Jouke Zie ook: Ene Tanja, 'Good politics. Turpijn in zijn proefschrift verwijst. Views of Dutch MPs on parliament and Jouke Turpijn, Mannen van gezag. parliamentary culture, 1866-1940', Parlia­ De uitvinding van de Tweede Kamer 1848-

263 Noten inleiding

1888 (Amsterdam 2008) hoofdstuk ke cultuur en politieke geschiedenis', 397- 5 398, Henk te Velde, 'Recensie Ido de 7 Zoals Henk te Velde, Stijlen van leider­ Haan - Politieke reconstructie Een schap Persoon en politiek van Thorbecke nieuw begin in de politieke geschiedenis', tot Den Uyl (Amsterdam 2002) Jeroen BMGN 3 (2004) 378-380, aldaar 379 4 van Zanten, Schielijk, Winzucht, Zwaar­ Vgl voor een discussie over conti­ hoofd en Bedaard Politieke discussie en op­ nuïteit en vernieuwing tussen de periode positievorming 1813-1840 (Amsterdam voor en na de Tweede Wereldoorlog 2004) en Turpijn, Mannen van gezag Nele Beyens, Overgangspolitiek De strijd Clifford Geertz, The interpretation of om de macht in NederUnd en Frankrijk na cultures (New York 1973) m η 14 Vgl Su­ de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam san Pedersen, 'What is political history 2009) now'' in David Cannadine (red ), What 15 Aan de Radboud Universiteit Nijme­ is history now' (Basingstoke 2002) 36-56, gen bereidt Carla Hoetink een proef­ aldaar 46 schrift voor over de werking van geschre­ 9 Dit maakt dit boek anders dan de stu­ ven en ongeschreven regels in de parle­ dies van twee antropologen naar contem­ mentaire politiek na 1945 poraine parlementen Zie Mare Abeles, Philip Norton, 'Playing by the rules Un ethnologue a l'Assemblée (Parijs 2000) The constraining hand of parliamentary en E Crewe, Lords of Parliament Man­ procedure', The Journal of legishtwe stu­ ners, ntuab and politics (Manchester en dies 3 (2001) 13-33, aldaar 19 In de politi­ New York 2005) cologie bestaat in het new mstitutionalism L Ρ Hartley, The Go-between (Londen interesse voor de betekenis van het kader 1953) D Lowenthal, The past is a foreign van een bepaalde institutie (zoals het par­ country (Cambridge 1985) Mijn dank aan lement) voor het optreden van actoren Jasmijn Bovendeert die mij als eerste op Zij hebben aandacht voor de interactie deze inspiratiebron wees tussen structuur en cultuur (in de zin van Vgl W J baron van Weideren Ren­ de invloed van de actoren) Vgl J G gers, Schets eener parlementaire geschiedenis March en J Ρ Olsen, 'Institutional per­ van Nederhnd, 1849-1918 (5 delen, Den spectives on political institutions', Gover­ Haag 1948-1956) en Ρ J Oud, Het jongste nance 3 (1996) 246-264 Zie verder Β verleden 1918-1940 (6 delen, Assen 1948- Guy Peters, Institutional theory in political 1951) Twee meer staatsrechtelijke geor­ science The 'new'institutwnalism'(2de iënteerde studies zijn C W van der Pot, herz druk, Londen en New York 2005) 2- Handboek van het NederUndse staatsrecht 45 en Frank Hendriks, Beleid, cultuur en (Zwolle 1940) en E van Raalte, Het Ne­ instituties Het verhaal van twee steden (Lei­ derUndse parlement (Den Haag 1958), bei­ den 1996) 90-119 de tot op heden meermalen herzien en 17 Bourdieu onderscheidt verschillende herdrukt soorten velden, die corresponderen met Van Zanten, Schielijk, Winzucht, de sociale sferen in de maatschappij, zoals Zwaarhoofd en Bedaard en Turpijn, Man­ een religieus, economisch, cultureel en nen van gezag Van Zanten gaat slechts in een politiek veld Pierre Bourdieu, Propos beperkte mate op het parlement in sur Ie champ politique (Lyon 2000) m η 13 Remieg Aerts, Het aanzien van de poli­ 51-53, Egon Flaig, 'Habitus, Mentalitäten tiek Geschiedenis van een functionele fictie und die Frage des Subjekts Kulturelle (Amsterdam 2009) 109, Te Velde, 'Politie­ Orientierungen sozialen Handelns' in

264 Noten inleiding

Friedrich Jaeger en Jörn Rusen (red ), ceton 1966) 43-77, aldaar 61 De historici Handbuch der Kulturwissenschaften ΠΙ S J Fockema Andreae en H Hardenberg Themen und Tendenzen (Stuttgart en Wei­ schrijven in hun studie naar de Staten-Ge mar 2004) 356-371, aldaar 361 neraal over de 'camaraderie tussen politie­ Markus Schwingel, Pierre Bourdieu ke tegenstanders', S J Fockema Andreae zur Etnfiihrung (Hamburg 1995) 95, Sven en H Hardenberg, po jaren Staten-Gene- Reichardt, 'Bourdieu fur Historiker Ein raal in de Nederlanden Van statenvergade kultursoziologisches Angebot an die Sozi- nng tot volksvergadering (Assen 1964) 211 algeschichte' in Thomas Mergel en Tho­ 21 De Jouvenel, La république des camara­ mas Welskopp (red ), Geschichte zwischen des, 1-2 De Jouvenel spreekt op deze pagi­ Kultur und Geselbchafi Beitrage zur Theo­ na's echter wel over de Franse Republiek riedebatte (München 1997) 71-93, aldaar als geheel, niet specifiek over het parle­ 78, Pierre Bourdieu en Loie J D Wac- ment quant, Argumenten Voor een reflexieve Rudi Kunzel, Beelden en zelfbeelden maatschappijwetenschap (Amsterdam 1992) van middeleeuwse mensen Histonsch-antro- 59 en 64 pologische studies over groepsculturen in de 19 Gohler, 'Symbolische Politik - Symbo­ Nederlanden, jde-i}de eeuw (Nijmegen lische Praxis' Zum Symbolverstandnis in 1997) H der deutschen Politikwissenschaft' in Bar­ 23 Dit is het thema van twee grote Duit­ bara Stollberg-Rilinger (red ), Was heißt se onderzoeksprogramma's aan de Univer Kulturgeschichte des Politischen (Berlijn sitat Bielefeld, getiteld 'Das Politische als 2005) 57-69, aldaar 63-64 Schwingel, Kommunikationsraum in der Geschichte' Pierre Bourdieu zur Einführung, 59-81 en aan de Universität Munster, getiteld Vgl 'Politische Kultur wird daher im Fol­ 'Symbolische Kommunikation und gesell­ genden verstanden als ein kollektiv geteil­ schaftliche Wertesysteme Vom Mittelal­ ter, den Individuen selbstverständlicher ter bis zur Franzosischen Revolution', bei­ und deshalb meist unbewußter politischer de gestart in 2000 met een looptijd tot Code, der das Denken, Handeln und eind 2011 Fühlen von Akteuren ( ) steuert, ohne Vgl Hans Righart, 'Politieke geschie­ es jedoch zu determinieren ' Andreas Dor­ denis en politieke cultuur' in H Righart ner en Karl Rohe, 'Politische Sprache und (red ), De zachte kant van politiek Opstel­ politische Kultur Diachron-kulturver- len voor politieke cultuur (Den Haag 1990) gleichende Sprachanalysen am Beispiel n-26, aldaar 16-17 von Großbritannien und Deutschland' in Te Velde, 'Spelers en spelbrekers', 37- Manfred Opp de Hipt en Erich Latniak 38, Ido de Haan, Het beginsel van leven en (red ), Sprache statt Politik' Politikwissen- wasdom De constitutie van de Nederfóndse schafiliche Semantik- und Rhetortkfor- politiek in de negentiende eeuw (Amster­ schung (Opladen 1991) 38-65, aldaar 40 dam 2003) 47 'Qu'on soit modéré, radical ou révolu­ Reinhart Koselleck, 'Begriffsgeschichte tionnaire, on est devant tout députe ' R und Sozialgeschichte' in Reinhart Kosel­ de Jouvenel, La république des camarades leck (red ), Historische Semantik und Be­ (Parijs 1914) 15 Zie de verwijzing bij Daal­ griffsgeschichte Sprache und Geschichte der Hans Daalder, 'Parties, elites and po­ (Stuttgart 1979) 19-36 Vgl I Hampsher- litical developments in Western Europe' Monk, Κ Tilmans en F van Vree, Histo in J LaPalombara en M Weiner, Politi­ ry of concepts Comparative perspectives cal parties and political development (Prin­ (Amsterdam 1998) en M Richter, The his-

265 Noten inleiding tory of political and social concepts A criti­ eerste voorbeeld was een polinek-culturele cal introduction (New York en Oxford studie over de Franse revolutie Κ M Ba­ 1995) ker en M Ozouf, The french revolution 27 Quentin Skinner, 'Rhetoric and con­ and the creation of modem political culture ceptual change', Redescriptions 3 (1999) 60- (Oxford 1989) M 73, aldaar m η 64-67, Τ Ball, 'Conceptu­ Vgl de beschrijving die Pierre Rosan- al history and the history of political vallon van het politieke ('la politique') thought' in Hampsher-Monk, History of geeft 'tout ce qui constitue une cite au- concepts, 75-86, aldaar 82 Vgl Willibald delà du champ immédiat de la competi­ Steinmetz, Dm Sagbare und das Machba­ tion partisane pour l'exercice du pouvoir, re Zum Wandel politischer Handlungsspiel- de l'action gouvernementale au jour le raume Engknd 17S0-1S67 (Stuttgart 1993) jour et de la vie ordinaire des institu­ en een Engelstalige samenvatting van deze tions ' Pierre Rosanvallon, Pour une histoi­ studie in Willibald Steinmetz, '"Speaking re conceptuelle du politique (Parijs 2003) is a deed for you " Words and action in 14 Vgl Willibald Steinmetz, 'Neue Wege the revolution of 1848' in Dieter Dowe einer historischen Semantik des Politi­ e a (red ), Europe in 1848 Revolution and schen' in Willibald Steinmetz (red ), 'Poli­ Reform (New York en Oxford 2001) 830- tik ' Situationen eines Wortgebrauchs im 868 Europa der Neuzeit (Frankfurt a M en Ido de Haan en Henk te Velde, 'Vor­ New York 2007) 2-40 en Andreas Rod­ men van politiek Veranderingen van de der, 'Kilos neue Kleider Theoriedebatten openbaarheid in Nederland 1848-1900', um eine Kulturgeschichte der Politik in BMGN ζ (1996) 167-200, aldaar 168, Sabi­ der Moderne', Historische Zeitschrift 283 ne Marquadt, Polis contra Polemos Politik (2006) 657-688, aldaar 675-678 ab Kampbegriff der Weimarer Republik " Righart, 'Politieke geschiedenis en poli­ (Keulen, Weimar en Wenen 1997) 11, tieke cultuur', m η 16 (citaat) Vgl Te Aerts, Het aanzien van de politiek, 109 Velde, 'Politieke cultuur en politieke ge­ Maarrje Janse, De afschaffers Publieke schiedenis' en Hans Righart, 'Politieke opinie, organisatie en politiek in Nederland cultuur als paradigmatisch kruispunt', Ex 1840-1880 (Amsterdam 2007), Annemarie Tempore 10 (1991) 183-193 Houkes, Christelijke vaderlanders Gods­ Vgl Thomas Mergel, 'Überlegungen dienst, burgerschap en de Nederhndse natie zu einer Kulturgeschichte der Politik', Ge­ (i8$o-ipoo) (Amsterdam 2009) en De schichte und Geseüschaft 28 (2002) 574- Haan en Te Velde, 'Vormen van politiek' 606, aldaar 605 Zie hierover ook Glen 30 Vgl Remieg Aerts, Emotie in de poli­ Gendzel, 'Political culture genealogy of a tiek Over politieke stijlen in Nederland concept', Journal of interdisciplinary histo­ sinds 1848' in C C van Baaien e a (red ), ry 2 (1997) 225-250, Barbara Stollberg-Ri- Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 200} linger, 'Was heißt Kulturgeschichte des Emotie in de politiek (Den Haag 2003) 12- Politischen' Einleitung' in Barbara Stoll- 24, aldaar 17 berg-Rilmger (red ), Was heißt Kulturge­ 3' HTK1892-1893, 1873 schichte des Politischen' (Berlijn 2005) 9- Pedersen, 'What is political history now'', m η 36 37 Te Velde, 'Politieke cultuur en politie­ RAM Aerts, 'De uilen van Lyotard ke geschiedenis', aldaar 394-396 Vgl Mer­ Over postmodernisme en politieke ge­ gel, 'Überlegungen zu einer Kulturge­ schiedenis', ETVTj (2006) 203-225 Een schichte der Politik', aldaar 586-587

266 Noten inleiding

3 Dit geldt bijvoorbeeld voor de serie ka­ schikbaar en pas recentelijk is de 19de binetsgeschiedenis na 1945 zoals uitgege­ eeuw ontsloten, (www.statengeneraaldigi- ven door het Centrum voor Parlementaire taal.nl). Geschiedenis te Nijmegen, waar in de laat­ 45 Zie noot 11. ste edities ook aandacht is voor de poli- 44 Vgl. Stollberg-Rilinger, 'Zeremoniell, tiek-culturele aspecten van de parlementai­ Ritual, Symbol', 403. re geschiedenis. Vgl. J. Bosmans, 'Politie­ 45 Thomas Sokoll, 'Kulturanthropologie ke cultuur tussen cultuurgeschiedenis en und historische Sozialwissenschaft' in: politieke geschiedenis', BMGN ι (2003) Mergel en Welskopp (red.), Geschichte 206-211, m.n. zijn kritiek op 209-210 en zwischen Kultur und Geselbchafi, 233-272, Henk te Velde, 'Repliek', BMGN 2 aldaar 263-264. (2003) 217-221, m.n. 219-220. 4 Turpijn, Mannen van gezag, 123-151, " Righart, 'Politieke geschiedenis en poli­ m.n. 123-124; P.J. Oud, Honderd jaren. tieke cultuur', 16. Een eeuw van staatkundige vormgeving in 40 C.C. van Baaien e.a. (red.). Jaarboek Nederland 1840-1940 (Assen 1982) 84-85. Parlementaire Geschiedenis 2008. Heffeest Zie over het conflict: J.T. Minderaa, 'De van de democratie. Rituelen, symbolen en macht des konings en de parlementaire tradities (Amsterdam 2008). democratie. De discussie van 1866' in: E. 41 In hoofdstuk 5 wordt hier uitgebreid Jonker en M. van Rossem (red.), Geschie­ op ingegaan. Zie: W.J. Patzelt, 'Parlamen­ denis en cultuur. Achttien opstellen (Den te und ihre Symbolik. Aufriß eines For­ Haag 1990) 97-106; Theo Veen, 'De kwes­ schungsfeldes' in: W.J. Patzelt (red.), Par- tie Mijer, de motie Keuchenius, de ont­ lamente und ihre Symbolik. Programm und binding van de Tweede Kamer en het mi­ Beispiele institutioneller Analyse (Wiesba­ nisterschap als springplank. Enkele aante­ den 2001) 39-76, aldaar 41 en Armin Burk­ keningen over en naar aanleiding van een hard!, Das ParUment und seine Sprache. parlementaire cause célèbre', Pro Memo­ Studien zu Theorie und Geschichte parL·- rie. Bijdragen tot de rechtsgeschiedems der mentarischer Kommunikation (Tübingen Nederknden 5 (2003), 158-176. 2003) 290. Gerhard Gohler, 'Wie veran­ 47 Walter Prevenier, Martha Howell en dern sich Institutionen. Revolutionärer Marc Boone, Uit goede bron. Introductie und schleichender Institutionenwandel' tot de historische kritiek (7de herz, druk; in: Gerhard Gohler (red.), institutionen­ Leuven 2000). wandel (Opladen 1997) 21-56, aldaar 31. 4 B.J. Bonenkamp, Zwijgend medewer­ Vgl. Karl-Siegbert Rehberg, 'Weltpräsen­ ker en aandachtig luisteraar. 150 jaar Steno­ tanz und Verkörperung. Institutionelle grafische Dienst der Staten-Generaal (Den Analyse und Symboltheorien - Eine Ein­ Haag 1999). führung in systematischer Absicht' in: 49 Vgl. Peter Boorsma en Carla Hoetink, Gert Melville (red.), Institutionalltat und Over lijken Ontoelaatbaar taalgebruik in de Symbolisierung. Verstetigungen kultureller Tweede Kamer (Amsterdam 2006) 37-42. Ordnungsmuster in Vergangenheit und Ge­ so Zie Henk te Velde, 'Het feest van de genwart (Keulen 2001) 3-49, aldaar 3-9. democratie in Nederland. De traditie van 42 Het omvangrijke digitaliseringsproject de parlementaire vertegenwoordiging' in: van de Handelingen, ondernomen door de C.C. van Baaien e.a. (red.), Jaarboek ParL·- Tweede Kamer en Koninklijke Biblio­ mentaire Geschiedenis 2008. Heffeest van theek, kwam te 'laat'. De vooroorlogse pe­ de democratie. Rituelen, symbolen en tradi­ riode is enkel sinds de zomer van 2009 be­ ties (Amsterdam 2008) 11-25, aldaar 17.

267 Nofen hoofdstuk 1

51 A Baggerman en R Dekker, '"De ge­ burg, Verzameling van NederUndsche vaarlijkste van alle bronnen" Egodocu­ Staatsregelingen en Grondwetten (12de menten nieuwe wegen en perspectieven' herz druk, Hilversum ζ j [1940]) 281 Egodocumenten nieuwe wegen en benade­ Van der Pot en Donner, Handboek ringen Tijdschrift voor economische en so­ van het NederUndse staatsrecht, 520-523 ciale geschiedenis 1 (2004) 3-22 9 Vgl voor het verschil tussen het ple­ 52 J Ρ de Valk en A C M Kappelhof naire debat en de beslotenheid van de (red ), Dagboeken van Ρ J M Aalberse voorbereidende discussie en de zinvolheid 1902-1947 (Den Haag 2006) 204-206 om 'Herstellung und Darstellung von s' DJ Wolffram, Vnj van wat neerdrukt Konsens zu trennen' Ν Luhmann, Legiti­ en beklemt Staat, gemeenschap en sociale mation durch Verfahren (Frankfurt a M politiek ISJO-IÇIS (Amsterdam 2003) en 1983) 189 en 199-200 De Haan, Het beginsel van leven en was­ Eén afdeling telde er maar negentien dom de Kamervoorzitter lootte niet mee 54 Te Velde, Stijlen van leiderschap, 247 G H Hagelstein, De parlementaire Vgl Van den Berg, Stelregeb en spelregeL·, commissies (Groningen 1991) 36 Vgl 17 HTK1888-1889, 55 en 65, HTK 1924-192$, Bijlagen 377 2, 1 waar deze drie functies Hoofdstuk ι ook naar voren komen 12 HTK 1888-1889, 55 A F de Savornin Lohman, Over het 13 Vgl het commentaar van De Savornin totstand komen eener wet Werkwijze der Lohman De Savornin Lohman, Over het Tweede Kamer (Den Haag 1909) 3 totstand komen eener wet, 18 Zie ook Ibidem, 26-27 hoofdstuk 3 3 Jan Meyers, DomeL·, een hemel op aar­ 14 JWM Engels en Ν Knol, Het recht de Leven en streven van Ferdinand Dome- van *Hift(Zfti/"(Groningen 1994) m η 20- L· Nieuwenhuis (Amsterdam 1993) 200 29 De regering weigerde in de periode 4 A Bornebroek, Een heer in een volks­ 1866-1940 slechts tweemaal een ontwerp partij Theodoor Heemskerk (1852-19)2) uit de Tweede Kamer Het ging hierbij Minister-president en minister van justitie om een ontwerp-Marchant (VDB) tot ver­ (Amsterdam 2006) 186 Over de opening hoging onderwijzerssalarissen (1917) en door een commissie in plaats van het een ontwerp-Zijlstra (ARP) over wijziging staatshoofd E van Raalte, De geschiedenis van de leerlingenschaal (1928) Tussen van de opening der Staten-Generaal van 1813 en 1990 werden circa 70 initiatief­ 1814 tot 1952 (Den Haag 1952) 69-72 voorstellen gedaan PTT Bovend'Eert 5 HTK1892-1893, 422 en Η R Β M Kummeling, Het NederUnd­ Volgens Van der Pot/Donner was se parlement (10de herz druk, Deventer juist ook het houden van algemene be­ 2004) 179-180 schouwingen hier debet aan C W van 5 Engels en Knol, Het recht van initia­ der Pot en A M Donner, Handboek van tief, 106-108 het Nederkndse staatsrecht (12de herz HTK 1918-1919, 661 en 706 druk, Zwolle 1989) 798 17 HTK 1918-1919, 688 'De wetgevende macht wordt geza­ AHM Dolle, Het recht van parlemen­ menlijk door den Koning en de Staten- taire enquête (Groningen 1985) 57 en 59 Generaal uitgevoerd ' Art 104, Grondwet Dolle verwijst voor de citaten naar de stu 1848 W J C van Hasselt en R Kranen­ die van de jurist E H Karsten uit i860

268 Noten hoofdstuk 1

E.H Karsten, De parlementaire enquête in Thorbecke, Nationaal Archief Den Haag de constitutionele staten ( i860) 52 (NA) inv nr 401 '' Volgens Thorbecke was een interpella­ 31 Janse de Jonge, Het budgetrecht, 440, tie een enquête op ministers, een enquête J Τ Vellenga, 'Het budgetrecht' in Η M was een interpellatie op alle andere ingeze­ Franssen e a (red ), Het parlement in ak- tenen Dolle, Het recht van parlementaire tte Bevoegdheden van de Staten-Generaal enquête, 35 Pas vanaf 1977 zijn ook minis­ (Assen en Maastricht 1986) 167-202, al­ ters verplicht voor een enquêtecommissie daar 174 en Warmelink, Parlement en be­ te verschijnen groting, 40 noemen 1919 als laatste jaar, Ibidem, 21-26 Janse de Jonge noemt abusievelijk 1921 Zie over dit incident J de Bruijn, Het 32 De staatsrechtgeleerden Bovend'Eert boetekleed ontsiert de man niet Abraham en Kummeling stellen dat met het afstem­ Kuyper en de Lintjesaffaire (ιρορ-ιριο) (Am­ men van de begroting van Buitenlandse sterdam 2005) Zaken in 1867 en 1868 juist bewezen werd Dolle, Het recht van parlementaire en­ dat het budgetrecht wel op een dergelijke quête, 55-62, m η 62 manier gehanteerd mocht worden en dat 23 Van der Pot en Donner, Handboek er sindsdien ook geen twijfel meer over van het Nederlandse staatsrecht, 783 bestaat of een afstemming om redenen 24 Μ Τ Oosterhagen en G F M van der buiten de begroting staatsrechtelijk geoor­ Tang, 'Gestalten van controle Over het loofd is Bovend'Eert en Kummeling, Het controlebegrip in de staatsrechtelijke lite­ Nede^ndse parlement, 274 ratuur' m C J Bax, Ρ J Boon en D Men- 33 M J Pijnappel aan J de Bosch Kem­ tink (red ), Aspecten van controle in het per 23 maart 1868, Archief De Bosch Kern- constitutionele recht (Arnhem 1995) 25-53, per, Internationaal Instituut voor Sociale aldaar 32-33 De auteurs spreken voor het Geschiedenis Amsterdam (IISG), inv nr eerste geval over statisch-negatieve opvat­ 3263 ting en in het tweede geval over een posi A Kuyper, Ons program (2de druk, tief-dynamische opvatting van controle Amsterdam 1880) 3 (citaat) en 135-138 15 Zie de histotische schets bij H G. War­ 35 H J A M Schaepman, Een katholieke melink, Parlement en begroting (Gronin­ partij Proeve van een program (Utrecht gen 1993) hoofdstuk 2 1883) 33 en 53-54 Van der Pot en Donner, Handboek 3 HTK 1925-1926, 341 van het Nederlandse staatsrecht, 798 Zie 37 Vellenga, 'Het budgetrecht', aldaar 173- HTK18SS-1886, 639, waar de katholiek 174 A J H van Baar spreekt over 'l'usage anti­ Warmelink, Parlement en begroting, 38- que et solennel' om bij deze debatten aan 39 'haute politique' te doen 39 Een algemeen historisch overzicht bij 27 HTK1S94-1&9S, 266-67 Hagelstein, De parlementaire commissies, Van Raalte, Het Nede^ndseparle­ hoofdstuk 2 ment, 240-243 4 Na toename van het aantal begrotings­ 25 E J Janse de Jonge, Het budgetrecht hoofdstukken werd ook het aantal leden Rechtsvergelijkende studie naar de begro­ dat lid was van een begrotingscommissie tingsbehandeling door het parlement in de uitgebreid J G Pippel, Het reglement van Verenigde Staten, Engehnd en NederUnd orde van de Tweede Kamer der Staten-Ge­ (Zwolle 1993) 369 neraal Zijn geschiedenis en toepassing (3de 30 Losse aantekeningen, Archief J R herz druk, Den Haag 1950) 89-91 en 103

269 Noten hoofdstuk 1

41 HTK 1924-192$, Bijlagen 377, 1-3 1901/190$ (Rotterdam 1905) 119 De infor­ 42 Pippel, Het reglement van orde, 97-98 matie over het pseudoniem komt van Piet en 534-536, M D Bogaarts, 'Achter geslo­ Hagen, Politicus uit hartstocht Biografie ten deuren Het comite-generaal van de van (Amsterdam beide Kamers der Staten-Generaal en de 2010) 251 (noot 8) strijd om informatie inzake defensie en 57 HTK 1912-191J, 1226 buitenlandse politiek 1914-1918' in C C s HTK 1911-1912, 37 van Baaien e a (red ), Jaarboek Parlemen­ 59 HTK 1874-187$, 1005-1009 en Bijlagen taire Geschiedenis 2004 Het democratisch 79 1-2, HTK 1875-1876, 1223-1224 en 1567- ideaal (Den Haag 2004) 44-54 1568 en Bijlagen 78 1-4 en 1651-2 43 Pippel, Het reglement van orde, 271- Zie hierover hoofdstuk 5 1 274 Zie HTK 1916-1917, Bijlagen 44 8, 44 Hagelstein, De parlementaire commis­ 44 10, 44 14 en 44 34, HTK 1916-1917, 240- sies, 31-50 Vgl R H de Vos van Steen­ 241, 289-290 en 559-578 62 wijk, 'Commissies in de Tweede Kamer HTK 1886-1887, 889 63 der Staten-Generaal', Rechtsgeleerd maga­ HTK 1886-1887, 912 64 zijn Tijdschrift voor binnen- en buiten­ HTKΊ916-1917, 569 5 landse rechtsstudie 1/2 (1926) 506-522 ' Vgl M J Pijnappel aan J de Bosch 45 HTK 190S-1906, Bijlagen 214 1, 2 Zie Kemper 23 maart 1868, I1SG, Archief De over het vragenrecht G Visscher, 'De Bosch Kemper, inv nr 32 63 spiegel van het dagelijks gebeuren Een Nieuwe Rotterdamsche Courant, 3 juni eeuw vragenrecht in de Tweede Kamer' 1920, Kameroverzicht 2 juni 1920, 'Jut', in C C van Baaien e a (red ), Jaarboek Het Volk, 3 juni 1920 Parlementaire Geschiedenis 2006 De waan 7 Het Volk, 21 oktober 1937, Kamerover­ van de dag (Amsterdam 2006) 87-98, G zicht 20 oktober, De Tijd, 21 oktober Visscher, 'Het vragenrecht' in Franssen, 1937, Kaïneroverzicht 20 oktober Het parlement in aktie, 203-249 Het voorzitterschap in de Tweede Ka­ 4 Pippel, Het reglement van orde, 83-84 mer, Archief D Fock, NA, inv nr 22 en 496-504 Wat dit aangaat, lijkt er weinig verande­ 47 Visscher, 'Het vragenrecht', 205 ring te zijn geweest ook nu houden Ka­ 4 Vgl C W van der Pot, De verdeeling merleden zich tijdens de soms lange verga­ der Staatstaak (Leiden 1921) 23 deringen met andere dingen bezig Vgl 49 Pippel schrijft in 1950 'Het monde­ Carla van Baaien en Anne Bos, 'In verga­ ling stellen en beantwoorden is uitzonde­ dering bijeen Rituelen, symbolen, tradi­ ring ' Pippel, Het reglement van orde, 502 ties en gebruiken in de Tweede Kamer' 50 Ibidem, 22-23 (citaat) in C C van Baaien e a , (red ), Jaarboek 51 HTK 1909-1910, 537 Parlementaire Geschiedenis 2008 Het feest 52 Van der Pot, Handboek van het Neder­ van de democratie Rituelen, symbolen en landse staatsrecht [1940], 333 tradities (Amsterdam 2008) 61-75, aldaar " HTK1875-1876, 1568 65-66 54 HTK1875-1876, 1567 9 D Hans, Parlementsfilm Figuren en 55 Β Blok, Veertig jaar op de tribune Par­ momenten uit de Nederlandsche volksverte lementaire indrukken en herinneringen genwoordiging (Schevemngen 1924) 161- (Den Haag 1901) 15-16 163 Mr Antonio, Nieuwe schetsen uit de 70 R van der Hoek, 'Limburgs groote Tweede Kamer onder het ministerie Kuyper mond ' De politicus en journalist mr Leo-

270 Noten hoofdstuk 2 pold Haßmans (1S26-1896) (Venlo 2005) 9 ρ 7" f Bovend'Eert, 'De wetgevende 190-191 macht van het parlement' in J TH J van 71 Hans, Parlementsfilm, 35 'Het onbe­ den Berg, LFM Verhey en J L W perkte recht om het woord te voeren, Broeksteeg (red ), Het parlement Staats­ houdt onmiddellijk verband met het on­ rechtconferentie 2006 (Nijmegen 2007) 91- beperkte recht der overige leden, om niet 116, aldaar 93-94 te luisteren', zo citeert Hans Van Houten Zie ook· S Vetter-Samuels, 'Ferdinand Hoofdstuk 2 Domela Nieuwenhuis, de eerste socialisti­ sche parlementariër', Spiegel Histonael 1 Β Manin, The principles of 'repre­ (1990) 7-12, aldaar 10 sentative government (Cambridge 1997) 72 HTKIÇOÇ-IÇIO, 1566 7Ì HTK1911-1912, 17 Henk de Smaele, 'De beroepspoliti- Vgl de opmerkingen over deze achter­ cus Waarom de "aristocratie" onvermijde liggende reden in Nieuwe Rotterdamsche lijk is' in Henk de Smaele en Jo Tolle- Courant, ochtendblad 17 maart 1910, Ka­ beek (red ), Politieke representatie (Leuven meroverzicht 16 maart, 'Obstructie', Het 2002) 109-122, aldaar m Volk, 19 maart 1910 ' MAR Graves, The parliaments of ear­ 75 Zie over de relatie tussen meerderheid ly modem Europe (Harlow en Londen en minderheid in het algemeen· Vittorio 2001) 8-9 Vgl Manin, The principles of Frosini, 'Sur les rapports entre majorité et representative government, 87-88 minorité dans les assemblees parlementai­ 4 Vgl Remieg Aerts, 'Op gepaste af­ res', Parliaments, Estates and Repre­ stand De plaats van het parlement in de sentation 18 (1998) I-IO natievorming van de negentiende eeuw' 7 De Tijd, 7 en 8 november 1912, Kamer- in C C van Baaien e a (tea). Jaarboek overzicht 6 en 7 november Parlementaire Geschiedenis 2007 De moei­ 77 HTK 1912-1913, 1204-1205, citaat op zame worsteling met de nationale identiteit 1204 (Amsterdam 2007) 25-42 7 HTK 1912-1913, 1112 Zie over de verschillende ontwikkelin­ 79 HTK 1912-191}, 1205 gen Fockema Andreae en Hardenberg, 80 HTK 1893-1894, 912 $00 jaren Staten-Generaal in de NederUn- 81 HTK 1888-1889, 62 den 8z HTK 1888-1889, 70 6 Art 77 GW 1815, Van Hasselt en Kra­ 3 HTK 1925-1926, 429 nenburg, Verzameling van NederUndsche 84 HTK 1918-1919, 645 Staatsregelingen en Grondwetten, 210 Dat 85 Vgl HTK 1911-1912, 15 er in de Franse tekst uit 1815 niet wordt HTK 1927-1928, Bijlagen 206 1-4 en gerefereerd aan het volk, maar aan de na­ HTK 1927-1928, 1968 Het eerste deel van tie - 'Les États Généraux représentent la het voorstel werd met 71 tegen 2 stem­ Nation' - is een aanwijzing voor het feit men verworpen, het tweede deel werd dat er met het Nederlandse woord volk daarna door de voorstellers ingetrokken ook iets meer werd bedoeld dan alleen 7 Fragmenten van een parlementaire ge­ een verzameling burgers schiedenis 1900-1933, Archief Η Ρ Mar­ 7 Aerts, 'Op gepaste afstand', 26 chant, NA, inv nr 477 Zie voor een uitgebreide beschrijving De Savornin Lohman, Over het tot­ van het ontstaan van het gebod en verbod stand komen eener wet, 27 van last en ruggespraak R M M Kleij-

