<<

Elma Blom en Siebe de Korte

Expeditie Tussentaal: Leeftijd, identiteit en context in “” Eline Zenner, Dirk Geeraerts en Dirk Speelman*

Abstract

In this article, a quantitative corpus-based analysis is presented of the use of Colloquial Belgian Dutch (CBD, better known as tussentaal) in the reality-show “Expeditie Robinson” (the Dutch counterpart of “”). More specifically, we will use the format of the show and the stratified group of contest- ants to determine whether a correlation exists between CBD-variation on the one hand and several context- and speaker-related features (e.g. register and age) on the other hand. This will be done by performing a mixed-effect multiple regression analysis on an average CBD-index of the utterances of several Flemish participants. As such, we will show how the use Flemish language users make of CBD depends on the conversational situation, which among others goes in against current presuppositions which claim that Flemish speakers use CBD without any feeling for register. Furthermore, as a more general point, we would like to make clear how reality TV can be useful for sociolinguistic research.

• 1 inleiding Dit artikel bespreekt een corpusgebaseerde analyse van de Vlaamse tussentaal in de reality- reeks “Expeditie Robinson” (2003, 2004, 2005; VT4/Ka2/VTM). Zoals hieronder duidelijk zal worden, bestaat er binnen het specifieke format van “Expeditie Robinson” een grote variëteit aan communicatieve situaties, en neemt er elk seizoen een sociaal interessant gestratificeerde groep Vlamingen en Nederlanders deel aan het programma. Dit maakt het mogelijk na te gaan of en hoe tussentaalgebruik correleert met enerzijds sprekerskenmer- ken en anderzijds contextuele factoren. Concreet onderzoeken we dit via een mixed-effect meervoudige regressieanalyse van het tussentaalgebruik van de Vlaamse deelnemers in drie seizoenen van “Expeditie Robinson”. Aan de hand van een kwantitatieve analyse en een kwalitatieve interpretatie van de resultaten, zullen we een antwoord geven op de vraag hoe tussentaal in verschillende sociale en conversationele situaties fungeert en op de vraag hoe sprekerskenmerken en contextuele factoren interageren bij de verklaring van linguïstische variatie (Kristiansen & Geeraerts 2007; Schneider & Barron 2005). Speciale aandacht zal hierbij uitgaan naar leeftijdsgebonden patronen in het tussentaalgebruik: is er een invloed van leeftijd op het tussentaalgebruik en hoe sterk is die invloed in vergelijking met die van andere factoren (zoals register)? Concreet willen we nagaan of de intuïtie dat

* Katholieke Universiteit Leuven, Subfaculteit Taalkunde, OE QLVL (http://wwwling.arts.kuleuven.be/qlvl)

26 Nederlandse Taalkunde, jaargang 14, 2009-1

Guest (guest) IP: 170.106.33.14 Expeditie Tussentaal: Leeftijd, identiteit en context in “Expeditie Robinson”

jongeren meer tussentaal gebruiken dan ouderen door het materiaal bevestigd wordt en indien ja, hoe belangrijk die leeftijdsgebonden variatie is voor de algemene verklaring van tussentaalvariatie. Hiermee willen we in dit artikel niet alleen een beeld van de algemene sociale functionering van tussentaal schetsen, maar willen we ook aantonen hoe reality tv-programma’s nuttig kunnen zijn voor sociolinguïstisch onderzoek. De structuur van dit artikel is als volgt: in paragraaf 2 worden kort de inzichten van de variational pragmatics toegelicht, die de theoretische achtergrond voor dit onderzoek vor- men. In paragraaf 3 wordt een korte beschrijving gegeven van het format van “Expeditie Robinson”. In paragraaf 4 worden het materiaal en de methodologie nader toegelicht, waarna we in paragraaf 5 de resultaten van het onderzoek en van de statistische analyses bespreken, om tot slot in paragraaf 6 een besluit te formuleren.

• 2 theoretische achtergrond Om een goed begrip van de methode en het design van ons onderzoek te verzekeren, geven we eerst een korte schets van de algemene theoretische achtergrond. Zoals hier- boven al werd aangegeven, gaan we in dit onderzoek zowel op zoek naar de invloed van stabiele sprekerskenmerken (vgl. Labov 1966, 2001) als die van contextuele factoren (zoals groepssamenstelling) op het tussentaalgebruik. Hiermee sluit dit onderzoek aan bij de jonge variational pragmatics, ontwikkeld door Schneider en Barron (bv. 2005). Het doel van Schneider en Barron is om sprekerskenmerken, typisch voor dialecto- logisch en sociolinguïstisch variatieonderzoek, en situationele kenmerken, typisch voor pragmatiek, in één design samen te brengen (Schneider & Barron 2005, Schneider 2005, Schneider & Barron 2008). Enerzijds willen ze op die manier intralinguïstisch variatieon- derzoek en sprekerskenmerken introduceren in de traditionele pragmatiek, die doorgaans vooral gericht is op situationele kenmerken en op interlinguïstisch onderzoek. Anderzijds willen ze die “pragmatische” aandacht voor situationele kenmerken, samen met de prag- matiek als discipline, introduceren in het traditionele dialectologische en sociolinguïstische variatieonderzoek, dat doorgaans veeleer gericht is op sprekerskenmerken en op fone- tiek, morfologie en syntaxis. In één van de eerste variational pragmatics-onderzoeken gaat Barron (2005) bijvoorbeeld na of regio (cf. variatieonderzoek) het gebruik van bepaalde taalhandelingen (cf. pragmatiek) in het Engels kan helpen verklaren (in concreto worden verschillen opgespoord tussen Iers en Brits Engels). Tot dusver heeft binnen variational pragmatics de nadruk steeds gelegen op onderzoek met een sterk pragmatische inslag. In dit onderzoek willen we het basisidee van variational pragmatics, namelijk de combinatie van sprekerskenmerken en contextuele kenmerken, toepassen op en uitbreiden naar een meer sociolinguïstisch onderzoeksdesign. Daarbij wil- len we het belang van multivariaat onderzoek meer aandacht geven dan het tot op heden in variational pragmatics heeft gekregen: waar Barron (2005) enkel de invloed van regio in haar onderzoek betrekt, willen we hier zowel een verzameling van sprekerskenmerken als een verzameling van contextuele kenmerken in het onderzoeksdesign betrekken. Ten slotte willen we in dit onderzoek ook extra nadruk leggen op het belang van statistische analyses in het variatieonderzoek, iets wat vooralsnog ontbreekt in variational pragmatics.

27

Guest (guest) IP: 170.106.33.14 Eline Zenner, Dirk Geeraerts en Dirk Speelman

De kernvraag van voorliggend onderzoek wordt zo de vraag naar de manier waarop sprekerskenmerken en contextuele factoren interageren bij de verklaring van variatie in het gebruik van informele varianten (i.c. tussentaal), waarbij we de resultaten zullen onderwerpen aan statistische analyses. Tegelijk zullen we ook uitgebreid aandacht schen- ken aan een kwalitatieve interpretatie van die resultaten. Hieronder beschrijven we hoe de bovengaande theoretische noties in dit onderzoeks- design worden uitgewerkt, nadat we kort een algemene bepaling van “Expeditie Robin- son” geven.

