Het Bilderdijk-museum. Jaargang 17

bron Het Bilderdijk-museum. Jaargang 17. Vereniging ‘Het Bilderdijk-Museum’, Amstelveen 2000

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_bil002200001_01/colofon.php

© 2012 dbnl 1

‘Sint Koster’. Willem Bilderdijk over de uitvinding van de boekdrukkunst*

Toen Willem Bilderdijk zich in 1806 na een elfjarige uitlandigheid eindelijk weer vrij in eigen land kon bewegen, werd hij ongetwijfeld geconfronteerd met veranderingen in zijn leefomgeving. Het is de vraag of die hem allemaal bevielen; in elk geval was er één bij waar hij geen goed woord voor over had. De Grote Markt in , in de ogen van Bilderdijk een van de mooiste pleinen van het land, bleek ontsierd te zijn door een foeilelijk beeld dat men er tijdens zijn afwezigheid geplaatst had. In felle bewoordingen hekelde Bilderdijk deze ‘molijk’, ‘die ruim zoo veel van den kunststijl van steenen roeland in Amsterdam, als van den Erasmus aan den Rottestroom had, en zeer zeker verre beneden alles was, dat men in dit soort van arbeid, van het duisterste tijdperk der middeleeuw vinden kan.’1. Het beeld waarover Bilderdijk het had, was dat van Laurens Janszoon Coster, dat voorheen op het Prinsenhof had gestaan, en dat het stadsbestuur inderdaad in 1801 naar de Grote Markt laten overbrengen. Dit standbeeld was in 1722 vervaardigd door de beeldhouwer Gerrit van Heerstal naar een ontwerp van niemand minder dan Romeyn de Hooghe.2. Bilderdijk kon het beeld echter niet waarderen. Hij veegde het op één hoop met twee andere beelden die dezelfde door hem afgekeurde kunststijl zouden vertegenwoordigen: de ‘steenen roeland’ in Amsterdam (een zestiende-eeuws grensteken in de vorm van een standbeeld, dat tot 1774 aan de Nieuwezijds Kolk heeft gestaan),3. en het bekende Rotterdamse Erasmusbeeld van 1622 door Hendrick de Keyser. Het Costerbeeld op de Grote Markt is overigens in 1856 op zijn oude plek teruggezet om plaats te maken voor het huidige bronzen standbeeld door Louis Royer. De datering van de door Bilderdijk gehekelde beelden in drie verschillende eeuwen rechtvaardigt nauwelijks de opvatting dat ze één kunststijl zouden vertegenwoordigen. Maar hoe dat ook zij, Bilderdijks ongenoegen werd in eerste instantie duidelijk gevoed door esthetische overwegingen. Uiteindelijk richtte zijn gram zich echter tegen iets anders, namelijk tegen het denkbeeld dat een figuur als Laurens Janszoon Coster met een standbeeld geëerd moest worden. Was het niet ‘louter eigenpraal’ en ‘schijnpronk’ om op deze manier het vraagstuk inzake de uitvinder van de boekdrukkunst als opgelost voor te stellen, terwijl volgens de geleerden een ander dan Coster, namelijk Johann Gutenberg te , meer kans had de werkelijke uitvinder te zijn?4. Bilderdijk bracht deze aanklacht naar voren aan het begin van zijn verhandeling Over de uitvinding der Drukkunst, die hij op 13 augustus 1812 uitsprak voor de Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten. Evenals de boekhistorici hebben de Bilderdijk-

* Lezing, gehouden tijdens de jaarvergadering op 11-12-1999.

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 17 2 kenners nooit aandacht besteed aan deze onuitgegeven verhandeling, waarvan de autograaf lange tijd een min of meer verborgen bestaan heeft geleid,5. maar die desalniettemin dankzij het bestaan van diverse afschriften goed toegankelijk was.6. Toch verdient deze tekst onze aandacht. Het kan niet anders of degenen die in 1812 de vergadering van de Tweede Klasse bijwoonden, veerden op toen zij hoorden hoe het onderwerp werd ingeleid. De kwestie ‘Mainz of Haarlem’ hield een ieder die zich in die dagen tot de intellectuelen rekende, toch al danig bezig, maar de koers die hier werd ingeslagen, was hoogst ongebruikelijk, en voor het vervolg van het betoog gold dat zo mogelijk in nog sterkere mate. Er is dus voldoende reden om de positie die Bilderdijk inzake dit onderwerp innam, eens nader te bezien. Daartoe geef ik nu eerst een overzicht van het toenmalige debat over de uitvinding van de boekdrukkunst. Daar de Costerliteratuur al voldoende in kaart is gebracht, vermeld ik alleen de publicaties die hier van belang zijn. Vervolgens ga ik nader in op het betoog van Bilderdijk, om dan de lijn door te trekken tot 1823, toen Haarlem Coster meende te moeten herdenken met een uitbundig feest. Bilderdijks reacties daarop in 1823 en later bieden een goed uitgangspunt om ter afsluiting diens houding ten aanzien van de Costerkwestie te verbinden met zijn levensbeschouwelijke opstelling.

Het Costervraagstuk7.

De opinie dat een zekere Laurens Janszoon Coster uit Haarlem de uitvinder van de boekdrukkunst zou zijn, dateert uit de zestiende eeuw. Het was Dirck Volckertsz. Coornhert die voor het eerst Haarlem noemde als de plaats waar de drukkunst uitgevonden zou zijn. Coornhert was betrokken bij de oprichting van de drukkerij van Jan van Zuren te Haarlem, waarvoor men bij het stadsbestuur een subsidie aanvroeg. In het desbetreffende verzoekschrift uit 1559-1560 wordt Haarlem opgevoerd als de stad die Mainz met deze vinding vóór geweest zou zijn. De opstellers wilden hiermee aantonen hoeveel belang juist Haarlem had bij een bloeiende boekenbranche. Men vermeldde de naam van de uitvinder echter niet. Een dergelijk relaas vindt men ook in Coornherts opdracht aan de Haarlemse overheid voor in de eerste uitgave van Jan van Zuren uit 1561.8. Kort voor 1570 duikt dan in de kroniek van de geneesheer , tevens rector van de Latijnse school te Haarlem en geschiedschrijver voor de Staten van Holland, de naam op van een Laurens Janszoon, in de eerste helft van de vijftiende eeuw in die stad werkzaam als koster. In deze kroniek, de Batavia, die in 1588 postuum in druk verscheen, vinden wij het nu nog steeds bekende verhaal over Coster, die tijdens een wandeling in de Haarlemmerhout uit beukenschors letters snijdt, waarvan hij, om zijn kleinkinderen te vermaken, afdrukken maakt. Coster zou toen drukwerk zijn gaan produceren, totdat in de kerstnacht van 1541 een knecht er met zijn uitvinding vandoor ging, waarna een ander in Mainz met de eer ging strijken. Het verhaal van Junius kreeg een zekere eerbiedwaardigheid in de uitwerking van de geleerde Petrus Scriverius in zijn Laure-crans voor Laurens Coster van Haerlem (1628), waarin we zelfs een portret van Coster vinden alsmede een afbeelding van zijn drukkerij, beide, zoals we nu weten, fictief. Scriverius vestigde de aandacht op een passage over de uitvinding van de drukkunst in de zogenaamde Keulse kroniek van 1499, die in zijn ogen de Haarlemse aanspraken ondersteunde. In deze kroniek

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 17 wordt een bejaarde drukker opgevoerd, , die Mainz vermeldde als de stad waar, in 1440, de boekdrukkunst uitgevonden zou zijn. Volgens hem waren echter in Holland de eerste voorlopers van de drukkunst te vinden: ‘So is doch die eyrste vurbyldung vonden im Hollant uyss den Donaten, die dae selffst vur der tzijt gedruckt syn.’ Vóór Gutenberg zou men in Holland reeds Donaten (Latijnse schoolboekjes) gedrukt hebben. Een plaatsnaam of de naam van degene die achter deze ‘vurbyldung’ stond, wordt niet genoemd, terwijl ook de techniek die hierbij zou zijn toegepast, niet wordt omschreven. Toch voerde Scriverius de getuigenis van Zell aan als een argument ten gunste van Coster.9. Dit bleef een tijdlang de stand van zaken. Getuige de plaatsing van het eerder genoemde stenen beeld op het Haarlemse marktplein, werd de figuur van Coster niet vergeten. Toen men in 1740 in Mainz een Gutenbergherdenking organiseerde, vond echter in Haarlem iets dergelijks niet plaats. Wel verscheen er af en toe een publicatie waarin de aanspraken van Haarlem nog eens onderstreept werden, maar nieuwe gegevens vindt men daarin niet. Dit laatste geldt ook voor het werk Origines typographicae (1765) door de Rotterdamse pensionaris en boekenminnaar Gerard Meerman. Nieuw is wel dat Meerman poogde zowel Haarlem als Mainz recht te doen door een accent te leggen bij de technische vervolmaking van de boekdrukkunst in Mainz.10. Na de eeuwwisseling raakte de Costerkwestie in een stroomversnelling. In 1808 schreef de Koninklijke (Hollandsche) Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem - een van de vele genootschappen waarmee het Koninklijk Nederlandsch Instituut moest concurreren - een prijsvraag uit waarvan de vraagstelling als volgt luidde: ‘Kan het aan Haarlem met eenigen grond betwist worden, dat de Konst om met enkele verplaatsbare letters te drukken, aldaar voor het jaar 1440 door Laurens Koster is uitgedacht; - en is niet deze Konst van daar naar Maijntz overgebragt, en aldaar verbeterd door letters van tin gegoten voor de houten letters in plaats te stellen?’ Het initiatief om deze prijsvraag uit te schrijven was afkomstig van niemand minder dan koning Lodewijk Napoleon, die veel voor de organisatie van wetenschap en cultuur in ons land heeft gedaan. Pas nadat de prijsvraag in 1810 opnieuw was uitgeschreven, kwamen er antwoorden binnen, maar geen van de drie kon de jury voldoende bekoren. Een van de inzendingen had als mede-auteur H.W. Tydeman, die met Bilderdijk bevriend was en op wie ik straks terugkom. Ondertussen publiceerde W.H.J. van Westreenen in 1809 buiten de prijsvraag om een Verhandeling over de uitvinding der boekdrukkunst.11. De ietwat zonderlinge Van Westreenen (1783-1848), die veertien jaar oud verklaarde een loopbaan als ‘boek-wurm’ na te streven, en daarin ook aardig geslaagd is,12. presenteerde hiermee zijn eerste substantiële proeve op het terrein van de boekgeschiedenis.13. Wie het boekje leest, begrijpt waarom het geen zin gehad zou hebben het naar de Haarlemse Maatschappij in te zenden: Gutenberg kreeg vrijwel alle aandacht en aan Coster werden slechts enkele alinea's gewijd. Veel meer kon er ook niet in zitten na de omineuze openingswoorden: ‘Vaderlandsche geestdrift, of partijdigheid, deeden dikwerf gissingen voor daad-zaaken, en daad-zaaken voor gissingen aanzien’. Vervolgens noemde Van Westreenen de Batavia van Ju-