271 Noten hoofdstuk 2 kers, Stemmen zonder last De functie van Ankersmit, 'Politieke representatie', het vrije mandaat in het hedendaagse staats­ 370-377 recht (Maastricht 1993) hoofdstuk 3 Urbinati, Representative government, 9 Vgl Jasper Loots, Van het volk, voor M het volk Van dtstrictenstebel naar evenredi­ 2' Zie hierover hoofdstuk 5 ge vertegenwoordiging (Amsterdam 2004) 24 Vgl De Smaele, 'De beroepspolmcus' 212-215 25 Manin, The principks of representative 10 Theo Veen, De Staten-Generaal verte­ government, 132-160 genwoordigen het gehek NederkneLe volk Pitkin, The concept of representation, 154 De Uden stemmen zonder last interpretaties 27 Ibidem, 112-167 van twee Grondwetsartikelen (Nijmegen Ibidem, 209 2000) 59 29 'Representativity suggests a condition Een eeuw eerder, in 1887, was het ge­ that lies in between transcendence and ad­ deelte 'volgens eed en geweten' al verval­ hesion, and defines relationships of con­ len Hasselt en Kranenburg, Verzameling trol (on the part of the represented) and van Nederhndsche Staatsregelingen en responsibility (on the part of the repre­ Grondwetten, 212, 277 en 363 sentatives) that are eminently political Hannah Pitkin, The concept of repre­ and moral but not jundicial and legal ' sentation (Berkeley en Los Angeles 1967) Urbinati, Representative government, 44- Zie voor een goede Nederlandstalige intro­ 50 Citaat op pagina 50 ductie van het begrip representatie Henk Manin, The principles of representative de Smaele en Jo Tollebeek, 'Politieke re­ government, 193-235 Zie voor de 'toe­ presentatie De geschiedenis van een be­ schouwersdemocratie' in Nederland, een grip' in Henk de Smaele en Jo Tollebeek door Jos de Beus gemunt begrip Jos de (red ), Politieke representatie (Leuven Beus, Na de beeldenstorm Een beschou­ 2002) 9-31 wing over de werking van de toeschouwers­ Manin, The principles of representative democratie in NederUnd (Heerde 2002) government, passim en het schema op pa­ 31 De overige drie kenmerken aan de gina 235 hand waarvan hij de vormen van vertegen­ 4 Ν Urbinati, Representative govern­ woordigende regering analyseert zijn de ment PrincipUs and genealogy (Chicago en manier van verkiezen van vertegenwoordi­ Londen 2006) gers, de rol van de publieke opinie en de 'We invoke representation only if the plaats van het politieke debat (parlement transfer of rights is such that the action is of elders) Manin, The principles of repre­ ascribed to another ' Pitkin, The concept sentative government, 235 of representation, 52 32 Urbinati, Representative government, Ibidem, 64 22-23 (citaat) 17 Ibidem, hoofdstuk 4 " J Th J van den Berg, De toegang tot F R Ankersmit, 'Politieke repre­ het Binnenhof De maatschappelijke her­ sentatie Betoog over de esthetische staat', komst van de Tweede-Kamerleden tussen BMGN 3 (1987) 358-379, aldaar 363 184c en 1870 (Weesp 1987) 126 Volgens Pitkin, The concept of representation, Van den Berg was de Kamer niet het 71 meest representatief, maar het minst o«re- Ibidem, 68 'Representation seems to presentatief 34 require a certain distance or difference as Vgl de titel van het boek van Loots, well as resemblance or correspondence ' Voor het volk, van het volk

272 Noten hoofdstuk 2

35 HTK1868, 65, vgl. HTK1S6S, 105. C.W. de Vries, Schets eener parlementaire 36 HTK1925-1926, 32z. geschiedenis van Nederland II1891-1901 37 Zie voor de politieke ontwikkeling (4de herz, druk; Den Haag 1948) 117. van het Nederlandse electoraat· Gert van Vgl Loots, Voor het volk, van het volk, Klinken, Actieve burgers Nederlanders en 13· hun politieke partijen (Amsterdam 2003). 49 De Jong, Van standspolitiek naar partij­ 3 Loots, Voor het volk, van het volk, 29. loyaliteit, m.n. hoofdstuk 3. 39 C B. Wels, 'Stemmen en kiezen 1795- 50 V.E.L de Stuers, De verhouding der 1922', TvG 1 (1979) 313-332, aldaar 327- volksvertegenwoordigers tot hunne kiezers 330 Eerste deel Theoretische beschouwingen 40 Ron de Jong, Van standspolitiek naar (Leiden 1869) 21-28. Citaat op 22 partijloyaliteit Verkiezingen voor de Twee­ 5 Vgl. Henk te Velde, Gemeenschapszin de Kamer 1848-1887 (Nijmegen 1999) 38- en plichtsbesef Liberalisme en nationalisme 39· in Nederhnd 1870-1918 (Amsterdam 1992) 41 In de definitie van Koole zijn deze 20-23. kiesverenigingen wel als partij' te zien. 52 'Parliament is a deliberative assembly Koole schrijft over 'een georganiseerde of one nation, with one interest, that of groep, voorzien van een officiële bena­ the whole, where, not local purposes, not ming, die als zodanig kandidaten stelt local prejudices ought to guide, but the voor verkiezingen van openbare functies'. general good, resulting from the general In de overige literatuur worden meer ken­ reason of the whole, sprak Burke tot zijn merken genoemd Ruud Koole, Politieke kiezers in Bristol in 1774. Kleijkers, Stem- partijen in Nederland Ontstaan en ontwik­ men zonder last, 13 en 45 (citaat). keling van partijen en partijstebel (Utrecht 53 Loots, Voor het volk, van het volk, 48. 1996) 13-14. 54 Bijdrage 3 december 1867, 'Het inci­ 42 De Jong, Van standspolitiek naar partij- dent in de Tweede Kamer', Boekje met loyaliteit, hoofdstuk 3. aantekeningen tussen 15 oktober en 5 de­ 43 J.J. Huizinga, 'Een gebroken spiegel. cember 1867, Archief Van Goltstein, Zeventig jaar districtenstelsel (1848-1917)', GAA, inv.nr. 1001 (doos 3). Zie ook de TvG 1 (1979) 426-437, aldaar m.n. 427 en bijdragen van 28 oktober 1867, 'Regerings­ 432-435; De Jong, Van standspolitiek naar beleid' en van 25 november 1867, 'Begr. ν. partijloyaliteit, 19-21, Loots, Voor het volk, Buit Ζ.'. van het volk, 36. 55 ΗΤΚι868,-βι 44 De Jong, Van standspolitiek naar partij- 56 HTKΊ886-1887, 1861 hyahteit, 14-19, citaat op 19. 57 HTK 1886-1887, 1889-1890 45 Loots, Voor het volk, van het volk, 64. 58 HTK 1885-1886, 1222. 4 Zie over de verkiezingsstrijd van 1894: Elzinga en Wisse spreken over Kamer­ Heleen Weyers, 'Rechts en links in de leden van het 'promotor-type' Elzinga en kiesrechtstnjd van 1894', De negentiende Wisse, De parlementaire fracties, 31. eeuw 2 (2002) 158-167; G. Taal, Liberalen HTK 1911-1912, 29 en radicalen m NederUnd, 1872-1901 (Den 61 HTK 1886-1887, 1201 Aangehaald door Haag 1980); R. Kuiper, Herenmuiterij Huizinga, 'Een gebroken spiegel', 430. Vernieuwing en sociaal conflict in de antire­ Joseph LaPalombara en Myron Wei- volutionaire beweging 18JI-1894 (Leiden ner, 'The origin and development of poli­ 1994). Zie ook dit hoofdstuk, p. 56 e.v. tical parties' in Joseph LaPalombara en 47 W.J. baron van Weideren Rengers en Myron Werner (red.), Political parties and

273 Noten hoofdstuk 2 political devebpment (Princeton 1966) 3- (Nijmegen 1983) 100 Zie ook Taal, Libe­ 42, aldaar 9-10 ralen en radicalen. Kuiper, Herenmuiterij ' Loots, Voor het volk, van het volk, 129 en Weyers, 'Rechts en links in de kies- en 133 rechtstnjd van 1894 4 Vgl Wolffram, Vrij van wat neerdrukt 75 J G Gleichman aan W H de Beau­ en beklemt. De Haan, Het beginsel van le­ fort 19 maart 1894, correspondentie De ven en wasdom. De Haan en Te Velde, Beaufort, Archief WH de Beaufort, NA, 'Vormen van politiek', Janse, De afschaf­ inv nr 105, Godin de Beaufort aan Roell, fers ζ d , correspondentie De Beaufort, Ar­ ' Voor de buitenparlementaire totstand­ chief W Η de Beaufort, NA, inv nr 105, koming van de ARP en de verplaatsing Van Weideren Rengers aan De Savornin van de politieke actie, zie o a Janse, De af­ Lohman 22 november 1892, corresponden­ schaffers, 283-288, Rienk Janssens, De op­ tie De Savornin Lohman, Archief A F de bouw van de Antirevolutionaire partij 1850- Savornin Lohman, NA, inv nr 677 1888 (Hilversum 2001) 76 HTK 1892-1893, 57 Zie over het ontstaan van de katholie­ 77 HTK 1892-189}, 425 Vgl HTK 1892- ke partij J A Bornewasser, Katholieke 1893, 1816 Volkspartij (194S-1980) Band 1 Herkomst 78 HTK 1892-189), 1671 en groei (tot 196}) (Nijmegen 1995) 79 HTK 1893-1894, 759 Vgl Van Klin­ 7 Kritiek kwam onder andere uit de ken, Actieve burgers, 12 Volgens Van Klin­ hoek van Buys Te Velde, Gemeenschaps­ ken viel het wel mee met het enthousias­ zin en plichtsbesef, 51 en Remieg Aerts, De me onder de bevolking voor het kiesrecht letterheren Liberale cultuur in de negentien­ en dus ook met de dwang die zij eventu­ de eeuw het tijdschrift De Gids (Amster­ eel op de Kamer uitoefende 80 dam 1997) 323 HTK 1893-1894,358 Zie de strijdkreet van de antirevolutio­ 01 HTK 1892-1893, 1755 nair O van Wassenaer van Catwijck 82 HTK 1892-1893, 1779 HTK188S-1886, 1193 Van Klinken geeft 83 HTK 1892-1893, 1808 een aanwijzing voor een herkomst van de 4 Zie hierover Taal, Liberalen en radica­ uirdrukking non possumus deze woorden len gebruikte paus Clemens VII als weigering 5 Houkes, Christelijke vaderlanders, 279 om de scheiding tussen Hendrik VIII van Zie G Voerman, '"Een unie, niet een Engeland en Cathanna van Aragon in te partij" Over de partij-cultuur van de willigen Van Klinken, Actieve burgers, 191 Christelijk-Histonsche Unie' in G Voer­ 69 HTK 188S-1886, 1201 man (red ), Jaarboek Documentatiecentrum 70 HTKi88yi886, 1230 Nederlandse politieke partijen 2005 (Gro­ 71 HTKi88yi886,1241 ningen 2006) 206-218, Marcel ten 72 HTK1885-1886,1197 Hooven en Ron de Jong, Geschiedenis van Zie over de schoolstrijd Ρ A Diepen­ de Christelijk-Histonsche Unie 1908-1980 horst, Onze strijd in de Staten-Generaal I (Amsterdam 2008) De schoobtrijd (Amsterdam 1927) en Th 87 HTK1871-1872, 224 De Bieberstein van Tijn, Schoobtrijd en partijvorming in had dit wel heel letterlijk gedaan, door te Nederland (2de druk, Amsterdam 1962) verwijzen naar zijn pauselijke orde 74 Siep Stuurman, Verzuiling, kapitalisme HTK1913-1914, 524 en patriarchaat Aspecten van de ontwikke­ Zie hierover hoofdstuk 4 ling van de moderne staat in Nederhnd Te Velde, 'Spelers en spelbrekers', 45

*74 Noten hoofdstuk 2

91 Henk te Velde, 'Een aparte techniek gen van de Zeeuwse liberale afgevaardigde Nederlandse politieke acteurs en de massa mr Daniel van Eek aan vijfendertig jaar na 1870', TvG 2 (1997) 198-212, aldaar 198 Kamerlidmaatschap (ζ ρ 1975) 44 Vgl 199 Henk te Velde, 'Constitutionele politiek 91 ZW Sneller, 'Groen van Prmsterer De parlementair-politieke praktijk en de en Fruin', Mededelingen der Koninklijke grondwet van 1848' in Ν C F van Sas en Nederhndse Akademie van Wetenschappen Η te Velde (red ), De eeuw van de grond­ afd L·tterkunde 12 (1949) 547-657, m η wet Grondwet en politiek in Nederhnd 613-622 Zie hierover ook D J Elzinga, ιγ8ρ-ΐ(/ιγ (Deventer 1998) 147-181, aldaar De staat van het recht Opstellen over staats­ i6i recht en politiek (Zwolle 1990) 135-140, Zie zijn biografie op www parle­ m η 139 ment com, geraadpleegd op 5 augustus 93 De Stuers, De verhouding der volksver­ 2009 tegenwoordigers tot hunne kiezers, 104 109 Turpijn, Mannen van gezag, 133 94 110 J Τ Buys, De grondwet Toelichtingen HTKi866-67, 185 kritiek I (Arnhem 1888), 453-455 Verwij­ 111 HTK 1868, 94 zing bij Kleijkers, Stemmen zonder last, Turpijn, Mannen van gezag, 133 3 120 " HTK 1866, 29 Cursivering in de Han 95 Zie over Kamerontbinding J J Vis, delingen De ontbinding van het parlement (Gronin­ "4 HTK 1868, 381 gen 1987) "s HTK 1888-1889, 46 96 HTKi868,v De Standaard, 27 september 1888 97 HTK1868, 54 "7 Ν G Pierson aan M J Pijnappel 28 98 HTKi868,67 april 1894, uit J G S J van Maarseveen, 99 HTKi868,7i Briefwisseling van NicoUas Gerard Pierson 100 £]j-fcipi}-içi4, 570 1839-19OÇ Deel II1885-1897 (Amsterdam ΙΟΙ fffKjpjj.jçjj^ ye),} ζ I [1992]) 591 (brief 881) 102 }-[γ·/( jpjj.jpj^ 59] ui HTK 1892-189}, 1825 103 HJK jçj^-jçj^^ 642-646 "9 HTK 1912-191}, 1248 104 HTK IçIyIçJ4 804 120 ΗΙΚ188S-1886, 1395 'C5 HTK1888-1889, 57 Zie hierover hoofdstuk 6 Afhankelijk hoe strikt de definitie van 121 HTK 1925 1926, 371 een partij gehanteerd wordt, zouden de al l2' Vgl Henk te Velde, 'Het wij-gevoel bestaande kiesverenigingen onder het la­ van een morele gemeenschap Een poli­ bel 'partij' geschaard kunnen worden tiek culturele benadering van partijge- Vgl R de Jong, 'De Algemeene Kiesver- schiedems'm G Voerman (red ), Jaar­ eeniging, 1868-1875 De eerste politieke boek Documentatiecentrum Nede^ndse Po­ partij van Nederland' in G Voerman litieke Partijen 2004 (Groningen 2005) (red ), Jaarboek Documentatiecentrum Ne- 106-123 derfóndse politieke partijen ippp (Gronin­ 124 Zie voor een treffende beschrijving gen 2000) 240-250 van dit proces H van Meerbeke, Zoo 7 Elzinga en Wisse, De parlementaire wordt men lid van de Tweede Kamer Een fracties, 30-31 en 39 De liberaal Van Eek Hollandsche verkiezingsroman (Amsterdam verwijst in zijn memoires naar deze bijeen­ 1869) Een andere verkiezingsroman uit komsten CA Tamse (red ), Memoires deze periode J Huf van Buren, In 't vuur van een enfant terrible Politieke herinnerin­ van den verkiezingsstrijd Holhndsche ro-

2-75 Noten hoofdstuk 3 man (Tiel 1871) 134 Zie HJG Beunders, "Weg met de 125 Vgl R Michels, Zur Soziologie des Par­ vbotwet'" De maritieme bewapemngspoli- teiwesens in der modernen Demokratie Un­ tiek van het kabinet-Ruys de Beerenbrouck tersuchungen über die oligarchischen Ten­ en het succesvolle verzet daartegen in 192} denzen des Gruppenlebens (Leipzig 1911) en (Meppel 1984) M J Ostrogorski, La démocratie et l'orga­ 135 Zie over het proces van liberale partij- nisation des partis politiques (Parijs 1903) vorming Taal, Liberakn en radicalen 12 HTK1916-191J, 546-558 Zie hierover 13 Loots, Voor het volk, van het volk, 11 hoofdstuk 5 Zie ook Urbinati, Representative govern­ 127 HTK1922-192;, 25 ment, 41 Zij schrijft over 'the right to an De Standaard, 23 september 1922, Ka­ equal voice [meespreken] and the equal meroverzicht 22 september 1922 right to be heard [toegang tot natie], or 129 De roeping der vrouw in de Tweede the electoral right and the right to be re­ Kamer der Staten-Generaal (voorberei­ presented' ding voor radiorede, 1933), Archief C F 137 Zoals de vrijzinnigdemocraat E A van Katz, NA, inv nr 91 Beresteyn en het persoonlijk succes van 13 Het onderzoek van Manken Schuur WMF Treub Vossen, Vrij vissen in het dat zij in 2002 aan de Rijksuniversiteit Vondelpark Kleine politieke partijen in Ne- Groningen startte naar de vrouwelijke per­ derknd 1918-1940 (Amsterdam 2003) 52-53 ceptie op de parlementaire cultuur en en M H Klijnsma, Om de democratie De hun eigen parlementair functioneren in geschiedenis van de Vrijzinnig-Democrati­ de periode 1956 en 2000 is nog niet afge­ sche Bond 1901-1946 (Amsterdam 2008) rond Wel bestaat er een biografie over 235-238 het PvdA-Kamerlid Corry Tendeloo die Zie hierover Vossen, Vrij vissen in het specifiek ingaat op het politieke optreden Vondelpark, m η hoofdstuk 2 en 3 van dit vrouwelijke Kamerlid A Linders, Loots, Voor het volk, van het volk, 215- 'Frappez, frappez toujours1' Ν S Corry Ten- 218, Vossen, Vrij vissen in het Vondelpark debo (1897-1956) en het feminisme in haar 4 Zie over de nieuwe politieke partijen tijd (Hilversum 2003) die in het interbellum opkwamen Vos­ 131 Zie over dit onderwerp G Leibholz, sen, Vrij vissen in het Vondelpark Die Repräsentation m der Demokratie (3de 141 HTK JÇJÇ.J^O, 2587 herz, druk, Berlijn en New York 1973 [1928]) 142 HTK 1S94-1895, 269 hoofdstuk 4, m η 98-105 en 114-123 143 Kuyperbiograaf Jeroen Koch besteedt 132 Hier wordt het debat over het verbod ruime aandacht aan de conflicten tussen van last en ruggespraak in relatie tot een beide heren Zie Jeroen Koch, Abraham partijmandaat (dat vooral na 1918 speelde) Kuyper Een biografie (Amsterdam 2005) met uitgebreid besproken, omdat dit te 3*5 390 ver zou dragen Zie hierover Kleijkers, Stemmen zonder last. Van Veen, De Staten- Hoofdstuk 3 Generaal vertegenwoordigen het gehele Ne- derkndse volk Auguste Reynaert, Histoire de L· disci­ Vgl Ene Tanja, 'Tussen kader en ka­ pline parlementaire l^ (Parijs 1884) 3 Rey­ rakter Victor de Stuers als Kamerlid', De naert was tussen 1864 en 1910 zelf maar Maasgouw Tijdschrift voor Limburgse ge­ liefst ruim 45 jaar lid van de Belgische Ka­ schiedenis en oudheidkunde 3 (2007) 94- mer van Volksvertegenwoordigers Vgl 105 Edward Crowe, 'Consensus and structure

276 Noten hoofdstuk 3

in legislative norms. Party discipline in 9 HTK1866-67, rói· Cursivering in de the House of Commons', The journal of Handelingen. politics 4 (1983) 907-931, aldaar 908 en Zie voor een overzicht van de ontwik­ 928. 'The set of norms found in a particu­ kelingen en verschillende opvattingen bin­ lar legislature defines its character as an in­ nen de rechtswetenschap: Dolle, Over on­ stitution, serves to distinguish it from the geschreven staatsrecht, 20-47. outside world and from other elective as­ Karin van Leeuwen bereidt aan de semblies, and also helps it to function ef­ Radboud Universiteit Nijmegen een fectively' (908). proefschrift voor over grondwetscommis­ Turpijn, Mannen van gezag Vgl. J. sies en grondwetsherzieningen in de jaren Turpijn, 'Politieke geschiedenis in bange 1945-1983, waarin zij ook ingaat op de er­ tijden', Openbaar Bestuur % (2008), 22-25, aan voorafgaande periode. De term aldaar 24. 'grondwetsgeloof dank ik aan haar. Ido 3 J.G. March en J.P. Olsen, 'The logic de Haan spreekt over de 'devaluatie' van of appropriateness' in: M. Moran, M. de grondwet: De Haan, Beginsel van leven Rein en R.E. Goodin (red.), The Oxford en wasdom, 211-212. Handbook of public policy (Oxford 2006) Zie: P. van Bemmelen, 'De beperkte 689-708, aldaar 695. monarchie en de parlementaire monar­ In verschillende literatuur wordt de in­ chie', Bijdragen tot de kennis van staats-, houd en het karakter van het Reglement provinciaal- en gemeentebestuur in Neder- van Orde beschreven. Een uitgebreid over­ Und 30 (1889) 189-226, aldaar m.n. 197 en zicht biedt: Pippel, Het regUment van 213-214. orde. Voor een precies overzicht van de re­ B.A. Kahn, "Conventions" of politieke gels die op verschillende momenten in de stelregels. Onderzoek naar de mogelijkheid periode 1866-1940 golden, alsook de wijzi­ en de gewenschtheid van hun inlijving bin­ gingen die gedaan werden, verwijs ik naar nen het rechtsgebied (Amsterdam 1919) 13- dit nog steeds zeer bruikbare overzicht. 15· Zie verder: J.A. van Schagen, De Tweede 14 Ibidem, m.n. hoofdstuk 1 en 3, citaat Kamer der Staten-Generaal. Een staatsrech­ op p. 60. telijke studie over haar organisatie en werk­ P.W. Kamphuisen, Gewoonterecht wijze (Zwolle 1994); H.M. Franssen en (Den Haag 1935). Zie over de boeken van J.A. van Schagen, Over de orde mijnheer Kahn en Kamphuisen: Dolle, Over onge­ de voorzitter. Werkwijze van de Tweede Ka­ schreven staatsrecht, 28-37. mer (Den Haag 1990), die echter maar Coopman verwijst hierbij naar de stu­ zeer beperkt ingaan op de vooroorlogse die van Kamphuisen uit 1935. Isaac Coop­ periode. man, Bescherming van het parlement. 5 Van den Berg spreekt beeldend over Maatregelen tegen de orde verstorende en re­ een Prikkebeen die in zijn zoektocht volutionaire afgevaardigden (Amsterdam naar vlinders, vooral insecten in zijn net 1939) 96. vangt. Van den Berg, Stelregels en spelre- Ibidem, 90 en 95. gels, 13-15. HTK 1916-191J, 2481. A.H.M. Dolle, Over ongeschreven 19 A.H.M. Dolle, 'Het ongeschreven staatsrecht (Groningen 1988) 12. staatsrecht in de Nederlandse literatuur', 7 Ibidem, 11 en 15. Bestuurswetenschappen 33 (1979) 309-323, Vgl. Te Velde, 'Constitutionele poli­ aldaar 310-311; Döllé, Over ongeschreven tiek', m.n. 147-149. staatsrecht, 19; A.M. Donner, 'De plaats

277 Noten hoofdstuk 3 der Staten-Generaal in het hedendaagse Rijksuniversiteit te Leiden Π Bijdragen van Staatsrecht' in A M Donner (red ), Tus­ oud-Uerlingen (Den Haag 1927) 103-124 sen het echte en het gemaakte Uit de ge­ 27 De Vos van Steenwijk, 'Parlementaire schriften van A M Donner (Zwolle 1986) immuniteit', 105, DJ Elzinga, 'Parlemen­ 117-156, Kahn, 'Conventions' of politieke taire onschendbaarheid voor volksverte­ stelregeL·, 117-122, Bovend'Eert en Kumme- genwoordigers' in A W Heringa, R E de ling, Het NederUndseparlement, 16-20 Winter en W J Witteveen (red ), SfcMi- 10 Bovend'Eert en Kummeling, Het Ne- kundigJaarboek 19&6 (Nijmegen 1986) 211- derfóndse parlement, 340-341 234, aldaar 216 Pippel, Het reglement van orde, 346- Coopman, Bescherming van het park- 360 en 367 ment, 92 Coopman, Bescherming van het parle­ *' Het onderscheid tussen herziening en ment, 106-108, Pippel, Het reglement van wijziging is afkomstig van de Belg Emile orde, 59 Coopman noemt ook de moge­ Toebosch In het eerste geval gaat het om lijkheid dat de Kamer per reglementswijzi­ een 'fundamentele verandering, een be­ ging een gewoonte opheft Het enige langrijke aanpassing van de parlementaire voorbeeld dat hij echter geeft en dat ik procedure', in het andere om een 'kleine heb kunnen terugvinden, is het aanprij­ niet doorslaggevende aanpassing, b ν het zen van boeken door Kamerleden Voor schrappen van enkele woorden die zonder 1842 was het gebruikelijk dat leden boe­ betekenis zijn geworden, een wijziging ken aanprezen, bij de wijziging in dat jaar van de nummering van een artikel of een werd dit uitdrukkelijk verboden Pippel, paragraaf Emile Toebosch, Parlementen Het reglement van orde, 311 en reglementen (Brussel 1991) 17 2' Dit artikel stond in ieder geval in 1849 '0 HTK1888, 41-46 en HTK1888-1889, al in het RvO Pippel, Het reglement van 42-130 orde, 130 en 312-314 31 HTK 1Ç12-191), 1385 W J Couturier, Handhaving van de '2 Pippel, Het reglement van orde, 68 70 orde in parlementaire vergaderingen (Den en 75 Haag 1914) 37 Pippel, Het reglement van Ibidem, 83 Pippel komt op 18 jaar om­ orde, 553 geeft enkele vermeldingen in de dat hij rekent van 1888 tot 1906 Handelingen van het leegruimen van de 34 Vgl de ondertitel van het proefschrift tribune van Jouke Turpijn Turpijn, Mannen van Franssen, Over de orde, 21 gezag De uitvinding van de Tweede Kamer In 1887 werd de bepaling uitgebreid 1848-1888 (zowel Eerste als Tweede) Kamerleden wa­ 35 Nieuwe Rotterdamsche Courant, 26 sep­ ren niet gerechtelijk vervolgbaar voor wat tember 1888 Mannen die weten wat zij ze in de vergadering hadden gezegd, of willen, storen zich aan zulke kleingeestige schriftelijk hadden overlegd Vgl art 92 gewoonten met', aldus de krant (1848) en art 97 (1887) Van Hasselt en ' HTK ipoç-ipio, 509 Roodhuyzen Kranenburg, Verzameling van Nederland- deed deze uitspraak tijdens een vergade­ sche Staatsregelingen en Grondwetten Zie ring over een vrijkaart voor de Kamerle­ ook R H de Vos van Steenwijk, 'Parle­ den voor de spoorwegen mentaire immuniteit' in H Krabbe en Zie Pippel, Het reglement van orde, 94 J H Carp (red ), Staatsrechtelijke opstellen (noot 1), Van Raalte, Het NederUndse par­ Uitgegeven ter gelegenheid van het aftreden lement, 154 en 155 van prof H Krabbe ab hoogleeraar aan de 38 Kamerlid Β J van der Vlies (SGP) re-

278 Noten hoofdstuk 3 fereerde in zijn toespraak bij de uitreiking meende dat de precieze werking van de van het Jaarboek Parkmentatre Geschiede­ commissie moest worden overgelaten aan nis 2008 op 18 november 2008 aan de vele de praktijk. klachten die in de tegenwoordige tijd te 53 Pippel, Het reglement van orde, 117. horen zijn over het parlement. Hij ver­ 54 Vgl. de drie manieren die de politico­ wees daarbij treffend naar de studie van logen March en Olsen zien voor de veran­ de parlementair journalist D. Hans over dering van (ongeschreven) regels binnen het Nederlandse parlement uit 1911, waar instituties, waar bij de derde aan een poli­ veel van deze klachten al terug te vinden tieke transformatie moet worden gedacht, waren. Vgl. D. Hans, Het NederUndsche die in Nederland niet echt voorgekomen parlement. Korte schets onzer volksvertegen- is. Zij onderscheiden: 1) normal experien­ woordiging (Amsterdam 1911). Van der ce and routine learning 2) new experience Vlies vermeldde dat Hans onder andere and settings 3) unacceptabilny of the past schreef over de klachten dat er te lang ge­ and institutional emancipation. March en sproken werd, de burgers te weinig be­ Olsen, 'The logic of appropriateness', 699- langstelling voor de politiek hadden en 700. het wetgevingsproces te traag verliep. 55 HTK1875-1876, 64. Kamerleden gaven 39 HTK1888-1889, 43. Van Zinnicq deze naam omdat hij lang 40 HTK1905-1906, Bijlagen 214.3, I"2- van stof was en onduidelijk sprak. Tur- 41 HTK ipió-ipij, 2467-2523; Zie Bo- pijn, Mannen van gezag, 169. gaarts, 'Achter gesloten deuren'. 5 Van Zinnicq kreeg echter onvoldoen­ 41 HTK ΐ934-ΐ(>}$, 2202-2245 en HTK de steun waarop het voorstel van de moge­ mS-WÓ, 5-88. Vgl. HTKipiS-ipip, 381. lijkheid tot sluiting door de voorzitter De vrij-hberaal A.C. Visser van Ijzen- met 37 tegen 20 stemmen werd aangeno­ doorn zag een motie van vertrouwen als men. HTK 1875-1876, 68. Overtolligheid', omdat er in de Neder­ Coopman, Bescherming van het parle­ landse situatie geen regering zitting had ment, 118 (citaat). die niet het vertrouwen van het parlement 5 Bootsma en Hoetink, Over lijken, 14- bezat. 15· 43 HTK 1916-IP17, 2498. Vgl. Turpijn, Mannen van gezag, 177. 44 HTK 1868, 345. HTK ip)}-ip}}. Bijlagen 231.2, 2. 45 HTK i8p2-i8ps, 1690. HTKip2o-ip2i. Bijlagen 451; HTK 46 HTK1871-1872, 929. ip2i-ip22, 851-865. 47 HTK ipo8-ipop. Bijlagen 246.3, 4; Vgl. Theo Brinkel, 'Het verband tus­ HTK ipo8-ipop, 2287-2294 en 2311. sen bouw en boodschap. Over architec­ 48 HTK 1874-187S, Bijlagen 94.3, 11. tuur en inrichting van parlementsgebou­ 49 HTKi88}-i884, 1488. wen' in: Righart, De zachte kant van poli­ 50 HTK i888-i88p, 61. tiek, 151-165, aldaar 153. 51 HTKipop-ipio. Bijlagen 246.4, 10. 3 Memoires D. Fock, Archief Fock, Het verslag is een afwisseling tussen een NA, inv.nr. 21, p. 53. Getypt, origineel be­ beschrijving van de afdelingsdiscussie en rust bij familie. Over humor in het parle­ een korte reactie van De Savornin ment zie: Marnix Beyen, 'De eerbiedwaar­ Lohman. dige onderbrekers. Ironie en pastiche in 52 HTK 1917-1P18, Bijlagen 289.4, 8. Vgl. de Franse Kamer van Afgevaardigden, de opmerking van de katholiek D.A.P.N. 1890' in: Marnix Beyen en Johan Ver- Kooien, HTKipi8-ipip, 235, die ook berckmoes (red.), Humor met een verleden