• 3 “Expeditie Robinson” Binnen het genre van reality-tv hoort dit programma tot de game-doc; het is een sociaal spel waarbij elk seizoen een achttiental Vlaamse en Nederlandse deelnemers naar de titel van Robinson van dat jaar streven. Hiertoe moeten ze op een onbewoond eiland zo goed mogelijk van de natuur en met elkaar zien te overleven. Aan het begin van “Expeditie Robinson” worden de deelnemers in twee kampen inge- deeld: in 2003 worden mannen en vrouwen gescheiden, in 2004 Vlamingen en Nederlan- ders en in 2005 jongeren en ouderen. Beide kampen moeten ongeveer om de twee dagen tegen elkaar strijden. Wie hierbij niet voldoet aan het Robinsonideaal, wordt bij de zoge- heten eilandraad, die plaatsvindt in een arena en wordt voorgezeten door de presentatoren van het programma, door de andere deelnemers naar huis gestemd. Na enkele afleveringen vindt de kampherindeling plaats: enkele deelnemers worden van het ene kamp naar het andere gebracht. Hierbij gaat het om niet meer dan twee deelne- mers; de samensmelting zorgt in dit verband voor grotere wijzigingen in het spelverloop. Bij die samensmelting worden de twee kampen immers samengevoegd tot één kamp: de deelnemers strijden nu individueel in plaats van per team. De drie tot vijf deelnemers die na ongeveer veertig dagen nog steeds op het eiland verblijven, spelen samen de finale, die uit een laatste, ultieme proef bestaat. Na deze proef gaan twee van de finalisten naar de laatste eilandraad, waar de andere deelnemers (en soms ook het publiek) stemmen welke deelnemer de titel van Robinson van dat jaar verdient. De winnaar wordt echter pas bekend gemaakt in een speciale studioaflevering, ongeveer drie maanden na de opnames op de eilanden.

• 4 materiaal en methodologie

4.1 Materiaal

Het materiaal voor dit onderzoek wordt gevormd door de transcripties van de 6047 uitin- gen van de zesentwintig Vlaamse deelnemers aan “Expeditie Robinson” 2003, 2004 en 2005. Dit materiaal geeft een rijke bron aan spontaan mondeling taalgebruik van de door- snee Vlaming, maar biedt vooral het voordeel dat de deelnemers lange tijd in verschillende situaties kunnen worden opgevolgd. Ten slotte zorgt het programma voor een rijke sociale stratificatie van de deelnemers: zo worden elk seizoen de verschillende leeftijdscategorieën en regio’s goed vertegenwoordigd.

28

Guest (guest) IP: 170.106.33.14 Expeditie Tussentaal: Leeftijd, identiteit en context in “Expeditie Robinson”

4.2 Methodologie: algemeen

In de transcripties van het taalgebruik van de Vlamingen in “Expeditie Robinson” zijn zowel de afhankelijke als de onafhankelijke variabelen voor dit onderzoek vastgelegd. De afhankelijke variabele is het gemiddelde tussentaalpercentage per uiting, berekend op basis van de verhouding tussen het aantal tussentaalattestaties en het aantal standaardtaalattes- taties bij veertien typische tussentaalkenmerken (cf. Plevoets et al. 2007). Deze kenmerken zijn in de transcripties opgenomen aan de hand van de conventies van het Ch i l d e s -project (MacWhinney 2000). De onafhankelijke variabelen zijn verschillende sprekerskenmerken en contextuele factoren, die aan de hand van codes aan de uitingen worden toegekend. De invloed van de verschillende onafhankelijke variabelen op het tussentaalgehalte gaan we uiteindelijk na via een mixed-effect meervoudige regressieanalyse. Hieronder bespreken we de verschillende stappen van dit onderzoek meer in detail.

4.3 Methodologie: transcripties en de afhankelijke variabele

Voor dit onderzoek werden eenenveertig afleveringen van “Expeditie Robinson” getrans- cribeerd en gecodeerd, wat een corpus van meer dan 300 000 woorden opleverde. Het transcriptiewerk werd uitgevoerd door één onderzoeker, om zo een consequente transcrip- tiemethode te verzekeren. In het corpus werden zowel de uitingen van de Vlamingen als van de Nederlanders getranscribeerd, maar enkel de Vlaamse werden verder geanalyseerd. De Nederlandse uitingen behoren bijgevolg niet tot het uiteindelijke onderzoeksmateriaal. Hieronder bespreken we kort de transcriptiemethodes en de afhankelijke variabele. Voor de transcripties volgen we de c h a t -conventies van het c h i l d e s -project (MacWhinney 2000), waarvan we de belangrijkste aspecten bespreken aan de hand van twee voorbeel- den. Het eerste voorbeeld komt uit “Expeditie Robinson 2003”, het tweede uit “Expeditie Robinson 2004”:

(1) @Situation: *SIM: ik ga op Ryan stemmen # das [: dat is] iemand die mij na een tijd echt mateloos gaa(t) irriteren # tis [: het is] iemand die graag uitpakt me(t) zijn kwaliteite(n) gewoon en ja nee da(t) ligt mij (h)elemaal nie(t). (2)  @Situation: *MIC: zeg (h)ebdet [: hebt ge het] gezien wa(t) voor een schoon taart da(t) ze mochte(n) meeneme(n) zeg zo een taart jong(en) # wij Belge(n) zijn nog altijd te braaf eh@fp # oh die ocharme die (h)ollanders # laat dat eten over # ge moet da(t) nie(t) overlate(n) godverdomme # ze zouden took [: het ook] nie(t) voor u doen ze.

De informatie na @Situation geeft de waarden van de onafhankelijke variabelen weer. Onder deze @Situation-regel, die we verderop zullen bespreken, staat de hoofdregel (de main tier), die de transcriptie van de uiting bevat. Hoofdregels beginnen in c h a t verplicht met een asterisk, gevolgd door een drielettercode die aangeeft wie er aan het woord is (in dit geval Simon en Mick). Daarna volgt de eigenlijke uiting. Hierbij worden letters tus- sen haakjes niet uitgesproken, waarbij ronde haakjes één weggelaten klank aangeven en vierkante haakjes assimilaties aanduiden. # en @fp, ten slotte, worden voor respectievelijk stiltes en opgevulde pauzes (bv. euh) gebruikt.

29

Guest (guest) IP: 170.106.33.14 Eline Zenner, Dirk GeeraertsElma Blom en e nD irkSiebe Speelman de Korte

De hoofdregels bevatten dankzij de manuele transcriptie een adequate notatie van de tussentaalkenmerken. Deze veertien fonologische en morfosyntactische kenmerken (opgesomd in Tabel 1) worden gebruikt om de afhankelijke variabele in dit onderzoek – het gemiddelde tussentaalpercentage – te berekenen (cf. infra). We bespreken de ver- schillende kenmerken hier niet afzonderlijk, aangezien bij de analyses met gemiddelde percentages wordt gewerkt. Wel merken we graag nog op dat onderstaande tabel geen exhaustieve lijst van tussentaalkenmerken biedt: hier onderzoeken we enkel kenmerken die eenvoudig terug te vinden zijn in een groot corpus. Er werden bijvoorbeeld geen syn- tactische kenmerken (zoals het doorbreken van de werkwoordelijke eindgroep, expletief dat enz.) in dit onderzoek opgenomen. Algemenere overzichten van tussentaalkenmerken zijn onder meer te vinden bij Goossens (2000), Smedts (2000) en Geeraerts (2001).

Groep Kenmerk Standaardtaal Tussentaal Uitspraak h-deletie huis (h)uis t/d-deletie dat da(t) onbepaald lidwoord een stoel ne stoel ontkennend lidwoord geen stoel gene stoel Adnominale flexie bepaald lidwoord de appel den appel proximaal deze appel dezen appel distaal die stoel dieje stoel bezittelijk voornaamwoord mijn stoel mijne stoel Nominale flexie diminutieven een stoeltje een stoeleke

Persoonlijk onderwerp je gaat gij gaat voornaamwoord niet-onderwerp ik vermoord je ik vermoord u reflexief hij wast zich hij wast hem Werkwoord presens, eerste pers.enk. ik ga ik gaan imperatief loop! loopt!