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 17 3 nius een ‘eenigzints beuzelachtig verhaal’, en even later viel hij, zo lijkt het, de bewoordingen van de Haarlemse prijsvraag aan: ‘Daar ik mij hier alléén met daadzaaken en niet met waarschijnlijkheden of gissingen bezig houde, behoort het niet tot mijne taak, om de verdere eisschen dezer plaats [Haarlem] te handhaaven of te wederleggen.’ Voor ons land bleef er niet meer over dan de magere constatering ‘dat de poogingen van den Hollandschen inwoonder zich ook niet verder, dan de houten beweegbare letters, hebben uitgebreid, en vervolgens, op vreemde bodem, zijn beschaafd geworden.’14. Van Westreenen stond met zijn kritiek op de chauvinistische benadering van de Costerkwestie vrijwel alleen en zijn Verhandeling werd dan ook door bijna alle recensenten afwijzend beoordeeld.15. Hoezeer de gemoederen verhit konden raken over het Costervraagstuk blijkt uit de polemiek die in hetzelfde jaar 1809 gevoerd werd tussen de Amsterdamse rechtbankgriffier Jacobus Koning en Gerard van Lennep, onderbibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek. Koning had op een veiling voor 155 gulden een oud houten blokje gekocht waarvan een bladzijde uit een Latijns getijdenboek afgedrukt kon worden. Koning meende dat dit voorwerp uit het bezit van Coster stamde, en moest daarop de hoon incasseren van Van Lennep, die notabene op de veiling zijn tegenbieder was geweest. Verschillende publicaties waren hiervan het resultaat.16. De Haarlemse prijsvraag was inmiddels voor de derde maal uitgeschreven. In 1816 kwam er eindelijk een antwoord binnen dat kon worden bekroond, maar dat was dan ook een werkstuk dat op nationaal niveau grote indruk zou maken. De auteur hiervan was de zojuist genoemde Jacobus Koning, wiens Verhandeling over den oorsprong, de uitvinding, de verbetering en volmaking der boekdrukkunst nog in hetzelfde jaar in druk verscheen.17. De tevredenheid van de jury over dit geschrift hing stellig daarmee samen, dat in deze inzending zonder enige reserve Coster als de uitvinder werd aangewezen. Koning voerde een indrukwekkende vracht bewijsstukken aan in de vorm van archivalia en specimina van primitief anoniem drukwerk dat hij aan Coster meende te kunnen toeschrijven. Dat er echter aan een essentieel deel van Konings bewijsvoering een luchtje was, wist men toen nog niet. Want wat bleek na verloop van jaren? Koning had uit archiefgegevens betrekking hebbend op verschillende personen, allen met de voornaam Laurens en het patronymicum Jansz., opzettelijk één ‘Laurens Jansz. Coster’ geconstrueerd wiens levensdata geschikt waren om hem aan te wijzen als de uitvinder van de boekdrukkunst. Deze met goud bekroonde zonde tegen de wetenschap kwam pas aan het licht toen Bilderdijk al overleden was. Nog later bleek dat Konings toeschrijvingen van drukwerk aan Costers pers ook al niet hard te maken waren. De genadeslag voor de Costerverering kwam in 1870, toen de historicus en habituele dwarsligger Antonius van der Linde een vernietigend boek aan de kwestie wijdde onder de titel De Haarlemsche Costerlegende wetenschappelijk onderzocht.18. Wat er dan ook ingebracht moet worden tegen Bilderdijks aanpak als historicus, het verdient waardering dat hij uiting gaf aan zijn intuïtie dat er iets loos was met het toentertijd gangbare Costerverhaal.

Bilderdijks lezing

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 17 Het wordt tijd terug te keren naar Bilderdijks voordracht van 1812, die wij dus moeten plaatsen tussen Van Westreenens boekje en andere publicaties uit 1809 en Konings bekroonde verhandeling uit 1816. Bilderdijk, zo kunnen we vaststellen, intervenieerde in een debat waarvan de inzet was de handhaving van het nationale zelfbewustzijn inzake de uitvinding van de boekdrukkunst tegenover de Duitse aanspraken. In ons land huldigde men vrijwel unaniem het standpunt dat Gutenberg later met drukken begonnen zou zijn dan Coster, terwijl hij langs onrechtmatige weg de technische kennis verkregen zou hebben. Ook Van Westreenen, die bepaald geen vurig costeriaan was, vocht de prioriteit van Coster in wezen niet aan. Hoe stelde Bilderdijk zich in deze kwestie op? Bilderdijk begon met vast te stellen dat de kwestie van de uitvinding der drukkunst inderdaad een heet hangijzer was: ‘[...] het zou veellicht moeilijk zijn, by onzen Landaart inzonderheid, in den letterkundigen kring iemand te ontdekken, die daar over niet meermalen nadacht, en in de verschillende meningen, die men omtrent dat punt opwierp, party trok. Ja, men heeft in het algemeen den roem onzes vaderlands aan die uitvinding derwijze verknocht, dat hy naauwlyks voor een rechtschapen Hollander schijnt door te gaan, die aan onzen Haarlemschen Koster dat voorrecht betwisten durft, of anderen nevens hem een gelijktijdig deel daarin toekennen.’ Vervolgens plaatste Bilderdijk de observatie dat ‘deze negentiende eeuw meer gewicht in de aanspraak van Guttenberg stelt’.19. Dit geschil tussen de geleerden van de beide buurlanden wilde hij benaderen overeenkomstig de stiel waarin hij was opgeleid, dus als een jurist; net als in zijn Geschiedenis des vaderlands zette Bilderdijk zich als historicus ‘als op den rechterstoel van 't Heelal’.20. Het was echter niet zijn bedoeling ‘dat zoo lang gevoerde pleit te beslissen of daar nieuwe bydragen toe op te leveren; neen, maar veeleer, om te onderzoeken of het wel naar behooren gevoerd, en geschikt is om ooit in staat van wijzen gebracht te worden.’ Bilderdijk kwam op het idee van deze aanpak, toen hij op de titel van de Code Napoléon een vignetje zag met de portretten van Gutenberg en diens opvolgers Fust en Schoeffer, maar niet van Coster. Bilderdijk wilde zijn mening geven, zo zei hij van zichzelf, ‘als een afgeleefd man, die zich altijd in de vroegere dagen te rug denkt, even als of wy nog in die tijden waren, dat waarheid en recht van geen gezag afhingen’.21. Tussen neus en lippen door gaf Bilderdijk hier nog weer eens uiting aan zijn afkeer van de Franse wetboeken die na de inlijving van het Koninkrijk Holland bij Frankrijk in 1810 het aloude Romeinse recht vervingen.22. Maar dit terzijde. Bilderdijks eerste en belangrijkste punt was dat hij een fundamenteel verzuim van de andere schrijvers over het onderwerp, namelijk te bepalen wat de uitvinding van de boekdrukkunst eigenlijk inhield, wilde goedmaken. Dit verzuim was de oorzaak van alle twisten. En wat bleek, aldus Bilderdijk? ‘Die uitvinding toch, zoo de boekdrukkunst wel bepaald is, koomt op iets zoo eenvoudigs uit, dat het niet noodig, dat het niet de moeite waardig was, daar eenig gesprek over te wisselen.’ Bilderdijk stelde vervolgens ‘dat de boekdrukkunst bestaat in het afdrukken van letters die op zekere staafjens opwaart gewerkt zijn, en ten dien einde met afgevende verf nat gemaakt worden.’23. Dat hij het hiermee niet bij het rechte eind had - de uitvinding hield, althans in Europa,24. de verdere ontwikkeling en de gecombineerde toepassing in van reeds bestaande technieken, zoals het gieten van metalen met behulp van vormen, het maken van

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 17 4 afdrukken, en de toepassing van een pers - doet hier niet ter zake. Bilderdijk bracht de hele kwestie terug tot een bagatel, en werkte zijn voorlezing in die geest verder uit. Voor de beide door hem onderscheiden technieken - de toepassing van losse drukletters en het maken van afdrukken - toonde Bilderdijk in het wezenlijke deel van zijn betoog omstandig aan, dat er niets nieuws onder zon was. Sinds de Oudheid immers waren er stempels, zegelringen en dergelijke in gebruik, waarmee men afdrukken kon maken. Het bijeenzetten van letters tot een pagina vloeide vanzelf voort uit het afdrukken van afzonderlijke letters. Die overgang was, in de woorden van Bilderdijk, ‘zoo zacht, zoo in één vloeiend, zoo zonder sprong, dat waar men het eerste bewijst plaats gehad te hebben, het laatste van zelfs volgen moest.’25. Als men die stap niet deed, was dat niet omdat men de boekdruktechniek niet beheerste. De producent van boeken ‘zag wel de mooglykheid om dit te doen, maar hy vond het niet raadzaam, hy zag er het voordeel en de tijdwinst niet van in’. Pas wanneer er behoefte was aan honderden exemplaren van een tekst in plaats van drie of vier afschriften, had het zin een complexere techniek toe te passen. Wie letter voor letter drukte, zo concludeerde Bilderdijk, ‘kende inderdaad de boekdrukkunst, zoo zy thands is; en hy had ze even zoo geoefend, indien de tijden het meêgebracht hadden.’26. Inzake het maken van de afdrukken paste Bilderdijk een soortgelijke redenering toe. Ter inleiding stond hij langdurig stil bij de encaustische schilderkunst, een door

Editie van de Code Napoléon met in het titelvignet de portretten van Gutenberg, Fust en Schoeffer. de Romeinen toegepaste techniek waarbij men gebruik maakte van verwarmde was waarop - in de interpretatie van Bilderdijk - met verwarmde stiften kleur werd aangebracht. Dat bracht hem op verwante technieken die zouden zijn toegepast bij de vervaardiging van de beroemde Codex Argenteus. Dit uiterst kostbare handschrift, ook wel de ‘Bijbel van Wulfila’ genoemd, werd in de zesde eeuw in Noord-Italië vervaardigd.27. Het bevat de gotische vertaling van de Bijbel door bisschop Wulfila (circa 311-383). Een opvallend aspect van dit handschrift zijn de zilveren letters op een purperkleurige achtergrond. In deze bijna volmaakt gelijkvormige letters zag Bilderdijk een toepassing van de drukkunst. Het zilver zou met heet gemaakte letterstaafjes op een ondergrond van was vastgehecht zijn.28. Na dit vastgesteld te

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 17 hebben, trok Bilderdijk op dezelfde manier de lijn door naar de drukkunst als hij eerder met betrekking tot het stempelen deed: ‘'t Spreekt van zelfs, dat de schrijver (of, wil men het, drukker) van den Codex argenteus, niet meer dan één zulk een zilveren boek te maken had. Maar, had hy er een aanmerkelyk getal teffens te maken gehad, hy had zekerlijk niet nagelaten zijne staafjens voor een geheele regel samentestellen [...]. De vordering en spoed die hy daarin ondervond, zou hem, na de regels, een geheele bladzijde hebben doen zetten, en de drukkunst van Guttenberg ware daar geweest in het goud en zilver, even als zy door dezen in de drukverf geoefend is.’ Een parallelle ontwikkeling nam Bilderdijk tot in zijn eigen tijd waar bij de boekbinders, die tot vier regels op de boekruggen afdrukten, waarbij eiwit in plaats van was werd gebruikt om het bladgoud aan het leer te hechten. De kennis van de stempel-, tegelijk druktechniek was dus sinds de oudheid behouden gebleven. ‘En ware dit het geval niet’, zo voegde Bilderdijk met zijn voorliefde voor het etymologiseren toe, ‘van waar zoude het woord van boekstaaf voor letter, zijn oorsprong hebben, hetgeen niet slechts in de Hoogd. taal maar ook in de Nederlandsche lang voor de zoogezegde uitvinding der Drukkunst bekend was, en by Maerlant ook voorkomt in HSS die ouder dan 't drukken der boeken zijn.’29. Dat Bilderdijk er met deze etymologie naast zat,30. is hier niet het punt. Het ging hem erom de vijftiende-eeuwse uitvinder, wie dat ook geweest zou kunnen zijn, zijn aureool te ontnemen. Geheel in deze lijn concludeerde hij dan ook: ‘En zou het niet veel eer te verwonderen zijn, dat niet duizenden het [nl. het drukken] in den tyd van eene eeuw beproefd hadden, als dat twee- of drie personen het genoegzaam gelijktijdig deden?’ Uitvindingen zijn geen exponenten van een op zichzelf staand verschijnsel, ‘maar van eene gestemdheid van geest, dien de staat der wetenschap en hare beoefening voorbereid had’.31. Bilderdijk vond het dan ook onbegrijpelijk dat Leibniz en Newton elkaar de uitvinding van de differentiaalrekening betwistten. Op dezelfde manier had het denkbeeld van luchtreizen en luchtvaarten niet alleen Montgolfier bezig gehouden, maar gelijktijdig met hem vele anderen, onder wie Bilderdijk zelf. ‘De staat der Natuurkunde dreef natuurlijk de aandacht naar dat voorwerp. - Even zoo dreef de staat der wetenschappen de behoefte om de boeken te vermenigvuldigen, in de 15e eeuw de aandacht naar het drukken.’32. Coster mag dan op een eenvoudige manier met behulp van houten letters het drukken beoefend hebben, zo concludeerde Bilderdijk, maar gelijktijdig, ‘twee of drie jaren vroeger of later doet er niet toe, heeft een drukkery in Duitschland plaats. [...] Zoo hier alles hetzelfde ge-