2-79 Noten hoofdstuk 3

(Leuven 2006) 253-272, Antoine de Bac- 72 HTK 1888, Bijlagen 10 7, 16-17 que, 'Parlementaire hilariteit in de Assem­ 75 Hagelstein, De parlementaire commis­ blee Nationale (1789-1791)' in J Bremmer sies, 44-45 Vgl Bruno Dechamps, Macht en H Roodenburg (red ), Homo rtdens und Arbeit der Ausschusse Der Wandel der Humor van de oudheid tot heden (Amster­ parUmentanschen Willensbildung (Meisen- dam 1999) 214-237, Joseph S Meisel, 'Hu­ heim am Gian 1954) m η log-ill mour and Insult in the House of Commons 74 HTKιρΐ3-ιρΐ4, 787 De Standaard gaf The Case of Palmerston and Disraeli', aan dat het juist gerechtigd was dat er Parliamentary history 2 (2009) 228-245 meerdere antirevolutionairen spraken, om­ 4 HTK 1918-1919, Bijlagen 306 ι, 3 en dat zij arbeidsverdeling had toegepast Ie­ 306 2, 6 HTK ipiS-ipip, 1761-1762 der lid zou zo slagvaardiger zijn in het uit­ 65 In aprii 1886 bekritiseerden G L M H voeren van zijn deel van de generale taak Ruijs de Beerenbroek en W H de Beau- De Standaard, 10 december 1913, Kamer­ fort dat J G Gleichman de uitspraken overzicht 9 december van een reeds overleden lid in de afdelin­ 75 Van Schagen, De Tweede Kamer der gen aanhaalde Gleichman deed dit wat Staten-Generaal, 38 omzichtig, maar voor de goede verstaan­ 7 De Standaard, 27 september 1888 der was duidelijk dat hij over de afdelin­ 77 HTK 1888-1889, 51-52 gen sprak 'Een jaar of 4, 5 geleden woon­ 78 HTK1888-1889, 46 Zie ook hoofdstuk de ik in een der vertrekken der Kamer, 2 niet in openbare zitting, een gesprek bij 79 HTK 1888-1889, 89 tusschen onzen geachten ambtgenoot, 80 HTK1888-1889, 83 91 den sedert overleden heer Arnoldts, en ee- Couturier, Handhaving van de orde in mge leden der Kamer ' HTK 1885-1886, parkmentaire vergaderingen, 23-32 1237-1238 (Gleichman), 1390 (Ruijs) en La minorité écrasée par la majorité, ce 1430 (De Beaufort) serait le suicide de la democratie ' Paul Een voorstel tot afschaffing van dit ar­ Laffitte, Le suffrage universel et le regime tikel was al een aantal keer gedaan Pip- parlementaire (Parijs 1889) 12 Zoals geci­ pel, Het reglement van orde, 34-36, 38, 43- teerd bij A Th L A Heyligers, Parlemen­ 45. 59 taire obstructie (Zaltbommel 1908) 91 3 7 HTK 18/0-18/1, Bijlagen 34 3, 1660 HTK 1909-1910, 1568 84 Biografie De Roo van Alderwerelt en HTK 1888, Bijlagen 10 7, 13 en HTK Franssen van de Putte op www parle­ 1888-1889, 47 (citaat) De Latijnse tekst is ment com, geraadpleegd op 2 juli 2009 over het algemeen terug te vinden als graf­ 9 HTKipoS-ipop, Bijlagen 246 4, 4 schrift 5 70 HTK 1888, Bijlagen 10 3, 3 HTK ipn-ip 12, 3129-3130 Vgl Hagelstein, De parlementaire com­ HTK 1918-1919, 234 missies, 41 Hagelstein schrijft dat de Ka­ 7 HTK 1933-1934, 2052 merleden in 1888 bezwaren hadden tegen Zie Sneevhets biografische informatie delegatie en specialisme Hij concludeert op www parlement com en zijn biografi­ m 1 wel heel makkelijk dat wegens de gro­ sche lemma's op www inghist ni en te afwezigheid in de afdelingen het eerste www nsg nl, geraadpleegd op 18 novem­ punt weinig gerechtvaardigd was, en het ber 2008 89 tweede daarom van groter belang De op­ HTK 1888-1889, 110 vattingen van de Kamerleden lagen genu­ Van den Berg, De toegang tot het Bin­ anceerder nenhof, 80-98, m η figuur 3 1 en 3 2 J

280 Noten hoofdstuk 3

Heemskerk Azn , De praktijk onzer grond­ Heyligers, Parlementaire obstructie, 14 wet I (Utrecht 1881) 43 en 15, Henri Masson, De l'obstruction par­ 91 HTK1871-1872, 931 lementaire Étude de droit public et d'htstoi- 92 Ρ W de Koning, Eenige opmerkingen re politique (Montauban 1902) 17 naar aanleiding van de laatste herziening Masson, De l'obstruction parlementaire, van het Reglement van Orde van de Twee­ 21 en 29 e ν Heyligers noemt in zijn de Kamer der Staten-Generaal (Dordrecht proefschrift over obstructie als eerste da­ 1892) 69 De Koning heeft het hier speci­ tum (voor Engeland) 1554, daarna 1771 en fiek over de weerstand rond verandering vanaf 1800 meer voorkomend (dan vertra­ (of zelfs afschaffing) van het afdelingson- ging) dmv indiening petities die behan­ derzoek deld moeten worden Heyligers, Parlemen­ 93 Vgl de ideeën in de politicologie over taire obstructie, 56-60 de noodzaak tot vernieuwing van institu­ 103 Ibidem, 17-18 ties bij March en Olsen, 'Institutional per­ 104 Ibidem, 43 spectives on political institutions', 258 105 Heyligers, Parlementaire obstructie, 80 94 Vgl Bootsma en Hoetink, Over lijken Zie ook Hans, Het Nederlandsehe parle­ De Engelse filosoof Jeremy Bentham ment, 109 gebruikt het woord 'tactic' in zijn 'Essay 10 HTK 1911-1912, 19 on political tactics' (1791, eerste uitgave in 107 Zie hierover hoofdstuk 2 1843) juist als aanduiding voor de parle­ L C Suttorp, Jhr mr Alexander Frede- mentaire werkwijze Hij erkent de militai­ nk de Savomin Lohman 18)7-1924 Zijn le­ re herkomst van het woord, maar acht het ven en werken (Den Haag 1948) 147 Ν ook van toepassing voor 'the art of con­ Japikse, Staatkundige geschiedenis van Ne- ducting the operations of a political derknd in onze tijd VI1887-1917 (Leiden body' M James, C Blamires en C Pease- ζ j) 360 Watkin, The collective works of Jeremy 109 HYKIçII_IçI2t 2148 Bentham Political tactics (Oxford 1999) In de Amerikaanse senaat staat deze m η 15-29 techniek bekend als 'filibusteren' Zie hier­ 9 Te Velde, 'Spelers en spelbrekers' over Gregory J Wawro en Ene Vgl het volgende citaat van de politicolo­ Schickler, Filibuster Obstruction and gen March en Olsen 'A dilemma is that hwmaking in the U S (Princeton proper behavior is sometimes associated 2006) with bad consequences and improper be­ Zie hierover ook hoofdstuk ι havior sometimes is associated with good HTK1909-1910, 1565-1568 en 1588-1593 consequences ' March en Olsen, 'The lo­ 'Obstructie', Het Volk, 19 maart 1910, gic of appropriateness', 701 Nieuwe Rotterdamsche Courant, ochtend­ 97 Vgl de opvattingen van politicologen blad 17 maart 1910, Kameroverzicht 16 over de omgang met regels Κ A Shepsle maart 1910 en Β R Weingast, 'When do rules of pro­ "' HTK 1909-1910, 1568 cedure matter'' The journal of politics 1 • H PUK JP09-I9I0, 1591 (1984) 206-221, aldaar o a 215, Norton, "5 Hans, Het NederLndsche parlement, 'Playing by the rules', 25 112 98 HTK1886-1887, 858 Nieuwe Rotterdamsche Courant, och­ 99 Zie hierover hoofdstuk 6 tendblad 18 maart 1910, Kameroverzicht Hans, Het Nederfóndsche parlement, 17 maart 1910 107 J H Schaper, Een halve eeuw van

281 Noten hoofdstuk 3 strijd Herinneringen van J H Schaper Lid 133 HTK 1909-1910, 1588 Zie de biografie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van Van Bylandt op www parle­ II (Groningen en Batavia 1935) 267-277 ment com, geraadpleegd op 2 juli 2009 1.8 HTK1911-1912, 15 134 ]-[γΐζ[ριρ-χρζο, 2524 1.9 HTK 1911-1912, 16 135 HTK 1919-1920, 2579 120 fjj-fcjpij.jpu, 14-55 13 Zie parlementaire bijdragen in Nieu­ 121 De Tijd, 21 september 1911, Kamerover we Rotterdamsche Courant, ochtendblad 18 zicht 21 september 1911 maart 1910, Kameroverzicht 17 maart 1910 122 Suttorp, Jhr mr AUxander Frederik de en 21 september 1911, Kameroverzicht 20 Savomin Lohman, 147 september 123 De Standaard, 22 september 1911, KO 137 Michael Rush, The role of the Member 21 september of Parliament since 1868 From gentleman

124 ffTK jpj2.jpjjt 23-633 Tijdens de alge­ to pkyers (Oxford 2001) 64 71 Zie ook de mene beschouwingen voor 1913 kwam kri­ voorbeelden bij Heyligers, Parlementaire tiek op deze obstructie HTK 1912-1913, obstructie, 55-73 1199-1248, 1302-1304, 1378-1389, 1420- 13 Thomas Mergel spreekt in dit kader 1424, 1471-1472 van 'weitermachen' De verschillende 125 De parlementaire verslagen zijn het er groepen in het parlement proberen de sa­ niet over eens hoe lang Duys precies menwerking te handhaven opdat de werk­ sprak volgens De Standaard sprak hij ne­ zaamheden kunnen blijven doorgaan gen uur, De Tijd hield het op tien terwijl Thomas Mergel, Parlamentarische Kultur de NRC maar tot acht kwam De Stan­ m der Weimarer Republik Politische Kom­ daard, 30 oktober 1912, Kamerovemcht munikation, symbolische Politik und Öffent• 29 oktober, 'Van ons parlement Tweede lichkeit im Reichstag (Dusseldorf 2002) 214 Kamer, De Tijd, 30 oktober 1912, Nieuwe 139 Turpijn, 'Politieke geschiedenis in ban­ Rotterdamsche Courant, 30 oktober 1912, ge tijden', 24 Kameroverzicht 29 oktober Zijn redevoe­ 4 Turpijn, Mannen van gezag, 61. ring besloeg maar liefst 45 pagina's m de "^ HTK 1892-189}, 1871 Handelingen 142 HTK 1884-188$, 1018-1021, m η 1019 Nieuwe Rotterdamsche Courant, 30 ok­ 143 J H Prins, 'De motie' in H M Frans- tober 1912, Kameroverzicht 29 oktober sen (red ), Het parlement in actie Bevoegd­ Schaper, Een halve eeuw van stnjd II, 369 heden van de Staten-Generaal (Assen en Ρ J Oud, Het jongste verleden I 1918- Maastricht 1986) 129-164

1922 (Assen 1948) 188 •44 HjKl86^ 76 en HTK 1866, 67 129 HTK 1919-1920, 2567 De laatste op­ 145 Pippel, Het reglement van orde, 314-315 merking was (ook) gericht tegen de com­ 14 Van Raalte, Het ΝederUndse parle­ munisten die claimden de obstructie in ment, 217 en Bovend'Eert en Kummeling, dit geval begonnen te zijn Het NederUndse parlement, 281 130 Schaper, £1?« halve eeuw van strijd II, 147 HTK 1892-189}, 1776-1777 en HTK 287 De krant Het Volk nam na de ob­ I89}-I894, 952 Vgl HTK 1892-189}, 1589, structie in 1920 een vergelijkbaar stand­ waar de katholiek JAN Travaglino be­ punt in Het Volk, 15 juni 1920 toogde dat grondwettelijke bezwaren wel 131 Schaper, Een halve eeuw van strijd II, degelijk bestonden en niet alleen werden 121 gebruikt als voorwendsel De Standaard, 2 en 3 juni 1920, Ka­ 148 HTK 1892-189}, 1707 meroverzichten 1 en 2 juni 149 HTK 1916-1917, 2484

282 Noten hoofdstuk 4

'50 HTK1884-1885, 1035 pe (Hampshire en Burlington 2006) 117- 151 HTK1916-1917, 257-270 (m η 267) en 138, aldaar 134 310-311 Ilja van den Broek, 'De taal van het '5Z HTK1916-1917, 311 anti-parlementarisme Poëzie en politiek IS' Vgl Van den Berg, StelregeL· en spelre­ in Nederland 1870-1940', BMGNι (2005) gels, 16 466-496, aldaar 470 154 Η te Velde, 'Spelers en spelbrekers', 7 Vgl de inleiding van Η Ρ Goldberg, 37-38 Edward Crowe, 'Consensus and Bismarck und seine Gegner Die politische structure in legislative norms', 908-909 en Rhetorik im kaiserlichen Reichstag (Dussel­ 923-925 dorf 1998) 'Speeches in parliament, or more preci­ Hoofdstuk 4 sely each single utterance or sentence within a speech, have to be regarded as ac­ G Groen van Prinsterer, Vrijheid van tions ' Willibald Steinmetz, "Ά code of christehjk-nattonaal onderwijs in verband its own" Rhetoric and logic of parliamen­ met de scheiding van kerk en staat Parle­ tary debate in modern Britain', Redescrip­ mentairfragment (Amsterdam 1863) xvm, tions 6 (2002) 84-104, aldaar 88, Mar- zoals geciteerd bij Te Velde, 'Constitutio­ quadt, Polis contra Polemos, 16-17 Zie nele politiek', 163 voor een uitwerking van dit idee Willi­ Vgl Luhmann, Legitimation durch Ver­ bald Steinmetz, Das Sagbare und das fahren, m η 15-16 Machbare 3 Hans Boldt, 'Parlament' in Otto 9 Burkhardt, Das ParUment und seine Brunner, Werner Gonze en Reinhart Ko­ Sprache, 283 selleck (red ), Geschichtliche Grundbegriffe Manin, PrincipUs of representative Historisches Lexicon zur politisch-sozialen government, 206-218, m η 2i6-2i8 Sprache in DeutschUnd (Stuttgart 1978) Zie voor een uitgebreidere bespreking 649-676; Michael Wagner, 'Parlements' van de relatie tussen het Kamergebouw en in Rolf Reichardt en Eberhard Schmitt de debatcultuur Carla Hoetink en Ene (red ), Handbuch politisch-sozialer Grund­ Tanja, '"Een moeilijk te analyseren, onver­ begriffe in Frankreich, 1680-1820 (Mün­ vangbare sfeer" Omgevingsfactoren en de­ chen en Oldenburg 1988) 55-106 batcultuur in de Tweede Kamer' in C C 4 W van Vree, Nederland als vergader- van Baaien e a (red ), Jaarboek Parlemen­ land Opkomst en verbreiding van een ver­ taire Geschiedenis 2008 Heffeest van de de­ gaderregime (Groningen 1994) hoofdstuk mocratie Rituelen, symbolen en tradities 7 en 8 In Frankrijk dienden de 'conféren­ (Amsterdam 2008) 77-90 ces d'éloquence' als leerschool voor het Τ Michels, Afscheid van een tijdperk parlementaire debat J Joana, Pratiques po­ (Den Haag 1992) 10 litiques des députes français au XIXème 13 Turpijn, Mannen van gezag, 82-90, stiele Du dilettante au specialiste (Parijs met name 88-90 1999) 125-159 14 Brinkel, 'Het verband tussen bouw en 5 J H Furnée, 'In good company class, boodschap', 152 153 Philip Manow, 'Der gender and politics in 's gentle­ demokratische Leviathan. Eine kurze Ge­ men's clubs, 1750-1900' in. G. Morton, Β schichte parlamentarischer Sitzanordnun­ de Vries en RJ Morris (red ), Civil socie­ gen seit der franzosischen Revolution', Le­ ty, associations and urban places Class, na­ viathan Zeitschrift fur Sozialwissenschaft 3 tion and culture in nineteenth-century Euro­ (2004) 319-342, aldaar 319 Charles Τ

283 Noten hoofdstuk 4

Goodsell, 'The architecture of parlia­ 157 Een dergelijke liberale voorstelling ments Legislative houses and political cul­ van het debat is onder andere te vinden ture', British journal of political science 3 bij de Engelse filosofen J S Mill en W (1988) 287-302, aldaar 295-296 Bagehot Zie W Hofmann en G Rie- 15 Brinkel, 'Het verband tussen bouw en scher, Einfìihrung in die ParUmentans- boodschap', 161, Kees Klop, 'Publieke mo­ mustheone (Darmstadt 1999) 52-57, ook raal of gedecoreerde leegte'' in Kees Klop 83-101 Vgl de politicologische bespiege­ (red ), Verbeelding aan de macht Ethiek en lingen over de deliberative democracy esthetiek in architectuur, ornamentiek en James D Fearon, 'Deliberation as discus­ kunst in overheidsgebouwen (Nijmegen sion' in Jon Elster (red ), Deliberative de­ 1999) 28-43, aldaar 33-34 J H von San­ mocracy (Cambridge 1998) 44-68, aldaar ten, 'Sinds wanneer zit men links en 49-52, Jurg Steiner e a (red ), Deliberative rechts in de Tweede Kamer Een raadsel­ politics in action Analysing parliamentary achtig probleem ' De negentiende eeuw 2 discourse (Cambridge 2004) 16-32, Β Ma­ (2002) 122-142 nin, 'On legitimacy and political delibera­ Johan Gram, Haagsche schetsen (Am tion', Political theory 3 (1987) 338-368, al­ sterdam ζ ) [ca 1893]) 71, C Κ Elout, De daar 351-352 heeren in Den Haag I (Amsterdam 1907) 27 HTK1867-68, 134 2S ΙΟ-Π HTK 1892-189), 1831 Vgl de kritiek 17 Stuurman, Wacht op onze daden, 204 van minister van Binnenlandse Zaken A W Abspoel, Van Binnen- en Buiten­ Heemskerk op de commanderende toon hof Schetsen van het Haagse Binnenhof van Heldt, HTK 1885-1886, 1898 en de aan­ (Amsterdam 1956) 173 wijzing van de katholiek Vermeulen dat 19 Lavater Jr , Politieke photografien van grote woorden niet nodig zijn om ge­ de aftredende leden der Tweede Kamer hoord te worden, HTK 1892-189), 417 29 (Sneek 1879) 46-47 HTK 1925-1926, 436 20 HTK 1875-1876, 1222-1226 Turpijn, Mannen van gezag, 19 Van Vree, NederUnd aL· vergaderhnd, De Standaard, 16 november 1918, Ka­ 207 meroverzicht 15 november In zekere zin werden de grenzen Vgl WolfFram, Vrij van wat neerdrukt slechts in relatieve zin bereikt met de uit en beklemt, 92 Volgens Wolffram werd breiding van 1956 kwamen er nog vijftig eind jaren 1880 de gewoonte verlaten dat leden in de bankjes bij een minister een voorstel introk als er on­ 2' De eerste proef vond plaats in novem­ voldoende steun was, daarna probeerde ber 1929, de definitieve installering in fe­ men vasthoudend naar een compromis te bruari 1930 Er werden drie microfoons zoeken geplaatst bij de voorzitter, bij het spreek­ 33 HTK I9i)-i9i4, 635 gestoelte en op de mimsterstafel Abspoel, 34 HTK 1892-189), 1711 Van Binnen- en Buitenhof, 170 171 Zie 35 HTK 1885-1886, 1196, HTK 1885-1886, ook Huub Wijfjes, 'Echt en oprecht Ge­ 1198, HTK 1885-1886, 1200 en 1201 luidsversterking, radio en politieke reto­ 3é HTK 1885-1886, 1230 riek, 1900-1945', Tijdschrift voor Medtage 37 HTK 1885-1886, 1244 schiedems 1 (2000) 134-160 38 HTKi886,ii 24 HTK 1868, 188 39 Zie Veen, De Staten-Generaal vertegen­ 25 Turpijn, Mannen van gezag, 181 woordigen het gehele Nederlandse volk Vgl Te Velde, 'Constitutionele politiek', Thorbeckes Narede waarin hij als een van

284 Noten hoofdstuk 4 de hoofdtrekken van de constitutionele 4 H W von der Dunk, 'Godsdienst in monarchie een 'vrijgekozen volksvertegen­ de Nederlandse politiek' in C C van woordiging, zelfstandig, naar eigen inzigt BaaJen e a (red ), Jaarboek Parlementaire en oordeel besluitende, zonder eenigen Geschiedenis 2005 God in de Nederhndse band met de kiezers' ziet J R Thorbecke, politiek (Den Haag 2005) 12-21, aldaar 18 Parlementaire redevoeringen Ministerie 49 Voor de ontwikkeling buiten het parle­ Van September 1865 tot Februanj 1866 ment De Haan en Te Velde, 'Vormen van Deel VI (Deventer 1870) xii-xni politiek' Zie voor de latere periode Ber­ 40 Vgl Manin, The principks of repre­ nard Rulof, Een leger priesters voor een hei­ sentative government, 205-206 lige zaak SDAP, politieke manifestaties en 41 HTKi868,ç,4 massapohtiek 1(118-1940 (Amsterdam 2007) 42 Janse, De afschaffers 50 Vgl Te Velde, Stijlen van kiderschap, 43 Elzinga en Wisse, De parlementaire hoofdstuk 2 fracties, 36 51 Henk te Velde, 'Ervaring en zingeving 44 Vgl Henk te Velde, 'Onderwijzers in in de politiek Het politieke charisma en de parlementaire politiek Thorbecke, de rijd van Abraham Kuyper', Theoreti­ Guizot en het Europese doctrinair libera­ sche Geschiedenis 4 (1996) 519-538 lisme', BMGN 3 (1998) 322-343, aldaar 52 Te Velde, Stijlen van leiderschap, 65 324, elders spreekt Te Velde van de over­ 53 Er was in de eerste jaren van de ARP gang van 'constitutionele' naar 'democrati­ een hoog percentage adel onder de leden sche politiek' Te Velde, 'Constitutionele te vinden 66% tussen 1850-1870, 63% tus­ politiek', 175-177 Zie ook Manin, The sen 1871-1887 en in de periode 1888-1896 principles of representative government, 216- nog steeds 45% Het gros hiervan kwam 218 Vgl Walter Dieckmann, Sprache in inderdaad terecht bij de CHU, die in die der Politik Einfuhrung in die Pragmatik periode 53% adel kende, tegenover maar und Semantik der politischen Sprache (Hei­ 17% bij de ARP H Daalder, 'Opposition delberg 1969) 101 en Burkhardt, Das Par­ in a segmented society' in R A Dahl lament und seine Sprache, 114 Volgens (red ), Political opposition in Western De­ Burkhardt is aan de hand van de ope­ mocracies (New Haven en Londen 1966) ningssessies van de diverse Duitse parle­ 188-236, aldaar 205 menten te zien hoe de ontwikkeling van 54 J Τ Minderaa, 'De politieke ontwikke­ het debat loopt van 'spontaner Delibera­ ling in Nederland 1887-1914' in J C tion zur arrangierten Dokumentation be­ Boogman e a (red ), Geschiedenis van het kannter Standpunkte' Ook Mergel ziet moderne NederUnd Politieke, economische dit spanningsveld 'Jeder weiß, dass Parla­ en sociale ontwikkelingen (Houten 1988) mentsreden 'zum Fenster hinaus" gehal­ 301-347, aldaar 317-318 Zie voor een gede­ ten werden, wahrend in den Hinterzim- tailleerdere beschrijving van de visies van mern die Entscheidungen fallen ' Mergel, Kuyper en De Savornin Lohman H van '"Sehr verehrte Herr Kollege'", 377-378, Spanning en J van den Assem, 'De bete­ Mergel, Parlamentarische Kultur in der kenis van De Savornin Lohman voor de Weimarer Republik, 23 partijpolitieke ontwikkeling van Neder 45 HTK1912-191}, 1248 land' in W F de Gaay Fortman (red ), 4 Vgl Loots, Voor het volk, van het volk, Jhr mr A F de Savornin Lohman 29 mei 49 1837 - 11 juni 1924 (Kampen 1987) 126- 47 De Haan, Het beginsel van leven en 149, aldaar 127-130, Koch, Abraham Kuy­ wasdom, 105 per, 325-390

285 Noten hoofdstuk 4

55 Vgl HTKip3p-i?40, no 67-69 De Leidse politicoloog H Daalder 5 De Haan en Te Velde, 'Vormen van spreekt over 'integrahst parties' Daalder, politiek', 181-183, Remieg Aerts, 'Emotie 'Opposition in a segmented society', 225- in de politiek', 18, vgl Ulla Jansz, 'Harts­ 226 en H Daalder, 'De kleine politieke tocht en opgewondenheid Kamerdebat­ partijen. Een voorlopige poging tot inven­ ten over mensenrechten in de kolomen tarisatie', Acta Politica 1 (1965/1966) 172- rond 1850' in C C van Baaien e a (red ), 196, aldaar 192 Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 200} 70 Mergel spreekt met betrekking tot de Emotie in de politiek (Nijmegen 2003) 47- Duitse communisten van een ceterum cen­ 56 sée, verwijzend naar de oude Cato en zijn 57 De Haan en Te Velde, 'Vormen van woorden over Carthago de communisten politiek', 171 Cursivering van de auteurs eindigden altijd met de klassenstrijd Mer­ 5 Schaper, Een halve eeuw van strijd II, gel, Parhmentansche Kultur in der Weima­ 119 rer Republik, 291 59 'Vgl De Haan en Te Velde,'Vormen 7' HTK 1918-1919, 21-23 van politiek', 179 72 De partij deed deze uitspraak in haar 'Obstruktie', Het Volk, 25 september eigen blad Staat en Kerk Zoals Vossen, 1911 Vrij vissen in het Vondelpark, 70-82, citaat Vgl Koen Vossen, Vnj vissen in het op 76 Zie over SGP en HGS verder W Vondelpark, 74 De Haan en Te Velde Fieret, '"Lingbeek- en Kerstenzweepen spreken echter al van getuigenis- of begin- achter den rug" De Staatkundig Gerefor­ selpohtiek ten aanzien van de eerste antire­ meerde Partij en de Hervormde (Gerefor­ volutionairen in het parlement In deze meerde) Staatspartij tijdens het interbel­ stijl hangen beginsel en getuigen nauw lum' in J de Bruijn (red ), Een Und nog met elkaar samen Ik kies hier voor de niet in kaart gebracht Aspecten van het pro- term 'getuigenispolitiek', omdat het me testants-chnstelijk leven in Nederhnd in de meer om de stijl dan om de inhoud van jaren 1880-1940 (Amsterdam 1987) 71-89, de politiek gaat, en leg het zwaartepunt W Fieret, De Staatkundig Gereformeerde dus meer bij de socialisten dan bij de anti­ Partij 1918-1948 Een bibliocratisch ideaal revolutionairen De Haan en Te Velde, (Houten 1990) 'Vormen van politiek', 185 Burkhardt, Das Parkment und seine Burkhardt, Das ParUment und seine Sprache, 325, Dieckmann, Sprache in der Sprache, 277 Politik, 100-101. Thomas Mergel verwijst 3 HTKipiz-ipij, 1227 en 1424 Vgl Te er ook enkele keren naar, zonder het be­ Velde, 'Spelers en spelbrekers', 44-45 grip apart onder de loep te nemen Mer­ 4 HTK 1897-1898, 57-58, citaat op 57 gel, Parlamentarische Kultur in der Weima­ 6s HTK 1897-1898, 64. rer Republik, o a 299 en 347 'Wie niet met Mij is, is tegen Mij', 74 Zie hierover hoofdstuk 5 Mattheus 12 30 en Lucas 11 23 Von der Dunk, 'Godsdienst in de Ne­ Aerts, 'Emotie in de politiek', 17 derlandse politiek', 14-15. Zie voor een Zie over de ontwikkeling van de parle­ voorbeeld van de negatieve houding waar­ mentaire journalistiek· H Wijfjes, Journa­ mee in liberale en conservatieve kring de listiek m Nederland 1850-2000 Beroep, cul­ komst van Kuyper in de Kamer bejegend tuur en organisatie (Amsterdam 2004) 48- werd Koch, Abraham Kuyper, 144 52 J Drentje, Thorbecke Een filosoof in Vossen, Vrij vissen in het Vondelpark, de politiek (Amsterdam 2004) 432-433

286 Noten hoofdstuk 4

77 Voor de grondwetsherziening van 1887 van de Maatschappij der Nederlandsche Let­ en het schrappen van de bepaling over de terkunde Bijlage tot de Handelingen en geestelijken HTK1884-188$, Bijlagen Mededelingen van de Maatschappij der Ne- m 11 en m 36, HTK 1885-1886, Bijlagen derhndsche Letterkunde ipio-ipn (1911), 34 13, HTK 1886-1887, 1380-1399 Zie ook 105-126, aldaar m η 106-107 en 120-121, hoofdstuk 5 Vgl HTK 1888-1889, 467-470 7 Zie Van der Hoek, Limburgs groote HTK 11)01-1902, 334 Cursivering in de mond, hoofdstuk 2 en 4 Handelingen 79 Houkes, Christelijke vaderhnders, 9 HTK 1934-19H, noi Colijn verwees hoofdstuk 5 hier naar het spreekwoord ora et labora', Zie de partijdiscussie over de 'Gronin­ bid en werk ger motie' waarin de SDAP zich uitsprak 90 Mergel noemt een zestal verschillende voor de gelijkstelling van bijzonder en 'politieke talen' die door de politici op openbaar onderwijs W H Vliegen, Die verschillende momenten werden gebruikt onze kracht ontwaken deed Geschiedenis om juist samenhang (Integration) of be­ der sociaaldemocratische arbeiderspartij in grenzing (Abgrenzung) te bewerkstelligen NederUndgedurende de eerste 20 jaren van Mergel, ParUmentansche Kultur in der haar bestaan (Amsterdam ζ j (1925]) 443- Weimarer Republik, 271-292 Vgl Murray 480, Daalder, 'Opposition in a segmented Edelman, The symbolic uses of politics (Chi society', 209 cago 1967) 130-151, waarin hij ingaat op Nieuwe Rotterdamsche Courant, 3 juni vier soorten talen die in de politiek ge­ 1885 bruikt worden aanmoedigende of bemoe­ W Ρ Seeker, 'De tactiek van een brul- digende, wettelijke, ambtelijke en onder­ kikvors Oppositie ten tijde van de anti­ handelende taal 7ie de bespreking bij these (1888-1918)' in C C van Baaien e a Dieckmann, Sprache in der Politik, 87-97 (red ), Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 91 Van den Broek, 'De taal van het anti­ 2001 (Den Haag 2001) 31-43, aldaar 37 parlementarisme', 469-471 ' Bornebroek, Een heer in een volkspar­ 92 Van den Berg, De toegang tot het Bin­ tij, '79 nenhof, figuur 4 4 en 4 5, 142-143 4 Koch, Abraham Kuyper, 428-435, C 93 De Haan en Te Velde, 'Vormen van Augustijn, 'Kuyper en de antithese' in C politiek', 177 Vgl Te Velde, 'Constitutio­ Augustijn en J Vree (red ), Abraham Kuy­ nele politiek', 149 per vast en veranderlijk De ontwikkeling 94 HTK 1868, χ van zijn denken (Zoetermeer 1998) 165-182 95 HTK1875-1876, 68 Van Zinmcq was 5 Von der Dunk, 'Godsdienst in de Ne­ zelf gepromoveerd m de rechten en had ja­ derlandse politiek', 19 renlang als raadsheer bij het provinciaal De Tijd, 17 maart 1926, Kamerover­ gerechtshof in Den Bosch gewerkt zicht 16 maart Andere voorbeelden De 96 HTK 1894-189$, 319 Tijd, 17 en 20 maart 1926, Kamerover­ 97 HTK 1913-1914, 682 zicht 16 en 19 maart, De Standaard, 18 juli 98 HTK 1884-188$, 1031 1935, Kameroverzicht 17 juli en 26 septem­ Bootsma en Hoetink, Over lijken, 60- ber 1935, Kameroverzicht 25 september, 61 Het Volk, 17 juli 1935 (avondblad) 100 HTK 188S-1886, 1519 7 A F de Savornin Lohman, 'Levensbe­ Zie hoofdstuk 5 richt van Mr Aeneas baron Mackay', Le­ 102 HTK 1867-68, 126 Vgl Turpijn, Man­ vensberichten der afgestorven medelecUn nen van gezag, 137-138