Tabel 1

4.4 Methodologie: codering van de onafhankelijke variabelen

De codering van de onafhankelijke variabelen wordt weergegeven in de @Situation-regels boven elke uiting van elke Vlaming. De reden waarom we aan elke uiting een eigen code toekennen, is dat de gesprekssituatie in “Expeditie Robinson” snel wisselt. Hieronder bespreken we stapsgewijs de verschillende onderdelen van de codes aan de hand van voorbeeld (3). We zullen hierbij eerst de contextuele factoren behandelen (i.e. de elemen- ten tussen vishaken), nadien de sprekerskenmerken (i.e. de drieletterige sprekerscode).

(3) @Situation: *MAX: kom mannekes # ge moet is kijke(n) hoe ze deruit zien # ge moet is kijken eh@fp # (h)ier Douwe ziet is man # ge moet da(t) zien jong(en) # schoon eh@fp jong(en). 30

Guest (guest) IP: 170.106.33.14 Expeditie Tussentaal: Leeftijd, identiteit en context in “Expeditie Robinson”

De eerste contextuele factor wordt aangegeven in het element J05, dat aangeeft dat de uiting uit “Expeditie Robinson 2005” komt. Andere mogelijkheden zijn J03 en J04 voor respectievelijk “Expeditie Robinson 2003” en “Expeditie Robinson 2004”. Met deze varia- bele willen we onderzoeken wat de invloed van de verschillende kampindelingen is op het tussentaalgebruik (cf. supra). We zijn hier vooral geïnteresseerd in het tussentaalgebruik in het seizoen waar de Vlamingen en de Nederlanders elk een kamp vormen (“Expeditie Robinson 2004”). Dit is immers het enige seizoen waar het groepsgevoel van de Vlamin- gen samenvalt met het groepsgevoel tussen de verschillende kampgenoten, wat kan leiden tot een hoger tussentaalgebruik dan in de andere twee seizoenen (waar de kampgenoten steeds uit een heterogene groep Vlamingen en Nederlanders bestaan). Het volgende element is “A08.F040.U02”. Deze factoren gelden in dit onderzoek niet als variabele, maar worden gebruikt om de codes uniek te maken. A staat hierbij voor afle- vering, met waarden van 1 tot en met 14. In “Expeditie Robinson 2004” loopt de telling echter van A01 t.e.m. A13: de laatste aflevering (A13) is in dit seizoen een speciale dub- belaflevering. Verder staat F voor fragment en U voor uitingsnummer. De fragmenten (F) kunnen het beste omschreven worden als scènes (bijvoorbeeld de weergave van dialogen, wedstrijden, monologen enz.). Deze fragmenten krijgen een volgnummer, beginnend bij 001. Bij het begin van elke aflevering wordt de teller op nul gezet. Daarbij krijgen ook de uitingen (U) binnen een fragment een volgnummer, beginnend bij 01. Het volgende element uit de code is T3, waarbij T staat voor het conversatietype. Hierbij zijn vijf waarden te onderscheiden, die het beste langs twee dimensies worden besproken. De eerste dimensie is formaliteitsgraad: enerzijds zijn er de informele, dagelijkse dialogen tussen de deelnemers (T2 en T3), anderzijds zijn er de formele dialogen T1, T4 en T5. T1 staat hierbij voor een dagboekfragment: de deelnemers vertellen individueel en afgezon- derd met de presentatoren (die nooit in beeld gebracht worden) over hun emoties en belevenissen op het eiland. T4 wordt gebruikt voor de dialogen op de eilandraad, T5 voor de dialogen tijdens de finale studioaflevering. De tweede dimensie, nodig voor het onder- scheid tussen T2 en T3, is groepssamenstelling: waar T2 gebruikt wordt voor homogene dialogen (waar enkel Vlamingen aan het gesprek deelnemen), wordt T3 gebruikt voor heterogene dialogen (waar zowel Vlamingen als Nederlanders aan deelnemen). Via deze variabele willen we enerzijds de invloed bepalen van register op het tussentaalgebruik, en anderzijds nagaan of de Vlaamse deelnemers in hun taalgebruik convergeren of net diver- geren met de Nederlanders. Hier merken we wel graag het problematische statuut van “homogeen” op. Door dialectverschillen tussen de Vlaamse sprekers kunnen we namelijk ook in de T2-dialogen niet van een perfect homogene groep spreken. We komen bij de bespreking van de resultaten op dit probleem terug. De laatste contextuele factor, aangegeven door E, is de variabele die aangeeft in welke emotie de uiting werd uitgesproken. We hebben hierbij E0 voor neutraliteit en E1 en E2 voor respectievelijk negatieve en positieve emotie. Hierbij merken we op dat de waar- den voor deze variabele niet enkel worden toegekend op basis van de inhoud van een uiting: ook paralinguïstische en extralinguïstische kenmerken (bijvoorbeeld stemvolume en lichaamstaal) worden gebruikt om te bepalen in welke emotie een uiting wordt uit- gesproken. De keuze om een variabele als ‘emotie’ in het onderzoek op te nemen werd ingegeven door de specifieke situatie in “Expeditie Robinson”: doorheen het spelverloop worden de deelnemers onderworpen aan uiteenlopende emotionele omstandigheden. Er ontstaat bijvoorbeeld extra druk op de groep door de geheime stemmingen die tijdens de

31

Guest (guest) IP: 170.106.33.14 Eline Zenner, Dirk GeeraertsElma Blom en e nD irkSiebe Speelman de Korte eilandraad worden gehouden, en door de vaak hoge inzet wanneer de kampen het tegen elkaar opnemen in een strijd. Die hoge inzet (bijvoorbeeld een telefoontje naar huis) is dan weer verantwoordelijk voor grote vreugde in het winnende kamp. De sprekerskenmerken, ten slotte, worden aangegeven via het laatste element uit de code (*MAX). Dit element geeft aan welke deelnemer de uiting heeft uitgesproken. Omdat deze elementen uniek zijn, is daarbij meteen ook de nodige sprekersinformatie bekend. De sprekerskenmerken die we hier bekijken zijn leeftijd, geslacht en regio. Voor de bepa- ling van de leeftijdsgroepen gebruikten we de indeling die in “Expeditie Robinson 2005” werd gebruikt: we hebben een groep met deelnemers jonger dan dertig, en een groep met deelnemers ouder dan dertig. De enige dertigjarige aan het programma (Jutta) deelden we in bij de oudste groep. Wat regio betreft, deelden we de deelnemers in naargelang de pro- vincie waarin ze woonden. Geert, een deelnemer uit ““Expeditie Robinson 2003”, vormde in dit verband een uitzondering: hij woont als survivalexpert in de provincie Luxemburg. Aangezien we hier enkel met Vlaamse provincies werken, gebruikten we bij Geert zijn geboorteplaats (de provincie Antwerpen). Vatten we de informatie samen, dan zien we dat de uiting in voorbeeld (3) werd uit- gesproken door de zesentwintigjarige Antwerpenaar Maxime, in een positieve emotie in een dialoog waar enkel Vlamingen aan deelnemen, als tweede uiting van het veertigste fragment van de achtste aflevering van “Expeditie Robinson 2005”.

4.5 Methodologie: analysemethodes

Nadat de uitingen getranscribeerd en gecodeerd zijn, kan het materiaal geanalyseerd wor- den. Een eerste stap hierbij is het tellen van de tussentaalkenmerken en hun standaardta- lige variant. Voor elk van de veertien kenmerken gaan we voor elk van de 6047 Vlaamse uitingen na hoe vaak de standaardtaalvariant en hoe vaak de tussentaalvariant voorkomt. Bij de meeste kenmerken duiken hier methodologische problemen op die de tellingen bemoeilijken. We bespreken ter illustratie één voorbeeld van een dergelijk probleem bij t/d-deletie, weergegeven in voorbeeld (4) en (5).

(4) Wa(t) doen zij hier? (5) Wat doen zij hier?