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 17 5 weest ware, was er nog geen reden, om te zeggen: “men heeft het van Koster”. Ja, al ware 't ook bereids in Duitschland bekend geworden, dat Koster drukte, zoo was het drukken toch iets dat geen uitvinding van een kunst heeten kon, maar een bloote toepassing of te hulp neming van een altyd bekende kunst.’ Gutenberg met zijn metalen letters produceerde echter beter werk dan Coster, ‘en hy vervulde Europa met zijne gedrukte boeken, terwijl die van Koster met zijnen naam hier te land bleven hangen.’33. Bilderdijks uiteindelijke conclusie kon dan ook niet anders zijn, dan dat al het geruzie over de uitvinding van de boekdrukkunst niet alleen kwalijk is, maar ook zinloos, ‘daar de zaak van dien aart is, dat men geene reden hebbe om anders te onderstellen, of zy is niet alleen door Kr. en Gg. maar door honderden met en nevens die twee, en lang voor hen even zeer uitgevonden, schoon dan ook niet metderdaad beproefd of te werk gesteld.’34.

Bilderdijks bronnen

We kunnen vaststellen dat de inzichten die Bilderdijk in zijn verhandeling Over de uitvinding der Drukkunst aan zijn gehoor heeft voorgelegd, inderdaad sterk afwijken van hetgeen men in ons land tot 1812 over het Costervraagstuk te berde heeft gebracht. Anderzijds dringt de conclusie zich op dat Bilderdijk op het historisch vlak niets nieuws heeft meegedeeld. Dat was, zoals we zagen, zijn bedoeling ook niet. Maar waarop baseert Bilderdijk zijn eigenzinnige mening dan? Zelf noemt hij als zijn bronnen alleen de Origines typographicae van Gerard Meerman en, wanneer hij het heeft over de Codex Argenteus, de Zweedse geleerde Johan Ihre. Aan Meerman kan Bilderdijk het denkbeeld ontleend hebben dat de voortbrengselen van Costers drukkerij vervaardigd zouden zijn met behulp van houten, en dus geen gegoten metalen letters. Dit was een hevig omstreden

W. Bilderdijk, Over de uitvinding der Drukkunst, slotalinea (Bibliotheek KNAW Amsterdam, hs. B CIII-1). opvatting, die echter door Meerman met vuur werd verdedigd.35. We treffen Meermans boek aan in de veilingcatalogus van 1797, waarin Bilderdijks bibliotheek is opgenomen, en wellicht heeft Bilderdijk het dus ooit geraadpleegd.36. Van Johan Ihre, die verschillende standaardwerken over de gotische bijbelvertaling van bisschop Wulfila op zijn naam heeft staan, bezat Bilderdijk onder andere de in

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 17 1773 verschenen Scripta versionem Ulphilanam et linguam Moeso-Gothicam illustrantia.37. Hierin vinden we inderdaad, maar lang niet zo uitvoerig als bij Bilderdijk, een passage over de toepassing van encaustische technieken, gecombineerd met het op- of indrukken van metalen letters.38. Maar er waren er meer die de aandacht gevestigd hebben op de analogie tussen de manier waarop de Codex Argenteus vervaardigd zou zijn en de latere druktechniek.39. Bilderdijks psychologiserende uitleg hoe het afdrukken van gehele pagina's vanzelf voortkwam uit het stempelen met losse letters is eveneens in de oudere literatuur terug te vinden, en wel in Het derde jubeljaar der uitgevondene boekdrukkonst (1740) door Johann Christiaan Seiz, redacteur van de Oprechte Haarlemsche Courant.40. Ook dit werk, waaraan Bilderdijk in zijn lezing evenwel niet refereerde, komt voor in de veilingcatalogus van 1797.41. Van de overige publicaties over het Costervraagstuk die Bilderdijk niet noemde, maar waarvan hij wel kennis genomen kan hebben, zijn de eerder genoemde geschriften uit 1809 van belang. De nogal hilarische polemiek die Jacobus Koning en Gerard van Lennep in dat jaar in de Algemeene Konst- en Letterbode voerden over een dubieuze veilingaankoop, en die voor een deel ook afzonderlijk in druk is verschenen, kan heel goed Bilderdijks onbehagen over de kwestie gevoed hebben. Interessant is hier echter vooral de Verhandeling door Van Westreenen, die in verband met het Costervraagstuk als enige vóór Bilderdijk een kritische kanttekening plaatste bij de ‘Vaderlandsche geestdrift, of partijdigheid’ als een bron van onjuiste gissingen en misvormde overleveringen.42. Dit boekje bevond zich in Bilderdijks tweede bibliotheek.43. Dat Bilderdijk het in 1812 ook daadwerkelijk onder ogen heeft gehad - dat kunnen we immers niet zonder meer afleiden uit de vermelding in de veilingcatalogus van 1832 - blijkt uit de notulen van het Instituut. Van Westreenen, corresponderend lid van de Tweede Klasse, schonk het Instituut een exemplaar van zijn Verhandeling, dat in de vergadering van 4 januari 1810 in aanwezigheid van Bilderdijk is aanvaard.44.

‘De zaak tot haar ware termen gebracht’

Toen Bilderdijk op 13 augustus 1812 zijn voordracht voor de vergadering van de Tweede Klasse uitsprak, waren er behalve hijzelf welgeteld twee leden aanwezig.45. De vergaderingen werden in deze tijd nooit goed bezocht, maar dit was toch wel een dieptepunt.46. Bilderdijk moest de afwezige voorzitter waarnemen en hield bovendien de voordracht die ter afsluiting van de vergaderingen op de agenda placht te staan; de beide andere aanwezigen, de jurist J.D. Meyer en de predikant J.W. Bussingh, stonden voor de taak een rapport over de voordracht uit te brengen met het oog op een eventuele publicatie. In de vergadering van 5 november deelden zij hun bevindingen mee, die niet onverdeeld positief waren. Het oordeel van de beide heren luidde, dat ‘de

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 17 6 wezenlyke waarde van dit stuk om de scherpzinnigheid en juistheid der aanmerkingen, wel alleszins wordt erkend, doch het stuk op zich zelve, zoo als het ligt, niet geschikt wordt beschouwd voor de Verhandelingen der Klasse, waarom zy den geleerden schryver willen verzocht hebben, de Verhandeling terug te nemen, en de zelve in eene andere form overtegieten, met byvoeging van al datgene, hetwelk de rykdom zyner denkbeelden by eene nadere bewerking voor den geest zal brengen, waarmede aan het algemeen eene nieuwe dienst zal geschieden.’47. Of deze afwijzing, verpakt in veel fraaie woorden, Bilderdijk aanstond, mag betwijfeld worden. Voorzover bekend heeft hij zijn tekst nooit voor publicatie bewerkt. Hij had, zoals hij in 1815 onder verwijzing naar zijn lezing in een brief aan zijn goede vriend H.W. Tydeman schreef, ‘de zaak tot haar ware termen gebracht, die men altijd voorbijziet’.48. Toen Tydeman naar de tekst van de lezing informeerde, antwoordde Bilderdijk: ‘Het betoog van de drukkunst waarnaar gij mij vraagt, behoort aan de Klasse, die mij verzocht heeft het in eene andere vorm te brengen: want het was toen weinig geschikt om het licht te zien. Ik heb dit noch aangenomen, noch afgeslagen; maar 't is zoo het is, het mijne niet meer; zoo dat ik het niet uit de portefeuille lichten, noch in afschrift meedeelen mag.’49. Ondertussen nam Bilderdijks belangstelling voor het Instituut af - hij zou in 1816 voor het lidmaatschap bedanken - en in een brief van januari van dat jaar gaf hij Tydeman alsnog een zeer uitvoerige samenvatting van zijn lezing. Alle bekende argumenten passeerden de revue. Bilderdijk heeft zijn opstelling niet gewijzigd. Aan zijn conclusie dat er altijd al gedrukt was, voegde hij echter toe: ‘En dan zal men twisten wie het in de 15e eeuw hier of in Duitsland quasi heeft uitgevonden? Dit is, dunkt mij, een onverstandigheid die wat verr' gaat. Neem mij de uitdrukking niet kwalijk! de beschuldiging raakt degenen, die het eerst dien twistappel opwierpen; niet, die hem vonden liggen of rollen, en er een schopjen twee drie met den voet aan gaven, om hem van den vloer te krijgen. Die dat doet, doet wel, schoon ik er den bezem achter zet, om hem naar het vuilnisvat te sturen, gelijk meer andere historische quaestien, die in mijn oog even ongepast zijn.’50. Bilderdijk verontschuldigde zich dus tegenover Tydeman voor de manier waarop hij zich over de kwestie uitdrukte, en hij had goede redenen om dat te doen. Tydeman zélf immers had zich bezondigd aan een ‘Verhandeling over de uitvinding der boekdruk-konst door Laurens Jansz. Koster te Haarlem’, een verhandeling die, zoals alleen al uit de titel blijkt, volledig costeriaans is. Met deze tekst dong hij mee in de prijsvraag van de Haarlemse Maatschappij. Toen echter Jacobus Koning de winnaar werd, gaf Tydeman zijn verhandeling zelf maar uit, en wel in het eerste stuk van het mede door hemzelf in 1815 opgerichte periodiek Mnemosyne.51. Hij stuurde een exemplaar naar Bilderdijk, die, zoals we zagen, het wel best vond dat Tydeman de twistappel ‘een schopjen twee drie’ gaf, maar persoonlijk de zaak liever naar het vuilnisvat verwees. Nadat Bilderdijk het Instituut achter zich had gelaten, vond hij een nieuw podium in de Leidse privatissima over de vaderlandse geschiedenis waarmee hij in 1817 startte. Bilderdijks exposé over de uitvinding van de drukkunst kreeg hierin een vaste plaats, zoals blijkt uit de dictaten van twee van zijn toehoorders. Tot de eersten die het voorrecht hadden deze historische bijeenkomsten bij te wonen, behoorde J.T. Bodel Nijenhuis (1797-1872), student in de rechten en toekomstig eigenaar van het

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 17 beroemde drukkers- en uitgeversbedrijf van Luchtmans (hij werd door zijn grootvader Johannes Luchtmans opgevoed). Niet lang nadat Bodel Bilderdijks privatissima had gevolgd - waaraan hij een blijvende belangstelling voor de vaderlandse geschiedenis overhield - promoveerde hij in 1819 op een proefschrift over de wetgeving op drukpers en boekhandel.52. In zijn dictaat, dat in het Bilderdijk-Museum wordt bewaard, zijn bijna twee bladzijden aan het onderwerp gewijd. Ook hier is de teneur dat de uitvinding een lange voorgeschiedenis had, en pas in de vijftiende eeuw op grotere schaal werd toegepast ‘omdat de Eeuw er toe was voorbereid’. Dat Jacobus Koning met ‘historische zekerheid’ aangetoond had ‘dat Koster het uitgevonden heeft’, zoals een aantekening in de marge het zegt, doet daar niets aan af.53. In een ander bewaard gebleven dictaat, dat van de rechtenstudent Gerrit Dedel, die in 1825 aan de voeten van de meester zat, vinden we onder het opschrift ‘1428 drukkunst’ slechts twee korte zinnen, maar deze geven exact de blijvende kern van Bilderdijks visie weer: ‘Codex Argenteus het oudste [gedrukte] boek ter wereld. De drukkunst lang vóór Coster uitgevonden en beoefend.’54. De postuum uitgegeven Geschiedenis des vaderlands spreekt zich nog steeds in dezelfde geest uit over de uitvinding van de drukkunst: ‘Het schijnt wel waar, en vooral ook door de Verhandeling van J. Koning uitgemaakt, dat de Haarlemmer Koster aldaar een drukkerij en met losse letters gehad heeft. Maar dit, en zelfs de diefstal van Gutenberg toegegeven zijnde, blijft nog de vraag, of er iets uit te vinden was?’55.