287 Noten hoofdstuk 4 m HTKΊ867-1868,127 Velde, 'Het feest van de democratie in 104 fjTK 1886-1887, 906 In 1895 verander­ Nederland', 25 (noot 33) de de familienaam van Ruijs van Beeren­ J H Geertsema, 'De volksvertegen­ broek naar Ruijs de Beerenbrouck Zie woordiging' in Ρ H Ritter (red ), Een www parlement com, biografie Ruijs van halve eeuw, 1848-1989 Deel ι Staat en Beerenbroek, geraadpleegd op 10 juli maatschappij (Amsterdam 1898) 61-96, al­ 2009 daar 94 105 HTK lpI2-Iç,^ 1475 HTK ipiS-ipip, 459 ,0 A A de Jonge, Cnsts en cntiek der de­ "3 Nieuwe Rotterdamsche Courant, vrijdag mocratie Anti-democratische stromingen en 19 maart 1926 (ochtendblad), Kamerover­ de daarin levende denkbeelden over de staat zicht 18 maart in Nederknd tussen de wereldoorbgen (As­ 114 PJ Oud, Het jongste verleden III ^25- sen 1968) 41-45 Zie over dit incident i()2() (Assen 1949) 49 hoofdstuk 5 "5 Xe Velde, 'Het feest van de democra­ 107 De Standaard, 17 november 1916, KO tie in Nederland', 17 16 november J Heemskerk Azn aan J de Bosch 10 'Van ons parlement De Tweede Ka­ Kemper 6 maart 1868, Familiearchief de mer', De Tijd, 17 november 1916 De Bosch Kemper, 11SG, inv nr 34, Nieuwe Nacht van Staal betrof een debat over Rotterdamsche Courant, 17 november 1916, Staals plannen het 'blijvend gedeelte' van Kameroverzicht 16 november, De Stan­ het leger (het gedeelte dat in de winter on­ daard, 17 november 1916, Kameroverzicht der de wapenen bleef) af te schaffen, waar­ 16 november over tijdens de oorlogsbegroting grote op­ 117 De Belg Toebosch merkt terecht op hef ontstond Hoewel Staal de stemming dat dit een probleem is van parlementa­ in de Tweede Kamer overleefde, moest riërs van alle tijden Toebosch, Parlemen­ hij toch vertrekken toen de Eerste Kamer ten en reglementen, 129 een paar maanden later zijn begroting als­ Verspreide aantekeningen over poli­ nog verwierp tiek 1866-1870 en ζ j , Archief Thorbec- 109 Reynaert, Histoire de h discipline parL·- ke, NA, inv nr 648 mentaire I, 286 De liberaal D van Eek ci­ 119 HTK1874-187$, bijlagen 94 3, 11 teerde Reynaert in de memorie van toe­ De Bosch Kemper sprak van een 'zóó lichting van zijn voorstel tot wijziging van kenmerkenden karaktertrek van onze land­ het Reglement van Orde HTKΊ881-1882, aard' HTK 1868-1869, Bijlagen 20 2, 131 Bijlagen 173 2, 17 Het typische is dat het HTK 1909-1910, 1590-1591 boek van Reynaert pas twee jaar later ver­ 122 HTKipi2-ipi}, 1226 scheen Ik heb geen eerdere versie kunnen 123 HTK 1906-1907, 1411 terugvinden Ook Turpijn verwijst naar Pippel, Het reglement van orde, 342- dit citaat Turpijn, Mannen van gezag, 344 In de periode 1872-1874 was het aan­ 187 Vgl Toebosch, Parlementen en regle­ tal spreekbeurten voor de algemene be­ menten, 78, die eveneens melding maakt raadslagingen over een voorstel beperkt van de kalme aard van het Nederlandse tot één keer parlement Turpijn, Mannen van gezag, 65 HTK iç)y-ip}8, 7-8 Aalberse bedoelde De Tijd, 13 maart 1926, Kamerover­ het volgende boek Henri Ripert, La prési­ zicht 12 maart dence des assemblées politiques (Parijs 117 De Standaard, 27 juli 1939, Kamerover 1908) Met dank aan de verwijzing in Te zicht 26 lull

288 Noten hoofdstuk 4

HTKipjp-ipjo, 96 Vgl 'Begrotingsde­ 146 HTK1916-1917, 572 bat geopend door de a r -fractie', Het 147 Vgl Troelstra's herinneringen, waarin Volk, 26 oktober 1939 hij nadrukkelijk het tegendeel beweert 129 Arnold Ising, In de Kamers der Staten- PJ Troelstra, Gedenkschriften Storm Generaal Herinneringen en indrukken (Amsterdam 1931) 212 1850-1886 (Den Haag 1892) 84 Ook Casto- 14 Burkhardt, Das Parlament und seine retpollux vermeldt dit Castoretpollux, In Sprache, 413 de Tweede Kamer Portretten (Sneek 1881) 149 HTK 1913-1!) 14, 552 150 133 HTK 1886-1887, 1863 ''0 Vgl Turpijn, Mannen van gezag, 74- 151 LN Deckers, Nederhndse parlementai­ 75 Ook later werden interrupties alleen re geschiedenis van 1891-1901, VII, 140 De genoteerd als de spreker erop reageerde stukken bevinden zich op het Documenta­ Pippel, Het reglement van orde, 334 tiecentrum Nederlandse Politieke Partij­ 131 Gram, Haagsche schetsen, 69 en, Rijksuniversiteit Groningen De parle­ 131 Zie hoofdstuk 3, HTK 1909-1910, 1566 mentaire geschiedenis van Deckers is in ie­ en HTK1911-1912, 17 der geval van na 1933, aangezien hij litera­ 1,3 HTK 1918-1919, 503 tuur uit dit jaar aanhaalt Een precieze da­ 134 HTK 1918-1919, 694 tering wordt in de stukken niet gegeven Bijvoorbeeld Lavater, Politiekephoto- 152 HTK 1925-1926, 316 en 317 In 1849 grafien van de aftredende leden der Tweede had Thorbecke bij het Adres van Ant­ Kamer, Castoretpollux, In de Tweede Ka­ woord aangedrongen op het ontslag van mer, F Netscher, In en om de Tweede Ka­ het ministerie De Kempenaer-Donker- mer Parlementaire portretten en schetsen Curtius, in 1868 wilde de Eerste Kamer in (Amsterdam 1889), Hans, Parlementsfilm een adres aan de Kroon laten blijken dat 13 Dank voor deze informatie aan Be een derde ontbinding binnen twee jaar Brei) Zie William Dominik en John niet verstandig was Hall, A companion to Roman Rhetoric (Ox­ 153 HTK 1935-1936, 36-41 ford 2007) 488 154 Aerts, De letterheren, 318 1,7 HTK 1868, 321 Hij sprak zijn 'leedwe '" HTK 1892-1893, 1708 Cursivering in zen' uit dat een aantal ministers kritiek Handelingen kreeg op de herhaalde ontbinding van de 15 HTK 1916-1917, 567 Kamer, terwijl zij bij de eerste ontbinding 1,7 HTK 1912-1913, 1200 in 1866 geen minister waren geweest 15 HTK 1912-1913, 1369 138 HTK 1892-189}, 405 '59 HTK 1913-1914, 656 Vgl de opmerkin­ Mergel, ParUmentansche Kultur in der gen van de katholiek J A Loeff HTK Weimarer Republik, 249-250, citaat op 1913-1914, 584 De antirevolutionair Rut­ 250 gers stelde een uitruil van beide 'krijgsge­ 140 HTK1871-1872, 250 vangenen' voor HTK 1913-1914, 803 141 Netscher, In en om de Tweede Kamer, ""' HTK 1894-1895, 307 161 80 en 81 HTK 1892-1893,1605 142 HTK 1925-1926, 402 Gram, Haagsche schetsen, 67 4 Nieuwe Rotterdamsche Courant, 5 de­ 163 HTK 1866, 66 cember 1918 (ochtendblad), Kamerover­ 164 HTK 1886-1887, 1626 zicht 4 december 165 HTK 1886-1887, 905 144 HJKjpjj.jpjj, 7J2 166 HTK 1892-1893, 1758-1761 145 HTK 1916-1917, 565 167 HTK 1893-1894, 953

289 Noten hoofdstuk 5

168 HTK 19)5-1936, 81. Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/ 1 9 Vgl. het commentaar van Van Hou­ bwn4/marchan, geraadpleegd op 23 febru­ ten, HTK1884-1885, 447-48. ari 2009. 170 H. Colijn aan A. Kuyper 16 september 8 HTK 19)7-1938,7. 1913, Archief Kuyper, HDC/VU, inv.nr. 9 Vgl. de verschillende grondwetten in: 133, fiche 975. Van Hasselt en Kranenburg, Verzameling 171 Van den Berg, Toegang tot het binnen­ van Nederyndsche Staatsregelingen en hof, hoofdstuk 5, tabel 4.1 en figuur 4.1. Grondwetten. 172 HTK1912-191}, 1304. Van Raalte, Het NederUndseparle­ 173 HTK 11)25-1926, 405. Voor biografische ment, 125. informatie over Snoeck Henkemans, zie Zie de verschillende biografieën op www.parlement.com. www.parlement.com, geraadpleegd op 14 174 HTK 1892-189j, 1689. juli 2009. 175 HTK 1918-1919, 383. Zie Ae. Mackay, De uitsluiting van geestelijken en bedienaren van de godsdienst Hoofdstuk 5 uit de volksvertegenwoordiging volgens art. 91 der grondwet (Utrecht 1862). '[Self-understanding] is a subjective, 13 Heemskerk Azn., De praktijk onzer auto-referential term. As such, it designa­ grondwet I, 156. tes one's own understanding of who one 14 Ν. Ν., De nieuwe grondwet voor het Ko­ is. It cannot capture others' under­ ninkrijk der NederUnden, zooals zij luidt standings, even though external categoriza­ na de daarin door de Tweede Kamer ge­ tions, identifications, and representations, brachte veranderingen ter vergelijking naast may be decisive in determining how one de bestaande grondwet gedrukt benevens de is regarded and treated by others, indeed additioneeL· artikekn (Haarlem 1887) 29. in shaping one's own understanding of 15 HTK 1886-1887, 1380-1399. oneself.' Rogers Brubaker en Frederick HTK 1849-1850, 27-29. Cooper, 'Beyond "identity"', Theory and 17 De NRC schreef in 1874 over een vals society 29 (2000), 1-47, aldaar 18. gerucht dat Kuyper vanwege zijn domi­ Van Klinken, Actieve burgers, 133; H. neesambt niet zou moeten worden toege­ Spoormans, 'Met uitsluiting van voorregt'. laten. In de Kamer was hierover echter Het ontstaan van liberale democratie in Ne- geen discussie en Kuyper werd zonder pro­ derknd (Amsterdam 1988) 137. blemen toegelaten. Zie: Nieuwe Rotter- Pippel, Het reglement van orde, 187- damsche Courant, 20 maart 1874. 198. Het zogenoemde 'character indelebi- A.A.H. Struycken, Grondwetsherzie­ lis'. Mackay, De uitsluiting van geestelijken ning. Theorie en praktijk. Beschouwingen en bedienaren van de godsdienst. over staatsrecht en staatkunde (Arnhem 19 Vgl. HTK 1879-1880, 1241 en 1243. 1913) 135-137. 'Wie zich excuseert, beschuldigt zich­ s P. van Kleffens, Het onderzoek der ge- zelf. HTK 1879-1880, 1243. bofibneven bij het Nederhndsche stebel 11 HTK 1879-1880, 1224. van evenredige vertegenwoordiging (Gronin­ Voor de discussies over de toetreding gen 1918) 36. van Schaepman, zie: HTK 1879-1880, 1224 Franssen en Van Schagen, Over de en 1241-1250; HTK 1881-1882, 6-7; HTK orde mijnheer de voorzitter, 32. 1886, 6-8. J. Witlox, Schaepman aL· staats­ Zie zijn biografie op www.inghist.nl/ man II (Amsterdam i960) 453-460.

290 Noten hoofdstuk 5

23 J.P. Gribling, Willem Hubert Nolens 1918), Archief van de Tweede Kamer der 1860-1931. Uit het leven van een Priester- Staten-Generaal 1815-1945, NA, inv.nr. Staatsman (Assen 1978) 186. 3248. 24 N.N., 'Hooge Raad der Nederlanden', 42 M. Leyenaar, De geschade heerlijkheid. De Gemeente-Stem. WeekbUd, aan de be­ Politiek gedrag van mannen en vrouwen in langen van de gemeenten in Nederland ge­ Nederland, 1918-1988. (Den Haag 1989) wijd (1883) nr. 1663, aldaar 3. 104. Zie verder: Hella van de Velde, Vrou­ 25 Aletta H. Jacobs, Herinneringen (Nij­ wen van de partij De integratie van vrou­ megen 1978) 93-98; J.C. Schokking, De wen in politieke partijen in Nederhnd vrouw in de Nederlandse politiek. Emanci­ (1919-1990) (Leiden 1994); Schokking, De patie tot actief burgerschap (Assen 1958) 24- vrouw in de Nederlandse politiek. 25. Mineke Bosch, Een onwrikbaar geloof 43 Vgl. voor de visie op de status van de in rechtvaardigheid. Aletta Jacobs 1854-1929 volksvertegenwoordiger in de Belgische (Amsterdam 2005) 170-174. context: De Smaele, 'De beroepspoliti- Els Flour, 'De politica. De rol van de cus'. vanzelfsprekende uitzondering' in: Jo Tol- 44 Van Klinken, Actieve burgers, 36 en lebeek en Henk de Smaele (red.), Politie­ 138; Thorbecke sprak over de 'aristocratie ke representatie (Leuven 2002) 123-136. van het verstand'. Drentje, Thorbecke, 351- 17 HTK1884-1885, Bijlagen 111.11, 16. 352. Zie ook: Jonathan Riley, 'Mill's neo- 28 HTK'1884-1885, Bijlagen 111.36, 103. atheman model of liberal democracy' in: 29 HTK 1886-1887, 1211-1280 en 1363. Nadia Urbinati en Alex Zakaras (red.), 30 HTK 1915-IÇ16, Bijlagen 226.4, 23· J S. Mill's political thought. A bicentennial 31 HTKΊ915-1916, Bijlagen 226.11, 90-93, reassessment (Cambridge 2007) 221-250, al­ citaat op 93. daar 223-225; Hofmann en Riescher, Ein­ '2 HTK 1915-1916, Bijlagen 226.11, 92. führung in die ParLmentansmustheone. Deze twee opmerkingen geven nog een 45 Aerts, Het aanzien van de politiek, 72. belangrijk ander inzicht in de opvattingen 4' Rcmieg Aerts, 'Persoonlijkheid in de over politiek: het is blijkbaar niet logisch, politiek. Een nabeschouwing' in: R.A.M. en het vertrouwen op sentiment (dus af­ Aerts, J. de. Jong en H. te Velde, (red.) gaan op het gevoel) zeker niet verkeerd. Het persoonlijke is politiek. Egodocumenten 33 HTK 1916-1917, 556. en politieke cultuur (Hilversum 2002) 173- 34 HTK 1916-1917, 546-547 en 556-558; ci­ 188, aldaar 180-182. Hierin bestond ook taat op 546. een verschil met de conservatieven, voor 35 HTK 1916-1917, 547. wie politiek vooral een besloten, infor­ 3 HTK 1916-1917, 556. meel en elitair karakter had. Ronald van Schaper, Een halve eeuw van strijd II, Raak, In naam van het volmaakte. Conser­ 335· vatisme in de 19e eeuw (Amsterdam 2003) Klijnsma, Om de democratie, 237. 190. '9 HTK 1918-1919,%. 47 Drentje, Thorbecke, inleiding en 333- 40 De term is van de journalist Doe 335; Te Velde, Stijlen van leiderschap, 27. Hans van De Telegraaf. Hans, Parlements- 4 Aerts, 'Persoonlijkheid in de politiek', film, 102-110. 178-182. 4' Ibidem, 106; De bouw van het toilet 4 Vgl. De Jong, Van standspohtiek naar blijkt uit stukken uit het archief van de partijloyaliteit Tweede Kamer. Stuk Huishoudelijke 50 Van den Berg, De toegang tot het Bin­ Commissie van de Tweede Kamer (13 juli nenhof 41-43, 62-71 en tabel 2.6.

291 Noten hoofdstuk 5

5' Hans Knippenberg en Ben de Pater, Ibidem, 121 en tabel 4 I De eenwording van Nederknd Schaalver­ Ibidem, 118-126 en figuur 4 1 groting en integratie sinds iSoo (zde herz 2 HTK1892-189}, 1770 en 1772 druk, Nijmegen 1990) m η hoofdstuk 3 3 Schaepman aan Lohman, 27 maart en 5 1893, correspondentie Lohman, Archief 52 Vgl Michael Van Droogenbroeck en Lohman, NA, inv nr 677 Stefan Adriaenssens, 'De stratificatie van 4 Zie de biografische informatie op representatie veranderingen in de repre­ www parlement com, geraadpleegd op 17 sentatieve kwaliteit van de Belgische parle­ juli 2009 mentsleden (1937-2003) , Sociale weten­ Van den Berg, De toegang tot het Bin­ schappen 3 (2004) 41-58, aldaar m η 43 nenhof 153-156 47 Zie ook hoofdstuk 3 www nsg nl/bwsa/bios/kater html, ge­ " WolfFram, Vrij van wat neerdrukt en raadpleegd op 25 februari 2009 Van Klin­ beklemt ken, Actieve burgers, 392 5', Van den Berg, De toegang tot het Bin­ 7 De Valk en Kappelhof (red ), Dagboe­ nenhof, 70 ken van PJ M Aalberse, 37-38 (aanteke­ 55 In het eerste geval steeg het aandeel ning 15 september 1912) van de burgerij in het totale aantal Kamer­ Ibidem, 34 (aantekening 1 september leden van 30% in 1883 naar 80% in 1918, 1912), www nsg nl/bwsa/bios/ruijs-van-bee- in het tweede geval steeg het aantal niet- renbroek html, geraadpleegd op 2 maart academici van 10% in 1888 naar ruim 40% 2009 Zie over de Katholieke Sociale Ac­ in 1918 Van den Berg, De toegang tot het tie en de moeizame verhouding tussen Binnenhof figuur 2 1 (47) en 4 1 (123) Aalberse en Ruys J Ρ Gnbling, PJ M 5 Ibidem, 74-77 en 126 Vgl De Smae- Aalberse 18/1-1948 (Utrecht 1961) hoofd­ le, 'De beroepspohticus', 116-119 De stuk 3 Smaele verwijst onder andere naar Robert 9 Schaper, Een halve eeuw van strijd II, Michels studie Zur Soziologie des Parteiwe­ 331 sens in der modernen Demokratie en Max 70 Netscher, /n en om de Tweede Kamer, Webers Politik ah Beruf die deze visie on­ 133 dersteunen 71 Vgl Marnix Beyen en Rik Rottger, Van den Berg, De toegang tot het Bin­ 'Het streven naar waardigheid Zelfbeel­ nenhof 47-52 en figuur 2 ι den en gedragscodes van de volksvertegen­ 58 Ibidem, 118 woordigers' in Emmanuel Gerard e a 59 Ibidem, 144-153 Van den Berg spreekt (red ), Geschiedenis van de Belgische Kamer over 'professional convergence' Vgl Max van Volksvertegenwoordigers 1830-2002 Weber, Politiek ah beroep (Baarn 1999) 54- (Brussel 2003) 337-383, aldaar 338 Vol­ 58 De tekst (origineel Politik ab Beruf) is gens de auteurs werden het zelfbeeld en een bewerking van een lezing die Weber de gedragscodes van de Belgische parle­ in de winter van 1918/1919 voor studenten mentsleden bepaald door hun sociale af­ in München hield Zie ook J Th J van komst den Berg, "Eenvoudigheid en zuinig­ 72 F Netscher, Uit ons parlement Portret­ heid" Typologie van de negentiende- ten en schetsen uit de Eerste en Tweede Ka­ eeuwse liberale politicus' in G Voerman mer (Amsterdam ζ j [1890]), 50-51, Albert (red ), Jaarboek Documentatiecentrum Ne­ van der Meer, 'Baron of werkman De eer­ derlandse Politieke Partijen (Groningen ste werkman in de Tweede Kamer De 1992) 211-221, aldaar 215 kandidatuur en de verkiezing van Β Η

292 Noten hoofdstuk 5

Heldt op 17 november 1885 voor het Grundgesetzes (Dusseldorf 1999); voor hoofdkiesdistrict Sneek', De vrije Fries Frankrijk, Joana, Pratiques politiques des Jaarboek, uitgegeven door het Fries genoot­ députés français au XIXème siècle. schap van Geschied-, Oudheid- en Taalkun­ 3 L. Lindeboom, Parlementaire schade- de en de Fryske Akademy 66 (1986), 46-58, hosstelling (Rotterdam 1916) 73. aldaar 56, schrijft dat alleen Schaepman 4 Zie voor een historisch overzicht van van de rechterzijde Heldt feliciteerde; de schadeloosstelling: Lindeboom, Parle­ Siep Stuurman, Wacht op onze daden Het mentaire schadeloosstelling en DJ. Elzinga, liberalisme en de vernieuwing van de Neder- De financiële positie van de leden der Sta- hndse staat (Amsterdam 1992) 300-301; ten-Generaal (Groningen 1985) Meyers, Domeh, een hemel op aarde, 202- 5 Vgl. Stuurman, Wacht op onze daden, 203. 359. Volgens Stuurman was 'de politiek 73 Vetter-Samuels, 'Ferdinand Domela slechts één onderdeel van de opdracht tot Nieuwenhuis', 8. rationalisering en moralisering van de we­ 74 Hagen, Pieter]elles Troehtra, 251. reld die de verlichte burgerij zichzelf had 75 Elzinga en Wisse, De parlementaire toegekend'. fracties, 42-43. Hagen, Pieter Jelles Troel- 86 HTK1916-1917, 568. stra, 250-253, 287-288. 7 E.G. Tanja, 'Tweede Kamerlidmaat­ 7 J.E Stokvis, 'Levensbericht H.H. van schap: roeping of beroep·'', Openbaar Be­ Kol', Handelingen en levensberichten van stuur 9 (2009) 25-28 de Maatschappij der Nederlandsche Letter­ HTK 1917-1918, Bijlagen 327.2, 1 ver­ kunde 2 (1931) 193-241, aldaar 217. meldt dat het om een 'algemeen abonne­ 77 Schaper, Een halve eeuw van strijd II, ment eerste klasse' ging. 113-114 9 HTK 1912-191}, Bijlagen 250 14, 13. 7 AJ. Koejemans, Een 90 HTK 1884-188$, Bijlagen 111.36, 107. mens in de strijd voor het socialisme (Am­ 91 D.P.D Fabius, 'Vrij-reizen', Studien sterdam 1967) 177. en schetsen op het gebied van staat en maat­ 79 De Valk en Kappelhof (red.), Dagboe­ schappij 12 (1910) 342-343, aldaar 342. ken van PJM Aalberse, 710-711 (aanteke­ 92 HTK 1909-1910, 538 ning 21 oktober 1937). 93 HTK 1909-1910, 493-494. Vossen, Vnj vissen m het Vondelpark, 94 Nieuwe Rotterdamsche Courant, 27 no­ 119. vember 1909, Kameroverzicht 26 novem­ Ibidem, 121. Zie ook de beschrijving ber. van de parlementaire journalist D. Hans: S. van Houten, Vijfentwintig jaar in de Hans, Parlementsfilm, 115-119 Kamer (1869-1894) Deel II1872-1879 8l Zie voor deze ontwikkeling in andere (Haarlem 1908) 9. Europese landen, voor Groot-Brittannie: Zie Schapers biografie op www.parle- Rush, The role of the member of Parlia­ ment.com, geraadpleegd op 17 juli 2009 ment since 1868, 109-138; voor Duitsland, 97 Handelingen van de Eerste Kamer der Lothar Gall (red.), Regierung, Parlament Staten-Generaal (HEK) 1916-1917, 453. und Öffentlichkeit im Zeitalter Bismarcks 9 HEK1921-1922, 657 Politikstile im Wandel (Paderborn 2003) Schaper, Een halve eeuw van strijd II, en Hermann Butzer, Diäten und Freifahrt 129-130. im Deutschen Reichstag Der Weg zum Ent- ,00 HTK 1892-189}, 1750. schadigunpgesetz von 1906 und die Nach­ De Valk en Kappelhof (red ), Dagboe­ wirkung dieser Regelung bis in die Zeit des ken van PJ M Aalberse 1902-1947.

293 Noten hoofdstuk 6

102 Autobiografische aanrekeningen, Ar­ chant, ΝΑ, inv nr 478, ρ 77 (numme­ chief A WF Idenburg, HDC/VU, ring NA) Vgl J.Ρ Valk en M van Paas­ inv nr Β XXXIV-4, ρ i8 en 37 sen (red ), Dagboeken en aantekeningen 103 G Puchinger, Tilanus vertelde mij zijn van Willem Hendrik de Beaufort 1874-1918 leven (Kampen 1966) 101 Il (Den Haag 1993) 841 104 H Colijn aan A Kuyper 16 september 'Van ons parlement De Tweede Ka­ 1913, Archief Kuyper, HDC/VU, inv nr mer', De Tijd, 17 november 1916 en De 133, fiche 975 Vgl H Colijn aan A F de Standaard, 17 november 1916, Kamerover­ Savornin Lohman 13 juli 1913, Archief De zicht 16 november Savornin Lohman, NA, inv nr 682 Β Nierstrasz, 'Niet geëindigd' Beschou­ 105 De jurist Elzinga spreekt in dit kader wingen over volk, volksvertegenwoordiging van de 'toegankelijkheidseis' hlzmga, De en regeering naar aanleiding van het 'inci­ finanaeL· positie van de leden der Staten- dent' in de Tweede Kamer (Amsterdam Generaal, 30 1917) 7 en Troelstra, Storm, 51-55, m η 54 Concepten van een studie van de parle­ Vgl Aerts, Het aanzien van de politiek, mentaire geschiedenis 1900-1933, Archief 20, 21 en 73 Η Ρ Marchant, NA, inv nr 477 (geen pa­ De Jonge, Crisis en cntiek der democra­ ginanummer) tie, 41-45 107 ffpf( ip2i-ip22, 855 en 856, citaat op 123 Te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbe­ 855. sef, 190 108 HTK1921-1922, 857 109 HTK 1936-1937,1)71 Vgl HTK 1936- Hoofdstuk 6 1937, 1375 waar de sociaaldemocraat Vlie­ gen deze visie ondersteunde Aerts, Het aanzien van de politiek, 110 no HTKJÇ20-XÇ2I, Bijlagen 451 15, 48 Crewe, Lords of Parliament; Abelès, HI HTK1937-193S, 54 Un ethnologue a l'Assemblee; E Crewe en HEK 1921-1922, 525 Manon G Muller (red ), RituaL· in parlia­ "' HTK 1921-1922, 853-854 (citaat) ments Political, anthropological and histori­ 4 HTK 1936-1937, Bijlagen 105 1, 16 cal perspectives on Europe and the United F J A Huart, Grondwetsherziening 1917 States (Frankfurt a M 2006) Zie voor en 1922 (Arnhem 1925) 211 een goed voorbeeld voor Nederland Van Fragmenten van een parlementaire ge­ Baaien en Bos, 'In vergadering bijeen', 61- schiedenis 1900-1933, Archief Η Ρ Mar­ 75 chant, NA, inv nr 478, ρ 35 (nummering 3 Een belangrijke eerste aanzet is te vin­ NA) den in CC van Baaien e a (red), Jaar­ Dergelijk presentiegeld was in andere boek Parlementaire Geschiedenis 2008 Het parlementen, waaronder het Duitse, niet feest van de democratie Rituelen, symbolen ongebruikelijk Zie Christian Jansen, en tradities 'Selbstbewustsein oder geflugiges Paria- 4 Te Velde, 'Het feest van de democra­ ment' Abgeordnetendiaten und Berufspo­ tie in Nederland', 17 litiker in den deutschen Staaten des 19 5 W Bagehot, The English constitution Jahrhunderts', Geschichte und Geselbchaft (iste druk, Londen 1867) passim, citaat op ' ('999) 33-65 4 Cursivering van Bagehot HTK 1916-1917, 559-561 Edelman, The symbolic uses of politics, Fragmenten van een parlementaire ge­ 20 Vgl Gohler, 'Symbolische Politik - schiedenis 1900-1933, Archief H Ρ Mar­ Symbolische Praxis', 58-60 en Ute Fre-

294 Noten hoofdstuk 6 vert, 'Neue Politikgeschichte Konzepte Muller (red ), Rituab in parliaments Poli­ und Herausforderungen in Ute Frevert tical, anthropological and historical perspec­ en Heinz-Gerhard Haupt (red ), Neue Po­ tives on Europe and the United States litikgeschichte Perspektiven einer histori­ (Frankfurt a M 2006) 183-205, aldaar 185 schen Politikforschung (Frankfurt a M en en 189, Gohler, 'Wie verandern sich Insti­ New York 2005) 7-26, aldaar 19-21 tutionen', 31 Rehberg, 'Weltprasentanz 7 Thomas Mergel, '"Sehr verehrte Herr und Verkörperung', 3-9 Kollege" Zur Symbolik der Sprache im Deze worden in de literatuur aange­ Reichstag der Weimarer Republik' in R duid als instrumentele en symbolische Schlogel, Β Giesen en J Osterhammel functies van de activiteiten van het parle­ (red ), Die Wirklichkeit der SymboL· ment WJ Patzelt, 'Parlemente und ihre Grundhgen der Kommunikation in histori­ Funktionen'in WJ Patzelt (red ), Parla­ schen und gegenwartigen Geselbchafien mente und ihre Funktionen Institutionelle (Konstanz 2004) 369-394, aldaar 369-370, Mechanismen und institutionelles Lernen Barbara Stollberg-Rilinger, 'Herstellung (Wiesbaden 2003) 13-49, aldaar 45-48 In und Darstellung politischer Einheit In­ uiterste vorm is het creëren van eenheid strumentelle und symbolische Dimensio­ in een volk aan de hand van politieke ritu­ nen politischer Repräsentation im 18 elen, symbolen, maar ook mythes en voor­ Jahrhundert' in Jan Andres, Alexa stellingen die in dat volk leven zichtbaar Geisthovel en Matthias Schwengelbeck in de zogenoemde politieke religies Zie (red ), Die Sinnlichkeit der Macht Emilio Gentile, Politus as religion (Prince­ Herrschaft und Repräsentation seit der ton en Oxford 2006) Frühen Neuzeit (Frankfurt a M en New WJ Patzelt, 'Parlamente und ihre York 2005) 73-92, aldaar 76-79 Symbolik Aufriß eines Forschungsfeldes' Recente voorbeelden E Muir, Ritual in WJ Patzelt (red ), ParUmente und in early modern Europe (Cambridge 2005), ihre Symbolik Programm und Beispiele in­ Andres e a (red ), Die Sinnlichkeit der stitutioneller Analyse (Wiesbaden 2001) 39- Macht 76, aldaar 56-68 9 Jan Andres en Matthias Schwengel­ 14 WJ Patzelt, 'Parliaments and their beck, 'Das Zeremoniell als politischer symbols Topography of a field of re­ Kommunikationsraum Inthronisationsfei­ search' in E Crewe, Rituab in parlia­ ern in Preußen im "langen" 19 Jahrhun­ ments Political, anthropologual and histori­ dert' in Ute Frevert en Heinz-Gerhard cal perspectives on Europe and the United Haupt (red ), Neue Politikgeschichte Per­ States (Frankfurt a M 2006) 159-182, al­ spektiven einer historischen Politikforschung daar 161-165 (Frankfurt a M en New York 2005) 27- Vgl Patzelt, 'Parlamente und ihre 81, aldaar 27-29, Barbara Stollberg-Rilin­ Symbolik', 41 en Burkhardt, Das ParL·- ger, 'Einleitung' in Barbara Stollberg-Ri­ ment und seine Sprache, 290 linger (red ), Vormodeme politische Verfa­ David I Kertzer, Ritual, politics and hren Beiheft Zeitschrift fur historische For­ power (New Haven en Londen 1988) 67- schung (Berlijn 2001) 9-24 69 Vgl Barbara Stollberg-Rilinger, 'Zere­ Stollberg-Rilinger, 'Einleitung', 22, uit­ moniell, Ritual, Symbol Neue Forschun­ gebreid bi) Luhmann, Legitimation durch gen zur symbolischen Kommunikation in Verfahren Spatmittelalter und Früher Neuzeit', Zeit­ Marion G Muller, 'Parliaments and schrift fur Historische Forschung 27 (2000) their liturgies' in. E Crewe en Manon G 389-405, aldaar 391