Waar een /t/ of een /d/ aan het woordeinde in vloeiend taalgebruik wordt gevolgd door een woord dat met een /t/ of een /d/ begint, valt het niet uit te maken of de /t/ of /d/ uit het eer- ste woord gedeleerd wordt (voorbeeld 4) of niet (voorbeeld 5). Om geen vertekende resulta- ten te krijgen, mogen deze gevallen niet meegeteld worden bij de uiteindelijke analyses. Wanneer de kenmerken geteld zijn, worden de gegevens kwantitatief geanalyseerd. In dit onderzoek volgen we de methode van Geeraerts et al. (1999): we berekenen een gemiddelde tussentaalindex per uiting. De berekening van die gemiddelde tussentaalindex gebeurt in twee stappen. In een eerste stap wordt voor elk van de veertien tussentaalken- merken afzonderlijk de relatieve frequentie van tussentaalrealisaties berekend. Passen we dit toe op h-deletie in voorbeeld (3) krijgen we een relatieve frequentie van 50%; het aantal gedeleerde h’s wordt gedeeld door het totale aantal mogelijk te deleren h’s (i.c. 1 gedeeld door 2). In een tweede stap wordt voor elke uiting over de veertien tussentaalkenmerken heen een gewogen tussentaalgemiddelde berekend. Met gewogen wordt bedoeld dat rekening

32

Guest (guest) IP: 170.106.33.14 Expeditie Tussentaal: Leeftijd, identiteit en context in “Expeditie Robinson” wordt gehouden met de zichtbaarheid van een kenmerk: kenmerken met een hoge abso- lute frequentie tellen zwaarder door dan kenmerken met een lage absolute frequentie. Alvorens we overgaan tot de volgende stap in de analyses, geven we hier eerst een caveat in dit onderzoek aan: we hebben voor de bepaling van de tussentaalindex geen dialectmaat in acht genomen, wat problematisch zou kunnen zijn bij de bepaling van de invloed van regio op het tussentaalgebruik. Het is immers zo dat enkele tussentaalken- merken niet alleen Brabantse dialectkenmerken zijn, maar ook in bepaalde Vlaamse of Limburgse dialecten voorkomen (bv. h-deletie). Om tot een volledig zuivere vergelijking van tussentaalgebruik in de verschillende Vlaamse regio’s te komen, zou met zulke dia- lectgegevens rekening moeten worden gehouden. Op de hierboven vermelde tussentaalgemiddeldes per uiting (de descriptieve cijfers) worden in een volgende stap inferentiële statistische analyses uitgevoerd, waarbij nage- gaan wordt welke van de variabelen een reëel effect hebben op de geattesteerde tussen- taalvariatie. In dit onderzoek werken we daarvoor met een mixed-effect model. Hieronder motiveren we de keuze voor dat model en geven we nog enkele opmerkingen rond de analyse, maar eerst merken we nog op dat niet alle 6047 uitingen in de analyse worden opgenomen. Er zijn in het materiaal immers enkele uitingen waar geen van de kenmerken in wordt aangetroffen, noch in de standaardtaalvariant, noch in de tussentaalvariant. Het gaat hierbij natuurlijk steeds om zeer korte uitingen. We beschikken in dit onderzoek over slechts zesentwintig deelnemers, wat betekent dat we rekening moeten houden met het risico dat de individuele verschillen tussen de deelnemers te groot zijn om generaliseringen te kunnen maken. Als dit het geval is, zijn bepaalde statistische analyses – zoals een fixed-effect meervoudige regressieanalyse – niet meer betrouwbaar. Het risico op een gebrek aan homogeniteit kan onder meer worden afgelezen uit een residual plot, die boxplots bevat van de gestudentiseerde residuen uit zo een traditionele fixed-effect meervoudige regressieanalyse. In deze residual plot (Figuur 1) krijgen we een boxplot voor elke deelnemer (bv. *GEE voor Geert). Hieraan zien we of en hoe het conditionele gemiddelde dat voorspeld wordt door het traditionele fixed-effect regressiemodel afwijkt van de reëel geobserveerde respons. Dit komt er op neer dat in de grafiek twee data worden vergeleken, namelijk de gewogen tussentaalpercentages die voor de spreker door de onderzoekers werden berekend, en het gemiddelde tussentaalpercen- tage dat voor die spreker door de statistische analyses wordt voorspeld (weergegeven door de 0-lijn). Concreet worden de mogelijke verschillen tussen beide data aangetoond via de gestudentiseerde residuen – betrouwbare maten voor de afwijking, die worden weergegeven in de boxplots. De mediaan van de afwijkingen wordt in de boxplots weergegeven door de dikke horizontale lijn. De traditionele fixed-effect meervoudige regressieanalyse is bruikbaar wanneer de medi- aan van de residuen (i.e. de dikke horizontale lijn in de boxplots) niet te sterk afwijkt van de mediaan die door de regressieanalyse wordt voorspeld (i.e. de 0-lijn). In de grafiek (Figuur 1) zien we nu dat dit hier wel het geval is: de mediaan van de boxplots wijkt vaak af van de 0-lijn. Daarbij zijn de verschillen tussen de deelnemers erg groot: bij sommige sprekers (bv. *GEE) ligt de mediaan ver onder de 0-lijn, bij andere sprekers (bv. *SIM) ligt ze ver boven de 0-lijn. Ten slotte valt ook op hoe in enkele extreme gevallen meer dan driekwart van de afwijkingen van één spreker (bv. *SIM) boven de 0-lijn liggen: de regres- sieanalyse geeft in deze gevallen dus een opvallend slechte inschatting van de werkelijke taalsituatie.

33

Guest (guest) IP: 170.106.33.14 Eline Zenner, Dirk GeeraertsElma Blom en e nD irkSiebe Speelman de Korte

Figuur 1

Zoals gezegd, is het gevolg van dit gebrek aan homogeniteit tussen de sprekers dat bepaalde statistische technieken (zoals een fixed-effect meervoudige regressie) niet zomaar uitgevoerd kunnen worden zonder de significantie van het effect van de onafhankelijke variabelen te overschatten; er wordt immers van een mediaan vertrokken (de 0-lijn) die de werkelijke taalsituatie niet adequaat inschat (cf. de afwijkingen naar boven en onder toe). We opte- ren hier liever voor het al genoemde mixed-effect model, een aantrekkelijk alternatief dat de spreker mee opneemt als random effect, wat betekent dat in het model rekening wordt gehouden met de fluctuaties uit Figuur 1. Bij ons gebruik van het model dienen nog enkele zaken te worden opgemerkt. Ten eerste maken we – om praktische redenen – bij de analyses gebruik van een transformatie op de data: de respons in de regressieanalyses is niet zomaar het berekende tussentaal- percentage, maar is de logit van die tussentaligheidsgraad. Ten tweede hebben we voor bepaalde variabelen enkele waarden samengenomen om de output van de analyse te vereenvoudigen. Daarbij hebben we steeds de variabelen gegroepeerd die inhoudelijk een bepaalde eigenschap delen; we hebben bijvoorbeeld de formele conversatietypes T1, T4 en T5 samengenomen tot T145. De andere vereenvoudigingen vermelden we hieronder bij de bespreking van de resultaten van de analyse. Vervolgens merken we op dat we in het model ook mogelijke interacties tussen verschillende onafhankelijke variabelen hebben onderzocht. Vervolgens willen we graag nog opmerken dat het kan lijken alsof we streng zijn in de beslissing dat de deelnemers te sterk van elkaar verschillen: afgezien van enkele uitschie- ters (zoals *GEE en *SIM), wijken de meeste medianen niet heel sterk af van de 0-lijn. Het besluit om het fixed-effect model te verwerpen, is echter mee ingegeven door de bijzondere lage R² die we aantreffen bij het uitvoeren van een traditionele fixed-effect meervoudige regressieanalyse. Die R² geeft aan welk aandeel van de gevonden variatie (i.c. tussen- taalvariatie) door de onderscheiden variabelen (i.c. register, emotie e.d.) verklaard kan worden. Zeker in de context van een model zoals het voorgestelde, dat slechts in beperkte