‘Sint Koster’

We constateren dat Bilderdijks inzichten inzake de uitvinding van de boekdrukkunst nooit wezenlijk zijn veranderd. Als historische verhandeling maakt zijn voordracht van 1812 echter geen sterke indruk, en hetzelfde geldt voor de onderbouwing ervan. Het samenstel van de door Bilderdijk aangehaalde zegslieden is pover en willekeurig, en hangt vooral af van hetgeen Bilderdijk onder handbereik had. Deze aanpak bevestigt de bestaande weinig positieve waardering van Bilderdijk als vakhistoricus.56. Toch zouden we er niet verstandig aan doen een betoog als dat over de boekdrukkunst dan verder maar terzijde te leggen. Luisteren we naar de vermaning van Allard Pierson: ‘Als Bilderdijk gemelijk is en alles afkeurt, is hij voor mij als de hond op het erf in den nacht. Het jankend geluid doet ons opstaan. Er kan onraad zijn. Het moet de moeite loonen, er achter te komen, wat zulk een aandoenlijken geest van streek bracht.’57. Wat zou er steken achter de Costerkwestie dat de aandoenlijke geest van Bilderdijk van streek heeft gebracht? Dat wordt duidelijk als we kijken naar Bilderdijks reactie op de Costerfeesten van 1823, die een samenballing waren van een overal oplevende, welhaast euforische verheerlijking van de veronderstelde Haarlemse uitvinder. Het jaartal 1423 waarop de uitvinding van de boekdrukkunst werd gesteld, was een compromis. Jacobus Koning veronderstelde dat Coster omstreeks 1420 begonnen was te experimenteren. De terminus ante quem moest 1426 zijn, toen de Haarlemmerhout was omgehakt. Het jaar 1423 zat daar midden tussen en zo besloot

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 17 7 men in 1823 in verschillende steden een groots Costerfeest te vieren, en wel op 10 en 11 juli. Het plechtigste deel van het feest vond plaats in de Grote Kerk van Haarlem, waar de gevierde kanselredenaar Van der Palm een toespraak hield, en Hendrik Tollens een feestzang voordroeg. Vanzelfsprekend werden er ook allerlei evenementen voor het volk georganiseerd.58. De eerste die hierop reageerde was niet Bilderdijk, maar Isaac da Costa, die op 16 juni 1823, dus nog vóór het feest, aan zijn leermeester schreef: ‘Heeft UEdg. het programma van de Heidensche plechtigheden ter eere van Koster reeds gezien? Het is belachlyk, en zoo sterk, dat er ieder een den spot mede dryft. Grooter zotheid is in dit vak wel niet te bedenken! En v.d. Palm prêteert zich tot die verfoeilyke afgodery!’59. Bilderdijk antwoordde hierop de 27e juni: ‘Het programma van Heidensche plechtigheden den onnoozelen Koster ter eere die (beurde hy 't hoofd uit de kist) wonderlijk op zien zou: Ja, ik heb er genoeg van gezien, om die domme afgodery te verfoeien; en God beware my, van dit voor iemand te verbloemen! ik zeg het luidkeels, en roep het waar ik mag, voor een werk des Duivels uit. - En zelfs, afgescheiden van het Onchristelijke en volstrekt Antichristelijke der zaak, is de geheele vinding van Coster louter dommigheid by hem ter goeder trouw, maar by zijne aanbidders moedwillige verblinding.’60. Bilderdijk stelde het hier zo voor, alsof het historisch onbenul van de costerianen, waarover hij zich allang ergerde, voor hem volledig los stond van het onchristelijke van de Costerverering, waarover we in deze correspondentie

V. Loosjes, Gedenkschriften wegens het vierde eeuwgetijde van de uitvinding der boekdrukkunst, titelpagina. voor het eerst iets lezen. Maar zou Bilderdijk zich in 1812 en later zo druk gemaakt hebben over de Costerkwestie, als er niet een dieper onbehagen achter stak dan enkel onvrede over het niveau van een paar twistende boekenwurmen? Ik waag dat te betwijfelen. De jurist die het geschil tussen de Coster- en de Gutenberg-aanhangers ‘in staat van wyzen’ wilde brengen, en de historicus die zich ‘als op den rechterstoel van 't Heelal’ wilde zetten, vallen samen; alleen zó wordt recht gedaan aan de visionair-religieuze constante in het denken van de Bilderdijk zoals deze zich na zijn repatriëring manifesteerde. Da Costa moet dan ook geweten hebben welke snaar hij

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 17 bij Bilderdijk raakte toen hij hem op 16 juni 1823 attendeerde op ‘het programma van de Heidensche plechtigheden ter eere van Koster’. We weten dat de Costerfeesten voor Da Costa de aanleiding vormden om zijn Bezwaren tegen den geest der eeuw te schrijven. Het pamflet verscheen op 7 augustus 1823, slechts vier weken na de festiviteiten. Een bespreking van deze aanklacht tegen alles wat de schijngeest van verlichting had voortgebracht zou op deze plaats te ver voeren. Ik memoreer alleen dat ook de drukpers erin wordt opgevoerd, niet vanuit het gezichtspunt van de uitvinding, maar als het instrument dat de verwerpelijke ideeën van de Verlichting vrijelijk in omloop bracht. ‘Temt die noodlottige vrijheid van de drukpers’, schreef Da Costa dan ook.61. Dat Bilderdijk dit ten volle onderschreef, blijkt niet alleen uit zijn compromisloze verdediging van de Bezwaren, nog in 1823 verschenen, maar ook uit een gedicht dat hij in het jaar daarop voltooide. Ik citeer het hier volledig:62.

De Drukpers.

Thou God of our idolatry, the Press! Cowper

Wat zeg ik thands van d'Afgod dezer dagen, De Drukpers, bron van onopnoembre plagen? - De zege van Geweten, Vrijheid, Recht, Is mooglijk door haar invloed eens beslecht; Doch bozer plaag dan Faroos Rijk bezwaarde Maakt thands door haar een Helpoel van deze aarde. Zy is een wel die braaf- en wijsheid drenkt, Maar bobbelt op met al wat waarheid krenkt, En werd de mond des Vaders van de logen, Wiens kennisgaaf heel 't menschdom heeft bedrogen, Rampzalige Eeuw, die door dien mond misleid, Zich-zelf den val moedwillig toebereid!

(Na Cowper.)

Was het hier de kritiekloze aanbidding van de vrijheid van drukpers die Bilderdijk hekelde, enkele bladzijden verder in dezelfde bundel was het de verering van Coster die het moest ontgelden. Het is een lang gedicht, getiteld ‘Bij eene uitnoodiging tot het feest van Laurens Koster’. Bilderdijk schreef het in de ‘luimige’ dichttrant van die tijd, waarmee hij - ten overvloede - aangaf het feest niet serieus genomen te hebben. Wanneer de schim van ‘Sint Koster’ op het feest zou komen spoken, zo is de strekking, dan zou hij niets van het hele gedoe begrijpen.63. Bilderdijks weerzin tegen de verheerlijking van de persoon Coster en van de ongebreidelde invloed van de drukpers vallen samen. Dat bleek eens te meer toen hij in 1828 een herdichting uitgaf van H.L. Spiegels Hertspiegel. Spiegels lovende woorden over ‘Haarlems

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 17 8 kloeke geest’ kregen bij Bilderdijk een kritische strekking. Werd door de boekdrukkunst het pad der kennis niet al te algemeen betreden? En dat terwijl de roem van Coster, een roem die hij wellicht met Mainz moest delen, toch al van tijdelijke aard was, ‘Tot de algemeene brand al 's warelds roem verdrijft.’64. Enkele jaren later, tegen het eind van zijn leven, uitte Bilderdijk zich nog eenmaal over dit onderwerp, en wel in een vers, verschenen in de bundel Nasprokkeling.65. Bilderdijk figureert hierin als een letterzetter, misschien zelfs in een drukkerij te Haarlem, waar hij immers zijn laatste jaren heeft doorgebracht. Het vers is versierd met een vignetje dat een drukkerij moet voorstellen.

Aan de Drukkunst.

In eene Drukkerij, waar men my verzocht een versjen zelf te zetten.

Toon, Wonderkunst, tot aan het jongst der tijden Aan 't dierbaar kroost, gesproten uit mijn bloed, Dat steeds mijn hart zijn Heiland dorst belijden, En volge 't my in voor Zijne eer te strijden, Der Hel ten trots die op den brave woedt.

Vignet in W. Bilderdijk, Nasprokkeling (Brussel 1830), 131.

Hier nemen we in Bilderdijks visie op de betekenis van de drukkunst een subtiele maar opmerkelijke wending waar. Was eerst de drukkunst ‘de mond des Vaders van de logen’, nu werd zij geschikt bevonden om ‘voor Zijne eer te strijden’. Bilderdijk preludeerde hiermee op een ontwikkeling die pas na zijn dood in de kringen van het Réveil zou doorzetten. Het onvoorwaardelijke verzet tegen de verderfelijke effecten van de vrijheid van drukpers veranderde in een voorwaardelijk verzet. De drukkunst kon, mits zij in goede handen was, ingezet worden in dienst van de verbreiding van het christelijke gedachtegoed.66. Met deze benadering ebde in protestants-christelijke kringen de belangstelling voor het Costervraagstuk weg. De schim van Coster was weer naar zijn graf verbannen. Willem Heijting

Dr. Heijting studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam; bijvakken kerkgeschiedenis en boekgeschiedenis. Proefschrift (1989): De catechismi en confessies in de Nederlandse reformatie tot 1585. Diverse publicaties op het snijpunt der bijvakken. Sinds 1971 is hij conservator handschriften en oude drukken bij de Bibliotheek Vrije Universiteit.