2-95 Noten hoofdstuk 6

17 Denk bijvoorbeeld aan het verschil tus­ '0 Vgl. Muller, 'Parliaments and their li­ sen nationale en regionale parlementen. turgies', 183-205, die typerend genoeg wel Vgl. de voorstelling van het idéé directrice de term 'liturgie' gebruikt om het parle­ of Leitidee dat bij een instituut zou moe­ mentaire ritueel van de beëdiging aan te ten passen. Eric Millard, 'Haunou et la duiden. théorie de l'institution', Droit et Société 31 Zie- Van Baaien en Ramakers, 'Prins­ 30/31 (1995) 381-412, aldaar 391-394. jesdag· "De eenige politieke feestdag die 1 Zie de voorbeelden bij: Patzelt, 'Parlia­ ons volk kent"', 27. ments and their symbols' '2 Turpijn, Mannen van gezag, 30 19 Mergel, Parhmentansche Kultur in der Van Vree, NederUnd aL· vergaderland, Weimarer Republik, 81-90 207. 20 W. Seek, Polnische Kultur und Politi­ 34 Van Baaien en Ramakers, 'Prinsjesdag: sche Sprache Empirische Analysen am Beis­ "De eenige politieke feestdag die ons volk piel Deutschhnds und Großbritanniens kent"', 33. (Frankfurt a.M. 1991) 31. 35 P.J. Troelstra, Gedenkschriften. Groei Gohler, 'Symbolische Politik - Symbo­ (Amsterdam 1930) 168 lische Praxis', 57-69, aldaar 66; Kertzer, 3' H. van Hulst, 'Tweede deel 1920-1930' Ritual, politics and power, 11 in: H. van Hulst, A Pleysier en H Schef­ Vgl. Mergel, Parlamentarische Kultur fer (red.), Het roode vaandel volgen wij in der Weimarer Republik. Geschiedenis van de Sociaal Democratische 2' Fockema Andreae en Hardenberg, $00 Arbeiderspartij van 1&80-1940 (Den Haag jaren Staten-Generaal in de Nederlanden, 173. 1969) 87-180, aldaar 154 en P.J. 24 Von Santen, 'Sinds wanneer zit men Knegtmans, 'De jaren 1919-1946' in: J. links en rechts in de Tweede Kamer'; Perry e.a (red), Honderdjaar sociaal-de­ Hoetink en Tanja, '"Een moeilijk te ana­ mocratie in Nederland 1894-1PP4 (Amster­ lyseren, onvervangbare sfeer"', 82. dam 1994) 62-117, aldaar 97. 25 Jouke Turpijn, 'Het gezag van "mijn­ 37 Van Raalte, De geschiedenis van de ope­ heer de voorzitter" in de parlementaire ning der Staten-Generaal, 43 en 87-82 cultuur van de negentiende eeuw' BMGN 3 S. van Houten, Vijfentwintig jaar in de 1 (2005) 417-434, aldaar 422-424. Kamer (i86?-i8?4) Deel 11869-1872 (Haar­ HTK1870-1S71, Bijlagen 34 3, 1662 en lem 1903) 31. HTK1871-1872, 943-948. Pippel, Het regle­ 39 Janse, De af chaffers en De Haan en ment van orde, 58 en 63. Te Velde, 'Vormen van politiek'. 27 Burkhardt, Das ParUment und seine 4 Vgl. J Talsma, Het recht van petitie, Sprache, 291; Luhmann, Legitimation verzoekschnfien aan de Tweede Kamer en durch Verfahren, 39-40; Mergel, ParUmen- het ombudsmanvraagstuk, Nederland 179$- tansche Kultur in der Weimarer Republik, ipSj (Arnhem 1989) 7 en 8. 19-22. 41 HTK it>ii-ipi2, 15 Kertzer, Ritual, politics and power, 101. 42 HTKIÇ12-IÇI}, 1248. 29 W.J. Patzelt, 'Symbolizitat und Stabi­ 43 De Tijd, 22 september 1911, Kamer­ lität Vier Reprasentationsinstitutionen overzicht 21 september, 'Eens, niet weer!', im Vergleich' in: Gert Melville (red.), In- De Tijd, 12 oktober 1911. stitutionahtat und Symbohsierung Versteti- 44 Nieuwe Rotterdamsche Courant, 22 sep­ gungen kultureller Ordnungsmuster in Ver­ tember 1911 (avondblad). gangenheit und Gegenwart (Keulen 2001) 45 Wijfjes, Journalistiek in Nederknd 1850- 603-635, aldaar 632. 2000 Zie voor de ontwikkeling van de

296 Noten hoofdstuk 6 parlementaire pers Ν Cramer, Parlement tember 1905), Archief Tweede Kamer, en pers in verhouding tot de overheid (Lei­ NA, inv nr 3247 den 1958) m η hoofdstuk 3 s Toestand op perstribune (16 oktober 4 Gram, Haagsche schetsen, 65 1926), Huishoudelijke Commissie, Ar­ 47 Stukken Huishoudelijke Commissie chief Tweede Kamer, NA, inv nr 3249 van de Tweede Kamer 1933-1941, Archief 57 Reglement van de tribune van de van de Tweede Kamer der Staten-Gene- Tweede Kamer februari 1927, Archief raal 1815-1945, NA, inv nr 3250 Tweede Kamer, NA, inv nr 3249 4 Van Baaien en Ramakers, 'Prinsjesdag 5 Stukken Huishoudelijke Commissie (2 "De eenige politieke feestdag die ons volk november en 8 december 1926), Archief kent"', 36 Bij de Duitse Rijksdag was dit Tweede Kamer, NA, inv nr 3249 al het geval bij de 'gewone' vergaderin­ 59 Stuk Huishoudelijke Commissie Twee­ gen Soms waren de gratis toegangskaar­ de Kamer (1 september 1905), Archief tjes zo gewild, dat ze door hotelpomers Tweede Kamer, NA, inv nr 3247 voor hoge prijzen werden verkocht An­ Vgl Wijfjes, Journalistiek in Neder- dreas Biefang, 'Der Reichstag als Symbol Und 1850-2000, 147 en 148 der politischen Nation Parlament und Vgl Jorg-Uwe Fischer, 'Parlamentsde­ Öffentlichkeit' in Lothar Gall (red ), Re­ batten politische Erziehung oder politi­ gierung, Payment und Öffentlichkeit im sches Theater' Zur Diskussion um die Zeitalter Bismarcks Politikstile im Wandel Rundfunkübertragungen von Reichstagde­ (Paderborn enz 1003) 23-42, aldaar 39 batten und -reden wahrend der Weimarer 49 HTK1886-1887, 837 Republik', Zeitschrift fur ParUmentsfragen 5 De Valk en Paassen (red ), Dagboeken 4 (1994) 637-652 en aantekeningen van Willem Hendrik de Wijfjes, Journalistiek in Nederland 1850- Beaufort 18/4-1^18 //, 557 Vgl Nieuwe 2000, 42 Rotterdamsche Courant, 12 maart 1926 3 Sagittarius, Parkmentaire portretten (ochtendblad), Kameroverzicht 11 maart De aftredende helft van de Tweede Kamer De krant becommentarieerde de beperkte der Staten-Generaal (Amsterdam 1869) belangstelling van het volk voor de rede Turpijn vermeldt wie er vermoedelijk ach­ van de nieuwe premier De Geer waarin ter het pseudoniem schuilgingen de steno- hij het regeringsprogram uiteenzette gtaaf J C van 11er, de journalist G Belin- 51 JJ Huizinga, / Heemskerk Azn 1818- fante en het Kamerlid Jonckbloet Tur­ iSyj Conservatief zonder partij (Harlingen pijn, Mannen van gezag, 128 Lavater, Poli­ 1973) 172 tieke photografien van de aftredende Uden 52 De Rotterdammer, 9 en n november der Tweede Kamer Lavater Jr was in wer­ 1968, Archief L F Duymaer van Twist, kelijkheid Martin van Raalte, redacteur HDC/VU, invnr 50 bij Het Vaderland Wijfjes, Journalistiek in Stuk Huishoudelijke Commissie (6 no­ Nederland 1850-2000, 49 vember 1934), Archief Tweede Kamer, 4 Turpijn, Mannen van gezag, 192 NA, inv nr 3250 Castoretpollux, in de Tweede Kamer 54 Stuk van de Huishoudelijke Commis­ Netscher, In en om de Tweede Kamer, sie van de Tweede Kamer (22 september Netscher, Uit ons parlement, Ising, In de 1917), Archief van de Tweede Kamer der Kamers der Staten-Generaal, Hans, Het Staten-Generaal 1815-1945, NA, inv nr NederUndsche parlement, Hans, Parle- 3248 mentsfilm, C Κ Elout, De heeren in Den 55 Stuk Huishoudelijke Commissie (1 sep­ Haag (2 delen, Den Haag 1907-1909),

297 Noten hoofdstuk 6

C Κ Elout, Figuren en momenten uit de venter 1965) 99-134, aldaar 100 en ιοί Zie politiek van Koningin Wilhelmina's tijd ook A Visser, Alleen bij uiterste nood­ (Amsterdam 1938) zaak' De rooms-rode samenwerking en het 67 Β Nierstrasz, 'Nietgeëindigd', Η Ρ einde van de brede basis 1948-1958 (ζ ρ Marchant, Hoe kwam ik er toe' (Den 1986) inleiding, Η van Hulst, A Pleysier Bosch 1936) Ook de lezing van Lohman en Η Scheffer, Het roode vaandel volgen uit hoofdstuk 1 is een voorbeeld uit deze wij Geschiedenis van de Sociaal Democrati­ categorie sche Arbeiderspartij van 1880-1940 (Den 68 HTKipH-1936, 92 Haag 1969), RA Koole, 'Uiterste nood­ 9 Vgl het onderscheid tussen de 'grote' zaak en partijpolitieke eenwording Over en 'kleine' crisis van de democratie bij De het belang van interne partijverhoudingen Jonge, Crisis en critiek der democratie, 1- bij coalitievorming' in G Voerman 28, dat ondanks de verschillende nuance­ (red ), Jaarboek Documentatiecentrum Ne- ringen die op deze studie te horen zijn ge­ derUndse Politieke Partijen (Groningen weest, toch een zinvolle blik op het ver­ 1986) 99-117 schil in situatie tussen Nederland en ande­ 7 HTK1925-1926, 323 re Europese landen geeft 79 Ρ van Schie, 'Verliefd, verloofd en 70 Aerts, Het aanzien van de politiek, 14- dan ervandoor De VDB-koers ten opzich­ 18 te van SDAP in het interbellum' in Ρ 71 Fragmenten van een parlementaire ge­ van Schie (red ), Tussen poUnsatie en schiedenis 1900-1933 (zj ), Archief Mar­ paars De ioo-jarige verhouding tussen libe­ chant, NA, inv nr 478, ρ j (nummering ralen en socialisten in Nederland (Kampen NA) 1995) 69-82, aldaar 74-79 72 Memoires van D Fock, Archief D 0 HTK 1939-1940, Bijlagen A 2 1 3 en Fock, NA, inv nr 21 ρ 50 A 2 1 5 en HTK 1939-1940, 96-188 73 HTK i

298 Noten hoofdstuk 7

4 L de Jong, Het Koninkrijk der Neder- Zie de beschrijving van de opdracht knden in de Tweede Wereldoorhg Deel I van de staatscommissie bij Eskes, Repressie Voorspel (Den Haag 1969) 605 Zie ook van politieke bewegingen in Nederhnd, 155 de bijdragen van Ρ van Schie over de rela­ 102 Ibidem, 157-158 en 233-235 tie van de SDAP met de LSP en de VDB 103 HTK IP36-1937, 1430 in het interbellum in de bundel Ρ van 104 HTK1P37-193S, 55 Schie, Tussen polarisatie en paars De 100- 105 HTK ip37-ip38, 51 jange verhouding tussen liberalen en socialis­ 106 HTK 1936-1937, 1503 en HTK 1937- ten in Nederland (Kampen 1995) 1938, 49 5 Η F Cohen, Om de vernieuwing van 107 HTK 1936-IP37, 1431 het socialisme De politieke oriëntatie van 10 HTKip36-ip37. Bijlagen 105 2, 18 de Nederhndse sociaal-democratie IÇIÇ-IÇJO 109 HTKIP34-IP3S, 2174 (Leiden 1974) 15, W H Vliegen, Die onze HO ftYfc jpjg.jpjpi 22O9-22IO kracht ontwaken deed \\\ (Amsterdam PJ Oud, Het jongste verleden VIP33- 1938) 471-487, Van Hulst, Pleysier en IP37 (Assen 1950) 246-247, Ρ J Oud, Het Scheffer, Het roode vaandel volgen wij jongste verleden VI1937-1940 (Assen 1951) Ρ J Oud, Honderd jaren, 285 9 7 Schaper, Een halve eeuw van strijd II, De Jonge, Crisis en cntiek der democra­ 394 tie, 260-270, m η 264 HTK ipiS-ipip, 1754 9 HTK IÇIS-IÇIÇ, Bijlagen 306 3, 9 Hoofdstuk 7 90 HTKipiS-ij/ifi, 1759-1760 ''" Bootsma en Hoetink, Over lijken, 8 1 Vgl HTK 1894-18PS, 299 92 HTK I9}}-I9}4, Bijlagen 231 1-4 en Andries Hoogerwerf, Politiek ab even HTK ιρ}3-ι?34, 1216-1232 wichtskunst (Budel 2003) 190 en 198 Vgl 93 Bootsma en Hoetink, Over lijken, 49 Vossen, Vrij vissen in het Vondelpark, 21 en 74-91 en 113 en J A A van Doorn, 'Schets van 94 HTKip)}-ip}4, 1224 Zie ook Pippel, de Nederlandse politieke traditie' in J W Het reglement van orde, 111-113 de Beus, J A A van Doorn en Percy Β 95 HTKipj3-içj4, 1224 Lehning, De ideologische driehoek Neder- 9 HTKipj)-ips4, [224-1225 Vgl Aerts, Undse politiek in historisch perspectief Het aanzien van de politiek, 69, waar hij (Meppel en Amsterdam 1989) 11-60, al­ moreel gezag als een van vier aspecten daar 41 noemt die het aanzien van het politieke 3 Weber, Politiek ah beroep, 92-93 (ci­ bedrijf bepalen taat) 97 HTKip)3-ip}4. Bijlagen 231 3, 1 4 Zie over het conservatisme Van Raak, 9 HTKip)}-ip}4, 1216 Vgl Bootsma en In naam van het volmaakte Hoetink, Over lijken, 26-27 Bijdrage 26 september 1867 'Regerings­ Zie voor de gebeurtenissen rond deze beleid', Boekje met aantekeningen tussen plannen JAO Eskes, Repressie van poli­ juli en oktober 1867, Familiearchief Van tieke bewegingen in NederUnd Een jun- Goltstein, GAA, inv nr 1008 disch-histonsche studie over het NederUndse Kuyper, Ons program, 9 publiekrechtelijke verenigingsrecht geduren­ Vgl Turpijn, Mannen van gezag. Te de het tijdvak i/pê-ipSi (Zwolle 1988) 89- Velde, Stijlen van leiderschap, 31 en 32 284 Van Raak, In naam van het volmaakte, 100 HTKIP33-IP34, A I 3, 36-38 106 en 150

299 Noten hoofdstuk 7

9 Van Meerbeke, Zoo wordt men lid van zou Dat verwijt is in deze Kamer tegen­ de Tweede Kamer over mij nimmer geuit geworden ' HTK 10 Daalder, 'De kleine politieke partijen', I9i4-ms, 2198 192 29 Vgl Luhmann, Legitimation durch Ver­ " Te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbe­ fahren, 45 en 187 0 sef, 247 ' HTK 1912-191}, 1123 3 11 Wolffram, Vri] van wat neerdrukt en ' HTK 1912-191), 1273 32 beklemt, 13 en 14 en 139-163 HTK 1912-191}, 1370 33 '' Zie over het laatste , 'Drie HTK I9i)-i9i4, 502 en 570 34 maal godslastering in het parlement' in Klijnsma, Om de democratie, 181-204, C C van Baaien e a (red ), Jaarboek Parle­ Ρ van Schie, Vnjheidsstreven m verdruk­ mentaire Geschiedenis 200$ God in de Ne- king Liberale partijpolitiek in Nederland derlandse politiek (Den Haag 2005) 40-50 1901-1940 (Amsterdam 2005) 171 35 14 HTKi93S-'93t.ï!7 Jon Elster, 'Deliberation and constitu 15 HTKIM-I9}6, 296 tion making' in A Hamlin en Ph Petit De Nederlander, 13 november 1917, zo­ (red), The good polity Normative analysis als geciteerd bij Koen Vossen, Vrij vissen of the state (Oxford 1989) 97-122, aldaar in het Vondelpark, 137 109-110 36 17 Ibidem, 115 HTK1892-1893,1827 Vgl HTK 1892- 1 J A Jungmann en F Κ Iterson, Parle­ 189}, 1646 37 ment en Kiezer ipiS-ipip (Den Haag 1918) HTK 1894-1895, 319 38 86 Mijn cursivering HTK 1893-1894, 846 39 19 Ibidem, 120 Cursivering in de origine­ HTK 1885-1886, 623 40 le tekst HTK 1886-1887, 1844 Vossen, Vnj vissen in het Vondelpark, 41 HTK 1925-1926, zzi 42 113-117 en 136 HTK 1893-1894, 781 HTK ipiS-ipip, 593 43 HTK 1893-1894, 788 " HTK191S-1919, 635 44 Dagboek XV Ν G Pierson, ρ 38, ι au­ 23 HTK ipiS-1919, 625 en 626 gustus 1893 Aanwezig in UB UvA, Afde­ 14 HTK 1918-1919, 677 ling Handschriften, Dagboeken Ν G A Bos, R de Jong en J Loots, Een Pierson, signatuur XXIX sprong in het duister De overgang van het 45 'De fractie van Houten', De Stan­ absolute meerderheidsstebel naar het stelsel daard, 24 februari 1894 van evenredige vertegenwoordiging in 1918 46 HTK 1892-1893, 1761 (Den Haag en Nijmegen 2005) 48-49 47 HTK 1893-1894, 754-988 26 4 Vgl AJ M Cornelissen, Beginselen der 'Once a speaker has adopted an impar­ ΝederUndschepolitieke partijen (Nijmegen tial argument because it corresponds to 1935) 13 en 17 his interest or prejudice, he will be seen as 27 HTK 1915-1914, 655 opportunistic if he deviates from when it Colijn gebruikte deze term in juli ceases to serve his needs ' Jon Elster, 'Deli­ 1935 'In deze Kamer, waar men gemeen­ beration and constitution making', 104 lijk op zijn ondeugden gewezen wordt, 49 HTK 1886-1887, 858 zijn mij natuurlijk van tijd tot tijd allerlei 50 HTK 1892 1893, 1808 ondeugden verweten, maar er is toch één 51 HTK 1868, 30 ondeugd, die mij niet toegeschreven is, en 52 Aerts, 'Persoonlijkheid in de politiek', dat is, dat ik een politieke weerhaan zijn 180

300 Noten hoofdstuk 7

53 HTK1885-1886,1373 69 HTK1886-1887, 922 54 Zie hoofdstuk 4 7° Vgl HTK 1888, 43 en HTK 1918-1919, 55 Het voorschrift van een persoonlijk 1759 feit bestond in ieder geval ook in de Wei- 71 Zie hoofdstuk 4 marrepubliek Mergel, Parlamentarische 72 Vgl Wolffram, Vrij van wat neerdrukt Kultur in der Weimarer Republik, 255 en 256 en beklemt, 24 6 ' HTKi866,2i 73 Troelstra, Groei, 159 Zie ook de bio­ 57 HTK1866-1867, 186-1 grafische informatie over Schaper op 5 Aerts, 'Persoonlijkheid in de politiek', www parlement com, geraadpleegd op 5 182-184 Vgl Te Velde, 'Ervaring en zinge­ augustus 2009 ving in de politiek' 74 Persoonlijke gevoelens mochten ook 59 Van der Hoek, Limburgs groote mond, bij het opstellen van een wetsontwerp 219 en 220 geen rol spelen Marchant leverde in 1932 Zie Turpijn, 'Het gezag van "mijnheer kritiek op minister van Justitie J Donner de voorzitter"' Vgl de uitspraak uit het die de wet op de godslastering mede voor­ Essay on political tactics van Jeremy stelde omdat hij zich persoonlijk gekrenkt Bentham 'A speech addressed to the pre­ voelde door de uitingen van communis­ sident of the assembly will be more grave ten Zie Job de Ruiter, 'Driemaal godslas­ and temperate then if it were addressed to tering in het parlement', m η 41-43 the whole assembly ' James, Blamires en 75 Tamse, Memotres van een enfant terri­ Pease-Watkin, The collective works of Jere­ ble, 74, 79 en 93 (noot 36) my Bentham, 133 76 Bijv HTK 1892-1893, 1589 en 1807 HTK1909-1910, 1590 77 Vgl HTK 1893-1894, 845 'Parlementair decorum', De Stan­ 7 HTK 1925-1926,334 daard, 21 maart 1910 De historicus George Puchinger be­ ' HTKΊ911-1912, 23 schrijft deze kwestie uitgebreid G Pu­ 64 HTK 1933-1934, 1218 chinger, Colijn en het einde van de coalitie 5 Mergel, Parlamentarische Kultur in der II De geschiedenis van de kabinetsformaties Weimarer Republik, 245-246 In het 1925-1929 (Kampen 1980) 76-377 Mar­ House of Commons mochten leden ook chant had zijn bezwaren al bij de formatie niet bij naam genoemd worden 'In order van 1925 aangegeven '[D]at voor het Ne- to guard against all appearance of persona­ derlandsche volk de ontbinding der coali­ lity in debate, it was formerly the rule in tie van zoo overwegend belang was, dat both Houses that no Member should re­ zij niet ter willen van het gezantschap die fer to another by name ' E Fellows en coalitie mochten bestendigen ' Verslag Τ G Β Cocks, Sir Thomas Erskine May's audiëntie Marchant bij Wilhelmina (no­ treatise on the law prwtliges, proceedings vember 1925), Archief Marchant, NA, and usage of parliament (i6de herz druk, inv nr 295 Londen 1957) 458 H Langeveld, Dit leven van krachtig HTK i8p4-i8?s, 361 Vgl Bootsma en handelen 1869-1944 Hoetink, Over lijken, 53 Deel 11869-1933 (ζ ρ 1998)283 Vgl Pu­ 67 HTK 1868, 112 chinger, Colijn en het einde van de coalitie 68 HTK 1886-1887, 860 Zie voor de uit­ IJ. 378-379 spraken van Brouwers, die hiervoor ook al HTK 1925-1926, 139 en 142-143 door de voorzitter terecht was gewezen C A Groenewold, Hendrik Pieter Mar­ HTK 1886-1887, 848 chant (1869-1956) 'Le tigre néerlandais'

301 Noten hoofdstuk 7

(Den Haag 1992) 173-181 Oud, Het jong­ 95 HTK 1893-1894, 953 ste verleden III, 46 9 Van den Berg, De toegang tot het Bin­ 3 D van Embden aan Marchant, d d 9 nenhof 211 en 219 Tot 1888 lag het ver­ november 1925, Archief Η Ρ Marchant, nieuwingspercentage na verkiezingen op NA, inv nr 298 ongeveer 11%, maar toen vonden deze 84 HTK192S-1926, 172-173 ook iedere twee jaar plaats 85 HTK192S-1926, 383 97 Ibidem, 202-204 Aan de Radboud Universiteit Nijme 9 Vgl Van den Berg, De toegang tot het gen bereiden Anne Bos en Charlotte Binnenhof 220 (tabel 6 3) en Moquette, Brand een proefschrift voor over het (ge­ 'Het Nederlandse parlement', aldaar 127 dwongen) aftreden van bewindslieden in 99 Van den Berg, De toegang tot het Bin­ de periode 1918-2002 nenhof 201 en 202 7 J Ρ Duyverman, 'De formatie van het 100 Ibidem, 205 en 206 (tabel 6 1) en 211- kabinet-van Zuylen van Nijevelt-Heems- 214 kerk', BMGN1 (1979) 84-88, aldaar 85 Schaper, Een halve eeuw van strijd II, Vgl WJ van Weideren Rengers, Schets 47 eener parlementaire geschiedenis van Neder­ Zie de verschillende biografieën op land 11849-1891 (4de herz druk, Den www parlement com en Van den Berg, Haag 1948) 394, J A de Bruyne, De ge­ De toegang tot het Binnenhof, 281 en 282 schiedenis van Nederknd in onzen tijd III 103 Ρ J Oud vertrok pas in 1963, maar ge­ 1862-1872 (Schiedam 1896) 319 en 320 zien het feit dat hij een belangrijk deel 88 van zijn politieke camere voor de Tweede HTK 1915-1916,1083 1114 Wereldoorlog Kamerlid voor de VDB 9 De Valk en Kappelhof (red ), Dagboe­ was, is hij hier toch meegerekend ken van PJM Aalberse, 125 (aantekening 104 Van den Berg, De toegang tot het Bin­ 28 januari 1916) nenhof, 281 en 282 90 De Valk en Van Paassen (red ), Dag Emmanuel Gerard e a (red ), Geschie­ boeken en aantekeningen van Willem Hen­ denis van de Belgische Kamer van Volksver­ drik de Beaufort, 776-777 (aantekening 24 tegenwoordigers 1830-2002 (Brussel 2003) januari 1916) 460-513, informatie over Visart op pagina 91 Fragmenten van een parlementaire ge­ schiedenis 1900-1933, Archief Η Ρ Mar­ 5» Suttorp, Jhr mr Alexander Frederik de chant, NA, inv nr 477 Geen paginanum­ Savomin Lohman, 21 en 22 mer 107 92 Kuyper had ook moeite met de vriend­ Vgl J den Hertog, Cort van der Lin­ schappelijke omgang in de Tweede Ka­ den (1846-19}$) Minister-president in oor­ mer, maar juist omdat hij wel de strijd logstijd Een politieke biografie (Amster­ met personen met tegengestelde denkbeel­ dam 2007) 550-553, Van Schie, Vnjheids- den wilde aangaan Koch, Abraham Kuy­ streven in verdrukking, 178 en 179 Khjnsma, Om de democratie, 483-493, per, 146 Groenewold, Hendrik Pieter Marchant, 73- Suttorp, Jhr mr Alexander Frederik de 89, Oud, Het jongste verleden V, 197-201, Savomin Lohman, 26 109 G Puchinger, Colijn en het einde van de Ibidem, 34 en 35 coalitie III De geschiedenis van de kabinets­ Zie voor de verschuiving van deze ei­ formaties 1933-1939 (Leiden 1993) 242-355 sen in de tweede helft van de negentiende De Jouvenel, La république des camara­ eeuw De Jong, Van standspolitiek naar des, 30 partijkyaliteit

302 Noten conclusie

F G Moquette, 'Het Nederlandse par­ lement Gegevens over leeftijd, lidmaat- schapsduur, opleiding, beroep, wetgeven­ de ervaring en bestuurspraktijk', Acta Poli­ tica ι (1965/1966) 112-153, aldaar 143 "2 HTK1866-1867, 169 "' HTK 1866-1867, 165 "4 fjTK if 12-191}, 1444 115 HTKif22-ifz}, 25 116 HTK 1866-1867, 155 1,7 HTK 1868, 379 118 HTKi8f2-i8f}, 1665 Vgl De Smaele, 'De beroepspoliticus', 119 en 120 die schrijft dat men in de negentiende eeuw (in België) bezorgd was of democratische verkiezingen wel gekwalificeerde volksver­ tegenwoordigers zouden opleveren 119 HTK if}4-if}5, 2132 120 HTK 1868, 103, ook HTK 1868, 30 Zie Van den Berg, De toegang tot het Bin­ nenhof, 209 Vgl Stemmen, Das Sagbare und das Machbare, 348-356

Conclusie

HTK if}f-if40, 1555, Oud, Het jongste verleden VI, 231-233 Vgl Mergel, Parkmentansche Kultur in der Weimarer Republik, 271-292 Luhmann, Legitimation durch Verfa­ hren 4 Vgl Te Velde, Stijlen van kiderschap, 65 Jan Luiten van Zanden en Arthur van Riel, Nederknd 1780-^14 Staat, instituties en economische ontwikkeling (Amsterdam 2000) Van den Braak, De Eerste Kamer 7 Turpijn, Mannen van gezag, passim Vgl Manin, The principles of repre­ sentative government, hoofdstuk 6 Van Vree, Nederland ab vergaderland

303

Literatuur en bronnen

Gedrukte stukken Handelingen van de Eerste Kamer der Staten-Ceneraal Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Periodieken Nieuwe Rotterdamsche Courant Staats-, handeh-, nieuws- en advertentieblad De Standaard Antirevolutionair dagbUd voor Nederland (vanaf 1872) De Tijd Godsdienstig-staatkundig ^gbUd Het Volk DagbUd voor de arbeiderspartij (vanaf 1900)

Internetsites www iisg nl www mghist nl www parlement com www statengeneraaldigitaal nl

Archieven Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen, Groningen Archief L Ν Deckers

Gelders Archief, Arnhem Archief J Κ van Goltstein

Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlandse Protestantisme, Amsterdam Archief Η Colijn Archief L M Duymaer van Twist Archief A WF Idenburg Archief A Kuyper

305 Literatuur en bronnen

Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, AmstercLm Archief J. de Bosch Kemper Archief A.H. Gerhard

Nationaal Archief, Den Haag Archief W.H. de Beaufort Archief D. Fock Archief C.F. Katz Archief H.P. Marchant Archief A.F. de Savornin Lohman Archief J.R. Thorbecke Archief Tweede Kamer der Staten-Generaal, 1815-1945

Universiteitsbibliotheek Universiteit van Amsterdam Archief N.G. Pierson

Gedrukte bronnen Antonio, Mr., Nieuwe schetsen uit de Tweede Kamer onder het ministerie Kuyper IÇOI/IÇO$ (Rotterdam 1905) Blok, B., Veertigjaar op de tribune. Parlementaire indrukken en herinneringen (Den Haag 1901) Castoretpollux, In de Tweede Kamer Portretten (Sneek 1881) Elout, C.K., De beeren in Den Haag (2 delen; Den Haag 1907-1909) Elout, C.K., Figuren en momenten uit de politiek van Koningin Wilhelmina's tijd (Amsterdam 1938) Gram, Johan, Haagsche schetsen (Amsterdam z.j. [ca. 1893]) Hans, D., Het Nederlandscheparlement Korte schets onzer volksvertegenwoordiging (Am­ sterdam 1911) Hans, D., Parlementsfilm. Figuren en momenten uit de Nederlandsche volksvertegenwoor­ diging (Schevemngen z.j. [1924]) Houten, S. van, Vijfentwintig jaar in de Kamer (1869-1894). Deel 11869-1872 (Haarlem 1903) Houten, S. van, Vijfentwintig jaar in de Kamer (1869-1894). Deel // i8j2-i8j9 (Haarlem 1908) Huf van Buren, J., In 't vuur van den verkiezingsstrijd HolUndsche roman (Tiel 1871) Ising, Arnold, In de Kamers der Staten-Generaal. Herinneringen en indrukken 1850-1886 (Den Haag 1892) Jacobs, Aletta H., Herinneringen (Nijmegen 1978) Kuyper, Α., Ons program (2de druk; Amsterdam 1880) Lavater Jr., Politiekephotografien van de aftredende Uden der Tweede Kamer (Sneek 1879) Maarseveen, J.G.S.J. van, Briefwisseling van Nicolaas Gerard Pierson 1839-1909. Deel 11 1885-1897 (Amsterdam z.j. [1992]) Marchant, H.P., Hoe kwam ik er toe? (Den Bosch 1936) Netscher, F., In en om de Tweede Kamer. Parlementaire portretten en schetsen (Amsterdam 1889)

306 Literatuur en bronnen

Netscher, F , Uit ons parlement Portretten en schetsen uit de Eerste en Tweede Kamer (Amsterdam ζ j [1890]) Nierstrasz, Β , 'Niet geëindigd' Beschouwingen over volk, volksvertegenwoordiging en regeering naar aanleiding van het 'incident' in de Tweede Kamer (Amsterdam 1917) Puchinger, G , Tihnus vertelde mi] zijn leven (Kampen 1966) Sagittarius, Parlementaire portretten De aftredende helft van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Amsterdam 1869) Schaepman, H J A M , Een katholieke partij Proeve van een program (Utrecht 1883) Schaper, J H , Een halve eeuw van strijd Herinneringen van ] H Schaper Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal II (Groningen en Batavia 1935) Tamse, C A (red ), Memoires van een enfant terrible Politieke herinneringen van de Zeeuwse liberale afgevaardigde mr Daniel van Eek aan vijfendertig jaar Kamerlidmaat­ schap (ζ ρ 1975) Thorbecke.J R , Parlementaire redevoeringen Ministerie Van September 1865 tot Februari] 1S66 DeelW (Deventer 1870) Valk, J Ρ de en A C M Kappelhof, Dagboeken van PJM Aalberse 1902-1947 (Den Haag 2006) Valk, J Ρ de en M van Paassen (red ), Dagboeken en aantekeningen van Willem Hendrik de Beaufort 18/4-1918 II (Den Haag 1993)