34

Guest (guest) IP: 170.106.33.14 Expeditie Tussentaal: Leeftijd, identiteit en context in “Expeditie Robinson”

mate de variatie kan verklaren, is het aangewezen om rekening te houden met problemen in de residuals (cf. supra). Een laatste vraag rond de verschillen tussen de deelnemers is dan of er geen onderlig- gende factor is die bepaalde deelnemers delen en die de verschillen bijgevolg beter zou structuren. We geven hieronder kort enkele mogelijke strategieën aan om een dergelijke factor op te sporen. Ten eerste is het mogelijk dat de verschillen te maken hebben met het gebruik dat de deelnemers maken van de verschillende tussentaalkenmerken. Zoals gezegd generaliseren we momenteel over die kenmerken heen, waardoor we bepaalde fluctuaties over het hoofd zouden kunnen zien. Meer specifiek zou het kunnen dat de verschillen tussen de deelnemers grotendeels te wijten zijn aan hun gebruik van slechts enkele van de onder- zochte kenmerken (bijvoorbeeld van kenmerken als ik gaan voor ik ga, die nog niet hele- maal verspreid zijn over het Vlaamse taallandschap). In dit geval zouden we de deelnemers kunnen groeperen naargelang het gebruik dat ze van die kenmerken maken en zouden we dan binnen die groeperingen op zoek kunnen gaan naar gemeenschappelijke eigen- schappen van de deelnemers. Vinden we zulke gemeenschappelijke factoren, dan zijn de verschillen tussen de deelnemers minder willekeurig dan ze nu lijken. Bij een analyse van het gebruik dat elk van de deelnemers maakt van de veertien tussentaalkenmerken, blijkt echter dat de frequentiehiërarchie van de tussentaalkenmerken bij elk van de deelnemers anders ligt en dat we dus geen inhoudelijk te verantwoorden groeperingen van de deelne- mers kunnen maken. Ten tweede zouden de verschillen te maken kunnen hebben met de mate waarin de deelnemers gevoelig zijn voor elk van de verschillende onafhankelijke variabelen: een bepaalde groep deelnemers zou bijvoorbeeld sneller kunnen accommoderen dan een andere. Ook hier gaan we dus weer op zoek naar gestructureerde gelijkenissen in de ver- schillen. Hiertoe berekenden we voor elk van de deelnemers een gemiddeld tussentaalper- centage voor elk van de onafhankelijke variabelen. Ook hier konden geen gestructureerde gelijkenissen tussen de deelnemers vastgesteld worden. Een mogelijke laatste uitweg zou zijn om voor elk van de deelnemers tot inferentiële statistiek over te gaan (bijvoorbeeld tot het uitvoeren van meervoudige regressieanalyses voor elk van de deelnemers), maar daarvoor zijn meer data nodig dan we hier ter beschikking hebben. We kunnen besluiten dat de verschillen die we tussen de deelnemers zien, inderdaad weinig gestructureerd zijn en, bijgevolg, dat de keuze voor een mixed-effect model de meest verantwoorde keuze is. Hieronder bespreken we de resultaten van dit model.

• 5 resultaten en bespreking De resultaten van de analyse zijn weergegeven in Tabel 2. Hierin werden enkel de statis- tisch significante variabelen opgenomen. De variabelen die niet in het model staan, hebben geen statistisch significante invloed op het tussentaalgebruik. Het gaat hierbij om de drie sprekerskenmerken regio, leeftijd en geslacht. Hieronder zullen we elk van de significante variabelen bespreken, waarna we nog enkele opmerkingen geven rond de niet-significante variabelen. Maar eerst geven we een korte bespreking van de elementen in de tabel.

35

Guest (guest) IP: 170.106.33.14 Eline Zenner, Dirk GeeraertsElma Blom en e nD irkSiebe Speelman de Korte

Waarde Std.Fout VG t-waarde p-waarde (intercept) -0.265 0.068 3071.000 -3.894 <0.0001 emotieE12 0.124 0.043 3071.000 2.904 <0.01 typeT2 0.533 0.049 3071.000 10.840 <0.0001 typeT3 0.326 0.038 3071.000 8.590 <0.0001 jaarJ04 0.220 0.114 24.000 1.918 <0.1 jaarJ04:typeT2 -0.166 0.078 3071.000 -2.133 <0.05 jaarJ04:typeT3 -0.110 0.067 3071.000 -1.651 <0.1

Tabel 2

In de eerste kolom van de tabel staan de variabelen weergegeven. Zoals gezegd hebben we hier enkele waarden samengenomen. Bij ‘conversatietype’ hebben we de drie formele types T1, T4 en T5 samengenomen tot T145, bij ‘emotie’ hebben we de extremere waarden E1 en E2 samengenomen en bij ‘seizoen’ hebben we de twee seizoenen met heterogene kampindelingen (J03 en J05) gegroepeerd. Bij elke variabele wordt de waarde met het laagste gemiddelde tussentaalpercentage als referentiepunt genomen (bv. T145), waarna wordt nagegaan of de andere waarden voor de variabele (bv. T2 en T3) een effect hebben op het tussentaalgehalte, vergeleken met de situatie voor dit referentiepunt. Enkel de variabelen die significante afwijkingen van het referentiepunt vertonen, worden opgenomen in de tabel; het referentiepunt zelf wordt dus nooit weergegeven. Onderaan de tabel worden ten slotte significante interacties tussen de variabelen weergegeven (cf. infra). In de volgende kolom van Tabel 2 staat de waarde voor het effect van de variabele op het tussentaalgehalte. Aangezien hier gewerkt wordt met een transformatie op de data (cf. supra), kunnen de cijfers zelf niet als percentages geïnterpreteerd worden. Voor een cor- recte interpretatie is vooral het teken van belang: een positieve waarde geeft een stijging van het gemiddelde tussentaalpercentage aan, een negatieve waarde geeft een daling van het gemiddelde tussentaalpercentage aan. Zo zien we in de tabel dat het gemiddelde tus- sentaalgebruik in T2-situaties hoger ligt dan in het referentiepunt (i.c. de T145-situaties). De volgende drie kolommen geven informatie over het statistische model weer die hier minder van belang is: de standaardfout en de t-waarde zijn noodzakelijke tussenstappen om een significantieniveau te berekenen en “VG” geeft het aantal vrijheidswaarden weer. Meer informatie over de verschillende waarden zou hier meer statistische uitbreiding vra- gen dan noodzakelijk is. De laatste kolom bevat de p-waarde, die het significantieniveau bevat. Wanneer deze p-waarde onder 0.05 ligt, spreken we van significante resultaten. Dit betekent concreet dat de kans dat het gedetecteerde effect op toeval berust en dus geen betrouwbare weergave is van de reële taalsituatie, kleiner is dan 5%.

5.1 Emotie

Alvorens de resultaten voor de variabele ‘emotie’ te bespreken, merken we nogmaals op dat we de twee ‘extreme emoties’ (positieve en negatieve emotie) hebben samengenomen

36

Guest (guest) IP: 170.106.33.14 Expeditie Tussentaal: Leeftijd, identiteit en context in “Expeditie Robinson”

tot E12. Uit Tabel 2 wordt duidelijk dat het tussentaalgebruik in negatieve of positieve emotie (respectievelijk voorbeeld 6 en 7) significant hoger ligt dan het tussentaalgebruik in emotioneel neutrale uitingen (het referentiepunt; voorbeeld 8).