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 17 Eindnoten:

1. W. Bilderdijk, Over de uitvinding der Drukkunst (z. pl. en j.), [1]. Bibliotheek KNAW Amsterdam, hs. B CIII-1. Zie n. 5 voor nadere details over dit handschrift (in het vervolg geciteerd als Bilderdijk, Drukkunst). 2. L. Hellinga-Querido en C. de Wolf, Laurens Janszoon Coster was zijn naam (Haarlem 1988), 106-110. Het ontwerp van Romeyn de Hooghe, die in 1708 overleed, heeft jarenlang gelegen voordat het beeld werd gerealiseerd. 3. C.G. 't Hooft, ‘Steenen Roeland en Amsterdam's oudste limietpalen’, in: Jaarboek Amstelodamum 22 (1925), 125-155. 4. Bilderdijk, Drukkunst, [1]. 5. De autograaf van deze verhandeling ontbreekt in het archief van de Tweede Klasse; zie Rijksarchief Noord-Holland, Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen (verder aangeduid als RANH, KNIW), 82, Verhandelingen, waar men de tekst ‘Van den Heer Bilderdyk over de Uitvinding der drukkunst’ vermeld ziet onder nr. 11 van het Register, terwijl op de aangegeven plaats het document ontbreekt; vgl. H.W.T. Tydeman, Briefwisseling van Mr. W. Bilderdijk met de hoogleeraren en Mrs. M. en H.W. Tydeman, gedurende de jaren 1807 tot 1831 2 (Sneek 1867), 154 n. 1: ‘Het Hs. van B., hier bedoeld, schijnt bij de Klasse zoek geraakt. Intussen zijn door een niet onbekend persoon afschriften van dat stuk gemaakt, en zoo in het bezit van sommigen, en daaronder van Dr. A. de Jager, gekomen.’ De autograaf blijkt terechtgekomen te zijn bij de Bilderdijkverzamelaar Bastiaan Klinkert (1794-1853). Zijn collectie werd in 1855 door de weduwe Klinkert aan de KNAW geschonken. Teruggekeerd bij de rechtmatige eigenares is het handschrift niet opnieuw in het KNAW-archief gedeponeerd, maar kwam het, onder de signatuur B CIII-1, in de Bibliotheek van de KNAW. Het wordt niet afzonderlijk vermeld in de Catalogus der verzamelingen van Bilderdijk en Van Lennep, aanwezig in de Boekerij der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, gevestigd te Amsterdam (Amsterdam 1887); wel in R.A. Kollewijn, Bilderdijk, zijn leven en werken 1 (Amsterdam 1891), 465 n. 5. De tentoonstellingscatalogus door T. Geerts, Bilderdijk verzameld. De collectie Bastiaan Klinkert in de Bibliotheek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (Amsterdam 1996), 24 nr. 26, vermeldt één van de overige handschriften uit de groep die onder dezelfde signatuur B CIII wordt bewaard. 6. De mij bekende afschriften, alle met de titel Verhandeling over de Uitvinding der Drukkunst, zijn: Bilderdijk-Museum, hs. J 381 en hs. J 382; UB Amsterdam, hs. XXX A 80, pakket B nr. 10; SB Haarlem, hs. 188 F 42. Niet meer vindbaar bleek een tweede exemplaar in de UB Amsterdam, vermeld in de Catalogus der handschriften Bibliotheek der Universiteit van Amsterdam 3 (Amsterdam 1902), 4 nr. 26. De afschriften zijn vervaardigd door Dirk Groebe, hulpklerk bij het Instituut, later klerk en onderbibliothecaris. 7. Zie over het Costervraagstuk in het bijzonder: Hellinga/De Wolf, Coster; L. und W. Hellinga, ‘Die Coster-Frage’, in: Der gegenwärtige Stand der Gutenberg-Forschung, hrsg. von H. Widmann (Stuttgart 1972), 232-242. Van de stortvloed van oudere publicaties vooral B. Kruitwagen O.F.M., ‘Laurens Janszoon Coster weer op het tapijt’, in: Het Boek 29 (1948), 69-116. 8. E. Braches, ‘Waarom zwegen zij? Van Zuren, Coornhert en Coster. Haarlemse boekhandel in de eerste helft van de zestiende eeuw’, in: J. van Borm en L. Simons (red.), Het oude en het nieuwe boek. De oude en de nieuwe bibliotheek. Liber amicorum H.D.L. Vervliet (Kapellen 1988), 89-100. 9. Zie over Zells getuigenis ook: F. Geldner, ‘Neue Aspekte des Berichtes der Kölner Chronik von 1499 über die Erfindung der Buchdruckerkunst und das Coster-Problem. Hat sich um 1445/47 in Holland aufgehalten?’, in: Archiv für Geschichte des Buchwesens 15 (1975), kol. 435-468. 10. G. Meerman, Origines typographicae, 2 dln. (Hagae Comitum etc. 1765). 11. W.H.J. van Westreenen, Verhandeling over de uitvinding der boekdrukkunst; in Holland oorspronkelijk uitgedacht, te Straatsburg verbeterd en te Mentz voltooid ('s Hage 1809). 12. Over Van Westreenen (sinds 1821 baron): W.A. Laseur en J.J. van Heel, Het Museum Meermanno-Westreenianum 1848-1960. Een bijdrage tot de geschiedenis van het museum en zijn bewoners ('s-Gravenhage 1998), hk I. Van Westreenen liet zich na diens overlijden in 1831 zeer negatief over Bilderdijk uit (p. 26). 13. Eerder (1801) verscheen nog wel een artikeltje over stereotypen. Laseur/Van Heel, Het Museum, 230.

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 17 14. Van Westreenen, Verhandeling, 1-2, 9, 15. 15. Laseur/Van Heel, Het Museum, 52. 16. Zie o.a.J. Koning, Aan den heer G. van Lennep [...] over deszelfs Aanmerkingen wegens een' druk-vorm, waarin de letters eener bladzyde van een Latynsch Horarium verkeerd gesneden staan, en welke [...] verkocht is als een overblyfsel van den arbeid van Laurens Janszoon Koster (z. pl. 1809). Een afbeelding van het blokje met een toelichting inzake de twist tussen Van Lennep en Koning in: G.J. Jaspers, De blokboeken en incunabelen in Haarlems Libry (Haarlem 1987), 21 afb. 8. 17. J. Koning, Verhandeling over den oorsprong, de uitvinding, de verbetering en volmaking der boekdrukkunst (Haarlem 1816, Letter- en oudheidkundige verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem 2, 1). 18. A. van der Linde, De Haarlemsche Costerlegende wetenschappelijk onderzocht, 2e omgew. uitgaaf ('s-Gravenhage 1870). Oorspronkelijk in 1869 verschenen als een reeks artikelen in De Nederlandsche Spectator. 19. Bilderdijk, Drukkunst, [1]. 20. W. Bilderdijk, Geschiedenis des vaderlands, uitgeg. door H.W. Tydeman 1 (Amsterdam 1832), 15. 21. Bilderdijk, Drukkunst, [1]. 22. H.C. Gall, ‘Willem Bilderdijk en zijn juridische boekerijen’, in: M. van Hattum en J. Zwaan (red.), Bilderdijks boekenwijsheid. Symposium 28-29 april 1988. Bijdragen over de veilingcatalogi van Bilderdijks bibliotheek (Amsterdam 1989), 19-26, m.n. 23-24. De Catalogus eener merkwaardige verzameling van boeken en handschriften [...] nagelaten door Mr. Willem Bilderdijk (Amsterdam, J. Immerzeel, 1832), 36 nr. 276 vermeldt een Code Napoléon (Paris 1810). Er bestaat inderdaad een editie uit dat jaar met op de titel een vignet met de portretten van Gutenberg, Fust en Schoeffer: Code Napoléon. Nouvelle éd., conforme à l'éd. originale de l'imprimerie impériale (Paris, Stéréotype d'Herhan, de l'impr. des Frères Mame, 1810). 23. Bilderdijk, Drukkunst, [2]. 24. In het Verre Oosten werd de boekdrukkunst al in de achtste eeuw beoefend, maar de technische ontwikkeling verliep anders dan in het vijftiende-eeuwse Europa: M. Twyman, The British Library guide to printing history and techniques (London 1998), 18-21. 25. Bilderdijk, Drukkunst, [2]. 26. a.w., [3]. 27. Over dit handschrift: C. van Bree, Lotgevallen van de Codex Argenteus. De wisselende waarde van een handschrift (Amsterdam 1995, Vierde Bert van Selm-lezing). 28. Bilderdijk, Drukkunst, [4-5]. 29. a.w., [5]. 30. Zie voor een moderne etymologie van ‘boekstaven’: P.A.F. van Veen en N. van der Sijs, Etymologisch woordenboek. De herkomst van onze woorden (Utrecht etc. 1993), 113. 31. Bilderdijk, Drukkunst, [5-6]. 32. a.w., [6]. 33. a.w., [6]. 34. a.w., [7]. 35. Kruitwagen, Coster, 81. 36. Catalogus librorum [...] quibus, maximâ pro parte, usus fuit Guilielmus Bilderdyk (Hagae Comitum, Aem. van Daalen Wetters, 1797), 79 nr. 1402. 37. Catalogus (1832), 13 nr. 24. 38. J. Ihre, Scripta versionem Ulphilanam et linguam Moeso-Gothicam illustrantia, ed. A.F. Büsching (Berolini 1773), 3-4. 39. Bijv.: J.D. Schoepflin, Vindiciae typographicae (Argentorati 1760), 4 noot g. 40. J.C. Seiz, Het derde jubeljaar der uitgevondene boekdrukkonst, behelzende een beknopt historis verhaal van de uitvinding der edele boekdrukkonst (Haerlem 1740), 29. 41. Catalogus (1797), 176 nr. 2975. Zie voor andere titels over de uitvinding van de drukkunst die waarschijnlijk in het bezit van Bilderdijk zijn geweest: Catalogus (1797), 79 nr. 1408 (Marchand), 1416 (Meerman/Gockinga), 189 nr. 1590 (Kortebrant); Catalogus (1832), 97 nr. 1470 (Lichtenberger), 101 nr. 1537 (De Vries), 105 nr. 1622 (Van Westreenen). 42. Van Westreenen, Verhandeling, 1. 43. Catalogus (1832), 105 nr. 1622.