Literatuur Abeles, Marc, Un ethnologue a l'Assemblee (Parijs 2000) Abspoel, A W , Van Binnen- en Buitenhof Schetsen van het Haagse Binnenhof (Amster dam 1956) Aerts, Remieg, De letterheren Liberale cultuur in de negentiende eeuw het tijdschrift De Gids (Amsterdam 1997) Aerts, Remieg,'Persoonlijkheid in de politiek Een nabeschouwing'in RAM Aerts, J de Jong en H te Velde (red ), Het persoonlijke is politiek Egodocumenten en politieke cultuur (Hilversum 2002) 173-188 Aerts, Remieg, 'Emotie in de politiek Over politieke stijlen in Nederland sinds 1848' in C C van Baaien e a (red ), Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 200) Emotie in de politiek (Den Haag 2003) 12-24 Aerts, Remieg, 'De uilen van Lyotard Over postmodernisme en politieke geschiedenis', ETVTï (2006) 203-225 Aerts, Remieg, 'Op gepaste afstand De plaats van het parlement in de natievorming van de negentiende eeuw' in C C van Baaien e a (red ), Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 200J De moeizame worsteling met de nationale identiteit (Amsterdam 2007) 25-42 Aerts, Remieg, Het aanzien van de politiek Geschiedenis van een functionele fictie (Amsterdam 2009) Andres, Jan en Matthias Schwengelbeck, 'Das Zeremoniell als politischer Kommuni kationsraum Inthronisationsfeiern in Preußen im "langen" 19 Jahrhundert' in Ute Frevert en Heinz-Gerhard Haupt (red ), Neue Politikgeschichte Perspektiven einer historischen Politikforschung (Frankfurt a M en New York 2005) 27-81

307 Literatuur en bronnen

Andres, Jan, Alexa Geisthovel en Matthias Schwengelbeck (red ), Die Sinnlichkeit der Macht Herrschaft und Repräsentation seit der Frühen Neuzeit (Frankfurt a M en New York 2005) Ankersmit, F R , 'Politieke representatie Betoog over de esthetische staat', BMGN3 (1987) 358-J79 Augustijn, C , 'Kuyper en de antithese' in C Augustijn en J Vree (red ), Abraham Kuyper vast en veranderlijk De ontwikkeling van zijn denken (Zoetermeer 1998)

Baaien, Carla van en Anne Bos, 'In vergadering bijeen Rituelen, symbolen, tradities en gebruiken in de Tweede Kamer' in C C van Baaien e a (red ), jaarboek Parle­ mentaire Geschiedenis 2008 Heffeest van de democratie Rituelen, symbolen en tradities (Amsterdam 2008) 61-75 Baaien, Carla van en Jan Ramakers, 'Prinsjesdag "De eenige politieke feestdag die ons volk kent"'in CC van Baaien e a (red), Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 2008 Heffeest van de democratie Rituekn, symbolen en tradities (Amsterdam 2008) 27-45 Bacque, Antoine de, 'Parlementaire hilariteit in de Assemblee Nationale (1789-1791)' in J Bremmer en H Roodenburg (red ), Homo ndens Humor van de oudheid tot heden (Amsterdam 1999) 214-237 Bagehot, W , The English constitution (iste druk, Londen 1867) Baggerman, A en R Dekker, '"De gevaarlijkste van alle bronnen" Egodocumenten nieuwe wegen en perspectieven', Egodocumenten nieuwe wegen en benaderingen Tijdschrift voor economische en sociale geschiedenis I (2004) 3 22 Baker, Κ M en M Ozouf, The french revolution and the creation of modern political culture (Oxford 1989) Ball, Τ ,'Conceptual history and the history of political thought' in I Hampsher-Monk, Κ Tilmans en F van Vree, History of concepts Comparative perspectives (Amsterdam 1998) 75-86 Bemmelen, Ρ van, 'De beperkte monarchie en de parlementaire monarchie', Bijdragen tot de kennis van staats-, provinciaal- en gemeentebestuur in NederUnd^o (1889) 189-226 Berg, J Th J van den, De toegang tot het Binnenhof De maatschappelijke herkomst van de Tweede-Kamerleden tussen 184p en 1870 (Weesp 1987) Berg, J Th J van den, Stelregeh en spelregeh m de politiek (Alphen aan den Rijn 1990) Berg, J Th J van den, '"Eenvoudigheid en zuinigheid" Typologie van de negentien- de-eeuwse liberale politicus' in G Voerman (red ), Jaarboek Documentatiecentrum NederUndse Politieke Partijen (Groningen 1992) 211-221 Berg, J Th J vanden,'Een parlement in vier gedaanten'in WJ vanNoort.JP Laurier en M C Dozy (red ), Organiseren op een breukvlak Zes opstelUn over organisaties in verleden, heden en toekomst (Amsterdam 1993) 65-79 Beunders, H J G , "Weg met de vlootwet1' De maritieme bewapemngspolitiek van het kabinet-Ruys de Beerenbrouck en het succesvolle verzet daartegen tn 1925 (Meppel 1984) Beus, J W de. Na de beeldenstorm Een beschouwing over de werking van de toeschou­ wersdemocratie in Nederland (Heerde 2002) Beyen, Marnix, 'De eerbiedwaardige onderbrekers Ironie en pastiche in de Franse Kamer van Afgevaardigden, 1890' in Marnix Beyen en Johan Verberckmoes (red ), Humor met een verleden (Leuven 2006) 253-272

308 Literatuur en bronnen

Beyen, Marnix en Rik Rottger, 'Het streven naar waardigheid Zelfbeelden en gedragsco­ des van de volksvertegenwoordigers' in Emmanuel Gerard e a (red ), Geschiedenis van de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers i8}0-2002 (Brussel 2003) 337-383 Beyens, Nele, Overgangspolitiek De strijd om de macht in NederUnd en Frankrijk na de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2009) Biefang, Andreas, 'Der Reichstag als Symbol der politischen Nation Parlament und Öffentlichkeit' in Lothar Gall (red ), Regierung, ParUment und Öffentlichkeit im Zeitalter Bismarcks Politikstile im Wandel (Paderborn enz 2003) 23-42 Blackbourn, David, 'Politics as theatre Metaphors of the stage in German history, 1848-1933' in David Blackbourn (red), Populists and patricians Essays in modem German history (Londen 1987) 246-264 Blom, J H C , De muiterij op De Zeven Provinciën Reacties en gevolgen in Nederland (Bussum 1975) Bogaarts, M D , 'Achter gesloten deuren Het comite-generaal van de beide Kamers der Staten-Generaal en de strijd om informatie inzake defensie en buitenlandse politiek 1914-1918'in CC van Baaien e a (red), Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 2004 Het democratisch ideaal (Den Haag 2004) 44-54 Boldt, Hans, 'Parlament' in Otto Brunner, Werner Gonze en Reinhart Koselleck (red ), Geschichtliche Grundbegriffe Historisches Lexicon zur politisch-sozialen Sprache in Deutschknd (Stuttgart 1978) 649-676 Bonenkamp, Β J , Zwijgend medewerker en aandachtig luisteraar i$ojaar Stenografische Dienst der Staten-Generaal (Den Haag 1999) Bootsma, Peter en Carla Hoetink, Over lijken Ontoelaatbaar taalgebruik in de Tweede Kamer (Amsterdam 2006) Bornebroek, A , Een heer in een volkspartij Theodoor Heemskerk (1852-1932) Minister­ president en minister van justitie (Amsterdam 2006) Bornewasser, J A , Katholieke Volkspartij (iç4yiç8o) Band 1 Herkomst en groei (tot 196}) (Nijmegen 1995) Borne, G W Β , 'De gemeentepolitiek van de SDAP', Socialisme en democratie 7/8 (1981) 366-372 Bos, A , R de Jong en J Loots, Een sprong in het duister De overgang van het absolute meerderheidsstekel naar het stekel van evenredige vertegenwoordiging in 1918 (Den Haag en Nijmegen 2005) Bosch, Mineke, Een onwrikbaar geloof in rechtvaardigheid Aletta Jacobs 1854-1929 (Amsterdam 2005) Bosmans, J 'Politieke cultuur tussen cultuurgeschiedenis en politieke geschiedenis', BMGN 2 (2003) 206-211 Bourdieu, Pierre, Propos sur le champ politique (Lyon 2000) Bourdieu, Pierre en Loie J D Wacquant, Argumenten Voor een reflexieve maatschappij­ wetenschap (Amsterdam 1992) Bovend'Eert, PTT, 'De wetgevende macht van het parlement' in J Th J van den Berg, L F M VerheyenJ L W Broeksteeg (red ), Hetparlement Staatsrechtconferentie 2006 (Nijmegen 2007) 91-116 Bovend'Eert, PTT enHRBM Kummehng, Het NederUndse parlement (10de herz druk, Deventer 2004)

309 Literatuur en bronnen

Braak, Β van den, De Eerste Kamer Geschiedenis, samenstelling en betekenis 1815-ιρρ; (Den Haag 1998) Brinkel.Theo, 'Het verband tussen bouwen boodschap Over architectuur en inrichting van parlementsgebouwen'in H Righiti (red), De zachte kant van politiek Opstellen over politieke cultuur (Den Haag 1990) 151-165 Broek, Ilja van den, 'De taal van het anti-parlementansme Poëzie en politiek in Neder­ land 1870-1940', BMGN 3 (2005) 466-496 Brubaker, Rogers en Frederick Cooper, 'Beyond "identity"', Theory and'society19 (2000) 1-47 Bruijn, J de, Het boetekked ontsiert de man met Abraham Kuyper en de Lintjesaffaire (ιρορ-ιριο) (Amsterdam 2005) Bruyne, J A de, De geschiedenis van Nederland in onzen tijd ΙΠ i862-i8j2 (Schiedam 1896) Buijs, J Τ , De grondwet Toelichting en kritiek (3 delen, Arnhem 1883-1888) Burkhardt, Armin, Das ParUment und seine Sprache Studien zu Theorie und Geschichte parUmentanscher Kommunikation (Tubingen 2003) Butzer, Hermann, Diäten und Freifahrt im Deutschen Reichstag Der Wegzum Entschadi- gungsgesetzvon ipo6unddie Nachwirkungdieser Regelungbis in die Zeitdes Grundgesetzes (Dusseldorf 1999)

Cohen, H F , Om de vernieuwing van het socialisme De politieke oriëntatie van de Nederlandse sociaal-democratie ipip-ip}0 (Leiden 1974) Coopman, Isaac, Bescherming van het parlement Maatregelen tegen de orde verstorende en revolutionaire afgevaardigden (Amsterdam 1939) Cornehssen, AJ M , Beginselen der ΝederUndsche politieke partijen (Nijmegen 1935) Couturier, W J , Handhaving van de orde in parlementaire vergaderingen (Den Haag 1914) Cramer, Ν , Parlement en pers in verhouding tot de overheid (Leiden 1958) Crewe, E , Lords of Parliament Manners, ntuab and politics (Manchester en New York 2005) Crewe, E en Manon G Muller (red ), Rituals in parliaments Political, anthropological and historical perspectives on Europe and the United States (Frankfurt a M 2006) Crowe, Edward, 'Consensus and structure in legislative norms Party discipline in the House of Commons', The journal of politics 4 (1983) 907-931

Daalder, H , 'De kleine politieke partijen Een voorlopige poging tot inventarisatie'. Acta Politica ι (1965/1966) 172-196 Daalder, H , 'Opposition in a segmented society' in R A Dahl (red ), Political opposition m Western Democracies (New Haven en Londen 1966) 188-236 Dechamps, Bruno, Macht und Arbeit der Ausschusse Der Wandel der parlamentarischen Willensbildung (Meisenheim am Gian 1954) Dieckmann, Walter, Sprache in der Politik Einfuhrung in die Pragmatik und Semantik der politischen Sprache (Heidelberg 1969) Diepenhorst, Ρ A , Onze strijd in de Staten-Generaal ìDe schooktrijd (Amsterdam 1927)

310 Literatuur en bronnen

Dolle, AHM, 'Het ongeschreven staatsrecht in de Nederlandse literatuur , Bestuurs­ wetenschappen 33 (1979) 309-323 Dolle, AHM, Het recht van parlementaire enquête (Groningen 1985) Dolle, AHM, Over ongeschreven staatsrecht (Groningen 1988) Dominik, William en John Hall, A companion to Roman Rhetoric (Oxford 2007) Donner, A M , De plaats der Staten-Generaal in het hedendaagse staatsrecht' in A M Donner (red ), Tussen het echte en het gemaakte Vit de geschriften van A M Donner (Zwolle 1986) 117-156 Doorn, J AA van, 'Schets van de Nederlandse politieke traditie' in J W de Beus, JAA van Doorn en Percy Β Lehning, De ideologische driehoek ΝederUndse politiek in historisch perspectief XMeppel en Amsterdam 1989) 11-60 Dorner, Andreas en Karl Rohe, 'Politische Sprache und politische Kultur Diachron kulturvergleichende Sprachanalysen am Beispiel von Großbritannien und Deutsch­ land' in Manfred Opp de Hipt cn Erich Latniak (red ), Sprache statt Politik* Polittkwissenschafiliche Semantik- und Rhetorikforschung (Opladen 1991) 38-65 Drentje, J , Thorbecke Een filosoof in de politiek (Amsterdam 2004) Droogenbroeck, Michael Van en Stefan Adriaenssens, 'De stratificatie van representatie veranderingen in de representatieve kwaliteit van de Belgische parlementsleden (1937-2003)', Sociale wetenschappen 3 (2004) 41-58 Dunk, H W von der, 'Godsdienst in de Nederlandse politiek' in C C van Baaien e a (red ), Jaarboek parlementaire geschiedenis 2005 God in de NederUndse politiek (Den Haag 2005) 12-21 Duynstee, F J F M , De katholieke Tweede-Kamerfractie na 1918 uit haar notulen' in AAM van Agt (red ), Opstellen over rechts en rechtsgeschiedems aangeboden aan prof mr Β H D HermesdorfiDeventei 1965) 99-134 Duyverman, J Ρ , 'De formatie van het kabinet-van Zuylen van Nijevelt-Heemskerk', BMGN I (1979) 84-88

Edelman, Murray, The symbolic uses of politics (Chicago 1967) Elster, Jon, 'Deliberation and constitution making' in A Hamlin en Ph Petit (red ), The good polity Normative analysis of the state (Oxford 1989) 97 122 Elzinga, D J , De financiële positie van de leden der Staten-Generaal (Groningen 1985) Elzinga, D J , 'Parlementaire onschendbaarheid voor volksvertegenwoordigers' in A W Heringa, R E de Winter en W J Witteveen (red ), Staatkundig jaarboek 1986 (Nij­ megen 1986) 211-234 Elzinga, D J , De staat van het recht Opstellen over staatsrecht en politiek (Zwolle 1990) Elzinga, D J en C Wisse, De parlementaire fracties (Groningen 1988) Engels, J W M en Ν Knol, Het recht van initiatief (Groningen 1994) Eskes, J A O , Repressie van politieke bewegingen in NederUnd Een juridisch historische studie over het Nederfóndse publiekrechtelijke verenigingsrecht gedurende het tijdvak 1798-1988 (Zwolle 1988)

Fabius, D Ρ D , 'Vrij-reizen', Studien en schetsen op het gebied van staat en maatschappij 12 (1910) 342-343

3» Literatuur en bronnen

Fearon, James D , 'Deliberation as discussion' in Jon Eister (red ), Deliberative democracy (Cambridge 1998) 44-68 Fellows, E en Τ G Β Cocks, Sir Thomas Ersktne May's treatise on the Uw prwiliges, proceedings and usage of parliament (i6de herz druk, Londen 1957) Fieret, W , '"Lingbeek- en Kerstenzweepen achter den rug " De Staatkundig Gerefor­ meerde Partij en de Hervormde (Gereformeerde) Staatspartij tijdens het interbellum' in J de Bruijn (red ), Een Und nog met in kaart gebracht Aspecten van het protes- tants-chnstelijk kven in NederUnd in de jaren 1880-1940 (Amsterdam 1987) 71-89 Fieret, W , De Staatkundig Gereformeerde Partij 1918-1948 Een bibliocratisch ideaal (Houten 1990) Fischer, Jorg-Uwe, 'Parlamentsdebatten politische Erziehung oder politisches Theater' Zur Diskussion um die Rundfunkübertragungen von Reichstagdebatten und -reden wahrend der Weimarer Republik', Zeitschrift fitr Parkmentsfragen 4 (1994) 637-652 Flaig, Egon, 'Habitus, Mentalitäten und die Frage des Subjekts Kulturelle Orientie­ rungen sozialen Handelns' in Friedrich Jaeger en Jörn Rusen (red ), Handbuch der Kulturwissenschafien III Themen und Tendenzen (Stuttgan en Weimar 2004) 356-371 Flour, Els, 'De politica De rol van de vanzelfsprekende uitzondering' in Jo Tollebeek en Henk de Smaele (red ), Politieke representatie (Leuven 2002) 123-136 Fockema Andreae, S J en H Hardenberg, 500 jaren Staten-Generaal in de NederUnden Van statenvergadering tot volksvergadenng (Assen 1964) Franssen, H M en J A van Schagen, Over de orde mijnheer de voorzitter Werkwijze van de Tweede Kamer (Den Haag 1990) Frevert, Ute, 'Neue Politikgeschichte Konzepte und Herausforderungen' in Ute Frevert en Heinz-Gerhard Haupt (red ), Neue Polttikgeschtchte Perspektiven einer historischen Poltttkforschung (Frankfurt a M en New York 2005) 7-26 Frosini, Vittorio, 'Sur les rapports entre majorité et minorité dans les assemblées parlementaires', Parliaments, Estates and Representation 18 (1998) I-IO Furnée, J H , 'In good company class, gender and politics in The Hague's gentlemen's clubs, 1750-1900' in G Morton, Β de Vries en R J Morns (red ), Civil society, associations and urban places Class, nation and culture in nineteenth-century Europe (Hampshire en Burlington 2006) 117-138

Gall, Lothar (red ), Regierung, ParUment und Öffentlichkeit im Zeitalter Bismarcks Politikstile im Wandel (Paderborn 2003) Geertsema, J H , 'De volksvertegenwoordiging' in Ρ H Ritter (red ), Een halve eeuw, 1848-1989 Deel I Staat en maatschappij (Amsterdam 1898) 61-96 Geertz, Clifford, The interpretation of cultures (New York 1973) Gendzel, Glen, 'Political culture genealogy of a concept', Journal of interdisciplinary history 2 (1997) 225-250 Gentile, Emilio, Politics as religion (Princeton en Oxford 2006) Gerard, Emmanuel e a (red ), Geschiedenis van de Belgische Kamer van Volksvertegen­ woordigers i8}0-2002 (Brussel 2003) Goes van Naters, M van der, De leiding van den staat (Haarlem 1945)

312 Literatuur en bronnen

Gohler, Gerhard, 'Wie verandern sich Institutionen Revolutionärer und schleichender Institutionenwandel' in· Gerhard Gohler (red.), Instttutionenwandel (Opladen 1997) 21-56 Gohler, Gerhard, 'Symbolische Politik - Symbolische Praxis Zum Symbolverstandnis in der deutschen Politikwissenschaft' in. Barbara Stollberg-Rihnger (red ), Was heißt Kulturgeschichte des Politischen'' (Berlijn 2005) 57-69 Goldberg, Hans-Peter, Bismarck und seine Gegner Die politische Rhetorik im kaiserlichen Reichstag (Dusseldorf 1998) Goodsell, Charles Τ , 'The architecture of parliaments. Legislative houses and political culture', British journal of political science 3 (1988) 287-302 Graves, M A R., The parliaments of early modem Europe (Harlow en Londen 2001) Gribling, J P., Ρ J M Aalberse 1821-1948 (Utrecht 1961) Gnbhng, J.P., Willem Hubert Nolens 1860-1931 Vit het leven van een Priester-Staatsman (Assen 1978) Groenewold, C.A., Hendrik Pieter Marchant (1869-1956) 'Le tigre néerlandais' (Den Haag 1992)

Haan, Ido de. Het beginsel van leven en wasdom De constitutie van de NederUndsepolitiek in de negentiende eeuw (Amsterdam 2003) Haan, Ido de en Henk te Velde, 'Vormen van politiek Veranderingen van de open­ baarheid in Nederland 1848-1900', BMCN 2 (1996) 167-200 Hagelstein, G H , De parlementaire commissies (Groningen 1991) Hagen, Piet, Politicus uit hartstocht Biografie van Pieter Jelles Troehtra (Amsterdam 2010) Hampsher-Monk, Ι , Κ Tilmans en F van Vree, History of concepts Comparative perspectives (Amsterdam 1998) Hartley, L P., The Go-between (Londen 1953) Hasselt, W.J.C van en R Kranenburg, Verzameling van NederUndsche Staatsregelingen en Grondwetten (12de herz druk; Hilversum ζ j [1940]) Heemskerk Azn , J., De praktijk onzer grondwet I (Utrecht 1881) Heim, A J. van der, Het budgetrecht Eene historische schets (Leiden 1884) Hendriks, Frank, Beleid, cultuur en instituties Het verhaal van twee steden (Leiden 1996) Hertog, J den. Con van der Linden (1846-19}$) Minister-president in oorlogstijd Een politieke biografie (Amsterdam 2007) Heyhgers, A.Th L A , Parlementaire obstructie (Zaltbommel 1908) Hoek, R van der, Limburgs groote mond De politicus en journalist mr Leopold Haffmans (1826-1896) (Venlo 2005) Hoetink, Carla en Ene Tanja, '"Een moeilijk te analyseren, onvervangbare sfeer" Omgevingsfactoren en debatcultuur in de Tweede Kamer' in C C van Baaien e.a (red ), Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 2008 Het feest van de democratie Rituelen, symbolen en tradities (Amsterdam 2008) 77-90 Hofmann, W. en G. Riescher, Einfuhrung in die Parlamentansmustheone (Darmstadt 1999) Hoogerwerf, Andnes, Politiek ab evenwichtskunst (Budel 2003)

313 Literatuur en bronnen

Hooven, Marcel ten en Ron de Jong, Geschiedenis van de Christelijk-Histonsche Unie 1908-1980 (Amsterdam 2008) Houkes, Annemarie, Christelijke vaderlanders Godsdienst, burgerschap en de Nederlandse natie (1850-1900) (Amsterdam 2009) Huart, F J A , Grondwetsherziening içij en 1922 (Arnhem 1925) Huizinga, Johan, Homo ludens Proeve eener bepaling van het spel-element der cultuur (Haarlem 1938) Huizinga, J J ,/ Heemskerk Azn 1818-189/ Conservatiefzonder partij (Harlingen 1973) Huizinga, J J , 'Een gebroken spiegel Zeventig jaar districtenstelsel (1848-1917)', TvG I (1979) 426-437 Hulst, H van, 'Tweede deel 1920-1930' in H van Hulst, A Pleysier en H SchefFer (red ), Het roode vaandel volgen wij Geschiedenis van de Sociaal Democratische Arbei­ derspartij van 1880-1940 (Den Haag 1969) 87 180 Hulst, H van, A Pleysier en H SchefFer, Het roode vaandel volgen wij Geschiedenis van de Sociaal Democratische Arbeiderspartij van 1880-1940 (Den Haag 1969)

James, M , C Blamires en C Pease-Watkin, The collective works of Jeremy Bentham Political tactics (Oxford 1999) Janse, M J , De afschaffers Publieke opinie, organisatie en politiek in NederUnd 1840-1880 (Amsterdam 2007) Janse de Jonge, E J , Het budgetrecht Rechtsvergelijkende studie naar de begrotingsbehan­ deling door het parlement in de Verenigde Staten, Engelanden Nederland (Zwolle 1993) Jansen, Christian, 'Selbstbewustsein oder geflugiges Parlament' Abgeordnetendiaten und Berufspolitiker in den deutschen Staaten des 19 Jahrhunderts', Geschichte und Geselbchafi I (1999) 33-65 Jansz, Ulla, 'Hartstocht en opgewondenheid Kamerdebatten over mensenrechten m de kolomen rond 1850' in C C van Baaien e a (rea). Jaarboek Parlementaire ge­ schiedenis 200} Emotie in de politiek (Nijmegen 2003) 47-56 Japikse, Ν , Staatkundige geschiedenis van NederUnd in onze tijd VI 1887-1917 (Leiden

Joana, J , Pratiques politiques des deputes français au XIXeme siede Du dilettante au specialiste (Parijs 1999) Jong, L de, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog Deel I Voorspel (Den Haag 1969) Jong, Ron de, Van standspolitiek naarpartijloyaliteit Verkiezingen voor de Tweede Kamer 1848-188/ (Nijmegen 1999) Jong, Ron de, 'De Algemeene Kiesvereemging, 1868-1875 De eerste politieke partij van Nederland' in G Voerman (red ), Jaarboek Documentatiecentrum Nederlandse Poli­ tieke Partijen (Groningen 2000) 240-250 Jong, Ron de en Jasper Loots, 'Valt er wat te vieren op verkiezingsdag' Verkiezingen als feest van de democratie, als feest van de partij of als bedreiging van de natie, 1848-1946'in CC van Baaien e a (red), Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 2008 Het feest van de democratie Rituelen, symboUn en tradities (Amsterdam 2008) 47-60 Jonge.A A de, Crisis en cntiek der democratie Anti-democratische stromingen en de daarin levende denkbeelden over de staat in NederUnd tussen de wereldoorlogen (Assen 1968)

314 Literatuur en bronnen

Jouvenel, R. de, La république des camarades (Parijs 1914) Jungmann, J.A. en F.K. Iterson, Parlement en Kiezer ipiS-ipiç (Den Haag 1918)

Kahn, B.A., 'Conventions' of politieke stelregeL· Onderzoek naar de mogelijkheid en de gewenschtheid van hun inlijving binnen het rechtsgebied (Amsterdam 1919) Kamphuisen, P.W., Gewoonterecht (Den Haag 1935) Kertzer, David I., Ritual, politics and power (New Haven en Londen 1988) Kleffens, P. van, Hetonderzoek dergeloofibneven bijhetNederlandschestehelvan evenredige vertegenwoordiging (Groningen 1918) Kleijkers, R.M.M., Stemmen zonder last. De functie van het vrije mandaat in het hedendaagse staatsrecht (Maastricht 1993) Klijnsma, M.H., Om de democratie De geschiedenis van de Vrijzinnig-Democratische Bond 1901-IÇ46 (Amsterdam 2008) Klinken, Gert van, Actieve burgers Nederlanders en hun politieke partijen 1870-1Ç18 (Amsterdam 2003) Klop, Kees, 'Publieke moraal of gedecoreerde leegte?' in· Kees Klop (red.), Verbeelding aan de macht. Ethiek en esthetiek in architectuur, ornamentiek en kunst in overheidsge­ bouwen (Nijmegen 1999) 28-43 Knegtmans, P.J., 'De jaren 1919-1946' in: J. Perry e.a. (red.), Honderd jaar sociaal-demo­ cratie in Nederland 1894-1ÇÇ4 (Amsterdam 1994) 62-117 Knippenberg, Hans en Ben de Pater, De eenwording van Nederland Schaalvergroting en integratie sinds 1800 (2de herz, druk; Nijmegen 1990) Koch, J., Abraham Kuyper. Een biografie (Amsterdam 2005) Koejemans, A.J., David Wijnkoop. Een mens in de strijd voor het socialisme (Amsterdam 1967) Koning, P.W. de, Eenige opmerkingen naar aanleiding van de Uatste herziening van het Reglement van Orde van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Dordrecht 1892) Koole, R.A., 'Uiterste noodzaak en partijpolitieke eenwording. Over het belang van interne partijverhoudingen bij coalitievorming' in. G. Voerman (red.), Jaarboek Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (Groningen 1986) 99-117 Koole, Ruud, Politieke partijen in Nederland Ontstaan en ontwikkeling van partijen en partijstehel (Utrecht 1996) Koselleck, Reinhart, 'Begriffsgeschichte und Sozialgeschichte' in: Reinhart Koselleck (red.), Historische Semantik und Begriffsgeschichte Sprache und Geschichte (Stuttgart 1979) 19-36 Kuiper, Κ., Herenmuiterij Vernieuwingen sociaal conflict in de antirevolutionaire beweging ι8/ι-ι8ρ4 (Leiden 1994) Kunzel, Rudi, Beelden en zelfbeelden van middeleeuwse mensen. Histonsch-antropohgische studies over groepsculturen in de Nederlanden, jde-i}de eeuw (Nijmegen 1997)

Langeveld, H., Dit kven van krachtig handelen Hendrikus Colijn 186Ç-1944 Deel I 1869-19)} (z.p. 1998) LaPalombara, Joseph en Myron Werner, 'The origin and development of political parties' in: Joseph LaPalombara en Myron Weiner (red.), Political parties and political development (Princeton 1966) 3-42

315 Literatuur en bronnen

Leibholz, G., Die Repräsentation in der Demokratie (3de herz druk; Berlijn en New York 1973 [1928]) Leyenaar, M , De geschade heerlijkheid Politiek gedrag van mannen en vrouwen in Nederland, 1918-1988 (Den Haag 1989) Lindeboom, L , Parlementaire schadeloosstelling (Rotterdam 1916) Linders, Α., 'Frappez, frappez toujours'' Ν S Corry Tendeloo (1897-1956) en het feminisme m haar tijd (Hilversum 2003) Lohman, A.F de Savornin, Over het totstand komen eener wet Werkwijze der Tweede Kamer (Den Haag 1909) Lohman, A F de Savornin, 'Levensbericht van Mr Aeneas baron Mackay', Levensbe­ richten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlantlsche Letterkunde BtjUge tot de Handelingen en Mededelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde 1910-1911 (1911) 105-126 Loots, Jasper, Voor het volk, van het volk Van distnctenstebel naar evenredige vertegen­ woordiging (Amsterdam 2004) Lowenthal, D , The past is a foreign country (Cambridge 1985) Luhmann, Ν , Legitimation durch Verfahren (Frankfurt 1983)

Mackay, Ae , De uitsluiting van geestelijken en bedienaren van de godsdienst uit de volksvertegenwoordiging volgens art 91 der grondwet (Utrecht 1862) Manin, Β., 'On legitimacy and political deliberation', Political theory 3 (1987) 338-368 Manin, Β , The principles of representative government (Cambridge 1997) Manow, Philip, 'Der demokratische Leviathan Eine kurze Geschichte parlamentarischer Sitzanordnungen seit der franzosischen Revolution', Leviathan Zeitschrift fir Sozt- alwissenschafi 3 (2004) 319-342 March, J G en J.P. Olsen, 'Institutional perspectives on political institutions', Gover­ nance 3 (1996) 246-264 March, J.G en J Ρ Olsen,'The logic of appropriateness'in. M Moran, M Reinen R E Goodin (red.), The Oxford Handbook of public policy (Oxford 2006) 689-708 Marquadt, Sabine, Polis contra Polemos Politik ab Kampbegnff der Weimarer Republik (Keulen, Weimar en Wenen 1997) Masson, Henri, De l'obstruction parlementaire EtuiU de droit public et d'histoire politique (Montauban 1902) Meer, Albert van der, 'Baron of werkman. De eerste werkman in de Tweede Kamer De kandidatuur en de verkiezing van B.H Heldt op 17 november 1885 voor het hoofdkiesdistrict Sneek', De vrije Fries Jaarboek, uitgegeven door het Fries genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde en de Fryske Akademy 66 (1986) 46-58 Meerbeke, Henry van, Zóó wordt men lid van de Tweede Kamer Een Hollandsche verkiezingsroman (Amsterdam 1869) Meisel, Joseph S., 'Humour and Insult in the House of Commons The Case of Palmerston and Disraeli', Parliamentary history 2 (2009) 228-245 Mergel, Thomas, Parlamentarische Kultur in der Weimarer Republik Politische Kommu­ nikation, symbolische Politik und Öffentlichkeit im Reichstag (Dusseldorf 2002) Mergel, Thomas, 'Überlegungen zu einer Kulturgeschichte der Politik', Geschichte und Geselhchaft 2 (2002) 574-606