(6) negatief @Situation: *MIT: Mick # ik gaan u iets zegge(n) # ik (h)eb geen enkel complot gesmeed ik (h) eb niemand aangesproken over u # uiteindelijk wa(t) da(t) ge nu hebt is echt gij oogst wa(t) da(t) gij gezaaid (h)ebt en neemt de eer nie(t) op da(t) (e)kik een com- plot tegen u smeed want tege(n) mense(n) gelijk u wil ekik mijnen energie nie(t) verspille(n) na. (7) positief @Situation: *CAR: gho jonge(n) ik kan ik kan mijne mijne glimlach nie(t) van mijn gezicht euh@ fp hale(n). (8) neutraal @Situation: *GEE: niet iedereen is verbaal en in communicatie eve(n) vaardig ma(ar) hij doet (h)et op zijn manier vin(d) ik dat hij het heel goed doet # zijn eerste tien minute(n) ware(n) ook zeer goed en da(t) zijn de belangrijkste denk ik.

Houden we rekening met het feit dat emotie niet-publiek, privé en dus informeel is, dan vormen de resultaten voor emotie een duidelijke indicatie voor het informele karakter van tussentaal: “spontane taal, vooral als die nog emotioneel geladen is, laat doorgaans de minste ruimte voor reflectie op de manier waarop men spreekt” (Daan et al. 1985: 144). De resultaten voor emotie wijzen dus op het belang van context in de verklaring van tus- sentaalvariatie.

5.2 Conversatietype

Bij de indeling van de conversatietypes groeperen we, zoals gezegd, de formele types T1, T4 en T5 (respectievelijk de videodagboekfragmenten, de eilandraden en de studioafleve- ring) samen als T145. Deze worden afgezet tegenover T2 (de homogene informele dialo- gen) en T3 (de heterogene informele dialogen). Uit de resultaten in Tabel 2 wordt duidelijk dat het tussentaalgemiddelde sterk wijzigt naargelang het conversatietype. Hierbij vallen vooral twee zaken op: we zien ten eerste een significant hoger tussentaalpercentage in T2 en T3 dan in T145 (het referentiepunt), ten tweede zien we een opvallende kloof tussen T2 en T3. Hieronder zullen we de resul- taten meer in detail bespreken. Het gemiddelde tussentaalpercentage ligt het hoogste in T2. Dit type bevat de homo- gene dialogen (uitsluitend Vlamingen), die gekenmerkt worden door een lage formaliteits- graad:

(9) Situation: *BJO: daar daar de koeldoos staat achteraan. @Situation: *GEE: ginder # ah ja. @Situation:

37

Guest (guest) IP: 170.106.33.14 Eline Zenner, Dirk GeeraertsElma Blom en e nD irkSiebe Speelman de Korte

*BJO: ja achteraan. @Situation: *GEE: gij wou ook ne Carlsberg voor u eh@fp.

Het hoge percentage tussentaal in de homogene informele dialogen kan verklaard worden vanuit twee typische sociologische kenmerken van tussentaal: tussentaal heeft enerzijds een erg Vlaams karakter en wordt anderzijds typisch ingezet in informele situaties (bv. Geeraerts & De Sutter 2003, De Caluwe 2002). In een situatie als T2, waar de sociale groep enkel uit Vlamingen bestaat en waar het register informeel is, kan de Vlaming zijn tussen- taal dus vrijuit gebruiken. Het is pas wanneer het register verhoogt of wanneer de sociale samenstelling accommodatie vereist, dat het tussentaalgebruik bemoeilijkt wordt. Een eerste voorbeeld van die verlaging van het tussentaalgehalte zien we in T3: de dialogen zijn nog steeds sterk informeel, maar de groepssamenstelling is nu heterogeen (zie voorbeeld 12, met de Vlaming Maxime en de Nederlandse Nicole).

(10)  *NIC: noem je noem je me achterlijk. Situation: *MAX: wie roept er (h)ier juist achterlijk. @Situation: *MAX: ik dacht da(t) gij zei euh@fp der zoude(n) meer mense(n) achterlijk moete(n) zijn dacht ik # ah okay # ja das [: dat is] da(t) Nederlands Belgisch waarschijnlijk. *NIC: oh jonge(n) # sodemieter toch op man.

Uit Tabel 2 kunnen we afleiden dat het tussentaalpercentage significant daalt van T2 naar T3: de Vlaamse deelnemers spreken beduidend minder tussentaal in aanwezigheid van Neder- landers. De Vlamingen lijken dus bereid om te convergeren met de Nederlanders, wat bin- nen de context van “Expeditie Robinson” niet hoeft te verbazen; Vlamingen en Nederlanders vormen immers samen één groep op het eiland. Er wordt dus geconvergeerd om de verschil- len in de ingroup te minimaliseren (vgl. Tajfel & Turner 1986, Giles 2001). Interessant hierbij is “Expeditie Robinson 2004”, waar Vlamingen en Nederlanders twee verschillende kampen vormen. Mogelijke verschillen in de accommodatiestrategieën in dit seizoen bespreken we verderop. We merken hier ook nog graag op dat de accommodatie niet noodzakelijk psy- chologisch gemotiveerd is, maar mogelijk ook enkel voorkomt uit praktische overwegingen (wederzijdse verstaanbaarheid). Daarnaast willen we graag aangeven dat we op basis van dit onderzoek niet kunnen uitsluiten dat de Nederlandse deelnemers ook naar de Vlamingen toe convergeren: we analyseren hier enkel de variatie in het taalgebruik van de Vlaamse deelnemers. Om te bepalen of we met wederzijdse accommodatie te maken hebben, zou een volgend onderzoek moeten worden uitgevoerd waarbij de invloed van groepssamenstelling op het gebruik van prototypische kenmerken van het informele Noord-Nederlands wordt onderzocht (bv. via de kenmerken van het Poldernederlands – Stroop 1998). Een tweede remmende factor voor tussentaalgebruik zien we in T145 (voorbeeld 8, 9, 10). Deze drie situaties wijken op twee verschillende manieren af van T2: enerzijds gaat het om formele situaties, anderzijds gaat het om situaties waarin de Vlaming zich niet in een homogene dialoog bevindt. In Tabel 2 zien we een significant lager tussentaalpercen-

38

Guest (guest) IP: 170.106.33.14 Expeditie Tussentaal: Leeftijd, identiteit en context in “Expeditie Robinson”

tage in T145 dan in T2 en T3. Deze daling toont ons aan dat de Vlaming zich nog steeds bewust is van het informele karakter van tussentaal: in formele conversaties gebruikt hij zijn Vlaamse variant beduidend minder. Vlamingen zijn bijgevolg duidelijk gevoelig voor registerverschuivingen.

(11)  videodagboekfragment @Situation: *MAT: (i)k was heel blij euh@fp da(t) we die taart konde(n) meegeven dus euh@ fp # ze verdienden dat ook wel. (12)  eilandraad @Situation:  *GIO: ja zeker euh@fp (h)ij (h)eeft euh@fp mij verteld over thuis en zo en da(t) zijn toch wel dinge(n) die fijn zijn om te hore(n) dat [: dat het] goed gaat allemaal.

Uit de cijfers rond conversatietype zien we hoe zowel verschuivingen in formaliteitsgraad als variatie in groepssamenstelling een invloed hebben op het tussentaalgebruik van de Vlaamse deelnemers. Hierbij moeten we natuurlijk wel de mogelijkheid openlaten dat de accommodatiestrategieën van de Vlaamse deelnemers veeleer met verstaanbaarheid, dan met het optimaliseren van het onderscheid tussen ingroup en outgroup te maken hebben. Daarnaast kan zoals gezegd pas een volledig beeld verkregen worden wanneer ook de accommodatiestrategieën van de Nederlanders onderzocht worden.