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 17 44. RANH, KNIW, 96, Notulen, 4 januari 1810. Zie voor het lidmaatschap van Van Westreenen: Naamlijst der leden, buitenlandsche geassocieerden en correspondenten van het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten (['s-Gravenhage] 1810), 14. 45. RANH, KNIW, 96, Notulen, 13 augustus 1812. 46. W. van den Berg, ‘De Tweede Klasse: een afdeling met een problematische missie (1808-1816)’, in: W.P. Gerritsen (red.), Het Koninklijk Instituut (1808-1851) en de bevordering van wetenschap en kunst (Amsterdam 1997, Bijdragen tot de geschiedenis van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 2), 61-88, m.n. 67. Kort voor de vergadering waarop Bilderdijk zijn voordracht over de drukkunst hield, had hij een eind 1811 ingediende ontslagaanvrage als lid van de Klasse ingetrokken, nadat hem met ingang van 1 augustus 1812 een jaarlijkse toelage van 1500 gulden was toegekend (t.a.p., 75). 47. RANH, KNIW, 97, Notulen, 5 november 1812. Helaas ontbreekt Rapport II, 23 waarnaar in de Notulen wordt verwezen. Het Register bij RANH, KNIW, 88, Rapporten II vermeldt onder nr. 23 inderdaad een rapport ‘op de verhandeling van den Heer Bilderdyk over de uitvinding der drukkunst’, maar dit is op de aangegeven plaats niet aanwezig. 48. Bilderdijk aan H.W. Tydeman, oktober 1815; Tydeman, Briefwisseling 2, 129. 49. Bilderdijk aan H.W. Tydeman, 26 december 1815; a.w., 154. Het feit dat Bilderdijks handschrift in de verzameling van Bastiaan Klinkert is beland (zie n. 5), doet vermoeden dat Bilderdijk het alsnog uit de portefeuille van het Instituut heeft gelicht, misschien samen met het rapport, dat eveneens ontbreekt (zie n. 47). 50. Bilderdijk aan Tydeman, 19 januari 1816; a.w., 160-162, m.n. 162. 51. [H.W. Tydeman en J.A. Lotze], ‘Verhandeling over de uitvinding der boekdrukkunst door Laurens Jansz. Koster te Haarlem’, in: Mnemosyne. Mengelingen voor wetenschappen en fraaije letteren, verz. door H.W. Tydeman en N.G. van Kampen 1 (Dordrecht 1815), 121-216. Dat de theoloog J.A. Lotze mede-auteur was, blijkt uit Tydeman, Briefwisseling 2, 129 n. 1. 52. Over J.T. Bodel Nijenhuis: Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek 4 (Leiden 1918), kol. 179-180; G.J. Masurel, ‘“Door die zucht geleid, waarvan u 't harte brandt”, Johannes Tiberius Bodel Nijenhuis (1797-1872)’, in: De Boekenwereld 8 (1991-2), 70-74. Bodel huwde een dochter van H.W. Tydeman. 53. J.T. Bodel Nijenhuis, Uittreksels uit Mr. W. Bilderdijks bijzonder onderwijs over de Geschiedenis des Vaderlands, 3 dln. (z. pl. [1817-1818]), dl. 2, 186-187. Bilderdijk-Museum, hs. kast II 1. 54. G. Dedel, Bilderdyk Vaderlandsche Geschiedenis (z. pl. [1825]), ongepagineerd. UB Amsterdam, hs. Réveil-Archief, zonder signatuur. Over dit handschrift: J. van Eijnatten, ‘Een nieuw collegedictaat van Bilderdijks Leidse privatissimum’, in: Het Bilderdijk-Museum 16 (1999), 12. 55. Bilderdijk, Geschiedenis des vaderlands 4 (Amsterdam 1833), 112-113, 349-350, m.n. 350. 56. Vgl. J. Roelevink, ‘Als op den rechterstoel van 't heelal. De vakhistoricus Willem Bilderdijk en zijn boekenbezit’, in: Van Hattum/Zwaan, Bilderdijks boekenwijsheid, 11-18, m.n. 17. 57. A. Pierson, Oudere tijdgenooten, 3e dr. (Amsterdam 1922), 150. 58. Hellinga/De Wolf, Coster, 101-104. 59. Da Costa aan Bilderdijk, 16 juni 1823. Bilderdijk-Museum, hs. E 612. 60. Bilderdijk aan Da Costa, 27 juni 1823. Bilderdijk-Museum, hs. F 813. W. Bilderdijk, Brieven 4 (Amsterdam 1837), 118-119. Vgl. idem, Brieven 2 (Amsterdam 1837), 314, waar Bilderdijk in verband met Coster aan Abraham de Vries schrijft, 4 december 1823: ‘onze historien bestaan in napraten zonder grond, en men moet een Hedendaagsch schrijver toevallen, als hy zegt: l'histoire depuis bien de siècles parait être une conjuration contre la vérité. Ongelukkig neemt schier ieder deel in die samenzweering!’ 61. I. da Costa, Bezwaren tegen den geest der eeuw (Leyden 1823), 72. 62. W. Bilderdijk, Navonkeling 2 (Amsterdam 1826), 190. 63. a.w. 2, 195-199. 64. F. Veenstra, ‘Willem Bilderdijk en H.L. Spiegels Hert-spiegel’, in: Het Bilderdijk-Museum 3 (1986), 3-13, m.n. 6-7. 65. W. Bilderdijk, Nasprokkeling (Brussel 1830), 131. 66. W. Heijting, ‘Zoo prent het Zijne kracht in 't hart van klein en groot! Uitdagingen voor onderzoek naar de boekcultuur in het Réveil’, in: Documentatieblad voor de Nederlandse kerkgeschiedenis na 1800 22 (1999), 4-12, m.n. 11-12.

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 17 10

‘ô Reik my, naar den ouden trant,/ Een' vast in leêr gevatten' band.’

Bilderdijks bijdrage in het album amicorum van Gerrit-Joan Meijer

Op 3 februari 1812 beschreef Bilderdijk een van de losse blaadjes waaruit het vriendenalbum van Gerrit-Joan Meijer bestond. Met twee in de titel van deze bijdrage geciteerde versregels leverde hij commentaar op het in de vroege negentiende eeuw nog nieuwe verschijnsel van het losbladige album.1. Bilderdijk had zelf in zijn jongere jaren twee gebonden alba (een voor literaire en een voor getekende bijdragen2.) onder familie, vrienden en kennissen laten rondgaan. Zijn tot nog toe onbekende bijdrage voorzag hij van een versregel van Vergilius: ‘Se quoque principibus permixtum vidit Achivis’, d.i. Ook zichzelf herkende hij onder de Griekse vorsten.3.

Men zoek' in blinkend wapenfeit Den toegang tot de onsterflijkheid, Of tracht' langs 't veld der wetenschappen Den naroem in 't gemoet te stappen; Een zekerder en korter pad Verleent my Meijers Albumsblad. Dat zal by 't geen in alle landen Doorluchtigst is van puikverstanden, Mijn' naam verheffen in hunn' rang, En langer duren dan mijn zang. Welaan! met weinig pennestreken Vergetelheid en dood ontweken! -

Dan zacht! zoo'n blaadtjen? Neen, mijn Vriend, Dat mocht verwaaien met den wind: Daar is ter wareld toch niet lichter Dan de onderschrijving van een' dichter. ô Reik my, naar den ouden trant, Een' vast in leêr gevatten' band; Of, voeg met één der zwaarder namen (Indien zy zich den bloed niet schamen) Den mijnen op één blaadtjen samen, En dan, verzeker 't voor den brand.

De in dit gedicht toegesproken vriend4. is Gerrit-Joan Meijer (15 augustus 1781 - 22 november 1848), zoon van Jan Jacob Meijer, predikant te Batavia, en Christina Bartiana Schreuder. De familie was woonachtig geweest in Cleef. Gerrit-Joan was huisonderwijzer geweest, eerst bij Mr. C. van der Voort Pieck te Nijmegen, later bij M.C. van der Oudermeulen te Amsterdam. Deze namen treffen we in zijn album aan. Een eerste cluster van bijdragen zien we in de periode 1809-1813, toen Meijer werkzaam was in het Felix Meritis- en Hollandse Maatschappij-circuit,5. waar hij Bilderdijk van kende, alsmede Paulus van Hemert, F.W. Schlosser, J. Konijnenburg, Barend Klijn, Hendrik Harmen Klijn, Maurits Cornelis van Hall, Johannes Kinker en Jan Fredrik Helmers. Een tweede cluster zien we in 1818, toen Meijer in het jaar van zijn huwelijk met Catharina Smit naar Brussel vertrok, waar hij op aanbeveling van onder anderen Bilderdijk en Kinker, docent werd aan het Athenaeum. Van 1822 tot 1830 doceerde hij te Leuven en van 1831 tot zijn dood in 1848 te Groningen.6.

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 17 Het in 1999 door de Universiteitsbibliotheeek van de Universiteit van Amsterdam verworven album bevat 118 blaadjes van 95 × 155 mm, goud op snee, waarvan 49 blanco zijn en 69 bijdragen bevatten: 45 tekstuele in proza, poëzie of beide, 18 tekeningen, 3 borduurwerkjes en 3 knip- en plakwerkjes. Het pakketje ligt in een gemarmerd doosje, opgeborgen in een leren bandje met goudbestempelde randen (platten van 105 × 165 mm). Het geheel kan in een met marmerpapier beplakte boekvormige slipcase worden geschoven. Aangezien Bilderdijks bijdrage mede door de setting interessant is, volgt hier een overzicht. 59 bijdragen zijn gedateerd, althans van een jaartal voorzien: 1. C.F.C. Meijer, Amsterdam 5 februari 1806, Duits en Latijn (110 × 190, gevouwen) 2. K.H.J. Meijer, 8 juli 1807, Frans 3. H. Ameshoff Azn, Amsterdam 1807, Duits (Fichte) 4. M.A. Meiners, [...]burg 28 november 1808, borduurwerk, Duits (afwijkende papiersoort, links tot standaardformaat geknipt) 5. C.B. van der Oudermeulen-van Hees, Amsterdam 20 mei 1809, tekening (gezicht op dorp), Engels 6. C.C. Meijer, Amsterdam 12 juni 1809, knip- en vlechtwerk, Duits 7. W.N. Meijer, Amsterdam 12 juni 1809, Duits 8. C.B. Schreuder, wed. Meijer, Amsterdam 12 juli 1809, Nederlands 9. Strick v.u. zu Linschoten Freijherr v. Hokendorp, Schloss Linschoten 28 juli 1809, Duits 10. J. Harald [?], Einschloten [?] 30 juli 1809, Duits 11. Weres [?], Cleve 1 augustus 1809, Duits 12. E. Schilderup, Amsterdam 9 augustus 1809, Nederlands 13. S.A.C. Hesse, Amsterdam 10 augustus 1809, Duits 14. Amalie Hesse, Amsterdam 15 augustus 1809, Duits 15. W v Esveldt Holtrop, 30 augustus 1809, Nederlands (met ex. van Homerus' Odyssea) 16. Paulus van Hemert, Amsterdam 28 november 1809, Frans 17. Friedericke Elis. Louise Koch, Delft 10 december 1809, Duits 18. Henr. Alb. van Moock-Koch, Delft 10 december 1809, Duits 19. M.v. Moock, Delft 13 december 1809, Duits 20. J. Konijnenburg, Amsterdam 1809, Latijn (Seneca) 21. JCK, Amsterdam 4 januari 1810, borduurwerk, Duits 22. Henriette van der Oudermeulen, Amsterdam januari 1810, bloemtekening 23. J.[?] Schreuder, Amsterdam 28 maart 1810, Frans 24. P.v. Nievelt, 3 mei 1810, Nederlands 25. H.A. Flocken, Amsterdam 16 mei 1810, tekening (watervalletje onder brug) 26. M. Henriette Walthe[r], Amsterdam 25 november 1810, knip- en vlechtwerk met haar 27. Louise S. Walther, Amsterdam 17 december 1810, borduurwerk 28. Caroline Walther, Amsterdam 18 december 1810, knip- en vlechtwerk, Frans 29. W.G. Stroink, Amsterdam 23 februari 1811, Engels 30. Hendrik Harmen Klijn 30 november 1811, Nederlands7. 31. Wm. Bilderdijk, 3 februari 1812, Nederlands

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 17 11

32. B. Klijn Bz, 27 februari 1812, Nederlands8. 33. P.J. Ameshoff, Amsterdam juni 1812, Nederlands 34. D.v. Hees, Batinge 1 september 1812, Frans 35. J.B. de Wilde, 31 december 1812, Frans en Duits 36. Helmers, 1812, Nederlands9. 37. N. Schuckink, 1812, tekening (weg langs vaart) 38. F.W. Schlosser, Amsterdam 10 maart 1813, Nederlands (over Petrarca) 39. A.E. Klijn, 1813, bloemtekening 40. G. Muller, Amsterdam 1813, tekening (waterval met ruïne) 41. Ns. Schuckink, 1813, tekening (tempel)

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 17 12

42. J.A. Brouwer, Amsterdam 31 maart 1815, Nederlands 43. H.M.v. Dyk, Amsterdam 9 december 1816, Nederlands (verso: ‘In het album van de Heer... Meyier’; hij kent Meijer dus nauwelijks) 44. J.J. Teyler van Hall, 20 januari 1817, tekening (gezicht op dorp met twee mannen) 45. D.I.C. Meijer, 14 maart 1818, tekening (‘De brug van Dornach in Zwitserland’) 46. Wm. Hk. Warnsinck Bz, Amsterdam 22 maart 1818, Nederlands 47. H.A. Meijer, maart 1818, bloemtekening 48. M.C. van Hall, Amsterdam 18 april 1818, Nederlands 49. S.[?] Van der Vijver, Amsterdam 20 april 1818, Nederlands 50. M. Westerman, Amsterdam 25 april 1818, Nederlands 51. F. van der Oudermeulen, 25 april 1818, Duits 52. Van 's Gravenweert, april 1818, Nederlands 53. Y. Quetelet, 31 maart 1820, Frans 54. Fred. B. de Reiffenberg, april 1822, Latijn 55. J.P. Hoeufft, Amsterdam 3 maart 1832, in cirkelvorm de namen Minerve, Les Muses, La Fortune, Les Graces, Frans 56. C.G.W. Meijer, Groningen 15 augustus 1843, bloemtekening, Frans (310 × 920 gevouwen)

Er zijn dertien ongedateerde bijdragen: 57. Petrus Johannes A., bloemtekening, Duits 58. G.J. Beelaerts d'Emmichoven, bloemtekening (80 × 155) 59. de Fremery, Frans 60. G. Greve, Nederlands (citaat van Bilderdijks Popevertaling) 61. Johs. Kinker, Nederlands 62. Lesbroussart [?], Frans (Yriarte) 63. A.M. Meijer, bloemtekening 64. C.W. Meijer, tekening (rots met water) 65. G.H. Meijer jr, tekening (‘Ansicht von Bonn’) 66. M.S.O.v. Nievelt, Nederlands 67. Dor. [?] Schindler, Duits (over Schiller) 68. I.O.S.v.d. Voordt-Pieck, bloemtekening (opgeplakt) 69. Onvoltooide tekening (struiken)

Ik citeer nog enige - onbekende - teksten uit Bilderdijks omgeving. Eerst die van Paulus van Hemert:

Vous cultivez l'esprit charmant, Que vous a donné la Nature: Les reflections, la lecture En sont le solide aliment, Et son usage est sa parole.