316 Literatuur en bronnen

Mergel, Thomas, '"Sehr verehrte Herr Kollege" Zur Symbolik der Sprache im Reichstag der Weimarer Republik' in R Schlogel, Β Giesen en J Osterhammel (red ), Die Wirklichkeit der Symbole GrundUgen der Kommunikation m historischen und gegen­ wartigen Geselbchaften (Konstanz 2004) 369-394 Meyers, Jan, DomeL·, een hemel op aarde Leven en streven van Ferdinand DomeL· Nieuwenhuis (Amsterdam 1993) Michels, R , Zur Soziologie des Parteiwesens in der modernen Demokratie Untersuchungen über die oligarchischen Tendenzen des Gruppenlebens (Leipzig 1911) Michels, Τ , Afscheid van een tijdperk (Den Haag 1992) Millard, Ene, 'Haunou et la théorie de l'institution', Droit et Société 30/31 (1995) 381-412 Minderaa, J Τ , 'De politieke ontwikkeling in Nederland 1887-1914' in J C Boogman e a (red ), Geschiedenis van het moderne Nede^nd Politieke, economische en sociale ontwikkelingen (Houten 1988) 301-347 Minderaa, J Τ , 'De macht des konings en de parlementaire democratie De discussie van 1866' in E Jonker en M van Rossem (red ), Geschiedenis en cultuur Achttien opstellen (Den Haag 1990) 97-106 Moquette, F G , 'Het Nederlandse parlement Gegevens over leeftijd, lidmaatschaps duur, opleiding, beroep, wetgevende ervaring en bestuurspraktijk', Acta Politica I (1965/1966) 112-153 Muir, E , Ritual in early modern turope (Cambridge 2005) Muller, Manon G , 'Parliaments and their liturgies' in E Crewe en Manon G Muller (red), RttuaL· in parliaments Political, anthropological and historical perspectives on Europe and the United States (Frankfurt a M 2006) 183-205

Ν Ν , 'Hooge Raad der Nederlanden', De Gemeente-Stem Weekblad, aan de beogen van de gemeenten in Nede^nd gewijd γ, (1883) af] 1663 Ν Ν , De nieuwe Grondwet voor het Koninkrijk der Nede^nden, zooah zij luidt na de daann door de Tweede Kamer gebrachte veranderingen ter vergelijking naast de bestaande Grondwet gedrukt benevens de additioneele artikelen (Haarlem 1887) Norton, Philip, 'Playing by the rules The constraining hand of parliamentary proce­ dure'. The journal of legisUtive studies 3 (2001) 13 33

Oosterhagen, Μ Τ en G F M van der Tang, 'Gestalten van controle Over het controlebegrip in de staatsrechtelijke hteratuur'in CJ Bax, Ρ J Boon en D Mentmk (red ), Aspecten van controle in het constitutwneL· recht (Arnhem 1995) 25-53 Ostrogorski, M J , La democratie et Torgantsation des partis politiques (Parijs 1903) Oud, Ρ J , Het jongste verleden 11918-1922 (Assen 1948) Oud, Ρ J , Het jongste verhden III iç2$-iç2ç (Assen 1949) Oud, Ρ J , Het jongste verleden V i9)}-ip37 (Assen 1950) Oud, Ρ J , Het jongste verleden VI ip)y-iç40 (Assen 1951) Oud, Ρ J , Honderd jaren Een eeuw van staatkundige vormgeving in Nedefand 1840-1940 (Assen 1982)

317 Literatuur en bronnen

Patzelt, W J , 'Parlamente und ihre Symbolik Aufriß eines Forschungsfeldes' in WJ Patzelt (red ), ParUmente und ihre Symbolik Programm und Beispiele institutioneller Analyse (Wiesbaden 2001) 39-76 Patzelt, WJ , 'Symbolizitat und Stabilität Vier Reprasentationsinstitutionen im Ver­ gleich' in Gert Melville (red ), Institutionalitat und Symbolisierung Verstetigungen kulturelUr Ordnungsmuster in Vergangenheit und Gegenwart (Keulen 2001) 603-635 Patzelt, W J , 'Parlemente und ihre Funktionen' in W J Patzelt (red ), Parlamente und ihre Funktionen Institutionelle Mechanismen und institutionelles Lernen (Wiesbaden 2003) 13-49 Patzelt, W J , 'Parliaments and their symbols Topography of a field of research' in E Crewe en Marion G Muller (red ), RituaL· in parliaments Political, anthropological and historical perspectives on Europe and the United States (Frankfurt a M 2006) 159- 182 Pedersen, Susan, 'What is political history now'' in David Cannadine (red ), What is history now? (Basingstoke 2002) 36-56 Persyn, Jules, Dr Schaepman (Den Haag ζ j [1927]) Peters, Β Guy, Institutional theory in political science The 'new institutwnalism ' (2de herz druk, Londen en New York 2005) Pippel, J G , Het reglement van orde van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Zijn geschiedenis en toepassing (3de herz druk, Den Haag 1950) Pitkin, Hannah, The concept of representation (Berkeley en Los Angeles 1967) Pot, C W van der, De verdeeling der Staatstaak (Leiden 1921) Pot, C W van der, Handboek van het NederUndsche staatsrecht (Zwolle 1940) Prakke, L , J L Reede en G J M van Wissen, Van der Pot-Donner Handboek van het ΝederUndsestaatsrecht(12de herz druk, Zwolle 1989, i5deherz druk, Deventer 2006) Prevenier, Walter, Martha Howell en Marc Boone, Uit goede bron Introductie tot de historische kritiek (7de herz druk, Leuven 2000) Prins, J H , 'De motie' in H M Franssen (red ), Het parlement in actie Bevoegdheden van de Staten-Generaal (Assen en Maastricht 1986) 129-164 Puchinger, G , Coltjn en heteindevan decoalitie II De geschiedenis van de kabinetsformaties 1925-1929 (Kampen 1980) Puchinger, G , Coltjn en het einde van de coalitie III De geschiedenis van de kabinetsfor­ maties 1933-1939 (Leiden 1993)

Raak, Ronald van, In naam van het volmaakte Conservatisme in de 19' eeuw (Amsterdam 2003) Raalte, E van, De geschiedenis van de opening der Staten-Generaal van i8i4-i9$2 (Den Haag 1952) Raalte, E van, Het Νederhndse parlement (Den Haag 1958) Rehberg, Karl-Siegbert, 'Weltprasentanz und Verkörperung Institutionelle Analyse und Symboltheorien - Eine Einfuhrung in systematischer Absicht' in Gert Melville (red ), Institutionalitat und Symbolisierung Verstetigungen kultureller Ordnungsmuster m Vergangenheit und Gegenwart (Keulen 2001) 3-49

318 Literatuur en bronnen

Reichardt, Sven, 'Bourdieu fur Historiker Ein kultursoziologisches Angebot an die Sozialgeschichte'in Thomas Mergel en Thomas Welskopp (red ), Geschichte zwischen Kultur und Geselkchafì Beitrage zur Theoriedebatte (München 1997) 71-93 Rengers, W J baron van Weideren, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland, 1849-1918 (5 delen, Den Haag 1948-1956) Rengers, W J baron van Weideren en C W de Vries, Schets eener parlementaire ge schiedems van NederUnd Π iSçi-içoi (4de herz druk, Den Haag 1948) Reynaert, Auguste, Histoire de L· discipline parlementaire I (Parijs 1884) Richter, M , The history of political and social concepts A critical introduction (NewX'ork en Oxford 1995) Righart, Hans, 'Politieke geschiedenis en politieke cultuur in H Righart (red ), De zachte kant van politiek Opstellen voor politieke cultuur (Den Haag 1990) 11-26 Righart, Hans, 'Politieke cultuur als paradigmatisch kruispunt, Ex Tempore 10 (1991) 183-193 Riley, Jonathan, 'Mill's neo-athenian model of liberal democracy' in Nadia Urbinati en Alex Zakaras (red ), ƒ S Mill s political thought A bicentennial reassessment (Cam­ bridge 2007) 221-250 Ripert, Henri, La présidence des assemblees politiques (Parijs 1908) Ritter, G A , 'Der Reichstag in der politischen Kultur des Kaiserreichs' in Richard H Hemholz e a (red ), GrundUgen des Rechts (Paderborn enz 2000) 901-921 Rodder, Andreas, 'Kilos neue Kleider Theonedebatten um eine Kulturgeschichte der Politik in der Moderne', Historische Zeitschrift 283 (2006) 657-688 Rosanvallon, Pierre, Pour une histoire conceptuelle du politique (Parijs 2003) Ruiter, Job de, 'Drie maal godslastering in het parlement' in C C van Baaien e a (red ), Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 2005 Godin de Νederhndsepolitiek (Den Haag 2005) 40-50 Rulof, Bernard, Een leger priesters voor een heilige zaak SDAP, politieke manifestaties en massapolitiek 1918-1940 (Amsterdam 2007) Rush, Michael, The role of the member of Parliament since 1868 Erom gentleman to players (Oxford 2001)

Santen, J Η von, 'De Amstelsocieteit Liberale organisatie in Nederland in de jaren 1846-1851' in W W Mijnhardt en J C Boogman (red ), Figuren en figuraties Acht opstellen aangeboden aan J C Boogman (Groningen 1979) 113 154 Santen, J H von, 'Sinds wanneer zit men links en rechts in de Tweede Kamer Een raadselachtig probleem', De negentiende eeuw 2 (2002) 122-142 Schagen, JA van, De Tweede Kamer der Staten-Generaal Een staatsrechtelijke studie over haar organisatie en werkwijze (Zwolle 1994) Shepsie, KA en Β R Weingast, 'When do rules of procedure matter·1', I he journal of politics I (1984) 206-221 Schie, Ρ van, Tussen polarisatie en paars De loo-jange verhouding tussen liberalen en socialisten in Nederland (Kampen 1995) Schie, Ρ van, 'Verliefd, verloofd en dan ervandoor De VDB-koers ten opzichte van SDAP in het interbellum'in Ρ van Schie (red ), Tussen polarisatie en paars De 100 jarige verhouding tussen liberalen en socialisten in NederUnd (Kampen 1995) 69-82

319 Literatuur en bronnen

Schie, Ρ van, Vrijheidsstreven in verdrukking Liberale partijpolitiek in Nederland 1901- 1940 (Amsterdam 2005) Schokking, J C , De vrouw in de ΝederUndse politiek Emancipatie tot actief burgerschap (Assen 1958) Schwingel, Markus, Pierre Bourdieu zur Einfuhrung (Hamburg 1995) Seeker, W Ρ , 'De tactiek van een bruikikvors Oppositie ten tijde van de antithese (1888-1918)' in C C van Baaien e a (red ), Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 2001 (Den Haag 2001) 31-43 Skinner, Quentin, 'Rhetoric and conceptual change', Redescriptions 3 (1999) 60-73 Smaele, Henk de, 'De beroepspoliticus Waarom de "aristocratie" onvermijdelijk is' in Jo Tollebeek en Henk de Smaele (red ), Politieke representatie (Leuven 2002) 109-122 Smaele, Henk de en Jo Tollebeek, 'Politieke representatie De geschiedenis van een begrip' in Henk de Smaele en Jo Tollebeek (red ), Politieke representatie (Leuven 2002) 9-31 Sneller, Ζ W , 'Groen van Prinsterer en Fruin', Mededelingen der Koninklijke NederUndse Akademie van Wetenschappen afd Letterkunde 12 (1949) 547-657 Sokoll, Thomas, 'Kulturanthropologie und historische Sozialwissenschaft' in Thomas Mergel en Thomas Welskopp (red ), Geschichte zwischen Kultur und Geselbchafi (München 1997) 233-272 Spanning, H van en J van den Assem, 'De betekenis van De Savomm Lohman voor de partijpolitieke ontwikkeling van Nederland' in W F de Gaay Fortman (red ), Jhr mr A F de Savomin Lohman 29 mei i8}j-ii jum 1924 (Kampen 1987) 126-149 Spoormans, H , 'Met uitsluiting van voorregt' Het ontstaan van liberale democratie in Nederland (Amsterdam 1988) Steiner, Jurg, e a (red ), Deliberative politics in action Analysing parliamentary discourse (Cambridge 2004) Steinmetz, Willibald, Das Sagbare und das Machbare Zum Wandel politischer Hand- lungssptelraume England ijSo-iSój (Stuttgart 1993) Steinmetz, Willibald, '"A code of its own" Rhetoric and logic of parliamentary debate in modern Britain', Redescnptions 6 (2002) 84-104 Steinmetz, Willibald, 'Neue Wege einer historischen Semantik des Politischen in Willibald Steinmetz (red), 'Politik' Situationen eines Wortgebrauchs im Europa der Neuzeit (Frankfurt a M en New York 2007) 2-40 Stokvis, J E , 'Levensbericht Η Η van Kol', Handelingen en levenbertchten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde 2 (1931) 193-241 Stollberg-Rilmger, Barbara, 'Zeremoniell, Ritual, Symbol Neue forschungen zur sym­ bolischen Kommunikation in Spatmittelalter und Früher Neuzeit', Zeitschrift fUr Historische Forschung 27 (2000) 389-405 Stollberg-Rilmger, Barbara, 'Einleitung' in Barbara Stollberg-Rilinger (red ), Vormo- deme politische Verfahren Beihefi Zeitschrift fur historische Forschung (Berlijn 2001) 9-24 Stollberg-Rilinger, Barbara, 'Was heißt Kulturgeschichte des Politischen' Einleitung' in Barbara Stollberg-Rilinger (red ), Was heißt Kulturgeschichte des Politischen''(Berlijn 2005) 9-24

320 Literatuur en bronnen

Stollberg-Rilinger, Barbara, 'Herstellung und Darstellung politischer Einheit Instru­ mentelle und symbolische Dimensionen politischer Repräsentation im 18 Jahrhun­ dert' in Jan Andres, Alexa Geisthovel en Matthias Schwengelbeck (red ), Die Sinnlich­ keit der Macht Herrschaft und Repräsentation seit der Frühen Neuzeit (Frankfurt a M en New York 2005) 73-92 Struycken, A A H , Grondwetsherziening Theorie en praktijk Beschouwingen over staats­ recht en staatkunde (Arnhem 1913) Stuers, VEL. de. De verhouding der volksvertegenwoordigers tot hunne kiezers Eerstedeel Theoretische beschouwingen (Leiden 1869) Stuurman, Siep, Verzuiling, kapitalisme en patriarchaat Aspecten van de ontwikkeling van de moderne staat in Nederland (Nijmegen 1983) Stuurman, Siep, Wacht op onze daden Het liberalisme en de vernieuwing van de Nederlandse staat (Amsterdam 1992) Suttorp, L.C.,/Ar mr Alexander Fredenk de Savornm Lohman 183/-1P24 Zijn leven en werken (Den Haag 1948)

Taal, G., Liberalen en radicalen in Nederland, 1872-1901 (Den Haag 1980) Talsma, J , Het recht van petitie, verzoekschriften aan de Tweede Kamer en het ombuds­ manvraagstuk, Nederland i/pf-ipSj (Arnhem 1989) Tanja, Ene, 'Tussen kader en karakter. Victor de Stuers als Kamerlid', De Maasgouw Tijdschrift voor Limburgse geschiedenis en oudheidkunde 3 (2007) 94-105 Tanja, Ene, 'Good politics Views of Dutch MPs on parliament and parliamentary culture, 1866-1940', Parliaments, Estates and Representation 28 (2008) 121-135 Tanja, EG., 'Tweede Kamerlidmaatschap, roeping of beroep''. Openbaar Bestuur 9 (2009) 25-28 Tijn, Th van, Schooktrijd en partijvorming m Nederland (2de druk, Amsterdam 1962) Toebosch, Emile, Parlementen en reglementen (Brussel 1991) Troelstra, PJ , Gedenkschnfien Groei (Amsterdam 1930) Troelstra, P.J., Gedenkschriften Storm (Amsterdam 1931) Turpijn, Jouke, 'Het gezag van "mijnheer de voorzitter"', BMCN 3 (2005) 417-434 Turpijn, Jouke, Mannen van gezag De uitvinding van de Tweede Kamer 1848-1888 (Amsterdam 2008) Turpijn, J J.B ,'Politieke geschiedenis in bange tijden'. Openbaar Bestuur S (2008) 22-25

Urbinati, Ν., Representative government Principles and genealogy (Chicago en Londen 2006)

Veen, Theo, De Staten-Generaal vertegenwoordigen het gehele NederUndse volk De leden stemmen zonder List interpretaties van twee Grondwetsartikelen (Nijmegen 2000) Veen, Theo, 'De kwestie Mijer, de motie-Keuchemus, de ontbinding van de Tweede Kamer en het ministerschap als springplank. Enkele aantekeningen over en naar aanleiding van een parlementaire cause célèbre', Pro Memorie Bijdragen tot de rechtsgeschiedems der Nederlanden 5 (2003) 154-176

321 Literatuur en bronnen

Veerman, G J , 'Interventie preadvies Bovend'Eert' in J Th J van den Berg, J L W Broeksteeg en L F M Verhey (red ), Het parlement Staatsrechtconferentie 2006 (Nij­ megen 2007) 117-121 Velde, Henk te, Gemeenschapszin en plichtsbesef Liberalisme en nationalisme in Nederland iSyo-içiS (Amsterdam 1992) Velde, Henk te, 'Ervaring en zingeving in de politiek Het politieke charisma en de tijd van Abraham Kuyper', Theoretische Geschiedenis 4 (1996) 519-538 Velde, Henk te, 'Kappeyne tegen Kuyper of de principes van het politieke spel' in H te Velde en H Verhage (red ), De eenheid en de delen Zuilvorming, onderwijs en natievorming in Nederland 1850-1900 (Amsterdam 1996) 121-133 Velde, Henk te, 'Politieke cultuur en politieke geschiedenis', Gromek 137 (1997) 390-401 Velde, Henk te, 'Een aparte techniek Nederlandse politieke acteurs en de massa na 1870', TVC 2 (1997) 198-212 Velde, H te, 'Constitutionele politiek De parlementair-politieke praktijk en de grond­ wet van 1848'in NC van Sas en H te Velde (red), De eeuw van de grondwet Grond­ wet en politiek in Nederland lySy-içiy (Deventer 1998) 147-181 Velde, Henk te, 'Onderwijzers in de parlementaire politiek Thorbecke, Guizot en het Europese doctrinair liberalisme', BMGN 3 (1998) 322-343 Velde, Henk te, 'De spiegel van de negentiende eeuw Partij, representatie en geschie­ denis' in G Voerman (red ), Jaarboek Documentatiecentrum NederUndse Politieke Partijen (Groningen 2001) 19-40 Velde, Henk te, StijUn van leiderschap Persoon en politiek van Thorbecke tot Den Uyl (Amsterdam 2002) Velde, Henk te. Het theater van de politiek (Amsterdam 2003) Velde, Henk te, 'Repliek', BMGN 2 (2003) 217-221 Velde, Henk te, 'Recensie Ido de Haan - Politieke reconstructie Een nieuw begin in de politieke geschiedenis', BMGN 3 (2004) 378-380 Velde, H te, 'Het wij-gevoel van een morele gemeenschap Een politiek-culturele benadering van partijgeschiedenis' in G Voerman {ita). Jaarboek Documentatie­ centrum NederUndse Politieke Partijen 2004 (Groningen 2005) 106-123 Velde, Henk te, 'Spelers en spelbrekers De beschaving van de Tweede Kamer', De negentiende eeuw 30 (2006) afl 1, 35-47 Velde, Henk te, 'Het feest van de democratie in Nederland De traditie van parlementaire vertegenwoordiging'in CC van Baaien e a {red). Jaarboek Parlementaire Geschie­ denis 2008 Het feest van de democratie Rituelen, symbolen en tradities (Amsterdam 2008) 11-25 Velde, Hella van de, Vrouwen van de partij De integratie van vrouwen in politieke partijen in Nederland (IÇIÇ-IÇÇO) (Leiden 1994) Vellenga, J Τ , 'Het budgetrecht' in H M Franssen e a (red ), Het parlement in aktie Bevoegdheden van de Staten-Generaal (Assen en Maastricht 1986) 167-202 Vetter-Samuels, S , 'Ferdinand Domela Nieuwenhuis, de eerste socialistische parlemen­ tariër', Spiegel Historiael 1 (1990) 7-12 Vis, J J , De ontbinding van het parlement (Groningen 1987) Visscher, G , 'Het vragenrecht' in H M Franssen e a (red ), Het parlement in aktie Bevoegdheden van de Staten-Generaal (Assen en Maastricht 1986)

322 Literatuur en bronnen

Visscher, Gerard, 'De spiegel van het dagelijks gebeuren Een eeuw vragenrecht in de Tweede Kamer'in CC van Baaien e a (red), Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 2006 De waan van de dag (Amsterdam 2006) 87-98 Visser, A , Alleen bij uiterste noodzaak? De rooms-rode samenwerking en het einde van de brede basis 1948-1958 (ζ ρ 1986) Vliegen, W Η , Die onze kracht ontwaken deed Geschiedenis der sociaaldemocratische arbeiderspartij in Nederland gedurende de eerste 20 jaren van haar bestaan (Amsterdam z) [i925]) Vliegen, W Η , Die onze kracht ontwaken deed III (Amsterdam 1938) Voerman, G , '"Een unie, met een partij" Over de partij-cultuur van de Christelijk Historische Unie' in G Voerman (red ), Jaarboek Documentatiecentrum Nederlandse politieke partijen 2005 (Groningen 2006) 206-218 Vos van Steenwijk, R H de, 'Commissies in de Tweede Kamer der Staten-Generaal', Rechtsgeleerd magazijn Tijdschrift voor binnen- en buitenlandse rechtsstudie ili (1926) 506-522 Vos van Steenwijk, R H de, 'Parlementaire immuniteit in H Krabbe en J H Carp (red ), Staatsrechtelijke opstellen Uitgegeven ter gelegenheid van het aftreden van prof H Krabbe ah hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden II Bijdragen van oud-leer lingen (Den Haag 1927) 103-124 Vossen, Koen, Vrij vissen in het Vondelpark Kleine politieke partijen in Nederland 1Ç18-1Ç40 (Amsterdam 2003) Vree, Wilbert van, Nederland ah vergaderland Opkomst en verbreiding van een verga­ derregime (Groningen 1994)

Wagner, Michael, 'Parlements' in RolfReichardt en Eberhard Schmitt (red ), Handbuch politisch-sozialer Grundbegriffe m Frankreich, 1680 1820 (München en Oldenburg 1988) 55-106 Warmelink, H G , Parlement en begroting (Groningen 1993) Wawro, Gregory] en Eric Schickler, Filibuster Obstruction and lawmaking in the US Senate (Princeton 2006) Weber, Max, Politiek ab beroep (Baarn 1999) Wels, C Β , 'Stemmen en kiezen 1795-1922', TVG I (1979) 313-332 Weyers, Heleen, 'Rechts en links in de kiesrechtstrijd van 1894', De negentiende eeuw 2 (2002) 158-167 Wijfjes, H , 'Echt en oprecht Geluidsversterking, radio en politieke retoriek, 1900-1945', Tijdschrift voor Mediageschiedents I (2000) 134-160 Wijfjes, H , Journalistiek in NederUnd 1850-2000 Beroep, cultuur en organisatie (Amster­ dam 2004) Wijne, J S , De 'vergissing' van Troebtra (Hilversum 1999) Witlox, J , Schaepman ab staatsman II (Amsterdam i960) Witteveen, W , Het theater van de politiek Publieke retorica en de paspoortaffaire (Amsterdam 1992) Wolffram, D J , Vrij van wat neerdrukt en beklemt Staat, gemeenschap en sociale politiek 18J0-1918 (Amsterdam 2003)

323 Literatuur en bronnen

Zanden, Jan Luiten van en Arthur van Riel, NederUnd 1780-1914 Staat, instituties en economische ontwikkeling (Amsterdam 2000) Zanten, Jeroen van, Schielijk, Winzucht, Zwaarhoofd en Bedaard Politieke discussie en oppositievorming 1813-1840 (Amsterdam 2004)

324 Personenregister

Aalberse, PJ M 18, 144, 152-153, 155, 172, Bornebroek, Arno 24 174, 178, 196, 199-200, 203, 205, 216, Bos, D 73, 100-101, 146, 150, 171 i3i. *37 Bos, F 174 Aerts, Remieg 152 Bosch Kemper, J de 87, 126, 129, 145, 227 Albarda, J W 57, 113, 146, 151, 191, 199, Bosse, Ρ Ph van 141, 224 203, 213 Bourdieu, Pierre π, 15, 247 Ankersmir, Frank 52-53 Braat, A 46, 77, 174, 180 Antonio, Mr (pseud S Blok) 37 Bredius Jr , J Ρ 163 Arntzenius, A R 195 Brouwers, H J 227 Asch van Wijck, TAJ van 132, 169 Brummelkamp, A 77, 130, 192 193 Burke, Edmund 60, 77 Baar, A J H van 26, 74, 149 Buys, J Τ 87, 152 Bagehot, Walter 186 Bylandt, W Κ F Ρ , van 24, 42> ι^'Ή. Bakker, JA 178 226, 234 Beaufort, W H de 18,61-62,110,141-142, 194, 231, 234 Castoretpollux 197 Beelaerts van Blokland, G J Th 25,66 Colijn, Η ι6, 32, 94. HO. Η^. ΐ52> Ι55> Bemmelen, Ρ van 87 178, ι8ο, 204, 2θί>, 229, 232 Bentham, Jeremy 281 Coopman, Ι 88, 90 Beresteyn, E A van 167,179-180 Cort van der Linden, Ρ W A 38 166, Berg, J Th J van den 170-171, 233 167, 178, 216, 219, 230 Bergram, W C M 149 Cremers, E J J Β I28, 142 Beumer, E J 103, 230 Bichon van IJsselmonde, C J A 236 Daalder, Hans 212 Bichon van IJsselmonde, M 236 Deckers, L Ν 146, 151 Bieberstein Rogalla Zawadsky, Ch A ba­ Delden, A van 127 ron de 68 Dolle, Alfons 29 Biesen, J J W van den 220 Domela Nieuwenhuis, F 24, 41, 69, 121, Blok, Β 37 134, 158, 173. 183 Blussé van Oud-Alblas, Ρ 36, 71 Donner, J 301 Bool, H J 223 Donner, J H 163

325 Personenregister

Dorp, E.C. van 79-80, 236 Hendrik, prins 191 Drucker, H. m, 139, 153, 218 Heydenrijck, Ch.J.A. 164 Dullert, W.H. 234 Heyligers, A.Th.L.A. 107-108 Dunk, H.W. von der 131 Hoetink, Carla 10 Duymaer van Twist, L.F. 43, 174, 194, 218 Hoevell, W.R. baron van 147, 163 Duys, J.E.W. 43,111-114,162 Houten, S. van 41, 59, 61, 79, 101-102, 125, 153-154, 160, 165, 177, 191, 194, 220- Eek, D. van 36-37, 106, 149, 228 222, 239 Edelman, Murray 186-187 Huart, F.J.A. 181 Elout, C.K. van 197 Emden, D. van 229 Idenburg, A.W.F. 178 Emma, koningin 190 Idsinga, J.W.H.M, van 94 Eskes, J.A.O. 204 Ising, Arnold 147, 197

Fabius, D.P.D. 153, 176 Jacob, E.H. 's 68 Farncombe Sanders, A.J.W. 151 Jacobs, Aletta 165, 167 Ferf, P.B.J. 227 Japikse, Ν. 109 Fock, D. 18, 40, 98, 114,127, 136, 167, 198 Jonckbloet, W.J.A. 79, 142-143 Franssen van de Putte, I.D. 99, 147, 228 Jouvenel, Robert de 12, 233 Fruin, R.J. 70, 73 Juliana, prinses 24, 191

Geer, D.J. de 145-146, 200, 205, 213, 241 Kaay, W. van der 117, 128, 152 Geertsema, J.H. 144,228 Kahn, B. 88 Geertz, Clifford 9, 16 Kamphuisen, P.W. 88 GefkenJ.W. 72 Kappeyne van de Coppello, J. 74, 153, 227 Gerritsen, C.V. 67, 117-118, 153-154, 233 Karnebeek, H.A. van 221 Gleichman, J.G. 64, 154 Kater, K. 171 Godefroi, M.H. 87, 125, 148 Katz, CF. 80 Goeman Borgesius, H. 38, 42, 61, 64, 66, Kerkwijk, J.J. van 164 77, 109, 143, 160, 162, 178, 182, 220, Kersten, G.H. 16, 32, 45, 136, 139, 229 222, 234 Ketelaar, Th.M. 144 Goes van Naters, M. van der 29 Keuchenius, L.W.C. 116, 139, 160, 173, Goltstein, J.K van 7-8, 61, 75, 210 237 Goseling, C.M.J.F. 180 Knottenbelt, H.J. 204 Groen van Pnnsterer, G. 70, 121-122, 138, Koejemans, A.J. 174 163, 235 Kol, H.H. van 135, 172-173 Groeneweg, S. 80, 167 Kolkman, M.J.C.M. 81 Kolthek, H. 98, 201 HafFmans, J.H.L. 41,225 Koning, P.W. de 105 Hans, Doe 107, 110, 197 Kooien, D.A.P.N. 204 Hartley, L.P. 9 Kruyt, J.W. 201 Heemskerk Azn., J. 18, 72, 75, 95, 128, Kuyk, J. van 237 141, 145, 162, 165, 194, 227 Kuyper, Abraham 8, 19, 29, 31, 63, 69, Heemskerk, Th. 24, 66, 112, 139, 143, 155, 82, 102, 131-132, 139-140, 155, 158, 163- 176, 228-229 164, 171, 178, 183, 196, 211, 222, 225, Heldt, B.H. 94, 156, 173, 183, 194, 252 235. 249

326 Personenregister

Laan, J ter 147 Oldenhuis Gratama, L 61, 75, 77 Laan, Κ ter 37, m, 142, 162, 234 Olivier, Emile 222 Laffitte, Ρ 102 Olsen, J Ρ 86 Langeveld, Herman 229 Oppenheim, J 87-88 Lavater Jr (pseud Martin van Raalte) 196 Oud, PJ 15,40,113,145,232,234 Lely, C 162 Levy, I A 65 Passroors, W C J 172 Lieftinck, F 64, 128, 163, 170 Pierson, H 235 Limburg, J 88, 152, 230 Pierson, Ν G 43, 76, 162, 222 Linden, G M van der 154 Pijnappel, M J 31,75,141,220,238 Lingbeek, C A 46, 136 Pippel, J G 92 LoefF, J A 215 Pitkin, Hannah 51-54, 74, 83 248 Loots, Jasper 61 Poelman, AL 67 Pot, C W van der 35 Mackay, Ae 24, 41, 138-139, 154, 220, Pyttersen, H 154, 222 230, 248 Madison, James 219 Raalte, E h van 118 Man, M J de 116 Ravesteijn, W van 45, 147, 201 Manin, Bernard 51-53, 55, 74 Reekers, F J M A 227 March, J G 86 Reynaert, Auguste 85, 144 Marchant et d'Ansembourg, Righart, Hans 14-15 M V Ε H J M de 161, 174, 207 Rink, Ρ 76 Marchant, H Ρ i8, 28, 46-47, 59, 77, 118, Rochussen.JJ 116 150, 162, 168, 179, 181-182, 197-198, 215- Roell, J 66, 76, 94, 101 102, 156 226, 229-232, 234 Roo van Alderwerelt, J Κ H de 99 Meerbeke, van Henry (pseud Martinus Roodhuyzen, A 91, 153 van der Aa) 211 Rost van Tonningen, M M 207 Mees, R Ρ 154, 224, 237 Ruijs van Beerenbroek, G L M H (later Meester, Th Η 31, 150-151, 177 Ruys de Beerenbrouck) 143, 154, 169 Meijier, W de 151, 163, 227 Rutgers van Rozenburg, J W H 30, 44, Mendels, M 167 66 Mergel, Thomas 148-149, 188 Rutgers, V H 73, 179 Michiels van Verduyen, L Ρ M H 153 Ruys de Beerenbrouck, Ch J M 28, 81, Moens, A 163, 235 147, 164, 169, 172, 180 Molen, J van der 128 Moquette, F G 235 Saaymans Vader, Ρ H 57, 125 Sagittarius (pseud ) 196 Netscher, Frans 149, 172, 197 Sasse van IJsselt, A F O van 112 Nierstrasz, Β i6, 143-145, 150, 181-182, Savornm Lohman, A F de 19, 23, 35, 38, •97. 253 42, 47, 62, 64 65, 76, 79, 82, 93, 95-96, Nispen tot Sevenaer, Ο F A M van 95, 101, 106, 109, 110-111, 115, 117 119, 132, 169 145 146, 154, 167, 177, 196, 214, 218, Nispen van Sevenaer, C J Ch H van 105, 226, 235, 239, 249 169 Schaepman, H J A M 13, 32, 65-66, 69, Nolens, W H 32, 109, 156, 164, 229, 234 93, 95, 101, 104, 142, 143, 148, 153, 164, Norton, Philip 11 171, 196, 220, 227

327 Personenregister

Schaik, J R H van 204, 241 Visser van IJzendoorn, A C 39, 156, 175 Schaper, J H A 18, 28, 37, 62, 103, 108, Visser, L L H de 45, 127, 139, 201, 203, no, 112-114, 117-118, 133-134, 146, 150, 205-206, 226 155, 172-173, 177-178, 182, 191, 200, 226, Vliegen, WH 178 228, 234 Vliet, Ρ van 171 Schimmelpenninck van der Oye, A ba­ Vos van Steenwijk, RH de 90 ron 132 Vossen, Koen 174, 215 Schimmelpenninck, G J A 41 Schouten, J 146 Wassenaer van Catwijck, O baron van Seret, H 115 132 Smidt, E A 233 Weber, Max 210 Sneevhet, H J F M 103 104, 197, 201-203 Weideren Rengers, W J baron van 15 Snoeck Henkemans, J R 32, 156 Westerman, W M 205, 207 Staalman, AP 82 Wijnbergen, A IJ M van 161 Stokvis, J E 173 Wijnkoop, D 98, 136, 174, 201, 202 Storm van 's-Gravesande, CM 154, 234 Wilde, J A de 40, 204-205, 238 Struycken, A A H 88 Wilhelmina, koningin 24, 124 Stuers, V E L de 71, 80, 102, 109 Willem III, koning 24, 190, 192, 211, 230 Suttorp, L C 235 Willem V, koning 124 Wintgens, W 224, 234 Tak van Poortvliet, J Ρ R 16, 58, 65, 76, 151, 153, 221-222, 227-228, 237, 249 Zanten, Jeroen, van 9 Talma, A S 42, 109, 171 Zinnicq Bergmann, FJ E van 96, 98, 141 Tempel, J van den 113 Zuylen van Nijevelt, J Ph J A van 31, 71, Thorbecke, J R 31, 66, 72, 85, 97, 127, 94-95, 127, 143, 230 133. 137. 145. 151-15*. 154. 162, 169-170, 189, 198, 225, 227, 228, 235 Tilanus, HW 178 Travaglino, JAN 282 Treub, WMF 46, 215-216, 219, 230-231 Troelstra, Ρ J 16, 28, 40, 69, 109-110, 112 113, 135, 144, 147, 150-151, 156, 167, 173, 182, 191-194, 196, 200, 218, 225 Turpijn, Jouke 9-10, 75, 85, 115, 147 Tydeman, M 73, 171, 218

Urbinati, Nadia 52-53, 55-56

Veen, R van 43, ιπ-112 Velde, H A van de 226 Velde, Henk te 141, 145, 186 Veraart, J A 149 Verheijen, J Β J M 225 Vermeulen, Ρ J F 102, 107 Verniers van der LoefF, HC 44, 95 Visart de Bocarme, ACL 234

328 English summary

This book studies the parliamentary culture of the Dutch Second Chamber in the period 1866-1940 by examining the views of Members of Parliament (MPs) on 'good politics'. The notion of'good politics' means the following: the view of MPs on politics, on the basis of which they determined the form, style and content of their own political actions and valuated those of their colleagues. Good politics is the shared norms and values of MPs concerning the parliamentary practice and procedures, the written and unwritten rules, the parliamentary rules of conduct and the preconditions for political action. The concept of good politics, as it is used throughout this study, encompasses multiple regulations and usages that the MPs could not ignore without consequences, that is the rules of the parliamentary game. This book does not try to discern universal and timeless values and norms for political behaviour, but aims at determining what Dutch MPs in the period 1866-1940 considered the 'correct' way to behave as a politician. In politics, the exact interpretation of a particular rule is part of the game. This study emphasises this by stressing the great value MPs gave to practice and the different interpretation they gave to the rules depending on the moment. In this light, this books aims at two things. First, it tries to render some conclusions about the functioning of the political game and to give insight in the factors that determined the interpretation of certain rules in the Dutch Second Chamber. Second, it focuses on the changing ideas of the MPs about the political game in relation to the development of parli­ ament and society. The different chapters therefore describe how Dutch MPs constantly (re)designed parliamentary culture and how they adapted their views on the workings of the parliament to the changing (political) circumstances.