5.3 Seizoen (met interactie)

De gegevens voor de variabele ‘seizoen’ dienen als aanvulling op de cijfers voor ‘conversa- tietype’. Bij deze variabele ligt de nadruk op de kampindeling, die in de drie onderzochte seizoenen verschilt. Vooral interessant is daarbij “Expeditie Robinson 2004”, waar de Vla- mingen en de Nederlanders aanvankelijk elk een kamp vormen: de ingroup op het kamp valt samen met de ingroup van de Vlamingen. De verschillen in de ingroup zijn dus mini- maal wanneer de Vlamingen hun eigen variant – tussentaal – gebruiken. Dit is niet het geval voor de andere twee seizoenen, waar de ingroup van het kamp bestaat uit Vlamingen en Nederlanders: hier moet net minder tussentaal gebruikt worden om de homogeniteit van de ingroup te optimaliseren. Van belang is wel dat in 2004 op het moment dat de programmareeks ongeveer halfweg is systematisch bij elke aflevering een tweetal Neder- landers bij het Vlaamse kamp gevoegd worden. Bij een eerste blik bevestigen de cijfers uit Tabel 2 het belang van social identity op het eiland: we zien een statistische tendens tot hoger tussentaalgebruik in “Expeditie Robinson 2004” dan in de andere twee seizoenen (het referentiepunt J0305). Hier is echter voor- zichtigheid geboden, aangezien in het materiaal een interactie is vastgesteld tussen seizoen en conversatietype. We zien in Tabel 2 namelijk hoe de informele dialogen T2 en T3 in 2004 minder distinctief zijn tegenover de andere types dan in de twee andere seizoenen. Dit hoeft op zich niet te verbazen: precies doordat de ingroup van de Vlamingen ook de ingroup van de kampgenoten is, is tussentaal in 2004 gaan fungeren als een soort algemene voertaal, waar de langzaam groeiende aanwezigheid van Nederlanders in het kamp geen invloed meer op heeft. We merken hier wel nog op dat we de zaak hierboven enigszins eenvoudiger hebben voorgesteld dan in werkelijkheid het geval is: zelfs wanneer de ingroup van de Vlamin-

39

Guest (guest) IP: 170.106.33.14 Eline Zenner, Dirk GeeraertsElma Blom en e nD irkSiebe Speelman de Korte

gen en de ingroup van de kampgenoten samenvalt, moeten taalkeuzes gemaakt worden. De leden van het Vlaamse kamp zouden bijvoorbeeld ook elk hun eigen dialect kunnen gebruiken in plaats van tussentaal. Dat de keuze toch op tussentaal valt, kan dan gezien worden als een soort ingroup-gebaseerde vorm van accommodatie. In dit onderzoek gaan we hier niet verder op in, aangezien de nodige informatie (bijvoorbeeld over de dialectbe- heersing van de deelnemers en over hun dagelijkse taalgebruik) ontbreekt.

5.4 Niet-significante variabelen

Na de bespreking van de variabelen die een significant effect hebben op het tussentaalge- middelde, geven we hieronder nog enkele korte opmerkingen rond de niet-significante variabelen. Zoals gezegd, gaat het hierbij om de drie sprekerskenmerken (geslacht, regio en leeftijd). Dit betekent dat we, rekening houdend met het random effect van spreker, niet genoeg evidentie hebben om een vaststaand, betrouwbaar effect van regio, geslacht of leef- tijd aan te nemen op het tussentaalgebruik. In die zin verschillen onze resultaten met die van andere onderzoeken, waar sprekers- kenmerken wel een duidelijk effect hebben op tussentaalgebruik (bv. Plevoets et al. 2007). Onze resultaten rond sprekerskenmerken moeten echter met de nodige voorzichtigheid behandeld worden: het gebrek aan statistische evidentie heeft hier in de eerste plaats te maken met een gebrek aan voldoende deelnemers om generaliseringen te kunnen maken, waardoor de resultaten niet kunnen gezien worden als een weerspiegeling van de reële taalsituatie. Een extra staving hiervoor vinden we wanneer we kijken naar leeftijd. Aan het begin van deze uiteenzetting hebben we aangegeven dat we speciale aandacht hebben voor leeftijd: intuïtief gaat men er vaak van uit dat het tussentaalgebruik hoger ligt bij jongeren dan bij ouderen. We wilden met dit onderzoek onder meer nagaan of die intuïtie gestaafd kan worden wanneer we naar reële data kijken. In ons model blijkt die intuïtie op het eerste gezicht niet te kloppen: er is geen significant effect van leeftijd op het tussentaalgebruik. Kijken we echter grondiger naar de cijfers bij leeftijd, dan zien we dat de variabele een p-waarde heeft van 0.12, wat wijst op een statistische tendens. Dit betekent dat we bij leeftijd voldoende evidentie aantreffen om aan te nemen dat een grotere dataset normaliter wel een significant effect zou blootleggen. Ter ondersteuning hiervan geven we in Figuur 2 de descriptieve resultaten voor de variabele, waarbij voor elk van de twee leef- tijdsgroepen het gemiddelde tussentaalpercentage over alle uitingen heen is berekend. We zien in Figuur 2 een hoger tussentaalgebruik bij de jongeren dan bij de ouderen, maar zoals gezegd hebben we via deze dataset geen statistische evidentie kunnen aanrei- ken voor dit patroon. In de literatuur is er echter voldoende bewijs dat leeftijd wel een invloed heeft op het tussentaalgebruik (bv. Van Gijsel et al. 2007): het gebrek aan een significant effect heeft hier dan ook met de specifieke kenmerken van ons onderzoek te maken. Ten eerste hebben we, zoals hierboven werd aangegeven, te weinig deelnemers om een betrouwbaar effect van sprekerskenmerken te kunnen waarnemen, zelfs wanneer we spreker als random effect opnemen. Ten tweede bestaat de mogelijkheid dat we door ons materiaal naast het effect van leeftijd grijpen. De leeftijd van de ‘jongeren’ in “Expeditie Robinson” ligt namelijk tussen achttien en dertig jaar; de deelnemers zijn mogelijk te oud om een effect waar te nemen, als tussentaal vooral typisch is voor jongeren onder de twin- tig jaar.

40

Guest (guest) IP: 170.106.33.14 Expeditie Tussentaal: Leeftijd, identiteit en context in “Expeditie Robinson”

Leeftijd Algemeen 0.6 0.8 1.0

0.0 0.2 0.4 <30 >30

Figuur 2

• 6 Besluit Het doel van dit onderzoek was tweevoudig. Ten eerste wilden we een dieper inzicht verwer- ven in de manier waarop tussentaal in Vlaanderen functioneert, met specifieke aandacht voor de verhouding van de invloed van leeftijd tegenover die van andere variabelen. Ten tweede wilden we het nut aantonen van reality-tv voor sociolinguïstisch onderzoek. De resultaten betreffende het eerste aspect worden samengevat in Tabel 4. Deze tabel probeert de factoren in kaart te brengen die in de voorgestelde studie werden onderzocht, tegen de achtergrond van een variational pragmatics onderzoekdesign, waarin contextuele factoren en a priori bepaalde sprekerskenmerken worden gecombineerd. Deze tweedeling wordt in de tabel gekruist met een tweedeling binnen tussentaal: zoals gezegd, is tussentaal enerzijds typisch informeel, anderzijds typisch Vlaams. We hebben elk van de verschillende onafhankelijke variabelen van dit onderzoek ten opzichte van deze kruising gepositioneerd, waarbij een vraagteken aangeeft dat we geen statistische evidentie hebben voor het reële effect van de variabele. Hieronder vatten we de belangrijkste punten rond het gedrag van de verschillende varia- belen kort samen.

contextuele factoren sprekerskenmerken informaliteit gesprekssituatie ? leeftijd emotie ? geslacht identiteit groepssamenstelling ? regio (seizoen; T2 vs. T3) Tabel 4