S'occuper c'est savoir jouir: L'oisiveté pêse et tourmente.

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 17 L'ame est un feu, qu'il faut nourrir, Et qui s'éteint, s'il ne s'augmente.

Johannes Kinker schreef zijn bijdrage op staand formaat. Bovenaan is, recto en verso op dezelfde plaats, een cirkel uitgestippeld, waarbinnen niet is geschreven. Daarboven schreef Kinker: ‘Aan het onderstaande kopje,(*) dat slechts dan, wanneer het tegen het licht aangehouden wordt, zichtbaar is.’ Links van de cirkel staat: ‘(*) of liever, niet het kopje; maar het blaadje, waar op het zich toevallig vertoont.+’ Rechts ervan lezen we: ‘+ Ook niet

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 17 13 het blaadje, maar de gestremde zelfstandigheid, waar uit het gegoten is.’ Dan volgt de tekst onder de cirkel:

'k Heb, lief onschuldig blaadje, U tegen 't licht gehouden, Om in uw hart te lezen; Om uit uw nevelvlekjes, En lichte zomerwolkjes, Uw' innigste aard te ontdekken. - Ik zag een kinderzieltje, Vol sluimerende schetsjes, Die, door elkander vloeyend, In dommelige woeling, Niet weten, waar te landen. Toen zag ik ook uw randjes, Uw vier vergulden kantjes, Als fyne zonnestraaltjes Rondsom uw golfjes lichten. - Nu wilde ik op u schryven, Uw d'eersten indruk geven, Van broederliefde en vriendschap: Het scheen me, als of uw wolkjes Zich luistrend zamen krulden; Wanneer eensklaps een kindje By gindse donker stipje Zich aan myn oog vertoonde. Ach, Meyer, zie dat kopje, Dat gy my hebt gezonden! Zie, zie. - daar boven 't stipje, Begint zyn aangezichtje, Maar, zeg my waarom schreit het? - Ga, blaadje ga, in vrede, Naar 't Album van uw meester; En vraag hem daar een plaatsje, Een plaatsje by zyn vrienden! Hy blyft altyd uw vader En ik, ik ben uw peetoom. Ga, kindje, ga in vrede, Naar 't wiegje van uw broêrtjes, Uw naam is, Meyer Kinker. Bespied daar, in uw wiegje, De vrienden van uw] vader, En zie, op welke blaadjes Hun namen zyn geschreven. Misschien dat ook hun wolkjes, En flaauwe nevelvlekjes Gelykenisjes toonen, Daar veel by valt te gissen. Ga, blaadje, ga in vrede, Naar 't Album van uw meester; Maar houd daar op met schreyen, En wordt een lachend wichtje.

Van 's Gravenweert, april 1818:

't Geluk is aan geen plaats verbonden,

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 17 Voor onderzoek noch schatten veil, Die 't in zich zelven heeft gevonden, Is meester van zijn eigen heil. Zoo, Meijer! zal geen ramp u deeren Wanneer ge in Brabands zetelstad De kunsttresooren zult doen eeren, Die 't vruchtbaar Nederland bevat. Zoo blijft, by 't went'len van de baren, By 't schokken van de levenskiel, By zachten wind en lijfsgevaren, 't Geluk besloten in uw ziel.

M.C. van Hall, Amsterdam 18 april 1818:

Ga, door het licht der hoop geleid, waar 's Lands Minerf uw deugd en uw vernuft verbeid, En laat de godheid zorgen! uw heilstar klom, door nevlen van verdriet, Van uit de trage kim! een wolkeloze morgen Spelt u den schoonsten dag in 't naderend verschiet.

F.W. Schlosser:

Gij hebt Petrarcha's lot in volle kracht voldongen, Ook ik heb dien beseft & 's Dichters Kunst gevoeld; Maar voor het manlijk hart, hadt hij meer schoon gezongen, Zo zijn verheven zang de Vriendschap hadt bedoeld. De Liefde moog' het hart eens Jongelings doen zuchten, De Man kwynt om geen drift, die 't jeugdig hart ontvoert: Moet hij, door 't Lot miskendt, dat zoet genot ontvluchten, De Vriendschap zij de gids, die Hem door 't leven voert.

M. van Hattum

Eindnoten:

1. In het eerste decennium zou zich een sterke daling van alba hebben voorgedaan: Alba amicorum. Vijf eeuwen vriendschap op papier gezet: het album amicorum en het poëziealbum in de Nederlanden (eindred. K. Thomassen), (Maarssen/'s-Graveland 1990), 24-25. 2. De laatste in groene marokijnen band: zie T. Geerts, Het Bilderdijk-Museum. Catalogus van kunstvoorwerpen (Leiden 1994), nr. 164 (p. 120-127). 3. Aeneis I 488, vert. M.A. Schwarz. Bilderdijk citeerde uit het hoofd: ‘vidit’ i.p.v. ‘agnovit’. 4. Niet te verwarren met een andere Meijer, voor wie Bilderdijk op 29 Louwmaand 1822 een gedicht schreef: ‘Aan den heer G.J. Meyer, Predikant te Marsum, op zijn brief van den 10n. January 1822’ (Rotsgalmen I 127; DW XI 321-324). Ofschoon deze tekst de woorden ‘In 1795 bleef U mijn dank en zegen’ bevat, is uit de correspondentie van dat jaar omtrent deze Meijer niets bekend. 5. Diverse redes in Hollandsche Maatschappij, afd. Amsterdam 1808-1813: M. van Hattum, Jan Fredrik Helmers (1767-1813). Leven en werk van een Amsterdamse wereldburger (Amsterdam 1996), 116. Redes in Felix Meritis op 1 april 1812 (aardrijkskundige ontdekkingen tot op onze tijd), 3 februari 1813 (Petrarca), 15 december 1813 (vert. van Latijns werk: nachten doorgebracht aan de graven van de Scipio's): M. van Hattum, Lezingen en verhandelingen in ‘Concordia et Libertate’ (1769-1806) en ‘Felix Meritis’ (Dep. Letterk.) (1779-1808, 1810-1832, 1865-1873) (Amstelveen 1983). 6. Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek 3 (Leiden 1914), 856-857, en G.J. Vis, ‘Tussen Amsterdam en Brussel. J.-P. van Cappelle en G.-J. Meijer: twee pioniers in de academische

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 17 neerlandistiek’, in: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 1992-1, 79-98 (over Meijer: 87-93). 7. In Nieuwe Gedichten (Amsterdam 1825), 78-80. 8. In Gedichten I (Amsterdam 1817), 164, doch hier met een vierde strofe: ‘Zoo zult ge op 's levens weg, verwyderd van uw vrinden,/ Als vreugd, en raad en troost, u op dat pad ontvliên./ In dees gedenkrol weer, de vreugd en troost hervinden/ Zij blyft steeds voor uw hart, een dankbaar wederzien.’ 9. Zie voor de lofrede van Meijer op Helmers: Van Hattum 1996, 140-144 en bijlage III 45. Deze bijdrage is nagenoeg gelijk aan Nalezing der gedichten (Amsterdam 1815), 66-68, doch na de zesde strofe volgt in dit album een strofe extra: ‘Gy zet fier en stout uw stappen,/ Alles in- en wel-doorziend',/ In het ryk der Wetenschappen!/ En ik blyf, schoon onverdiend,/ Trotsch op d'eernaam van uw' vriend.’

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 17 14

Signalement: Bilderdijkiana in de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde

Onlangs kwam in de collectie van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in de Universiteitsbibliotheek Leiden een voor de Bilderdijk-studie interessante verzameling materiaal aan het licht. Achter de titel ‘Verzameling portretten van en betreffende Willem Bilderdijk’ blijkt een nog niet eerder opgemerkte collectie prenten en tekeningen schuil te gaan, die waarschijnlijk afkomstig is uit de nalatenschap van de Bilderdijkbiograaf J.J.F. Wap.1. De map bevat allereerst een complete verzameling gegraveerde portretten van Bilderdijk en enkele tijdgenoten, waaronder een gesigneerd portret van Bilderdijk door Mattheus de Sallieth, en het zeldzame portret van J.P. de Monté door dezelfde kunstenaar. Onder nummer 85 is een onbekend portret in potlood door Chimaer van Oudendorp aan te treffen, weliswaar postuum naar het portret door Van Bree, maar voorzover bekend niet in gravure gebracht.2. Ook Bilderdijks boekillustraties zijn goed vertegenwoordigd. De hier aanwezige vignetten uit Bilderdijks werken zijn uitgesneden en van een korte toelichting voorzien. Verrassend zijn enkele tekeningen, waaronder een eigenhandig ontwerp in pen (nr. 39) van het geïdealiseerde portret van Catharina Rebecca Woesthoven, opgenomen in de eerste druk van Ibn Doreid (1795).3. Onder nr. 60 wordt een ontwerptekening in gewassen pen bewaard van het titelblad van Lazarus opwekking (1785) door Catharina Rebecca Woesthoven; onder nr. 116 een

Willem Bilderdijk, Ontwerp voor Ibn Doreid (1795), zwarte pen, 16,6 × 10,6 cm. Foto: UB Leiden. potloodtekening van een vignet dat nooit in prentvorm is verschenen. Voorts onder nr. 74 een bouwkundige tekening van Bilderdijk, die blijkens de bijbehorende aantekening behoort tot het manuscript ‘Kort begrip der antieke bouwkunst’. Onder nr. 59 bevindt zich een onbekend gebleven boerenbedrieger van Bilderdijk uit 1771, die voldoende stof tot nader onderzoek biedt.4. Enigszins buiten de artistieke context van deze verzameling, maar niet minder interessant, is het ‘Huurcontract tussen W. Bilderdijk en E. Bodel Nijenhuis’ (nr. 66) uit 1809, dat de huur van een Leidse woning aan de Prinsengracht (over de Kruisstraat 167) betreft. Was dat al bekend?

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 17 Ton Geerts

Willem Bilderdijk, Architectuurtekening, pen en penseel in zwart, 16,5 × 13,2 cm. Foto: UB Leiden.