329 English summary

The relatively long period that is studied makes it possible to show how their standards varied with time and which factors caused these changes. As we will see, three developments played an important role: the rise of political parties, the growing social mobility in society and the professio- nalization of politics. The concept of good politics is inspired by the current international direction in historical research of political culture which Dutch political historians have followed in the last twenty years. In this book, a combination is made of the older historiography of parliament which focused mainly on the legislative outcomes and constitutional structures and the more recent approach of political culture that lays an emphasis on the more cultural and 'hidden' perspectives of politics. It combines 'politics' with 'the political'. This study reflects both the workings of parliament and the self-image of the MPs. It focuses on the structure of politics while at the same time acknowledging the importance of the human factor in politics. The main focus of the first four chapters is on describing daily parliamentary practice in combination with the constitutional framework that lies behind it. This angle is useful because it shows how rules were interpreted in practice, and how practice was formed by much more than just the legal framework. The last three chapters focus predominantly on the self-image of the MPs. They detail the way in which the perception the MPs of themselves, of their fellow members and of parliament as a whole, influenced their actions in the Second Chamber. For the research and description of the parliamentary culture of the Second Chamber, multiple primary sources have been used. The first and most important group are the minutes of the parliamentary meetings {Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaai), which are a textual rendering of the debates held in the Second Chamber. A motivated selection was inevitable, as it was impossible to study all the debates from the period 1866-1940. The rationale underlying the selection made is that at times of upheaval and heated discussion in the parliament about a certain issue or bill, the excitement also uncovers certain norms, values and rules that normally stay hidden. The selected discussions have been studied in two ways. Firstly, explicit statements of MPs were noted down, in which they reflected on their own actions or that of their colleagues. Secondly, more implicit or indirect remarks have been analysed. The Handelingen, however, do not give addi­ tional information (such as applause or boos) on the circumstances in parliament during the debates. Therefore, the information found in the

330 English summary debates has been supplemented with additional source material For this purpose, articles from four main Dutch newspapers (De Standaard, De Tijd, Het Volk and Nieuwe Rotterdamsche Courani) were studied, together with ego documents of MPs, such as diaries, memoirs, personal correspondence between MPs or other material to be found in their personal archives The combination and the specific use of these sources gives an insight in aspects of the parliamentary culture of the Second Chamber that had not been made visible until now

Chapter ι describes the rights of the Second Chamber, the changes in the application and interpretation of these rights, and the duties of MPs when co-operating in parliament The chapter focuses, firstly, on the two main functions of the Second Chamber as a legislator and as a check on govern­ ment The main focus is on the shifting balance between legislation and control in the direction of the latter This development started at the end of the 19th century mainly due to the growth and centralisation of state business and continued after 1940 MPs had to divide their attention between a greater number of bills and were forced to leave a larger part of the legislative initiative to government They compensated for this loss of influence by paying more attention to the check on government This was done through the use of the right to approve the budget Starting 1888, the preparatory stage of the discussion of bills was changed, which enhanced the possibilities for control of government The budget committees {begro­ tingscommissies) and the standing committees (vaste commissies) that were specifically introduced in 1909 were used for this purpose The second part of chapter 1 shows elements of the parliamentary practice and the parliamentary culture that were connected to the legislative and checking functions of the Second Chamber It concerns the manners that existed among MPs when working together and the different kinds of duties which came with being an MP, such as the support of propositions of fellow members but also the greeting of new members The preliminary discussion of the parliamentary practice in the first chapter is a first step in explaining how the application of the formal rules and theoretical ideas about the functioning of parliamentary politics was not only influenced by the different views on good politics but by a changing practice as well Chapter 2 discusses the views of MPs on representation A theoretical approach using studies by Hannah Pitkin and Bernard Manin, is combined with a more extensive overview of the use of the concept of representation in the parliamentary practice The chapter revolves around two questions

331 English summary and how the answers to these questions evolved with time. The first one takes up the issue of whether MPs are bound to the wishes of their voters, the so-called 'mandate-independence controversy'. The second one concerns the subject of the personalities and backgrounds of the representatives: should MPs be solicitors who know best what is in the interest of the people, or should they be experienced experts who share the same interests as their voters? In this chapter, just as in the preceding one, the views of good politics are clarified by the use of examples of the parliamentary practice, such as debating styles and the attitude towards the introduction of parties in the parliamentary rules and regulations. In the period 1866-1940, there are two main developments related to the before named questions. These are the acceptance of the right of repre­ sentation of particular interests and the arrival of MPs with different social and political backgrounds. This last aspect is discussed in greater detail in chapter 5. The generation of MPs who had designed the foundations of the parliamentary system in 1848 advocated a view on representation which centred around acting for the common good. MPs had to operate inde­ pendently from their voters and fellow MPs, in concordance with the constitutional directive that prohibited a mandate in any form. Members of the higher classes were considered to be the most capable of fulfilling a parliamentary mandate, due to their social and financial status which accorded them with the necessary independence and comprehension of politics. From the 1870s onward the relations between the political and public sphere grew closer, causing the views of the MPs on representation to change. Parties were founded for political cooperation inside and outside of parliament. In parliament, parties brought together MPs with shared interests in so-called Kamerclubswho started to work closer together. Outside parliament, their main functions were the political mobilization of citizens and coordination of voters for elections. The idea arose that the different interests in society had the right to voice their own interests and therefore be represented by their own representatives in parliament. The arrival of parties therefore influenced the political as well as social composition of the Second Chamber as members with different social backgrounds entered parliament. Chapter 3 concerns the role and significance of rules in the Second Chamber and its parliamentary culture. This chapter argues that in the views on good politics, practice had the dominant position, not ideals or theoretical ideas of MPs on the functioning of the Second Chamber. The

332 English summary different rules that applied in Dutch parliament can be divided into two groups. The first consisted of written rules, to be found in the constitution, certain laws and resolutions such as the electoral law, and, most importantly, the parliamentary rule book {Reglement van Orde, RvO). The content and interpretation of this last source is the focal point of the third chapter. The second group of rules is brought together under the heading of unwritten rules, but it also contains certain customs, practices and usages. The validity of these unwritten rules was not recognised until the 1880s. This was in line with the view of legal science where constitutional advocated the primacy of the constitution. Changes in the rules and regulations were always influenced by changes in parliamentary practice and alterations in political values. Two important developments on the views on good politics were reflected in changes in the parliamentary rulebook. Firstly, in the second half of the 19th century, MPs were opposed to strict disciplinary measures as these would restrict their liberty to determine their own actions and behaviour. The disciplinary measures were, however, sharpened after 1900, due to changing morals and values concerning the conduct of MPs and the arrival of new MPs, who were either unfamiliar with the existing (liberal) rules of comportment or willingly ignored them. This process also led to the expansion of the authority of the speaker and a concentration of power in his hands. The second important change in the written rules involves the preparatory phase of the discussion of bills. Slowly but steadily, from 1888 onwards, the sections {afdelingen) that had existed since 1815 were complemented by committees. In the composition of the committees the specialist knowledge and the political background of the different members could be taken into account. This was made possible by the growing acceptance of political divisions in parliament as well as the fact that the ideal of the MP as a generalist was slowly being replaced by the (pragmatic) view that not all MPs could be knowledgeable on everything. As the committees only had a certain number of members (appointed by the speaker), this also started a process of division of labour between the representatives of different parties. The discussion of the RvO in chapter 3 gives an insight in the views of the MPs on the rules and changes thereof. Firstly, the MPs attached great importance to equality. The parliamentary rules should offer each MP the same rights and possibilities. Changing the rules for the political advantage of a specific parliamentary group was frowned upon. At the same time, however, the Second Chamber acknowledged that tactics were unmistakably

333 English summary part of the political game, which meant that temporary flexibility of the interpretation of the rules was allowed, but only to a certain extent. The MPs knew that there was sometimes more to be gained from bending the rules a little, than from holding on to a strict literal interpretation. Different tactical elements, such as obstruction, are discussed. The third and last important element that has to be named is the slow, and to a certain extent, conservative way in which the Second Chamber changed its rules. MPs were reluctant to enter a certain practice into the parliamentary rules and regulations if they were not totally convinced of its value. They then preferred the flexibility of practice over a clear but restrictive fixation in the rules. Chapter 4 focuses on the central element of parliamentary politics: the debate. Before outlining the changing debating style of the Second Chamber, the first paragraph of this chapter is dedicated to a short depiction of the debating chamber. The second part of the chapter describes the development of the debating style as well as some elements from parliamentary practice, such as rhetoric, the use of foreign languages and the tendency of MPs to hold long speeches and read rather than to recite their speeches. In general, the Dutch parliamentary debate was considered a calm affair by insiders as well as outsiders (as witnessed by foreign studies). This was the case for negative commentaries such as booing, but applause and other cheering were also uncommon in the Second Chamber. The generation of MPs of 1848 had developed a debating style that was closely linked to their views on representation. This was still in existence from 1866 onwards. It stemmed from the view that parliamentary debate should be a rational discussion based on arguments brought forward by independent MPs. A mandate was therefore prohibited, as MPs would then be unable to have a change of heart. A debate should be a peaceful deliberation in search of compromise, not a negotiation. With the advent of parties that acted on behalf of a certain interest, the character and the style of parlia­ mentary debate changed. MPs started to participate less independently in the debate, as they spoke in the name of a certain group or party. As the importance of parties in the political process grew, a part of the political discussion moved towards internal party discussions. The plenary debate became more and more a trial of strength between the different parties rather than an open debate between independent MPs. The connection of MPs to a certain group and their interests also caused the debating style to become more emotional. MPs started to emphasize their connection and solidarity with their rank and file. They no longer spoke for their fellow members or tried to convince them, but testified of their commitment with

334 English summary their voters by speaking to the gallery as a symbol for the electorate. Although the confessional parties were the first to start acting on behalf on a certain group, it was the socialists who first started this 'testimony politics' on a broader level. The political differentiation between parties brought with it a difference in language use. The foundation of confessional parties, which was typical of the development of party democracy in the , gave God a place in politics. From the end of the 19th century, MPs started making more references to the Bible and biblical citations. This increased even more after the confessional parties took over government. The socialists and communists, in their turn, used language that was drenched with anti-ca­ pitalist cries. The limits of what could, or could not, be said in parliament constantly depended on the moment - certain words would be gavelled by the speaker during a calm debate but go unnoticed during a more heated discussion. Not every manner of speaking was suitable for every moment - a hostile tone would be ineffective when trying to reach a compromise. From chapter 5 onwards, the focus of the description of the parliamentary culture shifts from the functioning of parliament towards the self-image of MPs. This chapter discusses the influence of the social démocratisation of parliament and who the MPs considered to be qualified to be one of them. The requirements the Second Chamber set for the election of MPs were partly formal and partly informal. The conditions for passive suffrage fall into the first category. The constitutional revision of 1887 was important in this light as it abolished the restrictions previously imposed on the clergy. At the same time, however, it added the adjective 'male' to the constitutional article and thereby explicitly withheld the female right to vote or to be elected. Yet, there was one other important informal requirement. The low value of parliamentary indemnification (2000 guilders since 1848) formed a finan­ cial threshold for certain groups to become an MP, mostly for members of the middle classes. This amount was insufficient for the MPs to support themselves and their families. This was not seen as problematic, as most MPs had other activities that provided them with an extra income and placed them in contact with society. Besides inflation, there were two main reasons for a raise that finally occurred in 1917. Firstly, there was a growing number of MPs from the lower social classes who did not have the possibility to get extra revenues and who had financial difficulties as a result of the low indemnification Secondly, due to the growth of the parliamentary workload, generally it became problematic to fulfil other activities. The

335 English summary raise in parliamentary indemnification was therefore not only typical of the social démocratisation of parliament, but also a sign of growing parliamen­ tary professionalism. The pension that was also in 1917 accorded to MPs made this clear. A parliamentary mandate came to be seen as a kind of alternative job. Chapter 6 is dedicated to the changes that occurred from the 1870s onwards in the self-image of the MPs in relation with the outside world. It starts with a short overview of the role of rituals and symbols in politics. Over the last decade, historians have, to a growing extent, recognised the importance of these elements in modern politics. Ritual, ceremonial and symbolic elements are no longer seen as external features of politics, but as a substantial part of it. Besides a short theoretical discussion of these notions, a few examples of rituals and symbols in the Second Chamber are given. The second part of the chapter focuses on the way in which parliament reckoned with the esteem it had with the public. From the last quarter of the 19th century onwards, the relationship between the representatives and their voters grew closer. At first, the changing views on representation resulted in the different parties starting to take the wishes of the voters into account when representing their interests in parliament. After 1900, the MPs also began to consider the ideas of the electorate on the functioning of parliament. They started to reflect on the effects their behaviour had on the prestige the Second Chamber enjoyed with the voters. This development was stimulated by the growing importance of the media, mainly newspapers. This was the main source of information for the voters, as the public gallery could only host a small number of people. It was clear to the MPs that they were no longer the only judges of their actions. For reasons of efficiency, but also with the protection of parliamentary prestige in their mind, the disciplinary measures were sharpened in 1919 and again in 1934 as the antiparliamentary voices became stronger during the interwar period. These are discussed, as well as plans on restrictions for so-called 'revolutionary representatives', such as the curtailment of the parliamentary immunity. Although these were not adopted in the end, the plans show the conside­ rations of the MPs on their own position and their view on parliamentary politics it entailed. Chapter 7, finally, is about the continuities in the parliamentary culture of the Second Chamber, in contrast to the other chapters which focused on the changes. It discusses four elements of political etiquette or guidelines for political behaviour that were valid throughout the period 1866-1940. The first is the demand that all participants in parliamentary politics, be

336 English summary they individuals or parties, should have a guiding principle. Due to the arrival of parties in the last quarter of the 19th century, advocating a specific view on the common interest, the formulation of guiding principles became the norm. Parties who neglected the higher goal of working for the common interest, so-called 'interest parties' that entered parliament in 1918 due to the introduction of the system of proportional representation were scorned. The second guideline was that of adopting a consequent position. This meant that MPs had to act in accordance with their antecedents, such as previous statements during debates or in brochures. Tactical changes of reason were condemned just as a sudden change of heart on subjects which the MP in question had wholeheartedly defended until then. The require­ ment of a consistent position, however, did not mean that MPs could not change their opinion at all, which was denounced as unnecessary conser­ vatism. They could and should adopt a new position, when based on new information or new insights. This guideline showed the importance that was awarded to constancy, reliability and a sense of political honour. The third guideline was, as the previous one, meant to prevent unnecessary obstacles in the parliamentary decision making process. Following the emphasis that the liberals of 1848 put on the necessity of objective and impartial parliamentary politics, MPs tried to enhance a businesslike style in the debates. This meant that personalities of different sorts should be kept out of the debate and should not have a decisive role. Impersonal politics were stimulated in multiple ways: by always addressing the speaker even when speaking to another MP, referring to fellow MPs in discussions as the 'honourable representative' and not speaking of absent or former members or bringing their speeches into the discussion as they could not retort to any accusations. There was a way out, however, when an MP did feel offended. In that case the speaking order could be interrupted for a personal fact (persoonlijk feit). The MP in question could have his say as to prevent his personal feelings from dominating the debate. In spite of these measures, there are multiple examples of debates in which personal elements did play a role. The last guideline only applied for members in the first (two) years of the membership. These members, aptly named 'young members' regardless of their age, had to first observe the political game and to become acquainted with its rules, before actively taking part in it. They were not to speak, and definitely not to do a proposition of any kind, especially when this could have a big political impact. This period was meant as a kind of training and was to provide a certain continuity of the views on good politics.

337 English summary

In the conclusion, it is argued how this study renders insight in the permanent design of the parliamentary practice and the parliamentary culture of the Second Chamber by the MPs. The continuities in the parliamentary culture that were discussed in chapter 7 are recapitulated as to give a complete overview. With the constitution of 1848 as point of departure, the foundations for the parliamentary system and the outlines of a parliamentary practice with certain corresponding rules had been laid in the decades before 1866. From the 1870s on, three developments char­ acterised the further design and redesign of parliamentary culture: the arrival of political parties, the social diversification of the MPs and the professio- nalization of parliament. The character of parliamentary culture not only changed in this process, but also became more diverse. Until the last quarter of the 19th century there existed a dominant style of politics in the Second Chamber. Due to the political and social diversification of parliament, more political styles became visible at the end of the 19th century although they overlapped for the greater part. After 1900, a shared culture still existed, but this extended itself to fewer aspects than before. Parliamentary culture was also influenced more by the outside world, as MPs started to take the views of their voters on the functioning of parliament into account. There was no longer one dominant group that decided on the interpretation of the rules. Instead, it was acknowledged by the Second Chamber that there were multiple ways of looking at the political game. In the first place, the arrival of political parties in parliamentary politics channeled the development in which parliament and the outside world - in more general terms, the political and public sphere - grew closer together. New ideas on representation and a growing interest for politics in society were responsible for this. Political parties were a result of this development. These were only slowly accepted in parliament since they interfered with the ideal of independent and unbound MPs. This was visible in the fact that parties did not get official recognition in the parliamentary rule book. Parties nonetheless influenced the parliamentary procedures. At the end of the 19th century, the Second Chamber started to take into account the specialisation and political background of the members in the preparatory phase of the discussion of bills. After 1900 it was already starting to get difficult to imagine parliamentary politics without parties. The introduction of proportional representation in 1918 further confirmed their significance. To be politically active, someone had to side with a certain party or found his own. Parliamentary politics became, in a way, more the work of groups than of individuals.

338 English summary

Secondly, the social composition of the Second Chamber became more diverse and heterogeneous. In the last quarter of the 19th century, the industrial revolution in the Netherlands finally took off. The economic prosperity caused a rise in the average level of wealth, growing transport possibilities and an increase in social mobility. This last aspect meant that birth no longer determined a person's life path. The social mobility gradually seeped through to the political sphere and as a result the social-economic composition of Parliament became much more diverse. The MPs coming from the higher social classes were slowly joined by representatives from the lower social strata and by those with only primary or secondary education. A connection existed between the societal démocratisation and the advent of parties since both enhanced the possibilities for persons from the lower and middle classes to become an MP. In the third place, the Second Chamber started to professionalize. At the end of the 19th century, the amount of state interference grew and more issues were arranged at a national level. This development caused a growth of state business, a rise in the number of bills and therefore a growth of the parliamentary workload. Parliamentary practice had to be organised more efficiently and this was done by changing the system of preparatory discus­ sions of bills. The same goes for the sharpening of the disciplinary measures in the parliamentary rule book after 1900. In this way, the Second Chamber tried to prevent damages to the prestige that parliament enjoyed with the electorate, due to unparliamentary behaviour of certain members, antipar- liamentary statements or low efficiency due to disturbances. The professio- nalization was furthermore visible in that a parliamentary mandate became more and more a fulltime requirement. This was done to enhance the efficiency of parliament. In addition to the discussion of the changes and continuities in the parliamentary culture of the Second Chamber, some final remarks are made in the conclusion about the workings of the political game and the views of the MPs on good politics. In the first place, the analysis of the parlia­ mentary culture of the Second Chamber showed that it was essential for the functioning of parliamentary politics that MPs understood each other, literally and figuratively speaking. Understanding each other literally meant that not all language use and manners of speaking or political styles were accepted in the Second Chamber. In a figurative sense, understanding each other meant that certain words or actions had the same value for all MPs. The rules and the actions of MPs had to be interpreted in the same way to make effective political communication and cooperation possible.

339 English summary

Politics was therefore about much more than just content. The interpre­ tation of the rules was part of the political game, as it influenced the chances of the different groups to be politically effective and successful. Changes took place in two ways, which can be called active and passive. Active change meant that MPs advocated alterations because of changing circumstances or because they did not agree with the existing situation. To change the parliamentary practice in this way, they had to act within the existing framework. Passive change meant that the existence of a different parlia­ mentary style (used by a growing number of MPs) could lead to a slow adoption of this new style by the sitting members. Newcomers were an important source of development as well as of confirmation of the existing political styles. This study of the parliamentary culture and practice of the Second Chamber between 1866 and 1940 makes it clear that the views on good politics of the MPs fluctuated between certain margins. Over time, these margins themselves proved to be dynamic and flexible. They also showed the constant presence in parliamentary politics of the tension between ideal and practice. Ignoring the rules was not allowed, but playing with the rules was possible. Where the borders lay also depended on the moment, the subject of discussion and the persona of the speaker. The flexibility of the margins of good politics was necessary because the political circumstances were not constant. Also, this elasticity allowed for adaptation of the views on good politics and therefore of development of the parliamentary culture as a whole.

340 Dankwoord

'Du meine Güte', staunte Smeik. 'Was ist das denn?' Kolibril hüstelte verlegen von oben. 'Ist das auch ein Speicher? Warum sieht er so seltsam aus?' 'Das ist kein Speicher.' 'Was ist es denn?' 'Nichts.' 'Wie: nichts?' 'Es ist nichts von Bedeutung.' 'Warum ist es dann das auffälligste Gebäude der Stadt?' 'Darüber möchte ich nicht reden.' 'Raus mit der Sprache, Doktor - was ist das?' 'Das ist, äh, eine Doktorarbeit.' 'Eine Doktorarbeit?' lachte Smeik. 'Jetzt bin ich aber erleichtert. Ich dachte schon, es sei eine schreckliche Krankheit.' 'Das ist eine Doktorarbeit gewissermaßen auch.'

Walter Moers, Rumo &Die Wunder im Dunkeln (München en Zürich 2008) 142

Bij het instappen in de trein met als eindstation 'promoveren' is alleen dat eindpunt bekend. Voordat dit bereikt wordt, moet een reis van enkele jaren worden afgelegd. De route, met tussenstations en vertragingen, en contacten met andere reizigers zijn nog onbekend. Nu ik dat eindstation bereikt heb, is het tijd voor een terugblik en een woord van dank aan degenen, die mij tijdens het traject hebben vergezeld.

341 Dankwoord

Remieg Aerts en Carla van Baaien zijn voor mij, ieder op hun eigen wijze, tijdens het promotietraject een bron van inspiratie geweest. Door de manier waarop jullie elkaar zowel op inhoudelijk als persoonlijk vlak aanvullen, heb ik aan jullie kritische geest en aanmoedigende woorden veel gehad. Ik waardeer de ruimte die ik heb gekregen om mijn eigen weg te zoeken. In Bielefeld vond ik daardoor een inspirerende wereld van colloquia en nieuwe literatuur. Hoewel ik nooit echt wortel heb geschoten in het Nijmeegse, heeft dat in ieder geval niet gelegen aan Carla Hoetink. Vanaf dag ι stapten we samen in die trein. Ik heb het als zeer bijzonder ervaren dat jij en Alexander jullie huis en vriendschap de eerste maanden voor mij openstelden. Het was een warm ontvangst, waardoor ik me erg welkom heb gevoeld. Ik denk met plezier terug aan de discussies en de gezelligheid de afgelopen jaren. Langzaam maar zeker groeide het aantal promovendi bij Politieke Geschie­ denis, waardoor er ruimte voor leesgroepjes en discussie kwam waarnaar ik zo naarstig op zoek was. Karin van Leeuwen, met haar scherpzinnige geest en tomeloze energie, heeft me geholpen bij het structureren van het verhaal dat ik in mijn boek heb willen vertellen. Met Joris Gijsenbergh, Wim de Jong en Robert-Jan Wille op de jongenskamer, kreeg het klankbord verder vorm. De collega's van de afdeling Geschiedenis zorgden voor gezelligheid tijdens de koffie. De warme woorden bij mijn vertrek deden mij realiseren hoezeer de tiende verdieping een beetje mijn thuis was geworden. Daar horen ook de collega's van het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis bij. Een speciaal woord van dank heb ik voor Jasper Loots, voor de goede gesprekken en adviezen, ook na zijn vertrek uit Nijmegen. Wim van Meurs en ik zullen elkaar op sommige fronten denk ik nooit begrijpen, maar dit heeft een goede samenwerking niet in de weg gestaan. Buiten het Nijmeegse, denk ik met genoegen terug aan de gesprekken met Jouke Turpijn. Promovendi-'lief&leed' deelde ik in Nijmegen met Judith Pijnacker, Margo van den Brink, Nynke de Haas, Inge Oudsen en Erika Manders, in Bielefeld met Martina Engels, en vanuit 'vroeger' met Hannie van der Honing. Voor hun luisterend oor, vooral in die laatste moeilijke fase, ben ik zeer dankbaar. De herinneringen aan de koekjes, leesgroep, films in de Lux, koffie op de trap, treingesprekken en biertjes in Utrecht, en aan al dat andere, neem ik mee. Van al mijn vrienden die mij tijdens het traject te lang hebben horen praten over al die Kamerleden, maar desondanks hebben bijgestaan, wil ik Marieke Stroink in het bijzonder noemen. Ik koester je

342 Dankwoord vriendschap en betrokkenheid, en kijk uit naar nog veel meer wandelingen door Hyde Park. Mijn schoonouders hebben de afgelopen jaren langzaam ontdekt, wat dat nou is, promoveren. Ik ben blij, dit ook met hen te kunnen delen. Leuk vond ik het, dat ik mijn grote zus kon laten kennismaken met de wondere wereld van promoveren. Ik ben bovendien enorm trots op je inzet en aan­ dacht voor je patiënten. Zonder mijn ouders zou ik niet gekomen zijn waar ik nu ben. Jullie inzichten in de wereld, in mijzelf en in anderen, helpen mij om te groeien. Bij jullie ben ik altijd thuis, hoe ver weg jullie ook zijn. Ik draag dit boek op aan mijn grootmoeders, twee bijzondere en sterke vrouwen, die ik in mijn hart draag. Michel, jou heb ik op dat geweldige feest op 5 juni 2010 al verteld hoeveel je voor mij betekent. Met jou is het leven mooier.

343 Curriculum vitae

Erie Tanja (Heerlen, 1981) behaalde in 1999 haar gymnasiumdiploma aan het Christelijk Gymnasium Beyers Naudé in Leeuwarden. Zij studeerde vervolgens Geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen, met als spe­ cialisatie politieke cultuur en nieuwste geschiedenis. In 2002 verbleef zij met een Erasmusbeurs een halfjaar aan de Université de Poitiers in Frankrijk. Zij studeerde in juli 2004 af op een scriptie over het Tweede Kamerlid­ maatschap van de katholiek Victor de Stuers. In januari 2005 startte zij aan de Radboud Universiteit Nijmegen met haar promotieonderzoek naar de opvattingen van Nederlandse politici naar taak, status en vormgeving van de parlementaire politiek in de periode 1866-1940. Tijdens haar promotie­ onderzoek verbleef zij met een Marie Curie Fellowship vier maanden aan de Universität Bielefeld. Momenteel werkt zij als beleidsmedewerker bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

344 Hartelijk dank voor uw belangstelling voor een boek van Uitgeverij Boom. Bij onze uitgeverij verschijnen titels op het gebied van filosofie, psychologie, geschiedenis, religie en management.

Wij houden u graag op de hoogte van onze uitgaven. Als u deze antwoordkaart retour stuurt ontvangt u voortaan onze e-mailnieuwsbrief.

Uitgeverij Boom is onderdeel van Boom uitgevers Amsterdam, dat bestaat uit: Uitgeverij Boom, SUN architecture. Boom test uitgevers. Uitgeverij Melissen en Ailantus. Boom www. uitgeverij boom. η l Naam geen E-mail postzegel nodig U kunt zich ook aanmelden via: www. uitgeverij boom. nl/ nieuwsbrief

Interessegebied (graag één of meerdere aanvinken):

Π Algemeen Uitgeverij Boom D Filosofie Antwoordnummer 10618 D Geschiedenis 1000 RA Amsterdam D Management D Psychologie D Religie

Vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw begon de Tweede Kamer aan een langzaam proces van moderni­ sering. De Tweede Kamer veranderde tussen i866 en 1940 van een besloten debatruimte voor onafhankelijke en vooraanstaande burgers in een vergaderplaats voor partij­ gebonden beroepspolitici met oog voor de kiezer. Partijen deden hun intrede; door de emancipatie van de lagere klassen kregen de 'hooge beeren' in Den Haag gezelschap van leden van'eenvoudige'afkomst. Zo beïnvloedden diverse maatschappelijke groepen met verschillende politieke idealen de heersende, liberale stijl van politiek. De groeiende staatstaak dwong de Tweede Kamer boven­ dien tot een professionalisering van haar werkwijze.

In Goede politiek beschrijft Erie Tanja de invloed van diverse politiek-maatschappelijke ontwikkelingen op de parlementaire cultuur in de periode 1866-1940. De ideeën van Tweede Kamerleden over de regels van het politieke spel en de door hen gehanteerde omgangsvormen staan centraal. Aan de hand van verschillende thematische invalshoeken - maar steeds vanuit het perspectief van het Kamerlid - wordt het voortdurende vormgevings- proces van de parlementaire cultuur van de Tweede Kamer beschreven.

Erie Tanja (Heerlen, 1981) studeerde Politieke Geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen. Voor Goede politiek werkte zij als onderzoeker aan de Radboud Universiteit Nijmegen.

www.ultgeverijboom.nl