41

Guest (guest) IP: 170.106.33.14 Eline Zenner, Dirk GeeraertsElma Blom en e nD irkSiebe Speelman de Korte

Kijken we eerst naar de sociale functionering van tussentaal, dan zien we vooral hoe de resultaten een kwantitatief bewijs hebben geleverd voor het sterk informele karakter van tussentaal en voor het feit dat de Vlaamse deelnemers aan “Expeditie Robinson” zich daar nog voldoende van bewust zijn om hun tussentaalgebruik aan te passen aan de situatie waarin ze zich bevinden. Dit gaat in tegen de stelling dat Vlamingen tussentaal in alle gesprekssituaties gelijk gebruiken. Daarnaast zien we hoe tussentaal een sterke indicator is voor Vlaamse identiteit. Alweer zien we daarbij hoe dat resulteert in een aangepast taalge- bruik van de Vlamingen, naargelang de groep waarin ze zich bevinden. We hebben hierbij wel aangegeven dat het niet mogelijk is om op basis van dit materiaal te besluiten of die aanpassing uit zuiver praktische, dan wel uit meer psychologische overwegingen voortkomt. Daarnaast hebben we ook aangegeven dat verder onderzoek nodig is om na te gaan in welke mate Nederlanders naar Vlamingen toe accommoderen. Wat het aandeel van leeftijd betreft, hebben we aangetoond dat ons materiaal geen sta- tistisch bewijs kan aanreiken voor een hoger tussentaalgebruik bij jongeren dan bij ouderen. We hebben daarbij aangegeven dat we dergelijk bewijs met meer materiaal misschien wel zouden kunnen leveren, maar dat voorzichtigheid geboden is: de deelnemers aan “Expeditie Robinson” zijn waarschijnlijk te oud om een duidelijk leeftijdseffect te kunnen opsporen. Ook voor de andere sprekerskenmerken hebben we geen significante invloed op het tussentaalgebruik kunnen waarnemen. Net als bij leeftijd valt dit mogelijk te wijten aan een gebrek aan materiaal; bij meer deelnemers zouden we waarschijnlijk wel significante resul- taten verkrijgen. Het ontbreken van significante effecten mag dus niet gekoppeld worden aan theoretische overwegingen rond het nut van het combineren van sprekerskenmerken en situationele kenmerken. Deze combinatie vormt één van de belangrijke methodologi- sche standpunten die we met dit onderzoek willen onderstrepen. Verder hopen we met dit onderzoek ook het belang aangetoond te hebben van het simultaan onderzoeken van een grote groep onafhankelijke variabelen. Ten derde, en daarbij aansluitend, zijn we overtuigd van de meerwaarde van het uitvoeren van diepgaande statistische analyses op linguïstische data, om zo na te gaan welke van de onderzochte variabelen een reële invloed hebben op het taalgebruik.

• Bibliografie Barron, A. (2005). Variational pragmatics in the foreign language classroom. System 33, 3, 519-536. Barron, A. & K.P. Schneider (red.) (2005). The pragmatics of Irish English. Berlijn/New York: Mouton de Gruyter. Caluwe, J. de (2002). Tien stellingen over functie en status van tussentaal in Vlaanderen. In: De Caluwe et al. (red.), 57-67. Caluwe, J. de, D. Geeraerts, S. Kroon, V. Mamadouh, R. Soetaert, L. Top & T. Val- len (red.) (2002). Taalvariatie en taalbeleid: bijdragen aan het taalbeleid in Nederland en Vlaanderen. Antwerpen: Garant.

42

Guest (guest) IP: 170.106.33.14 Expeditie Tussentaal: Leeftijd, identiteit en context in “Expeditie Robinson”

Daan, J., K. Deprez, R. Van Hout & J. Stroop (1985). Onze veranderende taal. Utrecht: Uitgeverij Het Spectrum B.V. Elspass, S., N. Langer, J. Scharloth & W. Vandenbussche (red.) (2007). Germanic lan- guage histories ‘from below’ (1700-2000). Berlijn/New York: Mouton de Gruyter. Geeraerts, D. (2001). Everyday language in the media. The case of Belgian Dutch soap series. In: Kammerer, M. et al. (red.), 281-291. Geeraerts D., S. Grondelaers & D. Speelman (1999). Convergentie en divergentie in de Nederlandse woordenschat. Een onderzoek naar kleding- en voetbaltermen. Amsterdam: Meertens Insituut. Geeraerts, D & S. De Sutter. (2003). Ma wa zegde gij nu? Da kan ekik nie verstaan zelle! Taalgedrag, taalbeleid en taalattitudes in Vlaanderen. In: Stroop, J. & F. Weerman (red.), 54-64. Gijsel, S. Van, D. Speelman & D. Geeraerts (2007). Style shifting in commercials. Jour- nal of pragmatics 40, 205-226. Giles, H. (2001). Speech accommodation. In: Mesthrie, R. & R. E. Asher (red.), 193-197. Goossens, J. (2000). De toekomst van het Nederlands in Vlaanderen. Ons erfdeel 43, 3-13. Kammerer, M., Konerding K., A. Lehr, A. Storrer, C. Thimm & W. Wolski (red.) (2001). Sprache im Alltag. Beiträge zu neuen Perspektiven in der Linguistik Herbert Ernst Wiegand zum 65. Geburtstag gewidmet. Berlijn/New York: Walter de Gruyter. Kecskes, I. & L.R. Horn (red.) (2007). Explorations in pragmatics. Linguistic, cognitive and intercultural aspects. Berlijn/New York: Mouton de Gruyter. Kristiansen, G. & D. Geeraerts (2007). On non-reductionist intercultural pragmatics and methodological procedure. In: Kecskes, I. & L.R. Horn (red.), 257-286. Labov, W. (1966). The social stratification of English in New York City. Washington DC: Center for Applied Linguistics. Labov, W. (2001). Principles of linguistic change: social factors. Malden, Mass./Oxford: Black- well Publishers. MacWhinney, B. (2000). The c h i l d e s project: tools for analyzing talk. 3rd Edition. Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Associates. Mesthrie, R. & R.E. Asher (red.) (2001). Concise encyclopedia of sociolinguistics Amsterdam/ New York e.a.: Elsevier. Plevoets, K., D. Geeraerts & D. Speelman (2007). A corpus of modern colloquial ‘Flemish’. In: Elspass, S. et al. (red.), 179-188. Schneider, K.P. (2005). ‘No problem, you’re welcome, anytime’: Responding to thanks in Ireland, England and the U.S.A. In: Barron, A. & K.P. Schneider (red.), 101-140. Schneider, K.P. & A. Barron (2005). Variational Pragmatics: countours of a new dis- cipline. Ongepubliceerde paper, voorgesteld op de 9de International Pragmatics Conference, Riva del Garda, 10 juli 2005. Schneider, K.P. & A. Barron (red.) (2008). Variational Pragmatics. A focus on regional varie- ties in pluricentric languages. Amsterdam: John Benjamins. Smedts, W. (2000). Project taalhantering VRT 1999-2000. Eindevaluatie. VRT-project taalhan- tering, Internal Report, University of Leuven.

43

Guest (guest) IP: 170.106.33.14 Eline Zenner, Dirk GeeraertsElma Blom en e nD irkSiebe Speelman de Korte

Stroop, J. (1998). Poldernederlands. Waardoor het ABN verdwijnt. Amsterdam: Bert Bakker. Stroop, J. & F. Weerman (red.) (2003). Waar gaat het Nederlands naartoe? Panorama van een taal. Amsterdam: Bert Bakker. Tajfel, H. & J.C. Turner (1986). The social identity theory of intergroup behaviour. In: Worchel, S. & W.G. Austin (red.), 7-24. Worchel, S. & W.G. Austin (red.) (1986). Psychology of intergroup relations. Chicago: Nelson-Hall.

44

Guest (guest) IP: 170.106.33.14