Eindnoten:

1. Zie Carla van der Poel, ‘De grabbelton van de Maatschappij’, Nieuw Letterkundig Magazijn XVIII-1 (mei 1999), 5-9. Genoemde verzameling heeft als signatuur: PLANOL 2 A 1:25. Van der Poel maakt tevens melding van een ‘verzameling van overdrukken betreffende Willem Bilderdijk’, signatuur 1186 C 34, uit de verzameling van A.C. Kruseman, en van verzamelingen betreffende Nicolaas Beets e.a. 2. Voor deze portretten zie Ton Geerts, Het Bilderdijk-Museum: catalogus van kunstvoorwerpen (Leiden 1994), nr. 3. 3. Geerts, a.w., nr. 77. 4. Ik hoop hier bij een andere gelegenheid uitgebreid op terug te komen.

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 17 15

Recente literatuur

Teksten

De zoete Huwlijksplicht. Uit: De ziekte der geleerden (1807) (met toelichting van Peter van Zonneveld). Uitgave t.g.v. de achtste Litteraire Salon van het Kennemer Gasthuis op 29 oktober 1999, in 100 exemplaren op de Houtpers te Wageningen.

Studies

Ph.H. Breuker, ‘Konst voedt 's menschen geluk’. It Makkumer dichtgenoatskip (1773-1777) (Fryske Akademy, Ljouwert/Leeuwarden, 2000; FA-nr. 872 (Statum-rige 3), prijs: f 25, -, te verkrijgen bij de Stichting Ald Makkum, Voorstraat 19, 8754 EV Makkum (tel. 0515-232551).

Fraai geïllustreerde in het Fries gestelde monografie die de aan- en afloop van het genootschap behandelt, laat zien hoe 't er toe ging met de slechts tien leden, welke hun achtergronden waren, hoe de aard van hun in het Nederlands gestelde poëzie was, voorts over de overlevering en verantwoording van keuze, commentaar, editiewijze en volgorde der opgenomen teksten. Voor de B.-studie zijn vooral de pp. 29-36 van belang, over het enige vrouwelijke lid, Kinke Lenige (1755-1780), die zich na 1776 Cynthia Lenige noemde. Haar Mengeldichten verschenen postuum in 1782 bij W. Holtrop te Amsterdam. In het recente overzicht van Nederlandse dichteressen Met en zonder lauwerkrans heet Lenige een gevangene van Makkum, omdat ze zich zelf zo had genoemd. Breuker noemt haar echter eerder bevrijd door Makkum, omdat daar de omstandigheden er naar waren, dat een jonge vrouw zich door de kunst kon ontwikkelen. Maar doordat haar poëticale opvattingen anders waren, ontgroeide zij Konst. Het verhaal dat B. op haar verliefd zou zijn geweest, is het gevolg van het doorelkaar halen van twee Cynthia's: op de ene (Michilda Maria Pelgrom de Bie) schreef B. een liefdesgedicht, de andere noemde hij zijn vriendin. B. moet haar, via Jan Jordens, hebben ontmoet toen ze in juli 1778 een Amsterdams genootschap bezocht. Na Leniges dood maakte B. op haar twee gedichten, in beide gevallen om het gedicht dat Jan Aukes Backer op haar had vervaardigd, belachelijk te maken. Daartoe veranderde hij versregels en maakte er ook bij. B.'s eigen exemplaar van de Mengeldichten, waarin deze veranderingen in handschrift staan (zie afb. op p. 35), bevindt zich thans in een Antwerpse privé-collectie.

Joris van Eijnatten, ‘Opklaring, opwekking en behoud. Religieus conservatisme in Nederland, 1780-1840’, in: Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland. Documentatieblad van de Werkgroep-‘Sassen’ 10-1 (1999), 9-24.

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 17 P. 18 over B.'s verknochtheid aan de ‘Voetiaanse stellingen’, waarschijnlijk een eufemisme voor zijn steun, niet alleen aan Oranje, maar ook aan de kerk als gevestigde kerk. Ook over B.'s jeugdvriend J.W. Bussingh.

Piet Gerbrandy, Boeken die ertoe doen. Over klassieke literatuur (Amsterdam, Meulenhoff, 2000; ISBN 90-290-6613-X), prijs: f 34,90.

Passim in diverse losse notities over B., b.v. over zijn vertalingen van Kallimachus (‘nog steeds goed leesbaar’: p. 17) en Ovidius (pp. 71-72), over een mooie maar te vrije vertaling van een heldinnenbrief (p. 228). Kenmerkend voor Aischylos' stijl noemt Gerbrandy diens massieve, Bilderdijkiaans aandoende samenstellingen (p. 87).

Anna de Haas, De wetten van het treurspel. Over ernstig toneel in Nederland 1700-1772 (Hilversum, Verloren, 1998; ISBN 90-6550-604-7), prijs: f 69, -.

De studie is ingedeeld in 24 hoofdstukjes, over tijden en zeden, stof, waarschijnlijkheid, episodes, eenheden, bedrijven en tonelen, alleenspraken en terzijdes, gevoeglijkheid etc. In verband met B. zijn van enig belang de paragrafen ‘Het onderwijs in de toneeldichtkunst’ (B. wenste in 1779 een volledige handleiding: p. 53), ‘De vertrouwde’ (B. noemde de vertrouwden die de Fransen in plaats van de rei invoerden, merendeels nutteloze wezens: p. 148) en ‘“Duitssen trant” en “Fransche manier”’ (de nieuwe ‘zedelijke’ spelen getuigden volgens B. van het verval van de Franse smaak en geest; een vernieuwing van het treurspel zag B. vooral in de terugkeer naar de bron: de Griekse tragedie: pp. 262-263). De toneelteksten die in deze studie aan de orde komen, stammen, zoals de jaartallen in de titel ook tonen, merendeels uit B.'s eerste toneelperiode. Het zijn Edipus, koning van Thebe (1779, van belang wegens de breedvoerige vertaling en de persoonlijke voorafspraak), de Brief van den navolger van Sofokles Edipus (1780) en De dood van Edipus (1789). Toch is er ook aandacht voor een tekst uit B.'s tweede toneelperiode (de enige periode waarin B. aan één stuk door bezig was met toneel(schrijfkunst): Het treurspel. Verhandeling (1808). Aangezien die tweede periode niet tot De Haas' onderwerp behoort, ontbreekt in de literatuurlijst dus ook de studie van H.H.J. de Leeuwe, Bilderdijk, het drama en het toneel. Ook de vele artikelen door Martien J.G. de Jong over B.'s minder bekende toneelstukken, zijn niet genoemd.

Gert-Jan Johannes, ‘Willem Bilderdijks verzet tegen “klassieke” en “romantische” esthetica. De knoflookgeur van het Duitse denken’, in: Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland. Documentatieblad van de Werkgroep- ‘Sassen’ 3 (1992), 107-119.

J.C. Karels, ‘Jagen op de schim van Bilderdijk’, in: Reformatorisch Dagblad 8.11.1999.

Over het VCH-lustrumcongres, gewijd aan de receptie van B.

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 17 J. Noordegraaf, ‘Willem Bilderdijk (1756-1831) and the science of language. A Dutch linguist between two worlds’, in: David Cram, Andrew Linn and Elke Nowak (eds), History of Linguistics 1996. Vol. 2: From Classical to Contemporary Linguistics (Studies in the History of the Language Sciences Vol. 95) (Amsterdam/Philadelphia 1999 [= 2000]), 193-203.

J.Th.W. Oosterholt, De ware dichter. De vaderlandse poëticale discussie in de periode 1775-1825 (Assen, Van Gorcum, 1998).

In de zes hoofdstukken van deze studie (‘De authenticiteit van de ware dichter’, ‘De teergevoelige dichter: een empiristische poëtica’, ‘Het verzet tegen metafy-

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 17 16

sische haarkloverij: een common sense-poëtica’, ‘Het gevoel als bron: een idealistische poëtica’, ‘Over ware en valse wijsbegeerte: de kennis van de ware dichter’ en ‘Over de studie der Ouden: de ware dichter en de klassieken’) wordt uiteraard ook B.'s naam passim genoemd. Gedeelten meer speciaal over hem zijn de pp. 96-101, 116-118 en 130-133. Oosterholts tweede stelling bij deze diss. luidt: ‘De “idealistische” poëtica van auteurs als Willem Bilderdijk en Johannes Kinker kan als “romantisch” betiteld worden. Hun literatuuropvattingen zijn verwant aan die van de Duitse “Frühromantiker” en Engelse dichters als Wordsworth en Coleridge.’

W.R.D. van Oostrum, Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782), ambitieus, vrijmoedig en gevat (Hilversum, Verloren, 1999; ISBN 90-6550-057-X), prijs: f 41, -.

Rijk geïllustreerde studie in drie delen: ‘Literaire conventie als wapen in de seksestrijd’ (De Lannoy presenteert zich steeds als vrouw en betrekt steeds haar sekse bij iedere stap die zij als ‘voorwaarts’ ervaart. B. beschouwt haar in 1777 als modeldichteres: p. 66), ‘Recht op weerwoord: tragedie in spiegelschrift’ en ‘Biografie in wording’. Over B. in dit derde deel: zijn brieven over de hem toegestuurde Franse poëzie (p. 182), zijn weigering een tekening van Pegaasje te maken, en zijn verklaring dat er geen poezenhiernamaals bestaat (p. 191; zie ook BM 1996), een geheel aan hem gewijde paragraaf (pp. 196-198) en de paragraaf ‘Eerbetoon en postume publicaties’ (pp. 210-215).

Ed Schilders, stukje in: de Volkskrant 3.9.1999.

Over de aankoop van een ex. Ziekte der Geleerden (1853) uit de bibliotheek van de Kapucijnen te Tilburg. Een angstvallige pater had een vijftal stukjes, waarin o.m. het woord ‘teeldrift’, afgeplakt met strookjes papier.

Sonja van Stek, ‘God of geologie? Over wetenschappelijke waarheid en dichterlijke vrijheid bij Willem Bilderdijk’, in: Vooys. Tijdschrift voor letteren 16-4 (november 1998), 28-37.

B. gaf op verschillende wijzen uiting aan zijn ideeën omtrent het ontstaan der aarde en omtrent andere geologische kwesties. De botsing tussen zijn theologische opvattingen en de wetenschappelijke ontdekkingen van zijn tijd zijn terug te vinden in zijn verhandeling over de geologie, in het verhaal van een aanmerkelijke luchtreis en in het eposfragment De Ondergang der Eerste Wareld. Ze zijn echter wel dienstbaar gemaakt aan de lezers en aan de eisen van de respectieve genres.

Jeroen van Zanten, ‘“Spreken met één stem.” Kritiek en sociabiliteit in de redactie van de Nederlandsche Stemmen over Godsdienst, Staat- Geschied- en Letterkunde (1834-1838)’, in: De Negentiende Eeuw 23-3 (1999), 143-160.

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 17 Pp. 144-147 over B.'s postume stempel op dit Réveiltijdschrift, dat wel is getypeerd als ‘in streng Bilderdijkschen toon gesteld’. Vooral door Da Costa lijkt het te zijn aangegrepen om B. te verheerlijken.

Nagekomen recensies

Joris van Eijnatten, Hogere sferen: door M.A. van den Berg, in: De waarheidsvriend 25.11.1999, 760; P.B.M. Blaas, in: Bijdragen en Mededelingen tot de Geschiedenis van Nederland 114-4 (1999), 613-615; GL, in: De stem van het boek 11-2 (2000), 30; A. Hanou, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 23-1 (2000), 61; Gert-Jan Johannes, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 116-1 (2000), 83-84; Margaretha H. Schenkeveld, in: Nederlandse letterkunde 4-3 (1999), 280-282.

Correctie

In Het Bilderdijk-Museum 16 (1999), p. 12, staat vermeld dat de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam het collegedictaat van Gerrit Dedel ‘bezit’. Dit is onjuist. Het dictaat maakt deel uit van de collectie van de Stichting Réveil Archief, die door de universiteitsbibliotheek wordt beheerd.

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 17